& In: verte ddie) 2 SDRUKKE Rid | oORHANDEL)| LEBES" | 5) TEYSMANNIA ONDER REDACTIE VAN H.J. WIGMAN met. veler medewerking De Oe tread EEN EN TWINTIGSTE DEEL nn LEER ARY NEW YeRK SCT ANICAL GARBEN: (Het auteursrecht is verzekerd overeenkomstig de wet Staatsblad Ned.-Ind. 1881 No. 199) BATAVIA G. KOLFF & Co 1910 TN EON van den 2ren Jaargang van Teysmannia. OORSPRONKELIJKE STUKKEN. Dr. M. Gresnorr (In Memoriam), door Dr. J. Derrer. … De vruchtencultuur op Java, en hoe zij door tentoonstel- lingen kan verbeterd worden, door F. W.J. WesrexDorP. Zware regens en planten, door H. J. Wraman. S - Over de wijze van enten in den koffieproeftuin te Banen door Dr. K. GORTER. REE ‚ sake Plan van een tuin van een Carels E Seen door H. J. Wiemar Jr. RAE SPR ERr BA Mededeelingen betreffende de Caoutehoue-cultuur XXI: De Castilloa cultuur op de onderneming Ngrankah, door Dr. W. R. Tronep Dre Haas. ORKA NT c Over den grond van Java (4e Perso: doa Dr. B. C. Jur. Morr Bijdrage tot de kennis van de boorderschade in het rijstge- was, door J. HE. var DER Srok. : Voedermiddelen V (Nieuwere gegevens), dien Dr. 7 Dei. Gras onder vruchtboomen, door H. J. WricMan. 5 De Se Buitenzorgsche Vruchtententoonstelliog (5 en 6 me. bruari 1910), door F. W.J. WesrENDORP . Het wortelrot van de Cassave, door H. pe Krurrr. Platycerium’s (Hertshoornvaren), door H. J. WriaeMax Jr. De ananasconserven-industrie te Singapore, door B pr Kruyer. De ylang-ylavg-kultuur op de Filippijven, door E. pe Krurrr. De sisalkultuur buiten Ned.-Indië IV (De Sisalkultuur op de Filippijnen), door E. pe Kruryrr. De rattenbestrijding door middel van Zaro denn E. pe Kruvrr . Dr. K. W. van Gerne Ae inde): ds De. ie dan Java-coca, door Dr. A. W. K, pe Jore. Ne Hevea-topproevea in den Cultuurtuin, door W. M. van Elnians 106 125 147 150 165 168 170 174 199 201 206 Urnen Kort overzicht der voorloopige resultaten van den arbeid door het Landbouw-bureau van het Kali-syndicaat gedurende de jaren 1906—1909, door Dr. A. W. K. pe Jose. Hibiscus cannabinus, een voor Java nieuwe vezelplant, did Be DE KEREL rn en aken : Een zwarte miersoort als ER bebiiing tegen de robusta-rups, door Doxarp Mac, GiLLAvRY. . B : Over den grond van Java (Se Vervolg), door Dr. E. C. Jou. Ren Manila-hennep, door E. pe Krurrr : wi De opbrengst van bengaalsch gras en nen nnen, door W. M. van DELTEN. . . ne Een veldproef, door Dr. A. W. K. DE Eden. E - Twee groote astherische oliën-fabrieken in ci door De. A. W. K. pe Joxe. - : er Amal à Xyleborus Coffeivorus nov. spec, een nieuwe ee beschreven door Dr. H. W. van per WEELE. - Mededeelingen betreffende de Caoutchouc-cultuur XX en stelling van het melksap van Ficus elastica, uit oppervlak- kige en uit diepe insnijdingen, door Dr. W.R. Troxr WERKER Nl en ys de en te Coelogyne X Stanny (C. pandurata Lndl. X C. aspera Lndl.), door Dr. J. J. Sarra. tee Een en ander over de Reens. van nn: door Dx. Oe BERNARD . : Over den grond van Dee (6e Faa) oke Dr. E. c. Dn ien De handelswaarde van den afval bij de Manila-hennep-berei- ding, door E. pe Krurer … s Ek De Behrendt-ontvezelmachine, door E. DE ke 8 Aetherische oliën, door Dr. A. W. K. pe Joxe. Vanda, door H. J. Wriaxan Jer. Java-coca, door Dr. A. W. K. pe Joxe. De ordonvantie van Staatsblad 1909 No. 497 tot heien van sommige in het wild levende mn en Vogels, door Dr. J. C. KONINGSBERGER - EE, Parkaanleg t+ Medan, door H. J. Wiet TE le F. A. Sreexsma, Voedingsleer, besproken door Dr. J. DekKeER. p‚jEnkele opmerkingen over de trieering en de desinfectie van Li theezaad, door Dr. Cr, BERNARD 1931 III Dr. pe Jone’s bespreking van den arbeid door het Landbouw- bureau van het Kali-syndicaat gedurende jaren 1906 — 1909, door H. prs AMmorIe v. D. HOEVEN . 8 5 Het leven der Orchideeën, door H.J. Wiiekas He - Twee bereidingsmethoden voor het melksap van Ficus elas- tica, door De. W.R, TroxrP De. HAAg. … ot oe Vallen voor klapperratten in Boven Kampar (Padangsche Be venlanden), door O. P. BesseLING s De stamkanker van de Robusta en de Quillou- koffie, de Dr. F C. von FABER : Een en ander over de biologie aa kotfiekloom, dine oel F. C. von FaBEr . Over den grond van Java (7e Wop zal en De E. C. Ten Moe De bemestingsproeven van het Kali-syndicaat gedurende de jaren 1906—1909. Antwoord aan den Heer H. prs AMORIE VAN DER Hoeven, door Dr. A. W.K. pr Jona. Enkele waarnemingen over eenige in ’s Lands Plantentei 5 Buitenzorg bloeiende bamboesoorten, door Dr. S H. Koorpers Enkele waarnemingen omtrent den bloeitijd van eenige op Java in het wild groeiende of aldaar vaak pn bam- boesoorten, door Dr. S. H. Koorpers. . Eenvoudige en goedkoope bereidingswijze van Hisar, en Castil- loa-latex, zooals die te Gogo Niti wordt toegepast, door J. W. vaN TEYN . Over de verziftigheid van de banekomsnn Blaat (Pach aus zus angulatus Rich), door Dr. W. G. Boorsxa Over den grond van Java (Se Vervolg), door Dr. E C. Jurn. Mon Toeri (Sesbania grandiflora Pers.), door Dr. W. G. Boorsma. Een cocaïnefabriek in Ned.-Indië, door Dr. A. W. K. pe Jona De bemestingsproeven van het Kali-syndicaat gedurende 1906 — 1909, door H. pres AMORIE VAN DER HOEVEN . « … « « Departement van den Landbouw in Suriname— Verslag over het jaar 1909, door Dr. C. J.J. van HALL. . . » « Een koffieziekte in Serdang, door Dr. J. A. HonixG . . . Over den grond van Java (9e Vervolg), door Dr. E. C. Jun. MOHB tao ben ee Rens NT : Aanteekeningen omtrent eu me ksebtsiesen, door Der. ‘w. GABOORSKA ve Go nen resets Brz. 483 490 497 543 548 556. 578 596 611 615 619 624 638 655 679 682 686 690 101 718 Over den grond van Java, (Slot), door Der. E. C. Jen. Mou. Een praktisch boek voor den rubber-planter, door Dr. C.J J. VAN HALT: be Het aanleggen van Head L oa Ried daard DE KorIixG Korte Katikenidsen?. over Kina Iv, doo De. A. Bis Twee ‘afwijkende vormen van de klapper vucht (Cocos nucifera), dvor Dr. W. G. Boorsma Aanteekeningen omtrent enkele Eaphortiscoëen IL ide Dr. W. G. Boorsma. SPROKKELINGEN UIT NIEUWE PUBLICATIES. Brz. Aaltjesziekte, De — bij va- rens, orchideeën, bego- WOARE otten oe Se 40 Aardbeien, Doorbloeiende — met groote vruchten. 37 Aetherische oliën. . 603; 795 Alkaloïden, De veredeling der natuurliijjke—. . . 450 Aminozuren, Vorming van —in de plant. . . . 722 Bamboe als grondstof voor de papierfabricatie . . 44 Bananen, Gedroogde — uit Indië op de Hamburg- sche markt. . . . . 176 Bananen, Gedroogde Bard naamsche—als voedings- maddel: £ pe ee 665 Bananenmeel . . . . . 673 Cacao, Productie en ver- bruik van—in 1909. . 604 Cactus als voedingsmiddel voor mensch en dier. . 722 Caoutchouec, Invloed van coagulatiemiddelen op de samenstelling van — 602 Caoutchouc-congres te Ma- naos . MARGE Chili-salpeter, prijsvraag . Conore-ontvezelmachine. . Dahlia’s, De mociste Ame- rikaansche—. . Farmogerm, een nieuw knolletjesbacteriën-prae- paraat. : Koolhydraten, sn ee sche synthese van— bij afwezigheid van chlo- rophyl Luecifersfabricatie in de Fi- lippijnen. - Manila-hennep in Tonkin. Ls „ ‚ Uitvoer van Java . E 2 van Minda- nao 5 n „ ‚export uit de Filippij- WEN Melkzuur in genotmidde- len. Notemuskaat-vergiftiging . 5 Brz. Big Papier-industrie in Japan. 317 Sisalhennep, Uitvoer van Papier uit bamboe in Ja- Java ntt EEN de EN Ne Soja-boonen. . … . 502 Pisang, geconfijte—. . . 449 Uitvoer van eenige ee Rameh, Een nieuwe ont- delsproducten van Java vezelmachine voor —. . 318 en Madoera gedurende Rozen, Nieuwe. . . 36 Januarien Februari 1910 375 Rubber op de Dbedensntte Vlaskultuur in Britsch- market. pen te est Ado) LUNE) Ae: «IB Saccharine-conferentie . . 776 Zapupe, Kultuur van dE Sisal-agave, Slakken als in Mexico . . 435 vijanden van de—.. . 46 Zijde-productie in 1909/10 502 Sisal-hennep-productie van de Bahama-eilanden en van Jucatan- … … …-… 46 VRAGEN EN BEKNOPTE MEDEDEELINGEN UIT DE PRACTIJK. Brz Bereiding van het melksap van Ficus elastica. . . . . . 453 Rinason Cinchona: , ten He KORTE BERICHTEN, UITGAANDE VAN HET DEPARTEMENT VAN LANDBOUW. Bz No 1. Bespreking der resultaten, verkregen mct de krui- sing tusschen Zea Mays L. (maïs, djagoeng) en Euchlaena mexicana Schrad. (— Reana luxurians Dur, teosinte), door J. B. vAN DER STOK. . … .… 47 „ 2. Een nieuwe ziekte der robusta-koffie, door Dr. F. C. von FABER … … 60 „ 3. Vergelijkende proef Eise Eijsteeiotonien, Ed bi E. VAN DER STOER: , ol ARE „ +4. Mededeelingen omtrent kruiingsproeven, zón. 5 E. VAN DER STOK. … …. EE … 118 2 Je Ben minkelaarsbennsdeet van haet en rekel koffie, door Dr. K. GORrER . … A „ 6. Voorloopige onderzoekingen omtrent enkele vorrciaë ties bij Oryza sativa, door J. E. vaN DER Stok. …„ 179 No. 7. Onderzoekingen omtrent de verbetering van het cassave-gewas door selectie der re door J. E. var DER STOK. „ 8. Verslag van een RE van IES ddr voor de halfstoffen- en Arin op Java, door H. G. Havik . : 8 „ 9. Verslag betreffende eenige, in een haf db ar lingen Madjalengka en Cheribon, gedurende den Westmoesson 1908/9 genomen vergelijkende proeven met droog en nat gekweekte padi-bibit, door H. C. Ean BE dt is „ 10. Manihot dichotoma, lid w. 7. Gie „ li. De mechanische analyse van den grond, zalm na methode der afdeeling: Geologische Warnings ‚door Dr. E. C. Jur. Moar … he 12, Versla betreffende de voortzetting van de proeven van No. 9, door W. pe Wis … „ 13. Aanteekeningen over maaginhouden van te UL door Dr. J. C. KoxiNGsSBERGER . „ 14. Bijdragen tot de kennis van den slaa van Ea: vloeiing op den bodem II, door L. G. pex Bereer. „ 15. Vette oliën, door Dr A. W.K. pe Jose . . „ 16. Erythroxylon novogranatense (Java-coca), vergele- ken bij Erythoxylon Coca, door Dr. A.W.K. pe Joxe. „ 17. Bemestingsproef met Perlisguano, door Dr. A.W.K. DE JoxG. LIJST VAN PLANTEN- EN DIERENNAMEN. Brz. AnlBjBe Sh > 40, -42 Aetthopyga mystacalis Ver oorlel Agave . Ee DE tz RE hr 4 5 (sisal). Abaca. . £” . . 369, 448 „ _(zapupe). Abeokuta- koffie. Pe „ eantula. . Abutilon santzi. . . . 27 » rigida. NEROU 27000 Ageratum. .… or N Achatina falminata. ECA: Ajowan … f-. « 304 Adenanthera pavonina …. 800 Akar djenoe. VI Brz. 188 319 317 406 VAT Akar wangi 305, 412, 413, Albizzia moluccana Alcicornum … Aleurites cordata . nt triloba Alseonax latirostris Anacardium occidentale . Ananas 7,125, 127, 130, „ _ (Hawai-) „ _ mandaloeng . Andropogon schoenanthus Anggrek pandan Anguloa … Anijs ATgSHer 7e Se Anthemis . Aphelenchus BERGE: a, Arachis 5 „ hypogaea. 97, 104, Ir A ASstlansthara affinis . 5 longirostris Arbre de corail. Aren Artamides rate Artocarpus integrifolia Ascospora coffeae 553, Asplenium bulbiferum. . = diversifolium Avena aspera Awi andong. Ge 5 - gombong . 5 eul eul. 5 gombong . Backhousia citriodora. Bacove. 690, Bacterium crassum Bamboe . 8, 44, 448, Bamboe betoeng Bambusa cornuta . ä lineata en nana . Pe Bambusacea spec . 611, Banaan. 665, 673, > bacove. Bangkoewang Basilicum. Banteng. . Batjang ett Begonia 28, 29, Bengaalsche jute . Bengaalsch gras Berk Beuk Besoesve . Bioel : 5 Bletille ebi : Boeëk . Boeroeng lajang Boewah kaki. ' Ee nona ‚14, Boktor . Boomvalk. Boorder Brassica rugosa. Bromeliaceeën . Brucea sumatrana. Cacao . 604, Cacomantes ormelatend Cactus. Calceolaria Calophyllum onnie Cananga odorata . . Canarium commune . Canephora-koffie 572, Canna . “_Brz. 616 615 614 614 614 692 692 624 195 435 18 40 229 286 321 321 624 434 492 436 529 15 18 1 528 92 800 491 800 690 530 122 21 800 167 800 5.3 27 Caoutchouc. 67, 71, 206, 337, 370, 448, 453, 497, 662, 619, 639, 690, 695, Aeon NED Capsicum spec . Carolina-rijst. ol 147, 188, Cassave. „ _ (begog) à (manis) 5 Castilloa. . .… 67, 619, e elastica 4 fumi Cattleya 342, 493, 104, 5 labiata Caucho. Cervulus muntjak . Cervus russa. Ceylonkaneel Charadrias dominicus. Chilo spec China cuprea Chrysanthemum. Chrysocalaptes validus Ginchána. ‘je s-4t51, 5 Ledgeriana . Cinnamomum Partheno- xylon Citronella. Cittocincla tricolor. Coca 201,375, 423, 452, Coeccystes coromandus. Cocos nucifera 101, 104, 181, 800, daten: variegatum Coelogyne 492, „ asperata. : cristata var. alba „ pandurata . Brz. Coelogyne speciosa var. major … Coelogyne X Hina Coffea aziatica . „ bengalensis. „ excelsa 177, 178, „ liberica 568, 575, hates on AROG: sr ve qullon te 1177, 178, 5 rate 20, 31, 60, 178, 548, 572, 576, 577, Corticium javanicum . & Theae Cow pea . Croton. ene kn se Bieltam- 194, Crypsirhina varians . Cryptolopha trivirgata . Cuculus Sonnerati. 530, 5 intermedius . Cuecurbita Pepo. Cypripedium. . . 41, Dadap. 100, Dahlia . Daoen kentoet . „ remek daging. „ _sambang darah Dèdès . | Deling woeloeh. Denali dts Dendrobium. 492, Dendrocalamus flagellifer Derris elliptica . 3 Dinochloa ne É Disa Djadjang ten ee oelet . IX Brz. Djägoong …. veste vb Butt Djajanti z100;1 4657 Djamboensa „atd 205h ent Djarak. 118, 801 B goerita 192 5 0 BEN 19) a koesta. 790 E „ _merah. 793 landè . 193 5 pagar . . 790, 801 5 tjina 790, 792, 793 Djengkol . > 19 Djeroek. 19 12 4 nl kabongan. 145 = pases… 14, 15e "18 Doekoe 7,13, 18, 19, 125, 127, 130, 131, 141 ay Moutonges, cor UP19 Doeren 13, 18, 130, 181, 145 Doeri beloetoeng. . 790 Def ne REET KUNES ot Drymocataphus capistra- Hago a oere AG HAR Duif. 437 Dwerghert 436 Dwergmees . 537 Dwergspecht. 530 Elanus hypoleucus. 436 Epidendrum . 496 Eriodendron anfractuosum 801 Erythrina Hypaphorus 100, 104 es Spec. … „wan O8 Erythroxylon Coca. 803 2 novogranatense 800 Esp. . 921 Esparto. se 320 Euchlaena mexicana . . 47 Eul eul. . 617 Euphorbia antiquorum 5 neriifolia. 5 pulcherrima. . Tirucalli. 5 trigona Euphorbiaceeën . Eurystomus orientalis. Excelsa-koffie. 17%, 178, Excoecaria Agallocha 8 bicolor . Exile Falco severus Felis bengalensis. . Ficus … ul „ elastica 337, 453, Wi . 497, Fuchsia. Gajam . KE Gandarija. ES) Gallinula chloropus. . Ganggarongan … Geranium . adik Gigantochloa aspera. . „ aätter. 611,614; „ -Karzi: „ verticillata. . Gingergrass . Glatik batoe. Gloriosa superba Gloxinia. . Gossypium. … EON Gros- Michel. . „692, Haleyon chloris. . 436, Haliactus leucogaster. Hapalarpactes Rein wardti Helictis orientalis . Hemichelidon ferruginea. Hennep. Hernandia peltata . Herodias . o Herpestes javanicus Hert Hevea 206, 690, 695, 153, Hibiseus cannabinus 223, „ tiliaceus. . 101, Hoenders . Honigzuiger . Hura crepitans . Hyrotaenidia striata . latropha Curcas 190, „ __gossypifolia „ multifida . IJsvogel … Immortellen . Impatiens. . … : Indigofera zalamdeed Inocarpus edulis Iris 531, BASS wh, Java-koffie. . . . 82, „ jute ‚ 228, Kajoe boeta-boeta . 8 „ mata boeta. „ _ poetib. Kakhè. Kalong. Kamfer. Kampis. Kanari. Kaneel. Kantjilan . Kapoelasan . s kabongan . s merah . Kapoelasan si babat . Kapok. . .… 411, 8, 375, 905 532 130 140 139 140 SUI Karet . Kasimboekan Kasoemba kling Katjang dadap . . .96, „ kedele . 8 „ _pandjang . „ _soeoek bener. ‚ ‘tanah. . 121, 5 ijma. Katoen. zee Kebembem . . .…. …18, Kedorgdong . Kelapa kopjor s ‚hhm. „ _poewan. Kemiri. Kepoh . Kesemek . Ketan … Ketapang . Ketiauw Ketjapi. Kidang. Kimalakian Kina Ki semir . . : Klapper 8, 19, 101, 375, 194, 8 781, 800, Brna Klauwier . ee Koekoek … . 530, Koesambi . Koetjita oetan . Koffie 20, 31, 32, 60, 131, 177, 178, 548, 556 568, 570, 572, 573, 575, 576, Je … 514, Kokosan 700 13 Kruidnagel Krulcassave . Kummel . Kwartel Kweni. Laboe parang . . .. Laelia . 342, 493, Lalage fimbriata Lanius tigrinus. Lemongrass . 305, Liberia-koffie 556, 568, DARE 515, Linde . é Loriculus pusillus. Lucerne 96, 97, Lupine. Lycaste de oe Marsuee Mes 47, Makassaarsche En 5 Malacapterum hf phalum. Mangga, 7, 9, 12, 13, ze, „22, » __ aroem manis 15, : „16, R dadebne s …Agolek.15,016, 1, An anadoes an „15, en 16, Manggistan . 7, 13, 18, „19, 130, Manihot dichotoma Manila-hennep 46, 175, 251, 365, 367, 373, Manoek kopi 5 seupa . . Margogype-koffie . Masdevallia . 131 406 374 533 535 32 494 Medicago . Mees Melati M-lia Aandeel Melittophagus Leschen- aultii Mendjangan . Menengen. ERE Mentha arvensis var. ja va- nica . Mier vogel. Mimbo. kt Ae Montbretia® seit ser Mos. Mosterdzaad . Musa textilis Muscicapula ttanolenen Mydaus meliceps … Myrmecudia . Nanas bogor. Nangka 12, 13, 18, 101, 130, Nemetdden) ese LO Neushoorndier . Njamploeng . Notemuskaat. Odontoglossum . Oncidium . Ooruil . Opuntia Sr ne Orchideeën . . . 40, Oreiostachys Pullei Oryza sativa 104, Oxynanthera nigrociliata Pachyrrhizus angulatus. Palaeornis alexandri . Palmarosa. 304, 412, Pandanus odoratissima. . Pangium edule. Panicum maximum 100, 5 spec Pantjingtowo Papsja . Papegaai . Paradijsvogel Para-rubber . Parus cinereus . Paspalum dilatatum. 99, 104, Pastior: spec . Patah toelang. . Patchouli. 307, 412, 603 Patrijs . Be Fe Payena latifolia ae BEDE rete ese Pelargonium zonale . Pennisetum spec Penstemon Pentjahar. 8 Pericoerotus miniatus. Peruis ptilonorhynchus . Perzik . Bets: Vols res es Peting . Patan” „iu Phajus. . Pnlox comtesse 16 dahie. „ decussata . Phylloscopus coronatus . Pidjitan . . bee Piet van Vliet. . . Pijnboom . Pinang. . … Pisang 7, 9, 14, 13, 131, í 145, 449, 665. sr ramTin, Meet be Pisang tandoez. Plantain . Platycerium . k alcicorne 150, „157, 159, 5 biforme. 151, a bifurcatum. … 150, 157, 159, 5 coronarium. . 151, = grande. 153, 158, = Hilli . s sumbawense . 5 Veitchii 5 Wallichii . ae Wandae Ee Wilhelminae reginae 161, 3 Willinekii. 154, 155, 156, 163, Plevier. Poering £ Poinsettia Sliehdsrina Polei-olie . Pollinia ruf'spica dora: mutieals 575 Pomatorhinus montanus. Populier . Pring djawa. > embong … … „ matmat . . . a gelten st > » peting a weelsBh, 4/5. Brum Pealtria exilis. . XIII Ptererythrinus flaviscapis Pteris . Pythium . . rz Quillou-koffie 131, bi 178, Ralletje AS 5 Ramboetan 12, 13, 18, 19, 125, 127, 130, 5 atjeh iens „18, 144, = „ matjan . 18, 138, 8 „ tangkoe- weh . = gedong . 5 goela batoe pl lebak beeloes. = ramanten jk sì konto. & si njonja 18, 138, Rameh. Wils, Rassi Reana luxurians Reiger . Remijia pedunculata . Rhyacophilus glareola Ricinis communis . 118, Rijst. 92, 104, 111, 179, 322, 376, „ „Carolina 114, 115, en 116, „ Skrivimankotí. 114, : 115, Hobastakafte 20, 31, 60, 178, 548, 572, 576, 577, Robusta-rups. rn CO Go me Co O1 Roos. 27, 36, 37, 308, rede rt EE Rostrella coffeae Rozenolie . ei se Rubber 67, 71, 206, 337, 3710, 448, 453, 497, 602, 619, 639, 690, 695, 753, Rubiaceeën. . Ruiter: „turks Runderen (wilde) . Rupsvogels . Saga kajoe. . Salak . le Salvia splendens. . .27, Sanseviera. . Santalum . Sasia abnormis . Sawoe appel. : „ manila 7, 18, 19, 125, 127, 141, g „ _ koelon 5 „ __soesoe Schizostachyum Blumei 613, £ chiliantbus. 8 longissimum Schleichera trijuga. Schoenobius bipunctifer . Scops lempiji. Selasian Semangka. Semoet ketrih . „ _ngangrang. „_tritip. Serindit. … Sesamum indicum. Sesbania aegyptiaca. 100, je grandflora. 97, ST 3 Simber mendjangan . ELO BnM Sisal-agave Ee „ hennep. . . 170, Snip. Soeket kembalan .… „ _merahan. Soedoe-soedoe Soesoedoe, soesoeroe … BR ee Te O7, Sorghum . Spar Spondias lutea . Spotvogeltje . Srikaja. Steranijs … - Sterculia foetida. . Stinkdas Stoparola indigo EE € Suikerriet. Tagetus Tang joe . Tapioca. Teledoe. . Teosinte Termes Gestroi . Terminalia Catappa OT ENNE Ln Tbevetia neriifolia. Tiga javanensis. Tikel baloeng Tikoesan … Tjabe loetoeng . Tjaladi. Lo A5 Od OO Tjampedak. . . . 18, Tjelepoek Tjraken . .… Toeba akar . Toepai . etn Seda Wow nt a 96 Tringoides hypoleucus Triticum polonieum. … Triticum vulgare … Trogon. Tuberoos . EE Turdinus lepidopleurus … IE EEA EA Uganda-koffie 31, 572, Vader eZ „ Dearei . n „ Hookeriana 414, ee Ws ER „ lamellata » _ {Miss Joachim. „. teres. 414, 417, „ tricolor. 414, 416, eE: 421, NEEEDA, Sookie tt 40 MOREE Seen zt Ee Vetiver . . 412, 413, Vigna Catjang . . 96, Vitis quadrangularis . Viverricola malaccensis . Vlas. Vleermuis. Vliegenvanger . : ba En |P Waterhoen Waterme!oen. Wesedjit . Wespesdief … Widjen. XV Woelceh . Xyleborus coffeae . sl coffeivorus . À fornicatus . Ylang ylang. Bruz. 618 308 308 308 167 Zapupe-agave Zea Mays. Zijde. . Zuurzak Zwaluw Dr. M. GRESHOFF Geboren {1 October 1862. Overleden 8 December 1909. Uit het moederland gewerd ons de tijding van het verscheiden van een zeer bijzonder man; van iemand, die gedurende twee en twintig jaren zijn beste krachten heeft gewijd aan de belangen onzer koloniën. Maurits GRESHOFF, Directeur van het Koloniaal Museum, werd opgeleid voor militair apotheker aan de universiteit te Utrecht. Gedu- rende de vijf jaren, dat de Utrechtsche hoogeschool hem onder hare leerlingen mocht tellen, heeft hij behalve pharmacie ook in andere takken van natuurwetenschap gestudeerd; als blijk, dat hij geen gewoon student was, mag het feit gelden, dat in die dagen tusschen hem en enkele professoren der philosophische faculteit vriend- schapsbanden werden aangeknoopt, welke tot zijn dood onverbroken bleven. Reeds als student deed hij een proef- ondervindelijke studie in het licht verschijnen (over de kleurstoffen van kasoemba kling), waaraan de meesterhand te herkennen is. Te Jena werd zijne weteaschappelijke onleiding afgesloten met eene promotie op een proefschrift over de scheikundige samenstelling van hop. Het jaar 1887 zag hem op Java aankomen als militaire apotheker der 2e klasse; de enkele maanden, door hem in den hospitaaldienst doorgebracht, zijn geenszins onvrucht- aar geweest voor de wetenschap. Zijne methode voor de bepaling van het jodoformgehalte van geneesmiddelen, in het hospitaal te Batavia uitgewerkt, geldt thans niet alleen ongewijzigd, maar kan in sierlijkheid van uitvoering en in nauwkeurigheid als model gelden voor soortgelijke onder- zoekingen. Een belangrijk deel van zijn levenstaak ving echter Teysm XXI 1 A aan in 1888, toen hem op last van den Minister van Koloniën opgedragen werd, een onderzoek in te stellen naar de planten. stoffen van Nederlandsch-Indië, in het bijzonder wat betreft hunne betrekking tot de geneesmiddelen. Eene werkgelegen=- heid werd hem daartoe geopend aan ’s Lands Plantentuin, eerst op zeer bescheiden voet, later van betere hulpmiddelen voorzien. Dit laboratorium werd het begin van het Phar- macologisch Laboratorium, thans nog aan het Departement van Landbouw verbonden. Gedurende ruim vier jaar heeft GresHorr hier zijne volle werkkracht kunnen outplooien en resultaten mogen bereiken, welke den vakgenoot be- wondering afdwingen. Het eerste rapport, over deze onder- zoekingen ingediend, vestigde zijn naam als geleerde vèr buiten de palen van ons land; onnoodig is het, erop te wijzen, dat de drie uitvoeriger „Mededeelingen uit ’s Lands Plantentuin”, welke later van zijne hand verschenen, met groote belangstelling werden ontvangen, en hem voorgoed een plaats onder de eersten zijner kunstbroeders deden innemen. Een vijfde boekdeel (deel III zijner Monographie der Vischvergiften) ligt nog in manuscript. In 1892 ver- trok hij met een geschokte gezondheid van hier, zocht en vond herstelling door een verblijf op Madeira, maar bleek niet meer geschikt voor den dienst in de tropen. Van Madeira keerde hij naar Holland terug en begon te Leiden de bewerking van een groot, modern kruidboek. Als vrucht van dien arbeid bezitten wij de „Schetsen van Nuttige Indische Planten”, een 50-tal voortreffelijke afbeeldingen bevattend van nuttige gewassen; elke afbeelding begeleid van een monographisch overzicht van al het wetens- waardige, dat omtrent de beschreven plant te vinden was. Zijne bedoeling is geweest, te goeder tijd deze serie tot een 500-tal uit te breiden, en alleen reeds het niet kun- nen volbrengen van deze voorgenomen taak doet ons het te vroeg heengaan bejammeren. Na het ontslag uit den Indischen dienst werden hem drie wegen voor de toekomst geopend, nl. aan het Herbarium te Leiden, aan Ne een buitenlandsche hoogeschool en aan het Koloniaal Mu- seum te Haarlem. Hij koos de betrekking van onderdi- recteur-scheikundige van laatstgenoemde instelling, en open- baarde daarmede niet alleen zijne vaderlandsche gevoelens, maar tevens de neiging om zich niet uitsluitend tot labo- ratoriumarbeid te bepalen. Van deze neiging getuigen al de eerste deelen van dit tijdschrift, waarin menig keurig gesteld, min of meer populair artikel van zijne hand te vinden is. In deze artikelen speurt men duidelijk de bijzondere gave, om de belangrijkste bevindingen van zichzelf of anderen in te kleeden op eene wijze, die ook den niet-vakman tot belangstelling drijft. Het is deze eigen- schap, die hem in zijne functie aan het Koloniaal Museum zoo bij uitstek op zijn plaats deed zijn. Na het overlijden van den toenmaligen Directeur F. W. vaN EEDEN (in 1901) kwam het Museum onder zijne leiding. Acht jaren heeft hij daar in het Pavilloen aan de Dreef eene werkzaamheid op wetenschappelijk en maatschappelijk gebied ontwikkeld, zooals zelden wordt waargenomen. De uitgaven van het Museum volgden elkander sneller en sneller op en lever- den telkens weder nieuwe gegevens over onze Koloniën; geen enkele is daaronder, aan de bewerking waarvan GresHOFF geen meer of minder aanzienlijk aandeel had, alle dragen zij den stempel van zijne nauwkeurige werk- wijze. De productenverzameling is tot een unicum geworden, en elk, die getracht heeft van uit Europa verzamelingen aan te leggen van tropische zaken, weet welke grenzenlooze toewijding dat eischt. Het kleine bibliotheekje van het Museum is tot een juweel geworden, waarin een schat van kennis betreffende onze beide koloniën is geconcentreerd. De door het Museum uitgeschreven prijsvragen hebben onze kennis omtrent verschillende belangrijke Indische zaken ongemeen verruimd; het sirih-bulletin b.v. kan als eenig in zijn soort worden beschouwd. De verspreiding van schoolverzamelingen, waardoor bijna ieder schoolkind de meest voorname Indische producten Ee in natura kan aanschouwen, doet zeker meer tot ver- spreiding van kennis onzer Koloniën onder de Nederlanders in Europa, dan alle verzuchtingen over te weinig belang- stelling in de Koloniën te zamen. Ziet men de jaarverslagen van het Museum door, dan blijkt, hoe jaar voor jaar dit instituut steeds meer werd beschouwd als de plaats, waar men zelden te vergeefs aan- klopte om voorlichting over Indische onderwerpen; hoe de lezingen, des winters te Haarlem gehouden, steeds belangstellend publiek trokken en de daarvoor gebezigde zaal menigmaal te klein bleek; hoe in de houthal van het Museum een zeldzame collectie planken van de nuttige Indische houtsoorten bijeenkwam, in ieder waarvan door kunstvaardige hand een reliefbeeld van blad, bloem en vrucht werd aangebracht. Op deze wijze doorgaande, zou er nog bladzijden lang over de werking van het Koloniaal Museum verteld kunnen worden; dit zeer zeker onvolle- dige beeld moge echter voldoende zijn, om te doen zien, wat GRESHOFF daar tot stand heeft gebracht, hij toch was de ziel van deze instelling en zijne stuwkracht was het die met betrekkelijk beperkt personeel en niet te ruim budget, wonderen deed verrichten. Dat echter voor dezen man een laboratorium levens- behoefte was, begrijpt de lezer van voorgaande bladzijden van zelf. Wij mogen dan ook den oud-Minister CREMER dankbaar zijn, dat hij den bouw van een laboratorium voor het Koloniaal Mussum in 1898 verwezenlijkte door zijn beurs voor dat doel open te stellen. Nog zijn alle daar verrichte onderzoekingen geen gemeen goed geworden door publicatie: een goed deel ligt nog te wachten op den drukker ; maar de lijst der in die ideaal gelegen werkplaats verrichte onderzoekingen wijst wel op een gestadige en met oordeel geleide arbeid, Voedingsmiddelen, houtsoorten, cacao, koffie, indigo, looistoffen, vezelstoffen, alkaloïden, zetmeel en meer andere voor onze Koloniën belangrijke zaken werden daar in studie genomen. Nog in de maand EN Augustus van zijn sterfjaar heeft GresnHorr te Kew een uitgebreid onderzoek naar verschillende plantenstoffen inge- steld en met vrucht, want alleen betreftende looistof mocht steller dezes voor enkele dagen een lijst ontvangen van 116 plantensoorten, waarin G. dat bestanddeel had kunnen aantoonen. Voornamelijk zal zijn zoeken geweest zijn naar alkaloïden en glucosieden (vooral blauwzuurleverende) en moet de looistofliijst als bijproduct van dit zomer- vacantie-werk beschouwd worden. Met dergelijke triages is in het laboratorium van GrersHorr een belangrijke steun verschaft aan de systematische botanici, omdat door het be- ter bekend worden van de verspreiding van verschillende scheikundige stoffen in het plantenrijk, meer en meer blijkt, dat verwante plantengeslachten ook in de scheikundige samenstelling die verwantschap doen uitkomen. Dat GresHorr’'s maatschappelijke arbeid geenszins tot het Museum beperkt bleef, is overbekend. De saccharine strijd van weinige jaren geleden ligt nog versch in het geheugen en de nawerking daarvan begint zich ook in de Staten- Generaal te toonen. In Haarlem is door hem gesticht de technische boekerij, bestemd voor handwerksliedens, welke boekerij ongetwijfeld behoort tot de meest in trek zijnde der aarde; het is een zeldzaamheid, indien er boeken op een wisseldag onuitgeleend blijven. Waar hij kon, heeft hij de hem geschonken buitengewone gaven van hoofd en hart gebruikt, om het goede te doen. Evenmin als men nu reeds zijne geestesproducten zou kunnen opsommen, evenmin kan thans de invloed worden nagegaan, welken GresHorF in vele richtingen op zijnen tijd heeft uitgeoefend. Men moet dit overlaten aan zijnen biograaf, aan hem, die de benijdenswaardige taak op zich zal nemen, dat rijke leven te teekenen, zooals het verdient voor het nageslacht in beeld gebracht te worden. Wel weten wij, dat met hem een man ten grave gedaald is, aan wien Indië zeer veel dank verschuldigd is. Buitenzorg, Januari, 1910. J. DEKKER. NNT IId DE VRUCHTENCULTUUR OP JAVA EN HOE ZIJ DOOR TENTOONSTELLINGEN VERBETERD KAN WORDEN. (Lezing gehouden te Bondowoso op den 5" November ’09, ter gelegenheid van de Gewestelijke Tentoonstelling voor Nijverheid, Landbouw en Tuinbouw in de Kaboepaten). Het onderwerp, waarvoor ik eenigen tijd Uw belangstel- ling vraag, is tweeledig. Ik zal beginnen met te trachten, zoo goed en zoo kwaad als dat gaat, U een inzicht te geven in den omvang, welke de ooftteelt op Java tegen- woordig heeft aangenomen, om U daarna, mij bepalend tot de tentoonstelling, te overtuigen van het nut van vruchten- beschrijvingen in woord en beeld voor Java’s ooftteel t. Ik wil dan aanvangen U opmerkzaam te maken op het feit, dat de cultuur van, zoowel als de handel in vruchten uitsluitend door Inlanders en weinige Chineezen wordt gedreven en dat niemand van de Europeesche bevolking er een andere dan een gastronomische interesse bij heeft. Alle overige cultures staan eenigermate in betrekking tot het Europeesch kapitaal, zoodat bijv. de resultaten van den zoo typisch Inlandschen rijstbouw niet alleen door de bezitters en beheerders van particuliere rijstlanden, doch ook door den handelsman op Java en in Europa met ver- langen tegemoet gezien worden. Met het volgende wil ik u aantoonen, dat het niet de geringe ontwikkeling van de ooftteelt op Java en Madoera is, welke haar als van weinig beteekenis doet voorkomen, doch dat hiervan oorzaak is het feit, dat in den aanvang genoemd werd: dat slechts IE Inlanders bij cultuur en handel betrokken zijn, of juister gezegd: dat de Europeesche handel er geheel buiten staat. Laat ons nu trachten een overzicht van de uitgebreid- heid der cultuur te verkrijgen. We hebben hiertoe te onzer beschikking: I de bekende Overzichten van de Gewestelijke onder- zoekingen door de Mindere Welvaart Commissie ; de antwoorden op een vragenlijst, op verzoek van het Hoofdbestuur der Vereeniging „Ooftteelt” in 1908 aan de ambtenaren van het B.B. door de Regeering II gesteld. Volgens het Overzicht van de Gew. onderzoekingen naar het Vervoerwezen der M. W.C. (IVa. blz. 67) zou tariefs- verlaging: in de Best. Afd. Tjiandjoer de teelt van vruchtboomen bevorderen ; Pekalongan den uitvoer van vruchten Batang vermeerderen ; ” bj} bj Pémalang de teelt van nuttige gewassen Kendal Koedoes Magëlang op de erven vermeerderen ; de teelt van vruchten tot grootere productie brengen en v.n.l. den uitvoer van auanas naar Semarang doen toenemen ; tot uitvoer van vruchten leiden; eveneens van tjang- kokans van sawo manilla; de teelt van vruchten (salak, doekoe, mangga, djeroek en pisang) bevorderen en tot uit- voer naar Moentilan, Djokja en Semarang leiden; Poerworëdjo den uitvoer van manggis en naar Semarang en ha. bevorderen ; inde Best. Afd. Kéboemen den uitvoer van vruchten naar Djokja, Soerabaja, Se- marang en Tjelatjap doen toenemen. 5 5 Sidoardjo den handel in vruchten ver- levendigen. 5 5 Malang de vruchtenteelt doen ver- breiden. » » Probolinggo 7 » Deze verwachtingen der M. W.C. worden slechts ge- motiveerd door de overtuiging, dat genoemde Bestuurs- afdeelingen woor een vergroot afzetgebied voldoende kunnen produceeren. In ditzelfde onderzoek naar het Vervoerwezen zegt de- Heer A. W.E. WevErMAN, Chef IVe Afd. S. S. O. L. (blz. 47 van Bijlage 8, 2e deel IVb): „In 1901 openbaarde zich de behoefte om het vervoer van Inlandsche vruchten en groenten te vergemakkelijken” Hetgeen wil zeggen, dat aanpassing van het vervoer per spoor aan de productie noodig was; dat deze alzoo voldoenden omvang had aangenomen, om de speciale eischen voor het vervoer ingewilligd te zien. In het Overzicht van de Onderzoekingen naar den Land. bouw vinden we— gelijk te verwachten is — meer gege- vens betreffende de vruchtenteelt. Echter werd haar om- vang nog niet zoo hoog geschat, dat zij afzonderlijk vol- doende aandacht genieten mocht. De ooftteelt werd v. n. Ì. nondergebracht onder het hoofd: „Overjarige Gewassen”, a ast klappers, ba mboe, aren, kapok, sirih, pinang, karet, peteh, en andere. Van deze rubriek als geheel wordt gezegd (Va hlz. 160): „dat de teelt van overjarige gewassen een niet gering te „schatten bijdrage is tot de volkswelvaart”. Uit alle Best. Afdeelingen op Java zou witvoer van deze Ee: nn producten plaats hebben met uitzondering van 8, waaronder Buitenzorg genoemd wordt. Tegenover deze restrictie moet opgemerkt worden, dat in het jaar 1906, 79 wagenladingen aan vruchten en 2.764.200 KG. stukgoed van hetzelfde artikel per S. S, werd uitgevoerd (G. A. VEENENDAAL, Adj. Chef IVe afd. S. S. W.L. in het 9e jaarboekje v.d. Ver. „Ooftteelt)” ter wijl voor hetzelfde jaar 1906 het gewicht aan vruchten door de N. [.S. van Buitenzorg uitgevoerd in de richting Batavia door mij op 2.650.000 KG. werd geschat (8e jaarboekje Ver. „Ooft- teelt”). Het is trouwens algemeen bekend, dat juist van uit Buitenzorg vruchten, tjangkokans en sierplanten in groote massa worden uitgevoerd. Het volgende behoort tot het belangrijkste, wat het Welvaartsonderzoek ons leert (blz. 164, Va). „Uit de verslagen zou zijn af te leiden, dat in ’t mee- „rendeel der afdeelingen de ooftteelt van geen beteeke- „nis is; meestal (44 van de 76 afd.) wordt er geen melding „van gemaakt. Echter blijkt toch uit de gewestelijke „samentrekkingen van Handel en Nijverheid, dat in 40 „afdeelingen ooft een artikel van Inlandschen handel uit- „maakt. „In slechts 1l afdeelingen wordt de ooftteelt belang- „rijk genoemd. In W.-Javä is vooral de pisang-teelt van „eenige beteekenis, de bergstreken van Java leveren goede „djeroeksoorten en verder zijn de gewesten CHERIBON en „PEKALONGAN en de meeste oostelijke residenties vermaard „om hare goede manggasoorten. „Uitvoer van ooft heeft volgens de verslagen alleen in „9 afdeelingen plaats; vooral mangga’s zijn een gezocht „artikel van uitvoer uit de afdeelingen CHERIBON, INDRA- „MAJOE, PASOEROEAN, PROBOLINGGO, KRAKSAAN en BEZOEKI, „In laatstgenoemde afdeeling wordt de vrucht door Chi- „neesche en Arabische opkoopers uitgevoerd naar Soe- „rabaja en Bandjarmasin. De mangga's worden aan den RET hee „boom gekocht (tebasan) en tegen ’t rijp worden geplukt „door Inlandsche gemachtigden der opkoopers. Wijl met „deze teelt voordeelen behaald worden, gaat ze vooruit „en wordt ze aangemoedigd”. Op blz. 241 van het zelfde Overzicht van den Landbouw wordt voorgesteld, de ooftteelt uit te breiden in de af- deelingen: Serang, Bandoeng, Tjiandjoer, Pémalang, Ma- géëlang (mangga’s in het onder-district Boroboedoer), Bang- kalan en Banjoewangi. Dit lijstje zou gemakkelijk met veel gewichtiger afdee- lingen voor de ooftcultuur zijn uit te breiden. Den voor- of achteruitgang der landbouwgewassen bespre- kend, brengt de Welvaart Commissie de vruchten samen met bloemen en niet meer onder de overjarige gewassen. Geconstateerd wordt hier (blz. 287) het heuchlijke feit, dat „ook in vruchten- en bloementeelt meer voor- dan achter- „uitgang is, al spreken de verslagen zich daarover niet „voldoende of in ’t geheel niet uit. Op beide moet gunstig „gewerkt hebben de verbetering van het verkeerswezen „(w. 0. de spoortarieven), de vermeerderde vraag, de pogingen „tot verbetering van de vruchtenteelt (verkoop van tjan- „koks, invoering van betere soorten, werking der Ver. „voor ooftteelt, aanvankelijk geslaagde proef met uitvoer „naar Nederland)” Onder de „Maatregelen ter Verbetering” worden genoemd landbouwtentoonstellingen, en voor zoover van belang voor de vruchtenteelt: „Bloemen- en vruchtententoonstellingen „vallen bij goede rangschikking nog wel in den smaak „van velen...” Voor ’t welslagen der tentoonstellingen zijn behalve personen met voldoende kennis omtrent de ver- schillende soorten van gewassen noodig: voldoende prijzen en geregelde herhaling in dezelfde streek. za Vooral op de vervulling van den laatsten wensch (gere- gelde herhaling) kan niet genoeg worden aangedrongen. Aangaande de oppervlakte door de ooftteelt in beslag genomen is niets bekend. Volgens de afdeelingsstaten waren es En eind 1904 in de Gouvernementslanden op Java en Madoera voorhanden: 1.816.678 bahoe’s tegalan, tuingronden en boomgaarden. Dit getal leert ons niets daar de dicht met ooftboomen bezette particuliere landerijen van W.-Java niet meegerekend zijn, terwijl de oppervlakte aan tegalans zou moeten worden afgetrokken Het is inderdaad niet veel, het voorgaande, wat het M. W. Onderzoek ons mededeelt. Vooral, dat slechts in 11 afdeelingen de ooftteelt belangrijk wordt genoemd en dat er in 44 van de 76 afdeelingen totaal geen melding van gemaakt wordt, maakt op den oppervlakkigen beschouwer een poveren indruk. Wanneer evenwel de belangrijkheid eener cultuur wordt afgemeten naar het aantal bestuursafdeelingen waarin zij gedreven wordt, dan zou ongetwijfeld de ooftteelt onder de groote cultures een voorname plaats innemen. Meer nog dan het Welvaartsonderzoek zouden de zoo- even door mij genoemde antwoorden op een vragenlijst ons aanleiding tot opmerkingen kunnen geven. Wij zullen ons hiermee niet bezig houden. Deze gegevens, vergeleken met die van het Welvaartsonderzoek, zouden ons tot de eigenaardigste conclusies voeren, want waar bijv. in de een de ooftcuituur eener afdeeling niet genoemd wordt, of nog sterker, als onbeduidend wordt gegualificeerd, daar wordt ze in de andere voor dezelfde afdeeling belangrijk genoemd (bijv. Buitenzorg, Limbangan). Wij zullen in het vervolg op deugdelijker grond- slagen waardeering voor de vruchtencultuur op Java af- dwingen en trachten haar te stellen op de plaats, die haar toekomt. Hierbij komern ons wederom, en nu met beter succes, eenige regels uit het Welvaartsonderzoek te hulp. In de XVe bijlage van het overzicht van den Landbouw (V b) treffen we voor de Best. Afd. Bandoeng een telling van Ei Gn de overjarige gewassen aan. Daaronder vinden we gespeci- ficeerd — ik noem slechts de belangrijkste vruchtsoorten: 41256 manggaboomen, 93764 nangka „ 1018 ramboetan „ 93062 djeroek 5 Ook de pisangteelt wordt vooruitgaand genoemd, doch het aantal stoelen is niet opgegeven. Nemen we voor den gemiddelden afstand, waarop die mangga- nangka- en ramboetanboomen geplant staan: 5 M. in ’t vierkant. Dit is naar mijn oordeel ongeveer de helft van wat die afstand zijn moet. Er gaan dan op 1 H. A. 400 dezer boomen. Voor de djeroekboomen nemen we 3 M. in ’t vierkant als gemiddelden afstand, hetgeen even- eens zéér nauw geplant is. Wij vinden dan, wanneer we ons van elk dezer vrucht- soorten aaneengesloten aanplantingen denken in de af- deeling Bandoeng. aan mangga’s 103 „HA. „ nangka 's 234 ” „ ramboetans 18 5 „ djeroeks 84 hs Totaal. . . … 440 HA.== 616 bahoe’s van deze vier vruchtsoorten. De vruchtencultuur in de Afdeeling Bandoeng wordt in hetzelfde Welvaartsonderzoek niet belangrijk genoemd, en dat is zij ook niet met vele andere afdeelingen ver- geleken. Toch zouden, indien deze vier vruchtsoorten zéér nauw, ongeveer de helft te nauw, aaneengesloten geplant stonden in die afd. 616 bahoe’s bedekt zijn, Zet- geen nu eveneens, doch verbrokkeld, het geval moet zijn. Een der antwoorden op meer genoemde Vragenlijst toont ons, welken omvang de ooftteelt aanneemt in eene afdeeling, waar zij onder ongunstige omstandigheden verkeert. ’t Is voor de Afd, Madjenang in de Residentie Banjoemas, A De: dat in antwoord op vraag II betreffende de kwaliteit van het product, gemeld wordt: „Zij leveren over ’t algemeen „een zeer middelmatig product. Waar de Inlander, zoo- „wel uit vrees, dat de vruchten door kalongs vernield „worden, als uit zucht om spoedig aan contanten te komen, „de vruchten zoo goed als onrijp afplukt en daarna kunst- „matig doet rijpen, laat de kwaliteit van het op de pasars „te koop geboden ooft steeds veel te wenschen over”. En op vraag V naar de geschiktheid van het ressort voor ooftteelt wordt categorisch geantwoord: „Neen, — „geen der in dit ressort aangetroffen vruchtboomen levert „een superieur product.” Niemand zal mij dus kunnen verwijten een voor mijn doel voordeelige afdeeling te nemen, wanneer hier weer de uitgestrektheid onder vruchtencultuur berekend wordt. Bij het antwoord op bedoelde vragen bevond zich een staat, waarin voor de drie districten, Madjenang, Pegadingan en Dajeuhloehoer de aantallen boomen voor alle vruchten- soorten en variëteiten gespecificeerd worden opgegeven. We kunnen dezen staat naar den geringsten gemiddelden afstand der boomen, als volgt groepeeren. 1. Op 15 Rijnlandsche voeten: manggis 1582 boomen. mangga 4595 5 doeren 1458 je ramboetan 3950 - nangka 2550 5 13915 boomen. Per bahoe worden 320 boomen geplant, dus worden door deze groep 45 bahoe's ingenomen. HT. Op 12 voet: doekoe 969 boomen. pidjitan 1041 5 kokoson 230 s 2240 boomen. Per bahoe 500 boomen of 45 bahoe. Bj en BI Op 19 voets djeroek 4194 boomen. nona, srikaja 800 boomen, djamboe 2205 5 pisang 161616 stoelen 168315 stuks. Per bahoe 889 planten of 189 bahoe’s. IV. Op 6 voet: papaja 7015 boomen. Per bahoe 2000 planten of 3,5 bahoe. In de voor vruchtencultuur zéér ongeschikte afdeeling Madjenang zijn dus 240 bahoe’s totaal met ooftboomen bezet. Nemen we nu eens een streek tot vvorbeeld, waar de omstandigheden voor de ooftteelt gunstiger zijn. Door de vriendelijke tusschenkomst van den assistent-resident van Limbangan, ben ik in het bezit gekumen van een overzichtsstaat van het aantal djeroek pasehboomen in het district Soetji, opgemaakt in Aug. ’09. Dit district ligt ten N-oosten van de hoofdplaats Garoet en wordt door- sneden door den weg vandaar naar Tjibatoe. Het bestaat uit 4 onder-districten, waarvan in 39 desa’s de cultuur van djeroek paseh wordt gedreven. Totaal bevinden zich in genoemd gebied 85.565 vruchtdragende djeroek paseh- boomen, toebehoorend aan 4047 eigenaars. In de laatste jaren zijn groote aantallen tjangkokans uitgeplant, welke echter niet onder genoemde vruchtdragende boomen zijn gerekend. De gemiddelde afstand der djeroek paseh-boomen is in deze streek 1 toembak of 1 RR? wat te nauw is. Op dezen onderlingen afstand gaan er 500 boomen op een bahoe. In het district Soetji, één der districten van de Bestuursafd. Limbangan worden dus rwim 67 bahoe’s door de djeroek paseh-teelt bedekt. Gaan wij nu verder en schatten de som, waarvoor de oogst van één boom elk jaar wordt opgekocht (tébas, ngabadjong, ngaborong == „verkoop aan het hout’) op f 8.—, hetgeen zéér laag is, daar goed dragende boomen vanaf f 10 —f 15 geborongd worden. Het is mij echter niet bekend, of deze djeroek-paseh-boomen elk jaar geregeld dragen. Volgens deze berekening valt dan in handen van de kwee- kers, alleen in het district Soetji jaarlijks de som van f 100.000.—, of gemiddeld per kweeker f 25. —. Herhaalde aanraking met de desa-bevolking van deze streek heeft mij geleerd, dat deze schatting lager is dan de werkelijkheid. Het is aan te nemen, dat door de achtereenvolgeude tusschenhandelaars (inlanders en Chineezen) nogmaals de- zelfde som verdiend wordt. Gedurende het laatste seizoen liet de S. S. tusschen Garoet en Mr Cornelis een tweetal luchtige, van rakken voorziene vruchtenwagens loopen, voor het vervoer van djeroek paseh. Ondanks deze sprekende cijfers en feiten vinden we in het Overzicht van den Landbouw door de M. W. C. (Vb) voor de afd. Limbangan onder ’t boofd „Overjarige gewassen” niets vermeld. In andere districten der afdeeling groeien óók djeroek-paseh-boomen; zulke goede zelfs, dat op de djeroek tentoonstelling in Juni in drie buiten distr. Soetji gelegen desa’s prijzen vielen. Ook voert deze afdeeling in groote hoeveelheid „boewah kaki” (foutieveijk „késémék” genoemd) uit (Tjikadjang), en ananassen (Tjibatoe en Mélangbong). Ieder zal na het voorgaande toegeven, dat in de omstre- ken van Garoet de economische toestand der bevolking gunstig door de vruchten- en vnl. de djeroek paseh-teelt beïnvloed wordt. Een dergelijke overzichtsstaat van een belangrijk cen- trum van ooftcultuur dank ik aan de hulpvaardigheid van den Regent van Pasoeroean. In deafd. Pasoeroean werd in September Il. een telling gehouden van manggaboomen, waarbij desa-gewijs de aantallen aroem manis- (inclusiet gadoeng), madoe-, golek-, en boomen van andere varièteiten afzonderlijk werden opgegeven. DE In + 425 desa’s, behoorend tot 18 onder-distristen en tot 5 districten werden manggaboomen aangetroffen. « Het 5e district, Tengger, laat ik in het vervolg buiten beschou- wing, omdat de vruchten daar slecht zijn. Voor de 4 overblijvende districten, welke product van goede kwaliteit leveren vinden we nu: eenn | Andere DISTRICT. ; Madoe. \ Golek. | variëtei- mauis ten. Pasoeroean. …. … 1674 4120 5639 20130 Wanekal «2 255 2424 2605 14764 Kebon tjandi . .… 417 2298 3605 10515 Gr on 93 1978 1623 7292 2439 10820 | 13472 52701 In overleg met den Regent van Pasoeroean besloot ik voor mijn oppervlakte-schatting den boomen een gem. afstand van 15 R. voet in ’t vierkant te geven. Zoo ge- plant krijgen we 320 boomen per bahoe. De gemiddelde opbrengst per boom werd geschat op f 20.— voor aroem manis, f 15.— voor madoe en golek en f 5.— voor de rijkdragende, doch minder gewaardeerde overige variëteiten. Deze schattingen zijn lager dan die van den Heer M. J. vAN DER PAUWERT in Teysmannia (dl. 10 en Jaarboekje Ver. Ooftteelt 1900-’01). Er ren Volgens deze schattingen vinden we voor de afd. Pa- soeroean: ‚Tot. opbrenst per, Aantal bahoe’s. | jaar. Aroem manis … f 48780 — | fi Madoe et „ 162.300. — 34 GAK Tre 2 af 03080. 42 Andere vartiëteiten) „ 263505 | 165 f_ 676.665 — !) 248 1) Men houde steeds in ’t oog, dat deze schattingen van de opbrengst, de fictieve waarde van de oogst vertegen- woordigen. Een groot deel, laat ons zeggen de helft, wordt door de bevolking zelf verbruikt, komt dus niet als geld in hare handen. Hiertegenover staat, dat de ver- kochte helft op pasars door (Inlandsche) tusschenpersonen verhandeld wordt, dus dat de — zéér aanzienlijke — winst toch wederom der Inlandsche bevolking ten goede komt. Het is daarom niet gewaagd te veronderstellen, dat in de afd. Pasoeroean jaarlijks ongeveer voor een bedrag van een half millioen gulden aan mangga’'s wordt verhandeld. Nemen we nu in aanmerking, dat in de Residentie Pa- soeroean andere Best. afdeelingen zijn, waar de mangga- teelt niet minder floreert en dat in de aangrenzende resi- denties Soerabaja en Bezoeki evenzeer manggastreken voorkomen, die niet voor Pasoeroean onderdoen, dan beseffen we pas van hoe groot gewicht de nog ruw gedreven mangga- teelt voor de bevolking van Oost-Java is. Een volgend voorbeeld levert ons het Particuliere Land Menteng van de Gemeente Batavia. Onder goedkeuring van den Voorzitter van den Raad is 1) Deze getallen mogen niet met elkander in verband worden ge- bracht, daar de waarde van den oogst zoo nauwkeurig megelijk, doch de afstand der boomen, dus het aantal bahoe’s, te laag is geschat. Teysm. XXI. 2 re de Heer J. G. H. F. ScnaürLeRr ror Peursum, Beheerder van het Laud, zoo welwillend geweest een zeer nauw- keurige telling der aantallen vruchtboomen te houden en mij de opgave af te staan. Zooals bekend is levert dit Land de doekoe Menteng, maar ook manggistan, gandaria en eenige ramboetan-varië- teiten leveren uitmuntend product. Slechts vruchtdragende boomen werden geteld en zoo kwam men tot de volgende lijst: waarde gem , | Gem. jaarl. op- | Aantal VRUCHTENSOORT.| brengst p. | poome,, | Opbrengst boom. | p. jaar. Rambt. atjeh lengk.|/ f 9.— 70 f 630. — „ matjan.| „ 2.50 128 7 320.— e » EE „ 2. 187 5 37e : si njonja „2 269 5 540. — Andere ramboetans . „ 1 1320 „ 1.820.— Sawo manilla (rond) 400 220 Ee 710. — „ (langw. ) „ 4.50 820 „ 9.600. — Manggistan „ 4 2026 „ 8.000. — Doekoe. „ 450 1021 „ 4.500. Tjampedak et 116 5 300. — Nangka „ 4 522 „ 1.000. — Gandaria . … Pe 5 48 8 75. — Doeren. „8.50 | 308 „ 2.500.— Kweni. 2 50 114 » 250. — Batjang 1.50 | 830 450. — Kebembem „ 250 304 » 150. — Mangga. „ 2.50 298 ee 750. Zuurzak „ 1 528 4 500. — Boewah nona. „ 1 65 se 60. — Ketjapi. „1-50 523 4 750.— Djeroek maseh en dd 180 „ __ 300.— — Ee 9412 f_ 27.740. — is en De gemiddelde jaarlijksche opbrengst per boom werd nauwgezet geschat, zoodat, wanneer men bedenkt, dat de pisangstoelen, de klapper-, peteh- en djengkolboomen niet werden meegerekend, de totale gemiddelde opbrengst der vruchtboomen zeker f 28000.— bedraagt. Het aantal bezitters van vruchtboomen op het Land Menteng is 459. Per hoofd wordt dus jaarlijks gemiddeld voor een waarde van f 60.— aan ooft geproduceerd. Blijkens de overzichtsstaten van den Administrateur heeft afkoop van de heerediensten en de betaling van den achterstand in de huishuur hoofdzakelijk in de maand Februari plaats, di. dus is den tijd, waarin de oogst der voornaamste vruchtsoorten valt, (ramboetan, doekoe, sawo manilla, manggis). Hieruit blijkt voldoende duidelijk, dat deze betalingen in hoofdzaak uit de ooftopbrengst van het Land bestreden wor- den, en tevens van hoe groot gewicht deze oofteultuur voor de eigenaresse van het Land, de Gemeente Batavia, is. Voorgaande berekeningen van den omvang der vruchten- teelt zijn slechts losse grepen, hier en daar genomen, in W.-Java, in M-en in O.-Java. De ooftteelt was er al of niet bloeiend, (voor zoover we dan op Java van een „bloeiende” of hoogstaande cultuur kunnen spreken); er waren plaatsen onder, waar een groote verscheidenheid van vruchtboomen is aangeplant, doch waar het product niettemin slecht is; andere, waar verschillende vrucht- soorten eerste kwaliteit product opleverden, of waar de bevolking zich tot een enkele ooftsoort ja tot een enkele variëteit, beperkte. Hier zag de bevolking in, welke voordeelen er voor haar in de vruchtencultuur zijn gelegen, dáár verwaarloosde zij haar geheel en al. Hier woonde de bevolking op een particulier land en werden van ouds op al hare inkomsten drukkende belastingen geheven, doch ontwikkelde de cul- tuur zich niettemin onder overigens gunstiger omstandig- EN nde heden (geschikte bodem, geschikt klimaat en nabijheid van een groote stad) tot een hoogen trap; dáár wist de desaman op Gouvernementsgrond niet van zijn vrijere positie gebruik te maken en moest door bestuursambtenaren op zijn voor- deel worden gewezen met min of meer zachten dwang: Was de eene schatting wellicht te hoog, eene andere stond daar tegenover, die waarschijnlijk te laag was. Het doel was ook niet voor elke streek nauwkeurig de in- komsten der bevolking uit de vruchtenteelt te berekenen, doch slechts een algemeenen indruk te geven. En naar ik hoop is die bij u allen: De ooftteelt op Java en Madoera neemt een belangrijker plaats in, dan werd vermoed; zij wordt zelfs in ongunstige streken met voordeel gedreven en haast overal staat zij in nauw verband met den economischen toestand der desabevolking Een voorname strijdvraag der laatste jaren cp het gebied der groote cuitures is: welken invloed beeft de betreffende cultuur op de welvaart der Inlandsche landbouwende he- volking, een gunstige of een slechte? Voor de verschillende cultures doet deze vraag zich in verschillenden \orm voor. Zoo achtte de vorige Resident van Madoera, de Heer Fokkens, het aanplanten van robusta-koffie in de desa van zulk belang, dat een proeftuin voor vruchtboomen in het Bangkalansche, dat is te midden van den zg. „vruchtentuin van Soerabaja’ na een 4- of 5 jarig bestaan werd omgezet in kweekbedden voor robusta koffie, ter verspreiding van bibit onder de desa-bevolking. Tegenover deze blijkbaar groote verwachtingen van koffieeultuur in de desa stel ik, wat de tegenwoordige Inspecteur van de Gouvernements- koffiecultuur, de Heer L. E. Dom, zegt in een artikel in de Indische Gids: „Door den Inlandschen volksaard — de door het dwang- „Systeem bij den kleinen man ingekankerden weerzin — „het lage peil, waarop de economische ontwikkeling der be- JEN Dijn 2e „volking thans nog staat — eigent de koffie-cultuur zich niet „voor eeu volkscultuur op groote schaal. In dezen zin een „vrije volkscultuur te willen scheppen, acht ik dan ook gelijk „met het najagen van een ideaal, een utopie, en daarom onbe- „reikbaar”. (Ind. Gids 1903 dl. I blz. 693 Feiten en Beschou- „wingen betreffende de Gouvernements koffie cultuur op Java.) Het is niet aan mij, noch was het mijne bedoeling, in deze vragen partij te kiezen. Ik wijs slechts op haar be- staan en constateer met vreugde het feit, dat zulke kwes- ties nooit ofte nimmer voor de ooftteelt, zoo zij in haar nu gevolgde banen blijft, — door Inlandsche kweekers en handelaars gedreven —, zullen kunnen rijzen; dat dus de vruchtenteelt de eenigste cuituur op Java is, welke onaan- gevochten al hare voordeelen den Inlandschen kweeker en handelaar laat; dat zij van een vitaal belang is voor de welvaart der [nlandsche bevolking op Java. Na met het voorgaande, naar ik hoop, uwe belangstel- ling voor de tropische vruchtenteelt te hebben opgewekt en verhoogd, wil ik u verzoeken mij nog ’n kleine pocs te volgen van deze groote overzichtelijke vlakte van alge- meenheden, naar het plekje waar op't oogenblik de beroemd- ste tropische vrucht in groote verscheidenheid van smaak, kleur en vorm is bijeengebracht, naar de maänggatentoon- stelling te Bondowoso. Wat wil deze tentoonstelling? Ze is de eerste, laten we hopen, van een lange reeks van soortgelijke. Ze wil ertoe bijdragen orde te scheppen in de groote verwarring van benamingen. Sinds tientallen van jaren, ja sinds eeuwen, is men in Europa, ook in Holland en België, bezig de vruchtsoorten te beschrijven, in teekening en woord; is men bezig lijsten samen te stellen „sortimenten” van de beste appelen, peren, pruimen, perziken, druiven en alle andere vruchten, welke voor den marktkweeker van ’'t meeste belang zijn- Ik zal u niet gaan betoogen, dat, wanneer wij hetzelfde ne hier willen, dit geen bloote navolging is; evenmin wil ik u vermoeien door u met omhaal van woorden te overtuigen, waaròm zulke pomologische beschrijvingen en het samen: stellen van sortimentslijsten nuttig zijn; waarom eerst nädien de handel in vruchten zich op gezonde grondsla- gen kan ontwikkelen. Maar u eenvoudig toonen de lijst van mangganamen, welke op Java en Madoera door de Inlandsche bevolking gebruikt worden, ter aanduiding v.h. groote aantal variëteiten, voor zoover ik die heb kunen verzamelen. Het zijn er tot nu toe 354. Te zeggen, dat, aangezien er vier Inlandsche talen op Java en Madoera gesproken worden, er ook maar het vierde deel aan verschillende variëteiten, dus ’n dikke 80 zijn, zou voor- barig wezen. Want vele variëteiten dragen over geheel Java denzelfden naam. Mangga golek heet van O. tot W.- Java m. golek. En bovendien is een manggavariëteit meestal van lo- cale beteekenis en wordt op andere plaatsen niet aangetroffen. Maar toch is ’t zeker, dat dit getal 354 aanmerkelijk verminderd zou worden, wanneer we alle deze zg. „varië- teiten” ter vergelijking bij elkaar hadden. Vele synoniemen zouden dan voorzeker gevonden worden. Ook op andere wijzen moet deze lijst vereenvoudigd, worden. Alle variëteiten, welke noch voor den handel noch voor den Europeeschen liefhebber van de vruchten- cultuur van beteekenis zijn, moeten onverbiddelijk van het algemeen sortiment worden geschrapt. Voor elke mangga- streek worde een afzonderlijk lijstje van aanbevelens- waardige variëteiten samengesteld. Aanplanting van andere variëteiten worde zooveel mogelijk tegengegaan. De desa- man moet ertoe worden gebracht slechts de handelsvarië- teiten aan te planten en de ongeschikte door deze te vervangen. Hij moet leeren zich te bepalen tot wat hem voordeel aanbrengen zal en niet z’n erf blijven beplanten met ’n warboel van goede en slechte vruchtboomen. Dames en Heeren! Wat de Inlander nog leeren moet in het uitoefenen van zijn bedrijf van vruchtenkweeker, dat heb- Er == ben ook wij bij het vooruitbrengen van dat bedrijf, bij het be- vorderen van de tropische ooftteelt, te betrachten en het doet me genoegen te kunnen zeggen, dat die specialisatie hier betracht wordt. De mangga tentoonstelling hier dezer dagen gehouden is een voorbeeld van doorgevoerde specialisatie. Het Hoofdbestuur der Ver. „Ooftteelt” heeft met de vast- stelling eener gedragslijn voor de verdere werkzaamheden der Vereeniging, — gedachtig aan het beginsel: verdeel en heersch, — onderscheid gemaakt in de te houden tentoonstel- lingen naar haar doel. Er zijn zoodoende verschillende series van tentoonstellingen ontstaan, welke elk een eigen doel nastreven. De eerste is: de periodieke, locale tentoonstelling van een enkele vruchtensoort. Voorbeeld is de in Juni ll. te Garoet gehoudene. Haar doel is: te midden van een cen- trum van ooftteelt door een tentoonstelling van de, voor de streek kenmerkende vruchtensoort of variëteit, de beste exemplaren van boomen te vinden en de inzenders op te wekken van die beste exemplaren vegetatief voort te kwee- ken. Haar doel is dus in de le plaats: het begrip selectie, zij het onbewust, onder de vruchtenkweekers ingang te doen vinden; in de 2e plaats: langzamerhand wedijver tusschen hen te doen ontstaan; in de 3e plaats: zelf voor de proeftuinen en voor verspreiding aan bibit van goede moederboomen te komen. Deze tentoonstellingen behooren periodiek gehouden te worden, willen ze uitwerking hebben. Haar administratie moet zoodanig zijn ingericht, dat de inzendingen van elken boom gesepareerd worden ingezonden. Op deze wijze vallen de bekroningen dus feitelijk op de boomen en vormen de bekroonde boomen, die gemerkt worden en bekend blijven, na verloop van eenige jaren een stamboek van de beste etem- plaren der streek. Het aantal prijzen moet groot zijn, doch, zoo de inge- zonden vruchten opgekocht worden, zullen kleine prijzen voldoenden prikkel tot inzending vormen. Waarschijnlijk | Do ho | zullen talrijke kleine beter werken dan enkele groote. Het aantal prijzen moet groot zijn, opdat de dichtheid der gevallen bekroningen op de landkaart spoedig, liefst na ééne tentoonstelling, overzichtelijk aangeeft, wáár het eigenlijke centrum der cultuur is. Dat is dus dáár, waar het grootst aantal prijzen in enkele aaneengrenzende desa’s vielen. De djeroek paseh-tentoonstelling te Garoet heeft zoodoende dui- delijk de aandacht gevestigd op het hartje der cultuur. Tot de tweede groep van tentoonstellingen behoort die, waaraan wij nu medewerken. Wij kunnen deze groep aanduiden als: tentoonstellingen ter verkrijgmg van pomolo- gische beschrijvingen. Ook hier wordt bij voorkeur slechts een enkele vruchtensoort onder handen genomen. Maar we bepalen ons niet alleen tot de variëteiten der streek, doch zien van alle richtingen over de grootst mogelijke afstanden variëteiten bij elkaar te krijgen ter vergelijking. Een enkele - variëteit, bv. een mangga aroem manis pomologisch te be- schrijven is onmogelijk; dit kan slechts zuiver gebeuren, door de verschillen met alle andere vast te stellen. Behalve eenige personen, die zich met de regeling der tentoonstel liug bezighouden en tegelijk de Jury kunnen vormen, hoort hier ongestoord werkzaam te zijn een pomologische com- missie, die de beschrijvingen vaststeit, zoo mogelijk tevens van de bladeren, bloemen en ’t hout derzelfde variëteiten. De afbeelding bij den tekst moet geteekend of geschilderd zijn. Een fotografie kan nooit voldoen. Want zij mag niet het beeld geven van een bepaalde vrucht, doch zij moet de variëteit geven zonder de abnormalitsiten, de pomologische fouten, die alle vruchten bezitten. Zij be- hoort alle variëteitskenmerken in zieh te vereenigen en duidelijk te toonen en niets méér. De afbeelding van een zekere vrucht doet dit zelden, een fotografie zeker nooit. De derde serie van tentoonstellingen zouden we kunnen noemen die voor het publiek of voor de consumenten. Deze dienen in hoofdzaak de verbruikers in de groote steden kennis te doen maken met marktvruchten van de beste EL ee kwaliteit. Bij de andere twee series Is publiek zoo niet ongewenscht, dan toch overbodig ter bereiking van het doel der expositie. Bij deze groep wordt door nette ver- siering, openstelling der tentoonstelling ook bij avond en door het tegelijkertijd organiseeren van vermakelijkheden zooveel mogelijk publiek gelokt. Duidelijk zichtbaar wordt bij de inzendingen opgehangen een kaart, waarop vermeld staat, waar de bijbehoorende vruchten het best te bekomen zijn, wat de gemiddelde prijs is, wanneer het seizoen gewoon- lijk en andere zaken voor de vruchtenkoopers van belang. Over de hier gehouden vruchtenexpositie wil ik nu niet spreken. De verslagen zullen naar ik hoop den afwezigen toonen, wat wij hier allen weten: dat deze tentoonstelling ondanks veel tegenspoed door een verschuiving van het manggaseizoen, maar dank zij de energieke voorbereiding en leiding van den Heer T. OrroLaNper naar de omstandig- heden zoo goed mogelijk is geslaagd. Het zal wellicht velen van U bekend zijn, dat de naam OTTOLANDER sinds tal van jaren aan de Nederlandsche pomologie verbonden is niet alleen, doch dat hare opkomst veel aan een OTTOLANDER te danken heeft. De bij deze gelegenheid gestichte Permanente Pomolo- gische Commissie acht ik het belangrijkste gevolg van de vruchtententoonstelling en met hare stichting is de naam OTTOLANDER opnieuw aan de pomologie, maar nu de tropi- sche, de nog ongeciviliseerde, verbonden. Ik beschouw dit als een goed teeken. Laat ons hopen, dat de Heer T. OTTOLANDER jarenlang zijn krachten aan de tropische po- mologie zal geven, want dan kunnen we zeker zijn, dat het goed gaat. F. W.J. WESTENDORP. ZWARE REGENS EN PLANTEN. De vele en zware regens waarvan we hier te Buitenzorg, trouwens op de meeste plaatsen in West-Java genieten, brengen veel schade toe aan een deel onzer planten. Zoo is het in tijden van veel regen, zonder goed toege- paste voorzorgen, onmogelijk de meeste fraaibloeiende één- jarige en andere kruidachtige gewassen, tot volle ontwik- keling te brengen en mild te doen bloeien, de fijnere groenten, vooral bladgroenten geven ook geen behoorlijk produkt, behalve de genoemde zijn er nog tal van andere gewassen die er min of meer van te lijden hebben. Behalve dat sommige europeesche planten het hier te warm hebben en ook in een droger, tropisch klimaat niet welig zouden groeien, is het in hoofdzaak de regen, die ons parten speelt en die de oorzaak is, dat wij betrekkelijk weinig laagbloeiende gewassen in onze tuinen hebben. Er is nog wel een andere reden, namelijk we beschikken over geen ervaren krachten, over personen die den tuinbouw en vooral de bloemisterij, hetzij in Europa, hetzij hier geleerd en beoefend hebben. Verder zijn er ook lieden, die hun huis heel modern ingericht hebben, daar veel kosten en smaak aan besteden, maar die in den waan verkeeren, dat de tuin niets of zeer weinig mag kosten en er niets in vinden een verwaarloosd erf om hunne fraaie woning te hebben. Hierop komen we nog wel terug, ik wilde het hier meer hebben over den fatalen invloed van den regen. In de Europeesche tuinbouwbladen klaagt men over den regenachtigen zomer en over de verwoesting daardoor aangericht onder de mooist bloeiende planten. Zoo viel in de omstreken van Parijs in de maanden Juni en Juli ae respectievelijk 102 en 72 m.M. regen, dus ver boven het gemiddelde van gewone jaren. De planten, die er niet onder leden en groeiden en bloeiden als gewoonlijk zijn te tellen, verreweg de meesten waren veel minder dan in andere jaren. Het ergste waren er wel de Pelargonium zonale (Gera- nium’s) aan toe. Er kwamen weinig bloemen aan en de weinige die er waren, zagen er nog treurig uit, de meeste bloemblaadjes waren bedorven, dikwijls hadden zij de kleur van rotte appels. Ook van de mooie groote Cannabloemen kwam weinig terecht. Bij Anthemis, Calceolaria, Ageratum, Impatiens, enz was de bladontwikkeling iets boven het normale; hoewel er weinig bloemen aankwamen, waren deze toch normaalontwikkeld. Dahlia'sen Fuchsia'’s hadden er ook minder van te lijden, behalve de exemplaren vun laatstgenoemde planten, die eenigszins in de schaduw ston- den, deze bloeiden slecht. Montbretia, Penstemon, de over- blijvende Phlox decussata en Tagetus bloeiden normaal, laatstgenoemde plant had echter veel te lijden van de slakken, die in dien natten tijd in veel grooter aantal voor- kwamen als gewoonlijk. Salvia splendens en hare variëteiten waren wat later, maar bloeiden toch zeer mild. De bladeren van Phlox Comtesse de Jarnac waren bonter als gewoonlijk, die van Abutilon Sautzi waren echter veel minder gevlekt en bijna groen. De rozen bloeiden al zeer slecht, de meeste variëteiten verloren 75% der bloemen door den regen. De uitwerking was zeer verschillend, van sommige verscheidenheden werden de pas ontloken bloemen dadelijk bedorven, bij anderen zwollen de knoppen bovenmatig op en vielen af voor zij zich openden. Slechts enkele variëteiten konden er blijkbaar goed tegen. Zoo ontwikkelden zich de bloemen van: Abel Carrière, Crimson Rambler, Mal. Norbert Levasseur, Zéphirine Drouin, en van René André normaal, deze weinige variëteiten met mogelijk nog eenige andere zouden we, in tegenstelling van de andere, regenrozen kunnen noemen. EE De meest geschikte bloemen voor den regen bleken wel de Begonia's te zijn. „Nooit, zegt schrijver, „zag ik in de omstreken van Parijs zulk een milden bloei en zulk een flinken groei. Hoe meer het regende hoe milder zij bloeiden en hoe weliger zij groeiden. D> Begonia Ascotensis, die in gewone jaren duidelijk aan de gebreken van ouderdom lijdt, was thans prachtig. B. semperflorens en hare talrijke variëteiten bereikten een ongekende ontwikkeling. Ook B. Pearcei, floribunda, alba. erecta, Bertini, Vesuve, Abondance, longicyma en graciles bloeiden buitengewoon mild. Ofschoon er dus wel planten waren, die geen schade leden en enkele er zelfs beter door werden, was de algemeene toestand bijzonder treurig. Hier in ons met regen zoo mild gezegende Buitenzorg, zijn de ervaringen niet geheel gelijk aan de dit jaar in Europa opgedane. De toestanden zijn trouwens ook geheel anders, noemt men daar eene regenhoeveelheid van 102 en van 72 m.M. al bijzonder veel, hier valt wat meer. Zoo viel in het vorige jaar in Januari 202.9 m.M. in Februari 4485, in Maart 2268, in April 202.2, in Mei 237.6, in Juni 169.2, in Juli 196.7, in Augustus 706.58, in September 139, in Oetober 561.4, in November 230.6 en in December 3504 mM. regen. Wij hadden dus geen enkele maand met zoo weinig regen als 102 of 72 m.M., die in de omstreken van Parijs buitengewoon veel genoemd werd en dan ook reeds nadeelig voor de planten bleek. Terwijl daar buien, waarin gedurendeeen paar uur 90 m.M. tegen valt, zooals in den avond van den 18en Augustus en waar op denzelfden datum in één dag 124 m.M. viel, eene hoeveelheid, die men elders per maand al buiten- gewoon groot acht, onbekend zijn, dan is het duidelijk hoe wij hier nog oneindig meer moeite hebben, cm onze fijne en teere gewassen buiten tot volle ontwikkeling te brengen. Zoo is voor hier niet juist, als zouden de talrijke varië- teiten van de mooie en mildbloeiende Begonia semperflorens zoo goed tegen de regens kunnen. Wel verdragen zij heel AND wat, dikwijls meer dan andere gewassen; het komt echter hier niet zelden voor, dat de vleezige, saprijke stengels de een na den ander wegrotten, waardoor de mooiste plantjes in eenige dagen een onoogeliijjk aanzien krijgen. ‘Andere grovere Begonia’s, waaronder ik in de eerste plaats B. glabra noem, verdragen het vocht wat beter en in de bovenlanden, waar zij door de koude krachtiger zijn, zelfs zeer goed, daar zijn de B. semperflorens-variëteiten ook sterker. Salvia splendens verdraagt hier vrij veel regen, ook Petunia’s, waarvan men zou verwachten, dat de tecre bloemen spoedig door de zware buien zouden bederven, houden zich vrij goel. Als de oude bloemen ’s namiddags verregend zijn, ontplooien zich den volgenden morgen weer een menigte nieuwe, zoodat er altijd veel bloemen geopend zijn, tot een zwaren slagregen de wat hoog opge- schoten planten tegen den grond slaat; dan is het uit. Men zou hier verscheiden van die fraaibloeiende één- jarige gewassen, niettegenstaande den regen, met meer succes kunnen kweeken, indien men ze bij zware buien beschutte. Het best zou zulks kunnen geschieden door glazen raampjes, die er op stellingen over heen konden liggen. Het wordt wel eens gedaan met beweegbare atappen afdaken, meestal is het succes dan niet groot. De plantjes verdragen de schaduw minder goed, ze worden daaronder te spichtig, en nu is het eenige wat wij zouden kunnen doen, die bedekking er zoo spoedig mogelijk af te nemen, door ze alleen te beschutten bij zwaren regen. Een ieder die onze inlandsche, zoogenemde tuinlieden kent, weet dat zij het erop leggen van die beschermingsmiddelen dikwijls vergeten, evenals het er afnemen. Zulk werk moet men zelf doen, of het ten minste geregeld surveil- leeren, het is daarom slechts mogelijk in de onmiddellijke omgeving onzer woningen. Verder zijn al die bedekkingen en stellaadjes in den tuin niet mooi, door dat alles worat het in een regenrijke streek, zooals Buitenzorg zeer moeielijk, ie veel van die riante, mooibloeiende vakjes in den tuin te hebben. | In streken waar het in den oostmoeson minder regent, gaat het beter, in de boventanden, waar de plantjes sterker zijn, gelukt het dikwijls nog beter. Het is nu de tijd het zaad te bestellen, eigenlijk zou het al eerder wenschelijk zijt, indien men in April of Mei uitzaait, kan men de plantjes in Juni, Juli en Augustus — meestal de droogste tijd van het jaar — in bloei hebben. W. OVER DE WIJZE VAN ENTEN IN DEN KOFFIEPROEFTUIN TE BANGELAN. DOOR Dr. K. GORTER. Ofschoon over de wijze van enten bij koffie reeds dik- wijls het een en ander geschreven is en men het over de daarbij te volgen methode vrij wel eens is, meen ik hier het onderwerp nogmaals te berde te moeten brengen, ten einde de aandacht te vestigen op een kleine practische wijziging, die door den heer S. Boom, administrateur van den koffieproeftuin te Bangelan, is aangebracht. De resul- taten daarmee in het laatste jaar verkregen zijn zoo bij uitstek gunstig, dat het mij de moeite waard schijnt daarop in ruimeren kring de a“ndacht te vestigen, te meer waar in de laatste jaren de cultuur van hybriden-enten mijns inziens terecht de verhoogde belangstelling van de plan- ters heeft. Het is toch een niet te miskennen feit, dat juist onder de hybriden exemplaren voorkomen met krach- tigen groei, die niet of bijna niet aan bladziekte onderhevig zijn en een zeer bevredigend product opleveren. Nu mag de oogst wel niet zoo groot zijn als men van verschillende nieuwe koffiesoorten, zooals robusta-, Quillou en Ugan- dakoffie kan verwachten, toch neemt dit niet weg, dat het weerstandsvermogen tegen bladziekte en de geregeide productie van deze hybriden maken, dat ze de aandacht van de planters ten volle waard blijven. We leggen ons daarom in den koffieproeftuin te Bange- lan vooral ook toe op het bijeenbrengen van een collectie van zoo mogelijk alle waardevolle hybriden, die op Java voorkomen en ik doe hier nogmaals een beroep op de wel willende medewerking van onze koffieplanters, om, wan- ee neer ze in het bezit zijn van de een of andere volgens hun oordeel waardevolle koffiehybride, daarvan entrijs en ook zaden te willen afstaan aan onzen proeftuin te tan- gelan. Wij wenschen ons toch niet alleen te bepalen tot het verenten van de oorspronkelijke hybriden en tot een vergelijkende beoordeeling van hare cultuurwaarde, maar ook stellen we ons ten doel, om voortdurend uit te zaaien met de bedoeling te trachten tot een zaadvaste hybride te geraken. Of dit mettertijd gelukken zal, laat zich thans nog niet met zekerheid beoordeelen, maar men zal moeten toegeven, dat het doel. dat we beoogen, alleszins de moeite rechtvaardigt, die daaraan besteed wordt Hoe meer hy- briden we daarvoor in bewerking nemen, des te beter, omdat we ook van onderlinge kruising van verschillende hybriden, waardoor meerdere waardevolle kenmerken in één afstammeling kunnen worden vereenigd, eenige ver- wachting mogen koesteren. Het zij hier nog eens met nadruk betoogd, dat het zaak is niet alleen onze aandacht te bepalen tot de nieuwe koffiesoorten, waarvan voor de eerstkomende jaren goede resultaten mogen worden verwacht, maar ook intijds te werken voor de toekomst. Daarbij is een ruime basis voor practisch experimenteel onderzoek zeer gewenscht. We zijn thans reeds in het bezit van diverse Java-Li- beriahybriden afkomstig van verschillende landen. Deze zijn allen verent op Liberia-onderstam. Verder hebben we een hybride van Java- en robustakoffie afkomstig van de onderneming Bogor Prada, eveneens verent op Liberia- onderstam, een hybride van Margogype- met Liberiakofífie van de onderneming Ngoesrie en een zeer fraaie Steno: phylla-Liberiahybride (No. 5605) uit eigen aanplant. We hopen in de toekomst door kruising van verschillende hier aan wezige nieuwe koffiesoorten voorts nog meerdere nieuwe aanwinsten te verkrijgen. Wat nu betreft de methode van enten, die te Bargelan wordt gevolgd, kan ik mededeelen, dat dit in hoofdzaak Ep daar plaats heeft in een enthuis. De Liberiakoffie of even- tueel een andere koffiesoort, die voor entonderstam moet dienen, wordt opgepot in daarvoor expres gemaakte bo- demlooze, uit twee gelijke helften bestaande entpotjes, zoodat later bij het overplanten de aardkluit niet bescha- digd wordt en de ent ongestoord blijft doorgroeien. Men snijdt de eenjarige plantjes af bij den overgang van het houtige tot het groene gedeelte en zet daarop een spleetent van tak- of topentrijs. Voor topentrijs kan men de wiwilans gebruiken, waarbij men van een uitlooper 3—+t enten kan maken; het jongste gedeelte, de top, komt daarvoor niet in aanmerking. Vroeger omwikkelde de Heer Boom de spleetent direct met bindgaren, had dan echter het be- zwaar, dat deze bij wat te sterk aanhalen mislukte. Dit wordt nu op de volgende wijze zeer gemakkelijk voorko- men. Men brengt aan weerszijden van het stammetje een reepje bamboe aan en verbindt eerst dan. Het resultaat daarvan is, dat de druk van de omwindingen door tusschen- komst van de stukjes bamboe zich gelijkmatig verdeelt en er dus van insnoeren geen sprake kan zijn. Dank zij deze kleine wijziging mislukken er tegen woor- dig vrij wel geen enten meer en, wanneer dit nog een enkele keer voorkomt, blijkt het steeds te liggen aan te jong entrijs. Verschillende bezoekers van den proeftuin hebben in het enthuis reeds met deze werkwijze en de daarmee verkregen resultaten kunnen kennis maken. Het voorbeeld van den Heer Boom heeft reeds navolging gevonden en het doel van deze regelen is daaraan in wijderen kring bekend- heid te geven, opdat ook anderen daarmee in de praktijk wellicht hun voordeel kunnen doen. Teysm XXI. 3 Dee ee Mn eee ede en nne eee eee nn ne PLAN VAN EEN TUIN VAN EEN PARTICULIER TE SEMARANG. (Met Plaat). Nà. -f Aglaia odorata Lam. tt ph WE \ . Oreodoxä regia H:B. et K. (koningspalm)| 14) Livistona Mauritiana Wall. (sadang) | I Ptychosperma elegans Bl IT Martinezia erosa Lind. (krulpalm) II Arenga Aping. II Ptychosperma Macarthurii Wendl. II Phoenix rupicola T. Andr. GE Cyrtostachys Renda Bl. (roode pinang)) III Chrysalidocarpus lutescens Wendl. (gele palm) | II Pinanga Kuhlii Bl. III „4 Cassia bacillaris L. I Pavetta javanica L. I Gardenia floribunda Roxb. j Calliandra haematocephala Hassk. JE Strobilanthes Wallichii Nees. | II Rhinacanthus communis L. |I Meyenia erecta Benth. | II ‘Ardisia serrata Spreng. | II Arrhostoxyllum roseum Nees. EL | Graptophyllum hortense Nees. III 1) Op de. vakken moeten achtereenvolgens geplant worden: IT _als middenplant, IL,» :randplants sms: II tusschen 1 en III, Deze cijfers geven dus de hoogte der planten aan. DS DO DO DO DO Po No DO UI DO Do DO DO DO DO DO DO DO Do Do DO DO 7 Eed ves el, me) el | « hel ha | „eden _ De pe, ….. ad Yr pe „mma ES, … - e“” „ 0 NE elf Po, En HL il ae me 6 ‚ E en „ ee ke En hik Re fie B rime fen one Ae ze lie =. Te be ' b E ek N In k 5 ï | | N Plumbago rosea Nees. Eranthemum Eldorado. Canna soorten. Cassia javanica L. „ _ calliantha W. Mey. Antigonon leptopus Hook. ” DD} ” Elaeocarpus grandiflorus J. Sm. Plumbago capensis Thunb. Crinum giganteum T., Andr. Hippeastrum equestre Hook. Spathodea campanulata Beauv. Hibiscus Archerii Watson. Croton (Codiaeum variegatum BIJ. Murraya exotica Linn. ” ” „ Bloem Zaad. Bambusa nana Roxb. Brownea grandiceps Jacg. Tamarindus indica Linn. H. J. WiIGMAN JR. var. alba. | ed Ì OT mn DO TO OO UW U 0 U — Do B UI OO emd . bed eenn enn nnn nn neen ee ne RR nnee eee ed NIEUWE ROZEN. Vroeger was hier in Indië, de rozenteelt meer in de mode dan thans. Andere fraaibloeiende gewassen o.a. Chrysanthen, verschil- lende Crinumsoorten, Eucharis, die hier meestal onder den naam van Lelies doorgaan, en tal van éénjarige gewassen met bloemen geschikt voor bouquetten en bloemwerken, hebben haar van de eerste plaats, die zij innam eenigszins verdrongen, Ook minder goeden groei, en ziekten hadden ten gevolge, dat de roos niet meer zooveel gekweekt werd. In de benedenlanden heeft men er meer moeite mede dan in de bergstreken, waar de roos nog altijd meer in eere wordt ge- houden en waar men nog altijd prachtige rozen vakken ziet, ofschoon zij dikwijls erg verwaarloosd worden. Ze worden niet behoorlijk gesnoeid, nog minder bemest en de grond blijft jarenlang onbe- werkt, toch komen er meestal nog goede bioemen aan. Moeilijker is de cultuur in de warme kustplaatsen, zelden zijn de planten daar mooi, ze schieten spoedig hoog op, men krijgt daardoor lange bladerlooze stengels, die dikwijls nog wel mooie bloemen geven, maar als sierplant beteekenen zij weinig. Een of een:ge afgesneden mooie rozenbloemen, in een vaasje, is nog altijd een der fraaiste versieringen van de tatel en die kan men overal hebben. Wij kweeken hier tal van goede rozenverscheidenheden maar ook veel minder mooie, een -goede keus uit de nieuwe en oude variëteiten is noodig. Het is daarom nuttig nu en dan in Teys- maunia mede te deelen wat de Europeesche tijdschriften van de nieuwe variëteiten zeggen. Zoo komt in onderstaande Revue het volgende over dit onder- werp voor: De bekende rozenkweeker Berxaix te Villeurbanne bij Lyon, brengt in dit jaar twee nieuwe rozenvariëteiten in den handel, het zijn thee-hybriden, — een groep die voor ons klimaat geschikt is — waarvan hij de volgende beschrijving geeft. Berthe Goulis. Vormt een heester met stevige takken, groote 31 — lang ovale sierlijke bloemknoppen, ieder bloem staat meestal alleen rechtop op een krachtige stengel, de kleur is lakrood met karmo- zijntinten. De plant is zeer mildbloeiend en wordt als een der beste genoemd voor vakken. Principal A. H. Prrre, goedgroeiende heester; op de krachtige recht- opstaande bloemstengels staan de forsche zwaardubbele bloemen, die bijzonder lang goed blijven. De bloemblaadjes zijn licht omgebogen in het midden zilverrose en aan de kanten cochenielje rood, zeer mild- bloeiend. De rozenkweeker Prerre GuiLLor te Lijon-Monplaisir annonceert de volgende nieuwigheden. Créme Simon (Theehybride). Een sterke heester met rechtop groeiende takken, bladeren helder groen, lange stevige bloemsten- gel, groote goed dubbele bloem, in den Cameliavorm, kleur room- wit in het middea zalmkleurig soms met wat karmozijn Met goud bekroond op de rozententoonstelling te Clermont-Ferrand. Marquise de Ganay (Theehybride) sterk groeiende heester, rechtop groeiende takken, loof glanzend groen, de groote koop op largen stevigen stengel geeft een zeer groote komvormige bloem, de groote bloembladen hebben een zilverrose kleur en een fijne geur. Het is de grootste bloem van de theehybriden Zij is verkregen uit Liberty X La France, zij heeft van eerstgenoemde de stevigheid en de vorm der bloem, de latste is echter grooter, overigens heeft zij wel eenige overeenkomst met La France Een uitstekende roos zoowel voor vakken als voor snijbloem. (Revue Horticole, No. 19 — 1909) u. DOORBLOEIENDE AARDBEIEN MET GROOTE VRUCHTEN. Als het weer riet al te slecht is en men drijft de teelt met zorg en kennis, kunnen we in de bovenlanden vrij goede aardbeien telen. Het is daarom niet van belang ontbloot na te gaan, wat de kweekers in andere landen van de nieuwe soorten zeggen. Zoo komt in het verslag van de „Société nationale d'horticulture de France” het volgende voor, in hare bijeenkomst op 9 September exposeerde de firma Mirrer et fils een aantal vruchten van de nieuwere variëteiten der doorbloeiende aardbeien met groote vruchten. Zij gaven daarbij een rapport hoe de verschillende vareiteiten zich gehouden hadden. De volgende verscheidenheden hielden zich goed en droegen ruime oogsten, ofschoon de vruchten niet zoo bijzonder groot waren: Constante féconde, Jeanne d'Arc, Cyrano de Bergerac, Saint Joseph, Souvenir Normand, hebben niettegenstaande de droogte, goed door- gebloeid en vrucht gedragen. Gemma met witte vruchten geeft nog altijd mooie oogsten La Perle, bloeit zoo goed door en draagt zooveel vruchten, dat men haar moet matigen daar zij anders geheel uitgeput zou geraken. La Productive, geeft altijd mooie vruchten, maar bloeit niet zoo geregeld door. Lazton’s Perpetuel wordt beter, de vruchten hebben een behoor- lijke grootte Madame Bottero, zou wellicht de variëteit zijn, die de fraaiste vruchten geeft, de plant is echter zwak, en meestal ziekelijk. Merveille de France geeft zeer groote vruchten, maar put zich uit, door het vormen van veel ranken. De overige genoemde soorten voldeden minder. (Lievue Hortecole, No. 19, 1909). w DE MOOISTE AMERIKAANSCHE DAHLIA'S. Twee jaren geleden werd te Boston eene vereeniging van Dahlia- liefhebbers opgericht, die een groote activiteit ontwikkelt, maan- delijks doet zij een bulletin verschijnen met korte mededeelingen over genoemde planten. Bij gelegenheid van de tweede groote Dahlia-tentoonstelling te Boston door de Vereeniging gehouden gaf zij een speciaal, dikker nommer uit van hare mededeelingen, waarin verschillende harer leden belangrijke vpstellen plaatsten. Van Rrvoire b.v. een opstel over de voor- en nadeelen van het enten der Dahlia ’s. Door anderen werden de verschillende varië- teiten besproken en vooral de aandacht op de meest gewaardeerde verscheidenheden gevestigd. Het zijn vooral dein Frakrijk gewon- nen nieuwigheden, die gewaardeerd worden. In bovengenoemd tijdschrift, de z.g. „Dahlia News” schrijft Epwix S. MaxveL, als men de lange lijst van Dahlia ’s doorziet, die hier beschreven zijn, en de beste op de laatste tentoonstelling gezien heeft, variëteiten als: Marguérite Bouchon, Madame Hevü Cayeux Directeur Quennee, Armandine Deslieus, Yvonne Cayeuz, Ignea, Flieder Sybaris en anderen, vraagt men zich af- of de Dahlia niet haar toppunt bereikt heeft, of er nog wel mooiere verkregen kun- nen worden. En toch zegt schrijver moet ik zes nieuwe verschei- denheden noemen, die alles wat tot nu toe verkregen is overtreffen. In de eerste plaats Fantasma. Deze Dahlia is zeker zoowel wat vorm als wat kleur betreft de mooiste van de thansin den handel zijnde. De planten blijven laag en geven groote bloemen op lange stengels, met rose en gemskleurige tinten, de punten der bloembladen zij gedraaid en toonen aan den achterkant een donkerpaarsche kleur. Fürst Puckler, ook een laagblijvende verscheidenheid, zeer mild- bloeiend, met groote mooi gevormde bloemen, van een goudgele kleur, een roode rand loopt langs de geheele bloem, terwijl de bladspitsen weer geel zijn Welke van beide genoemde de voor- keur verdient is een kwestie van smaak. Diana is een der beste van de Dahlia ’s met middelmatig groote bloemen, de kleur der bloem is mooi rose met iets wit in ’t hart: De in Duitschland verkregen Dahlia Chrysanthemum heeft prachtige groote bloemen, roze zalmkleur met geel, zij staan op lange stevige stengels Beloit is ook van Duitschen oorsprong, met zeer groote bloemen, er zijn er bij van 18 à 20 em. diameter, zij staan flink rechtop en hebben een schitterende purperkleur. René Cayeur, wij vinden in deze variëteit een schitterend roode kleur, die alle andere roode Dahlia ’s overtreft. Zij bloeit even mild als Countess of Lonsdale, heeft dezelfde groeiwijze en vorm, maar groeit beter. Onder al de andere zeer mooie verscheidenheden verdienen vog aanbeveling de volgende: Jeanne Charmet, Papa Charmet, Mad. van den Doele, Mad. Victor Vassier, Le Géant, Délice, enz. Door an- dere Dahlia-kenners worden nog aanbevolen Surpasse, Colosse, Erlip- se, Perle de ’l Ocean, Madame Mollard, Mad Claude Charvet, Perle de Lyon en eenige anderen. Mavrrce Fourp, de secretaris van de Vereeniging beschrijft en beveelt nog een aantal voigens hem goede verscheidenheden aan, wij kunnen het hierbij echter laten. Ieder die er meer van wenscht te weten, leze het opstel zelf, Dahlia’s kunnen in den vorm van knollen, zeer goed in de rustperiode, d.i. in den winter als postpakket verzonden worden: A Hoewel zij in de benedenlanden wel groeien en bloeien, zijn de planten daar echter minder goed, ook de bloemen zijn minder. In de bovenlanden behoeven wij echter voor de Amerikaansche en Europeesche niet onder te doen, zij behooren daar tot de fraaiste bloemplanten. w (Revue Horticole No 19. 1909) DE AALTJESZIEKTE BIJ VARENS, ORCHIDEEËN, BEGONIA'S, ENZ Toen men in de huishouding nog wekelijks wijn-of bierazijn gebruikte, waren de thans als aaltjes bekende miniatuur wurmpjes aan iedereen bekend. In het dikwijls op de oppervlakte drij vende vliesje krioelde het van 1 tot 2 m.m. lange diertjes met aalachtige zwembewegingen, zij konden bij doorvallend licht reeds met het bloote oog waargenomen worden. Onder het mikroscoop bleken het dunne draadvormige wormpjes te zijn, en uit de studie van hunne levensgewoonten bleek, dat zij daar steeds met mikroscopisch kleine schimmels te samen voorkomen, die als hun voedsel moeten beschouwd worden. De in die azijn zich bevindende suiker en ei- witstoffen, stelden de aaltjes en ook de schimmels in staat daar te leven. De thans gebruikte azijnessencen blijven door hunne zuiverheid, vaa genoemde diertjes bevrijd. Fen aanzienlijk aantal nauwe verwanten vau deze azijnaaltjes zijn door wetenschappelijk onderzoek als de oorzaken van verschei- dene plantenziekten bekend geworden, en de Landbouw moet thans ernstig rekening houden met deze vijanden. Ziekten in de suiker- bieten, in het koren en in de klaver moeten aan deze parasitisch levende aaltjes worden toegeschreven. (*). Door verdere onderzoe- kingen bleken ock verscheidene bloem- en sierplanten van de aaltjes te lijden te hebben, en het heeft er den schijn van of het aaltjes onderzoek nog vele vragen van de plantenpathologische wetenschap zal beantwoorden. Nu heeft Dr, K. MARrciNowskr onder- zoekingen gedaan, waaruit blijkt dat sommige ernstige ziektever- schijnselen bij Varens, Orchideeën, Begonia’s, aardbeien en andere siergewassen door aaltjes veroorzaakt worden. De aaltjes behooren tot de draadwormen of Nematoden. Slechts weinig vertegenwoordigers er van leven vrij; de meesten zijn para- 1). De koffiecultuur heeft er hier ook van te lijden. en sieten van dieren en planten. Het zijn uiterst kleine beestjes, de bovengenoemde soort bereikt zelden de lengte van 1 mm. Door onzen bekenden plantenpatholooz Dr. Rrrzeua Bos is hij als Aphe- lenchus ormerodes beschreven. Bij varens ontstaan door genoemde draadworm bruine vlekken op de bladeren. Bij Pteris komt een eigenaardige vlekkenvorming, zooals die ook bij andere gewassen te zien is. Die vlekken zijn namelijk scherp begrensd, de grenzen worden gevormd door de vaatbundels in het loof. Oogenschijnlijk leveren die vaatbundels een hindernis aan het wormpje om verder door te dringen, en een dergelijke ruimte wordt eerst geheel bruin voor bij een ander deel van het blad de verkleuring begint. Men ziet dan naast bruine vlekken, frisch groen en de bladeren die zwaar aangetast zijn hebben dikwijls het uiterlijk alsof zij gestreept zijn. In ieder van die bruine vlekken er in de onmiddelijke omge- ving daarvan, bemerk: men de nematoden steeds in groot aantal. Het schijnt alsof na de verplaatsing, de voortplauting in het groot plotseling optreedt. Opmerkelijk is het, dat het ontstaan der vlek- ken dikwijls in eens in aanzienlijk aantal geschiedt. [n een varen- kweekerij bemerkte men in den herfst de ziekte in Pteris, en in vrij korten tijd was de geheele voorraad, bestaaade uit verschillende Pteris-soorten vernietigd, ook Asplenium bulbiferum en diver- sifolum werden gelijktijdig aangetast. Waar de nematode leeft voor zij in de bladeren komt is nog onbekend, Bij Orchideeën doven de nematoden ook vlekken op de bla leren ontstaan. Zooals bij Cypripedium is nagegaan, waren de eerste niet scherp beliijnde vlekken nog groen, iets ingezonken als het ware onder de bladvlakte. Later worden al die vlekken bruin en binnen korten tijd neemt het geheele blad dezelfde kleur aan en bederft Bij aaltjeszieke Begonia’s neemt men hetzelfde verschijnsel als bij Cypripedium waar, dat voor het ontstaan der bruine vlekken eeu inelkaarzakken van het bladparenchijm optreedt. De inge- zonken bladgedeelten zijn glasachtig doorschijnend alsof het blad- moes vernietigd is en de bladwaaden op elkaar liggen. De kleur op deze plokken is in het eerst nog groen, gaat langzamerhand in geel over en wordt eindelijk bruin. Dikwerf hebben de afgestorven bruine partijen een gelen rand. Dezelfde soort leeft ook op de aardbeiplanten, maar vormt hier ziekte verschijnselen, die van bovengenoemde afwijken. De door nr: en Aphelenchus ormeroides aangetaste aardbeiplanten, hebben namelijk eigenaardige verkorte, verdikte, kromme stengels, de bladeren groeien niet goed uit en de bloemen zijn misvormd. Enkele der misvormile bloemen geven nog vruchten, deze zijn echter klein en slecht ge- vormd. De door Rirzrma Bos aan deze ziekte gegeven naam van bloemkoolziekte, karakteriseert het beste de kwaal dezer aardbeien. Behalve de reeds genoemde kunnen nog Glovinia’s, Chrysanthen, Anjelieren, Immortellen en tal van andere gewassen aan aaltjes- ziekte lijden, Een uitvoerige opgaaf der in de literatuur bekende gevallen dezer ziekte bij verschillende planten, komt in het werk MARCINOWSKL voor. De vraag of op overigens gezonde planten, door overbrengen van Aphelenchus ormerodis, de typische ziekteverschijnselen kun- nen ontstaan, of de uit zieke Orchideeën stammende aaltjes op aardbeien en Begonia’s overgebracht, dezelfde symptonen te weeg brengen en eindelijk langs welken weg-de overbrenging gewoonlijk plaats heeft, zal door proeven onderzocht moeten worden. Het gelukte inderdaad om door overbrenging van Nematoden van een zieke Orchidee een gezonden Begonia ziek te maken, ook op aarbeien had men hetzelfde gevolg, bij de laatste bleef de geheele vervorming der plant als boven beschreven nog uit De spleetopeningen in de bladeren schijnen de toegangswegen te zijns waardoor de uiterst kleine aaltjes van het eene b'ad in het andere kunnen dringen. Of de aaltjes altijd in de aarde van aangetaste planten zitten is niet zoo geheel zeker, in ieder geval kan onder sommige omstandieheden, het desinfecteeren der aarde, door mid- del van zwavelkoolstof nuttig zijn. De reeds binnen de planten zich bevindende aaltjes kunnen niet gedood worden, zonder de plant zelf te beschadigen. Het afsnijden en verbranden van aan- getaste bladeren, vermindert wel het aantal aaltjes, afdoende is het echter niet. Rirzema Pos, die alle bladeren van een aangetaste Pteris afsneedt, moest constateeren, dat de nieuw ontstane blaad- jes weer even ziek waren. Het eenigste wat we nog doen kun- nen is te zorgen, dat ziekte niet ingevoerd wordt, waar zij nog niet is, door alle gevlekte bladeren van nieuw aangekochte plan- ten af te snijden en te verbranden en ze verder voorloopig te isolee- ren tot men bemerkt dat zij gezond zijn. w. (Gartenflora, Heft 8, 1909.) en KULTUUR VAN DE ZAPUPE IN MEXICO. Ofschoon de zapupe-agave reeds lang bekend was en door de inboorlingen de vezels van die Agave gebruikt werden voor touw, enz., dateert de kultuur van de zapupe eerst van 1905. Van af dat jaar heeft zich die kultuur zoo snel uitgebreid, dat nu reeds 5000 acres met deze vezelplant bedekt zijn. De vezel van de zapupe is fijn van draad en mooi wit, sterk, soupel en gemakkelijk te ver- spinoen. De zapupe-agave vertoont oppervlakkig veel overeenkomst met de andere Agaven. De bladeren zijn evenwel al na 3 jaar rijp om geoogst te worden. Van de 7 variëteiten van de Zapupe, die in Mexico gevonden worden, worden er slechts 3 aangeplant n m.: de Estopier-variëteit, die 70-80 bladeren per jaar; de Tantoyucca- variëteit, die 80-90 bladeren per jaar en de Tepezintla-variëteit, die 100-120 bladeren per jaar geeft. De Tepezintla-variëteit wordt het meest aangeplant. Deze plant Ís na 3 jaar rijp en geeft dan van 125-150 bladeren, daarna wordt de bladproductie langzamerhand minder, tot de plant op 10-15-jarige leeftijd afsterft. Evenals de sisalagave stelt ook de zapup: bijzonder weinig eischen aan bodem en klimaat, alleen moet de bodem goe! gedraineerd zijn. De plantwijdte bedraagt slechts 2 voet, zoodat 1000-1100 plan- ten per acre komen De bladeren zijn smaller dan die van de sisal- agave, maar de vezels zijn langer en het percentage vezel is grooter. Iedere plant geeft, als ze volwassen is, per jaar van 6 of 7 wor- teluitloopers. De bloemstengel draagt 1000-2500 bulbillen. De rijpe bladeren worden elke 3 maanden geoogst. Op het veld wordt de stekel, die aan het eind van het blad voorkomt, afge- sneden, en de bladeren in bundels van 50 vereenigd. De ontveze- ling geschiedt in de gewone machines. Na droging in de zon wordt de vezel in balen geperst en verzonden. 1000 Bladeren geven 50-55 ®/ pond vezel, wat overeenkomt met een opbrengst van 24-3 ton vezel per acre. De vezel is getaxeerd op Frances 700 per ton, zoodat de netto opbrengst per acre be- draagt Frances 750 per jaar. De oogst van het volgende jaar wordt getaxeerd op 5.000 ton. Behalve voor touwwerk, wordt de vezel ook gebruikt voor spin- nerij doeleinden. (Journal d' Agriculture dk. tropicale pag. 268, 1909). De een BAMBOE ALS GRONDSTOF VOOR DE PAPIERFABRICATIE. Op verzoek van de regeering van Engelsch-Indië werd door den Engelschen papierexpert SinpaLu in de jaren 1905 en 1908 een on- derzoek ingesteld naar de waarde van bamboe, als grondstof voor de papierbereiding, en naar de mogelijkheid, om een papierin- dustrie in Burma te grondvesten. Als gevolg van dit onderzoek verscheen een rapport, waaraan wij het volgende ontleenen. Lucht-droge bamboe bevat 42-50 °/, gemiddeld 45 °%%, pulp of cellulose, dus is voor de bereiding vaa 1 ton halfstof noodig 21 ton bamboe. Een papierfabriek met eene capaciteit van 300 ton droge cellulose per week, zou dus jaarlijks noodig hebben 35 —36 000 ton bamboe. De hoeveelheid bamboe, die een bepaalde uitgestrektheid op den duur aan een fabriek kan leveren, en wel regelmatig jaar in, jaar uit, hangt voor een groot deel af van de contrôle, die op het kap- pen uitgeoefend wordt. Wordt n‚m. de bamboe te jong gekapt, dan ondervindt de plant hier belangrijke schade van. De groei van bamboestoelen is zeer regelmatig, zoodat een fabriek op een vaste opbrengst per jaar kan rekenen. Het papier, bereid uit éénjarige bam oestengels, is van betere qualiteit, dan dat, bereid uit overjarige, maar toch is het mogelijk uit 2-jarige stengels een papier van superieure qualiteit te maken. Het kappen van één- jarige stengels is af te raden, daar de plant er te veel door lijdt. Voor de opbrengst per acre geett SinpaLL 4 ton per jaar bij regel- matig bedrijf. Het is natuurlijk mogelijk gedurende korteren tijd een veel grootere opbrengst per acre te verkrijgen, en wel 30-40 ton per jaar. Voor een fabriek met eene capaciteit van 300 ton bamboecellu- lose per week, zouden noodig zijn 14000 acres, waarbij in aanmer- king genomen is de ruimte, waar geen bamboe voorkomt, als wegen, enz. Om op de transportkosten te sparen, is het wensche- lijk dat het bamboetransport groôtendels te water kan geschieden, en de fabriek dus benedenstrooms aan een rivier ligt Bij kleine hoeveelheden tegelijk opgekocht, bedraagt de prijs van 1 ton bamboe in Burma tegenwoordig ongeveer F. 7,35. Voor een fabriek zou de prijs natuurlijk veel lager worden. De grondstof voor 1 ton pulp of halfstof kont dan op F. 17,10. Door een half- ee Tre stoffabriek zou dan 1 ton ongebleekte halfstof, bereid volgens het natronprocedee, geleverd kunnen worden voor F. 66. In 1908 zond het gouvernement eenige tonnen bamboe naar Engeland, om in de fabriek van Tromass & Grex, Soho, op halfstof te worden verwerkt. Het bleek hier, dat 7 uur koken bij een stoomdruk van 60 pond, in eene oplossing van bijtende natron, 15 Twaddell sterk, ruim voldoende was om uit de bamboe de halfstof te bereiden. Gebleekt werd met bleekpoeder. Opbrengst was 50 °/ Het papier, uit de halfstof bereid, was van uitstekende quali- teit, en geschikt voor allerlei soort typografisch werk. Een oordeel over de handelswaarde van de halfstof op de Eu- ropeesche markt is natuurlijk niet te geven. Het zou daarvoor noodig zijn eenige honderden tonnen te fabriceeren, wat zonder al te groote kosten, in een proeffabriek zou kunnen geschieden. Eene dergelijke proeffabriek met een capaciteit van 1-12 ton half- stof per week zou niet meer kosten dan F. 12.000. De werkwijze in die fabriek zou de volgende moeten zijn: Op de fabriek worden door middel van cirkelzagen de knoopeo, die een minder geschikt materiaal opleveren, uitgezaagd en de geledingen door middel van erushers gebroken. De bamboe wordt daarna in groote metalen kookketels, die een capaciteit van 2 ton ruw materiaal hebben, gedurende 6-7 uur onder een druk van 80-90 pond met bijterde patron gekookt, daarna laat men de waschvloeistof afloopen, en wordt de halfstof uitgewasschen. Na voldoende uitwasschen wordt de halfstof gemalen, en passeert daarna de knoopenvangers, enz. om onontleede gedeelten te verwijderen. De halfstof wordt daarna afgelaten in stofkelders. In patperseu wordt de pulp dan van een deel van het water bevrijd en daarna in hydraulische persen verder ontwaterd tot ze nog 50 °/ water bevat. De verdere dro- ging heeft dan plaats in de open lucht. Een fabriek met een capa- citeit van 200 ton ongebleekte bamboebalfstof zal, inclusief gebou- wen, enz. kosten # 36.000 (Door de concessionarissen voor het oprichten van een papierfa- briek hier op Java, van per Houre Wirrems en Norpex, werd in 1900 een partij bamboe naar de Ïtaliaansche fabriek Romagnano ter verwerking gezonden. Door middel van het sulfietprocedee werd hieruit een bamboecellulose bereid, die van uitstekende qualit-it was en waaruit een papier verkregen werd, dat geliijkwaardig geacht werd met uit lompen gefabriceerd papier. (Ref). d. k. ee et SLAKKEN ALS VIJANDEN VAN DE SISALAGAVE. In D. O. Afrika doen de slakken veel schade aan de aanplan- tingen van de sisalagave. De beschadigingen komen vooral voor op de bovenzijde der bladeren, in mindere mate op den bene- denkant. De slakken eten de opperhuid en het bladmoes, tot op de vezels weg, waardoor deze laatste zich gaan verkleuren. De vezels uit dergelijke beschadigde bladeren bereidt, vertoonen bruine plekken en zijn daarom minderwaardig. De ovrzaak van de plaag bleek in hoofdzaak te zijn Achatina falminatri v. Martens. De slakken vertoonen zich vooral in den regentijd. Jahresbericht Angewandte Botamk: 1908. dk MANILAHENNEP IN TONKIN. Door het Landbouwdepartement zijn proeven genomen om de vezelopbrengst van een rijpen aanplant te bepalen. Uit 2,493 stammen van 1,15-2,80 M. hoog wegende 8.658 K. G. (maxi- mum 12 K, G. en minimum 1.5 K. G.) werd verkregen : 173,45 K. G. vochtige vezel, die na drogen bleek te wegen 121,50 K. G. Het rendement aan vezel bedroeg dus slechts 1,405 °/ (dus heel wat miuder dan hier op Java verkregen wordt. Kef.) (Agriculture pratique des pays chauds 1909 pag. 162). dk. SISALHENNEP-PRODUCTIE VAN DE BAHAMA- EILANDEN EN VAN YUCATAN. De uitvoer van sisalhennep van de Bahama's had in 1908 een waarde van # 40.140. De gemiddelde prijs van de hennep, die v. n. naar Amerika wordt geëxporteerd bedroeg 34 d. per Ìb. De opbrengst per acre bedraagt per jaar 3—10. pd.st. Dit jaar zijn beplant 25.000 acres met sisalhennep. In 1908 werden uit Yucatan uitgevoerd 600.000 balen sisalhen- nep, ter waarde van 3.500.000. pd. st. De prijs per top, die in 1904 15.0s.3d. pd. st. bedroeg is nu gestegen tot 35 en 37.10s. pd. st. Zoolang de Agave jong is, wordt katoen tusschen de rijen geplant. (Tropical Agriculturist Mei 1909. d.k. arne e nn tntnte Ne INLIA EILLILNNS n KORTE BERICHTEN UITGAANDE VAN HET DEPARTEMENT VAN LANDBOUW. BESPREKING DER RESULTATEN VERKREGEN MET DE KRUISING TUSSCHEN ZEA MAIS L. (MAIS, DJAGOENG) (== Reana luxurians Dur. = teosinte). EN EUCHLAENA MEXICANA SCHRAD. DOOR J. E. vaN DER STOK. De geslachten Zea en Euchlaena der Maydeae of maïsachtigen zijn als onderling nauw verwant op te vatten. In de manlijke bloeiwijze verschillen de beide geslachten niet of zoo goed als niet. De manlijke aartjes zijn vereenigd tot grootere aren en deze weer stellen de terminale pluim samen. Er zitten meestal telkens een gesteeld en een ongesteeld aartje bijeen; beiden bevatten twee bloemen, die elk in het bezit zijn van drie meeldraden. Wel zijn de manlijke pluimen bij teosinte gemiddeld kleiner, dan bij maïs, doch dit verschil moet in verband gebracht worden met het groote (zoowel onderaardsche als bovenaardsche) vertakkingsvermogen van teosinte, waarmee een reductie van het aantal zijassen en ook van de lengte der assen van de manlijke bloeiwijze gepaard gaat. Zoo kan ten slotte de pluim tot een enkele onvertakte, vrij korte aar zijn teruggebracht; ook bij de zeer achterlijke maïs-plantjes komt het wel voor, dat de bloeiwijze tot een enkele aar is gereduceerd. Bij het geslacht Zea zijn de vrouwelijke aartjes geplaatst op een dikke, vleezige as in talrijke (4 tot 14) overlangs verloopende lijsten. De dusdanig gevormde zoogenaamde kolven of groote aren komen uit de oksels van de blaren en worden door (aan de knoopen der korte, gedrongen kolfsteel zittende) scheedevormige schutblaren omhuld. In het normale geval zitten op elk dier lijsten telkens twee aartjes naast elkaar; telt men het aantal korrelrijen, zoo ver- en krijgt men dus bijna altijd een even getal. Gewoonlijk wordt bij maïs in den oksel van een blad slechts een enkele kolf aangetroffen ; echter doen zich niet zelden gevallen voor (bij enkele kleinkolvige maistypen kan dit zelfs regel zijn), waarbij uit den kolfsteel in den oksel van een, twee of drie (zelden meer) der evenbedoelde scheedevormige schutblaren zich een zijkolf kan ontwikkelen. De vrouwelijke aartjes zijn gezeteld in holten van de as en bestaan ieder in aanleg uit twee bloempjes, die, evenals dit bij de manlijke aartjes het geval is, door twee kelkkafjes worden omsloten, ter wijl elk dier bloempjes afzonderlijk nog van twee kroonkafjes is voorzien. De bloembekleedselen komen bij de manlijke en vrouwelijke aartjes dus overeen. Waar echter bij de manlijke aartjes beide bloempjes zich normaal ontwikkelen, daar komt bij de vrouwelijke aartjes slechts het bovenste bloempje tot ontwikkeling, terwijl van het onderste bloempje de beide of slechts één der beide kroon- kafjes tot ontplooiing komen en het vruchtbeginsel wegblijft. Door dit wegvallen van het vruchtbeginsel van het onderste bloempje wordt de indruk teweeggebracht, alsof het vrouwelijke aartje één- bloemig is en behalve uit één enkel vruchtbeginsel, bestaat uit twee aan de basis sterk leerachtige (of zelfs iets hoornachtige) kelkkafjes en uit drie of vier vliezige kroonkafjes. Bij het geslacht Puchlaena zijn de vrouwelijke aren (dic elk eveneens door scheedevormige schutblaren zijn omgeven) zeer kiein en bij de bladoksels vaak in bundels bijeengeplaatst. Deze bundels zijn ontstaan door een sterk optredende vertakking (uitgaande van de uit zeer korte geledingen bestaande aarstelen) in zich tot vrouwe- lijke aren ontwikkelende zijassen. De as van elke vrouwelijke aar js verdeeld in duidelijk afgescheiden boven elkaar geplaatste, enkel- voudige geledingen, terwijl aan elko geleding zich slechts één enkel aartje ontwikkels. De stand der aartjes ten opzichte van de aaras is afwisselend. Bij de rijpheid van de vrucht valt de aar in ge- ledingen uiteen, welke de schijnvruchten vormen, die als zaaigoed worden aangewend. Elke schijnvrucht bestaat dan uit een asge- deelte, hetwelk de mt kafjes omkleede vrucht grootendeels om- sluit, zoodanig dat slechts het verhoornde middengedeelte van het buitenste kelkkafje zichtbaar is. De eigenlijke vrucht van teosinte is, vergeleken bij de maïskorrel, klein en geheel omhuld door de kafjer, terwijl de maïsvruchten (behalve bij de tunicata-vorm, die hier op Java niet wordt gekweekt) in rijpen toestand voor een en groot deel onbedekt zijn. Overigens komt de vrouwelijke bloeiwijze van teosinte overeen met die van maïs. Bij Zea en Euchlaena beiden steken de lange stempels boven de bladscheeden uit. De niet bloeiende planten van maïs en teosinte laten zich dadelijk onderscheiden door de uitstoeling De teosinteplant heeft, zooals boven reeds werd opgemerkt, een groot uitstoelend vermogen, ter- wijl de maïsplant zoo goed als nooit uitstoelt. Voor het overige vallen de kenmerken der niet-bloeiende planten van Zea en Eu- chlaena vrij wel geheel samen. Een korte beschrijving van de door kunstmatige kruising tus- schen teosinte en maïs verkregen bastaardproduecten vindt men door HARSHBERGER gepubliceerd in de „Contributions from the botanical laboratary of the University of Pennsylvania, Volume II, „A study of the fertile hybrids, produced bij crossing teosinte and maize”. HARSABERGER ging uit van teosinte als moederplant en bestoof deze met stuifmeel van maïs. De omgekeerde verbinding (mais Q Xx teosinte /) bracht hij niet tot stand. De teosinte, waarmee hij experimenteerde, beschreef hij als volgt: the two-ranked ears are elustered in the axils of the leaves and kave one fertile and one rudimentary flower, placed in a hardened ecup-shaped depression of the rhachis, the lower coriaceous glume closing the mouth of the hood formed by the rhacbis. Deze beschrijving komt geheel met de onze overeen. De bastaardprodueten worden door Harsr- BERGER als volgt besproken: „When maize is erossed with teosinte by the use of maize pollen the hybrid progeny of thefirst genera- tion is intermediate and shows a much shortened branch in the axil of a leaf with three or four ears clustered together aud surrounded on the outside bij leaves, which are usually termed husks. These hybrid ears resemble in a number of particulars those of teosinte in that they are two ranked with the kernels in the hardened depressien of ‘an enlarged zigzag rhachis, which shows the begin- ning of a cob-like axis on which in this case the grains are dis- posed in a distichous manner. The kernels of this hybrid generation are larger, sharppointed and protrude between the scales (glumes) from the eupshaped depression of the axis, which is in this case shallo- wer than in teosinte. The outer glume, which is hard in teosinte becomes larger and softer in the hybrid progeny. The axis is still firm, glossy and chitinous. In the second year maize pollen is again used to eross with the hybrid plants of the first generation. Tessm. XXI 4 Se ee The regult of this cross is a form of ear in which the kernels are larger, more rounded and more floury, while the corneous cucullate depression of the rhachis has become smaller and more saucer-like. The kernels of this generation are usually arranged in a distichous manner. The third year pollen of Indian corn is again used and the resulting ears are found to differ by the increase of the num- ber of rows of grains, four or more being found; the pithy axis (cob) now becomes demarcated and is seen when the ear is broken across”. De planten dezer laatste en van de volgende of vierde gen-ra- tie werden identiek bevonden met den in Mexico (alwaar de teo- sinte inheemsch is) onder maiz de coyote bekend staanden vorm, welke door Warson reeds in 1890 als Zea Canina Warson was beschreven. Bij onze proeven werd, in tegenstelling met die van HARSBERGER, uitgegaan van de verbinding mais Q X teosinte dq, waarin dus de maïskolf bestoven was met stuifmeel, afkomstig van teosinte- - planten. Voor maïs werd een witte parelmaïs genomen met lange kolven van vrij geringe asdikte; dit ras maakt zelden of nooit meer dan één kolf in de oksel van een blad, terwijl het uitstoelend ver- mogen nihil kan worden genoemd. De kruising gelukt gemakkelijk. De kruisbevrachte vruchtbeginsels ontwikkelen zich tot uiterlijk geheel normale maïskorrels, waaruit blijkt, dat de aard van het endosperm bij de beide vormen overeenkomt. Ook wanneer de omgekeerde kruising plaats heeft, dus wanneer de kolfjes van teo- sinte worden bestoven met maïspollen, schijnen de bastaardvruch- ten in vorm en endosperm geheel overeen te komen met zuiver bestoven teosintevruchten. Onze bastaardkorrels kiemden goed en leverden de thans nader te omschrijven planten (mais Q X teosinte /, der eerste bastaard- generatie Deze bastaardgeneratie maakte een vrij homogenen, uniformen indruk. Het vertakkingsprincipe, dat zich in het moe- derras (parelmaïs) zoo goed als niet doet gelden, komt in de planten der eerste bastaardgeneratie duidelijk tot uiting; echter is dit ver- takkingsvermogen, bij gelijke groeivoorwaarden vergeleken, geringer dan bij teosinte. Wij zouden dus kunnen zeggen, dat het vertak- kingsprincipe in de eerste bastaardgeneratie duidelijk prevaleert (niet domineert). De uitstoeling dezer bastaardplanten was vrij sterk variabel; het is echter zeer moeilijk uit te maken, welk aan- ee deel de verschillen in groeivoorwaarden in deze schommelingen be- treffende de uitstoeling hebben. Onder vrij ongunstige voorwaar- den werden bastaardplanten gekweekt, die in het geheel geen ondergrondsche vertakking vertoonden (terwijl dit onder die om- standigheden wel bij de teosinteptanten het geval was). Ook wat het aantal in den oksel van een blad voorkomende kolfjes aangaat, komen de planten der eerste bastaardgeneratie het vadertype heel wat nader, dan het moedertype, hetgeen begrijpe- lijk wordt, wanneer dit aantal in verband gebracht wordt met het vertakkingsvermogen. De bastaardkolfjes zijn zeer kort en gemiddeld slechts één tot twee c.M. langer, dan de teosintekolfjes. Waar de gemiddelde lengte der kolven van het moederras (maïs) onder bepaalde groei- voorwaarden + 16.5 e.M. bedroeg, daar werd voor de gemiddelde lengte der bastaardkolfjes onder nagenoeg dezelfde voorwaarden + 6.5 c.M. gevonden. In de kolflengte is dus het korte type van teosinte sterk prevaleerend. Zoo ook staan, wat betreft het aantal aartjes (of op de riijpgeworden kolven het aantal korrels) per rij, de planten der eerste bastaardgeneratie dichter bij het teosinte-type. Voor dit gemiddeld aantal vrouwelijke aartjes per rij werd toch voor het maïsras gevonden + 34.0 tegen + 9.5 bij de bastaard- planten en tegen + 3.5 bij teosinte. Bij de bastaardkolfjes is de aanleg van een tweede rij aartjes op elk der beide elkaar tegenovergestelde lijsten doorgaans dui- delijk tot ontwikkeling gekomen. Echter is deze tweede rij aartjes, die bij maïs gelijk wij hebben gezien normaal op elke lijst optreedt, vaak onvolledig en ook wel bij de zeer achterlijke kolfjes in het geheel niet aangelegd. In dit laatste geval is het bastaardkolfje evenals het teosinte- kolfje slechts tweerijig (één rij aartjes op elk der beide elkaar tegenovergestelde lijsten). In het gewone geval echter zijn aan de bastaardkolfjes meer of minder volledig vier rijen aartjes te onder- scheiden. Het maïsras (moederras) telde gemiddeld 16 rijen per kolf. Zooals uit het bovenstaande kan blijken, bestaat het bastaard- kolfje doorgaans uit twee lijsten, evenals dit bij teosinte het geval is; slechts zelden doet zich de aanleg van een tweede paar lijsten gelden, zoodat er dan in het geheel vier zijn of bij mislukking van een der lijsten ook wel drie. Het is duidelijk, dat in dit ge- val het aantal rijen aartjes stijgt tot een maximum van 8. Als- dan blijft echter de aanleg van het meerendeel der aartjes van de tweede rij op eenzelfde lijst achterwege. Wat het aantal lijsten betreft is dus in de eerste bastaardgeneratie slechts een betrekke- lijk geringe invloed te bespeuren van ons maïsras (moederras) waar- van de kolven voorzien waren van gemiddeld 8 lijsten (dat is 16 rijen). De bastaardkolfjes zijn breeder, dan die van teosinte en hebben een afgeplat voorkomen. De as is krachtiger dan bij teosinte en valt bij de rijpheid der vruchten niet gemakkelijk uiteen. De afwisselen- de stand der holten van de as, waarin de aartjes zijn gezeteld, ver- leent aan de as vaak een vrij opvallend zigzagverloop. De as is sterk glanzend en hoornachtig. Bij de teosintekolfjes vindt men aan het top- einde vaak manlijke aartjes ontwikkeld, die niet zelden een vrij lange (manlijke) aar kunnen vormen. Diezelfde eigenaardigheid vindt men nu duidelijk terug bij de plavten der eerste bastaardgeneratie. Voorts ziet men aan het topgedeelte der bastaardkolfjes op eenzelfde lijst vaak een manlijk aartje naast een vrouwelijk aartje in plaats van twee vrouwelijke aartjes naast elkaar. Dergelijke verschijnselen treden bij de gewone maïsslechts zelden op. De holten van de as, in elk waarvan een of twee aartjes zetelen, schijnen bij de eerste bastaardgeneratie minder diep te zijn, dan bij teosinte. De vruchten zijn duidelijk grooter, dan bij teosinte, maar zij moeten in vergelijking van de maïskorrels nog zeer klein worden genoemd. De vrucht heeft een, zij het ook weinig om- vangrijke, melige kern. Het buitenste ke!kkafje is doorgaans slechts weinig minder hoornachtig, dan bij teosinte. Waar bij teosinte de vrucht geheel door de kafjes omsloten wordt, daar vindt men bij de bastaardkolfjes de puntige top van de vrucht meestal onbedekt liggen. Deze door ons beschreven eerste bastaardgeneratie der kruising maïs (moeder) Xx teosinte (vader) komt zeer wel overeen met de door HARSHBERGER beschreven eerste bastaardgeneratie der omgekeerde verbinding teosinte (moeder) maïs (vader). Kruist men teosinte met de klein- en smalkolvige Madoera-maïs, bij welke soort in den oksel van een blad niet zelden meer dan één kolf wordt aangelegd (dus waarbij het vertakkingsvermogen grooter is, dan bij de boven- beschreven maïssoort), zoo verkrijgt men een eerste bastaardgene- ratie, die iets meer nog naar het teosinte-type neigt, dan de door ons beschreven generatie; doch is hier slechts van zeer kleine quantitatieve verschillen sprake. — De planten der tweede bastaardyjeneratie onzer kruising (moeder) en en X teosinte (vader) vormen een splitsingsserie, waarvan de onder- scheiden individuen zoowel in uitstoeling, als in den bouw der kolven vrij sterk uiteenloopen, zonder dat echter ooit een volledige terugslag naar beide of een der beide oudertypen voorkomt. De uiterste typen der tweede bastaardgeneratie stellen nog altijd een in het oog vallend mengtype voor van teosinte en maïs. Dit geeft aan de splitsing een merkwaardig karakter. Het vertakkingsvermogen, hoewel in sterkte bij de verschillende individuen dier tweede bastaardgeneratie ver uiteenloopend, blijft toch in de zwakst vertakte individuen steeds nog duidelijk gehand- haafd. Wel hebben deze laatste het uitstoelend vermogen (onder- aardsche vertakking) verloren, maar boven den grond zal zich het vertakkingsvermogen altijd krachtig openbaren in een bij gewone maïs vergeleken abnormaal groot aantal kolven in den oksel van een blad, terwijl ook het aantal blaren (per plant), in den oksel waarvan zich vrouwelijke aren ontwikkelen, grooter is, dan bij mais. De sterkst vertakte individuen hebben een onderaardsch vertakkingsvermogen, dat sterker is dan bij de individuen der eerste bastaardgeneratie; echter komt het voor dat de verschillen hier klein zijn. De kolfjes dezer tweede bastaardgeneratie moeten nog zeer kort genoemd worden. De langsten bereikten een lengte van 12 c.M., dat is ruim 4 c.M, langer, dan de maximumlengte in de eerste bastaardgeneratie behaald. Bij enkele kolfjes was de overeenkomst met maïskolven sterker geworden doordien het aantal lijsten was toegenomen. Zoo werden kolfjes met 6 lijsten aangetroffen; door sterk optredende mislukking der aartjes komen echter de hiermee eorrespondeerende rijen lang niet allen tot hun recht. De meest op teosintekolfjes gelijkende kolfjes der tweede bastaardgeneratie wijken zoo goed als niet af van de kolfjes der eerste bastaard- generatie. De neiging tot vorming van een tweede rij aartjes op elk der beide lijsten blijft bestaan en ook wat de overige kenmerken aangaat sluiten deze kolfjes der tweede bastaardgeneratie zich aan bij die der eerste bastaardgeneratie. Dus krijgt men den indruk, dat het type der eerste bastaardgeneratie vrij wat dichter staat bij het meest op teosinte gelijkende individu der tweede bastaard- generatie, dan bij het meest op maïs gelijkend individu dezer laatste bastaardgeneratie; of m.a.w. de splitsingsserie heeft zich sterker de maïskant uit bewogen. Tusschen de uiterste typen dezer split- singsserie der tweede bastaardgeneratie kwamen alle overgangs- vormen voor. Hoe sterker het vertakkend vermogen in de individuen der tweede bastaardgeneratie is uitgesproken, des te sterker is de reductie der vrouwelijke bloeiwijzen, die aangelegd worden aan de uiterste takjes van het zich tot hoogere orde splitsende vertakkingssysteem. Men krijgt zoo kleinere en van een geringer aantal lijsten voor- ziene kolfjes, terwijl het aantal kolfjes per plant toeneemt. Dus hoe sterker het vertakkingsvermogen, des te meer nadert het kolfje het teosinte-type. Omgekeerd neemt de grootte en het aantal lijsten en rijen der kolfjes toe en neemt het aantal kolfjes per plant af (dus wordt het maistype nabij gestreefd) naarmate het vertak- kingsprincipe minder krachtig is vertegenwoordigd-Onderaardsche vertakking (uitstoeling) en bovenaardsche vertakking moeten beschouwd worden als de uitingen van eenzelfde kenmerk. Met een sterkere reductie (in evenbedoelden zin) der vrouwelijke bloeiwijzen gaat voorts een iets sterkere verhoorning van de bui- tenste kelkkafjes der aartjes en van de rachis samen, waarmee _ ook de kleur en de glans zich wijzigen. Ook de grootte der vruch- ten staat in nauw correlatief verband met het vertakkingsprincipe. Hoe meer de kolfjes het maïstype naderen, des te grooter worden de vruchten en des te meer krijgt de top een afgeronden vorm. Als direct gevolg van het grooter worden der vruchten komen deze voor een grooter deel buiten de kafjes bloot te liggen. De holten in de as worden minder diep naarmate men dichter bij het maïstype komt. Het type der splitsing in deze tweede bestaardgeneratie doet denken aan het door TscuermakK beschreven „Polonieum-typus”’. Bij dit laatste volgt op een intermediaire eerste bastaardgeneratie (met prevalentie of volle geliijjkwaardigheid) een splitsingsserie, welke uiteenloopt van een volledig terugkeeren tot het eene ou- derlijke kenmerk tot het „iet volledig tot uitdrukking komen van het andere aan het eerste tegenovergestelde kenmerk; volledige terugslagen tot dit laatste kenmerk komen dan niet voor. Zoo vond TscrermakK bij de kruising tusschen Priticum vulgare Virr. en Friticum polonicum L., dat de bastaarden der tweede generatie nooit tot de volmaakt holle halm van Friticum vulgare Vill- terugkeeren, doch steeds iets behouden van de merghoudende halm van Friticum polonicum Ls; wel worden volledige terugsla- gen tot de sterk merghoudende polonicum-halmen aangetroffen. Ons geval wijkt nu in zoover af van het even beschrevene, dat niet slechts naar het eene, doch ook naar het andere ouderlijke type de terugslag onvolledig is Denken wij ons nu de grenzen, waar- binnen de splitsing plaats heeft, steeds kleiner, zoo geraken wij ten slotte tot het geval, waarbij een uniforme intermedediaire eerste bastaardgeneratie een constante nakomelingschap geeft, het- geen een bijzondere vorm voorstelt van de zoogenaamde uni- sexueele verervingswijze (Mac FaArLaxe) waarvan nog geen voor- beelden bekend zijn. Zoo is het mogelijk, dat de beide principieel onderscheiden verervingswijzen met name de unisexueele en de bisexueele, ten slotte zullen blijken geleidelijk door tusschentrappen te zijn verbonden. Het is duidelijk, dat de splitsing, zooals wij deze bij de tweede bastaardgeneratie der kruising mais X teosinte hebben leeren kennen, tegen een absolute zuiverheid der geslachtscellen spreekt. Doordien de verschillende vormen in de tweede bastaardgene- ratie geheel geleidelijk in elkaar overgingen, was een indeeling van typengroepen en een bepaling van getalsverhoudingen onmogelijk. Behalve onderiinge bestuiving der planten der eerste bastaard- generatie ter verkrijging der eve: beschreven tweede bastaardge- peratie, werden nog Madoeramaïs en Menado-maïskolven met stuif- meel van de planten der eerste bastaardgeneratie bestoven. De planten welke voortkwamen uit de verbinding Madoera-maïs (moeder) > maïs-teosinte-bastaard le generatie (vader) liepen, zooals dit te verwachten viel (de geslachtscellen van den bastaard zijn onderling ongelijkwaardig), zoowel wat de uitstoelling, als wat den bouw der kolven betreft, sterk uiteen. Ook hier worden de uitersten geleidelijk overbrugd door allerlei overgangsvormen. Het eene uiterste wordt vertegenwoordigd door kolfjes, die vrij dicht staan bij de kolfjes van de planten der eerste bastaardgeneratie maïs X teosinte, terwijl hier ook de uitstoeling vrij krachtig is. Het andere uiterste daarentegen komt de Madoeramaïs-kolf reeds vrij nabij, terwijl van uitstoeling geen sprake is. Het mag ver- wondering wekken, dat Harsnpercer in het geheel niet van deze variabiliteit gewaagt en zijn bastaardgeneraties door een enkel type voorstelt. Worden de verschillende individuen der serie onderling vergeleken, zoo valt weer hetzelfde correlatieve verband op, als door ons hierboven bij de bespreking der kenmerken van de indi- — 56 — viduen der tweede bastaardgeneratie der kruising maïs X teosinte uitvoerig in het licht is gesteld. Hoe sterker het eigenlijke maïs- type tot ontwikkeling komt, des te geringer wordt de uitstoeling, de bovenaardsche vertakking, het aantal kolven per plant, de hoornachtige textnur van de as en der kelkkafjes (deze laatsten worden dan meer leerachtig), de diepte der asholten ; des te grooter worden daarentegen het aantal lijsten en rijen en hiermee de geheele kolven. Echter blijven tusschen de meest op Madoeramaïs gelijkende individuen en de Madoeramais zelve nog duidelijke verschilpunten aanwijsbaar; zoo was het aantal kolfjes, dat per bladoksel werd aangelegd, steeds vrij wat grooter, dan bij Madoeramaïs. Vergelijken wij het gemiddeld type der zuiver bestoven tweede bastaardgeneratie der kruising maïs X teosinte met het gemiddeld type der laatst beschreven bastaardgeneratie, dan bemerken wij, dat door het opnieuw inbrengen van het maïselement in den bas- taard der eerste generatie der kruising maïs X teosinte het ge- middelde type in belangrijke mate naar den meïskant is verschoven. De meest op maïs gelijkende kolfjes van de eerstgenoemde tweede bastaardgeneratie zouden door een leek nog niet direct voor mais kolven worden aangezien, terwijl de meest op maïs gelijkende kolven der andere bastaardgeneratie zonder eenigen twijfel dade- lijk als vrij normale maïskolven zullen worden herkend. Merk- waardig is het groote verschil in de korrelgrootte tusschen beide evenbedoelde generaties. Ook bij die kolven der kruising Madoe- ramaïs / (mais X teosinte), welke in aantal rijen en lijsten en in de lengte achterstaan bij de kolfjes der tweede bastaardge- neratie der kruising mais X teosinte, worden niet zelden toch grootere vruchten aangetroffen, dan bij de laatstbedoelde kolfjes; zoodat de correlatie tusschen de grootte der vruchten en de mate van reductie der kolf, welke correlatie werd vastgesteld voor de zuiver bestoven tweede bastaardgeneratie der kruising maïs X teosinte, blijkbaar niet steeds van kracht is. Bestuift men de kolven van Menadomaïs (wier kolven ongeveer twee maal zoo lang zijn en aanmerkelijk dikker dan van Madoe- ramais) met pollen van planten der eerste bastaardgeneratie mais XX teosinte, dan krijgt men vrij aanzienlijke quantitatieve verschil- len met het geval waarin Madoeramaïs diezelfde bestuiving onder- ging. De gemiddelde lengte der kolven uit de eerstbedoelde krui- sing voortgekomen is aanzienlijk grooter, dan die der kolven uit rie de laatstbedoelde kruising, ofschoon de lengte van de moeder niet wordt bereikt. Het vertakkingsvermogen der planten, de lengte en dikte der kolven, het aantal lijsten en rijen per kolf en de grootte der vruchten is sterk variabel. Ook hier kunnen wij tus- schen de kenmerken dezelfde betrekkingen vaststellen als reeds boven beschreven. De verst van maïs afstaande kolfjes hadden echter minstens vier lijsten ontwikkeld en stonden dus dichter bij maïs, dan de meest gereduceerde kolfjes der kruising Madoeramaïs XC (maïs X teosinte). De meest op maïs gelijkende kolven kunnen vrij wat grooter zijn, dan de kolven van de zuivere Madoera-maïs. Doordien het vertakkingsprincipe boven den grond nog te sterk tot uitdrukking komt, blijven de planten van de gewone maïs nog vrij scherp onderscheiden. Bij de bestuiving van de kolven van een uit Early Bolderman gekweekt bijzonder grootkolvig ras met pollen van planten van de eerste bastaardgeneratie maïs X teosinte werd een overeenkom- stig resultaat verkregen. Slechts waren de langste uit deze krui- sing voortgekomen kolven bijzonder lang, terwijl de kolfdikte zeer geriug bleef, hetgeen een zonderling effect teweegbracht. Van enkele planten der tweede bastaardgeneratie van de kruising maïs X teosinte werd het zaad gescheiden geoogst en uitgezaaid en de dusdanig verkregen nakomelingschappen werden onderling vergeleken. Hierbij bleek, dat van een groote individueele erfelijk- heid sprake kan zijn, welke duidelijk uitkwam niettegenstaande bij de zaaddragers in de tweede bastaardgeneratie geen kunstma- tige zelfbestuiving was toegepast en dus de natuurlijke kruisbestui- ving van invloed was geweest. Een zuiver beeld van den aard der erfelijkheid der verschillende individneele typen kan dus niet worden gegeven. Van de meest homogene nakomelingschap- pen werden weer enkele planten afzonderlijk uitgezaaid (4e generatie), ten einde zoodanig zuiverder kulturen te verkrijgen. Zoo werden eenige op het oog homogene kulturen gekweekt, welke kultureu onderling sterk in type uiteenliepen, maar binnen de greu- zen bleven van de uiterste typen, die bij de seriesplitsing in de tweede bastaardgeneratie optraden. Voorts werden op het oog standvastige kulturen gekweekt uitgaande van de kruising Menadomaïs X{ maïs-teosinte-bastaard le generatie. De meest op gewone maïs gelijkende typen hiervan werden nu nog eens met maïs verbonden en hieruit ontstonden dee (een kulturen, die nagenoeg geheel tot gewone maïs waren terugge keerd; slechts het aantal kolven per plant, hetwelk bij gewone maïs gemiddeld één bedraagt, was nog iets te groot. Het resultaat van het onderzoek naar de cultuurwaarde dier verschillende bastaardkulturen was echter zeer weinig bevredigend. Uit de hiervoren vastgestelde correlaties volgt reeds, dat wanneer men zich ten doel gesteld heeft door de verbinding van maïs en teosinte een vorm in het leven te roepen, welke de waardevolle, groote kolf van maïs paart aan het uitstoelend vermogen van teosinte, meu tevergeefs werkzaam zal zijn. De sterk uitstoelende bastaardrassen zijn als groenvoedergewassen vergeleken bij teosinte beslist minderwaardig te achten, daar zij aan uitstoelend vermogen verloren hebben, waardoor de aanplant na de eerste snit meest slecht en ongelijkmatig zal opslaan. Wel kan de vrucht dier bas- taardrassen gemakkelijker worden gewonnen, dan bij teosinte al- waar de vrucht door de as en het buitstenste kelkkafje zóó vast omsloten is, dat men haar slechts met moeite daarvan bevrijden kan; het is echter zeer de vraag of dit voordeel tegen het even- genoemde nadeel opweegt. Beschouwt men de bastaardrassen met geringer uitstoelend vermogen en dus met meer op gewone maïs gelijkende kolven (van welke kulturen geen tweede snit kan worden gehouden en die dus voornamelijk of geheel als maïs korrelprodu- centen moeten worden beoordeeld), zoo werd gevonden, dat de verhouding tusschen korrelgewicht en stroogewicht in het algemeen zeer laag (en wel lager naarmate het type van het ras verder van maïs afstaat), dus ongunstig is, terwijl ook de totaal-korrelopbrengst en de qualiteit van de korrel nog aanzienlijk ten achter bleef ver- geleken bij die van onze middelmatig goede maïssoorten. De kolven zijn meest onregelmatig gevormd en slecht met korrels bezet, ter- wijl nog het groote nadeel wordt ondervonden, dat de kolven on- gelijktijdig rijpen. Bij de uitgevoerde kruisiog tusschen maïs en teosinte zat ook de bedoeling voor een ras te kweeken, hetwelk vrij zou blijven of een mindere graad van gevoeligheid bezitten ten aanzien van bepaalde chlorotische verschijnselen, die bij alle door ons onderzochte maïssooorten in zoo sterke mate kunnen optreden en groote ver- liezen teweegbrengen. Bij teosinte hebben wij deze eigenaardige bontverschijnselen nog niet waargenomen, alhoewel wij deze soort reeds bijna 3} jaar op het proefveld onder observatie hebben. eN 0 Deze chlorose bij maïs treft men over geheel Java aan. Niet zel- den ziet men hierdoor geheele maïsvelden mislukt. Op ons proefveld is het voorgekomen, dat van een proef alle planten zonder uitzon- dering de bontverschijnselen vertoonden, waaraan zij na korter of langer tijd meest vóór den bloei te gronde gingen. Men kan deze ehlorotische verschijnselen zich op geheel verschillenden leeftijd der plant zien openbaren; zoowel jonge kiemplantjes als bijkans volwas- sen planten kunnen het bont vertoonen. Meestal treedt het na den bloei niet meer op; de planten die vóór, tijdens of even na den bloei het bout vertoonen brengen het piet tot vruchtzetting en men zal goed doen dergelijke planten voordat zij te ver zijn afgestorven als veevoeder te benutten. Slechts eens gelukte het ons een plant te vinden, waarbij chlorose eerst een paar weken na den bloei optrad, en dus nog enkele korrels zieh konden ontwikkelen; deze korrels brachten, uitgezaaid, allen gezonde planten voort, zon- der een spoor der bontheid. Na het optreden van het bont aan de plant kan deze spoedig afsterven; zij vertoont dan al heel spoedig neiging tot omvallen, hetgeen aan een door bedoelde chlorose sterk bevangen aanplant een eigenaardig effect verleent. De bevolking hier noemt het verschijnsel homo bodas, wijl de planten door het aanzienlijk verlies aan de groene kleurstcf een bleeke tint ver- krijgen; ook wel hoort men er den naam homo lyer aan geven echter wordt met dezen naam ook aangeduid de door Perenospora Mayidis Rac. veroorzaakte maïsziekte, die niets met de door ons bedoelde verschijnselen heeft uit te staan. De aard dezer verschijn. selen is nog in het geheel niet opgelost. Dat de bodemgesteldheid en de weersgesteldheid, waaronder het maïsgewas is opgegroeid, van invloed zijn op het percentage bonte planten in de volgende ge- neratie van het gewas is op grond onzer ervaringen zeer waar- schijnlijk. Een rationeele verwisseling van zaaizaad zoude zeker veel kunnen bijdragen tot de beperking van het verschijnsel. Van een besmettelijken aard dezer chlorose bleek bij bieromtrent ingestelde onderzoekingen niets. In onze verwachting, dat door kruising van maïs met de voor de chlorose niet vatbare teosinte (a!thans onder omstandigheden zooals die op ons proefveld bestaan), resistente rassen zouden kun- nen worden in het leven geroepen, werden wij echter teleurgesteld ; de planten der eerste bastaardgeneratie legden reeds een groote gevoeligheid aan den dag voor de chlorose. 2 EENE NIEUWE ZIEKTE DER ROBUST'A-KOFFIE, DOOR Dr. F. C. von FABER. Het is niet te verwonderen, dat zich ook bij de Robusta-koffie, nu deze in grootkultuur is genomen, verschillende plagen en ziekten voordoen, die zich tot nu toe bij andere koffiesoorten niet hebben vertoond. In hoeverre deze nieuwe ziekten op den duur van eenige alge- meene beteekenis zijn voor de cultuur, laat zich op het oogenblik moeilijk beoordeelen. Het is altijd mogelijk, dat voor het optreden daarvan bepaalde omstandigheden voorhanden moeten zijn, waar- — door zich een dergelijke ziekte tot bepaalde streken kan bepalen en ook het eene jaar meer kan optreden dan het andere. Bij insektenplagen is verder nog te rekenen met de mogelijkheid, dat na eenigen tijd dierlijke vijanden een heilzame opruiming houden en daardoor het kwaad binnen zekere perken terugbrengen. Dit laatste is misschien ’t geval met de onlangs door Dr. Koninas- BERGER in dit tijdschrift beschreven rupsenplaag van de Robusta. Er zijn daarbij reeds verschillende aanwijzingen voor het optreden van een galwesp, waardoor die schadelijke rupsen mischien worden vernietigd. De ziekte, waarvan in dit artikel sprake zal zijn, is tot nu toe van zeer lokalen aard en is het eerst waargenomen op een land in het Buitenzorg’sche. Daar zij echter van ernstigen aard schijnt te zijn — de aangetaste planten worden er door gedood — is mijns inziens eene mededeeling hier ter plaatse wel gerechtvaardigd. De uitvoerige beschrijving der ziekte en van de parasiet, waardoor zij wordt veroorzaakt, hoop ik later in een Bulletin van het Land- bouw-Departement te publiceeren. In December van ’t vorige jaar bezocht ik een onderneming in t Buitenzorg’sche om aldaar Robasta-planten te bezichtigen, die door een ziekte waren aangetast. De boomen zagen er uit, alsof zij door aaltjes waren aangetast. ENT en De bladeren hingen slap, waren van kleur en gedeeltelijk afge- vallen. Evenals 't met de aaltjesziekte het gevalis, was een groot samenhangend complex van boomen aangetast. Ook de kepelans, die op kleine bedden tusschen andere planten stonden, vertoonden dezelfde verschijnselen. De stam der zieke boomen was over een groot gedeelte donkerbruin gekleurd en de schors op verschillende plaatsen gescheurd. De groene takken vertoonden groote zwarte plekken. Bij het onderzoek in ’t laboratorium bleek al spoedig, dat in dit geval aaltjes niet de oorzaak der ziekte waren, maar dat een parasitische schimmel zoowel de wortels alsook stam had aangetast. Deze schimmel is voor de wetenschap nieuw en zal later uicvoerig beschreven worden. Hier interesseert ons voorloopig alleen de wijze, waarop de parasiet de plant benadeelt en de middelen, die moeten worden aangewend, om haar te bestrijden Wordt de penwortel of de stam van een zieke boom dwars door- gesneden, dan ziet men op de doorsnede van ’t hout groote en kleine onregelmatig gevormde licht-tot donkerbruin gekleurde vlek- ken, die hier en daar met de schors in verbinding staan. De donkerbruine vlekken in ‘t hout, die voor deze ziekte zeer karakteristiek zijn, worden ook daar gevonden, waar de schors er nog geheel gezond uitziet. Zelfs de groene takken vertoonen deze bruine vlekken in ’t hout. Wordt de stam in de lengte doorgesneden, dan kan men de bruine kleur van ’t hout van de wortels af tot in de bovenste tak- ken vervolgen. De hierboven beschreven ziekteverschijnselen, die makroskopisch gemakkelijk zijn waar te nemer, herinneren eenigszins aan die, welke ZINMERMANN voor de Rostrellaziekte beschreven heeft; 't mikros- kopisch onderzoek leert echter spoedig, dat de oorzaak een andere is. De parasiet heeft een geheel andere ontwikkelingsgeschiedenis als Rostrella Coffeae, en de pathologische anatomie van de aange- taste weefsels bewijst ook, dat wij hier met andere ziekteverschijn- selen te doen hebben. Het komt in de plantenpathologie niet zelden voor, dat twee geheel verschillende parasieten bij een plant ziekteverschijnselen kunnen teweegbrengen, die uiterlijk veel met elkaar overeenkomen, maar waar de verschillen eerst door nauwkeurig onderzoek aan ’t licht komen. 69 Z Zooals boven reeds gezegd, is de ziekte tot nu slechts van zeer lokalen aard; mocht zij echter ook elders nog optreden, dan zal eeno krachtige en dadelijk toegepaste bestrijding wel afdoende zijn om het euvel binnen de perken te houden. Helaas moeten wij ook hier het radikaalste van alle bestrijdingsmiddelen, het uitgraven en verbranden der aangetaste planten, aanbevelen. Uitsnijden der zieke plekken zal niet veel helpen, want meestal liggen de zieke weefsels zoo diep, dat men bij het uitsnijden ervan, toch de plant in die mate zal verwonden, dat zij niet lang zou blijven leven. Daarbij komt nog, dat men niet van buiten kan zien tot hoever de ziekte reeds is doorgedrongen. Het op stomp kappen der boomen, zooals tegen de Rostrellaziekte weleens is aanbevolen, zal ook niet veel helpen, want zoover ik nu reeds kan beoordeelen zijn de wortels bijna altijd geinfecteerd. BESCHIKBARE ZADEN EN PLANTEN. Adenanthera pavonina Linn (saga kajoe): zaden. Agave rigida Miq. var. sisalana (sisalhennep): planten. Albizzia stipulata Boiv. (sengcn djawa): zaden. Andropogon muricatus Retz. (akar wangi): planten 5 Nardus Linn. (sereh wangie): planten. E Schoenanthus Linn. (roempoet sereh): planten. Arachis hypogaea Linn. (katjang tanah): zaden. . Arenga saccharifera Labill. (aren): zaden. Bixa Orellana Linn. (kasoemba): zaden. Caesalpinia arborea Zoll. (soga): zaden. a coriaria Willd. (divi-divi): zaden. pe dasyrachis Miq. (peta-peta): zaden. E Sappan Linn. (setjang): zaden. Calophyllam Inophyllum Linn. (njamploeng): zaden. Canarium commune Linn. (kanarie): zaden. Cassia florida Vahl. (djoear): zaden. Cassia javanica Linn. (boengboerg dehlang): zaden. Cedrela serrata Miq. (soeren): zaden. Coffea liberica Hiern.: zaden. „ _stenophylla Don: entrijs en zaden. „ _ Ugandae. „ _ canephora. „ _ Quillou. „ _ robusta. „ excelsa. Coix Laeryma Linn. (djalie-batoe): zaden. Cola acuminata Schott. (Kola): zaden. Deguelia microphylla Val.: zaden in groote hoeveelheid. Dammara alba Lam. (dammar): zaden. Elaeis guineensis Jacq. (oliepalm): zaden. Elaeocarpus grandiflorus J. J. S. (anjang®): zaden. Eriodendron anfractuosum DC. (kapok, randoe): zaden. EP Ee Erythroxylum Coca Lam. (coca): zaden en planten. EN novogranatense Hiern.: zaden. Eucalyptus alba Reinw.: zaden. Ficus elastica Linn. (karet, caoutehouc): zaden en planten. Euchlaena luxurians Durient. (teosinte): zaden. Furcraea gigantea Vent. (Mauritius hennep): planten. Helianthus annuus Linn. (zonnebloem): zaden. Isoptera borneensis Burck: zaden. Leucaena glauca Benth. (pete tjina): zaden. Licuala grandis Wendl,: zaden. « Rumphii. Bl; zaden. Livistona altissima Zoll. (sadangan): zaden. ni chinensis Br.: zaden. 5 Jenkinsiana Griff,: zaden. 9 rotundifolia Mart. (sadangan): zaden. Manihot Glaziovii Muell. (Ceara rubber): zaden. Melia Azedarach Linn. (mindi): zaden. „ Bogoriensis K. et V. [mindij: zaden. Melinis minutiflora Beauv. (voedergras): planten. Michelia Champaca L. (tjampaka): zaden. Morinda eitrifolia Linn. (tjangkoedoe): zaden. Musa textilis Née (Manilla hennep): planten. Myristica fragrans Houtt. (pala): zaden. Ormosia sumatrana B. et. H. (koepang): zaden. Pangium edule Reinw. (pitjoeng): zaden. Panieum maximum Jacq. (Beng. gras): planten. Paspalam dilatatum Trin. (voedergras): planten. Phaseolus lunatus L. (katjang rowaijij): zaden. Piper nigrum Linn. (peper): zaden en planten. Pithecolobium saman Benth. (regenboom): zaden. Pogostemon Patchouly Pell.: stekken. Polygala oleaefolia St. Hil.: zaden. Pterocarpus saxatilis Rmph.: zaden. Sesamum indicum Linn. (wiedjen): zaden. Solanum grandiflorum Vahl.: zaden. Styrax Benzoin Dryand. (menjan): zaden. Swietenia maerophylla King. (soort mahonihout): zaden. Tamarindus indica L. (assem): zaden. Theobroma Cacao Linn. var. (kakao var.): zaden. er et Vigna sinensis Endl. (katjang): zaden. Voandzeia subterranea Thou. (katjang manilla): zaden. - Zea Mays L. (djagoeng): zaden. Van de Abeokutakoffie in den Cultuurtuin is op het oogenblik weder top-entrijs beschikbaar. Ook van den jongen aanplant van Ugandakoffie te Tjikeumeuh — aangelegd uit het zaad van twee ingevoerde boomea — is top-entrijs verkrijgbaar. De Quilloukoffie is thans in iets grooter hoeveelheid beschikbaar, terwijl van de excelsa-koffie alleen nog maar kleine hoeveelheden zaad van genummerde moederboomen kunnen worden verstrekt. Van Abeokuta-koffie is voorshands geen zaad voorradig. Hetzelfde geldt voor verschillende nieuwe koffiesoorten, zooals Coffea congensis, C. Dewevrei en andere. Daar voorshands van de nieuwe koffiesoorten slechts weinig zaad en entrijs beschikbaar is, kan dit voorloopig alleen in beperkte hoeveelheid aan Adinistrateurs van onderneingen op aanvragen aan den Directeur van Landbouw worden verstrekt. Aangezien er meermalen klachten ontvangen worden over het niet ontvangen van aangevraagde zaden en planten, alsook over de wijze van verzending, wordt men dringend verzocht aanvragen vergezeld te doen gaan van het volledig en duidelijk adres van den aanvrager en tevens de wijze van verzendng te vermelden, welke door den aanvrager gewenscht wordt. GOUV. BESLUIT dd. 26 JUNI 1908 No. 42. Is goedgevonden en verstaan: Bij wijze van tijdelijken maatregel te bepalen, dat door personen in Nederlandsch-Indië aan het Zoölogisch Museum van het Depar- tement van Landbouw te Buitenzorg, ten geschenke aangeboden dieren, voorwerpen of verzamelingen op ’s Lands kosten kunnen worden verzonden naar genoemde plaats. neee ee nn al MEDEDEELINGEN BETREFFENDE DE CAOUTCHOUC-CULTUUR. XXI De Castilloa-cultuur op de onderneming Ngrankah. Door de welwillendheid van den heer GrerLiNgs, beheerder van de onderneming Ngrankah, werd ik in de gelegenheid gesteld, het een en ander van de Castilloa-cultuur op genoem- de onderneming te zien en daar tot dusverre weinig bevredi- gende resultaten met dezen caoutchoucboom zijn verkregen, komt het mij nuttig voor aan de uitkomsten van den heer GrerLINGs meer bekendheid te geven. Wellicht, dat anderen, die in dezelfde omstandigheden verkeeren, daarmede hun voordeel kunnen doen. De onderneming Ngrankah, gelegen op de Westelijke helling van den Kloet op eene hoogte van 24—2500 voet met een gemiddelden regenval van 8000 mm., verdeeld over pl.m. 150 regendagen, was oorspronkelijk bestemd voor de cultuur van Java-koffie. Door de uitbarsting van den Kloet in 1901 is deze onderneming geteisterd geworden en heeft het ruim twee jaren geduurd, alvorens de plantsoenen weer hun vroeger aanzien hadden verkregen. Een dikke aschlaag bedekte den grond, waarvan de nadeelige gevolgen door aan- houdend bewerken moesten opgeheven worden, wat ten slotte is gelukt. Een oogenblik moest hier stilgestaan worden bij den grond, welke van bijzonderen aard is en waarmede ongetwijfeld den weelderigen groei van de Castilloa verband houdt. De gronden van den Kloet zijn van uitgesproken zandachtig karakter. Zij bestaan voor het grootste deel uit zand, grind, vulcanische asch en puimsteenachtige brokken, die zich met Teysme. XXI. 5 ES Garen de hand gemakkelijk laten vergruizen. Merkwaardig is het nu, dat ondanks dit zandachtig karakter de grond voort- durende bewerking noodig heeft. Uit andere waarnemingen in verband met de vegetatie, moest men afleiden, dat de. waterhoudende kracht van dezen grond een bijzondere is. Zelfs na een langdurige droogte van 5 maanden staat de kof- fie, zooals de heer GiEeRLINGS mij verzekerde, nog niet slecht. Planten zeer verschilllend in hunne waterbehoeften, zoo- als Ficus-elastica gedijen er. De waterverzorging der plan ten moet bijgevolg het ideale nabij komen. Wat de oor zaak hiervan is, is nog niet met zekerheid opgehelderd. Aan de aanwezigheid van vrij bewegelijk water in die- pere lagen kan zulks niet worden toegeschreven, daar de streek bekend is om haar waterarmoede. Een kostbare waterleiding, die haar water van de Soember Glatik ontleent, moet in de behoefte van het benoodigde water voor het wasschen van de koffie en verder voor het huishoudelijk gebruik van drie ondernemingen voorzien. De heer GrierLiNGs houdt het puimsteenachtige materiaal, in groote hoeveelheid in den bodem aanwezig, voor de waterreservoirs. De vele capillairen, waarmede het door- sneden is, houden het water vast op de wijze, zooals zulks bij een spons het geval is. De heer GrerLINGs grondt zijne meening op het door hem waargenomen feit, dat zelfs na een langdurige droogte een tusschen de vingers vergruisd puimsteenachtig brok vochtig aanvoelt en bovendien nam hij waar, dat dergelijke brokken, onder het bereik der plan- tenwortels gekomen, met haarwortels zijn bezet. Wan- neer men de waarnemingen van den heer GreRLINGS in verband brengt met hetgeen Dr. KRAMERS, den vorigen directeur van het koffie-proefstation te Buitenzorg, als de vermoedelijke aanleiding 4) beschouwt van de herhaalde- 1) Dr. KRAMERS meent, dat door den regen, vooral op zandige gron- den, zich een gesloten korst vormt. Als het hard regent, drijven de zanddeeltjes, die in den vorm met glassplinters overeenkomen, een oogenblik heen en weer in de juist gevallen druppels eer die tijd gehad Eee lijke diepe grondbewerkingen, die op vele landen, vooral aan de Zuid-helling van den Kloet, toegepast worden, dan komt men tot het besluit, dat ondanks het zandachtig karakter van den grond, hij rijk is aan capillairen, welke op uitnemende wijze in de waterverzorging van de op dien grond groeiende planten voorziet. Dit mag zeker wel merk- waardig heeten. Met de cultuur van Castilloa elastica ving de heer Gier- LINGS in 1900 aan. Het plantmateriaal stamde van de onderneming Djati Roengo, dat in den vorm van tjaboetans (6700 st.) in een Java-koffietuin tussehen dadap in een plantverband van 4—8 meter kwam te staan. Na de uit- barsting van 1901 bleven hiervan 1500 stuks over. Van af 1901, toen 17000 plantjes in mandjes uit zaad van de moederboomen te Soebang konden worden gewon- nen, werd groote uitbreiding gegeven aan het tusschen- planten van Castiloa in de Java-koffietuinen, zoodat thans in totaal aanwezig zijn pl. m. 87000 boomen van verschil- lenden leeftijd. Toen de boomen, waarvan het zaad af- komstig is van Djatiroengo en Soebang zelf zaden voort- brachten, werden deze voor plantmateriaal gebezigd. Staan wij, alvorens verder te gaan, een oogenblik stil bij de soort of varieteitenkwestie van Castilloa. Onze Castilloa’s stammen af van de planten, welke voort- gekomen zijn uit stekken door Cross in 1875 uit Panama naar Londen overgebracht. Volgens Cross werden de boo- men, waarvan hij het stekmateriaal had gewonnen, ginds „Caucho” genoemd. Caucho iser evenwel een algemeenen naam voor caoutchoucboomen. Uit de stekken van Cross konden te Kew een aantal planten gekweekt worden. hebben te verzinken, daardoor kregen zij gelegenheid zieh met hunne platte kanten tegen elkander te schikken, Het gevolg is, dat er aan de oppervlakte van den bodem een laag ont- staat, waar het zand dichter in elkaar zit en waar tusschen de zand- deeltjes veel minder ruimte overblijft. Op sommige gronden schijnt dat zich dichter aaneensluiten niet alleen in het bovenste laagje plaatste grijpen, maar, zij het dan misschien in mindere mate, ook dieper. Dee Hiervan gingen in 1876 83 stuks naar den botanischen tuin te Heneratgoda in Ceylon. De planten groeiden er goed en bloeiden er het eerst in 1881. De bloemen waren echter alle manlijk. Eerst in 1882 konden vruchtbare zaden worden gewonnen. Van de planten uit Ceylon werd herbarium-materiaal naar Kew gezonden, doch, daar Cross slechts eenige, slecht geconserveerde oude bladeren medegebracht had, was het in 1875 niet mogelijk geweest, om uit te maken of de Caucho boom werkelijk de Castilloa elastica was, hetgeen volgens een Spaansch botanist inderdaad het geval zou zijn. Sir Hooker heeft toen het materiaal vergeleken met een Castilloa, die in Mexico voorkomt, waar volgens Hoo. KER meerdere caoutchouc-leverende soorten van het ge- slacht Castilloa worden aangetroffen. Hooker vond nu, dat de Castilloa’s van Cross takjes hebben, die minder sterk behaard zijn, terwijl de onderzijde der bladeren minder dikviltig is. Verder verschilde de vorm der sa- menstellende deelen (carpella) van de rijpe vruchten, die vruchten, die bij den boom uit Mexico van een uitgehol- den spits voorzien, bij dien van Cross daarentegen scherp pyramidevormig 83—4 hoekig zijn. Of deze verschillen constant en dus voldoende zijn, om de Castilloa van Cross een andere soort te maken is niet zeker. Hooker heeft dit ten minste niet gedaan. De heer SMmiru, systematicus aan het herbarium te Buitenzorg, deelde mij mede, dat de beharing een zoo veranderlijk kenmerk is, dat meer of minder dichte be- haring niet als soortkenmerk in aanmerking kan komen. In de tweede helft van 1876 ontving ’s Lands Plantentuin uit Kew een zestal planten afkomstig van de zending van Cross. In 1883 had de heer Jorn HorLANnD te Soebang eveneens Castilloaplanten uit Londen ontboden. Men mag derhave veilig aannemen, dat alle Castilloa’s op Java afstammen van de planten door Cross uit Panama mede- gebracht. B nrs een In den laatsten tijd hoort men van een nieuwe variëteit of soort Castillo, welke op Java zou zijn ingevoerd en die bekend is onder den naam van Castilloa fumi. Deze moet zich van de gewone hier aan wezige Castilloa’s onderscheiden door een minder dichte beharing der bladeren. De heer vAN NISPEN was zoo vriendelijk mij omtrent de Castilloa fumi, welke naast de gewone Castilloa elastica op de onderneming Kali-Bakar wordt gecultiveerd, het volgende mede te deelen: De Castiiloa fumi is hier 7—8 jaar oud en bevindt zich op een hoogte van pl.m. 1600 voeten. De grond, waarop de fumi hier groeit, is wat kleiachtig en op dezelfde wijze ongeveer samengesteld als de lager gelegen Smeroe- perceelen in deze afdeeling, terwijl de totale regenval op Kali Bakar in 1908 bijv. 3000 m.m. bedroeg. Voorts teekende de heer van NisPeN daarbij aan, dat de fumi op Kali Bakar circa tweemaal meer product heeft opgeleverd vergeleken bij de gewone soort. Ook werd door den heer vaN NisPeN geconstateerd, dat het product van de gewone Castilloa van Kali Bakar minder elastisch was dan dat van fumi. Ter vergelijking volgen hier eenige analyses omtrent de samenstelling van gewone Castilloa-caoutchouc en die van de variëteit fumi, gecultiveerd op de onderneming Kali Bakar. 78 j C. fami 1—8 j gewone 1—8 j. gewone 20jgewone C. elzs- Kali Bakar C. elastiga Kali C. elastica ge- tica gegroeid in gegroeid op Bakar gegroeid groeid op den den Buitenzorgsche 1600 vt. op 1600 vt. Smeroe 2400 vt. Cultuurtuin 800 vt. HAES es 20.4 24.7 11.9 caoutchouc. 90.9 79.6 75.3 88.1 Het is bekend bij Ficus en Castilloa, dat het harsgehalte in de caoutchouc met den leeftijd der boomen vermindert, terwijl bij hoogtetoeneming hetzelve vermeerderd wordt. Naar de analyse te oordeelen is de caoutchouc van de fumi, vergeleken met de gewone Castilloa onder dezelfde omstandigheden verkeerende beter, dan die van de laatstge- noemde. SD Keeren wij thans terug tot de onderneming Ngrankah. Het zaad wordt gewonnen van de oudste boomen, welke in bezit zijn van werkelijke takken. Zooals bekend vormt de boom in zijn jeugd enkel afvallende takken en eerst op 4—5 jarigen leeftijd ziet men ook andere blijvende takken optreden. Door deze blijvende takken maakt de boom een kroon. Vermeerdering door stekken of marcottee- ren van de afvallende takken gelukt niet, wel van de blijvende. In de oksels der bladeren van de zijtakken bevinden zich geen knoppen, echter worden wanneer de boom ouder is, in die oksels de inflorescenties gevormd. Naast de oksels der bladeren van den stam zijn knoppen, die, wanneer zij uitloopen, zich tot blijvende takken ontwikkelen. Men kan bij jonge planten, die nog geen zijtakken gevormd hebben, deze knoppen tot uitloopen brengen door den top af te snijden. Doet men dit bij oudere planten, dan loopen de knoppen in de oksels der twee of drie hoogste bladeren uit. Het is echter niet eens noodig den eindknop te verwijderen, men kan ook de zijtakken in de oksels der bladeren afsnijden, om de daarnaast zittende knoppen te doen ontwikkelen. Met opzet staan wij bij dit botanisch gedeelte, welks onderzoek wij prof. WenrT danken, wat langer stil, omdat de kennis daarvan ons nuttig is bij het snoeien, dat zoo- als hieronder zal blijken, door den heer GrerLiNGs in toe- passing is gebracht. Op Ngrankah valt de bloeitijd der Castilloa in de maan- den Augustus-September, terwijl de zaden in de maanden Oectober-November rijpen. Niet altijd slaagt de bloei en is deze evenals bij andere boomen van het weer afhankelijk. Nadat het zaad gewasschen is, wordt het winddroog ge- maakt en geselecteerd, door hetzelve in water te werpen. Als zaaizaad worden enkel zinkers genomen, terwijl de drijvers worden weggeworpen. De zaden moeten spoedig worden uitgelegd, daar op de gewone wijze van bewaren Ee en na vier weken de meesten hun kiemkracht verloren hebben. De zaden worden in kweekbedden onder schaduw uit- gelegd of in beschaduwde plekjes in den tuin. Als minderjarige planten komen zij in den vollen grond. Teneinde zoo weinig mogelijk in te boeten, legt de heer GrierLixgs in den vollen grond drie pitten op een plaats en bovendien komt er nog een tjaboetan bij. Als plantmateriaal bezige men liefst jonge plantjes, daar van de overjarigen 40 — 60 % niet slagen. Daar de heer GrerLiNgs ze in bestaande koffieglantsoenen met dadap als schaduwboom uitplant, staan zij gedurende twee jaren in de schaduw. De dadap wordt geleidelijk ingesnoeid, tot het oogenblik dat de Castilloa haar kan vervangen, om dan ten slotte geheel te verdwijnen. Op deze wijze gecultiveerd begint zij na drie jaren haar stam te beschaduwen. Inmiddels wordt de boom telkens opgesnoeid tot een hoogte van 20 — 25 voet. Door dit telkens opsnoeien groeit de boom ijl op. In het zevende jaar heeft hij evenwel een zoo- danigen omvang, dat met tappen kan worden aangevangen. De heer GrerLines houdt de Castilloa niet voor zoo’n goeden schaduwboom als gezonde dadap, doch daar de dadap niet meer is, wat hij vroeger was, zijn meestal de resultaten met dezen schaduwboom bij kerontginningen van oude tuinen verkregen, niet schitterend. Om deze reden en omdat Castilloa een aardigen bijslag oplevert, plant de heer GrierLINGs Castilloa als schaduwboom. In den beginne is echter Castilloa alleen niet voldoende voor schaduw, daar met het oog op later het plantverband ruim genomen moet worden. Werd in het eerst door den heer GrerLiNgs daarvoor nog van dadap gebruik gemaakt, thans vervangt hij de dadap door Lantoro. Als plantverband voor Castilloa beveelt de heer GrerLIxGs in de richting Oost-West 12 á 15 voet en in de richting Noord-Zuid 25 à 30 voet. Zet Aen Tusschen de Castilloa’s komen dan nog twee rijen lam- toro, om voor de schaduw in den eersten tijd te zorgen. De heer GierLinGs wijst erop het snoeien van de Cas tilloa van begin af aan goed bij te houden. Wordt dit onvoldoende gedaan, dan worden de snoeikosten later aanzienlijk meer. Op Ngrankah verdraagt de Castilloa het snoeien zeer goed. In den regel worden zij ginds een paar malen in het jaar gesnoeid, De heer GierLings laat alle niet blijvende takken, welke reeds eenigszins naar beneden gebogen zijn, afslaan. Zoodra de boomen blijvende takken vormen, worden steeds alle takken, die in de richting Noord-Zuid groeien, weggenomen en blijven alleen de takken in de richting Oost-West staan. Bij het snoeien moeten de takken niet vlak bij den stam gekapt worden, maar moet men een stuk van 0.5 — 1 voet laten zitten. De stompen vallen na eenigen tijd vanzelf af. De heer GrierriNas tapt op de volgende wijze. Met het tapmes worden op afstanden van 20 cM. horizontale sneden aangebracht en wel slechts over den halven stamomtrek. De snede gaat niet tot op het hout van den stam. De bastdikte van 7—8 jarige stammen bedraagt pl. m. 12 m.m. Het mes gaat nu niet dieper dan pl. m. 6 m.m. Er moet bijzonder opgelet worden, dat de arbeider niet tot op het hout gaat, anders krijgt men slecht genezende wonden. De horizontale sneden worden van af 20 cM. van den grond aangebracht tot op 2 M., zoodat men dus 9 halve ringen boven elkander heeft. Op Ngrankah wordt van Maart tot November getapt, daar volgens de waarnemingen van den heer GrERLINGS, de boomen in den drogen tijd meer melksap geven dan in den natten tijd. Ook is de melksap-productie in den ochtend minder dan op den dag als de zon goed schijnt. Het tappen wordt des morgens om 6 uur aangevangen en voortgezet tot ’s middags 5 uur. Het maken der insnijdingen geschiedt door mannen, terwijl vrouwen met een lepel en bamboespatels het bo- De ed terachtige melksap uit de wonden verzamelen. Te dien einde hebben de vrouwen een met water half gevul- de bamboe bij zich. Om omvallen of omstooten der bamboe’s te voorkomen zijn dezelven aangepunt. Met de punt wordt de bamboe in den grond gestoken. De inhoud der bamboe’s wordt van tijd tot tijd in petroleum- blikken uitgestort, welke door een man naar het etablis- sement worden gedragen, die tevens het schoone water voor de bamboe’s aanvoert. Een man en een vrouw tappen per dag 80 — 90 boomen, welke bij droge dagen 2 kilo en bij regenachtig weer 1 kilo droge caout- chouc opleveren. Het arbeidsloon van een man bedraagt 35 cents en dat van een vrouw 25 cents per dag. De scraps laat de heer GrerLiNgs niet inzamelen. Naar zijn meening bevordert zulks de wondgenezing. Na een maand wordt vlak onder de eerste insnijding aan dezelfde zijde van den boom de tweede insnijding aan- gebracht en weer na een maand de derde enz. Het vol- gend jaar wordt de andere zijde van den boom getapt. Na aankomst in de fabriek wordt het met water ver- dunde melksap eerst door een grove en later door een fijne zeef gezeefd. Het aldus gereinigde melksap wordt vervolgens in bakken, welke voor de helft met water zijn gevuld, uitgeschonken. De massa wordt nu flink omge- roerd en daarna aan zichzelve overgelaten. Na een poosje heeft de massa zich in twee lagen afgescheiden. De bo- venste laag bevat de caoutchouc-bolletjes en de onderste het waschwater, dat tengevolge van de aanwezigheid van extractiefstoffen zich bruin heeft gekleurd. Dit waschwa- ter wordt met behulp van een kraan die zich onder aan den bak bevindt, afgelaten. Nu wordt nog een maal schoon water opgeschonken en na de afscheiding in twee lagen wordt de onderste laag weer verwijderd. Indien noodig wordt de behandeling nog eens herhaald, totdat het wasch. water nagenoeg kleurloos is geworden. De caoutchouc be- vattende laag wordt nu met een bakje van bepaalden inhoud Ee uitgeschept en de inhoud van zoo’n bakje uitgeschon- ken in geëmailleerde borden Inmiddels is kokend water gereed gemaakt, waarin wat azijnzuur is gedaan (15 ccm iijijsazijn op 30 liter water). Van dit kokend azijn- zuurhoudend water wordt met een grooten lepel een hoe- veelheid (een deel op twee deelen melksap) in de borden met melksap uitgegoten, tengevolge waarvan stolling in- treedt. Met een ronde geperforeerde ijzeren plaat wordt het gestolde in het bakje wat samengeperst. Vervolgens wordt nog een lepel vol kokend water (zonder ijsazijn) bijgeschonken. Na een tijd gestaan te hebben, wordt de koek in het bakje eruit genomen en met koud water nagewasschen. Hierna gaat de koek in een gewonen, houten mangel, waar zij tot een vel wordt uitgewalsd. De vellen worden hierna gedurende pl. m. een uur in koud water nagewasschen, vervolgens met een doek afge- - droogd en ten slotte even door een sublimaatoplossing (1: 1000) gehaald. In dezen toestand gaan zij naar het drooghuis, waar geen licht binnendringt. De temperatuur mag daarin niet boven 50° CG. komen. Daar de koopers gaarne gerookte caoutchouc hebben, wordt het drooghuis met rook gevuld. Te dien einde wordt in het drooghuis een vuurtje gestookt van hout en voch- tig gras. De droogtijd varieert van 8 tot 10 dagen. De caoutehouc is droog, wanneer zij doorschijnend is. Als verpakking bezigt de heer GrerLINGS gewone petro- leumkisten, welke van binnen glad geschaafd zijn. Om de kist wordt vervolgens een goenizak gespijkerd, waarop ten slotte de merken van de onderneming worden aangebracht. Een kist bevat netto 22 kilo caoutchouc. De aldus verkre- gen caoutchouc bracht in Juli ll. te Hamburg 5.75 Mrk. het halve kilo op. Daar de heer GrerLiNags eerst sedert kort begonnen is met het tappen kon hij mij nog geen productiecijfers per bouw opgeven. Even willen wij nog de Castilloa, zooals die op Ngrankah RK 2 als schaduwboom voor koffie wordt gebezigd, nader be- trachten. In de eerste plaats moet opgemerkt worden, dat de groei der Castilloa’s op den zandigen grond te Ngrankah niets te wenschen overlaat, integendeel stak hij gunstig af met Cas- tilloa’s op kleiachtigen grond en in een vochtig klimaat gegroeid. Hoewel droogten van 4—5 maanden op Ngrankah geen zeldzaamheid zijn, heeft de boom daarvan niet het minst te lijden en laat ook zelfs onder die omstandigheden de bladeren niet vallen. Ook te Buitenzorg staan de boomen nimmer kaal, daarentegen deelt WeNrT mede, dat bij lang aanhoudende droogte de boomen zelfs hunne meeste takken verliezen. Dit geval slaat op boomen, welke in Tegal in de vlakte stonden. Daar de koffie meestal niet in de vlakte wordt gecultiveerd, behoeft dus voor schaduw verlies in den drogen tijd bij Castilloa niet gevreesd te worden. De boom geeft eerder te veel dan te weinig schaduw, om welke reden de plantwijdte niet te dicht moet worden ge- nomen en in den eersten tijd zal een hoogen snoei noodig zijn, zooals te Ngrankah dan ook geschiedt. In den Cultuurtuin is indertijd door Dr. vAN ROMBURGH een proef genomen met cacao en liberiakoffie onder schaduw van Castilloa te planten. Het resultaat was, dat beide soorten zich goed ontwik- keld hadden en vrucht droegen. Van ziekten hebben de Castilloa’s te Ngrankah weinig te lijden. De wortelziekte, welke door een schimmel, een Pythiumsoort wordt veroorzaakt en die elders heele com- plexen jonge Castilloa’s deed uitsterven, iser tot dusverre onbekend. Wel sterft de bast bij te diepe insnijdingen in den omtrek der wonden af, en wordt het hout wormstekig. Laat men den boom met rust dan vormt zich in den loop van tijd een nieuwen bast over den afgevallen ouden bast. Elders heeft men gevonden, dat de larven van boktor- ren zich gaarne in de Castilloa-stammen ophouden. Eenige Rr schade ondervindt men op Ngrankah van reeën, die gaarne de toppen van de nog jonge plantjes afvreten De aldus vernielde of beschadigde plantjes worden ingeboet met in mandjes gekweekte bibit, welke met mand en plantje in zijn geheel op de open plek in den aanplant wordt geplant. Alles te zamen genomen blijkt, dat de cultuur van Castilloa in den vorm van schaduwboom voor koffie te Ngrankah met succes wordt gedreven en geen onbelang- rijke neveninkomsten oplevert. Vermelding verdient nog hetgeen Dr. vAN ROMBURGH aangaande de-bast van Castilloaboomen mededeelt. Deze liet indertijd 50 K.G. luchtdroge bast op caoutchouc verwerken, waaruit toen 2 K./&. caoutchouc konden wor- den gewonnen. Het product was donker van kleur en van vrij goede kwaliteit. W.R. Trourp ve HAAS ITT TI OVER DEN GROND VAN JAVA DOOR Dr. E. C. Jur. Moar. (4e Vervolg). In den vorigen jaargang van dit tijdschrift heb ik eenige algemeene gezichtspunten aangegeven, van waaruit men den grond hier te lande zou kunnen bezien. Thans wil ik mijn belofte nakomen, en met den lezer een tocht over Java maken; daarbij moeten wij dan zooveel mogelijk de gegeven algemeene gezichtspunten in ’t oog houden, en verder het doel, nl. om op de verschillende bezochte punten den grond een rationeele benaming te geven, zoo goed mogelijk trachten te benaderen. De reis zal beginnen in den Oosthoek, omdat daar de terreinformatie betrekkelijk eenvoudig is, in tegenstelling met veel van Midden-Java, en West-Java. * * « BESOEKI. Het bergland onderscheidende van de vlakten, beginnen wij met de vulkanen. Hijang-Idjen-(Raoen)-Baloeran. Gesteenten allen „één pot nat”; d. w. z. bazalt en andesiet. Maar de ouderdom verschilt merkbaar, en dat kan men aan de berghellin- gen duidelijk waar nemen. De Hijang ligt vermoedelijk het langste stil en is daar- door bedekt met den oudsten, diksten, meest dóór ver weer- den grond, De regenhoeveelheden zijn op de hellingen vrij groot — in ’t bijzonder op de Zuider en Zuidwesterhelling, naar EE Ee het N.O. toe weliswaar minder, maar toch ook nog vol- doende om de lateritisatie tot den heerschenden verwee- ringsvorm te maken. De grond is daarom dan ook meer onder aan de hellingen roodbruin tot bruinzwart, al naar het humusgehalte en hoogerop lichter of donkerder bruin- geele laterietgrond. Groote uitgestrektheden op de hellingen zijn ontwoud en daardoor aan uitbleeking en afspoeling prijs gegeven. Het is van veel waarde deze terreinen onder bedekkende cultures of bosch te zetten, teneinde het reeds op gang zijnde onherroepelijke verlies van grondkapitaal tijdig te stuiten en voor de naaste en verre toekomst te bewaren De Idjen is wat jonger wat betreft de laatste bedekking. Vooral aan de N-en N. O.-zijde, waar de regenval min- der bedraagt, is dit duidelijk waar te nemen aan den grond. Deze, opgebouwd uit betrekkelijk fijne efflaten, vulkanisch zand en asch, bevat nog talrijke, weinig of niet verweerde korreltjes, veldspaat, augiet en gesteenteglas waardoor aldaar voorloopig nog geen gebrek aan minerale planten voedingsbe- standdeelen zal ontstaan, maar des ondanks slechts een zeer schrale vegetatie zich kan handhaven, omdat bij de betrek- kelijke droogte en het in den doorlatenden grond heerschende watergebrek, de verweering maar matigjes is, en organische stof, of humus, in den grond noch voorkomt, noch ontstaat. Op de zuidelijke helling was de lateritisatie reeds veel verder gevorderd, toen de Raoen begon te werken en het geheele land in zijne omgeving overdekte met versche efflaten. De laatste uitbarsting had eerst ruim driehonderd jaar gele- den (in 1586), plaats, en nog geruimen tijd daarna heeft genoemde berg dat rondstrooien van asch over het land- schap op bescheiden schaal voortgezet. De streken, die door deze overdekking zijn getroffen, of — uit een ander oogpunt bezien —hiervan hebben geprofiteerd, beschikken dus thans over een hoeveelheid reservekapitaal t) 1) Zie Teysmannia XX, (1909) blz. 262. Et ee die men op de hellingen van den Hijang vergeefs zal zoeken. Toch is ook voor deze streken bedekking van den grond onder plantengroei van groote waarde. Niet alleen ter- wille van het behoud der waarde van de hellingen zelf, maar ook in het belang der lager gelegen landen. Daarover straks meer. Den lezer zal de catastrophe bij den Mrawan- tunnel zeker nog versch in het geheugen ‘liggen. Hier had men te doen met een typische aardstorting, eigenaardig voor lateriethellingen. De oorzaak heeft men niet te zoeken in de versche aschbedekking, maar in de onderlig- gende oudere laterietmassa, welke door eeuwenlange uit- wassching fijn poreus was geworden en nu op een gegeven oogenblik ineenstortte. Den Baloeran heb ik nog niet bezocht. De Ringgit onderscheidt zich van de vorengenoemde vulkanen doordat hij uit andere gesteenten is opgebouwd, n.l. veel kalirijker (leuciet)gesteenten. Het is een reeds betrekkelijk oude en verweerde vulkaan; hij ontvangt thans veel minder regen dan de Hijang en Idjen, omdat deze beiden de uit het Zuiden komende regenaanbrengende win- den te voren opvangen. Eenmaal is hij echter hooger ge- weest dan deze beide jongere broeders en heeft toen aan een flinke lateritisatie blootgestaan—thans is hij, mede door de plaats gehad hebbende ontwouding, een beeld van ver- vallen grootheid, met zijn dorre ruwe, bruinroode hellingen. Een langzaam van beneden naar boven kruipende re- boisatie is misschien het eenigste wat men met dezen berg beginnen kan. Het Zuidergebergte (met den G. Majang en G. Betiri) is nog zeer weinig bezocht en nog minder in cultuur ge- bracht. Het gesteente schijnt voornamelijk oud-mioceen conglomeraat te zijn van andesiet en basaltmateriaal. Hoewel niet buitengewoon hoog, is de hoeveelheid regen toch blijkbaar voldoende geweest om den grond in sterke mate te lateritiseeren; maar door de voortdurende onge- goet schonden boschbedekking is in den humeusen grond een vrij aardig kapitaal aan plantenvoedsel bewaard gebleven. Thans is de heveakultuur bezig dit terrein binnen te dringen en dus genoemd kapitaal (let wel, vlottend kapitaal) op krachtdadige wijze aan te spreken. Het is voor den grond te hopen, dat deze kultuur zich zóó snel tot een bedekkend bosch zal kunnen ontwikkelen, dat van het grondkapitaal slechts een minimum door direkte zonbestraling en uitwassching — het terrein is zeer geacci- denteerd — verloren gaat. Van het schiereiland Blambangan is weinig bekend. Ik heb het nog niet bezocht. Het gesteente schijnt kalk- steen te zijn. — In Besoeki liggen verscheidene belangrijke vlakten. Nog niet {zoo heel lang geleden waren al deze vlakten zee en de berglanden boven beschreven even zoovele eilanden. De vulkanen hebben echter onvermoeid groote hoeveel- heden efflaten uitgeblazen en daardoor het terrein in hunne omgeving zoover opgehoogd, dat het boven den zeespiegel kwam te liggen. Heeft men elders groote vlakten, ontstaan door aanslib- bing van laatste verweeringsprodukten, — hier heeft het materiaal decor de bank uit vrijwel onverweerd gesteente- gruis bestaan. Natuurlijk heeft, toen dit materiaal eenmaal lag, de ver- weering er vat op gekregen en de kleine en groote water- loopen van de bergen afstroomende, hebben bovengenoemd materiaal gedeeltelijk verplaatst en onder de hand naar korrelgrootte geselecteerd, verspreid. Maar toch mag men in groote trekken volhouden, dat alle vlakten van Be- soeki uit nagenoeg onverweerde vulkanische produkten zijn opgebouwd en derhalve een verbazend groot reserveka- pitaal aan mineraal plantenvoedsel bevatten. Toch loopen zij, wat de waarde van den grond betreft, nogal uiteen, voornamelijk ten gevolge van klimaatverschillen, zooals uit het volgende overzicht kan blijken. EE De vlakte van Banjoewangi vertoont op zich zelve aller- lei verscheidenheid. De noordelijke punt, dus oostelijk van het Idjen-gebergte gelegen is vrij droog, zanderig en tot kort geleden weinig benut op grond van de groote water- schaarschte dier streek. Thans laat het zich echter aan- zien, dat dit terrein zeer geschikt zal blijken'te zijn voor de sisal-cultuur. Hoe zuidelijker men komt, hoe meer regen, des te meer vervanging van loofverliezende boomen door loofbehou- dende boomen in de natuurlijke vegetatie, en dus ook des te meer humus in den meer verweerden grond. De lezer zal namelijk begrepen hebben, dat wanneer een bosch een tijd van het jaar kaal staat, de zonnestralen vrijelijk tot. den drogen en dus ook veel lucht bevattenden grond kun- nen doordringen, zoodat er van humusvorming weinig sprake kan zijn; wèl van het tegendeel. Het stuk vlakte tusschen Banjoewangi, de Z.-kust en het Zuidergebergte heeft dan ook een mooie toekomst, vooral wanneer eenmaal de rijke gronden door een gere- gelde technische bevloeiing en afwatering tegen water- moeilijkheden gevrijwaard zijn. In den vorigen jaargang van dit tijdschrift) heb ik de andere vlakten van Besoeki voor zoover zij jonge efflata- gronden vertoonden, reeds in hun onderling verband aan eene nadere beschouwing onderworpen. Om niet te veel in herhalingen te vervallen, meen ik den lezer daarnaar te mogen verwijzen. Toch moet ik nog enkele punten aan het daar gevoerde betoog toevoegen. Aangenomen werd, dat de kali Sampean het voormalige meer van Bondowoso opgevuld heeft met efflaten van den Raoen. Thans zullen wij deze efflaten in het bijzonder in het zuidelijke deel, dus bij de inmonding der K. Sampean in genoemd meer, colluvium noemen, daarentegen de fijnere afzettingen aan de N. zijde liever alluvium (zie Teysmannia XX, blz. 758). 1) Teysmannia XX, (1509), blz. 285 — 297. Teysm. XXI. 6 gE ee De vlakte van Pradjekan, en dan nog die van Sitoebondo, zal men ook in hun onderste fundament als colluvium hebben op te vatten. Afgezet in zee, zullen deze eerste bouwstoffen thans wel verhard en samengebakken zijn tot tuffen. Bovenop is dan later fijner materiaal afgezet, alluvium. Tusschen Bondowoso en Pradjekan doorsnijdt de Sam- pean een verbindingsrug tusschen het Idjen gebergte en den G. Ringgit. Zijn beide vlaktes wit tot grijswit van kleur, deze rug heeft een meer bruinen grond; hier heerscht nl. watergebrek, en in den luchtigen poreuzen grond oxy- deert het fijne gesteentegruis, met name verroesten de ijzerhoudende mineralen oppervlakkig &. Mogelijk laat zich deze kale streek nog eens even goed met vezelplanten be- dekken, als de N. O-voet van den Idjen. Op de landtong ten N. van Sitoebondo vindt men effla- tagronden met allerlei physische gesteldheid. De Sampean, vermoedelijk eerst recht uit het N. stroomende, boog langza- merhand om naar het W. en liet op de plaats harer vroe- gere rivierbeddingen het zand en grint achter. De klei daarentegen ging mee naar zee, vlokte daar en bezonk langs de O.-helft. Zoo vindt men nog heden aan de O.…zijde kleibanken, en een kleikust, maar aan de W.-zijde meer zand, zelfs een begin van duinen. De vlakte van Besoeki is gevormd uit hetgeen van abn Ringgit en vooral van Hijang N.-waarts naar beneden kwam. Gevormd in een inham van de zee, heeft zij waarschijn- lijk het stadium der strandmoerassen doorloopen, en heeft daarom nu een humeuzen rijken grond. De belangrijkste vlakte zal eenmaal ongetwijfeld diè zijn, waarin Djember en Loemadjang liggen. Ik wil deze vlakte onafhankelijk van eenige residentiegrens, in haar geheel 1) Al is dus hier maar een zeer geringe verweering waar te nemen, zoo ziet men toeh al aanstonds het verschil tusschen de bovenwatersche (op den rug) en de onderwatersche verweering (in de vlakte), aan de kleur van het terrein, it beschouwen. Zij heeft hare vorming aan een aantal ver- schillende corzaken te danken, die maken, dat op verschil- lende punten de gronden zeer uiteenloopen. Laat ons eens even rondgaan. In den O. N. O. hoek staat de Raoen, die een tijdje geleden groote hoeveelheden efflaten heeft geleverd, ‘welke van dien hoek uit (Kertosari, Djember) met behulp van de K. Bedadoeng en de K. Majang over het oostelijke derde deel der tegenwoordige vlakte werden uitgespreid. Het Zuider- gebergte heeft (langs zijn W.-rand) slechts onbeduidend bijgedragen tot de vorming der groote vlakte. Ook de kalkrot- sen G. Watangan en G. Sadeng speelden in dit opzicht geen rol van beteekenis. Daarentegen waren zij wel eene afsluiting tegenover de zee, en daardoor oorzaak, dat achter hen (dus aan de N. zijde) een tijdlang stil water, en dus moerasvorming en bezinking van fijnere stoffen kon voorko- men. In het W. deed de Smeroe ietwat later gelijksoortig werk als de Raoen eu hij doet het nog. Voortdurend wordt de vlakte in het westelijke derde deel, dank zij de bezoeks, met nieuwe lagen jonge efflaten opgehoogt. De fijnere bes- tanddeelen uit die efflaten worden echter met een gedeelte van het zand, door de rivieren zeewaarts gevoerd. Het zand geeft aanleiding tot de vorming van duinen langs de kust, maar de fijnere bestanddeelen komen alleen tot bezinking een weinig verderop, in de luwte achter het eiland Noesa Baroeng. In den N.W.-hoek heeft de vulkaan de Lamongan op kleinere schaal eveneens efflaten geleverd, maar tusschen de efflatagronden hiervan afkomstig, en die afkomstig van den Raoen, — dat is dus ongeveer tusschen de rivieren de K. Bondojoedo en K. Bedadoeng — ligt een stuk vlakte, voor een groot deel — het zuiverst natuurlijk in ’t mid- den — gevormd uit lateritische verweeringsprodukten van de hellingen van den Hijang. Dit lagere stuk heeft, voor zoover het voldoende afwatering gehad heeft, bruinen tot donkerbruinen, humeusen, secondairen laterietgrond. TRG Voor zoover het langen tijd moeras is geweest, is de grond secundair subhydrisch verweerd, en grijs gewor- den. Beide grondsoorten zijn echter, ofschoon rijker aan humus, veel armer aan mineraal plantenvoedsel, dan de efflatagronden links en rechts ervan gelegen, hetgeen men in verband met de herkomst en vorming dezer gronden gemakkelijk zal begrijpen. Zoo ben ik dus in een korte spanne tijds, als het ware per vliegmachine, met den lezer over de residentie Besoeki rondgevlogen. Hoewel het oorspronkelijke gesteente: materiaal slechts weinig ingrijpende verschillen vertoonde, hebben wij op dezen tocht toch reeds een rijke verscheiden- heid van grondsoorten opgemerkt; hoeveel grooter zou die oogst nog zijn geweest, als wij den rondgang te voet had- den volbracht? Misschien wel verwarrend groot; in ieder geval van dien aard, dat het onvermijdelijk zou zijn geble- ken, de resultaten in een kaart neer te leggen, ten einde het overzicht, en de gelegenheid tot het maken van ver- gelijkingen en gevolgtrekkingen, te bewaren. PASOEROEAN. Wij zijn deze residentie reeds binnen getreden voor zoover het het Loemadjangsche betreft. Na mijn vorige opstel in Teysmannia, deze streek behandelende, heeft men eind Augustus 1909 de ramp gekregen, die allen lezers waarschijnlijk nog voldoende versch in het geheugen ligt, om er hier niet weer op terug te komen. Thans (Januari 1910) nu ik dit schrijf, geven de couranten weer nieuwe berichten van verwoestende bezoeks. In één woord: het houdt niet op, en zal niet ophouden, zoolang de Smeroe doorgaat, nieuwe efflaten uit te blazen en rond te strooien, en zoolang de regens in die rijkelijke mate op de heilingen van dezen vulkaan neervallen. Het overige Lenggergebergte houdt zich anders vrij kalm, en laat zijn hellingen, daar wiar het voldoende regent, es: 7 IE een rustige lateritisatie, naar bruinen grond toe, ondergaan ; dit is voornamelijk aan de Z. O. zijde; naar ’t N. toe is het veel droger, en moet de verweering dus wel minder snel plaats hebben. De Kawi ligt, evenals de Ardjoeno, reeds veel langer stil, en is daarom voor een groot deel gelateritiseerd. Het Zwuidergebergte ken ik niet door eigen aanschouwing. Z. van den Smeroe bestaat het uit andesiet en basalt- conglomeraat van ‘tzelfde soort als wij reeds boven, ten Z. van het ldjengebergte leerden kennen: zeer geacciden- teerd terrein, laterietgrond, snel verarmend, zoodra hij in kultuur genomen wordt. Nagenoeg onbewoond, zeer waar- schijnlijk, omdat alle immigratie pogingen aanstonds weinig belovend waren. Opmerkelijk is, dat de gesteenten, overigens geheel tot de andesietgroep behoorende, nu en dan een overmaat kiezelzuur rijk waren, welk kiezelzuur, afgescheiden in den vorm van kwarts, natuurlijk onveranderd de lateritisatie doormaakte, en nu als enkele, vrij groote kwartskristallen, door den overigens geheel fijnkorreligen laterietgrond heen voorkomen. W. van dit terrein zijn de conglomeraten overdekt door kalksteen, dus Z. van Kawien Kloet. Hierover vind ik waar- devolle opmerkingen in VERBEEK en FENNEMA (blz. 184): „De kalksteenoppervlakte is op de meeste plaatsen „bedekt door een dikke laag roodbruine klei,” (lateriet- grond zouden wij dien thans noemen. Rf.) „die veel „magneetijzer bevat. Voor het grootste gedeelte is dit „een verweeringsprodukt van den kalksteen zelf, en het „magneetijzer is afkomstig van het andesietgruis, dat de „mioceene kalksteenen van Java bijna altijd in eg of mindere mate bevatten”. Men ziet — hier heeft men een keurig voorbeeld van uit- wassching. Alle kalk verwijnt, en de lateriet blijft over. En met de lateriet het magneetijzer: door de aanwezig- heid van de oorspronkelijke kalk kon de grond niet ver- Ee TOE zuren, en in een neutrale of alkalische omgeving blijft het magneetijzer (waar zeker ook veel titaanijzer. onder zal schuilen, hetgeen nòg bestendiger is), onaangetast. De algemeen gangbare opvatting, dat de roode kleur van de laterietgronden moet toegeschreven worden aan het ver- weerende magneetijzer is dus foutief; het zijn de andere ijzerhoudende mineralen: augiet, hoornblende, glimmer, die den rooden en geelen iijzeroker leveren. VERBEEK vervolgt (blz. 135): „Op dien rooden verweerden kalkbodem zijn talrijke koffietuinen aangelegd; de grond is echter weinig vrucht- baar, veel minder b.v. dan die van de zoogenaamde Sme- roe-perceelen, (op de helling van dezen berg gelegen)”, (jonge efflatagronden dus, met veel reservekapitaal! Ré.) „en zij schijnen spoedig uitgeput te raken.” Na onze algemeene beschouwingen, (in den vorigen jaargang van Teysmannia), zal dit den aandachtigen lezer zonder verder commentaar dadelijk duidelijk zijn. Van de vlakten wil ik allereerst de vlakte van Malang noemen. Hier treft men een donkerbruinen- tot soms bijna zwarten grond aan; vermoedelijk hebben wij ons de vorming daarvan als volgt te denken. Oorspronkelijk een kuil, tusschen het Zuidergebergte, Smeroe en Tengger rechts, Kawi en Ardjoeno links, waarin wellicht een meer; zoodra door lavastroomen, en tot tuffen verhardende effla- tastroomen de brug tusschen Ardjoeno en Tengger geslagen was, het tegenwoordige zadel bij Lawang. Dit meer, of al- thans deze laagvlakte, zal wel steeds afwatering hebben ge- had in den 4. W. hoek door middel van de Brantasrivier. Maar, — en nu kan ik VERBEEK en FENNEMA, blz. 149, citee- ren —: „wanneer het dal dezer rivier ten Z. van den Kawi, „hetzij door losse uitwerpselen, hetzij door een lavastroom „werd verstopt, — en het is zeer waarschijnlijk, dat dit vroe- „ger herhaaldelijk het geval geweest is — dan had de vlakte „geen afwatering, en moest dus noodzakelijk moerassig wor- „den of kon zelfs gedeeltelijk in een meer overgaan” en Intusschen gingen de vulkanen door met lava en effla- ten uit te werpen, waarvan een goed doel in den kuil terecht kwam; maar deze werkzaamheid is afgenomen. Denken wij ons nu de vlakte verhoogd, of het meer op- gevuld, tot ongeveer de tegenwoordige hoogte, denken wij ons verder, dat b. v. een geweldige lavastroom of lahar van den Kloet de Brantas verstopte, zoodat de vlakte grootendeels drassig werd, en nu de heele vlakte niet in kultuur en bewoond, maar onbewoond en met bosch bedekt, dan kan het ons niet verwonderen, dat de grond humusrijk is, en hier en daar zelfs het karakter van gewezen rawahgrond, moerasgroed, draagt. Maar rijk is de vlakte ongetwijfeld, en zeker nog verre van uitgeput aan reservemateriaal. Het klimaat is niet bij uitstek vochtig, zoodat de uitwassching maar langzaam zou kun- nen plaats hebben, en bovendien door het humusgehalte van den grond nog wordt vertraagd.…— Over het zadel naar ’t N. afdalende komt men in de noordelijke kustvlakte, door een onbeduidenden vlakken basaltkoek verdeeld in de vlakten van Pasoeroean, en van Probolinggo. Alvorens hier aan te komen, ontwaart men op den N.0. voet van den Ardjoeno, en ook nog een eind tegen de hellingen van dezen berg op, (die hier opvailend kaal zijn), een eigenaardigen zwarten grond, dien ik nog niet nader heb leeren kennen, maar die mij, zoo van verre gezien, toeschijnt, de zwarte grond te zijn, uit vulkanisch, andesietisch materiaal ontstaande door de verweering sub (4) beschre- ven (Teysm. XX, blz. 499—501) onder het afwisselend natte en droge klimaat. Dat dit hier inderdaad voorkomt, blijkt uit de regencijfers (zie: van Bemmelen — Over den Regenval op Java); daarvan gelden voor de bedoelde streek : Ee Ge Regendagen Regenval _ zn Droog Nat Droog Nat Halfjaar. | Halfjaar. || Halfjaar. | Halfjaar. Prigen 29 d. | 110 d. || 515 m.m./2493 m.m. Dajoe Dee 10% 4 WRSAOR ' eV ATATAEN Pager 180 18 0 OT te TOO Wanaredja Re 88 „ 20 ee. | LOS UE Men ziet een verschil van beteekenis! hetgeen mij grooten steun geeft in mijn aanvankelijk geuite vermoeden. Ongemerkt gaan de vulkaanvoeten aan de N. zijde over in de vlakten van Pasoeroean en Probolinggo. Waar de kust indertijd min of meer een inham vormde, heeft zich vermoedelijk geruimen tijd een strandmoerasstrook kunnen handhaven, zoodat op die plaatsen de grond het bekende blauwzwart der rawahgronden vertoont. Gewoon- lijk zijn deze gronden zeer zandarme, zware klei. Overigens vindt men, van den vulkaanvoet naar de zee toe, gelei- delijke overgangen van den zwarten hellinggrond, door superhydrische verweering ontstaan uit colluvium, naar zeealluvium toe, soms zandhoudend, soms zandvrij, maar voor ’t grootste deel subhydrisch afgezet en verder ver- weerd. Hoe rijk deze kuststrook is, behoef ik zeker niet nader aan te geven; en van spoedige uitputting is in deze voor Java bij uitstek regenarme streek vooreerst geen sprake. Alleen veroorzaakt de voortdurende zonne- schijn op den, door de intensieve cultures suiker en rijst, voor een groot deel des jaars naakt liggenden grond, een zóó snel verlies aan organische stof, dat zelfs deze gronden met hun betrekkelijk groot weerstandsvermogen. er op achteruitgaan en men flink moet bemesten, om aan ’t stikstofgebrek tegemoet te komen. EO De boven aangeduide basaltkoek, O. van Pasoeroean is een merkwaardig voorbeeld van armen plantengroei op Java. Geen regen, geen bevloeiingswater; geen grondvorming dus. Men ziet er dan ook, wanneer men door deze stof- fige streek heen rijdt, slechts enkele doornige kreupelige boompjes, die blijkbaar met nagenoeg niets tevfeden zijn. (Wordt vervolgd). BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE BOORDERSCHADE IN HET RIJSTGEWAS DOOR J. E. VAN DER STOK. In den rijst-aanplant 1908-09 van het proefveld van het Proefstation voor Rijst c.a. te Tjikeumeuh werd een bij- zonder groot percentage vooze pluimen waargenomen, welke voosheid in nagenoeg alle gevallen het gevolg bleek te zijn van vreterij van boorderrupsen, van Schoenobius bipunctifer WrK. en Chilo spec. Daar over den aard der schade en de levenswijze van den Chiloboorder nog zoo goed als niets bekend is, kan het zijn nut hebben hierover een en ander mede te deelen, (over Schoenobius bipunctifer WLr. is uitvoerig bericht door Dr. J. C. KONINGSBERGER in „Mededeelingen uit ’s Lands Plan- tentuin LXIV; voor Chilo spec. zie de aanteekening van denzelfden schrijver in „Tweede Overzicht der schadelijke en nuttige Insecten van Java’”’ blz. 32). Het vlindertje van Chilo spec. legt voor zoover nagegaan kon worden, zijn eieren in grooten getale bij elkaar tegen de hoofdnerf aan op de onderzijde van de bladschijf. De eierhoop is onbedekt. De pas uit het ei gekomen jonge rupsjes schijnen de bladschijf zelf niet aan te vreten; van eenige afschaving viel niets te bespeuren. De schade begint met een vreterij in de scheede, waar de rupsjes zich zoowel van de buiten als van de binnenzijde in- werken. Overigens blijft hun vreterij dan beperkt tot bet weefsel binnen de epidermis. In de eerste dagen bleven de rupsjes zich slechts op deze wijze voeden en boorden zij zich nog niet in de stengeldeelen. Gaan zij hiertoe over a en staat de plant in bloei, dan boren zij zich in den pluim- steel, die zij vooral nabij de basis van binnen uit aanvreten, tengevolge waarvan spoedig verdroging en afsterving der pluim intreedt. Een poos nadat zij den pluimsteel zijn bin- nengedrongen, boren zij zich door den hoogsten bladdra- genden knoop heen naar het daaronder volgerd internodium. Dit wordt weer aan de binnenzijde uitgevreten, vooral aan het zachtere basale gedeelte. Meestal boren zij bij de bloeien- de stengels niet lager, dan de tweede geleding onder den laatsten bladdragenden knoop, welke geleding in normale gevallen een heel eind boven het maaiveld ligt. De pop bevindt zich (althans bij bloeiende stengels) meestal in deze geleding, liggende in een dun spinsel onder het vlieg- gat, dat men steeds in het bovengedeelte van die geleding aantreft. Niet zelden treft men in dezelfde geleding twee poppen aan, elk natuurlijk met eigen vliegopening. In dit geval komt het laagste vlieggat zóóver onder het daar- boven geplaatste te liggen als de lengte van de bovenste pop dit toelaat. Bij Schoenobius troffen wij nooit twee poppen in eenzelfde geleding of stengel aan. Hoewel de jonge Chilo-rupsjes bij de bloeiende plant den weg door de pluimsteel verkiezen, de andere, grootere rupsen boren zich meestal direct even boven den scheede- knoop dwars door tot in onder de pluim gelegen inter- nodiën en verpoppen zich (bij de bloeiende plant) eveneens ver boven het maaiveld. Al dringt in het laatste geval de rups niet door tot de pluimsteel, zoo ootstaat toch ook hier door het uitvreten van de geleding van uit de bin- nenzijde, een afsterven van den pluim. Doch ook de jongere, nog niet bloeiende planten kunnen sterk worden aangetast door de Chilo-rupsen, zoowel door vreterij in het weefsel van de bladscheede, als door boring. Cok in den opslag van de na den oogst droog gelegde sawah werd de Chilo rups borende aangetroffen. De jonge rupsjes van Schoenobius beginnen ook bij de bloeiende rijstplant met zich in de pluimsteel in te boren, on waardoor de pluimen afsterven en dus evenzeer het ver- schijnsel wordt veroorzaakt, dat door den inlander wordt aangeduid met beloek of boeboeloek (voos). Zij dringen ook door de steencellen der knoopen naar omlaag in den stengel, maar zij dalen hierbij veel dieper, dan de Chilo- rupsen. Waar de Chilo-rupsjes zich in de bloeiende sten- gels slechts zelden verder naar omlaag boren, dan tot in het tweede lid onder den laatsten bladdragenden knoop, daar boren de Schoenobius-rupsen zich tot aan het maaiveld, of zoo de geledingen lang genoeg zijn tot zelfs daaronder. Het vlieggat wordt in tegenstelling met dat van Chilo, aan de onderzijde van de geleding gemaakt. Zoowel de Chilo- als de Schoenobiusrupsen boren niet slechts de jonge pluimen aan, waarbij van vruchtzetting nog geen of zoo goed als geen sprake is, maar ook de oudere pluimen, waarbij de ontwikkeling der korrels reeds vrij ver is gevorderd, worden door hen aangeboord. Hoewel de vreterijen in den halm bij Schoenobius en Chilo in hoofdzaak overeenkomen, zoo is toch de vreterij van Chilo meer destructief. Chilo vreet den stengel niet zelden zóó sterk uit, dat er gaten in ontstaan; en dit doet Sehoenobius niet. Aan de excrementen zijn de rupsen direct te onderken- nen; die van Chilo zijn sterk vochthoudend en bruinach- tig van kleur, terwijl die van Schoenobius aanmerkelijk droger zijn en een veel lichtere kleur hebben. Door de inlandsche bevolking wordt verhooging van den waterstand op de sawah en langen tijd achtereen bij dien hoogen waterstand bevloeien vrij algemeen als bestrijdings- middel tegen den padiboorder aangeprezen. Bij het bloeien- de gewas zal dit middel echter alleen de Schoenobius tot nadeel kunnen zijn; de Chilo rupsen verblijven en verpoppen zich toch op een hoogte boven het maaiveld, waartoe het waterniveau wel meestal niet zal kunnen worden opgevoerd. Door den bij hoogeren waterstand grooteren druk zal het water gemakkelijker in de steeds lies {7 zeer dicht bij het maaiveld gelegen vlieggaten van Schoe- nobius kunnen binnendringenen den pop doen sterven. Het langen tijd achtereen droog laten liggen van een sawah en het herhaaldelijk toepassen van een dergelijke lange dro- ge periode, zal dan bevorderlijk moeten zijn aan de ont- wikkeling en vermenigvuldiging van de Séhoenobius bi- punctifer WLK. In de plantseizoenen 1908-09 en 1907-'08 kon de schade in den proeftuin aangericht door Chilo- ruspen, naar glo- bale schatting gelijk gesteld worden aan die door Schoe- nobiusrupsen veroorzaakt; gedurende de padi-aanplant 1906-'07 trad echter de Chilorups sterk overheerschend op eu bracht deze een veel grooter nadeel toe dan de Schoe- nobius. Van eenige voorkeur voor bepaalde variëteiten kon noch bij Chilo, noch bij Schoenobius iets worden bespeurd. VOEDERMIDDELEN DOOR Dr. J. DEKKER. iv Nieuwere gegevens. Vigna Catjang Walp. — Katjang dadap. Reeds in een vorig artikel kwam deze plantensoort kort ter sprake. In het volgende zullen eenige der voornamere eigenschap- pen van Vigna Catjang uitvoeriger worden behandeld. In hoe hooge mate Vigna nu in Amerika de aandacht trekt, blijkt uit Bulletin 160 van Kansas State Agricultural College, getiteld „Cow-peas’’ door A.M. TEN Eijck en L. E. CALL, aan welke geschrift eenige der onderstaande gegevens zijn ontleend. Vigna is in Indië inheemsch en werd in 17/34 ook naar Amerika overgebracht (via Engeland). Op het oogenblik is de cultuur van dit gewas in de Zuidelijke Staten op groote schaal aangelegd, somtijds voor groene bemesting, maar meestal als voederstof. In de laatste jaren begint men ook in de Noordelijke Staten met deze cultuur, wel een bewijs, dat de plant in het Zuiden voldoet. Het is een éénjarige Leguminoos, die een zeldzame nei- ging vertoont tot varieeren. De stengel is nu eens opge- richt, dan weer kruipend (Katjang dadap); de kleur der bloemen loopt sterk uiteen, eveneens lengte en beharing der vruchten; welke laatste zooals bekend, over een voet lang kunnen worden (K. pandjang). De vruchten rijpen niet tegelijkertijd, zoodat men somtijds alle stadia van rijpheid aan één plant kan aantreffen. Evenals bij lucerne dringt EE A de wortel diep in den grond door; aan de bijwortels dicht onder de oppervlakte vindt men dikwijls bacteriën- knol- letjes. Beide laatste eigenschappen doen de plant geschikt zijn voor de groene bemesting. Die toepassing interesseert ons echter minder dan het gebruik als voederstof. De pogingen, om een andere Le- guminosa, n. l. de lucerne, hier in te voeren, hebben tot nu toe weinig anders dan teleurstelling gebaard. Men mag uit het feit, dat men lucerne hier trachtte te kweeken, afleiden, dat er behoefte bestaat aan een dergelijk eiwit- rijke groen voeder. Van de Leguminosae, welke op het oogenblik groen voeder of stroo leveren, moet in de eerste plaats genoemd worden de katjang tjina (Arackis hypogaea), het groene loof daarvan vertoont werkelijk een veel hooger eiwitgehalte dan gras. Indien echter het stroo wordt verzameld na de volkomen rijpheid der vruchten, zal het eiwitgehalte belangrijk lager zijn en waarschijnlijk weinig verschillen van dat van gras. Hetzelfde geldt voor het stroo der Soja hispida (katjang kedeleh). Alleen het blad van den toeriboom (Sesbania grandiflora) is uit een oogpunt van eiwitgehalte een bijzonder voeder; het bevat n. ll. ruim 40 % van dat belangrijke bestanddeel. Jammer is het echter, dat elke boom zoo weinig blad levert en de levensduur van den toeriboom zoo kort is. Over den prijs dezer voederstof wordt dan ook geklaagd; zij is slechts voor weinigen te bereiken. Door de genoemde soorten wordt dus blijkbaar niet voorzien in de behoefte aan een eiwitrijk gewas voor de voeding van paarden en koeien. Nu meen ik krachtens de hiernavolgende analyse de aan- dacht te moeten vestigen op de Vigna Catjang, door En- gelsch sprekende volken „cow pea” geheeten; en op Java in verschillende varieteiten vertegenwoordigd. De meest bekende dezer varieteiten is ongetwijfeld de katjang pan- djang, omdat hare vruchten ook op de tafel van Europeanen verschijnen. Daar de katjang pandjang weinig blad pro- duceert, zoo is zij voor ons doei minder geschikt. Beter Ov dn zijn uit dat oogpunt twee andere varieteiten n.l. de katjang dadap en de k. bengkok. Alle als voederstof gebruikte Leguminosen bezitten de onaangename eigenschap, om bij de hooibereiding makkelijk blad te verliezen. Bij de katjang dadap is dit veel minder het geval; deze varieteit dankt zijn inlandschen naam aan de gelijkenis van het blad met dat van dadap (Erythrina Sp). Het blad is dus groot en zal indien het al afvalt, niet zoo makkelijk verloren gaan, als de blaadjes van Sesbania en van Medicago (lucerne). Is dit een voordeel bij eventueele hooibereiding; het langzame drogen van het blad is in dat geval een nadeel, hoewel het in een droog klimaat weinig gevoeld worden zal. Doordat de stengel kruipend is, blijft de bodem be- dekt en zal deze minder den ongunstigen invloed van uit- drogen ondervinden. De productie staat natuurlijk niet op één lijn met die van Bengaalsch gras; maar toch is deze voor eene Leguminosa zeer bevredigend. Circa twee maan- den na het uitzaaien kan geoogst worden en een niet te slechte grond levert dan zeker nog een tweede snit, zoo niet een derde. In geen geval kost de cultuur zooveel zorg en moeite als die van lupinen en lucerne; bij laatst- genoemde gewassen is men daarbij nog in het geheel niet zeker van een redelijke opbrengst. Dergelijke uit gematigde luchtstreken geïmporteerde gewassen geven trouwens steeds meer kans op teleurstelling dan hier inheemsche, zooals de katjang dadap. De samenstelling van het loof van k. dadap is gunstiger dan van lucerne; eiwit en kalkgehalte zijn hooger; het ruw-vezelgehalte aanzienlijk lager. Er is dus in dit ge- val geen reden om naar een uitheemsch gewas te zoeken, waar wij in onze eigen plantenschat zulk een voortreffe- lijke soort bezitten. Hoewel niet tot het onderwerp behoorende, moge er hier toch op gewezen worden, dat het hooge stikstof- gehalte (4.4 /% der droge stof) de plant aan de spits doet te nn staan van de hier voor groene bemesting gebezigde soor- ten (Vergel. Jaarboek Dep. v. Landb. 1906, blz. 47). Paspalum dilatatum. Ip aansluiting met hetgeen reeds vroeger over deze plant werd medegedeeld (zie „Voederstoffen”, blz. 33; Teysmannia 1909, blz. 640) wordt hierachter eene analyse vermeld van Paspalumgras uit den Cultuurtuin alhier, na behandeling met stalmest. De beide vroeger reede geanalyseerde monsters waren eveneens uit den Cultuurtuin, en kan men in deze analyse derhalve de bevestiging zien van het vermoeden, dat ik verleden jaar uitsprak betreffende de werking van stikstofbemesting op deze grootbladige voedergrassen. Het eiwitgehalte is zelfs gestegen boven dat van het jonge, voor de eerste maal gesneden gras ; de samenstelling van dit laatste staat ook nog in andere opzichten achter bij die van het bemeste gras. Over den invloed van de bemesting op de productie zijn nog proeven van den Heer vaN HELTEN in gang en voorloopig zijn ook daarvan de resultaten alleszins bevredigend. Pollinia rufispica Hack. forma mutica. Uit den oosthoek werd aan het Bureau voor Landbouw- en Handelsanalyses een grasmonster ingezonden, dat op een bepaald land in groote hoeveelheid werd aangetroffen en het uiterlijk waarvan goede verwachtingen deed koesteren van de eigenschappen als voedergras. Het is een lang- halmig en langbladig gras, dat een aangenaam riekend hooi levert. De analyse van dit hooi leverde zeer goede uit- komsten op. Volgens opgave van Dr. ’r Hoen komt het gras in den oost- hoek vrij algemeen voor, en heet daar roempoet resap; in Midden-Java roempoet petoengan. Vooral als veevoeder worden de eigenschappen hoog geschat. Panieum sp. In den Cultuurtuin wordt een zeer hoog opschietend Teysm, XXI. q Eee gras gekweekt, dat volgens verklaring van den systema- ticus BACKER wel een der vormen van Pandcum maximum kan zijn. De inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst achtte het uiterlijk van dit gras van dien aard, dat het een goed voedsel voor koeien en buffels zou kunnen op- leveren. De uitkomsten der analyse zijn echter eenigszins ontmoedigend, vooral indien men ze vergelijkt met de analyse van teosinte, een gewas dat zeker grooter hoe- veelheid groen voeder levert, dubbel zooveel eiwit bevat en eenige procenten oplosbare koolhydraten meer dan dit gras. Avena aspera Munro, soeket merahan Dit gras (verwant aan haver) komt volgens bericht van Dr. ’t Hoen veelvuldig voor in de omgeving van de Zand- zee en wordt daar geacht een voortreffelijk voedsel voor paarden te zijn. Pennisetum sp. ‚ soeket kembalan. Ook dit gras komt vrij veel voor in de buurt van de Zand- zee, hoewel minder dan S. merahan; het wordt eveneens een zeer goed paardenvoeder genoemd. Volgens Dr. ’r Hoen komt dit gras in uiterlijk overeen met het gras, dat op Soemba het grootste deel van het paardenvoeder vormt. Sesbania Aegyptiaca Poir. Djanti, Gijanti. Het blad van deze, aan toeri verwante, heester wordt als veevoeder gebezigd; hier en daar wordt deze plant zelfs voor dat doel aangeplant. Er dient op gewezen, dat beide inlandsche namen ook wel gegeven worden aan een andere Leguminoos, n. Ì. Indigofera galegoïdes; dit kan tot gevaarlijke verwisselingen aanleiding geven, want deze Indigofera-soort is blauw- zuurhoudend en dus geenszins geschikt voor voederstof. Erythrina Hypaphorus Boerl., dadap. Het blad van dezen boom, als schaduwboom in koffie- tuinen wel bekend, wordt als veevoeder gebezigd. Zooals te verwachten was, bleek uit de analyse, dat dit blad een niet te versmaden eiwitvoeder is. — 101 — Inocarpus edulis Forst, gajam. Volgens Ham (Tectona 1909, blz. 113) wordt het blad van deze Leguminosa als veevoeder gebruikt. Hibiscus tiliaceus L., waroe. Ook het waroeblad wordt door Ham opgegeven als in gebruik voor de veevoeding; het bevat veel plantenslijm, welke stof niet geheel zonder invloed is op de digestie. De in achterstaande tabel opgenomen analyse-resultaten geven eene samenstelling aan van eene middelmatige voederstof. Artocarpus integrifolia L. f., nangka. De bladen van den nangka-boom worden door geiten en koeien gegeten. Of deze melksap-voerende plantendee- len een aangenaam smakend voeder opleveren, valt te betwijfelen. Cocos nucifera L. klapper. De „ampas” (perskoek), die achterblijft bij de klapper- oliebereiding, wordt wel voor de veevoeding gebruikt. Uit onder vermelde analyses blijkt, hoeveel hooger de waarde als veevoeder is, indien de olie hydraulisch geperst wordt. Het eiwitgehalte van de koek is dan 3 maal hooger dan van de inlandsche ampas. Katjang boengkil. De perskoek van Arachis-zaden wordt in de laatste maanden als grondnotenkoek in den handel gebracht, in het bijzonder bestemd voor de veevoeding. De kwaliteit van de monsters, welke de laatste maanden ter onderzoek werden aangeboden, is zeer veel beter dan die, waarover in mijne Voederstoffenmonographie wordt bericht. De oorzaak daarvan is gelegen in de toepassing van de moderne Euro- peesche wijze van oliebereiding op Java, waardoor de koeken minder vet, maar meer eiwit bevatten. De zui- verheid van deze grondnotenkoek is veel grooter dan men tot nu toe gewend was. EE Veevoeders wit den handel. Een der fabrieken heeft haar product gesteld onder con- trole van het Bureau voor Landbouw-en Handelsanalyses. De daarvoor verrichte analyses duiden een groote verbete- ring aan, wat betreft het eiwitgehalte, dat bij alle onder- zochte monsters hooger was dan dat der veevoeders, waar- van de analyses in de Voederstoffenmonographie zijn ver- meld. Dedek. Op de achterstaande analyse van dedek moet de aan- dacht gevestigd worden, omdat het onderzochte monster van groote zuiverheid was. Werd vroeger 28.6 %, ruw-vezel gevonden, in dit mon- ster bedroeg het gehalte slechts 16.1; terwijl het eiwitge- halte van het nu onderzochte monster 8.9 %, bedraagt, tegen vroeger 5.8 %. Uit deze analyse is nu gebleken, dat het wel degelijk mogelijk is, dedek te leveren, welke den naam rijstezeme- len verdient. PROCENTISCHE SAMENSTELLING INDISCHE VOEDERMIDDELEN IV. Nieuwe Analyses. — 104 — Samenstelling der lwehtdroge stof. PLANTENSOORT. f[Voederstof Le | vocht. | eiwit. | asch. | vet An EES hee kalk. | Ea Paspalum dilatatum. |kruid. 55 | 136 | 96 {| 34 | 296 | 83 | Sonam Panicum (maximum?) | id 9.0 Te SO alen Bm 875: 5.5 | spoor Pollinia rufispica. id | 442 | 443 | 124 1.7 | 26.6 | 36.8 71 | 0.38 Vigna Catjang. blad. 53 | 641 419 | 60 | 164 | SLS 2.95 Erythrina Hypaphorus.f id 5.8 | 223 1) 40 | 144 | 456 | — — Hibiscus tiliaceus id sRZia Bee be ol 9.3 45 | 203 | 494 | — — Oryza sativa. vracht. rp 430 76) 77 | 15 | 100 GOZN ES EE Oryza sativa. zemelen. | 41.7 | 56 | 164 | 446 | — ii Arachis hypogaea. perskoek | 14.0 | 500 | 70 | 80| 35 | 205 | — el Cocos nucifera. id — D= 222| — — — — Cocos nucifera. id — e= 13.9 | — — — — — veevoeder) 10.2 94 | 406 | 44 | 450 | 504 | — 5 | e= id 102 | 98| 47 | 40} 418 | 45 RN 5 id 143 | 96 | 447 | 44| 454 | 446| — | — | | NO berekend voor watervrije stof. Toelichtingen. d | al KE EE * 817 | 444 | 102 36 | 31.3 os | 3.1 | 037 756 | 57 | 112 20 40.2 | 40.9 | 64 | spoor == 127 | 140 [ 19 | 300 | 44 | 8.0 | 0.43 — [arels2el 63| 473 | 362 | 14 | 2.4 749 id 84| 42| 153| 485| — | — 627 | 118 99 | 47 | 991 | 515 | — — Ee Ee 89| 18| 45| 691| — | — — | 404 | 449 il 48 IR Se Ne - 562| 78 89) 40/81} — | — A De | E sel ME osteo leraar) =| — S. 10.3 | 134 el 403} sas == n 12! 137| 52 | TN On en ee OS | Bemest met stalmest. Groote grassoort; cultuurtuin Goed voedergras uit Java’s Oosthoek. Katjang dadap. Dadap. Waroe. Gaba Gedek Katjangboengk:l; grondno- tenkoek. Volgens inlandsche wijze verkregen. Hy draulisch geperst Onder controle van het Bureau voor Landbouw- en | en Handelsanalyses. INI LF INNEN INNEN ITN TIEN PR GRAS ONDER VRUCHTBOOMEN. Wij weten het dat grondbewerking het a. b. c. van den landbouwer is, dikwijls heeft de gunstige physieke toestand van de bouwkruin, gepaard met behoorlijke door- latendheid van den ondergrond, nog meer invloed op den groei onzer kultuur-planten als de bemesting. De beste bemesting heeft weinig invloed op den plantengroei, als de physische toestand van den grond slecht is. Wat grondbewerking betreft mogen wij, zooals dikwijls gezegd is, niet generaliseeren. Hetgeen voor de eene grond- _ soort noodzakelijk is, behoeft zulks nog volstrekt niet te zijn voor de andere. De ideale grondbewerking is in veel gevallen zeker het zooveel mogelijk te trachten, naar hetgeen de natuur in de bosschen doet. Wij beschikken niet over al de mid- delen, die de natuur bezigt, om zulke lagen humus te bereiden als in de oude bosschen aanwezig zijn en vooral, wij hebben er den tijd niet voor, in de kultuur moet alles zoo spoedig mogelijk gaan. De wortels der boomen, doorboren den grond soms tot op aanmerkelijke diepte, zij vormen langs die wortels talrijke kanaaltjes, waardoor het water naar den ondergrond kan dringen. Al wat van de boomen valt, vooral blade- ren en takken vormen op den langen duur een dikke humuslaag, die beschermt tegen den invloed der zonne- stralen, niet spoedig verdwijnt. De talrijke aardwormen bewerken dien grond in alle richtingen, tot diep in den bodem dringen zij soms door, zij brengen aarde uit de diepere lagen naar boven en omgekeerd voeren zij de humus der bovenste lagen meer naar de diepte. De stu- — 107 — die over den arbeid dier aardwormen van DARWIN is nog altijd even belangrijk. Wij hadden eenige jaren geleden gelegenheid om, bij het aanleggen van een z.g. boschtuin in den Botanischen tuin, eenigszins in die richting te werken. Het terrein dat daar- voor moest dienen, was in jaren niet bewerkt, het was dan ook alles behalve vruchtbaar. Er stonden wat boomen op, die wij lieten staan, plantten er nog meer snelgroeiende bij, zoodat het geheele terrein weldra voldoende schaduw had. Het werd verdeeld in een aantal lange en breede vakken, de grond daarvan werd eerst diep, en daarna nog eenige keeren oppervlakkig bewerkt en met blad bedekt. Het van de boomen vallende loof bleef liggen en waar onvoldoende was, werd er nog wat bijgebracht. In kor- ten tijd ontstond er een humuslaagje, terwijl de grond vrij poreus bleef. Men kon het nuttige werk der aard- wormen spoedig bemerken, aan de talrijke eigenaardige hoopjes zwarte aarde, die zij aan de oppervlakte brachten. En nu groeien er de meeste schaduwlievende gewassen uitstekend. De bodem verkeert in een geheel anderen toestand dan voorheen; het bezwaar is, dat er nog al eens in geloopen wordt, om de planten van dichtbij te bezien, te snoeien of om andere reden, daardoor wordt de grond vast en moet met den patjoel weer opengeworkt worden. Het is altijd een kwestie geweest of men tusschen de boomen het onkruid moet laten staan en het kort afsnijden, of den bodem altijd schoon van onkruid moet houden. Voor en tegen beide werkwijzen is veel gezegd en ge- schreven. Hier bij ons is het groote bezwaar dat in het eerste geval de bodem zich weldra in hoofzaak met gras bedekt en wij een dicht grastapijt krijgen. En men is het er vrij wel over eens, dat zulks minder gunstig op den bodem en op den groei der boomen werkte. Zoo werd beweerd, en het klinkt volstrekt niet on waar- schijnlijk, dat de onkruiden, vooral het gras, het voedsel — 108 — dat anders ter beschikking van de boomwortels zou komen, evenals het vocht, tot zich namen. Het blijkt dat deze veronderstellingen niet juist zijn, zooals uit een ernstige proef bleek. Sedert 15 jaren is het in onderzoek in de „Woodburn „Experimental Fruit Farm.” Een rapport, het derde is in 1903 gepubliceerd, en het ware wenschelijk, dat het vol- gende spoedig verschijnt. Ofschoon het onderzoek nog tot geen positief resultaat geleid heeft, is men er toch op vooruitgegaan in zoover, dat verschillende mogelijke verklaringen in ontkennenden zin beantwoord werden. Men nam daar een proef met het planten van een a appelboomen in rijen op 11 vt. afstand van elkaar, in eenige rijen liet men het gras groeien, andere werden geregeld van alle onkruid schoongehouden, Het gras werd wel ge- sneden maar niet van het veld weggehaald, alles liet men erop liggen. Verder werden alle rijen, zoowel die met gras begroeid waren als die schoongehouden werden, op dezelfde wijze en met dezelfde hoeveelheden bemest. De boomen in de open terreinen groeiden flink, zoodat zij elkander spoedig begonnen te hinderen en de helft ervan opgeruimd moest worden. De exemplaren echter, die in het grasveld stonden, groeiden bijna niet, eerst toen de wortels in het open terrein kwamen begon er eenige groei in te komen, toch zijn het nog altijd ongelukkige exemplaren, die nog geen zesde deel van de grootte der anderen bereikt hebben. De oogst was ook aanzienlijk minder, nog geen tiende deel van die der boomen in het schoongehouden gedeelte. Het merkwaardigste is, dat de grond in het met gras begroeide gedeelte rijker was aan plantenvoedende stoffen, dan die in het schoongehouden terrein. Zooals boven ge- zegd is, werd niets weggevoerd van het eerste stuk grond, het gras liet men er op liggen, van het tweede darentegen wel, de krachtige groei der boomen en de ruime vruchten- — 109 —- oogsten namen natuurlijk hunne bestanddeelen voor een deel uit den bodem. Ook wat vochtigheidsgehalte betrof, bleek er bij onderzoek weinig verschil te bestaan. Van nog andere proeven gaf de teelt van appelboompjes in potten ook al dergelijke resultaten. Zoo plaatste men in sommige potten zeer fijn iijzergaas, waardoor de gras- wortels niet heen konden dringen. In anderen plantte men geen gras, hier was het iijjzergaas dus ook niet noo- dig. De potten werden gewogen en iedere twee dagen begoten, teneinde de vochtigheidsgraad altijd op dezelfde hoogte te doen blijven; zoowel water als plantenvoedsel werd niet van boven, maar van onderen in de potten ge- bracht, opdat de boomwortels er het eerst gebruik van konden maken. Het resultaat was hetzelfde als bij de eerste proef. De onder gras gekweekte boomen zagen er nog slechter uit als in het eerste geval, zij leden klaarblij- kelijk. De toestand van de boomen in het grasland wijst dui- delijk op hongerlijden, in een ruim van voedsel en vocht voorzienen bodem. Een andere proef werd genomen met boomen waarvan de eene vier jaren en de anderen twaalf jaren in schoon- gehouden terreinen zich goed ontwikkeld hadden; de bo- dem er onder liet men met gras begroeien. Hier was het effect nog sterker: van de eersten stierven er eenigen na een paar jaar en aan allen kon achteruitgang gecon- stateerd worden. Er zijn nog verschillende andere oorzaken genoemd, zooals verschil in bodemtemperatuur, verschil in doorluch- ting van den grond of in den physieken toestand ervan, talrijke proeven bewezen ook de ongegrondheid van deze stellingen. De eenig overblijvende reden van genoemde verschijnse- len, zou nog kunnen zijn, dat door den groei van het gras een vergift in den bodem ontstaat. Op verschillende wijze kan een dergelijk vergift — een toxin — ontstaan, — 110 — bv. door het vergaan van de grasoverbliijfselen in den grond, of door uitscheidingen van de graswortels. De heer SPENCER PICKERING schrijft hierover in de „Gardener’s Chro- nicle” van 18 December van het vorige jaar een uitvoerig opstel, waarin hij aantoont dat het ontstaan van toxin de vermoedelijke oorzaak is. Hij zegt dat een dergelijke werking van gras onder de boomen niet overal even sterk is, dat het in Ridgmont en eenige andere, door hem bezochte streken even nadeelig bleek als in de „Woodburn Farm”, in andere streken was die invloed echter bij lange na niet zoo krachtig. Het is jammer, dat hij de proeven niet duidelijker maakt, die aangetoond zouden hebben, dat de physische toestand van den grond, de doorluchting van den bodem enz. er niets mede te maken hebben; dat kunnen wij niet zoo voetstoots aannemen. Voor zulks goed en degelijk aan- getoond is, zullen de meeste practici, de voornaamste oorzaak daarin blijven zoeken. W. TE 3. KORTE BERICHTEN UITGAANDE VAN HET DEPARTEMENT VAN LANDBOUW. VERGELIJKENDE PROEF MET RIJSTVARIËTEITEN DOOR J. E. van pen STOK. In deze proef, die als een vervolg op de in de „Korte Berichten enz’ No. 72 beschreven proef moet worden beschouwd, werden in bet geheel 20 variëteiten onderling op hunne producties vergeleken. Onder deze twintig verscheidenheden waren er vijf, die in de vorige proef („Korte Berichten enz.’ No. 72) de hoogste producties aan natte padi hadden behaald; de vijftien overige uit onze variëteiten- collectie gekozen typen werden voorhet eerst vergelijkend getoetst. Ten einde met betrekking tot het productievermogen (onder de voor ons proefveld normale groeivoorwaarden) der verschillende voor den verbouw in aanmerking komende typen onzer collectie tot een zoo volledig mogelijk overzicht te geraken, ligt het in de bedoeling telken jare eenige nog niet getoetste (doch voor de toet- sing in aanmerking komende) typen in een dergelijke proef op te nemen. Voor de inrichting van de proefneming wordt verwezen naar „Korte Berichten enz'’ No. 72. Bij de keuze der nieuwe variëteiten was ditmaal vooral gelet op een goeden vorm van se korrel; minderwaardige tjerevariëteiten werden niet opgepomen. De uitzaaiing der variëteiten had plaats op 5 November 1908. De overplanting der bibits geschiedde op 9 December 1908, dus 34 dagen na het zaaien In de onderstaande tabel vindt men op- gegeven de opbrengsten aan natte padi ee versch stroo, benevens versch stroo natte padi drukt in het aantal dagen, dat tusschen uitzaaien en oogsten is verloopen. de waarden der verhouding en den groeiduur, uitge- Be Opbrengst aan Opbrengst aan Variëteiten : natte padi nat stroo En Enter leeftijd in picols p. b. in picols p. b. in dagen R. 427 61.6 158.53 2,6 170 R. 430 60.9 164.2 2.1 168 R. 735 60.7 241.0 4,0 181 Skrivimankoti 57.8 183.6 3.2 153 R. 584 57.1 160.2 2.8 163 R. 591 56.9 183.6 3.2 161 R. 437 52.4 155.3 3.0 162 R. 410 o14 139.6 2.7 163 R. 421 48.9 148.3 3.0 165 R. 342 46 4 141.3 3.0 166 R. 470 46.5 126.2 2.7 164 R. 454 46.2 118.1 2.6 165 R. 345 45.2 128,4 28 160 R. 343 42.2 110.4 2.6 168 R. 346 39.0 109.7 2.8 164 R. 350 38.7 81.6 2.1 168 R. 441 32,4 130.3 4.0 145 R 287 32.— 95.3 3.0 167 R 462 30.7 143,9 4.7 165 R. 340 30.2 135.1 4.5 162 De variëteiten zijn hier gerangschikt in de volgorde huner productie aan natte padi per bouw. De variëteiten R. 735, R. 430, Skrivi- mankoti, R. 584 en BR, 591 kwamen ook voor in de onder de „Korte Berichten enz.’ no. 72 beschreven vergelijkende variëteiten- proef. De hoogste productie aan natte padi per bouw wordt gele- verd door R. 427, een langbenaald type met zeer bevredigenden korrelvorm. Hierop volgen de vijf soorten, die bij gelegenheid der vorige proefneming in padiproductie bovenaan stonden. Echter valt de volgorde, waarin deze vijf soorten thans geplaatst moesten worden, niet samen met die der vorige proef (wel heeft R. 430 zijn hoogste plaats met betrekking tot deze vijf gehandhaafd). Ook wat betreft de verhouding tusschen stroogewicht en padigewicht der vijf typen Skrivimankoti, R. 430, R. 735, R. 584en R. 591 werden in de beide onderscheiden proeven bij vergelijking van dezelfde typen vrij sterke verschillen gevonden. Al deze verschillen kuanen worden teruggebracht tot verschillende oorzaken. Zoo kunnen zij in ver- band worden gebracht met de onvermijdelijke fout, die binnen zekere grenzen (afhangende van de inrichting der proef) ten aanzien van de uitkomsten van ecultuurproeven moet worden aangenomen ; maar ook kunnen de groeivoorwaarden (in ons geval vooral de klimatologische) het eene jaar verschillen van het andere jaar, terwijl de verschillende variëteiten zich ten aanzien van deze ver- andering verschillend kunnen gedragen. Daar het rijpheidstadium niet mag worden opgevat als een scherp te bepalen punt, zoo kan het voorts zeer licht gebeuren dat een variëteit het eene jaar iets vroeger of iets later wordt geoogst dan het andere jaar, waardoor de graad van uitdroging vrij sterk kan worden gewijzigd en hier- mee de stroo-en padigewichten (direct na het snijden bepaald) en de verhouding hiertusschen. Doordien door de beide proeven een en hetzelfde proefterrein was ingenomen werden vele oorzaken, die verschillen in boven bedoel- den zin konden teweegbrengen, opgeheven. Opvallend is de groote variabiliteit in de gewichtsverhouding tusschen versch stroo en natte padi bij onze laatste proefneming verkregen. Vonden wij bij oaze vorige proef hiervoor de uiterste waarden 2.3 en 5,8, thans schommelde de bedoelde gewichtsverhou- ding tusschen 2.1 bij R 350 en 4.7 bij R. 462. Dit laatste type stelt een zuivere vertegenwoordiger voor van de B — groep onzer in het Jaarboek van het Departement van Landbouw in Neder- landsch Indië 1907 (blz. 102 en 103) gegeven indeeling. De va- riëteit maakt een buitengewoon forschen indruk; de stengels bezitten een zeer groote diameter en bereikten in den aanplant 1907—08 even na het begin van den bloei een gemiddelde hoogte van 1.85 M. (de hoogte werd gemeten van af het maaiveld tot aan den eersten knoop der pluim). Het was te verwachten, dat de verhouding tusschen stroogewicht en padigewicht hier zeer ongunstig zou zijn. Van enkele der in deze proef opgenomen variëteiten werden voorts nog eenige voor de beoordeeling van de praktijkwaarde van belang zijnde bepalingen uitgevoerd betreffende de luchtdroze padi. In de eerste plaats zullen eenige bepalingen worden medegedeeld omtrent het gewichtspercentage gabah, dat uit de luchtdroge padi kan worden gewonnen. Dit percentage is natuurlijk afhankelijk van de wijze van oogsten; hoe langer men bij het snijden den pluim- steel neemt, des te geringer wordt het percentage gabah, dat kan — Ïl4 == worden uitgeleverd. Maar ook staat dit percentage in verband met de lengte der internodiën van de pluimassen, dus met de meer- dere of mindere dichtheid van de pluim. Het losmaken van de gabah- korrels (schijnvruchten) van de pluim geschiedde door de padi op de gebruikelijke wijze met bloote voeten te betreden. Dit geschiedt zoodanig, dat de pluimen in sterke onderlinge wrijving geraken, waardoor de gabahkorrels loslaten. Hetgeen van de padi overblijft na verwijdering der losgeraakte gabahkorrels wordt in het javaansch merang en in het soendaneesch djedjaba genoemd. In de volgende tabel vindt men voor verschillende variëteiten het aantal gewichtsdeelen gabah opgegeven, dat op 100 gewichts- deelen luchtdroge padi werd verkregen. pCt. uitlevering aan gabah Variëteiten op luchtdroge padi Skrivimankoti 89.8 Carolina 91.3 R. 437 90.9 „ 430 87.7 „ 427 88.8 ni RSST 91.3 „ 410 91.5 „ 735 88.9 „084 91,9 Bij aftrek dezer percentgetallen van 100 wordt het aantal ge- wichtsdeelen merang gevonden op 100 gewichtsdeelen luchtdroge padi. De op hierboven aangegeven wijze verkregen gabah is vermengd behalve met nog enkele deeltjes van de pluimassen, ook met vooze aartjes en aartjes met onvolkomen ontwikkelde vruchten. Wordt de gabah als zaaigoed gebruikt, dan is het gewenscht deze vooze en onvolledig ontwikkelde gabahkorrels zooveel mogelijk te ver- wijderen. In -die streken waar het uitzaaien van gabah gewoonte is, bijvoorbeeld in de Mipahassa, wordt een dergelijke scheiding door den inlander niet zelden ook werkelijk toegepast en wel op een vrij doeltreffende wijze. Een dunne laag gabah wordt op een tampir uitgespreid. Door deze in een schuddende of in een ei- genaardige ronddraaiende beweging te brengen komen de zwaar- dere korrels onderaan te liggen, terwijl de lichtere korrels omhoog rijzen. Nu wordt de geheele massa gabah op de tampir omhoog — 115 — geworpen en daarna op diezelfde tampir, welke echter nu schuin gehouden wordt (zoodanig dat de laagst liggende zijde naar den bewerker is gekeerd), opgevangen. Als gevolg van hun grooter arbeidsvermogen van beweging zullen de zwaardere korrels verder naar omlaag rollen op de schuin gehouden tampir, dan de lichtere korrels. Door het steeds herhalen van dit opwer- pen, voor de goede uitvoering waarvan een zekere mate van door routine verkregen handigheid noodzakelijijk is, wordt een vrij goede scheiding verkregen tusschen voos en licht zaad esner- zijds en zwaarder zaad anderzijds. Door opwerpen en het tijdig terugtrekken van de tampir kan men ten slotte het lichtere zaad buiten die tampir laten vallen, totdat de gewenschte graad van scheiding is bereikt. Voor enkele onzer variëteiten werd een dergelijke scheiding uitgevoerd. De wijze waarop zulks geschiedde was voor al deza variëteiten dezelfde. Bepaald werd hierbij het percentage der ver- wijderde korrels, ten einde een uitdrukking te hebben voor de meerdere of mindere gelijkmatigheid van de gabah. Bij de onder- linge vergelijking der percentcijfers mag echter niet worden ver- geten, dat de hier bedoelde scheiding verre van scherp kan ge- schieden en dus een hooge graad van onnauwkeurigheid in de uitkomsten in het spel kan zijn. Deze percentciijfers, dus voor- stellende het aantal gewichtsdeelen vooze en onvolkomen ontwik- kelde gabahkorrels op 100 gewichtsdeelen tuchtdroge gabah, volgen hieronder. Skrivimankoti 19 ve Carolica 0.4 e R. 437 3.5 k R. 287 5.7 7 R. 410 5.5 ‚ R. 735 dep R. 584 1.8 bad Daar de pluimen van Skrivimankoti en R. 584 (beiden tjere- typen) bij de rijpheid de schijnvruchten gemakkelijk laten vallen, moesten deze beide variëteiten, ten einde een groot verlies aan gabah bij den oogst te voorkomen, eenigen tijd vóórdat volrijpheid was bereikt worden gesneden, waaraan zeker ten deele het groote percentage geheel minderwaardige korrels is toe te schrijven. Zeer gelijkmatig was de partij gabah van de variëteit Carolina. Teyms. XXL 8 ib Vervolgens werden nog eenige stampproeven aangezet. Het was hierbij slechts ons doel onderling vergelijkbare cijfers te verkrijgen aangaande de meerdere of mindere hardheid der braskorrels, welke hardheid werd gemeten door het percentage breuk, dat door het stampen was ontstaan. Deze cijfers op zich zelf mogen niet met aan de praktijk ontleende cijfers hieromtrent worden vergeleken, daar ten eerste de bepaling van de breuk hier anders is en ten tweede ons stampen onder geheel bijzondere onstandigheden ge- schiedde. Het percentage breuk werd door ons als volgt bepaald. De bras, zooals deze door het stampen was verkregen, werd in twee deelen gescheiden, waarvan het eene deel slechts de ongebroken of zoo goed als ongebroken korrels bevatte. Het aantal gewichtsdeelen van het tweede (het overblijvende) gedeelte, dat aangetroffen wordt op 100 gewichtsdeelen der oorspronkelijke, ongescheiden bras stelt het evenbedoelde percentage breuk voor. Het stampen geschiedde bij de verschillende variëteiten op een en dezelfde wijze. De uitkom- sten volgen hieronder : Variëteiten percentage breuk. Skrivimankoti 81.4 Carolina 18.6 R. 437 62.5 „ 430 62.4 „297 37.3 „ 410 48.6 „ 135 42.0 „ 584 69.5 Dat het percentage breuk bij Skrivimankoti zeer hoog zou zijn, was te verwachten. In de eerste plaats toch moet deze variëteit, wegens het gemakkelijk van de pluim vallen der gabah bij volrijp- heid, vóór het volrijp zijn worden gesneden, waardoor de gemiddelde hardheid van de kernen achtervitgezet wordt; en in de tweede plaats bezit Skrivimankoti een larggerekte, zeer dunne en vaak iets gebogen korrel, hetgeen ook de breekbaarheid bij het stampen ver- hoogt. Dat R. 287 een weinig breuk opleverende variëteit is bleek ons reeds vroeger. De korrelvorm dezer variëteit is zeer bevredigend ; eigenaardig is, dat de rijst geheel glazig is zonder melige kern of buik. Dergelijke zuiver glazige variëteiten leveren, voor zoover Eh dn onze ervaring gaat, in het algemeen een geringere breuk op, dan de variëteiten met min of meer melige korrels. De breekbaarheid van de korrel is behalve van den aard der variëteit nog afhankelijk van verschillende fakt>ren die zich bij den oogst, het drogen en opbewaren kunnen doen gelden, alsmede van de wijze waarop de verwerking van gabah tot bras plaats heeft. Bij de beoordeeling der praktiijkwaarde eener variëteit moet de breekbaarheid als een zeer belangrijk moment worden opgevat. Pe nee nnee nn BE En nnn nnn + MEDEDEELINGEN OMTRENT KRUISINGSPROEVEN DOOR J. EB. vAN DER STOK IE tesultaten der kruising tusschen witte djarak en roode djarak- De beide hier bedoelde typen van Ricinus communis L. zijn afkomstig uit de omstreken vaa Buitenzorg; zij zijn overjarig en dragen gestekelde vruchten. De éénjarige variëteit gedijt in deze streken niet; zij eischt een droger klimaat. Bij onze roode djarak zijn nagenoeg alle deelen van de plant vrij donker rood gekleurd; bij onze witte djarak is van een roode kleur nagenoeg alleen sprake bij de drie groote gevorkte stempels der vrouwelijke bloemen. Wat het productievermogen aangaat loopen de roode en witte djarak sterk uiteen. De roode soort blijft onder de hier bestaande groeivoorw aarden steeds achterlijk n groei en zaadproductie, terwijl de ongekleurde variëteit een forsche groeier is en overvloedig zaad voortbrengt. De heterozygote der eerste bastaardgeneratie neemt met betrek- king tot de kleur een plaats in tusschen de ouders. De roode ikleur is dus, tegen de verwachting in, niet domineerend, maar wordt in den bastaard sterk verzwakt teruggevonden. De zaden dezer heterozygote brachten planten voort (der tweede bastaardgeneratie), welke tot drieërlei kleurtypen konden worden teruggebracht, waarvan er twee terugslagen voorstelden naar de beide ouderlijke kleurtypen en het overige overeenkwam met het kleurtype der eerste bastaardgeneratie. be terugslag tot het onge- kleurde type was volmaakt zuiver; die tot het roode type was ten naaste bij volkomen; gemiddeld bleek hier iets van de roode kleur te zijn ingeboet. De tot het derde kleurtype behoorende planten der tweede bastaardgeneratie vormen een in kleur scherp van de beide terug- — HI — slagen gescheiden groep. Bipnen deze groep kunnen de indi- viduen nog vrij duidelijke verschillen in kleursintensiteit opleveren. Bijvoorbeeld kunnen de hoofdnerven der groote schildvormige, handvormig ingesneden blaren bij de onderscheiden planten dezer groep in kleur uiteenloopen van ongekleurd of zoo goed als onge- kleurd tot duidelijk lichtrood gekleurd; ook in de roodachtige kleur van de jonge bladschijf (buiten de hoofdnerven), welke kleur bij het ouder worden van de blaren der planten dezer groep ge- heel of bijna geheel verloren gaat (in tegenstelling met de blaren van de planten der roode groep, waarbij de oudere blaren donker- rood blijven), bestaat vrij groote variatie. Merkwaardige kleursverschillen treden op ten aanzien van de bloeiwijze. Bij het roode type is kelk vau de manlijke en vrouwe- lijke bloemen sterk rood gekleurd; bij de individuen der tusschen- groep daarentegen is deze kelk geheel of nagenoeg geheel onge- kleurd. Het androecium bij Rieinus vangt met een enkelvoudige zuil aan, die zieh door telkens herhaalde dichotomieën in een bijzonder groot aantal takken splitst, waarvan de uiterste vertak- kingen eindelijk de helmknoppen voortbrengen ; deze dichotomische vertakking (dat zijn de tot talrijke vertakte bundels verbonden helmdraden) is nu bij de planten der tusschengroep steeds geheel on- gekleurd, terwijl zij bij de planten der roode groepsterk rood gekleurd is. Vergelijkt men de drie groepen op hun productievermogen, zoo valt het op, dat de vertegenwoordigers der roode groep hierin achteraan staan; ook was bij deze laatste groep het percentage afgestorven planten grooter dan bij de beide andere groepen, welke onderling een ongeveer geliijjke groeikracht vertoonden. Hieruit blijkt, dat de zwakke groeikracht der roode typen ten nauwste verbonden is aan de aanwezigheid van de roode kleurstof. In één geval bleek bij tel:ing het aantal ongekleurde planten ongeveer geliijk te zijn aan het aantal roode planten, terwijl het aantal roode en ongekleurde planten te zamen nagenoeg overeen- kwam met het aantal planten der tusschengroep. Men verkrijgt dan in deze tweede bastaardgeneratie de verhouding 1: 2: 1, welke wijst op het speciale geval van „Mendelen”, dat door Correxs met „Zeatypus’’ werd aangeduid. Hierin zijn niet slechts de plauten der eerste bastaardgeneratie, maar ook alle heterozygoten der twee- de bastaardgeneratie intermediair. — 120 — In een ander geval werd de verhouding 3: 10: 5 gevonden; echter was toen de sterfte onder de jonge plantjes groot geweest en het is aannemelijk, dat de zooveel gevoeliger plantjes der roode groep naar verhouding in grooter aantal waren afgestorven. Ten slotte moge nog worden opgemerkt, dat men producten eener natuurlijke bastaardeering tusschen roode en witte djarak veelvul- dig aantreft in aanplantingen van de bevolking. IH. Kruisingen bij Capsicum spec. In de eerste plaats zullen wij de resultaten bespreken eener kruising tusschen een ongekleurde en een donkerpaarse Capsicum- soort. De donkerpaarse soort wordt door den inlander vrij alge- meen tjabe loetoeng genoemd. Het paarse kleurprincipe komt be- halve bij de besvrucht ook nog in vele andere deelen van de plant tot uiting. Zoo vertoonen de stijlen, helmdraden, de bloemkroon en kelk duidelijk een paarse kleur, terwijl bij de soorten met groene besvruchten (welke soorten gemakshalve ongekleurd worden genoemd) op die bloemdeelen geen paarse kleur voorkomt. De stengeldeelen zijn bij de loetoeng-soorten sterk donkerpaars ge- kleurd; bij de ongekleurde soorten vindt men daar slechts een zwakpaarse verkleuring. Het vruchtbeginsel is bij de paarse soort in den aanvang groen zonder eenige paarse kleur; eerst bij de ontwikkeling tot vrucut treedt de donkerpaarse kleur in den vrucht- wand op. Bij de rijpheid der vruchten gaat de donkerpaarse kleur in den vruchtwand geheel verloren en maakt plaats voor een roode kleur, welke ook bijna altijd optreedt bij het rijpworden van de soorten met groene besvruchten. Het kleurprincipe der loetoeng- soorten beïnvloedt de kleur der zaadhuid niet, welke steeds onge- kleurd blijft. In de eerste bastaardgeneratie werden, zooals te verwachten was, donkerpaarse bessen verkregen. De tweede bestaardgeneratie gaf naast planten met donkerpaarse bessen ook planten met groene bessen te aanschouwen. Het aantal planten met groene besvruch- ten was hier echter grooter, dan uit de Mendelsche wetten valt af te leiden. Wij verkregen namelijk 74 donkerpaarse tegen 29 ongekleurde planten. Deze afwijking kan hieruit worden verklaard, dat de heterozygote der eerste bastaardgeneratie in de nabijheid van planten met groene bessen vrij bloeide, waardoor natuarlijke kruisbestuiving, die bij geringen onderlingen afstand der planten bij Capsieumsoorten een vrij belangrijke rol kan spelen, haar in- vloed heeft kunnen doen gelden. De donkerpaarse planten dezer tweede bastaardgeneratie ver- toonden wel allen zeer sterk de donkerpaarse kleur der besvruch- ten, echter wat de kleur der bloemdeelen en stengeldeelen betreft wa- ren vrij duidelijke verschillen in intensiteit merkbaar. Wij kunnen hier denken aan een verzwakking onder invloed van het ongekleurde element in de heterozygote. Die planten der tweede bastaardge- neratie waarbij van evenbedoelde kleursverzwakking sprake is, zouden dan een gemengde nakomelingschap moeten opleveren» terwijl uit de sterk gekleurde typen een constante nakomelingschap zou moeten voortkomen. Enkele proeven bevestigden dit. De kleurs- verzwakking in de heterozygoten gaat bij de kelk vaak zoo ver, dat deze alle pigment verliest. Thans moge kortelijk worden besproken de kruisi ng tusschen een variëteit met vruchten met afgestompt uiteinde en een soort met besvruchten, die langzaam in een dun en spits uiteinde uitliepen. De dikte der vruchten aan het basisgedeelte was voor beide typen vrijwel gelijk. In de tweede bastaardgeneratie kwamen naast de terugslagen overgangstypen voor, die een zuivere scheiding bemoei- liijkten. Bij benaderde scheiding werden op 13 planten met stompe bessen 50 planten met toegespitste bessen gevonden. Kruisbestui- ving met soorten met toegespitste bessen was echter bij de plant der eerste bastaardgeneratie niet uitgesloten, doch hieraan mag geen grooten invloed worden toegekend en wij mogen zeker wel de gevolgtrekking maken, dat het type met toegespitste besvruchten in de tweede bastaardgeneratie zich sterker doet gelden, dan het type met afgestompte besvruchten, en hier dus prevaleerend is. III Kruisingen bij Arachis hypogaea L. (katjang tanah). Eerst zullen wij de kruising tusschen planten met roodbruine zaden en die met lichtroode zaden bespreken. Het onderscheid in kleur is zeer opvallend. De zaden met lichtroode zaadhuid ver- krijgen bij het ouder worden een lichtbruine tint; die met rood- bruine zaadhuid worden sterker roodbruin. Men duidt de beide typen niet zelden kortweg als roode en witte arachides aan. In de eerste bastaardgeneratie domineert de bruinroode kleur in de zaadhuid volmaakt. In de tweede bastaardgeneratie werden — 122 — zoowel planten met roodbruine als met lichtroode zaden aangetrof- fen en wel ongeveer drie maal zooveel planten met roode als met witte zaden. Wij hebben hier dus een voorbeeld van het zuivere type van Mendelsche vererving, hetwelk als Pisumtype bekend staat (wijl het voor het eerst bij Pisum sativum en Pisum arvense werd waar genomen). Het domineerende kleurprincipe komt s'echts in de zaadhuid en niet in andere deelen van de plant tot uiting. Wij gaan thans over tot de bespreking der resultaten verkregen naar aanleiding van de kruising tusschen een soort met kleine dunne peulen en een soort met grootere dikkere peulen. De soort met kleine, smalle peulen vertegenwoordigt het soeoek-bönërtype; het aantal zaden per peul bedraagt nooit meer dan twee. De soort met grootere, dikke peulen behoort tot het Hoile-type; het maximum aantal zaden per peul was hier drie, doch van deze driezadige peulen werd slechts een gering percentage aangetroffen. In de eerste bastaardgeneratie deden beide typen op den peul- vorm hun invloed gelden. In de tweede bastaardgeneratie had seriesplitsing plaats. De uiterste typen waren geleidelijk verbonden door overgangsvormen; een indeeling in groepen bleek onmoge- lijk. Het viel op, dat in deze tweede bastaardgeneratie zich plan- tentypen voordeden, welker peulvorm niet direct te verklaren was als een combinatie der oudertypen, Zoo waren bij enkele indivi- duën dezer bastaardgeneratie de peulen bijzonder sterk parelsnoer- vormig vernauwd, terwijl deze vernauwing bij de oudertypen slechts in zeer zwakke mate bestond. Uit de derde bastaardgeneratie wer- den verschillende typische planten gekozen en de individueele na- komelingschappen nagegaan. Deze nakomelingschappen (vierde bastaardgeneratie) bleken zeer uiteen te loopen in den graad van constantie. Bij sommige dezer kulturen was de splitsing in haast even sterken graad opgetreden als in de tweede bastaardgeneratie, bij andere daarentegen bewogen de schommelingen zich binnen veel nauwere grenzen. De constant of nagenoeg constant lijkende kulturen vertoonden onderling allerlei verschillen. Deze verschillen kunnen zeer in het ooglonpend, maar ook geringer zijn en moeilijker waar te nemen, terwijl er ten slotte ook kulturen voorkomen, die onderling alleen positief zijn te onderscheiden door vergelijking van uit telling, we- ging of meting verkregen gemiddelde waarden van bepaalde ken- — 123 — merken. Ten einde een nader inzicht te geven omtrent den aard der verschillen moge thans een zeer beknopte beschrijving van enkele dier kulturen volgen. Kultuur A. Deze bezit zeer korte, doch vrij dikke peulen met een maximum van twee zaden per peul. Van eenige insnoering van de peul tusschen de zaden is hier niet of zoo goed als niet sprake; de zaden liggen bij de tweezadige peulen in een ruimte tegen elkaar aan. De lengte der peulen was niet grooter, dan bij het Soeoek- bëoër-type:; wel waren de peulen belangrijk dikker. Kultuur B. Hier worden peulen gevormd, die in dikte en lengte met het vadertype (Holle-type) overeen komen. Echter worden geen drie- zadige peulen aangetroffen. Peulen vrij zwak parelsnoervormig vernauwd. Kultuur C. Peulen iets kleiner dan bij kultuur B; overigens aan deze laatste kultuur gelijk. Echter zijn de peulea aanmerkelijk grooter, dan bij Soeoek bénër. Kultuur D. Onderscheidt zich van kultuur B, doordien driezadige peulen piet zelden optreden. Kultuur E. Peulen dik en groot tot een maximum van drie zaden per peul Peulen zeer sterk parelsnoervormig vernauwd. Kultuur EF. Peulen iets smaller, dan bij E‚ met een maximum van twee zaden per peul. Peulen sterk parelsnoervormig vernauwd. Kultuur G. Staat in de grootte der peulen tusschen kultuur A en Soeoek bëénër in. Deze gegevens leiden ons tot een voor een nadere verklaring van de oorzaak van de veelvormigheid der landrassen van katjang tanah gewichtig resultaat. — 124 — Men is toch bij streng zelfbevruchtende gewassen als katjang tanah, waarbij slechts bij hooge uitzondering natuurlijke bastaar- deering kan plaats hebben, te veel geneigd in mutatie de hoofdbron te zoeken van evenbedoelde veelvormigheid. Dat echter, niettegen- staande de groote zeldzaamheid van natuurlijke bastaardeering; de veelvormigheid, door ons binnen alle landrasseu (van de vroeg- rijpende groep) aangetroffen, althans voor een groot deel kan worden teruggebracht tot het gevolg van bastaardvariabiliteit, blijkt uit bovenstaande gegevens. Veronderstellen wij, dat in een streek, waar tot nu toe geen katjang tanah werd geteeld, twee in de grootte der peulen duidelijk onderscheiden volkomen zuivere, enkelvoudige soorten van dit gewas werden geïmporteerd en dat in een dier soorten bij slechts een enkel eitje natuurlijke kruisbevruchting met stuif- meel van de andere soort plaats heeft, dan kan deze bastaardee- ring de bron zijn van een groot aantal vormen, welke mor- phologisch en physiologisch tot zeer verschillende graad kunnen uiteenloopen, waardoor het vermoeden wordt verwekt, dat mutatie in het spel is. Als gevolg van deze bastaardvariabiliteit zal men vormen kunnen aantreffen, die direct als onderling verschillend zullen worden erkend, maar ook zullen vormen kunnen optreden met zoo geringe onderlinge verschillen, dat deze slechts door ver- gelijking van uit nauwkeurige metingen, wegingen en tellingen opgestelde gemiddelde waarden kunnen worden geconstateerd. ME EIT BESCHIKBARE ZADEN EN PLANTEN. Adenanthera pavonina Linn. (saga kajoe): zaden. Agave rigida Miíq. var. sisalana (sisalhennep): planten. Albizzia stipulata Boiv. (sengeon djawa): zaden. Andropogon muricatus Retz. (akar wangi): planten. — Nardus Linn. (sereh wangie): planten. a Schoenanthus Linn. (roempoet sereh): planten. Arachis hypogaea Linn. (katjang tanah): zaden. Arenga saccharifera Labill. (aren): zaden. Bixa Orellana Linn. (kasoemba): zaden. Caesalpinia arborea Zoll. (soga): zaden. 5 coriaria Willd. (divi-divi): zaden. je dasyrachis Miq. (peta-peta): zaden. s Sappan Linn. (setjang): zaden. Calophyllum Inophyllum Linn. (njamploeng): zaden. Canarium commune Linn. (kanarie): zaden. Cassia florida Vahl. (djoear): zaden. Cassia javanica Linn. (boengboeng dehlang): zaden. Cedrela serrata Miq. (soeren): zaden. Coffea liberica Hiern.: zaden. „ _stenophylla Don: entrijs en zaden. „ Ugandae. „ _canephora. „ Quillou. „ robusta. „ excelsa. Coix Laeryma Lian. (djalie-batoe): zaden. Cola acuminata Schott (Kola): zaden. Deguelia mierophylla Val.: zalen in groote hoeveelheid. Dammara alba Lam. (dammar): zaden. Elaeis guineensis Jacq (o'iepalm): zaden. Elaeocarpus grandiflorus J. J. S. (anjang®): zaden. Eriodendron anfractuosum DC. (kapok, randoe): zaden. eee Erythroxylum Coca Lam. (coca): zaden en planten. 5 novogranatense Hiern,: zaden. Eucalyptus alba Reinw.: zaden. Ficus elastica Linn. (karet, caoutchouc): zaden en planten. Euchlaena luxurians Durient. (teosinte): zaden. Furcraea gigantea Vent. (Mauritius hennep): planten. Helianthus annuus Linn. (zonnebloem): zaden. Isoptera borneensis Burck: zaden. Leucaena glauca Benth. (pete tjina): zaden. Licuala grandis Wendl.: zaden. „ _ Rumphii. Bl; zaden. Livistona altissima Zoll. (sadangan): zaden. 5 chinensis Br.: zaden. 5 Jenkinsiana Griff: zaden. 5 rotundifvlia Mart. (sadangan): zaden. Manihot Glaziovii Mauell. (Ceara rubber): zaden. Melia Azedarach Linn. (mindi): zaden. „ Bogoriensis K. et V. [mindij: zaden. Melinis minutiflora Beauv. (voedergras): planten. Michelia Champaca Li (tjampaka): zaden. Morinda eitrifolia Linn. (tjangkoedoe): zaden. Musa textilis Née (Manilla hennep): planten. Myristica fragrans Houtt. (pala): zäden. Ormosia sumatrana B. et. H. (koepang): zaden. K Pangium edule Reinw. (pitjoeng): zaden. Panicum maximum Jacq. (Beng. gras): planten. Paspalum dilatatum Trin. (voedergras): planten. Phaseolus lunatus L. (katjang rowaijij): zaden. Piper nigrum Linn. (peper): zaden en planten. Pithecolobium saman Benth. (regenboom): zaden. Pogostemon Patchouly Pell.: stekken. Polygala oleaefolia St. Hil: zaden. Pterocarpus saxatilis Rmph.: zaden. Sesamum indicum Linn. (wiedjen): zaden. Solanum grandiflorum Vahl.: zaden. Styrax Benzoin Dryand. (menjan): zaden. Swietenia maecrophylla King. (soort mahonihout): zaden. Tamarindus indica L. (assem): zaden. Theobroma Cacao Linn. var. (kakao var.): zaden. — 127 — Vignasinensis Endl. (katjang): zaden. Voandzeia subterranea Thou. (katjang manilla): zaden. Zea Mays L. (djagoeng): zaden. Van de Abeokutakoffie in den Cultuurtuin is op het oogenblik weder top-entrijs beschikbaar. Ook van den jongen aanplant van Ugandakoffie te Tjikeumeuh — aangelegd uit het zaad van twee ingevoerde boomen — is top-entrijs verkrijgbaar. De Quilloukoffie is thans in iets grooter hoeveelheid beschikbaar, terwijl van de excelsa-koffie alleen nog maar kleine hoeveelheden zaad van genummerde moederboomen kunnen worden verstrekt. Van Abeokuta-koffie is voorshands geen zaad voorradig. Hetzelfde geldt voor verschillende nieuwe koffiesoorten, zooals Coffea congensis, C. Dewevrei en andere. Daar voorshands van de nieuwe koffiesoorten slechts weinig zaad en entrijs beschikbaar is, kan dit voorloopig alleen in beperkte hoeveelheid aan Adinisfrateurs van onderneingen op aanvragen aan den Directeur van Landbouw worden verstrekt. Aangezien er meermalen klachten ontvangen worden over het niet ontvangen van aangevraagde zaden en planten, alsook over de wijze van verzending, wordt men dringend verzocht aanvragen vergezeld te doen gaan van het volledig en duidelijk adres van den aanvrager en tevens de wijze van verzendng te vermelden, welke door den aanvrager gewenscht wordt, GOUV. BESLUIT dd. 26 JUNI 1908 No. 42, Is goedgevonden en verstaan: Bij wijze van tijdelijken maatregel te bepalen, dat door personen in Nederlandsch-Indië aan het Zoölogisch Museum van het Depar- tement van Landbouw te Buitenzorg, ten geschenke aangeboden dieren, voorwerpen of verzamelingen op ’s Lands kosten kunnen worden verzonden naar genoemde plaats. ee ak ' a de” pr Venel in Vi B EERE Ln _ } ì IE Er NERD | 5 ì 45e RUF) wal APD 8 Teis Eese en, as Ë « : pf had N ! \ in Khel 8 is ; 8 N - - dé .* en 7 . ket d ad « ke x p Û . é DE VIJFDE BUITENZORGSCHE VRUCHTEN- TENTOONSTELLING. (5 en 6 Februari 1910). Vele der op Java verschijnende dagbladen hebben, sommige zelfs uitvoerig, van de vijfde vruchtententoonstelling te Buitenzorg melding gemaakt en het zal den belangstellende in de oofteultuur zoodoende bekend zijn, dat de afd. „Buitenzorg” der Ver. „Ooftteelt” daarmee een nieuw bewijs van hare levenskracht en een voorbeeld voor hare zuster-afdeelingen heeft geleverd. Het zal intusschen goed zijn, waar de jaargangen van Teysmannia de lotgevallen der Vereeniging steeds op den voet hebben gevolgd, deze traditie te blijven handhaven en hier een en ander over deze tertoonstelling te vertellen. Later zal dan het volledige verslag der Tentoonstellings- commissie nog worden gepubliceerd. Het was indertijd de bedoeling bij de eerste besprekingen in de afdeelingsvergadering van 6 Juli, om een tentoon- stelling te houden van niets dan ramboetans en kapoelasans, zoo ongeveer in December, welke maand gewoonlijk in t hartje van het ramboetan-seizoen valt. Maar tegen dat die tijd naderde en een afzonderlijke commissie voor de tentoonstelling werd gevormd, hleek het gewenscht nog een paar maanden te wachten, om van een voldoend aantal ramboetan-inzendingen zeker te zijn, en tevens, om ook andere vruchten, zij het niet alle, toe te laten. Zoo werden dus in het programma de groote dagen op 5 en 6 Februari aangekondigd en voor een vrij groot aantal vruchtsoorten prijzen uitgeloofd. De voor W.-Java typische vruchten kwamen het eerst aan de beurt; de ramboetan en kapoelasan, de doekoe, de sawo manilla en de ananas. Teysm. XXI. 9 NE De eerste, omdat daarvoor de heele tentoonstelling op touw was gezet; de laatste drie, opdat haar roem weerom tot in M- en O-Java zou doordringen. In October, November benijden wij hier de bewoners van die verre landen, we zitten hier te wátertanden om de mangga’s van daar, en nu wilden we alleen maar toonen, wat hier aan lekkers is. En al is dit niet „The Pride of the Garden, the choicest fruit of Hindustan,’ we knijpen onze handjes toe en zeggen: dat nu ook gij watertandt, daar in het Oosten! Welk wederzijdsch watertanden zal en moet leiden tot uitvoer van ramboetan, doekoe, enz. uit- en invoer van mangga’s in W.-Java. Op deze tentoonstelling is opnieuw aangetoond, dat er niets, hoegenaamd niets, aan dien uitvoerhandel in den weg staat. Aan de voornaamste voorwaarde is voldaan: het transport, zoowel per S.S. als per NIS. M., is goed, goedkoop en vlug. De als bestelgoed verzonden vruchten gaan in den sneltrein naar O.-Java, in speciale vruchten- wagens zelfs. De eenigste schakel, die gemist wordt, is een handelaar, iemand te Weltevreden, Mr. Cornelis of Buitenzorg, die den uitvoerhandel van vruchten aanpakt. Aanvangskapitaal is nagenoeg niet noodig: de vruckten kunnen op bestelling onder rembours worden geleverd. Risico loopt men ook niet. Wat wel nooûig is, dat is: nauwkeurig toezicht bij het inpakken en het verhandelen van niets dan eerste rangs fruit. Het laat zich aanzien, dat deze handel, althans gedurende eenige maanden van het jaar (+ Jau. — Juli), een gelijk succes zal opleveren, als die van mangga’s in de laatste twee jaar hierheen. Gedurende het laatste mangga-seizoen werden de H. H. Buscu te Probolinggo en VAN AMERSFOORTH te Pasoeroean overstelpt met aanvragen, te veel om aan te voldoen. Twee jaar geleden werd gedurende korten tijd deze uitvoerhandel door het Hoofdbestuur der Ver. „Ooftteelt” gedreven, om ter zake eenige ondervinding op te doen. — 127 — Ter wille van de waarheid moet erkend worden, dat het aantal bestellingen beneden de verwachting bleef, doch bij voortzetting zou hierin zeker verbetering zijn gekomen. Tot Banjoewangi toe werden de vruchten (ramboetan, ananas, sawo manilla, doekoe) met goed gevolg verstuurd en van verschillende moeilijk bereikbare plaatsen (in Rem- bang bv.) kwam bericht in, dat de vruchten goed waren overgekomen. De gemiddelde waarde van 30 K.G. vruchten (tegen detailprijs gekocht) was f 1.40. De kosten aan mand, touw, vloeipapier en remboursement waren, ruim berekend { 0.60; de vracht naar Soerabaja, toen nog f 1.80, is nu f 1.20. Zoodat de uitgaven in W.-Java niet meer dan f 3.20 be- dragen, terwijl de verkoopprijs te Soerabaja niet minder dan f 5.— behoeft te zijn. Met het voorgaande zijn we wat ver van de tentoon- stelling afgedwaald, maar niet van hare bedoeling. Er was nl. een afdeeling ingericht, die de aandacht moest vestigen op dezen handel. Door het Hoofdbestuur der Ver. „Ooftteelt” waren in- gezonden modelmanden voor het vervoer van vruchten als bestelgoed, kunnende bevatten 10, 20 en 30 K.G. Hierbij waren met medewerking van den Chef der Afd. „ Vervoer” der S.S. W.L. eenige reclameborden opgehangen voor het speciaal tarief XXXVI S.S. (vruchten en groenten als bestelgoed), waarop o.a. de vrachtkosten naar eenige voor- name plaatsen vermeld stonden. Wij noteeren hiervan de volgende: Voor 30 K.G. vruchten van Buitenzorg naar: Bandoeng f_ 0.30 Pekalongan f 2.10 Garoet „ 0.35 Tegal „ 2.40 Tjiamis „ 0.40 Cheribon „ 2.40 Djokja „ 065 Madioen „105 Solo „ 0.95 Kediri „ 1.15 Semarang „150 Soerabaja „ 1.20 Magelang „ 0.95 Pasoeroean OE Ee Probolinggo f 1.80 Sitoebondo f 1.45 Djember „ 1.40 Banjoewangi „ 1.50 Bondowoso „ 1.40 Verder werden aan bekende vruchtenhandelaars en aan de prijswinners op de tentoonstelling Maleische uitleg- gingen van genoemd speciaal tarief uitgereikt, aangevende eenige vrachtprijzen, de manier van inpakken, adres- seeren, eng. En ten slotte was er aanwezig een statistiek van den uitvoer van vruchten uit Buitenzorg per S. S., bijgewerkt tot 1 Januari ll. Als bijlage van het Verslag der Com- missie zal zij volledig gepubliceerd worden. Zij geeft aan, dat gedurende 1908 van Buitenzorg werden verzonden 767.986 K.G. vruchten als vrachtgoed, terwijl in 1909, 2 wagenladingen en 926,029 K. G. stukgoed van hier werden vervoerd. Bovendien was het aantal colli bestelgoed in 1908 1099 1m 1909: 1495. Een klein uitstapje van de tentoonstelling zij hier ver- oorloofd. Voor eenige jaren werd de werking van het tarief van vruchten als bestelgoed nagegaan. In de jaren 1906 en 1907 werden op willekeurige tijden drie grepen van 14 dagen gedaan en het totaal vervoer van vruchten als bestelgoed over de lijnen der S.S. gedurende dien tijd bepaald. De volgende cijfers geven eenigszins een denkbeeld van den omvang van dit vervoer: Totaal aantal zendingen. 1906 1907 l t/m 15 Jan. 1478 1718 t/m 15 Juni 1428 1670 1 t/m 15 Oct. 3234 3806 0 — Het grootst aantal zendingen had plaats in locaal verkeer, beneden 200 K.M, om af te nemen tot afstanden van 550 K.M. Daarna vertoont de tabel weer een stijging, waarbij voor 850 K.M. (d i. Batavia-Soerabaja minus Djokja-Solo) weer een hoogtepunt bereikt wordt. Sinds dien zijn de tarieven der N.I.S.M. (althans op M.-Java) in overeenstemming met die der S, S. gebracht, zoor dat een zelfde overzicht voor de laatste twee jaren ongetwij- feld een stijijging van het vervoer over groote afstanden zou vertoonen. Keeren wij nu tot de tentoonstelling terug. De hier boven gegeven uitvoercijfers voor 1908 en 1909 toonen een belangrijken achteruitgang van het vervoer bij 1906 en 1907 (zie 9e jaarboekje v. d. Ver. „Ooftteelt,” blz. 107 — 111), welke geweten moet worden aan den slechten oogst der luatste jaren. In 1910 is het vervoer weer aan het toenemen. De ongestadigheid in de vruchtdracht, deze onzekerheid tot op ’t laatst, of er een groote of een kleine oogst van een vruchtsoort te wachten is, zal de ontwikkeling van een goed georganiseerden oofthandel steeds bemoeilijken, vooral de pogingen tot een exporthandel naar het buiten- land en de conserven fabricage. Wie in dien groothandel betrokken is, vnl. de transportmaatschappijen, moet steeds klaar staan voor een groote oogst,.... en komt er weinig, dan maar niet teleurgesteld. Hierbij sluit eenigszins aan een antwoord van den Be- heerder van het particuliere land Semplak, Jhr. N. J. WESTPALM VAN HoorN, op een vraag naar den uitvoer van de handelsvruchten van dat land: „Is het een goed vruchtenjaar, dan gaat alles goedkoop „van de hand en beleefden wij het wel, dat sommige „vruchtsoorten, in O.-Java misschien zeer waardevol, hier „voor een appel en een ei van de hand moeten gezet „worden.”” En op een andere vraag: Eg he „De vruchtzetting is zeer afhankelijk van het weder.” Wij zijn met deze aanhalingen op het terrein der ten- toonstelling gebleven. Aan den wand hing nl. een overzicht van den toestand der vruchtencultuur op de voornaamste particuliere landerijen in de omgeving van Buitenzorg, in den vorm van antwoorden op een vragenlijst door de H. H. Administrateurs dier landen. Eenige grepen hieruit mogen nog volgen: Volgens een telling der vruchtboomen bevinden zich op het land Semplak: 1440 doeren-, 1462 doekoe-, 1419 ramboetan-, 912 nangka, en 761 manggistanboomen. Om de voornaamste te noemen. De heer J. F. SoL geeft o. a. op voor Tjiomas: 5701 doekoe-, 4155 doeren-, 3623 ramboetan en kapoelasan:-, en 2441 kéëbembêm boomen, benevens + 120 bahoe's ananas. Voor Soekaradjà worden door den Heer D. VEENSTRA opgegeven: 5445 doekoe-, 4802 doeren-, 5015 ramboetan:-, en 1740 manggistanboomen. De Beheerder van het land Djasinga, de Heer F. Th. VAN Morman geeft een gespecificeerde lijst met totaal 62407 vruchtboomen. Van dit land, op de grens der Best. Afd. Buitenzorg gelegen, worden de vruchten gedeel- telijk door Tangerangsche opkoopers weggehaald, dus waar- schijnlijk naar Batavia en Weltevreden verhandeld. Alle antwoorden stemmen er in overeen, dat de vruch- ten door Inlandsche opkoopers (tangkoelak) worden verhan- — 181 — deld; alleen in de streek tusschen Buitenzorg en den Poentjak treden ook Chineezen als zoodanig op (langs den grooten postweg). Op de landerijen, waar de ooftteelt van beteekenis is, zouden, volgens de meeste antwoorden, de opwonenden bij meer zorg voor den aanplant ook meerdere inkomsten uit de vruchtencultuur kunnen trekken. De Heer L. Tu. ELBers, Administrateur van Bodjong Gedeh antwoordt op deze vraag: „Ja beslist, mits bij voorlichting en proefaanplant onder leiding van deskundigen.” Het voorgaande is voldoende om te doen uitkomen, hoe deze lijsten en staten onze kennis omtrent de ooftteelt in de omgeving van Buitenzorg verrijken.- Zij toonen, waar de centra liggen voor ramboetan, doekoe, manggistan, doeren, enz., waar deze vruchtsoorten samengaan, tot op welke hoogte zij voorkomen, welke de voornaamste ooft- produceerende desa ’s zijn, en waar de teelt vooruitgaat of nog bevorderd zou kunnen worden. Een kaartje van de Best. Afd. Buitenzorg, waarop slechts de hoofdwegen en de ligging der particuliere landerijen maakte het geheel duidelijker. Door het Hoofdbestuur der Ver. „Ooftteelt” waren nog ingezonden tabellen en kaarten, welke het werk der Ver. overzichtelijk voorstellen. In de eerste plaats een over- zicht van den handel in tjangkokans tot nu toe, waar- uit we zien, dat sinds 1901 in achtereenvolgende ja- ren: 186, 541, 3006, 9846, 10.092, 7114, 3892, 12.315 en 8124, te zamen 55116 tjangkokans, zaadplanten en bibit van ananas en pisang, aan de leden der Vereeniging werden geleverd. Voor Juli 1904 tot Juli 1909 bedroegen deze getallen: 16.774 tjangkokans 5.638 zaadplanten 19.125 uitloopers van pisang en ananas. en Voor de tjangkokans afzonderlijk: 1904 — ’05: 4570 st. 1905 — ’06: 2399 — 1906 — °07: 1264 -— 1907 — ’08: 5225 — 1908 —’09: 8316 — 16774 st. Een kaart van Java en Madoera toonde de plaatsen, waar proeftuinen der Vereeniging zijn gevestigd, en tevens een aantal centra van ooftcultuur hier te lande. Plattegrondjes van de proeftuinen der Ver. voltooiden het beeld van hare werkzaamheden. Het geheel dezer overzichten van de vruchtencultuur in het Buitenzorgsche, van den uitvoer per spoor, van de verdeeling der voornaamste handelsvruchten over Java en Madoera, en van wat er gedaan wordtte harer ontwik- keling, het moge niet in staat zijn ons een volledig beeld te geven van den omvang en de ontwikkeling der cultuur en de plaats, die Buitenzorg daarin inneemt, toch geeft dit alles een indruk en een minder vergankelijken indruk dan de expositie der vruchten op zich zelf. Beide afdeelingen der tentoonstelling behooren elkaar aan te vullen: die der vruchten in natura een beeld gevend van de kwaliteit; die der statistische gegevens, welke toont, hoeveel er van de ten toon gestelde vruchten te krijgen zijn en waarheen ze verhandeld kunnen worden. Dit deel tracht den bestaan- den toestand vast te leggen, om zoodoende in verband met vorige gegevens den vóór-of achteruitgang der cultuur te bepalen. In dezen tijd, nu de vruchtenhandel, dank zij het goed- kooper geworden en verbeterde vervoer per spoor in een toestand van sterken voorwitgang is, nu is het een zaak van groote beteekenis, dat bekend worde, welke streken bepaalde vruchten in belangrijke mate kunnen uitvoeren en welke door klimatologische omstandigheden of om an- dere redenen op invoer dier vruchten zullen aangewezen — 1383 — blijven; en in verband met het vorige, of de bestaande cultuur in een centrum voor uitbreiding vatbaar is, zoodat nieuwe afzetgebieden geopend kunnen worden. Aan de beantwoording dezer vragen heeft de Buiten- zorgsche tentoonstelling voor onze omgeving willen mee- werken. Zoo zijn we dus genaderd tot de bespreking der eigenlijke vruchtenexpositie. Meermalen, het laatst en het uit- voerigst in het verslag over de eerste Bataviaasche ten- toonstelling door den Heer H. J. WicMmaN Sr. is de organisatie eener vruchtententoonstelling op Java beschreven; welke eigenaardige regelingen zij vereischen en welke inspan- ning de dag voorafgaande aan de opening van de commissie- leden vergt. Hoe de inzendingen om 6 uur in den morgen beginnen in te komen, gekocht moeten worden, eenige keeren ingeschreven en gearrangeerd, en hoe ten slotte in den avond van dienzelfden dag de Jury moet rond gaan om uit te maken „ob Dideldom, ob Dideldei. der beste Trommelschläger sei” Hier moge alzoo volstaan worden met — wat deze regelingszaken betreft — naar de vorige ver- slagen te verwijzen. Slechts een kleine wijziging dient te worden vermeld. Evenals bij de vorige tentoonstellingen door de Ver. „Ooft- teelt” gehouden werden alle vruchten door de commissie opgekocht. Ditmaal werden ze echter contant betaald, op den dag van het inbrengen dus, terwijl vroeger de beta- ling plaats had na afloop der tentoonstelling. De nieuwe regeling bleek hierom doeltreffend, omdat de afwikkeling der zaken veel vlugger gaat en er bovendien geen ver- warring kan komen met de ontvangen gelden voor de aan de bezoekers verkochte vruchten, of bij de prijsuitkee- ring, die ook na afloop der tentoonstelling plaats heeft. Wij hebben reeds gezien, dat slechts voor de voor- naamste handelsvruchten een groot aantal prijzen waren uitgeloofd, terwijl voor een aantal andere vruchten, die Een ongeveer in seizoen zouden zijn en welker aanwezigheid ter opluistering gewenscht was, kleinere prijzen zouden worden gegeven. Een algemeene tentoonstelling was het dus niet, en daar de programma’s slechts in de residentie Batavia verspreid waren, was het nog niet eens een alge- meene tentoonstelling voor deze residentie. Toch moesten meer dan 700 inzendingen in de zaal van de sociëteit „Ons Genoegen” een plaats vinden en met wat moeite is die ook gevonden. Hadden we een groo- tere zaal gehad, het dubbele aantal ware eveneens geplaatst. Want ontelbaar was het getal der geweigerde inzen- dingen. Toen al vroeg in den morgen bleek, dat er tar feloppervlak te kort zou zijn, werd begonnen met alle on- gevraagde inzendingen te weigeren, en, naar mate de zaal zich vulde steeds strenger keur op de ingebrachte vruchten toe te passen. Eindelijk moest nog in den loop van den middag een mooie palmengroep, die den achter- wand van de zaal maskeerde, plaats maken woor eenige in der baast in elkaar geslagen tafels en al heel spoedig waren ook die overvol. Intusschen bood de zaal, keurig versierd op aanwijzing van den Heer H. J. WiIGMAN JR, waarin het felle rood van de ramboetans overheerschte, maar ook de schitterende kleuren en het decoratieve uit- erlijk van zoovele tropische vruchten de aandacht trok- ken, een smaakvollen aanblik. Het succes der tentoon stelling scheen verzekerd. Maar er dreigde nog een gevaar: de regen, die de be- zoekers misschien thuis zou houden. En wat is een ten- toonstelling zonder bezoekers? ’s Morgens, op den dag van de opening, om ’n uur of vijf, toen regende het baksteenen, om zes uur gewoon regenwater; tegen zeven uur werd ’t weer beter en druppelde het nog maar wat, en zoowaar, om klokke acht, bij het binnenkomen van Mevrouw IpeNBurG, toen was het droog! Maar helder is t die dagen niet geworden, en daarom zijn er in de toch al donkere zaal, geen foto’s genomen. — 135 — Op den eersten dag was het bezoek niet buiten mate groot, maar Zondagsmorgens na aankomst van den eersten trein van Batavia kwamen de drukke oogenblikken. Be- halve de vele familie's die als lid van, Ooftteelt” vrijen toe- gang hadden, werd de tentoonsteìling door 338 betalende Europeanen bezocht. Het getal Inlandsche bezoekers, 382, zou waarschijnlijk grooter zijn geweest, wanneer bijv. de pasarloodsen waren gebruikt. Nu vermocht de gamelan van de Heeren De SrurreEr ze niet verder dan tot vóór het gebouw te lokken, alwaar wel genoeglijk te nonton- nen viel, maar waar Pomona, de Godin dier dagen, zich maar dunnetjes vertegenwoordigen liet. Nu de inzendingen. Wanneer men de herkomst der vruchten naging door de kaarten te lezen, die aan alle tétampa’s bevestigd waren, dan zou het ieder opgevallen zijn, dat er zeer vele inzendingen van Pasar Minggo en de omgeving van Mr. Cornelis waren. Deze meening wordt bevestigd door het overzicht der inzendingen, een groote tabel, aangevende van welke desa’s, particuliere landen of streken de verschillende soorten en variëteiten af- komstig waren. In ’t geheel komen op die lijst voor 686 inzendingen, waaruit een beknopter overzicht is getrok- ken voor die van ’t Buitenzorgsche afkomstig en voor de streek tusschen de halte der N. IL. S. M. Lenteng- Agoeng en Weltevreden, d. i. dus voor Mr.-Cornelis en omstreken. Het resultaat vindt men in de eerste kolom van de volgende tabel: OMGEVING VAN BUITENZORG. Buitenzorg . . Tjibaroesa - Tjiawi. Tjipanas . Tjiomas … Goenoeng batoe. Pi POEs men. Tjibeureum. Tjikaret … Pasir Angsana .. Boeniaga. Tjibogel . De Ee Tjiampea. Kedoeng Halang. . . Tjiheuleut . . Bantar Djati . Tjimanggoe. . . Tjileboet . . . Totaalen « Dt Aantal inzendingen. 133 Aantal prijzen. E DeeS S) EJ 11 Diede — | — 1 l 1 2 si a) en 2 2 2 6 — | — l je! 2 | 18 9 | 40 — 187 — Aantal prijzen. OMGEVING NEE VAN di 5 MR-COBNEmS ee Sl Je orae| ae B 5 Lenteng Agoeng. . . 1 — | — ij 1 MDL le 78 + 9 d_| 20 Pasar Minggo. ... 216 14 ‚ 19 1 | 40 Mr-Cornelig se, <->: 86 — | 6 3 = MEALeNE oases > 22 Bl 1 Bj | men eee ao | za | io | i Uit het Buitenzorgsche kwamen dus 221 inzendingen in, uit de omgeving van Mr. Cornelis 403. Het aantal voor Buitenzorg is feitelijk nog te hoog, omdat verschillende hier wonende handelaars vruchten van andere, niet steeds genoemde, plaatsen inbrachten onder eigen naam. Hiertegenover staat: was de tentoonstelling eenige weken later gehouden, dan zou een grooter aantal kapoelasan- inzendingen zijn ingezonden, een typische Buitenzorgsche vrucht, waardoor het evenwicht wellicht hersteld zou zijn. Verrassend mogen we het echter niet noemen, hoe vreemd dit schijnt, dat van de plaats, waar de tentoon- stelling gehouden wordt en nog wel in een streek, die zoo zeer ooftproduceerend wordt geacht te zijn als Buitenzorg, verreweg de minderheid der inzendingen afkomstig was. Want in het verslag van de Eerste Bataviaasche vruchten tentoonstelling schreef reeds de Heer WiIGMAN SR.: „Wij hebben het gezien: Batavia is er geschikter voor- „als Buitenzorg. Het veel grooter aantal inwoners, de „grootere oofthandel, de vele goede vruchten, die nu reeds „in de ommelanden gekweekt worden, de betere localiteiten, „dat alles werkt mede, om de zaak daar van meer belang „te doen zijn. En van Buitenzorg zendt men te Batavia De Tee „toch in, getuige oa. de prach ige collectie’s Buitenzorgsche „ananassen, en ander ooft. Ik moet er hier echter nog- „maals den nadruk op IN An, „leggen, het is noodig om \ AA Nt, (SA „jaarlijks, hetzij om het 2 A AX „andere jaar vruchten: d es LE „tentoonstellingen te GC „houden, eerst dan kan N07 MN î „men er voor de teelt SS | D NT „en handel groote resul. SE DIN JS „taten van verwach- zi 4 beni Deze tentoonstelling was op 23en 24 November 1907. Moge de meening van den Heer WicMaN, op de Bata- Ramboetan si njonja +. N AN A ZN WZI / BA! FN De \ GQ / 5 PS Zi Ramboetan atjeh matjan besar 5. viaasche tentoonstelling gevestigd en nu op de onze met ge- noemde cijfers onomstootelijk gewettigd er toe leiden, dat, — 139 — hetzij door onze zuster-afdeeling „Batavia”, hetzij door het Hoofdbestuur der Vereeniging daar ter plaatse wederom een algemeene vruchten: tentoonstelling wordt georganiseeerd ! Wat de uitgekeerde geldprijzen betreft (be- balve die voor de ver- pakking), bovenstaan- de tabel geefteen over- zicht van de plaatsen waar voor de streken om Buitenzorg en Mr. Cornelis prijzen vielen. Zij toont aan, dat er in eene weliswaar kleine verhouding tot het aantal inzendingen, meer prijzen door men- schen van dáár werden gewonnen. Het volledige over- zicht der ingezonden varieteiten en hare her- komst (zie hetlater ver- schijnend verslag der commissie) stelt duide- lijk in het licht, dat het grootste aantal ramboe- tan-inzendingen uit de omgeving van Mr. Cor- nelis kwam, ter wijl — gelijk, trouwens te voorzien was — de ka- poelasans meer uit het Kapoelasan mehra } B'zorgsche inkwamer. nee De ramboetan-inzendingen waren zonder uitzondering van eerste kwaliteit. Wel waren er, gelijk gevraagd en gewenscht was, minderwaardige variëteiten ingezonden, doch op zich zelf beschouwd vielen ook deze te roemen. De beste handelsvariëteiten blijven atjeh matjan of si ma- tjan en si njonja. Ramboetan goela batoe, ook een eerste- rangs vrucht, is niet in groote hoeveelheden voor den han- delsman verkrijgbaar. R. lebak boeloes en si konto, tweede- rangs vruchten, worden in groote hoeveelheden verhandeld. De witte of gele ramboetans zijn van geen waarde voor den handel. Een gele variëteit is de ramboetan ramanten. Voor de kapoelasans kwam de tentoonstelling iets, enkele weken slechts, te vroeg, of liever: het. seizoen voor deze vrucht was dit jaar buitengewoon verlaat. Toch was er nog een lange tafel met 29 in- zendingen. Wat gemeenliijjk „kapoelasan”’ genoemd wordt is de kap. mehra, die in groote hoeveelheden te bekomen is en waarvan ook Kapoelasan ramanten 5. uitgevoerd wordt naar Soe- kaboemi en Bandoeng. Een verscheidenheid hiervan, die uitmunt in grootte, is de kap. kabongan, die van Tjikaret, (Tjiomas) was ingezonden. De donker gekleurde, bijnazwarte si babat si in minder groote hoeveelheden te krijgen Ook van de kapoelasan komt een gele variëteit ramantên voor. In het programma stonden eenige prijzen uitgeloofd naar de volledigste collectie's ramboetan-en kapoelasan-variëteiten. De inzendingen op deze vraag hebben niet aan haar doel beantwoord. Slechts van den Heer J. G. H. F. SCHULLER ror Peursum, Beheerder van het land Menteng, werd eene voor dit land volledige collectie ramboetan-variëteiten — 41 — ontvangen. Overigens was de vraag niet goed begrepen, of werden er bekende variëteiten onder een anderen naam ingezonden. Zoo vermeldt de lijst: „ramboetan ngèlotok”. Dit is echter niet de naam van een bepaalde variëteit, doch van de eigenschap, welke meerdere ramboetansoorten hebben, dat het hout van de pit aan het vleesch blijft zitten. In ’tSoendaasch wordt dit „njoplok” of „tjoplok” genoemd. Ne vander nao vent Sawo appel &. De inzendingen van doekoe en sawo manilla kwamen weer meer van Batavia. Ongelukkig waren de doekoe’s op 't land Menteng nog niet rijp en werd daar met moeite een enkele inzending bij elkaar gebracht. Van de sawo manilla waren verschillende typen ver- Teysm. XXI. 10 — 142 — tegenwoordigd: in de eerste plaats de echte sawo manila, de fijnste, met een effen, gladde schil en veel sap. De Sawo manilla +, vrucht is bij de steel het breedst en loopt daarna kegel- vormig toe. De grootste breedte is dus boven het midden. — 148 — Door de groote sappigheid van het vleesch is deze vrucht minder geschikt voor langdurig bewaren of vervoer. In dit opzicht is beter het type, dat door de vruchten- handelaars, van Batavia sawo koelon genoemd wordt. Dit is een alleen in den handel gebruikelij- ken naam. De afnemers ken- nen de vrucht En —— slechts als Z TR . sawo manilla. Het voor- naamste, doch niet sterk op- vallende ver- schil is, dat de schil van deze vrucht grover is. De neus der vrucht isbree- der en afge- plat, zoodatde lengte-door- snee een meer elliptische ge- daante krijgt en de grootste breedte meer in het midden van de vrucht valt. Over het algemeen zijn de vruchten langwerpig van vorm. Het vleesch is van mindere kwaliteit dan dat van de echte sawo manilla, het is droger, zanderig; „ngérés”, zeggen de handelaars. Deze variëteit wordt het meest uitgevoerd, Sawo (manilla) koelon +. ee van de stations van Mr. Cornelis naar de Preanger. Haar naam, door lieden van’ Pasar minggo haar gegeven, heeft ze waarschijnlijk er aan te danken, dat ze oorspronkelijk het meest in de buurt van Kêbajoran, (Westelijk van Pasar Minggo) voorkwam. Een andere vorm, op de tentoonstelling aanwezig, is de sawo manilla soesoe. Het vleesch is als dat van de gewone sawo manilla, maar de neus loopt, evenals bij de djamboe soesoe, doch niet in zoo sterke mate, peervormig toe. Deze “variëteit is zeldzaam. Ten slotte de sawo appel, de ronde, afgeplatte vorm, met groffe schil, droog vleesch, doch zeer zoeten smaak, welke minder handelswaarde dan de vorigen bezit. De groote ananas mandaloeng van Tjiomas trok zeer de aandacht, doch moet het in geurigheid van de gewone „nanas Bogor’, ook van Tjiomas verliezen. Voorgenoemde vruchten zijn Cs ‘ de voornaamste, waarvan uitvoer JN naar M.en O-Java kans van re slagen oplevert. Daarom waren INZ 4 \ Der er eenige geldprijzen uitgeloofd (l (5 Ben voor de best verpakte manden met Mi A die vruchten. Een zestal inzen- IN ZA dingen toonde hoe erbarmelijk INAS slecht door de Inlandsche vruch- ed tenhandelaars wordt verpakt. Ramboetan atjeh Lompe, hooge manden, waar de lengkeng ;. vruchten zoo maar ingegooid waren, sommige met vuil krantenpapier ter afscheiding der soorten er tusschen. Een sterke tegenstelling hiermee vormde, en trok daar- door zeer de aandacht van het publiek, de inzending van het Hoofdbestuur, de modelmanden, waarbij eenige goed verpakte vruchten. Met de besprekingen der overige vruchten, die meer ter opluistering aanwezig waren, moeten we kort zijn. — 145 — Ofschoon de djeroektijd nog niet was aangebroken, waren er toch 134 inzendingen van diverse soorten tegenwoordig, waarvan de djeroek kabongan, ingezonden door Mevrouw HirLing van Soekaboemi afzonderlijke ver- melding verdient. De pisang- inzendingen beteekenden niet veel, hetgeen met de kleine prijzen voor al deze vruchten ook wel te verwachten was. Doerian, nangka en tjampedak kregen een plaats in de buitenlucht. Van deze vruchten waren zeer goede inzen- dingen ingekomen (46), o. a. doerians van den Regent van Soekapoera (Tasikmalaja). Kadongdong en rijpe gandaria beiden volop in seizoen, waren elk in 17 inzendingen in zeldzaam mooie exem- plaren aanwezig. Beide zijn ongetwijfeld vruchten met een toekomst; zoodra zij meer bekend worden onder de Europeesche afnemers, zullen ze ook meer gewaardeerd worden. Van de overige vruchtsoorten verdienen ten slotte nog vermelding: de bloemen en vruchten van Passiflora spec. ingezonden door den Heer P. A. H. HorrEN, Administrateur van Tjiogrek; de lengkengs, van den Heer PeriTJEAN van Tangerang, en een tweetal reusachtige semangka's of wa- termeloenen, eveneens van Tangerang afkomstig, door den Wedana kota van Buitenzorg ingezonden. De Heer Lorck had weer zijn vruchtenwijnen en likeu- ren geëtaleerd en verwierf een eere-diploma. Door het Hoofdbestuur der Vereeniging was er voor gezorgd, dat bij elke vruchtensoort een kaart hing, waarop met duidelijke letter de gebruikelijke, de maleische, soen- daneesche en javaansche naam vermeld stond, de laatste ook in javaansche karakters. De opmerking is gemaakt, in de krant zelfs, dat de koopprijzen der vruchten te laag waren. Nu, laag waren ze, maar dat kwam, omdat de commissie de vruchten op- kocht uit de eerste hand, terwijl de vruchten, zooals die — 146 — aan de deur gekocht worden en zelfs op de pasar, ver- scheidene tusschenhandelaars hebben gepasseerd. Meestal werd aan de inzenders het door hen-zelven opgegeven bedrag uitbetaald. Het verdient intuschen wel aanbeveling in het vervolg de verkoopprijzen zóó te stellen, dat er geen verlies blijft bij de transactie. Als slot van de tentoonstelling werd bij de prijsuitdee- ling, in tegenwoordigheid van den Assistent-Resident, den Heer C, F‚ Ferrg, en de Wedana's uit de Best. afdee- ling Buitenzorg een toespraak gehouden door den Patih dezer afdeeling, Mas Rangga Tirta Madja, waarbij het doel der vruchtententoonstelling op begrijpelijke wijze werd uiteengezet, en aangeraden van die boomen tjangkokans te maken, welker vruchten op deze en andere tentoonstel- lingen prijzen kregen. Moge deze raad worden opgevolgd en de tentoonstelling in alie richtingen aan haar doel beant- woorden: de waardeering der bezoekers voor het tropische ooft verhoogd, het wedijver-idee bij den vruchtenkweeker opgewekt en de handel van onze vruchten op M. en O. Java spoedig aangepakt ! F, W.J. WeESTENDORP. ND HET WORTELROT VAN DE CASSAVE DOOR E. DE KRUIJFF Technoloog-bacterieloog. In 1904 werd in Kediri in een der groote cassavenaan- plantingen een ziekte geconstateerd, die zich sedert van jaar tot jaar heeft uitgebreid, en een ernstig gevaar dreigt te worden voor onze cassave-meelindustrie. Voor zoover mij bekend is heeft zich die ziekte nog niet in andere streken van Java vertoond; kan evenwel aan de verspreiding der ziekte niet op de eene of andere wijze paal en perk gesteld worden, dan is dit nog slechts een kwestie van tijd. De ziekte, wortelrot genaamd, bestaat zooals de naam reeds aanduidt, in het wegrotten der wortelknollen. De aangetaste planten verliezen hunne bladeren, en de knollen rotten langzaam geheel weg. Wel eigenaardig is het, dat men aan een plant naast zieke knollen ook ge- heel gezonde knollen aantreft, terwijl die gezonde knollen op den duur ook gezond blijven. De zieke planten sterven niet af, maar vormen later weer nieuwe wortels, en ook nieuwe bladeren. De zieke knollen zijn ook in het beginstadium der ziekte direct te herkennen, daar de opperhuid een violet-roode kleur aanneemt. Het wegrotten begint altijd aan de punt van den knol. Bij microscopisch onderzoek bleken de cellen geheel ge- vuld te zijn met een kleine bacterie, die gemakkelijk in reinkultuur te verkrijgen is, en die veel overeenkomst vertoont met sommige melkzuurfermenten. on Ee Met de geïsoleerde bacteriën, en ook met ruw materiaal van zieke knollen, hadden een groot aantal infectieproe- ven plaats. Al die proeven hadden evenwel een negatief resultaat : het gelukte nooit gezonde planten te infecteeren. Of dan ook de bacterie de primaire oorzaak van de ziek- te is, is naar mijne meening twijfelachtig, vooral ook om- dat men niet alleen in de aanplantingen naast de zieke planten gezonde exemplaren aantreft, maar zelfs aan één plant naast gezonde knollen zieke knollen vindt. Eigenaardig is het evenwel, dat op sommige onderne- mingen opgemerkt is, dat de ziekte zich, van uit bepaalde centra, telken jare verder verbreidt, Zoowel oude als jonge planten worden door de ziekte aangetast. In droge en natte jaren treedt de ziekte even hevig op en verder vertoont de ziekte zich zoowel op perceelen, waar de afwatering uitstekend in orde is, als daar, waar die veel te wenschen overlaat. In pas ontgonnen koffietuinen komt de ziekte percents- gewijze minder voor, dan op perceelen, die reeds lang in cultuur zijn. Bemesting van den grond heeft ook geen merkbaren invloed op het verloop der ziekte. Natuurlijk komt de ziekte ook voor in de aanplantingen van de bevolking, die zich in de nabijheid van de onder- nemingen bevinden. Op een der ondernemingen werden gunstige resultaten met desinfectie van den bodem door middel van een zwa- re kalkbemesting verkregen; op andere ondernemingen, daarentegen, waar dit kostbare middel ook werd toegepast, had het niet het minste succes. Of alle variëteiten even sterk door de ziekte worden aangetast, is nog niet met zekerheid uit te maken; de ge- gevens, die ik tot nu toe bezit, schijnen er evenwel op te wijzen, dat de z.g. Oost-Java-variëteit iets beter tegen de ziekte bestand is als de andere, in Kediri aangeplante, — 149 — variëteiten als bijv. de Singapore- en de Bandoeng- variëteit. Op verscheidene ondernemingen zijn proefnemingen in gang, om na te gaan, of een veranderde grondbewerking, braakliggen, groene bemesting, enz. eenigen invloed op het verloop der ziekte uitoefenen. Zoodra de hiermede verkregen resultaten in mijn bezit zijn, hoop ik die in dit tijdschrift te publiceeren. Mocht het wortelrot ook op andere streken van Java voorkomen, dan houd ik mij voor opgaven (en liefst zoo volledige mogelijke) zeer aanbevolen. Miero-brologisch Laboratorium Maart 1910 INI LILLI III PLATYCERIUM'S (Hertshoornvaren) Onder de vele varensoorten, welke wij in den Bota- nischen tuin kweeken voor het meerendeel in de schaduw van de bekende kadongdong boomen (Spondias lutea LINN.), komen slechts enkele soorten voor van een prachtvaren, behoorende tot het geslacht Platycerium. In het weekblad „die Gartenwelt' van 7 Maart 1908, vindt men een belangrijk opstel over „die Platycerien oder Geweihtarne” van A. Frier, Hortulanus van den Botanischen tuin te Groningen. Eenige gegevens betreffende deze varen, ontleen ik voor een gedeelte aan bovengenoemd blad en voor een ander deel aan een opstel en andere publicaties van den heer C. R W. K. van ALDERWERELT VAN ROSENBURGH. Laatstgenoemde heer zegt in zijn opstel: „Volgens nieuwere opvattingen met betrekking tot de „prioriteit van den geslachtsnaam zou dit geslacht moeten „heeten Alcicornium, die prioriteit acht ik volstrekt niet „uitgemaakt, daar de naam Platycerium en Alcicornium „beide uit het jaar 1827 afkomstig zijn en het thans zeer „moeilijk is uit te maken, welke van beide het eerst ont- „Stond. Ik houd het er daarom ook voor, dat UNDERWOOD „niet geheel is vrij te pleiten van ijdelheid, toen hij alle „Platyceriums op één na omdoopte in Alcicorniums met „zijn naam als auteursnaam er achter. Daarom houd ik „mij evenals CHrisTENSEN in zijn Index Filicum aan den „naam Platycerium.” Dit geslacht vormt met enkele andere, o.a. met Acros- tichum, de naar de laatste planten genoemde onderfa- milie der Acrosticheae. — 151 — Enkele soorten van dit geslacht komen in onze tropi- sche tuinen wel voor, zij groeien daar tegen boomen aan, dit zijn Ptatycerium bijurcatum Cum. (syn. Pl. alcicorne Desv.) ook wel genoemd: pakoe oentjal (s.) of pakoe oen- tjaal (j.)en Platycerium coronarium Desv. (syn. Pl. biforme Br.) ook wel pakoe kadakka (deze naam geldt voor meerdere groote varens). De eerstgenvemde soort wordt in Europa aanbevolen voor kamerplant, evenals Pl. bifurcatum Car. var. Hillii (syn. Pl. aleircorne Desv. var. Hirrii, syn. Pl. Hillti Moore). Het loof van deze laatste gebruikt men soms alssnijgroen voor groote bouguetten van Dahlia's, Chrysanthen, enz. Deze epiphytisch-groeiende’ varen bezit twee verschil- lende soorten van bladeren; een verschijnsel, dat zij met vele andere varensoorten gemeen heeft, de onvruchtbare bladeren namelijk hebben een heel anderen vorm dan de vruchtbare. Bij de Platyceriums, meer in het bijzonder bekend on- der den naam hertshoornvaren, hertsgewei of simber men- djangan (j.), vindt men: ten eerste: nest-, vang- of mantelbladeren, en ten tweede: normaal-, geweivormige- of loofbladeren. De nestbladeren zijn meestal groot, breed en aan de randen sterk gegclfd, zij drukken zich tengevolge van een eigenaardige prikkelbaarheid met de randen tegen den stam aan, waarop de plant groeit. Is de omvang van den stam niet te groot, dan omvatten zij dien in zijn geheel. Deze bladeren hebben een bepaald doel, n.l. om humus te verzamelen, waaruit de plant later haar voedsel kan putten Die humus ontstaat door de afgestorven, oudere bladeren, ook kunnen er door den wind, enz. blaadjes en andere plantendeelen, evenals dierlijke resten in komen, die er worden vastgehouden, vergaan en tot vermeerde- ring van den humus bijdragen. Overigens vormt niet alleen de humus, die zich op de bovenaangegeven wijze heeft afgezet, maar ook de schors zelve, dat is de, wel — 152 — is waar doode, maar nog niet verbrokkelde en tot stof en molm overgegane buitenste laag, den voedselbodem voor onze varens. En niet slechts voor deze, maar voor een heele reeks planten uit de meest uiteenloopen de afdeelingen. Veel zwam- men en korstmossen dringen vrij diep in de dichteschors door en vertakken zich met hunne draden tusschen de afgestorven cellen. Andere planten dringen wel niet binnen in die schors, maar leggen er zich oppervlakkig tegen aan en groeien er zoo mee vast, dat bij een poging, om ze van de onderlaag te verwijderen, een gedeelte ‘van die laatste wordt losgescheurd, zoodat de cellagen op de grens breken, maar de planten toch niet loslaten. Als men bij- voorbeeld een plantje van de op de schors groeiende blad- of levermossen met geweld verwijdert, dan ziet men daar, waar de wortelharen aan de stengeltjes zitten, geregeld kleine stukjes schors, welke mede zijn losgerukt. In de humus leven steeds mieren, die gaten maken in het bui- tenste, levende blad, welke als toegangen tot de binnen- ruimte moeten dienen. In vele gevallen functioneeren deze bladeren als water- reservoirs, de voet, die met dikke nerven doortrokken is, kan vrij dik zijn, terwijl het bovenste deel veel dunner is. De wortels ontspringen uit den voet van dit soort bla- deren, zij vinden in de vochtige humus voldoende vocht en rijkelijk voedsel voor hunne verdere ontwikkeling. Daar het vormen van humus tusschen, of liever gezegd achter de oude bladeren in serres niet door de natuur kan ge- schieden, moet zulks kunstmatig gebeuren. Dikwijls wordt dit verzuimd en ziet men jonge planten door gebrek ach- teruitgaan en eindelijk sterven. De normaalbladeren vertakken zich, evenals de horens van een hert, naar dit soort bladeren wordt de plant dan ook hertshoornvaren genoemd. Deze bladeren groeien niet, zooals de nestbladeren tegen den boom aan, maar in te- genovergestelde richting, n.l. van den stam af en wel naar — 153 — beneden. Dit zijn de eigenlijke bladeren, die men weer kan verdeelen in: gewone loofbladeren en fertiele- of vruchtbare bladeren, welke laatste slechts bij oudere planten worden gevonden. Terwijl de loofbladeren voor de assimilatie zorgen, dienen de vruchtbare voor de spo- renvorming. Meestal zijn de onvruchtbare bladeren, die ten getale van één of meer uit hetzelfde punt ontkiemen en steeds opgericht zijn, aan de bovenzijde min of meer diep inge- sneden; uit het zelfde kiempu nt ontwikkelen zich ook één of meer vruchtbare bladeren. Deze zijn gewoonlijk hangend en dichotoom vertakt, en het zijn slechts enkele niet in- dische soorten, die in ontwikkeling zoodanig achterblijven, dat zij slechts eenmaal zijn gevorkt, zij zijn dan ongeveer wigvormig, en bij de eenvoudigste vormen doen zich deze vorktakkingen voor als twee betrekkelijk kleine horens, terzijde van den buitenrand geplaatst. Zoowel de nest- als de normaalbladeren zijn bedekt door eene waslaag, wel- ke bij nauwkeurig onderzoek, blijkt te bestaan uit vele kleine, stervormig-vertakte haren. Vroeger dacht men dat de Platyceriums gerekend moes- ten worden onder de langzaam en slecht groeiende plan- ten, het is hier echter. evenals bij zoovele andere gewas- sen het geval, hoe meer men ze leert kennen des te be- ter leert men ook hare cu:tuur, Een bezwaar is, dat vele soorten van dit geslacht niet zoo gemakkelijk vermeerderd kunnen worden. Daar bij de meeste geen jonge plantjes aan de oudere komen, is men wel genoodzaakt, de methode van ‘'t uitzaaien van sporen in toepassing te brengen, b. v. bij Pl. grande. Op de onderzijde der vruchtbare bladeren ontwikkelen zich de bruine vruchthoopjes (sori)}; ieder vruchthoopje be- staat uit een groot aantal doosjes, die bij rijp worden open- springen en een menigte, zeer kleine korreltjes (sporen; ver- spreiden. Op vochtige aarde ontwikkelen deze sporen zich tot kleine, vliezige, groene blaadjes, die voorkiem of pro- thallium worden genoemd en die een min of meer hartvor- mige gedaante hebben. Iedere voorkiem is met één der vlakke zijden naar beneden gekeerd, waar zij door middel van z. g. wortelharen in den bodem bevestigd is. Verder komen en iN N AN Jl NAAN Ems Platycerium Willinckii Moore hoogte 1.05 M., breedte 0.75 M. nog op dit groene, hartvormige blad, de voortplantingsor- ganen voor, namelijk vindt men aan den rand de antheridiën, terwijl de archegoniën meer in het midden worden aangetrof- — 155 — fen. Het ligt niet op onzen weg hier de bevruchting uitvoerig te bespreken; in het kort gezegd, heeft de zaak op de vol - gende wijze plaats. Als de antheridiën hun vollen wasdom bereikt hebben, springen zij open en komen de z.g. sper- matozoïden er uit te voorschijn. Laatstgenoemde organen zijn zeer bewegelijk, vooral in water, komen daardoor in de archegoniën in aanraking met de eicel en de bevruchting kan tot stand komen. Plantycerium Willinckii Moore, var. hoogte 0.80 M., breedte 0.95 M. Wij hebben bij de varens aldus twee geheel verschil- lende planten, in de eerste plaats de volwassen plant, de eigenlijke varen, die zich niet geslachtelijk voortplant, maar slechts sporen voortbrengt en uit deze sporen ont- zE ee wikkelt zich het prothallium, weer een plant op zich zelf, die zich op bovengenoemde wijze geslachtelijk vermenig- vuldigt; de bevruchte eicel ontwikkelt zich zonder rust- periode tot een jonge plant, die gedurende korten tijd ten E koste van het prothallium leeft. Dit laatste verkwynt daarna terwijl de nieuwe plant een zelfstandig leven be- gint en tot een gewone varenplant uitgroeit. Een voordeel van het uitzaaien der sporen bestaat in de kans, die men heeft om nieuwe variëteiten te krijgen. De heer Fier zegt daarvan het volgende: Hij ontving n. 1. 29 Januari 1899 sporen van Pl. Willinckii Moore van den Botanischen tuin te Marburg, zaaide die 28 Februari uit en verkreeg uit dat zaaisel twee verschillende vormen, de eene vorm bleek de Pl. Willinckii weer te zijn, terwijl de andere eene nieuwe variëteit was (zie fig. 1 en 2). Om de planten door sporen te vermeerderen gaat de heer Frer als volgt te werk: Zijn de sporen naar zijn oordeel rijp, dan neemt hij òf een heel blad òf een stuk ervan dat voorzien is van vruchthoopjes, en legt dat tusschen wit papier, dat droog bewaard wordt, Na eenige weken springen de doosjes van de vruchthoopjes open en komen de sporen vrij. In dit stadium kan men ze beter uitzaaien dan als ze nog in de doosjes zitten. Deze methode dient niet alleen bij de Platy- ceriums toegepast te worden, maar bij de meeste varens. Als grondmengsel wordt aanbevolen: fijngezeefde veen- grond met fijngehakt sphagnum. Voor men dit mengsel gebruiken wil, dient het door kcoken gezuiverd te worden van al de zich daarin bevindende andere sporen. De platte potten moeten eveneens uitgekookt worden, voor men ze met bovengenoemd grondmengsel vult, hierover plaatst men een stolp, waardoor belet wordt, dat er in den grond allerlei minder gewenschte sporen komen Het in papier bewaarde materiaal wordt nu over de zoo verzorgde grond uitgezaaid. De overdekte potten plaatst men in een kweekkasje en houdt ze voldoende vochtig, men mag de — 157 — grond, waarin is gezaaid, niet begieten, maar doet zulks den bodem van het kasje. Al spoedig is de aarde in den pot aan hare oppervlakte bijna geheel groen en kan men door middel van een ver- grootglas de jonge prothalliën waarnemen. De jonge Fig. 3. Platycerium bifurcatum Chr. syn. Pl. alcicorne Desv. a — nestbladeren. b —= normaalbladeren. c — vruchthoopjes. plantjes groot te krijgen kost heel wat moeite, vooral omdat zij zoo dikwijls verspeend moeten worden. Verzuimt men dit, dan zullen spoedig, ondanks alle voorzorgsmaat- regelen, mossen en korstmossen het zaaigoëd verdringen. Teysm. XXI. 11 DB Hebben de zaailingen eindelijk hun eigen bekende bladeren gevormd, dan is het grootste gevaar geweken, hoewel de krachtige groei eerst bij tweejarige planten merkbaar is. Terwijl de eerste jaren vochtigheid en warmte de voor- naamste eischen zijn, speelt eerst later de voeding een Fig. 4. Wd Of E je 1 NAS NWZ ZIS ZEN /, ‚y Platycerium grande Sm. a —- mantel- of nestbladeren. b — normale bladeren. voorname rol. Er moet evenwel aan gedacht worden, dat het verspeende goed telkens geplant wordt in een even- als boven genoemd, gekookt mengsel. — 159 — Naarmate de plantjes grooter worden moet men het mengsel ook een weinig veranderen, daar niettegenstaan- de men hier met een epiphytische plant te doen heeft, rekening gehouden moet worden met het vermeerderen der wortels aan den voet der nestbladeren. Het grond- mengsel blijft evenwel steeds licht. Voor zijne oudere planten gebruikt de heer Fier een grondmengsel van heidegrond, kleine stukjes houtskool en droge koemest, welke laatste op de weide verzameld wordt. Aan te bevelen is, in vloeibare koemest gedrenkte stukjes turf en wat sphagnum bij het mengsel te voegen. Daar het vormen van humus tusschen of liever gezegd achter de oude bladeren in serres niet door de natuur kan ge- schieden, moet deze stof er bijgevoegd worden, De methode door scheuren, d.i. jonge plantjes van de moederplant af te nemen, is zeer eenvoudig en wordt dan ook meestal toegepast, behalve bij die soorten, welke geen jonge plantjes vormen. Hier is men verplicht sporen uit te zaaien. Enkele zeer aan te bevelen soorten zijn: 1. Platycerium alcicorne Desv. syn. PL bifurcatum C. Cum. Deze soort, ook wel elandshoorn genoemd, is reeds lang in cultuur. De plant groeit in het wild in Zuid-Oost- Australië, verder op het eiland Lord Howe en in N. Caledonië. De dunne, kruipende wortelstok is dicht beschubd, daar- aan vindt men de nestbladeren, wier randen zijn afgerond, bol of gegolfd. De opgerichte of uitstaande vruchtbare bladeren staan in bundels van 4 tot 7, zij kunnen eene lengte bereiken van 0.40 tot 0.90 M., en vertakken zich 2 of meerdere malen. De bladeren zijn in hun jeugd be- haard. De vruchthoopjes komen aan het einde der laatste bladverdeelingen, zij zijn niet van boven zichtbaar. 2, Platycerium grande Sm. Deze soort komt niet zoo algemeen voor als de vorige, daar de plant geen uitloopers vormt, dus lastiger te ver- — 160 — | iv À Pl A, HUN MN Platycerium Wilhelminae Reginae v. A. v. R. — 161 — meerderen is. Verder neemt zij in serres gekweekt op ouderen leeftijd te veel ruimte in beslag. Deze plant komt in Noord-Australië en Malakka voor. De tamelijk ronde nestbladeren kunnen van 0.40 tot 0.90 M. lang worden, de randen der bladeren zijn diep inge- sneden. De min of meer vorksgewijs-vertakte vruchtdragende bladeren worden 1 tot 2 M.lang. Opieder blad vindt men in de insnijding, welke ’t dichtst bij den bladvoet geplaatst is, Één vruchthoopje. Pl. Wilhelminae Reginae v. A. v. B. De beschrijving van deze nieuwe soort heb ik over- genomen uit het opstel van den heer vAN ALDER WERELT VAN ROSENBURGH. Hij vertelt hiervan het volgende: „Ik heb er lang aan getwijfeld of ik onze plant, die „vermoedelijk door Teysmann van een zijner botanische „dienstreizen is meegebracht (de vindplaats is helaas niet „bekend), wel als nieuw mocht beschouwen, daar één der „australische soorten (Pl. Veitchii Hort.), waarvan de „diagnose voorkomt in een werk, dat niet in de bibliotheek „van het Dep. van Landbouw aanwezig is, mij onbekend „is. De omstandigheid echter, dat wij in ’s Lands Plan- „tentuin nimmer uit Australië planten ontvangen hebben „en dat Pl. Veitchii. Hort. eene plant is, die in het zooveel „koelere klimaat van zuidelijk Australië vrij veel voor: „komt, wel meer algemeen bekend zou zijn als zij „werkelijk zoo merkwaardig en prachtig was als onze plant, „heeft die twijfel bij mij vrij wel weggenomen. Ter eere „van onze Koningin doopte ik haar P]. Wilhelminae Reginae. „Onze soort, oorspronkelijk door Dr. RacrBorskKi gede- „termineerd als Pl. grande (waarbij zij ten halve mee over- „eenkomt) heeft de onvruchtbare bladeren ten getale van „twee of meer. Zij zijn ongeveer 1 M. hoog en breed, aan „den bovenkant diep ingesneden met breed-lijnvormige, „enkelvoudige of gespleten slippen, aan de buitenzijde zijn — 162 — „zij zigzagsgewijs gelobd met lobben, die trapsgewijs in „de bovenslippen overgaan; met de scheef-hartvormige „basis bedekken zij elkaar dakpansgewijs. De vruchtbare „bladeren gelijktijdig steeds paarsgewijs, zijn breed ge- „steeld met stelen, die samen ongeveer een rechten hoek „maken. Op een afstand van ongeveer 0. 10 M. van de basis „splitsen zij zich in twee geheel ongelijksoortig ont wikkelde „bladhelften. Van elk blad hangen de twee naar elkaar toe- „gekeerde helften loodrecht naar beneden, zij hebben eene „lengte van ongeveer 2 M. en zijn herhaaldelijk vorksge- „wijs vertakt. Elke vertakking is wigvormig, d.i. zij ver- „breedt zich geleidelijk van haar beginpunt naar de vol- „gende vertakking; de eindslippen zijn ongeveer lancet- „vormig of langwerpig-driehoekig, dus naar het einde toe „versmallend. De van elkaar afgekeerde bladhelften staan — „horizontaal in tegenovergestelde richting uitgespreid; zij „zijn niet diehotoom doch enkelvoudig en hebben de ge- „daante van een breede, wigwaaiervormige vischstaart „met afgeronde buitenzijde, die aan elken kant is voor- „zien van een vrij grooten, sikkelvormigen naar binnen- „gekromden, stomp afgeronden hoorn. „Met de horens medegerekend is dit bladsegment „tE 0.75 M. breed, de horens hangen neer of zijn eveneens „horizontaal. Ieder blad heeft 2 groote vruchthoopjes, „één op elke bladhelft; dat op de dichotome bladhelft be- „vindt zich in den hoek, gevormd door de eerste vertak- „king, op een bladgedeelte, dat te breed is voor dien hoek „en dientengevolge naar buiten uitpuilt; het andere vrucht- „hoopje, dat verreweg het grootst is (tot + 0.65 M. breed), „beslaat bijna de geheele onderzijde van de vischstaart- „vormige bladhelft, met uitzondering van de zijkanten en „de beide hoorns, die vrij blijven. „Het bladweefsel is slap lederachtig en de bladvlakten „rijkelijk bedekt met stervormig, vertakte haren, welke „echter slechts met een vergrootglas (dradenteller) zijn „waar te nemen.” ENGS — Pl. Wilinckii Moore (zie fg. 1 en 2 blz. 154 en 155). Deze soort komt op de Soenda-eilanden voor en vooral op Java, De nestbladeren staan opgericht, gelobd en hertshoornachtig vertakt, de vruchtbare bladeren zijn eveneens hertshoornachtig vertakt, zij vormen lange naar beneden hangende lobben, welke behaard zijn. De vruchthoopjes bevinden zich aan den achterkant van de uiterste vertakkingen, evenals bij Pl. alcicorne. Om plantenliefhebbers, die Platyceriumsoorten bezit- ten en die het der moeite waard achten de namen ervan te weten, laat ik hieronder een determinatietabel van den heer v. ALDERWERELT VAN ROSENBURGH volgen der in Neder- landsch-Indië voorkomende of gekweekte soorten. De in die tabel vermelde kenmerken zijn wel beknopt, doch ruimschoots voldoende voor de soortbepaling. DETERMINATIETABEL VOOR DE IN NEDERLANDSCH-INDIË VOORKOMENDE OF GEKWEEKTE SOORTEN VAN HET GESLACHT PLATYCERIUM. E, Vruchthoopjes (sori) op afzonderlijk, gesteelde segmenten geplaatst, in den hoek gevormd door de 2 eerste vorktakken, niet ver van het hoek- punt . Pl. coronarium Desv. (syn. Pl. biforme Br). 4. Vruchtdragend segment niervormig of ovaal, de langste as loodrecht opde richting van den steel, het segment ietwat convex... forma typica. b. Vruchtdragend segment ovaal, de lange as in het verlengde van den steel, het segment met sterk benedenwaarts gekromde randen en daardoor min of meer kapvormig....…. var. cucullatum. jn Anders. A. Vruchthoopjes (sori) de onderkant van het gaffel- vormige gedeelte der primaire of secundaire vertakkingen bezettend. — 164 — Vruchtbare bladeren vertakt, beide primaire tak- ken niet gelijkvormig ontwikkeld, de eene tak dichotoom, de andere enkelvoudig, sori 2 per blad, 1 opelketak..... Pl. Wilhelminae Reginae v. A. v. B. Vruchtbare bladeren vertakt, beide primaire tak- ken gelijkvormig, dichotoom vertakt. . Sori 1 per blad, in de laagste *) insnijding geplaatst. «ne een ee GTO TE „ Sori 2 per blad, in de lagere (maar niet de laagste) insnijdingen geplaatst .…... Pl. Wallichii Hook. Vruchthoopjes (sori) de onderkant der laatste bladverdeelingen (bladslippen) bezettend. Vruchtbare bladeren korter dan de onvruchtbare, de vruchtdragende bladslippen wigvormig, d.i. naar den top toe verbreedend... Pl. Wandae Rac. Vruchtbare bladeren langer dan de onvruchtbare, de vruchtdragende bladslippen lijnvormig of naar den top toe versmallend. ‚ Vruchtbare bladslippen met naar boven gekromde zijranden, waardoor de randen der sori (van boven gezien) zichtbaar worden. De sori door een dichte massa sterharen verdikt en met een kurk- achtig voorkomen... Pl. sumbawense CHrIistT. Vruchtbare bladslippen vlak, de randen der sori niet van boven zichtbaar. Sori niet verdikt, zonder kurkachtig voorkomen. a Vruchtbare bladeren hangend, in bundels van Bonne We sn PLP incki NOG £ Vruchtbare bladeren opgericht of uitstaand, in bundels van 4 tot 7.... Pl. bifwrcatum CHR. (syn Pl. alcicorne Desv). B. J. WiIeMAN JR. 1) Onder laagste en lagere te verstaan het dichtst bij de basis van het blad, DE ANANAS-CONSERVEN-INDUSTRIE IN SINGAPORE DOOR E. pe Krurrr, TecaNoLooe. Gedurende mijn verblijf in Singapore was ik in de gelegen- heid verscheidene ananasaanplantingen en ananasfabrieken te bezoeken, en omtrent deze industrie eenige gegevens te verzamelen. De ananas-conserven-industrie in Singapore verkeert op het oogenblik in een toestand van achteruitgang en het is zeker niet àl te gewaagd, nu reeds te voorspellen, dat deze industrie, die vroeger de geneele wereld van ananas in blik voorzag, in de naaste toekomst zal op-houden te bestaan. De reden van dezen achteruitgang is niet alleen gele- gen in het feit, dat in Europa de versche ananas die in blik meer en meer verdringt, maar vooral in de hevige concurrentie van de Hawaï-ananas. Deze laatste vrucht is veel geuriger dan die van Singa- gapore, en gemiddeld ook grooter van stuk, waardoor zij bij het publiek ook meer in den smaak valt, ondanks de iets hoogere prijs. Verscheidene fabrieken in Singapore zijn reeds stop ge- zet en zij die nog werken, kunnen alleen bestaan door de slechte marktprijzen te verhalen op de ananasplanters. De prijzen, die dan ook voor de ananas betaald worden, zijn uiterst laag, n.l. voor de grootste soort, de zooge- naamde 3 ® ananas, { 0,60 per 100 stuks, geleverd aan de fabriek; voor de kleinere soorten wordt natuurlijk in ver- houding nog minder betaald. — 166 — De Anaaasaanplantingen bevinden zich op de heuvels om de stad, en op de verschillende eilanden. In de aanplantingen, die ik bezocht heb, kwamen twee verschillende variëteiten voor, nl. één met roodachtige vruchten, die zeer veel overeenkomst vertoont met de Ana- nas die in de omstreken van Tjibatoe wordt aangeplant, maar die, zelfs in overrijpen toestand nog bijna zonder geur is, en een andere variëteit met meer groenachtige vruchten. Deze laatste soort wordt echter veel minder aangeplant, dan de eerste. De ananas wordt geplant in rijen, waarin de planten zoo dicht mogelijk op elkaar staan. De afstand dier rijen bedraagt ongeveer 1 voet. Aan de aanplantingen wordt meestal niets gedaan : bij uit- zondering zag ik er echter één, die schoon gehouden werd - De ananas wordt des morgens in de vroegte op karren naar de fabrieken vervoerd, en daar, op lange tafels uit- gespreid. Daarna wordt ze door arbeiders geschild, en zoover afgesneden, dat ze in de blikken past. De geschilde ananas wordt daarna in water afgewasschen en in de blik- ken gedaan, die dan verder met eene verdunde suiker- oplossing worden aangevuld. Soms wordt in plaats van suikerwater ook alleen water gebruikt maar dit geschiedt alleen op spéciale bestelling. De blikken worden daarna gesloten, en door middel van stoom opgekookt en tevens gesteriliseerd. Aan elke ananas conservenfabriek is tevens een blikken- fabriek verbonden, waar de benoodigde blikken worden ge- maakt. Het soldeeren der blikken geschiedt met de hand; ma- chinale inrichtingen daarvan zijn in Singapore niet in gebruik. Voor eene, meer uitvoerige beschrijving eener ananas- conservenfabriek, verwijs ik naar mijne verhandeling in Teysmannia 1908: „De ananas-conserven-industrie en de àl of niet mogelijkheid harer invoering op Java.” Buitenzorg, Februari 1910. DE YLANG-YLANGKULTUUR OP DE FILIPPIJNEN DOOR E. ve Kruiurr TeEcHNOLOOG. Evenals alle tropische landen zijn ook de Filippijnen rijk aan, aetherische oliën bevattende gewassen. Van die gewassen is er op het oogenblik maar één enkele: die van meer dan locaal belang is, en dat is de Canangium odoratum Barrr., die de welbekende ylang-ylang levert. De marktprijs van de ylang-ylang is gedurende het laatste jaar belangrijk gedaald, en naar alle waarschijnlijkheid zal die prijs nog wel lager worden. De reden van die prijsdaling is voor de olie eerste quali- teit alleen te zoeken in de ernstige concurrentie van Reü- nion, waar zich uitgebreide aanplantingen van dezen boom bevinden. Het schijnt, dat de qualiteit van de Reünion-ylang-ylang in alle opzichten gelijk is aan die van de Filippijnen. De olie tweede qualiteit ondervindt eene hevige concur- rentie van de kunstmatig bereide ylang-ylang, en die con- currentie is zóó hevig, en de markt met het kunstproduct zóó overvoerd, dat voor de tweede qualiteit olie uit de Filip- pijnen, tegen welken prijs ook, geen afzetgebied te vinden is. De eerste qualiteit ylang-ylang wordt bijna geheel in de destilleerderijen van Manila bereid, terwijl de destilleer- derijen in de provincie alleen tweede qualiteit leveren. De reden hiervan is niet te zoeken in een verschil in de quali- teit der bloemen, of anderszins, maar alleen aan de meerdere zorg, die in Manila aan de destillatie besteed wordt. Zooals we namelijk hieronder uitvoeriger zullen zien, is Gee het bereiden van eerste qualiteit ylang-ylang een zeer subtiel proces, dat eene voortdurende zorg vereischt. Eigenlijke gesloten aanplantingen van de Canangium odoratum komen hier niet voor; alleen vindt men hier en daar verspreid eenige boomen op de erven van de inboor- lingen. Een Canangiumboom, die op de Filippijnen op vijfjarigen leeftijd begint te bloeien, is een voordeelig bezit voor den eigenaar, en gewoonlijk wordt de oogst verpacht. Een boom levert ongeveer 60 K.G. bloemen per jaar. Door de dalingin prijs van de olie is natuurlijk ook de waarde van de bloemen belangrijk verminderd. In begin 1908 was de prijs der bloemen ongeveer f 0.24 — 0,50 per K.G., en in het eind van 1909 slechts f 0.10 — 0.12 per K.G. De destilleurs bezitten geen eigen aanplantingen, maar krijgen hunne bloemen door bemiddeling van opkoopers; zij zijn door de onderlinge concurrentie gedwongen alles aan te nemen, wat die opkoopers hun brengen. Vandaar dat de bloemen, zoodra ze op de fabriek zijn afgeleverd, nauwkeurig gesorteerd moeten worden. Prima ylang ylang-olie wordt alleen verkregen van donker gele, geheel rijpe, bloemen. 350 K G van dergelijke, geheel rijpe, bloemen geven 1. K.G. olie van de eerste qualiteit, en 0.75 K.G olie tweede qualiteit. De inrichting van de destilleerketels is zóódanig, dat de bloemen er in dunne lagen op plateaus in uitgespreid zijn. In ongeveer 2 uur is de olie eerste qualiteit afgedestil- leerd. De destillateur beoordeelt naar den reuk van het destillaat, wanneer dit punt bereikt is, en wanneer dus de olie tweede qualiteit begint over te gaan. Wanneer dit het geval is, wordt van ontvanger verwisseld. Voor het destilleeren wordt stoom van lage spanning gebruikt. Gaat men maar door met destilleeren, zoolang er nog olie 2168 == komt, dan wordt tot 1 % olie verkregen, maar die olie is niets waard. Is ook de olie tweede qualiteit afgedestilleerd, dan worden de destilleerketel en ontvanger goed schoongemaakt, en uitgestoomd. Bleven n.m. resten olie van de tweede qualiteit in het apparaat achter, dan zou bij een volgende destillatie de eerste qualiteit bedorven worden. Het condenswater wordt na afscheiding van de olie weer in den ketel terugebracht. Daar de ylang-ylang zeer gevoelig is voor licht en lucht, wordt de olie bewaard in flesschen van gekleurd glas, die geheel met de olie gevuld zijn, en waarvan de stoppen zorgvuldig geparafineerd worden. Manila, Februari 1910. IANA DE SISALKULTUUR BUITEN NED.-INDIE. IN De Sisalhennepkultuur op de Filippijnen. Evenals dit in andere tropische landen het geval is, breidt zich ook op de Filippijnen de sisalkultuur voort- durend uit. Natuurlijk is de kultuur van de sisalagave onbeteekenend in vergelijking met die van de Mapnila-hennep, waarmede nu reeds een inillioen acres beplant zijn. Voor de eilanden, waarvan òf de bodemgesteldheid, òf het klimaat voor de abacakultuur minder geschikt is, is de sisalkultuur een ware uitkomst, en op dergelijke eilanden wordt het aanplanten van de sisalagave systematisch aan- gemoedigd. Er worden op de Filippijnen 2 variëteiten van de vezel- agave aangeplant, en wel de inheemsche Agave cantula, en de Agave rigida van sisalana, die ook op Java gevonden wordt. Deze laatste variëteit is door bemiddeling van het Depar- tement van Landbouw uit Hawai geïmporteerd. De Agave cantula, die verreweg het meest voorkomt, vertoont eenige overeenkomst met de Agave rigida var. elongata. De bladeren zijn smal, van 1,5 — 2 Meter lang, aan beide zijden van dorens voorzien, vrij slap, en donker- groen van kleur. De Agave cantula is in alle opzichten minderwaardig aan de Agave rigida var. sisalana of elongata, maar daar plantbibit van de eerste, in tegenstelling met die van de tweede, steeds in ruime hoeveelheid overal te verkrijgen RA is, wordt tòch doorgegaan met deze minderwaardige variëteit aan te planten. De vezel van de Agave cantula is fijner van draad, en glanzender, dan die van de Agave rigida var. sisalana, maar belangrijk minder sterk. Toch behaalt ze op de markt denzelfden prijs als de vezel van de Agave rigida, daar de fijnere draad beter voor spindoeleinden te gebruiken is. Op de oudere ondernemingen, en ook in de aanplantingen van de bevolking, wordt eene plantwijdte van 3 bij 3 voet gevolgd, een plantwijdte, die m.i. veel te klein is. Een agaveveld, dat rijp is om geoogst te worden, vormt dan ook eene ondoordringbare wildernis, Van schoonhouden is natuurlijk nooit sprake geweest Het eiland Luzon schijnt al bijzonder geschikt voor de Agavekultuur te zijn. Ik heb hier in de omstreken van Manila, op het Singaloongproefstation driejarige aanplantingen van de Agave rigida var. sisalaoa gezien, zóó flink ontwikkeld, als ik ze nog nooit op dien leeftijd op Java zag. De bereiding van de vezel geschiedt òf door roten, òf door machines. Het schoonschrapen tusschen 2 scherpkantige bamboes, zooals hier en daar op Java gebruikelijk is, wordt hier, voor zoover mij bekend is niet toegepast. Daar de bevolking niet kapitaalkrachtig genoeg is, om zich ontvezelmachines aan te schaffen, wordt het grootste deel van de hennep, die op de markt komt, door middel van roten bereid. De, te roten, bladeren worden òf in lange dunne repen gesneden, òf eerst geklopt, en daarna in bundels te za- men gebonden, en in brak water geroot. Dit roten duurt hoogstens 8— 10 dagen. Na afloop van het ro- tingsproces kan het overblijvende bladmoes gemakkelijk van de vezel verwijderd worden. Voor het machinaal ontvezelen wordt bij wijze van EE Ln proef een ontvezelmachine gebruikt, daar toe afgestaan door de „Pioneer Machine Company.” Op het eiland Cebu, waar langs de spoorbaan vele aanplantingen voorkomen, is de ontvezelmachine gemon- teerd op een spoorwegwagon, en wordt, al naar de be- hoefte, op verschillende plaatsen langs de lijn gestation- neerd. De Pioneermachine, die tot nu toe op Java niet gebruikt wordt, bevat slechts één enkele raspador, zoodat de bladeren tweemaal door de machine moeten, om geheel ontvezeld te worden. Het omkeeren van de bladeren, dat noodzakelijk is, om de tweede helft te ontvezelen, geschiedt automatisch, zoodat de arbeider- niets anders te doen heeft, dan de bundels te openen, en de bladeren in de machine te leggen. De machine vol- doet in alle opzichten uitstekend, hoewel de capaciteit, zooals wel te begrijpen is, vrij gering is. De vezel van de Agave cantula is veel minder sterk, dan die van de Agave rigida, waarvoor de machine ge- bouwd is, zoodat het machinaal ontvezelen van deze variëteit met veel vezelverliel gepaard gaat. Gemiddeld wordt dan ook niet meer dan 2 % vezel verkregen. De vezel wordt na het ontvezelen goed uitgewasschen, en dan in de zon gedroogd. Om de laatste pulpresten te verwijderen, wordt de gedroogde vezel uitgeborsteld. De sisalhennep wordt naar Manila gezonden, en daar verkocht. In December bedroeg de prijs van deze hennep f 9.— per picol, wat overeenkomt met f 177,50 per 1000 K.G. Voor spindoeleinden wordt de vezel hier op de Filip- pijnen niet gebruikt. Wel worden soms de onrijpe jonge bladeren afgesneden, en daarna geklopt, tot de vezel vrijkomt, en uit deze vezel wordt dan een zijdeachtig weefsel gemaakt, maar deze huisindustrie is van geen beteekenis. — 173 — Ook wordt de sisalhennep op de Filippijnen zelf nog niet gebruikt als surrogaat voor de Manilahennep bij de touwfabricatie, zooals in Europa en Amerika wel gebeurt. De export van sisalhennep bedroeg in: 1908 1922 Ton 1909 3216 Ton. E. pE KRUYFF. Teyem. XXL \ | 12 DE RATTENBESTRIJDING DOOR MIDDEL VAN ZWAVELKOOLSTOF. Gedurende de maanden December 1909, Januari 1910 en Februari 1910 werden door het Departement van Land- bouw verzonden: 288 kisten, inhoudende 1668 K.G. zwavelkoolstof en 10 drums inhoudende 650 K.G. zwavelkoolstof dus totaal 2318 K.G. zwavelkoolstof. Tevens werden afgeleverd 422 maatglaasjes en 422 drup- pelbuisjes. | Naar verschillende streken op Java werden verzonden: 51 kisten à 6 heele flesschen 260 K.G. 213 kisten à 12 halveflesschen 1329 K.G. 9 kisten drums à 65 K.G. 58b K.G- Totaal 2174 K.G. zwavelkoolstof. Naar de Buitenbezittingen werden verzonden: 1 kisten à 6 heele flesschen 36 K.G. 7 kisten à 12 halve flesschen 43 K.G. 1 sdram sao KG. 65 K.G. Totaal 144 K.G. zwavelkoolstof. Buitenzorg, 1 Maart 1910. E. DE KRUYFF. DE VLASCULTUUR IN BRITSCH-INDIË. Sedert 4 jaar worden in Bengalen proeven op groote schaal genomen met de cultuur van vlas. Ofschoon die proeven nog niet geheel beëindigd zijn kan men reeds nu zeggen dat het mogelijk is deze vezelplant met succes aan te planten. Behalve in Bengalen vindt men ook in andere provincies van Britsch-Indië vlasaanplantingen. Het vlas wordt daar evenwel alleen vóor het zaad aangeplant, terwijl de vezel er niet uit gewonnen wordt. In Punjab waren in 1906-1907 39.875 acres met vlas beplant en in Kangra 14.669 acres. Het bereiden der vezel levert overal groote moeilijkheden op, waarin die moeilijkheden bestaan wordt niet verder opgegeven. Tropical Agriculturist, Jan 1910. EB. d. K. DE UITVOER VAN SISALHENNEP EN MANILAHENNEP VAN JAVA. 1908 1909 Januari 41.533 K.G. 23.731 K.G. Februari 22.559 „ 26.704 „ Maart 39.462 85 April 43247 , 14.707 „ Mei 23.232 „ 29.388 „ Juni 55.354 „ 36.332 „ Juli 53.812 ,„ 51745 „ Augustus 86.941 „ 96847 , September 24026 „ 168.299 , October 104994 „ 157.646 November 37.225 „ 85.544 December 47.002 „ „Ed enn totaal 587.387 K.G. 847.900 K.G, Ed. KR: 176 — GEDROOGDE BANANEN UIT INDIË OP DE HAMBURGSCHE MARKT. Onze viev-consul te Hamburg bericht in de „Handelsberichten” over eenige partijen gedroogde bananen, die uit Java naar Ham- burg gezonden waren. De partijen konden niet verkocht worden, omdat èn de bereiding èn de verpakking veel te wenschen over- lieten. De vice-consul geeft den raad om voor de bereiding van gedroogde bananen alleen de pisangrajah te gebruiken en niet de pisangsoesoe. De vruchten raoeten, ontdaan van de schil, in haar geheel gedroogd worden en niet eerst gehalveerd. Ze moeten verder zoo lang gedroogd worden tot ze geheel bruin zijn (de goeladjawakleur). Bij de verpakking zorge men er voor dat de bananen in de kisten goed aansluiten, zoodat zich zoo weinig mogelijk lucht tusschen de vruchten bevindt. (N. R. C. 1910 pag. 606). Hades NN EN 5. KORTE BERICHTEN UITGAANDE VAN HET DEPARTEMENT VAN LANDBOUW. EEN MAKELAARSBEOORDEELING VAN QUILLOU- EN EXCELSA KOFFIE. Beide bovengenoemde koffiesoorten zijn in grootere partijen nog giet op de markt geweest en verkeert men over de marktwaarde hier- van nog geheel in onzekerheid. Daar beide koffiesoorten tegen- woordig zeer de aandacht van de planters trekken en vooral de eerste reeds op vrij groote schaal wordt aangeplant, was het zeer gewenscht daarover het oordeel van den handel te vernemen. Daartoe werden verleden jaar in November monsters Quillou- en Excelsakoffie volgens de West-Indische methode bereid en in een drooghuis afgedroogd. De afwerking kon niet geheel machi- naal plaats hebben, omdat daarvoor de morsters wat klein wa- ren uitgevallen. Hieraan is het toe te schrijven, dat zoowe de Quillou- als de excelsakoffie hier en daar nog met wat bruin zilvervlies waren bezet. Bij geheele machinale afwerking zou ongetwijfeld het uiterlijk van de monsters nog beter zijn geweest. Op volkomen dezelfde wijze werd ook een monster robustakof- fie afgewerkt, ten einde de marktwaarde van de Quilloukoffie hiermee te kunnen vergelijken. Bij de beoordeeling verleende de Koloniale Bank te Soerabaja haar zeer gewaarde tusschenkomst en was het resultaat daarvan het volgende: „de tegenwoordige marktwaarde (de brief dateert van 25 Nov 1) der verschillende koffiesoorten volgens de van U ontvangen monsters is bij verkoop aan Chineezen hier ter plaatse (te Soera- baja) a's volgt: — 178 — Quilloukoffie. . . . . . Fl 34/35 per pic. Eixeelsa se len Cane ze ard — — Robusta — % nn en DÛ Hieruit blijkt, dat tusschen Quillou- en robustakoffie niet veel prijsverschil wordt gemaakt. De hoogere prijs voor de excel- sakoffie is een gevolg van hare overeenkomst met Liberia’. De vorige maand mochten we van de Koloniale Bank het oor- deel van den koffiemakelaar J, Parorr te Amsterdam vernemen. Dit luidde als volgt: Coffea Quillou: Goed van boon, onegaal gewasschen; wanneer het bruine huidje geheel verwijderd kan worden, wint de koffie veel in aanzien. De smaak is zwaar, evenwel nog iets versch. Waarde 261/27 ct. Coffea excelsa: in aanzien veel gelijkend op kleinboon Liberia; geel van kleur, doch eveneens nog met bruin vlies bezet. Smaak onvoldoende, gil. Waarde 26/26} ct. Coffea robusta: klein van boon, egaal van kleur, smaak goed. Waarde 27/274 ct. K. Gorter, NNELIES 6. VOORLOOPIGE ONDERZOEKINGEN OMTRENT ENKELE CORRELATIES BY ORYZA SATIVA L, DOOR J. E. vAN DER STOK. Wij beginnen met een beschouwing van de onderlinge betrekking tusschen de lengte, breedte en dikte der schijn vruchten (gabahkorrels) en van het verband, waarin de zwaarte der schijnvruchten staat tot elk dier afmetingen afzonderlijk. Het onderzoek hieromtrent bewoog zich binnen den zuiveren, enkelvoudigen vorm. Binnen zoo’n vorm nu werden, teneinde evenbedoelde betrekkingen te kunnen vaststellen, de gewichten der gabahkorrels afzonderlijk bepaald tot in tienden van milligrammen nauwkeurig, terwijl de lengte, breedte en dikte dier korrels tot in honderdsten van milli- meters nauwkeurig werden gemeten tusschen twee metalen, vertikaal geplaatste, onderling evenwijdige vlakken, waarvan het eene door een micrometerschroef kon worden bewogen. Bij de breedtebepaling werd de gabahkorrel vertikaal geplaatst tusschen de beide vlakken, zoodanig dat het theoretische vlak aangebracht door de midden- nerven der beide kroonkafjes loodrecht stond op die beide metalen vlakken. Bij de vaststelling van de dikte werd de schijn vrucht, nadat de breedtebepaling had plaats gehad, 90° om zijn vertikale as gedraaid. De korrellengte werd gemeten, nadat de lengte-as der korrels loodrecht was gericht op de metalen vlakken. Wenscht men nu den invloed na te gaan, welke een sorteering volgens de korreldikte op de breedte, lengte en het gewicht kan hebben, dan rangschikt men de korrels naar de dikte in groepen en berekent voor elk dier groepen de gemiddelde breedte en lengte en het gemiddeld gewicht per korrel. Bij ons pedigreeras R. 514, een onbenaald type, waarvan bij totaal 309 korrels de lengte, breedte, dikte en het gewicht voor elk dier korrels afzonderlijk werd bepaald, verkregen wij na zulk een rangschikking volgens de korreldikte de volgende uitkomsten: — 180 — gem. br. gem. L. gem. gew- p. gabah- p. gabah- p. gabah. korrel korrel korrel Groep 1 (korreldikte van 1.80 tot 1.90 m.M.) 3.47 m.M. 7.97 m.M. 23.1 m.G. D UI » » 41.90f01200 »' 3,46 » 314 » 255 DI D) > A00 tot 440 DH > 818 D Ze hade A, ) » 210 tot220 » 355 » 8.20 » 304» » V ) » 290 tot2 30e W3156 DP 827 D SALE DEVIL D) DSO ot ZO DSS EDES SON DIS END » VII > » 240 tot 950 » 342 »v °8A 5 330 Pe Dus met de korreldikte nemen zoowel breedte, lengte als gewicht per korrel tot op zekere hoogte regelmatig toe. Bij groep Lis wel de gemiddelde breedte iets grooter dan bij groep II, maar wegens het zeer geringe aautal korrels (3), dat onder deze groep I kon worden gebracht mag aan deze onregelmatigheid zonder verder onderzoek geen beteekenis worden gehecht. Bij de allerdikste korrels worden echter, zooals uit de tabel blijkt, niet de grootste _ waarden voor de gemiddelde breedte en lengte en voor het ge- middeld gewicht per korrel gevonden. Hier krijgt dan het ver- band een tegengesteld verloop. De grootste gemiddelde breedte werd reeds bij groep V gevonden, terwijl de beïde volgende groe- pen Vl en VII met dikkere korrels gemiddeld in breedte afnamen. Het gemiddeld gewicht per korrel en de ge middelde lengte namen toe tot aan de op één na laatste groep om daarna te dalen. Op dezelfde wijze als hierboven ten aanzien van de korreldikte geschiedde, wordt thans nagegaan welken invloed een sorteering op de korrelbreedte uitoefent op de korrellengte en het gewicht per korrel. gemiddelde l. gemiddeld per gew. per gabahkorrel gabahkorrel Groep I(korrelbreedte van 3.15 tot 3.25 m.M.) 8.14 m M. 28.8 m.G. VT 825 0335. 4 810, TSOR Se KI 4 0530 4345 „PB UN eg E BAD 355 „08 Soes STEN SN d 55.865 … 0828 SL af Á „ 866 , 315 vir 8 2D dM vk 8 1815, 365 ABAD NN … VII 4 > 8852-80B 4, BBB rr SAN Groep I en VII[ bevatten elk slechts één korrel. Sorteert men ten slotte op de korrellengte, teneinde den in vloed hier- — 181 — van na te gaan op het korrelgewicht, dan verkrijgt men het volgende : gemiddeld gewicht per gabahkorrel. Groep I(korrellengte van 7.50 tot 7.70 m.M.) s 29.0 m.G. ENNE s OE LD 0 ENA |E: » „ #90 „810, 530 „EV 5 „010 0 ze CRETS ha à 4 se B's saber HEM | S sr DR B „334 „ „4 NEE 5 „B10, 890 ij ale zE 5 „ 8.90 -, 9.10 31.2 Dus bij de groep der langste korrels Son maximum Ee nddeld gewicht per gabahkorel, evenmin als dit bij de dikste korrels het geval was. Wel hebben de breedste korrels het grootste gemiddeld gewicht per gabahkorrel opgebracht. Wenscht men de vraag te beantwoorden welke sorteering, die volgens de breedte, de dikte of de lengte der gabahkorrels, de meest volledige scheiding ten aanzien van het gewicht der korrels teweegbrengt, dan kan men hieromtrent geheel vergelijkbare cijfers verkrijgen, indien men de korrels naar de breedte, dikte en lengte, bijvoorbeeld in drie, wat het aantal korrels betreft, even groote groepen verdeelt en de gemiddelde gewichten per gabahkorrel; voor elk dezer groepen, afzonderlijk berekend, onderling vergelijkt: De op deze wijze verkregen uitkomsten voor R.514 volgen hier- onder. Daar zooals reeds is opgegeven het totale aantal onder- zochte korrels 309 bedraagt, omvat elke groep hier 103 korrels. gemiddeld gewicht per Sorteering volgens korrellengte gababkorrel. [. Groep der korrels met grootste lengte 33.2 m. Gr. u. = : „ _ van middelbare lengte 320 „ HI. s „ met geringste lengte 30.4 5 Sorteering a korrelbreedie 1. Groep der korrels met grootste breedte 32,8 m. Gr. je si = 3 van middelbare breedte SEN HI. S = 5 met kleinste breedte 30.9 „ Sorteering volgens korreldikte 1. Groep der korrels met grootste dikte 33.3 m. Gr. II. 5 e n van middelbare dikte 821 ZEE À 5 . met kleinste dikte 30.2 „ Be Nemen wij de grootte van het verschil in gemiddeld gewicht per gabahkorrel tusschen de eerste en de derde groep als maat aan voor de meerdere of mindere volkomenheid der scheiding ten aanzien van de zwaarte der gabahkorrel, dan blijkt, dat de sorteering op de korreldikte het grootste, die volgens de korrelbreedte het geringste effect heeft gehad. De sorteeringen volgens dikte en lengte loopen in dit effect echter zeer weinig uiteen. Ook uit de nu volgende door den Heer Gurrering voor R. 603 berekende cijfers blijkt, dat de korrelbreedte in veel mindere mate, dan de korrellengte en korreldikte als een uitdrukking mag gelden voor het korrelgewicht. In het geheel werden hier metingen en wegingen verricht bij 158 korrels, welke in dit geval afkom- stig waren van een en dezelfde pluim. Elke groep telde dus 46 korrels. gemiddeld gewicht per Sorteering volgens korrellengte gabahkorrel. L. Groep der korrels met grootste lengte 23.2 m. Gr. u. 5 t 5 van middelbare lengte 21.8 ie TIE 4 A D met geringste lengte 20.2 8 Sorteering volgens korrelbreedte 1. Groep der korrels met grooste breedte KEE 15 ur: e E 5 van middelbare breedte 2L8n WS III. Groep der korrels met kleinste breedte 2 GEen Sorteering volgens korreldikte IL. Groep der korrels met grootste dikte 23.1 5 II. + 5 „ van middelbare dikte 22 5 ME d 5 „ met kleinste dikte 200 45 Hier is het effect op de korrelzwaarte van de sorteering vol- gens de korreldikte aanmerkelijk geringer, dan bij R. 514; het mag zelfs wel bijna nihil worden genoemd. Verwacht moet dus worden, dat ook tusschen de korreldikte en de korrelbreedte, als- mede tusschen de korrellengte en de korrelbreedte het verband bij R. 603 anders zal zijn, dan bij R. 514; dit blijkt voor het ver- band tusschen korreldikte en korrelbreedte duidelijk uit de volgende tabel. | ed og a Ke | gemiddelde breedte per gabahkorrel. Groep I (korreldikte van 1.60 tot 1.70 m.M.) 2.87 m.M. ha C js „E70 tot 4.80 5 2.81 „ „STEE n s TOT ED 5 GA zB . „ 1.90 tot 200 „ 2.16 , se À S „ 2.00 tot 2.10 „ 2:10 Groep [ telde slechts één korrel. Wij vinden hier dus bij een stijgende dikte een afnemende breedte der korrels; dus een omgekeerde correlatie. Dit resultaat wijkt vrij sterk af van dat bij R. 514 gevonden. Bij onzen zuiveren vorm ketan 112, waarbij slechts van 75 korrels werd uitgegaan (genomen uit een gemiddeld monster) ver- kregen wij weer geheel andere resultaten met betrekking tot de grootte van het effect op het korrelgewicht van een sorteering volgens korreldikte, breedte en lengte, zooals blijkt uit het volgende: gemiddel gewicht per Sorteering volgens korrellengte gabahkorrel. 1, Groep der korrels met grootste lengte 41.4 m. Gr. U. ES 4 5 van middelbare lengte 38.5 „ HI. s 5 „ met geringste lengte 364 „ Sorteering volgens korrelbreedte. L. Groep der korrels met grootste breedte 40.8 m.Gr. IL. pe ab „ van middelbare breedte 38.9 „ MU, 4 „ met geringste breedte 36.6 „ Sorteering volgens korreldikte. L. Groep der korrels met grootste dikte 40.1 m Gr. II. de 5 „ _ van middelbare dikte 38.9 „ HI. En pe e met kleinste dikte ii Dus in tegenstelling met de bij R. 514 en R. 603 verkregen uitkomsten vinden wij bij ketan 1'2, dat de sorteering op korrel- lengte en korrelbreedte een betere scheiding in het korrelgewicht teweeggebracht heeft, dan de sorteering op de korreldikte. Nog van een viertal andere vormen staan ons gegevens ten dienste. Aan deze gegevens liggen echter metingen en wegingen, verricht bij een zeer gering aantal korrels, ten grondslag. In al deze gevallen bleken de gemiddelde dikte en lengte een betere uitdrukking te zijn voor het korrelgewicht, dan de gemiddelde breedte. — 184 — Men schijnt dus te mogen aannemen, dat doorgaans de gemiddelde dikte en lengte een betere maatstaf zijn voor de korrelzwaarte (binnen den zuiveren enkelvoudigen vorm) dan de gemiddelde breedte, alhoewel uitzonderingen hierop voorkomen. Het bovenstaand onderzoek betreft slechts de schijnvruchten of gabahkorrels. Gaat men echter den invloed na die een sorteering volgens de dikte, breedte of lengte der gabahkorrels uitoefent op het braskorrelgewicht (kerngewicht), zoo zal men bevinden, dat zich het bovenbeschreven verband blijft handhaven. Het verband tusschen korreldikte en korrelzwaarte werd ons nog - bij andere onderzoekingen gedemonstreerd. Zoo bleken bij de scheiding der gabahkorrels (binnen een zuiveren vorm) volgens het soortelijk gewicht, de zinkende, soortelijk zwaar- dere gabahkorrels doorgaans een grooter gemiddeld absoluut gewicht te bezitten, dan de soortelijk lichtere gabahkorrels, waarmee, voor zoover onze onderzoekingen op dit punt reiken, gepaard ging een grootere gemiddelde dikte. Toen wij binnen de zuivere soort de scheiding bewerkstelligden tusschen korrels met lange en met korte naalden, bleken de langbenaaalde korrels (ook wanneer het naald- gewicht der beide partijen niet in rekening werd gebracht) gemiddeld een hooger absoluut gewicht, maar tevens een grootere gemiddelde dikte te bezitten, dan de kortbenaalde korrels. Ook bij bepalingen omtrent de gemidde!de dikte en het gemiddeld gewicht der gabah- korrels uit het topgedeelte, middengedeelte en basisgedeelte der pluimen van een enkelvoudigen vorm werd gevonden, dat de korrels uit het topgedeelte een grooter gemiddeld gewicht maar tevens een grootere gemiddelde dikte bezaten, dan de gabahkorrels uit het middengedeelte van de pluimen, terwijl deze laatste korrels gemiddeld dikker en zwaarder waren, dan de gabahkorrels uit het basisgedeelte. De evengenoemde correlatie tusschen het korrelgewicht en de naaldlengte bij de b>naalde vormen van Oryza sativa L. werd reeds door Dr. H. P. Kuvrrer uitgesproken naar aanleiding van een bij een vrij zuivere landsoort ingesteld onderzoek. Zij werd door ons binnen verschillende zuivere vormen steeds bevestigd gevonden; doch ook binnen een en dezelfde pluim geldt de regel, dat de langer benaalde korrels gemiddeld een grooter absoluut gewicht bezitten, dan de korter benaalde korrels. Dit verschil in gemiddeld gewicht per korrel tusschen langer en — 185 — korter benaalde gabahkorrels blijft bestaan, wanneer men de naalden afbreekt, teneinde het naaldgewichtteelimineeren. Vergelijkt men voorts het gemiddeld gewicht der braskorrels uit langer benaalde gabahkorrels met het gemiddeld gewicht der braskorrels uit korter benaalde gabahkorrels (bin nen een en denzelfden zuiveren vorm), dan zal, indien een voldoend aantal korrels in het onderzoek is betrokken, het verschil ten gunste der eerstbedoelde braskorrels uitvallen. Vergelijkt men echter vormen met gemiddeld langere naalden met vormen voorzien van kortere naalden dan kan met dit verband geheel worden gebroken. Zoo hebben wij in onze collectie zeer lang benaalde vormen, welke een aanzienliijijk geringer gewicht per gabahkorrel en per braskorrel bezitten, dan veel korter benaalde of onbenaalde typen. Thans zullen de resultaten worden medegedeeld van een onderzoek naar het verband tusschen het aantal gevulde korrels per pluim en het gemiddeld gewicht per korrel. Dit verband werd nagegaan bij onzen zuiveren vorm R. 578 en bij een uit Carolina geheel zuiver gekweekt ras. De pluimen werden naar het aantal gevulde korrels per pluim in groepen ingedeeld en van elk dier groepen werd het gemiddeld gewicht per gabahkorrel bepaald. Voor het zuivere ras uit Carolina werden in het geheel zeven groepen opgesteld. Groep I omvatte de pluimen met een aantal gevulde korrels uiteenlooperd van 125 tot 150; in groep Il wer- den de pluimen met 150 tot 175 gevulde korrels ondergebracht enz. enz.; tot de laatste groep werden de pluimen gerangschikt, wier aantal gevulde aartjes uiteenliep van 275tot300. Natelling en weging van alle tot een groep behoorende schijnvruchten werd het gemiddeld gewicht per schijnvrucht voor iedere groep afzonder- lijk berekend. Voor dit zuivere ras waren de uitkomstez als volgt. gemiddeld gewieit per gabahkorrel. groep l (125 — 150) 0.0422 gram „ II (150 — 175) 0.0405 „ „ III (175 — 200) 0,0402 „ IV (200 — 225) 0,0401 „ „ V (225 — 250) 0,0397 , „ VI (250 — 275) 0,0386 „ „ VIT (275 — 300) 0,0384 „ => 186 — Dus de pluimen met het geringste aantal gevulde korrels hadden gemiddeld de zwaarste korrels voortgebracht. Natuurlijk geldt dit onderzoek en het volgende slechts de geheel gave niet afgebro- ken, onbeleedigde pluimen. Bij onzen zuiveren vorm R, 578 werden de pluimen in vier groepen gebracht; de eerste groep omvatte de pluimen, wier aantal gevulde korrels uiteenliep van 250 tot 300; bij de volgende drie groepen klom dit aantal telkens met 50 op. De resultaten waren als volgt: gemiddeld gewicht per braskorrel, groep I (250 — 300) 0.0174 Gr. „ II (800 — 350) 0.0172 „ „ HI (350 — 400) 00164 , „ IV (400 — 450) 001595 Dus ook hier een gelijksoortig resultaat als bij het Carolina-ras. Worden de gemiddelde waarden opgesteld uit een voldoend aantal waarnemingen dan zal algemeen worden gevonden, dat binnen den zuiveren enkelvoudigen vorm het gemiddeld gewicht per korrel der pluimen afneemt, naarmate de pluimen een geringer aantal ge- vulde korrels per pluim bevatten. Maar ook wanneer men uitgaat van het totale aantal aartjes per pluim [dus vooze en gevulde te zamen gerekend], zal men evenbedoeld verband aantreffen, indien slechts de gemiddelden een voldoend aantal gevallen vertegenwoordigen. Als voorbeeld geven wij de resultaten hieromtrent verkregen bij onzen zuiveren vorm R. 371. De onbeschadigde pluimen werden hierbij tot drie groepen gebracht, welke ieder een even groot aantal pluimen bevatten en in het totale aantal aartjes (dus niet slechts de gevulde) der pluimen uiteenliepen resp. van 169 tot 220, van 220 tot 234 en van 234 tot 266. gemiddeld gewicht per gabahkorrel. groep I (169 — 220) 0.0306 Gr. „ II (220 — 234) 0.0289 „ „ HI (234 — 266) 0.0281 Voor de berekening van het gemiddeld gewicht per gabahkorrel werden natuurlijk slechts de gevulde korrels genomen. Pelt men de gabah tot bras (de eigenlijke vrucht), dan zal tusschen de on- gerscheiden groepen hetzelfde verband behouden blijven. Zoo kan — 187 — men den algemeenen regel opstellen, dat het gemiddeld gewicht per gabahkorrel en per braskorrel van de pluimen binnen een en hetzelfde zuivere ras afneemt, naarmate het aantal aartjes (vooze en gevulde te zamen) der pluimen toeneemt. Nu is het aantal aartjes van de pluimen van denzelfden enkelvoudigen vorm afhan” kelijk ten eerste van de dichtheid der pluim, d.i. het aantal aar- tjes, dat men aantreft per lengte-eenheid van de hoofdspil, en ten tweede van de volstrekte lengte van de hoofdspil (deze lengte gemeten van de eerste geen bladdragende knoop tot aan den top van de hoofdspil). Pluimen van gelijke lengte kunnen op grond van dichtheidsverschillen nog vrij aanzienlijk in het aantal aartjes verschillen; ook kan het voorkomen, dat een kortere pluim met grootere dichtheid, meer aartjes bezit dan een langere pluim met geriogere dichtheid. Echter kan onder voorbeh oud van uitzon deringsgevallen, in het algemeen worden gezegd, dat binnen den- zelfden zuiveren vorm langere pluimen een grooter aantal aartjes- bezitten dan kortere, dus ook dat langere pluimen gemiddeld een kleiner gemiddeld gewicht per korrel bezitten, dan de kortere pluimen. Hoewel bij de bovenstaande bepalingen omtrent het verband tusschen korrelgewicht en de pluimgrootte slechts tot volrijpheid ontwikkelde pluimen waren betrokken en dus de onvolkomen ont- wikkelde pluimen waren uitgesloten, zoo liep toch het gemiddeld gewicht per korrel voor de afzonderlijke tot eenzelfde groep be- hoorende pluimen sterk uiteen en werden bij de groepen, welke de grootere pluimen omvatten vele exemplaren aangetroffen met een betrekkelijk zeer gering gemiddeld gewicht per korrel. In verband hiermee wordt er nogmaals de nadruk op gelegd, dat slechts wanneer de gemiddelde waarden berusten op het onder- zoek van een groot materiaal de bewuste betrekking tusschen kor- relgewicht en de grootte der pluim kan worden aangetoond. Bij groep I van het hooger bedoelde zuivere ras uit Carolina liep het gemiddeld gewicht per korrel bepaald voor de afzonderr lijke pluimen uiteen van 0.0395 tot 0.0457 gram; bij groep IV van hetzelfde ras schommelden deze waarden tusschen 0 0361 0.0428, dus bedekken deze beide in pluimgrootte sterk verschillende groepen elkaar nog voor een niet onbelangrijk gedeelte. Hieruit blijkt tevens, hoe sterk de schommelingen van het gemiddeld gewicht er korrel der afzonderlijke volrijpe pluimen kunnen zijn binnen een enkelvoudigen, zuiveren vorm. Ê ONDERZOEKINGEN OMTRENT DE VERBETERING VAN HET CASSAVE-GEWAS DOOR SELECTIE DER ZAAILINGEN. DOOR J. E. vAN DER STOK. Zooals bekend mag worden verondersteld geschiedt in de land- bouwpraktijk de vermeerdering der cassave steeds langs vegetatie- ven weg. In de litteratuur over cassave vonden wij omtrent zaai- lingen van dit gewas zoo goel als niets vermeld. Dit mag zeker bevreemding wekken, waar zich toch van een selectie langs ge- slachtelijken weg a priori veel verwachten laat, terwijl de niet zelden optredende groote vruchtdracht voor de uitvoering eener zoodanige selectie slechts bevorderlijk kan zijn. Een korte kri- tische bespreking dezer selectie van zaailingen werd door ons reeds gepubliceerd in de „Korte Berichten enz.’ No. 44. De thans mede te deelen onderzoekingen omtrent deze selectie maken geen aanspraken op volledigheid. Hiertoe zouden toch, vooral met betrekking tot het zetmeelgehalte der zaailingen en hunne vegetatieve nakomelingschappen, veel meer gegevens moeten worden vermeld. Echter komt het van belang voor reeds nu van enkele naar aanleiding van dit onderzoek verkregen resultaten melling te maken, daar hiermee de richting aangegeven wordt laags welke de verbetering van het cassave-gewas middels zaailin- gen op rationeele wijze wordt uitgevoerd. Bij ons onderzoek naar deze selectie hebben wij ons moeten bepalen to: de beide in deze streken door de inlandschen bevol!- king bij voorkeur verbouwde typen manis en begog. Van de variëteit manis werden in het geheel ca 700 zaailingen opge- kweekt; van de begog slechts ca. 100. Bij deze laatste variëteit is de vruchtzetting vrij schaarsch. Het doel van ons onderzoek moest nu zijn na te gaan of er onder deze ca. 700 maniszaailingen en ca. 100 begogzaailingen SI — zoodanige waren, welke na voldoende vegetatieve vermeerdering het aanzijn zouden kunnen geven aan vegetatieve rassen (elk dusdanig ras moet zuiver zijn d.w.z. het moet in een enkele zaailing zijn oorsprong hebben), die een hoogere kultuurwaarde bezitten, dan de beide ouderrassen manis en begog. Deze kultuurwaarde nu werdt in hoofdzaak bepaald door de knolproductie en het zetmeel- gehalte. Omtrent dit zetmeelgehalte kunnen thans slechts enkele cijfers worden medegedeeld; het volgend onderzoek is voorname- lijk gericht op het gedrag der zaailingen en hunne vegetatieve nakomelingschappen met betrekking tot de knolproductie. De zaailingen werden op een leeftijd van ca. 8 maanden gerooid en daarna aan een selectie op het oog onderworpen. Voorname- lijk werd de keuze bepaald naar de knolproductie; doch ook werd bij eene bevredigende knolproductie waarde gehecht aan den groei der bovenaardsche deelen, terwijl tevens bij enkele zaailingen het zetmeelgehalte werd bepaald. Als gunstige momenten bij een exterieure beoordeeling mogen worden beschouwd: een hoog knolgewicht, een groot aantal knol- len, geen vertakking der primaire stengels (een sterke vertakking wijst meestal op bloeiverschijnselen) Een vergelijking met betrekking tot de evengenoemde voor de praktijk waardevolle kenmerken tusschen de onderscheiden zaai- lingen kan slechts mogelijk zijn, indien de groeivoorwaarden op het kweekterrein niet te sterk varieeren. Met bet oog hierop werd dan ook als kweekveld uitgekozen een zoo gelijkmatig mogelijk terrein, dat sinds langen tijd als tegallan werd gebruikt. In hoe- verre nu het karakter der zaailingen voor zoover betreft de voor de praktijk van belang zijnde momenten een betrouwbare aan wij- zing geeft voor het karakter der uit die zaailingen door vegeta- tieve vermeerdering voortgekomen vegetatieve rassen, zal straks nader worden behandeld. Het resultaat van de beoordeeling der zaailingen was, dat 68 van de 700 maniszaailingen en 25 van de ca. 100 begogzaailingen werden uitgekozen om verder op hunne kultuurwaarde te worden beproefd. Natuurlijk staat dit aantal aangehouden zaailingen ook in verband met de hulpmiddelen, die bij deze proefneming te on- zer beschikking stonden. Van elk dezer uitgekozen zaailingen (eliteplanten) werden 12 stekken gekapt van —+- 25 c.M. lengte; de zeer jonge stengelge- Teysm, XXI, 13 — 190 — deelten werden niet als plantmateriaal gebruikt. De stekken dezer onderscheiden zaailingen werden zorgvuldig apart gehouden en gescheiden uitgeplant in rijen zoodanig, dat elke rij slechts stekken bevatte afkomstig van een enkele zaailing. Het terrein, waarop deze vegetatieve nakomelingschappen (ge- makshalve zouden wij hier kunnen spreken van een eerste stek- generatie) der uitgekozen zaailingen werden uitgeplant, was weer een zeer gelijkmatig gedeelte van het proefveld, ten einde de on- derlinge vergelijking mogelijk te maken. Van controlerijen kon, gegeven het geringe aantal stekken, dat per plant kon worden verkregen, natuurlijk geen sprake zijn. Elke nakomelingschap (dus ook elke rij) kreeg een nummer correspondeerende met dat der zaailing waarin baar oorsprong lag. Nadat de planten dezer eerste stekkengeneratie ongeveer een jaar oud waren, werd tot de oogst overgegaan en hierbij o.m. de gemiddelde knolproductie per stekplant voor alle nummers afzon- derlijk bepaald, terwijl het zetmeelgehalte der knollen werd be- paald van enkele dier vegetatieve nakomelingschappen, welke cor- respondeerden met zaailingen, waarvan het procentage zetmeel der knollen was onderzocht. Bepalen wij onze aandacht thans eerst tot de knolproducties. Voor zooveel de vegetatieve nakomelingschap der begogzaai- lingen betreft, werden voor de navolgende of tweede stekkenge- neratie slechts die nummers aangehouden, waarbij in de eerste stekkengeneratie een gemiddelde knolproductie per stekplant werd gevonden van meer dan 4.9 KG. Voor de vegetatieve afstamme- lingen der maniszaailingen moest deze grens lager worden gesteld en wel werden hierbij slechts die nummers aangehouden, waarbij een gemiddelde knolproductie per plant werd geconstateerd van meer dan 4.1 K.G. De na zoodanige selectie overgebleven num- mers afkomstig van begogzaailingen en totaal 16 nummers afkomstig van maniszaailingen, werden, daar er thans van deze nummers een voldoend aantal stekken kon worden gekapt, in een verge- lijkende proef opgenomen, waarin zij tevens vergeleken werden met de beide oudertypen manis en begog. De resultaten dezer proef waren als volgt: — 191 — Opbrengst aan stengel-en Opbrengst aan versche bladmassa, omgerekend knollen, omgerekend tot tot picols per bahoe. picols per bahoe. Begog 324,8 p.p.b. 188.6 p.p.b. Manis 3870. 5, ARE es 1 (afkomstig 213,9, + 10268 5 begogzaailing.) 2 5 3996 „ Abe 3 5 2064 „ LATES 5 ES d 4008 „ 1554 „ 5 - 2574 „ 2265 „ 6 5 2691 - ; 108: 5 7 - 2190 > EL 8 5 151 Ee, En 9 5 2190 , 2616 „ 10 5 4341 „ 1569. 11 = misgewas. misgewas. 12 (afkomstig 315.3 p.p.b. 147.6 p.p.b. maniszaailing ) 15 3 446,4 „ ISI > 14 " 3351 „ 2406 „ 15 5 3912 ;„ 1842 ;„ 16 ij 2070 „ DES 17 je 2196 „ 1203 „ 18 : MET os Te zo 19 : WAO os 1155 20 e 119 5 183 „ 21 n 2226 „ 1368 22 n il 5 13 ws 23 n 2655 „ 2544 „ 24 S 1848 „ SIA! 5 25 5 NT 175. 5 26 5 2BLA so kl 27 268.5 137.1 ” ” „ De nummers V (tuinnummer 10) en IX (tuinnummer 76) beiden afkomstig van begogzaailingen en de nummers XIV (tuinnummer 19), XX (tuinnummer 44) XXV (tuinnummer 25), XXII (tuin- nummer 49) en XXIII (tuinnummer 50) allen afkomstig van maniszaailingen geven hoogere knolproducties, dan de ouderrassen, GN waaruit zij zijn ontstaan. De maximum knolproductie leverde IX, waar- bij het knolgewicht het stengel- en bladgewicht aanzienlijk overtrof. Niet slechts loopen de absolute gewichten aan knollen en aan stengel- en bladmassa’s sterk uiteen, maar ook in de verhouding tusschen het knolgewicht en het stengel- en bladgewicht is een groote variatie merk*aar. Deze laatste verhouding kan ons niet geringe diensten bewijzen bij de bepaling eener voorloopige keuze tusschen de verschillende variëteiten. Is deze verhouding bij eene variëteit groot dan zal toch die variëteit meer kans van slagen hebben op betere gronden; is daarentegen die verhouding klein» dan zal er kans zijn, dat zij eerder op armere gronden zal voldoen Dat er werkelijk verband bestaat tusschen de grootte van de knol- productie der zaailingen als zoodanig en die hunner onderscheiden vegetatieve nakomelingschappen, moge blijken uit de volgende op maniszaailingen betrekking hebbende getallen : Zaailingen met een knolgewicht van 1 K.G. of daarboven per zaailing. gemiddelde knolproductie der gemiddelde knolproductie der planten der 4ste stekkengenera- planten der 2de stekkengene- tie dezer zaailingen in K.G. per ratie dezer zaailingeu in picols stekplant. per babhoe. 49 K.G. 198.2 pic. p.b. De zaailingen met hooger knolgewicht brachten dus vegetatieve rassen voort met een gemiddeld hooger knolproductie, dan de zaai- lingen met lager knolgewicht. Hoewel de gemiddelde waarden deze paralelliteit niet twijfelachtig aantoonen, bleek deze bij onderlinge vergelijking der afzonderlijke individuen echter veelal niet op te gaan; vele uitzonderingsgevallen deden zich voor, waarbij dus éen zaailing met vrij laag knolgewicht het aanzijn gaf aan een vege- tatief ras met hooge knolproductie en omgekeerd. Reeds in ver- band hiermee val het raadzaam zijn steeds een groot percentage der individuen (zaailingen) in hunne vegetatieve nakomelingschap- pen te vergelijken, ten einde niet de kans te loopen waardevolle individuen over te slaan. Dit percentage vegetatief aan te hou- den zaailingen moet voorts grooter worden genomen naarmate het terrein, waarop deze zaailingen zijn geteeld ongelijkmatiger is en hier dus niet de voorwaarden zijn vervuld, die een onderlinge zuivere vergelijking veroorloven. — 198 — De knollen der in de bovenstaande tabel opgenomen vegetatieve rassen, afkomstig van zaailingen waren allen goed eetbaar. Echter moet, gelijk reeds gezegd, kij een volledige beoordeeling der kultuurwaarde ook het zetmeelgehalte der knollen in aanmer- king worden genomen. Door den heer pex Brreer werden verschillende zaailingen op bet zetmeelgehalte der knollen onderzocht. De resultaten vindt men in het hier onderstaand tabelletje vereenigd. Procentage zetmeel op Procentage zetmeel op versch gewicht. versch gewicht. No. 1 221 % No. 16 Re A hae 148 , s 17 193 „ Nel 168 ,„ <18 138 , ek! 16.9 ,„ „ 19 20e ER) En „ 20 13.0 , pn 168 „ Oe | zi No. 7 20.0 „ x-23 16.6: 5 SNE: 20.0 , aen 170 Kn LED Dre 20.5 „ sd 13.2 , 29 iu, ore 18.4 ,„ „ 26 242 , „ 12 113» nf 223 „ 13 222 , … 28 20:87 , „14 19.0 , „ 29 110, „19 23.0 „ De onderzochte individuen waren 8 maanden oud. Wij zien dus in het procentage zetmeel van de knollen bij de onderscheiden zaailingen groote verschillen optreden. Een zetmeel- gehalte grooter dan 20 pet. bij een 8-maandsch gewas mag onder de hier bestaande omstandigheden als gustig worden opgevat. Doch rijst hierbij de vraag in hoeverre in een hooger zetmeelge- halte in de knollen der zaailingen een aanwijzing mag worden gezien voor een hooger zetmeelgehalte in de knollen hunver on- derscheiden vegetatieve nakomelingschappen. Het antwoord op deze vraag kan in de volgende tabel, worden gevonden, waarin men het zetmeelgehalte der knollen der zaai- lingen en het zetmeelgehalte der knollen van uit die zaailingen verkregen vegetatieve nakomelingschappen naast elkaar vindt opgegeven. — 194 — °/, zetmeel der knollen der uit de Nummer der °/ zetmeel der knol- hiernaast vermelde zaailingen zaailingen. len der zaailingen. verkregen vegetatieve rassen. No. 1 20 22.85 % Le E48 12 EL) UB 16e „ f WTA Oe 10 16.8, ISH nes me 6 20.0 , 205 5 ie dd 20.0 „ SON Es. 14.8 „ WED Het aantal gegevens is gering; doch blijkt hieruit naar onze meening voldoende, dat het zetmeelgehalte der knollen vaa de zaailing een aanwijzing zal kunnen geven voor het zetmeelgehal- te der knollen van de uit die zaailingen door vegetatieve vermeer- dering verkregen vegetatieve rassen. Wij hunnen nu, op grond van het voorgaande, de verbetering _ van het cassave-gowas middels zaailingen op de volgende wijzen aanvatten. In de eerste plaats kan men zich voorloopig bepalen tot het kweeken van nieuwe rassen met een zeer hooge knolpro: ductie per eenheid van oppervlakte, om eerst nadat deze gekweekt zijn het zetmeelgehalte van de knollen dier rassen na te gaan. Slechts die rassen, welke een bevredigende zetmeelproductie per eenheid van oppervlakte geven, worden definitief aangehouden. In de tweede plaats kan men bij de zaailin gen, behalve eene selectie op het knolgewicht, reeds dadelijk een selectie op het zetmeel- gehalte toepassen. Het is duidelijk, dat in dit geval een aanzienlijk geringer grondoppervlak noodig is voor de uitbreiding, daar alsdan een grooter percentage zaailingen zullen worden uitgeschakeld, welke niet voor vegetatieve vermeerdering in aanmerking komen. Voorts kan men ter beperking van het aantal te verrichten zetmeelanalyses de selectie op zetmeelgehalte tot de eerste stekkengeneratie verschuiven. Bij de begogzaailingen was het gemiddeld knolgewicht der zaailin- gen grooter, dan bij de maniszaailingen en was ook bij de eerst- genoemde zaailingen het percentage, dat voor verdere kultuur in aanmerking kwam grooter dan bij de laatsgenoemde. Bij manis heett men echter het groote voordeel van steeds gemakkelijk een groot aantal zaailingen te kunnen opkweeken, terwijl men in dit opzicht bij begog onder de hier heerschende omstandigheden we- gens de geringe bloei vrij sterk beperkt is. — 195 — Ter combinatie van gunstige eigenschappen bij onderscheiden typen kan bastaardeering worden ter hand genomen. Kunstmatige bastaardeering is bij cassave zeer gemakkelijk uitvoerbaar. Natuur- lijke bastaardeering komt niet zelden voor; zij werd door ons o.a. waargenomen tusschen manis- en begogplanten. Van groot belang moet het worden geacht een nader vergelijkend onderzoek in te stellen naar de gemitiielde kultuurwaarde der zaailingen bij de verschillende vruchtdragende variëteiten onzer collectie, teu einde zoodoende te weten te komen bij welke zaaisels de kans op het verkrijgen van superieure rassen het grootste zal zijn of m.a.w. bij welk zaaisel in zoo kort mogelijken tijd de beste resultaten worden bereikt. Hoewel men ter verkrijging van superieure nieuwe cassave-va- riëteiten wel bijna uitsluitend is aangewezea op het kweeken van zaailingen, zoo mag toch niet onvermeld worden gelaten, dat ook door knopvariatie nieuwe vegetatieve rassen kuanen worden in het leven geroepen met hoogere kultuurwaarde, dan de vegetatieve rassen, waar- uit zij zijn ontstaan. Tot nu toe heeft zich voor zoover onze ervaring gaat bij cassave slechts één voorbeeld van knopvariatie voorgedaan. Van Dr. P. J. S. Cramer ontvingen wij een paar jaar geleden een interessante variëteit met sterk gekroesde bladeren (in onze determinatie-tabel aangeduid met den naam krulcassave). Van deze variëteit bezitten wij op het proefveld een plant, die behalve een stengel met gekroesde bladeren een andere met geheel normale, effen bladslippen heeft. Dit verschijnsel werd bij dezelfde variëteit reeds vroeger door Dr. Cramer waargenomen en beschreven. Terloops moge hier nog melding worden gemaakt van een hoogst merkwaardig geval van (wat wij zouden kunnen noemen) wortel- variatie of meristeemva1riatie, waargenomen aan een uit het De- maksche ingezonden stekplant. Alle wortelknollen dezer plant, op één na, waren voorzien van een nagenoeg ongekleurde kurkhuid, daarentegen was de kleur der kurkhuid van die wortelknol, welke de uitzondering uitmaakte, donkerbruia. Nu is het ons gebleken, dat bij verschillende cassave-variëteiten iu het zuiver bestoven zaaisel zoowel planten met donker- als lichtgekleurde knollen voor- komen en het lijkt ons waarschijnlijk, dat de hier bedoelde vege- tatieve variatie geheel binnen de variabiliteit ligt van het zaaisel, behoorende bij de variëteit, waarbij deze vegetatieve variatie optrad. BESCHIKBARE ZADEN EN PLANTEN. Adenanthera pavonina Linn (saga kajoe): zaden. Agave rigida Mill. var. sisalana (sisalhennep): planten. Albizzia stipulata Boiv. (sengen djawa): zaden. Andropogon muricatus Retz. (akar wangi): planten = Nardus Linn. (sereh wangie): planten. 5 Schoepanthus Linn. (roempoet sereh): planten Arachis hypogaea Linn. (katjang tanah): zaden. Arenga saccharifera Labill. (aren): zaden. Bixa Orellana Linn. (kasoemba): zaden. Caesalpinia arborea Zoll. (soga): zaden. 5 coriaria Willd. (divi-divi): zaden. e dasyrachis Mig. (peta-peta): zaden. B Sappan Linn. (setjang): zaden. Calopbyllum Inophyllum Linn. (njamploeng): zaden. Canarium commune Linn. (kanarie): zaden. Cassia florida Vahl. (djoear): zaden. Cassia javanica Linn. (boengboeng dehlang): zaden. Cedrela serrata Royle (soeren): zaden. Coffea Liberica Hiern.: zaden. „ _stenophylla Don: entrijs en zaden. „ _Ugandae. „ _ canephora. „ _ Quillou. “robusta. 5 excelsa. Coix Lacryma Linn. (djalie-batoe): zaden. Cola acuminata Schott. et End]. (Kola): zaden. Derrismacrophylla Benth.: zaden in groote hoeveelheid. Dammara alba Lam. (dammar): zaden. Elaeis guineensis Jacq. (oliepalm): zaden. Elaeocarpus grandiflorus J. J. S. (anjang®): zaden. Eriodendron anfractuosum DC. (kapok, randoe): zaden. — 197 — Erythroxylum Coca Lam. (coca): zaden en planten. a novogranatense Hiern.: zaden. Eucalyptus alba Reinw.: zaden. Ficus elastica Roxb. (karet, caoutchouc): zaden en planten. Euchlaena luxurians Durieu. (teosinte): zaden. Furcraea gigantea Vent. (Mauritius hennep): planten. Helianthus annuus Linn. (zonnebloem): zaden. Isoptera borneensis Burck: zaden. Leucaena glauca Benth. (pete tjina): zaden. Licuala grandis Wendl.: zaden. „ __ Rumphii. Bl; zaden. Livistona altissima Zoll. (sadangan): zaden. 5 chinensis R. Br.: zader. Jenkinsiana Griff: zaden. " rotundifolia Mart. (sadangan): zaden. Manihot Glaziovii Muell. (Ceara rubber): zaden. Melia Azedarach Linn. (mindi): zaden. „ bogoriensis K. et V. [mindi]: zaden. Melinis minutiflora Beauv. (voedergras): planten. Michelia Champaca L. (tjampaka): zaden. Morinda citrifolia Linn. (tjangkoedoe): zaden. Musa textilis Née (Manilla hennep): planten. Myristica fragrans Houtt. (pala): zaden. Ormosia sumatrana B. et. H. (koepang): zaden. Pangium edule Reinw. (pitjoeng): zaden. Panieum maximum Jacq. (Beng. gras): planten. Paspalam dilatatum Trin. (voedergras): planten. Phaseolus lunatus L. (katjang rowaij): zaden. Piper nigrum Linn. (peper): zaden en planten. Pithecolobium Saman Benth. (regenboom): zaden. Pogostemon Patchouly Pell.: stekken. Polygala oleaefolia St. Hil.: zaden. Pterocarpus saxatilis Rmph.: zaden. Sesamum indicum Linn. (wiedjen): zaden. Solanum grandiflorum Vahl.: zaden. Styrax Benzoin Dryand. (menjan): zaden. Swietenia macrophylla King. (soort mahonihout): zaden. Tamarindus indica L. (assem): zaden. Theobroma Cacao Linn. var. (kakao var.): zaden. Re ge Vigna sinensis Endl. (katjang): zaden. Voandzeia subterranea Thou. (katjang manilla): zaden. Zea Mays L. djagoeng: zaden. Van de Abeokutakoffie in den Cultuurtuin is op het oogenblik weder top-entrijs beschikbaar. Ook van den jongen aanplant van Ugandakoffie te Tjikeumeuh — aangelegd uit het zaad van twee ingevoerde boomen — is top-entrijs verkrijgbaar. De Quilloukoffie is thans in iets grooter hoeveelheid beschikbaar, terwijl van de excelsa-koffie alleen nog maar kleine hoeveelheden zaad van genummerde moederboomen kunnen worden verstrekt. Van Abeokuta-koffie is voorshands geen zaad voorradig. Hetzelfde geldt voor verschillende nieuwe koffiesoorten, zooals Coffea congensis, C. Dewevrei en andere. Daar voorshands van de nieuwe koffiesoorten slechts weinig zaad en entrijs beschikbaar is, kan dit voorloopig alleen in beperkte _ hoeveelheid aan Adinistrateurs van onderneingen op aanvragen aan den Directeur van Landbouw worden verstrekt. Aangezien er meermalen klachten ontvangen worden over het niet ontvangen van aangevraagde zaden en planten, alsook over de wijze van verzending, wordt men dringend verzocht aanvragen vergezeld te doen gaan van het volledig en duidelijk adres van den aanvrager en tevens de wijze van verzendng te vermelden, welke door den aanvrager gewenscht wordt. GOUV. BESLUIT dd. 26 JUNI 1908 No. 42. Is goedgevonden en verstaan: Bij wijze van tijdelijken maatregel te bepalen, dat door personen in Nederlandsch-Indië aan het Zoölogisch Museum van het Depar- tement van Landbouw te Buitenzorg, ten geschenke aangeboden dieren, voorwerpen of verzamelingen op ’s Lands kosten kunnen worden verzonden naar genoemde plaats CULTUURGIDS. Landbouwkundig tijdschrift voor alie tropische VAN HET Algemeen-Proefstation op JAVA. Verschijnt in twee afzonderlijke gedeelten, nl: a}: | Eerste gedeelte (twee maal per maand) is hoofdzakelijk gewijd aan ECONOMISCHE-COMMERCIËELE belangen der diverse CULTURES. Tweede gedeelte (één maal per maand) is uitsluitend gewijd aan TECHNISCH-WETENSCHAPPELIJKE vraag- stukken der diverse CULTURES. Abonnementsprijs van elk gedeelte f 12 per jaar. De CULTUURGIDS is het eenige tijdschrift in NED. INDIË welks inhoud uitsluitend over onze KOLONIALE CULTURES en hare belangen handelt. ____ _Naamlooze Vennoot schap —— Fabriek „De Volharding Amsterdam NE Soerabaja Ontvezelmachines de „RASPADOR” en. de „PRIETO" welke beide als de beste in dit Tijdschrift fol. 520 afb. 8 jaarg. 1908 worden genoemd, worden door bovenstaande Naamlooze Vennoot- schap geleverd. Informaties worden gaarne door kan- toor te Soerabaia verstrekt. Verkrygbaar van de onderneming DJATIROENGGO De ondervolgende zaden. DJATIE-ROENGGO HYBRIDE CACAO à f 25.— de 100 kolven n ES n „ » B. „ 1000 pitten COFFEA ROBUSTA . . . . . „ „ D.— »„ kattie 5 CANEPHORA: S-P enn Oe an CASTILLOA ELASTICA . . . . „ „ 1. „ 1000 pitten PALAZADEN:-er 0 teen A et 0 est OO COCAZADEN. . . .. Dn KEE CAESALPINIA DASYRACHIS tm we ke Goed verpakt franco geleverd station Ambarawa alleen per rembours. DE ADMINISTRATEUR. N.V. FABRIEK VAN STOOM- EN ANDERE WERKTUIGEN „Kalimas” Soerabaia. ’ Zelegram Adres: „KALIMAS” SOERABAIA. Vervaardigt en levert alle werktuigen en gebouwen, benoodigd voor Suikerfabrieken en Bergeultuur-Onder- nemingen. | Groote en goed ingerichte ateliers voor het vervaardigen en repareeren van alle soorten machineriëen, gebouwen, enz., enz. Specialiteit in rubbermachineriëen en -aftapmessen. Leverden het eerste en eenige rubberdrooghuis met mechanische trek op Java aan de onderneming Sengon bij Wlingi, hetwelk buitengewoon goed voldoet. Informaties worden gaarne verstrekt door den Adminis- trateur van genoemde onderneming. 3-10 Finantieel Agent: KOLONIALE BANK. Wij ontvingen: Les Grandes Cultures dans L'ile de Java Ee F. FOKKENS, (Résident de Madura). Illustré de 80 Photographies. Avec une préface de M. le Professeur Dr. M. TREUB, Directeur de l'Agriculture et du jardin botanique aux Indes Orientales Neérlandaises. Prijs f 6.— G. KOLFF & Co, Batavia — Weltevreden Verkrijgbaar van de Onderneming „Kedaton” Telok-Betons. COFFEA ROBUSTA-ZADEN, (6 jr. aanplant): … … er ne mf Zee COFFEA ROBUSTA-ZADEN van moederboom N°. 1 type zwaar secundair en tertiair vertakt; rijk- dragend. … „og etn ed Di EL En COFFEA LIBERIA-ZADEN. . . .à f 80.— de picol. COFFEA LIBERIA-ZADEN van moe- derboom N°, 1. 14 jr. type; forsch, rijkdragend, bladziek-vrij. . . .à f 5.— per kattie. 310 De Administrateur. Verschenen, en direct verkrijgbaar : De Indo-Nederlandsche Wetgeving STAATSBLADEN VAN NEDERL.-INDIË bewerkt en met aanteekeningen voorzien door J. BOUDEWIJNSE, G. H. van SOEST en K. H. BOERS. 63e Aflevering — 1908 — Nos. 366—700. Prijs f 9— (Holl. Prijs.) G. KOLFF & Co. Batavia — Weltevreden. IN MEMORIAM Dr. K. W. VAN GORKOM. Dat het overlijden van iemand, die gedurende meer dan 30 jaren als gepensionneerde in Europa vertoeft, in Indische kringen een indruk maakt als thans het geval is met den dood van KAREL WESSEL VAN GORKOM, bewijst dat met hem een merkwaardige persoonlijkheid heenging. Zijne Indische loopbaan (1856 — 1878) kenmerkte zich door verscheidenheid van werkkring; zoo was hij achtereenvolgens militair apo- theker, assistent bij het Agric. Chem. laboratorium, con- troleur bij de cultures, leider der gouvernementskinaonder- neming en ten slotte Hoofdinspecteur van rijst- en suiker- cultuur, landelijk stelsel, enz. In dezen Indischen tijd zijn tal van geschriften gepubliceerd, vooral in het Tijdschrift voor Landbouw en Nijverheid verschenen; hebben deze pu- blicaties meerendeels een maatschappelijke waarde, ook op wetenschappelijk gebied heeft v. G. zich niet onbetuigd gelaten, blijkens zijne mededeelingen over de scheikundige samenstelling van gambier, tengkallak, widjen, enz. Na zijne terugkomst in Holland heeft hij den band met Indië . niet als verbroken beschouwd, maar is blijven voortwerken aan hetgeen hij in het belang onzer Koloniën achtte, d. w. z, het door woord en geschrift verspreiden van kennis onzer Aziatische bezittingen in ruimen kring. Vooral als schrijver over der tropischen landbouw heeft v.G. beteekenis. Zijn werk: „de O.l. Cultures in betrekking tot landbouw en nijverheid”, in 1881 verschenen was jaren lang het standaard- boek voor den Landbouw in Nederlandsch-Indië en eigenlijk hebben we nog niets beters. Teysm. XXI. 14 — 200. — In een lange reeks tijdschrift- en dagbladartikelen heeft hij zijne denkbeelden over Indische aangelegenheden weten te brengen onder de oogen van zoovelen, dat zij de beoogde uitwerking niet konden missen. De populair gestelde „Be- schrijvende Catalogi van het Koloniaal Museum te Haarlem”, zijn voor een goed deel van zijne hand; in deze boekjes vindt men over de behandelde onderwerpen (bijv. rijst, cacao, kina) in beknopten vorm alle belangrijkste gegevens bijeen. Het nut van dergelijk werk is onmiskenbaar. Op verschillende wijzen heeft men vAN GORKOM's ver- diensten erkend, o.a. door zijne benoeming tot Ridder van den Nederlandschen Leeuw, tot doctor honoris causa en tot lid van verschillende geleerde genootschappen. Jen Er Eid ò rx DOOR A. W. K. DE Jona. Het zal bijna een jaar geleden zijn, dat ik over boven- staand onderwerp iets mededeelde; een tijd waarin ook op dit gebied veranderingen zijn ingetreden, veranderingen die door onze cocaplanters zeker met groot genoegen zijn waargenomen. De prijzen toch, voor Javacoca in 1909 besteed, zijn veel hooger dan die welke in 1908 verkregen werden, hetgeen duidelijk te zien is, wanneer men het gemiddelde der be- haalde prijzen rangschikt volgens het alkaloid-gehalte. De volgende staten zijn op deze wijze gemaakt. Behaalde prijzen in cts. per + Kgr. op de veilingen te Amsterdam in 1908. Alkaloïd gehalte. É = 2 E E E 8 2 O1 B Hi En EE hr 17 A 13 =18 Sal 17 | A NE Ot A 184 — | — | 30 | 21:51 "F6 — 14E Sl SEND DE FA et 195 KR 16 Sh AGN | Sh (32 ISI SE. — 617 BEE 10 0 KO le ES Re be EL | ee — El | Sal 1 | 30 [SA DI44 1.9 — 2.0 ee EA DEAD 2.0 — 2.1 EA A Di 1-22 EE RSO N50 ==) I6: bh 39-03 hl 6 24-25 Dn je — 202 — Behaalde prijzen in cts. per 5 Kgr. op de veilingen te Amsterdam in 1909. ze [= 5 Kral id ke e= Bo | > Ee) Alkaloïd gehalte.| „# E 5 hi Ber 8 SSR 0.6 — 0.7 | elle |= | — [40 0.7 — 0.8 — | — | — [26 [285 — | — || 0.8 — 0.9 lele lee | |52 [46.5 0.9 — 1.0 305) — | — | — elle | 1.0 — 1.1 26.5| — | — | — [34 [25 | — || — 11 —1.2 — | — {30 | — 35 | — | —!35 | — | — 12 — 1.3 33 | — [32 | — 37 |33.5/39 [39 |39.5/40 13 — 1,4 35 [33 |35.5| — | — |38 |46 |42 42 43.5 14 — 15 36 | — [39 | — [41 [40 | — [47.544 (42.5 L5 — 1.6 40 |395! — | — \405/45 |47 |48 | — [46 16 — 1.7 38 | — [41 (43 |43 | — |505| — | — | — 17 — 18 AL |4l | — [44 |\45 | 45.5) — [Bl | — | — 18 — 1.9 44 (47 |44 |445/46 \50.5/55 [58 (55 [52.5 1.9 — 2.0 45 |49 [45 |52 !51 | — (5385/59 [61 | 60.5 2.0 — 2.1 — |46.5) — [53 [51 |53.5/63 |64 | 62.5) — 2.1 — 2.2 — [53 |5l | — [53 | — |[58.5/66 | 65.5, 60 2223 — [57.5 — [41 [55.5/53.5| — | — | — | 60.5 23 —24 — elle | — || — | — [60 Hieruit kan men duidelijk zien, hoe sterk de prijzen opgeloopen zijn; terwijl bijvoorbeeld in Jan. 1908 voor 2.1 —2.2 alkaloïd-gehalte 30 cts. het pond betaald werd, gaf men daarvoor in Dec. 1909 60 cts., de prijs is dus juist verdubbeld. Die sterke rijzing kan niet verklaard worden uit een groote vermindering van uitvoer van Javacoca, daar toch van Januari tot November in 1908 376481 Kgr. en gedu- rende die zelfde maanden van 1909 343470 Kgr. blad van Java verzonden werden. Ook kan niet een grootere toepassing van de cocaïne, het werkzame bestanddeel, als oorzaak hiervan aangezien worden, want dan zou men allicht hiervan iets gehoord hebben. — 208 — Zooals ik echter in Europa vernam, moet het beter wor- den der, prijzen voornamelijk worden toegeschreven aan de komst van een cocaïnefabriek, die tot nu toe Peru-al- kaloïd verwerkte, op de Amsterdamsche markt ; een voor- beeld dat spoedig, wanneer Java maar aan de aanvraag kan voldoen, door meerdere zal gevolgd worden. Op het oogenblik is er dus een mooie gelegenheid voor de planters, zich van de cocamarkt meester te maken en het Perualkaloid langzaam maar zeker van de wereld- markt te doen verdwijnen. Daarvoor ishet echter noodig, dat zij zich aaneensluiten, om te voorkomen dat zij elkaar en daardoor ook zichzelf tegenwerken. De concurrentie moet onder de cocaplanters zooveel mo- gelijk uitgesloten worden. Uitbreiding aan de aanplantingen te geven kan daarom gerust aangeraden worden, vooral als men de coca als tusschencultuur gebruikt, waarvoor de Heveacultuur zoo bijzonder geschikt is. Hierdoor wordt de risico voor den bezitter sterk verminderd en verkrijgt hij als zijn caoutchoucboomen nog niets opleveren, reeds een aardig voordeel uit de cocaplanten. Coca-aanplantingen leveren meestal reeds binnen het jaar produkt. De wereldeonsumptie aan cocaïne wordt geschat op ongeveer 12000 Kgr. Bij een gewonen aanplant verkrijgt. men, wanneer hij in volle produktie is, ongeveer 500 Kgr droog blad van + 1.5 % totaal alkaloïdgehalte per bouw, waaruit + 7,5 Kgr. totaal alkaloïd verkregen worden, die ongeveer 6 Kgr. zuiver cocaïne leveren. Bij een geregelden aanplant zouden dus ongeveer 2000 bouw in staat zijn de wereldconsumptie te beheerschen. Men heeft hierbij aangenomen, dat de wereldconsumptie 12000 Kgr. is, een veronderstelling waarover natuurlijk geen juiste opgaven bestaan. Bij tusschenplanting zal veel meer aangeplant kunnen worden, daar de planten dan minder dicht op elkaar komen De te staan en door het sluiten van den hoofdaanplant, de coca gedood zal worden. Een groote cultuur wordt het dus nooit, maar goal is het zeer goed mogelijk voor hen, die er zich mede bezig houden, er een mooi voordeel uit te behalen. Noodig daarvoor is echter dat men zich aanstiuit en noodig ik daar- om de verschillende cocaplanters, die het met me hierover eens zijn, uit, me dit te melden zoodat we in staat zullen zijn binnen kort eene vereeniging van cocaplanters op te richten. Dat men ook elders meer aandacht aan de Javacoca gaat wijden, moge uit den volgenden brief blijken, dien ik onlangs van een bekende Duitsche fabriek kreeg, met wier directie ik, in Europa zijnde, het een en andere besprak. „Ieh habe mir nun noehmals überlegt, ob es sich nicht doch lohnen könnte, die Extraction der Coca-Blätter auf Java - vorzunehmen, und bin zu dem Resultat gekommen, dass es sich unter Umständen doch rentiren kann. Man darf natürlich nicht damit rechnen, dass fúr die Blätter in Zukunft die gleichen Preise erzielt werden wie augenblick- lich, denn erstens werden bei den grösseren Anfuhren die Preise an und fúr sich heruntergehen, zweitens werden auch von anderer Seite, wie z.B. Ceylon grössere Mengen Blätter an den Markt kommen, auch ist es nicht ausge- schlossen, dass die wenigen Fabrikanten, die sich für Coca- blätter interessiren, sich zusammentun, um sich gegenrteitig nicht in die Höhe zu treiben. Wir müssen also damit rechnen, dass der normale Preis für 100 Ko. Blätter — M. 120. — bis M. 130. — ist. Bei einem solchen Preis spielen natürlich die Ersparnisse, die wir bei einer Extraction an Ort und Stelle machen würden, und die wir auf M. 10.— bis M. 20.— schätzen, immerhin eine Rolle. Wir sind nun nicht abgeneigt, uns an einem derartigen Unternehmen zu beteiligen. Als Basis für dasselbe denke. ich mir folgendes: Wir grúnden eine Gesellschaft, an der sich die Pflanzer und wir beteiligen; wir stellen die Ex- — 205 — tractions-Anlage und das Extractions-Verfahren. Die Blätter werden auf Rohalcaloid verarbeitet. Dann macht meine Firma einen Vertrag mit dieser Extractions-Gesellschaft, für einen festgesetzten Preis das Rohalcaloid in Cocain umzuwandeln ; dieses Cocain wird auf dem Hamburger Rohcocain-Markt als Rohcocain verkautt; da es ein sehr reines Cocain ist, wird es an Abnehmern nicht fehlen. Der erzielte Preis kommt der Coca-Extractions-Gesellschaft zu gut, und der Verdienst entspricht immer den augenblicklichen Verhält- nissen; ausserdem ist ein gewisser Absatz gesichert. Man müsste natärlich den grössten Teil oder möglichst alle Pflanzer zusammenbekommen, damit nicht von anderer Seite Konkurrenz gemacht wird. Sollten Sie die dortigen Leute für einen derartigen oder ähnlichen Plan gewinnen, so bin iech nicht abgeneigt, in nächster Zeit nach dort zu kommen, um über die Angelegenheit persönlich zu ver- handeln. Rohalcaloid auf den Markt zu bringen, halte ich für nicht günstig, da sich nur 2—3 Firmen fur dieses Produkt ia- teressiren, und es dann in der Hand haben (wenn sie sich einigen, was nicht ausbleibt), den Preis zu bestim- men; Cocain dagegen wird von einer grossen Anzahl Fabriken verlangt, und hat desto mehr Interesse, je reiner es ist.” HEVEA-TAPPROEVEN IN DEN CULTUURTUIN. De tapproeven met de Heveaboomen groep D. IV, IV a, C. en E., door den heer Prr gepubliceerd in Teysmannia 18den en 19den jaargang, werden na zijn vertrek voortgezet, en de resultaten van deze laatste proeven worden hieronder medegedeeld. De boomen werden getapt met het instrument, afgebeeld in Teysm. bl. 86, 18de jaargang; er werd tegelijk gesneden en geprikt, zorgdragende, dat niet tot op het hout werd gesneden, maar de binnenste bastlagen gespaard bleven. Groep D. Getapt Juli 1908 tot en met December 1909. a ri = 5 2 E sede ea SE js 3 ss Se > 8 > 8 © EO en = =D ZE ken 2 bp RR ze ä Ondergroep.| E 8 = 20 sl Di Se sroep = a S © Ër e= gs ge & 8 5 ne 85 EN 5E De & [= ln 5 p= 2 Ik © Des 5 << 8 ag E E ms © ©, en ER: | IV. 5 2 540 347 6034 1206.8 2.23 8 IV, a 5 | 88 274 336 | 4208} 841.7 8 07 Ed ® 3 De De boomen uit deze groep werden dus gedurende acht- tien achtereenvolgende maanden, onafgebroken getapt. Ver- gelijkt men de opbrengsten van beide ondergroepen, dan geeft IVa bij het om den anderen dag tappen, dus bij — 207 — minder wondvlak, voordeeliger uitkomst dan de elken dag aangesneden boomen. Zelfs ziet men volgens onderstaande tabel, dat de laatste negen maanden de opbrengst aan rubber bij om den anderen dag snijden grooter is geweest. IV. IVa. bet: al | = a 5 5 Totaal |Gemiddeldef 8 Totaal etenadieide Jaar 1909 | =S | opbrengst | opbrengst | = & | opbrengst opbrengst El in gram. | in gram. Ei in gram. |P. tapping. << <5 | Î | | Maart... 31 CEN EN: 15 265 | 17.6 RN et. 30 276 9.2 15 210 | 18. ES ee 2 31 159 | 5.1 15 249 | 16.6 ne. | 30 re 0 5.9 15 EMA) MR 7 5 OE 31 185 6 et bd 14.8 Augustus... 31 | 296 9.5 16 269 16.8 September... Mer! 2025 | 14 14 198 14.2 October. ….… 30 309 | 10.3 16 261 16.3 November... 30 | 236 | 7.8 15 241 16. December. …… 26 | 255 9.8 15 302 20.1 Aangezien deze groep reeds van af Februari 1907 werd getapt, en door de kleine verwonding de boomen niets geleden hebben, verdient deze wijze van tapping wel aan- beveling, vooral bij boomen waarvan men reeds op jeugdi- gen leeftijd opbrengst wenscht. Ook kan men dezelfde boomen gedurende langen tijd achtereen tappen, terwijl het aantal boomen, dat per dag getapt kan worden, veel grooter zal zijn dan bij andere methode's. Men zal toch op deze wijze pas na + zes jaren op de oude wonden terug behoeven te komen. — 208 — Groep C. Getapt Juni 1908 tot en met December 1909. 5 5 ‚=S 3 a! © Ee) d re 5 D 5 Ss) ® … 2 Tijdperk S B NS Es 8 SCEE | 3 bat E 2 5) ak SSH SAE |SEas van EENS Eek SE50 OA tappen. Ë 2 = E- Sn Bees Bas8 S 5 an E © ERNEST 5 Juni-Aug.’08 vl 6 | 45 2025 337.5 7.5 8 > (=r] Nov’08-Jan’09| E 6 | 45 | 5095 2346 391. 8.6 Ee Maart-Mei 2 6 | 45 1984 330.6 7.3 3 > Mn) Aug.-Oct. 5 6845 | 1708 284.6 6.3 Eind 1908, toen er acht maanden getapt werd, was de totale opbrengst 4857 gram droge caoutchouc, in 1909 werd zeven maanden getapt en was de opbrengst 4474 gram. Het schijnt dat deze wijze van tappen te zwaar is, de jeugdige leeftijd der boomen in aanmerking genomen; op het oogenblik zijn zij 10 jaar oud en wordt nu reeds weder op de oude wonden getapt. Groep KE. Getapt Juli 1908 tot en met December 1909. ENE Tijdperk 8 Balen AR: LES | belg — © 5 es aSa ESE CASg van B en DE Ee Sea 5 8 ass BAE EN EE | Eb | Eck Te dan Ei BEES he OE Sept.-Oct. | ER: 8 | 27 krk 98.1 3.6 hennen eenen nst en nne — 209 — Vergelijkt men nu de hierboven aangegeven uitkomsten, dan ziet men allereerst, dat over het geheele jaar groep C per boom het meeste product leverde; vervolgens komt groep E en dan D IV en IV a, hetgeen, de tapwijze van laatstgenoemde in aanmerking genomen, wel te verwachten was. Vergelijkt men echter de opbrengst naar de gemaakte wondvlakte, dan geeft groep D. IV a hier verreweg de voordeeligste uitkomst. De achteruitgang van de uitvloeiing van het melksap bij groep C en ZE zal denkelijk moeten worden geweten aan het langdurig achter elkaar tappen van deze boomen. Waarschijnlijk zou het daarom beter zijn, deze tapping zoodanig te wijzigen, dat maar zes maanden met telkens twee maanden rust getapt werd, zoodat men dan in het geheel 90 tapdagen per jaar krijgt. Een nieuwe proef met een twintigtal boomen werd in begin April 1909 begonnen. Deze boomen werden genomen uit dezelfde aanplant en dus van denzelfden lee'tijd als groep C en E (10 jaar). De boomen, die voor de proef in aanmerking kwamen, hadden alle op 1.50 Meter gemeten een omtrek van niet minder dan 60 centimeters. Voornamelijk was de bedoeling van deze proef om na te gaan, of, wan- neer op denzelfden boom aan beide kanten een en dezelfde of verschillende insnijdingen werden gemaakt, de opbrengst aan caoutchouc den invloed daarvan zou ondervinden. Bij al deze groepen werd tot 1.60 Meter hoogte getapt met dezelfde instrumenten als van groep C, enz. De boomen van groep e‚ f en g t) werden in April aan beide kanten op denzelfden dag getapt, in Mei werd dit zoodanig gewijzigd, dat elken dag maar één kant van den boom werd aangesneden. Na 2 maanden rust werden de boomen weder op dezelfde wijze als in April getapt. Vergelijkt men nu de resultaten der drie genoemde tapproeven, dan geven bij geen der drie groepen de meer- dere sneden hooger opbrengst aan caoutchuuc. De schui- 1) Men zie de samenvatting der resultaten op blz, 212 en vlgg. — 210 — ne snede bij groep e en g gaf weder de voordeeligste uitkomst. Niettegenstaande de twee maanden rust, is de productie bij groep e (zes sneden) sterk achteruitgegaan, terwijl bij één schuine snede de opbrengst vrij gelijk is gebleven. Hieruit blijkt weder dat elken dag snijden met meer dan één snede, voor nog jonge boomen een te zware bewer- king is. De zes sneden op ï/, stamomtrek bij groep Ah heeft ook een vrij goed resultaat gegeven. De achteruitgang in de laatste maanden zal waarschijnlijk toegeschreven moeten worden aan het langdurig achtereen tappen, zonder de boomen voldoende rust te geven. Misschien zal het beter zijn, de tapproeven met groep e (één schuine snede), g (2 schuine sneden)en h eenigszins te wijzigen, b.v. om de maand elken dag tappen, zoodat men dan 180 tapdagen per jaar krijgt en bij groep h één boom elken dag en één boom om den anderen dag, resp. 180 en 90 tapdagen per jaar. De groep c heeft meerdere opbrengst aan droge caout- chouc per tapping per boom opgeleverd dan groep d, hetgeen hoofdzakelijk te wijten is aan het hoogere productie vermo- gen der boomen individueel in deze groep. De methode bij groep a moet een zeer zware bewerking worden genoemd. Aanvankelijk was het plan, de boomen 2 maanden om den anderen dag te tappen, dan één maand rust te geven, en vervolgens weder 2 maanden aante snijden. Toen echter vier maanden getapt was, waren de beide baststrooken afgetapt; zoodoorgaande zou men dus na 8 maanden of 120 tapdagen weder op de oude wonden moeten terugkomen. Hoewel de boomen na de bovengenoemde bewerking, een volkomen gezond aanzien hadden, was voorzichtigheid toch aangeraden. Daarom werd met October op 1/, van den stamomtrek de tapping voortgezet. — 211 — Groep b heeft, het minder aantal sneden in aanmerking genomen, meer caoutchouc per tapping opgebracht, dan groep a. Wel is de opbrengst in de laatste vier maanden sterk achteruitgegaan, doch de oorzaak hiervan zal wel gezocht moeten worden in het te lang achtereen tappen. Nog dient vermeld, dat de getapte boomen een vol- komen gezond uiterlijk behielden, de wonden zeer goed en spoedig genazen en bij de laatste oogst een kleine hoe- veelheid zaden kou worden ingezameld. Bij vergelijking der caoutchouc-opbrengst van de ver- schillende boomen, kan men niet al het verschil wijten aan de tapwijzen, maar dient rekening gehouden te worden met den individueelen invloed van elken boom. Dat er nog al verschil bestaat in opbrengst bij de boomen. onderling, kan blijken uit de bijgaande lijst, waar voor twee maanden de opbrengst van elken boom afzonderlijk wordt opgegeven. Uit de verkregen resultaten mag worden afgeleid: dat een vergrooting van het tapvlak, wel eenigen tijd verhooging der dagelijksche opbrengsten kan geven, maar na zekeren tijd achteruitgang veroorzaakt. In vele gevallen zal het voor- deeliger zijn met een Klein wondvlak gedurende het grootste deel van het jaar om den anderen dag tetappen. De vraag is echter, hoelang per tapping voldoende product verkregen kan worden, om de kosten der bewerking te dekken en nog winst te behalen. Wil men echter in korteren tijd grootere opbrengst van den aanplant hebben en maar een klein gedeeite van het jaar tappen, dan zal de tapmethode, bedoeld bij groep a of b, aanbeveling verdienen. “WeIS ur MOOY ded Suidde ‘d 3s3uorqdo Sp[ePprue)) “ueI8 ur pueew Jed woog d je3uoigdo opieppruog ‘uowwgIS ar “gojnoeo jsSuoaqdg Ro ur xe} WO -uejs [VeJOL, — 212 — uopous je‚ugy xiedp(ir, uoddej UBA OZÍ MA "Iow unu WOOg “deoag “uop -ous g uoFueY oplaq /e goagwourers p/a À do ‘15Y9SsIA AATEY EO © HWI A1 te ere Ker eerie! Ker) OO mt TO TO CN MD re NU _ ed le} ler} _— KD AD vd et HLD AD mi er len) — 5 . TE om Ao „5 en mss dass lar) “uop -aus y uoruey opioq [e y>arwowers p/a} do :1ByostA oATEY “uoj -UtUY oploq (L_a -wouejs p/a } do uopous ouInYIs G ne To Laan! DD HD O em CO Cr rs NV B AS Bs BD ES SN SER TOAL Fa “uo} -ugey optaq /e you -wo-wejs p/a } do opaus aumyos y — 218 — wuId ur wOOg od Burddey ‘d 3s9uoaqdo op[epptwes) "weId ui puuvw dod woog "d jsdaoaqdo op[epprwes “uowwgid ur “qoynouo zsduoaqdo Ko ur yOdJM0 -UBJS [UUJOJ, „uopous [VJU wy "uoddur, ugA xaodpfir, “uoddej uea ozfim “vouw wau WOOG) ‘dooap) kek 1 © wm en 1D Kn on in Oe DO MD OD CMD en} ed barf =D OP lk De a ar © A1 6 DO LIG 10 han ol kano NOD TO MD pe © A Ht De @ A ch ID O md ed en an 1D kan ae) =H am | md IO IDO ml IDO © val vel CY ma mt CM nd er rt e | . ET! . Beb Ess E55 a el dd dd "yyoagruo uopous gom wmowegs =WBIS "P/A YorFwo-wuejs Ff do uop F do opous p/afdogveid -ous g yevad oumnyos p =U9SIA ALBI =UISIA OALUUY EEN 5 z val and cn ic _ val © De Co A el UD a © De MD AAD © HN 0D Al © O5 be sf CD OD 1D arden bai Het GI 19 13 a es Ee U fl 00 Ó shi Hed D 0 OO In ot ve © sh DO be MD OD AD © ra De OO 0 HD Km enn | ra Kam! OI ed 0 eo eo hen (on HT De @ © 0D A JH Obs DO ID vl rd OLO vl Ot 5 HO A DID DO HD be sh 1D A al Lan) =H Ol et Oe ed en en} ml hen — n= Te) =H md Lam) ID Ol DO — 1D © O0 ID OH HD © 1D at et CD ml ed CN) rd rd OT et et OD ed =| . =| . Lord . | . . S CE} Fa ord Lal) Seem BN har bp ‚3 be av d av 5 NS) av BOO e dl dl d dd deld ZE a) “uaj "yfoaruo "yoaguo “yoaguo -uwyoplog Hor =wejs {do -wezst do -uegys} do -wouegs p/a Ì uopous y __ uopous 7 _uopous g do uopous VENEN a U) D= 0D ob | ed _ bp d Nen Dagelijksche opbrengst der proefboomen. | per tapping la _ _ hr al _i hand PR AN mn rd Le a 5 E 8 sl El ® S a nl ie) bo 5 =| EES el “uoöep -dej jezuey eo 2 a, 8 á sl 8 Is 8 o |&8 al aad rad ED Ò |= a en! ol 4 “uogep -deg jejuey ‘No ur e1zwuo-weIs ‘oN woog 1584 664 387 65 244 63 97 64 1754 68 117 66 6 NAHDVArdVL 65 10 GI 69 11 361 85 18 TIUdV 63 6 92 65 43 — 215 — Dagelijksche opbrengst der proefboomen. | per tapping d . Leh JE 2 5 El bp KE zl "uodep -dej jezuey tp Ls} ‘a, [en Di . s |Z 6 e Ee 1 gr z} bp OE if a, brl “uodep -dej jezuuy NO Ul 91} wo-WBjS ‘ON woog et jen _ MD 1D @aI © @ Te] jn ap] =H ls 6) jam | 9) ler) a) Ld ap] lep) en Ld 'NADVA-d VL GT TN ler ler le ee Oe 0 0 O0 Oe OO OW Bed 0e 5 sl pi PS pn va rd d ° q e ° ul Led en len | © Ld © Land a of han haal et {1 elen lr hank Ken ad jan) > Len | De heul _l H 1D ler) lep) de] llen] ler} [9 6) 1D De MM OO el hann ham | Ld eI [s 6} al er ao jm] cal lag) ao La} (9,0) ls | De Pe 1) De OO — A 4 Ken Kn rd hen rt rd ‘NADVA-dVL GI ‘NADVA-dVL PI ‘NUHDVA-dVL 91, Ud V FAVOAUHUAT ANVVIN LHVVW De eee ee ee | ner an rn ler _ el A en Kane] ler kde] ham © ed] de ler] a) _—i llen le] lep] | ler) MO NM DP De end Ld Ld ed ao el an ao © © Ld le) ler) MO MO Pe Pe OO De ao ler) lep) jn} [a] ham a (se) H 1D le) Ld an ml U OM MW 1D OO — md han — MI len | NN © NN A re e - e Pa Pa MGD A RAR RR W. M. v. HELTEN, April 1910 Teysm. XXL 15 KORT OVERZICHT DER VOORLOOPIGE RESULTATEN VAN DEN ARBEID DOOR HET LANDBOUW-BUREAU VAN HET KALI-SYNDICAAT GEDURENDE DE JAREN 1906-1909. Van de hand van den chef van het Landbouw-Bureau, den heer DES AMORIE VAN DER HOEVEN, is in de „Cultumu-gids” 1909 Eerste gedeelte, afl. No. 21 —24 bovengenoemd over- zicht verschenen. Daar het een groot aantal bemestings- proeven, bij verschillende cultures uitgevoerd, bevat, kan deze bijdrage zeker voor den landbouw op Java van belang genoemd worden, vooral, waar tot nu toe in deze richting nog maar weinig is verricht. Het is echter mijn plan niet een beschrijving van de genomen proeven te geven, daarvoor is de bron te ge- makkelijk te bereiken, maar liever wil ik de wijze, waarop zij genomen, de conclusies, die er uitgetrokken werden eenigszins kritisch bespreken. Een ieder, die zich wel eens ernstig met bemestings- vraagstukken heeft bezig gehouden, weet, hoevele moeilijk- heden zich bij het nemen van bemestingsproeven voor- doen, hoe lastig het is de factoren zoodanig te regelen, dat het trekken van een conclusie niet te gewaagd is, en hoe gemakkelijk men de draagkracht van zijn proeven overschat. Wanneer men bemestingsproeven wil nemen, moet men de volgende regels in acht nemen: 1. Een terrein uitkiezen, dat er zooveel mogelijk ge- lijkmatig uitziet. Dat een terrein geheel gelijk van samenstelling is, komt — 217 — bijna nooit voor, zoodat de ongelijkheid van den grond van de verschillende veldjes altijd invloed op het resultaat zal hebben. Om nu te maken, dat deze factor het trek- ken van conclusies niet geheel onmogelijk maakt, neemt men voor elke meststof of elk ïmeststofmengsel eenige, liefst 3 of meer parallelveldjes (contrôle veldjes), die dus evenveel meststoffen krijgen, en die, wanneer de grond er van gelijk is, ook de zelfde of bijna gelijke opbrengst zullen geven, tenminste wanneer geen andere factoren verschillend waren. Door deze veldjes nu regelmatig over het terrein verspreid te nemen kan men de fout, die door de ongelijkheid van den grond op de uitkomst zou druk- ken, veel verminderen. 2. Om den invloed van een meststof te kunnen nagaan is het noodig, op alle veldjes per M? of per plant even veel van die stof te gebruiken. Het beste is dit duidelijk te maken dooreen voorbeeld: stel dat men op één soort veldjes 75 Kgr. superphosphaat per bouw gebruikt, dan moet men op een andere reeks, die behalve superphosphaat ook nog ammoniumsulfaat krijgt, ook 75 Kgr. per bouw geven; anders toch is het niet mogelijk, den invloed van het ammoniumsulfaat na te gaan, daar dan de méérproduktie niet alleen afhankelijk zou zijn van deze meststof, maar ook van de grootere of kleinere hoeveelheid superphosphaat, die men gebruikte. 3. De zaden of de bibit moeten zoo gelijk mogelijk zijn. 4, Behalve bemeste moet men ook onbemeste veldjes aanleggen. 5. Planten, welke door toevallige oorzaken sterven, moeten niet bij het opmaken van het resultaat mede gerekend worden, zoodat men in het algemeen de opbrengst op het aantal geslaagde planten en niet op het aantal uitgelegde zaden moet berekenen. Behalve met deze regels moet men ook nog met den regenval rekening houden, daar toch sommige meststoffen veel van hun effect inboeten, wanneer het sterk regent, — 218 — terwijl andere, vooral van organischen oorsprong, juist door te weinig water niet tot hun recht kunnen komen. Ook kan de wind nog invloed uitoefenen, daar hierdoor de bevruchting bij sommige planten bemoeilijkt kan worden. Wanneer wij nu de proeven, door het Kali syndicaat medegedeeld, aan deze eischen toetsen, dan zien we dat er op enkele uitzonderingen na voortdurend tegen de hoofdregels gezondigd is. De meeste proeven zijn verricht zonder contrôleveldjes, en ook de meststofhoeveelheid is niet bij alle proeven voor de verschillende veldjes even groot genomen. De bedoeling van deze bemestingsproeven is, zooals wel aan de meesten van de lezers bekend zal zijn, het gebruik der kalimeststoffen hier op Java in te voeren, m. a. w. aantetoonen, te bewijzen, dat deze meststoffen voor- deel kunnen geven. Hoe kan nu iemand, die deze proeven zonder contrôle- veldjes leest, eenig vertrouwen in de uitkomst hebben, waar hij toch niet weet, den heer DES AMORIE VAN DER Hoeven niet kennende, of niet met opzet voor het onbe- meste het slechtste stuk en voor de kali bemesting het beste stuk grond is uitgekozen? Ik geloof dan ook zeker dat de zaak van het Kalisyndicaat beter gediend zou zijn, wanneer men wat minder bemestingsproeven had verricht, maar aan de verrichte dan ook de noodige zorg en uitge: breidheid had gegeven, die het trekken van een juiste conclusie hadden mogelijk gemaakt; een conclusie, die ook door hen die de proef niet meemaakten, maar alleen de beschrijving lazen, zou gevoeld worden. En op zulke proeven worden nu nog winstberekeningen gemaakt, terwijl er in het geheel niet word nagegaan, of de hoeveelheid meststoffen, die men gebruikte, niet kleiner had kunnen zijn, waardoor de kosten veel geringer zouden worden en de bemesting wellicht rendabel zou zijn, waar nu de kosten de meeropbrengst sterk overschrijden. En dan het omrekenen van de opbrengst van zulk een klein veldje — 219 — tot die van een bouw, waardoor de fouten die op het kleine veldje vallen zooveel malen vergroot worden, is ook onjuist. Had men meerdere gelijke veldjes, dan ware het gemid- delde een veel betere waarde dan dat van één veldje, zooals ieder gemakkelijk zal inzien. Bovendien zou het toch voor het Kalisyndicaat heel wat beter en eenvoudiger zijn, wanneer het vaststelde dat kalibemesting hier in de tropen, ook wanneer men overmaat van phosphorzuur en stikstof gebruikt, een vol- doende meer opbrengst geeft. Hierdoor zou het aantal veldjes met verschillende meststoffen tot 2 kunnen vermin- derd worden n. l. bemesting met stikstof en phosphorzuur, en dezelfde meststoffen en kaliumsulfaat. Neemt men dan voor iedere soort 5 veldjes, dan zou het gewenschte resul- taat, of kalibemesting hier op Java rendabel is, spoedig zijn verkregen. Nu is het, of het Kalisyndicaat ook wenscht nategaan, of stikstof of phosphorzuur alleen reeds voldoende oogstvermeerdering geeft, terwijl dit zeker niet in de bedoeling ligt en de proef er maar meer inge wikkeld door wordt. Heel merkwaardig is het gebruik van desamest of stal- mest bij deze proeven. Hierover worát in de inleiding gezegd: „Daaruit bleek voorts duidelijk, welk een machtigen in- vloed tropische, zware regens doorgaans doen gelden bij het ter beschikking blijven van het toegevoerde planten voedsel. Hoe deze moeilijkheid, zoo al niet geheel te overwinnen, dan toch in vele gevallen in hare gevolgen te verzach- ten is, bleek langzamerhand uit de resultaten der bemestings- proeven met korttijdige gewassen, in 1908 en 1909 ten uitvoer gelegd, en waarbij, zelfs op zandigen bodem, zij het ook daar minder dan op leemgrond, bij aanwending van kleine quantiteiten desamest, even vóór het uitplanten of uitzaaien in het plant- of poatgat neer meergelegd, met wat kunstmest, circa 2 à 3 weken daarna, geregeld zùlk — 220 — succès verkregen werd, dat de volbemesting zeer loonen- de resultaten door de daardoor verkregen hooge opbrengst. ten gevolge had. De aanwezigheid dier kleine hoeveelheden desamest, veelal van slechte qualiteit, door de Inlandsche land- bouwers in sommige atdeelingen der residentie Kedoe bij hunne tabak- en maiscultures gebezigd en welke on- geveer 50 tot 100 gram per plantgat, of plus minus 700 tot 1000 Kgr. per bouw bedragen, scheen in hooge mate te bevorderen, dat het in kunstmestzouten toegevoerde plantenvoedsel spoedig in gemakkelijk opneembaren vorm werd omgezet, en aldus langeren tijd behouden bleef. En hierbij kwam nu eerst ten volle de wet van het Minimum tot haar recht: het toegevoerde aan stikstof en phosphorzuur bleek veel beter aan de plant ten goede te komen, wanneer „der Dritte im Bunde” de kali, daaraan werd toegevoegd. In 1908 werden aan het proefstation te Bernburg, in Duitschland, gansche reeksen van bemestingsproeven met verschillende cultures ten uitvoer gebracht, om eeniger- mate de wetten voor de kaliopname der planten te leeren kennen, en bleek daaruit, dat in sommige grondsoorten chemische bestanddeelen in groote mate aanwezig kunnen zijn, welke de door bemesting toegevoerde kali snel aan- grijpen en in niet of moeilijk opneembaar plantenvoedsel omzetten, waardoor alle te verwachten voordeelen eener kalibemesting illusoir kunnen worden. Door een zware kalibemesting bleek een dergelijke grondsoort dan dermate te kunnen worden verzadigd, dat deze nadeelige omzet- tingen niet meer konden plaats vinden en er ten slotte een overschot van licht opneembare kali voor de plant. ter beschikking kwam. En zou het nu niet mogelijk zijn, dat men hier op Java, zelfs op zoogenaamden kalirijken bodem voor dat zelfde geval staat, en er ook in deze bodemsoort nog chemische bestanddeelen voorkomen, welke kalihongerig — 221 — zijn, en de toegevoerde kali in mceilijk opneembaar planten- voedsel omzetten 2” Hieruit moet men de conclusie trekken, dat de schrijver de gedachte heeft, dat de desamest die chemische ver- bindingen, die de toegevoerde kali in niet of moeilijk opneembaar plantenvoedsel omzetten, in hun werking belemmert. Hoe dat kan, is zoo niet in te zien en het feit, waarop deze uitspraak berust, is veel te slecht ge- controleerd, daar de bemestingsproeven niet juist genomen zijn. Bovendien schijnt de schrijver een vreemd idee te hebben van gemakkelijk en moeilijk opneembaren vorm; der voedingszouten, daar hij aangeeft, dat zijn kunstmest, superphosphaat, zwavelzuur kali en ammoniumsulfaat, stoffen, die voor de planten tot de best opneembare be- hooren, door toevoegen van desamest „in gemakkelijk op- neembaren vorm wordt omgezet.” Dat is wel een beetje al te erg. Zou het echter niet kunnen zijn dat die desa- mest ook nog voedingswaarde had, al is ze dan van zoo slechte qualiteit? Vooral bij gebruik van zulke Kleine hoeveelheden als 14000 Ker. 4) per bouw moet hiervan toch iets te merken zijn. Is er nooit eens een analyse van desamest gemaakt om te weten wat er zich in bevindt ? En heeft men wel gezorgd elk velâje dezelfde soort desa- mest te geven en dus hetgeen men wenscht te gebruiken vooruit goed te vermengen ? De bemestingsproeven, waarbij reeds bij den opzet tegen de regels is gezondigd, wensch ik van bespreking uit te sluiten, daar hieraan toch geen of althans zeer weinig waarde is te hechten Jammer is dat bij de tabakbemestingsproef de veldjes niet vlak bij elkaar genomen werden. De proefvelden waren nu ongelijk in vruchtbaarheid, ten minste als men op het resultaat van één veld afgaat. Bij de riijstproef heeft men meerdere sawah's voor elke meststof of meststofmengsel genomen, maar waar Z00 1) Zie bl. 10. — 222 — vele en groote verschillen in de vruchtbaarheid van sawah’s voorkomen, is deze methode van werken zeker niet. af- doende om de outsiders vertrouwen in de resultaten te geven. Waarom niet meerdere veldjes in één sawah aan- gelegd en meerdere van zulke sawah’s gebruikt? Later kan dan tevens door een platten grond duidelijk gemaakt worden, hoe bij iedere sawah het bevloeiings water binnenkwam. Hoe beter ingericht de bemestings proeven genomen worden, des te meer zal het vertrouwen stijgen en des te eerder zal men niet meer „zooals maar al te dikwijls over den arbeid en de resultaten van het Landbouw-Bureau van het Kali-Syndicaat geoordeeld wordt, het nog zoo geringe aantal bewijzen ten gunste van volledige bemesting als geheel onbetrouwbaar bestempelen”. DE JONG. HIBISCUS CANNABINUS, EEN VOOR JAVA NIEUWE VEZELPLANT, DOOR E. DE KRUIJFF. Technoloog-bactericloog. In December 1906 werden eenige zaden van Hibiscus cannabinus uit Engelsch-Indië ontvangen, en in den Proef- tuin van het Agricultuur-chemisch Laboratorium uitge- zaaid. Slechts enkele planten kwamen op, maar deze droe- gen zóó rijkelijk zaad, dat met dit zaad een aanplantje van eenige [} Meters kon aangelegd worden. Sedert zijn een groot aantal proeven genomen, zoowel te Buiten zorg in den Cultuurtuin, als in Karangaujer (Kedoe) en op ver schillende ondernemingen, o.a. in Solo en Banjoewangi, Dank zij die proeven, was het mogelijk, een groot aan- tal gegevens omtrent de cultuur en de vezelbereiding te verzamelen. De verkregen vezels, waaraan ik den naam van Java-Jute gegeven heb, werden ter beoordeeling naar Europa gezonden, en wel naar prof. Dr. vA N ITERSON, hoog- leeraar aan de Technische Hoogeschool te Delft, en naar de firma G. vaN Besouw jutespinners te Goirle. De Cultuur. Hibiscus cannabinus is niet bestand tegen hevige of langdurige regens, of tegen een drassigen ondergrond. De beste tijd om de Hibiscus uit te zaaien is tegen het einde van den Westmoesson. De plantwijdte is afhankelijk van den aard van den bodem. Op droge gronden is een plantwijdte van 15X15 c.M. of van 15X124 c.M. aan te bevelen, op sawah’s van — 224 — 12EX 124 of van 124X10 c.M. Een plantwijdte van 10X10 c.M. is, zooals uit proeven, genomen te Karanganjer, over- tuigend bleek, ongeschikt. Daar het zaad van de Hibiscus zeer olierijk is en dien- tengevolge in kiemkracht snel achteruitgaat, is het weL- schelijk, in elk pootgat 3 zaden uit te leggen, en, als de plantjes een hoogte van 10—15 c.M. bereikt hebben, de achterlijke plantjes uit te trekken. Meestal is tweemaal wieden van den aanplant voldoen- de: de plant groeit vrij snel en de aanplant sluit zich spoedig. Afhangende van de qualiteit van den grond, begint de Hibiscus na 1—?2 maanden te bloeien; hoe beter de quali- teit van den grond is, hoe later de bloei begint, en des te hooger de plant wordt. De planten worden geoogst, zoodra de stengels aan het. voeteinde beginnen te verhouten, wat na 3 — 4 maanden het geval is. Meestal gaat het verhouten van den stengel tevens gepaard met het afvallen van de bladeren, en het afsterven van de plant. Het is niet noodig de planten af te snijden, daar de Hibiscus een zoo oppervlakkig wortelstelsel heeft, dat het veel eenvoudiger is, de planten met wortel en al uit te trekken. De planten blijven daarna nog ongeveer 2 — 8 dagen op het veld liggen om te verwelken, en worden dan, nadat de bladeren verwijderd zijn, tot bossen van 50 c.M. diameter te zamen gebonden om geroot te worden. Daar de Hibiscus cannabinus reeds na ongeveer 5 maanden geoogst kan worden, is het mogelijk, na afloop van den Hibiscusoogst op hetzelfde veld nog een ander tweede ge- was uit zaaien, zooals bijv. katjang, ketimoen, djagong, enz., zoodat in 1 jaar 3 oogsten gemaakt kunnen worden. In 1909 zijn proeven hiervan genomen in Karanganjer op sawah’s van zeer uiteenloopende qualiteit. Nadat de rijstoogst van het veld was, werd Hibiscus. uitgezaaid, en 34 maand later, toen deze laatste geoogst was, kon nog katjang worden uitgezaaid, die een schitterend beschot gaf. De Regent van Karanganjer, die zoo welwillend geweest. is, nu reeds gedurende bijna 3 jaar op mijn verzoek ver- schillende proeven met deze nieuwe vezelplant te nemen, en aan wiens oordeel als man van de practijk veel waarde te hechten is, beschouwt ue Hibiscus cannabinus als een gewas, dat in alle opzichten geschikt is, om als tweede gewas op sawah’s te worden aangeplant, en voorspelt aan de Javajute hier op Java een mooie toekomst. Het is wenschelijk, om voor het verkrijgen van zaad speciale zaadtuinen aan te leggen, en die goed te bemesten. De plant schiet dan snel op, en levert onder dergelijke gunstige condities overvloedig zaad. Een enkele maal werden zelfs van één plant 1000 zaden verkregen. De Vezelbereiding. De vezel kan op twee manieren bereid worden, en wel mechanisch en door middel van roten. Het rootproces ver- dient evenwel onder alle omstandigheden de voorkeur: de vezel is zuiverder, heeft meer glans, en is witter van kleur. De ouderdom van de plant heeft grooten invloed op de verschillende eigenschappen van de vezel. Bij jonge plan- ten is de vezel fijn, soepel en zijdeglanzend, terwijl bij het ouder worden der plant de vezel meer stug wordt, en de glans minder. Het roten van de Hibiscus cannabinus is al heel eenvou- dig, en heeft tot nu toe nergens tot moeilijkheden aanlei- ding gegeven. De verhoutte voeteinden der stengels worden veel moei- lijker geroot, dan de midden- en topgedeelten, en moeten daarom voorgeroot worden. Dit voorrooten geschiedt, door de bossen eerst gedurende 4 dagen verticaal met de voetgedeelten alleen in het rootwater te plaatsen, en eerst daarna de geheele bos in het water te leggen. — 226 — Voor rootbak kan iedere kuil dienen, waarvan de wan- den voldoende vast zijn, en die van schoon water kan worden voorzien. Ze moet zóó diep zijn, dat de bovenste laag bossen nog minstens 15 c.M. onder het niveau van het water blijft. Voor het roten moet helder water gebruikt worden, en verder is het noodzakelijk het rootwater van tijd tot tijd te ververschen. Afhangende van de temperatuur en van het aantal rotings- bacteriën is het rootproces in 8-14 dagen beëindigd. Daar de rotingsbacterie op den duur de vezel aantast, is het noodzakelijk het proces van dag tot dag te con- troleeren. Laat de vezelbundel zich gemakkelijk van de stengel afhalen, en liggen de vezels in den vezelbundel los ten opzichte van elkaar, dan is het proces afgeloopen, en moe- ten de bossen uit het water gehaald worden. De vezels wor- den daarna in schoon water goed uitgewasschen, en door uitspreiden in de zon gedroogd. De gedroogde vezel, die glanzend, en wit van kleur moet zijn, wordt tot bossen van ongeveer 20 c.M. diameter tezamen gebonden, en op een droge plaats bewaard. De rotingsbacterie. Bij de bacteriologische contrôle van de verschillende phasen van het rootproces bleek al ras, dat een kleine, plompe, gemakkelijk te herkennen bacterie steeds in groote hoeveelheden aanwezig was, en tevens, dat, als die bacterie „door de een of andere oorzaak niet aan te toonen was, het rootproces onvoldoende verliep. Het was vrij eenvoudig die bacterie door middel van glucose-peptonagarvoedingsbodem te isoleeren en in rein- cultuur te verkrijgen. Het bleek verder, dat een reincultuur van deze bacte- rie, waaraan ik den naam van Bacterium crassum DE KR. — 227 — gegeven heb, in staat was stengels van Hibiscus te roten, terwijl het proces dan zooveel versneld werd, dat reeds in. 30 uur de roting beëindigd was. Bact. crassum is een kort plomp staafje, 1.8 u lang, dat. onder geen omstandigheden ‘sporen vormt. De bacterie- scheidt, behalve het enzym pectosinase, dat de pectine- verbindingen oplost, ook nog de enzymen diastase en tryp- sine af. De bacterie is bijzonder gevoelig voor een zure reactie van de voedingsvloeistof, vandaar, dat bij het roten in de practijk het ververschen van het rootwater, om eventueel door nevenprocessen gevormde zuren te verwijderen, van tijd tot tijd noodzakelijk is. Bact. crassum komt zeer algemeen verspreid in de natuur- voor, en door middel van ophoopingsproeven kon ik haar altijd van materialen van de meest verschillende herkomst, isoleeren. Ook op de stengel van de Hibiscus komt ze altijd voor, zoodat eene kunstmatige enting van het rootwater niet noodig is. Het gevaar voor overroten en als gevolg daarvan een minderwaardige vezel, is bij Bact. crassum tamelijk gering. Bij proeven op het laboratorium genomen, bleek, dat vezels, die tweemaal te lang in de rotingsvloeistof gelegen had- aen, in het geheel niet in sterkte waren achteruitgegaan ; alleen was de glans iets minder, en de vezel wat stugger op het gevoel. De gunstigste roottemperatuur ligt tusschen 33° en 35° C.; een temperatuur boven 40° C. kan Bact. crassum niet meer verdragen. Vezelopbrengst. Zooals haast van zelf spreekt, bestaat er ook bij de H, c. een nauw verband tusschen de vezelopbrengst en den aard van den bodem. — 228 — Op z. g. droge gronden werden over geheel Java in door- snede hooger opbrengsten verkregen, dan op sawah’s. .De vezel van sawah’s is evenwel iets meer glanzend, en dien- tengevolge meer waard. Als maximumopbrengst is tot nu toe verkregen 1700 K. G. per bouw, als gemiddelde opbrengst is natuurlijk een veel lager cijfer aan te nemen n.m. ongeveer 4—800 K.G. droge vezel per bouw. Op sawah’s is de vezelopbrengst belangrijk minder, dan op droge gronden. De opbrengst varieert, volgens de gege- vens, die ik bezit, tusschen 200 en 600 K.G. per bouw. Qualiteit en handelswaarde van de Java:jute. Grootere partijen vezel werden ter beoordeeling van de qualiteit en van de handelswaarde naar Europa verzonden. De firma G. vaN Besouw, jutespinners te Goirle, beoor- deelden de vezel als volgt: „Het monster gemerkt B, (vezels gecultiveerd op droge gronden) heeft in zijn geheel genomen een waarde van 17 —20 cent per K. G.en zou kunnen worden gebruikt voor het spinnen van garens No. 4 en 6. Wanneer de donker gekleurde voetdeelen worden afge- sneden zou de jute een waarde verkrijgen van 238—28 cent per K. G. en dienstig zijn voor de garens No. 1—12. De cuttings (vezels van de verhoutte voetdeelen) met eene vermoedelijke waarde van 12—15 cent per K. G. zou: den te verwerken zijn in garens No, 0—8. Het monster gemerkt B, (vezels gecultiveerd op sawah’s) is eenigszins beter, dan het eerst genoemde, en heeft in zijn geheel genomen 2—8 cent meer waarde.” Ter vergelijking diene, dat de prijs van middelsoort Ben- gaalsche jute toen op de Londensche markt ongeveer f 0,16 per K. G. was. Professor vAN IrErsON bracht naar aanleiding zijner on- derzoekingen een zeer uitgebreid rapport over de Javajute uit, waaraan ik het volgende ontleen. Sg) — „Als vergelijkingsmateriaal werden de volgende quali- teiten van Bengaalsche jute gebruikt: Serajgunge, Neraj- gunge, Dacca, Daisee en Dowrah. De Javajute blijkt de grootste breeklengte en de aan- zienlijkste arbeidsmodulus te hebben. van de 5 onderzochte soorten, terwijl de elasticiteit ligt tusschen die van Neraj- gunge- en Daccajute.” Z.H. E. G. komt tot de volgende conclusies: „De Javajute staat, wat gemiddelde fijnheid betreft, on- geveer tusschen de onderzochte Dacca- en Nerajgunge- jute, en overtreft deze soorten in gelijkmatigheid. De glans en de kleur komen aan die der Daccajute nabij. In gespon- nen toestand zal de sterkte dezer Javajute naar alle waar- schijnlijkheid die der overige soorten overtreffen. De Javajute heeft getoond, onder omstandigheden, welke niet sterk afwijken van die, waarin de vezelstof in de techniek zal gebruikt worden, sterker te zijn, dan een der overige onderzochte soorten. Ook op grond hiervan kan aan dit product een toekomst worden, voorspeld. De breeklengte der Hibiscusvezel bedraagt bij een tem- peratuur van 26° C, en een vochtigheidstoestand van 80°:50 K. M., terwijl de breeklengte van de Bengaalsche jute onder dezelfde omstandigheden slechts 24 K.M. be- draagt. Kleuren van de vezel. Wordt het roten nauwkeurig volgens de boven gegeven voorschriften uitgevoerd, en wordt ook aan de nabehan- deling van de vezel de noodige zorg besteed, dan moet de vezel mooi wit van kleur zijn, en neemt ze eerst na maan- den een licht gele kleur aan. Wordt de vezel vochtig verpakt, of vochtig bewaard, dan kleurt ze zich spoedig en, afhangende van de omstan- — 230 — digheden, bruin, grijs, of met zwarte spikkels. (Zie Teys- mannia 1908 pag. 200) Soms vertoont de vezel vuurroode vlekken, vooral de vezel van de voetgedeelten der planten. Op de plaats van de vlekken is de vezel erg verzwakt, en laat zich gemak- kelijk tot een poeder uiteenwrijven. De oorzaak van deze verandering is mij nog niet recht duidelijk: naar alle waarschijnlijkheid is een microbe de schuldige. Voor toezending van onderzoekingsmateriaal, dat deze roode vlekken vertoont, houd ik mij zeer aanbevolen. Variëteiten. Op het oogenblik bezitten wij 2 variëteiten van de Hi- biscus cannabinus en wel: de groene variëteit, waarvan de stengel groen gekleurd is, en de roode varieteit met donkerroode stengel. Naar alle waarschijnlijkheid is de groene variëteit de beste; de onderzoekingen hierover zijn evenwel nog niet afgeloopen. Ziekten en plagen. Zooals ik reeds bij de cultuur opmerkte, is de Hibiscus cannabinus zeer slecht hestand. tegen hevige of langdu- rige regens. Niet alleen wordt daardoor de groei ten zeerste belemmerd, maar ook het weerstandsvermogen tegen ziekten zeer verzwakt. Eerst in Buitenzorg in een Westmoessonaanplant, en daarna ook in andere streken, werd bij de jonge planten een bacteriënziekte waargenomen, waaraan de aangetaste planten alle te gronde gingen. Deze ziekte, wortelrot genaamd, wordt waarschijnlijk veroorzaakt door een bacterie, die in de wortels dringt, en zich langs de vaatbundels door de geheele plant verspreid. — 231 — Zooals dikwijls bij dergelijke bacteriënziekten het geval is, bleek het ook hier onmogelijk, met de geïsoleerde bacteriën gezonde planten te infecteeren. Alleen jongere planten worden door het wortelrot aan- getast; boven een zekeren leeftijd schijnen de planten immuun te zijn. In Karanganjer, waar nu reeds bijna 8 jaar de Hibiscus cannabinus wordt aangeplant, werd deze ziekte tot nu toe niet waargenomen, evenmin in Solo en Banjoewangi. In het begin van den laatsten Westmoesson zijn hier in Buitenzorg wederom aanplantingen van Hibiscus canna- binus aangelegd, en, ondanks de hevige en langdurige regens, zijn die aanplantingen vrij van wortelrot gebleven. Een andere ziekte, die hier in Buitenzorg is waargeno- men, bestaat in het afsterven der toppen. Deze ziekte doet natuurlijk lang zooveel kwaad niet als het wortelrot. Of dit afsterven te wijten is aan een boorder of aan de schimmel, die ik regelmatig in de zieke planten aantrof, is nog niet uitgemaakt. Verder kan een insect, Disdercus singulatus Fabr. ge- naamd, aan den zaadoogst belangrijke schade doen, en die soms geheel doen mislukken. Het insect zuigt n.m. de jonge zaadknoppen uit. Daar het insect vrij groot is, zich langzaam beweegt, en bovendien door zijne roode kleur duidelijk in het oog valt, is het mogelijk door wegvangen dit kwaad te be- teugelen. Zooals uit de circulaire van den Directeur van Landbouw d.d. 18 Maart 1910 blijkt, wordt het wenschelijk geacht, dat de proeven met deze nieuwe vezelplant op verschillende plaatsen van Java verder worden voortgezet. In verband hiermede stelt het Departement van Landbouw kleine hoeveelheden zaad ter beschikking van particulieren, onder voorwaarde, dat de verkregen resultaten zoo volledig mogelijk aan het Departement worden medegedeeld; dat Teysm. XXI. 16 — 232 — de aanplantingen ten allen tijde door ambtenaren van het Departement bezocht kunnen worden, en dat monsters der verkregen vezels ter beschikking worden gesteld. Om die gegevens zoo volledig mogelijk te doen zijn is het wenschelijk daarin te vermelden: 1. Hoogteligging van het proefveld. 2. Klimaat van het proefveld. 3. Datum van uitzaaien. 4, Wanneer de bloei begonnen is en hoe hoog de planten toen waren. 5. Wanneer de eerste vruchten begonnen te rijpen. 6. Datum waarop geoogst werd. 7. Hoeveel dagen het roten geduurd heeft. 8. De opbrengst aan luchtdroge vezel. 9. Opmerkingen omtrent de qualiteit van de vezel, als lengte, kleur, enz. Miero-biologisch Laboratorium v/h. Departement van Landbouw. Maart 1910. Pr Be B en nnen ned dn EEN ZWARTE MIERSOORT ALS EVENTUEELE BESTRIJDING TEGEN DE ROBUSTA-KUPS. In de eerste aflevering van den-12den Jaargang van de Cultuurgids komt een stukje voor, van de hand van Dr. RorrPke, naar aanleiding van hetgeen door mij gezegd is, over een eventueele bestrijding van de Robusta-rups, door een soort zwarte mier, door mij op de robusta gevonden. Naar aanleiding van een onderhoud met Dr. RoEPkKeE even vóór de December-vergadering van het Proefstation, heb ik wel verwacht, een en ander over de mieren in de Cultuurgids te zullen vinden. Ik vroeg namelijk aan Dr. RoerPke, of de door mij be- doelde miersoort wellicht een bestrijdingsmiddel kon wezen tegen de robusta-rups, daar ik had vernomen, dat de rups haar verwoesting aanricht in de vruchttrossen en de door mij opgemerkte mier in de trossen zich nestelt, zoodat ik de mogelijkheid veronderstelde, dat de vlinder in met mieren bevolkte trossen niet alleen geen eieren zou kunnen leggen, maar ook, dat zoo reeds eieren en rupsen aanwezig waren, deze door de mieren zouden kun- nen vernietigd worden. Daar ik toen de rups nog niet in den aanplant gevon- den had, kon ik niet met zekerheid verklaren, dat, waar de mieren zieh ophouden, ook geen rupsaantastingen konden worden waargenomen. Ik deelde daarom aan Dr. RorPke mede, dat het waarschijnlijk mogelijk zou wezen, waarop ZEd. mij zeide, dat zoo het nog niet positief is waargenomen, ik dit middel niet mocht aanbevelen, daar integendeel zijn meening was, dat de mieren schadelijk En et zijn in den aanplant, aangezien daar waar veel luis en veel mieren voorkwamen, ook veel rupsen werden gevon- den op de geteisterde ondernemingen. Het was mijn bedoeling niet om propaganda te maken voor de door mij bedoelde mier, alhier bij de bevolking bekend als „Semoot Tritip”, doch alleen er de aandacht op te vestigen, daar de Tritip de eenige mij bekende mier is, die zich in de trossen nestelt, en geen schade doet aan boom of vrucht. Met de meening van Dr. RoePke om de mieren instede van ze aan te kweeken uit den aanplant te verwijderen, kon ik niet accoord gaan en ging ik dan ook verder on- derzoeken, of wellicht de rups bij mij te vinden zou zijn en of dit eventueel het geval zou wezen ook op boomen bevolkt door Semoot Tritip. Niet alle proeven toch worden genomen met een posi- tief te verwachten gunstig resultaat en vaak worden door Technici proeven niet genomen, daar de wetenschappelijke redeneering geen goede resultaten voorspelt. De practicus echter probeert en zeer dikwijls met heel goed gevolg. Voorbeelden hiervan zijh mij bekend; ook kan ik er op wijzen, dat de tot nu toe bijna algemeen toegepaste be- strijdingsmiddeien tegen de plagen in de Cacaocultuur zijn gevonden door de planters, namelijk 1ampassen, flamboy- eeren en de cacaomier tegen de helopeltis. De pioniers van de mierenfokkerij hadden waargenomen, dat de cacaoboomen, met mieren bevolkt, vrij bleven van helopeltis-aantastingen ; op gevaar af, dat door het in grooten getale kweeken der mier ook de witte luis in groote hoe- veelheden zou voorkomen en mogelijk schade zou veroor- zaken, trachtten zij de mier aan te kweeken, om hierdoor de helopeltisplaag te bestrijden, en er zijn nu verscheidene planters, die er zeer mooie resultaten mede hebben bereikt. Bij mijn eerste onderzoek kon ik geen rupsen vinden en dus ook niet met eenige zekerheid veronderstellen of de Semoot Tritip de rups zou weren. — 235 —- Ik heb nu echter heel sporadisch de rups in den aan- plant gevonden en het is mij gebleken, dat deze zich bevond op boomen zonder de door mij bedoelde mier. Op boomen met deze miersoort bevolkt kon ik geen rupsen vinden. Dit feit versterkt mij in de meening dat deze mier een voorbehoedmiddel kan wezen tegen de rups en ik ben dan ook begonnen, met de mier in den aanplant aan te kweeken. Naar mijn meening is het oordeel van Dr. ROEPKE in de Cultuurgids wel wat voorbarig, daar men nog geen proeven heeft genomen met bedoelde mier en dus niet weet of ze de plaag zal tegengaan of niet; ook is nog niet onderzocht, of de Semoot Tritip in de tuinen van de geteisterde ondernemingen voorkomt. Dr. ROEPKE waar- schuwt zelfs tegen het aankweeken der mier, daar hij in den slotzin gelooft, dat de mieren de plaag eerder in de hand zullen werken, dan tegengaan. Zooals ik echter reeds in Teysmannia schreef, durf ik gerust beweren, dat de Semoot Tritip absoluut geen scha- de toebrengt aan boom of vrucht, daar ze geen luizen fokt en onschadelijke nesten bouwt tusschen de vruchten. Om terug te komen op het stuk van Dr. ROEPKE, Z00 schrijft ZEd. dat ik het niet voorkomen van de rups in mijn aanplant toeschrijf aan het voorkomen van de mier. Dit is niet juist. Ik schreef, dat ik de rups niet had, maar veronderstelde, dat zoo de mieren zich nestelen in de vruchttrossen, er kans bestaat, dat ze de vlinders zul- len beletten, hun eieren tusschen de jonge vruchtjes te leggen. Verder schrijft Dr. Rorrke, dat in de geteisterde tuinen ook mieren voorkomen; dit zal ik niet betwijfelen, maar dan ben ik zeker, dat het niet de door mij bedoelde mier is. Dr. RoepkE weet blijkbaar niet, welke mier ik bedoel, en ik had gaarne gezien, dat ZEd bij mij geïnformeerd had naar de mier, welke ik gevonden heb, alvorens te schrijven, dat waarschijnlijk de door mij bedoelde mier er 6 een is met een puntig achterlijf, dat zij voor de verdedi- ging naar boven richt. Dit toch is niet de soort welke ik op het oog heb. De mier met het beweeglijke achter- lijf heet hier de „Semoot Ketrik” en is mij ook bekend. Dit insekt is echter grooter dan de Tritip, doch verder komen beide soorten in bouw veel met elkaar overeen. Ook beweert Dr. RoerPke, dat de mier de groene luis doet vermeerderen en dat daar, waar de luis optreedt, ook de rups sterk voorkomt en waarschuwt ZEd daarom tegen het aankweeken der mier. Ik ben het er volkomen mee eens, dat de groene luis door mieren wordt gekweekt, doch niet door de Semoot Tritip, maar wel door de Semoot Gramang en andere miersoorten. In de Cultuurgids van 15 December 1909 wordt als bestrijdingsmiddel tegen de rups aangegeven, de boomen vrij te houden van de groene luis, omdat daar, waar deze voorkomt, ook de rups in sterke mate optreedt. Dit verschijnsel schrijf ik hieraan toe, dat de mier, die de luis fokt, geen beletselen in den weg legt aan de verme- nigvuldiging van de rups. Verder is mij ook opgevallen, dat door het bijbrengen van de Tritip de roode mier, die de luis aankweekt, wordt verdreven, zelfs de zoo hinderlijke „Semoot Ngangrang”, die ook luizen aanbrengt, wijkt voor de Tritip, zoowel als voor de zwarte cacaomier. Dat het zoeken en vernietigen van de rupsen een goed middel is, staat buiten twijfel. Echter wordt meteen de raad gegeven, de larven te laten uitkomen, om de larven van een sluipwesp te behouden, die een groote waarde kunnen hebben in de bestrijding van de rups. Bij een groot aantal gevangen rupsen lijkt mij dit een zeer om- slachtig werk, daar de uitgekomen vlinders van de robusta- rups niet in vrijheid mogen komen. Verder is het nog niet met zekerheid vastgesteld, dat deze sluipwesp nuttig is; ik stel mij voor, dat dit niet het geval zal wezen, daar, — 237 — zoo ze de rupsenlarven zou kunnen bestrijden, haar larven piet gezamelijk met die der rupsen zouden worden gevon- den. Een ander bezwaar is, dat men pas kan zien, dat er rupsen in de trossen voorkomen, als deze beginnen te rotten, zoodat men reeds een gedeelte van den oogst kwijt is. In gezonde trossen kan men niet naar de rupsen of eieren zoeken zonder die te beschadigen, waardoor weder oogstverlies ontstaat. De proeven met vanglantaarns zullen voor de meeste planters wel te duur uitkomen, daar die op groote schaal moeten worden uitgevoerd en dus zeer hooge kosten met zich zullen mee brengen. Ik deel verder naar aanleiding van bovenstaande mede, dat ik gaarne belanghebbenden op de onderneming zal ontvangen om ter plaatse de verschijnselen te kunnen nagaan, ook kan ieder de noodige inlichtingen per brief vragen, waarop ik met genoegen zal antwoorden. DoraLD Mac GILLAVRY. Sido-Redjo, 23 Februari 1910. N. B. Door bijzondere omstandigheden heb ik dit stuk eerst nu kunnen doen plaatsen. D.M. OVER DEN GROND VAN JAVA. (Se Vervolg). DOOR Dr. E. C. Jur. Morr. De oostelijke middelmoot van Java laat zich minder goed residentiegewijs bespreken, aangezien de grenzen niet alle natuurlijke grenzen zijn. Ik verdeel derhalve het tusschen de meridianen van Soerabaja en Semarang gelegen stuk liever in O. W. verloopende strooken; en noem ze, van ’t N. te beginnen: al het kalkgebergte, b| het mergelgebergte, cf de groote vulkanen en d/ het zwidergebergte. De vlakten, tusschen, en in genoemde strooken gelegen, bespreek ik dan daarna. al Het Kalkgebergte. Het materiaal, waaruit dit gebergte is opgebouwd, heet kortweg kalksteen; maar met dezen naam zijn wij hier niet tevreden. Wel is koolzure kalk de voornaamste stof van den kalksteen, maar lang niet de eenige. Wanneer men een dunne doorsnede van den kalksteen, die hier ’t meest voorkomt, onder het mikroskoop beziet, dan blijkt onmiddellijk, dat hij van organogenen oorsprong is, d. w. z. uit organismen opgebouwd, en wel uit orga- nismen der zee, Zeediertjes van de grootte van zandkor- rels, en met een kalkige schaal zijn blijkbaar bezonken uit ’t zeewater, en hebben in verloop van tijd verbazend — 239 — dikke lagen gevormd. Gelijktijdig met die zeediertjes bezon- ken echter ook andere stoffen, voornamelijk zulke, welke van het naburige land afkomstig waren, en door de rivieren naar zee werden gevoerd, dus zand en klei. Omtrent dit zand laat zich iets bijzonders opmerken; de bergen, waarvan het afkomstig was, moeten n.l. uit geheel ander gesteente hebben bestaan, dan al de groote vulkanen, die men thans nog op Java vindt. Het zand bestaat toch grootendeels uit kwarts (gemengd met wat zirkoon en toermalijn), juist zoo als heden het zand van Banka en Billiton, en het zand van verscheidene rivieren van Sumatra. Van deze laatste zandsoorten kan men den oorsprong gemakkelijk aanwijzen in oude gesteenten als graniet, gneis, zandsteenen, nù nog als bergen voor- komende op de drie genoemde eilanden. Op Java vindt men zulke bergen niet meer, maar — naar analogie, sterker nog, naar de volkomen gelijksoortigheid van het zand in het kalkgebergte, mag men zeker concludeeren, dat ook dit zand van soortgelijke gebergten op Java afkomstig is. Die gebergten zijn er echter, zooals gezegd, niet meer. Of zij waren minder hoog, en zijn volkomen òp, afgesleten, òf, en dit is zeer waarschijnlijk, wat er van over was, is in de diepte verzonken, en onze tegenwoordige vulkanen zijn er op opgebouwd. Om kort te gaan — de kalksteen bestaat uit koolzure kalk, plus kwartszand; plus klei; de laatste echter maar in geringe mate, in tegenstelling met de mergelgesteenten, die later besproken zullen worden. Het klimaat is het sub (4) beschrevene op blz. 497 — 500 van den vorigen jaargang; d. w.z. een duidelijke droge en een duidelijke natte moeson wisselen elkaar af. Ten bewijze daarvan heb ik eenige cijfers uit vAN BEMMELEN's „Regenval op Java” in navolgend overzicht vereenigd. B Droae Moeson | Narre Moeson ‚_(Juni-Julíi-Aug--Sept.) | (Dee -Jan -Febr.-Mrt.) No. PLAATS. | Regenda- | Regenval || Regenda- | Regenval ‚ gen per per | gen per per | maand. maand. | maand. maand. | 346 | Prawata Desek 95 m.m. li 356 m.m. 376 |Karangasem | 4 „ Eke 15. 326 „ 422 |Todanan et zeg 19.5, 316.55 416 | Soelang Bi a Bies IES 246 „ 427 | Blora A BR 18, 294 „ 429 |Bleboh (Djiken), 4 „ 48 „ 16 268, A5 433 | Ngladjoe lid AS 48 4 bes 25U ve 499 | Babat Skin Se IG, 282 „ 513 | Ngaukrik a en La: 249 Men ziet onmiddellijk, hoe groot het’verschil is. Hoe zal nu de waterbeweging in den grond zijn? — In den drogen moeson vallen nog geen 100 m.m. per maand, in hoogstens 5 buien, zoodat per keer 9.3 — 22.2 m.m. valt; deze bedragen zijn groot genoeg, om nog eenigen afloop langs de oppvervlakte naar valleien en rivieren te veroor- loven; dit water kan dan alvast niet in aanmerking komen voor wegzakken in den grond. — Aangaande de verdamping ontbreken helaas alle gegevens; men kan heden alleen met grove schattingen naar analogieën werken ; wanneer ik dan ook voor de verdamping verwijs naar proeven, hier te Buitenzorg genomen *), waarbij maandcijfers tusschen 85 en 140 m.m. werden gevonden, dan wil ik daarmede niets meer zeggen, dan dat het mij hoogst onwaarschijnlijk voorkomt, dat van den geringen regenval in den drogen moeson in deze streken eenig water dieper komt dan een paar c.m.— Integendeel! Ik vermoed — (meer mag ik zonder ter zake dienend feitenmateriaal niet zeggen!) —, *) Zie Teijsmannia 1909, blz. 158. — 241 — dat niet alleen het water, hetwelk de grond van den re- genval vasthoudt, verdampt, maar op velerlei punten nog wel meer ook, nl. water uit de diepte, aldaar in den regentijd vergaard. Alser dus waterbeweging in den grond plaats heeft, zal deze van beneden naar boven gericht ziju. In den natten tijd valt merkwaardigerwijze per keer niet veel méér regen, 15.9 — 21.4 m.m. maar het groote verschil zit in het aantal regendagen, ongeveer 41/, maal zoo groot in den natten tijd als in den drogen. Het gevolg is natuurlijk, dat de grond voortdurend nat is, zoodat de oppervlakkige afloop meer zal zijn, en ook de verdamping hooger. Maar van de + 300 m.m., die neervallen, zal wel niet meer dan 150 m.m. afloopen, en ook niet meer dan 100 m.m. verdampen, zoodat de overige 50 m.m. zouden kunnen inzakken. In 4 maanden zouden dit 200 m.m. zijn. Een deel daarvan kan voorgoed in de diepte verdwijnen en elders bronnen en rivieren voeden; een ander deel zal echter in den drogen tijd weer terugkeeren. In hoofdzaak zal men echter in den regentijd een weliswaar niet zeer groote, maar toch merkbare waterbeweging van boven naar beneden kunnen waarnemen. In een klimaat als het bovenstaand beschrevene, zal van den kalksteen de kalk langzaam, ieder jaar een beetie, uit den bovengrond uitgewasschen worden, en naar de diepte worden weggevoerd. Kwartszand en klei blijven onveranderd over, want zij kunnen niet oplossen; zij zijn echter een goed substraat voor plantengroei, aangezien zij uit zeewater zijn afgezet, en de klei, bezonken uit een zoo geconcentreerde zoutoplossing als het zeewater, natuurlijk allerlei plantenvoedsel geabsorbeerd en vast- gelegd heeft. Er moest dus vegetatie komen, die aan de kwarts en de klei allerlei organische stof toevoegde; deze organische stof is echter niet overal gelijk. Uit ’t boven gegeven lijstje van regencijfers zal men zien, dat in ’t W. nog merkbaar meer regen valt, dan in ’t O.; men zal dus in ’t oostelijk deel van de kalkbergen — 242 — meer die grauwzwarte tint van den grond aantreffen, in ’t W. eerder overgangen naar lateriet. Er moet een tijd geweest zijn, nà de vorming van dit kalkgebergte, dat de toppen er van boven zee uitstaken, maar de rest nog niet. In dien tijd zijn die toppen, onder den invloed van een ander, regenrijker klimaat, min of meer gelateritiseerd, hetgeen men kan zien aan de roode kleur van den grond; bijv. bij Ledok in de nabijheid van Tjabak- De grond is dan praktisch kalkvrij, en bestaat. uit grof of fijn kwartszand met roode laterietklei t. Het zand maakt den grond physisch gezond, de klei maakt dat hij niet te arm is om bosch te dragen; voor meer intensieven land- bouw moet men van deze gronden echter niet veel ver- wachten. Meer dan het bovenstaande durf ik voor heden niet neerschrijven ; monsters, door middel van het Boschwezen verkregen, hebben mij n.l. doen zien, dat hier gecompli- ceerde toestanden kunnen voorkomen, welke mij zeer tot voorzichtigheid manen. b. Het Mergelgebergte. In hoofdzaak bestaande uit één langen rug, van Oengaran ongeveer via Ngawi tot bij Soerabaja. Het materiaal van dit gebergte wordt mergel genoemd. het heeft overeenkomst met kalksteen, maar ook verschillen; Koolzure kalk is niet meer het voornaamste bestanddeel; soms is de mergel nog wel zeer kalkrijk, tot 70 pCt. toe, maar dikwijls is hij ook kalkarm, tot kalkvrij toe. De hoofdzaak is, dat in de mergels de klei een veel grooter rol speelt, en dat de kwarts veel fijner van korrel is. Men heeft hier dus te doen met een afzetting uit kalmer water, hetzij uit volle zee, op grooter afstand van de kust dan 1) Het woord „klei” wordt hier alleen gebruikt in physischen zin; d.w.z. ter aanduiding van grondmateriaal, waarin voor 't gevoel geen tastbare-, voor ‘t oog geen zichtbare deeltjes voorkomen. — 245 — de kalksteen, hetzij — hetgeen waarschijnlijker is, — uit inhammen, lagunen, zeearmen, met misschien wel min of meer brak water, waarin groote rivieren uitkwamen, die veel fijn slib aanvoerden. Het schijnt, dat op sommige punten tevens veel organische resten bezonken, waaronder zulke van organismen, die aanzienlijke hoeveelheden zwavel vastlegden, of dat er op die punten organismen (misschien bacteriën, gelijk in de grachten van Amsterdam?) leefden, die den gips van het zeewater reduceerden tot sulfide; hoe het zij, men vindt de mergels hier en daar rijk aan pyriet, zwavelijzer. Komt daar nu bij de verweering lucht bij, dan vormt zich gaan- deweg zwavelzuur, hetgeen met den voorhander kalk weer gips levert. Aldus stel ik mij de vorming voor van de eigenaardige gipsgronden, hier en daar in de mergelstreken voorkomende. In den ondergrond kan het gipsgehalte tot 15% stijgen. Deze gronden behooren volgens de door het Boschwezen opgegeven boniteitscijfers tot de minste; het is echter zeer mogelijk, dat niet de gips zelve, die als oorzaak van slechten groei der daarop staande djatibosschen moet worden aangemerkt, doch andere, gelijktijdig met den gips voorkomende, en tot zekere hoogte daarmede verband houdende eigenaardigheden de schuld ervan zijn. Zulks is echter nog onvoldoende onderzocht. De uit het mergelgebergte ontstaande gronden verschillen in sommige opzichten sterk van die, uit het kalkgebergte, ten N. ervan, gevormd, in andere opzichten slechts zeer weinig. De verschillen zijn vooral te danken aan de oorspronkelijke verschillen der gesteenten, boven reeds genoemd; daar- entegen is er groote overeenstemming in klimaat, d. w.z. ook hier sterk verschil tusschen den drogen-en den natten moeson : — 244 — | DROGE MOESON. NATTE MOESON. (Juni-Juli-Aug.-Sept.) (Dec.-Jan -Febr.-Mrt.) No. | PLAATS. Regendagen| Regenval | Regendagen| Regenval per maand. | per maand. || per maand. | per maand. Í 389 | Simo 4 d. 61 m.m. 20 d. 388 m.m. 363 | Gejer . dn Taen 15e ss SLS 379 | Gaboes. En (Kar 15. 335 „ 444 | Ngawi de 60: 18 209 430 | Ngrahoe . 4 5 49 vn 16, U 460 | Redjos» Kn 207 Vonn 217 502 | Kaboeh Bik gern sen 291 „ 501 | Ngembang B BO. 18 335 „„ 517 | Kemlagi . Ie De apr Ee: 263 „ 520 Soemberwoeloeh.| 3 „ Se ie 308 „ Men ziet weer: het verschil zit niet zoo zeer in de zwaardere buien in den regentijd, als wel in het veel grooter aantal regendagen. Zoo treft men dus ook hier de zwarte grondvorming aan, maar deze zwarte gronden zijn rijker aan dat fijne kwartstof, en aan klei; zij neigen dus eerder tot sluiting, tot verzuring, zoodra ergens maar water kan blijven staan. Rijk zijn zij alleen, waar onder eeuwenoud bosch veel humus zich heeft kunnen verzamelen; onder djati zal dit wel nimmer het geval zijn, aangezien djati, in een klimaat als dit, gedurende den fellen drogen tijd bladerloos staat, en dus de zon met kracht den grond laat blakeren. Fataal zijn ongetwijfeld ook de telkens voorkomende branden van de afgevallen blaren, enz; dit verschijnsel moet noodwendig den grond verarmen. Als leek zou ik zoo komen tot de gevolgtrekking, dat het behoud van den grond verlangt, dat men tusschen de djati ander hout, liefst altijd in ’t blad blijvend hout, moet laten opkomen, of zelfs planten, en verder, dat het zeer in het nadeel van den toch al niet rijken, en physisch zelfs zeer lastigen grond moet zijn, als men het bosch op groote plekken schoon wegkapt, om — 245 — daarna op nieuw te beginnen. Onafgebroken uitdunnen en bijplanten, zoo dat het bosch steeds gesloten blijft, zou den grond — dunkt mij —op zijn hoogste produktie houden. Maar de praktijk van het boschbeheer heeft nog met méér rekening te houden, ten opzichte waarvan ik, als gezegd, leek ben. Ik keer dus terug tot den grond en wel tot cl De Groote Vulkanen. In dit stuk van Java zijn dat de Lawoe, de Wilis, en het complex van den Kloet, den Kawi, den Ardjoeno, enz. De Lawoe ligt, evenals de Wilis, prachtig alleen ; deze beide vulkanen zouden ons dus even prachtig een beeld kunnen geven van de klimaatsverschillen op hunne hellin- gen, wanneer—er maar voldoende waarnemingsstations op lagen; dit is echter nog niet het geval; maar ieder van beide geeft ons toch iets. Op den voet van den Lawoe liggen een 6-tal stations op ongeveer gelijke hoogte, in een halven cirkel om den top, van N.W. tot ZO. Ik vind daarvoor in: VAN Bem- MELEN — Regenval op Java: No.| PLAATS. | Hoogte. | eed | egenval Richting. 411 oa hanlian oet = 380 M.| 126 d. | 2666 mm.| N.W, 436 \Sine ‚|+ 400 „| 129, [2166 „ | N.N.W, 437 \Ngrambe. 4 400 „| 115, [2366 „ | N.N.O. 438 \Djogorogo + 300 , 101 „ |2234 , N.0. 439 \Kendal ME:300: „. 100:,9 12480, | ONB, 442 [Nitikan . . . 400 _ 144 „ 2370 „ 0.Z O0. Hier is dus van klimaatsverschillen in verband met fs windstreek niet veel te zien; de berg zal dus ook ver- moedelijk (ik heb dit persoonlijk nog niet kunnen nagaan) rondom een zelfde verweering aanwijzen, en verdeeeld zijn in horizontale zones met gelijk klimaat, gelijken grond, gelijke flora. Vermoedelijk! want in den overblijvenden halven cirkel ligt geen enkel regenstation. — 246 — In dit opzicht is de Wilis nog slechter bedeeld; maar daar staat tegenover, dat deze berg op zijne Z.O. helling een aardige reeks stations in een radiale rangschikking vertoont; zij liggen „allemaal vrijwel boven elkaar,” gelijk men zulks gewoonlijk uitdrukt: No. PLAATS. | Hoogte. | Regendagen. Regenval. 465 | Soemberredjo .| 120C M, 190 d. 5681 m.m. 466 | Pakem . . . 1502 195 5 4489 467 | Sendang .. . bio, WAT ws 2510 „ 468 | Toegoe . .. 820 5 LIS 1818 5 469 | Ngrendeng . . 100 JES 1525 470 | Madjapanggoeng. 90 ST 1458 „ 471 | Bedowaloeh . . SD AAN 1383 Duidelijker resultaat, dan hieruit spreekt, zal men moeilijk kunnen wenschen: met de hoogte neemt de regenval toe, iets wat elders ook geconstateerd werd, zij het dan mis- schien niet in zulke sprekende cijfers. Maar tevreden is de mensch maar zelden, en zoo vraag ik nu weer: De Wilis is 2540 M. hoog, dus nog meer dan tweemaal zoo hoog als Soemberredjo; hoe gaat ’t nu verder met den regenval tot aan den top? Neemt die nog toe? en ein- delijk weer af? — Ik moet het antwoord schuldig blijven, zoolang niet ergens waarnemingen in deze richting worden gedaan. Hoe het resultaat daarvan ook zij, — wij weten alvast, dat van 500 — 1500 M. een krachtige lateritisatie moet plaats hebben. Aan den Wilis ziet men, vooral van Kediri uit, zeer duidelijk de roodbruine, en bruingele tinten van den laterietgrond, dank zij de onzalige ontwouding over groote uitgestrektheden. Ook de Lawoe en de Ardjoeno verkeeren in soortgelijke omstandigheden. Van den Kawi werd dit reeds vroeger gezegd; sedert dien heeft een zware wolkbreuk op de Z. helling van dezen berg plaats gehad, waarbij in 4—5 uur een 300 — 400 m.m. regen vielen; — 247 — in ons verband hier vermeld ik alleen, dat de couranten van „bruine modderstroomen” schreven, die alles overdekten, en „een gelukkig vruchtbaarmakend bruin slib op sawah’s en andere velden achterlieten” Het is duidelijk, dat dit meegesleurde laterietgrond is, en wel voornamelijk humeuze bovengrond. De Kloet alleen verkeert door zijne ascherupties in andere omstandigheden. Waarschijnlijk, dat ook hij, indien hij maar lang genoeg werkeloos ligt, zijn kleed van aschlagen in lateriet verandert; voorloopig hebben we er echter nog rekening mee te houden, dat de bovengrond uit nagenoeg versche efflaten bestaat. Deze zullen verschillend ver- weeren, naargelang het klimaat verschilt op de verschillende hoogten. Zoo zal in de lateritisatiezone al spoedig een geel- en bruinkleuring der asch plaats hebben, fijnere deelen worden, tenzij er spoedig vegetatie op komt, af- en doorgespoeld, gemakkelijk oplosbare stoffen (kalk, magnesia, kiezelzuur, alkaliën) worden door het overvloe- dige water opgelost, en weggevoerd; spoedig begint ook het water te opaliseeren door klei, die wat dieper weer neerslaat, daar waar de concentratie aan opgeloste bestand- deelen zóó groot (absoluut altijd nog maar gering!) geworden is, dat deze zweefklei weer moet neerslaan. In een lagere, minder regenrijke zone is dit transport van zweefklei nog vooreerst uitgesloten; daar zijn de con- eentraties der opgeloste stoffen grooter, en ziet men veelal het eerst in oplossing verplaatste kiezelzuur zich afscheiden (meestal als opaal) en zoo allerlei deeltjes aaneen cemen- teeren; gevolg: hardere banken, hier te lande natuurlijk weer genaamd padas, wadas, enz. *) maar door ons beter te benamen als tuf. Zulke tuflagen kunnen zeer nadeelig zijn voor den plantengroei, wanneer zij betrekkelijk dicht *) Deze woorden padas, wadas, enz. zijn wij nu reeds in drieërlei beteekenis tegengekomen; 19 als nog niet uiteengevallen lateriet (zie Teysm. XX, blz. 627), 2o als oerbanken, dus met humuszuren als cement (zie Teysm. XX, blz. 681) en nu 3e hier als tuffen, met kie- zelzuur als cement. Teysm. XXI. 17 — 248 — onder de oppervlakte zitten, bijv. 1 à 2 voet. Daar heeft reeds menige koffieboom den dood op gevonden. Soms heeft men getracht, het kwaad te ontloopen, door, ter plaatse waar men iets wil planten, bijv. een koffieboom, de „„padas”- laag dóór te stooten en uit te graven. Werkelijk zal in den aanvang dan verbetering ondervonden worden: de wortels kunnen zonder belemmering naar beneden groeien, en er zal geen grondwater zijn; maar nog is men er niet. Het geen last meer hebben van grondwater wil soms overgaan in gebrek hebben aan water in den grond, en na de verwijdering van de padaslaag wil zich menigmaal een nieuwe onder het plantgat vormen! Zoo kunnen dus op dergelijk terrein alleen zulke planten goed en blijvend gedijen, die òf boven de padaslaag blijven, en zich goed gevoelen, òf zoo snel naar beneden groeien, dat zij om zoo te zeggen de padaslaag voortdurend vóór zijn. Koffie schijnt hiertoe niet te behooren. Dat aan den voet der bergen veelal in verband met een geprononceerden, drogen en heeten oostmoeson, vorming van zwarte gronden plaats heeft, werd reeds onder Pa- soeroean (blz. 89 — 90 van dezen jaargang) besproken; ik zal er hier dus met niet meer dan deze aanduiding op terugkomen. d. Het Zuwidergebergte. Het oostelijke deel, in Zuid-Kediri, is kalkgebergte, de voortzetting van het kalkgebergte in Zuid-Pasoeroean ; wat voor dit laatste gezegd werd, (blz. 87 88) geldt ook hier- voor, en behoeft dus niet herhaald te worden. Nu ik in ’t bovenstaande echter nogal eens over den regenval heb gesproken, wil ik even aangaande het Zuidergebergte re- leveeren, dat daar de totale regenval per jaar niet zoo buitengewoon groot is, maar dat er (voor zoover men op de weinige gegevens kan afgaan) blijkbaar een minder groot kontrast tusschen Oost- en Westmoeson aangetroffen wordt. Men heeft er zelfs in Augustus nog minstens 5 regendagen. Op de hoogere punten met het vochtigste — 249 — klimaat zal dus een duidelijke, hoewel niet bepaald snel verloopende lateritisatie zijn waar te nemen, in de lagere en drogere valleien en vlakten zal de grond meer naar de grauwzwarte verweering overhellen. Het hier gezegde geldt vermoedelijk (ik ben er nog niet persoonlijk geweest) ook voor het middelste en westelijke deel van het Zuidergebergte. Het middelstuk bestaat uit conglomeraten en brecciën van andesiet, basalt, enz., waaruit bij de lateritisatie heel wat kiezelzuur weg te voeren valt. Zooals ik reeds zeide, wordt in deze streken, waar het lateritisatieproces langzamer verloopt, nogal veel van dit kiezelzuur op eenige diepte afgezet, hetgeen aanleiding geeft tot tufvorming, maar ook tot allerlei andere verkie- zelingen; verkiezelde plantendeelen, verkiezelde dierresten zijn hier dan ook geen zeldzaamheden ; zoo kreeg ik onlangs prachtig verkiezeld koraal in handen, weliswaar niet van dit deel van het Zuidergebergte afkomstig, maar van den N. rand van het W. deel, waarvan de Z. helft de z.g. G. Sewoe heet, en een zeer mooi gevormd karstgebied is. Van deze G. Sewoe is weinig bekend aangaande den grond; evenweinig aangaande het klimaat; er ligt geen enkel regenstation tusschen Patjitan en de vlakte van Djocja. Alvorens tot de te behandelen vlakten over te gaan moet ik in ’t kort den afzonderlijk staanden vulkaan G. Moeriah bespreken. Hij heeft een gesteente-soort, die eenigszins afwijkt van die der meeste overige vulkanen van Java, en die hier voldoende van de anderen onderscheiden wordt door de opmerking, dat het kaligehalte er veel grooter in is. Overigens verweert het (kwartsvrije) gesteente even ge- makkelijk, en op gelijksoortige wijze. Ten aanzien van het klimaat biedt deze berg inderdaad een merkwaardige reeks verschillen op een oppervlakte, slechts weinig grooter dan de provincie Utrecht. — 250 -— Pati, in ’t Z. O. aan den voet gelegen, heeft een regen- val van 1633 m.m.,— Tjiloewak, op slechts 180 M. hoogte in N.N.O. richting gelegen, daarentegen 4288 m.m.…; d.i. een der hoogste cijfers van Java. Pati krijgt in den natten moeson gemiddeld 257 m.m. per maand; Djapara, aan de W. zijde aan zee gelegen, voor die 4 maanden gemiddeld 547 m.m. per maand, dus ruim 2 maal zooveel; in den drogen tijd krijgt Pati echter 43 m.m., en Djapara maar 24 m.m, dus ruim de helft. Te Pati komt geen enkele maand boven gemiddeld 300 m.m; op de N.en W. helling treft men maandgemiddelden van meer dan 1000 m.m. aan! — Hoe interessant en leerzaam zou het zijn, als men op gelijke wijze kon beschikken over cijfers aangaande zonneschijn en bestraling, temperatuur van lucht en bodem, vochtigheid der lucht, en last not least de verdamping !— (Wordt vervolgd.) - MANILAHENNEP !) DOOR E. pe KRuisrrF, Technoloog. De Kultuur. Daar de Manilahennep of abaca op eenige tientallen der Filippijnsche eilanden gevonden wordt, die, zoowel in bodemgesteldheid als in klimaat zeer verschillen, blijkt hieruit reeds duidelijk, dat zij zich te vreden stelt met gronden van zeer uiteenloopende samenstelling, terwijl groote verschillen in vochtigheid en temperatuur ook geen invloed op haren groei schijnen te hebben. Een bodem, die veel klei bevat, is voor de Manilahennep- kultuur evenwel minder geschikt, evenmin als een bodem die minder doorlatend is, of die veel zand bevat. Wat het klimaat betreft, is een klimaat, waar de regenval over het geheele jaar regelmatig verdeeld is, en waar dus geen periodes van droogte in voorkomen, te prefereeren. Als voorbeeld geef ik hier een overzicht van den ge- middelden regenval gedurende de laatste 6 jaar in een acht-tal van de beste hennepdistricten in de Filippijnen. Aantal Regen val regendagen in inches. Albay 218 118 La Carlota, Negros 154 104 Mamburao, Mindoro 147 125 Zamboanga 110 35 Cebu 161 59 Tamontaco 121 PT Davao 187 80 1) Autoreferaat uit: »Een studiereis door de Filippijnen” gepubliceerd door het Ned. Ind. Landbouwsyndicaat (Mededeeling No. 8). — 252 — In tijden van droogte staat de groei der hennepplant absoluut stil. Op ondernemingen, waar een korte droge moesson heerscht, helpen de planters zich gedurende dien tijd, door het toepassen van irrigatie. Die irrigatie is heel primitief, en bestaat alleen daarin, dat in de nabijheid der plantage een riviertje wordt af- gedamd, waardoor de onderneming gedurende korten tijd onder water wordt gezet. Alle planters, die ik naar de resultaten van eene der- gelijke, primitieve irrigatie vroeg, waren eenstemmig van oordeel, dat die in alle opzichten prachtig waren. Door deze gunstige resultaten aangemoedigd, zijn andere planters nog verder gegaan, en hebben die irrigatie regel” matig het geheele jaar door toegepast, dus onafhankelijk van eventueele periodes van droogte. Ook hierover heb ik niets dan lof gehoord. De Manilahennep groeit op de Filippijnen tot op eene hoogte van 1000—1200 Meter. Op Java, waar de tem- peratuur zooveel hooger is, zal men dus gerust tot op. 3500 voet kunnen gaan. Hoe hooger men komt, des te langzamer natuurlijk de groei wordt. De verschillende Manilahennepondernemingen dateeren bijna alle eerst van de laatste jaren, en worden voor het grootste deel gevonden op het eiland Mindanao. Op de andere eilanden is de kultuur in handen van de bevolking, die maar altijd door op dezelfde gronden hen- nep aanplant. Vruchtwisseling, grondbewerking, bemesting, enz. worden daarbij natuurlijk niet toegepast; waar een open plekje grond is, wordt hennep aangeplant; sterft een hennep- aanplant door ouderdom af‚ dan worden eenvoudig in de open ruimten tusschen de oude stammen weer nieuwe aangeplant, enz., zoodat van een kultuur geen sprake is. — 253 — De gevolgen van dit systeem op de qualiteit van de hennep zal ik later uitvoerig bespreken. De gegevens over de kultuur der hennep, de vezelbe- reiding, enz, die op de volgende pagina’s van dit verslag gevonden worden, hebben dan ook alleen betrekking op de kultuur, zooals die door de Amerikanen en door enkele meer ontwikkelde Filippino’s op ondernemingen met succès wordt toegepast. Voor ik overga tot de eigenlijke kultuur, wil ik even- wel eerst iets mededeelen over het plantmateriaal. Voor het maken van een aanplant heeft de hennep- planter de keus tusschen 3 soorten van plantmateriaal, en wel tusschen: zaad, worteluitloopers en gedeelten van den wortelstok. Van zaad wordt op de ondernemingen nooit uitgegaan, niet, omdat de groei van planten, uit zaad gekweekt, iets te wenschen overlaat, maar omdat men nooit zeker is, de variëteiten zuiver te krijgen, daar op elke onderneming meerdere variëteiten door elkaar aangeplant worden, en ook omdat het zoolang duurt vóór een aanplant uit zaad rijp is om gesneden te worden. Ook is zaad moeilijk te krijgen, omdat met het oog op de qualiteit van de vezel, de planten geoogst moeten worden, vóór het zaad rijp is. Altijd wordt dan ook uitgegaan van worteluitloopers, of van gedeelten van den wortelstok. Worteluitloopers worden overgeplant, als ze 3 — 5 voet hoog zijn, en liefst worden dan die uitgekozen, waarvan de bladeren zich nog niet ontplooid hebben. De ervaring heeft namelijk geleerd, dat worteluitloopers, die reeds bij eene hoogte van 3 —5 voet hunne bladeren geheel ontplooid hebben, planten geven, die later altijd achterlijk blijven. De worteluitlooper wordt van de moederplant losgehakt, waarbij gezorgd wordt, dat een gedeelte van den wortelstok van de moederplant aan den worteluitlooper vast blijft zitten Als de worteluitlooper uitgeplant is, wordt, om te snelle — 254 — verdamping te voorkomen, een gedeelte van de bladeren afgesneden. Als derde plantmateriaal noemde ik gedeelten van den wortelstok. Als de stam afgesneden is, om ontvezeld te worden, blijft de wortelstok of wortelknol, die een diameter van ongeveer 20 c.M. en eenelengte van ongeveer 30 c.M, heeft, in den grond achter. Deze wortelknol nu wordt uitgegraven, en daarna in de lengterichting in 2,3 of 4 stukken verdeeld, en wel zóó, dat zich op elk stuk een flink ontwikkeld oog bevindt. Die stukken nu worden uitgeplant, en wel vertikaal, en zóó diep, dat ze hoogstens een paar c.M onder de opper- vlakte komen. Heeft men dus eenmaal op een onderneming eene kleine aanplant, die rijp is om gesneden te worden, dan heeft men nooit te vreezen voor een tekort aan plantmateriaal. Nemen wij aan, dat van elke plant 4 stammen ’s jaars ge- sneden worden, en dat elke moederplant per jaar 10 wor- teluitloopers geeft, die overgeplant kunnen worden, dan geeft iedere moederplant per jaar plantmateriaal voor 4 X 8 +10 ==22 nieuwe planten. Na ongeveer 18 maanden is een aanplant, waarbij uit- gegaan is van worteluitloopers als plantmateriaal, rijp om gesneden te worden. Natuurlijk heeft een aanplant, uit stukken van den wortelstok, een paar maanden meer noo- dig om te rijpen. Als plaatwijdte wordt op gronden van goede qualiteit altijd genomen 9 bij 9 voet, terwijl, met het oog op het schoonhouden, gezorgd wordt, dat zuiver in de rij geplant wordt. Op gronden van minder goede qualiteit plant men 10 bij 10 voet. Hebben de planten neiging om veel blad te vormen, en tevens laag te blijven, dan wordt op 7 bij 7 voet geplant. Als het evenwel maar eenigszins mogelijk is, plant men 9 bij 9 voet. — 255 — Is de jonge aanplant in den grond, en de grond goed schoon, dan wordt als tusschengewas bergrijst uitgezaaid. Die bergriijst is na 3 tot 4 maanden oogstbaar, en dan ongeveer even hoog als de jonge hennepplanten. Nadat de bergrijst geoogst is, wordt nog een ander gewas in den jongen aanplant uitgezaaid, en wel Zpomoea batatas. Doel hiervan is niet om later de batatenknollen te oogsten, maar alleen om den grond koel te houden en den groei van het onkruid te beletten. Als de aanplant ouder wordt, sluit ze zich meer en meer en de Ipomoea sterft van zelf af, Natuurlijk is de aanplant nooit geheel gesloten, hoeveel moeite de planter zich daarvoor ook geeft, als de aanplant nog jong is. Schoonhouden van den grond is de eerste zorg van den hennepplanter, en daaraan wordt op alle onder- nemingen, hoe groot de moeilijkheden met het werkvolk ook mogen zijn, streng de hand gehouden. Door alle planters wordt verder veel zorg besteed aan het mul houden van den grond. De belangrijk hoogere vezelopbrengst op de onderne- mingen in vergelijking met de aanplantingen van de bevol- king, wordt ten deele ook toegeschreven aan het schoon- houden en mul houden van den bodem. Voor het losmaken van den grond wordt een ploeg van Amerikaansch fabrikaat gebruikt, die voorzien is van 2 messen, en die door een karbouw of sapie getrokken wordt. Er wordt niet dieper geploegd dan 6 —7 inch (15 — 18 c.M.). Soms wordt ook gebruik gemaakt van eggen, en cultivators. De jonge aanplant wordt 3—4 maal ’s jaars geploegd; is de aanplant ouder, dan is een- tot tweemaal ploegen ’s jaars voldoende. Natuurlijk worden door het ploegen de wortels der hennep- planten meer of minder beschadigd, en is het ook niet te — 256 — vermijden, dat een deel der jonge wortels afgesneden wordt; veel nadeel schijnt dit evenwel niet te doen. Verder worden regelmatig het geheele jaar door de doode bladeren van de planten afgesneden, waarmede een spe- ciale ploeg arbeiders belast is. De bedoeling hiervan is, de jonge worteluitloopers zooveel mogelijk licht en lucht te geven, wat hunnen groei zeer ten goede komt. De goede resultaten, die dit afsnijden oplevert, kon ik her- haaldelijk opmerken. Zooals ik boven reeds opmerkte, is de aanplant, afhan- gende van verschillende omstandigheden, na 18—24 maan- den rijp om gesneden te worden. In vergelijking met som- mige ondernemingen op Java, waar de planten reeds na 12—13 maanden gesneden kunnen worden, is deze tijd erg lang. Hoe hooger de onderneming ligt, des te langer duurt _ het, vóór de aanplant rijp is, om gesneden te worden. De eerste snit geeft een vezel, die niet zoo lang is als. die van de volgende snitten. De lengte der vezel neemt iets toe, totdat de aanplant 4 jaar oud is, blijft dan op. dezelfde lengte, totdat de aanplant 9 jaar oud is, en vermin- dert dan langzaam bij het ouder worden van den aanplant. De lengteverandering van de vezel gedurende het leven der plant is evenwel maar gering. Als leeftijd voor de hennepplant wordt op de verschil- lende eilanden opgegeven ongeveer 20 jaar. Dit cijfer geldt evenwel voor de aanplantingen van de bevolking; naar alle waarschijnlijkheid zal de plant bij eene goede verzor- ging wel eenige jaren langer leven. Er zijn dan ook nu reeds ondernemingen, behoorende aan Filippino’s, waar nu reeds 18 jaar lang regelmatig ge- sneden wordt, zonder dat in vezelopbrengst of in qualiteit der vezel eenige vermindering te bespeuren valt. Het laatste jaar van het leven der plant is de vezel erg kort en minderwaardig, en loont het niet meer de kosten, die te bereiden. — 257 — Driemaal ’s jaars worden de rijpe stammen gesneden. Evenals dit op Java geschiedt, wordt geoogst, zoodra de bloem verschijnt, en wacht men met snijden liever niet, totdat de vrucht rijp is. Wacht men te lang met snijden, dan gaat de vezel in qualiteit achteruit, ze wordt stugger, en verliest in glans. Nooit wordt gesneden, vóór de bloem verschijnt, hoe lang dat in sommige gevallen ook duurt. Om de schadelijke werking van den wind op den aanplant tegen te gaan, spaart men bij de ontginning hier en daar eenige boschgedeelten, om als windvang dienst te doen. Schaduw wordt op de ondernemingen nooit toegepast: de Manilahennep heeft voor een voorspoedigen groei veel zon noodig. Er zijn variëteiten van de Manilahennep bekend, die alleen in de schaduw willen groeien, en die in sommige bergstreken van Mindanao in het wild voorkomen, maar die variëteiten groeien zeer langzaam, zoodat ze voor de kultuur weinig waarde hebben. Tevens is het ontvezelen der tuxies zeer zwaar. De Vezelbereiding. Zooals ik boven reeds mededeelde, wordt de stam ge- sneden, zoodra de bloemkolf verschijnt. Het afsnijden geschiedt zoo dicht mogelijk bij den grond, en wel volgens een schuine lijn. Van den gevelden stam worden daarna de bladeren af- gesneden, en dan òf de bladscheeden afgepeld òf van de bladscheeden tuxies gemaakt, al naarmate de ontvezeling machinaal, of met de hand zal geschieden. De tuxies en bladscheeden worden daarna vervoerd naar de plaats, waar het ontvezeltoestel is opgesteld. A. Het handontvezelen. Het maken van de tuxies, ook wel toxies genoemd, ge- — 258 — schiedt als volgt: Door middel van een scherp, puntig mes, meestal uit het scheenbeen van den karbouw ge- maakt, wordt op een afstand van ongeveer 20 c.M. van het ondereinde van den stam voorzichtig een snede in de bovenste bladscheede gemaakt, en wel zoo, dat die blad- scheede gescheiden wordt in 2 deelen, n.m. één deel, het bovenste van de bladscheede, dat bijna al de vezel bevat, en dat maar een paar m.M. dik is, en een rest, die bijna geen vezels bevat, maar wel het grootste deel van de pulp. Het eerste deel wordt toxie of tuxie genoemd. Die rest bevat nog wel eenige vezels, maar die hoeveel- heid is zóó gering, dat het ontvezelen hiervan niet meer loonend is. De snede wordt daarna voorzichtig verlengd, en wel zoover, dat de arbeider de tuxie met de hand kan beetvatten. De man scheurt daarna met een enkclen ruk de tuxie over de geheele lengte van den stam los. Afhangende van de breedte, worden van elke bladscheede op deze wijze 2—4 tuxies gemaakt. De tuxie, aan de binnenzijde gezien, mag geen bruine vochtige dwarsstrepen vertoonen, maar moet egaal blank zijn. Vertoont de tuxie bruine dwarsstrepen, dan zal de vezel uit die tuxie bereid, ook die strepen vertoonen, en daardoor minder waard zijn. Is de arbeider, die de tuxies maakt, zijn vak goed machtig, dan vertoonen zich die dwars- strepen nooit. Het maken van de tuxies geschiedt verba- zend snel, en wordt meestal door den trekker zelf gedaan. Afhangende van de variëteit der hennep, duurt het lan- ger of korter tijd vóór de tuxies zich beginnen te kleuren. Is die tijd erg kort, zooals bij de Arupan-variëteit, dan is dat zeker een reden, om die variëteit niet te planten. Is de vezel niet sterk, dan levert, zooals wel te begrijpen is, het maken van tuxies moeilijkheden op: men krijgt dan n.m. slechts korte linten. Zijn al de tuxies van de bladscheede afgetrokken, dan wordt de rest van den stam afgepeld, en weggeworpen, — 259 — en vertegenwoordigt dan als mest eene zekere waarde. Het ontvezelen van de tuxie levert vele voordeelen op boven dat van de geheele bladscheede, en ik twijfel er dan ook niet aan, of onze Javaplanters zullen er zonder uitzondering toe overgaan, alleen de tuxies te ontvezelen, in plaats vaa, zooals zoo veel geschiedt, de geheele bladscheede. Het transport van de tuxie naar de werkplaats van den ontvezelaar is natuurlijk veel eenvoudiger, dan dat van de geheele bladscheede. Ook kost het ontvezelen van de tuxie veel minder kracht, en daar de tuxie maar zeer weinig pulp bevat, is de vezel na het ontvezelen al half droog, zoodat het drogen veel minder tijd kost, en de kans op verkleuring van de vezel ook veel geringer is. Een goed ontvezelaar hier maakt 22 ® droge vezel, dus ongeveer 11 K.G., per werkdag van 10 uur. Bij het ont- vezelen van de geheele bladscheede wordt die hoeveelheid natuurlijk nooit bereikt. In de ontvezelmachine wordt op alle ondernemingen, zonder uitzondering, van een recht mes gebruik gemaakt. De bevolking gebruikt nog somtijds messen, die door middel van een vijl van tanden zijn voorzien. Met der- gelijke getande messen wordt wel is waar meer vezel verkregen, omdat de pulp niet geheel verwijderd wordt, en ook kost het ontvezelen met een getand mes minder kracht dan bij het gebruik van een recht mes het geval is, maar de qualiteit van de vezel is zooveel minder, en de vezel brengt op de markt zooveel minder op, dat ten slotte het gebruik van deze messen niet het minste voor- deel oplevert. Bij eene vergelijkende proef genomen met een recht mes en een getand mes werd uit 250 K‚,G. stam verkregen: met het rechte mes 2,5 K.G. vezel met het getande mes 4,25 K.G. vezel. Natuurlijk zijn ook op de Filippijnen proeven genomen met messen van de meest verschillende vormen, breede en of = smalle, gegolfde, enz., evenals dat op Java het geval is ge- weest, en nog is, maar algemeen is men weer terug gekomen tot het rechte, stompe mes. Wel werd met sommige andere constructies eene kleine verhooging van vezelopbrengst verkregen, maar dit ging altijd gepaard met moeilijker ontvezelen, minderen glans van de vezel, enz. Het mes, dat nu gebruikt wordt, is van hard staal, en ongeveer 16 ce M. breed. De snede is recht, en ongeveer 1—1,25 m.M. dik. De trekker trapt op de voettrede, waardoor het mes gelicht wordt, en legt dan de tuxie, waarvan hij altijd eenen heelen voorraad naast zich heeft liggen, tusschen het mes en het hout, en wel zóó dat de tuxie een hoek van ongeveer 45 graden met het mes maakt. De trekker laat daarna de voettrede los, grijpt de tuxie met beide handen, en trekt met een ruk de tuxie door het mes in een richting, loodrecht op het mes. Het schuin inleggen van de tuxie heeft ten doel, het trekken minder zwaar te maken. Is ongeveer 1 Meter van de tuxie ontvezeld, dan windt de trekker de vezel om een rond stukje hout, om een beter houvast te hebben. Is de tuxie geheel door het mes ge- trokken, dan wordt het mes nog even gelicht, om ook het ge- deelte, dat de trekker in de hand gehad heeft, te ontvezelen, De trekker sorteert de vezel al dadelijk in 2 qualiteiten, en wel in witte vezel en gekleurde vezel. De gekleurde vezel vormt slechts een gering percentage, en komt van de buitenste bladscheede. De gekleurde vezels worden gebruikt om de bossen te zamen te binden. De bevolking sorteert de vezel soms in meerdere quali- teiten, en wel door de vezel der verschillende bladschee- den apart te houden. Een goed trekker maakt 22 & of ongeveer 11 K.G. dro- ge vezel per dag van 10 uur, en maakt dan buitendien nog de benoodigde tuxies. — 261 — Als gemiddeld wordt op de ondernemingen vase 7 K. G. per trekker per dag. " Als loon ontvangt de trekker meestai de helft van de bereide vezel, en de volle kost. Hij verkoopt dan zelf de vezel. De vezel wordt daarna gedroogd. Dank zij het gebruik van tuxies, is de kans dat de ve- zel, die door den trekker gewoon op een hoop wordt op- gehangen, en van tijd tot tijd ingeleverd, verkleurt vóór ze droog is, al heel gering. Om te drogen wordt de vezel uitgehangen op bamboes, in een dunne laag. Na 2—3 uur is ze geheel droog. Het best is de vezel te drogen in open loodsen in den wind. Algemeen is men van oordeel, dat de in den wind gedroogde vezel van beter qualiteit is dan de in de zon gedroogde. De gedroogde vezel wordt naar de pakhuizen getrans- porteerd, en daar tot strengen vereenigd, en die stren- gen met de gekleurde vezel van de buitenste bladscheeden tot bossen vereenigd. De vezel wordt op de ondernemingen niet tot balen ge- perst. De bossen worden n.m. eerst naar Manila of Cebu ge- zonden, en daar verkocht. De groothandelaars in die plaat- sen laten de hennep sorteeren en in balen persen. Het vervoer van de ondernemingen naar Cebu of Ma- nila geschiedt door middel van stoombooten. De vracht wordt berekend per picol, en niet per volume-eenheid. B. Machinaal ontvezelen. In de laatste tien jaar is een ontzaggelijk aantal paten- ten genomen op machines, geschikt om Manilahennep te ontvezelen. De meeste van die machines bleken in de practijk zelfs niet aan de laagste eischen te voldoen, en eerst in den allerlaatsten tijd is het gelukt eenige machines te con- — 262 — strueeren, die door de practijk zeer gunstig beoordeeld zijn. De voornaamste moeilijkheid, bij het machinaal ontveze- len van Manilahennep ondervonden, is gelegen in het ver- schil in sterkte van de vezels, die in een enkele blad- scheede voorkomen, en in het feit, dat de verschillende variëteiten groote verschillen aanwijzen, wat betreft de meer of minder gemakkelijke ontvezeling. De constructeur moest trachten zijne machine zoo te maken, dat de ontvezeling volledig is, maar tevens zoo, dat ook de dunnere, dus minder sterke vezels gedurende het ontvezelen niet stuk getrokken werden. In sommige machines, zooals bijv. in de Clarke-machine, is dit probleem op een werkelijk volmaakte wijze opgelost. Als minimum zijn aan een Manilahennep-ontvezelmachi- ne de volgende eischen te stellen: p 1. De machine moet uit de bladscheeden eerst tuxies maken en dan de tuxies ontvezelen. 2. Onafhankelijk van de te ontvezelen variëteit moet de vezel absoluut schoon zijn. 3. Het vezelverlies door breken van de vezel moet 400 gering mogelijk zijn en zeker minder bedragen dan bij het handontvezelen. 4. De optvezelde hennep mag geen klitten of knoopen vertoonen. 5. De constructie van de machine moet eenvoudig zijn, en deelen, die aan slijtage of breken onderhevig zijn, moeten gemakkelijk vervangen kunnen worden. 6. De machine moet transportabel zijn. 7. Het ontvezelen moet geheel automatisch gebeuren en de met de machine verkregen resultaten moeten onaf- hankelijk zijn van de meerdere of mindere geoefendheid van den arbeider, 8. Het personeel, noodig om de machine te bedienen moet gering zijn. Een groot voordeel van de machinaal ontvezelde hen- — 263 — nep boven de handontvezelde is, dat de qualiteit van de machinaal bereide hennep veel gelijkmatiger is, en er in plaats van 18 qualiteiten, bij het algemeen gebruik van ontvezelmachines, slechts 8 of 4 qualiteiten op de markt zullen komen. De ontvezelmachines, die nu op de Filippijnen in gebruik zijn, dragen de volgende namen: 1. Clarke-machine, gefabriceerd door de Philippine Hemp Machine Co, Escolta, Manila. 2. Behrendt-machine, gefabriceerd door de Behrendt Hemp Machine Co; agenten: Russell & Co, Manila. 3. Mac Lane Machine, gefabriceerd door Mr. M.G. Mac Lane, Cebu en Zamboanga. Van deze 3 machines zijn de beide eerste het stadium van proefnemingen gepasseerd en hebben reeds in de practijk op ondernemingen hunne bruikbaarheid bewezen; van de onder 3 genoemde machine kan dit nog niet worden gezegd. Van de Clarke- en de Behrendt-machine volgt hieron- der eene nauwkeurige beschrijving. De Clarke-Machine. Voor het ontvezelen van de hennep, heeft deze machine 4 messen die in vorm gelijk zijn aan de messen bij het handontvezelen in gebruik. De snede is echter iets smaller. De Clarke-machine verwerkt de geheele bladscheede. Het eerste paar messen dient alleen om de waterige pulp te verwijderen en maakt dus uit de bladscheeden de tuxies. Het tweede stel messen ontvezelt de tuxies. | Als gevolg van deze constructie krijgt men, evenals dit bij het handontvezelen het geval is, een vezel uit de ma- chine, die bijna droog is en zich niet meer kleurt. De messen zijn verstelbaar, waardoor de kracht, op het bovenmes uitgeoefend, binnen zekere grenzen verander- baar is. Liefst gebruikt men in de machine bladscheeden van Teysm. XXI. 18 — did stammen, die reeds een paar dagen geleden gesneden zijn, en dus minder vocht bevatten dan pas gesneden stammen. Om het breken der vezels tegen te gaan, dat een gevolg zou zijn van de constante trekkracht, door de machine uitgeoefend, wordt de vezelbundel dadelijk na het verlaten van het tweede stel messen ineengedraaid. Hierdoor wordt de trekkracht van de machine gelijkmatig verdeeld over alle vezels, wat zeker een vernuftig idee van den uitvin- der is geweest. Om die ineendraaiing te verkrijgen, is de klem, die de bladscheede door de messen trekt, draaibaar, en wordt na het passeeren van het tweede stel messen langzaam rond- gedraaid door een tandrad, dat in een getande staaf grijpt. Vergelijkende proeven, met deze machine genomen, waar: bij dat ineen-draai-mechanisme in- en uitgeschakeld was, gaven, dat bij het ineendraaien van de hennep de vezel- opbrengst, uit eenzelfde gewicht stammen, 20 °/, meer be- droeg dan zonder ineendraaien. Oin het vormen van knoopen en klitten in de vezels te voorkomen, wordt de vezelbundel, even vóór ze door het tweede steì messen gaat, door middel van een trommel, voorzien van fijne tanden, uitgespreid over de geheele breed- te van de machine. De machine ontvezelt hennep tot 8 voet lang. Zijn de stammen langer, dan worden ze eenvoudig doorgesneden: invloed op den marktprijs van de vezel heeft de lengte al- leen dan, als ze beneden de 5 voet bedraagt. Voor het drijven der macnine is 2 P. K. noodig. Zooals ik mij zelf heb kunnen overtuigen, maakt de machine per uur ruim 20 K. G. droge vezel, dus per dag 200 K. G. Een enkele machine doet dus het werk van 25 —30 trekkers. Voor de bediening der machine zijn noodig: 1 man voor het maken der bladscheeden, 1 man voor het insteken in de klem, en 1 jongen voor het uithalen der vezels. Een nadeel van de Clarke-machine is, dat de bladscheede — 265 — niet over de geheele lengte ontvezeld wordt: de ongeveer 15 c.M., die in de klem zitten, worden niet ontvezeld, en moeten later worden afgesneden. Het percentage vezel, met de Clarke-machine verkregen, is ook belangrijk hooger dan, onder dezelfde omstandig- heden, met handontvezelen. Op de onderneming Yriga, Am- bes Caramines werd 250 K. G. bladscheeden zoowel met de hand, als met de machine ontvezeld. De machine gaf 8 K. G. vezel, overeenkomende met 1,6 °/,, en het handont- vezelen 2,75 K.G. vezel, overeenkomende met 1,1 °/, vezel. Een eigenaardig verschijnsel, waarvoor ik geen afdoende verklaring kan geven, is, dat de machinaal ontvezelde hennep sterker is dan de handontvezelde. Als gemiddelde van een groot aantal proeven, door Dr. Bacor van het Bureau of Science te Manila genomen, bleek, dat de gemiddelde breekkracht, uitgedrukt in K. G., be- droeg voor: machinaal ontvezeide hennep: 21,0 K. G. handontvezelde hennep: 12,2 K. G. De Philippine Hemp Machine Co verkoopt hare machi- nes op de Filippijnen niet, maar verhuurt ze alleen. Het huurcontract is zoodanig, dat de maatschappij de machine levert, alle reparaties voor hare rekening neemt, en tevens zorgt voor het personeel, om de machine te bedienen. De planter geeft daarvoor de heift van de geproduceerde hennep. Het is nog niet uitgemaakt, aan welke van beide partijen de afval, die, zooals we zullen zien, als grondstof voor de papierfabricatie eene vrij belangrijke waarde heeft, behoort. Buiten de Filippijnen zal de maatschappij evenwel wel verplicht zijn, de machines te verkoopen, en de directeuren hebben daartoe dan ook in principe besloten. Omtrent den prijs is evenwel nog niets vastgesteld. Op het vezelcongres in Soerabaja zullen onze planters met deze machine, die werkelijk aan zeer hooge eischen voldoet, kunnen kennis maken. ROD De Behrendt-machine. De Behrendt-machine heeft, evenals de Clarke-machine, getoond, practisch bruikbaar te zijn. Het ontvezelen van „harde” tuxies schijnt evenwel soms moeilijkheden op te leveren. In vergelijking met de Clarke-machine heeft de Behrendt- machine eenige belangrijke voordeelen, en wel omdat stam- men van alle lengten kunnen ontvezeld worden en omdat de machine werkelijk behoort tot de verplaatsbare. De capaciteit van de Clarke-machine is evenwel grooter en het krachtsverbruik minder, terwijl aan de Clarke- machine, die maar 4 messen heeft, heel wat minder te svellen is dan aan de Behrendt-machine, die er 7 heeft. Op de tentoonstelling in Manila waren een viertal van deze machines in werking te zien. | De constructie van de machine is als volgt: Voor het transport der bladscheeden door de messen bezit de machine een tweetal zeer eenvoudige klemmen, die even breed zijn als de machine en geheel gevuld wor- den met de te ontvezelen bladscheeden. De klemmen zijn vastgemaakt aan een tweetal kettingen, die in de langsrichting van de machine loopen en die door middel van een stel tandraderen vanuit de hoofdas der inachine bewogen worden. De machine heeft 7 messen, waarvan er 6 paarswijze gesteld zijn. Het eerste mes is vlijmscherp en is onder een hoek van 45 Graden met de verticaal gesteld. Dit mes dient alleen om de waterige pulp weg te snijden en maakt dus uit de bladscheeden tuxies. Onder het mes is bij wijze van onderlaag een blok hard hout geplaatst. De afstand van het mes tot het hout is door middel van micrometerschroeven nauwkeurig te stellen, zoodat men tuxies van verschillende dikte kan maken, wat natuurlijk van belang is bij het ontvezelen van verschillende varië- teiten. — 267 — Het mes is langs geleidbanen verticaal beweegbaar en met gewichten bezwaard. Door middel van een stel nok- ken op de ketting wordt het mes opgeheven als de klem moet passeeren. De volgende 6 messen, die tot 3 paren vereenigd zijn, zijn getand. Het tweede en derde mes hebben respect. 16 en 20 tanden, het vierde en vijfde mes 26 en 28 tanden per inch, enz. Om het breken der vezels te voorkomen heeft de uitvinder de volgende vorm aan de tanden gegeven: ANN Uit de tuxies worden dus dunne bandjes gemaakt. De tanden in deze messen verschillen belangrijk van de tanden, die de bevolking somtijds in hare messen heeft en die deze vorm hebben: EIS De nadeelen, aan het gebruik van getande messen ver- bonden, vervallen bij de Behrendt-constructie geheel. Beide messen zijn verticaal geplaatst en de horizontale afstand tusschen de messen van elk paar bedraagt on- geveer 4 m. M. Van elk stel messen is het bovenste verticaal beweeg- baar en met gewichten bezwaard. Deze messen worden opgelicht om de klem te laten passeeren. Na het passeeren van het zevende mes is de vezel schoon en gaat dan langs een drietal walsen. De beide onderste walsen, die in hetzelfde vlak liggen en even groot zijn, zijn van caoutchouk, terwijl de bovenste wals van hout is. Om de klem te kunnen laten passeeren is deze wals verticaal beweegbaar gemaakt. De omtreksnelheid van de walsen, die door een stel tand- raderen van uit de hoofdas bewogen worden, is grooter dan de snelheid van de kettingen en dus ook grooter dan die van de klemmen. Zoodra dan ook de klem de walsen gepasseerd is, nemen de walsen het werk van de klem over en trekken de vezel — 268- — verder door de messen. De klem opent zich dan door middel van een nok aan het frame. Tevens wordt dan door een andere nok het bewegingsmechanisme van de kettingen uitgeschakeld, zoodat dat gedeelte der machine verder stil staat. De tweede klem is in den tusschentijd aan de voors der machine gekomen en wordt dan op haar beurt gevuld. Zoodra nu de eerste partij bladscheeden door de machine gegaan is, drukt de man op een hefboom en schakelt daar- door het mechanisme, dat de kettingen beweegt, weer in. Door de messen te verstellen kan men verschillende quakteiten vezel maken. Vervangt men het laatste stel messen door een enkel mes en blok hout, gelijk aan die van het eerste, dan krijgt men de qualiteit F.E.A. en F,E.B. Door de andere messen te verstellen kan men alle qualiteiten onder en boven „good current” krijgen, die men wil. IN Het best betaalt evenwel het maken van de qualiteit good current voor den planter, en het maken van de qualiteit fair current uit de gekleurde buitenste bladscheeden. De capaciteit der machine bedraagt bij het verwerken van stammen van 8-10 voet lang: 100 K.G. droge vezel per werk- dag van 10 uur, terwijl bij het verwerken van stammen van 15 voet lang de vezelopbrengst per dag bedraagt 108 K.G. Deze cijfers geven de productie, als de machine gesteld is voor de qualiteit „good current”. Maakt men een be- tere qualiteit, dan krijgt men minder vezel en maakt men eene mindere qualiteit, dan krijgt men meer vezel. Evenmin als de Clarke-machine ontvezelt de Behrendt- machine de geheele lengte van de bladscheede, maar aan deze machine bevindt zich een klein handontvezeltoestel, waarmede het gedeelte der bladscheede dat in de klem gezeten heeft, later met de hand ontvezeld wordt, Voor de bediening der machine zijn 3 man noodig, en wel een man om te voeden, een man om de vezels uit de machine te halen en een man om de rest te ontvezelen. — 269 — De machine vereischt een motor van 3 P.K. Aan het frame van de machine is aangebouwd eene kleine gasoline- motor, met magneetontsteking, die slechts 55 K.G. weegt en voldoende sterk is om de machine te drijven. De machine is voorzien van gietijzeren raderen en te- vens, voor een transport langs rails, van twee stel gegroef- de raderen. De geheele machine, met inbegrip van den motor, weegt 1600 K.G. en kost compleet, met inbegrip van reserve- deelen en gereedschappen P. 2500 — F. 3125.— f.a.b. Manila. Agenten voor deze machine zijn Russell & Co te Manila. In den prijs der machine is inbegrepen een klein apparaat om de messen te slijpen en zoo noodig van nieuwe tanden te voorzien. Variëteiten van de Manilahennep. Het aantal variëteiten van de Manilahennep, die op de verschillende eilanden van den Archipel gevonden worden, is zeer belangrijk. Een aantal van die variëteiten is minderwaardig om verschillende redenen, maar wordt toch door de bevolking verder aangeplant, omdat het plantmateriaal zoo gemak- kelijk en goedkoop te krijgen is. De minderwaardigheid van eenige van die variëteiten is dan ook een der hoofdredenen, waarom de vezel van het eene eiland in waarde zooveel verschilt met die van het andere. Als voorbeeld hiervan geef ik hieronder een marktbericht van de Manilamarkt, d.d. 24 Decembor 1909. De prijzen zijn in peso’s (l peso == F. 1,25) per picol van 63,25 K.G. Sorsogon P 9,4 Leyte P 14,25 Davao P 18.— Het lijkt mij een vrijwel nutteloos werk, te trachten, om zelfs maar van een deel van die variëteiten eene — 270 — beschrijving te geven: ik zal mij beperken tot die varië- teiten, die algemeen als de beste beschouwd worden, en die op de ondernemingen worden aangeplant. Van die 9, hieronder beschreven variëteiten zijn zonder twijfel de eerste 4 verreweg te verkiezen. Ik was in de gelegenheid om op de onderneming Copiat van de „Mindanao Plantation Company” deze 4 variëteiten nauwkeurig te bestudeeren. De beschrijving van de andere, hieronder genoemde, variëteiten dank ik aan de welwil- lendheid van Mr. Saleeby, den vezelexpert van het Land- bouwdepartement. Die 4 variëteiten, die de namen dragen van: Tangongan, Magwindanao, Bangulaaum en Libuton, verschillen niet alleen in uiterlijke kenmerken, maar vooral in qualiteit en guantiteit van de vezel, en in de meerdere of mindere gemakkelijkheid, waarmede de vezel uit de tuxie bereid _ kan worden. Wordt later algemeen het machinaal ontve- zelen ingevoerd, dan wordt natuurlijk het laatste kenmerk waardeloos. Zooals hieruit reeds volgt, bedingt de vezel van de ver- schillende variëteiten een verschillenâen prijs op de markt. Zoo brengt de vezel van de Libutonvariëteit het meest op. Deze variëteit bevat evenwel maar 1,65 —1,7% vezel, terwijl de Tangongan-variëteit, waarvan de. vezel minder opbrengt, van 2—2,/5% vezel bevat. Op elke onderneming vindt men dan ook 3, of soms nog meerdere van deze variëteiten duor elkaar aangeplant, en op de vraag, aan welke variëteit nu, alle omstandig: heden in aanmerking genomen, de voorkeur te geven is, kon ik nooit een positief antwoord krijgen. De Manilahennep zou een prachtig materiaal opleveren voor het nemen van kruisings- en selectieproeven; jammer is het, dat het Departement van Landbouw in de Filip- pijnen, dat voor dergelijke experimenten in de gunstigste omstandigheden verkeert, daarvoor de eerst volgende jaren geen tijd beschikbaar heeft. — 2il — De variëteiten schijnen constant te zijn: geen der plan- ters had ten minste tot nu toe iets van variatie bemerkt. Onze Manilahennep, die wij oorspronkelijk uit de Filip- pijnen ontvangen hebben, variëert evenwel wel degelijk, zoodat ik er niet aan twijvel, of hier op de Filippijnen ou hetzelfde wel het geval blijken te zijn, als er maar eens een systematisch onderzoek naar werd ingesteld. In de hieronder volgende beschrijving van de Mindanao- variëteiten heb ik, behalve de vezelopbrengst in percenten, ook opgenomen het gewicht der stammen, natuurlijk zonder de bladeren, voor zoover ik daarover cijfers heb kunnen krijgen. De cijfers van de vezelopbrengst hebben betrekking op het handontvezelen van tuxies, en wel met een recht, bot mes; voor machinaal ontvezelde stammen zouden die cijfers natuurlijk veel hooger zijn. Sommige van deze Mindanao-variëteiten vertoonen erg veel overeenkomst met de, op Java aangeplante, variëteiten ; voornamelijk geldt dit voor de Maguindanao-variëteit en de Tangongan-variëteit. Slechts bij hooge uitzondering zag ik evenwel op Java hennep, die, wat groei betreft, kon concurreeren met wat ik hier op eenige ondernemingen zag. Tangongan variëteit. De Tangongan-variëteit is een der sterkste variëteiten, die hier op de eilanden gevonden wordt, en is van alle variëteiten het best bestand tegen verwaarloozing. Daar de bladscheeden zeer hard zijn, kost het ontvezelen en het maken der tuxies meer kracht, dan die be werkingen bij de andere variëteiten vereischen. Vandaar dat de vezeltrekkers niet erg met deze variëteit op hebben. De kleur van de buitenste bladscheede is van wijnrood tot purper en zwart toe, terwijl groene strepen slechts zelden voorkomen. De wortels zijn zeer oppervlakkig, wat ook een zeer positief kenmerk van deze variëteit is. — 272 — De stammen worden zeer hoog, zoodat stammen van 6 Meter lang geen zeldzaamheid zijn. Een dergelijke stam weegt van 90 —115 K.G, en geeft van 2—25 K.G. droge vezel. | | De stam is kegelvormig, en de omtrekken, gemeten aan den voet en aan den top, verhouden zich als 2,2: 1. De mannelijke plant geeft minder worteluitloopers dan de vrouwelijke. De vezel is hard, en zeer sterk. Wat glans betreft, staat de vezel achter bij de andere variëteiten. De vezelopbrengst bedraagt van 2,5 — 2,75 /. Magwindanao-variëteit. Deze variëteit is zeer algemeen verspreid. Een karakteristiek kenmerk van deze variëteit is, dat de bladeren in een boog hangen, en niet, zooals bij de andere variëteiten, meer naar boven wijzen. De kleur van de buitenste bladscheeden is meer of minder groen, met duidelijke strepen van zwarte, roode of bruine kleur. Nooit is de stam gelijkvormig gekleurd, zooals bij de Tangongan-variëteit het geval is. De stammen zijn dik, en de omtrekken, gemeten aan den top en aan den voet van den stam, verhouden zich als 1: 2,3. De plant geeft normaal van 15 — 20 worteluitloopers per jaar. De vezel is mooi wit en glanzend, sterk en gemakkelijk te bereiden. De volwassen stammen wegen ongeveer 100 K.G. per stuk en worden 5,5 Meter hoog. De vezelopbrengst bedraagt 1,75 %. Singalon-variëteit. Deze variëteit vond ik op de onderneming van Mr. Crowhurst, Davac. Ze vormt dunne stammen van don- ker groene kleur, en nadert dicht tot de wilde bananen. De plant geeft een groot aantal worteluitloopers, ter wijl Sn ook het aantal stammen. dat per jaar gesneden kan worden, meer is dan van de andere variëteiten. De vezel is van goede qualiteit. Libuton-variëteit. De kleur van den stam is helgroen, met eenige ondui- delijke strepen. De stam wordt nooit langer dan 15 voet. Een ka- rakteristiek kenmerk van deze variëteit is de kieur van de schutbladeren van de bloem. Die bladeren zijn licht- groen van kleur, een kleur, die geen der andere variëteiten vertoont. De vezel is van uitmuntende qualiteit. De vezelopbrengst bedraagt 1,65 — 1,7 %. Bangulanum-variëteit. De stam vertoont weinig karakteristieks. De kleur van den stam is groen, met gekleurde strepen, De ontvezeling is gemakkelijk, en de vezel van goede qualiteit. Het gewicht der stammen bedraagt slechts 50 — 60 K.G., bij eene lengte van 3,5 — 4,5 Meter. De vezelopbrengst bedraagt ongeveer 2 %.. Arupan-variëteit. Deze variëteit vertoont veel overeenkomst met de Ma- guindanao-variëteit. Ze komt vooral voorin de omstreken van Davao, en wordt door de bevolking aangeplant. De stam is kort, en bijna ecylindrisch. De tuxie kleurt zich al heel spoedig, wat natuurlijk een groot nadeel is, omdat de vezel dan ook gekleurd wordt. De vezel is moeilijk te bereiden. De vezelopbrengst bedraagt 1,5. — 1,75 %. Puteean-variëteit. Deze variëteit groeit zeer langzaam, en alleen goed aan de oevers van rivieren. — 274 — De stam is iets donkerder van kleur, dan die van de Maguindanao-variëteit, en groeit nooit hooger dan 4 —5 Meter. De vezel is goed wit. De vezelopbrengst bedraagt slechts 1,25 %%. Baguisanon- variëteit. De stammen zijn dun en licht groen van kleur, en vrij lang, waardoor deze variëteit gemakkelijk te herkennen is. De vezel is niet sterk, vandaar dat het moeielijk is, tuxies te maken, die de lengte van den stam hebben. Deze variëteit maakt veel worteluitloopers. De stammen staan heel dicht op elkaar, waardoor het snijden en transporteeren van de rijpe stammen vele moeilijkheden oplevert. De vezel is fijn en wit, maas niet sterk. De stammen worden tot 7 Meter hoog, en wegen on- geveer 160 K.G. De vezelopbrengst bedraagt 1,3 %. Agutay-variëteit. Ook deze variëteit levert moeilijkheden op bij het maken der tuxies, en daarom is het aanplanten van de Agutay niet aan te bevelen. De stam wordt tot 4 Meter hoog. De vezelopbrengst bedraagt evenwel slechts 1 %. Vezelopbrengst. Als gemiddelde vezelopbrengst, berekend uit alle aan- plantingen van de Filippijnen, wordt opgegeven 6,5 picol per H. A. De opbrengst op gved onderhouden ondernemingen is veel hooger en bedraagt 30 picol per H. A. Onder zeer gunstige omstandigheden wordt op onder- nemingen soms zelfs 40 — 50 picol per H. A. gemaakt. Natuurlijk zeggen deze cijfers al heel weinig, daar de — 215 — opbrengst geheel afhangt van de qualiteit der vezel, die gemaakt wordt. Maakt een onderneming de jualiteit „good current,’ dan zal de opbrengst per H. A. veel hooger zijn dan als die onderneming bijv. de qualiteit „EF. E. A.” maakt. Op de ondernemingen wordt meestal één qualiteit en wel de qualiteit „good current” gemaakt, omdat die qua- liteit in verhouding het best betaalt. De hoogere prijs, dien de qualiteit „F. E. A.” of „F. E. B.” op de markt maakt, weegt niet op tegen de geringere hoeveelheid vezel, die in vergelijking met de „good current” qualiteit verkregen wordt. Met sommige machines, als bijv. de Behrendt-machine, is het zeer goed mogelijk, de verschillende qualiteiten vezel te maken; op ondernemingen, waar deze machine in ge- bruik is, bepaalt men zich evenwel tot een en kele qualiteit, en wel tot de qualiteit „good current.” Handel en transport. Verreweg het grootste deel van de Manilahennep, die op de wereldmarkt komt, is afkomstig van de bevolkings- kultuur, en slechts een klein deel van de ondernemingen. De Manilahennepkultuur, als kultuur van de bevolking, wordt op alle eilanden gedreven, en geeft een hennep, die zeer uiteenloopend van qualiteit is. De hennep van de ondernemingen is daarentegen zeer gelijkmatig, en bedingt dan ook hoogere prijzen op de markt. De hennep wordt door de bevolking bij kleine hoeveel- heden tegelijk op de markt gebracht, en daar door op- koopers opgekocht, en dan naar de beide stapelplaatsen Manila en Cebu per schip vervoerd. De opkoopers staan meestal in betrekking tot de groote hennepexportfirma’s in Manila of Cebu, en werken, zooals haast van zelf spreekt, erg met het voorschotsysteem. Ook de hennep van de ondernemingen wordt niet direct Zi naar Amerika of Europa verzonden, maar gaat ook eerst naar Manila. In Manila wordt de hennep dan aan een der exporthui- zen verkocht. Natuurlijk is deze wijze van verkoopen ten nadeele van den planter. De vracht van Davao naar Manila is erg hoog, en be- draagt liefst f 1,45 per picol van 63,25 K. G. In Manila heb- ben de hennephandelaars een soort van trust, die de maxi- mumprijzen voor elke qualiteit in onderling overleg regelt. Van eene open markt is dus geen sprake, en de hennep- planter moet tevreden zijn met den prijs, dien de export-firma, waaraan hij zijne hennep gezonden heeft, hem wil betalen. Als over eenige jeren de hennepondernemingen in Min- danao alle in volle productie zijn, en de planters niet meer zoo te sukkelen hebben met gebrek aan bedrijfskapitaal, dan ligt het in de bedoeling, een directe stoomvaartver- binding van Mindanao naar Amerika in het leven te roepen. Dit is evenwel nog toekomstmuziek, en op het oogen- blik krijgt de Mindanao-hennepplanter minder voor zijne hen- nep, dan onze Javaplanters, terwijl de Mindanao-hennep in doorsnede van betere qualiteit is, dan de Java-hennep. Door de ongunstige arbeiderstoestanden, en de honge loonen, waarover ik in het hoofdstuk: Kosten van eene henneponderneming enz, het een en ander zal mededeelen is het betrijf van hennepplanter op Java heel wat meer loonend, dan op Mindanao, het hennepland bij uiteemendheid. De hennep wordt, zooals ik reeds mededeelde, voor de export gesorteerd, en wel in de volgende qualiteiten. 1 300 % over good current | Best marks or 200 „ over good current 200 „ over good current F. E. A. Quality. 150 „ over good current | Good marks or 100 „ over good current # 50 „ over good current | OG OT a O9 DO F. E. B. Quality. 7 8 9 10 EL 12 18 14 15 16 GET 18 nn Good current. 75 % over goofair current. Midway. 25 pCt. over fair current Fair current. Superior seconds. Good seconds. ‘Fair seconds. Good red (brown). Fair red (brown). Daet current Strings. De hennep wordt daarna, zoo noodig, nog eens nage- droogd, en dan in balen geperst. Een baal weegt normaal 2 picol, dus 126,5 K.G. Het persen geschiedt in hy- draulische of in handpersen. Voor de bediening vaneen handpers, die een capaciteit heeft van 150—200 balen per dag, zijn noodig 30 mannen en jongens. De betere qualiteiten hennep worden geheel ingepakt in matten, de ordinaire qualiteiten worden onverpakt ver- zonden. De hennep wordt voornamelijk naar de Vereenigde Staten verzonden. In September 1909 werden verzonden: Naar Londen 192.882 balen Liverpool 99.980 „ Oostkust van de V.S 458.548 „ Westkust van de V. S. 101.200 „ Europa (Continent) 47.286 Australië 18.637 Andere havens 25.084 balen Totaal 938.617 balen De verschillende handelshuizen hebben voor elk van bovengenoemde qualiteiten hun eigen merk, en zoo heeft men: S.B.S., S,B.S. enz. — 278 — De vrachtprijzen voor hennep bedroegen eind 1909: van Manila naar New York P. 60,—: naar Boston P. 65,— naar Londen P. 65,— van Cebu naar New-York P. 62,60. naar Boston P. 67,60 In een der vorige hoofdstukken vemeldde ik reeds de redenen, waarom de Manilahennep van het eene eiland zoo- veel minder waard is dan die van het andere. Als voorbeeld geef ik hier de minimun- en maximumprijzen gedurende de maand Augustus 1909 van eenige bekende hennepeilanden. | Maximum | Minimum EER. WE EE SE TUB: et ana heal nek ores Ps Pri8 Batangas . eeN ee „ 3 GAAR: nn eee EE „14 „ 8— Cavite ENE ERD „ 10 „ 10— HOkD drie. boites Tes Veere „ 18— „ 18— La asana mehr ds teak Ae, „ 6— Oriental negros . . . .. „ 10— 10 Mindoro EN ERM eh: „ 10— > OG Rizal” 5 et en Oet „ 18— „18 Door eenige belanghebbenden in de Manilahennepkultuur is voorgesteld, het voorbeeld van het gouvernement van Nieuw-Zeeland te volgen, en de hennep, vóór ze geëxpor- teerd mag worden, van staatswege te doen keuren, en van een qualiteitsmerk te doen voorzien. Hennep, niet voldoende aan zekere minimumeischen, zou dan niet mogen worden geëxporteerd. De regeering toont tot nu toe even- wel niet veel lust, om met dit voorstel mede te gaan. De allerbeste qualiteiten hennep worden lupus genoemd, zijn uiterst fijn van draad, en hebben een zijdeachtigen glans. Die lupus wordt bereid uit de binnenste bladscheede, en wel met heel veel zorg. — 279 — Dit artikel komt niet op de markt, maar wordt bij de producenten opgekocht voor rekening van firma’s, die zich alleen met den handel van dit product bezig houden. De hennep wordt geleverd in strengen, en kost in Manila F 2,70— per K.G. Een nog betere qualiteit kost in Manila F 0,14 per streng of F. 4,20 per K.G.. Toch is de omzet in dit artikel nog zeer groot: een mij bekende firma exporteert daarvan jaarlijks ongeveer 20.000 EG: De betere qualiteiten hennep (qualiteiten boven good current), die in de weverijen gebruikt worden, worden, behalve in balen, ook uitgevoerd op klossen gewonden. Die klossen zijn zoodanig gemaakt, dat zij direct op de machines geplaatst kunnen worden. De prijs van deze laatste hennep bedraagt te Manila f 3,20 per K. G. Ondanks de hevige concurrentie van andere touwvezels, waarvan de sisal- hennep zeker in de eerste plaats te noemen is, neemt het wereldverbruik van Manilahennep regelmatig toe. Het grootste deel van die hennep moet in de spinnerij en weverij een afzetgebied gevonden hebben; het zou anders onverklaarbaar zijn, waar al de Manilahennep blijft, nu het gebruik van Manilahennep voor de fabricatie van scheepstouwen eerder af-, dan toeneemt. Scheepstouw wordt in Europa, maar vooral in Amerika, tegenwoordig niet meer alleen uit Manilahennepvezel ge- maakt, maar uit een mengsel van deze vezel met de sisal- hennepvezel. Dergelijke touwen zijn natuurlijk veel goed- kooper, terwijl de sterkte ongeveer gelijk blijft. De marine van de Vereenigde Staten heeft het voor- beeld gegeven: het touwwerk, dat op de gouvernementswer- ven gemaakt wordt, bestaat voor slechts 20 %, uit Mani- lahennepvezel, en voor 80 % uit sisalhennepvezel. De uitvoer bedroeg in: 1818 41 Metrieke Ton 1825 276 Metrieke Ton 1840 8502 Ton Teysm. XXI, 19 ee 1850 8561 Ton 1860 30888 Ton 1870 31426 1880 50482 Ton 1890 67864 Ton 1900 89438 Ton 1906 112000 Ton 1907 114000 Ton Juni 1908-—Juli 1909 149990 Ton De waarde van de geëxporteerde hennep hedroeg per Ton in: 1905 8 172.— 1906 „ 176.— 1907 „ 186. — 1908 „ 1518 1909, „ 108.— Bij-producten, Door de tegenwoordig nog in hoofdzaak toegepaste hand- bereidings-methode wordt een afval verkregen, die zeer rijk is aan afgebroken vezels. Die afval blijft altijd op de plaats liggen, waar de trekker aan het werk is geweest, daar tot voor korten tijd de waarde van dien afval nul was. Proefnemingen in Amerika genomen, hebben evenwel aangetoond, dat die afval een materiaal oplevert, dat bij uitstek geschikt is voor de bereiding van papier, en wel voor een papier, dat, wat sterkte betreft, aan zeer hooge eischen voldoet. Vooral gedurende de laatste maanden is de aandacht van de papier-fabrikanten op dit materiaal gevallen, omdat de voor extra sterke papieren gebruikte grondstof, n.m. afgedankte scheepstouwen, voortdurend in prijs stijgen, en nu reeds 5—8 cent per Amerik. pond waard zijn. Er zijn toen door de papierfabrikanten, die zich speciaal op dit soort papier toeleggen, proeven genomen met den afval — 281 — van de Manila-hennepbereiding. Dit materiaal, in gedroog- den toestand uit Manila verkregen, bleek uitstekend geschikt te zijn, om tot papier te worden verwerkt. De vracht van den gedroogden afval van de Filippijnen naar Amerika drukt evenwel den prijs van de grondstof te veel, en vandaar, dat er plannen in bewerking zijn, om op de Filippijnen zelf een fabriek voor dat speciale pa- pier op te richten. Dit Manilahenneppapier wordt gebruikt voor het maken van zakken. Dergelijke papieren zakken worden n.m. in zeer groote hoeveelheid gebruikt voor de verpakking van meel, cement, enz. en moeten, zooals wel te begrijpen is, aan zeer hooge eischen, wat sterkte betreft, voldoen. De vraag naar deze zakken is op het oogenblik zóó groot, dat de fabrikanten er nauwelijks aan kunnen voldoen. Natuurlijk zijn er proeven genomen om papier te maken uit goedkooper materiaal, zooals bijv. uit sisalhennep, maar het bleek, dat het papier hieruit bereid nooit zoo mooi egaal en sterk is, als dat uit de Manilahennep. Nu de touwfabrikanten er langzamerhand toe overgaan, om in de scheepstrossen uit Manilahennep, een gedeelte der Manilahenrep te vervangen door sisalhennep, zuilen de fabrikanten van manilahenneppapier wel gedwongen zijn, om, als ze een papier van even prima qualiteit willen blijven leveren, in plaats van afgekeurd touwwerk, ma- nilahennepafval te gebruiken, een materiaal, dat zeker niet met andere vezels vervalscht is. Ziekten en plagen. Gelukkig kan dit hoofdstuk zeer kort zijn. Ziekten zijn tot nu toe nergens in de aanplantingen geconstateerd, ook piet daar, waar de omstandigheden voor den groei der planten al zeer slecht waren, zooals bijv. op moerassige gronden. Als eenige plaag zijn te noemen de wilde varkens, die EN vooral in Mindanao in reusachtige hoeveelheid voorkomen, en daar in de ondernemingen veel schade aanrichten. Het eenig afdoende middel tegen deze plaag is het om- heinen der aanplant met prikkeldraad, wat een zeker, doch kostbaar middel is. KOSTENBEREKENING VOOR EENE MANILAHENNEP-ONDER: NEMING IN DE FILIPPIJNEN. In de oorspronkelijke mededeeling gaf ik een kosten- berekening voor eene abacaonderneming, waartegen van verschillende kanten bezwaren zijn ingebracht. De ge-_ grondheid van de meeste van die bezwaren geef ik graag toe, ook mij komen verschillende posten heel vreemd voor; ik heb evenwel gemeend, de begrooting, zooals ik die kreeg, geheel te moeten overnemen en daar geen veranderingen in te moeten aanbrengen. Die zelfde begrooting is ook gepubliceerd in een der Filippijnsche periodieken, en wel in „The Mindanao Herald” van Februari 1909. Eenigen tijd geleden kreeg ik van uit Manila een andere kostenberekening toegezonden, en wel van een onderneming van slechts 100 H. A. Die berekening was door Mr. Saleeby, een oud-planter, thans vezelexpert bij het Departement van Landbouw, opgemaakt, en door dat Departement ge- publiceerd. Die kostenberekening neem ik hieronder ge- heel over. Hoe die berekeningen ook in de détails afwijken, op één punt komen ze wel degelijk overeen: beide geven negatieve resultaten voor een Manilahenneponderneming op de Filippijnen gedurende de eerste jaren. Ik meen er evenwel voor te moeten waarschuwen, die kostenberekening zelfs maar bij benadering toe te passen op onze Manilahennepondernemingen. De condities zijn hier geheel anders en in alle opzichten veel gunstiger te noemen. „Breidt de Manilacultuur zich hier nog meer uit, dan kan Java nog wel eens een zeer ernstige concurrent van de Filippijnen worden. — 283 — KOSTENBEREKENING. Eerste jaar. Uitgaven. Aankoop van 100 H.A.àf12,50 perH.A.f 1250.— Ontginning van 25 H. A. àf50 per H.A. ,„, 1250.— Aankoop van 25000 planten àf50 per 1000 „ 1250— Kosten van planten, enz. à f 6.25 per H. A. 156.25 Onderhoud van 25 H. A.àf 12.50 B Fred 312.50 Wegenaanleg, enz. …. … „ 1000. Aankoop karbouwen en paarden. TIM 425. — Gebouwen en loodsen. . . „ 1250. Salaris superintendent, Rd en Gaitber „ 4550.— EEBEASChAPPeR: 2 … ale reren 250. — MmderbAnkoRben.s.. Rm wt 312.50 Totaal f 11806.25 Tweede jaar. Uitgaven. Onteinames van H.A. < SS woalfse Jel Aankoop ‘vän'25000 planten. …. …. .«. « » 1250. Kosten van planten, enz. . …. « « «p 156.25 Onderhoud van 50 H. A. à 12.50. . … .» 625.— Enne ste tnt Bt KE ete LOUD Salarissen. … jeu … . … n 4850.— Afschrijving op ser ANHEE: vee en ge- OREN en no her AE B Si Br en Par 425. — Totaal find 9056.25 Derde jaar. Uitgaven. Eene Wat seo HAS ee nen ef La Aankoop van 25000 planten. . - . . » 1250.— Kosten van planten, enz. . … 5 156.25 Onderhoud van de aanplant eerste Een af 18. 75 # 468.75 dito tweede en derde jaar àf/1250. . . » 625. — BK de en es boord he rs me ee pe AO — 284 — Uitbreiding woningen arbeiders. . . .f Afschrijving, „le sten wets Transportkosten van 250 Ecol hennep naar de BONE Wei LEENT LN nae kl ede Bled Totaal f Inkomsten. Van 25 H. A. 250 picol à f 17,50 per picol. Voor ontvezelen betaald f 8,75 per picol . .f Vierde jaar. Uitgaven. Ontsränime van 25 HH, A, oto Men Aankoop van dien planten ee Kosten van plantenAsenz. … … «t° … Onderhoud en salarissen . .… 5 Transportkosten van 750 ben naar de boot 5 Afschrijving . . 3 nad IBE Gereedschappen, zen nz MIM TE AN Totaal f Inkomsten. Van 25 H.A. volle oogst en 25 H. A. halve oogst. totaal 750 pieol af BLD es a aten Vijfde jaar. Uitgaven. Onderhoud van 50 H.A, à f 25,— … … …» Onderhoud van 50 H.A. à f 12,50 . .… 5 DAIALISBBA RN Eed ER Afschrijvine®. ERN ber Herstellingen en hatsulse ear mes Transportkosten van 1250 picol naar de haven „ Totaal Inkomsten. Van 50 H. A. volle oogst en van 25 H. A. 125. — 425. — 81.25 898125 2187.50 1250.— 1250.— 156.25 6212.50 93.75 450. — 250.— 9662.50 6562.50 1250. — 625. — 4800. — 500. — 250.— 156.25 7581.25 halve:0ogst „ie wr te lt EN — 285 — Zesde jaar. Uitgaven. Onderh. van 75 H. A.àf 25 en 25 H. A. den 50 f _2187.50 ERE en dn B . … » 4800. Afschrijving. . .… A Ae 500. — Transportkosten van 1750 Dent Dn en 208.75 Totaal f 7696.25 Inkomsten. Van 75 H. A. volle oogst en van 25 H. A. ESSO en ER ed nd a ee RE Zevende jaar. Uitgaven. Onderhoud van 100 H. A. à f 25 ede A. f 2500. Salarissen. . .… . » _ 4880.— Transportkosten naar ii ne et Wend 250.— Aanvulling inventaris enz. . …. . . …%» 250.— EEEN COA EE 500. — Totaal f 8380. — Inkomsten. EARNE PiEOl ST a nn vt en ek EO Recaputilatie. Uitgaven. Inkomsten. BE Ef LEME ent rn Pon ks Ea EE EE Pl ENE ENE a ae 0 ZONE ON on ek, GOO ER EREN en en er AAO EE RE et mee al 103150 KO ORNE Oe ee ar 1750000 Totaal f 63163.75 Totaal f 52500.00 E. pe KRUIJFF. DE OPBRENGST VAN BENGAALSCH GRAS EN PASPALUM DILATATUM. Als vervolg op hetgeen over de opbrengst van Bengaalsch gras door den Heer Pir in den l6den en 18den Jaargang van Teysmannia en gepubliceerd, moge het ondervol- gende diene. Zooals bij de vorige proeven reeds bleek, ging na elke bemesting de opbrengst naar boven, om eenige maanden daarna weder snel achteruit te gaan. Om zooveel mogelijk bij elke snit dezelfde opbrengst te krijgen, werd de aanplant in 1909 tweemaal in plaats van eenmaal bemest. Was de vorige bemesting berekend op + 17500 K.G. per bouw in eens, nu werd deze hoeveelheid zoodanig verdeeld, dat aan de velden tweemaals ’s jaars de helft hiervan werd toegediend. In 1907 werden de velden ongeveer om de twee maanden gesneden, in de daarop volgende jaren weder elke maand. Wederom bleek, dat de opbrengst van veld II het grootste was. Het resultaat der proeven is dus geweest, dat voor dit klimaat en voor deze gronden een plantwijdte van 90 X 50 centimeters het meest aanbevelingswaardig is. Ook krijgt men bij ongeveer de helft van het plantmateriaal eenzelfde product als bij den nauweren afstand tusschen de rijen van veld III. Ook is bij een grootere ruimte tusschen de rijen het bemesten en schoonhouden veel gemakkelijker. Vergelijkt men de opbrengsten van vorige jaren, dan krijgt men de volgende uitkomsten: nrd Veld I. Veld II. Veld III. Jaar 1905-- 5631 KG. — — „ -1906*. 4957- , 1370 KG. 1782 K.G. sr TT GATE 1591 Ee 1453 S „ 1908 5083 „ 1354t „ 1161 wa 1e AE, 1068 ks 9845 „ Hieruit blijkt dat naar mate de aanplant ouder wordt, de opbrengst daalt. De oorzaak hiervan moet v.n.l. geweten worden aan den tijd, gedurende welken van hetzelfde veld werd gesne- den zonder geregeld te bemesten of een heraanplant te maken. Daarom zou een bemesting van elke maand of om de twee maanden de grasopbrengst zeker op dezelfde hoogte doen blijven. Het spreekt vanzelf, dat dan de hoeveelheid te geven stalmest niet zoo groot behoeft te zijn. Als bewijs van het bovenstaande nog het volgende: Een aanplant van + 110 planten, die geregeld elke maand werd bemest, gaf reeds 3 jaren voldoende gras om er 2 paarden mede te voederen. Een andere aanplant, in het Bandoengsche gelegen, groot 3135 M?. op zeer schralen grond geplant, maar geregeld be- mest, kan met nog een gewonen grastuin van 5000 M?. in de geregelde voeding voorzien van +12 paarden en 2 koeien met kalveren. De afstand der planten is 2 Rijnl. voeten in het vierkant. De opbrengst der drie velden in den Cultuurtuin was als volgt: Veld I, groot 1006 vierk. Meter, plantwijdte 185 X 50 c.M. 1907 Jan. 15 gesneden 1322 K.G.'1907 Oct. 19gesneden 859 K.G. „ Mrt. 16 = 1095 „ 5 Dec. 12 s 104 „Matt TORE 5 Totaal ... 6278 K.G. Aug. 1 5e 8163 s Î en — 288 — 1908 Jan. 13 gesn. 6044 K.G./1909 Jan. 16 gesn. 266 K.G. 5 Febr.15 „ 6744 , Dn Febr.15 „„, 3824. 5 Mrt. 14 „ 456 „ 5 Mrt 19 Amyst Sl ä April15 „ 5424 „ 5 April 16. vo, 280 mn 5 Mei.-1B- „ 422..5 D Mei. 15 rz ZT ne à Juni 17 „ 295. … bemest. Juni 16 > 264 e du 15 5 287 ne | LOOS ali. 15 GZ 5 Aug. 15 > “SAL 5 5 Aus. 16 … Zim 5 Sept. 15: „ 283 „ 5 Sept.15 „ 458 „ bemest Oct. 14 „ 383 „ B Oet e14 4D 1908 Nov. 15-- „ 467 „ De Nor: 15 - 450 AMD a Dee, HOV ZLD s 5 Dees MGA 5 2240 AD Totaal. . . . 5083 KG. Totaal. .. . 4415 K.G. A Ì Veld II, groot 150 M?2., 90 X 50 ce M, 1907 Jan. 22gesneden 600 K.G./1909 Jan. 14 gesn. 42 K.G. sr Mrb.e 15 js 18325 5 Febr.15 er 120 005 as Meis 18,52 OO 4 Mrt. 16 (tm pes ADB 5 1864 „ |bemest Aprill? „ 103 „ OGEN 158% 14909, 2 7Mei 18 SLOT „Deed > DOL 5 Juni 15 LOOS Totaal. ... 1591 KG.) » Ae 7 ml 1 Amg, 91L „ 3 Sept. 15 „ 920005 1908 Jan. 14gesneden 119 KG. „ Oet. 15 , Me suiskebr. 16! f TOS 4 Nov 1650 15 » aMrbdB. ver ET De Dee, A5 10, Ge „ Aprillá „ 1535 » Totaal. .. . 1067 K.G. se MBI Bres LIES 5 EN sa dunt 16 MOL Be, sun 1 tea AS Ter » Septi16 ""; TER Oe 0 dd ni Nowe Tauben 98 Pi, „ Dee.sl4 KOR Totaal. .. . 13544 K.G. — 289 — Veld III, groot 150 M‚ 50 X 50 c.M. 1907 Jan. 22gesneden 431 K.G. 1909 Jan. I5gesneden 38 K.G. „Mk 16 77, 206 „ „Eebe. 16 '"s jk nen Mean, Boop wet 3 7 Be „ Aur 3. . 2074 „ „Apnli2 „ 5 „ „, Oet. 22 1e mk CEMeEEE 914 , „ Dee. 15 „ 254l , „Orumuis 96 , Tolaal, SUG KG.) wo de Ik „ 1003 „ | , Aug.13 86 „ 1908 Jan. 15 gesneden 110 KG. * Sept. 12 32 » tn TE EN ene ode et Ed ae, zi Nt Oss Pe li Ld 953 , Totaal. ... 9841 KG. Et Li 1901 , Ee Brda VO det tan EE en BE 5 „ Sept.13 44l „ „ Oct. 12 ni 185 „ EE ME - Dee. 15 = 36 „ Totaal. ... 1161IEK G. Van een ander voedergras, nl. Paspalum dilatatum, dat in den laatsten tijd zeer veel wordt aangevraagd, en het voordeel heeft van zeer goed weidegras te zijn, werd eveneens een aanplant aangelegd met het doel, eenige op- brengst-cijfers te verkrijgen. Daartoe werd eind October 1908 een proefveld groot 36 X 26 Meter aangelegd, waarvan de grond te voren een lichte patjoel-bewerking had ondergaan. Het plantmate- riaal werd verkregen door pollen in kleine stukken te scheuren, die op een afstand van 75 centimeters in ’t vier- kant werden uitgeplant. Vóór het uitplanten was een kleine hoeveelheid stalmest in den grond gebracht, terwijl in Juli 1909 nogmaals bemest werd. — 290 — De aanplant werd voor het eerst in Januari 1909 eh sneden en zoo vervolgens elke maand. De opbrengst van het veldje was als volgt: 1909 Jan. 19 gesneden 823 KG. „… Eebr.- 46 ik 433 5 „ Maart 15 5 4204 - „ „ April 16 5 4095 5 st MEL ODD k 407 ei Jumet is 387 bemest. „ Juli 16 5 4034 „ se ASS 7 D 515 5 „ Sept. 16 5 624 5 s LOCEN 17 } 648 Ze SND HO 5 672 s bemest. „ Dec. 15 d BOTA Totaal. ne vn and OPLIAKE: Na het snijden in December werd de aanplant weder be- mest en kon in Jan. 1910, 6574 K.G. gras gesneden wor: den. Evenals bij het Bengaalsch gras, gaät de opbrengst van d't voedergras na de bemesting naar boven, doch daalt niet zoo spoedig. Naast Beng. gras is het een zeer goed voedergras, ter- wijl het boven dit laatste voor heeft, dat het ook als weide- gras kan dienen. %) Wenscht men er een weide van aan te leggen, dan zul- len de pollen echter dichter opeen geplant moeten worden. In den ecultuurtuin gewonnen zaad kiemde niet; zaad, afkomstig van den bergtuin Tjibodas, bleek echter zeer goed kiemkrachtig. Paspalum vormt echter spoedig flinke pollen, zoodat men daardoor de aanplant gemakkelijk kan uitbreiden. Maart 1910 W. vAN HELTEN. 1) Zie Teysmannia 1910, 2e afl: Dr. Dekker, “Over voedergewassen”. EEN VELDPROEF. DOOR A. W. K. DE Jona. Op het gebied van bemesting is hier in Indië nog maar zeer weinig gedaan, zoodat elke bijdrage, die de werking van de verschillende meststoffen beter doet ken- nen, zeker welkom zal zijn. Vooral is van de waarde der verschillende meststoffen nog zeer weinig bekend en hoort men dikwijls, dat de hier opgedane ervaringen in lijnrechten strijd zijn met de in Enropa verkregen resultaten. Over het algemeen is men het er wel over eens, dat op Java het gebruik van stikstofmeststoffen bijna altijd vermeerdering van oogst ten gevolge heeft ; ofschoon daaruit natuurlijk nog niet volgt, dat door die vermeerdering de onkosten van de bemesting steeds gedekt zullen worden. Men moet er toch wel aan denken, dat de stikststofmest- stoffen de duurste zijn. Ook de phosphorzuurmeststoffen worden veel gebruikt, daar ook hieraan veelal gebrek in den grond voorkomt. Wat echter voordeeliger is, superphosphaat of thomas- phosphaat of beendermeel te gebruiken, is nog in het geheel niet bekend. Wel is de meening verbreid, dat thomasphosphaat hier geen of zeer weinig resultaat geeft en hebben enkele proeven doen zien, dat het beendermeel een lang niet te versmaden meststof hier in de tropen is, ook voor gewassen, die maar eenige maanden voor hun groei noodig hebben. Over het gebruik van kalimeststoffen is men over het — 292 — algemeen zeer pessimistisch. De grond van Java zou zoo rijk aan deze verbindingen zijn, dat er nog wel voor eeuwen genoeg is. De proeven van het Landbouw-Bureau van het Kali-syndicaat hebben echter wel aangetoond, dat dit niet geheel juist is, en dat er nog vele gronden ge- vonden worden, waar een kalibemesting met voordeel is toe te passen. Toch is het nog noodig, dat het bewijs hier- van nog zekerder geleverd wordt, dat de proeven nog beter genomen worden. En dan vindt men ook in het rapport van genoemd Bureau vermeld, dat kunstmeststoffen hier weinig of geen resultaat hebben, wanneer men niet tevens stalmest of desamest gebruikt; een uitspraak, waarvan het zeker wel noodig is de juistheid te onderzoeken. De hier vermêlde veldproef werd ingesteld, om in de eerste plaats de waarde van het beendermeel ten opzichte van andere stikstof-phosphorzuurmengsels te onderzoeken en daarhij tevens na te gaan, of kalibemesting ook invloed heeft. Waar in het geheel geen stal- of desamest gebruikt werd, kon tevens nagegaan worden, of deze kunstmest- stoffen nu werkelijk geen of weinig resultaat hadden. Ofschoon een bemesting rondom de plant in een klimaat, waar het veel:regent, zooals te Buitenzorg, zeker te ver- kiezen is, werden de meststoffen toch vooruit gegeven, en wel in elk plantgat. De gedachte van verschillende plan- ters, dat deze meststoffen zoo maar zonder meer weg. gespoeld worden, is met de opgedane ervaringen in Europa en elders geheel in stijd, waar we toch weten, dat de grond door absorptievermogen in staat is die oplosbare voedingsstoffen in onoplosbare of moeilijk oplosbare ver- bindingen omtezetten en zoo voor uitwasschen te bewaren. Alleen voor de stikstof in den vorm van ammoniumsulfaat of salpeter is dit minder het geval, daar salpeterzuur door den grond in het geheel niet wordt vastgehouden en am- moniumzouten door de werking van sommige in den grond altijd voorkomende bacteriën omgezet worden in sal- peterzuur. — 293 — Bij het nemen van bemestingsproeven is altijd een moeilijkheid, een plant te kiezen, waarvan de vruchten voor de inlanders niet te verleidelijk zijn en die toch ook het 46 | 47 | 48 ar | 42 | 43 | 44 36 | 37 | 38 | 39 31 | 32 | 38, 34 26 | 27 | 28 | 29 21 | 22 | 23 | 24 16 | 17 | 18 | 19 11 | 12 | 18 | 14 6 | eld Sal Wd ni: | B No. 1, 18, 25 en 37 „ 2, 14, 26 en 38 „ 8, 15, 27 en 39 „ 4, 16, 28 en 40 „ 5, 17, 29 en 41 „ 6, 18, 30 en 42 „ 7, 19, 81 en 43 „ 8,20, 32 en 44 „ 9, 21, 33 eu 45 19,6 gr. oogsten van zaad en sten- gel toelaat. Daarom heb ik Sorghum gekozen. De proef was als volgt ingericht. Er werden 12 meststof- mengsels gebruikt, waarme- de voor elke soort 4 veld- jes bemest werden. Het hier bijgaande schema doet de ligging der veldjes zien. Om te maken, dat geen gebrek aan magnesium zich kon voordoen, werd aan elke plant 3 gr. magnesium- sulfaat gegeven. Verder kregen de veldjes nog de volgende hoeveel- heden meststoffen per plant: „ kaliumchloride. ‚ superphosphaat. „ thomasphosphaat. ‚ ammoniumsulfaat. ‚ beendermeel. „super + 5,2 gr. amm. sulf. . thomas —5.2 gr. amm. sulf. ‚ beendermeel + 3 gr. ka- liumchloride. super + 5.2 gr. amm. sulf. + 3 gr. kaliumchloride. 10, 22, 34 en 46 42.2 gr. thomas + 5.2 gr. amm. sulf. + 11, 32, 35 en 47 onbemest. 3 gr. kaliumchloride. 9% — 12, 24, 36 en 48 844 gr. thomas + 5.2 gr. amm. sulf. + 8 gr. kaliumchloride. Het superphosphaat bevatte 41.3, thomasphosphaat: 19.2 en beendermeel 27 %, P, Os. Deze laatste meststof bevatte tevens 3,45 % N. Het ammoniumsulfaat bevatte 20 % N Op elk veldje waren 30 plantgaten. Nadat in de plantgaten de meststoffen waren gedaan, werden zij door wat aarde bedekt en hierop 3 zaden uit- gelegd. Van de plantjes werd later één aangehouden. In- boeten had niet plaats, daar de proef hierdoor noodeloos moei- lijker zou worden. De inboetelingen toch blijven meestal achter en moeten dan later afzonderlijk geoogst worden. Om het verlies van zaad door vogels tegen te gaan, werd over dag gewaakt en was de aanleg zoodanig geschied, dat op het oogenblik dat het zaad rijp was, ook de padi van deomlig- gende sawah’s in denzelfden toestand verkeerde, zoodat de vo- gels hun aanvallen niet te zeer op het proefveld zouden richten. De planten waren alle tegelijk rijp, zoodat veld voor veld geoogst kon worden. Er werd bepaald, hoeveel zaden geslaagd waren, en hoeveel stengels zich per veld hadden gevormd, daar toch uit één Sorghumzaad dikwijls veel meer dan één stengel opkomt. De stengels en de trossen werden in de zon gedroogd en later het gedroogde materiaal gewogen. Het volgende overzicht geeft het verkregen resultaat. vo |Atmalge| Aantal | gericht | CeWe | aantal aen stengels. | zaad Kgr. Ker. vertakkingen. 1 23 24 1.43 4 12 2 25 24 1.43 5.5 hd 3 27 wet 122 ÜS 7 4 24 25 1.52 1E 14 5 27 35 3.22 12 28 6 22 37 2.31 10 17 ú 26 29 1.55 B 18 No Ee E07 | Aantal Gewicht | ri af Aantal SCS | stengels. | zaad Kgr. 5 vertakkingen. zaden. | gr. | 8 28 39 1.17 | Zon, 20 9 29 57 Baak Ml 24 10 26 29 Ce 40 11 20 21 0.69 Ja B 12 25 29 1.25 15 31 13 28 30 an Reen 16 14 28 36 2.98 12.5 41 15 26 36 3.06 | 105 26 16 25 a nn EL 13 17 21 28 2.35 11.5 70 18 23 60 4.04 15.5 25 19 26 45 2.91 11.5 13 20 22 43 2.30 8 23 21 27 38 3.10 En 51 22 de |. 433 301 | 13. 41 23 26 36 Lane 1 Tl 29 24 28 39 Sh te 25 25 28 35 3.82 15.5 48 26 28 28 2.64 9.5 13 27 23 31 TM en 5 28 26 a LR 8.5 3 29 21 33 1.81 75 6 30 24 43 3.81 bi 10 31 28 38 | 1.94 11.5 El 32 27 3 of “A u 8 33 29 45 | 3.67 19.— 27 34 29 34 3.11 15.5 16 35 28 32 3.01 U | 20 36 26 26 3.10 Td 18 37 27 29 2.02 105 | 26 38 24 30 1.66 EE 25 39 25 31 2.14 tl 43 40 23 NE 12.— 26 41 27 28 | 2.70 115 | 23 42 28 29 3.97 16.5 | 12 43 29 34 2 52 16.5 | 14 4 29 43 2.96 19.5 | 28 45 24 32 307 de fj 25 46 25 25 3.25 Ei 39 47 12 12 0.50 3.5 0 48 25 26 208 8. 5 Teysm, XXÌ 29 — 296- — Berekent men hieruit de opbrengst op 30 planten en plaatst men tevens de veldjes, die gelijke bemesting kregen, bij elkaar, dan verkrijgt men het volgende overzicht. Kaliumchloride. No Aantal Gewicht Gewicht Aantal stengels. zaad. stengels. vertakkingen. 1 31 1.86 5.2 16 13 32 1.80 8.6 17 25 87 4.09 16.6 51 37 32 2.24 11.7 29 gemidd. 33 2.50 10.5 28 Superphosphaat. 2 31 1.87 1.2 14 14 39 3.19 13.4 44 26 80 2.88 10.2 14 38 97 2.08 14.4 31 gemidd. 34 2.49 11.3 34 Thomasphosphaat. B) 30 1.36 19 8 15 42 3.53 12.— 30 27 33 1.96 ni 5 89 97 2.57 14.4 52 gemidd. 95 2.35 11.— 24 Ammoniumsulfaat. + sl 1.90 8.7 18 16 32 1.95 9.— 16 28 31 1.53 9.8 + 40 sl 3.03 15.6 34 gemidd. 31 2.10 10.8 18 Beendermeel. li) 39 3.58 13.3 31 17 40 3.36 16.4 100 29 41 2.11 10.7 9 4 31 3. — 12.8 26 gemidd. 39 2.51 13.3 41 gemidd. — 297 — Superphosphaat + ammoniumsulfaat. Aantal Gewicht stengels. zaad. 50 3.02 18 5.29 54 4.76 31 4.26 61 4.33 Thomasphosphaat + ammoniumsulfaat. 33 1.80 52 3.44 40 2.08 35 2.61 40 2.48 Beendermeel + kaliumchloride. 42 1.90 59 3.14 35 3.02 44 4.10 45 3.04 Gewicht Aantal stengels. vertakkingen. 13.6 23 20.2 i 33 21.2 12 17.2 17 18. — 36 9.2 20 13.3 15 12.3 d 17.— 15 12,9 14 8. — 21 12.3 31 15.5 9 20.2 29 4. — 23 Superphosphaat + ammoniumsulfaat + Kaliumchloride. gemidd. 59 4.01 42 4.12 47 3.80 40 3.84 47 3.94 14.5 25 14.1 57 19.5 28 16.2 sl 16. — 35 Thomasphosphaat + ammoniumsulfaat + kaliumchloride. 33 3.41 35 3.22 35 3.22 30 3.91 33 3.44 11.9 46 14.— 44 16.6 17 13.8 47 15.1 38 — 298 — Onbemest. No Aantal Gewicht Gewicht Aantal stengels. zaad. stengels. vertakkingen. 11 31 1.03 6.— 5 23 41 2.18 12.5 33 35 34 3.01 15.— 21 47 30 1.25 9. — 0 gemidd. 34 1.87 10.4 15 Dubbeie hoeveelheid thomasphosphaat + amm. sulf. + kaliumchloride. 12 35 1.50 gen 37 24 42 3.34 16.1 27 36 30 3.10 11.5 20 48 31 2.50 9.6 6 gemidd. 34 2.61 11.7 28 Uit deze cijfers is het volgende af te leiden: le. Dat het veld niet overal gelijke vruchtbaarheid be- zat. Dit ziet men uit de ongelijke opbrengst der veldjes, die een zelfde bemesting hebben gekregen: bij kalium- chloride-, superphosphaat-, thomasphosphaat- en ammo- niumsulfaat-bemesting; en ook de onbemeste veldjes doen dit duidelijk zien. Bij beendermeelbemesting en de ande- re phosphorzuuren stikstof bevattende bemestingen is het minder, hetgeen te verklaren valt door de aanwezigheid van 2 voedingsstoffen. Nog minder is het waar te nemen bij het gebruik van super + amm. sulf. + kaliumchloride, waar die veldjes ongeveer gelijke opbrengst hebben gegeven. Ook thomas —+ amm. sulf. + kaliumchloride-bemesting heeft niet zulke groote verschillen op de veldjes gegeven. Het gebruik echter van de dubbele hoeveelheid thomas heeft weer grootere verschillen te weeg gebracht. Stel nu, dat het veld ongelijk was, dan is duidelijk, dat hoe meer voedingsstoffen gegeven worden, ook des te meer de ongelijkheid zal verdwijnen. De verkregen uitkomst laat zich hierdoor dus goed verklaren, alleen blijft nog over, dat de dubbele hoeveelheid thomasphosphaat — 299 — een slechter en ongelijker resultaat heeft gegeven dan de enkele hoeveelheid, terwijl toch tevens stikstof en kali werden toegevoegd, zoodat dus ook nu alle 3 mest- stoffen gegeven werden. De oorzaak hiervan.moet mijns inziens liggen in de alkalische reactie van het thomas- pbosphaat, dat daardoor in staat is, het ammoniumsulfaat te ontleden en de ammoniak te doen vervluchtigen. Hoe meer thomas dus gebruikt wordt, hoe meer verlies aan stikstof zal optreden, waarmede een achteruitgang in de opbrengst gepaard zal gaan. De ongelijkheid in vruchtbaarheid der veldjes blijkt nog beter uit het volgende schema, waarbij men de hoeveel- heid zaad als basis gebruikt heeft. De hoogste opbrengst van de parallelveldjes is aangeduid door een liggende streep onder het cijfer, de laagste door cursieve, en de middelste door vet gedrukte cijfers. Wanneer twee veldjes ongeveer dezelfde opbrengst gegeven hebben, zoo heeft men beider nummers op dezelfde wijze weergegeven. 46 £7 48 41 42 15 c- 45 36 31 38 59 40 De veldjes, wier nummers gewoon gedrukt zijn, zijn met de drie voedingsstoffen bemest en gaven te weinig verschil, — 300 — terwijl bij gebruik van meer thomas het verschil denkelijk aan het vervluchtigen van ammoniak moet toegeschreven worden. Duidelijk is de hoek links van het veld het onvruchtbaarst. Bij navraag bleek mij ook, dat het terrein vroeger sawah was geweest, met een groot niveau-verschil, dat later ge- nivelleerd was. Daardoor was de ondergrond op het laagste gedeelte (cijfers 1—5) gekomen. Dat de veldjes 40, 35, 30, 25, 20, 15 en 5 tot de beste behooren, wordt wellicht door het langsstroomen van water bij sterken regen verklaard. 2e Dat de werking van kaliumchloride bij gelijktijdige bemesting met phosphorzuur en stikstof gering is of in het geheel niet te bespeuren valt. Daar zich bij het gebruik van beendermeel op de veldjes nog groote verschillen hebben voorgedaan, zal het goed zijn, aan deze uitkomsten niet te veel waarde te hechten. Het gemiddelde zou ook hier maar een gering voordeel voor het kaliumchloride geven. Van meer beteekenis is, hetgeen te zien valt bij het gebruik van superphosphaat en ammonium sulfaat aan den eenen kant, terwijl aan den anderen ook nog kaliumchloride toegevoegd werd. In het eerste geval zijn de 3 gemiddelde cijfers: 61 4,33 18. — In het laatste geval, dus met kaliumchloride: 47 3.94 16. — 3e. Blijkt duidelijk een gebrek aan stikstof en phos- phorzuur te bestaan. Het gebruik van deze meststoffen alleen of te samen heeft steeds vermeerdering van oogst gegeven, en wel samen altijd meer dan elk afzonderlijk. Hieruit volgt dus tevens, dat geen desamest noodig was om een goed sprekende vermeerdering van produktie met deze meststoffen te krijgen. 4e. Dat de werking van het beendermeel minder is dan die van super + ammoniumsulfaat, maar ongeveer gelijk aan die van thomas + ammoniumsulfaat. — 301 — 5e. Dat de werking van ammoniumsulfaat ook hier in dit regenklimaat uitstekend is waar te nemen, ook al geeft men de bemesting vóórdat de zaden in den grond ge- legd zijn. Het spreekt van zelf, dat deze resultaten niet als onom- stootbare waarheden zijn op te vatten. Meerdere proeven moeten de juistheid nog versterken. En dan zal het altijd nog de vraag zijn, of een andere streek op Java zich niet anders zal verhouden. Het zou dus zeer wenschelijk zijn, dat bemestingsproeven op verschillende plaatsen van Java werden ingesteld om de waarde van de meststoffen te leeren kennen en zoodoende den landbouw voor onnoodige uitgaven en kosten te behoeden. TWEE GROOTE AETHERISCHE OLIËN- FABRIEKEN IN EUROPA DOOR A. W. K. pe Jong. Gedurende mijn verblijf in Europa heb ik het genoegen gehad, twee fabrieken te bezoeken, die wellicht de grootste zijn op het gebied van de bereiding van aetherische oliën, n.l. de fabriek van de firma ScHimmeL en Co. te Miltitz bij Leipzig en die van Rourre-BERTRAND FILS te Grasse in het Zuiden van Frankrijk. Niettegenstaande zij beide zich met de bereiding van aetherische oliën bezig houden, zoo verschillen zij toch geheel, wat inrichting en werkwijze betreft. Het dorp Miltitz bestaat geheel uit de gebouwen van de fabriek van ScHimMeL en Co, met de woningen van haar beambten en werklieden; een klein stadje, dat zijn post- en telegraafkantoor en ook zijn eigen casino bezit. De fabriek bestaat uit verschillende deelen; een hoofd- gebouw, waar de directie met haar staf is gevestigd, 2 ketelhuizen voor het leveren van de voldoende hoeveelheid stoom, een hoofdfabrieksgebouw, een gebouw voor de chemische bewerkingen, een groot chemisch wetenschap- pelijk laboratorium, een inrichting voor het werken met stoffen die brandgevaar opleveren, en dan nog een gebouw waar de kopersmeden en andere werklieden bezig zijn de ver- schillende machinerieën en verdere benoodigdheden voor de fabriek te maken. Het oorspronkelijke doel van de fabriek is geweest de bereiding van aetherische oliën uit plantendeelen, maar al — 303 — zeer spoedig heeft zich daarbij een belangrijke chemische afdeeling ontwikkeld, waar reukstoffen kunstmatig gemaakt worden. Voor ons is voornamelijk van belang de bereiding van aetherische oliën uit plantendeelen. Zij geschiedt uitslui- tend door stoomdestillatie en wel gebruikt men stoom van 5 en 10 atmospheer. Behalve deze zijn er ook toe- stellen, waar men met stoom en het luchtledige distilleert. Op deze wijze worden een groot aantal aetherische oliën uit plantendeelen, die uit alle werelddeelen toegezonden worden, bereid. Voor de bereiding van rozenolie bezit de fabriek in haar onmiddellijke nabijheid een grocte uitge- strektheid, met rozen beplant. Verschillende machines zijn dag in dag uit bezig met het fijn maken van zaden, het tot poeder maken van wortels of hout. Alle destillatie-inrichtingen zijn vaststaande, waarbij de stoom uit een aangrenzend ketelhuis aangevoerd wordt; voor het materiaal, dat zij bewerken, meenen zij dat draai- bare toestellen te weinig voordeel geven. De vullingen hebben van boven plaats en op die boven- verdieping geschiedt ook het fijn maken van het mate- riaal. Groote toestellen zijn het meestal niet, daar deze veelal moeilijkheden geven door het samenzakken van het materiaal: hierdoor vormen zich kanalen, die oorzaak zijn dat het materiaal niet totaal afgedestilleerd kan wor- den; men meent door het niet meer komen van olie, dat de destillatie is afgeloopen, terwijl dit nog niet het geval is en zich nog olie in het materiaal bevindt, die men alleen zou kunnen afzonderen, wanneer het materiaal in de machine zoodanig verschikt werd, dat de kanalen vernietigd werden. De meeste toestellen zijn + 2M. hoog en 1.5 M. breed. Om een idee van de grootte der inrichting te krijgen mogen de volgende opgaven dienen. Zij is in staat, dagelijks 5000 kgr. ajowanzaden en 10.000 kgr. kummelzaden te verwerken, De hoeveelheden materiaal, die jaarlijks op Bd aetherische oliën verwerkt worden, zijn zeer groot; bij- voorbeeld ajowanzaden 150,000 kgr. Ceylonkaneel 100,000 kgr., venkelzaden 700,000 ker, Iriswortel 100,000 kgr., kummelzaden 800,060 kgr., santalhout 200,000 kgr., rozen (alleen bloemen) 250 000 kgr. enz, bij elkaar 3 à 4 millioen kgr. materiaal. En dan worden nog groote hoeveelheden aetherische oliën gekocht, in de fabriek gezuiverd en vervolgens weder verkocht. In de chemische afdeeling worden uit de aetherische oliën bepaalde waardevolle bestanddeelen afgezonderd en in zuiveren toestand bereid, andere omgezet in verbindingen die in de parfumerie of in de likeurfabrikatie gebruikt worden, en worden ook uit stoffen, uit de gasfabrieken af- komstig, reukstoffen bereid. Zoo scheidt men uit pepermuntolie menthol af, uit ajowanolie thymol, anethol uit anijs-, venkel- of steranijs- olie, safrol en kamfer uit kamferolie. Deze laatste be- reiding vooral geschiedt in het groot, en het distillatie- aparaat, dat er voor gebruikt wordt, heeft een inhoud van 48000 L. Alkoholen worden dikwijls in hun esters om- gezet, die in het algemeen een beter aroma bezitten dan de alcoholen; zoo bereidt men van geraniol, voorkomende in palmarose-olie, het acetaal. Door chemische processen kan men bepaalde stoffen omzetten in andere, die een aangenamen geur bezitten; safrol geeft bijvoorbeeld bij oxydatie heliotropine, dat, zooals de naam aanduidt, een geur bezit, welke aan de heliotroop doet denken; eugenol (uit kruidnagelolie en kaneelbladolie) geeft op deze wijze vanilline, het riekende bestanddeel der vanille, enz. Uit carbol, afkomstig van de gasfabrieken, maakt men door inwerking van azijnzuur-anhydride en chloroform cumarine, terwijl bitteramandel-, kaneel-, mosterd- en dergelijke oliën ook uit de afvalsprodukten der gasfabrieken worden bereid. Hieruit ziet men, welk een vlucht deze chemische techniek genomen heeft. — 305 — Van Dr. GILDEMEISTER, den hoofdehemicus van de fabriek, vernam ik, dat de Backhousia citriodora, de nachtmerrie van de lemongrassplanters, nog niet veel op de markt in te brengen heeft, daar tot nu toe maar 2 kgr. aangeboden werden. Het gevaar, dat door het komen van de olie van deze australische plant op de markt de lemongrass- aanplantingen niet meer rendabel zouden worden, bestaat dus nog niet en men zal goed doen, de aanplantingen nog niet weg te doen. Ten zeerste werd aangeraden palmarose-olie te bereiden, waarvoor de markt voortdurend in goeden toestand ver- keert, daar 1 kgr. altijd ongeveer f 3.— opbrengt. Planten zijn bij het departement te bekomen. De olie van Selasianhout, Cinnamomum Parthenoxylon, voornamelijk uit safrol bestaande, heeft een zeer geringe handelswaarde, daar zij moet concurreeren met de safrol, die uit kamferolie bereid wordt. Zij zou niet meer dan f 0.90 ket kgr. mogen kosten. De olie van Mentha arvensis var. javanica zou moeten concurreeren met poleiolie (hoofdbestanddeel pulegon), en wel in verhouding van 5 tot 8 ongeveer. Akar wangi van Java is goed en hierop mag de aan- dacht der planters gevestigd worden. Van andere zijde vernam ik dat 100 kgr. droge wortel te Havre f 65.70 genoteerd zijn. Wat men wenscht, is de zoogenaamde blonde variëteit, dat is de inheemsche. Ook kaneelbastafval schijnt een goed afzetgebied te kunnen vinden, daar de firma SAcrsse en Co., Lutherstrasse 11 Leipzig, bij ons daarnaar informeerde. De fabriek van RoureBertTRAND fils te Grasse is een van de vele fabrieken, die men daar aantreft. De inrich- ting is geheel anders dan die van de firma SCHIMMEL en Co. Zij bestaat uit 3 gedeelten: een voor koude en warme enfleurage, een voor destillatie met stoom, zooals te Miltitz, maar met veel kleinere toestellen en ook een geringer aantal, en een gebouw voor de extractie met petroleum- Be aether. Daar het winter was, stond de fabriek grooten- deels stil. Alleen werd het vet voor de enfleurage bereid en maakte men odeurs. Bij de enfleurage in de koude gebruikt men, zooals ik reeds vroeger mededeelde, ramen; nu zag ik een enorm groot aantal, een 30.000, op hoopen gestapeld. Aan beide zijden van den glasruit wordt 4 cM. vet gebracht en hierop de bloemen gestrooid, niet veel, zoodat zij elkaar niet drukken. Met heeft ongeveer een maand noodig om met 1 kgr. vet 6 kgr. bloemen te extraheeren. De bloemen worden dagelijks ververscht. Op deze wijze worden jasmijn en tuberoos behandeld en zouden hier op Java melatien wellicht ook andere bewerkt kunnen worden. Alleen is het moeilijk, hier op Java de voldoende hoeveel- heid vet te krijgen, dat zooals we weten zeer zorgvuldig gezuiverd moet worden. Vaseline en paraffine voldoen slecht, daar hun absorptie- vermogen voor aetherische oliën gering is. Onlangs hoorde ik sesamolie als een goed middel voor enfleurage noeinen; men zal dan echter de lucht der bloemen er doorheen moeten voeren, of wel de bloemen er mede moeten ver- warmen. Hierover hoop ik echter later meer mede te deelen. Rozen worden met warm vet behandeld, daar zij bij koude enfleurage toch niet meer geven. Jasmijn en tuberoos verhouden zich hierin verschillend, daar zij bij enfleurage in de koude veel meer olie leveren dan bij warme extractie met vet. Het vet, met aetherische olie verzadigd, wordt in kelders bewaard, waar enorme hoeveelheden in groote tonnen aan- wezig waren. Naar mate van de behoefte worden hieruit door alcohol de odeurs bereid. Men gebruikt hierbij toe. stellen met een roerinrichting bestaande uit een as met schoepen; de as bezit een draaiende en een op en neergaande beweging. Wanneer de alcohol voldoende verzadigd is, — 307 — laat men haar bij — 20° uitvriezen, waarbij nog een aan- zienlijke hoeveelheid vet zich afzet, dat op een gewone trechter door een stuk filtreerpapier verwijderd wordt. Voor het direkt extraheeren van wortels of. basten met alcohol, maakt men gebruik van een groot schudapparaat- Om deze extracties, infusies, nog sneller te doen plaats hebben, heeft men een verwarmde kamer, waar de flesschen weken blijven staan. De destillatie-inrichting met stoom was niet zoo inte ressant als bij de duitsche fabriek. Het water, bij de patchouliolie-bereiding verkregen, wordt nog eens gedestil- leerd, daar het nog 1 gr. olie per L. bevat. De derde inrichting, de extractie met petroleumaether, was nog nieuw. De bloemen worden hiermede behandeld en het oplosmiddel door destillatie verwijderd. De rest gaat naar het laboratorium, waar de nog achtergebleven petroleumaether in het luchtledige wordt afgedestilleerd. Door middel van alcohol maakt men hieruit de odeur. Volgens zeggen van den hoofdchemicus, den heer G. LaALOvE kreeg men tegenwoordig patchouliblad direkt van Java. Het was de Singaporevariëteit. Hij vertelde tevens dat het altijd zeer moeilijk is, een olie in te voeren, die op een andere olie gelijkt, omdat de parfumeurs bepaalde recepten bezitten, waarin het moeilijk is, veranderingen aan te brengen, waartoe zij dan oox niet spoedig overgaan. Vandaar dat het wenschelijk is, voortdurend een gelijk produkt te leveren. Een olie, die een nieuwe geur bezit, komt er veel beter in, daar men daarop weder nieuwe recepten maakt. Dit is dus de reden, dat de Java-patchouli zoo slecht ontvangen is. XYLEBORUS COFFEIVORUS NOV. SPEC. Hen nieuwe koffieparasiet beschreven door Dr. H. W. VAN DER WEELE. Onder de talrijke vijanden der koffiecultuur was er tot nog toe geen bekend, die het product, de koffieboon, nog aan den boom zittend, aantast. De meeste parasieten brengen slechts indirecte schade te weeg door het vernielen der bladeren, takken, stammen en wortels. Aangezien deze nieuwe kever lokaal zeer talrijk optreedt en zich mettertijd sterk verspreiden kan, waardoor de geheele koffiecultuur bedreigd wordt, is eene radicale bestrijding noodzakelijk en de hulp en samenwerking van alle koffieplanters zeer gewenscht om aan deze plaag een einde te maken vóór zij zich dermate heeft uitgebreid dat groote verliezen geleden zijn en ho-ge onkosten gevorderd worden om er een eindes aan te maken. De kever heeft ongeveer dezelfde vorm als Xyleborus fornicatus Eichhoff (vgl. Green, Agricultural Journal II n. 9, p. 141 fig. 1, 1903) uit de thee, maar is kleiner, slanker en gemakkelijk van dezen te onderscheiden door de dicht opeenstaande dikke borstelharen en de grove stippellijnen der dekschilden. De lichtbruine Xyleborus coffeae Wurth Cultuurgids X p. 63, 1908, die veel op X. fornicatus lijkt en in de jonge takjes van robusta-koffie leeft, heeft bijna gladde dek- schilden, terwijl hals en kop tezamen evengroot zijn als dezen. De vrouwelijke kever (fig. 1) is 11/, — 2 mm. lang, ongeveer 0,7 mm. breed en zwartbruin. Kop en hals te zamen zijn in verhouding tot de dekschilden veel kleiner dan bij fornicatus. De laatsten zijn naar het einde toe bijna recht afgeknot, terwijl ze bij fornicatus meer gelijkmatig afgerond — 309 — zijn. Over de dekschilden loopen duidelijke, overlangsche ribben, waarop dikke, rechtopstaande, roode borstelharen zijn ingeplant. De tusschenruimten dezer ribben hebben onregelmatige dwarsribben, zoodat zij er als grove stippel- lijnen uitzien. Bij fornicatus zijn de dekschilden bijna glad en hebben slechts zeer onduidelijke stippellijnen, waarop de dunne, witte borstels zijn ingeplant. Fig. I. Het halssschild is hoog gewelfd en met vele kleine knob- beltjes bedekt, waarop weder dikke borstelharen zijn inge- plant. De voorrand is met fijne korte wimpers bekleed. De kop vertoont van boven fijne dwarsrimpels, de krach- tige monddeelen en ook het achterhoofd zijn met enkele lange bruine haren bekleed. De voelspriet is roodbruin en draagt eene rondachtige knop. De pooten zijn van dezelfde kleur als de voelspriet, en de schenen aan de buitenkant met zaagtandjes voorzien, — 310 — waarop scherpe dorens zijn ingeplant. De tarsen zijn aan- merkelijk korter dan de schenen. Fig. 2. Het zeer zeldzame mannetje (fig. 2) is van dezelfde kleur als het wijfje, maar veel kleiner, 11/4 m.m. lang en # m.m. breed. Het halsschild is veel minder sterk gewelfd, de knop der voel- spriet smaller, de pooten veel zwakker gebouwd en ook de scheendoornen veel minder krach: tig ontwikkeld. De dekschilden zijn vlakker en naar het einde meer gelijkmatig gebogen. De eieren heb ik niet kunnen vinden, maar deze zijn waar- schijnlijk lang gestrekt elliptisch en wit, zooals bij de andere Xyleborussoorten. De larven zijn madeachtig, naar de buikzijde een weinig — 811 — gekromd en witachtig gekleurd. De volwassen larve (fig. 3) is ongeveer 2'/, mm. lang, blind en met zwak ontwikkelde monddeelen, daar zij zich met het weeke my- celium eener Ambrosia-zwam voedt. À De pop (fig. 4) heeft dezelfde kleur als de larf en alle deelen der imago zijn in onvol- komen toestand reeds zichtbaar. LEVENSWIJZE. Deze houtboorder tast de vruchten van alle op Java in cultuur ge- brachte koffiesoorten aan en wel op de vol- gende manier. Het wijfje boort een korten rechten gang in het stempelveld of wel bij het steeltje, maar altijd dicht bij een der uiteinden der boonen, door het vruchtvleesch naar binnen. (Vergelijk fig. 5 en 6). Wanneer het de boon bereikt heeft, k begint het in deze een kn onregelmatig systeem van holten en gangen te knagen (fig. 7). Dezelfde vrucht kan door meerdere kevers aangetast worden, maar dan wordt toch meestal maar één der beide boonen aangevreten en, daar het vruchtvleesch meestal weinig beschadigd wordt, kan Teyem. XXI. 21 al — de gezonde boon dikwijls nog wel rijpen. Maar ook jonge vruchten worden niet versmaad, zelfs zulke kleine niet, waarvan Ge bloemkroon pas is afgevallen en het stempel- veld nog oranje inplaats van groen gekleurd is. Deze worden dikwijls nog door meerdere parasieten aangetast, waarbij dan ook dikwijls het steeltje wordt doorgeknaagd en de vrucht afvalt. De kever teelt in EE ® de holten der boon Kee a eene soort van zwam (Ambrosia) met welks week mycelium de larven \ zichvoeden. Al naar / À gelang er zich een H of meer kevers in / de boon genesteld hebben, is de ver- oorzaakte schade 4 kleiner of grooter, / in ieder geval is de 4 boon minderwaar- y dig. Hoe lang de _® 4 verschillende ont- E bee wikkelingstoestan- / den duren, heb ik Di niet kunnen pa- Fig. 5. gaan. Ik vond aan de boomen eenige verdroogde vruchten, waarin een groot aantal pas ontwikkelde kevers waren. Onder dezen vond ik op 20 wijfjes slechst één mannetje. Mogelijk vindt de paring nog in de broedholte plaats en niet onmogelijk is het, dat in geval de mannetjes ontbreken, parthenogenese voorkomt. \ £ # Á £ — 318 — VOORKOMEN VAN DEN PARASIET. Het eerst werd deze gevonden op de koffieonderneming Lampegan, district Tjandjoer, Preanger. Op die plaats is hij buitengewoon algemeen en heeft er zich zoo sterk op Liberia-koffie ontwikkeld, dat er ternauwernood nog eenige onaangetaste vruchten te vinden zijn. Ook de naburige, noordoostelijk en oostelijk van Lampegan liggende gouver- nements-aanplantingen zijn, ofschoon in minder sterke mate, eveneens geïnfecteerd. In deze vond ik de kever ook in Fig. 6. robusta en java-koffie. Ofschoon men in Lampegan de mee- ning was toegedaan, dat de parasiet van uit de gouverne- ments-aanplantingen afkomstig was, kan ik mij hierbij niet aansluiten, omdat daar het aantal geïnfecteerde vruchten veel minder is (10 — 30 %) terwijl het op Lampegan daar- entegen ongeveer 50 — 80% bedraagt. Bovendien is de heerschende windrichting zuidwest, zoodat het zeer waar- schijnlijk is, dat de kevertjes bij het zwermen door den wind — 34 — van uit Lampegan verspreid zijn. Een tweede factor voor mogelijke verbreiding is de spoorweg, vooral omdat. het sterkst geïnfecteerde deel der onderneming aan dezen grenst, zoodat de parasieten daarmee wellicht passief verspreid kun- nen. De groote omvang, dien de plaag plaatselijk reeds heeft aangenomen, maakt het noodzakelijk, dit dreigend gevaar voor de koffie-cultuur zoo krachtig mogelijk te bestrijden en bij tijds af te wenden. BESTRIJDING. Natuurlijke vijanden, die een noemenswaard aantal dezer kevertjes verdelgen, heb ik niet kunnen ontdekken. Waar- schijnlijk zullen wel enkele soorten van sluipwespen in de larven parasiteeren, maar voorloopig- zijn deze nog niet gevonden. Wat de plant- aardige vijanden betreft, meende ik aanvankelijk dat een witgrauwe schimmel van belang was. Op scha- duwrijke plekken vond ik in de vruchten verscheidene doode kevers die slechts halverwege in het vrucht- vleesch waren ingedrongen j en door eenschimmelplantje / bedekt waren. Ik vermoed- | de, dat dit de verdelger was, / maar in dezelfde vrucht be- : ) vonden zich veelal gezonde : kevers, die niets geleden hadden en bij determinatie Fie. 7. der schimmel, waarvoor ik Dr.C. BERNARD nog mijnen hartelijken dank betuig, bleek, dat wij hier met den bekenden sapropbytischen Aspergillus te doen hadden, welke zeer waarschijnlijk den dood der kevers niet veroorzaakt heeft. ij — 815 — Eene directe bestrijding is vest mogelijk, alleen moet dan een deel der oogst opgeofferd worden. De jonge, onrijpe vruchten moeten pn.l. ook geplukt worden, wat, al naar gelang van de rijpheid der geheele oogst, een meer of minder aanzienlijk geldverlies beteekent. De geheele oogst ver- branden is onpractisch en onnoodig, vooral ook omdat de vruchten, daar zij veel te veel water bevatten, eerst zouden moeten drogen, wat voor de kevers eene geschikte gelegen- heid is om ze bijtijds te verlaten. Gemakkelijker en voordeeliger is het, de parasieten te verdrinken. Daar insekten evenwel zeer taai zijn, en pas na langeren tijd afsterven, moet deze methode zorgvuldig toegepast worden. Het beste doet men dat als volgt. Alle vruchten, rijpe en onrijpe, worden geplukt en nog op denzelfden dag in de fermenteerbakken gebracht, waar ze door oude zakken of dergelijke dingen kunnen worden bedekt om het drijven der half uitgedroogde en zwaar aan- getaste vruchten te beletten. Vervolgens wordt er zooveel water ingelaten, dat alles minstens eene handbreedte onder water staat. Men kan nu nog een weinig gebluschte kalk of zeepoplossing in het water doen, waardoor een dupne laag aan de oppervlakte ontstaat. Deze verhindert de kevers, die eventueel boven komen drijven, nog tegen de wanden op te kruipen en veroorzaakt, door spoediger afsluiting der ademhalingsopeningen, den verstikkingsdood. Na 12 uur kan men absoluut zeker zijn, dat de kevers gestorven zijn, terwijl de vruchten natuurlijk verder niets geleden hebben en het product, zoover het bruikbaar is, ver- der behandeld kan worden. De geheele pluk moet op deze wijze zoo snel mogelijk behandeld worden, omdat het anders nog mogelijk zou wezen, dat de kevers uit het nog niet gevogste deel de jonge vruchtjes in het reeds afgeoogste opnieuw infecteeren. Ik paste deze bestrijdingsmethode in het klein toe met den admistrateur van Lampegan en bevond de resultaten uitstekend. — 316 — VERKLARING DER AFBEELDINGEN. Vrouwelijke kever van terzijde gezien, sterk vergroot. Mannelijke kever van terzijde gezien, sterk ver- groot. Volwassen larve van onderen gezien, sterk ver- groot. Pop van onderen gezien, sterk vergroot. Koffiebes met ingangen der boorgangen, sterk ver- groot. Stempelveld met ingangen der boorgangen, sterk vergroot. Boon met vraatholten en gangen, sterk vergroot. Buitenzorg, Augustus 1909. NNT DE PAPIERINDUSTRIE IN JAPAN. Daar Japan nog steeds een groot gedeelte van zijn papierverbruik in het buitenland moet dekken, wordt het door sommigen niet on- waarschijnlijk geacht, dat de Regeering zal trachten de binnen- landsche papierindustrie door subsidies, invoorreehten of op andere wijze te bevorderen. In de behoefte aan bordpapier kan echter niet alleen in het land zelf geheel worden voorzien, doch sedert het voorjaar van 1909 valt bij dit artikel zelfs eene sterke overproductie waar te nemen. De binnenlandsche vraag bedraagt n.m. niet meer dan 2000 ton, terwijl de productie tot meer dan 3000 ton is gestegen. Getracht is, voor dit overschot afzet in Indië, Australië en Amerika te vinden. Voor het Japansche product werd evenwel eene zoo lage prijs betaald, dat de export niet onbelangrijke verliezen heeft op- geleverd. Op deze wijze heeft men dus de overproductie niet kunnen plaatsen, zoodat in het begin van 1910 de markt te Tokio alleen met ruim 8000 ton was overvoerd Wanneer dit resultaat aan de algemeen heerschende depressie was toe te schrijven, dan zou met het verdwijnen van die depressie een verbetering kunnen worden verwacht. Zulks is echter niet het geval. De overpro- ductie is veeleer een gevolg van onoordeelkundige verhooging van het productievermogen; zij zal eerst afzet vinden, wanneer de vraag met minstens 50 °/ stijgt. Daartoe bestaat evenwel weinig voor- uitzicht, zoodat de fabrikanten, in de eerstvolgende jaren niet veel verbetering in den toestand kunnen verwachten. Anders staat het met den handel in drukpapier en andere pa- piersoorten, waarvan het jaarlijksche verbruik in Japan op circa 300 millioen pond wordt geraamd. De productie der Japansche papierfabrieken bedraagt slechts 160-170 millioen pond, zoodat in een belangrijk gedeelde van het verbruik door invoer moet worden voorzien. Daarbij komt, dat het Japansche papier in qualiteit bij het buitenlandsche ten achter staat, zoodat de prijzen van het bin- nenlandsche fabrikaat zeer laag moeten worden gehouden. Dit wordt toegeschreven aan de omstandigheid, dat het klimaat van — 818 — Japan voor de papierfabricatie niet bijzonder geschikt zou zijn (? Ref.), terwijl bovendien de fabricatiemethoden te wenschen laten. Zoolang de Japansche fabrikanten zich niet op gestadige verbetering van hun fabrikaat toeleggen, zullen zij ternauwernood met de impor- teurs van buitenlandsch papier kunnen concurreeren. Dit is in het afgeloopen jaar vooral op de Chineesche markt gebleken, waar het Japansche product geheel door het Duitsche is verdrongen. (Handelsberichten No. 153.) d. K. EENE NIEUWE ONTVEZELMACHINE VOOR RAMEH., Uit Cuba wordt, door den Nederlandschen Consul-generaal, de aandacht gevestigd op eene nieuwe rameh-ontvezelmachine, Mart- machine genaamd, waarmede zeer gunstige resultaten verkregen worden. Dank zij deze machine, breiden de ramehaanplantingen op Cuba zich meer en meer uit en wordt verwacht, dat de rameh- vezel eerlang een van de voornaamste producten van Cuba zal zijn. dE PRIJSVRAAG, UITGESCHREVEN DOOR DE DÉLÉGATION DES PRODUCTEURS DE NITRATE DE SOUDE DU CHILI TE ANTWERPEN. De vereeniging van Chilisalpeterproducenten te Antwerpen ( Délé- gation des Producteurs de Nitrate de soude du Chili) is van meening, dat de slechte naam, dien de Chilisalpeter in de Tropen heeft, voor een groot deel op onvoldoende bekendheid en voor- oordeel berust. Om de voor- en nadeelen, aan het gebruik van Chilisalpeter in de Tropen verbonden, nauwkeurig te leeren kennen, schrijft de Vereeniging de volgende prijsvraag uit: a) Welke zijn de voordeelen en nadeelen van de Chilisalpeter als stikstofhoudende meststof bij de Oost-Indische cultures? b). Is het gewenscht, verdere proefnemingen op uitgebreider schaal dan tot dusver met deze meststof te doen ? De beoordeeling van de ingekomen antwoorden zal geschieden door een door de Vereeniging benoemde commissie, bestaande uit de H. H. Berkhout, van Lookeren Campagne en Rijkens. Het secre- tariaat is gevestigd: Valkenboschlaan 172 ’s Gravenhage. Voor de beste antwoorden worden prijzen uitgeloofd van f 1000, f 500 en f 250. Antwoorden moeten vóór 1 Januari 1911 worden ingezonden. p. K. ERNI 8. KORTE BERICHTEN, UITGAANDE VAN HET DEPARTEMENT VAN LANDBOUW. VERSLAG VAN EEN ONDERZOEK VAN ENKELE GROND- STOFFEN VOOR DE HALFSTOFFEN- EN PAPIER- FABRICATIE OP JAVA DOOR H. G. Havir, Scheikundig Ingenieur. Tijdelijk Ambtenaar belast met een on- derzoek der Vezelstoffen van Nederlandsch-Indië. INLEIDING, De voornaamste grondstof voor de halfstof-en papierfabricatie is het naaldhout. Le landen, die in hunne behoefte aan papierhout kunnen voorzien en ook nog papierhout naar andere landen kunnen uitvoeren, zijn: Zweden, Noorwegen, Finland, de Russische Oost- zee-provinciën, Oostenrijk-Hongarije en Canada. De andere Europeesche landen en de Vereenigde Staten van Noord-Amerika mceten hun papierhout voor een groot deel uit bovengenoemde landen betrekken. Het papierhout wordt verwerkt tot houtcellulose of houtslijp. Dit zijn de z.g. halfstoffen. De bereiding van houtcellulose ge- schiedt chemisch in de houtcellulosefabrieken. Naar het gevolgde proces onderscheidt men sulfiet-, sulfaat- of natroncellulose. Het houtslijp wordt mechanisch bereid in de boutslijperijen. De klossen versch hout, van den bast ontdaan, worden in kokers gelegd, die tegen den mantel van een snel draaienden slijpsteen uitmonden. Door hydraulischen druk wordt het hout met water tegen den steen geperst, Op deze wijze wordt het hout in eene fijne vezelbrij verdeeld. — 320 — 1 M3 *) hout levert + 350 KG. luchtdroge houtslijp op. Bij verwerking tot cellulose wordt uit 1 M3 tf) hout + 175 KG. lachtdroge cellulose verkregen. Dit belangrijke verschil in op- brengst vindt zijne verklaring hierin, dat houtslijp alle bestand- deelen van het hout bevat, terwijl bij de chemische bereiding de inerusteerende bestanddeelen, die de vezels aan elkaar verbinden, de houtstof of lignine en andere niet uit cellulose bestaande stoffen, worden gedestrueerd en opgelost. Houtslijp is daarom eene minder deugdelijke grondstof voor de bereiding van papier dan houtcellulose. Houtslijp kan ook veel goedkooper worden gefabriceerd dan houtecellulose. De gemiddelde marktprijs in Duitschland van een ton luchtdroge houtsliijp is f 60,-— en van een ton luchtdroge houtcellulose f 110.— Daar voor de bereiding van houtsliijp veel kracht noodig is en deze halfstof goedkoop is, kan een houtsliijperij meestal alleen rendeeren, wanneer zij door waterkracht kan worden ge- dreven. De lompen bekleeden als grondstof voor de papierfabricatie de derde plaats; de overige belangrijke grondstoffen zijn naar volg- orde: oud papier, stroo en esparto. Daar vroeger het papier alleen uit lompen werd gemaakt, totdat door toenemende behoefte aan papier er gebrek aan lompen ont- stond, worden alle naast lompen in gebruik gekomen grondstoffen met den naam van surrogaten aaugeduid. De beste grondstof voor papier is ook nog altijd lompen, daarna komen de celluloses en ten slotte houtslijp. Door de toenemende uitbreiding der papierindustrie, het gebruik van nieuwe grondstoffen, door concurrentie en massaproductie werd het noodig, de bereiding van papier, welke vroeger in haar geheel iu een eenvoudige papiermolen plaats had, in drie groot indus- trieën te verdeelen, n. l. de cellulose-, de houtslijp- en de papier- industrie. De papierfabrikanten maken geene halfstof, maar koopen deze. Alleen lompen en oud papier worden dikwijls geheel in de papierfabrieken tot papier verwerkt. In elke halfstoffabriek wordt in den regel slechts één grondstof verwerkt en één bereidingsmethode gevo'gd. Het aantal papiersoorten is zeer talrijk en kan in groepen worden verdeeld. 1) Testmeter. — 321 — De voornaamste groepen zijn: courantendruk-, gewoon druk-, kunstdruk-, schrijf-, band-, pak-, bordpapier en carton. Elke papierfabrikant legt zich toe op de fabricatie van betrek- kelijk weinige soorten en streefter naar, voor die soorten specialiteit te worden. Hoe minder papiersoorten aan eene fabriek gemaakt worden, des te eenvoudiger behoeft de installatie te zijn, des te grooter wordt de productie per etmaal en des te geringer worden de productiekosten. Zoo maken b.v. de fabrieken voor couranten- drukpapier uitsluitend dit papier en kan in deze fabrieken soms maanden lang zonder stoornis hetzelfde papier worden vervaardigd. Houtsoorten, geschikt voor halfstofbereiding. Voor de bereiding van houtsliijp en houteellulose wordt in Europa bijna uitsluitend naaldhout gebruikt. Voornamelijk het hout der pijnboomen; in mindere mate dat van sparren en dennen. Het gebruik van loof- hout is van geringen omvang. Enkele zachte witte loofhoutsoorten hebben eenige toepassing gevonden, voornamelijk populieren-, espen-, linden-, berken- en beukenhout. In de Vereenigde Staten van Noord-Amerika wordt ook in hoofdzaak naaldhout gebruikt. Door nood gedwongen, is men er daar echter ook in geslaagd, populieren- en espenhout op groote schaal voor de bereiding van houtcellulose te benutten. Hoewel er met vele houtsoorten meermalen proeven zijn genomen en nog voortdurend worden genomen, is de toepassing van het loofhout voor de halfstofbereiding tot heden zeer beperkt gebleven. De reden, dat het naaldhout zoo’n voorkeur geniet, is voornamelijk, dat het eene langere elementairvezel heeft dan het loofhout. De mechanische eigenschappen van papier zijn namelijk voor een groot deel afhankelijk van de lengte en de fijnheid der ele- mentair-vezel van de grondstof. Economische toestand van de halfstof- en papierindustrie in Europa en in de Vereenigde Staten van N.-Amerika. Door de toenemende vraag naar papierhout is de prijs van deze grondstof belangrijk gestegen. In Duitschland is de prijs van 1 stapelM® papierhout f 6—8; in de V.S. van N.-Amerika gemiddeld f 6. In 1900 bedroeg in de V.S. van N.-Amerika het houtverbruik voor papier 2.000.000 cords (l cord — 3.62 sM?) en ia 1906 3.661.000 cords. Dit is eene toename van ruim 80°. Het aantal Een halfstof- en papierfabrieken is daar in dit tijdvak van 775 tot 1200 vermeerderd. | In de meeste landen zijn in de laatste jaren de prijzen van chemicaliën, steenkolen en andere verbruiksartikelen, en de loonen belangrijk hooger geworden. De prijzen der halfstoffen zijn dien- tengevolge ook veel hooger geworden. Daarentegen zijn tengevolge van overproductie en concurrentie de papierprijzen maar weinig gestegen. Vooral in de V.S. van N.-Amerika komt het dan ook meer- malen voor, dat fabrikanten hun bedrijf moeten inkrimpen of staken. Ook in Duitschland en Engeland hebben de fabrikanten groote moeite om zich tegen zoodanige prijzen van grondstoffen enz. te voorzien, dat zij nog met winst kunnen werken. In vele landen worden daarom onderzoekingen verricht, zoowel van rijkswege als door belanghebbenden bij de papierindustrie, om nieuwe en goedkoopere grondstoffen te vinden. Vooral Engeland heeft groote behoefte aan een goedkoopere grondstof. Dit land bezit eene uitgebreide cellulose- en papierindustrie, maar kan hoe langer hoe moeilijker in zijne behoefte aan papier- hout, houtslijp en houteellulose voorzien, omdat het al zijn papier- hout uit andere landen moet betrekken. In de landen, waar uitgestrekte naaldhoutbosschen zijn, wordt er naar gestreefd, den uitvoer van papierhout te beperken, maar zoo- veel mogelijk halfstof uit te voeren, hetgeen voor deze landen voordeeliger is !). RijssrsTROO. Productie. De voor de rijstcultuur gebruikte gronden op Java beslaan een oppervlak van meer dan 3.000.000 bouw. Het padistroo (mörang) kan op 10°/ van het gewicht der padi werden gesteld. Volgens de Koloniale Verslagen wordt de gemiddelde productie per bouw op 24 picol luchtdroge padi geschat. De gemiddelde hoeveelheid luchtdroog padistroo, die per bouw wordt verkregen, kan hiernaar op 2.4 picol worden geschat, zoodat jaarlijks op Java ongeveer 7.200.000 picol luchtdroog padistrou wordt verkregen. 1) De in het voorgaande vermelde economische bijzonderheden zijn ontleend aan het bekende vaktijdschrift »Der Papier-Fabrikant”’. — 323 — Het luchtdroog gewicht van het op de sawahs en de tëgals achter blijvend stroo (in het vervolg „veldstroo” genoemd) bedraagt on- geveer 1.4 X het gewicht der luchtdroge padi. (zie „Padiproeven’’ door Dr. Scheffer deel XXIII van het Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw in Nederlandsch-Indië). De productie van veldstroo kan diensvolgens gemiddeld op 33.6 picol per bouw worden geschat en de totale productie op 100.800.000 picol. Prijs van mèrang en veldstroo. Het gebruik, dat van deze afval- producten wordt gemaakt, is zeer gering. Het verbrande padistroo wordt als waschmiddel gebruikt bij het batikken en voor het hoofdhaar, terwijl het veldstroo voor ligmateriaal wordt gebruikt. De inlander zal daarom geneigd zijn, padi- en veldstroo tegen zoodanigen prijs te verkoopen dat hij zijne moeite voor het verzamelen en het transport beloond ziet. Bij de rijstpellerijen worden vóór het pellen de stengels van de padibossen afgesneden. Een grobaklading vau ongever 5 picol stengeldeelen is thans te Buitenzorg voor hoogstens f 1.50 aan de pellerijen verkrijgbaar. Het transport binnen een afstand van één uur gaans bedraagt op Java gemiddeld f 0.50 per grobak. Het arbeidsloon voor het verzamelen en opladen van eene grobaklading goed gezuiverd veldstroo zal hoogstens f 1.— be- dragen. Blijkens het voorgaande zal in een streek, waar veel padi wordt verbouwd, de inkoopsprijs van padistroo met inbegrip der transport- kosten op ongeveer f 5.50, en van veldstroo op f 4.50 per 1000. — KG. komen te staan. LABORATORIU MONDERZOEK. Voorbereiding der monsters. Het stroo werd gezuiverd en in 2—3 e.M. lange stukjes gekapt, De knoopen werden zooveel mogelijk uitgezocht. Van padistroo werden alleen de stengeldeelen gebruikt. Voor elke proef werd 600.— 1000 gram haksel nauwkeurig afge- wogen, terwijl steeds in een monstertje van ongeveer 5 gram het vochtgehalte werd bepaald, ter berekening van het droog gewicht van het te koken stroo. Bereiding der halfstof. Natron-proces. Het padistroo werd gekookt met een oplossing van natriumhydroxyde van 2.5° Beaumé, bevat- — 324 — tende 8 °/, !) natriumhydroxyde °), gedurende 3 — 4 uur bij 2—3 atm. druk. Door het koken onder deze oms‘andigheden werden de inerus- teerende en anorganische bestanddeelen voldoende opgelost, zoodat de elementair-vezels nog maar zeer weinig onderlingen samenhang hadden. De stof werd daarna met warm water uitgewasschen en vervolgens in den proef hollander gemalen en gewasschen. Van de stotbrij werden velletjes papier gemaakt. Het papier van de ongebleekte stof is lichtgrijs van kleur. De opbrengst aan droog papier bedraagt gemiddeld 45 °/. Voor het bleeken der stof met natriumhypochloriet werd 1—2 °%/ werkzaam chloor vereischt. Het veldstroo bleek moelijker te destrueeren. Dit vereischte eene loog van 3° Beaumé, bevattende 11 °/ natriumhydroxyde, en 4 uur koken onder 4 atm. druk. De opbrengst aan droog papier be- droeg gemiddeld 32 9/. Het van de halfstof gemaakte papier was donkergrijs gekleurd. Voor het bleeken werd 3 — 4 ®/ werkzaam chloor vereischt. De stroocellulose wordt in Europa algemeen bereid volgens het sulfaat proces. Hiervij wordt het stroo gekookt met een mengsel van natrium hydroxyde, natriemsulfide, natriumcarbonaat en natriumsulfaat. Deze natriumverbindingen kunnen uit de afvalloog voor ongeveer 70 %/, door indampen der loog calcineeren en gloeien worden teruggewon- nen. Voor het verbruikte gedeelte wordt eene aequivalente hoe- veelheid van het goedkoope natriumsulfaat bij de ingedampte afval- loog gevoegd. Het mengsel wordt daarna in eene oven gegloeid. Door de reduceereude werking bij het verbranden van de organische bestanddeelen van de afvalloog wordt natriumsulfaat (hetwelk geen werkzaam bestanddeel der loog is) grootendeels in natriumsulfide, 1) Waar zonder nadere aanduiding procenten worden vermeld, worden hiermede steeds procenten van het gewicht der droge ruwe grondstof bedoeld. 2) Het verbruikte onzuivere natiumhydroxyde is steeds omgerekend en aangegeven in zuiver natriumhydroxyde, — 325 — natriumoxyde en natriumcarbonaat omgezet. Het résidu wordt vervolgens uitgeloogd en door calciumhydroxyde caustiek gemaakt. Het terugwinnen der natriumverbindingen wordt echter zeer belemmerd door een groot kiezelzuurgehalte van het stroo. let kiezelzuur gaat bij het koken der grondstof geheel in de loog over. Door het kiezelzuur wordt het calcineeren en gloeien der afvalloog bemoeilijkt, doordat de gelatineuze kiezelzuurverbindingen moeilijk water afstaan en de brandbaarheid van het mengsel verminderen. In het rijsstroo, van de omstreken van Buitenzorg, werd door mij 9 — 15 %/ kiezelzuur gevonden. Bij zulk een hoog kiezel- zuur-gehalte wordt bet voordeel van het terugwinnen der natrium- verbindingen belangrijk verminderd. Wordt het rijststroo, vóór het met loog te koken, eerst met water gekookt en daarna met warm water gewasschen, dan wordt een belangrijk deel van het kiezelzuur en andere extractiefstoffen uit- getrokken. { Tegen eene besparing van chemicaliën wordt dan echter weer eene belangrijke vermeerdering van brandstof vereischt. Fabricatiekosten. Op de basis van de voorgaande resultaten zijn de kosten van materialen en brandstoffen voor de bereiding van 1000 KG. droge ongebleekte halfstof, volgens het natronproces, zonder terugwinning der natriumverbindingen: a. bereid uit padistroo: 2600 K.G. luchtdroog stroo à f 5.50 p. ton. . . . f 14.30 260 „ caustieke soda van 70—72 ® à f 15.—p. NGE EE RP RIE 1200 brandhout à.f: 450 ps kon re org DO f 58.70 b. bereid uit veldstroo. 3600 K.G. luchtdroogstrooà f 4.50 p. ton . . . . f 16.20 490 „ caustieke soda van 70—72 %/ à f 15.—p. Ee OT Ee 1800 brandhout-s f 450 p.ton … 610 f_ 97.80 Voor het bleeken van 1000 K.G. droge halfstof is noodig: a. bereid uit padistroo: — 326 — 100 K.G. ehloorkalk à f 10.— p. 100 K.G.. . . . f 10.— 8 „ezwayelzuur®, ,- 65, 100 „ee f_ 10.48 b. bereid uit veldstroo. 250 K.G. chloorkalk à f 10.— p. 100 KG... . . . f 25.— 20 … zwavelBeure, 5 6 50400 pre ter er te f_26.20 De totale kosten voor de bereiding van 1000 KG. droge halfstof» met inbegrip van rente en amortisatie, bij eene productie van 10 ton per dag, zullen ongeveer zijn: a. bereid uit padistroo: ongebleekt … pa ten en Meeter ee aleen a le a Ten gebleekt …. … ze verve oatensven denn nt en Kele een b. bereid uit veldstroo: ongebleskt …… rte onee an enen ten ten gebleekt. …: …. arandia e van eenn Onderzoek van het handpapier *). Dikte der proefvelletjes 0.12—0.15 m.M. Gewicht per ) Mr. + 110 gram. Relatieve vochtigheid der lucht bij het bepal. der breeklengte etc. 65°. Breeklengte ?) 8000 — 9500 Mr. Rekking 4.2 — 4.6 %/. Vochtgehalte van het papier 11.5 °%/. Weerstand tegen kreukelen buitengewoon groot. (Meer dan 1000 heen- en weergangen bij het gebruik van Schoppers toestel). Mieroscopisch Onderzoek. Lengte der elementairvezels 0.6 —2 mM. gemiddeld 1.3 m.M. 1) Zie »Papierprüfung” von Wilhelm Herzberg. 2) De breeklengte geeft de sterkte van papier en andere vezelstoffen aan. De breeklengte is voor papier ingevoerd, omdat zij onafhankelijk is van de dikte van het papier, welke dikte moeilijk nauwkeurig kan worden gemeten. Breekleogte in meters = _ breukbelasting in grammen x lengte der proefstrook in m. M. absoluut droog gewicht der proefstrook in mgr. NER Breedte der elementairvezels 44u gemiddeld 9 = Verhouding (lengte: breedte) Ee i4 De groote lengte en fijnheid der elementair vezels zijn een aan- wijzing, dat van deze halfstof sterk papier kan worden bereid. AMPAS VAN SUIKERRIET. Productie. Op Java bevinden zich ruim 180 suikerfabrieken. Het met riet beplante oppervlak bedraagt 150.000 — 200.000 bouw. De totale rietproductie bedroeg in het oogstjaar 1907 180 —190 mill. picol. Het gewicht der natte ampas bedraagt ongeveer 25 °/, van het gewicht van het riet, zoodat in 1907 45 — 48 mill. picol natte ampas werd verkregen. Waarde der ampas. De ampas wordt in de suikerfabrieken algemeen voor brandstof gebruikt. De brandstofwaarde van ampas met 19 °/ vocht is ongeveer gelijk aan die van goed brandhout. Natte ampas met 40 °/, vocht heeft eene brandstofwaarde van 0.6 X de brandstofwaarde van goed brandhout. De overtollige ampas is waardeloos. LABORATORIUMONDERZOEK. Voorbereiding der monsters. Voor elk onderzoek werd ongeveer 6 KG. Cheribon-riet nauwkeurig afgewogen. Het riet werd in 2 —3 c.M. lange stukjes gesneden en door stampen en wasschen zooveel mogelijk van het sap bevrijd. Het water werd daarna met de hand uitgeperst en de natte ampas g-wogen. Het drooggewicht werd bepaald van + 100 gram natte ampas door droging bij 1009 C tot constant gewicht. Bereiding der Halfstof. Natron-proces. De natte ampas werd ge- kookt met eene oplossing van natriumhydroxyde van 3.59 Bé, be- vattende 20 °/, natriumhydroxyde van het droog gewicht der ampas, gedurende 4 uur bij 2 — 3 atm. overdrak. De stof bleek nog niet voldoende gekookt. Teysm. XXI. 22 — 828 — De verdere behandeling is zooals bij rijststroo vermeld. De opbrengst aan droog ongebleekt papier bedroeg 32 °/, van het droog gewicht der ampas. De opbrengst aan papier is afhankelijk van het cellulose-gehalte der ampas en van het kookproces. Volgens de litteratuur zou er wel tot 50 °/ papier uit ampas kunnen worden verkregen. De bereidingskosten verminderen belangrijk bij vermeerdering der opbrengst aan papier. Het papier is lichtgrijs van kleur. Voor het bleeken der halfstof met natriumhypochloriet werd 2 °/ werkzaam chloor vereischt. Bereiding van de halfstof volgens het sulfaatproces. Het kiezel- zuurgehalte van de vezelstof van het suikerriet (met 2 —8 9/ vocht) bedraagt blijkens de onderzoekingen van vele rietsoorten, uit verschillende streken, door Prinsen Geerligs *), meestal minder dan 3 %/ De ampas kan daarom zeer geschikt volgens het sulfaatproces. worden verwerkt. Door het geringe kiezelzuurgehalte van ampas kan verwacht worden, dat minstens 70 °/ der gebruikte natriumverbindingen kan terug gewonnen worden. Fabricatiekosten. De kosten van materialen en brandstoffen voor de bereiding van 1000 K.G. droge ongebleekte halfstof volgens het sulfaatproces bij terugwinning van 70 ®/ der ratriumverbindingen zullen naar de verkregen resultaten ongeveer bedragen: 4500 K.G. natte ampas à f 4.— per ton . . . . f 18— idem transport à f-1.—=p. tom. an 200 K.G. natriumsulfaat à f 4.80 p. 100 K.G. . „ 9.60 150 gebrande ‘kalk saf 1 100 KGet Zee 2500. … brandhout à f 450 p; ton „vans et or f_ 44.85 Voor het bleeken is noodig: zuk 200 K.G. chloorkalk à f 10.— p. 100 K.G.. . . f _ 20. 16" 5, zwavelzuur à f'6.— p.°100 5, FV f_ 20.96 1) H. C. PRINSEN GeerLiGsS. De chemische samenstelling van de vezelstof van het suikerriet. (Archief voor de Java-Suiker industrie 1906.) EAD De totale kosten voor de bereiding van 1000 K.G. droge halfstof, met inbegrip van rente en amortisatie, bij eene productie van 10 ton per dag, zullen ongeveer zijn: td ne le EIN dn en Tdi re ERIK Ben Onderzoek van het handpäpier. Dikte der proefvelletjes 0.13 — 015 m.M. Gewicht per (] Mr. + 120 gram. Relatieve vochtigheid der lucht bij het bepalen der breeklengte ete. 750, Breeklengte 8300 Mr. Rekking Bs Vochtgehalte van het papier 12 ®/ Weerstand tegen kreukelen buitengewoon groot. (Meer dan 1000 heen- en weergangen bij het gebruik van Schoppers toestel). Miecroscopisch onderzoek. Lengte der elementairvezels 0.6 — 5.2 m.M., gemiddeld 1,5 m.M. Breedte der elementairvezels 10 — 40» gemiddeld 17 « Verhouding (lengte: breedte) !500 = 88. Arsizzia MorLuccaNA, Productie. Deze beom behoort tot de familie der Mimoseeën. De Albizzia moluccana groeit zeer snel en stelt weinig eischen aan klimaat en bodem. Zij wordt daarom voor schaduwboom en voor herbosschiug gebruikt. De hoeveelheid luchtdroog hout (met 20 °/ vocht) van een 6- jarigen boom bedraagt dikwijls 900 — 1000 K.G. Geplant op 24 voet afstand in het vierkant, komen op een bouw 125 boomen voor. In den tijd van 6 jaar zou van een bouw 112 ton lachtdroog hout kunnen verkregen worden (bij 900 K. G. per boom), of 19 ton per jaar. Prijs van het hout. Wanneer een fabriek in, of nabij een eigen aanplant is gelegen, dan bedragen de kosten voor het kappen en transport van het hout ongeveer f 0.60 per M°. Een stapel lucht- droog hout à 1 M?. van Alb. mol, weegt ongeveer 300 K.G. LABORATORIUMONDERZOEK. Voorbereiding der monsters. Voor het onderzoek werd het hout — 380 — van minstens 6-jarige boomen gebruikt. Het hout werd in schijfjes van ongeveer 1 e.M. dik, schuin op de lengterichting, gekapt en voor elk onderzoek ongeveer 800 gram afgewogen. Het droog gewicht van het hout werd bij elke proef bepaald door het drogen van ongeveer 5 gram hout bij 100° C, tot constant gewicht. Bereiding der halfstof. Het hout werd 19 uur gekookt bij 3 — 4 atm met eene oplossing van natriumhydroxyde van 7.5° Bé, be- vattende 29 °%/% natriumhydroxyde van het drovg gewicht van het hout. Bij het malen en wasschen in den proefhollander werd de stof na één half uur reeds in elementairvezels verdee!d. De opbrengst aan droog ongebleekt papier bedroeg 43.1 °/ Het papier is licht- grijs van kleur. Voor het bleeken der stof met natriumhypochloriet werd 3 %% werkzaam chloor vereischt. Hout van hetzelfde monster werd gekookt met eene loog van 4,59 Bé, bevattende 17 °/ natriumhydroxyde en 6 °/, natriumsul fide, overigens onder gelijke omstandigheden als bij de vorige proef. De opbrengst aan droog ongebleekt papier bedroeg hier 46.3 °%/. Het papier is lichtgrijs van kleur. Fabricatiekosten. De kosten van materialen en brandstoffen voor de bereiding van 1000 KG. droge ongebleekte halfstof volgens het sulfaatproces, bij terugwinning van 80 °/ der natriumverbin- bindingen, zullen volgens de verkregen resultaten ongeveer be- dragen: 8 S.M5.(= 2400 K.G. luchtdroog) hout à f 0.60 p. M3. f 4.80 125 KG. natriumsulfaat à f 4.80 p. 100 KG. . . . „ 6.— 100, or spgebrande kalk: … … 1 A00 pe are neen 2000 „ brandhout NEDO rs HON en f_ 20.50 Voor het bleeken is noodig: À 200 K.G. chloorkalk à f 10.— p. 100 KG. . . . . f 20.— 16 zwavelzuar „0e 5 1000r nt eet nn f_ 20.96 De totale kosten voor de bereiding van 10CO K.G. droge half- stof, met inbegrip van rente en amortisatie, bij eene productie van 20 ten per dag, kunnen ongeveer zijn ongebleekt: 5 „ate ADO gebleektam Es SMR KAD Me S= Onderzoek van het handpapier. Dikte der proefvelletjes 0.13 — 0.16 mM. Gewicht per () Mr. + 120 gram. Relatieve vochtigheid der lucht bij het bepalen der breekleugte ete. 650. , Breeklengte 3200 Mr. Rekking 3.1 °%/. Vochtgehalte van het papier 11.8 %/ Weerstand tegen kreukelen tamelijk groot (71 heen-en weer- gangen bij het gebruik van Schoppers toestel). Mieroscopisch onderzoek. Lengte der elementair- vezels 0 7—1.4 m.M. gemiddeld LO 5 Breedte der elementairvezels er TES gemiddeld 4 4 1000 Verhouding (lengte: breedte) 4 S= 42, Uit de mindere lengte en meerdere dikte der elementairvezels kan worden verwacht, dat uit deze grondstof een minder sterk papier kan worden bereid dan uit rijststroo en ampas van sui- kerriet. PAPIER. Fabricatiekosten. Wanneer de halfstoffen van padistroo, ampas en Albizzia moluccana tegen de hiervoren berekende prijzen kunnen worden bereid, dan is het ook mogelijk, met voordeel uit deze halfstoffen papier op Java te bereiden. Bij eene productie van 2000 ton per jaar zouden de fabricatie- kosten, behalve de kosten voor bereiding of inkoop der halfstoffen, voor gewone soorten druk-en schrijfpapier op f 60.— tot f 80. — per ton luchtdroog papier kunnen komen te staan. Papierverbruik in Java en in de Buitenbezittingen. Blijkens de statistiek van den Handel, de Scheepvaart en de In- en Uitvoer- rechten in Nederlandsch-Indië over het jaar 1905 werd gedurende dat jaar voor f 2.535.128 papier door particulieren ingevoerd waarvan f 1.825.694 in Java, terwijl door het gouvernement voor f 89.983 papier werd ingevoerd. De papiersoorten, waarvan de grootste hoeveelheden in Ned.-Indië worden gebruikt zijn courantendruk-, gewoon druk-, schrijf-, pakpa- pier, carton en oud-papier. ann Behalve de landsdrukkerij bestaan er in Java 2t particuliere drukkerijen en 6 in de Buitenbezittingen. Aan de landsdrukkerij te Batavia werd in 1908, blijkens wel- willend verstrekte opgave door den directeur dier inrichting, alleen voor gewone druk-en schrijfpapieren meer dan 500.000 KG. papier verbruikt, ter waarde van ongeveer f 127.000. FABRICATIE VAN ONGEBLEEKTE HALFSTOFFEN VOOR DE EuroreescHE MARKr. De marktprijs van één ton ongebleekte luchtdroge naaldhout- cellulose is in Engeland f 90— f 120.— De transportkosten van halfstof van eene haven van de noordkust van Java naar eene Nederlandsche of Engelsche haven bedragen f 18. — à 20.— per ton. Om de zelfkosten te dekken, zouden de luchtdroge ongebleekte halfstoffen van padistroo, ampasen Albizzia moluccana in Nederland en Engeland minstens resp. f 112,—, f 108. — en f 78— per ton moeten opbrengen. Van de halfstoffen van padistroo en ampas kan blijkens de labo- ratoriumproeven buitengewoon sterk papier gemaakt worden. De halfstof van Albizzia moluccana is naar mijne meening minder- waardig dan naaldhoutcellulose. De waarde dezer nieuwe halfstoffen kan alleen met juistheid worden beoordeeld door een fabrikant, die van elk eenige tonnen papier heeft gemaakt. BurreNzore, 29 September 1909. BESCHIKBARE ZADEN EN PLANTEN. Adenanthera pavonina Linn. (saga kajoe): zaden. Agave rigida Mill. var. sisalana (sisalhennep): planten. Albizzia stipulata Boiv. (sengen djawa): zaden. Andropogon muricatus Retz. (akar wangi): planten. s Nardus Linn. (sereh wangi): planten. = Schoepanthus Linn. (roempoet sereh): planten. Arachis hypogaea Linn. (katjang tanah): zaden. Arenga saccharifera Labill. (aren): zaden. Bixa Orellana Linn. (kasoemba): zaden. Caesalpinia arborea Zoll. (soga): zaden. 5 coriaria Willd. (divi-divi): zaden. a dasyrachis Miq. (peta-peta): zaden. Sappan Linn. (setjang): zaden. Botia Inopbyllum Linn. (njamploeng): zaden. Canarium commune Linn. (kanari): zaden. Cassia florida Vahl. (djoear): zaden. Cassia javanica Linn. (boengboeng delang): zaden. Cedrela serrata Royle (soeren): zaden. Coffea liberica Hiern.: zaden. „ _stenophylla Don: entrijs en zaden. „ _Ugandae. „ _ canephora. „ _ Quillou. „ _ robusta. excelsa. Bo Laeryma Linn. (djali-batoe): zaden. Cola acuminata Schott. et Endl. (Kola): zaden. Derris maerophylla Benth.: zaden in groote hoeveelheid. Dammara alba Lam. (damar): zaden. Elaeis guineensis Jacq. (oliepalm): zaden. Elaeocarpus grandiflorus J. J. S. (anjang®): zaden. Eriodendron anfractuosum DC. (kapok, randoe): zaden. — 334 — Erythroxylum Coca Lam. (coca): zaden en planten. D novogranatense Hiern.: zaden. Eucalyptus alba Reinw.: zaden. Ficus elastica Roxb. (karet, caoutehoue): zaden en planten. Euchlaena luxurians Durieu. (teosinte): zaden. Farcraea gigantea Vent. (Mauritius hennep): planten. Helianthus annuus Linn. (zonnebloem): zaden. Isoptera borneensis Burck: zaden. Leucaena glauca Benth. (pete tjina): zaden. Lieuala Rumphii. Bl; zaden. Livistona altissima Zoll. (sadangan): zaden. n chinensis R. Br,: zaden. 8 Jenkinsiana Griff.: zaden. 3 rotundifvlia Mart. (sadangan): zaden. Manihot Glaziovii Muell. (Ceara rubber): zaden. Melia Azedarach Linn. (mindi): zaden. „ bogoriensis K. et V. (mindi): zaden. Melinis minutiflora Beauv. (voedergras): planten. Miehelia Champaca L. (tjampaka): zaden. Morinda ecitrifolia Linn. (tjangkoedoe): zaden. Musa textilis Née (Manilla hennep): planten. Myristica fragrans Houtt. (pala): zaden. Ormosia sumatrana B. et. H. (koepang): zaden. Pangium edule Reinw. (pitjoeng): zaden. Panieum maximum Jacq. (Beng. gras): planten. Paspalam dilatatum Trin. (voedergras): planten. Phaseolus lunatus L. (katjang \rowaj): zaden. Piper nigrum Linn. (peper): zaden en planten. Pithecolobium Saman Benth. (regenboom): zaden. Pogostemon Patehouly Pell. : stekken. Polygala oleaefolia St. Hil. : zaden. Pterocarpus saxatilis Rmph.: zaden. Sesamum indicum Linn. (widjen): zaden. Solanum grandiflorum Vahl.: zaden. Styrax Benzoin Dryand. (menjan): zaden. Swietenia maerophylla King. (soort mahonihout): zaden. Tamarindus indica L. (asem): zaden. Theobroma Cacao Linn. var. (kakao var.): zaden. Vigna sinensis Endl. (katjang pandjang): zaden. — 355 — Voandzeia subterranea Thou. (katjang manila): zaden. Zea Mays L. (djagoeng): zaden. Van de Abeokutakoffie in den Cultuurtuin is op het oogenblik weder top-entrijs beschikbaar. Ook van den jongen aanplant van Ugandakoffie te Tjikeumeuh — aangelegd uit het zaad van twee ingevoerde boomea — is top-entrijs verkrijgbaar. De Quilloukoffie is thans in iets grooter hoeveelheid beschikbaar, terwijl van de excelsa-koffie alleen nog maar kleine hoeveelheden zaad van genummerde moederboomen kunnen worden verstrekt. Van Abeokuta-koffie is voorshands geen zaad voorradig. Hetzelfde geldt voor verschillende nieuwe kolfiesoorten, zooals Coffea congensis; C. Dewevrei en andere. Daar voorshands van de nieuwe koffiesoorten slechts weinig zaad en entrijs beschikbaar is, kan dit voorloopig alleen in beperkte hoeveelheid aan Adinis'rateurs van ondernemingen op aanvragen aan den Directeur van Landbouw worden verstrekt. Aangezien er meermalen klachten ontvangen worden over het niet ontvangen van aangevraagde zaden en planten, alsook over de wijze van verzending, wordt men dringend verzocht, aanvragen vergezeld te doen gaan van het volledig en duidelijk adres van den aanvrager en tevens de wijze van verzending te vermelden, welke door den aanvrager gewenscht wordt. GOUV. BESLUIT dd. 26 JUNI 1908 No. 42. Is goedgevonden en verstaan: Bij wijze van tijdelijken maatregel te bepalen, dat doos personen in Nederlandsch-Indië aan het Zoölogisch Museum van het Depar- tement van Landbouw te Buitenzorg ten geschenke aangeboden dieren, voorwerpen of verzamelingen op ’s Lands kosten kunnen worden verzonden naar genoemde plaats. 5 ER, ek arte ee Cn na pr ema „dadde, bear vuld, ae erwt aided, Mine ie blies Pors hdd er RR ata morse 5: pet he N- Gt an Ee | rú read BANE TN nfi Afd aat: ak hee eN ar en sd LA! rekend wt ds, gh u der oe IEN Reen \ Ea rd ieaud „ern pn Malek A Ee did EE à ej Abd fe rna d! shae en kil Ot ORT EE he tabi bour gi doit ree di dof Hoe boetieks ks A Nd àl „ Hades Hobo w inliet sein a rf der Ne oe en erat “MN ef sie wp, 04 vett, or fn An ob vr Hi els A. jr U oivn . hail ni RE KE 8 \ hed) TAD EV Tie zi De 1d Tite ï Î IN Dd Sted k " y ee (RA \ & * 4 LER k z T ie p E - he * \ + 1 LA kJ pe k r k * Á n he „ò K Mennen Annen MEDEDEELINGEN BETKEFFENDE DE CAOUTCHOUC-CULTUUR. XX. De samenstelling van het melksap van Ficus elastica, gewun- nen uit oppervlakkige en uit diepe insnijdingen. In Mededeeling IV en VII[ van dit tijdschrift is door mij aangetoond, dat het harsgehalte van het melksap van Ficus elastica verband houdt met den leeftijd van den boom en de hoogte, waarop hij groeit, en wel in dezen zin, dat met den leeftijd het harsgehalte afneemt, terwijl met de hoogteligging hetzelve toeneemt. Naar aanleiding van de nieuwere tapmethoden, welke voor Ficus elastica in zwang komen, is nu gebleken, dat nog een andere factor verband houdt met de samenstelling van het melksap, c.q. met de daaruit afkomstige caoutchouc. Het is de verdienste van den heer A. WATTENDORF, het eerst een bruikbare methode te hebben gevonden voor het winnen van melksap van Ficus elastica van jonge boomen (6:87 jj). Is vroeger reeds herhaaldelijk getracht, het melksap van Ficus elastica op te vangen, de aangeprezen methoden bleken echter voor de praktijk niet geschikt te zijn, totdat het eindelijk den heer A. WATTENDORF door taaie volharding gelukt is, de moeielijkheden te overwinnen. De tapmethode van den heer WArrENDoRF komt in het kort hierop neer, dat langs tak of stam een afvoerkanaal wordt getrokken, waarin op een onderlingen afstand van 30 cM. de aanvoerkanaaltjes uitmonden. De afvoer- en aanvoerkanaaltjes worden met het tapmes van WATTENDORF ondiep (pl. m.4 mM.) in den bast getrokken. Teysm. XXI. 23 — 388 De aanvoerkanaaltjes worden hierna extra bewerkt met een scherp mesje, dat een onderdeel is van het tapinstrument. Met het mesje wordt n. l. in het aan voerkanaaltje gesneden tot in het cambium. Wordt in den bast van Ficus-boomen van 5—10 j., welke gewoonlijk een dikte van 10—15 m.M. bezit, oppervlakkig, bijv. tot 5 m.M. gesneden, dan vloeit daaruit melksap. Het melksap begint evenwel veel sterker te vloeien, als men dieper snijdt n.l. tot in het cambium. Sommigen stellen zich nu tevreden met de boomen enkel oppervlakkig te bewerken en vangen dan het melksap niet op, doch laten het op de wonden stollen. De vraag dringt zich aan ons op, of het melksap, afkomstig uit de ondiepe en uit de diepe wonden dezelfde samenstelling heeft. Deze behoeft niet dezelfde te zijn, omdat de bast niet een homogeen weefsel is. Voor de beantwoording van deze vraag werd een 9 jarige Ficusboom (zaailing) in den Cultuurtuin eerst oppervlak- kig aangesneden (p.l.m. 5 m.M. diep), tengevolge waarvan uit de wonden melksap vloeide, dat na eenigen tijd op den stam stolde en den volgenden morgen in den vorm van scraps werd ingezameld. Daarop werd in de aanvo.r- kanaaltjes dieper gesneden (tot bijna op het hout), waarop het melksap weer begon te vloeien. Dit liet ik eveneeus op den stam coaguleeren en in den vorm van scraps in- zamelen. De analyse van beide caoutchoucmonsters wees de volgende cijfers uit: Caoutchouc &) afkomstig van oppervlakkige diepe insnijdingen EC SRE so TN: 18.2% eaoutchouc . -... 61:25 Tre 81.8% 1) Op 4 jarigen leeftijd had de eaoutehoue van den Cultuurtuin, afkomstig van denzelfden aanplant als waartoe bovengenoemde 9-j. boom behoort en hetwelk verkregen was door insnijdingen tot aan het cambium, de volgende samenstelling: hais ........... 31.6 o/o caouteMoue ant 684 o/o — 339 — Hieruit blijkt, dat het caoutchouc uit de oppervlakkige insnijdingen aanzienlijk meer hars bevat dan dat uit de diepe insnijdingen. Ook een andere merkwaardigheid viel op. Werd de kleur van de uit de diepe insnijdingen afkomstige caoutchouc eerst vleeschkleurig, en ging deze tint langzamerhand over in die van roodachtig bruin, bij de caoutchouc, atkomstig uit de oppervlakkige insnijdingen, werden deze kleurwisselingen in een paar dagen doorloopen. Na een maand had de eerste nog de tint van roodachtig bruin, terwijl de andere er donkerbruin, op zwart af, uitzag. Voorts vertoonde —en dit is van veel belang — de caoutchouc, afkomstig uit de diepe insnijdingen, na verloop van dien tijd nog niet de minste teekenen van kleverigheid. De caoutchouc uit de ondiepe insnijdingen daarentegen was aan de oppervlakte kleverig en pikkerig geworden. Bij beide was het inwendige nog wit gebleven, doch bij de laatste was de verkleuring bereids dieper ingedrongen. Beide monsters werden in het diffuse licht van een gewoon vertrek opgehangen bewaard. Men meent het donker worden van de Ficuscaoutchouc te moeten toeschrijven aan de in het melksap aanwezige oxydasen. Geheel juist is dit stellig niet, daar Ficus-melksap, waarin de oxydasen door koken gedood zijn, na de bereiding caoutchouc oplevert, welke met verloop van tijd zich eveneens donker kleurt. In het bovenstaande kan wellicht eene verklaring worden gevonden, hoe het komt, dat in een partij caoutchouc, afkomstig van boomen, welke onder gelijke omstandig- heden zijn opgegroeid, dikwijls kleverige en pikachtige plekken naast goed uitziende gedeelten van eenen dezelf. de bal voorkomen. Het melksap in den bast van Fi- cus elastica blijkt dus geene homogene samenstelling te bezitten. De dishomogene samenstelling van de caoutchouc bleek ook nog weer uit een ingezonden monster ficuscaoutchouc. ze UO afkomstig van een en hetzelfde plantsoen. De leeftijd der boomen werd niet opgegeven. goed en minder goed uitziende plekken, WALOL Tee et 0 Til eden at Ale A ener herh hee DAP IS We ee CaOutehOucT BOB se te. Ol Wordt van den arbeider verlangd, dat hij de insnijdingen niet met een hak- of houwinstrument aanbrengt, doch met een omgebogen guts of trekbeitel dan wel snoeimes, zon- der dat naderhand nog eene nabewerking plaats vindt, dan lette men er op, dat de arbeider niet te oppervlakkige wonden maakt. Dit geldt vooral bij jonge boomen, waar- van het melksap toch al een hoog harsgehalte aanwijst. Bij oppervlakkige wonden zou men niet alleen een ge- ringere oogst maken, doch bovendien zou deze nog van slechte kwaliteit zijn. Men ziet, de arbeider heeft bij het tappen van jonge boomen geen gemakkelijke taak. Snijdt hij te diep, dan veroorzaakt hij slecht genezende wonden, snijdt hij niet diep genoeg, dan zamelt hij later caoutchouc in, dat spoedig kleverig wordt. Dat het harsgehalte bij het kleverig worden een rol speelt, moge nog uit het volgende blijken. Mij werd een monster van gecultiveerde boomen van onbekenden leeftijd uit Zuid-Preanger toegezonden, het- welk bij aankomst niet homogeen van samenstelling was. Uit het monster zonderde ik de goed-uitziende stukken (A) van de kleverige stukken (B) af en onderwierp beide aan een analyse. Het resultaat was als volgt: AT B. häts Wars edes bern, ata ASO Caoutchone.… …-. 886 en nnn OE Men ziet, het harsgehalte van B is aanzienlijk hooger dan dat van A. — Sél — Ten slotte moge hier vermeld worden, dat de vaak geuite bewering, als zoude het kleverig worden van de Ficus- caoutchouc van infectieven aard zijn, door mij niet kan worden bevestigd, en wel op grond van de volgende waar- neming. De caoutchouc, afkomstig van het melksap uit de opper- vlakkige wonden, waarvan boven sprake is geweest, is bij het bewaren voortdürend in aanraking geweest met de caoutchouc, afkomstig van het melksap uit de diepe in- snijdingen. Zooals gezegd, werd het eerste kleverig en het andere niet. Het kleverig worden der caoutchouc moet worden toe- geschreven aan physisch-chemische veranderingen. W. R. Trome pe Haas. COELOGYNE X STANNY. (C. pandurata LNDL. X C. asperata LNDL.) Onder de, tegenwoordig op Java lang niet zeldzame, Orchideeënverzamelingen behoort die van den heer Mr. P. J. GeBeL te Weltevreden zeker niet tot de minste. Ik had eenigen tijd geleden, daartoe welwillend door den eigenaar uitgenoodigd, het voorrecht, deze verzameling te bezichtigen. Het is op het oogenblik niet mijn bedoeling, hoe ver- leidelijk het ook is, hier e*n beschrijving te geven van tuin en kassen, waarin men niet alleen krachtige exem- plaren van talrijke inheemsche soorten dezer gewassen, doch ook van de nieuwste, uit Europaingevoerde Cattleya- en Laelia-hybriden, op uitstekende wijze gekweekt, kan be- wonderen. Ik wilde er alleen de aandacht op vestigen, dat het ook hier mogelijk is, zooals de heer GereBeL bewezen heeft, kunstmatig Orchideeönbastaarden te winnen, al kost dit dan ook veel geduld en zorg. Ik trof het, dat tijdens mijn bezoek juist de eerste plant van een kruising van Coelogyne pandurata LNnpu. (als moe- der) met C. asperata LNpL. (als vader) in bloei stond. Deze beiden soorten behooren thuis in Borneo, Sumatra en Malaka. C. pandurata heeft een forschen, kruipenden wortelstok en vrij ver uiteen geplaatste, groote, lang werpig ovale, aan den top 2 groote bladeren dragende schijnknollen. De forsche, tot 50 cm. lange, losse bloeiwijze verschijnt aan den top der jonge spruiten en bloeit vóórdat de bla- deren zich ontwikkelen. Zij draagt tot c. 10 zeer groote, ongeveer 12.5 cm. breede bloemen, wier grootste eigenaar- digheid de kleur is. Zij zijn nl. zeer mooi lichtgroen, ter- — 848 — wijl de lip op de zijlobben zuiver zwart geaderd en op den middenlob zwart gevlekt is. Tusschen de zijlobben loopen 2 overlangsche lijsten, die op den voet van den middenlob in een groot aantal wratten overgaan. De bloemen rieken zwak. Bij C. asperata zijn de knollen dicht bijeen geplaatst, niet samengedrukt, meer of minder gerekt eivormig en kantig, en dragen eveneens 2 bladeren. De bloeiwijze verschijnt op dezelfde wijze als bij C. pandurata, doch staat meer rechtop, is in verhouding korter en draagt een grooter aantal (c. 12-18) bloemen. Deze laatste zijn kleiner dan bij de vorige soort en zeer welriekend, De kleur is wit, dikwijls meer of minder geelachtig of groenachtig getint, soms ook lichtbruin of oranjebruin; de lip is op de zijlob- ben donkerbruin geaderd, op den middenlob sterk wrattig, en lichter of donkerder bruin en geel gekleurd. De hybride, waaraan de heer GeseL bovenstaanden naam wenscht te geven, gelijkt in groeiwijs het meest op den vader; de schijnknollen staan veel dichter bij elkaar dan bij C. pandurata, wier invloed alleen daardoor merkbaar is, dat ze meer samengedrukt zijn dan bij C. asperata het geval is. Ook de bloeiwijze gelijkt meer op die van C. asperata; zij staat aan den voet meer rechtop, en de bloemen zijn dichter bijeengeplaatst dan bij C. pandurata. Het aantal bloemen dezer eerste bloeiwijze, die in het geheel een lengte van 47 cm. had en sierlijk omgebogen was, bedroeg 12, zoodat men mag aannemen, dat later een nog grooter aantal bereikt kan worden. De bloemen zelf daarentegen zijn bijna geheel gelijk aan die van C. pandurata. Zij meten 11.5—12.5 cm. in doorsnee en hebben dezelfde kleuren, nl. groen met zwarte teekening op de lip. Alleen is het groen iets lichter. Coelogyne X Stanny vereenigt dus op een zeer gelukkige wijze de goede eigenschappen der beide ouders, nl. de gedron- gen groeiwijze en veelbloemige bloeiwijze van C. asperata met de groote, eigenaardig gekleurde bloemen van C. pandurata. — 344 — Hybriden tusschen soorten van het geslacht Coelogyne zijn er slechts weinige; in de Monographie der Coelogyninae, in 1907 in, „das Pflanzenreich” verschenen, wordt er slechts één vermeld, n. l. tusschen C. speciosa var. major en C. cristata var. alba. Dr. J. J. SMITH. nn vn EEN EN ANDER OVER DE FERMENTATIE VAN THEE DOOR Dr. Cu. BERNARD. De studie van de veelsoortige en hoogst belangwek- kende „ferment”-werkingen heeft aan een aantal zeer uiteenloopende theorieën het aanzijn geschonken. Men kent de groote beteekenis van deze verschijnselen in de natuur, zoowel uit een biologisch oogpunt als in verband met de directe of indirecte behoeften van den mensch. Enkele algemeen bekende voorbeelden zullen het gezegde vol- doende toelichten: het zijn fermenten, die suiker in alko- kol omzetten en die wijn en bier bereiden; het zijn fer- menten, die uit alkokol azijnzuur maken en zoodoende azijn doen ontstaan; het zijn fermenten, die het rijpings- proces van kaas te weeg brengen; deze voorbeelden zou- den nog met een willekeurig aantal vermeerderd kunnen worden. Het is nog niet lang geleden, dat men begonnen is, de fermenten tot onderwerp van gezet wetenschappelijk onderzoek te maken. Te voren had men er slechts opper- vlakkige begrippen over. Men wist b.v, dat brooddeeg niet rijst zonder zuurdeeg of gist; men wist, dat bij de vorming van azijn een bepaalde, min of meer taaie stof in het spel is, die azijnmoer genoemd wordt; men wist ook, dat tot de bereiding van bier gekiemde gerst noodig is, enz. Maar deze gegevens, van hoeveel belang ook, berustten uitsluitend op empirie: men kwam er niet ver- der mee. Eerst door wetenschappelijk onderzoek is er licht in de zaak gekomen: men heeft als de diepere oor- — 846 — zaak van de hier bedoelde verschijnselen leeren kennen: de werking van fermenten. De beteekenis van het woord „ferment” heeft herhaalde wijzigingen ondergaan naarmate de kennis op het onderhavig gebied vooruitging. Aanvankelijk werden eenvoudig het gistende deeg bij de broodbereiding, de azijnmoer bij de azijnfabrikatie, als de „fermenten”’ aangeduid. Men merkte echter op, dat deze stoffen onder zekere omstandigheden — b.v. wanneer ze aan een hooge temperatuur werden blootgesteld — haar werkzaamheid verloren, en men trok daaruit het besluit, dat men hier te doen had met biolo- gische processen, beheerscht door den invloed van werkzame bestanddeelen of van levende organismen. Die organismen werden ontdekt, en men bevond, dat het bacteriën of gisten waren, die nu op hun beurt voor de „fermenten” gehouden werden. Maar de wetenschap ging steeds voor- uit: men slaagde er b.v. in, suikeroplossingen in oplossingen van alkohol om te zetten door er niet de levende gistcellen, maar daaruit afgezonderde werkzame bestanddeelen bij te voegen. En nu werden deze werkzame stoffen als de ei- genlijke fermenten” beschouwd. Op dezen grondslag is een geheel nieuwe wetenschap opgebouwd die dagelijks nieuwe vorderingen maakt. Wij hebben als voorbeeld het alkohol-ferment genoemd; wij zouden een aantal dergelijke stoffen, met zeer uiteenloopende eigenschappen, kunnen noemen, die men achtereenvolgens uit allerlei levende wezens, uit planten en dieren, zoowel hoogere als lagere, en wel uit al hun organen, heeft weten af te zonderen. Zoo algemeen verspreid komen deze stoffen in de natuur voor, dat men tegenwoordig de meening is toegedaan, dat zij bij alle biologische verschijnselen een rol spelen. Het zou ons te ver voeren, hier de verschillende the- orieën, die aangaande de werking van deze fermenten zijn opgesteld, mede te deelen en den aard van deze lichamen uitvoerig te bespreken. Slechts zij aangestipt, dat men ze in verschillende groepen heeft ingedeeld, naar- — 347 — mate ze de eigenschap bezitten, stoffen, met welke zij in aan- raking zijn, te oxydeeren, of wel ze onder opneming van water of op andere wijze te ontleden, enz. enz. Gezamenlijk noemt men ze „oplosbare fermenten” (of „enzymen”), ter onderscheiding van de „georganiseerde fermenten,’ die mikro-organismen zijn, als gisten en bacteriën; echter zij er hier rogmaals de aandacht op gevestigd, dat die georga- niseerde fermenten hun werkzaamheid te danken hebben aan het feit, dat zij oplosbare fermenten bevatten of afscheiden. Wij zullen deze inleiding besluiten met een poging om, voor zoover het mogelijk is, een definitie te geven van fermenten: het zijn dan lichamen, die, in zeer geringe hoeveelheid bij andere stoffen gevoegd, een bepaalde che- mische werking tusschen die andere stoffen te weeg brengen. Vergeleken bij de grootte der uitwerking, is de benoodigde hoeveelheid van het ferment uiterst klein; voorts heeft het den schijn, dat het ferment niet zelf aan de reactie deelneemt, maar deze alléén door zijn aanwezigheid tot stand brengt. Fermenten gedragen zich dus op dezelfde wijze als de welbekende stoffen, die in de scheikunde den naam dragen van „katalysatoren. Nu wij alzoo het begrip „ferment” omschreven hebben, kunnen wij onze aandacht gaan wijden aan de, tamelijk inge- wikkelde, processen, die bij de theefabrikatie zich afspelen. Men weet, dat de theebladeren na het plukken omstreeks 18 uur liggen te verflenzen; vervolgens worden ze gerold, om dan, vóór het drogen, gedurende korteren of langeren tijd in dikkere of dunnere lagen op bakken te vertoeven, waar ze de dusgenaamde „fermentatie doormaken. Door de onderzoekers, die zich op dit gebied bewogen hebben, is aangetoond, dat de veranderingen, welke het theeblad tijdens de fermentatie ondergaat, oxydaties zijn; en toen de wetenschap van de fermenten zich begon te ontwikkelen, hebben zij al dadelijk de vraag gesteld, of bij die oxydaties niet aan den invloed van fermenten te — 348 — denken viel. Men ging dus beproeven, stoffen van dien aard uit het theeblad af te scheiden en inderdaad gelukte het, er oplosbare en wel oxydeerende fermenten uit te ver- krijgen. Aan het bestudeeren van deze stoffen werd nu veel zorg besteed, maar de vraag, wier beantwoording nu nabij scheen, bleek spoedig veel minder eenvoudig te zijn dan men zich aanvankelijk had voorgesteld. De verschillende onderzoekers kwamen tot tegenstrijdige resultaten: terwijl sommigen meenden te mogen besluiten, dat het ferment tijdens de fabricatie in hoeveelheid toeneemt en door zijn werkzaamheid bijdraagt tot de ontwikkeling van den geur der thee, werd die invloed door anderen geloochend. Zoo- veel is in elk geval zeker, dat tot dusverre niet experi- menteel bewezen is, dat, door toevoeging van het afge- zonderde ferment aan theebladeren tijdens de fermentatie, deze zou bespoedigd of gewijzigd worden. Overweging van deargumenten, door de strijdende partijen aangevoerd, alsmede sommige opmerkingen, ons door plan- ters medegedeeld, brachten ons eenigen tijd geleden er toe, het oude denkbeeld weder op te vatten, dat mikro-orga- nismen — georganiseerde fermenten dus — wellicht bij de fermentatie van thee een rol vervullen. Men voelt, van hoe veel belang deze theorie, indien zij juist bleek, voor de practijk zou kunnen worden: zij zou dit deel van de theefabrikatie op één lijn brengen met de gisting van wijn, bier enz., processen, die van zoo groote algemeene bsetee- kenis zijn juist doordat men ze zoo goed kent; zij zou de richting aangeven voor nieuwe onderzoekingen, die mogelijk eenmaal den tijd zouden doen aanbreken, waarop men, door reinculturen van door selectie verkregen mikro- organismen, de fermentatie der thee in belangrijke mate zou kunnen verbeteren of althans regelen. Evenwel, voor het oogenblik zijn wij nog zoo ver niet, en de weinige nasporingen, die wij tot dusverre ter zake verricht hebben, geven nog niet het recht, het vraagstuk als opgelost te beschouwen, zelfs niet, met zekerheid te — 349 — zeggen, of inderdaad mikro-organismen bij de theefermentatie een rol, veel minder, of zij een overwegende rol spelen. Niettemin vormen waarnemingen, in fabrieken gedaan, alsmede eenige in het laboratorium reeds verkregen uit- komsten, zoo al geen bewijzen, dan toch aanwijzingen, gewichtig genoeg om hier een korte uiteenzetting te ver- dienen. Een uitvoeriger bespreking is verschenen in de Mededeelingen van het Proefstation voor thee No. V, onder den titel: „Over de aanwezigheid van gisten in fermen- teerende thee en den eventueelen invloed daarvan op de fermentatie”. De argumenten tégen de werking van mikro-organismen zijn de volgende: le de aanwezigheid van oxydeerende oplosbare fermenten in het theeblad; 2e het feit, dat in te lang gefermenteerde thee bacteriën zich ontwikkelen, die de qualiteit doen achteruitgaan (door een schrijver is zelfs aanbevolen, tijdens de fermentatie antiseptische middelen bij de thee te voegen, ten einde de ontwikkeling van scha- delijke mikro-organismen tegen te gaan; later is deze onderzoeker (MANN) echter weer van dit denkbeeld terug- gekomen); 3e het feit, door sommige onderzoekers vermeld, dat thee fermenteeren kan bij aanwezighed van chloroform. damp, en eindelijk 4e het snelle verloop van de theefer- mentatie, waardoor deze zich orderscheidt van de gistings- processen, die men kent: deze eischen nl. alle veel meer tijd. Sommige van deze bezwaren zijn gemakkelijk te weer- leggen. De werkzaamheid der oplosbare fermenten van het blad sluit volstrekt niet de mogelijkheid uit, dat geliijk- tijdig georganiseerde fermenten werkzaam zijn: de veran- deringen, die in het blad plaats grijpen, zijn zeer ingewikkeld en kunnen zeer goed door meer dan één factor in het leven geroepen worden. En al zijn de bacteriën zonder twijfel schadelijk, er is nooit aangetoond, dat de gesten bij de fermentatie van thee een nadeeligen invloed zouden uitoefenen. De opmerkingen ter zake van de werking van chloroform schijnen door verschillende waarnemingen weer- — 350 — sproken te worden. En eindelijk: wanneer men bedenkt, dat de fermentatie niet noodzakelijk hoeft beperkt te zijn tot het korte tijdsverloop, gedurende hetwelk de thee zich in de fermenteerbakken bevindt, maar dat zij mogelijk reeds tijdens het verflenzen een aanvang neemt, dan kan men ook aan het bezwaar van het te snelle verloop der fermentatie geen waarde toekennen. Beschouwen wij nu de feiten, die ten gùnste van de werkzaamheid van mikrv-organismen schijnen te spreken. le, De duur der ferinentatie is dikwijls in fabrieken, die in overeenkomstige uitwendige omstandigheden verkeeren, zeer ongelijk. 2e. In nieuwe fabrieken, waar de thee zeer langzaam fermenteerde, is het gelukt, het proces te bespoe- digen door er fermenteerende thee in te brengen uit fabrieken, die een vlugge fermentatie vertoonden; het had er den schiju van, dat op de rollers en de fermenteerbakken, door iu- wrijven met die ingevoerde thee, organismen waren over- gebracht, die te voren ontbraken. 3e. Men heeft wel beweerd, dat toevoeging van uitgeperst theesap, dat men 24 uur lang had laten gisten, aan fermenteerende thee, het aroma beter tot ontwikkeling deed komen; de verklaring zou dan deze zijn, dat in het gistende sap de gisten zich sterk vermeerderd hadden, zoodat hun gunstige werking op het produet door hun groot aantal beter tot haar recht kwam. Wij herhalen, dat de hier genoemde feiten alleen empirisch zijn waargenomen, dat zij dus zoo mogelijk door wetenschap- pelijk onderzoek moeten worden gecontroleerd. Lit nu zijn wij voornemens te doen. Om te beginnen, hebben wij den volgenden weg inge- slagen: Wij hebben gesteriliseerde voedingsbodems bereid en die voor kweekproeven gebruikt naar de methoden, die in de mierobiologie gebruikelijk zijn; op de bijzon- derheden behoeft hier niet te worden ingegaan. Die voedingsbodems werden nl. geënt met het vocht, ver- kregen door theebladeren, in verschillende stadiën van — 351 — de fabrikatie, te wasschen met vooraf gesteriliseerd water. Deze proeven zijn genomen in onderscheidene fabrieken, wier uitwendige omstandigheden zooveel mogelijk. uiteen- liepen en waar de fabrikatie volgens verschillende metho- den plaats had. Overal verkregen wij een gist-soort, die witte koloniën vormde op de proefplaten ; deze werd geregeld en in belangrijk aantal gevonden, terwijl andere mikro-or- ganismen betrekkelijk veel minder veelvuldig voorkwamen. Omtrent deze gistsoort is ons voorts het volgende gebleken: zij leeft op de theebladeren in de tuinen, ook al zijn deze tamelijk ver van de fabriek gelegen; men zal haar in toe- nemend aanta! vinden naarmate men onderzoekt theeblad in de tuinen, in de vertlenslokalen, in de rollers, bij het begin en bij het eind van de fermentatie, zij vermenigvul- digt zich dus tijdens de verschillende phasen van de fa- bricatie; zij schijnt het sterkst vertegenwoordigd te zijn in de fabrieken, waar de thee het snelst fermenteert; wel is waar is nog niet aangetoond, dat haar werking aan het ver- loop der fermentatie ten goede komt, maar wel is gebleken, dat van een nadeeligen invloed geen sprake kan zijn; zij ontwikkelt zich het best op voedingsbodems, die verdund thee-sap bevatten; en eindelijk: in een koel klimaat, waar de rottingsbacteriën slechts langzaam werken, ontwikkelen deze gistcellen zich zéér overvloedig in het vocht, door uitpersing van fermenteerende thee verkregen. Uitgaande van de koloniën, die zich bij onze kweek- proeven hadden ontwikkeld, hebben wij een groot aantal reinculturen van de witte gist kunnen maken, waarmede wij nu proeven zullen nemen, wier uitkomsten, naar wij hopen, het trekken van een afdoend besluit, in den eenen of in den anderen zin, mogelijk zullen maken. Uitvoeriger uiteenzettingen betreffende de hier kortelijk besproken vraagpunten, alsmede over eenige technische zaken, kan men vinden in onze boven aangehaalde ver- handeling. Tot besluit nemen wij hier de voorloopige conclusies over, waartoe wij gekomen zijn, alsmede de — 352 — opsomming van de onderzoekingen, die wij ons voorstel- len, te verrichten. Zooals wij gezien hebben, is de fermentatie der thee een proces, waarvan de détails nog niet bekend zijn, wel toonden proefnemingen aan, dat het een oxydatie-proces is, terwijl op het oogenblik wordt aangenomen, dat oplos- bare fermenten, behoorende tot den groep der oxydeerende fermenten, deze oxydatie begunstigen. Enkele feiten echter sluiten de mogelijkheid niet uit, dat ook mikroörganismen in nog onbekende mate aan het proces deelnemen: het zou kunnen, dat, terwijl de oplosbare fermenten eene werking op zekere bestanddeelen van het theeblad uit- oefenen, de mikroörganismen weer op andere stoffen in- werken; voornamelijk wordt verondersteld, dat zij eene rol spelen bij de ontwikkeling van het aroma. Het is de gelijktijdige aanwezigheid der oxydeerende fe: menten en der mikroörganismen, welke de kwestie ingewikkeld maakt; het is toch zeer moeilijk bij proefnemingen, de werkingen dier verschillende organismen van elkaar te onderscheiden. Wij zijn er in geslaagd, onder de mikroörganismen eene gistsoort te isoleeren, welke zich op het theeblad reeds in de tuinen bevindt en welke zich gedurende de ver- schillende manipulaties, welke het blad ondergaat, over- vloedig ontwikkelt. Deze gist schijnt constant in de verschillende aanplantingen en onder de meest verschil- lende voorwaarden voor te komen en oefent in ieder geval geene ongunstige werking uit op de fermenteerende thee. Anders is het met eene andere groep van mikroörganismen, de bacteriën, welke stellig een nadeeligen invloed uit- oefenen, wanneer zij zich ongestoord op de thee kunnen ontwikkelen, zij deelen daaraan een slechten geur mede en doen de thee kleverig worden, beide karakteristieke kenmerken voor deze bacteriënwerking. Wij komen dus tot dit eerste resultaat, nl. dat de fermentatie in ieder geval moet gestopt worden, voordat het blad dit slijmerige — 353 — voorksmen krijgt. Indien misschien kan worden aange- toond, dat de gisten eene gedecideerd gunstige werking op de fermentatie uitoefenen, kan men hieruit besluiten, dat de werkzaamheden in de fabriek, wat betreft de bac- teriën, zoo aseptisch mogelijk dienen te geschieden, ter wijl integendeel alles zal gedaan moeten worden om het aantal gistcellen te vermeerderen, tot welk resultaat men komen kan door entingen met reincultures dezer organismen. Men moet echter, alvorens deze optimistische gevolgtrek- king te maken, wachten totdat proeven vast en zeker de gunstige werking der gisten hebben aangetoond. Tot nu toe hebben de enkele proefnemingen slechts aanwijzingen gegeven en hebben zij ons nog geen onbetwistbare bewij- zen verschaft. Teneinde tot eenig resultaat te komen, stellen wij ons voor de volgende proeven te nemen. De verschillende oplosbare fermenten uit het theeblad isoleeren, hunne werking bestudeeren en vergelijken met die der gisten, welke wij reeds in reincultuur verkregen hebben. De oxydeerende fermenten ter eene en de gisten ter andere zijde, toevoegen aan versch of verflensd blad, of aan blad dat genomen wordt uit de rollers of uit de fer- menteerbakken gedurende verschillende stadiën dezer be- werkingen en vergelijking der verkregen resultaten. Hetzelfde herhalen met sap, dat uit het blad wordt geperst tijdens verschillende phasen der bereiding. Herhaling dezer zelfde proef met blad of sap, dat eerst op een of andere wijze wordt gesteriliseerd. Verder zullen de proeven, door verschillende onder- zoekers over dit onderwerp genomen, nog eens herhaald worden en zal door trieering getracht worden, uit te ma- ken of in de fabrieken, waar de fermentatie snel verloopt, op zeker oogenblik der bereiding de gisten overvloediger zijn dan in andere fabrieken, waar het fermentatieproces van langen duur is. Ten einde den gang der fermentatie naar juistheid te Teysm. XXI, 24 — 854 — kunnen beoordeelen, zal rekening moeten gehouden wor- den met verschillende factoren, als kleur, geur, tempe- ratuur, en niet met een dier factoren alleen; men mag b. v. niet slechts de bruine kleur beschouwen als een onfeilbaar kenteeken, waaraan men zien kan dat de fer- mentatie beëindigd is: wij weten toch dat de looistoffen zich zeer spoedig aan de lucht bruin kleuren. Men ziet dat zich bij dit onderzoek tal van kwesties voordoen, welke men niet à priori als opgelost mag be- schouwen, maar welke opgelost dienen te worden door methodische proefnemingen. OVER DEN GROND VAN JAVA. (Ge Vervolg). DOOR Dr. E. C, Jur. Mozr. De vlakten, tusschen de in het voorafgaande besproken gebergten gelegen, worden alle doorsneden door belang- rijke rivieren, welke bij de vorming dier vlakten een groote rol hebben gespeeld. Volgen wij dus die rivieren, dan zien wij van zelf hun werk. De Brantas, welke wij reeds, bij de bespreking der vlak- te van Malang (zie blz. 88 en 89), in dit opzicht hebben leeren kennen, heeft zich aldus verder verdienstelijk ge- maakt door de vorming van de groote en rijke vlakte, die bij Blitar begint, en zich met een zachte glooiing tot straat Madoera uitstrekt. Het materiaal, waarmede de Brantas den eenmaal diep landwaarts in zich uitstrekkenden zeearm heeft opgevuld, mogen wij gerust voor het grootste deel van den Kloet af- komstig rekenen; vooral de jongste bedekking is onget wij- feld door dezen vulkaan in grootendeels fijn verdeeldea vorm uitgeblazen. door den wind her- en derwaarts ver- voerd, en door het rivierwater verder gespoeld en afgezet. Verleden jaar *) heb ik de „bezoeks” van het Loemadjang- sche uitvoerig beschreven; voor de daarmede geheel over- eenkomende „lahars” van den Kloet, geldt mutatis mutandis volkomen hetzelfde, zoodat ik hier daarover kort kan zijn. Zoover deze lahars zich uitgestrekt hebben, zoover heeft nog maar eene geringe schifting van het efflatamateriaal 1) Teysmannia XX, (1909), blz. 285 — 297, EG ee naar de grootte der afzonderlijke fragmenten plaats gehad. Vandaar af aan begint de eigenlijke schifting eerst; eene schifting, welke in het Kedirische voornamelijk het zand achterliet en de fijnere deelen pas voorbij Kertosono, dus in de vlakten van Djombang, Modjokerto en Sidoardjo, tot afzetting deed komen; het allerfijnste ging door naar zee, om daar te vlokken, en vervolgens als zeeklei te bezinken. Maar —al heeft nu ook de Kloet de hoofdmassa gele verd voor de vorming der genoemde vlaktenreeks, zoo is er toch ook materiaal van elders doorheen gemengd. Het is slechts weinige maanden geleden, dat een geweldige wolkbreuk op de Z.-helling van den Kawi groote massa’s ouden verweeringsgrond, namelijk bruinrooden lateriet- grond, met het bandjirwater naar beneden deed komen. De Brantas was er goed voor, om al dat water en al dat bruine slib af te voeren,en heeft van het laatste groote hoeveelheden gedeponeerd in de overstroomde stukken van N.-Kediri. Zoo leveren ook de Wilis en het Zuider- gebergte om Trenggalek nu en dan veel bruin slib, het- welk zich in het water der Brantas met de grauwwitte efflaten, van den Kloet afkomstig, vermengt. Daar waar de Brartas naar het O. ombuigt, begint zij ook slib, afkomstig van de haar in ’t N. stuitende mergelketen op te nemen, slib van geheel anderen aard dan dat, hetweik zij uit het Z. aanvoerde. Zagen wij, dat het laatste uit efflaten van den Kloet, dus uit andesietgruis, veldspaath- en au- gietstof bestond, gemengd met fijne roode laterietbestand- deelen, — het slib der mergels bestaat uit groote hoe- veelheden fijne kwarts, met veel klei en ook kalk gemengd. Van de verhoudingen, waarin de hier genoemde bestand- deelen gemengd voorkomen, hangt het af, of men lichte of zware gronden zal hebben. Alle overgangen zijn haast denkbaar, behalve dan zoodanige zandgronden, die altijd zandgronden blijven, omdat zij zooveel onverweerbaar zand bevatten; maar rijk aan mineraal planten voedsel zijn deze gronden al te gader; alleen aan organische stof, vooral — 357 — aan stikstof, kan gebrek heerschen; vandaar het ruime gebruik van zwavelzure ammonia bij de suikerkultuur. Een eigenaardig feit kwam mij dezer dagen ter kennis: een grond, vrij zware grijze klei, uit de onmiddellijke nabijheid van Modjokerto, bleek vrij veel koolzure kalk te bevatten. Twee verklaringen laten zich daarvoor geven, waar we te maken hebben met alluvium, hetwelk in de eerste meters diepte zeker niet op kalksteen rust: òf de kalk is aangevoerd, òf de kalk is ter plaatse gevormd. Als de kalk is aangevoerd, dan is zij zeker van de mergels afkomstig, en waar Modjokerto thans een goed eind zuidelijk van de Brantas ligt, zou men dan moeten aannemen, dat de rivier daar in vroeger tijd aanmerkelijk zuidelijker moet hebben gestroomd, of althans hij bandjirs haar water over een groote breedte N.—Z, moet hebben laten stroomen. Zulks laat zich echter zonder uitgebrei- der onderzoek niet met zekerheid beslissen. Is de kalk echter ter plaatse gevormd, dan is dit onge- twijfeld een algemeener verschijnsel in de geheele vlakte, toe te schrijven aan een droog klimaat. Nu— van de 1844 m.m. regen, die Modjokerto per jaar ontvangt, vallen er 1259 in Dec. — Mrt., maar gedurende de maanden Juli— Oct. vallen maar 104 mm. ; dus dat is wel een geprononceerde droge moeson. Eens kwam er zelfs een regenlooze periode van 165 dagen voor. Zeer goed laat zich dus denken, dat er grondwater opwerkt, en aanleiding geeft tot afzettingen van kalk in den bovengrond. Hoe het zij, het verschijnsel is zeer de moeite van een nader onderzoek waard. Beschouwen wij thans de vlakten, waar de K. Bengawan of Solo-rivier doorheenstroomt; afgezien van de kleine vlakte in het Zuidergebergte ten Z. van Wonogiri, — waarvan ik, daar ik er nog niet geweest ben, niet veel vermag te zeggen, — is de groote vlakte, waarin Soerakarta ligt, de eerste, welke besproken dient te worden. Een duidelijk verschil is er tusschen de deelen, O. en 08 W. van de rivier. Oostelijk is het terrein, op den voet van den lang gestorven Lawoe, veel ouder dan westelijk op den voet van den Merapi, die nogsteeds werkt, en den Merbaboe die korten tijd geleden in ruste is gegaan; O. vindt men dus meer roode — en in de laagvlakte meer zwarte gronden —verweeringsvorm 4! 5, — ontstaan uit de efflaten van den Lawoe, in langvervlogen tijden uitgeworpen; W. is de efflatenbedekking van het terrein nog jong, weinig verweerd, grijs. Waar het terrein heuvelachtig is en goed afwatert, krijgt men al spoedig meer bruingrijze tinten; waar het vlak is, en het grondwater hoog staat, vindt men eerder de blauwgrijze tinten der subhydrische verweering. Aan de W.-zijde vindt men op de meer zandige gronden de bloeiende tabakskultuur; waar ze fijner, en zwaarder zijn, komen talrijke suikerfabrieken voor. Aan de O.-zijde vindt men geen tabak meer. Eenigen afstand N. van Solo stuit de K. Bengawan op den grooten, den lezers reeds bekenden mergelrug, die van Semarang tot Soerabaja loopt. Langs dien rug loopt de rivier tot Ngawi, dus een heel eind; dan „breekt” zij door naar het N. Vanzelf rijst hier de vraag: wat kan haar daartoe hebben bewogen ? Met den trein rijdende door de vlakte van Solo tot Ma- dioen, wordt men getroffen door de eigenaardig zwarte kleur dezer vlakte; vooral ter hoogte van Paron is deze zeer opvallend ®%. Nu zou men hier te doen kunnen hebben met zwarten grond van den verweeringsvorm 4, d. w. z. de verweering in ’t sterk afwisselende klimaat met flinken 1) Zie Teysmannia XX, (1909), blz. 499 e. v. 2) Ook VERBEEK spreekt reeds (l.c. pag. 249) van »zwarte humus- rijke klei, waarin de ons bekende kalkconcreties voorkomen, die wij hoofdzakelijk aan uitscheidingen van boomen toeschrijven”. Nu— waar- schijnlijk lijkt mij dit niet; eerder geloof ik, dat de kalk afgescheiden wordt in den drogen tijd uit opstijgend grondwater, en waar nieuwe kalk zich gaarne afzet òp kalk, komt men vanzelf tot kalk-knollen, tot conecreties. — 359 — regentijd eu drogen heeten Oostmoeson. Maar men denkt onwillekeurig ook aan een ouden moerasgrond. Met reden ? Het is altijd vreemd, wanneer een rivier zoo maar pardoes door een bergrug heenstroomt; zoo gaat dat dan ook niet. En nu de hypothese, (niet van mij, maar reeds lang door anderen uitgesproken): Mogelijk is het, dat eenmaal de Solorivier voorbij Ngawi onveranderd O.-waarts stroomde, en zich vereenigde met de Brantas, zoodat destijds wel een enorme rivier in straat Madoera moet zijn uitgevloeid. Maar op zekeren dag werkte de Wilis een grooten rug van uitwerpselen N.-waarts, den G. Pandan te gemoet, en sloot daardoor de Solorivier af. Het water achter den dam begon te stijgen, en in korten tijd vormde zich een meer met voortdurend stijgend niveau, en toenemend oppervlak. Hoe ver dit meer zich W. uitstrekte, durf ik niet zeggen, maar Z, zeker ook een heel eind Ma- dioen in. Totdat natuurlijk het water ergens over het laagste punt heen liep, en van toen af een afwatering uitschuur- de; dit is dan de weg door de mergels van Ngawi tot Ngloewah. Dat uitschuren geschiedde evenwel niet zoo maar op eens; daar is veel tijd voor noodig geweest. In dien tijd is dan het niveau van het veronderstelde meer langzaam aan gedaald, het wateroppervlak heeft zich lang- zaam aan teruggetrokken, hier en daar plassen en moe- rassen achterlatende. Aldus zou zich het voorkomen van zwarten, voormaligen rawah-grond ongedwongen laten ver- klaren. Noodzakelijk is het echter niet, naar deze ver- klaring te grijpen; zoo als gezegd, is ’t mogelijk dat de zwarte grond zijn ontstaan uitsluitend aan de verweerings- wijze 4 te danken heeft. Wanneer het stuk vlakte van Solo tot Ngawi betrek- kelijk weinig opbrengt, zoo is dat niet alleen aan den grond te wijten, want deze is, hoewel niet rijk, toch matig vruchtbaar; het is vooral watergebrek, of liever de moei- lijkheid, deze streek geregeld en goed te bevloeien, welke 1) Zie Verbeek en Fennema, — pag. 238. — 860 — oorzaak is, dat het landbouwbedrijf maar matig loonend, en dus de bevolking er schaarsch is. | Bij Ngawi neemt de Solorivier de Madioenrivier op, de afwatering van de Madioensche vlakte en de daarheen afloopende berghellingen. Deze vlakte is zeker vruchtbaar, maar ongetwijfeld minder dan die van Kediri en van Solo en Djogja. De grond is er niet jong meer; hij is welis- waar op vele plaatsen zwart, maar over ’t algemeen toch vrij rood; er zal wel veel laterietgrond van de kale hel- lingen van den Lawoe- en Wilis-voev over de vlakte zijn uitgespreid, want bij regenweer kan de Madioenrivier opvallend rood zien. Een lichte aschoverdekking zou de vlakte meer goed dan kwaad doen, maar de vulkanen laten zich niets bevelen ! Wanneer de Solorivier nu door den mergelrug is heen- gestroomd, komt zij in de groote vlakte, — waarin Bodjo- negoro, Lamongan, Sedajoe, Grissee, — die zij met recht, maar misschien minder met trots, haar werk kan noe- men. Zware grijze leem en klei vormen den hoofdschotel in deze uitgestrekte vlakte. Het klimaat vertoont overal duidelijk geprononceerde moesons, gelijk men aan onder- staande cijfers kan zien: GEMIDDELDEN der vier der vier droogste natste No. PLAATS. maanden maanden (Juli — Oet.) (Dee. — Mrt.) rn Regen val Bel | Regenval 430 Ngraoe. 3 d. |43 m.m.|} 16 d, | 277 m.m. 434 Bodjonegoro. Se ta Dn ni 16. ZST 499 Babat. Die alen 16 28200 514 Lamongan. sn BO A 19 (S00ME 544 Sidajoe. A ESRA LE 16 „1 200585 546 Grisee. ARE Ii COP 164, 1 2680 45 — 361 — Men ziet, in ’t W. deel der vlakte in den regentijd zes- maal, in ’t O, deel tienmaal zooveel regen als in den drogen tijd! Geen wonder dat de grond op vele plaatsen zwart is, met duidelijke witte kalkconcreties. In den drogen tijd is er met de harde droge kluiten al heel weinig te beginnen; slechts weinige planten zijn in staat, om zich in deze ongunstige condities staande te houden. In den regentijd maakt men allerwege sawah’s, van regen afhankelijke sawah's; zeer dikwijls met uiterst gering succès; telkenjare hoort men van oogstmis- lukkingen. Vandaar, dat men reeds jaren her het reuzen- plan heeft opgezet, om de geheele vlakte uit de Solo- rivier te bevloeien. Dat plan werd opgegeven, nadat er talrijke millioenen in waren gestoken — thans gaan weer stemmen op, om opnieuw dat plan op te vatten. Wat dat zal kosten? — Die vraag is, geloof ik, al gaat het ook om millioenen bij tientallen te gelijk, minder belangrijk dan deze: zal het wat geven? — Hoe vreemd deze vraag den lezer misschien ook in de ooren moge klinken, toch is zij gerechtvaardigd, waar de ervaring helaas geleerd heeft, dat andere bevloeiingen, die als waterbouw-tech- nische werken ongetwijfeld de volkomenheid nabij komen, op het punt, waar het dan toch ten slotte eigenlijk om gaat, n. l. de verzekering van een grooteren oogstopbrengst, negatieve uitkomsten hebben geleverd, en nòg leveren ! Ten slotte de vlakte, nu liggende, waar eenmaal een inham en een zeestraat waren, die den G. Moeriah als eiland scheidden van het in ’t Z. gelegen land: de vlakte van Demak tot Djoewana. Duidelijk is hier, hoe de herkomst den aard van den grond bepaalt. Om den Moeriah toch ligt een strook grauw- bruine grond, die van de hellingen van dien berg is afge- spoeld ; die hellingen zijn min of meer gelateritiseerd, dus de grord, waarop Koedoes en Pati liggen, is grootendeels secundaire laterietgrond, misschien wat kleirijker en mis- ee BET ee schien ook gemengd met wat materiaal uit zeewater, en uit de rivieren, die het voornaamste hebben bijgedragen tot de opvulling der zeestraat, vooral dus de K. Serang. Het grootste deel der vlakte is dan ook niet van laterietgrond afkoiastig, doch van den grooten mergel- rug, waar de K. Toentang, tusschen Bringin en Goeboek, en de K. Serang, tusschen den G. Merbaboe en Poerwodadi, doorheenstroomen, en voortdurend groote hoeveelheden uiterst fijn slib van meevoeren. Bij Poerwodadi komt dan nog de K. Loesi haar steentje — of beter gezegd: haar slibje — bijdragen, hetwelk zij vooral uit ’'t Z., van hare zijriviertjes tusschen Wirosari en Poerwodadi, ontvangt. De rechterzijriviertjes, uit 't N. komende van den grooten kalksteenrug, leveren veel minder slib; het terrein, de grond is daar geheel anders. Op blz. 238—245 heb ik het verschil der gesteenten beschreven; hier moet ik nog eens de aandacht vestigen op het groote gehalte aan fijne kwarts plus /ijn verdeelde kalk plus klei van de mergels; daaraan dankt de grond twee alleronaangenaamste eigenschappen: hij wordt door stroomend water erg afgespoeld, en ligt in vochtigen staat niet stil, maar zakt uit, glijdt af, en ver- oorzaakt daardoor nog meer afspoeling. Het zijn deze beruchte schwifgronden, die de rivieren met de grootste hoeveelheden slib beladen. Ik heb er reeds vroeger (Teysm. XX, (1909), blz. 682-83) iets van gezegd, en zal er nog even op terugkomen bij de bespreking van Banjoemas. En zoo zal het niemand meer verwonderen, te hooren, dat de z.g. zware klei van Demak wel klei bevat, maar daarnaast veel meer fijnen kwarts en fijnen kalk. Wanneer men het woord klei alleen physisch opvat, als „alle fijne deeltjes bij elkaar,” dan moeten die kwarts en kalk ook „klei” heeten. Hier blijkt duidelijk de dubbelzinnigheid van het woord klei. Wanneer wij dit woord nu houden voor het produkt der chemische verweering, moeten wij een ander woord zoeken voor de aanduiding van de fijne deel- tjes, fijner dan zand en stof, zonder de chemische samen- — 8683 — stelling in aanmerking te nemen. Uit het latijn is nog het woord lutum beschikbaar, hetwelk zich vrij wel dekt met slijk, modder, of met het maleische woord loempoer. Ik stel dus voor, (mijn voorstel gaarne voor beter opge- vende !), om te noemen: lutum — de fijne bestanddeelen van den grond, waar nog geen naam voor is; onafhankelijk van hun che- mische samenstelling; door duitsche schrijvers „Fein- stes”, „Rohton”, of ook „Schlamm” genoemd; de Franschen spreken van „des limons”, het Maleische woord is „loempoer.” klei — het verweeringsprodukt van sommige silikaten, de stof, welke de plasticiteit veroorzaakt. Duitsch: „Ton”; fransch „argile,” maleisch „lempoeng.” Zoodoende komen op één lijn te staan, als zijnde gelijk- soortige begrippen: grint — zand — stofzand — stof — lu tum; en evenzoo: kwarts — magneetijzer — humus — klei. „Lutum” heeft tegen, dat 't een vreemd woord is; maar „humus” was dat ook eenmaal, en dat heeft toch ook burgerrecht gekregen; bovendien zal het internationaal in ’t voordeel zijn tegenover een zuiver hollandseh woord. Verder leent het zich zeer goed tot afleidingen: men kan gemakkelijk spreken van luteuzen grond, daarmede be- doelende een grond met veel fijne bestanddeelen. En zoo zijn er roode laterietgronden, die tot nog toe roode klei of bergklei heetten, maar die men van nu af aan, n.m. besch. m., juister rood kleiarm laterietlutum zou kunnen noemen, terwijl ons uitgangspunt, de z.g. zware klei van Demak nu lutum, en wel „mergellutum” zou worden, ter aanduiding van een zeer fijnen grond met klei en kalk als bestanddeelen. Deze vlakte levert ernstige kultuurmoeilijkheden; de mislukkingen van den rijstoogst zijn talrijk. Katoen schijnt op dezen zwaren grond goed te gedijen, maar ook niet overal. Mogelijk, dat een onderzoek naar de verhouding — 364 — van kalk, kwarts en klei op de verschillende punten dezer streek belangrijke gezichtspunten levert. Zoolang evenwel de Regeering zoodanige onderzoekingen als „wel aardig”, op zijn hoogst als „wenschelijk” kwalificeert, daarentegen regelmatig terugkeerende tegemoetkomingen van tiendui- den en meer aan een „noodlijdende” bevolking als „nood- zakelijk en onvermijdelijk” — zoolang zullen dergelijke on- derzoekingen nog wel achterwege blijven, of door gebrek aan personeel en middelen hoogstens zeer onvoldoende kunnen plaats hebben. (Wordt vervolgd.) PN NRN DE HANDELSWAARDE VAN DEN AFVAL BIJ DE MANILAHENNEPBEREIDING DOOR E. pe KRuuFF Technoloog-bacterioloog. Aan hetgeen ik vroeger mededeelde omtrent de waarde van den Manila-hennepafval voor de papierbereiding (Pu- blicaties van het Ned.-Indisch Landbouw Syndicaat, 2de jaargang No. 9 pag. 35 en Teysmannia, April-Mei aflevering 1910) kan ik ter aanvulling nog het volgende toevoegen. Terwijl het tot voor betrekkelijk korten tijd nog moeielijk was, den afval, verkregen bij het ontvezelen der abaca-toxies te verkoopen, en het alleen afhing van den aanvoer van oud Manilatouw, als scheepstrossen, enz. op de New-Yorksche markt, of die afval al dan niet gevraagd werd, wordt tegenwoordig dat product altijd, en in elke hoeveelheid, gekocht, en niet alleen op de Amerikaaansche- en op de Europeesche markt, maar ook in Manila. Van Manila wordt de afval dan naar New-York geëxporteerd. De bereiding van een product uit dien afval, geschikt om geëxporteerd te worden, is al heel eenvoudig, en bestaat alleen in het met de hand uitpersen van het vocht, en in drogen in de zon, bewerkingen, die zeer geschikt door kinderen gedaan kunnen worden. Is de toxie goed gemaakt, dan brengt die geároogde afval, op de onderneming zelf verkocht, gemakkelijk Peso 2 tot Peso 2,50 per picol op (l picol is 63,25 K.G. en 1 Peso komt overeen met f 1.25). De qualiteit van de pulp wordt beoordeeld naar het — 366 — percentage vezel, en naar het vochtgehalte; de kleur heeft op den prijs geen invloed. De kosten van bereiding bedragen in de Filippijnen, waar een jongen Peso 0,20 — 0,30 per dag verdient, per picol Peso 1,40—1,50, zoodat een netto-winst gemaakt wordt van f 0,75 —/f 1,25 per picol. Zonder twijfel zal de winst per picol hier op Java heel wat meer bedragen, daar niet alleen de loonven hier veel lager zijn dan op de Filippijnen, maar ook de planters direct naar Europa of Amerika kunnen exporteeren, waardoor de winst, die de opkoopers in Manila nemen, hun ook ten goede komt. Buitenzorg, Mei 1910. DE BEHRENDT-ONTVEZELMACHINE DOOR E. ve KRUIFF Technoloog-bacterioloog. Een dezer dagen ontving ik nadere berichten over de BEHRENDT-ontvezelmachine voor Manila-hennep, de machine, waarover ik in mijn reisverslag in het hoofdstuk: Machinale ontvezeling, reeds het een en ander heb medegedeeld. Het schijnt, dat de BEHRENDT-machine op de Philippijnen wel voldoet: begin 1910 waren er ten minste reeds 32 van deze machines op de eilanden in werking. Ook naar het bui- tenland is de machine reeds geleverd, n. m. naar Brazilië en Znid-Amerika, waarheen reeds 25 machines gezonden zijn. De machines worden gemaakt in Patterson, New Yersey, Amerika, en zijn alleen te verkrijgen door bemiddeling van het hoofdagentschap te Manila, Calle Soledad 55, Binondo. Zooals ik ook in mijn reisverslag reeds mededeelde, be- draagt de prijs der machine, geheel compleet met reser ve- onderdeelen en met motor, f 3125.— f. a. b. Manila. De capaciteit van de machine bedraagt bij het verwerken van stammen van 8—10 voet lengte tot vezel van de good current qualiteit 100 K. G. per werkdag van 10 uur. Voor het maken van de qualiteit, 2 graden lager dan de good current (Zie reisverslag) bedraagt de opbrengst 125 K.G., terwijl voor de qualiteit 2 graden boven de good current de opbrengst 85—90 K. G. zal bedragen. De BeERENDT-Company geeft de volgende kostenbereke- ning voor een installatie, bestaande uit 2 machines. Voor het drijven van de machine zijn noodig 4 man, ter wijl voor het aanbrengen van de stammen, het snijden, enz. — 368 — 2 man noodig zijn. Voor het uithangen van de vezel is een jongen voldoende. Kostenberekening. 4 arbeiders voor de bediening der machine loon f 0,874'per dag en de kost. . . . … f 3,50 1 jongen à 0,50 per dag. ke ien 0,50 2 koelies om de stammen te Eifden en te transporteeren à f 0,75 per dag en de kost . „ 1,50 Gasoline oeren oe en a Enge ol REN Totaal: wer Ae HENK voor 2 machines gedurende 6 dagen dus. . f 108,72 Kosten van de voeding der arbeiders à f 0,50 per dae a ne s 3,00 Transportkosten van ie EAS da En on- derneming en verdere kosten. en et AG Totaal of Jen Per dag wordt gemaakt per machine 100 K. G. vezel van de good current qualiteit, dus door beide machines in 6 dagen: 1200 K. G. De bereidingskosten bedragen dus per ton vezel: f 106,85. Maken wij ter vergelijking een zelfde berekening voor Java, waarbij we aannemen, dat de prijs der brandstof hier even hoog is als op de Philippijnen, dan krijgen we de volgende cijfers: 4 arbeiders voor de bediening der machine, waarvan 1 mandoer, gemiddeld ne 10:50 1,40 longen af. 0.20 per dag. „nt 5 0,20 2 koelies voor het biens à f 0,80 per ie „OB Gasoline nsi an 1e sen AT NR Totaal, 7 if. Hoos dus voor 2 machines gedurende 6 dagen. …. „ 69,12 Transport- en verdere onkosten vra nt Totaal - site tfr CAERS De bereidingskosten zullen dus per ton droge vezel be- dragen: — 369 — f 71,35 of f 35,50 minder dan op de Philippijnen. Voor de andere abaca-ontvezelmachine, de CLARKE-ma- chine zou een dito berekening kunnen worden opgemaakt: het verschil in productiekosten op Java en op de Philippijnen zou evenwel niet zoo groot zijn, omdat de CLARKE-machine in verhouding minder bedienend personeel noodig heeft dan de Behrendt en omdat het krachtsverbruik veel geringer is. Ter vergelijking met bovenstaande cijfers omtrent de kosten van machinaal ontvezelde Manilahennep, diene, dat de productiekosten van met de hand ontvezelde Manila- hennep hier op Java ongeveer f 200 per ton bedragen. De BeERENDT-ontvezelmachines worden gedreven door een gasolinemotour van 3 P. K., merk Ferro, die slechts 55 K. G. weegt. Het gasolineverbruik van dezen motor is evenwel bijzonder hoog, vooral in vergelijking met de Diesel-, Brons- motor en derg. en bedraagt f 0,12 per uur per P.K. Door dit dure werken van de drijfmachine valt het ge- heele voordeel van het transportabel zijn van de BEHRENDT- machine weg, omdat de kosten van het transport der stam- men naar een centrale vezelfabriek, waar de machines gedreven worden door bijv. een Bronsmotor, wel heel wat lager zullen zijn dan het verschil bedraagt tusschen de kosten van de brandstof van dezen Ferro-motor, en van den Bronsmotor. De marktprijs van de hennep, met deze machine bereid, good current quality, was in Februari 1910 te Manila: f 277.— per ton. Bij een opbrengst van 2000 K.G. droge vezel per bouw, zal een BEHRENDT-machine bij een werktijd van 10 uur per dag en van 250 werkdagen per jaar, voldoende zijn voor het ontvezelen van een aanplant groot ongeveer 12 bouw. Of de BEHRENDT-machine geschikt zal zijn voor het ont- vezelen van de hier voorkomende variëteiten van de Ma- nilahennep? Een positief antwoord kan ik daar onmogelijk op geven: alleen een proef kan dat uitmaken. Buitenzorg, Mei 1910. Teysm. XXI. 25 RUBBER OP DE LONDENSCHE MAKKT. De Indian Trade Journal van 31 Maart j.l. neemt de volgende bijzonderheden omtrent de Engelsche rubbermarkt over uit het Finantieel en Commercieel supplement van een Times-nummer van het begin dier maand. De prijzen voor ruwe rubber liggen tusschen 10 sh. 6% d. per Eng. pond voor gerookte „sheets en 1 sh. 2 d. voor Niger „flake” en het is mogelijk, een rubbersoort te vinden van de waarde van bijna iederen penny tusschen deze beide uitersten. Rubber komt aan de markt in alle mogelijke vormen en kleuren. In de meeste gevallen zijn de karakteristieke namen, die men in de marktberichten leest, zeer kenschetsend. Dunne blanke „crepe’’ bijv. komt aan in lange stroken, gewoonlijk 4 voet lang en 8—12 inches breed. De dikte varieert tusschen +, en } inch en de oppervlakte is ruw — aan welke omstandigheid het product den naam crepe te danken heeft. Deze rubber is licht geel van kleur en, tegen het licht gehouden, doorzichtig, wat de zuiverheid er van bewijst en de hooge waarde verklaart. De z.g. „sheet-rubber” komt overeen met crepe, doch is iets dikker en niet zoo doorzichtig. De sheets zijn op andere wijze bereid dan crepe en moeten — in tegenstelling daarmede — voor het gebruik gewasschen worden. „Hard cure fine Para” wordt, zooals bekend, aan de Amazone bereid door een knuppel in het melksap te doopen en dien in den rook te houden, waardoor het laagje melksap opdroogt. Daarna wordt opnieuw ingedoopt, gedroogd enz. tot een groote „biscuit'' — gewoonlijk ongeveer 4 cwt wegende — is ontstaan. De werkman neemt dan zijn mes en snijdt den klomp aan één zijde door om den knuppel te verwijderen. De op deze wijze bereide rubber bevat een hoog gehalte aan vocht, doch is sterker dan eenige plantage- rubber en is heden 10 sh. per Eng. pond waard. Uit den Congo betrekken wij groote hoeveelheden zuivere vaste zwarte rubber, gecoaguleerd oorspronkelijk in groote blokken, doch — Sil — daarna in kleine cuben gesneden om de rubber gelegenheid te geven te drogen en te „riijpen”. Ook komt uit den Congo rubber aan in den vorm van roodachtige worsten, zoo van de plant gewonnen ; de roode kleur wordt veroorzaakt door bastdeeltjes. De waarde van dezen Congo-rubber varieert heden tusschen 5 sh. 6 d. en 6 sh. 9d. per Eng. pond. De Goudkust zendt ons rubber, door de negers verkregen door het melksap te laten coaguleeren in een kuil in den grond. Aan den buitenkant vormt zich aldus een harde korst en ten slotte vormt de massa een tamelijk harden klomp, die echter nog zeer veel van het vocht bevat, dat oorspronkelijk in het melksap was. Als men dieklompen doorsnijdt, blijken zij voor 50 °/, van hun gewicht uit water te bestaan. Toch is deze „Gold Coast lump”’ heden nog ca 3 sh. 1 d. per Eng. pond waard. Aan de naburige Ivoorkust, in Fransch Soedan en Sierra Leone wordt dezelfde plantensoort geëxploiteerd, doch daar geven de negers zich veel meer moeite voor de bereiding. Het product van daar draagt den naam van „Sierra Leone Niggers” of „Conakry” en bestaat uit groote ballen, gevormd door zorgvuldig opgewonden strips. De grootte dier ballen varieert tusschen een flinken sinaas- appel en een menschenhoofd. De strips worden dadelijk na het inzamelen tot ballen gewondevo, zoodat deze een compacte massa vormen. De op deze wijze behandelde rubber is roodachtig van kleur, waarom het product ook wel „Red. Niggers” heet. Deze rubber doet heden 6 sh. per Eng. pond. Van het Niger-gebied wordt nog rubber aangevoerd, varieerend tusschen kleine ballen mooie witte rubber van uitstekende kwaliteit, bekend onder den naam van „White Niger Niggers” en een brijige zelfstandigheid, er uitziende als bedorven honing en met een af- schuwelijken stank. Dit laatste is de „Niger flake” en daarvoor wordt ongeveer 1 sh. 2 d. per Eng. pond betaald. De productie van ruwe rubber is thans over de verschillende gebieden verdeeld, ongeveer als volgt: Amazone gebied 39.000 Tons Overig Brazilië 2.800 „ Malakka, Ceylon, Sumatra, enz. (plantagerubber) 4.600 „ Belgische en Fransche Congo 5.600 „ Portugeesch West-Afrika 2.900 ,„ Overig West-Afrika 9.500 — 372 — Oost-Azië (boschrubber) 1.200 Tons. Oost-Afrika, Mozambique, Madagascar, enz. 800 zang Mexico, West-Indië, Centraal Amerika enz. 1.500 4 Totaal 67.900 Tons. Deze cijfers zijn natuurlijk grootendeels ramingen, daar, met uitzon- dering van de uitvoeren van het Amazoue-gebied, geen nauwkeuri- ge gegevens te verkrijgen zijn van de uitvoeren van de verschillen- de landen, noch statistieken omtrent den invoer in de diverse staten. De rubber van de Amazone is ruwweg te verdeelen in drie kwaliteiten, die totaal verschillende toepassingen vinden, nl. „Fine Para’, — ongeveer 24.000 tons —, „Negroheads” ín verschillende soorten — ongeveer 8000 tons —, en Peruviaansche ballen — ook ongeveer 8000 tons. Mine Para is de standaardkwaliteit van de geheele markt, die ongezien verkocht wordt en zoogezegd de eenige rubbersoort, die voor de fabrikatie van alle mogelijke rubber-artikelen geschikt is. Daar de prijs er van heden echter + 10 sh. per Eng. pond bedraagt, spreekt het van zelf, dat de fabrikanten met het gebruik van deze soort zoo spaarzaam mogelijk te werk gaan, te meer, daar zij ongeveer 15°/, onzuiverheden — voornamelijk water — bevat en de fabrikant dus, na wasschen en drogen, moet werken met een grondstof, die hem ongeveer 12 sh. het Eng. pond kost. Voor het vervaardigen van zekere eerste klasse artikelen, zooals binnenbui- zen van motorbanden, heeft echter de fabrikant geen keus, dan hard cure fine Para te gebruiken; geen andere soort bezit de daar- voor vereischte sterkte en veerkracht. Een kleine hoeveelheid van de allerbeste plantage-rubber, n 1. de gerookte sheets van de Highlands-en de Valambrosa-Mijen en in mindere mate van een paar andere maatschappijen, zijn van gelijke sterkte, doch de totale aanvoeren van deze gerokte sheets bedragen nauwelijks 100 tons per jaar, zoodat zij tot heden van bitter weinig beteekenis zijn. Voor de buitenbanden kunnen de fabrikanten, tezamen met fine Para, een zeker deel andere Amazone-rubber bezigen, negro- heads en ballen, zoo óók goede plantage-rubber en eenige van de allerbeste middelsoort-rubbers. Het tegenwoordig jaarlijks verbruik vau rubber voor motorbanden wordt geraamd op niet minder dan 30,000 tons, zoodat het duidelijk B isdat — afgezien van de kosten — de fabrikanten onmogelijk alleen fine Para voor dat doel kunnen gebruiken. Het voorgaande doet zien, dat voor motorbanden alleen reeds een groot deel van de productie van het Amazone-gebied verbruikt wordt en het zal velen interesseeren te vernemen, dat het artikel, dat na motorbanden de grootste hoeveelheid rubber eischt, is schoe- nen. De schoenenfabrikatie verbruikt jaarlijks 15.000 tons. h. FARMOGERM, EEN NIEUW KNOLLETJES- BACTERIËN-PREPARAAT. Ondanks het weinige succès van de preparaten Nitro-bacterine, Nitro-eulture, enz., waarover in dit tijdschrift reeds verschillende mededeelingen zijn gepubliceerd, is toch pog een nieuw knolletjes- bacteriën-preparaat op de markt verschenen en natuurlijk uit Ame- rika. Dit preparaat, dat den mooien naam Farmogerm draagt, wordt in den handel gebracht door de Earp-Thomas Farmogerm Cy, Bloomfield, New Yersey. Een fleschje, voldoende voor 0,4 H. A. kost in Nederland, waar een agentschap gevestigd is, f 5. — Aan het Rijkslandbouwproefstation te Goes zijn met dit preparaat verscheidene proeven genomen, zoowel potproeven, als proeven in het vrije veld. Slechts bij een dier proeven werd een twijfelach- tig resultaat ten gunste van de Farmogerm verkregen, bij alle andere proeven was de opbrengst van de ongeënte veldjes grooter dan van de met Farmogerm geënte. Bij bacteriologisch onderzoek door prof. BererisckK, bleek het preparaat sterk verontreinigd te zijn met allerlei micro-organismen, terwijl Leguminosenbacteriën niet waren aan te toonen. Verslagen landhouwkundige onderzoekingen 1910 No. 7. d. k, MANILA-HENNEP VAN MINDANAO (FILIPPIJNEN). In 1908 werden van Mindanao uitgevoerd: 51.267.52 picol hennep ter waarde van Peso 892.667.59 — en in 1909: 73,782,64 picol ter waarde van Peso 946,631,73. De gemiddelde marktprijs van de Mindanao-hennep (v. n. plan- — 374 — tage-hennep) bedroeg voor de 12 maanden eindigende 30 Juni 1908: Peso 17,41, terwijl de gemiddelde prijs gedurende de volgende 12 maanden bedroeg: Peso 12,83 per picol (l peso is f 1,25). Philippine Agriculture Review Feb. 1910. d. k. LUCIFERSFABRICATIE IN DE FILIPPIJNEN. In 1902 werd in de omstreken van Manila een lucifersfabriek opgericht, die, aanvankelijk op kleine schaal begonnen, nu reeds werk verschaft aan 550 inboorlingen. De fabriek levert dagelijks 504.000 doosjes af, eene hoeveelheid, die nog niet voldoende is om in de geheele behoefte van de Filippijnen te voorzien. Het tekort wordt aangevuld door Japansche lucifers. De fabriek kan zich niet verder uitbreiden, omdat het reeds nu moeilijkheden oplevert, voldoende hout voor de lucifers en doosjes te verkrijgen. MANILA-HENNEP-EXPORT UIT DE FILIPPIJNEN, In November 1909 werden geëxporteerd: 1.153.730 balen, waar- van verscheept werden naar Londen: 248. 014 balen Liverpool: 116. 743 balen New York: 567, 636 balen California: 116. 460 balen Australië: 18. 243 balen In December 1909 werden uitgevoerd 1. 265. 810 balen, waarvan verscheept werden naar Londen: 281. 513 balen Liverpool: 126, 368 balen New York: 623, 836 balen Australië: 19. 303 balen Philippine Agriculture Review Feb. 1910. — 315 — UITVOER VAN EENIGE HANDELSARTIKELEN VAN JAVA EN MADOERA GEDURENDE JANUARI EN FEBRUARI 1910. Ì Î JANUARI 1909 ‘ JANUARI[ 1910. A 281. 789 Lt. 249 398 Lt. ER tt ee 39. 399 KG. 21 043 KG. Copra 4. 542. 098 „ 1 568 130 5 Meel-tapioca. 3. 307. 929 „ 1 786 148 5 Gaplek . EN 1. 842. 839 „ 106 935 pe Vezels . . KO) 137 916 5 FEBRUARI 1909. FEBRUARI 1910. Menke: Vat ZZA 424, 784 Lt. TN AE 27 465 | 21. 266 KG. DER Ere o-r has 10-060 384: 1 5. 967. 456 ke Kapok . . . . 882. 392 | 642. 101 _„ Kapokpitten . . . 855. 013 657. 765 ss Tapiocameel. . 3.515. 894 2. 741. 636 sn Tapioca (wortels) . 627 771 12. 413 = Vezels (Hennep). . 26. 704 140. 237 ss Ezxtra bijvoegsel Jav. Courant 13 Mei 1910 No. 38. 9 KORTE BERICHTEN UITGAANDE VAN HET DEPARTEMENT VAN LANDBOUW. De herhaalde mislukkingen, waaraan het rijstgewas blootstond op de van regen afhankelijke velden in Noord-Cheribon, hebben doen omzien naar maatregelen om dit euvel te bestrijden. Daar voor een groot deel de jaarlijks zich herhalende mislukking moest worden toegeschreven aan te laat planten, moest getracht worden, door het plantseizoen zooveel mogelijk te vervroegen, hieraan tegemoet te komen. Een en ander was aanleiding, dat proeven werden genomen met het planten van droog gekweekte padibibit, waardoor het mogelijk was, aanmerkelijk den planttijd der padi te vervroegen. Deze proefnemingen werden met Regeeringssteun op groote schaal in 1908/09 genomen en wederom herhaald in 1909/10. Beide proefnemingen hebben een gunstig resultaat opgeleverd, gelijk blijkt uit het verslag der proefneming, in 1909 onder leiding van den Adj.-Inspecteur Inl. Landbouw H.C. H. pr Bim genomen en thans herhaald onder leiding van den tijd. Landbouwadviseur pe Wijs. Betreffende de proefneming in 1908/09 werd door den heer pe Bie het ondervolgende verslag ingediend. De uitkomsten der proeven in 1909/10 worden later medegedeeld. EN EEE VERSLAG BETREFFENDE EENIGE IN EEN DEEL DER AFDEELINGEN MApJá- LENGKA EN (CHERIBON, RESIDENTIE VAN DEZEN NAAM, GEDURENDE DEN WESTMOESSON 19089 GENOMEN VERGELIJKENDE PROEVEN MET HET PLANTEN VAN DROOG EN NAT GEKWEEKTE PADIBIBIT. S 1. Inleiding. In het noordelijk deel van de afdeelingen Madjalengka en Cheribon komt bijna jaarlijks, op meer of minder belangrijke schaal, mislukking van het riijstgewas voor. Met name is dit het geval in een gedeelte van de onderdistricten Ligoeng (district Djatiwangi), Soesoekan, Tjiwaringen en Kalangënan (district Palimanan), Gegè- sikwetan en Kapëtakan (district Gëzësiklor). De rijstvelden zijn er grootendeels van den regen afhankelijk. Over ’t algemeen behoorende tot de minwaardige sawahs met geringe opbrengsten, bestaat de bodem uit slecht doorlatende stijve leemachtige gronden, die in den regentijd spoedig dichtslibben, bij droogte, ten nadeele van het daarop geteeld gewas, tot steenharde klompen openbarsten en in den oostmoesson schier niet te bewer: ken zijn. Na den rijstoogst worden de sawahs er niet met tweede gewas- sen beplant. Voor de bebouwing met rijst is de bevolking aangewezen op den regen. Deze valt er echter gewoonlijk laat in den moesson, niet tot voldoende hoeveelheid, doorgaans voor betrekkelijk korten tijd en dikwijls zeer plaatselijk. Doordien met de voorbewerking van den grond gewacht wordt totdat deze voldoende doorweekt is en de bevolking bovendien de benoodigde zaailingen op bewa- terbare kweekbedden pleegt te telen, kan de beplanting van die sawahs slechts bij uitzondering geschieden binnen den daartoe gunstigen tijd. Dat men zoodoende jaarlijks met allerlei teleurstellingen in het rijst- gewas te kampen heeft, liet voor de hand; niet alleen als gevolg van de zooeven geschetste cultuurmisstanden, maar ook omdat daardoor — 378 — het optreden van ziekten en plagen in den aanplant bevorderd wordt. Het ongunstigst zijn de toestanden in de eigenlijke Kapëtakan- streek. Hiermede wordt het gebied bedoeld, dat ten zuiden door den weg van Soerananggala naar Ardjawinangoen, ten westen door dien van laatstgenoemde plaats naar Djagapoera begrensd wordt en zich noordelijk voorbij de Tjiwaringin, oostelijk voorbij den weg naar Indramajoe uitstrekt, Binnen dit gebied, maar vooral in de omstreken van de desa Kapötakan, is de regenval zoo mogelijk nog schaarscher en onregel- matiger dan elders in de hooger genoemde streken. Het ergste is dat het land in ’t midden eene natuurlijke inzinking vertoont, blijkbaar overblijfselen van vroeger bestaan hebbende, doch sedert zich gaandeweg dichtslibbende moerassen. Daardoor heeft de streek eene zeer gebrekkige, zoe goeà als geene afwatering. Van west naar oost doorsneden door de zooeven genoemde Tjiwaringin, die het voor de natte rijstteelt benoodigde water moet aanvoeren, maar welks b-d reeds zoodanig aangeslibd is dat dit op onderscheidene plaatsen hooger ligt dan het maaiveld, kan dit gebied het bevloeiingswater eerst zeer laat in ’t jaar, gewoonliijk niet vóór Maart of April bekomen, wanneer bet in de hooger gelegen desa’s niet meer benoodigd wordt en de bevolking aldaar al lang gereed is met planten en wieden. Dan stroomt dit water, omdat het hooger niet meer voor den sawahbouw afgeleid wordt, begrijpelijkerwijze in overmaat toe: niet alleen de inzinkingen, maar weldra ook een groot deel van de streek overstroomend, met name het verder oostelijk gelegen gebied, en wel dewijl hier, bij vloed, dat water door de zee opgestuwd wordt. In den oost- moesson ligt het Kapëtakangebied droog, den indruk wekkend van eene dorre weinig vruchtbare vlakte met slechts hier en daar poe- len in de diepere terreininzinkingen. Door dit jaarlijks terugkeerende verschijnsel van gebrek aan water aan den eenen en waterbezwaar aan den anderen kant is de bevolking genoodzaakt om in hetzelfde seizoen meer dan eens, niet zelden tot driemaal toe uit te zaaien en te planten, met steeds dezelfde dreigende kansen dat het gewas òf door onverwacht invallende droogte te niet gaat òf door opkomende overstrooming verdrinkt. In de laatste dagen van Mei j.l. was men in het noordoostelijk deel van het hierbedoeld gebied langs den linkeroever van de Tjiwaringin nog bezig met planten. 130 — Bovendien bestaan de sawahs in de Kapëtakanstreek — met uit- zondering dan van die, welke op de hooger gelegen terreinstroken zijn aangelegd — uit veenachtige gronden, zooals men ze aantreft op moeras- en drasterreinen, waar het aanslibbingswerk nog lang niet ten einde is: eene formatie, welke ‘t noodig maakt den bodem voor de bebouwing langer open te leggen, in allen gevalle eene intensiever voorbewerking te geven dan andere zich reeds gezet hebbende bouwgronden, om hem te doen uitzuren Zijn die velden maar enkele dagen onder water geweest, dan gaat de bovenlaag in eene slijkmassa over, op onderscheidene plaat- sen van zoodanige dikte dat bewerking met den ploeg onmogelijk is. Met den patjoel kunnen zij ook moeilijk worden bearbeid, wijl men er eveneens diep in zakt. Gewoonlijk bepaalt zich de voorbe- werking aldaar dan ook tot neêrslaan of — snijden van het voor- namelijk uit biezen e. a. moerasplanten bestaand onkruid, dat daar- na op rijen in den vorm van galëngans wordt bijeengeharkt *). Afdoende verbetering in den hydrografischen toestand van dit gebied, zonder kostbare voorzieningen om het waterbeswaar tevens te ondervangen, komt niet mogelijk voor. In het onderdistrict Ligoeng hebben in onderscheidene desa’s de sawahs eveneens last van water, echter uitsluitend als gevolg van het gering terreinverhang en gewoonlijk slechts in een regenrijken moesson als o. a. dit jaar. Daar is in elk geval de grond over ’t algemeen van betere hoedanigheid dan in de Kapëtakanstreek, terwijl aan het waterbezwaar zou zijn tegemoet te komen door uitdiepen en verbreeden van de bestaande en aanleg van enkele nieuwe afvoerleidingen. Ten einde der bevolking in de onderhavige streek den weg te openen om hare sawahs binnen den daartoe gunstigen tijd te beplanten, werd door den toenmaligen Landbouwadviseur W. J. Garrors het denkbeeld geopperd om door eene demonstratieve proef te trachten ingang te vinden voor het aanwenden van droog gekweekte bibit als plantmateriaal. Dan zou men, wat althans het winnen dier bibit betreft, minder gebonden zijn aan den regen en de zaailingen eerder beschikbaar hebben dan tot dusver gebruikelijk. 1) Op de na afloop van den padioogst tot meer dan kniehoogte met zoodaning onkruid begroeide sawahs van dit gebied en langs de steile oevers van de Tjiwaringin vinden ratten eene veilige schuilplaats. Deze dieren houden er zich het geheele jaar op. — 380 — Voorts zou men plantjes bekomen die, zooals de ervaring elders geleerd heeft, beter dan de op natte kweekbedden geteelde, bestand zijn tegen weers- en andere invloeden alsook tegen ziekten en plagen, terwijl men zoodanige zaailingen zonder merk>are schade zelfs drie maanden of langer op de kweekbedden kan laten staan, indien de weersgesteldheid zulks noodzakelijk doet zijn. Bovendien werpt, naar veler meening, een met droge bibit beplant veld meer product af dan aanplantingen van nat gekweekte zaailingen. Na verder gepleegd overleg met den Resident van Cheribon en den Inspecteur van den Inlandschen Landbouw, werd het plan vastgesteld om de proef te nemen in een vijftigtal desa’s; bij voor- keur, en wel met ’t oog op de uitgestrektheid, op ambtsvelden van het desahoofd en/of de leden van het desabestuur. Elk proefveld zoude een oppervlakte hebben van 5 baoe met een contrôle- of vergelijkingsveld tot dezelfde grootte om later de uitkomsten onderling te kunnen vergelijken en, begrijpelijkerwijze, beide van zooveel doenlijk dezelfde grondsoort e„a. cultuurvoorwaarden. Het proefveld zoude te beplanten zijn met op droge bedden gekweekte zaailingen, het daarbij behoorend vergelijkingsveld met materiaal, op totdusver bij de bevolking gebruikelijke wijze d.i. op natte kweekbedden gewonnen. De te telen rijstvariëteit bleef ter keuze van de rechthebbenden op den grond. Deze laatsten zouden ook vrijgelaten worden in de bewerking zoowel van de natte kweek- bedden als van de plant- di. proef- en vergeliijjkingsvelden, voorts in de wijze van planten en het onderhoud der vergelijkingsvelden. Niet alzoo wat de bewerking betreft van de voor drogekweek- bedden bestemde stukken en wat het onderhoud aangaat van de met de daarvan afkomstige zaailingen beplante velden. Te dezer zake hadden de belanghebbenden zich te gedragen naar de aan- wijzingen van deu leider der proefneming. Voor de bewerking van de voor droge kweekbedden bestemde gronden, omdat zij met meer zorg dan anders moest geschieden, werd eene tegemoet- koming verleend naar den maatstaf van f 2.50 per baoe plantveld. Eveneens voor zaad, doch alleen voor het meerdere dat er, tenge- volge van selectie, benoodigd zou blijken te zijn boven de bij de bevolking gebruikelijke eenheid van één pikoe)l per baoe plantveld. Dit meerdere werd berekend op £ pikoel per evengemelde eenheid, tot den prijs van f 2.50 per pikoel. Voor het dageliijjksch toezicht werden voor zes maanden vier — 381 — tijdelijke mantri’s uitgetrokken en voor drie maanden vier land- bouwers, afkomstig van Koeningan en bedreven terzake van den aanleg van droge kweekbedden. De eersten op f 1.— daggeld en f 15.—’s maands reiskosten; de laatsten op f 0.50 daggeld met nog f 10.— ieder voor de reis van hun woonplaats naar het terrein van proefneming en terug, bovendien met f 10.— premie per persoon bij welslagen van de proef. De totaalkosten, met inbegrip van f 222.50 voor mest, schrijfbehoeften en onvoor- ziene uitgaven, begroot op f 2500.—, werden bij Gouvernements besluit dd’. 23 September a.p. No. 7 toegestaan. Toen men eenmaal aan het werk was, deed zich meer en meer de behoefte aan nog een— dus een vijfden—laudbouwer gevoelen, wilde men tijdig gereed komen met bewerken en bezaaien der (droge) kweekbedden. Men was namelijk in de eerste dagen van November begonnen met het uitzetten der proefvelden, hier en daar met de bewerking van de voor kweekbedden bestemde stukken en wilde deze laatste nog vóór den regentijd bezaaid hebben; anders zou het denkbeeld van droge bedden weinig reden hebben van bestaan.— Voorts bleek de padi voor zaad niet allerwege voor f 2.50 per pikoel verkrijgbaar te zijn. Meende men aanvan- kelijk hiertoe gebruik te kunnen maken van den in de desaloem- boengs aanwezigen voorraad, voorzoover in enkele dessa’s was nagegaan, bleek deze van irferieure hoedanigheid, niet voor zaai- materiaal geschikt te zijn. De oogst, waaruit die voorraad was opgelegd, was namelijk afkomstig van aanplantingen, welke in niet geringe mate van ziekten en plagen geleden hadden: de aren bevatten zeer veel voze korrels, zij waren kort van stuk, vele beschimmeld althans muf, terwijl de korrels gemakkelijk van de vruchtsteeltjes afbraken. Wijders was op sommige kweekbedden een deel van het uitgezaaide zaad door ratten en vogels opge- vreten en door slagregens afgespoeld, hier en daar in die mate dat er een tekort aan zaailingen onvermijdelijk zou zijn en een der velden niet, althans niet tijdig, beplant zou kunnen worden, wanneer de rechthebbenden op den grond niet werden geholpen Moest hierdoor de met droog gekweekt materiaal te beplanten op- pervlakte voor eenige velden ingekrompen worden, voor wat er anders onbeplant zou zijn gebleven, was verstrekking van nat ge- wonnen bibit dringend noodig. Het met deze bibit beplant deel der proefvelden bleef later, bij het uitzoeken van een stuk om er — 382 — ter beoerdeeling van de opbrengst proefsnit van te houden, buiten beschouwiag. De hierbedoelde tegenslagen met inbegrip van de uit het nood- zakelijk gebleken langer aanhouden der vier landbouwers voort- vloeiende kosten, maakten het noodig boven het reeds toegestaan bedrag van f 250C.—, nog f 500,— aan te vragen. S 2. Werkwijze. Voordat tot aanwijzing van de voor de proefneming benoodigde velden werd overgegaan, werden doel, strekking, te treffen maatregelen, omstandigheden waarop bij de keuze van die velden diende gelet te worden e.a. de proef betreffende aangelegenheden uitvoerig besproken op eene met de Controleurs van Ploembon en Radjagaloeh en de Distrietshoofden van Palimanan, Gëgësiklor en Djatiwangi belegde bijeenkomst. Eenige dagen nadat onderscheidene, naar het oordeel van de Inlandsche Hoofden voor de beoogde proef geschikte sawahs waren afgebakend, had daaruit de definitieve keuze plaats, in bijzijn van en in overleg met de betrokken Controleurs, het Inlandsch bestuur en eenige landbouwers van ervaring; in de afdeeling Cheribon was ook de Regent daarbij tegenwoordig. Niet uitsluitend de, betrekkelijkerwijze gesproken, goed produ- ceerende sawahs kwamen voor de proefneming in aanmerking, maar ook de zoodanige die, volgens plaatselijk ingewonnen in- lichtingen, van inferieure hoedanigheid zijn en waarop de rijstaanplantingen jaar in jaar uit over meer of minder belangrijke uitgestrektheid plegen te mislukken. Op apanage-velden kon lang niet overal de hand gelegd worden ; eensdeels omdat zij doorgaans tot de beste in de desa behooren, maar ten anderen wijl zij reeds aan de suikerfabrieken verhuurd en dus niet meer beschikbaar waren. Ook was ’t niet altijd doenlijk om een aaneengesloten geheel te bekomen ter oppervlakte van 5 baoe voor proef-en 5 baoe voor vergeliijjkingsveld, zooals oorspronkelijk in de bedoeling lag, zoodat hier en daar met kleiner stukken genoegen moest worden genomen. Elk uitgezocht stuk werd in twee deelen verdeeld: het eene voor proef-, het andere voor vergeliijkingsveld; en zulks opdat beide van zooveel mogelijk dezelfde grondsoort e.a. cultuurvoor- waarden zouden zijn. Op alle proefterreinen grensden dus proef- — 383 — en vergelijkingsveld onmiddellijk aan elkander. Alleen in Tégal- goeboeg blok Bantengmati was het proef- van het vergelijkingsveld door eene smalle tögalstrook gescheiden. Daar was geen aaneen- gesloten stuk sawah te bekomen, groot genoeg om beide velden aan elkaar te doen grenzen. Nochtans waren, voorzoover zulks beoordeeld kon worden, grondsoort e.a. cultuurvoorwaarden op de twee stukken dezelfde. Met ’t oog op de verbreiding der van den regen afhankelijke sawahs en om het ressort voor het Inlandsch personeel niet te groot te maken, waaronder het toezicht zoude lijden, werden in overleg met het Bestuur in t geheel 44 proef- en even zooveel vergelijkingsvelden uitgezet. Het veld in desa Gögösikwetan blok Santrok moest nog vóór de beplanting ingetrokken worden, omdat van het uitgezaaide zaad een groot deel door ratten was opgevreten en wat er van de rest ontkiemd was, dermate geleden had van de drocgte en van de larven eener nog niet gedetermineerde vliegensoort, dat de jonge plantjes meerendeels verdroogden en spoedig bezweken. Tijd om op een ander stuk van het veld nieuwe kweekbedden aan te leggen was er niet; de oude bedden opnieuw bezaaien verdiende geene aanbeveling. Een der mantris bekwam Ardjawinangoen (hoofdplaats van het district Gägësiklor), de andere Soerananggala, de derde Tjiwaringin en de vierde Ligoeng tot standplaats. Zij hadden r.p. 11, 11, 12 en 10 velden onder zich. De hun toegevoegde landbouwers waren op dezelfde plaatsen gevestigd. Na de vaststelling werden de velden opgemeten en op die, bestemd voor proefveld, de voor kweekbedden geschikte stukken uitgezet naar den maatstaf van ongeveer 50 RR? per baoe te beplanten oppervlakte. Zoodoende vormden de (droge) kweekbedden op elk proefveld een aaneengesloten stuk. Dit leverde het voordeel op dat elk der verschillende bewerkingen als omspitten, bezaaiing en onder- houd tezelfder tijd en in gemeenschappeliijken arbeid door belang- hebbenden kon geschieden, waardoor ook beter toezicht op het werk kon worden uitgeoefend. Niet alzoo op de vergelijkingsvelden: hier legde iedere deelgerechtigde op den desagrond de kweek- bedden aan op zijn eigen aandeel. En daar belanghebbenden vrij gelaten werden, konden de verschillende werkzaamheden eveamin — 8384 — als ten behoeve van het eigenlijke plantveld, op één en denzelfden dag geschieden. Eerst werd op de voor droge kweekbedden bestemde stukken het onkruid neêrgesneden. Nadat dit voldoende droog was, werd het t. p. verbrand. Vervolgens werd de grond ruw omgespit. Eenige dagen later werden de kluiten stuk geslagen, waarna de fijn gemaakte grond van wortels gezuiverd, vervolgens met mest vermengd werd. Herst toen werd die grond tot bedden opgehoogd, van ongeveer $ à 1 voet Rl hoogte en 4 voet Rl breedte, bij eene lengte van 2 tot 3 RR, onderling gescheiden door omstreeks 1 voet Rl breede greppels om langs te loopen bij uitzaaien en wieden, voorts om zoo noodig tot afvoer te strekken van regen- water Op allé proefvelden werden de voor kweekbedden bestemde gronden vóór de bezaaiing bemest. Gebezigd werd zoowel afval van klein en groot vee (grootendeels uit de z. g. kandangskoempoelan of gemeenschappelijke kralen) als vergaan erfaanveegsel. De hoeveelheid bedroeg ongeveer 1 petroleumkist per RR?. Dat overal de (droge) kweekbedden aangelegd werden binnen de grenzen van het proefveld, dus op sawahgronden, geschiedde op grond van de volgende overwegingen: Primo liggen de proef- velden, met uitzondering van slechts eenige, ver van de kampoengs, tägalstroken of andere droge gronden verwijderd, zoodat het ver- voer der zaailingen van daar naar het plantveld te bezwarend zou worden. Seeundo zijn de sawahs gemakkelijk onder water te zetten; wat noodig is om den grond, tegen dat de zaailingen overgeplant moesten worden, week te maken, ten einde de wortels zoo min mogelijk te beschadigen. Tertio moesten de tögalans, vooral toen de plantvelden in bewerking werden genomen, be- schikbaar blijven voor weideplaats. Ten slotte was het de be- doeling niet den indruk te wekken dat droge kweekbedden perse op droge gronden behooren aangelegd te worden. Dit zou het behoudend deel der bevolking, wanneer aan haar later de zaak overgelaten werd, allicht aanleiding geven het bezwaar te opperen dat er in de nabijheid der sawahs geen droge gronden beschikbaar zijn. Slechts in één desa t.w. Babakan, waar het proefveld aan den vrij druk beganen weg naar Soesoekan lag, werd op een stuk daaraan grenzend tëgal en met succes gedemonstreerd dat ook op zoodanige gronden droge rijstkweekbedden slagen. — 365 — Doordien op alle velden de bodem tengevolge van de felle droogte tot steenharde klompen gebarsten was, kon de bewerking van de voor kweekbedden bestemde stukken niet met den ploeg geschieden. Het behakken met den patjoel vorderde niet weinig inspavning; in het gunstigste geval kon eene diepte van slechts iets meer dan } voet worden bereikt, in doorsneè moest met min- der worden volstaan. Het stukslaan der kluiten geschiedde in de Kapëtakanstreek middels zwaardvormige, buikige ijzers, komprang of pedang-komprang geheeten, hier —en naar verluidt ook in het Indramajoesche — algemeen voor dat doeleinde in gebruik. Van de voor zaad bestemde padi werden de korrels op de ge- bruikelijke wijze d.i met de voeten losgewerkt en daarna gewand; dit geschiedde ook met het voor de vergeliijijkingsvelden bestemd materiaal. Ten behoeve van de droge bedden werden die korrels den dag van en wel kort vóór de uitzaaiing eerst nog in een mengsel van water met keukenasch gedaan, dat bij de aanwending goed omgeroerd werd *) Na verwijdering van de bovendrijvende korrels werden de zinkers op een mat of ander vlechtwerk uit- gespreid tot zij zoover droog waren dat zij niet aan elkander kleefden; anders zouden zij bij het uitzaaien in hoopjes op de bedden zijn terecht gekomen. Om de juiste maat te houden, werden blikken maten verstrekt van 13 kati (droge padikorrels) inhoud, zijnde de eenheid voor 1 RR? te bezaaien oppervlakte. Na de bezaaiing werden de bedden met eene dunne laag met mest vermengde aarde bedekt. Waar de bovengrond niet vol doende verkruimeld was te krijgen, werd het zaad vooraf zacht aangedrukt met de rugzijde van den patjoel. Zooals hooger aangestipt werd, bleek deze hoeveelheid wegens afspoelen door slagregens en doordien een deel door ratten en 1). Op een paar velden werd een deel van het zaad, tot slechts enkele katis gewicht, na wannen, niet eerst in loog gedaan doch aan- stonds uitgezaaid; een wijze van doen, volgens de aan de proef ver- bonden landbouwers, algemeen in die streken van Koeningan gebruikelijk, waar droge kweekbedden in zwang zijn. Het eenige verschil, dat het aldus behandeld zaad opleverde, was dat het nog later en onregelmatiger ontkiemde dan dat, hetwelk vooraf wel in loog was gedaan. Nadat de regens waren ingetreden, was echter geenerlei verschil meer te bespeuren tusschen het vooraf wel en het niet met loog behandeld zaaisel. Teysm. XXI. 26 — 386 — vogels werd opgevreten, niet voldoende te zijn. Er moest later op onderscheidene bedden zelfs bijgezaaid worden. Voor de vergeliijkingsvelden werd het zaad, naar de algemeen gebruikelijke wijze, na loswerking van de aar en daarop gevolgd wannen, gedurende 1} à 2 etmalen in een mand of luchtigen zak in water gedaan. Daarna werd het gebroeid dl. w.z. uit het water genomen en eveneens 1} à 2 etmalen in de vermelde ver- pakking gelaten, gedurende welken tijd het in den namiddsg eens begoten werd totdat de kiem eveu uitliep. Eerst toen werd het uitgezaaid. In sommige streken van Boedoer en onderscheidene andere desa’s legt de bevolking de natte bedden aan buiten de desa, waar de met de aldus gewonnen bibit te beplanten sawahs liggen; omdat daar wel, doch tinnen het eigen desagebied geen water beschik- baar is. Naar deze wijze van doen, bekend onder de Inlandsche benaming van ngadon, worden die zaailingen „bibit adsnan” genoemd Zoo word: voornamelijk in de behoefte aan bibit voor de sawahs in het Indramajoesche voorzien. Minstens drie dagen, of waar de grond zeer dicht van samenhang was ongeveer vijf dagen voordat de zaailingen werden overgep'ant, zette men de droge bedden onder water. Zulks om dien grond week te maken en opdat de jonge plantjes bij het uittrekken zoo min mogelijk beschadigd werden. Het aastal zaailingen, telkens tegelijk uitgeplant, wisselde raarmate van de ontwikkeling d.i dikte der stengels van een tot twee, hoogstens drie af. Zij werden, wat de proefvelden aangaat, steeds vooraf getopt, en wat de verge- lijkingsvelden betreft, met uitzondering van de nog jonge plantjes. Vermits zulks niet gebruikelijk is, werd de bibit niet op rijen noch rechtstandig uitgeplant, doeh sehuins in alle richtirgen, al naar 't uitviel. De plantwijdte kon daardoor niet constant wezen; bij nameting bleek zij tusschen 6 of 8 en 16 of 20 ce‚m. af te wisselen. Slechts vp enkele proefvelden werd op eeu kiein stuk van twee of drie vakken op rijen uitgeplant. Gewied werden de bedien twee, drie of meermalen, vaargelang het onkruid zien vormde, eveneens de aanplantingen op de proef- velden. Niet aldus op de vergeliijjkingsvelden, Toch vond, zonder dat de belanghebbenden daartoe aangezet werden, dit wieden op onderscheidene aandeelen dier vergelijkingsvelden navolging. Slechts op één veld, dat in desa Lëmahtamba, werd een benaalde — 387 — variëteit aangeplant, op de overige velden onbenaalde of tjëmpa variëteiten. Hetgeen, naar het ook elders op Java ten deze bestaand gebruik te oordeelen, tot vingerwijzing strekken kan dat, wat grondsoort e.a. cultuurvoorwaarden aangaat, de voor de proef in gebruik genomen gronden niet tot de beste behoorden. Tjémpa gaat nl. door voor een variëteit, welke niet alleen ‘t best tegen watergebrek bestand is maar ook beter dan andere padisoorten op schrale gronden gedijt. Tjémpa-gandasari en-kapoendoeng werden elk op 7 velden, tj. abang of-beureum op 6, tj. lampeneng op 5, tj. kangkoeng op 4 velden geteeld; tj. bima, — wèloet,-goleran, — tjaroeloek en -pan- djalin elk op 2 velden. ‘t Best stoelen, volgens de bevolking, de tj. wèloet, -lampeneng en -beureum of -abang uit; ‘t minst de tj. gandasari. Niettemin plant men baar in sommige streken gaarne aan, omdat zij spoedig rijpt en andere variëteiten er slecht of niet blijken te gedijen. Om de opbrengst per haoe te bepalen, werd bij het rijpen van het gewas zoowel van het proef- als van het vergelijkingsveld een zooveel doenliijk door galëngans begrensd stuk uitgezocht ter grvotte van —+ 125 tot + 190 RR?, dat den gemiddelden stand aangaf van den aanplant op het geheele veld Ter voorkomirg van vergissingen en om de uitkomsten later gemakkelijk te controleeren, werd op het terrein tijdens het af- wegen van het product, gebruik gemaakt van een overzicht, waarin behalve de dagteekening van den snit, ook de tarra en het gewicht van elk weegsel werden vermeld Van het totaal werd, om tot het netto gewicht te geraken, evenveel keeren aan tarra afgetrokken als er weegsels plaats hadden. Voor het afwegen bediende men zich van unsters met eene capaciteit tot ruim 2 pikoel, plaatselijk aangekocht, vooraf door verslaggever geverifieerd met de aau het kantoor der In- en Uitvoerrechten aanwezige slapers. Aan elken mantri werd zulk een unster verstrekt. De uitkomsten van de gehouden proefsnitten, herleid tot die van 1 baoce oppervlakte, zijn in kolommen 9 en 10 van de hierbij gevoegde bijlage 1 opgenomen. S 3. Omstandigheden, waaronder het gewas zoowel op de kweekbedden als na overplanting hebben verkeerd. Met uitzondering van de velden in desa’s Kapëtakan, GEgösikwetan, BEER en -koelon, -lor, Soerananggala, Lëmahtamba en Pangoeraganwetan, of, in grove trekken aangeduid, die, vallende binnen de eigenlijke Kapëtakanstreek, hebben de kweekbedden en aanplantingen, over t algemeen genomen, weinig van ziekten en/of plagen te lijden gehad. Wel trad op enkele bedden en aanplantingen de door de rups van Cnaphalocrocis jolinalis veroorzaakte hama poetih of bodas op, doch op de droge bedden en de met hiervan afkomstige zaailingen beplante proefvelden steeds in mindere mate dan op de natte bedden en op de met het hiervan verkregen materiaal bebouwde vergeliijkingsvelden. Tijdelijke onthouding van water, gevolgd door wieden en, wat de plantvelden aangaat, daarna openlegging van de bovenkorst tusschen de plantjes, was voldoende om herstel aan te brengen. In desa’s Lodjikobong, Tjidenok, Babakan, Pagagan, Tjiwaringin en enkele andere trad deze hama bodas op de nabij, doch buiten het proefterrein gelegen aanplan- tingen der bevolking in vrij hevigen graad op. Hier en daar trad hama beureum of -merah, op, in sommige streken ook wel bamapakoe, in het Ligoengsche hama ilës geheeten. In ds gevallen dat zij op de (droge) bedden waargenomen werd, was zij — voorzoover nagegaan kon worden —toe te schrijven aan aantasting door de hiervoren bedoelde larven van eene nog niet gedetermineerde vlieg en door ’n soort galmuggen. Door deze parasieten werden de jonge nog opgerolde bladeren aangevreten, waardoor dit loof geleidelijk bruin werd, vervolgens verdroogde en de plantjes langzamerhaud stierven. Zoo oa. op de droge bedden in blok Santrok desa Gëögösikwetan, blok Siboejoet desa Gögösiklor, desa’s Oedjoengsömi en Kalimati, blokken Kalentöngah en Siboeboet desa Kapètakan, blok Gëdelor desa Ligoeng, desa’s Beusi en Bantarwaroe. Door verwijderen en verbranden der aangetaste plantjes werd getracht het kwaad te beteugelen. Ook nadat de zaailingen waren overgeplant, sprak men ten aan- zien van enkele kleine zieke plekken in Oedjoengsömi, Gögösik- koelon e. a. desa’s van aantasting door hama beureum. Hier kon echter niet nagegaan worden of het afsterven van de zieke planten aan dezelfde parasieten moest worden toegeschreven: in de aan- getaste deelen konden namelijk geen larven meer gevonden worden, wel de sporen ervan. Zichtbare kenmerken van hama mèntek — 389 — waren uitgesloten; die waren niet aanwezig. De bevolking sprak trouwens beslist van hama beureum; zij is overtuigd dat door deze hama aangetast gewas bezwijken moet of dat het — zoo ’t de ziekte te boven komt — achterlijk blijft en indien er al nieuwe uitloopers gemaakt worden, deze toch geen product opleveren. Hama bëbëloek, veroorzaakt door borende rupsen, die het onder- eind van den bloemstergel afvreten, waardoor later de aren voos blijven, werd op onderscheidene velden waargenomen, doch spora- disch. In iets heviger graad kwam zij voor in de noordelijk gelegen velden en wel iu blokken Tjawang en Trodjogan (desa Gägësik- koelon), Siboejoet- (desa Gëgöësiklor), Kalentëngah (desa Kapëtakan). In de nog noordelijker gelegen, buiten het proefterrein vallende velden in de omstreken van Djagapoera, trad deze plaag sterker op. Toch zou zij, volgens de Hoofden en de bevolking, dit jaar in mindere mate zijn opgetreden dan in vorige jaren. Boorders van Schoenobius bipunctifer werden zoowel vóór als pa de vruchtzetting opgemerkt; o. a. in de aanplantingen van de desa’s Babakan, Boelak, Slangit, voorts in Kasampangan en Soe- rananggala; in de twee laatstgenoemde desa’s in mindere mate op de vergelijkings- dan op de proefvelden. Door de aangetaste stengel- deelen te doen verwijderen en te verbranden werd getracht de plaag tegen te gaan. [n Soerananggala werd het proefveld bovendien aangetast door hama bérëng. In desa’s Lëmahtamba, Goewa, Randëgan en enkele andere werd de angge-angge (Gryllotalpa africana), de bekende andjingtanah, genoemd als eenige doch onbeduidende schade in het gewas te hebben aangericht. Nadeeligen invloed van iijzerhoudend welwater (tji iijeng of tji- peureu) ondervonden de aanplantingen pleksgewijs in de desa’s Gejongan, Tègalgoeboeg, Boelak, Slangit, Bongas, Lodjikobong. Dit uitte zich in achterlijkheid van het gewas. De meeste schade werd aangericht door ratten, waaronder de van eene donker zoo goed als zwart gekleurde vacht voorziene Nesocia bandicota of Wirog werd opgemerkt. Binnen het proefter- rein trad deze plaag op in het noordelijk en oostelijk deel, met name in de velden Tjawang en Trodjogan der dese Gëgësikkoelon, Siboejoet desa Gègësiklor, Siboeboet en Kalentëngah desa Kapë- takan; maar voor in Soerananggala en Lëmahtamba. In Boen- — 390 — dermire, Oedjoenggëbang en Oedjoenganom trad zij sporadisch op. Eerst werd een deel van het uitgezaaide zaad opgevreten, later moesten de zaailingen ’t ontgelden, maar cok na overplanting op het plantveld bleef het gewas niet verschoond. Groot nadeel heeft deze plaag verder toegebracht aan de aanplantingen der buiten het proefterrein gelegen desa’s Srombjong en in onderscheidene desa’s tusschen den weg van Ardjawinangoen naar Gëgësik- wetan en deu grooten weg naar Indramajoe. Door verwijderen van de gedeeltelijk afgeknaagde en sedert verwelkende stengels en doordat daarna de aanplant gewied werd, kon van onderschei- dene velden nog een redelijk beschot worden verkregen. Op andere velden o.a. in desa Lémahtamba bleek zuiks vergeefs te zijn: wel scheen er aanvankelijk eenige verbetering in het gewas in te treden, later stierf een deel van den aanplant toch af of brachten de stengels, die zich op nieuw gevormd hadden, voze aren op. Op aansporing van het Bestuur werd in alle desa’s waar de plaag zich maar vertoonde, door de bevolking onverpoosd daarop jacht gemaakt. Tot en met ultimo Maart jl. werden er in districten Gëgësiklor en Palimanan onderscheidenlijk 31.105 en 17.964 gedood. Vogels (tortelduiven, rijstdiefjes en musschen) brachten eenig nadeel aan het uitzaaisel toe op de kweekbedden in Trodjogan (Gègësikkoelon), Siboejoet (Gögösiklor), Soerananggala, Babakan en enkele andere desa’s. Tegenslagen wegens overstrooming werden ondervonden op de velden in blok Tjawang (Gägesikkoelon) maar vooral in blokken Kalenténgah en Siboeboet (desa Kapè:akan) en in desa Pangoera- ganwetan. Op laatstgenoemd veld stond het gewas einde Februari en begin Maart ongeveer twee weken onder water; in de blokken Siboeboet en Kalentöngah moesten de vergeliijjkingsvelden drie keer worden beplant. S 4. Uitkomsten. Op de droge bedden had de ontkieming, zooals trouwene altijd met aldus behandeld zaad het geval is, niet gelijkmatig doeh geleidelijk plaats, hier en daar zelfs pleksgewijs met hiaten, die zich gaandeweg, nadat het ’n paar keer geregend had, vulden. Voorts wekte het geelachtig min of meer spichtig aanzien der zaailingen onwillekeurig deu indruk van ziekelijkheid op. Het langst, door het uitblijven van den regen, bleef het zaad onontkiemd op de velden in de noordelijke en noordoostelijke desa’s SN als Goewa, Kalimati, Oedjoengsömi, Tögalgoeboeg, Gëgësikkoelon, -lor en Kapëtakan. Het snelst ontkiemde het in desa’sKadjiwan en Rendëgan, waar trouwens daags na de uitzaaiing, regen was gevallen. Op de bewaterde bedden daarentegen schoten de plantjes spoedig en gelijkmatig op en hadden zij reeds op den leeftijd van één week of tien dagen egaal malsch groen loof gevormd. Bij de verplanting waren de nat gekweekte zaailingen hooger opgeschoten en hooger van stuk dan de droog geteelde, de bladeren waren ook donkerder gekleurd; over ’t algemeen had deze bibit een frisscher, forscher aanzien dan de droog gekweekte. Opmerkelijk echter was t dat zonder uitzondering de droo: gewonnen zaailingen zich, na verplanting, eerder herstelden en groen aansloegen dan de nat gekweekte. Terwijl de eerste daartoe niet meer dan 3 à ò dagen behcefden, hadden de laatste er een week voor noodig, op onderscheidene velden 14 dagen, enkele zelfs langer; met name op die, welke wat minder regen hadden gehad. Ook in haar ver- deren groei tot aan den bloeitijd en de vruchtzetting bleef de droog- de nat gekweekte bibit voor. Daarna was geen verschil waar te nemen. Het zal wel nauwelijks behoeven vermeld te worden, dat, over t algemeen, de uitstoeling ’t grootst was bij de planten in de buitenrijen en dat zij naar het midden der sawahvakken afnam. Op het veld Tjawang (desa Gögösikkoelon). beplant met tjömpa lampeneng, werd aan den kant van de langs het veld voerende leiding bij meerdere planten eene uitstoeling waargenomen van 20, 24 tot zelfs 30 stengels; op het proefveld Pangoeragankoe- lon, met dezelfde variëteit beplant, kwam herhaaldelijk eene uit- stoeling voor van 14, 15, tot 20 stengels Deze cijfers waren echter uitzondering. Uit de waarnemingen blijkt dat de uitstoeling beter was bij de droge dan bij de natte en de best ontwikkelde bibit en dat zij t best was bij de droog gewonnen op rijen uitgeplante zaailingen. Ter betere beoordeeling van de met de proefneming verkregen uitkomsten zij verwezen naar het overzicht bijlage I. Als toelichting op de daarin verzamelde gegevens worde hier vermeld dat de achter elk veld op den eersten regel gestelde cijfers betrekking hebben op het proefveld, die op den tweeden regel op het vergelijkingsveld. De voor de droge bedden verbruikte hoeveelheid zaad, tot de — 392 — eenheid van 1 RR? kweekbed herleid, — vide kolom 5— blijkt slechts voor 5 velden minder dan 2 kati te hebben bedragen; ’r minst voor desa Ligoeng blok Gëde zijnde 1°7/100 kati. Voor één veld tw. Randöëgan was zij 2, voor 37 andere velden meer dan 2 kati (voor Lèmahtamba zelfs 295/100 kati). Behalve aan de toegepaste selectie moeten deze betrekkelijk hooge cijfers toege- schreven worden aan teleurstellingen — als hooger reeds opgemerkt — door ratten, vogels en slagregens, waardoor ’t noodig was op enkele bedden bij te zaaien. Alle droge bedden werden in November bezaaid, op zijn vroegst die in Soerananggala, den Jen dier maand, in Pagagan en Tjiwa- ringen den 1Oen; op zijn laatst in Kadjiwan den 28en. De natte kweekbedden werden op zijn vroegst den 18en bezaaid en wel in Pangroeragankoelon; op zijn laatst in desa Kapötakan blok Ka- lentöngah namelijk den len tot 20en Februari. De bedden in desa’s Boendöérmire, Oedjoenggöbang (Péntjarikan en Pakis), Randëégan, Wanasalam, ook Beusi en Wanakadjir had- den, indien de belanghebbenden zich maar eerder de voor zaad benoodigde padi hadden kunnen aanschaffen, ongetwijfeld vroeger bezaaid kunnen zijn. Zij maakten deel uit van velden behoorende tot de z.g. halfbevloeibare sawahs d.z. de zoodanige die, wanneer de eerste westmoessonregens gevallen zijn, voldoende water hebben voor bevloeiing van de kweekbedden en om aan de plantvelden de eerste grondbewerking te doen geven. Vergelijkt men de data van bezaaiing der kweekbedden op de proef- en hierbij behoorende vergeliijkingsvelden onderling met el- kander, dan blijken de verschillen ’t minst te zijn voor de velden Boelak en Wanakadjir elk 2 dagen, waarop Slangit volgt met 3 dagen. ’t Grootst is dit verschil voor Kalentëngah met 92 dagen. Wat de data van beplanting aangaat, wijst eene onderlinge verge- lijking van proef- en daarbij behoorend vergelijkingsveld uit dat op denzelfden dag beplant werden de velden Wenakadjir, Sende, Tro- djogan, terwijl een dag later dan het procfveld werd beplant het vergelijkingsveld Slangit. In dessa Babakan kon het vergelijkings- veld 1 dag eerder dan het proefveld beplant worden, in desa Leuweung hapit 4 dagen. De leeftijd der droog gekweekte bibit bij overplanten was ten hoogste 76 dagen voor Kalenténgah (Kapetakan) en ten minste 47 dagen voor Boelak en Pangoeragankoelon. Die der nat gewon- — 398 — uen zaailingen was ten hoogste 58 dagen voor Silgëde (Oedjoen- ganom) en ten minste 25 à 27 dagen voor Bongas. Bij den snit telde de oudste aanplant van droge bibit 135 à 136 dagen in Pan- goeraganwetan, de jongste 98 dagen in blok Leuweungtèngah desa Kadondonzslor. De oudste aanplant van natte bibit bij den oogst was die van Krejo, zijnde 131 dagen; de jongste die van Kadji- wan 79 à 90 en Gejongan 83 à 99 dagen. Van de 43 met droog gewonnen bibit beplante proefvelden blij- ken er niet minder dan 33 te zijn, welke aan natte d.i. nog niet inzedroogde padi per baoe meer uitgewisseld hebben dan de daar- bij behoorende met nat gekweekte zaailingen beplante vergelijkings- velden. Ten voordeele van de nat gekweekte bibit is de proef, wat eveneens de opbrengst aan natte padi aangaat, uitgevallen op in ‘t geheel 10 velden. Deze uitkomsten groepeerende tot ver- schillen, die per baoe tusschen 1 en 3 pikoel, van 3 tot 5, van 5 tot 10 pikoel en meer dan 10 pikoel bedragen, verkrijgt men het hierbij sub bijlage II gevoegd overzicht. Wil men de daarin verzamelde uitkomsten naar waarde beoor- deelen, dan zal men niet uit 't oog mogen verliezen dat met uit- zondering van Slangit en Kadjiwan, juist die proefvelden minder dan de daarbij behoorende vergelijkingsvelden opgebracht hebben, waarop het gewas meer dan op deze laatste met ziekten, plagen e.a. ongewenschte invloeden te kampen heeft gehad. En dit nu zijn voornamelijk de velden, gelegen in de eigenlijke Kepëtakan- streek, waarover elders reeds het noodige gezegd werd Op het proefveld Trodjogan b.v. werd kort na bezaaiing der bedden een deel van het zaaisel door vogels en ratten opgevreten. Ratten bleven den aanplant ook later, nadat deze uitgestoeld zelfs in vrucht geschoten was, nog teisteren, meer dan op het vergelij- kingsveld, eveneens boorders. In blok Tjawang had het proefveld bovendien herhaaldelijk last van overstrooming. Desgelijks dat in desa Pangoeraganwetan. In desa’s Lëmahtamba en Soerananggala werd het proeveld in sterker mate dan elders door ratten geteis- terd, later door boorders; in laatstgenoemde desa werd nog hama bërëng waargenomen. In Kasampangan had het proefveld meer dan het vergelijkingsveld van boorders te lijden. Daarenboven was tijdens den snit schier de geheele aanplant op het vergelijkingsveld gelegerd, zoodat de aren te water en in het slijk lagen; wat niet met het proefveld het geval was en aanleiding geven moest dat 34 — bet gewicht van het beschot van het vergelijkingsveld zwaarder moest wezen dan dat van het proefveld. Dit laatste geldt ook voor het veld in desa Randëögan. Aangaande de velden Slangit en Kadjiwan eindelijk moet vol- mondig worden erkend dat voor de negatieve uitkomsten aldaar geen andere redenen zouden zijn aan te voeren dan dat hier wellicht andere oorzaken in het spel zijn geweest; invloeden die, alhoewel — redelijkerwijs gesproken — de meest mogelijke voorzorgs- maatregelen werden getroffen, niettemin aan de aandacht zijn ontsnapt. S 5. Conclusiën. Ware ’t met ’t oog op de zooeven geschetste bijzondere om- standigheden beter geweest om — het veld Pangoeragankoelon uitgezonderd — de met de in de eigenlijke Kapètakanstreek gele- gen velden verkregen uitkomsten te omitteeren,— zij zijn in de overzichten bijlagen [ en li niet alleen volledigheidshalve opze- nomen, maar ook om meer motief bij te brengen dat men, bij mogelijke voortzetting van de proefaemivg met den aanleg van droge bedden, buiten de meerbedoelde Kapötakansteek blijven moet. Kortelijk samengevat, leiden de verkregen resultaten tot de volgende gevolgtrekkingen: Door het aanleggen van droge kweekbedden is men, voor het winnen van plantmateriaal, los van den regen. Men bekomt zaailingen die zonder groo e schade, langer dan de nat gekweekte op de bedden kunnen blijven. Men kan reeds na de eerste regens overgaan tot de voorbewerking van het plantveld instede van zich te wijden aan de kweekbedden en zoodoende binnen den daartoe guns'igen tijd planten. Hetgeen van buiteugewocn groot vor- deel is, daar ook de snit eerder d.w.z. binnen den tijd valt vóór den eigenliijken grooten oogst. Voorts herstelt droge bibit zich, na de verplanting, eerder dan nat gekweekte. Verder schijnt zij, ook na verplanting, inderdaad minder vatbaar te zijn voor, althans in mindere mate aangetast te worden door ziekten en plagen (behoudens ratten en wellicht walangsangit) dan natte bibit. Wijders stoelt aanplant van droog geweekte bibit beter uit en levert die meer beschot op dan die van nat gewonnen zaailingen. Billijkheidsheidshalve dient hiertegenover te worden gesteld dat, vooral waar de bodem uit stiijve gronden bestaat, die in den — 395 — oostmoesson tot steenharde klompen openbarsten — zooals met de velden van het onderwerpelijk proefterrein het geval is — de be- werking van de voor kweekbedden bestemde stukken veel inspan- ning vordert. Voorts dat er, met name wanneer geselecteerd wordt, als plaats heeft gehad, aan padi voor zaad meer benoodigd wordt dan, bijna het tweevoud van, hetgeen bij uitzaaien op natte kweekbedden wordt verbruikt. Tegen die meerdere moeite en dat meerder zaad schijnen echter wel op te wegen: het grooter be- schot en de andere vorenvermelde voordeelen. Hoe het zij, al is niet op alle velden de genomen proef in het voordeel van de droog gekweekte bibit uitgevallen, de verkregen uitkomsten stemmen nochtans tot tevredenheid; zij geven alle reden er naar te streven om in de onderhavige streek ingang te vinden voor den aanleg van droge kweekbedden, Dat ook de belanghebbenden zulks inzien, blijkt wel uit de toezegging om het e.v. plautseizoen, naar de hiervoren beschreven demonstratie, droge kweekbedden aan te leggen, welke toezegging gedaan werd door de desahvofden en de leden van het desabestuur van 12 desa's in district Palimanaa, 6 in Gëgësiklor en 6 in Djatiwangi; voorts door 20 iandbouwers in desa Tégalgoeboeg, 13 in Pagagan, 5 in Gejongan en eenige lieden in andere desa’s. Vooralsnog voor slechts een deel van hun gronden, niet voor de gansche uitgestrektheid De vasthoudendheid van den landbouwer in aanmerking geno- men, zoo is dit wellicht als een verblijdend verschijnsel te be- schouwen, eerder dan wanneer de lieden zich aanstonds bereid hadden verklaard om voortaan voor de beplanting van hun gan- sche aandeelen niets dan droog gekweekte zaailingen te bezigen. Dan zou men kunnen denken aan slaafsche opvolging van de gegeven demonstratie zonder overtuiging, alleen om te trachten de Machthebbenden te believen. Nu er lieden zijn, en daaronder ook desahoofden, bereid om ieder op een gedeelte van zijn eigen grondaandeel de demonstratie voort te zetten, wekt dit de gedachte op aan eene bedoeling om zich eerst nog meerdere zekerheid te verschaffen terzake van het goece, aan het gebruik van droge bibit verbonden. En is deze bedoeling niet aan te nemen, zoo biedt de gedane toezegging in allen gevalle eene ongezochte ge- gegenheid aan om tzt. na te gaan of met ernst in de goede richting gewerkt wordt d.w.z. om te verbeteren en aan te vullen — 396 — daar, waar verbetering en aanvulling noodig en gewenscht zijn. Waar ’t op aan komt, is dat men zich niet te vroeg aan. de zaak onttrekke: onverpoosde leiding en toezicht zijn vooralsnog noodig. De verwachtingen voor een goed resultaat vinden o.a. ook ver- sterking in het feit dat reeds elders in de residentie Cheribon de teelt van padibibit op droge kweekbedden ingang heeft gevonden. Voorbeelden van het blijvend gebruik om voor van regen afhankelijke sawahs het plantmateriaal op zoodanige bedden te kweeken, leveren onderdistrict Tjikeusik district Tjiawigëbang, de omstreken van Darma, Tjipasoeng, Banjoening, district Kadoe- gëöde, alle in de afdeeling Koeningan gelegen, voorts de desa’s Tjampaga, Lampoejang, Tjibeureum, Tjikeusal distriet Talaga afdeeling Madjalëngka. Maar ook in de vlakte, dichter bij het proef- terrein, nl. in het Tondjongsche, district Losari, afdeeling Cheri- bon, heeft het gebruik van droge kweekbedden zich voor goed baan gebroken. Buitenzorg 30 Juni 1909. De Adjunct-Inspecteur van den Inlandschen Landbouw H. De Brie. Birace I. Overzicht van de uitkomsten van de in de afdeelingen Cheribon en Madjalengka der residentie Cheribon over het plantseizoen 190°/, op van regen afhan- kelijke sawahs genomen proeven met den aanleg van droge en natte rijstkweek- bedden en de beplanting met daar- van afkomstige zaailingen. en : Plaatselijke | Per RR? 5 = Nummers en namen der desa’s inlandsche ne ® = naam van de |voor zaad = = geteelde padi{ was 5 sf * variëteit. noodig. 1 2. 3. 4, 5. 14 | Pagagan Tjempa ka- 2.20 poendoeng. 34 | Krejo Tjëmpa 2.07 z z kangkoeng. 35 | Slangit Tjém pa 2.38 kangkoeng. o & 38 | Boelak Tjömpa 2.19 bima. 39 | Tjiwaringin Tjémpa ka- 2.16 a ie, poendoeng. 44 | Gejongan Tjëmpa 1.95 = gandasari. a 49 | Babakan Tjémpa ka- 2.15 poendoeng. 8 50 | Boedoer Tjëmpa ka- 1.84 ee poendoeng. 56 | Kadongdonglor Ïjémpa 2.27 ed gandasari. Idem Tjémpa 1.89 Ica) de gandasari. 57 | Bodjorgkoelon Tjémpa 2.10 gandasari. en 8 | 58 | Kedjiwan Tjëmpa 207 gandasari. 60 | Oedjoenganom Tjëmpa 1.92 Ö Au ä tjaroeloek. Idem Tjömpa ka- 2.34 poendoeng. 61 | Boendërmire Tjémpa 2.14 tjaroeloek. er, 5 en | Leeftijd, in da- Meerdere + of | mindere (—) Opbrengst in pikols per bace volgens: a de Leettijd, z Opb tj opbrengst per | à dagen. Ee ed van den |baoe, in picols,, registers van proe!snitten Beede | van den zn len q|oogst per| van de met voor de landrente- zaailingen er gfdenda.| Pace in |drooggekweek-| onderzoekingen en b. bij over-| oogst. Dl eer. picols | te zaailingen opgaaf van de planten. planten. nat. ie vel- Et er 6. T 8. g. 10. 11. | | 7071 | 7/5,09 | 107—108 48.13 Nn 45-55 | 22/5,09 | 101-114 | 3956 tE hei ene | 15; 48 14 5,09 123 54 05 JL 1.20 A 44 24/5.09 131 52.85 b van 10 tot 15, gemiddeld 3 5 ! 125 51 24 5,09 130 3502 +, 0.36 a 20; 15; 18; 12; 16; 14; 21; 49 24/5.09 129 34 28 b van 12 tot 16, gemiddeld lb 5 En 47 6 5,09 116 5797 +, 9.13 tl SEE ER 47 6/5.09 14 48 84 b van 10 tot 15, gemiddeld vene ì 12: 69 1/5,09 | 109 41.61 J 293 a 42; 10; 19; 16; 27. f | b van 15 tot 30, gemiddeld 41-57 | 22,5,09 | 11899 | 38.68 mik ah 69 4/5,09 | 100 BES in NAD | dS oe 44-53 | 4/5,09 | 83-99 23.01 bre 72 15/5,09 113 42.46 ijJ 1.88 @ A Ben ETT „rm 43 15/5,09 | 104—114 | 40.58 en £0 15 5,09 125 31.77 L 3.13 AE AE RET 50-—53 | 15/5,09 | 122-125 | 28.04 Pp rnednendei a 57 234,09 98 32.72 GANA dE Ln ene 31-32 8/5,09 | 97-101 2254 ù hbk S tot 14, gemiddeld 55 20,4,09 | 102 44 62 + 1849 | a 24; 10; 33; 20; 13; 30. 30—31 | 1,5,09| 89-95 | 26.13 rk akin : 55 20/4,09 | 102 1D OS ho AEN Pt BE Leen ene de dee 30—32 | 1/5,09 | 89-106 | 39.30 AR heden de zangen 53 1/5,09 | 101 ET NT Oe r Dy or Mi 30—31 | 1/5,09| 79—90 | 33.47 KOE Ok annen 58 3,5,09 103 41.47 —J 3.95 a 20; 13; 25. — ie Ee b van 12 tot 18, gemiddeld 58 3/5,09 | 96 43.52 A5 52 3/5,09 | 110 ET RO EE RE 50 3/5,09 110 51.62 b ng 14 tot 18, gemiddeld 56 9/5,09 112 54 99 ij 4,54 : 17; Ae 12; de 13; eN 31—65 | 20/5,C9 | 88—116 | 50.45 bf adidndaben dak — 400 — Plaatselijke |Per RR? en } EE 5 - inlandsche |aan padi 3 5 Nummers en namen der desa’s naam van de Gen z eN geteelde padi | was < variëteit. | noodig. 1 2 3. 4. î 62 | Oedjoenggëbang Tjëmpa ka- 5 poendoeng. =, = Idem Tjémpa ka- . = poendoeng. 4 T 3 | Sëroet Tjémpa Au bima. 4 | Sende Tjëmpa e, ì gandasari. wd 7 | Pangoeragankoelon Tjëmpa lampeneng. Kel od 8 | Pangoeraganwetan Tjémpa wöloet. E 9 | Lémahtamba Goleran en boeloe. 5. 10 | Tögalgoeboeg Tjémpa abang. ef A 13 | Gögësikwetan Tjëmpa wëloet. ij 15 | Gëgësiklor Tjëmpa À wëloet. Kd) wee Es 16 | Gègësikkoelon Tjëmpa lampeneng. en O0: jl Adem Tjémpa 2.60 lampeneng. 0 19 | Oedjoengsëmi Tjëmpa 2.56 abang. Ö 20 | Goewa Tjëmpa 2.54 abang. 22 | Kalimati Tjëmpa 2.41 abang. — 401 — Meerdere + of mindere (—) Opbrengst in pikols per baoe volgens: a de Leeftijd, in da- Ne Dahn A bi pra een En On registers van proefsnitten van de | van den |oogst gerekend) 99gst per BaEensEek. voor de landrente bij over) oogst. VNSG plons [le zealngen | opgaat vande planten. tere nat) | betu vel PeEroo Ai 6. d. 8. g. 10. RE EE EN CN 55 9/5,09 el 113 52.24 —J- 15.78 a 31; 18; 2 20; 34; 33. 51—64 | 20/5,09 88—107 36.46 b. 55 9/5,09 | 113 danke Lt md6erl ah 51—52 | 20/5,09 | 99-109 | 4475 rn E 61 18/5,09 | 118 52.16 —J- 1449 a 29; 17; 23; 28; 16; 18; 29; 50 5'6,09 | 129 371.67 Oss 60 415,09 | 104 41.10 + 759 | a 27; 26; 19; 23; 20; 17; 29; 40 4/5,09 104 33.51 b de 5 tot 15 gemiddeld 47 6/5,09 124 58.08 —J 10.68 a 27; 23; 13; 34; 35; 35; 37; 20; 4445 | 6/5,09 | 122-125 | 47.40 Mn 15 tot 35, gemiddeld 50—51 | 21/5,09 | 135—136 26.58 — 6.84 36 26/5,09 | 121—123 | 33.42 b van {0 tot 15, gemiddeld 56 19/5,09 | 128 19.82 — 7.06 48 19/5,09 114 26.88 î van 10 tot 15, gemiddeld 61 8/5,09 | 109 32.25 —J- 8.18 39 27/5,09 109 24.07 b ‚hoogstens 15, gemiddeld werd | ingetrokken. Ra 71 22/5,09 | 118 41.94 —ij- 205 | a 27; 36; 17; 36; 50 25/5,09 | 102 39.89 De 65 12/5,09 , 116. 43.82 — 1,44 | a 32; 40; 30; 35; 45; 28; 31; 39—41 | 12/5,09 | 116—118 | 45.26 b yan 20 tot 30, gemiddeld 57 12/5,09 | 122 52.29 | — 4.65 32 12/5,09 122 56.94 b yen 20 tot 30, gemiddeld 58 3/5,09 | 104 47.36 J- 11.66 56 3/5, 09 104 35.70 5 van 10 tot 20, gemiddeld 55 7/5,09 |_ 106 61.24 | +4 13 55 31/5. 09 102 48.24 b En 10 tot 20, gemiddeld 57 16/5,09 | 113 49.18 | —+ 20.68 55 31/5, 09 102 98.50 5 En 7 tot 15, gemiddeld Teysm XXL. 27 — 402 — Plaatselijke [Per RR? bandoeng. &o JE = En Nummers en namen der desa’s inlandse 3 z naam van de [voor zaad e= A geteelde padi | was =S varieteit. | noodig. | 1 2 3. 4. 5. 31 | Soerananggalor Tjémpa 2.50 “ lampeneng. e 32 | Kapëtakan Tjémpa 2.53 Md kangkoeng. 2 De 31 Idem Tjémpa 2.38 v kangkoeng. ba 43 | Kasampangan Tjémpa 2,23 o ie lampeneng. 30 | Ligoeng Tjémpa 1.67 goleran. se) ed 30 | Ligoeng Tjémpa 2.35 goleran. ap 31 | Bantarwaroe Tjëmpa 2.24 gE je pöndjalin. 32 | Leuweunghapit Tjémpa 2.04 ze hd gandasari. B 33 | Lodjikobong Tjëmpa 2.08 abang. ä er 34 ‚ Tjidenok Tjémpa, 2.08 péndjalin. a 35 | Bongas Tjémpa 2.12 = & abang. 37 | Beusi Tjëmpa 2.17 a, sereh. 41 | Radëgan Tjëmpa aans o a | gandasari, 42 | Wanasalam Tjëmpa 2.11 | Leeftijd, Lin dagen, van de |zaailingen bij over- | planten. Datum van den oogst. 7. Leeftijd, in da- gen, van het gewas bij den ‚oogst gerekend van af den da- tum van over- planten. 8. Opbrengst, opbrengst per van den | baoe in picols, oogst per van de met baoe in (drooggekweek- — 4038 — Meerdere — of mindere (—) Opbrengst in pikols per baoe volgens: a de registers van proefsnitten voor de landrente onderzoekingen en 5. Eee abe picols te zaailingen opgaaf beplante vel- na ee: en. Li Hoofden. 9, 10. dk 11/5,09 23/5,09 24/5,09 24/5,09 6/6,09 8/7,09 5/5,09 5/5,09 5/5,09 13/5,09 5/5,09 1/6,09 8/5,09 21/5,09 2/4,09 2/4,09 10/5,09 1/6,09 10/5,09 10/5,09 10/5,09 21/5,09 13/5,09 13/5,09 18/4,09 24/4,09 13/5,09 13/5,09 116 92—102 118 —119 85—89 ì1 92111 104 92—101 117 109—116 109 123 —137 114 112 99 103 123 121 131 128 125 132 124 95—121 106 98 128 105—125 24.65 ER Rt os od 32.31 — 71.66 b van 8 tot 20, gemiddeld 12; dn en Ö ah à lota, geritdacid RES OM en, A EN 36.52 b van 5 tot 10, gemiddeld 7; 50.26 a 25; 32; 21; 30; 36; 32; 29; 59.81 Eens b en 12 tot 20, gemiddeld = ae A 5 va is io a, geridaca 50.66 + 781 | a 49;54;37;19;54;55;23;56;42; 42,85 4) hd 20 tot 35, gemiddeld 47.09 —ij 2.79 a. 44 30 a 39.10 + 1274 | a 18; 34; 4; 19; 34; 29; 17; 26.36 En 45.26 —J 10.79 a 25; 21; 23; 12; 32; 27; 16; 3447 b bn 5 tot 15, gemiddeld 49.59 + 11.72 | a 19; 34;16; 23; 31; 4; 38; 33 31.87 U) 10 tot 20, gemiddeld 48.59 + 11. a 18; 31; 11:13:25:15:16;20:12; 371.59 b He 5 tot 15, gemiddeld 47.36 en LA el ar 46.25 Rak nd nee br Re Ae le 56.87 Î = a 46.11 zi Biuraar II. OPGAAF van de meerdere en mindere opbrengst per baoe aan natte padi van de met droog gewonnen bibit beplante proefvelden, vergeleken bij de met natgekweekte zaailingen beplaute vergeliijjkingsvelden. Van 1tot 3 pikoel. | _ Van 3 tot 5 pikoel. |__Van 5 tot 10 pikoel. Meer dan 10 pikoel. Ee AR Ee as =| 9 u 5 u — = ua 5 ua Desa- of ER Desa- of a ® Desa- of EER Desa- of am ® 288 538 Elek 235 © ard bloknaam. 5 ZS bloknaam. 5 Ä8 bloknaam. 5 Z8 bloknaam. E EE > A > Ax > > Eu a. Meerdere opbrengst. Krejo. . . .|1.20|Boedoer . . .|8.73|Pagagan. . .|8.57|/Gejongan . .|15.12 Oedjoenganom Tjiwaringin. .|2.93| (Silgëde). .|3.95)Boelak . . ./{9.13/Kadongdolor (Leuweung- tëngah). |10.18 Babakan. . .|1.88|Boendörmire .|4.54/Bodjongkoelon Idem (Pandës). 18.49 (Pandës) . .|5.72 Wanakadjir. .| 2.79 — — |Oedjoenggë- Oedjoenggëb. bang (Pakis). | 7.97 (Péntjarikan). |15.78 Siboejoet. . .| 2.05 — — Söroet. . . .|14.49 Sende. . . [7.59 Bantarwaroe …|2.79 — — Pangoeragan- koelon. . .[10.68 Tégalgoeboeg .| 8.18 Beusiis Pe „ove 1.1 — — Oedjoengsëmi .|11.66 Ligoeng (Tipar) | 7.81 En Te — — Goewa …. . .13.— is En nn == Kalimati. . .|20.68 | Ligoeng (Gëde). (23.98 Leuweunghapit, [12.74 Lodjikobong. .|10.79 Tjidenok. . 11.72 Bongas . . ….[Il— — Siboeboet …. .|18.72 Wanasalam. .|10.76 — 405 — Van 1 tot 3 pikoel. | Van 3 tot 5 pikoel | Van 5 tot 10 pikoel. | Meer dan 10 pikoel. LEE Ez EE | zz ro OD © « tt D « Desa- of [=S Desa- of =as Desa- of zz Desa- of zeS Poes D= Mesie es oe == S bloknaam. ES bloknaam. | ES bloknaam. | 88 E bloknaam. dE E b. Mindere opbrengst. | | Pangoeragan- Slangit . . ./0.36 Tjawang. . . 4.65 wetan. . .|6.84 — — | | | Kadjiwan . .'0.01 Kalentëngah ./3.79 Lëmahtamba . 7.06 -- — Trodjogan . .… 1.44 — — \Soerananggala. 7.66 — =S Ï Î | — 5 — — (Kasampangan ./ 9.55 — — Î | == | Ee == — |Randëgan . .|9 88 — — 10 MANIHOT DICHOTOMA. In den laatsten tijd ontving het Departement van Landbouw herhaaldelijk verzoeken om advies over het al of niet wenschelijke van het aanplanten op groote schaal van eene nieuwe rubberplant, de Manihot dichotoma of jequiensis, en tevens over de wijze waarop die cultuur gedreven moest worden. Het is voorzeker niet te verwonderen, dat men in een tijd, waar- in aller belangstelling slechts op rubber gevestigd is en waarin dan op groote schaal reclame wordt gemaakt voor eene nieuwe rubberplant, welke fabelachtige producties van uitstekende kwaliteit zou opleveren, gaarne zoo spoedig mogelijk betrouwbare inlich- tingen omtrent die plant wenscht te verkrijgen. Daar echter nergens, zelfs in het land van oorsprong, Brazilië, niet, geregelde aanplantingen bestaan, die reeds oud genoeg zijn om geëxploiteerd te kunnen worden en dus van de M. dichotoma als cultuurplant, wat betreft opbrengst, beste tapmethode, enz. nog geen enkel betrouwbaar gegeven bestaat, is het uit den aard der zaak onmogelijk, op die verzoeken een beslissend antwoord te geven. Door de nauwe verwantschap van M. dichotoma met M. Gla- ziovii (Ceara-rubber) is echter voorloopig wel aan te nemen, dat de dichotoma, wat uitzaaien, plantwijdte, enz. betreft, op dezelfde wijze behandeld moet worden als de Ceara. De in den Cultuurtuin van het Departement van Landbouw te Buitenzorg naast Ceara uitgeplante dichotomaplanten wijzen op een minder forschen groei dan de Ceara en staan in het open veld veel beter dan in de schaduw. Dit laatste vindt natuurlijk zijn oorzaak in het al te vochtige klimaat van Buitenzorg en wijst er op, dat een droger klimaat voor de dichotoma, evenals trouwens voor de Ceara, verkieslijker is. Enkele cultuurproeven, in Brazilië genomen, schijnen te bewijzen, — 407 — dat de dichotoma op zandgrond piet wil gedijen, maar de voorkeur geeft aan rooden kleigrond, eenigszins met zand vermengd. Enkele tapproeven zijn in den botanischen tuin te Peradenia (Ceylon) genomen, welke geen zeer bevredigend resultaat oplever- den. Daar echter de getapte boomen slechts twee jaren oud waren en de plant in Brazilië volgens ontvangen inlichtingen eerst op vijfjarigen leeftijd haren vollen wasdom bereikt, mogen uit deze proe- ven geen gevolgtrekkingen worden gemaakt. Door het aanleggen van proefaanplantingen op verschillende ondernemingen, wier bodemgesteldheid, hoogteligging en regenval van elkaar afwijken, door die aanplantingen gedurende den groei voortdurend te observeeren, en alle belangrijke feiten, zooals behan- deling van het zaad, op welken leeftijd in den vollen grond uit- geplant, plantwijdte, toppen, schade door den wind veroorzaakt, ziekten en plagen enz. nauwkeurig te noteeren, kan men door on- derlinge vergelijking reeds binnen korten tijd belangrijke gegevens verzamelen omtrent de beste levensvoorwaarden van Manihot di- chotoma. Wat hierboven gezegd is van Manihot dichotoma, geldt in alge- meenen zin ook voor de andere Manihot-soorten. W.J. GarLors. BESCHIKBARE ZADEN EN PLANTEN. Adenanthera pavonina Linn. (saga kajoe): zaden. Agave rigida Mill. var. sisalana (sisalhennep): planten. Albizzia stipulata Boiv. (sengon djawa): zaden. Andropogon muricatus Retz. (akar wangi): planten 5 Nardus Linn. (sereh wangi): planten. 7 Schoenanthus Linn. (roempoet sereh): planten. Arachis hypogaea Linn. (katjang tanah): zaden. Arenga saccharifera Labill. (aren): zaden. Bixa Orellana Linn. (kasoemba): zaden. Caesalpinia coriaria Willd. (divi-divi): zaden. 5 dasyrachis Mig. (peta-peta): zaden. 5 Sappan Linn. (setjang): zaden. Calopbyllum Inophyllum Linn. (njamploeng): zaden. Canarium commune Linn. (kanari): zaden. Cassia florida Vahl. (djoear): zaden. Cassia javanica Linn. (boengboeng delang): zaden. Cedrela serrata Royle (soeren): zaden. Coffea liberica Hiern.: zaden. „ __stenophylla Don: entrijs en zaden. „ _Ugandae. „ _ canephora. „ _ Quillou. „ _ robusta. Coix Lacryma Linn. (djali-batoe): zaden. Cola acuminata Schott. et Endl. (Kola): zaden. Derris macrophylla Benth.: zaden in groote hoeveelheid. Dammara alba Lam. (damar): zaden. Elaeis guineensis Jacq. (oliepalm): zaden. Elaeocarpus grandiflorus J. J. S. (anjang®): zaden. Eriodendron anfractuosum DC. (kapok, randoe) : zaden. Erythroxylum Coca Lam. (coca): zaden en planten. Erythroxylum novogranatense Hiern.: zaden. — 409 — Eucalyptus alba Reinw.: zaden. Ficus elastica Roxb. (karet, caoutchouc): zaden en planten. Euchlaena luxurians Durieu. (teosinte): zaden. Furcraea gigantea Vent. (Mauritius hennep): planten. Helianthus annuus Linn. (zonnebloem): zaden. Isoptera borneensis Burck: zaden. Leucaena glauca Benth. (pete tjina): zaden. Lieuala Rumphii. Bl; zaden. Livistona altissima Zoll. (sadangan): zaden. & chinensis R. Br.: zaden. = Jenkinsiana Griff.: zaden. s rotundifolia Mart. (sadangan): zaden. Manihot Glaziovii Muell. (Ceara rubber): zaden. Melia Azedarach Linn. (mindi): zaden. „ bogoriensis K. et V. (mindi): zaden. Melinis minutiflora Beauv. (voedergras): planten. Morinda citrifolia Linn. (tjangkoedoe): zaden. Musa textilis Nees (Manilla hennep): planten. Myristica fragrans Houtt. (pala): zaden. Ormosia sumatrana B. et. H. (koepang): zaden. Pangium edule Reinw. (pitjoeng): zaden. Panieum maximum Jacq. (Beng. gras): planten. Paspalum dilatatum Trin. (voedergras): planten. Peltoptorum ferrugineum Benth. (soya): zaden. Phaseolus lunatus L. (katjang rowaj): zaden. Piper nigrum Linn. (peper): zaden en planten. Pithecolobium Saman Benth. (regenboom): zaden. Pogostemon Patchouly Pell. : stekken. Polygala oleaefolia St. Hil.: zaden. Pterocarpus saxatilis Rmph.: zaden. Sesamum indieum Linn. (widjen): zaden. Solanum grandiflorum Vahl.: zaden. Styrax Benzoin Dryand. (menjan): zaden. Swietenia maecrophylla King. (soort mahonihout): zaden. Tamarindus indica L. (asem): zaden. Theobroma Cacao Linn. var. (kakao var.): zaden. Vigna sinensis End]. (katjang pandjang): zaden. Voandzeia subterranea Thou. (katjang manila): zaden. Zea Mays L. (djagoeng): zaden. de Van de Abeokutakoffie in den Cultuurtuin is op het oogenblik weder top-entrijs beschikbaar. Ook van den jongen aanplant van Ugandakoffie te Tjikeumeuh — aangelegd uit het zaad van twee ingevoerde boomen — is top-entrijs verkrijgbaar. De Quilloukoffie is thans in iets grooter hoeveelheid beschikbaar, terwijl van de excelsa-koffie alleen nog maar kleine hoeveelheden zaad van genummerde moederboomen kunnen worden verstrekt. Van Abeokuta-kofie is voorshands geen zaad voorradig. Hetzelfde geldt voor verschillende nieuwe koffiesoorten, zooals Coffea congensis, C. Dewevrei en andere. Daar voorshands van de nieuwe koffiesoorten slechts weinig zaad en entrijs beschikbaar is, kan dit voorloopig alleen in beperkte hoeveelheid aan Adinistrateurs van ondernemingen op aanvragen aan den Directeur van Landbouw worden verstrekt. Aangezien er meermalen klachten ontvangen worden over het niet ontvangen van aangevraagde zaden en planten, alsook over de wijze van verzending, wordt men dringend verzocht, aanvragen vergezeld te doen gaan van het volledig en dwidelijk adres van den aanvrager en tevens de wijze van verzending te vermelden, welke door den aanvrager gewenscht wordt. * GOUV. BESLUIT dd. 26 JUNI 1908 No. 42, Is goedgevonden en verstaan : Bij wijze van tijdelijken maatregel te bepalen, dat door personen in Nederlandsch-Indië aan het Zoölogisch Museum van het Depar- tement van Landbouw te Buitenzorg ten geschenke aangeboden dieren, voorwerpen of verzamelingen op ’s Lands kosten kunnen worden verzonden naar gepoemde plaats. ___— Naamlooze Vennootschap —— Fabriek „De Volharding Amsterdam Soerabaza Ontvezelmachines de „RASPADOR” en de „PRIETO” welke beide als de beste in dit Tijdschrift fol, 520 afb. 8 jaarg. 1908 worden genoemd, worden door bovenstaande Naamlooze Vennoot- schap geleverd. Informaties worden gaarne door kan- toor te Soerabaia verstrekt, Wij ontvingen : Les Grandes Cultures dans L'ile de Java par F. FOKKENS, (Résident de Madura). Illustré de 30 Photographies. Avec une préface de M. le Professeur Dr. M. TREUB, Directeur de l'Agriculture et du jardin botanique aux Indes Orientales Neérlandaises. Prijs f 6.— G. KOLFF & Co. Batavia — Weltevreden: Wie levert ZAAD MIMOSA & KRATOK? Opgave onder prijsopgave aan TAMIANG LANDBOUW SYNDICAAT, TAMIANG, SUMATRA. 32 Wanneer U ontevreden fs over Uw drukwerk, hetzij wat afwerking, tijd van Îe- vering of prijs betreft, geef ONS dan eens een order bij wijze van proef, en wij zijn overtuigd, dat U al Uw druk- werk ín het vervolg aan ons LE R\G Id Uli rf í A IN zult opdragen. % % % % lei G. KOLFF & Co. Batavia. Verschenen: Magazijn-Catalogus No. 79: inhoudende: 482 Werken voor Cultuur-ondernemers; 181 voor lief- hebbers van paarden, honden, pluimvee enz. en 592 werken over Architectuur, Bouw-en waterbouwkunde; Electriciteit; Technische Wetenschappen; Mijnbouw ; Stoom- en Werktuigkunde enz. Alles tegen de daarbij gestelde prijzen verkrijgbaar. CATALOGUS voor een ieder gratis te bekomen. G. KOLFF & Co, BATAVIA — WELTEVREDEN. N.V. FABRIEK VAN STOOM- EN ANDERE WERKTUIGEN „Kalimas” Soerabaia. Telegram Adres: „KALIMAS” SOERABAIA. Vervaardigt en levert alle werktuigen en gebouwen, benoodigd voor Suikerfabrieken en Bergeultuur-Onder- nemingen. Groote en goed ingerichte ateliers voor het vervaardigen en repareeren van alle soorten machineriëen, gebouwen, enz., enz. Specialiteit in rubbermachineriëen en -aftapmessen. Leverden het eerste en eenige rubberdrooghuis met mechanische trek op Java aan de onderneming Sengon bij Wlingi, hetwelk buitengewoon goed voldoet. Informaties worden gaarne verstrekt door den Adminis- trateur van genoemde onderneming. 112 Finantieel Agent: KOLONIALE BANK. Verkrijgbaar van de Onderneming „Kedaton” Telok-Betons. COFFEA ROBUSTA-ZADEN, (6 jr. ZET A ee COFFEA ROBUSTA-ZADEN van moederboom N°. 1 type zwaar à f 2— de kattie. secundair en tertiair vertakt; rijk- ORNE nT ae en tet orn at per COFFEA LIBERIA-ZADEN COFFEA LIBERIA-ZADEN van moe- derboom N°. 1 14 jr. type; forsch, » »„» 80.— de picol. rijkdragend, bladziek-vrij „ „ 5.— per kattie. 1Xaa De Administrateur. CULTUURGIDS. Landbouwkundig tijdschrift voor alle tropische Berg- en Laagland Cultures (uitgezonderd de Suikercultuur). ORGAAN Algemeen-Proefstation op JAVA. Verschijnt in twee afzonderlijke gedeelten, nl: Eerste gedeelte (twee maal per maand) is hoofdzakelijk gewijd aan ECONOMISCHE-COMMERCIËELE belangen der diverse CULTURES. Tweede gedeelte (één maal per maand) is uitsluitend gewijd aan TECHNISCH-WETENSCHAPPELIJKE vraag- stukken der diverse CULTURES. Abonnementsprijs van elk gedeelte f 12 per jaar. De CULTUURGIDS is het eenige tijdschrift in NED. INDIË welks inhoud uitsluitend over onze KOLONIALE CULTURES en hare belangen handelt. E d jn AETHERISCHE OLIËN. In het Aprilbericht van de firma ScHinmeL & Co. komen de volgende voor de planters belangrijke mededeelingen voor. Kajoe-poetiholie. Gelukkig was de aanvoer dit jaar minder dan vorige jaren nl. in 1909 1309 manden tegen in 1908 2920 stuks. De voorraad in Europa is hierdoor kleiner geworden, waardoor de prijs weer verbeterd is. Toch zal men voor deze olie de vroegere hooge prijzen niet meer kunnen maken, daar zij veel te lijden heeft van de concurrentie van de vele goedkoope Eucalyptusoliën en van het zuivere Eucalyptol, dat tegenwoordig tegen zoo lagen prijs aan de markt gebracht wordt. Java citronellaotie. Het aanbod overtrof verre de vraag, zoodat de prijs sterk daaïde. De „zóó gewilde en bruikbare olie” zal daardoor in den eersten tijd zeer goedkoop te krijgen zijn. De fabri- kanten mogen hier wel aan denken en zij zullen goed doen, niet alleen deze olie maar ook andere te bereiden, waardoor overproduktie niet zoo spoedig zal intreden. Gingergrassolie. De vraag naar deze olie was gering, daar de prijs door de te kleine aanvoer in de hoogte geloopen was. Deze plant, die op aanvraag bij den Directeur van Land- bouw te krijgen is, heeft denzelfden habitus als Andropogon Schoenanthus, waaruit de palmaroseolie wordt afgezonderd, alleen met dit verschil, dat zij veel meer blad vormt, zoodat zij voor de bereiding van olie iets voordeeliger is. Teysm. XXI. 28 — 412 — Palmaroseolie. Het aanbod was lang niet toereikend om aan de vraag te voldoen, zoodat de prijs steeds stijgende is. Zelfs voor 9/ —is nog maar zeer weinig te krijgen. Daar de olie van den nieuwen oogst pas in October komt, zal de prijs nog zeer veel oploopen. In October van het vorige jaar werd de olie genoteerd op 6/ —. Aanbeveling verdient het, hiermede eens een proef te nemen. Planten zijn bij het Departement te krijgen. Patchouliolie. De toevoer van olie uit de Straits heeft geheel opgehouden. Door de concurrentie van de Straitsolie was de prijs zoo sterk teruggegaan, dat de destillatie in Europa bijna niet meer rendeerend was. Daar de Patchouli-aanplantingen in de Straits langza- merhand door Hevea vervangen worden, wordt de aanvoer van blad, die nu nog regelmatig plaats heeft, voortdurend minder. Wellicht, dat het een mooie gelegenheid is voor onze planters om zich op deze olie toe te leggen. Planten zijn bij het Departement te krijgen. Men moet de Singapore- variëteit aanplanten, die vooral schaduw noodig heeft. Als tusschencultuur zal zij het beste resultaat geven. Vetiverolie (Akar wangi). Op Réunion heerscht overpro- duktie. Het kilo wordt daar voor fr. 25. — aangeboden en toch zijn er nog maar weinig afnemers Zie hierover ook hetgeen hieronder over deze olie wordt medegedeeld. In het Bulletin van de firma ROURE-BERTRAND-FILS t@ Grasse van April vindt men de volgende opgaven. Palmaroseolie. De prijs is op het oogenblik 27 fr. het kilo. (Dus heel wat hooger dan de firma ScHiMMEL mede- deelt). Zij is nog duurder dan de geraniumolie van Réunion. Voor de nieuwe oogst is er geen verandering te verwachten. Patchouliolie. Het blad wordt franco Grasse geleverd tegen 75 fr. de 100 kgr. De olieopbrengst is ongeveer 3 %. if 8 — 4138 — Vetiverolie (Akar wangi). De wortels worden regelmatig uit Java aangevoerd. Men kan daaruit door destillatie tegen 200 fr. het kilo een olie van eerste qualiteit bereiden. De indische variëteit (de bloeiende) schijnt geheel van de markt verdwenen te zijn. Op Reunion willen de fabrieken de olie niet voor min- der dan 60 fr. het kilo leveren. Het schijnt dat men op Réunion de bloeiende, minder- waardige varieteit, heeft aangeplant. Men spreekt in Frankrijk tegenwoordig van de „blonde” Javawortels. De oorzaak hiervan schijnt in het was- schen gelegen te zijn, waardoor zij er lichter uitzien. De Joxa, Nes NIN ee En Ne VANDA. Tot de groep der Aerideae, waaronder zich vele geslachten bevinden met mooie en groote bloemen, hoort ook de Vanda. De Vanda is een boomorchidee, die veel zon verlangt; wordt aan dezen eisch voldaan, dan krijgt men in de meeste gevallen gezonde, krachtige en mild bloeiende planten. Vanda tricolor heeft in de Soendalanden, naar den vorm der bladeren, welke op die van Pandanus gelijken, den naam van anggrek pandan, zij wordt hier niet meer zoo veelvuldig aangetroffen als vroeger. In enkele streken, waar zij eertijds veel voorkwam, is zij niet meer te vinden. Het is noodig, dat ook hier, evenals zulks reeds in eenige landen in Midden-en Zuid-Amerika het geval is, bepalingen gemaakt worden, waardoor de uitvoer in het groot onmor gelijk is. Dáár kunnen slechts planten geëxporteerd worden, die zich reeds in potten of mandjes of tegen blokjes hout ontwikkeld hebben. Het is niet zoo gemakkelijk om groote hoeveelheden te kweeken in eenen vrij korten tijd, zoodat indien aan dergelijke bepalingen de hand gehouden wordt, de uitvoer bij duizendtallen onmogelijk is. In enkele residenties is de uitvoer in het groot reeds verboden; zoo vernam ik eenigen tijd geleden, dat het uitvoeren van Vanda Hovkeriana beperkt is. Het is te hopen, dat ook elders in Ned. Indië dit voorbeeld gevolgd wordt. In de Alpen, en op andere plaatsen in Europa en Amerika, waar fraaie gewassen in het wild groeien, hebben zich groote, invloedrijke maatschappijen gevormd, met het doel de inheemsche flora tegen vernielzucht te beschermen ! Een eigenaardigheid van de meeste Vanda'’s is, dat hare — 415 — leerachtige bladeren zich slechts naar twee kanten van den stengel uitstrekken en wel zoodanig, dat blad één onder drie, vijf, enz, terwijl twéé tegenover één en onder vier, zes,enz. staat. Een uitzondering op deze eigenaardige, platte bladeren maken die van V. Hookeriana, V. teres, en hare variëteiten. Deze beide soorten hebben lange, rolronde bladeren, waardoor de verdamping sterk tegen: gehouden wordt en zij een langen en drogen oostmoesson kunnen doorstaan; terwijl de meeste Vanda'’s een ronden stengel hebben, zijn die van Hookeriana en teres plat. Vele Vanda-soorten verliezen langzamerhand hunne onderste bladeren, waardoor kale stengeldeelen ontstaan en de schoonheid dier planten vermindert. Uit die stengels komen de z. g. luchtwortels, die, wanneer zij in aanraking met de aarde komen, daarin binnendringen en den bouw van grondwortels aannemen. Zonder eenig bezwaar kan men den stengel onder de onderste bladeren afsnijden, mits er een of meerdere wortels aan de zoo verkregen stek zijn, deze moet men opnieuw planten. Ook maken de planten dikwijls zijtakken, die men, als meerdere exemplaren gewenscht zija, er af kan nemen met een stukje van den stengel, en afzonderlijk planten, als ze tenminste groot genoeg zijn. De voet der jonge plant, waar de wortels ontspringen, mag niet onder de aarde komen. Om omvallen te voorkomen moet men ze aan een stokje binden, terwijl men uiterst voorzichtig moet zijn bij het gieten, daar de plantjes neiging tot rotten hebben. Het onderste, overblijvende gedeelte vormt dikwijls weer spruiten. De beste tijd om Vanda’s te verplanten is in het begin van haren groei, zoodra de jonge worteltjes voor den dag beginnen te komen, maar nog vóór deze zich vast hebben gehecht aan de hen omringende voorwerpen. Indien zulks gedaan wordt op het geschikte moment in een gunstig milieu, dan komt het er nog op aan, ze eene goede plaatste geven. Wordt ook aan dezen eisch voldaan, dan groeien zij spoedig door. — 416 — Omtrent de groeiplaats kan gezegd worden, dat de plant het beste groeit op levend hout, b. v. op koffieboomen. Kweekt men ze in potten, dan moeten deze goed schoon- gemaakt worden, en het overtollige water moet spoedig weg kunnen vloeien. De pot wordt voor.2/3 gevuld met schoone potscherven, en wel zoodanig, dat de groote stukken beneden en de kleinere bovenop liggen. Ook is aan te bevelen stukjes houtskool met de potscherven te vermengen. Boven die potscherven plaatst men de plant, die zorgvuldig met varenwortels vast wordt gemaakt. Het is aan te raden de varenwortels eerst flink uit te koken; hierdoor sterven verschillende zich daarin bevin- dende schimmels en insecten, die anders kwaad aan de Orchideewortels kunnen doen. Bij gemis aan bovenbedoeld mengsel kan men houtskool en mos of halfvergane klap- pervezels gebruiken. Indien hiervoor gezorgd is, rest nog de juiste plaats. Hoe meer zon men de planten geeft, hoe beter ze het hebben; wil men ze in boomen kweeken, dan kiest men, bij gemis aan koffieplanten, boomen uit, die weinig scha- duw geven. Deze laatste factor is voor de kweekers wel het voor- naamste. Het onderhoud is lastiger als de plantjes op stukjes hout gekweekt worden; verzuimt men een paar maal ze te gieten, dan verschrompelen de wortels en laten zij spoedig hun steunsel los. De Vanda geeft bij milden groei okselstandige, enkel- voudige, trosvormige bloeiwijzen, wier bloemen gewoonlijk sterk naar vanielje rieken. Door de eigenaardige inrchting dezer bloemen is het in de meeste gevallen onmogelijk, dat zij zich zelf bevruchten, hiervoor is hulp van insecten meestal noodig. Door de sterk riekende en groote, fraai gekleurde bloemen van de meest bekende soort Vanda tricolor, worden de insecten gelokt. Het vooruitstekende labellum lokt het insect, — 417 — dat naar honig komt zoeken, om er zich op neer te zetten. Het insect, b.v. een hommel, brengt den kop zoover mogelijk vooruit, steekt de monddeelen in de spoor om den honig te bemachtigen. Door dit werk drukt zij met haar kop of het voorste deel van haren rug tegen den top van den stempelzuil en raakt daardoor ook de kleefmassa der stuifmeelklompjes aan. Trekt zij zich terug, dan blijft dit stuifmeel aan haren kop kleven. Zoo vliegt de bij naar een andere bloem en doet daar op dezelfde wijze. Door den bouw der bloem is het niet anders mogelijk of de nu naar voren gerichte stuifmeelklompjes komen in aanraking met de kleverige stempelvlakte, die vlak achter den helmknop gelegen is en ze gebeel of gedeeltelijk vasthoudt. Hiermede is de bestuiving afgeloopen, en de onbewuste be- middelaar daarvan verlaat de bloem, voorzien van eenen nieuwen last, indien niet reeds een vorige bezoeker die meegenomen heeft. Is de bloem bevrucht, dan begint ze te verwelken, het vruchtbeginsel gaat zwellen en de vrucht springt, als zij rijp is, overlangs open, en geeft daardoor aan de talrijke, uiterst fijne en lichte zaden gelegenheid om te ontsnappen. Eigenaardig is, dat Vanda teres in de doosvruchten, naast kleine zaden, ook cellen bevat, die er als haren uitzien en welker rand geteekend is met schroefvormig verloo- pende strepen en schuine scheurtjes. Deze haarvormige, tot een soort van vilt saamgeweven cellen zijn buiten- gewoon hygroscopisch en draaien en wenden zich bij de geringste verandering in den vochtigheidstoestand op won- derlijke wijze. Als onder den invloed van droge winden de doosvruchtkleppen dezer orchideeën uiteen wijken, begint geliijktijdig cok een levendige beweging in de viltachtige haren. Het vilt zwelt in zekeren zin op, dringt naar buiten uit de spleten tusschen de doosvruchtkleppen en voert op deze wijze de tusschen de haren liggende zaden uit het biunenste der vrncht naar de oppervlakte, waar ze door den zwaksten luchtstroom reeds kunnen worden Se. — 418 — weggeblazen. Zulks geschiedt onder den invloed van droge winden. Bij vochtig weer sluiten zich de doozen,; haren en zaden zijn dan weer in de holte geborgen. Dat door de bovenomschreven bevruchting heel wat toevallige nieuwe hybriden en variaties kunnen ontstaan, is te begrijpen. Sommige van deze hebben een gedrongen groei met korte, breede bladeren, andere groeien veel slan- ker op, naderen de variëteit suavis en hebben soms zeer lange, smalle bladeren; ook in kleur en vorm der bloemen komen verschillen voor. Bij niet-bestuiving blijven de orchideeënbloemen meestal zeer lang, soms verscheidene weken frisch, hetgeen haar waarde voor plantenliefhebbers natuurlijk zeer verhoogt. Enkele soorten, die hier gekweekt worden, zijn: 1.) Vanda Dearei Reus. f. Deze uit Oost-Borneo, zeer duidelijk onderscheiden mooie soort werd in 1886 voor het eerst beschreven door REICHENBACH, later werd de plant door den heer A. Hurs- HOFF Por gevonden in Koetei en hier ingevoerd. Zij is grooter en forscher dan de andere soorten van den Archipel. Aan de een weinig overhangende bloem- trossen komen slechts (bij zware planten) vijf bloemen, welke zeer groot en citroen-geel gekleurd zijn. De geur doet denken aan die der lelietjes van dalen. Deze soort mag men niet zooveel zon geven als de tricolor, de planten groeien in onze orchideeönserre, waar zij tegen de sterke zonnestralen beschut worden, bijzonder goed. 2. Vanda Hookeriana Rous. f. Deze soort, in 1856 ontdekt, schijnt het liefst te groeien tusschen heesters boven water of moeras, zij wortelt niet in het water of in den modder. In haar vindplaats Banka schijnt zij welig te groeien in de kustmoerassen tusschen een bepaalde plant, Susum anthelminticum Bu. (randjeh bakoeng). Verder komt zij voor in Sumatra, het Maleische 4) Zie de nummers op de plaat. t gk A fi ze B zt — 419 — Schiereiland en Borneo; de planten, afkomstig van deze laatste vindplaats, schijnen donkerder gestippelde kroon- bladeren te hebben. Deze soort wijkt nog al van de andere af, zij vormt een langen stengel, waaruit vele dunne wortels komen ; op vrij groote afstanden draagt zij schuin opstaande rolronde bladeren, welke ongeveer zoo dik als de stengel zijn. Aan beide zijden bij den voet van ieder blad ontspringen één, meest twee dunne worteltjes. De bloemtrossen, die zich ontwikkelen tegenover de bladeren, dragen bij sterke planten ongeveer 16 bloemen, welke zich na elkaar openen; ze zijn groot, teer en duren slechts twee dagen, daarom vindt men aan één tros nooit meer dan twee geopende bloemen. Dit korte duren van de bloemen is zeker omdat zij geregeld bevrucht worden; de afgesneden bloemen blijven veel langer goed. De bloemen zijn paars-rose van kleur en verbleeken den volgenden dag tot wit. De planten verlangen dus een vochtige en zonnige plaats. Kweekt men ze in potten, dan dient men de potteu tot op de helft met steenen te vullen, daarop varen- wortels en houtskool met mos; door middel van een paar stokken, waaraan de wortels zich vast hechten, worden zij staande gehouden, de potten moeten echter voortdurend nat blijven. Een vochtige omgeving, waar zij veel zon krijgen, is wel de beste plaats voor deze soort. 3. Vanda lamellata LINDL. Deze plant is in 1837 op de Philippijnen gevonden. De bladeren zijn kleiner dan die van tricolor, de oksel. standige, losse bloemtrossen zijn lang, staan rechtop, en de bloemen, die kleiner zijn dan de vorige, openen zich bijna alle te gelijk. De kleur der kelk- en kroonblaadjes is licht geel met groote en kleine bruine vlekken, het labellum is eveneens licht geel met rood-bruine streepjes, de spoor is zeer kort. De bloemen hebben geen geur. EDT Telt 4. Vanda teres Lip. Deze niet inheemsche soort is voor het eerst in 1828 gevonden in Burmah, zij heeft. ook rolronde, maar dikkere bladeren dan de vorige. Gedurende den groei verlangen de planten veel water, De bloemrvrossen bestaan uit twee bloemen, aan een steel, die tegenover de bladeren staat; terwijl de achterzijde der kelk- en kroonbladeren wit is, is het labellum groot, mooi licht rose getint en sterk geaderd. Een milden bloei krijgt men door de planten als volgt te vermeerderen : men plaatst in een pot eene stelling, ver- vaardigd van latten van stevig hout en bindt daar de stengels tegen aan. Zijn ze op het hout vastgegroeid en komen ze boven de stelling uit, dan zaagt men, op ongeveer drie voet beneden de toppen, de stellage door en snijdt ook op dezelfde hoogte de stengels af; daarna plant men het geheel (stengels + stelling) in eene nieuwe pot, die een paar, weken in de schaduw gehouden wordt, gedurende welken tijd men flink giet. Boven op de latten van de oude stelling kan men weer nieuwe schroeven, waardoor de krachtig groeiende stengels den steun vinden, dien zij noodig hebben. Onder gunstige omstandigheden groeien de oude afgesneden planten weer door, men moet deze ook weer steunen door een houten geraamte. Inplaats van een pot, kan men ook een kuil in den grond graven op een geschikte, zonnige plaats, deze op- vullen met flinke groote potscherven en daarop stukken varen wortels + houtskool + keinere potscherven, enz. Bij het verplanten dient het grondmengsel vernieuwd te worden. Een groot voordeel van deze methode is, dat men meer geniet van de bloemen, daar zij niet zoo hoog in de boomel zitten. Een mooie kruising van de Vanda Hookeriana Rcrs. f, met de aanverwante Vanda teres Linpu. werd gewonnen door Miss Joacuim te Singapore, naar wie zij ook genoemd is: — 421 — 5. Vanda X Miss Joachim. De bloemen zijn ongeveer even groot als die van V. Hookeriana en gelijken er in vorm veel op. De kleur der kelk-en kroonbladeren is paars-rose, de zijlippen zijn aan den rand rose-paars, naar beneden overgaand in vurig oranje en aan den voet rood gestippeld. De bladeren zijn, evenals die der ouders, rolrond en de bloemen komen in trossen van twee stuks tegenover de bladeren te voorschijn. 6. Vanda tricolor LiNor. Deze soort is in 1846 voor het eerst gevonden in W. Java, de plant wordt vaak aangetroffen in koffietuinen, soms in djatibosschen, doch ook op den rotsachtigen bodem tusschen mos. Zij groeit zoowel in de warme benedenlanden als op een hoogte van 1300 M. Vreemd is het, dat, waar sommige onzer planten op eene goede plek in den tuin volop zon genieten, zij toch niet zóó rijk bloeien als b.v. tegen den waringinboom voor het hotel Sindanglaja, waaruit blijkt, dat de plant het hier te warm heeft. Hoewel zij goed tegen boomen groeit, kan men haar ook wel in potjes of mandjes kweeken, deze moeten echter vrij ruim zijn, daar het anders moeilijk is, de dikke, stijve wortels zonder breken er in te buigen. Kweekt men de Vanda in mandjes of potten, dan is het nuttig, de varenwortels, waarin men ze plant, eerst van , de insecten te zuiveren, door ze een tijdje in warm water te leggen. Aan beide kanten is de stengel bezet met leerachtige bladeren, de trosvormige okselstandige bloeiwijzen dragen verscheidene, schitterend gekleurde bloemen, die ongeveer 0.05 M. diameter hebben. De meest voorkomende kleuren zijn: bloemsteeltje, vruchtbeginsel, achterzijde der kelk- en kroonbladeren roomgeel met vele groote of kleine, donker of lichter — 422 — kaneelbruine vlekjes, de middenlob van het labellum karmijnpaars, terwijl die kleur aan den top meestal, maar niet altijd, veel lichter is dan aan den voet. Deze kleuren zijn bij verschillende individuen zeer verschillend, dit geldt ook voor den meestal sterken, zoeten geur der bloemen; ’s nachts zijn de bloemen echter reukeloos. Forsche, groote, vertakte planten vormen meerdere tros- sen en iedere tros kan + 10 bloemen geven. Dergelijke planten brachten op eene veiling te Colombo twintig roepies op. 7. Vanda tricolor Linpr. var. suavis. Deze goed onderscheiden variëteit werd in 1847 gevonden en in 1894 door Lanprey als een afzonderlijke soort (V. suavis LINDL.) beschreven. De heer Dr. J. J. Smiru vond in den bouw der bloem niet het minste verschil met V. tricolor en meent daarom niet met een afzonderlijke soort, maar met een variëteit te doen te hebben. De groeiplaats van deze variëteit is Midden-, meer nog Oost-Java en Bali. De zware planten bloeien rijker en omdat de alge- meene bloemstengel langer is, buigen de trossen soms wat neer; iedere tros heeft + 18 bloemen, bij zwakke exemplaren echter niet meer dan bij de gewone soort, de bloemen zijn ook geplaatst op eenen langeren bloemsteel. De grondkleur der bloem is hier bijna wit, met donkere, naar het bruin trekkende, paarse vlekjes. Het labellum is meer paars dan karmijn. Ook de geur is zwakker. H. J. WieMmanN Jr. JAVA-COCA DOOR A. W. K. De Jona. Naar ik meen, is ook het volgende schrijven, dat ik ontving, voor onze planters van zeer veel belang. Laat ons hopen, dat zij daardoor mogen inzien, van hoeveel voordeel en nut het voor hen is, zich te vereenigen. „Dass die Bildung eines Trustes der einzig richtige Weg zur Verwertung der Coca-Pflanzungen ist, lehren die nach- folgenden Betrachtungen. Der Bedarf an Cocain ist annähernd auf 12-15000 Kilo per annum geschätzt und wird auch jetzt noch grössten- teils durch Rohmaterial südamerikauischer Provenienz ge- deekt. Die Preisbildung des Rohcocains gelangte infolge Uneinigkeit der südamerikanischen Producenten und durch die Bildung einer Einkaufconvention seitens der Rein-Co- cain-Fabrikanten unter Führung von Merck, Darmstadt, bald in die Hände der Rein-Cocain-Fabrikanten, so dass der Preis von Mk. 410 bis auf 170 per Kilo Rein-Cocain im Roh-Cocain schwankte. Die von den Rein-Cocainfabrikanten befolgte Tactik bestand darin, dass man die Roh-Cocain- Vor- räte soviel als möglich anwachsen liess, bis der Geldmangel die kleineren Roh-Cocain-Producenten zwang, mit billige- ren Angeboten vorzugehen, wodurch dann der Marktpreis gedrückt wurde. Bei genügendem Tiefstand kaufte schliess- lich die Einkaufsconvention grössere Posten auf, worauf dann der Aushungerungsprocess von Neuem begann. Die Grenze des Preises war allein durch den Einstandspreis des Roh-Coeain gegeben, der nach unseren Informationen etwa Mk. 180 bis 200 beträgt. — 424 — Viele, selbt grössere Roh-Cocain-Fabriken sind in der letzen Krise zu grunde gegangen, resp. schwer geschädigt worden, da der Preis bis auf Mk. 185,— ca für Prima Cocain herunter gedrückt wurde. Dieselbe Entwicklung, nur, wegen des geringen Einstands- preises des Java-Cocains, mit noch tieferem Grund-Niveau, steht zweifellos auch Javanischen Coca-Pflanzern bevor, wenn sie nicht die Klugheit besitzen, durch Zusammen- schluss den Preisdrückereien der Rein-Fabrikanten den Boden zu entziehen. Die Constellation für eine derartige Action ist z. Z. besonders günstig. Die bis vor Kurzem bestehende Convention der Rein-Cocain-Fabrikanten ist aufgelöst worden, so dass ein grosser Teil der früheren Fabriken den Betrieb eingestellt hat, da bei den jetzt bestehenden Kampfpreisen beim Verkauf von Rein-Cocain nur Verluste zu erwarten sind. Eine von Java-Pflanzern begründete Rein-Fabrik würde also nur mit einer geringen Anzahl von Concurrenten zu tun haben. Der Niedergang der Rein-Cocain-Fabrikation aus südamerikanischem Roh- Material ist aber auch durch die jetzt schon auftretende Java-Coca verursacht, wodurch gleichzeitig auch eine wei- tere Schwächung und Entwertung der südamerikanischen Roh Cocain-Vorräte erfolgt Der Preis für dieses ist jetzt Mk. 210, —. Ernste Käuter erhalten jedoch unter der Hand billigere Preise. Die Situation ist also die, dass auf der einen Seite eine geringe Anzahl grösserer Rein-Cocain-Fabriken steht, die durch Preisdrückerei die Fabrikanten des Roh-Cocains schwächen und zum kleinen Teil schon Java-Coca verar- beiten, auf der anderen Seite eine zweifellos dem Unter- gang geweihte, in sich uneinige Gruppe von Roh-Produ- centen. Die billiger producierenden Java-Pflanzer haben es jetzt noch in der Hand, durch energisches und zielbe- wusstes Zusammengehen, beide Parteien zu verdrängen, und sich die Controlle des gesammten Cocainmarktes zu sichern. EE Ein Trust der Java-Pflanzer, der über eine eigene Rein- Cocain-Fabrik verfügt, kann zunächst durch Herabsetzung des Preises von Rein-Cocain auf ca Mk. 170 bis Mk. 180 sowohl die Roh-Producenten in Süd-amerika als auch die Rein-Producenten zur Einstellung der Betriebe zwingen. Es ist uns unbekannt, welche Rein-Cocain-Fabriken jetzt schon Java-Coca ziehen und in wie weit sich diese durch Abschlússe resp. Verträge mit Javanischen Pflanzern gedeckt haben. Diese Importen decken jedoch bisher nur einen kleinen Teil des Weltbedarfs und werden sich vor- aussichtlich zum grössten Teile noch abschneiden lassen. Jedenfalls dürften sie der Ausführung unseres Projektes nicht im Wege stehen. In Frage fûr einen evt. Cocain- Trust mit eigener Fabrik kommt nach Verdrängung der süd-amerikanischen Roh-Producenten nur noch die Firma Mercx, Darmstadt, die eigene Coca-Pflanzungen in Java besitzt. Eine Einigung mit dieser kann nach Beendigung des Kampfes und Verdrängung der überigen Concurrenz auf keine Schwierigkeiten stossen. Denn einmal liefern die Merck’schen Pflanzungen bei weiten nicht genug Roh- Cocain, und dann hat ja die Firma Mercx als späterer einziger Concurrent das gleiche Interesse wie die Coca- Pflanzer, nämlich den Reinpreis des Cocains so hoch als angängig zu bringen. Die Rentabilitätsaussichten für einen solchen Trust sind selbst für die Zeit der Kampfpreise vorteilhaft; ausserordentlich günstig würden sie sich aber nach der Zeit des Kampfes, die auf etwa 1—14 Jahre zu veranschlagen ist, steller. Nach dieser Zeit liegt kein Grund vor, den Rein-Cocain-Preis nicht wieder allmählich auf Mk. 400,— herauf zu setzen, auf welcher Höhe er noch vor etwa 8—4 Jahren stand. Vor nicht allzu langer Zeit kostete das Kilo Cocain sogar noch Mk. 520,—, und noch im Beginn der 90iger Jahre war der Preis MK. 700. — Genaue Angaben über die Arbeitskosten, resp. Material- kosten für die Herstellung von Rein-Cocain aus Java- Coca-Extract lassen sich natürlich erst nach Verarbeitung — 426 — eines grösseren Postens machen. Immerhin dürfte die Annahme von Mk. 10,— für Umarbeitung eines ca. 30°/,- igen Rohmaterials per Kilo daraus hergestellten Rein- Cocains bei einer Ausbeute von ca 80°/, eher zu hoch als zu niedrig gegriffen sein. Der Preis hängt natürlich von der Grösse der Produc- tion ab. Bei dieser Schätzung wird die Produktion von etwa 6000 Kilo per annum zu Grunde gelegt. Die Kosten der Extraction, welche zweckmässig in Java selbst vor- zunehmen wäre, hängt vom Ligroinpreise, vonder Construc- tion der Anlage und von den Löhnen ab. Sie dürften keines- falls sehr bedeutend sein, und werden zweifellos durch die Frachtersparniss reichlich gedeckt. Die Kosten der Extractionsanlage sowie der Fabrik für Rein-Cocain sind im Verhältniss zum Unternehmen äus- serst geringe. Das für die Errichtung einer Extractions- anlage nötige Kapital dürfte Mk. 20000,— nicht überstei. gen; die Kosten einer Fabrikanlage für Herstellung von ca 10000 Kilo Rein-Cocain per annum lassen sich genauer patürlich erst nach Verarbeitung eines grösseren Posten Extractes angeben. Immerhin dürfte auch hier die Summe von Mk. 20000 reichlich genügen. Der übrige Geldbedarf ist für eine Gesellschaft, welche das Rohmaterial selbst produciert, sehr gering, da für die Rein-Fabrikation die Ausgaben fúr das Rohmaterial fort: fallen und die Arbeitsiöhne den kleineren Teil der Umar- beitungskosten bilden. Auch für den Umsatz, resp. Verkauf ist der Geldbedarf gering, da Cocain schon jetzt ohne Ziel, resp. mit 14-tägigem Ziel gehandelt wird. Ein Trust hat es überdies in der Hand, die Zahlungs- conditionen beliebig fest zu setzen, so dass sein Geldbe- darf für Aussenstände noch mehr eingeschränkt werden kann. Es ist ohne weiteres klar, welch glänzende Chan. cen ein auf die Vereinigung der Java-Pflanzer sich grün: dender Trust selbst fur die erste Zeit der Kampfpreise von Mk, 175 per Kilo hat. Auch die später von Zeit zu N47 == Zeit nötigen Preisherabsetzungen um Outsider abzusagen, sind hierbei von keinem wesentlichen Einfluss. Diese glänzenden Aussichten, sowie auch der im Ver- hältnis zur Grösse des Unternehmens ausserordentlich geringe Kapitalsbedarf, werden wesentlich die Begründung eines solchen Trustes erleichtern. Erweist sich ein sol- cher Zusammenschluss der Java-Pflanzer als durchführbar, so wird man sich darüber klar werden müssen, in welcher Weise die Fabrikation von Rein-Cocain ins Leben gerufen werden soll. Sollte der Trust trotz des geringen Kapitals, welches hierzu notwendig ist, die Beschaffung fremden Geldes für die Errichtung der Extractions- und Fabrika- tionsapnlagen vorziehen, so sind wir leicht in der Lage das Unternehmen auch auf dieser Basis ins Leben zu rufen, sobald erst einmal eine feste, einheitlich geleitete Roh- Java-Cocain-Convention vorhanden ist. Diesbezügliche Ver- handlungen sind bereits von einem unser, mit einer sehr be- deutenden französischen Firma eingeleitet worden, und letz- tere ist bereit, in das Unternehmen einzutreten. Auch in diesem Falle würden wir die technische Leitung der Rein- Cocain-Fabrik übernehmen. Wir glauben jedoch, dass die Pflanzer es nach den obigen Darlegungen vorziehen werden, mit eigenem Kapital zu arbeiten, und würden im eigenen Interesse der Pflanzer dringend hierzu raten. Bezüglich der Fabrikation gehen sie mit uns durchaus sicher. Wir haben selbst Cocain fabriciert und verkauft und kennen den Markt durch Jahre lange Erfahrungen auf das Genaueste. Diesbezügliche feinste Referenzen, auch in financieller Be- ziehung, werden wir Ihnen, falls die Sache zu Stande komt, beibringen. Wir haben seiner Zeit infolge der Krise auf dem Cocainmarkte die Fabrikation des Artikels aufgegeben, besitzen aber noch die Einrichting für kleinere Fabrikation, so dass wir in der Lage sind, ein Ver- suchsquantum ohne weitere Einrichtungskosten auf Rein- Cocain zu bearbeiten. Im Fall der Trust mit fremdem Kapital arbeitet, so Teysm. XXI. 29 — 428 — würden wir hier eine europäische Gesellschaft oder eine grössere Firma zur Hergabe der nötigen Mittel gewinnen welche dem Trust gegenüber als alleiniger Käufer der Java-Cocablätter auftritt, und denselben nach Festsetzung eines Grundpreises am Gewinn participieren lässt. Der Gewinnanteil würde natürlich beschränkter sein, da die Rein-Cocain-Gesellschaft die Anlagen und Einrichtungen selbst bezahlt. Der Trust der Java-Pflanzer würde sich be- greiflicher Weise bei Vorgehen mit eigenem Kapital wesent- lich besser stehen. Das Letztere ist auch deswegen zu empfehlen, weil der Trust nur so eine vollkommene Unab- hängigkeit gewinnen kann, denn eine mit eigenem Kapital arbeitende Verkaufsgesellschaft würde selbst bei vorsich- tigster Abfassung des Contractes in nicht allzu langer Zeit einen Pflanzer-Trust unter ihre Gewalt bringen. Die genaue Kenntnis des Verkaufmarktes und der Kundschaft, - der Besitz der Fabrikationsmittel und die Fabrikations- bereitschaft sichern ihr dieses Uebergewicht; ausserdem kann sie die Pflanzer auch durch Begünstigung uad Un- terstützung von Outsidern in Java selbst in Schach halten. Deshalb ist für den Trust der Besitz eigener Fabriken und Extractionsanlagen unbedingt notwendig, um ihm die dauernde Herrschaft und Controlle des Cocainmarktes zu sichern, und wir können Ihnen nur ans Herz legen, die dortigen Interessenten dazu zu bewegen.” DE ORDONNANTIE VAN STAATSBLAD 1909 N°, 497 TOT BESCHERMING VAN SOMMIGE IN HET WILD LEVENDE ZOOGDIEREN EN VOGELS. De hierboven genoemde ordonnantie, die op den eersten dezer maand in werking is getreden, heeft een langdurige wordingsgeschiedenis gehad. Vooreerst, omdat hare voor- bereiding met een zeer omvangrijk onderzoek moest ge- paard gaan; ten tweede, omdat aanvankelijk de bedoeling voorzat, dat de in Nederland op dit gebied bestaande wet tot model zou worden genomen en een tijdroovende ge- dachtenwisseling noodig is geweest, vóórdat in andere richting overeenstemming was verkregen. Reeds bij een oppervlakkige beschouwing bleek, dat men hier niet zou kunnen volstaan met eene verdeeling van de fauna in nuttige en schadelijke dieren, waarvan de eerste door de wet zouden worden beschermd. Zulk eene verdeeling is feitelijk op zich zelve al niet mogelijk, want er zijn verschillende diersoorten, die nu eens nuttig, dan weder schadelijk zijn, zoodat voor elk geval afzonder- lijk moet worden beoordeeld, of men ze moet vervolgen of sparen. Maar de zaak wordt hier ingewikkelder, om- dat zich tevens eraan vastknoopt de kwestie betreffende de diersoorten, die tengevolge van veelvuldige vervolging althans plaatselijk met uitroeiing worden bedreigd, terwijl ook onder deze zoowel nuttige als schadelijke soorten worden gevonden. Bij dit alles komt dan ten slotte nog, dat men niet met ééne fauna te doen had, maar met de fauna’s der verschillende eilanden en eilanden-groepen, die zooals bekend is, in hunne samenstelling dikwijls zeer aanzienlijk == 40E uiteenloopen, maar hierin overeenkomen, dat ze aile bui- tengewoon rijk zijn. N Door dit laatste was men ook genoodzaakt, het denkbeeld te laten varen, dat alle diersoorten, die hier door de wet behooren te worden beschermd, daarin met name moeten worden genoemd, zooals in de Hollandsche wet het geval is. Dit toch zou leiden tot het voorkomen, in de ordon- nantie, van bladzijden-lange lijsten van wetenschappelijke namen, waaraan men in de praktijk niets heeft, en van even lange lijsten van inlandsche namen, die veelal onbe- trouwbaar en onzeker zijn en aanleiding zouden geven tot allerlei verwarringen en vergissingen. Naast den, van den aanvang en terecht gestelden eisch, dat de ordonnantie een algemeene moest zijn, voor geheel Ne- derìlandsch Indië geldig, trad nu als tweede eisch, dat het mogelijk moest zijn, naar gelang van behoefte, haar door ampliaties in verband met plaatselijke toestanden, voor een bepaald gewest of onderdeel daarvan aan de aldaar te stellen eischen te dven beantwoorden. Als derde, dat het aantal dieren, dat met name door haar wordt genoeind, zoo gering mogelijk zou zijn en bij voorkeur algemeen bekende diervormen zou betreffen. Het antwoord op de vraag, welke dieren het meest al- gemeen bekend zijn, kan niet anders luiden dan: diegene, waarvan men het meest last en schade ondervindt, dus in het algemeen de schadelijke, en diegene, waarop het meest wordt gejaagd, hetzij tot genoegen, hetzij voor handels- doeleinden. Het lag dus voor de hand, de ordonnantie zóó in te richten, dat deze beide groepen daarin meer in bijzonderheden werden omschreven. Gaat men dus uit, zooals ook is geschied, van het be- ginsel, dat de zoogdieren en de vogels in het algemeen beschermd moeten worden, dan kan men in de eerste plaats eene uitzonderingslijst maken (de lijst A van Staatsblad 1909 No. 594) voor de dieren, die uit oeconomisch oogpunt geen bescherming verdienen, waarbij dan kunnen — 481 — worden gevoegd de dieren, die men om bijzondere redenen onbeschermd wil laten, zooals de hieronder nader te be- spreken duiven. Minder eenvoudig is echter de zaak met de dieren, die een geliefkoosd voorwerp van de jacht zijn. Deze toch zijn hier en daar beslist schadelijk, of wel, met de jacht erop zijn bepaalde belangen ge moeid, zoodat het niet aangaat, ze zonder meer te beschermen. Daarom is betreffende deze dieren een tweede lijst gemaakt (de lijst B van bovengenoemd Staatsblad) met de bepaling, in Art. 3 der Ordonnantie vervat, dat de algemeene verbodsbepalingen, omschreven in de artikelen 1 en 2 „hetzij geheel, hetzij ten deele, tijdelijk en onder telkens bepaaldelijk aan te geven voorwaarden, ten doel hebbende de uitroeiing van de betrekkelijke diersoorten tegen te gaan”, kunnen worden opgeheven. Deze opheffing geschiedt echter niet door den algemeenen wetgever, maar door de Hoofden van Gewes- telijk Bestuur, die zich daartoe, zoo noodig, tot het Depar- tement van Landbouw om zoölogische voorlichting kunnen wenden, maar overigens geacht moeten worden, beter dan iemand anders op de hoogte te zijn of te kunnen worden gebracht van hetgeen in verband met de plaatselijke omstan- digheden het meest wenschelijk is. Deze bepaling maakt het mogelijk, dat men ten aanzien der dieren van lijst B de handen geheel vrij houdt. Hoezeer dit noodig is, blijkt duidelijk uit het volgende voorbeeld. In de Residentie Oostkust van Sumatra wordt zeer druk op olifanten gejaagd, zelfs in die mate, dat bij een der vroegere Residenten de vraag rees, of het, ten einde alge- heele uitroeiing dezer dieren tegen te gaan, geen aanbeveling zou verdienen, de jacht gedurende eenigen tijd te verbieden. Ongeveer in denzelfden tijd deed daarentegen de Gouverneur van Sumatra's Westkust het voorstel, hem de beschikking te geven over geweren, munitie en geld voor het uitloven van premiën, om de bevolking in sommige streken in staat te stellen den strijd aan te binden met de olifanten, die — 432 — in grooten getale telken jaren een aanzienlijk deel van den oogst vernielden. Het is duidelijk, dat een algemeene bepaling in dergelijke gevallen niet kan voorzien; hier moeten plaatselijke bepalingen de algemeene ordonnantie aanvullen en deze moet daartoe ruimte laten. Men kan thans ter Oostkust van Sumatra de jacht op olifanten gesloten houden, zoolang men dit wenschelijk oordeelt, haar daarentegen aan de Westkust gedurende het geheele jaar open stellen. Een voorbeeld van eenigszins anderen aard levert de Westerafdeeling van Borneo, waarvan de Resident ver- klaarde, bezwaar te hebben tegen de tijdelijke openstelling van de jacht op sommige diersoorten der lijst B, omdat hem de noodige hulpmiddelen ontbraken om over een zoo uitgestrekt gewest als het zijne voldoende te controleeren, of er dan in den verboden tijd niet zou worden gejaagd. Daar de jacht op zich zelve echter van weinig beteekenis is en er dus niet het minst gevaar voor uitroeiing der bedoelde diersoorten bestaat, kan zij daar zonder bezwaar en zonder „bepaaldelijk aan te geven voorwaarden” voorloopig geheel geopend blijven. Verleent derhalve de ordonnantie bescherming aan de Zoogdier- en Vogelwereld in het algemeen en houdt zij in het bijzonder rekening met de diersoorten, welker voort- bestaan om de eene of andere reden gevaar kan loopen, aan den anderen kant mag ’s menschen vrijheid in zijn optreden tegen de dierenwereld niet te veel aan banden worden gelegd, en daarom bevat de ordonnantie een artikel (5), dat aan den bewoner, aan den gebruiker van den grond en, met hunne toestemming ook aan derden, vrijheid geeft tot het vangen of dooden van alle dieren, zich bevindende op, aan of in een woning of op het daarbij behoorende erf dan wel op besloten terreinen. Eene der- gelijke vrijheid is natuurlijk noodzakelijk, omdat het dik- wijls voorkomt, dat men in of nabij zijne woning overlast ondervindt van overigens nuttige, althans niet schadelijke — 433 — en daarom beschermde dieren. Ik herinner hier slechts aan de vleermuizen, die zich op hinderlijke wijze onder de daken kunnen nestelen, aan zwaluwen, die minder ge- schikte plaatsen voor hun nestbouw uitkiezen en de om- geving daarvan bevuilen, aan vogels, die onder gewone omstandigheden geen kwaad doen, maar plotseling smaak krijgen in de eene of andere vruchtensoort. Ook zal, naar het mij voorkomt, de uitdrukking „besloten terreinen” in de praktijk zoo ruim mogelijk moeten worden opgevat. Wil men bijvoorbeeld eene aanplanting tegen herten be- schermen, dan moet een eenvoudige omheining van bamboe voldoende zijn om het terrein voor „besloten” te doen verklaren en den planter de vrijheid te laten, ook buiten den daartoe opengestelden tijd, de dieren op dat terrein te vervolgen op de wijze, die hem goeddunkt. In het bij- zonder heb ik hier het oog op den inlandschen landbouwer, wiens velden zijn gelegen in de nabijheid van bosschen of wildernissen, waarin groote, herbivore zoogdieren huizen, welke velden ter bescherming (en om het bijproduct) niet zelden zijn omgeven door een levende omheining van dicht aaneengeplante cassave, die, wanneer de planten niet met geweld uit elkaar worden gerukt of uit den grond gehaald, zelfs niet de kleinste der hier bedoelde dieren zou kunnen doorlaten. Het komt mij voor, dat ook zulk een veld onder de besloten terreinen moet worden gerekend, zoodat den ei- genaar of den gebruiker het recht moet worden toegekend, elk dier te dooden of te vangen, dat zijn gewas beschadigt. Bij vele diersoorten heeft het een punt van langdurige overweging uitgemaakt, of ze op een der lijsten zouden wor- den geplaatst, en zoo ja, op welke. Ik acht het niet ondien- stig, hier enkele van die overwegingen mede te deelen, omdat mij reeds meermalen de vraag bereikte, waarom deze soort wel, gene niet beschermd is, of omgekeerd. Apen. Deze zijn om verschillende redenen onbeschermd gelaten. Vooreerst zijn ze schadelijk voor den landbouw, APE direct door het opvreten en vernielen van allerlei ge- wassen, indirect door het plunderen van vogelnesten, waarvan ze de eieren of de jongen verorberen. In de tweede plaats is het houden van apen in geheel of ge- deeltelijk tammen staat zóó algemeen, dat het kwalijk zou aangaan, dit op eenmaal onmogelijk te maken. Boven- dien worden ze niet altijd zuiver tot genoegen gehouden ; in sommige streken van Sumatra worden ze bijvoorbeeld afgericht op het plukken van klappers en worden daar- door nuttige huisdieren. Eindelijk zijn er, ook op Java, nog zooveel terreinen, waarin zij zich desverkiezend kunnen terugtrekken, dat ze, door onbeschermd te blijven, in geen enkel opzicht geacht mogen worden, gevaar te loopen. Roofdieren. In de lijst der onbeschermde roofdieren op Java zal men wellicht missen de wilde Boschkat (Felis bengalensis, Kerr.), de rassi of dèdès (Viverricula malaccensis, Guér.), de ganggarangan (Herpestes javanicus, Desu.), de bioel (Helictis orientalis, Horsr. en andere. In de vrije natuur zijn deze dieren echter dikwijls nuttig door het verdelgen van kleinere, schadelijke dieren, vooral knaag: dieren; treden zij schadelijk op, dan is dit veelal door het rooven van pluimgedierte, maar dan mogen ze volgens het bepaalde in artikel 5 worden vervolgd of gedood. Daarentegen is de Stinkdas (sigoeng, teledoe, Mydaus meliceps, Horsr.) onbeschermd gelaten, hoewel hij door zijn levenswijze eerder tot de nuttige dan tot de schadelijke dieren moet worden gerekend. De overlast, dien men van dit dier kan hebben tengevolge van den afschuwelijken stank, dien het verspreidt, is echter zóó groot, dat men hem uit de bewoonde buurten moet kunnen verjagen. Vleermuizen, Slechts de kalong is op de lijst A geplaatst, omdat hij de eenige vertegenwoordiger van zijn orde is, die zonder wetenschappelijken naam behoorlijk is aan te duiden en algemeen bekend is. Zooals men weet, bestaat er in Indië meer dan ééne soort, maar de levenswijze — 435 — der verschillende soorten is dezelfde. Er zijn echter ook kleinere soorten van vleermuizen, die als vruchteneters wel eens schadelijk worden, maar deze vallen dan weder onder art. 5; in het algemeen moet men de vleermuizen voor nuttig houden. ; Neushoorndieren. Het is wenschelijk gebleken, wat Java betreft, de jacht op Neushoorndieren althans voor eenige jaren zonder voorbehoud te verbieden, daar er anders veel kans bestaat, dat deze dieren binnen korten tijd in ver- schillende streken geheel zullen zijn uitgeroeid. De bezwaren, die van eenige zijden tegen dezen maatregel zijn aangevoerd, worden grootendeels uit den weg geruimd door hetgeen hier- boven naar aanleiding van artikel 5 werd opgemerkt. Een dezer bezwaren betrof het feit, dat eenzame woudloopers, zooals verzamelaars van boschproducten, wel eens door een Neushoorndier worden aangevallen ; ik stel mij voor, dat men op zulk een oogenblik weinig zou hebben aan het recht, de rollen te verwisselen en zelf als vervolger op te treden. Wilde runderen. Voor de banteng’s geldt, hoewel in min- dere mate, hetzelfde als voor de Neushoorndieren. Zij zijn op de lijst B. geplaatst, waarbij echter in overweging is gegeven, voorloopig slechts, wat Java betreft, gedurende een bepaald gedeelte van het jaar (van 1 Augustus tot en met 31 December) de jacht op mannetjes toe te laten en aan de wijfjes absolute bescherming te verleenen. Herten. Ook deze staan op de lijst B, daar zij, ten minste op Java, tot heden aan te veel vervolging waren blootgesteld, zoowel wat de Kidang’s (Cervulus muntjak), Zimm.) als wat de mandjangan’s (Cervus russa, M. et Scan, betreft. Voorgesteld is, dat op Java de jacht op de manne- tjes gedurende de maanden Augustus tot en met December, die op de wijfjes slechts gedurende de maanden September en October zou worden toegelaten, terwijl natuurlijk de Hoofden van Gewestelijk Bestuur haar geheel gesloten kunnen houden, waar dit wenschelijk wordt geoordeeld. Voor de Buitenhezittingen zal men, waar tijdelijke open- UBE ee stelling piaats heeft, hier en daar vermoedelijk andere maanden moeten nemen in verband met het gedeelte van het jaar, waarin de jongen ter wereld komen. Dwergherten. Hiervoor geldt hetzelfde als voor de Herten. Uilen. Uit den aard der zaak kunnen de lijsten A en B, die bij de ordonnantie behooren, in het algemeen ten aan- zien van Java meer in bijzonderheden treden dan ten aanzien van de Buitenbezittingen, in de eeiste plaats, omdat de levenswijze van de Javaansche diersoorten beter bekend is en in de tweede plaats, omdat op enkele uit- zonderingen na, waarmede rekening is gehouden, de dier- soorten der Buitenbezittingen aanzienlijk minder gevaar loopen. Daarom zijn de Uilen buiten Java zonder meer op de lijst A gebracht, terwijl dit voor Java slechts het ge- val is met twee soorten, die beslist schadelijk kunnen zijn. De overige soorten, waaronder de kleine Ooruil Scops lempijd, Horsr. (de boeëk of tjelepoek), zijn op grond van hunne levenswijze, en in het bijzonder van den aard van hun voedsel, beschermd. Roofvogels. Hier is op de zelfde wijze gehandeld. Hoe- wel de roofvogels in het algemeen als schadelijk moeten worden beschouwd en dus geen bescherming verdienen, is ten aanzien van Java voor twee soorten eene uitzonde- ring gemaakt. Eéne daarvan, Elanus hypoleucus, GOULD, moet zelfs tot de zeer nuttige vogelsoorten worden gere- kend, daar hij zich hoofdzakelijk voedt met muizen en ratten. De andere, Haliaetus leucogaster, GM, die vooral in de nabijheid der zee voorkomt, eet gaarne de giftige zee- slangen, die door hun beet bij badende of visschende men- schen dikwijls ongelukken veroorzaken. Ysvogels. Deze dieren zijn over het algemeen schadelijk voor de vischteelt, daar zij zich gaarne voeden met jonge vischjes en, wat nog erger is, met vischkuit. Op Java is echter een uitzondering gemaakt voor Halcyon chloris, Bopp., omdat deze soort hoofdzakelijk leeft van landdieren, — 437 — waaronder verschillende schadelijke of althans niet nuttige vormen worden aangetroffen. Papegaai achtige Vogels. Voor Java is de algemeene en dikwijls zeer schadelijke béttét (Palaeornis alexandri, L.) op de lijst A gebracht, terwijl de seriendit (Loriculus pusillus, Gray) beschermd is gelaten. Voor de Buitenbezittingen zijn daarentegen alle Papegaaiachtige Vogels op de lijst B gezet, omdat ze vooral in de Molukken aan veel vervolging blootstaan. Door hunne levenswijze behooren zij stellig niet tot de nuttige dieren, maar men kan nu ten hunnen aanzien overal naar gelang der omstandigheden handelen. Zwaluwen. Het heeft een punt van overweging uitge- maakt, of men voor deze, overigens nuttige dieren de be- scherming zou moeten laten vervallen met het oog op de exploitatie der vogelnestgrotten. Daar deze echter, wanneer ze naar behooren plaats vindt, medebrengt, dat slechts verlaten nesten worden geoogst, kwam het beter voor, de dieren onder de beschermde vormen te laten blijven. Bo- vendien wordt de exploitatie der belangrijkste vindplaatsen van eetbare vogelnesten verpacht en men kan voortgaan met, zooals thans reeds geschiedt, aan de verpachtingen alle voorwaarden te verbinden, die in het belang der vogels noodig worden geacht. Duiven. De Duiven zijn om verschillende redenen onbe- schermd gelaten. Geen enkele der zeer talrijke soorten is nuttig. Sommige kunnen zelfs nu en dan schadelijk worden voor vruchtboomen en andere gewassen. Een drie of vier- tal soorten worden algemeen in kooien gehouden en geven den inlander een bescheiden genoegen, dat niemand hem zou willen ontnemen. Bovendien geven talrijke soorten aan arme jagers eenige toespijs bij hunne rijst. Het feit, dat er wel eens roekeloos en uit pure moordzucht op de- ze dieren wordt gejaagd, weegt, hoe afkeurenswaardig het op zich zelf ook zij, onzes inziens niet tegen de zooeven genoemde zaken op. Hoenderachtige Vogels. Voor de wilde Hoenders, de Kwar- ASB tels, de Patrijzen en hunne verwanten is geen bescherming noodig geoordeeld, hoewel ze stellig niet tot de schadelijke dieren mogen worden gerekend. De schuwheid van de meeste soorten en hun voorkomen in afgelegen bosch- rijke streken zullen ze, ook zonder de hulp der wet, wel tegen te sterke vervolging vrijwaren. Bovendien zijn ze hier zelden of nooit het voorwerp van een geregelde jacht. Waadvogels. Van de Waadvogels of Steltloopers wordt hier slechts gejaagd op de Snippen en op enkele witte Reigersoorten van het geslacht Herodias, bij welke laatste een bepaald gedeelte van het vederkleed, de egretten, doel van de jacht uitmaakt. De jacht met vuurwapenen op snippen wordt door een niet groot aantal personen uit liefhebberij uitgeoefend, ter wiji deze dieren hier en daar ook met netten door de inlanders worden gevangen en verkocht. Hoewel het aantal dieren, dat op deze wijzen wordt gedood, op zich zelf misschien vrij groot is, betee- kent het stellig weinig in vergelijking met het enorme aantal, dat hier in het najaar aankomt om te overwinteren en daarom bestond er geen aanleiding om deze jacht te verbieden of te beperken. Vele Steltloopers zijn bovendien schadelijk voor de vischteelt, vooral in de, nabij het zee- strand gelegen vischvijvers, en daar op de andere soorten toch geen jacht wordt gemaakt, is eenvoudigheidshalve de geheele groep onbeschermd gelaten. Zwemvogels. Van deze groep geldt vrijwel hetzelfde. De eenige Zwemvogels, waarop, maar dan nog in beperkte mate, wordt gejaagd, zijn de Eenden; deze jacht is bo- vendien, vooral in de moerassige kuststreken, met zoor veel terreinmoeielijkheden verbonden, dat zij wel nooit een ernstige bedreiging voor het in behoorlijk aantal voort- bestaan dezen dieren zal worden. Paradijsvogels. Deze dieren nemen eene afzonderlijke positie in om de groote beteekenis, die de handel in de huiden der volwassen mannetjes in het Oosten van den Archipel heeft verkregen. In Europa heeft men zich over — 439 — hun lot zeer bezorgd gemaakt en, afgaande op het groote aantal huiden, dat jaarlijks de markt bereikt, de vrees voor uitroeiing meermalen uitgesproken. Gevaar daarvoor bestaat vooral voor de soorten, die in hun voorkomen tot één of een gering aantal der kleinere eilanden van de Papoea-groep zijn beperkt, waar het Gewestelijk Bestuur thans echter de maatregelen kan nemen, die het wensche- lijk oordeelt. Voor het vasteland van Nieuw Guinea be- staat dit gevaar ratuurlijk in veel mindere mate, gegeven de reusachtige uitgestrektheden van het schaars bevolkte binnenland. Intusschen ligt het in de bedoeling, ook daar de jacht tot een gedeelte van het jaar te beperken, welk doel slechts langzamerhand kan worden bereikt, o.a. door op de afvoerplaatsen het bezit van huiden gedurende eenige maanden van het jaar te verbieden. Een geruststellende omstandigheid bij alle soorten van Paradijsvogels blijft echter, dat op de wijfjes niet wordt gejaagd, omdat ze geen handelswaarde hebben, terwijl bovendien bij verschil- lende soorten de mannetjes reeds eens of meermalen hebben gepaard, voordat ze in het bezit van hun volle vederkleed zijn. : Buitenzorg, Juli 1910. J. C. KONINGSBERGER. U DO == DiN PARKAANLEG TE MEDAN. (met plaat) DOOR H. J. WiIGMAN JR. Beplanting. Canarium commune Linn. (Kanari) bj „ ” ( ” ) Oreodoxa regia H. B. et K. (Konings- palm.) Oreodoxa regia H. B. et K. (Konings- palm.) Teysmanniodendron bogoriense Koord. Elaeis guineensis Jacq. (oliepalm.) Wormia subsessilis Mig. Casuarina Rumphiana Mig. (tjemara) Heynea fruticosa Mig. Canna-vak. Allamanda Hendersonii Bull. (Klimpl.) ” „ ” ( ” ) Cassia grandis Linn. Adenanthera pavonina L. (Saga kajoe) Agave sisalana Perrine Podocarpus littoralis Teysm. » ” » » ” »” »” ” ” Chrysalidocarpus lutescens Wendl. (gele pinang) Chrysalidocarpus lutescens Wendl. (gele pinang) Maniltoa gemrnipara Scheff. Cassia javanica Linn. (Soengboeng delang) Phoenix rupicola Andr. Canna-vak. Brownea hybrida Hort. Tgvrmammna [ Wandel pad rl GELE eee 7 EN: à ä - ied L En 1 Ea a == OT ETT ET Fata re — 441 — No.23 | Elaeis guineensis Jacq. (oliepalm) 1 planten. 24 | Barringtonia speciosa Linn. 1 zi 24a, l D)) 245 Bambusa spec. Siam (bamboe siam) I 4 3 ” 26 | Ravenala madagascariensis Gmel. (waaierpisang) 25 |Calliandra haematocephala Hassk. Ì ”„ 27 |\Acalypha discolor Boy. Hel 4 k â illustris EE 5 4 5 obovata Benth. III. 6 ES 28 | Ligustrum chinensis Carr. 3 5 29 | Bauhinia purpurea Linn. (Kikoepoe- koepoe) | 3 à 30 |Oncosperma filamentosum Bì IE) 2 5 Orania regalis Bl. 2 k Euterpe oleracea Mart. Ï 2 ke Martinezia erosa Lind. IT 2 8 5 Lindeniana H. Wend). II 2 5 Caryota mitis Lour. II 2 à Archontophoenix Alexandrae Wendl, II 2 Rhopaloblaste hexandra Wend]. II 2 k Ptychosperma Macarthurii „ II 2 4 Pinanga Kuhlii HI 2 ke Phoenix rupicola T. And. II 2 E Chrysalidocarpus lutescens Wendl. III| 2 de Areca triandra Roxb. III 2 d Sl |Shorea Maranti Burck. 1 32 |Meyenia erecta Benth- vak. 33 |Agave americana L. fol. var. 2 * „ superba variegata 8 5 84 |Sterculia colorata Roxb. 3 4 85 |Mesua ferrea Linn. 1 z 36 | Elaeocarpus grandiflorus Sm. (Anjang- anjang) | 1 5 37 ‘Hibiscus Archeri Watson 5 N 38 |Filicium decipiens Thunb. 1 8 38a 1 „ ” „ 1) Op de vakken moeten achtereenvolgens geplant worden: I als midden plant. II als randplant. II tusschen I en III. Deze cijfers geven dus de hoogte der planten aan, BOEKBEOORDEELING. F. A. Steensma. — Voedingsleer, populaire voordrachten over voeding en » stofwisseling van den mensch; Dl I, 150 blz. De schrijver heeft in 150 bladzijden een eenvoudige en voor ontwikkelde leeken begrijpelijke uiteenzetting gegeven van de grondbeginselen der voedingsphysiologie. Ongetwijfeld is de verschijning van dit nuttige boekje een verblijdend tijdsteeken ; niet alleen door den inhoud ver- heugt dit geschrift ons, maar vooral omdat het geschreven is door een arts, en dus blijk geeft van herleefde belang- stelling in de voedingsvraagstukken van de zijde der Neder- landsche medici. Het is nog niet zoo lang geleden, dat van een Utrechtsch medicus (Dr. Moqvetrre) een belangrijke experi- menteele voedingsstudie verscheen. Nu blijkt het, dat de medische faculteit te Utrecht zich niet alleen bezig houdt met het bestudeeren van voedingsvraagstukken, maar ook er naar streeft, de kennis, op dit terrein reeds vergaard, in steeds breedere kringen te verspreiden. Uit dit oog- punt bezien, is de uitgave van STEENSMA'’s boekje een nuttige daad, een weldaad bijna. De belangstelling nt van het publiek voor alles, wat onze voeding raakt, is uitteraard zeer groot. Het gevolg van die belangstelling is een gretig opnemen van alle voedingslitteratuur, die min of meer wetenschappelijk getint wordt voorgezet. Daar het publiek gewoonlijk niet tot eene kritische schifting in staat is, dringen naast gezonde be- grippen ook allerlei misvattingen verder door dan noodig is. Er bestaat dus directe behoefte aan een degelijk boekje — 4435 — over deze zaken. Men zal wellicht denken dat, wij in Indië voldoende voorzien zijn door het bezit van vaN DER BuRrG’s boek &), maar men moet dan niet vergeten, dat dit boek hoofdzakelijk is, eene „beschrijving” der Indische voedings- middelen, terwijl SreeNnsMA’s boekje ten doel heeft, te voeren tot een helder „begrip” der voedingsprocessen. S. heeft daartoe de veranderingen beschreven, welke in het voedsel achtereenvolgens plaats grijpen gedurende den weg door ons lichaam. Verder werd besproken de waarde van eiwitten, vetten, koolhydraten, minerale bestanddeelen, - water en zuurstof voor ons lichaam. Aan duidelijkheid laten deze hoofdstukken niets te wenschen over. Zeer lezenswaard is de behandeling van de eischen, waaraan een goede voeding moet voldoen. Volkomen terecht wijst de schrijver o.a. op het groote belang van een smakelijke toebereiding van het voedsel, van een verstandig geregelde afwisseling en van een rationeel opdienen der spijzen. In de volgende hoofdstukken heeft de schrijver o.a. de beoordeeling van de voedingswaarde der spijzen behandeld en heeft daarbij de „calorieënwaarde’ meer op den voor- grond gebracht dan wel noodig is, Niemand zal het groote belang ontkennen van de studie der warmteverschiijnselen, die met de voeding samenhangen; maar even vast staat het, dat „het aantal calorieën van een bepaald dieet” een getal is, dat slechts waarde heeft in verband met nog andere gegevens. Eene uiteenzetting van het begrip „zetmeelwaarde” wordt ongaarne gemist. Bij de behandeling van de minerale stoffen toont S. een voorliefde voor keukenzout, d. w. z. voor het schrijven over keukenzout, een eigenschap, die hij deelt met den bekenden physioloog von Bunar, die in een leerboek niet minder dan 15 bladzijden bespiegelende wijsheid over keukenzout verstrekt. Ook hier is in geringere mate iets van dien aard te bemerken; de behandeling van keuken- 1) Dr. G. L. van der Burg: de Voeding in Nederlandsch Indië, Amsterdam, 1904. Teysm. XXI. 30 en zout kost 4 bladzijden, terwijl alle overige stoffen in 2 bladzijden worden samengebracht. Kalk en phophsorzuur, die wat hoeveelheid en veelzijdigheid van functie aangaat, zeker niet tot de minst belangrijke minerale lichaams- bestanddeelen behooren, zijn daardoor wel wat al te beknopt behandeld. Onder het lezen werden nog eenige opmerkingen van bijkomstige beteekenis gemaakt, waarop hier verder niet ingegaan zal worden, daar zij de waarde van het boek- je niet verminderen. Beter is het, nog eens in het bijzon- der de aandacht te vestigen op het laatste hoofdstuk : het vegetarisme, waarin men duidelijk bemerkt, dat de schrijver zich op een gebied beweegt, waarop hij zich goed te huis gevoelt. De vlotte stijl en de degelijke wijze van behandeling maken deze bestrijding van het vegetarisme tot eene, die de gewenschte uitwerking niet zal missen. Bijzonder verstandig is de raadgeving aan vegetariërs, om niet te trachten, volgelingen te verkrijgen, want al ver- dragen sommigen een dergelijke afwijking van de normale voeding goed, voelt een enkeling zich daarbij zelfs beter, men heeft geen recht, een ieder aan dergelijke ingrijpende proefnemingen op zijn eigen lichaam bloot te stellen. De uitgave is door de firma vAN RossEeN te Amsterdam goed verzorgd. Moge dit geschrift in veler handen komen. J. DEKKER. ENIS GIDS BIJ HET HUISONDERWIJS IN NED.-INDIË. Van dit tijdschrift, geredigeerd door den heer H. G. CLERKX, onderwijzer 2e klasse, te Wlingi, met vaste medewerking van andere onderwijzers, werden ons een paar nummers van den 2en Jaargang toegezonden, met het verzoek, in dit tijdschrift de aandacht op die uitgave te vestigen. Nu liggen onderwijszaken over het algemeen geheel buiten het bestek van Teysmannia Maar onder de lezers zijn er stellig een groot aantal, die voor hun kinderen cp huisonderwijs aangewezen zijn, en met het oog op die velen meenen wij, wel een klein plaatsje te mogen inrui- men voor een aanbevelend woord betreffende dezen „Gids”’. Men krijgt dan wel is waar een leekenoordeel te hooren; maar over een werk, dat bestemd is om niet-vaklieden tot leiddraad te strekken, kan ook het oordeel van leeken wel eenige waarde hebben. Er zijn weinig dingen, die zoo tegenvallen als het geven van onderwijs aan jonge kinderen. Wie het nooit bij de hand gehad heeft, zal haast onvermijdelijk groote fouten begaan: hij zal te veel behandelen in den beschikbaren tijd, en hij zal niet den juisten toon aanslaan, met het gevolg, dat hij, hoe hij zich —en zijn leerling — ook in- spant, hoe duidelijk hij ook meent te zijn, toch weinig bereikt. De Gids nu lijkt ons een uitstekende wegwijzer, die, met oordeel gevolgd, in staat zal stellen, bedoelde fouten te ontgaan. Blijkbaar is in den len Jaargang in hoofdzaak het le leerjaar behandeld; in den 2en is nu het 2e leerjaar aan de beurt, en zoo zal de bedoeling zijn, dat elken volgenden jaargang een volgend leerjaar den hoofdschotel vormt. Dit neemt niet weg, dat thans ook voor de hoogere leer- en jaren een rubriek bestemd is, zij het ook niet een zoo uitvoerige als voor het 2e jaar. Hier toch wordt, van dag tot dag, en van half uur tot half uur, alles, wat met den leerling te behandelen valt, nauwkeurig aangewezen, en zulks in aansluiting aan den gang van zaken bij het openbaar lager onderwijs, zoodat de leerlingen, die den Gids volgen, ongeveer met dat onderwijs meegaan. Elke les wordt in den Gids besproken, niet met den leerling, maar met den lesgever, die zich iederen dag tot de lessen van den vol- genden dag behoort voor te bereiden. De Gids ontslaat dus volstrekt niet van moeite, maar zorgt door tal van duidelijke en uuttige raadgevingen, wenken, voorbeelden, dat men kans heeft, zijn moeite beloond te zien. Men hoeft overigens, gelijk de redactie opmerkt, zich niet angstvallig aan den tekst te houden, waardoor licht heel wat van de bezieling, die alle onder wijs behoort eigen te zijn, zou verloren gaan. „Van het voor den leerling opgegeven schriftelijk werk wijke men eveuwel zoo wei- nig mogelijk af; men loopt auders gevaar, den gang van het onderwijs te verstoren.” Elke 3 maanden wordt proefwerk opgegeven over spreek- en zaakonderwijs, taal, lezen, rekenen, teekenen en schrij- ven. Het werk, door den leerling zonder eenige hulp gemaakt, wordt opgezonden aan de redactie, die het cor- rigeert, er een beoordeeling van geeft in de rubriek cor- respondentie en er een cijfer voor toekent op een rapport, dat elk kwartaal wordt toegezonden. Aan die gewichtige rubriek „correspondentie” wordt door de redactie inder- daad zéér veel zorg besteed. Zoodoende geeft zij, behalve aan den algemeenen gang van bet onderwijs, ook leiding aan de opvoeding van elken leerling afzonderlijk. Kortom, deze bij uitstek nuttige onderneming wordt, naar het ons voorkomt, op doeltreffende wijze bestuurd. Trouwens een reeks van aanhalingen — in No. 1 van den Zen Jaargang opgenomen — uit verschillende organen der pers, ook der vakpers, zoo in als buiten Ned-Indië, alsmede — 447 — uit brieven van abonné's, bewijst, dat het tijdschrift van vele zijden een mate van waardeering ondervindt, die ongetwijfeld de redactie de overtuiging kan schenken, dat ‘ zij op den goeden weg is. Wij bevelen dit periodiek aan belanghebbenden ten zeerste aan. De jaargang loopt van begin Maart tot ult°. Februari. Abonnement per kwartaal / 10. — bij vooruit- betaling. Men verbindt zich voor den geheelen jaargang. Uitgever is de firma J. M. Crs. NijLAnD te Soerabaja. Rep. NEE ELN ITIL PAPIER UIT BAMBOE IN JAPAN. In Japan is een papierfabriek opgericht, die papier uit bamboe bereidt. Op Formosa zijn 8000 acres bamboe-bosch voor deze fabriek gereserveerd. In de nabijheid van die aanplantingen is de halfstoffabriek opgericht, terwijl de afwerking van halfstof tot papier plaats zal hebben in de papierfabriek te Kobé. De bamboe wordt in stukjes van 2—5 c.M. lang gesneden en deze stukjes met calciumsulfiet onder druk gekookt. Zoowel oude als jonge bamboe kan op deze wijze verwerkt worden. (Agric. News Volume 9). d, k. DE CONORE-ONTVEZELMACHINE. In het „Journal d’Agriculture tropicale” April 1910 komt een afbeelding en eene korte beschrijving voor vaa de nieuwe Conore- ontvezelmachine. Deze machine, die tot de transportabele machines behoort, weegt zonder motor 700 K. G., en is volgens den uitvinder geschikt voor het ontvezelen zoowel van agavebladeren als van abaca, sanseviera, rameh enz. !! Voor zoover uit de teekening is op te maken, heeft de machine slechts een enkele tamboer en heeft het transport der te ontvezelen bladeren plaats door middel van een lattenconstructie. De bladeren van agaven en van Musa textilis moeten eerst gekneusd worden, voor ze ontvezeld kunnen worden. De machine verbruikt 2 P. K. en is geconstrueerd door Société alsacienne de eonstructions mécaniques en te verkrijgen bij M. Coxorp, Rue de Vien- ne 4, Paris. De prijs is 1800, met zeewaardige verpakking 2000 francs . d » KAOETSJOEK-CONGRES TE MANAOS. Op een groot congres, in het laatst van Februari te Manaos gehouden, waar verschillende belanghebbende regeeringen en han- delslichamen vertegenwoordigd waren, is de noodzakelijkheid te berde gebracht van maatregelen, die de strekking zouden hebben, — 449 — in het vaderland van de Hevea, verbetering te brengen in de wijze van winnen van kaoetsjoek, alsmede in den afvoer van het product. Vooral werd aanbevolen de aanleg van geregelde aanplantingen in het dal van de Amazone, waarbij van overheidswege steun zou moeten worden verleend tot het maken van modelplantages en het geven van voorlichting, terwijl voorts plantage-kaoetsjoek aan- spraak zou moeten hebben op vermindering van uitvoerrecht. Ook werd de wenschelijkheid betoogd, aan de uitroeiiag van de wilde boomen door de inzamelaars paal en perk te stellen door het bijplanten van nieuwe exemplaren. Reglementeering van de exploitatie der bosschen, onderricht in doelmatiger tapmethoden, het uitloven van prijzen voor onder- zoekingen over de beste wijze van coaguleeren, wettelijke maatre- gelen tegen knoeierijen, het nauwkeurig omschrijven van standaard- monsters voor de verschillende soorten van kaoetsjoek in het Amazone-gebied, aaneensluiting van belanghebbenden, rente-garantie door de regeering — al deze punten, en nog andere, kwamen achtereenvolgens ter sprake. Dat aan de wenschen, door het congres uitgesproken, van regeeringswege aandacht geschonken wordt, kan hieruit blijken, dat reeds door het bestuur van Para en dat van Acre besloten is, het toppen van te jonge boomen streng te verbieden, de tap-perioden te reglementeeren, en het planten van Hevea aan te moedigen door aan maatschappijen, op bepaalde voorwaarden, een rente- garantie van 5 °/% toe te staan op de helft van het gestorte kapitaal. (Journ. d’ Agric. trop. 1910, 136). b. GECONFIJTE PISANG. Volgens Queensland Agric. Journ. 1909, p. 263, worden in San Domingo bananen op de volgende wijze geconserveerd. Groote, volkomen rijpe vruchtea worden geschild en in schijfjes van + 6 mM. dikte gesneden. Men droogt ze in de zon, waarbij men ze nu en dan omdraait en dan telkens weer met suiker bestrooit. In een paar dagen zijn de vruchten gereed voor het gebruik en vormen een zeer smakelijk gerecht. Zonder twijfel zal een dus verkregen product langen tijd bewaard kunnen blijven. b. — 450 — DE VEREDELING DER NATUURLIJKE ALKALOÏIDEN. Onder dezen eigenaardigen titel bespreekt Conn in eenige af- leveringen van de Pharm. Centralhalle de bewerkingen, die men sommige alkaloïden doet ondergaan ter verkrijging van stoffen, die in een of ander opzicht zich beter tot medische doeleinden leenen dan de oorspronkelijke. Immers men bepaalt zich tegenwoordig niet meer tot het afzouderen van de werkzame bestanddeelen uit geneeskrachtige planten: naast den gewenschten invloed op het zieke organisme oefenen deze vaak hinderlijke „nevenwerkingen’” uit; die nevenwerkingen nu kan men somtijds opheffen of temperen door de stof aan andere te binden of ook door bepaalde atoom- groepen der moleculen door andere te vervangen. Ook verhooging van geneeskracht kan somtijds op dergelijke wijze bereikt worden. Door tal van proeven is men er nl. in geslaagd, voor sommige atoomgroepen uit te maken, welke soort van werking zij in den regel op het organisme uitoefenen, en de zoodoende verkregen ervaring kan vaak tot richtsnoer dienen bij de pogingen om de plantenstoffen, die de natuur oplevert, in therapeutischen zin te dresseeren. Van de betrouwbaarheid van dit richtsnoer moet men zich echter niet al te veel voorstellen. Vaak beantwoorden de uitkomsten van de eene of andere bewerking niet aan de verwachtingen, waartoe men zich gerechtigd achtte. Dit is niet te verwonderen. Omtrent den invloed toch, dien verschillende molecuuldeelen op elkanders pharmakologische werkzaamheid hebben kunnen, ig nog betrekkelijk weinig bekend. En buitendien zijn de kwalen, waartegen men de geneesmiddelen wil aanwenden, geen constante grootheden, maar wisselende combinaties van onbekende eenheden: een aanleiding te meer tot onzekerheid en teleurstelling. Niettemin is er, door meer of minder doelbewusten arbeid op dit gebied, reeds veel bereikt, zoowel wat betreft de veredeling van geneeskrachtige producten uit het plantenrijk, als bij het samenstellen van geneesmiddelen, die niet van organischen oor- sprong zijn. Tot de laatste behooren vooral stoffen, door allerlei omzettingen uit bestanddeelen van koolteer verkregen; het is alge- meen bekend, dat hiertoe sommige van de meest gewaardeerde middelen van den tegenwoordigen tijd — ecarbol, phenacetine, anti- pyrine, enz. — te rekenen zijn. Onder de geneeskrachtige voortbrengselen van het plantenrijk ES ABE — nemen de alkaloïden een voorname plaatsin. En van de alkaloïden is, uit een medisch oogpunt beschouwd, kinine stellig wel een der belangrijkste te noemen. Van kinine nu heeft men een groot aantal afgeleiden bereid, deels met de bedoeling, de eigenschappen van het alkaloïd te verbeteren: den bitteren smaak weg te nemen, de giftigheid te verminderen, enz, deels om, door combinatie met andere genees- middelen, stoffen te verkrijgen, die, naast de kinine-werking, andere geneeskrachtige werkingen zouden vertoonen. Tot de eerste groep be- hooren euchinine en aristochine, twee betrekkelijk nieuwe middelen, die spoedig opgang gemaakt hebben, doordat ze niet bitter smaken en in veel geringere mate dan kinine onaangename nevenverschijnse- len (duizeligheid, oorsuizen) in het leven roepen, terwijl het ver- mogen om malaria-protozoën te dooden minstens zoo groot is — bij aristochine zelfs dubbel zoo groot, naar men zegt — als bij kinine. Samenstellingen van kinine maakt men o.a. met salicyl-, met valeriaan-, met broomverbindingen, met bestanddeelen van kre- soot, met coffeïne enz. enz; al deze kinine-praeparaten vormen te zamen reeds een wèl gesorteerd therapeutisch magazijn, dat nog steeds in uitgebreidheid toeneemt. Het zal wellicht niet algemeen bekend zijn, dat kinine niet alleen uit Cinchona-bast bereid kan worden, maar ook uit den bast van een verwanten boom, Remijia pedunculata. Wel is waar komt hierin eigenlijk geen kinine voor, maar het alkaloïd van dezen bast — cupreïne geheeten, naar den naam China cuprea, dien men wel aan den boom gegeven heeft — verschilt maar weinig in structuur van kinive, en laat zich op eenvoudige wijze tot kinine „veredelen Er is op dit proces wel patent gevraagd, maar prak- tische beteekenis heeft het niet verkregen. Van groot belang zijn ook de kunstmatig bereide afgeleiden van morphine, het hoofd-alkaloïd uit opium. Hiertoe behoort o.a. Co- deïne, dat wel zelf in opium voorkomt, maar niet in toereikende hoeveelheid om in de behoefte te voorzien. Voorts nieuwe alka- loïden als dionine, peronine, die de narkotisehe werking met mor- phine en codeïne gemeen hebben, maar zich, vooral van morphine, gunstig onderscheiden doordat het gebruik, ook op den duur, niet tot verslaafdheid schijnt te leiden. Een ander belangrijk morphine- product is het apomorphiae, dat, merkwaardig genoeg, in ge- ringe hoeveelheid narkotisch, in hoogere dosis braakwekkend werkt. AD Cocaïne en verwante alkaloïden vormen, naar men weet, de werk- zame bestanddeelen van Coca-bladeren. Uit splitsingsproducten van de neven-alkaloïden wordt fabriekmatig cocaïne bereid. Hoe voor- treffelijke eigenschappen het cocaïne ook heeft als middel om plaatselijk gevoelloosheid te weeg te brengen, volmaakt is het niet : het heeft nevenwerkingen, die somtijds gevaarlijk kunnen worden, en de oplossing bederft spoedig, terwijl steriliseeren moeielijkheden oplevert, daar bij verhitting ontleding intreedt. Men is er nu echter in geslaagd, op grond van de volkomen bekende samen- stelling van het cocaïne-molecuul, andere lichamen, met meer of minder overeenkomstige structuur, geheel kunstmatig op te bouwen, die insgelijks plaatselijke gevoelloosheid veroorzaken, maar de ge- breken van cocaïne in veel geringere mate bezitten. Deze licha- men, eucaïne, novocaïne, stovaïne e a. zijn voor de chirurgie van groote beteekenis gebleken. Men klaagt er wel eens over, dat de geneesmiddelen-industrie reclame maakt voor allerlei nieuwigheden, die bij slot van rekening - meestal niet voldoen, en dan ook spoedig in het vergeetboek raken: dat er dus feitelijk op het publiek geëxperimenteerd wordt met geneesmiddelen. Dit valt inderdaad niet tegen te spreken; men trooste zich echter met de gedachte, dat, gelijk ook uit het boven- staande blijken kan, men toch aan die industrie eeu aantal voor- treffelijke geneesmiddelen te danken heeft: het goede komt in het gebruik aan den dag en weet zich te handhaven. En een andere troostgrond is deze: een uitgebreide ervaring zal er op den duur toe leiden, dat meer en meer stelselmatig kan worden te werk gegaan bij het samenstellen van geneesmiddelen. Op den duur zal dus het experimenteeren op het publiek minder noodig worden, zoodat het nageslacht ook in dit opzicht profiteeren zal van de resultaten der proeven, op de tegenwoordige generatie genomen ; en men moet voor het nageslacht wat over hebben. b. WONNEN An VRAGEN EN BEKNOPTE MEDEDEELINGEN UIT DE PRACTIJK. Vraag. In den laatsten tijd wordt reclame gemaakt voor een bereidingsmethode van het melksap van Ficus elastica, welke ge- vonden zou zijn door Dr. O. von Fagrer, directeur van het Proef- station voor Suikercultuur te Soerabaia. Is omtrent deze methode iets bekend, en zoo ja, waar vindt men haar beschreven ? G. te K. Antwoord. De door U bedoelde methode van bereiding is door Dr. O. vox Fager, voor zooverre hier bekend, nog in geen vaktijd- schrift gepubliceerd. Wel vindt men in aflevering 10, 12e jaargang van den Cultuurgids een artikel overgenomen uit het Soeradaiasch Handelsblad. Daarin heet het, dat de bereiding berust op een nieuw coagulatiemiddel, „coaguline’’ genaamd. Dit middel, dat ontdekt zou zijn door een rubberplanter op Deli, die naar het schijnt niet genoemd wenscht te worden, wordt nu bereid en ver- kocht door de Naamlooze Vennootschap Laboratorium voor Suiker- industrie te Soerabaia, tevens centraal Magazijn van laboratorium- utensiliën en chemicaliën, waarvan Dr. O. vor Fager directeur is. Het coagulatiemiddel „coaguline” wordt verkocht in wijnflesschen (600 gr.) à 2.50 gld. per flesch (exel. onkosten, emballage en ver- zending). Volgens analyse van het Bureau voor Landbouw- en Handels- analyses van het Departement van Landbouw te Buitenzorg, is de vloeistof als volgt samengesteld : braakwijnsteen (stibium kalium tartarieum). … … «3 pCt. formaldehyde in den vorm van formaline. . . . .0.5 EEN EE EE EKD, ETAT OE es De braakwijnsteen kost in Europa 96 gld. per 100 K.G., de formaline 60 gld. per 100 liter eu het ecarbol 60 gld. per 100 K.G. De waarde van de chemicaliën in één wijnflesch aanwezig, be- draagt derhalve slechts enkele centen. — 454 — Het werkzame bestanddeel van het coagulatiemiddel is de braak- wijnsteen. De rubberplanter in Deli, die het coaguline zou uitgevonden hebben, kan niet op oorspronkelijkheid bogen. Bij gelegenheid toch van de rubbertentoonstelling op Ceylon, gehouden in het jaar 1906, ontving de heer Birp voor zijn methode van coaguleeren van melksap een zilveren medaille In de „Official Account of the Ceylon Rubber Exhibition” vindt men op blz. 145 het volgende vermeld: „Mr. J.A. Birp's method of coagulating latex, for which he received a silver medal, consists of the following two recipes: 1. One dram (1.8 gr.) eream of tartar dissolved in 1 oz (28 gr.) of cold water, added to a pan full of latex of about 48 oz (1400 gr). 2. Halfdram cream of tartar dissolved in 4 oz (115 gr.) of fresh rubber whey added to a pan full of latex of about 48 oz (1400 gr). The idea is quite an original one, and the results to judge from tbe Duckwari-biscuits are excellent”, Volgens het bovenstaande zou de heer Birp geen braakwijnsteen doeh cremor tartarìi gebruikt hebben. Vermoedelijk is echter òf een drukfout begaan òf eene vergissing bij de publicatie ingeslopen, daar cremor tartari zeer moeilijk oplosbaar is in water, daaren- tegen braakwijusteen zeer gemakkelijk De bovenstaande recepten zouden met eremor tartari niet, doch met braakwijnsteen wel uit- voerbaar zijn. Leest men de gebruiksaanwijziag, welke elke flesch rubber- coaguline vergezelt, dan komt de hoeveelheid braakwijnsteen, welke volgens Dr. O. von FaBer moet worden toegevoegd, ook ongeveer overeen met de door Birp aangewende hoeveelheid ecremor tartari. Als een eenvoudige, goedkoope bereidingsmethode voor het melksap van Ficus elastica mag aanbevolen worden de methode door den heer Wevys !) op Soebang in toepassing gebracht. Deze methode is origineel en treft door haar eenvoudigheid. In de volgende aflevering zal U haar beschreven vinden. Voorts heeft de heer KrorPPeNBure, administrateur van Sengon, reeds geruimen tijd een goede bereidingsmethode voor Ficus latex op zijne onderneming in toepassinggebracht. Ook deze methode zal U in de volgende aflevering beschreven vinden. 1) Coaguleeren van Ficuslatex. Cultuurgids afl, 12, 12e jaargang. sik KORTE BERICHTEN UITGAANDE VAN HET DEPARTEMENT VAN LANDBOUW. DE MECHANISCHE ANALYSE VAN GROND VOLGENS DE METHODE DER AFD. GEOL, WAARNEM. ENZ DOOR Dr. E. C. Jur. Moar. INLEIDING. Het doel der mechanische analyse, — oorspronkelijk alleen het bepalen der korrelgrootte van de gronddeeltjes, ten einde daarop een landbouwkundige waardeering der gronden te kunnen basee- ren, — is in lateren tijd eenigszins uitgebreid. Men zou het nu vierledig kunnen noemen : ie) De scheiding van den grond langs mechanischen (hydrauli- schen) weg in fracties van verschillende korrelgrootte, maar óók 20) in fracties van verschillenden aard, en chemische samenstel- ling; tot op zekere hoogte dus: een scheiding van den grond in de grondconstituenten. | 3e) De beoordeeling van den grond uit een landbouwkundig oogpunt. a) wat zijn physische eigenschappen aangaat, voornamelijk volgens de uitkomsten van 1; b) wat zijn chemische eigenschappen aangaat, meer in ’t bij- zonder volgens de uitkomsten van 2. Daaraan is nu sinds kort toegevoegd: 40) De beöordeeling en beschouwing van den grond uiteen geo- logisch oogpunt, d.w z. a) Het maken vau gevolgtrekkingen aangaande het verleden van den grond en zijn constituënten. b) Het doen van voorspellingen aangaande de toekomst van den grond. — Het is begrijpelijk, dat men met geen ander punt van deze op- somming zóó voorzichtig moet zijn als met het laatste; maar te- vens ook, dat geen ander punt zóó belangrijk is voor de mensch- heid, die den grond bewoont en bewerkt. In Europa en Amerika heeft het grondonderzoek voornamelijk plaats in de gematigde luchtstreek; dientengevolge ligt daar in den zegel een merkbare verandering van den grond in een zòò vèrre toekomst, dat men uit een praktisch oogpunt kan volstaan met een studie van den status quo, en de studie van de toekomst gerust aan zijn kleinkinderen en verdere geslachten kan overlaten. Hier op Java, hier in de tropen, hebben de veranderingen in den grond, — zoowel physisch als chemisch, — weel en veel sneller plaats. Daarom is het voor de tropen van minder belang, te weten, wat de toestand van heden is, dan wel, iets te weten te komen omtrent de veranderingen, ’t zij ten goede, ’t zij ten kwade, die hier voort- durend in vollen gang zijn. Een mechanische analyse van den grond, alléén aangevende, dat deze bestaat uit: a ®/ deeltjes van de grootte A, b % van de grootte B, enz, heeft dan ook voor de tropen slechts geringe waarde. Het is noodzakelijk, zoo goed mogelijk aan te geven, wàt die deel- tjes A, B, enz. eigenlijk zijn, uit welke mineralen zij bestaan, en wat er indetoekomst van te verwachten is. Daarnaast moet de mecha- nische analyse echter zooveel mogelijk uit een praktisch oogpunt rekening houden met het heden, en er naar streven, eigenaardig- heden en gebreken van het oogenblik aan te wijzen. Het is hier niet de plaats, om een kritiek te leveren op de analyse-methodes, elders in gebruik; die kritiek hoop ik ter anderer plaatse te publiceeren. In ’talgemeen wil ik alleen zeggen, dat het mij voorkomt, dat men zich, — uit praktische overwegingen, n.l. ter besparing van arbeid, en dus van geld — in den regel bij de analyse tot een te gering aantal fracties, waarin men den grond verdeelt, heeft bepaald, en dat daardoor menige belangrijke bij- zonderheid moet worden vervaagd, en dus verloren gaan. Ik heb er naar gestreefd, om, — met vermijding van eenige klaarblijkelijke fouten, — uit de methodes van duitschen, amerikaanschen, russischen en franschen oorsprong het goede te vereenigen, en waar noodig aan te vullen; en zoo is, na een aantal voorproeven, wier be- schrijving te dezer plaatse eveneens achterwege kan worden gelaten, de navolgende analysegang ontstaan. * *k % — 457 — S 1. — Voorbereiding der monsters. Droge monsters worden aanstonds in monsterflesschen gedaan. Grootere monsters ook wel in met papier inwendig bekleede blikjes van Huntley en Palmers. Natte mopsters worden aan de lucht, maar niet in de zon, ge- droogd, in groote vierkante schalen (voor photographische doel- einden in den handel), of op schoon papier op bamboe-tampirs (ronde vlakke schalen van bamboevlechtwerk met een versterkten rand; doorsnede 40-70 e.M.). Groote kluiten van zwaren, kleiigen grond worden eerst als worst met een mes in dunne schijfjes gesneden; daardoor drogen zij sneller, en men heeft later niet die oahandelbaar harde kluiten over. S 2. — Grintbepaling. Van fijnkorrelige gronden wordt zonder meer een doorsneemonster van —+- 200 gram in een kleinere stopflesch gedaan ten behoeve der verschillende bepalingen. Van grinthoudende monsters wordt een grootere hoeveelheid (liefst 1 K°., of zelfs meer) gewogen (M), en vervolgens afgezeefd door een zeef van 2 m.M. gatwijdte (hier worden zeven van 20 e.M. doorsnede, van blik, met uitgeslagen gaten gebruikt), en de afgezeefde fijnaarde (F) voorloopig ter zijde gezet. Dan wordtde zeef met het grint, waaraan nog fijnaarde, in een | [schaal met water gezet, en nu met de vingers, en kleine borstels, het grint gewasschen, waarbij de fijnaarde grootendeels door de zeef gaat. Na herhaald wasschen met schoon water, wordt het grint (G) uit de zeef genomen, en aan de lucht, of op een waterbad, gedroogd. Daarna wordt het gewogen, en naar omstandigheden door zeven van 5 m.M, en 10 m.M. verder onderverdeeld in grofgrint, middel- grint en fijngrint. Blijft over: de bepaling van hetgeen van ’t grint werd afge- wasschen (R). a). Bevat dit weinig fijn materiaal, zoodat nagenoeg alles spoedig bezinkt, dan wacht men tot dit is geschied, hevelt de heldere vloci- stof af, en dampt de rest droog; aanvankelijk op een waterbad, zoodra de grond echter boven ’t water uitkomt, bij lager tempe- ratuur; of als ’t weer zulks veroorlooft, liefst koud aan de lucht. b). Blijft boven het zand echter veel klei in de vloeistof zweven, dan wordt eerst met behulp eener poreuze flesch (van Puchkall, — AB of een kaars) de hoofdmassa water aan de vloeistof onttrokken, op de wijze, op blz. 464 beschreven, en dan de rest afgedampt, gelijk sub «). F + G + R moet zeer nabij gelijk M zijn ; maar door verschillen in vochtgehalte kunnen merkbare afwijkingen ontstaan; daarom is ’t zaak, om alle fracties op „droge stof” te reduceeren. G heeft uitteraard daarmee weinig uit te staan; het grint is niet noemenswaard hygroscopisch. F' heeft, wanneer snel gezeefd werd, vrijwel dezelfde vochtigheid als M. Alleen R kan droger of voch- tiger zijn; daarom is het reeds dadelijk van belang om te zorgen, (door droog borstelen), dat die rest R zoo gering mogelijk is. Verder moet men zien, of R zieh merkbaar van F' onderscheidt Is dit niet het geval, dan wordt R zonder meer door # heen ge- mengd, en in de berekening erbij opgeteld; is het wel het geval, dan houde men ze uiteen !), en beschouwe ' uitsluitend als de fijnaarde, waarvan afgewogen wordt voor verdere bepalingen. Zon- der nadere controle neme men dan F' totaal = M — G, waarin G als vochtvrij wordt aangenomen, terwijl in de afgezeefde F het vocht bepaald wordt. S 3.— Vochtbepaling. Waar het doel dezer bepaling hier niet anders behoeft te zijn, dan om conventioneele cijfers te vinden, en wel tot een graad van nauwkeurigheid van dezelfde orde als de overige cijfers, die in ’t navolgende zullen worden verkregen, op zijn hoogst bezitten, — daar lag het voor de hand, om de eenvoudigste methode aan te grijpen, die bevredigende uitkomsten geeft. Alle fracties der mechanische analyse worden onder water, dus nat, verkregen Zij moeten dan gedroogd worden tot constant gewicht; dit wordt binnen bepaalde grenzen evengoed bereikt op een wa- terbad, als in een droogstoof. En nu werd aangenomen ?%),dat, wan neer een zekere hoeveelheid grond, #, in eenzelfde soort schaaltje, 1) Het kan n.l. zijn, dat water grooten invloed uitoefent, bijv. op gronden, die veel oplosbars bestanddeelen bevatten (zouten, humus- verbindingen), of die nog nimmer met water in aanraking kwamen (versche asch, inhoud van grotten) enz. 2) Dit werd natuurlijk gecontroleerd, en binnen de gestelde grenzen toelaatbaar gevonden. — 459 — als waarin de fracties later worden gedroogd, wordt bevochtigd, en vervolgens op één en hetzelfde groote waterbad op zoo veel mogelijk geliijke wijze wordt gedroogd en gewogen, — er evenveel „vocht” uitgaat als uit de gezamenlijke fracties, wanneer F' daar eerst in is gesplitst, en nu die fracties afzonderlijk volkomen gelijk- soortig worden behandeld en tot weging gebracht. Mitsdien is het voorschrift: (2 tot) 5 gr. grond worden in een aluminiumschaaltje (doorsnede 7 à 8 ce M., hoogte 1 à 14c.M.) met eenige (5) c.c. water bevochtigd, en nu op ’t waterbad gedroogd, tot 10 min. na het oogenblik, dat zichtbaar alle vloeistof verdwe- nen is. Na een } uur afkoelen in een exsiccator wordt gewogen. — (Precies eender wordt met de fracties gehandeld !) S 4. Afwegen.— Schudden. 10 gr. Grond (F) worden afgewogen, en in z.g. Soxhlet-melk- fleschjes van 250 c.c. (hoog, cylindrisch) bevochtigd met 100 c.c. water, en 10 druppels ammoniak van 10° NH,. Na sluiting met kaoetsjoekstoppen worden de fleschjes overgebracht en bevestigd in de schudmachine, vervaardigd naar het model *) van het Bureau of Soils te Washington D. C. In een eenvoudigen houten bak (inwendig 45 X 30 X 10 c.M.) zijn losse tusschenschotten aangebracht, waardoor 8 vakjes ontstaan, juist goed van grootte voor bovengenoemde fleschjes. (Door enkele tusschenschotten weg te nemen kan men ook flesschen van andere grootte en vorm in den bak plaatsen en schudden). De bak rust met behulp van scharnieren op 4 hooge en platte pooten van djatihout (van + 85 X 5 X 0,7 c.M.), die beneden in een vasten vloer stevig zijn bevestigd; aldus kan de bak in de lengte gemakkelijk heen en weer worden bewogen; zijdelingsche bewegingen zijn evenwel uitgesloten. Door een scharnierende drijfstang is de bak aan de kruk van een heeteluchtmotor *) verbonden, die den bak 200 — 250 schud- dingen per mintut laat maken, gedurende 5 à 6 uren. (Door voorproeven bleek, dat 2 uren nog niet voldoende waren, om vol- doende desintegratie te verkrijgen, terwijl tusschen 4 en 6 uren geen verschil van belang meer werd geconstateerd). 1) U.S. Dept. Agric. — Bureau of Soils — Bull. No. 24 (1904). 2) Stoom- of electrische drijfkracht zijn natuurlijk even goed te gebruiken. Vereischt wordt niet meer dan 1/20 P. K, Teysm. XXI. 31 — 460 — — Om den physischen toestand van den grond te kunnen beoor- deelen, is het dikwerf noodig, een parallel-bepaling te doen, waarbij echter de kruimelstruktuur niet mag worden verstoord. Voor dat geval worden de volgende ‘wijzigingen aangebracht. a). Er wordt in de fleschjes geen ammoniak toegevoegd; enkel regenwater. b). Er wordt, in plaats van 6 uren, slechts 10—15 minuten ge- schud, met een snelheid van + 100 schuddingen per minuut. c). Het schudden geschiedt niet den vorigen dag, doch even vóór de analyse, welke begint met S 5. — Centrifugeeren. De centrifuge, hier in gebruik, werd verkregen door vriendelijke bemiddeling van het Bureau of Soils, bovengenoemd, en is ingericht op 8 buizen van stevig glas, cylindrisch met ronden bodem, 170 X 27 m.M. groot, en dus 75—80 e c. bevattende. In rust moeten de buizen vertikaal hangen. Men drijft de cevtrifuge het beste elektrisch, zoo men stroom ter beschikking heeft. Hier is dat nog niet het geval en behelp ik mij — zeer voldoende — met een samen- stelling van tandraderen, door handbeweging aangezet. Stand vastige snelheid wordt verkregen door contrôle met een metronoom. De snelheid is dan vrijwel 1000 omwentelingen per minuut, bij een straal van 10—25 e.M. Proefondervindelijk werd gevonden, dat aldus in 2 minuten een scheiding wordt verkregen, zóó dat alle deeltjes, grooter dan 5 #, op den bodem zitten. Verdere benoodigdheden zijn, — behalve een eenvoudig rekje, waarin de 8 centrifugeerbuizen op een rij komen te staan: a. S glazen cylinders van 85 m.M. inwendige doorsnede, en ongeveer 25 c.M. hoogte, waarin telkens na het centrifugeeren de boven het bezinksel staande, troebele vloeistof wordt afgeschonken. b. Waterleiding onder druk. Noodig zijn ongeveer twee atmos- feeren overdruk; minder is onvoldoende, meer is spoedig te veel, om zorder gevaar voor verlies te kunnen werken. Aan de kraan der waterleiding is een lange dikwandige kaoetsjoekslang verbonden, met een mondstuk als van een spuitflesch en een sterke klem er achter. De gang van zaken is nu aldus: Grond en schudvloeistof worden voor een groot deel in de cen- trifugeerbuizen overgebracht, tot deze vol zijn ; dan wordt gedraaid; il — 461 — daarna schenkt men de vloeistof van het bezinksel af, brengt met een minimum water de rest uit de schudfleschjes in de buizen over, en vult aan. Na draaien en afschenken roert men nu het bezinksel op met een sterk spuiteuden straal der drukwaterleiding, en vult zoo al oproereude de buizen; dan wordt weer gedraaid, afgeschonken, op nieuw opgespoten enz., totdat na het draaien de vloeistof vrijwel helder is, dit is na de 8e tot 12e keer. Geheel helder krijgt men de vloeistof bijna nooit; dit komt, doordat door het sterke opspuiten, ten einde de fijrere deeltjes onder de groote uit te krijgen, zeer dikwijls grootere korrels worden stukgespoten ; het is dan ook beter om te zeggen, dat het scheidingsproces beëin- digd moet worden, zoodra na ’t draaien de bovenstaande vloeistof een constante intensiteit van troebeling vertoont, of korter ge- zegd — niet meer helderder wordt. Tegen het einde van het cen- trifugeerproces begint het bezinksel op den bodem der buizen meer en meer om te vallen en te ro len, hetgeen men als aanwijzing kan benutten, dat men spoedig klaar is. Aan het eind dezer bewerking heeft men dus afgeschonken alle deeltjes < 5 #. (A). op den bodem zittendealls deeltjes > 5 #. S 6. — Splitsing der grovere deeltjes (> 5 «). a. Afscheiding der deeltjes van 5-20 .— De deeltjes van deze afmetingen bezinken in een waterkolom van —+ 20 c. M hoogte in d- 20 tot 240 minuten. Bij de bezinksnelheid van 1 c.M. per minuut behoort eigenlijk (volgens waarnemingeu en berekeningen van anderen, maar niet minder: volgens eigen mikroskopische me- tingen) een grootte der deeltjes van + 16 #; ik rond dit geta} echter af tot 20 #. Werkwijze: Wat op den bodem zit, wordt opgespoten (als boven) tot de vloeistof in de buizen 10 c. M. hoog staat (boven het te verwachten zandniveau); na 10 minuten wordt afge- schonken in bekerglazen van 8} c.M. inwendige doorsnede. Dan wordt weer opgespoten, 10 min. gewacht, enz. totdat (na 8 to, 12 keer, soms meer) de fractie 5—20 # er uit is, en de vloeistof helder of ten minste constant van troebelheid (zie boven) is. De vloeistof (B) wordt voorloopig ter zijde gezet. b) Afscheiding der deeltjes 20 — 50 ».— Deze deeltjes be- zinken in een waterkolom van + 20 e.M. in ongeveer 100 sec tot 20 minuten. Bij 50 # behoort dus een bezinksnelheid van — 462 — 100 secunden uit 20 e.M. hoogte, maar aangezien de bezinkbuizen slechts 16 c.M. bezinkhoogte hebben, behoort hierbij een bezinktijd van 80 secunden. Wanneer men nu alle (8) buizen even lang opspuit, en na de laatste, de eerste dadelijk afschenkt, kan men den tijd verdeelen in 7 x 11 secunden —- 3 secunden. Men stelt dus een metronoom zoo, dat dit instrument juist secunden tikt, en telt voor iedere buis tot 11, dan 8 vrij, en nu weer telkens tot 11 voor ’t afschenken van elke buis. Zoo wordt de bezinktijd van 80 sec. voor 16 c M. hoogte inderdaad bereikt *). Men schenkt af in glazen cylinder van 6 c.M. doorsnede, dus van de halve vlakke doorsnede der bovengenoemde cylinders waar- in (A). De reden daarvan zal blijken. De vloeistof (C) komt hierin in 8 — 10 keer ongeveer 20 c.M. hoog te staan. Is men klaar, dan heeft men afgeschonken in de cylinders: de fractie 20—50 «). op den bodem dercentrif, buizen: het zand ( >> 50 #). S 7.— Behandeling van het zand Zeven. — Uit de buizen wordt het zand in alum. schaaltjes gespoeld, die natuurlijk te voren gewogen waren (met dekplaat! daar vele frac- ties, in ’t bijzonder de fijnere, sterk hygroskopisch zijn !) Vervolgens wordt het zand gezeefd, maar eerst even voorgewarmd, evenals de zeven. Deze zijn met nauwkeurig geboorde openingen van 2 — 1 — ten } mM., terwijl voor +, m.M. een zijden zeef wordt gebruikt; de laatste laat zich wel mikroskopisch controleeren, maar brengt er toch van alle de grootste onnauwkeurigheid in.— Het is noodig, dat men lang zeeft; maar anderzijds kunnen ook door het schuiven en kloppen grovere deeltjes fijner worden en dan door de zeef heengaan. Met ’t oog daarop laat zich ook weer —evenals boven — zeggen: zet het zeven voort, totdat er in gezet- te tijden constante geringe hoeveelheden doorvallen, liefst natuurlijk te verwaarloozen geringe hoeveelheden. Alsnu worden de afgezeefde 5 zandfracties in (kleiner model) Al-schaaltjes, of op horlogeglaasjes gebracht, op ’t waterbad ge- droogd op de vaste wijze, en daarna gewogen. De som verschilt in den regel slechts weinige m.gr. met het totaalgewicht van het zand *) Valt door een ongeluk één buis uit, dan heeft men voor 7 buizen: 6 Xx 12 + 8 sec. of 6 X 13 + 2 secunden; voor 6 buizen; 5 x 15 + 5 sec, enz. — 463 — vóór het zeven ; procentisch misschien 0.1°/, van het totaal aan zand. Na weging worden de 5 zandfracties (IV—VIII) ter zijde gezet voor het mikroskopisch onderzoek. S 8— Zuivering der fracties II (5—20 «) en III (20—50 #) De vloeistof (C), — waarin fractie III (20—50 «) plus ee- nig fijner materiaal, hetgeen grootendeels is toe te schrijven aan de onvoldoende scheiding door telkens 10 min. te laten be- zinken, deels echter ook aan stukslaan en op den duur van zelf uiteengaan van grovere deeltjes, — wordt voorzichtig, maar krachtig opgeroerd, en ter bezinking met rust gelaten: | minuut per c.M. hoogte Dan wordt vlug afgeheveld, en de zoo gezuiverde fractie II in schaaltjes gespoeld, gedroogd en gewogen. De afgehevelde vloeistof (C) moet wachten. De vloeistof (B) — met fractie [IL (5-20 z), plus eenig fijner ma- teriaal van gelijksoortige herkomst als zooeven aangeduid — wordt ook opgeroerd, en aan bezinking overgelaten: 12 minuten per c M. hoogte, dus ongeveer 2 uur voor de ongeveer 10 c M. vloeistof. Dan wordt de vloeistof (B) afgeheveld, en de vloeistof (C), waarin nog deeltjes van deze grootte, opgeschonken. Na roeren en we- derom bezinken: 12 min. per c.M., wordt ook (C) afgeheveld, en de aldus dubbel gezuiverde fractie Il in schaaltjes gespoeld, gedroogd en gewogen. Beide vloeistoffen (C) en (B) wachten nu. Een waarschuwing om de fracties III en II zeer zorgvuldig uit te spoelen, is misschien niet overbodig. Deze deeltjes toch hebben in vele gevallen meer dan de fijnere, de neiging om aan het glas aan te hangen, en zich maar moeilijk door snel erlangs stroomend water te laten meenemen. S 9.— Splitsing van de fijne deeltjes (Z 5 4%). De vloeistof (A) — door ‘t centrifugeeren verkregen — wordt, zoo als zij is, opgeroerd, en 24 uur aan zich zelf overgelaten ter be- zinking; dan zijn alle deeltjes tot 2 x op den bodem afgezet, dus de fractie: 2—5 w. Maar bovendien natuurlijk ook wattijner ma- teriaal. Daarom wordt na den gezetten tijd afgeheveld, en het bezinksel opgeroerd met de beide vloeistoffen (B)+(C). Deze zijn onderling evengroot en ieder de helft van (A), gelijk men uit de eylindermaten kan zien. Na nogmaals 24 uur wordt wederom afgeheveld, en het dagslib (1 ®) in een Al-schaal gedroogd en gewogen. — De beide vloeistoffen (A) en (B) +(C) worden vereenigd in een se eylinder van 12 eM. wijdte, dus met een dubbele vlakke doorsnede der cylinders van 84 c.M., en een vierdubbele vlakke doorsnede van die van 6 c.M. Het is duidelijk, dat de vloeistof dan weer tE 20 e.M. hoog komt te staan. Zoo laat men haar 1 week aan zichzelve over, en heeft dan een vloeistof, waarin deeltjes << 4 u, en een bezinksel, in hoofdzaak deeltjes van 4 —2 u. Met zorg wordt zooveel mogelijk vloeistof afgeheveld, en het bezinksel, het weekslib ([ ?), in een schaal gespoeld, gedroogd en gewogen. Natuurlijk zou deze fractie, opgeroerd met een nieuwe hoeveelheid water, na een week weer een gedeelte allerfijnst materiaal in zweving laten blijven, waardoor de hoeveelheid [2 dus kleiner zou worden: Een derde maal een week staan, met nieuw water, zou nogmaals een troebeling geven, waardoor de fractie 12 wederom kleiner werd. Maar de voordeelen van deze verdubbeling of verdrievoudiging van den duur der bewerkingen, alvorens men tot een eind is ge- komen, wegen m.i. niet op tegen de nadeelen van het tijdverlies, en de omslachtigheid. Elders zal ik dit in cijfers aangeven. Overigens is de geheele methode immers konventioneel; ik geloof dus — hierbij tevens steunende op de gevonden uitkomsten — niet genoodzaakt te zijn, de fractie 1? verder uit te wasschen; wie verder wil gaan, kan dit doen, mits hij zulks vermelde. S 10— De nietbezonken fractie (o). De na een weekafgehevelde vloeistof bevat het moeilijk- of practisch niet bezinkende deel van den grond; in hoofdzaak dus de colloïdale bestanddeelen. Om deze fractie te bepalen—en wel afgescheiden van opgeloste stoffen, en ook niet verontreinigd met zouten, benut, om de zgn. klei in vlokken neer te slaan — wordt door filtreeren door poreuze kaarsen de vloeistof aan ’t geheel onttrokken, en zoo de gaandeweg neerslaande fractie (0) met een minimum vloeistof overgehouden. Tegenwoordig wordt hiertoe de navolgende methode toegepast. In de eylinders met de (soms dik-) troebele vloeistof worden fil- terkaarsen gebracht, en nu aan de kaarsen de heldere vloeistof, uitgezogen. Is er weinig stof in zweving, dan loopt dit vlot van stapel. Is er echter veel, dan zet zich een slijmige, afsluitende huid op de kaarsen af‚ en de filtreersnelheid neemt af tot een minimale grootte. Wanneer men nu even de kaarsverbinding met Houdverlesg ESSA MERE: 7 Mis. laag Zn Braber Doorloopend nummer: G 5 I4 A Grint bepaling uit 100 gram grond verkregen: Schaal + grint Schaal Grint boven 2 mm. Mechanische Analyse van 10 Datum der Analyse: gef Vochtbepaling Sed in het afgezeefde prep: < 2 mm. Schaal + 5 gr. prep: LEJEZO gr. Schaal + droge stof Dad Ge gr. Verloren vocht 42630 sr. 26 |, prep gr. Prep.—= FJL. gr. Droge Stof. Grootte der deeltjes | 2000—50 u | 50—20 u | 205 u | 52u | 2—lfs p | Sr 50 Bef BENAMIN G: <5 80—100 | 0O— 20| O— 20! Zand. 60— 80 |10— 40{ O— 10! Stoffig zand, stofhoudend zand. 60— 80 | O— 10|10— 40| Kleiig zand, kleihoudend zand. 60— 80 |10— 50/10— 30 | Leemig zand, leemhoudend zand. 50— 60 |10— 40/10— 30/ Zandige leem, zand leem. 20— 60 /30— 70 | O— 10{ Zandig stof, zandhoudend stof. 20— 50 |20— 50/10— 30 | Leem. 10— 40 /50— 70/10— 30| Stoffige leem, stofleem. 0— 30 /70—100 {| 0O— 30 | Stof. 0— 15 (55— 70/15— 45 | Kleiig stof, kleihoudend stof. 20— 50 /20— 50/30— 40| Kleiige leem, kleileem. 40— 60 , O— 20/30 — 60/ Zandige klei, zandhoudende klei. 0— 20 (40— 55/30— 60| Stoffige klei, stof houdende klei. 0— 40 |, 0O— 40/40— 60! Klei. 0O— 40 / O— 40 /60—100 | Zware klei. Ate maar ik ben toch huiverig, bijna afkeerig, om dit voorstel te doen. Het is hier niet de plaats, dit breed uit te leggen; ik volsta dus met eenige opmerkingen. Ten eerste kunnen meerdere gronden volgens deze indeeling in een- zelfde groep terechtkomen, en toch hemelsbreed verschillen in ei- genschappen, bijv. een roode laterietgrond van Mr. Cornelis, een zware alluviale kleigrond van Sidoardjo, en een kalkrijke kleigrond van Demak. Eén algemeen schema is dus op zijn minst gevaarlijk, omdat het misleidend werkt, omdat men n. l. daarmede zoo licht er toe komt, ervaringen, in ’t ééne gebied van gronden opgedaan, zonder meer over te brengen op de gronden van een ander gebied. Bepaalt men zijn waarnemingen, vergelijkingen en gevolgtrekkingen evenwel tot één enkel gebied van onderling alleen in korrelgrootte verschillende gronden, bijv. tot al de van Kloet-efflaten afkomstige gronden van het Brantas-dal, vanaf Blitar, via Kediri, Kertosono en Djombang tot aan de zee, dan is er geen bezwaar, een schema als het bovenstaande in verband met de praktijk (doorlaatbaarheid, grondbewerking, enz.) in toepassing te brengen. Ten tweede verbindt men aan de in ’t schema voorkomende benamingen zoo gaarne — ouder gewoonte, zou ik willen zeggen, omdat deze handelwijze van Europa, van Nederland uit, hier is ingevoerd — een zekere appreciatie aangaande de vruchtbaarheid, en de waarde van den grond voor den landbouw. Men is zoo geneigd te zeggen: zandgrond is arm, schraal, weinig waard; kleigrond is mooi, vet, kostbaar. Maar dit gaat voor Java, voor Indië, allerminst op; men heeft zeer rijke gronden, die onder „zand- grond’ vallen, en doodarme, die in de figuur en de tabel onder zware klei thuisbehooren. Ziehier een tweede punt, ten opzichte waarvan men voorzichtig moet zijn. Het derde punt is dit. In ’t algemeen is, gelijk in de inleiding van dit opstel reeds werd aangestipt, van gronden in de tropen niets vergankelijker dan de korrelgrootte. Wat in het gematigde klimaat vandaag zandgrond is, is dit over 50 jaar nog. Maar hier is een zandgrond van heden misschien over 3 jaar al leemig, over 10 jaar al leemgrond, over 50 jaar al bijna klei. Wanneer men echter de mechanische samenstelling in het algemeen beschouwt als een doorgangsstadium, en niet als iets onvergankelijks, zal men zich voor allerlei ernstige vergissingen kunnen vrijwaren; maar het is duidelijk, dat aan benamingen als leemig zand, enz. — 469 — in ’t algemeen slechts een tijdelijke waarde mag worden toe- gekend. Deze drie punten steeds in het oog houdende, zou men — naar ik meen — bovengenoemde reeks benamingen kunnen benutten. Ik vermoed echter, dat de praktijk op den duur nog wel andere, eigen benamingen zal bedenken. IE S 16. — Verder onderzoek der fracties. Met het bovenstaande is de mechanische analyse in engeren zin beëindigd. De 10 fracties (of meer, ingeval er grint voorbanden is), heeft men nu echter als materiaal voor verdere onderzoekin- gen, van physischen, chemischen of petrographischen aard op te vatten. a). De kleur kan ons menigmaal een aanwijzing zijn omtrent de al- of niet homogeniteit van den grond; vindt men bijv. dat de 6 grofste fracties vuil wit zijn, de volgende 2 zeer donker bruin, en de laatste 2 weer bleek bruiogeel, dan kan men toch allicht aannemen, dat in den grond waarschijnlijk een flinke hoe- veelheid zand van een kleurloos mineraal, verder een hoeveelheid or- ganische deeltjes, en ten derde een hoeveelheid van een anorganische bruingeele stof voorkomen. Verder is van belang, den samenhang der fracties na het op- drogen te noteeren; ongetwijfeld toch is het van beteekenis, te weten, welke fracties dan een vaste huid vormen, welke in splinters of korrels uiteenvallen, en welke als los zand dooreenrollen. b). Het chemisch onderzoek wordt, in aansluiting aan de mechanische analyse, in verscheiden opzichten eenvoudiger, en helderder aangaande de resultaten. Een chemisch onderzoek van een gecompliceerd mengsel als grond kan toch immers nimmer dat inzicht geven, 't welk men verkrijgen zou door de chem. analyse van de enkele bestanddeelen, waarin men het gesplitst kan denken. En de ervaring der analyse toont aan, dat dit ideaal soms vrij aardig benaderd wordt, zoodat één bestanddeel nagenoeg uitsluitend in de zandfracties voorkomt, een ander zoo goed als geheel in de laatste, niet bezinkende, fractie, enz. Verder kan men aldus, met ’t oog op praktische doeleinden, uitmaken, of een bepaald belangrijk plantenvoedsel bv. kali of phosphorzuur, voornamelijk voorkomt in de grofste, of in de fijnste fracties, en dus, of men het als langzaam-of snel-assimileerbaar moet =d TONES beschouwen. In ’t kort—het is altijd zaak, zich met de 10 fracties in de hand af te vragen: kunnen met dit materiaal nog chemische questies worden opgelost, waartoe het mengsel dier fracties, d.i. de oorspronkelijke grond, geen gelegenheid biedt? — en dan zal men menigmaal bevestigend kunnen antwoorden. cl. Het petrografisch onderzoek der fracties is, hoewel een der minst beoefende, toch zeker een der vruchtbaarste onderdeelen der volledige analyse. Vooral de zandfracties komen daarvoor in aanmerking; aan de deeltjes kleiner dan 20 « ziet men weinig, aan die kleiner dan 5 « bijna niets meer. Met behulp van een polarisatiemikroskoop (en voor het grovere zand en grint met een goede loupe) wordt zoo veel mogelijk uit- gemaakt, uit welke mineralen en gesteentefragmenten het zand bestaat; en dan is meestal ook mogelijk, aan te geven, wat de herkomst, de vóórgeschiedenis, van den grond in kwestie is, alsmede, wat door verweering er uit ontstaan zal. Men brengt van de fracties (tusschen 500 en 50 in de eerste plaats) een weinig in water, en kan zoo de volkomen schoon gespoelde mineraalkorrels bij een vergrootiug van 40 X tot 60 X zeer goed determineeren. Aanbeveling verdient echter, om in plaats van water nitrobenzol te gebruiken; de brekingsindex daarvan ligt nl. juist tusschen dien van kwarts, en dien van kalkrijken veldspaath, terwijl de dispersie in deze vloeistof groot is. Dientengevolge krijgt men gekleurde randen, met behulp waarvan de onderscheiding zeer vergemakkelijkt wordt. Naar bevinding bij het zandonderzoek, worden de 2 fracties tusschen 50 en 5 w ook nog onderzocht; bij zoo kleine deeltjes worden de polarisatiekleuren echter gewoonlijk zóó zwak, dat men slechts op enkele vragen nog een positief antwoord krijgt. De resultaten sub a), b), en c) verkregen, worden op het formulier (zie S 11) met enkele woorden en teekens vermeld onder de rubriek: Bijzonderheden. ke Slotwoord. Met het bovenstaande is de analyse afgeloopen. Men zou echter kunnen zeggen, dat hier de eigenlijke arbeid eerst begint, d. w. z. het zoeken van punten van overeenstemming en verschil tusschen gronden van verschillende herkomst, het vereenigen onder algemeene gezichtspunten, het trekken van conclusies van wetenschappelijken ZN — 471 — aard, maar vooral ook zulke ten bate der praktijk, ten bate van den landbouw. Een poging in die richting wil ik ter anderer plaatse wagen ; mogelijk is zij echter nog zwak, ’t zij door leemten in dit laatste-, het synthetische deel, ’t zij door fouten en gebreken van den boven beschreven analysegang. Ik wil er dan ook uitdrukkelijk op wijzen, dat hij niet gebaseerd is op een „veeljarige ervaring”, enz., maar zich eerst uitstrekt over een 300 analyses. Met de publicatie wordt dan ook in de eerste plaats op toepassen en controleeren door anderen afgestuurd, mochten daardoor belangrijke wijzigingen veel van het oude verdringen, zoo zal ik daar allerminst rouwig om zijn ;integendeel — ik zou mij niet anders dan kunnen ver- heugen, wanneer mijn arbeid anderen prikkelde tot kritiek, aanzette tot zelf zoeken en vinden, en zoodoende bijdroeg tot meerdere en betere kennis vav den grond, in ’t bijzonder dien van Ned.Indië! BESCHIKBARE ZADEN EN PLANTEN, Adenanthera pavonina Linn (saga kajoe): zaden. Agave rigida Mill. var. sisalana (sisalhennep): planten. Albizzia stipulata Boiv. (sengon djawa): zaden. Andropogon muricatus Retz. (akar wangi): planten. n Nardus Linn. (sereh wangi): planten. 7 5 Schoenanthus Linn. (roempoet sereh): planten Arachis hypogaea Linn. (katjang tanah): zaden. Arenga saccharifera Labill. (aren): zaden. Bixa Orellana Linn. (kasoemba): zaden. Caesalpinia arborea Zoll. (soga): zaden. 5 coriaria Willd. (divi-divi): zaden. Á dasyrachis Miq. (peta-peta): zaden. Sappan Linn. (setjang): zaden. Deidole Inophyllum Linn. (njamploeng): zaden. Canarium commune Linn. (kanari): zaden. Cassia florida Vahl. (djoear): zaden. Cassia javanica Linn. (boengboeng delang): zaden. Cedrela serrata Royle (soeren): zaden. Coffea liberica Hiern.: zaden. „ _stenophylla Don: entrijs en zaden. „ _Ugandae. „ _ canephora. „ _ Quillou. „ _ robusta. excelsa. Gp Laeryma Linn. (újali-batoe): zaden. Cola acuminata Schott. et Endl. (Kola): zaden. Derris macrophylla Benth.: zaden in groote hoeveelheid. Dammara alba Lam. (damar): zaden. Elaeis guineensis Jacq (oliepalm): zaden. Elaeocarpus grandiflorus J. J. S. (anjang?): zaden. Eriodendron anfraetuosum DC. (kapok, randoe): zaden. — 473 — Erythroxylum Coca Lam. (coca): zaden en planten. Erythroxylum novogranatense Hiern.: zaden. Eucalyptus alba Reinw.: zaden. Ficus elastica Roxb. (karet, caoutchouc): zaden en planten. Euchlaena luxurians Durieu. (teosinte): zaden. Furcraea gigantea Vent. (Mauritius hennep): planten. Helianthus annuus Linn. (zonnebloem): zaden. Isoptera borneensis Burck: zaden. Leucaena glauca Benth. (pete tjina): zaden. Lieuala grandis Wendl.: zaden. „ __Rumphii. Bl; zaden. Livistona altissima Zoll. (sadangan): zaden. chinensis R. Br.: zaden. Jenkinsiana Griff.: zaden. d rotundifvlia Mart. (sadangan): zaden. Manihot Glaziovii Muell. (Ceara rubber): zaden. Melia Azedarach Linn. (mindi): zaden. „ bogoriensis K. et V. (mindi): zaden. Melinis minutiflora Beauv. (voedergras): planten. Michelia Champaca L. (tjampaka): zaden. Morinda ecitrifolia Linn. (tjangkoedoe): zaden. Musa textilis Nees (Manilla hennep): planten. Mvyristica fragrans Houtt. (pala): zaden. Ormosia sumatrana B. et. H. (koepang): zaden. Pangium edule Reinw. (pitjoeng): zaden. Panieum maximum Jacq. (Beng. gras): planten. Paspalum dilatatum Trin. (voedergras): planten. Phaseolus lunatus L. (katjang rowaj): zaden. Piper nigrum Linn. (peper): zaden en planten. Pithecolobium Saman Benth. (regenboom): zaden. Pogostemon Patchouly Pell. : stekken. Polygala oleaefolia St. Hil.: zaden. Pterocarpus saxatilis Rmph.: zaden. Sesamum indieum Linn. (widjen): zaden. Solanum grandiflorum Vahl.: zaden. Styrax Benzoin Dryand. (menjan): zaden. Swietenia maecrophylla King. (soort mahonihout): zaden. Tamarindus indica L. (asem): zaden. Theobroma Cacao Linn. var. (kakao var.): zaden. Vigna sinensis Endl. (katjang): zaden. n ” kr en Voandzeia subterranea Thou. (katjang manila): zaden. Zea Mays L. (djagoeng): zaden. Van de Abeokutakoffie in den Cultuurtuin is op het oogenblik weder top-entrijs beschikbaar. Ook van den jongen aanplant van Ugandakoffie te Tjikeumeuh — aangelegd uit het zaad van twee ingevoerde boomen — is top-entrijs verkrijgbaar. De Quilloukoffie is thans in iets grooter hoeveelheid beschikbaar, terwijl van de excelsa-koffie alleen nog' maar kleine hoeveelheden zaad van genummerde moederboomen kunnen worden verstrekt. Van Abeokuta-kofie is voorshands geen zaad voorradig. Hetzelfde geldt voor verschillende nieuwe koffiesoorten, zooals Coffea congensis, C. Dewevrei en andere. Daar voorshands van de nieuwe koffiesoorten slechts weinig zaad en entrijs beschikbaar is, kan dit voorloopig alleen in beperkte hoeveelheid aan Adinistrateurs van ondernemingen op aanvragen aan den Directeur van Landbouw worden verstrekt. Aangezien er meermalen klachten ontvangen worden over het niet ontvangen van aangevraagde zaden en planten, alsook over de wijze van verzending, wordt men dringend verzocht, aanvragen vergezeld te doen gaan van het volledig en duidelijk adres van den aanvrager en tevens de wijze van verzending te vermelden, welke door den aanvrager gewenscht wordt. GOUV. BESLUIT dd. 26 JUNI 1908 No. 42. Is goedgevonden en verstaan : Bij wijze van tijdelijken maatregel te bepalen, dat door personen in Nederlandsch-Indië aan het Zoölogisch Museum van het Depar- tement van Landbouw te Buitenzorg ten geschenke aangeboden dieren, voorwerpen of verzamelingen op ’s Lands kosten kunnen worden verzonden naar genoemde plaats. ENKELE OPMERKINGEN OVER DE TRIEERING EN DE DESINFECTIE VAN THEEZAAD. DOOR Dr. Cu. BERNARD. De trieering van zaden is eene bewerking, welke reeds sinds langen tijd in Europa op verschillende plantensoorten wordt toegepast; deze methode is het, welke den eigen- lijken grondslag moet vormen voor alle verdere selectie- proeven, die dienen tot het verkrijgen van gezonde en krachtige plantentypen; waar zij dan ook werd toegepast, heeft zij uitstekende resultaten gegeven. Bij de tropische cultures evenwel werden tot op dit oogenblik de verschil- lende selectiemethoden, met name de trieering van het zaad, nog slechts betrekkelijk weinig toegepast, en behou- dens enkele uitzonderingen werden er ook geene weten- schappelijke proeven over genomen. Onlangs nu publiceerden wij eene korte mededeeling 1), waarin wij een overzicht gaven van de voorloopige proefnemingen, die door ons werden genomen met de bedoeling, een gemakkelijk en snel toe te passen procédé te vinden voor de trieering van theezaad. De empirische methode, welke door de theeplanters wordt toegepast bij de keuring van het zaad, mag bekend verondersteld worden; zij bestaat in ’t kort daarin, dat de zaden na ontvangst in water worden gelegd; het zaad, dat onmiddellijk zinkt, wordt gezegd, van eerste kwaliteit te zijn: bij het uitzaaien in de tuinen of in kweekbedden slagen bijna alle; de zaden, welke irt water niet zinken, worden in speciale kweekbedden uitgelegd, terwijl het 1) Mededeelingen v/h. Proefstation voor Thee, No. VII, 1910. Teysm. XXI. 32 — 476 — percentage, dat hiervan ontkiemt, veel geringer is. Past men deze methode toe, dan bemerkt men, dat de snel- heid, waarmede de zaden in het water zinken, zeer ver- schillend is; derhalve moet het soortelijk gewicht dezer zaden uiteenloopen, zoodat van zelf de vraag rijst, of het niet mogelijk zou zijn, de zaden in verschillende kwaliteiten te scheiden door ze volgens het soortelijk gewicht te trieeren. Verschillende proeven werden nu genomen ten einde eene methode te vinden, welke steeds overeen- komstige resultaten geeft; wij gelooven hierin geslaagd te zijn door de volgende werkwijze, welke gemakkelijk is uit te voeren en welke niet zeer hooge kosten met zich brengt. Men heeft hiervoor dus in de eerste plaats vloeistoffen van verschillende dichtheid noodig, welke men op eenvoudige wijze bereiden kan door suiker in toenemende hoeveel- heden in water op te lossen. Door de zaden in deze oplossingen onder te dompelen, kan men ze scheiden in categorieën van verschillend soortelijk gewicht. De voor- loopige proeven met deze oplossingen schijnen aan te toonen, dat, hoe zwaarder de zaden zijn, des te grooter het percentage aan krachtige plantjes is, welke er uit ontkiemen, terwijl eveneens gebleken is, dat van de zaden, die na 24 of 48 uren nog steeds op water drijven, slechts een klein aantal ontkiemt, terwijl de plantjes dan nog zwak blijven. Deze en andere proeven zullen op grooter schaal worden herhaald; men kan echter reeds nu voorspellen, dat zij het in de praktijk verkregen resultaat zullen bevestigen, n. |l. dat de zaden, waarvan de afmetingen een goed ge- middelde vertoonen en die het grootst mogelijk gewicht hebben, ook de beste zijn. Wij moeten hier nog aan toevoegen, dat, wanneer de zaden niet in water zinken, dit nog geen absoluut bewijs is dat zij alle kiemkracht verloren hebben, zoodat het niet aan te bevelen is, ze zonder verder onderzoek weg te werpen; proeven hebben n. l. aangetoond dat dikwijls, onder bepaalde omstandig- en heden, zaden, welke slechts zeer langzaam in water zinken, nog voor een betrekkelijk groot gedeelte konden kiemen. Nog een andere reeks van proeven dient hier vermeld te worden; deze betreffen n: l. de wijze, waarop de zaden bij het uitplanten in den grond gelegd moeten worden. Daartoe werd een groot aantal zaden in verschillende ligging in den grond gebracht; bij ééne partij werd er op gelet, dat het oog naar beneden was gericht, eene andere partij werd met het oog terzijde, en de rest der zaden met het oog naar boven in den grond gebracht. De plantjes, welke uit deze zaden ontkiemden, werden aan een onderzoek onderworpen, waarbij bleek dat de plantjes welke ontkiemden uit zaden, welke met het oog naar boven in den grond waren geplaatst, sterk gekromde stengels vertoonden, ook de wortels waren sterk gekromd, iets, dat de plantjes zeer in hunnen groei belemmert. De plaat- sing der zaden met het oog terzijde, bracht in vele gevallen dezelfde bezwaren mee. De zaden, met het oog naar he- neden geplant, bevonden zich in normalen stand ; dit volgt uit de ligging van het jonge worteltje in het zaad; het worteltje is nl. steeds naar het oog gericht, terwijl het juist op deze plaats is, dat de zaadhuid begint open te barsten. De plantjes, welke onder deze omstandigheden ontkiemd waren, waren het regelmatigste en het krach: tigste van de geheele partij, zij vertoonden geene krom- mingen in stengels of wortels, een feit waaruit de conclusie mag getrokken worden, dat het planten der zaden met het oog naar beneden de voorkeur verdient boven de andere plantmethoden. Hetzelfde resultaat wordt ook verkregen, wanneer de zaden eerst in een kiembed worden uitgelegd en eerst wanneer ze gekiemd zijn in kweekbedden worden overgeplant; ook dan worden zij, zooals vanzeif spreekt, met de wortels in normale stelling geplant. bed * £ Bij de bestudeering van de ontkieming van het theezaad werd onze aandacht nog door eenige andere kwesties ge- trokken, welke indirect met de kieming in verband staan. Wij hebben nl. reeds gezegd, dat het onderdompelen van het zaad bij de beproeving onmiddellijk na de ontvangst der zaden moet geschieden, om met eenige zekerheid het gegarandeerde percentage aan zinkers te kunnen contrô- leeren. Bovendien mag deze onderdompeling niet te lang duren, men loopt anders kans, dat zich in het water schade- lijke organismen (schimmels, bacteriën) ontwikkelen, welke in de zaden zouden kunnen doordringen en ze bederven. Wij hebben elders reeds gezegd, dat wij ervan overtuigd zijn, dat zekere ziekten tegelijk met de zaden op Java worden ingevoerd, b. v. enkele mijten, en ook verschillende schimmels, waarvan de uiterst kleine sporen op de opper- vlakte der zaden kunnen achterblijven. Wij voegen hier nog aan toe, dat naar onze meening vele gevallen van ziekte bij de jonge planten worden veroorzaakt door organis- men, welke zich op de oppervlakte der zaden hebben ontwikkeld en welke vandaar in de teere weefsels der plantjes zijn binnengedrongen; al deze gevallen van ziekte zouden zonder twijfel voorkomen zijn, wanneer men de zaden vooruit had gedesinfecteerd. Dit desinfecteeren der zaden is werkelijk van het grootste belang; in Europa werd deze bewerking reeds bij verschillende cultuurplanten ingevoerd, zij verdient eveneens ten volle de aandacht der Java-planters. Vooral in den laatsten tijd trad deze kwes- tie op den voorgrond, dit naar aanleiding van eene speciale ziekte, welke in Britsch-Indië groote verwoestingen aan- richt en waarvan de invoer op Java tot elken prijs moet vermeden worden. Het betreft hier de zgn. Blaasjesziekte (Blister blight) eene ziekte die door een schimmel, Exobd- sidium verxans, wordt veroorzaakt. Daar, zooals gezegd, de ziekte nog niet op Java is opgetreden, werd door de Soekaboemische Landbouw-Vereeniging eene commissie benoemd, welke ten doel heeft, na te gaan, welke maat- AD regelen zouden kunnen getroffen worden, om den invoer van dezen parasiet tegelijk met de zaden te voorkomen. Het is zeer wel mogelijk, dat de sporen van dezen schimmel tijdens de verzending der zaden gedood worden, zoodat geen gevaar te duchten is; het is in dergelijke gevallen echter altijd beter, een weinig pessimistisch te zijn, en preventieve maatregelen te nemen vóór het te laat is. De bovenbedoelde commissie is tot de conclusie gekomen, dat van officieele zijde voorgeschreven maatregelen tot bijna onoverkomelijke moeilijkheden aanleiding zouden geven; beter werd het daarom geacht, vooreerst slechts voorloopige maatregelen voor. te schrijven. Te dien einde werd aan alle geïnteresser- den eene circulaire toegezonden van den volgenden inhoud: „Op de laatste vergadering der S.L. V. werd eene com- missie benoemd met het doel de bestudeering op zich te nemen van het vraagstuk der desinfectie van het geïm- porteerde theezaad, welke desinfectie zou moeten voorko- men, dat ziektekiemen, met name de kiemen der „Blister blight”, tegelijk met zaden worden ingevoerd. Het is der commissie niet mogelijk gebleken, reeds nu eene beslissing te nemen, voordat proeven zijn genomen, welke tot praktische gevolgtrekkingen aanleiding geven. Een begin met de uitvoering dezer proeven werd reeds door het: Theeproefstation gemaakt, het laat zich echter aanzien dat de quaestie ingewikkelder zal blijken, dan aanvankelijk werd gedacht, zoo is het b. v. waarschijnlijk, dat de desinfectie der zaden in Britsch-Indië en niet op Java zal dienen te geschieden, hetgeen natuurlijk bij het uit- schrijven van officieele maatregelen eenige moeilijkheden met zich brengt. In afwachting, dat deze uit den weg zijn geruimd, hetgeen begrijpelijker wijze eenigen tijd vereischt, is het de commissie wenschelijk voorgekomen, reeds nu de volgende voorloopige voorzorgsmaatregelen aan te raden: De proeven, welke tot nu reeds te- Buitenzorg werden == k8G == genomen, hebben aangetoond, dat de zaden, zonder schade te lijden, zelfs indien zij reeds opengesprongen zijn, gedu- rende betrekkelijk geruimen tijd in een sublimaatoplossing van een op duizend kunnen worden ondergedompeld, ter- wijl eene oplossing van deze sterkte zeker voldoende is, om de sporen der schimmels, welke zich op de opper- vlakte der zaden zouden kunnen bevinden, te dooden. (Hierbij dient te worden opgemerkt, dat eene dergelijke zekerheid omtrent het dooden der eitjes van Mijten nog niet kon worden vastgesteld). De desinfectie, welke de commissie in afwachting van haar definitief besluit meent te kunnen aanraden, zou op de volgende wijze kunnea worden uitgevoerd: In een of ander vat wordt eene sublimaatoplossing bereid van een per mille 1) (b, v. een twintigtal liters), terwijl een ander, grooter vat, gevuld met zuiver water (zoo mogelijk regenwa-. ter) in de nabijheid wordt gereed gehouden. De zaden worden nu direkt na ontvangst in manden overgepakt en deze ge- durende een kwartier in de sublimaatoplossing ondergedom- peld gehouden: daarna worden de manden uit deze oplossing genomen en na ze goed te hebben laten uitdruipen worden de zaden eruit genomen en in den gereed gehouden bak met zuiver water geworpen, om de sublimaatoplossing af te wasschen. De commissie vertrouwt, dat alle ondernemingen met zorg deze maatregelen zullen uitvoeren, men bedenke nl. wel, dat zij slechts resultaat hebben, wanneer zij op alle zendingen van geïmporteerd zaad worden toegepast. Op deze wijze wordt met de grootste waarschijnlijkheid het verschijnen der „Blister blight’ op Java voorkomen, ter- wijl zonder twijfel ook daardoor de invoer van andere parasieten wordt geweerd. 1) Dit desinfectie-proces is volstrekt niet kostbaar, daar voor 20 liters der oplossing, slechts 20 gram sublimaat benoodigd zijn, waarmede een zeer aanzienlijk aantal zaden kan worden behandeld. — 481 — Tot slot moge dienen, dat de chef van het Theeproef- station zich bereid verklaart alle inlichtingen, welke nog over dit procédé worden gewenscht, te verschaffen. Hoewel de ziekte, waarvan hier sprake is, reeds in het kort in No. II van de mededeelingen van het Theeproef- station is beschreven, mag het niet overbodig heeten, er hier nog eene meer gedetailleerde beschrijving van te geven» welke de planters in staat zal stellen, deze ziekte dadelijk na haar eventueel verschijnen op hunne ondernemingen op te merken, zoodat de chef van het Proefstation onmid- dellijk kan worden gewaarschuwd. Nog dient opgemerkt te worden, dat men niet alleen zijne aandacht moet vestigen op de heesters in de tuinen, doch ook op de plantjes, welke zich bevinden in de kweekbed- den, welke met geïmporteerd zaad zijn aangelegd. De „Blister Blight” (Blaasjesziekte) is in Assam sedert 1868 bekend, zij schijnt daar vrij algemeen voor te komen en kan een verontrustend epidemisch karakter aannemen ; de ziekte tast de jonge blaadjes aan, de aangetaste heester lijdt zeer onder den aanval, terwijl het aantal uitloopers sterk vermindert. De verschijnselen dezer ziekte zijn zeer typisch, zoodat het zeer eenvoudig is, de ziekte dadelijk te herkennen, zonder dat een mikroskopisch onderzoek noodig is. Op de bovenoppervlakte der bladeren bemerkt men eene kring- vormige holte van eene bleekgroene een weinig bruinach- tige kleur. Op de onderzijde vormen zich vrij spoedig, witachtige, half bolvormige, dikwijls tamelijk dikke blaas- jes, waaraan de ziekte haar naam ontleent. Het zieke gedeelte neemt ten slotte een bruinachtige tint aan, die zich langzamerhand over het geheele blad ver- spreidt, dat eindelijk afsterft. De geheele heester verkrijgt door deze ziekte een dadelijk opvallend, ziekelijk voorkomen. Men heeft verder opgemerkt, dat de parasiet bij voorkeur de fijne, zuivere Assam-typen aantast en dat zij zich vooral openbaart op niet, of te licht gesnoeide planten. Daar de ziekte zonder twijfel besmettelijk van aard is en zich over groote uitgestrektheden kan verbreiden, begrijpt men gemakkelijk, dat het van het hoogste belang is, aan dit geval alle aandacht te wijden en dat het noodig is, in alle districten, waar zaden worden geïmporteerd, de voor- gestelde maatregelen te nemen.” EN AARLE — Dr. DE JONG'S BESPREKING VAN DEN ARBEID DOOR HET LANDBOUW-BUREAU VAN HET KALISYNDICAAT GEDURENDE DE JAREN 1906-1909 4. Het zij mij vergund, de kritiek van den heer Dr. A.W.K. DE JonG op de resultaten van den arbeid van het Land- bouw-Bureau van het Kali Syndicaat, beschreven in een’ kort overzicht, met een enkel woord te beantwoorden. Het is wel jammer, te moeten constateeren, dat de heer DE JoNe, ondanks dat hij begint met te zeggen, geen beschrijving van de proeven te willen geven, en daarbij naar de gemakkelijk te bereiken bron verwijst, toch wèl eene beschrijving van de proeven geeft, aanwijst hoe ze hadden moeten plaats vinden, doch daarbij de bron zelf niet heeft willen raadplegen, om zich beter van den geheelen arbeid op de hoogte te stellen. Want dan zou hij gehoord hebben, dat de door hem opgenoemde hoofdregels bij het nemen der kali-bemestings- proeven door de proefnemers en mij zooveel BIEBCEE werden in acht genomen. Punt 1. Steeds werden, niet door mij, maar door de proefnemers, terreinen uitgekozen, welke er zooveel mogelijk gelijkmatig uitzagen, en op een paar uitzonderingen na, bij elke bemestingswijze een contrôle-veld aangelegd. Geen drie of meer, want dat ware voor de proefnemers, die ge- woonlijk nog heel wat anderen dagelijkschen arbeid hadden, te omvangrijk geworden; het waren ook geen weten- schappelijke proeven, door wetenschappelijk personeel, met een wetenschappelijk doel aangelegd. Het waren demon- 1). blz. 216 en vlgg. van dezen jaargang. gl stratie-proefvelden, die moesten uitmaken, of door eene volle bemesting betere stand van gewas, beter produktie, en, ondanks de onkosten, finantieel voordeel bereikbaar is. Punt 2. Op alle veldjes werd per M?. of per plant even- veel van een bepaalde meststof gegeven. Punt 8. De keuze van zaden of de bibit werd zoo goed mogelijk uitgevoerd. Punt 4. Behalve bemeste, waren er steeds onbemeste veldjes. Punt 5. In tegenstelling met de opvatting van Dr. DE Jona, die zulks niet noodig acht, werden planten, welke door toevallige oorzaken stierven, wèl medegerekend bij het opmaken van de resultaten, want sterfte komt steeds op alle perceelen voor; zoo mogelijk werd voor tijdige inboeting gezorgd; de opbrengst werd ook niet per plantje berekend, doch per vierkante roe of per bouw. Als dat niet gehoefd had, wat zouden dan heel wat proeven meer ten gunste van vol-bemesting geslaagd zijn. Punt 6. Met de weersgesteldheid moest wel rekening gehouden worden. Maar al te zeer heeft de zware regenval in de laatste 4 jaren verhinderd, dat de resultaten van onze proeven veel beter konden zijn, waar kalizout, wanneer het stort- regent, het eerste is, dat veel van zijn effect inboet. Het bleek juist mijn grootste „Aufgabe,” te zoeken naar een middel om daaraan tegemoet te komen. Er is dus zooveel mogelijk met alles rekening gehouden. Doch ik schrijf noch werk voor personen, die mijne me- dedeelingen wantrouwen, die — mij niet kennende — veron- derstellen, dat ik met opzet voor de onbemeste stukken het slechtste, en voor de kalibemesting het beste stuk uitkies; ik kies nimmer het grondstuk uit, dat doet de proefnemer. En al waren mijne proeven nog zoo wetenschappelijk ge- nomen, — als men aan de- eerlijkheid van den betooger twijfelt, helpt zelfs wetenschappelijkheid niets. Wat heeft men aan wetenschappelijkheid zonder eerlijkheid ! — 485 — U is bekend, dat juist de proeven door de belangheb- benden zelf, onder hun eigen contrôle, slechts naar aanlei- ding mijner voorstellen, genomen worden; men kan zich al moeilijk een beteren waarborg denken, dat er „geen knollen voor citroenen worden verkocht”. Uwe opmerking „of niet met opzet voor het bemeste het slechtste stuk, en voor de kali-bemesting het beste stuk grond is uit- gekozen”, is al even vreemd, als- die van een landbouw- adviseur tegenover een controleur, die met alle belang- stelling eenige bemestingsproeven ten uitvoer bracht, en, toen hij den landbouwambtenaar wees op de goede resul- taten der vol-bemesting, van hem daarop als bescheid kreeg: „Ja, raar wie zegt U nu, dat in die kunstmest kali voorkwam”. Het Landbouw-Bureau handelt in geen enkele meststof, doeh koopt ze voor zijne proeven zelf van den naastbij gevestigden groothandel, in casu de „Mestfabriek Java”. In beide gevallen zou er dus een onafgebroken stelsel van overleg en bedrog moeten bestaan, èn met de proefnemers, èn met den handelaar in meststoffen ! Er zijn, helaas, veel te weinig kali-bemestingsproeven uitgevoerd kunnen worden, Dr. pe Jore! want elk land heeft zijn eigenaardige bezwaren, en terecht zoudt U mij de opmerking hebben kunnen maken dat de resultaten van weinige, zij het dan ook zeer uitgebreide, proefvelden, met eventueel gunstige aanwijzingen, zeker nog niet als bewijs kunnen gelden voor de noodzakelijkheid van vol-be- mesting voor andere terreinen. U heeft op blz. 219 vergeten aan te toonen, waarom elf proefveldje uit 5 perceeltjes moet bestaan, welke U zoo zeer voor het belang van het Kali-Syndikaat noodig acht. Ik nam er gewoonlijk drie, soms vier; drie, indien de proefnemer overtuigd was, dat de sinds lange jaren op grond van vele vroegere proeven aangeprezene, éénzij- dige stikstofbemesting, uit den booze was; — vier, indien de proefnemer de eventueele resultaten dezer eenzijdige — 486 — bemesting nog wel eens gaarne gedemonstreerd wenschte te zien. De vier perceelen werden Berndeld als volgt: a. onbe- mest, b. stikstof alleen, c. stikstof en phosphorzuur, d. stikstof, phosphorzuur èn kali. Bij proefvelden met.drie perceelen viel b. uit. Vindt U dat zoo onpraktisch? U. heeft bij dit gedeelte Uwer critische beschouwing. over het hoofd gezien, dat de mestproeven worden uitgevoerd naar aanleiding van de voorafgegane besprekingen met de proefnemers, die toch zeer zeker wel de proef mogen zien aangelegd volgens hunne wenschen, waar zij alle moeite van de Wivoenne op zich nemen. De zaak van het Kali- -Syndikaat moet nog op wat andere wijze gediend worden, Dr. pr Jonc, dan zooals U zich dat te Buitenzorg, aan het hoofd van proefstation en landbouwkundig laboratorium, denkt. En menig praktisch landbouwer weet ook, dat overmaat van phosphorzuur en stikstof reeds dáárom uit den booze is, omdat vooral de stikstof zeer duur is, daardoor het eventueel te bereiken finantieele voordeel groot gevaar loopt, en theoretisch in de toekomst toch tot een groot kaligebrek zal voeren; waarom dan perceelen: te nemen met overmaat van phosphorzuur en stikstof, zooals U op blz. 219 aanbeveelt? Ik meende, dat het hier, evenals in de subtropen, de taak van leiders van den landbouw was, uit te zoeken, hoeveel voedingsbestanddeelen van elke soort de verschillende cultures behoeven, en dat wel degelijk met deze onderlinge verhouding rekening moest worden gehouden. Welke de invloed is van zeer geringe hoeveelheden desamest, « waarmede — volgens de aanwijzingen mijner proeven — kunstmest met veel kans op succès, en zónder het zeer groote risico voor schade door hevigen regenval, moet aangewend worden, weet U evenmin als ik! Ik stelde alleen daarvoor een vraag, blijkens Uw artikel — 487 — op blz. 221; niet op mij rust de taak, het wetenschappe- lijke hoe en waarom van zoo iets te verklaren, ik gaf alleen mijn ervaringen ten beste. U vindt mijn ideeën over omzetting van de voedings- bestanddeelen der kunstmest in makkelijk opneembaar plantenvoedsel, door de menging met heel weinig desa- mest, een beetje al te erg, en wijt den goeden invloed aan de voedingswaarde der desamest. Wel, mijnheer pr Jong, lees U beter in mijn beschouwing de daar aangege- ven hoeveelheden van 700 à 800 K.G. desamest per bouw. De door U op blz. 221 aangehaalde 14000 KG. prima stalmest werden aangewend in 1906 op een bemestings- proefveld met aardappelen op Vrijheidslust, en wel degelijk werd de voedingswaarde van deze bedwidende hoeveelheid in volle rekening gebracht tegenover het perceel, waar de kunstmest alleen werd aangewend, en hierin eene aanwijzing gevonden, dat te zamen gaan van stal- en kunstmest van invloed is. Lees U dit gedeelte nog maar eens na! Doch dit voorbeeld heeft niets te maken met mijne beschrijving, dat door 700 K.G. desavuil per bouw, teza- men gebruikt met kunstmest — en, zooals ik nu leer waardeeren, vooraf gemengd met kunstmest—, de voedings- bestanddeelen dezer laatste veel beter ter beschikking van de plant komen dan volgens mijne ervaringen mogelijk blijkt als de kunstmest allèèn wordt aangewend. De voe- dingswaarde van 700 K.G. desamest per bouw mag hoogstens gelijkgesteld worden met 2 K.G. stikstof, 1 K.G. phosphor- zuur en 1 K.G. kali; deze extra-toevoer kan -dus moeilijk van zoo beduidenden invloed wezen op de enorm vermeer- derde werking van de kunstmest, (waarmede 15 à 20 Kg. stikstof, 20 à 40 K.G. phosphorzuur en 30 à 50 K.G. kali werd toegevoerd), welke zonder menging met wat desamest zeer dikwijls gèèn finantieel voordeel, en. mèt menging met desamest wèl een finantieel voordeel oplevert. En dit resultaat is niet verkregen met een pààr proef- — 488 — veldjes, zoodat de mogelijkheid van buitengewoon mooie desamest in aanmerking mag worden genomen, maar met een gròòt aantal proefveldjes in streken, waar desamest eene mooie benaming is voor desavuil, bestaande uit wat dieren-en plantenafval en kampongveegsel. Waarom onderzoekt U, Dr. pr Jong, de juistheid mijner be- schouwingen niet in de praktijk, waar U toch een veldproef doet uitvoeren en publiceeren. Dan zijn de heeren leiders van de proefstations van de suikercultuur behulpzamer, wijl die zich wel bereid verklaarden tot nader praktisch onderzoek, alvorens met eene theoretische afkeuring direkt klaar te staan. De vraag rijst, of de personen, die aangewezen zijn, de leiding van den inlandschen landbouw te voeren, recht hebben tot deze afkeuringen, waar zij, door niet te onder- zoeken, ook niet bevoegd zijn tot beoordeelen en veroor- deelen van bemestingswijzen, welke kans hebben, hier, evenals in zoo vele andere landen der wereld, beduidend te kunnen bijdragen tot een finantieel voordeelige ver- hooging van de produkties. U vindt het jammer, dat bij de tabaksbemestingsproef, (U bedoelt zeker die, welke door den controleur JOHAN van Parakan werd beschreven) de veldjes niet vlak bij elkaar genomen werden; wel, de drie veldjes werden op drie plaatsen genomen, en hadden alle drie hunne con- trôleveldjes, dat heb ik U persoonlijk uitdrukkelijk mede- gedeeld; en het resultaat van alle drie was gunstig voor gebruik van veel kali, wijl door de betere qualiteit der aldus bemeste tabak, deze zoo veel hooger betaald kon worden. Waarom vindt U het nu jammer, dat die veldjes niet vlak naast elkaar gelegen hebben? Met de in Parakan gevolgde cultuurwijze moet elk veld met het naastliggende in vruchtbaarheid verschillen! De vraag moest opgelost worden, of onder de daar heerschende toestanden door kunstmest finantieele resultaten voor inlandsche land- bouwers te bereiken zijn. — 489 — U keurt de door mij gevolgde bemestingsmethode van sawahs af, omdat de vruchtbaarheid der sawahs zoo ver- schillend is. Wel, op elke sawah van eenigen omvang komen verschillen van vruchtbaarheid voor, en ik zal dus immer, hoezeer ik de sawah ook in kleine stukjes verdeel, en op verschillende wijze doe bemesten, met deze moeilijkheid te maken hebben. Ik leerde de voor- keur te moeten gaan geven aan reeksen van sawah, aan ééne waterleiding gelegen, en blijf bij mijn gevoelen, al vindt het ook afkeuring bij U, die nog nimmer met zulke moeisijkheden te maken hebt gehad bij Uwe bemestings- proeven. Veel bemestingsproeven waren goed ingericht, daarvan hadden de landbouwambtenaren zich kunnen overtuigen; doch dat wilde men niet. Ten zeerste hoop ik, door deze beantwoording meer belangstelling voor de moeite en arbeid van het Landbouw-Bureau van het Kali- Syndicaat te kunnen gaande maken, dan een „mauvaise marque’, welke Dr. pe Jona slechts toonde daarvoor over te hebben. H. DES AMORIE VAN DER HOEVEN. htt tt tt ennn nnee eee enne HET LEVEN DER ORCHIDEEËN. In de „Gartenflora” van Maart, Juni en Juli 1909, komen opstellen voor van den heer Orro v. Wrirr over „das Orchideënleben”, die, ofschoon wij niet gaarne alles onderschrijven willen, toeh voor de praktijk van belang zijn. Ik zal er daarom een en ander uit mededeelen. Hij begint met te zeggen: vele werken over Orchideeën beginnen in hunne inleiding over de fantastische schoon- heid, over de buitengewone vormen en de schitterende kleuren der bloemen uit te weiden en geen dezer be- schrijvingen is overdreven. Ik geloof dat ieder, die hier wat van Orchideeën weet, bovenstaande bewering niet gaarne zou overnemen, want ofschoon zulks wel op eenige soorten en verscheidenheden van toepassing is, zien we er hier vele, waarvan de bloemen, hoewel bij nadere beschouwing interessant genoeg, toch niet zoo bijzonder mooi zijn. Verder zegt hij, over de Europeesche bosschen sprekende : ook bij ons komen enkele Orchideeën voor, die niet zoo- zeer door schitterende kleuren en grootte der bloemen uitmunten; daar er hier voldoende licht doordringt, heb- ben zij niet den fellen strijd om licht, in dit geval om hun bestaan te voeren. Geheel anders is de toestand in de tropen, daar bestaat onder de planten een voortdurende strijd om het licht. De zeer vochtige atmospheer zorgt er voor, dat er van de millioenen zaden een groot aantal ontkiemen, oneindig veel meer dan in ons gure klimaat. Nauwelijks zijn de zaden ontkiemd, of de strijd begint, die het geheele leven duurt en wel om ieder stukje grond en om iederen zonnestraal. Als men een tropisch bosch op eeni- gen afstand waarneemt, dan bemerkt men weinig anders — 491 — dan de toppen der boomen; het is niet zoo eenvoudig, de gewassen, die daaronder groeien, na te gaan. Het is niet gemakkelijk, in een dergelijk bosch door te dringen; plarten in de grootste verscheidenheid belemmeren der doortocht. Sommige zijn er van scherpe dorens of stekels voorzien, zij vormen alle te zamen als het ware een dichte haag. Men kan zich voorstellen, hoe, in de soms vrij donkere schaduw van de groote boomen, vele er onder groeiende gewassen zouden bezwijken, door gebrek aan licht, als zij zich niet op de eene of andere wijze konden redden. Om hun deel van het licht te krijgen, hebben vele den vorm van klimplanten en epiphyten aan- genomen, en kunnen zoodoende met goed gevolg den strijd doorstaan. Onder de groote boomen vindt men een geheel andere vegetatie, bestaande uit varens, mossen, Bromeliaceae, Orchi- daceae en andere gewassen, welke uit nood leerden klim- men of waarvan de zaden zich op de takken en stammen der boomreuze: ontwikkelen. Het zijn geen parasieten, die zich ten koste van de plant, waarop zij steun vinden, ontwikkelen en die ten slotte den dood van den tak, waarop zij groeien, veroorzaken; deze zijn ver in de minderheid. De groote meerderheid bestaat uit gewassen, die den boom en zijne takken eenvoudig als steun benutten; zij vinden hun voedsel in de lucht en voor een klein deel in plant- aardige stoffen, die zij daar vinden; de meeste en de krachtigste komen daar voor, waar zij door eene opeen- hooping van afgestorven lagere platen genoeg voedsel vinden. Bovendien zorgt de wind nog voer minerale stof- fen in den vvrm van stof, dat zich overal afzet. De over- vloedige tropische regens leveren het noodige yocht, dat vooral door de Orchideeën in bepaalde organen bewaard wordt, waardoor zij in den drogen tijd geen gebrek aan vocht hebben. De zoogenaamde schijnknollen, „pseudo-bulbi’’, zijn eigen- lijk gezwollen twijgen, die uit den wortelstok ontspringen en Teysm. XXL 32 — 492 — waarin het reserve voedsel opgehoopt wordt; zij beginnen eerst te verschrompelen, als zij overjarig zijn en de jonge schijn- knollen zich genoegzaam ontwikkeld hebben om hun werk over te nemen. Het reservevoedsel der schijnknollen be- staat somtijds uit zetmeel, dat b.v. in die der Dendrobium’s in groote hoeveelheden wordt aangetroffen, somtijds uit gomachtige stof, zooals bij Coelogyne. De biologische wetenschap heeft aangetoond, dat de eigenaardige bouw der Orchideeën hare oorzaak vindt in de moeielijkheden, die de plant te overwinnen heeft om in haar levensonderhoud te voorzien; zij heeft echter bondgenooten, die haar trouw bijstaan in den strijd om het bestaan. Het zijn lagere organismen, z.g. schimmel- planten, die zich in de planten bevinden. De onderzoekingen van Norer BERNARD hebben aange- toond, dat deze schimmels reeds in de prille jeugd dezer planten in hare weefsels worden aangetroffen en waar- schijnlijk reeds bij het kiemen der plant binnendringen. Waarschijnlijk hebben de Orchideeën niet altijd zulke bondgenooten gehad, en zijn die eerst later opgetreden; schrijver meent, dat de tegenwoordige planten er daarom anders uitzien dan de vroegere. Het gelukte NoeL BERNARD een Orchidee te vinden, nl. Bletille Hyacinthina, die wel is waar met een schimmel samenleeft, waarvan de zaden echter ook zonder dezen konden ontkiemen, hetgeen bij de groote meerderheid niet het geval is. Het vermogen om schijnknollen te vormen schijnt grooten- deels van het aanwezig zijn dier schimmels af te hangen. Als men nagaat, welk groot voordeel de planten van die organen hebben, dan moet het gronte nut dier bondge- nooten niet slechts bij de kieming, maar gedurende het geheele leven der plant erkend worden. De ontdekkingen van BERNARD werden bij de eerste bekend making met geestdrift begroet; deze verminderde echter en werd eindelijk teleurstelling, toen het in de praktijk bleek, — 493 — dat de schimmelcultuur bij de zoo lastige kweeking van Orchideeën uit zaad, niet altijd en niet overal de ver- wachte resultaten gaf, eu het ontbrak niet aan practici, die verder weinig waarde aan de onderzoekingen van BERNARD hechtten. In werkelijkheid heeft BERNARD vele raadsels opgelost, er blijft echter nog veel onduidelijk, en wij hopen en mogen verwachten, dat nadere onderzoekingen ons nog veel zullen leeren en nog vele geheimen ontsluieren, die _ aan het leven der Orchideeën verbonden zijn. De systematische plantkunde heeft oas bekend gemaakt met den grooten rijkdom der geslachten, soorten en ver- scheidenheden van de Orchideeën. Het is nu de beurt aan de biologie en de physiologie om ons meer met de geheimen van het leven dier planten bekend te maken. De zoo talrijke gewassen, die wij thans onder den naam van Orchideeën samenvatten, komen alle daarin overeen, dat in hunne bloemen de mannelijke en vrouwe- lijke geslachtsorganen tot een zuiltje samengegroeid zijn, de z. g. stempelzuil. Zooals we boven reeds gezegd hebben, bestaat verreweg het grootste deel der Orchideeën uit epiphyten; toch zijn er ook nog al, die in den bodem groeien. Men rekent hiertoe de meeste Cypripedium'’s, Disa’s, enz. terwijl het van sommige soorten uit de geslachten Phajus, Coelogyne, Lycaste en Anguloa, onzeker is of zij tot de aardbewoners, dan wel tot de epiphyten gerekend moeten worden ; weer andere zijn alle epiphyten, o.a. Cattleya, Laelia, Oncidium, Dendrobium, Vanda, enz. Laatstgenoemde behoeven niet altijd op boomen te groeien, men treft ze soms aan op naakte rotsen, waar ze dikwerf weelderig groeien. Van vele Cattleya's, o.a. van C. Gigas, C. labiata, C. Trianae, en ook van Oncidium macranthum is het bekend, dat zij op hunne groeiplaatsen gewoonlijk op boomen, maar toch ook wel op den grond voorkomen. Er komen dan echter verschillen in den vorm voor; zoo hebben die — 494 — op boomen, waar zij dikwijls ietwat in de schaduw staan, een meer gerekten vorm, terwijl de op kale rotsen voor- komende gedrongener worden. De koopers van nieuw ingevoerde Orchideeën kennen deze verschillen zeer goed; zij weten dat het hier geen systematische verschillen zijn, maar eenvoudig vormen, die door levensomstandigheden veroorzaakt zijn; dat b. v. een Cattleya labiata met zeer korte, ronde schijnknollen, _ na eenigen tijd gekweekt te zijn tot een slanke plant kan opgroeien. Wirr heeft waargenomen, dat de planten in verschil- lende serres, waar zij zwaardere of lichtereschaduw, meer of minder warmte of water krijgen, ook een verschillend karakter ‘aannemen. Hij bestrijdt de meening als zouden nieuw ingevoerde Orchideeën eerst op hun oude levenskracht teren om daarna te verkwijnen; hij heeft Cattleya's gekweekt, die ieder jaar dat zij ouder werden, natuurlijk tot zekere grens, een grooter aantal bloemen voortbrachten. Zulks is ook hier het geval: zoo ontvingen wij jaren geleden een Cattleya labiata L. var. Warscewiczii; in den eersten tijd bloeide zij slechts met twee bloemen, thans heeft zij met vier groote, mooie bloemen gebloeid. Natuurlijk gelukken niet alle ingevoerde Orchideeën; sommige hebben onderweg te veel geleden en van andere ontbreekt ons nog de kennis der juiste kweekmethode. Evenals de meeste planten, hebben ook de Orchideeën hunne vijanden: sommige dierlijke parasieten vinden de sappige, jonge takjes lekker, en het gelukt niet altijd, hen er af te houden; bespuitingen met mengsels, waarvan ni- cotine een hoofdbestanddeel vormt, hebben dikwerf een goede uitwerking. Bij het kweeken van Orchideeën komt het er op aan, ze zooveel mogelijk onder dezelfde omstandigheden te brengen, waaronder ze in hun vaderland groeien. Zoo zijn de Masdevallia’s en de Odontoglossum’s bergplanten, in de — 495 — hoogere streken van de Cordillera's vindt men ze over- vloedig, zij moeten daarom vrij koud gehouden worden. De Odontoglossum's komen grootendeels nog op boomen voor, de Masdevallia's evenwel vinden hun groeiplaats boven de boomgrens; zooals in het klassieke werk van Feirn wordt medegedeeld, bedekken zij daar groote rots- oppervlakten in de bergweiden. Wirt vertelt het volgende over de moeielijkheden bij de teelt van laatstgenoemde planten. Ik gaf mijn Masdevallia’s de lichtste plek in de koudste serre, waar zij dicht onder het glas een plaats kregen, toch waren de resultaten niet schitterend. De fout was, dat ik ze niet die koele bergwinden en eigenaardige bewolking kon geven, waaraan ze in hun vaderland gewoon waren. Zoo gaat het ook met veel andere Orchideeën: bet is dikwijls zeer moeielijk, zoo niet enmogelijk, de omstandigheden zoo te regelen, dat zij er zich volkomen op hunne plaats bevinden. Men moet zich niet voorstellen, dat de potten, gevuld met tuinaarde, overeenkomen met de stof, waarin zij in hun vaderland groeien, dat de atmos- feer in de kassen gelijk is aan die waaraan zij gewoon zijn, dat het regelmatige begieten te vergelijken is met de natuurlijke besproeiing door regen. Hoewel de gezondheid der planten voor een groot deel afhankelijk is van temperatuur en vochtigheid der lucht, toch is het grondmengsel, waarin we planten, een voor- name factor. De hoofdzaak is, dat het poreus is. In het begin is bijna ieder mengsel goed, maar langzamerhand verandert zich dat en die verandering is afhankelijk van de grondsoorten. Alle mengsels, waarvan bladeren een voor- naam bestanddeel uitmaken, worden spoedig in humus omgezet, die door het gieten verslibt en dan voor de lucht min of meer ondoorlatend wordt, waardoor de wortels verrotten. Dergelijke mengsels moeten tamelijk droog gehouden worden. Klappervezel en wortels van verschil- lende varensoorten vergaan niet spoedig en blijven daar- door laager in den gewenschten poreuzen toestand; zij EOD == behoeven dus niet zoo spoedig verwisseld te worden. De echte epiphytische Orchideeën als: Cattleya's, Laelia’s, Epidendrum’s groeien uitstekend in een mengsel, waarvan varenwortels het hoofdbestanddeel vormen, evenals op een stuk van een varenstam; echter kwijnen de meeste Cypri- pediums bij een dergelijke behandeling, deze hebben eeni- ge aarde in het mengsel noodig. H. J. WIGMAN JR. TT A A TWEE BEREIDINGSMETHODEN VOOR HET MELKSAP VAN FICUS ELASTICA. De heer Wers, vertegenwoordiger van de Pamanoekan- en Tjiassemlanden, was zoo welwillend, mij in de gelegen- heid te stellen, van nabij kennis te maken met het door hem gevonden procédé van bereiding, hetwelk thans dagelijks wordt toegepast met het aldaar gewonnen melk- sap. Gaarne betuig ik den heer Wers daarvoor ook te dezer plaatse mijn dank. Gebruik makende van de mij verleende vergunning tot publiceering van hetgeen ik daar zag, kan ik daaromtrent het volgende mededeelen: Het melksap is afkomstig van + 6 jarige Ficus-boomen, welke volgens de vischgraatmethode worden getapt. Het wordt in de tuinen zooveel mogelijk onverdund opgevangen. Waterspoeling is wel geoorloofd, doch dan moet men het met water verdunde melksap bijv. een of meer nachten laten staan, zoodat de caoutchoucbolletjes gelegenheid hebben, zich aan de oppervlakte af te zetten, en het dikke melksap afgeroomd kan worden. In de fabriek wordt het vervolgens eerst door een grofmazige, en daarna door een fijnmazige zeef gezeefd. Een kleine hoeveelheid, pl. m. 300 cc, bijzonder dik melk- sap, dat de mandoer in den aanplant heeft verzameld, wordt met een bezempje, vervaardigd van de hoofdnerven van den cocospalm (sapoe lidi), geklopt. Na pl. m. 5 minuten kloppen gaat het liquide melksap meer en meer in een gebonden toestand over. Heeft het de consistentie van dunne stijfsel gekregen, zoo zou men slechts nog even verder te roeren hebben (bij het dikker worden van het melksap wordt de bezem vervangen door een houten spatel) om — 498 — EN de massa tot coagulatie te krengen. Zoo ver laat men het echter niet komen. Is nl, door kloppen en daarna door roeren de gebonden toestand bereikt, waarbij coagu- latie niet meer ver af is, dan wordt in den emmer weêr een nieuwe hoeveelheid van pl. m. 800 ec. versch melksap gedaan. Vervolgens wordt nu verder geroerd, totdat ook dit melksap het hier boven aangeduide stadium heeft bereikt. Men krijgt dus ten slotte een of meerdere emmers met melksap, dat zich op den weg der coagulatie bevindt. Uit dezen voorraad wordt nu eene hoeveelheid van pl. m. 600 ce. melksap geschept en in een anderen emmer overgebracht. Hierna wordt het even geklopt, waardoor spoedig coagulatie intreedt; dan wordt het ter- stond uit den emmer genomen-en met de hand de caout- choucmassa op een kneedtafel bij elkander gekneed en ten slotte met een gewone deegrol uitgerold tot een dun vel. Wordt de caoutchouc na de coagulatie, wanneer zij nog min of meer in een kaasachtigen toestand verkeert, niet dadelijk verwerkt, dan verhardt zij zich meer en meer, en ten slotte is zij zoo hard veerkrachtig geworden, dat de massa uit de hand niet meer vervormbaar is. Het maken van sheets is dan onmogelijk. De vellen worden, na eerst flink uitgewasschen te zijn, ten slotte in een donker, goed ventileerbaar vertrek te drogen gehangen. Alvorens ze in dit vertrek over te brengen, laat men ze eerst eenige uren in een ander vertrek uitdruipen, opdat zij niet druipnat in de droog- kamer komen. Met een enkel woord moeten wij nog even op het coa- gulatieproces terugkomen. Zooals uit het bovenstaande blijkt, berust de coagulatie op het feit, dat, zoo men eenmaal melksap heeft, dat reeds bijna in coagulatie verkeert, het weinig moeite kost om dezen toestand over te brengen op ander versch melksap. Het is dus een soort van inenten. Heeft men over waschmachines te beschikken, dan kan men natuurlijk, in plaats van 600 cM2. melksap, grootere hoeveelheden nemen en deze op de aangegeven wijze tot stolling brengen. In de ecrêpemachine worden de gecoat: guleerde klompen verder tot vellen uitgerold. Heeft men deze waschmachines niet tot zijn beschikking, dan kan men volgens de hierboven beschreven methode de z.g. sheets maken. Men ziet, bij deze methode behoeft niet van azijnzuur of andere stollingsmiddelen gebruik gemaakt te worden. Wil men de caoutchouc met een conserveeringsmiddel behandelen, dan kan men bij 1090 cM melksap bijv. 5 à 10 eM5. formaline voegen. Een andere methode van bereiding, die wel-is-waar in de uitvoering niet zoo eenvoudig is als die van den heer Weijs, doeh ook goede resultaten oplevert, is die van den heer KrorPPexBurG, administrateur van de onderneming Sengon bij Wlingi. Ook de heer KLoPPENBurG gaf mij vergunning zijn methode bekend te maken. Genoemde heer gaat als volgt te werk: Het binnengebrachte melksap wordt, na afzeving van de onzuiverheden, verdund met de dubbele hoeveelheid water. Men laat het dan een nacht staan, waarna men door het openen van een kraan aan de onderzijde van het vat het water laat afloopen!). Dit waschproces wordt drie malen herhaald. Heeft na de laatste uitlooging de caoutchouclaag gelegen- heid gehad zich af te zetten, dan wordt deze voorzichtig afgeschept. Het melksap wordt nu overgebracht in een langwerpig ondiep houten bakje van bijzondere constructie. De geperforeerde houten bodem ervan is los, doch in de 1) De caoutehouelaag zet zich in de koude beter af dan in de warmte, vandaar dat op zeer laag gelegen ondernemingen de afscheiding van de caoutchouclaag en de waterlaag niet zoo vlot gaat als op Sengon, dat op pl. m. 2400 voeten hoogte is gelegen. Men zal in die gevallen de latex langer moeten laten staan of wel het nog melksap-hondend water in bakken of tonnen bewaren tot al het melksap boven drijft en afgeroomd kan worden. — 500 — opstaande wanden van het bakje, die met koperen schroe- ven waterdicht aaneensluitend gemaakt zijn, zijn sponningen aangebracht, waarin de bodem volkomen past (zie bij- gaande teekening). De bakjes hebben de volgende af- metingen : lengte 44, breedte 21, hoogte 4 cM. Alvorens den lossen bodem in het bakje te drukken, wordt hij bedekt met een aan de randea naar onderen om- geslagen linnen doekje van niet te los geweven stof. Het eee ea Jo 9 SS @9 0 9 9 9 0 0 32 9 0e ao oe ao [9 99 92e 300 oe ee oe ao ee eee 2e eee eee Eee Ee 2 23e ee eoa ee bakje moet dienst doen als filter; nadat het doekje is aan gebracht, wordt er twee liter van het afgeschepte melksap in gegoten. Het bakje is zoodanig geplaatst, dat het door het doekje filtreerende water ongehinderd kan wegvloeien. Ongeveer een uur hierna wordt de pap middels een fijne koperen spuit eenige malen met warm water bespoten. Is het — 501 — water grootendeels afgefiltreerd, hetgeen na drie uren het geval is, dan overgiet men de ietwatverharde sheet gelijkmatig met een 3 pCt. oplossing van braakwijn- steen, wat ongeveer 200 gram per coagulatiebakje van 2 liter uitmaakt. Den volgenden morgen is de massa in het bakje vol- komen gecoaguleerd en wordt deze met doekje en al van den lossen bodem afgenomen. Men overdekt daarna de sheet met een ander schoon linnen doekje, rolt de tusschen twee doeken liggende sheet om een rond stuk bamboe, bindt deze roi heel losjes vast en dompelt de geheele massa gedurende 15 minuten in goed kokend water. Ver- volgens kan men de sheet zonder gevaar voor scheuren van de doeken aftrekken. Na deze bewerking wordt de sheet gemangeld, en wel zoo dun mogelijk. De machine-fabriek Kalimas te Soerabaia heeft voor deze bewerking een bijzondere mangel geconstrueerd, waarvan de rollen uit koper bestaan en tot op een millimeter verstelbaar zijn. Houten mangels leenen zich voor het doel minder goed. Het verder afdrogen geschiedt op de wijze als boven beschreven. De heeren Werys en KrLoPPeNBure hebben, door op on- baatzuchtige wijze bekendheid te geven aan de door hen gevolgde bereidingsmethoden, alle Ficusplanters aan zich verplicht. W. R. Tromp DE HAAS. NEN TTT AET AA SEN DE ZIJDEPRODUCTIE IN 1909/10. Volgens de thans reeds beschikbare gegevens heeft de aan de markt gebrachte hoeveelheid zijde in het campagnejaar, dat iu Juni j. 1. is afgeloopen, bedragen 24,2 millioen Kilogram, tegen 24,1 en 22,1 mill. K.G. in de beide voorafgaande jaren. De verdeeling over de verschillende zijde-produceerende landen, uitgedrukt in eenheden van 1000 K.G., is als volgt: 1908/09 1909/10 Italië: rdw et tente A oe. ABOE ee EEH Frankrijk sl el tege etien 1606 ser en Re Oostenrijk-Hovgarije . . . . 324 .. 0 Spanje . … Aaen reen ND BES 80 Eur. en Az. Turkije ve en Kee der tl OE Bulgarije en Griekenland . . 272 . . . . 385 Kaukasus . . .… Eerde BOE Ie Wenden OEE Perzië en eee A ae ON ee OD Japin ee RO Chinmnden A eet eklet o n ORE O En BEAR EL Britsch Indië... Den) veh ven (A29 Voor zooverre de Kaiatikore landen betreft, hebben deze cijfers slechts betrekking op hetgeen werd uitgevoerd, niet op de totale pro tuctie. Deutsche Ent. Nat. Ztg. kbr. SOJA-BOONEN. Uit Dalny en Wladiwostock werden in 1909 uitgevoerd 400 millioen K.G. sojaboonen (katjaug kedelei), ter waarde van f 32 millioen. Men verwacht in 1910 verdubbeling van die hoeveelheid: In Engeland worden de boonen voor een klein deel gebruikt tot de bereiding van brood, voor het grootste deel tot het winnen van de olie; de uitgeperste zaden leveren dan een uitstekend vee- — 503 — voeder. In de olierijkste zaden (de gele) vindt men 17 °/, olie, naast 38 °/, eiwit *). Ook ia de Zaanstreek worden reeds kleine hoeveelheden sojaboonen verwerkt. Pharm. Weekbl, 1910, 259. b. VERGIFTIGING DOOR NOTEMUSKAAT. Een S-jarig jongentje stierf tengevolge van het verorberen van twee muskaatnoten. Het vergiftige bestanddeel van muskaatnoten komt in de vluchtige oke voor. Het veroorzaakt slaperigheid, ver- lies van bewustzijn, dan iijlen en hallucinaties, alsmede zeer sterke verwijding van de pupillen. Nour. remèdes 1910, 115. b. MELKZUUR IN GENOTMIDDELEN. Door Favsr zijn, in opdracht van de firma Börriscer Sons, die melkzuur in het groot bereidt, een aantal proeven genomen op honden en konijnen, om na te gaan, in hoeverre dit zuur een schadelijke werking zou uitoefenen. Ook werd bestudeerd de in- vloed van melkzuur op sommige bacteriën-soorten, cie in den menschelijken darm veelvuldig voorkomen, zulks in verband met de bewering van Mercurikorr, dat aan de desinfecteerende wer- king van melkzuur de gunstige uitkomsten, met het drinken van „Joghurt”’ verkregen, zouden zijn toe te schrijven. Het onderzoek viel ten gunste van melkzuur uit, naar in Chem. Ztg. 1910, blz. 57 wordt medegedeeld. Wel veroorzaakten oplos- singen van meer dan 5 °/, somtijds brakingen, maar beneden 5 °/, kwam dit niet voor, en ook overigens bleek het zuur, in niet al te groote hoeveelheid gebruikt, onschadelijk. Typhus- en cholera- bacillen worden door melkzuur in hun ontwikkeling belemmerd, zelfs gedood. Ook wordt een min of meer laxeerende werking door het zuur uitgeoefend. De onderzoeker komt tot het besluit, dat melkzuur voor limonades e.d. de voorkeur verdient boven citroenzuur, wijnsteenzuur evz. Joghurt is, naar men weet, een praeparaat, dat door inwerking 1) Blijkens onderzoekingen van P.A. BooRrsMa (Geneesk. Tschr. v Net. Indë XL (1900) afl 3) wordt in de hier te lande gekweekte sojaboonen tot 23 pCt. olie (kleine gele zaden) en tot 45 pCt. eiwit (groote zwarte zaden) gevonden. Red. B van een bepaald ferment uit melk bereid wordt. Voorts is het be- kend, dat Joghurt-drinkers op zijn minst i00 jaar worden. In den handel zijn tegenwoordig Joghurt-tabletien die het ferment be- vatten, dat uit schapenmagen verkregen wordt; die tabletten heeft men maar bij de melk te voegen en na eenigen tijd is de drank gereed. Het valt ref. niet in, op den roem van Joghurt iets te willen afdingen. Eénmaal heeft hij zelf een glas van dit vocht naar bin- nen gewerkt. Dat hij, in weerwil van deze manmoedige daad, nog geen honderd jaar is, doet hem geen oogenblik de werkzaaruheid van Jogburt in twijfel trekken; naar zijn stellige overtuiging is de oorzaak van dit feit veeleer te zoeken in den datum van zijn geboorte. Ref. meent echter, in verband met den smaak van den veelgeprezen drank, zijn tijdgenooten, die de 2le eeuw beleven willen, in overweging te moeten geven, het liever met melkzuur bevattende limonade te probeeren. D. 12. KORTE BERICHTEN UITGAANDE VAN HET DEPARTEMENT VAN LANDBOUW. VERSLAG BETREFFENDE DE VOORTZEITING GEDURENDE DEN WESTMOESSON 1909/10 VAN EENIGE IN EEN DEEL DER AFDEELINGEN MADJALENGKA EN CHERIBON, RESIDENTIE VAN DEZEN NAAM, GENOMEN VERGELIJKENDE PROEVEN MET HET PLANTEN VAN DROOG EN NAT GEKWEEKTE PapisieIr. INLEIDING. Zooals uit het terzake ingediend verslag gebleken is, kan de proef, in het plantseizoen 1908/09 in eenige desa’s van do distric- ten Gegesiklor, Palimanan en Djatiwangi genomen met nat- en droog gekweekte padibibit als geslaagd worden beschouwd. Alhoewel eenige desahoofden en leden van het desabestuur, zoomede een aantal landbouwers, de toezegging hadden gedaan om het volgend plantjaar een deel hunner gronden met droog gekweekte bibit te beplanten, zoo werd het niet raadzaam geacht, 'tbij de proeven van dat ééne seizoen te laten, doch scheen het gewenscht, ze ook in 1909/10 voort te zetten. Op grond van de ondervinding, in het afgeloopen plantseizoen opgedaan, werd de proef niet voortgezet in de eigenlijke Kapeta- kanstreek en enkele andere desa's, waar de heerschende bij- zondere bevloeiings, -bodem- en cultuurtoestanden er zich slecht toe leenen: in de desa's Goewa, Boedermiré, Ooedjoenggebaug, Leuweunghapit, Beussi en Wanssalam, omdat deze proefvelden behooren tot de zgn. kelem-sawahs, die in een eenigszins natten Westmoesson spoedig onder water loopen; in Kalimatien Randegan, omdat deze geïsoleerd liggen, en het toezicht verzwaard zou wor- den; ten laatste in blok Wanakadjir, desa Oedjoenganom, om reden 5 dit veld door verbetering in de bevloeiing onder gunstiger voor- waarden voor een tiijdigen padiaanplant gekomen is. Om de uitgaven niet hooger te doeu zijn dan strikt noodzakelijk, en om het toezicht op en de leiding van de werkzaamheden te vereenvoudigen, werd de grootte der vergelijkings- en proefvelden van + 5 op + 3 baoe gebracht. Hiertoe bestond te meer reden, omdat vour de beoordeeling van de opbrengst toch proefsnit gehouden werd op een strook van ongeveer 1/4 baoe Bij de gezegde uitgestrektheid, maar ook niet grooter, kon het werk gemakkelijker overzien worden. Bovendien was het eerder van 3 dan van 5 baoe’s te verwachten dat op denzelfden datum uitgeplant werd, ten minste op datums, die niet al te veel uiteenloopen, zooals dit heeft plaats gehad met eenige vergelijkingsvelden. In desa’s Gejongan, Tegalgoeboeg, Pegagan, Tjiwaringin, Babakan Oedjoenganom, Oedjoengsemi en Boedoer, waar daartoe gelegenheid bestond, werden de kweekbedden voor het winnen van droge bibie dit jaar aangelegd op tegalgronden Zulks in de eerste plaats om te demonstreeren, dat dergelijke bedden zeer wel slagen, ja feitelijk tehooren aangelegd te worden op droge gronden. Wij- ders om het bezwaar te ondervangen, verleden jaar in som- mige desa’s ondervonden, dat war neer ook de e. k. Westmoesson bijzonder rijk mocht wezen aan regen, men zich beiijjveren moet, om te voorkomen, dat het regenwater de bedden binnendringt en daar blijft staan. Overigens werd nu dezelfde werkwijze gevolgd als verleden jaar, zijnde „die deugdelijk gebleken. De eenige verschilpunten beston- den hierin, dat de tegemoetkoming voor bewerking van de kweek- bedden, waar de grond moeilijk te bearbeiden was, gebracht werd van f 2.50 op f 4 per baoe, en dat voor zaadpadi f 3.50 in plaats van f 2.50 per pikoel werd te goed gedaan, welk bedrag ook ten vorigen jare in enkele desa’s betaald werd voor goed zaad. De te telen rijstvariëteit blef ter keuze van de recht- hebbenden op den grond. Deze laatsten werden ook nu weder vrijgelaten in de bewerking der plantvelden, alle-n ten aanzien van de voorbewerking der droge kweekbedden en het onder- houd van het gewas op de proefvelden, moesten zij zich gedragen naar de aanwijzingen van den leider der proefneming. Met het oog op eventueele tegenvallers werd gerekend, dat het meerdere, EEP dat er ten gevolge van selectie benoodigd zou blijken te zijn, boven de bij de bevolking gebruikelijke eenheid van een pikoel per baoe, dit meerdere te bepalen op een pikoel per baoe plant- veld, dus 3 pikoel per baoe. De totaal-kosten, met inbegrip van f 187.50 voor mest, schrijf. behoeften en onvoorziene uitgaven begroot op f 1650.—, werden bij Gouvernements besluit dd. 30 September a.p. No. 4 toegestaan. Werkwijze. Dezelfde werkwijze als in 1908/09 werd ook voor 1909/10 gevolgd. Alleen werden, partij trekkend van de ondervinding, ten vorige jare opgedaan, de kweekbedden na de bezaaiing alsnog bedekt met een dunne laag met mest vermengde aarde, en wel om het zaad in geval van slagregens voor afspoeling te behoeden. Ter voorkoming van mogelijken tegenspoed werd voor elke baoe plant- veld 50 RR kweekbed uitgezet, en werd vrij dicht uitgezaaid, zoodat eene hoeveelheid van 3 kati verbruikt werd met inbegrip van selectie. Daar geen zaad door afspoeling of andere plagen verloren ging, bleek na uitplanting, dat nog drooggekweekte padi- bibit over was. Slechts op één veld, en wel dat op Oedjoeng- anom, bleek de hoeveelheid drooggekweekte padibibit net vol- doende te zijn, daar door de droogte een klein deel der zaailingen verdroogden en afstierven. De bibit, die over was, werd aan de bevolking afgestaan. Aangaande de behandeling bij het overplanten der droogge- kweekte zaailingen op de sawahs en het daarop gevolgd wieden, wordt verwezen naar het verslag van het vorige jaar. Wat de op de tegalgronden aangelegde bedden betreft, zoo werd bij het uittrekken partij getrokken van de toen invallende regens, door de scheidingsgootjes af te dammen, om het regenwater tegen te houden. Daarna werd de aarde met de plantjes met een puntig gemaakte bamboe voorzichtig opgewipt, om het breken der wortels te voorkomen. Op de gewone wijze werd de bibit ook nu weder niet op rijen noch zelfstandig uitgeplant, doch schuins in alle richtingen, zooals de bevolking gewoon is te planten, met een willekeurigen afstand van 6—18 cM. Slechts op enkele proef velden werd op een klein stuk van twee of drie vakken op rijen uitgeplant. Op één veld, dat in desa Ligoeng, blok Gedelor, werd een benaalde variëteit aange- Teysm. XXI. 34 — 508 — plast, op de andere velden onbenaalde of tjempa- variëteiten. Tjem- pa Kapoendoeng werd op 6 velden, Tjempa Gandaeari op 4, Tjempa Bi ma op 3, Tjempa Kangkoeng, Pendjalin en Landoeng elk. op 2, en Tjempa Geleran, Tjloeroek, Gronong elk op één veld. Om de opbrengst per baoe te bepalen, zij verwezen naar het rapport van het vorig jaar; ook nu werd bij het wegen gebruik gemaakt van het toen ontworpen overzicht. Een afschrift van dat overzicht wordt hierbij sub bijlage I overgelegd. De uitkomsten van de gehouden proefsnitten, herleid tot die van 1 baoe opper- vervlakte, zijn in kolommen 14 en 15 van de hierbij gevoegde bijlage IL opgenomen. Omstandigheden, waaronder het gewas op de hweekbedden en na ov erplanting heeft verkeerd. Over het algemeen genomen, hebben de k weekbedden en aan- plantingen weinig van ziekten of plagen te lijden gehad. Slechts op één op tegalgrond aangelegd kweekbed, te weten in de desa Oedjoenganom, hadden de zaailingen van droogte telijden, waardoor een klein gedeelte afstierf. De rups van Craphalocrocis jolinalis werd op verscheidene vel- den waargenomen, doch sporadisch. In heviger graad kwam zij voor op de Noordelijk gelegen velden, en wel te Kedondorg blok Pandes» Kad jiwan en Bodjong blok Pandes. In de nog noordelijker gelegen, buiten het proefterrein vallende velden trad deze plaag sterker op Opmerkelijk mag het genoemd worden, dat juist het gewas op de vergelijkingsvelden het moest ontgelden, terwijl het gewas op de proefvelden zoo goed als niet werd aangetast. Het ver- wijderen der rupsen en het daarop gevolgd wieden was voldoende om uitbreiding tegen te gaan. Doch nadat herstel was ingetreden, had het gewas vóór de bloeiperiode van droogte te lijden, waardoor de meeste riijststengels zich niet voldoende konden ontwikkelen; en achterlijk bleven. Dit had tot gevolg, dat het gewas zeer on- gelijkmatig rijpte en bij den oogst vele stengels geen vrucht droe- gen. Boorders van Schoenobius bipunctifer werden zoowel vóór als na de vruchtzetting opgemerkt, o a. in de aanplantingen van desa’s Boedoer en Gejongan. Door de aangetaste stengeldeelen te doen verwijderen en te verbranden, werd de plaag tegengegaan. Hama bebeloek, veroorzaakt door borende rupsen, die het onder- eind van den bloemstengel afvreten, waardoor later de aren vocs — 509 — blijven, werd eveneens op onderscheidene velden waargenomen, doch sporadisch. Over het algemeen trad deze plaag op de sawahs der bevolking veel minder op dan het vorig jaar. Nadeeligen invloed van ijzerhoudend welwater (Ajeng of tjipeure) ondervonden de aarplantingen pleksgewiijs wederom in de desa’s Gejongan, Tegalgoeboeg, Boelak, Slangit, Bongas, Lodjekobong en Boedoer. Het gewas bleef daardoor eenigszirs achterlijk. Schade, aangericht door ratten, werd op geen der velden waar- genomen Slechts pleksgewijze en sporadisch kwam zij dit jaar voor in de buiten het proefterrein gelegen desa’s Bakoeng, district Palimanan, en Soeranenggalalor en Kidoel, district Gegesiklor. Uitkomsten. Op de droge bedden had de ontkieming van het zaad niet geliijjkma- tig plaats; de hierdoor gevormde hiaten vulden zich echter gaan deweg, radat het een paar keer geregend had. Dit ging vlugger met de op de sawah dan met de op de tegalan aangelegde droge bedden. Later groeiden evenwel de op de tegalans gekweekte zaailin- gen forscher en krachtiger op en na het overplanten was geen verschil meet te zien. Het langst bleef door het uitblijven van den regen het zaad onontkiemd cp de velden in de Noordelijk en Noordoostelijk gelegen desa’s als Kedongdonglor blok Pandes, Bodjong Pandes, Kadjiwan Pandes en Tegalgoeboeg. Het snelst ontkiemde het zaad in desa's, waar den dag na de uitzaaiing reeds regen viel, en wel in het Ligoengsche. Op de geïrrigeerde b:dden van de vergeliijjkingsvelden schoten de jouge plantjes vlug op, en had- den na plus minus tien dagen reeds egaal malsch groen loof. Bij de overplanting waren de natgekweekte zaailingen hooger opgeschoten en zagen er op het ooz beter uit, dan de droog- gekweekte. Echter herstelden de drooggewonnen zaailingen zich ook dit plantseizoen eerder. Hiertoe behoefden zij n'et langer dan 5 dagen, waarna zij groen waren aangeslager. De natgekweekte hadden langer dan 10 dagen noodig om bij te komen. In de verdere groeiperiode bleef de drooggekweekte padibibit vóór. Ook ra de vruchtzetting en bij het rijpen van het gewas was het de drooggekweekte zaailingen aan te zien, dat deze zich beter ontwikkeld hadden. De korrels waren beter gevuld en telden meer in aantal dan bij de natgekweekte. Over het algemeen was ERGO de uitstoeling het grootst bij de planten in de buitenrijen en in de oude goten van het vorig jaar aangelegde maïsaanplantingen. Op het veld te Oedjoenganom blok Silgede, beplant met Tjempa Kapoendoeng, werden, aan den kant vande langs het veld voerende leiding, van 20 —40 stengels, op het proefveld Bantarwaroe vau 15 —41 stengels geteld. Deze cijfers waren echter eene groote uitzondering. Enkele voorbeelden, opgenomen in bijlage III, toonen eenigszins het verschil in uitstoeling aan van dezelfde varietëit, doch a. uitgeplant niet op rijen, de zaailingen afkomstig van droge kweekbedden; b. zaailingen, afkomstig van de natte bedden; ce. _uitgeplant op rijen van 1/2 voet, de zaailingen afkomstig van droge bedden; d. idem van één voet; e. op rijen uitgeplant, de best ontwikkelde zaailingen, afkomstig van droge kweekbedden; f. uitgeplant niet op rijen, de best ontwikkelde zaailingen af- komstig van droge kweekbedden. Uit dit overzicht blijkt, dat de uitstoeling beter was bij de droge dan bij de natte bibit, en dat zij het best was op enkele velden bij de drooggewonnen, op rijen uitgeplante zaailingen. Van de verkregen uitkomsten geeft bijlage IL een overzicht. Als toelichting op de daarin verzamelde gegevens zij vermeld, dat de achter elk veld op den eersten regel gestelde cijfers betrekking hebben op het proefveld, die op den tweeden regel op het verge- lijkingsveld. In kolom 7 beduidt het eerste cijfer de voor zaad benoodigde hoeveelheid padi, terwijl het tusschen haakjes geplaatste de hoeveelheid zaad na selectie aangeeft. Omtrent de vergelijkingsvelden zijn in kolommen 9 en 10 meer- dere datums vermeld moeten worden, daar in de meeste velden meerdere personen aandeel haden, en deze vrijgela'en werden in de bewerking en bezaaiing; die deelgerechtigden hebben de werkzaamheden op verschillende dagen verricht. Alle droge bedden werden tusschen 4 en 11 November bezaaid, de natte kweekbedden op zijn vroegst den 8sten November,ern wel in desa Sende, op zijn laatst in dessa Pegagan, nl. van 23 November tot 10 December. Vergelijkt men de data van bezaaiing der kweekbedden op de proef- en vergelijkingsvelden onderling, dan blijken de verschillen — 511 — het minst te zijn voor de velden Ligoeng Tipar 2 dagen, Sende 3 en Boedoer 4 dagen. Het grootst is het verschil voor Krejo met 24 dagen. Op dezelfde data werden proef- en vergeliijkingsvelden in Pega- gan beplant, terwijl een dag na het proefveld het vergelijkings- veld van Boeder beplant werd. De leeftijd van drooggekweekte bibit bij overplanten was ten hoogste 72 dagen — voor Babakan, blok Tegaltemoe —, en ten minste 48 dagen — voor Ligoeng Tipar. Die der natgewonnen zaailingen was ten hoogste 67 dagen — voor Lisoeng Tipar —,en ten minste 37 dagen — voor Ladjikobong. Bij den snit telde de oudste aanplant van droge bibit 135 da- gen — in Selangit —,de jongste 97 dagen — in Kedongdonglor (Pandes). De oudste aanplant van natte bibit bij den oogst was die van Boelak, zijnde 149 dagen, de jongste die van Kedongdonglor (Pan- des) met 89 à 107 dagen. Van de 23 met drooggewonnen bibit beplante velden blijken er niet minder dan 22 te zijn, welke aan natte d.i. nog niet ingedroogde padi per baoe meer opgebracht hebben dan de daarbij behoorende met natgekweekte zaailingen beplarte vergelijkingsvelden. Ten voordeele van de nat gekweekte bibit is de proef, eveneens wat de natte padi betreft, uitgevallen op één veld, n. 1. Selangit. Deze uitkomsten te samen brengende tot verschillen, die per baoe tusschen 1 en 5 pikoel, 5 tot 10, van 10 tot 20 pikoel en meer dan 20 pikoel bedragev, verkrijgt men het hierbij sub bijlage IV gevoegd overzicht. Aangaande het veld te Selangit moet voor de negatieve uitkomst als reden worden opgegeven, dat het vergelijkingsveld in de on- middellijke pabijbeid is gelegen van een dijk, aangelegd ten be- hoeve van den spoorweg naar Cheribon. Hierdoor werd de afvoer van bandjirwater afgesneden van eene leiding, waarin alleen water aanwezig is biij zware regens boven. Dit opgestopte water heeft zich gedeeltelijk over het veld verspreid, met aanbrenging van veel slib, wat zeer ten goede van het veld kwam. Conclusiën. Is de proefneming ook dit jaar wederom uitgevallen in het voordeel van de drooggekweekte padibibit, vooral in de Noordelijk — 512 — gelegen desa’s van het proefterrein, zooals Kadongdonglor blok Leu- weung tengah eu Pandes, Bodjong Pandes en Kadjiwan heeft weder de demonstratie zeer duidelijk geleerd, dat het noodig is, de kweekbedden tijdig aan te leggen, opdat ook in tijds worde uit- geplant. Het zal dus van groot belang zijn, in deze streek met het kweeken van droge padibibit voort te gaan. Dat de bevolking in enkele desa’s reeds het vorig jaar het nut van het droog kweeken padibibit ingezien heeft, moge blijken uit het feit, dat door haar in desa’s Oedjoenganom, gehucht Kalitandjoeng, voor 10 baoe’s en in desa Ligoeng voor één baoe plantveld droge bedden werden aangelegd. Bij den oogst werd een productie verkregen, die bleek het dub- bele van vorige jaren te bedragen. Dat ook nu door belangheb- benden na deze proefneming weder de toezegging gedaan is, om in het e.v. plantseizoen droge kweekbedden aan te leggen, moge voorloopig als een gunstig teeken beschouwd worden. Aan die landbouwers zal alsdan steun en voorlichting verleend worden, in het uitvoeren van hunne plaanen. Vooral nu gebleken is, dat ook deze tweede demonstratie goed is geslaagd, is het van het hoogste belang, de bevolking te blij ven overtuigen, en haar te doen inzien, dat zij alleen dan profijt van hare sawahs zal kunnen hebben, wanneer in de aangegeven rich- ting wordt doorgewerkt. Cheribon 28 Juni 1910. De Landbouw-adviseur, (w. g.) ve Wijs. — 513 Brurace Î. UITKOMSTEN van de proefvogsten, op in desa Oedjoenganom PRroeEFoOOGST OP HET PROEFVELD. E | # Gewicht in katties van de z | Z | padi, aanstonds na den | & \ oogst, met inbegrip van = ET > jk s je tarra bij elk weegsel. KEES 5 | 5 TT Mi alleen zonder A | snijloon. snijloon. 27/410| 13, le | 153 | 1e | 169 2e | 157 [2e | 206 de | 143 | 3e | 205 | | 4e | 224 totaal 453 5e | 224 aftarra 3 X 13= 39 | 6e | 240 Te | 251 netto 414 8e | 170 totaal, 1659 aftarra8 X 13 =| _ 10 getto! 1585 erbij netto snijloon) +14 [=d totaal dn 1999 Grootte proefstuk 4 a > =— 140,66 R. R?. Opbrengst Ee padi per baoe 1999 k 140,66 X 500 == 71 pieol. Proef bos nat 50 katties, verlies 21 °/. droog 395 katties; gewichts- l Opbrengst droge padi per baoe ee NN == 56,09 picol. het proef- en vergelijkingsveld gehouden blok Ailgadé. PROEFOOGST OP HET VERGELIJKINGSVELD. et z | Gewicht in katties van de Ss | 8 padi, aanstonds na den Ml Ì ä E 4 oogst, met inbegrip van 8 | :À | tarra bij elk weegsel. 8 |E = S| 3 Sh alleen zonder = | snijloon. snijloon. Bs 10) Saar ie eeiad teu) Ars | 2e |_164 |2e| 168 totaall 288 | de Aue AT Me Md 5 = ge 198 netto | 264 | 6e | 175 totaal, 1061 af tarra 6 X 12 12 netto, 989 erbij netto snijloon,___ 264 totaal netto, 1233 Grootte proefstuk 2 LE 3 zis, 25 R _R? Opbrengst Td Re per baoe 1253 ano X 500 = icol. fb 133,85 500 46,80 picol. Proef bos nat 50 katties, droog 40 katties, gewichts- verlies 20 9, Opbrengst droge padi per en E40 = == 37,44 picol. mai de Nt en Bisraae IL. OVERZICHT van de uitkomsten van de in de afdeelingen Cheribon en Madja- lijke sawahs genomen proeven met den aanleg van droge en | | | . |e \ | Plaatselijke ae 1 , k Nummers | inlandsche dae sjen namen der \ RBloknaam. ‚naam vande Z@#| 8: ; Datum van uit- desa’s. | geteelde pa-£.5|: : zaaiing. f | divariëteit. | hd . Afdeeling District voor zaad noodig was bedden in R. R? Hoeveelheid padi voor zaad en na selectie uitgezaaid Uitgestrektheid der kweel Zoo dat per R. R?. aan padi Jed Do U rs SL ler) Pe | [e 4) | Ë | | huge 20/11 t/m 23/11 39 |Tjiwaringin., Lametà. Tjempa | 1909. Kapoen- | doeng 150, 450 | 3 6/11 1909. |__| 22/11 t/m 27/14 | 1909. 14\ Pegagan. \Penawoean.| Tjempa go-,150| 450| 3 | 6/11 1909. | leran | | (350) | | 23/11 t/m 10/12 | 1909. |_[34/ Krio. \ Rengas. T;empa | | Kangkoeng , 150/ 450 | 3 | 4/11 1909. | | (289) | RS | | 28/11 t/m 30/11 BIE | | 1909. mm le 39/ Selangit. | Roekem. «_ Tjempa | e | | Kangkoeng{ 150, 450 | 3 | 4/11 1909. elle | | (300) Aa | | Eg | [ae | arn Oa, | | | | | 13/11 t/m 20/11 | 1909, 38 Boelak. | Sitoenggak.| Tjempa | |__Boma 150| 450 | 3 4/11 1909, (319 ! — 515 — lengka der residentie Cheribon over het plantseizoen 1909/10 op van regen afhanke- E kweekbedden en de beplantingen met daarvan afkomstig zaailingen. 4/1 1910. All t/m 25/1 | 1910. 21/12 199. 17/1 t‚m 19/1 1910. 27/12 1909. 29/12 °09 t/m 4/1 1910. 21/12 1909. 30/12 °09 t/m 16/1 1910. 9/1 1910. 14/1 t/m 28/1 1910. Datum van overplanten op het plantveld. | ci: | hd Ee DSB E Te SE | bs |S Sas Opbrengst in == asS 5 [ES SA 3 5 Ss mT PA Se '©| pikols per baoe > @ > AD = ze s ToP > ke » 2 RE volgens a. de Se 2 S © leken! IE a 2 2 ZES Datum [9 28 a. Cs s 2E| registers van din van den 3 £ REN Se n DES proefsnitten 8 =S nie te = L8&de2 voor de land- ‚ & oogst. PE Bl En REN = rente onder- 5 JS 2 ke) ao Ot ap ES kine b zE. SE zs2 SAAS zoekingen en 0. Ess EEE 88 [EI 2s|opgaaf van de 2e S don) B De eren = = e) z En Ie EME 15 16 | 59 8/5 ’10 124 | 54—50 | + 14-10 |a......... b: van 12 tot 18 gem. 15. 4246 | 8/5 ’10 |124—146/ 40—40 53 29/4 °10| 123 62—67 | + 28-87 |a .....-.. b. van 10 tot 15 gem. 12. 50—52 (19/5 °10:122—124, 33—80 : 53 |\11/5’10{ 135 | 29—50 | — 9—90 | a. 20; 15; 18;12; 16; 14; 21; b. van 12 tot 16, | | gem. 14. 45—46 ‚11/5 ’10 iel 39—40 | B Left Atl bedel 15-30 lan ten 7 | | b. van 10 tot 15, | gem. 12. 40—54 (11/5 10 /132—149) 36— 715 64 | 8/5 ’10 119 41—20 | + 5—80 | a. 42; 10; 19; 16; 27; | b. van 15 tot 30 gem. 20. 53—62 | 8/5 °10 (114—128| 35—40 — 516 — Er ES es lj | . xd ei 5 ke) = Plaatselijke | 22 oe S ep Á Nummers inlandsche Ss Ee xs © ED sees 2 | jen namen der | Bloknaam. {naam van ders =| @5 zE Datum van uit- ES DE 5 8 |E desa’s. geteelde pa- 5 „5 $ “3 zaaiing. EZ |.2 . fd Dose |A,N Ne divariëteit. [BS |© & | a oald Ss DDI a) De 2 D= S= > an NS m2 3 4 5 ne sE 9 | kl 44 | Gejangan. | Nji Ratoe. | Tjempa 150 | 450 | 3 5/11 1909. Gronong (820) 25/11 1909. (49 | Babakan. | Tegal te- | Tjempa |150|450| 3 6/11 1909. | moe. Kapoen- (354) doeng. IZ| 16/11 t/m 25/11 As, 1909. eRE- MA |< 50! Boedoer. | Djatigen- Tjempa |150/ 450 | 3 8/11 1909. el 5 tong. Kapoen- (328) en el doeng. bs: zalk 12/11 1909. ‚__{56| Kadondong-| Leuweung | Tjempa |150|450| 3 8/11 1909. lor. tengah. Ganda Sari. (306) 28/11 1909. 56 | Kadondong-/ Pandes. Tjempa |150/ 450 | 3 9/11 1909. lor. Ganda SE (360) 18/11 t/m 26/11 ’09 | () pn ll | : = 4 Ean SoL a 22 S65 | bs |SS4ES| opbrengt in as zes en EER Ee IE S 3m. EES Es EDE pikols per baoz EE “S8sl SS |E8° 2 | volgens a. de Datum van 5e | Datum |Sa2Sl 5 [Ss =2= registers van Lm | 1 Od EN ES af 0 roefsnitten overplanten op | 52 ‘ges den SEB >= LS m5 S En de land- het plantveld.| = 5 | oogst. \sS7S| „3 (SAS ®*| renteonder- EN J8se 5 5 “'ates| zoekingen en b. sSn | TEESE SR IS opgaaf van de 28 | Sok) A | T5| Hoofden 3 => o = 10 tE LIF de Lia 14 15 | 16 11/1 10. 67 5/5 '10 114 38—85 | 14-35 |A ....e. . | | | b. van 10 tot | | 14, gem. 12. F | 21/1 t/m 22/1 | | 1910. 51 —58 5,5 '10. 104—105 24—50 16/1 t/m 17/1 | 1910. T1—72 [12/5 ’10(115—116) 28—15 |+ 6—35 | 4. 21; 2en 16. b. van 12 tot | 15; gem. 12. 18/1 t/m 22/1 | | 1910. 53—58 | 12/5 ’10,110—114) 21—80 | 6/1 ’10. Set (Aln 10 Komst AA IL Te | ‚b. van l2rot16, gem. 15. 11 t/m 10/1 1910. 56—59 | 12/5 °10/122—125) 29—35 | 12/1 "10. | 65 [23/4'10| 1C1 |31—85 |+ 8-95 |a----.-.- | b. van 8tot 14, gem. 12. 15/1 t‚m 31/1 | | ‚1910. ‚48-64 175 ’10/106—122, 22—90 15/1 °10. (76 22/4 al 97 38—30 |+ 20—20 | a. 24; 10; 33; | 20; 13; 30 ; | | | b. van 8 tot 14 | | | | | __gem. 12, L7/1t/m4/2°10.) 60—70 | 4/5 ’10 | 89—107 | 18—10 | | | Í u IST IE. Geel Se Plaatselijke |, | S ES ep ê S zl Eene zie ee Nummers inlandsche > 5/55 ze Ee 2| en namen der| Bloknaam. naam van dels — 25 cj | Datum van uit- Ed md ize} a desa’s. geteelde palS alls zaaiing. Sl 5 Senone DD OSL MN divariëteit ES Se |= SH os en SEO Ee [8 > [EK NS We 3 d 5 6 Tee 9 ds 57) Bodjong Pandes. Tjempa [150/450 | 3 9/11 1909. koelon. Ganda (340) Sari. 5 1/12 t/m 3/12 ’09. & \58| Kadjiwan. | Pandes. | Tjempa |150|450 | 3 11/11 1909. 5 Ganda (348) z Sari. ed A 18/11 t/m 25/11 Ie 1909 le} 60 | Oedjoeng- Silgede. Tjempa [150/450 | 3 10/11 1909. fa anom. Kapoen- (260) => doeng. pe 8 a 27/11 t/m 29/11 en e | 1909. O lg | 3/ Seroet. Widara. Tjempa ‘150/450 | 3 5/11 1909. 5 Bima. (292) 2e Lan 5 23/11 t/m 26/11 5 1909. A | 4| Sende. |Sitoenggah| Tjempa \150|450 | 3 | 5/11 1909. Ö Bima. (283) | | 8/11 t/m 18/11 1909. _ | (0) _— de) | Datum van overplanten op het plantveld. 10 12/1 °10, 20/1t/m6/2°10. 12/1 °10. | 17/1 t/m 27/1 | 1910. 2/1 ’10. 6/1t/m 18/1°10./ 5/1 t/m 6/1°10. | 13/1 t/m 17/1 1910. 71 t/m 8/1 ’10. 18/12 °09 t/m 31/1 ’10. B RN: ES SEE dede zz ao 5 E 28 35 Opbrengst in 5 es Se 22 © “5 pikols per baoe > © [S &0 ze ‘ESP P Pp sE Foods S8 AB 8 | velgens a. de De Datum \SoSS| Pa, [Ss se s|l registers van sE [SES Ze |APrES| proefsnitten = van den S® 5 88 nj: kers 5 | À el 2 Läusg2| voor de land- E 0 Er ie == =d rente onder- zE le 5 Or 05 zoekingen en b Si : © = DAS a) 5 ES 5 OE ma @ s, ET le} Ep ESS el a | „2 £| opgaaf van de sS8 Dar) Za |T Hoofden. — = e) z 11 12 13 14 15 16 Í | 64 (210) 100 | 3066 ft 12860. ate s b. van 8 tot 14, gem. 12. 50—65 |17/5 ’10/100—117| 17—80 64 lesit ton adt ezen Ee ee Ln | b. van 12 tot 16, gem. 14. 60—63 | 4/5 "10 100-107) 17—55 ae 127420) A15 | 7 op De 20 1E ED; | |b. van 12 tot | | |__18, gem. 15. 40-50 | 2/5 ’10 (105—116, 46—80 | Den | | 5 61—62 | 6/5 °10 (L19—120! 5275 | 10—45 | a. 29; 17; 23; | | | 28; 16; 18; | | | 29: | | d | bii nde 5 | | | | 5l—54 |6/5 '10 (109— 112) 42— 30 | ! 63—64 | 6/5 °10 [118 -119| 47—30 |H 9-80 | a. 27; 26; 19; | | | 23; 20; 17; | | 29; | | | b. van 5tot 15; | | gem, 10. | 40—74 | 6/5 '10 | 95— 139) 37—50 ï — 520 — | 4 [Ss lS 8 352 E N & Su zj | SSIS Plaatselijke 5 …” 8 Go | Seo Ä 5 ad sl 5 Nummers inlandsche s e= 8 8 \:2| en namen der | Bloknaam. naam van del E © REA SIS esa’s. geteelde pas SS 58 Ee divariëteit. |E 25 [5 Ke EE SES lea Rn | P [2 IS EN 3 4 KERKEN OO 10\ Tegalgoe-, Banteng Tjempa (159) 450 | 3 ‚_boeg. mati. Tjloeroek. | (305) | „© | clon Oo |X /19 Oedjoengse- Kendajahon.| Tjemra (150) 450 | 3 oe en | mi. Kapoen- (310) 5 We | doeng. a mA | 0 30 Ligoeng. |\Sawahgedé. | Metaram |150/ 450 | 3 toeloe. (380) dl | Ms 30/ Ligoeng. Tipar. Tjempa (150/ 450 | 3 ÒIJ, Landoeng. (350) Z Zi AS | AB | 4 lm UE A SA Sl |A (31 | Bantarwa- | Gedé. Tjempa |150| 450 | 3 | roe. Pendjalin. (352) Datum van uit- zaaiing. 10/11 1909. 25/11 t/m 27/11 10/11 1909. 1909. 1909, 1909. | ut Ld) me | | Opbrengst in ‚ pikols per baoe volgens a de 22 S ò8 Es |2ssAel 28 [Stes | WS [SSEES sE RA A PE el. en BE zE E88 5 Datum van | ze Datum , 8 En 2 2 ie a [S 8 5 E E registers van overplanten op Z£. van den|S5 | 28 ITS ES proefsnitten OE amteeld | a 8 ost GFS - LES s voor de land- et plantve |E oogst. JSP S| 5 zs SS rente onder- [os =$ A =d Ik: AES zoekingen en b. 538 Sess 22 El «25 opgaaf van de nin hemden ak Pe eenig Hoofden. J 3 © = 10 11 12 13 14 15 16 Tijl t/m 18/1 | 68-69 [10/5 10112113; 22-20 |H 1-20 fa ........ 1910. | | 5. hoogstens 15 | | | gem. 9 11/1 t/m 25/1| 47—59 |10/5 '10/1C5—119, 21 | 1910. O9 =51 I304°10| 117 |-60-25 |--De. | | b. van 10 tot 20, | | gem. 15. 5/1 t/m 8/1°10.| 33—36 | 2/5 ’10 |114—117) 47—50 30/12 '09. 52 21/4 °10{ 112 14—80 |H 16—29 |a ........- b. van 15 tot 30, gem. 20. 1 t/m 15/1 ’10. 56—60 (21/4 10, 96—100, 58—SI 26/12 ’09 48 |28/4 °10| 122 | 46—32 |L 27—62 | a. 49; 54; 37; 19; 54; 55; 23; 56; 42; b. van 20 tot 35; gem. 25. 11/1 t/m 16/1) 62—67 | 9/5 10 |113—118| 18—70 | 1910. 6490 |t ld Î | | Î B Ae | 26/12 "09. { 50 [20/4 ’10/ 115 | | | 10/1 t/m 15/1) 44—49 | 28/4 °10 103108, 42— 56 1910. | | | | 8 Nummers Ei | en namen der 8 |E desa’s al << |A 12 3 | (33 \Lodjikobong < Lan! sie 34 | Tjidenok. Z RE: | a B 5 el << |E als as © » © o © ban ied > Di be 4 a. Meerdere opbrengst. Tegalgoeboeg | 1-20 Tjiwaringin | 5-80/Pegagan |14-10|Krejo 28-87 | ‚Babakan |_6-35,Boelak 15-30 \Kedon- | ‚Boedoer | 7-10/Gejongan |14-35 donglor| 20-20 | Kedondonglor| 8-95/Bodjong- (Pandes) | (Leuweung- | | koelon! 12-86 (Oedjoeng- tengah), (Pandes) anom| 24-20 Sende | 9-80 Kadjiwan | 18-45 Ligoeng 27-62 Lodjikobong | 9 80 Seroet 10-45 ((Tipar) | | \Oedjoeng- Bantarwaroe| 22-34 | | semi, 12-75 \T'jidenok [23-90 | | Ligoeng 16-29 | | (Sawahgedó) | | ‚Bongas 19. — b. Minder opbrengst. | Selangit 9-90 OVERZICHT van het procentsgewijze gewichtsverlies van de opbrengst met droog- en natgekweekte padibibit plantseizoen 1909/10. Ï | Van de proefvelden. Van de vergel. velden. Procentsge- 5 | LEE [ES | | | le Zz wijs gewichts- Namen o Ies KS sale IS salsa tn Tere Eallette [hels o verlies. der SSleslaalsSlaSlSslesisal ssl 53 ; IBEISSIES SS ieslaslesl 5 oen [EISERES (SISSI SEIEEN Mt bm he Os | OSS ols IE ens | ECS | zaeletleglegis 22 eg |= g || proef- (vergel- BE tes SSS ul lass Ken eet ee kee ve IE IE „ij teld | velds ae de SIS 2 SZIS 2 | {| Pegagan. 8l 50 | 40 '54,50'43.60 | 8! 50 | 375:40.40/30,30 | 20 | 25 2! Krejo. 6! 50 | 39 16267 4886 | 5| 50 | 40 33,80|27,04| 22 | 20 3, Slangit. 5| 50 | 39 29.50,2301,, 4/50 39 (39,40/30,73| 22 | 22 4| Tjiwaringin. 14| 50 | 40 [41.20 32,96/| 14/ 50 | 39°,35,40|27,96| 20 | 24 5| Boelak. 4) 50 | 39 (52,05 4060, 8, 50 | 39 (36,75 (28,66 Ee REL 6! Gejongan. 7| 50 | 40°38,85:3147;| 8| 50 | 40 (24,50/19,60| 19 | 20 7) Babakan. | _10/ 50 | 40 (28.05 !2252|| 14 50 | 39°21,80|17,22| 20 | 24 8) Boedoer. | 12/ 50 | 40 3705 /2964/| 14 50 | 39 (29,35|22,89| 20 | 22 __9| Kedondongl.(Leuw)., 14 50 | 40 (31,85 25,48, 18, 50 | 40 (22,90 (18,32!| 20 20 10| Idem (Pandes)| 14) 50 | 40°3830,3102/ 17) 50 | 39°18,10/14,30| 19 | 21 11| Bodjongkoelon. 14) 50 | 39°/30.66,24,21 || 18, 50 | 39 |17.8013,88|| 21 | 22 12) Kadjiwan. 13) 50 | 39°36.— 2844|| 17,50 | 39 17.55|13,69| 24 | 22 13) Oedjoenganom. 9) 50 | 39571— 56.09| 15 50 | 40 |46,80/37,44 | 2 20 14 Seroet. 3| 50 | 40 (52.75 42,20|| 4 50 | 39 |42,30/32.99| 20 | 22 15/ Sende. 3| 50 | 39 (49.30 36.89|! 3 50 | 40 |37,50/30.— | 22 | 20 16! Tegalgoeboeg. 1i) 50 | 38°/2220 1709|| 12 50 | 40 |21.— 16,80| 23 | 20 17| Oedjoengsemi. 10/ 50 | 39 (6025 /4699| 13 50 \ 38°47,50136,57 | 22 | 28 18) Ligoeng Gëdé. 9| 50 | 40/7480 60,59| 7/51 | 40 58514588) 19 | 24 19) Idem Tigar. 10/ 50 | 40 |46.323705!| 13 50 | 39 |18,70/14,58 | 20 | 22 20 Bantarwaroe. 10/ 50 | 39 \6490 |50.62| 10 50 | 385]42,56|32,77 | 22 | 23 21| Lodjikobong. 11 50 | 40 [4410 35.28 || 11 50 | 395/32,25|25,48 | 20 | 21 22) Tjidenok. | 13 525) 41 [44,55 13479 || 12) 50 | 39 |20,65/16,10 | 22 22 23\ Bongas. 13, 50 | 39 (52804118 | 15/50 | 38 (33,80 25,69, 22 | 24 ee eeen Cheribon, 1 Juli 1910. De Landbouwadviseur, (w. g.) ve Wijs. EIT PTT LGE EAD 13 AANTEEKENINGEN OVER MAAG-INHOUDEN VAN VOGELS. Tur: (Vervolg van pag. 727, Deel XIX.) 115. Falco severus, Horsr ; mannetje, Pangerango, 6 Januari 1910. Een der kleinere soorten van Valken, een zoogenaamde Boomvalk. Maaginhoud: vier lange pooten van een spin. Het was van dezen roofvogel reeds bekend, dat hij zich niet uitsluitend met warm - bloedige dieren, vooral kleine vogels, voedt, daar bij vroegere onderzoekingen reeds Glazenmakers in zijn maag werden aange- troffen. 116. Pernis ptilonorhynchus, Teuu.; jong wijfje, Pangerango, 13 December 1908. Wespendief. Maáginhoud: een groot aantal reeds zeer verteerde en daardoor, moeielijk herkenbare overblijfselen van groote wespen, vermoede- lijk van het geslacht Vespa (een der als tawon bekende soorten). 117. Dezelfde; wijfje, Pangerango, 27 September 1908. Maaginhoud : overblijfselen, o.a. drie rompen en tien kopschilden eener wilde Bijensoort. 118. Dezelfde; wijfje, Pangerango, 1 November 1908. Maaginhoud: overblijfselen van twee niet meer nader te deter- mineeren Wespen en van vier made-achtige larven, waarschijnlijk die van dezelfde Wespen, waarvan dam ook het nest zou zijn ge- plunderd. 119. Halcyon chloris, Bopp.; mannetje, Pangerango, 14 Fe- bruari 1910. IJsvogel, algemeen als kahkè bekend. Maaginhoud: overblijfselen van een groote Kakkerlak en van een zeer groote larve van een Waterroofkever, vermoedelijk van het geslacht Dytiscus. Zooals reeds vroeger werd opgemerkt, on- derscheidt deze vraatzuchtige vogelsoort zich door een totale af- — 529 — wezigheid van eenige voorliefde voor een bepaald soort van voed- sel; zij verslindt alles, wat maar binnen haar bereik valt. 120. Melittophagus leschenaulti, Viriuu.; mannetje, Pangerango, 30 April 1910. Bijeneter, boeroeng lajang. Maaginhoud: een Glazenmaker, overblijfselen van talrijke bijen, wespen, mieren, benevens de dekschilden van een paar kleine kevers. Uit dezen maaginhoud blijkt wederom (evenals uit No. 71), dat deze Bijeneter zich bij de keuze van zijn voedsel volstrekt niet bepaalt tot de insecten, waaraan hij zijn naam ontleent. 121. Eurystomus orientalis, L; wijfje, Pangerango, 28 Februari 1909. Een der zoogenaamde „Scharrelaars”. Maaginhoud: overblijfselen van een Cicade van het geslacht Leptosaltria, van de Schildwants Cantao ocellatus, Trurs., van zeven stuks Cetoniden (Bloemkevers) van het geslacht Macronota en één van het geslacht Chalcothea. 122. Dezelfde; mannetje, Pangerango, 26 November 1908. Maaginhoud: Een groot mannelijk exemplaar van de Graafwesp Scolia procer, F. Uit deze beide maaginhouden blijkt, dat Eury- stomus orientalis een minder geprononceerde voorliefde voor kevers, en in het algemeen voor hardvleugelige insecten heeft, dan men vroe- ger aannam; vooral de aanwezigheid van de grootste onzer Graaf - wespen, die stellig niet bij vergissing werd bemachtigd, is iets, dat men bij deze soort niet zou hebben verwacht. 123. Chrysocolaptes validus, Tema; jong wijfje, Pangerango, 5 Juli 1910. Een der Boschspechten. Maaginhoud: overblijfselen van een groote, houtborende Ceram- bycidenlarve en van twee kleinere, de kop van een Mier van de familie der Poneridae en voorts een aantal grootere en kleinere, harde, driehoekige voorkaken van houtborende larven. Voor een Specht een zeer normale inhoud, waarbij de mier vermoedelijk „en passant’ is medegenomen. De Poneridae toch huizen gaarne in holten van boomstammen, boorgaten van andere dieren en dergelijke schuilhoeken, waar allicht dierlijke afval voor hen is te vinden. 124. Tiga javanensis, LauNe; jong mannetje, 25 Februari 1910 bij de Wijnkoopsbaai geschoten. Specht, tjaladi. Maaginhoud: drie Oorwurmen, een jonge Kakkerlak, een pakket — 530 — cieren van een Kakkerlak, zes (vermoedelijk in weeke plantendee- len borend aangetroffen) rupsen van een Lichtmot, talrijke over- blijfselen van Mieren (o.a. van eene Polyrhachis-soort, van kleine Poneridae en van Formicidae), een huid van een Vlinderpop en een stuk dekschild van een kever. Uit dezen maaginhoud blijkt bij vernieuwing (vgl. ook No. 4), dat deze Spechten-soort in le- venswijze aanmerkelijk van het gewone Spechten-type afwijkt en in het algemeen jacht maakt op alles, wat op en onder den bast van boomen (en vermoedelijk ook elders) is te vinden. 125. Sasia abnormis, Teuu.; wijfje, Pangerango, 7 October 1908. Dwergspecht. Maaginhoud : twee rupsen, drie larven van Diptera en de over- bliijfselen van vier zulke larven. De rupsea gaven wederom, dit- maal door de gekleurde teekening van de huid, den indruk, geen boorders te zijn (vgl. no. 77), zoodat ook deze maaginhoud geheel het vroeger uitgesproken vermoeden bevestigt, dat het Dwergspechtje zich niet, en in geen geval uitsluitend, met borende larven voedt. 126 Coccystes coromandus, L.; mannetje, Pangerango, 10 No- vember 1908. Groote, gekuifde Koekoek. Maaginhoud: de kaken en stukken van het cephalothoracale pantser van twee groote spinnen en voorts een fijn gruis, bestaande uit chitinestukjes, stukjes van pooten en van sprieten, haren van rupsen enz. enz, alle blijkbaar van zeer verschillende insecten afkomstig. De Spinnen maken een ietwat zonderlingen indruk in de maag van een Koekoek, maar, zooals wij aanstonds nader zullen zien, geven de Javaansche Koekoeken wel eens meer afwijkingen van het gewone te aanschouwen. 127. Cacomantis sepulchralis, S. Mürr.; wijfje, Pangerango, 28 April 1910. Piet van Vliet. Maaginhoud : overblijfselen van twee behaarde rupsen, naar alle waarschijnlijkheid van de familie der Arctiidae. 128. Cuculus sonnerati, Laru.; wijfje, Wijnkoopsbaai, 10 Maart 1910. Kleine Koekoek, aan de vorige verwant. Maaginhoud : overblijfselen van twee onbehaarde rupsen, de kop van een niet nader te determineeren, snaveldragend insect en vijf geheel overeenkomstige lichamen als indertijd (vgl. no 13) werden — 531 — aangetroffen in de maag van een exemplaar van de vorige soort, dat te Bandjar, dus ook in het moerassige laagland, werd geschoten. Het mocht mij ook thans rog niet gelukken, de herkomst van die lichamen vast te stellen. 129. Dezelfde; mannetje, Pangerango, 14 Januari 1910. Maaginhoud: een dikke, vlokkige brij, waarin, in min of meer verteerden toestand, een paar honderd kleine, ongevleugelde insecten aanwezig waren. Het bleken te zijn larven van Homoptera, naar alle waarschijnlijkheid van de familie der Flatidae. Deze insecten, die in den volwassen toestand veel op vlindertjes gelijken en door leeken ook gewoonliijjk daarvoor worden gehouden, leven in hun jeugd in zeer talrijke troepen bij elkaar en scheiden een vlokkige, wasachtige stof af, waarmede zoowel hun lichaam als de blaren en takken der boomen, waarop ze leven, bedekt zijn. Zulk eene kolonie is het blijkbaar geweest, die den eetlust van den Koekoek heeft opgewekt en hem ertoe heeft gebracht, zijn maag te vullen op eene wijze, die al zeer sterk van het gewone afwijkt. 130. Cueulus intermedius, Vanr ; mannetje, Pangerango, 18 Januari 1910. Een der grootere Koekoeksoorten. Maaginhoud: overblijfselen van een Gryllide (Krekel), een stuk van een rupsenhuid en veel rupsenharen. 131. Hapalarpactes reinwardti, Tema : wijfje, Pangerango, 9 December 1909. Trogon. Maaginhoud: overblijfselen van een groote Cicade van het ge- slacht Platylomia, en van verschillende kleinere Cicaden, van een grooten en van een kleineren Sabelsprinkhaan, een dekschild en een paar pooten van een kevertje. Evenmin als bij de vroeger onderzochte Trogons (zie Nos. &, 9, 10, 11 en 78) werden hier overblijfselen van vruchten aangetroffen, zoodat het vermoeden versterkt wordt, dat deze vogels voornamelijk dierlijk voedsel gebruiken. 132. Arachnothera affinis, Horsr.; wijfje, Pangerango, 15 November 1908. Een der Honigzuigers zonder metaalkleuren. Maaginhoud: overblijfselen van vier Fulgoridae van middelmatige grootte (l—1t eM.). Voor een Honigzuiger is deze maaginhoud eenigszins afwijkend van het gewone; opmerkelijk is echter, dat reeds vroeger in de maag van dezelfde soort (zie No. 87) een verwant insect werd aangetroffen. 532 — 133. Arachnothera longirostris, L.; wijfje, Pangerango, 14 Februari 1910. Nauw verwant aan de vorige soort. Maaginhoud: overblijfselen van spinnetjes van de familie der Attidae (Springspinnen), die zich gaarne in en nabij bloemen ophouden om de kleinere insecten te bemachtigen, die deze be- zoeken. Deze maaginhoud mag als normaal worden beschouwd, daar, zooals bekend is, de Honigzuigers zich bij voorkeur met kleine spinnen voeden. 134. Aethopyga mystacalis, TraMm.; wijfje, Pangerango, 9 Januari 1910. Een der metaalachtig gekleurde Honigzuigers. Maaginhoud: overblijfselen van vier kleine spinnetjes, drie kleine oranjeroode rupsjes, vermoedelijk van eene,in bladeren mineeren soort. Dergelijke rupsen werden ook aangetroffen in de maag eener verwante Aethopyga-soort (No. 89) zoodat een nader onderzoek van dit geslacht van Honigzuigers wel gewenscht voorkomt. 135. Drymocataphus capistratus, Teum.; wijfje, Pangerango, 3 Januari 1910. Kantjilan, een der Misrvoaols. Maaginhoud: overblijfselen van een groote Tipulide (Langpootmug) en een niet nader te determineeren kaak, vermoedelijk van een kever. 136. Twurdinus lepidopleurus, Be.; mannetje, Pangerango, 22 Januari 1910, Eveneens een Miervogel. Maaginhoud: een slakkenhuisje, een Snuitkevertje de kop van een groote Mier, overblijfselen van een kleine Kakkerlak en van een paar kleine, donkere Wantsen, Zooals men ze dikwijls in plant- aardigen afval aantreft. Deze maaginhoud is wederom geheel in overeenstemming met de levenswijze van dezen vogel, die zich het liefst bij den grond op- houdt en aldaar tusschen het afgevallen blad zijn voedsel zoekt. 137. Malacopterum lepidocephalum, Bürrix.; wijfje, Wijnkoops- baai, 10 Maart 1910. Van dezelfde familie als de vorige. Maaginhoud: overblijfselen van twee kleine rupsen, het chitineuze kopskelet en zes eieren van een Sabelsprinkhaan. 138. Dezelfde; mannetje, vindplaats en datum als de vorige. Maaginhoud: twee eieren van een Sabelsprinkhaan, overblijf selen van een donker gekleurde Cercopide van het geslacht Cos- SR mocarta, overblijfselen van een Sphingidenrup:, naar de teekening te oordeelen die van Theretra nessus, Dry, een kop van een Mier en overblijfselen van de pophu'd van een Boktor. De levenswijze van deze soort is blijkbaar eenigszins anders dan die van de vorige; de maaginhoul wijst erop, dat zij zich minder in de nabijheid van den grond ophoudt. De Sphingidenrups werd dadelijk herkend aan de oogvormige teekeningen, die zich aan de grenzen tusschen thorax en achterlijf aan weerszijden van het lichaam bevinden en waardoor het voorste gedeelte van het rup- senlichaam «een gelijkenis met een slangenkop verkrijgt, die, vol- gens teleologische opvattingen, het dier tegen aanvallen van vogels en andere vijanden moet beschermen. 139. Pomatorhinus montanus, Horsr.; mannetje, Pangerango, 22 September 1908. Manoek kopi, een Kruiplijster. Maaginhoud: een Snuitkever, waarschijnlijk van het geslacht Phytoscapha, waardoor wordt bevestigd hetgeen ik vroeger (vgl. Nos. 31 en 93) aangaande dezen vogel opmerkte. 140. Phylloscopus coronatus, TEMM; mannetje, Pangerango 25 December 1909. Spotvogeltje. Maaginhoud : een donsveertje, vermoedelijk van zijn eigen veder- kleed afkomstig, het achterlijf van een Snuitkevertje, de kop van, een Springspinne'je (stuk van het cepholothoracale schild met de oogen) en overblijfselen van een kleine rups. l4l. Cittocincla tricolor, Vierv.; mannetje, Wijnkoopsbaai, 5 Maart 1910. Koetjita oetan, een Lijster. Maaginhoud: zeer verteerde overblijfselen van een Sabelsprink- haan ep eieren, vermoedelijk van hetzelfde dier, die door hun harde huid uitwendig geheel onaangetast waren gebleven. Ter verduidelijking zij hier opgemerkt (ook naar aanleiding van Nos. 137 en 138), dat de Sabelsprinkhanen hun eieren, die ze in weeke plantendeelen (dikke bladeren, groene takjes) leggen, nog in het lichaam ronddragen, nadat ze hun definitieve harde consistentie hebben verkregen. 142, Dezelfde; wijfje, Wijnkoopsbaaï, 27 Februari 1910. Maaginhoud: overblijfselen van een groote luumbricide en van een kleinen Scolopender, eenige koppen van een Mestkevertje van. het geslacht Ontophagus. Het is van dezen vogel bekend, dat hij zich gaarne in het kreupelhout nabij den grond ophoudt en deze maaginhoud is daarmede geheel in overeenstemming. 143. Alseonaxr latirostris, Rarrr.; mannetje, Pangerango, 4 Februari 1910. Een zeer breedsnavelige Vliegenvanger. Maaginhoud: een Snuitkevertje en overblijfselen van verschillende andere, niet nader te determineeren kevertjes, thorax met pooten en vleugels van een kleine Sluipwesp. 144. Dezelfde; mannetje, Pangerango, 23 April 1910. Maaginhoud: een Sluipwesp met zeer langen legboor, vermoedelijk eene soort van het geslacht Agathis, een Sluipwesp van het geslacht Theronia, een klein Bijtje, een Snuitkevertje, overblijfselen van een klein Kniptorretje en van een keverlarve van de familie der Lampyridae (Lichtkevers). 145. Dezelfde; mannetje, Pangerango, 13 Februari 1910. Maaginhoud: een vlieg van het geslacht Sargus, een klein Bladkevertje en stukken van dekschilden van andere kevertjes, overblijfselen van een Fulgoride. Het karakter dezer maaginhouden komt geheel overeen met dat van vroeger onderzochte (vgl. Nos. 104 en 105) en toont aan; dat, hoezeer deze Vliegenvanger door zijn breeden bek ook ge- schikt zij voor het vangen van insecten in de vlucht, hij toch ook op loopende of stilzittende dieren jacht maakt. 146. Hemichelidon ferruginea, Hopa : wijfje, Pangerango, 29 November 1908. Eer Vliegenvanger, waarvan het voorkomen op Java eerst kort geleden door den Heer Barrers is vastgesteld. Maaginhoud: een Sluipwesp van het geslacht Mesostenus. 147. Stoparola indigo, Horsr; mannetje, Pangerango, 14 No- vember 1908. Een blauwe Vliegenvanger met bijzonder wellui- denden zang. Maaginhoud: een kevertje van de familie der Silphidae. 148. Dezelfde; mannetje, Fangerango, 28 April 1910. Maaginhoud: overblijfselen van drie kevertjes van de familie der Staphylinidae en twee van die der Bostrychidae, stukjes dek- schild van een grooteren kever en een stukje chitineschild met stompen stekel, waarschijnlijk van een Lampyridenlarve. 149. Muscicapula melanoleuca, Hopa; wijfje, Pangerango, 9 Januari 1910, Hen kleine Boschvliegenvanger. Ct (dh) Ur Maaginhoud: overblijfselen van een niet nader te determineeren Uiltje van de gemiddelde grootte der Agrotis-soorten, een kleine Buprestide van het geslacht Endelus of ten minste daaraan nauw verwant, en stukjes dekschild van andere, kleine kevertjes. Het verdient opmerking, dat vlinders slechts uiterst zelden in vogelmagen werden aangetroffen. De beschermingstheorieëa, die ten aanzien van vele soorten, vooral van Dagvlinders, in verschil- lende werken worden aangetroffen, verliezen veel van hunne waar- de, daar de niet beschermde vormen blijkbaar evenmin worden vervolgd en gegeten. : 150. Cryptolopha trivirgata, Strick; wijfje, Pangerango, 25 April 1910. Als de vorige soort. Maaginhoud: overblijfselen van een Borstelrups, het achterlijf van een kleine Elateride (Kniptor)en overblijfselen van een tweede, de kop van een Snuitkever, een kleine Carabide en eenige zeer kleine Elateriden, dekschilden van een Aulacophora soort en van eene andere, blauwe Chrysomelide, overblijfselen van een kleinen Sprinkbaan. Voor eeu vogeltje van zulke geringe afmetingen een zeer rijkelijke maaltijd, waarbij vooral de voorliefde voor kever- tjes opmerking verdient. 151. Artamides larvatus, S. Mürr ; mannetje Pangerango, 9 Januari 1910. Een Rupsvogel. Maaginhoud: twee onbehaarde rupsen van middelmatige grootte, het kopschild en andere fragmenten van een Sprinkhaau, een groot aantal stukjes dekschild en andere overblijfselen van kevertjes. 152. Dezelfde; wijfje, Fangerango, 28 September 1908. Maaginhoud: een Snuitkevertje van de onderfamilie der Cryp- torhynchidae. 153. Lalage fimbriata, Team; wijfje, Pangerango, 19 December 1909. Eveneens een Rupsvogel. Maaginhoud: de cephalothorax van een spin, overblijfselen van een groot aantal kleine, onbehaarde rupsen. 154. Dezelfde; mannetje, Pangerango, 9 December 1909. Maaginboud: overblijfselen van drie grootere en twee kleinere, onbehaarde rupsen. 155. Pericoerotus miniatus, TeEMM.; mannetje, Pangerango, 25 April 1910. Een als manoek seupah welbekende Rupsvogel. == Da Maaginhoud: een geheel ongeschonden Elateride en overblijfselen van een tweede, vele overblijfselen van kleine Bladkevertjes van de geslachten Abirus, Colasposoma e.a, overblijfselen van een kleine rups. 156. Dezelfde; wijfje, Pangerango, 22 September 1908. Maaginhoud: een Bladkevertje van het geslacht Abirus of daar- aan nauw verwant. Zooals reeds naar aanleiding van vroeger onderzochte maaginhouden werd opgemerkt (vgl. No. 50), vormen rupsen in geenen deele het voornaamste voedsel der Rupsvogels. Niet alleen bij het geslacht Pericocrotus, maar ook bij andere vor- men is een besliste voorliefde voor kevers op te merken. Slechts het geslacht Lalage (vgl. ook No. 51) schijnt hierop een uitzondering te maken en den naam van Rupsvogel naar waarheid te dragen. 157. Lanius tigrinus Drap.; wijfje, Pangerango, 4 Februari 1910. Klauwier. Maaginhoud: overblijfselen van een niet verder te determineeren Nachtvlinder en van een Schildwants van het geslacht Chrysocoris, talrijke fijn verdeelde en niet meer te herkennen fragmenten van kevers, sprinkhanen en andere insecten. 158. Ptererythrius flaviscapis, Tema. ; mannetje, Pangerango, 15 September 1908. Een kleine Boschklauwier. Maaginhoud: een Snuitkever van de onderfamilie der Cryptorhyn- chidae en twee kleine Tenebrionidae. Bij de twee laatste ont- breken de sprieten, overigens zijn de dieren volkomen onbeschadigd. Ik maak hier van deze bijzonderheid melding, omdat de meeste klauwieren de gewoonte hebben, hun prooi eerst aan een doorn te prikken en dan bij kleine stukjes te verorberen. Deze soort schijnt althans kleine dieren zonder meer in te slikken. 159. Parus cinereus, Bonn. er VieiL.s wijfje, Pangerango, 28 April 1910. De Javaansche Mees, glatik batoe. Maaginhoud : een onbehaarde rups, een vlinderpop en chitineuze overblijfselen van keverpoppen. De wijze, waarop de Meezen hun voedsel zoeken, brengt dus ook hier mede het vinden van insecten in den rusttoestand, waarin zij door de meeste andere vogels over het hoofd worden gezien. 160. Dezelfde; raannetje, Pangerango, 2 Februari 1909. Maaginhoud: overblijfselen van drie rupsen, van een keverpop en van een vlinderpop, een poot van een kleinen kever. 161. Psaltria ezilis, TemM.; mann?tje, Pangerango, 11 December 1908. Dwergmees, het kleinste vogeltje van Java. Maaginhoud: een groot aantal kleine Bladluizen en een stukje van de pophuid van een Lieveheersbeestje, dat naar alle waar- schijnlijkheid parasietisch tusschen die Bladluizen heeft geleefd. Voorts een aantal embryonen der Bladiuizen in verschillende ont- wikkelingstoestanden, die hetzij door de drukking, hetzij door den doodstrijd, uit het lichaam waren geperst en soms halverwege daaruit staken (vele vertegenwoordigers toch van deze familie leggen hun eieren niet als zoodanig, maar houden ze nog langen tijd in het lichaam, zoodat sommige vormen zelfs „levendbarend” zijn). 162. Crypsirhina varians, Larg.; mannetje, Pangerango, 12 Januari 1910. Een kraaiachtige vogel. Maaginhoud: een sabelsprinkhaan en twee stukjes dekschild van een kever. 163. Rhyacophilus glareola, Ga. ; mannetje, Wijnkoopsbaai, 12 Maart 1910. Een tamelijk algemeene Ruiter. Maaginhoud: kleine waterkevers van de familie der Dytiscidae, geslacht Laccophilus, twee kleine slakkenhuisjes en overblijfselen van Dipterenlarven. 164. Tringoides hypoleucus, L.; wijfje, Wijnkoopsbaai, 12 Maart 1910. Eveneens een Ruiter. Maaginhoud : een jong exemplaar van een Gryllotalpa (Veenmol), overblijfselen van een paar Gryyllidae (Krekels) en van een larve van de familie der Hemerobiidae. 165. Charadrius dominicus, Mürr.; mannetje, Batavia, 17 Decem- ber 1908. Een der Plevieren. Maaginhoud: een aantal kleine slakkenhuisjes. 166. Hypotaenidia striata, L; wijfje, Batavia, 21 December 1908. Een als tikoesan bekend Ralletje. Maaginhoud: een slakkenhuisje. 167, Dezelfde; wijfje, Batavia, 17 December 1908. Maaginhoud: overblijfselen van een krabbetje en een groot aantal reeds grootendeels verteerde Dipterenlarven, waarvan de meeste nog slechts herkenbaar waren aan het chitine-apparaat van den kop. — 538 — De voorliefde voor vliegenlarven, waarvan sprake was naar aan- leiding van de Nos. 110—113, treedt hier weder duidelijk op den voorgrond. 168. Dezelfde; mannetje, Batavia, 18 December 19083. Maaginhoud: een drietal lederachtige voorwerpen, die met eenigen twijfel als de overblijfselen van jonge Holothuriën (zeekom- kommers, tripang) werden gedetermineerd. 169. Gallinula chloropus, L.; mannetje, Batavia, 17 Deeemker 1908. Een der Waterhoentjes. Maaginhoud : talrijke grootere en kleinere slakkenhuisjes met aan gegroeide draad wieren, fragmenten van waterplanten. Buitenzorg, Juli 1910. J. C. KONINGSBERGER. BESCHIKBARE ZADEN EN PLANTEN. Adenanthera pavonina Linn (saga kajoe): zaden. Agave rigida Mill. var. sisalana (sisalhennep): planten. Albizzia stipulata Boiv. (sengon djawa): zaden. 2 moluccana Miq Andropogon muricatus Retz. (akar wangi): planten. 5 Nardus Linn. (sereh wangi): planten. = Schoenanthus Linn. (roempoet sereh): planten. Arachis hypogaea Linn. (katjang tanah): zaden. Arenga saccharifera Labill. (aren): zaden. Bixa Orellana Linn. (kasoemba): zaden. Caesalpinia arborea Zoll. (soga): zaden. 5 ecoriaria Willd. (divi-divi): zaden. 2 dasyrachis Mig. (peta-peta): zaden. Sappan Linn. (setjang): zaden. Öndophs lan Inophyllum Linn. (njamploeng): zaden. Canarium commune Linn. (kanari): zaden. Cassia florida Vahl. (djoear): zaden. Cassia javanica Linn. (boengboeng delang): zaden. Cedrela serrata Royle (soeren): zaden. Coffea liberica Hiern.: zaden. „ _stenophylla Don: entrijs en zaden. Ugandae. canephora. Quillou. robusta. Coix Laeryma Linn. (djali-batoe): zaden. Cola acuminata Schott. et Endl. (Kola): zaden. Derris macrophylla Benth.: zaden in groote hoeveelheid. Dammara alba Lam. (damar): zaden. Elaeis guineensis Jacq (oliepalm): zaden. Elaeocarpus grandiflorus J. J. S. (anjang®): zaden. Eriodendron anfractuosum DC. (kapok, randoe): zaden. 5 B B OH 0 Erythroxylon Coca Lam. (coca): zaden en planten. be novogranatense Hiern.: zaden. Eucalyptus alba Reinw.: zaden. Ficus elastica Roxb. (karet, caoutchouc): zaden en planten. Euchlaena luxurians D. et A. (teosinte): zaden. Furcraea gigantea Vent. (Mauritius hennep): planten. Helianthus annuus Linn. (zonnebloem): zaden. Isoptera borneensis Scheff.: zaden. Leucaena glauca Benth. (pete tjina): zaden. Lieuala grandis Wendl : zaden. 5 paludosa Bece.: zaden. Livistona altissima Zoll. (ksadangan): zaden. chinensis R. Br.: zaden. Jenkinsiana Griff.: zaden. s rotundifvlia Mart. (sadangan): zaden. Manihot Glaziovii Muell. Arg. (Ceara rubber): zaden. Melia Azedarach Linn. (mindi): zaden. „ bogoriensis K. et V. (mindi): zaden. Melinis minutiflora Beauv. (voedergras): planten. Morinda citrifolia Linn. (tjargkoedoe): zaden. Musa textilis Née (Manilla hennep): planten. Myristica fragrans Houtt. (pala): zaden. Ormosia sumatrana Prain (koepang): zaden. Pangium edule Reinw. (pitjoeng): zaden. Panicum maximum Jacq. (Beng. gras): planten. Paspalum dilatatum Trin. (voedergras): planten. Phaseolus lunatus L. (katjang rowaj): zaden. Piper nigrum Linn. (peper): zaden en planten. Pithecolobium Saman Benth. (regenboom): zaden. Pogostemon Patchouly Pell.: stekken. Polygala oleaefolia St. Hil. : zaden, Pterocarpus saxatilis Rmph.: zaden. Sesamum indicum Linn. (widjen): zaden. Solanum grandiflorum Vahl: zaden. Styrax Benzoin Dryand. (menjan): zaden. Swietenia maerophylla King (soort mahonihout): zaden. Tamarindus indica L. (asem): zaden. Theobroma Cacao Linn. var. (kakao var.): zaden. Vigna sinensis Endl. (katjang pandjang): zaden. n ” — 5él — Voandzeia subterranea Thou (katjang manila): zaden. Zea Mays L. (djagoeng): zaden. Van de Abeokutakoffie in den Cultuurtuin is op het oogenblik weder top-entrijs beschikbaar. Ook van den jongen aanplant van Ugandakoffie te Tjikeumeuh — aangelegd uit het zaad van twee ingevoerde boomen — is top-entriijjs verkrijgbaar. De Quilloukoffie is thans in iets grooter hoeveelheid beschikbaar, terwijl van de excelsa-koffie alleen nog maar kleine hoeveelheden zaad van gerummerde moederboomen kunnen worden verstrekt. Van Abeokuta-koffie is voorshands geen zaad voorradig. Hetzelfde geldt voor verschillende nieuwe koffiesoorten, zooals Coffea congensis, C. Dewevrei en andere. Daar voorshands van de nieuwe koffiesoorten slechts weinig zaad en entrijs beschikbaar is, kan dit voorloopig alleen in beperkte hoeveelheid aan Administrateurs van ondernemingen op aanvrage aan den Directeur van Landbouw worden verstrekt. Aangezien er meermalen klachten ontvangen worden over het niet ontvangen van aangevraagde zaden en planten, alsook over de wijze van verzending, wordt men dringend verzocht, aanvragen vergezeld te doen gaan van het volledig en duidelijk adres van den aanvrager en tevens de wijze van verzenning te vermelden, welke door den aanvrager gewenscht wordt. GOUV. BESLUIT dd. 26 JUNI 1908 No. 42, Js goedgevonden en verstaan: Bij wijze van tijdelijken maatregel te bepalen, dat door personea in Nederlandsch-Indië aan het Zcölogisch Museum van het Depar- tement van Landbouw te Buitenzorg ten geschenke aangeboden dieren, voorwerpen of verzamelingen op ’s Lands kosten kunnen worden verzonden naar genoemde plaats. de Lit Af es An De et Bia ie AR &- EB FK Pie ke T0 KE] í à aad PEPE + Lek OT dated Er AAE Pe OPI rn is RT 15 748 dri w1 10 hl ef « d ETT TTL VALLEN VOOR KLAPPERRATTEN IN BOVENKAMPAR (PaDANGSCHE BOVENLANDEN). Hieronder volgt de beschrijving van eenige toestelletjes tot het vangen van toepai’s — klapperratten —, welke reeds van oudsher in deze streken in gebruik zijn. Hoewel deze toestelletjes zeer doelmatig zijn, kwamen hier niet minder toepai’s voor dan elders, wat eenvoudig aan de laksheid van de meeste belanghebbenden was toe te schrij- ven. Slechts weinigen stelden de vallen geregeld op, en dezen klaagden terecht: „Wat helpt het ons, of wij de toepai’s al vangen? Onze buren doen het niet, en zoo- doende komen er voortdurend weer andere toepai’s op onze erven”. Inderdaad, het is duidelijk, dat de klapper- cultuur alleen dàn gebaat is met maatregelen tegen de toepai’s, als die maatregelen door alle bezitters van tuinen met vruchtboomen worden toegepast. Dit inziende, hebben de adathoofden in dit ressort, die nog de rechtspraak in handen hebben en boeten kunnen opleggen wegens over- treding van door hen gemaakte verordeningen, een paar jaar geleden bepaald, dat op poene van een boete, groot 8 realen, ieder verplicht was, een klapperrattenval op zijn erf op te stellen en die steeds opnieuw te spannen na een vangst. Alleen die gezinnen werden daarvan vrijgesteld, die alleen uit vrouwelijke leden bestonden. Van December 1907 tot October 1908 werden in deze onderafdeeling gevangen 20.800 toepai’s. Er kwamen haast geen toepai's meer voor in de kampongs, zoodat zelfs een daling van de klapperprijzen ’t gevoig was. De meerdere productie van de boomen maakte dat echter Teyms. XXI. 36 — 544 — weer goed. Echter bleek dat de toepai's de toestelletjes al gauw in de gaten kregen, en dat na drie maanden de vangst reeds zeer aanzienlijk was verminderd. Daarom wordt hier thans het stellen van de vallen slechts éénmaal ’sjaars gedurende 2 maanden toegepast, doch dan natuurlijk algemeen. Die vallen — zie bijbehoorende plaat — worden gemaakt van bamboe, rotan en touw, materialen welke iedere kam- pongman binnen zijn bereik heeft. A is ’t meest in gebruik. Beschrijving. De bamboe 4, aan welks omgebogen uit- einde een touw of rotan is bevestigd, is 3 à 4 Meter lang. Het geheele toestel wordt opgehangen op een horizontale bamboebrug waarvan a een dwarsdoorsnede weergeeft. Aanbeveling verdient het, die brug 40 à 50 M. lang te maken, beter is nog, ze om ’t geheele erf te spannen op een hoogte van 5 Meter boven den bodem. Voor b wordt gewoonlijk een lidi gebruikt. Wordt die door een toepai betreden, dan wordt ze naar beneden ge- drukt en schiet het palletje c los. Daardoor komt het spantouw d in werking, waarvan tot nu toe de spanning in evenwicht gehouden werd door het touw, dat bij 4 is vastgemaakt aan ’t uiteinde van een gelijkarmig dwarsstokje, Het spantouw, dat om het latje f geslagen is, is verder vastgebonden aan het andere uiteinde van dat dwarsstokje, bij g. Bij het losschieten van c wordt dus de lat f met geweld naar beneden getrokken, en de toepai raakt dan bekneld tusschen f en de bamboe 4. Het raamwerk, aangebracht boven f, dient om te zorgen dat de toepai niet daaroverheen kan springen. Afmetingen: bamboe l— 4 meter. balkje f==50 c.M. hoogte 7 j=50 c.M. Het uiteinde van f en dat van de lidi zijn bewegelijk doordat ze zijn gestoken door een opening, uitgespaard in — 545 — de bamboe /. Dit toestel werkt dus zonder aas, men noemt het hier koetjing pekak, met welken naam ook een muizenval wordt aangeduid. B. Voor dit instrument moet aas gebruikt worden. De naam apit? beroempan wijst daar reeds op. Beschrijving. i g is een bamboekoker, waarvan de wand voor een groot gedeelte is weggenomen. h', h? zijn twee bamboelatten, waarvan de eenigszins aangepunte uiteinden bij f aan elkaar zijn bevestigd. De teekening stelt die latten voor nadat ze in het midden met kracht van elkaar zijn verwijderd. hl wordt belet zich te strekken, doordat ze is gelegd tegen den achterkant van de bamboe %, onder de lip XK. h? wordt tegengehouden door het touw, bij g aan de bamboe ig bevestigd. De pal / wordt belet naar rechts te bui. telen door het touwtje e,‚ dat op zijn beurt weer wordt gespannen door ’t stellen van de tweede pal d tusschen de koppen van twee bamboestokjes c en 5, van welke twee stokjes b door den wand van den koker { een eind naar binnen uitsteekt; dit uiteinde is in de figuur door stippellijnen voorgesteld. Het aas a, dat in de opening van bamboe 7 ligt, is door een touw bevestigd aan het uiteinde van 5. Het onzicht- bare gedeelte is eveneens gestippeld. Nu komt een toepai en wil het aas medenemen. Het dier moet zich daartoe bewegen op de staart van den bamboekoker {, tusschen de opening en de gespannen lat 2 Door het rukken aan ’t aas wordt de voet van stokje b naar rechts getrokken, de kop ervan dus naar links. Daardoor schiet de pal d los. De pal f, niet langer tegengehouden, tuimelt naar rechts, en de lat Z? klapt toe, de toepai klemmende tegen de opening van de bamboe 4. Afmetingen: lengte h == 100 c.M. k g 80 c.M. stokje b = 7if, c.M. bj} — 546 — C, genaamd Saoeh. Beschrijving. Dit toestel wordt, evenals toestel A, opgehangen op een bamboebrug a. Het raam ú, j, k zit bevestigd aan bamboe o. In ’t raam zijn twee diagonaaldraden aangebracht, die dienen om de losliggende strik h op te houden en ter be- vestiging bij » van het touwtje /, m,n. De pal d zit in twee lussen, één vastgemaakt in het hoekpunt /, de andere bij m, aan het touw 4, m, n. Pal d is door een touw e verbonden met het uiteinde ec van de gespannen bamboe &. Aan dat uiteinde zit mede bevestigd het striktouw 2; voor zoover dat door de bamboe o loopt is het gestippeld. Wordt nu het touw 4, m, n door een toepai betreden, dan schiet pal d los, bamboe b ontspant zich en de strik A wordt toegehaald. Afmetingen: lengte i —= 25 c.M. D. Ook de apit? ketjondang werkt zonder aas. Beschrijving. De ketjondang berust op hetzelfde be- ginsel als de apit? saoeh. Ook hier een strik, die wordt opgehouden door twee kruisdraden. Deze zitten echter niet vast in de hoeken van een vast raam, maar, wat de bovenste hoekpunten betreft, aan een dwarsstokjea. Het palletje b raakt los, als de toepai het kruispunt der draden c betreedt, want daardoor moet noodwendig a dalen. De bamboe dis in den grond geplant, zoodat de brug e dan ook vrij laag boven den grond kan worden gespannen. De strik A wordt door ’t ontspannen van d toegetrokken. De aan weerszijden van de bamboe stijltjes g aangebrachte horren f, gemaakt van boomschors of van bamboetraliewerk, dienen om de toepai te beletten, links of rechts van het toestel langs te gaan. Afmetingen: bamboe d 8 à 4 M. Stijlen g 25 c.M. Wijdte doorgang 10 c.M. — 547 — Er zijn in deze onderafdeeling nog andere soorten van vallen in gebruik, doch ik geloof niet, dat het noodig is, die nog te beschrijven. Slechts zij nog gewezen op een beschrijving van een toepai-val, in gebruik bij de bevolking in Benkoelen, door Controleur OupkerK PooL gegeven in de November-aflevering 1909 van het Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur. O. P. BessELING, Controleur van Boven-Kampar. nd DE STAMKANKER VAN DE ROBUSTA- EN QUILLOU-KOFFIE DOOR Dr. F. C. von FABER. In No. 1 van Teysmannia 1910 heb ik een voorloopige mededeeling van een ziekte van de Robusta gegeven, die sporadisch op een land in de buurt van Buitenzorg op- getreden was en door een tot nog toe onbekende schimmel veroorzaakt werd. Intusschen is deze ziekte niet zoo lokaal gebleven als ik indertijd vermoedde, want op mijn laatste reis in het Malangsche had ik gelegenheid dezelfde ziekte te Bangelan in een Robusta- en Quillou-aanplant te constateeren. Zij werd aldaar het eerst door den Heer Boom opgemerkt. Omdat de ziekte nu juist die koffiesoorten aangetast heeft, die voor de cultuur op Java van groote beteekenis worden, en het zeer wenschelijk is, dat de planters zoo spoedig mogelijk met haar kennis maken, wil ik de ziekteverschijn- selen, de oorzaak en de bestrijding hier kort beschrijven: DE ZIEKTEVERSCHIJNSELEN. Op een land in het Buitenzorgsche, waar de ziekte het eerst werd bemerkt, waren tweejarige Robusta-boomen aangetast. De bladeren van de zieke boomen hingen slap - aan de takken, waren geel van kleur en gedeeltelijk af- gevallen. Op den eersten blik zagen de boomen er uit alsof zij door aaltjes waren aangetast. Deze uitwendige ziekteverschijnselen zijn op zich zelf niet zoo karakteristiek, want, zooals reeds werd opgemerkt, vertoonen de boomen dezelfde verschijnselen, wanneer zij door aaltjes of door een of andere wortelziekte zijn aan- — 549 — getast. Het feit, dat bij ziekten, die door verschillende parasieten worden veroorzaakt, de eerste uitwendige symp- tomen op elkander gelijken, is niet zoo verwonderlijk, want de storingen in de physiologische processen van de plant zijn dikwijls dezelfde. Op bovengenoemd land was een groot complex van boomen aangetast, en ook de in de nabijheid op de bed- den staande kepelans waren er niet van bevrijd gebleven. De schors der zieke boomen was over een groot gedeel- te donkerbruin gekleurd en op verschillende plaatsen ge- barsten. Bij enkele boomen vertoonden de groene takken groote zwarte plekken. De aanplant te Bangelan zag er eenigszins anders uit, wat. waarschijnlijk in verband staat met het feit, dat hier veel oudere boomen waren aangetast. Sommige boomen zagen er uit alsof zij verdord waren, andere hadden gele bladeren, weer andere waren bijna kaal. De schors van de zieke boomen was aan de wortelkraag donkerbruin ge- kleurd, de jongere takken vertoonden geen bijzondere symp- tomen; alleen waren zij door djamoer oepas aangetast, en het ligt waarschijnlijk ook daaraan, dat de uitwendige sy mp- tomen der ziekte iets gemodificeerd waren. Het mikro- scopisch onderzoek en de infectieproeven hebben echter de identiteit der ziekte met die van West-Java bewezen. Indien boomen, die de bovenbeschreven ziekte vertoonen, uitgegraven worden, dan blijkt al spoedig, dat bijna altijd ook de wortels aangetast zijn. De geheele habitus der zieke planten toont aan, dat de infectie aan het benedeneinde van den stam plaats heeft; dat de takken even goed aan- getast kunnen worden, hebben de infectieproeven geleerd. Zijn de uitwendige symptomen der ziekte, opper- vlakkig bekeken, niet zoo karakteristiek, dat men ze niet met die van andere ziekten zou kunnen verwis- selen, zoo is dat wel het geval, indien men den stam dicht boven den grond overlangs van haar schors ontdoet. Het blijkt dan dat het zieke weefsel eigenaardig verkleurd is. De mt ORO zieke schors vertoont, al naarmate zij minder of sterker is aangetast, in haar kleur alle overgangen van lichtgrijs tot pikzwart. Terwijl op enkele plaatsen deze eigenaar- dige kleur direct onder de buitenste kurklaag waargenomen wordt, blijkt het, dat aan andere gedeelten van den stam de schors er nog normaal groenachtig uitziet, en het verkleurde weefsel eerst te voorschijn komt, wanneer men dieper snijdt. Niet alleen het schorsweefsel ondergaat de verandering van kleur, ook het hout heeft zijn normale kleur verloren. Op de dwarsdoorsnede van den stam is de verkleuring van het hout vooral duidelijk te zien. Op zulk een dwarsdoorsnede bemerkt men licht- en donkerbruine vlekken, die tot de kern van den stam doordringen en ook daar aanwezig zijn, waar de schors er nog gezond uitziet. In eenige tweejarige boomen werden deze vlekken in het hout ook in takken waargenomen, die uitwendig nog ge- heel gezond schenen. Indien de penwortel der zieke boomen dwars door- gesneden wordt, dan blijkt, dat het hout, evenals dat van den stam, verkleurd is, alleen met dit verschil, dat de overgang van het gezonde in het zieke weefsel niet zoo geleidelijk gaat als in den stam het geval is. Behalve de kleur, valt ook de groote vochtigheid en de scherpe zure lucht van het zieke weefsel op. MIKROSKOPISCH ONDERZOEK. Het mikroskopisch onderzoek van de zieke weefsels toont aan, dat er een schimmel in woekert, die men zoowel in de schors als in het hout vindt. Het mycelium heeft tusschenschotten en is kleurloos, dicht onder het kurkweefsel van de schors echter meer olijfgroen gekleurd. De hyphen bezitten groote, sterk lichtbrekende oliedruppels en passeeren de celwanden door de stippels. De bruine tot zwarte kleur van het zieke weefsel wordt — 551 — door een donkergekleurde, gomachtige massa in de cellen en vaten veroorzaakt. Vooral het vaat- en zeefgedeelte van den stam zijn door deze gomachtige massa verstopt, en het is begrijpelijk, dat door deze verstopping de hooger gelegen gedeelten van de plant niet genoeg water kunnen krijgen, en verdorren. De schimmel vormt onder de schors twee soorten van vruchtlichamen, namelijk Pycniden en Peritheciën. Deze vruchtlichamen komen later, wanneer de schors openbarst, te voorschijn, en zijn dan met een loupe zichtbaar. De pyeniden (de lagere vruchtvorm) treft men groepsgewijze aan, de peritheciën (de hoogere vruchtvorm) daarentegen staan afzonderlijk. De pyeniden zijn bolronde gesloten zwarte lichamen, die eerst wanneer zij rijp zijn, zich openen; hun grootte is verschillend. De sporen in de pyeniden, de conidiën, zijn een- of meercellig en steeds ongekleurd; hun lengte bedraagt 18—22 «u, de breedte 8—10 g. De peritheciën zijn kleine fleschvormige lichamen, even- eens zwart van kleur; hun wand is dik, hun grootte af- wisselend. Binnen in het perithecium vindt men een groot aantal sporenblazen of asci, en steriele hyphen, de paraphysen. De asci zijn 25—30 «u lang en bevatten 8 sporen. Deze zijn kleurloos en ongeveer 10—12 gu lang en 6—8 u breed. De schimmel kon in reincultuur gekweekt worden. Als voedingsbodem werd een afkooksel van koffiehout met 2 pCt. Agar en een weinig rietsuiker gebruikt. Op dezen kunstmatigen voedingsbodem ontwikkelden de pycni- den zich tamelijk vlug, daarentegen de peritheciën nooit. Deze ontwikkelen zich, zoover ik nu beoordeelen kan, alleen op den stam van de koffieplant. INFECTIEPROEVEN. Het parasitisch karakter van de schimmel kon eerst door infectieproeven bewezen worden. Dit geschiedde op de volgende manier: — 552 — Van een gezonden boom werd een stukje van de schors gedesinfecteerd, en met een gesteriliseerd mes zoo ge- sneden, dat het aan één kant kon worden opgelicht, ver- volgens werd een stukje ziek hout van een zieken boom eronder geschoven. De wond werd daarna verbonden en vochtig gehouden. Na 10 dagen werd het verhand los- gemaakt en e infectieplaats mikroskopisch onderzocht. Hierbij bleek, dat de schors van den geïnfecteerden boom bruin gekleurd, en het mycelium van de schimmel er in gedrongen was. Infectieproeven, die eerst 3 weken na de infectie werden gecontroleerd, toonden aan, dat het hout van den geïnfecteerden boom voor een groot gedeelte donkerbruin gekleurd, en dat het mycelium diep in de zieke weefsels te vinden was. Hiermede was nog niet bewezen, dat de in reincultuur gekweekte schimmel de oorzaak der infectie is. Om dit te bewijzen werden de volgende proeven genomen: 1. Een stukje van de schors van een gezonden boom werd, als boven, gedesinfecteerd, daarna aan één kant opgelicht, en met mycelium en econidiën van de in reincultuur gekweekte schimmel geïnfecteerd. Zoo wer- den zoowel dikke stammen als dunne takken behandeld. Het resultaat dezer proeven was: Van de 5 infecties met mycelium slaagden er slechts 2, daarentegen van die met conidiën alle zonder een enkele uitzondering. Stuk- jes van het zieke hout van de geïnfecteerde boomen werden daarna steriel uitgesneden en op den kunstmati- gen voedingsbodem gebracht, waarop dezelfde schimmel zich weer ontwikkelde. 2. De schors van gezonde stammen en takken werd op een bepaalde plaats gedesinfecteerd, en dan, zonder van te voren te verwonden, met het mycelium en coni- diën van de in reincultuur gekweekte schimmel geïnfec- teerd. Bij het onderzoek na 14 dagen bleek, dat er geen infectie had plaats gehad. De schimmel schijnt dus niet in staat, gezonde, onbeschadigde stammen en takken te infecteeren. — 553 — 3. De bovengenoemde infectieproeven werden, behalve op Robusta en Quillou, ook op Liberia en Uganda uitgevoerd, met het resultaat, dat de laatste twee soorten ook werden aangetast. De schimmel is dus in staat, ook op andere soorten dan Robusta en Quillou te woekeren. SYSTEMATIEK. Er werd reeds medegedeeld, dat pyeniden en peritheciën op de schors van zieke boomen voorkomen. Dat deze twee vruchtvormen tot een en dezelfde schimmel behooren, hebben infectieproeven bewezen. Stammen, die met conidiën geïnfecteerd waren, leverden zoowel pyeniden als peritheciën, en omgekeerd: stammen die met ascosporen geïnfecteerd waren, vertoonden later zoowel peritheciën als pyeniden. Het bezit van peritheciën kenmerkt de schimmel als behoorende tot de groote groep der Ascomyceten. De ver- dere kenmerken zijn van dien aard, dat de parasiet tot de familie der Mycosphaerellaceae, en tot het geslacht 4s- cospora gerekend moet worden. De schimmel was tot dusverre niet bekend; ik stel voor, haar Ascospora Coffeae te noemen !). BESTRIJDING. Om eene rationeele bestrijding te kunnen toepassen moet men in de eerste plaats weten, hoe de voortplantings- organen van de parasiet zich verspreiden. Deze kunnen door verschillende oorzaken van de eene plant op de andere overgebracht worden. Zoo is bijv. de wind in staat, sporen over groote afstanden te dragen. Regen kan eveneens als overbrenger der voortplantingsorganen dienen; zijn bijv. van een boom eenige takken aangetast, dan kan het regenwater bij het afvloeien langs den stam de sporen op de benedengedeelten van den boom overbrengen. Ook door insecten, en zelfs door den mensch, kunnen sporen van den 1) De diagnose zal ik later, tegelijk met die van andere nieuwe schim- mels der koffieplant, publiceeren. Ne eenen boom op den anderen overgebracht worden. Onder de insecten zijn het vooral de mieren, die gevaarlijk kunnen worden. Deze kunnen niet alleen de sporen van den stam op de takken en omgekeerd, maar ook van den eenen boom naar den anderen brengen. In al deze gevallen is echter een infectie alleen mogelijk, indien de sporen op een wond vallen, en deze mogelijkheid is niet zoo gering als men zou vermoeden; men hoeft slechts te bedenken, hoeveel kleine wonden in de schors van gezonde boomen voorkomen, en hoeveel wonden door insekten (boorders enz.) worden gemaakt, nog afgezien daarvan, dat de mensch door het snoeien en toppen voor infectiepoorten zorgt. Nadat hier in het kort de verschillende mogelijkheden eener infectie besproken zijn, kunnen wij tot de eigenlijke bestrijding overgaan. Het is ten zeerste aan te raden, boomen, die symptomen der ziekte vertoonen, zoo spoedig mogelijk uit te graven en òf te verbranden òf te begraven. Wenschelijk is het, dit direct, op de plaats zelf, te doen, omdat bij het transport door niet aangetaste tuinen besmetting van deze niet uitgesloten is. Het verbranden of begraven zou men alleen kunnen toepassen, indien het aantal der aangetaste boomen niet te groot is. Bij een epidemie zal echter deze maat- regel te veel onkosten veroorzaken. In dat geval zou men de zieke boomen met teer kunnen bestrijken, want daar- door worden niet alleen alle op de schors aanwezige sporen gedood, maar ook het ontwijken der in de peritheciën en pyeniden voorhanden sporen wordt tegengegaan. Het bestrijken der gezonde boomen met boullie borde- laise kan als voorbehoedmiddel goede resultaten geven. In Bangelan heeft de Heer Boom dit middel reeds toegepast. Is het bovenste gedeelte van den stam of de takken aangetast, dan kan men door het op stomp kappen mis- schien den boom nog redden, want bij de infectie der tak- ken kunnen de stam en de wortels nog gezond zijn. — 555 — Daar het gebleken is, dat Ascospora Coffeae een wondpa- rasiet ie, moeten verwondingen zooveel mogelijk vermeden worden, en waar bij het snoeien verwonding onvermijde- lijk is, moeten de wonden direkt geteerd worden : hierdoor voorkomt men de infectie. Doode takken en zulke, die door den wind zijn ingescheurd, moeten glad afgesneden worden, want gladde wonden genezen veel vlugger en zijn beter te teeren. Het mes, dat voor het snijden van zieke stammen en takken is gebruikt, mag zonder voorafgaande desinfectie niet dienen tot het snoeien van gezonde boomen. Ten slotte kan hier aangeraden worden, de boomen zooveel mogelijk alles te geven, wat zij voor een goeden groei noodig hebben, want, en dat geldt voor alle ziekten, gezonde boomen hebben meer weerstandsvermogen dan zwakke. Í EEN EN ANDER OVER DE BIOLOGIE DER KOFFIEBLOEM DOOR Dr. F. C. von FABER. Van de biologie der koffiebloem is tot nu toe slechts weinig bekend. De eenigen, die zich daarmede hebben bezig gehouden, zijn Burck en ZIMMERMANN. Burok heeft in zijn werk „Sur l’ organisation florale chez quelques Rubiacées” in het kort een en ander over den bouw en de bestuiving van C. arabica, C. liberica en C. bengalensis medegedeeld, en ZiMMERMANN heeft eenige proeven met de bloem van de Liberia genomen, die hij zooals hij zegt, spoedig heeft moeten afbreken. Van te voren wil ik hier in ’t kort mededeelen, wat in het algemeen van de koffiebloem bekend is, en welke vragen nog moesten worden opgelost. Bekend is de algemeene morphologische bouw van de bloem, d. w. z. de uitwendige bouw en zijne systematische kenmerken. Van de ontwikkeling en de anatomie weten wij slechts datgene, wat MARCHAND daarvan heeft mede- gedeeld, en dat betreft alleen de ontwikkeling van den bloembodem van C. arabica. Door de onderzoekingen van ZimMeERMANN weten wij verder, dat de Liberiabloem zich reeds in knoptoestand met eigen stuifmeel bestuift, en dat de antheren en de stuifmeelkorrels noch door vochtige lucht noch door water worden beschadigd. Burok heeft dan nog aangetoond, dat de stijlen van de bloemen van C. arabica verschillend lang kunnen zijn, en dat daardoor de eene bloem zich zelt bestuiven kan, ter- wijl de andere alleen door insecten kan bestoven worden. BerNouiLui heeft het eerst aangetoond, dat C. arabica — 557 — buiten de gewone groote bloemen, nog af en toe kleine, hiet normaal gebouwde bloemen vormt, de zoogenaamde „Sterretjes”. Dat is eigenlijk al hetgeen wij op het oogen- blik over de koffiebloem weten. Aangezien de nauwkeurige kennis van de biologie der bloem voor de praktijk van beteekenis is, vooral indien men hybridiseeren en studies over erfelijkheid en varia- biliteit maken wil, heb ik het als mijn eerste taak be- schouwd, dit vraagstuk nader te bestudeeren. Om de taak, die ik mij heb gesteld, duidelijker voor oogen te brengen, wil ix in ’t kort mededeelen, welke onderzoe- kingen nog moesten gedaan worden. Vooreerst moest de ontwikkeling van de bloem bestu- deerd worden; deze studie is noodzakelijk om een grond- slag voor latere onderzoekingen te vormen. In verband hiermede werd de bestuiving en bevruchting van de Liberia en de andere nieuwere koffiesoorten bestudeerd. Over de oorzaak van de steriliteit der hybriden was nog niets bekend; daarom werd ook dit vraagstuk, en de mo- gelijkheid eener bevruchting der sterretjes, benevens de oor- zaak van hun ontstaan en hunne steriliteit aan een onder- zoek onderworpen. Tenslotte heb ik de physiologie der stuifmeelkorrels bestudeerd, vooral met de bedoeling, te weten te komen, onder welke voorwaarden het stuifmeel der koffiebloem het langst zijn kiemkracht bewaart. Deze proeven ziju, zooals ZiMMER- MANN terecht zegt, met het oog op hybridisatieproeven van practisch belang. Het zou te ver gaan, indien ik hier over de resultaten van al deze onderzoekingen berichtte; ik hoop dat in een ander tijdschrift uitvoerig te doen. Hier zij slechts de bestuiving der koffiebloem behandeld, een vraagstuk, voor de practijk van het meeste belang !). 4) Ik herinner er hier aan, dat reeds op de vergadering der Liberia- Bibit-Commissie in het jaar 1906 door verschillende planters terecht op ed noodzakelijkheid van zulke onderzoekingen werd gewezen. — 558 — Voor ik daartoe overga, is het misschien niet overbodig, even de aandacht op den bouw van de bloem te vestigen. De koffiebloem heeft een kleine, tamelijk rudimentaire kelk en een vergroeidbladige, witte bloemkroon, die een buis vormt, welke naar boven toe breeder wordt en in 5 vrije kroonslippen eindigt. De met de kroonslippen afwisselende meeldraden, meestal 5 in getal, zijn met de bloembuis vergroeid, en hunne helmknoppen steken boven de bloem- kroon uit; het vruchtbeginsel draagt een stijl, die boven in een in twee lippen gespleten stempel eindigt. Op het vruchtbeginsel zit een honigschiijf, die een zoete vloeistof afzondert, en, evenals de welriekende geur en de mooie witte kleur van de bloem, tot het aanlokken van insecten dient. Het vruchtbeginsel is meestal tweehokkig en draagt in elk hokje een eitje !). Men onderscheidt in het algemeen twee soorten van bestuiving: de zelfbestuiving en de kruisbestuiving. Onder zelfbestuiving verstaat men het verschijnsel, dat het stuifmeel van een bloem zonder toedoen van insecten of wind op den stempel van dezelfde bloem valt en hier ontkiemt. Natuurlijk is zelfbestuiving alleen mogelijk, indien in een en dezelfde bloem zoowel meeldraden als een vruchtbeginsel voorhanden zijn. Onder kruisbestuiving verstaat men het verschijnsel, dat stuifmeel van een bloem door eene of andere oorzaak, hetzij door een insect of door den wind, op den stempel van een andere bloem valt en daar ontkiemt. Zooals ZIMMERMANN heeft aangetoond, kan bij de Liberia zonder toedoen van insecten of wind stuifmeel op den stempel van dezelfde bloem komen. Deze zelfbestuiving heeft daardoor plaats, dat de twee horizontaal omgebogen stempels in den knop reeds met de geopende helmknoppen in aanraking komen. Wanneer men bijv. een bloemknop van de Liberia een paar uur 1) Over polyembryonie bij koffie zal ik in mijn uitvoerige publicatie berichten; deze vraag heeft meer wetenschappelijk dan practisch belang. — 559 — voordat zij zich opent onderzoekt, zal men altijd talrijke stuifmeelkorrels op de stempels vinden, en altijd zijn reeds enkele stuifmeelkorrels ontkiemd en hebben hun kiembui- zen tusschen de haren van den stempel laten groeien. Ik heb 78 bloemen van de Liberia onderzocht en slechts in 8 gevallen gevonden, dat er in den knop nog geen be- stuiving had plaats gevonden. Men kan dus zeggen, dat in den regel de Liberia-bloem zich in den knop bestuift. Men zou nu geneigd zijn, aan te nemen, dat de vraag der bestuiving van de Liberia daarmede is opgelost, en dat de zaden, die de Liberia produceert, ook aan zelfbevruch- ting hun ontstaan te danken hebben. Zoo eenvoudig is echter de zaak niet, en wie zich intensiever met het probleem der bestuiving en bevruchting van de koffie be- zighoudt, zal spoedig inzien, dat men met verschillende factoren te rekenen heeft, die het geheel veel ingewikkel der maken. Hoewel de Liberia bijna altijd zich zelf reeds in den knop bestuift, heeft er niet altijd zelfbevruchting plaats. Talrijke proeven die ik hier genomen heb, hebben mij tot deze conclusie gebracht. Er werd hier boven reeds medegedeeld, dat zich bij het opengaan der Liberiabloem stuifmeelkorrels op de stempels bevinden, en dat eenige van deze reeds kiembuizen in het weefsel van den stempel gezonden hebben. Blijft de bloem nu aan zich zelf overgelaten, dan zullen deze kiembuizen door den stijl verder groeien en de beide eicellen in het vruchtbeginsel bevruchten. Zulk een zelfbevruchting heeft altijd plaats, indien op den stempel geen ander dan ei- gen stuifmeel komt. Valt echter door eene of andere oor- zaak stuifmeel van een andere bloem op den stempel, dan hangt het plaats hebben van zelfbevruchting of kruisbe- vruchting geheel hiervan af‚ wannéér dat vreemde stuif- meel erop valt. Komt bijvoorbeeld ’s morgens vroeg, nadat de bloem is opengegaan, vreemd stuifmeel op dea stem- pel, dan zal een kruisbevruchting plaats vinden, want het Teyms. XXI. 37 Ren vreemde stuifmeel groeit veel vlugger door den stijl van de bloem dan het eigen stuifmeel, en de kiembuizen van het vreemde stuifmeel zullen dus ook veel vlugger bij de eicellen aankomen en deze bevruchten dan die van het eigen stuifmeel. Valt echter het vreemde stuifmeel veel later op den stempel dan het eigen stuifmeel, dan zullen de kiembuizen van het vreemde stuifmeel, hoewel zij vlugger groeien dan die van het eigen stuifmeel, deze laatste toch niet meer kunnen inhalen en er zal dan zelfbevruchting plaats vinden. *) Alvorens de bestuiving en bevruchting van de Liberia verder te bespreken, wil ik eerst mededeelen, hoe ik tot de conclusie gekomen ben, dat vreemd stuifmeel veel vlugger een bevruchting veroorzaakt dan eigen stuifmeel. Bij verschillende voorproeven, die eerst in het laboratorium genomen werden om op de hoogte te komen van de kieming der stuifmeelkorrels en de groeiwijze van de stuifmeelbuis in den stijl, viel het mij op, dat de stuifmeelbuizen veel weelderiger groeiden op stempels van andere bloemen dan op den stempel van dezelfde bloem. Helaas was de groei niet lang te vervolgen, want zoodra de kiembuis in het weefsel van den stijl gedrongen was, kon zij niet meer gezien worden, of men zou den stijl hehben moeten open- snijden waarbij veel kiembuizen zouden doorgesneden zijn. Er moest daarom eerst een methode gevonden worden, die het mogelijk maakte, de in den stijl gedrongen stuif- meelbuizen zonder snijden te zien te krijgen. Na lang probeeren werd ten slotte deze methode gevonden : door een bepaalde bewerking is het mogelijk, den stijl door- zichtig te maken en de stuifmeelbuizen in het weefsel van den stijl te kleuren, zoodat zij mikroskopisch zichtbaar worden. Met deze methode was het mogelijk, een groot aan- 1) Meestal zal het vreemde stuifmeei, wanneer het laat op de stem- pels komt, niet meer ontkiemen, want, zoo als ik later nog uitvoerig zal mededeelen, verdrogen de stempelharen tamelijk vroeg. — 561 — aantal stijlen in tamelijk korten tijd te onderzoeken, en na te gaan, of in de natuur het verschijnsel zich voordoet, dat de kiembuizen van het vreemde stuifmeel in het stijl- weefsel sterker groeien dan die van het eigen stuifmeel. Daarbij werd op de volgende manier te werk gegaau : Bloemen der Liberia, die den volgenden dag zouden opengaan, werden gekastreerd, d. w.z. de bloemkroon met de meeldraden werd afgeknipt, zoodat van het inwendige alleen de stamper overbleef. Dan werd zoo'n gekastreerde bloem door geolied papier afgesloten, om te voorkomen, dat door insecten of door den wind vreemd stuifmeel op den stempel zou vallen. De afgeknipte meeldraden van de gekastreerde bloemen werden in een glazen doosje, dat door nat vloeipapier vochtig werd gehouden, bewaard. Deze meeldraden openden zich den volgenden dag, dik wijls ook reeds iets vroeger. Ik nam stuifmeel van deze meeldraden en bracht het met een fijn penseeltje op de stempels van de gekastreerde bloemen, nadat deze van haar papieren omhulsels waren ontdaan. Na deze operatie werden de bestoven bloemen weer door papieren zakjes afgesloten. Op die manier werd dus kunstmatig zelfbestuiving bewerkstelligd. Later werden dan ook stempels van gekastreerde bloemen met stuifmeel van andere bloemen van dezelfde plant, andere met stuif- meel van andere Liberia-planten, weer andere met stuif- meel van andere koffiesoorten bestoven. Vier en twintig uur nadat de bestuiving had plaats gehad, werden de stijlen afgeknipt, gefixeerd en in het laboratorium op de boven beschreven manier onderzocht, met het volgende resultaat : De kiembuizen van het stuifmeel van vreemde bloemen *) waren na 24 uur veel verder door het weefsel van den stijl gegroeid dan die van het eigen stuifmeel. Een verschil tusschen de snelheid in groei van het 1) Onder vreemde bloemen versta ik zoowel bloemen van dezelfde plant als die van andere Liberiaplanten en van andere koffiesoorten. 569 stuifmeel van bloemen van dezelfde plant en van het stuifmeel van bloemen van andere planten kon niet gevonden worden. Om na te gaan of in verband met den snelleren groei van het vreemde stuifmeel in den stijl ook de bevruch- ting vlugger plaats heeft, werden de hierboven beschreven proeven herhaald en de vruchtbeginsels van de bestoven gekastreerde bloemen in tijdruimten van 24 uur afgesne- den, gefixeerd, met den mikrotoom gesneden, gekleurd *) en dan mikroskopisch onderzocht. Bij het onderzoek bleek, dat werkelijk de bevruchting door vreemd stuifmeel veel vlugger plaats heeft dan door eigen stuifmeel. De volgende tabelletjes — zie volg. blz. —, die ik uit mijn aanteekeningen genomen heb, dienen om het boven mede- gedeelde duidelijker voor oogen te brengen. Wij zien hieruit, dat, terwijl de zelfbevruchting meest eerst 5 of 6 dagen na de bestuiving plaats heeft, de kruisbevruchting reeds 3 à 4 dagen na de kruisbestuiving voltooid is, hetgeen dus bijna de helft van den tijd korter is. Natuurlijk kan men niet precies zeggen, dat de zelf- bevruchting in 6 dagen plaats heeft en de kruisbevruchting in 3 dagen. Er komen altijd kleine schommelingen voor, want de eene bloem is niet gelijk aan de andere; maar over het geheel blijft het verschil in tijd tusschen de zelf- en de kruisbevruchting tamelijk constant. Wordt het gemiddelde van een groot aantal waarnemingen ge- nomen, dan komt men tot het resultaat, dat de buis van het eigen stuifmeel ongeveer tweemaal zooveel tijd noodig heeft om bij het ei aantekomen als die van het vreemde stuifmeel. Met deze resultaten voor oogen, zou men dus moeten aannemen, dat zelfbevruchting nog plaats heeft, indien 1) Een nauwkeurige beschrijving van de gevolgde methodes zal later in de uitvoerige publicatie gegeven worden. — 563 — BESTUIVING MET EIGEN STUIFMEEL. ) Boom 15 a, den 12den Mei dicht bezet met groote bloemknoppen, die zich den volgenden dag, 13 Mei, openden. | Resultaat v. h, 18 Mei | 19 Mei | mikroskopisch onderz. uur bestoven. |gefixeerd........ Veele end leek EEE efen geen bevruch- 16 Mei, 17 ri 13 Mei 14 Mei 15 Mei | | | N | 5 bloemen ’s | | | morgens 57 | | | ting. idem. 7 uur | | bestoven. [-vacaooe See Re EEE EEE eva seeroaes idem. idem. 7luur , MERREEE dae oee ee gefixeerd! ite refs Pira ans | Gen Jidem. idem. 8 uur | f bestoven. Are eee Ae dee Afin ese Fre oe idem. idem. 84 uur | | bestoven. |... benden at Ar ene eee gefixeerd)... 1 zaadknop be- | | | vrucht, bij 3 | andere stuif- | | | meelbuis in de | | | mikropyle zicht- | | ‘baar, bij 1 geen | bevruchting. idem. 9 uur | bestoven. rn EE Ed PEES EEE CEES gefixeerd 4 zaadkoppen | bevrucht, bij éen | | stuifmeelbuis in ‚de mikropyle | ‚zichtbaar. 1) De bloemen werden den 12den Mei ’s morgens vroeg gekastreerd en dan met fijne gaaszakjes afgesloten. Steeds werden 5 bloemen aan één tak in een zakje gedaan. Elke bloem werd door een klein etiketje genummerd. De meeldraden, die bij het kastreeren uit de bloem geknipt waren, hadden zich nog niet geopend; ik bewaarde ze in reageerbuisjes, die dezelfde nummers droegen als de bloemen, waarvan zij af- komstig waren. Den volgenden dag werd de geopende anthere op den stempel van de daarbij behoorende geopende bloem gewreven; dit werd zeer voorzichtig gedaan: opdat geen stuifmeel op een andere bloem zou vallen. Het fixeeren geschiedde altijd ‘precies een geheel aantal malen 24 uur na de bestuiving. Boom 22, den 25sten Mei talrijke groote bloemknoppen voorhanden, — 564 — BESTUIVING MET VREEMD STUIFMEEL. Ì} die zich den volgenden dag, 26 Mei openden. A rd 26 Mei K Mei | 28 Mei | 29 Mei | 30 Mei 5 bloemen ’s morgens 17 uur bestoven. eefmeerd| sate ed ate geen bevruchting. idem 7 uur bestoven. |... gefixeerd) este see deed idem. idem 75 uur besto- ven. idem 8uurbestoven. |... EP kt seo gefixeerd Ie oe oct 2 zaadknoppen bevr., bij de 3 andere stuif- meelbuis in de mi- kropyle zichtbaar. pasle einle stel ngst lenie ’s gefixeerd alle zaadknoppen bevrucht. het vreemde stuifmeel bijv. twéé dagen na het opengaan der bloem op den stempel valt. Dit is echter van te voren nooit met zekerheid te zeggen, en wel, naar ik mij overtuigd heb, om de volgende reden. De stempel-papillen, die reeds in den knop een kleverige vloeistof beginnen af te scheiden, welke de stuifmeel korrels doet ontkiemen, verdrogen na zekeren tijd en zijn dan niet meer in staat, dit vocht verder af te zonderen. Het gevolg hiervan is, dat de stuifmeelkorrels, die op zulke verdroogde papillen vallen, niet meer kunnen ont- kiemen. Het verdrogen van de stempelpapillen geschiedt bij de eene bloem sneller, bij de andere weer iets langzamer: zulke individueele verschillen komen bij een en dezelfde plant voor, daarom kan men ook geen vaste tijd-grens opgeven, waarbij het stuifmeel op de stempels nog juist ontkiemen kan. Dit is zeker de hoofdoorzaak, waarom 1) De bloemen werden op dezelfde manier gekastreerd. Het stuif- meel nam ik van bloemen van andere boomen. Resultaat v, h. mi- kroskopisch on- derzoek. — 565 — het stuifmeel, dat geruimen tijd na het opengaan der bloem op den stempel valt, niet meer ontkiemt. Aan het kiemvermogen van het stuifmeel ligt het meestal niet, want dit houdt zijn kiemvermogen tamelijk lang. Afgezien hiervan, wordt een kruisbestuiving lang na het opengaan der bloem reeds daardoor meestal verhinderd, dat de meeste bloemen der Liberia spoedig na het ontluiken hun bloemkroon afwerpen. Hierdoor gaat een van de voornaamste Jokmiddelen voor de insecten verloren, want zonder bloemkroon valt de stijl alleen niet in het oog en zullen de insecten er niet op afkomen. De boven beschreven proeven bewijzen, dat de Liberia- bloem, hoewel zij regelmatig zich zelf bestuift, toch de voorkeur geeft aan kruisbestuiving. Dat een plant aan den eenen kant reeds vóór of tijdens het opengaan der bloem zich zelf bestuift, en aan den anderen kant toch de voorkeur geeft aan vreemd stuifmeel, schijnt op den eersten blik een tegenstrijdigheid, en toch is dit feit niet zoo moeielijk te verklaren. De Liberiabloem is zeker oorspronkelijk voor kruis- bestuiving ingericht geweest, want zij heeft alle kenmerken der zoogenaamde insectenbloemen, namelijk ae witte kleur, de afscheiding van nectar en de sterkegeur. Deze eigenschappen zijn zeker niet zonder eenig doel ontstaan: zij dienen om insecten te lokken. Waarschijnlijk is de kruisbestuiving door insecten geen zekere waarborg geweest om genoeg nakomelingschap te leveren en zijn langzamer- hand kleine veranderingen in de bloem ontstaan, die zelfbestuiving mogelijk maakten t). Er zijn vele voorbeelden bekend van planten, wier bloemen oorspronkelijk op kruisbestuiving ingericht zijn, die echter 1) Ik moet hier nog opmerken, dat de bestuivingsmodus in" ver- schillende landen bij een en dezelfde plantensoort groote verschillen vertoonen kan. Misschien heeft de Liberia in haar vaderland meer kruisbestuiving dan hier op Java. Dat hangt geheel van uitwendige factoren af: voorkomen van bepaalde insecten, klimaat enz. — 566 — langzamerhand veranderingen ondergaan hebben, waardoor meer en meer zelfbestuiving mogelijk werd. Er zijn zelfs gevallen bekend, dat zulke bloemen zich zóóver op zelf- bestuiving toeleggen, dat zij zich niet meer openen, en in gesloten toestand bestoven worden en dan gesloten afvallen: ik herinner hier aan de bloemen van Myrmecodia. *) De vraag, waarom de kiembuizen van het eigen stuifmeel niet zoo goed in het weefsel van den stijl groeien als die van het vreemde stuifmeel, is moeielijk te beantwoorden; wij kunnen daaromtrent slechts vermoedens hebben: die te bewijzen, is tot nu toe nog niet gelukt. Het is mogelijk, dat het weefsel van den stijl bij verschillende bloemen kwalitatief chemisch verschillende stoffen afscheidt, men zou zich dan kunnen voorstellen, dat de stuifmeelbuizen dezelfde individueele stoffen bezitten als het weefsel van den stijl derzelfde bloem, en dat zij eerst dan goed groe- ien, indien andere individueele stoffen in de stuifmeelbuizen kunnen binnendringen en hier een prikkel uitoefenen. Nadat hier medegedeeld werd, dat bij de Liberia naast de zelfbestuiving ook nog kruisbestuiving plaats heeft, zou men de vraag kunnen doen, of zulk eene kruisbestuiving in de natuur ook dikwijls voorkomt. Om deze vraag te kunnen beantwoorden heb ik talrijke waarnemingen gedaan en ben daarbij tot de conclusie gekomen, dat kruis- bestuiving in de natuur veel meer voorkomt dan men wel zou denken. Wie een bloeienden Liberiatuin nauwkeurig gadegeslagen heeft, zal gevonden hebben, dat wel is waar het aantal insecten dikwijls in verhouding tot het groote aantal bloemen gering is, maar dat de insecten in betrekkelijk korten tijd een groot aantal bloemen naar honig afzoeken en daarbij vreemd stuifmeel op de stempels brengen. De 1) Terloops wil ik hier opmerken, dat Myrmecodia door BurckK als konstant kleistogaam beschouwd wordt. BurckK heeft echter nooit bewezen, dat de bloemen van Myrmecodia alleen door haar eigen stuif- meel kunnen bevrucht werden. Zoolang dit niet bewezen is, moeten deze bloemen kleistopetaal genoemd worden. ja — 567 — bijen bijv., die men in een bloeienden Liberiatuin bijna altijd vindt, zijn zeer bewegelijk en houden zich slechts kort bij elke bloem op; zij vliegen heen en weer, nu eens op dezen, dan weer op genen boom. Om een klein begrip ervan te krijgen, hoeveel bloemen door insecten in een bepaalden tijd bezocht worden, heb ik getracht, dit aantal onder cijters te brengen. Daarvoor heb ik van een paar boomen ’s morgens de geopende bloemen geteld en er op gelet, hoeveel van die bloemen door honig zoekende insecten *) bezocht werden, en hoelang dat duurde. Eerst op die manier kan men een denkbeeld krijgen, hoeveel bloemen in een bepaalden tijd met vreemd stuifmeel worden bestoven. De insecten werden ter contrôle af en toe onderzocht om te zien, hoe- veel stuifmeelkorrels aan het lichaam kleefden. Steeds vond ik het lichaan vol stuifmeelkorrels. 9 April Boom 8: ‘smorgens 8 uur, 48 bloemen geopend; door insekten in 15 minuten bezocht: 82 bloemen. 25 April Boom 7a: ‘smorgens 8 uur, 72 bloemen geopend; door insekten in 25 minuten bezocht: #8 bloemen. 14 Mei Boom 15: ‘smorgens 8!/, uur 64 bloemen geopend; door insecten in 45 minuten bezocht: 52 bloemen. 14 Mei Boom 18b: ‘smorgens #10 uur 38 bloemen aanwezig; door insecten in 15 minuten bezocht: 24 bloemen. 1) De mieren zijn eveneens insecten, die men dikwijls in de bloe- men van de koffieplant vindt. Zij zijn echter van geen beteekenis voor de bestuiving, integendeel zijn de mieren voor de Lloemen dikwijls zeer schadelijk, omdat zij bij het zoeken naar honig niet alleen de kroon- buis, dicht boven het vruchtbeginsel, maar ook den stijl afbijten. Ik vond in mijn tuin boomen, waarvan talrijke bloemen op die manier beschadigd waren. — 568 — Op grond van mijn onderzoekingen op het gebied der bestuiving van de Liberia, waarvan ik hier een en ander heb medegedeeld, vermoed ik, dat de sterke variabiliteit van de Liberia voor een groot deel het gevolg is van de veelvuldige kruisbestuiving, die in de natuur plaats heeft. Nu nog iets over een eigenaardig verschijnsel bij de Liberiabloem, dat mijnsinziens wel eens verkeerd begrepen wordt. Ik meen hier het verschijnsel, dat de bloem van de Li- beria dikwijls kort na het ontluiken haar kroon laat afvallen. BurckK meende, dat dit spoedig afvallen het gevolg ee- ner bevruchting was. Bij nader onderzoek ben ik tot de conclusie gekomen, dat het afvallen der bloemkroon met de bevruchting niets te maken heeft. Ik onderzocht hier- toe een groot aantal vruchtbeginsels van bloemen, wier bloemkroon afgevallen was 24 uur na het ontluiken. Nadat de bloemkroon afgevallen was, werd het vruchtbeginsel gefixeerd en verder zoo behandeld, dat het mikroskopisch kon worden onderzocht; in géén geval werd echter be- vruchting geconstateerd. Dit resultaat was trouwens wel van te voren te verwach- ten, want er werd reeds aangetoond, dat de bevruchting niet zoo vlug na de bestuiving plaats heeft. Het zou ook niet te begrijpen zijn, waarom de stijl niet met de bloem- kroon afvalt, indien de bevruchting voltooid is; dit or- gaan heeft dan toch geen beteekenis meer. In werkelijk- heid blijft bij de Liberia de stijl nog lang na het afvallen van de bloemkroon staan en verwelkt eerst lanzamerhand. Het afvallen van de bloemkroon wordt door het oplos- sen van bepaalde celwanden aan de basis van de bloem- kroon bewerkstelligd, dit proces staat echter niet onder invloed van uitwendige, maar van inwendige, ons onbe- kende factoren, is dus autonoom, en dus ook niet van de bestuiving afhankelijk, Dit heb ik door verschillende proeven bewezen !). 1) Deze proeven zal ik later uitvoerig mededeelen. — 569 — Voor ik tot de bloem van de Robusta overga, wil ik nog een en ander over de „sterretjes” mededeelen. Bij verschillende koffiesoorten heeft men, buiten de norma- le groote bloemen, nog dikwijls kleine, min of meer groe- ne, die „sterretjes" worden genoemd. Zulke „sterretjes’” komen niet alleen bij de Java-kotffie maar ook bij de Liberia en Robusta, misschien ook bij andere soorten voor. Bij de Quillou komen ook abnormaal kleine bloemen voor, die echter nog niet met de echte „sterretjes” kunnen vergeleken worden, doch misschien overgangen tusschen deze en de normaal groote bloemen zijn. Bij de Java-koffie en Liberia vindt men tusschen echte „sterretjes en normaale bloemen alle mogelijke overgangen, die tot stand komen doordat de bloemknoppen in meer of minder vergevorderden toestand plotseling opengaan en zich niet verder ontwikkelen. In verband met de verschil- lende grootte, vertoonen de „sterretjes ook een meer of minder vergaande ontwikkeling der organen. Bij de echte „sterretjes”’ blijft de bloemkroon groen, terwijl zij bij de grootere meer of minder witachtig, bij de grootste even wit is als bij de normale bloemen. Het onderzoek der geslachtsorganen van de kleine bloemen toont aan, dat de mannelijke organen niet ont- wikkeld zijn en op een primitief stadium hunner ontwik- keling zijn blijven staan 1). De vrouwelijke organen zijn daarentegen normaal ontwikkeld, men zou zulke bloemen als „vrouwelijke” betitelen kunnen, wat ook reeds BERNOULLI gedaan heeft. Bij de echte „sterretjes” zijn de vrouwelijke geslachtsorganen niet meer normaal, Dat deze bloemen niet bevrucht kunnen worden, leert niet alleen het cyto- logisch onderzoek der zaadknoppen, maar ook het ana- tomisch onderzoek der stempels. Over de oorzaken van het ontstaan der „sterretjes” 1) De eytologie dezer geslachtsorganen zal ik in de uitvoerige pu - blicatie behandelen. — 570 — wil ik hier niet uitwijden, dat zou mij te zeer van mijn thema afbrengen, en ook zijn de proeven daarover nog riet geheel afgeloopen; ik geloof echter dit met tamelijke zekerheid te kunnen zeggen, dat de oorzaak van het ontstaan der „sterretjes” meer in de voedselopname door de wortels moet gezocht worden dan in de groote voch- tigheid van bodem en atmospheer en in gebrek aan licht. Evenals bij de Liberia, zijn ook de bloemen der andere Liberia-achtige soorten, Abeokuta, Excelsa enz, inge- richt. Bij deze soorten heeft ook bestuiving in den knop plaats; aangezien echter het vreemde stuifmeel, evenals bij de Liberia, vlugger door den stijl groeit dan het eigen stuifmeel, heeft dikwijls kruisbevruchting plaats. Bij de Excelsa heb ik opgemerkt, dat het eigen stuifmeel op den stempel wel ontkiemt, maar soms op een zekere hoogte in het weefsel van den stijl blijft steken en niet verder groeit. Zulke gevallen, waarbij het eigen stuifmeel niet bij het ei kan komen, omdat de stuifmeelbuis in den stijl niet meer ver- der groeit, heeft men in het plantenrijk reeds meer gevonden. De Robusta heeft in principe denzelfden bloembouw als de Liberia, de kleinere verschillen echter, die eerst bij nader onderzoek opvallen, zijn voor de bestuiving van groote beteekenis. Zelfbestuiving in den knop heeft bij de Robusta niet of zelden plaats en wel om de volgende reden: De stempels komen in den knop wel in aanraking met de meeldraden, de beide helften echter zijn dan nog ge- heel gesloten, het stuifmeel kan zoodoende heel moeilijk op het vochtafscheidend gedeelte van den stempel komen. Is de bloem daarentegen geopend, dan zijn de beide stem- pellippen ook geopend, en zal zelfbestuiving wel plaats vinden, indien de meeldraden met deze in aanraking komen. Groote verschillen in lengte der stijlen zijn bij de bloemen der Robusta op te merken. Aan een en denzelfden boom — 571 — komen bloemen voor, waarvan de stijlen even lang zijn als de meeldraden, en zulke, waarvan de stijlen veel langer zijn dan de meeldraden. Men zou dus hier van hetero- stylie kunnen spreken, hoewel de meeldraden in lengte niet verschillen, wat bij de echte heterostylie wel het geval is. Een verschil in grootte tusschen de stuifmeelkorrels van de bloemen met lange en die met kortere stijlen heb ik niet kunnen vinden, evenmin een verschil in grootte der stempel papillen. Onder de Rubiaceeën komen veel geslachten voor met echte heterostylie, en het is niet onmogelijk, dat onder de Coffea-soorten echte heterostylie langzamerhand zal ont- staan, indien dit voor de plant van voordeel is, De Robustabloemen, die meeldraden en stijl even lang hebben, kunnen zich zelf bestuiven; dit heeft echter dan alleen plaats, wanneer de helmknoppen en de stempel met elkander in aanraking komen, wat niet zelden voorkomt. De bloemen, waarvan de stempel boven de helmknoppen uitsteekt, zullen alleen door insecten worden bestoven en er heeft dan kruisbestuiving plaats. Evenals bij de Liberia heb ik ook hier het ver- schijnsel gevonden, dat de buis van het vreemde stuif- meel vlugger bij het ei aankomt dan die van het eigen stuifmeel. Eigenaardig is het, hoe de lange stijl in den bloemknop zit. Voordat de bloem zich opent, heeft de stijl haar lengte reeds bereikt. Om nu toch in den knop plaatste vinden, is de stijl of zigzags- of spiraalsgewijze gebogen. Eerst wanneer de bloem ontluikt, strekt zich dit gedeelte van den stijl, en er is dan bijna niets meer van deze gebogen knopligging te zien. Bedenkt men nu, op hoeveel verschillende manieren de Robusta zelfbestuiving tegengaat — ten eerste door de moeielijke zelfbestuiving in den knop, dan door den langen stijl van vele bloemen en ten slotte door het vlugger groeien van de vreemde stuifmeelbuizen —, dan zal men — 512 — wel moeten toegeven, dat bij de Robusta de kruisbestuiving verreweg de hoofdzaak is. De groote hoeveelheid bloemen, die dicht bij elkander staan, maakt ook voor de insecten het werk der kruis- bestuiving gemakkelijker dan bij de Liberia, en ook vallen de groote bloemtrossen meer in het oog. Het aantal in- secten, dat men in een bloeienden Robusta-tuin vindt, is gering in verhouding tot het groote aantal bloemen, doch men moet bedenken, dat in korten tijd heel veel bloemen kunnen bestoven worden. Wanneer men een bloeienden Robustaboom aandachtig bekijkt, zal men zien, dat de insecten (hoofdzakelijk bijen en wespen) bij het zoeken naar honig vlug te werk gaan en in korten tijd honderden van bloemen bestuiven. Op de boven beschreven manier heeft ook in hoofdzaak de bestuiving der andere Robusta-achtige soorten, de Uganda, Canephora enz, plaats. Een uitzondering schijnt de Quillou te maken. Bij deze soort heb ik niet zoo groote verschillen in de lengte der stijlen als bij de Robusta kunnen vinden. Daarentegen vond ik aan de boomen, die ik hier onderzocht heb, bloe- men van verschillende grootte. Er werden kleine bloemen gevonden, die zeker zich zelf bestuiven, want bij deze bloemen vond ik, dat de antheren over de stempels gebo- gen waren en hun stuifmeel op den stempel lieten vallen. De groote bloemen zijn ook meer op zelfbestuiving inge- richt dan bij de Robusta, de antheren kunnen hier gemak- kelijk met den stempel in aanraking komen. Of de hier beschreven kenmerken der bloemen bij de Quillou voor deze soort karakteristiek zijn, durf ik nog niet beweren: daarvoor heb ik nog te weinig boomen onderzocht. Ik ben van plan dit nog nader te onder- zoeken. Thans nog een en ander over het ontstaan van voos- boonen bij hybriden. Als voorbeeld neem ik de Kali-mas S= hybride. Het is bekend, dat deze plant tamelijk veel voosboon levert, wat natuurlijk een groot nadeel voor de kultuur is. De eigenschap, voosboon te produceeren, moet aan ver- schillende oorzaken toegeschreven worden. Als hoofdoorzaak wil ik hier aanhalen het aborteeren van den embryozak, d. w. z.: de embryozak blijft op een bepaald stadium in zijn ontwikkeling staan en is dan niet in staat, een ei te leveren, dat bevrucht kan worden !). Soms geschiedt dit met beide embryozakken der twee zaadknoppen, dikwijls ook slechts met een der beide. Het meer of minder aborteeren van den embryozak is een verschijnsel, dat met individueele verschillen der boo- men samenhangt: sommige boomen vertoonen het ver- schijnsel in aanzienlijke, andere in mindere mate; bij som- mige boomen treedt het aborteeren zeer vroegtijdig op— dan heeft niet eens een tetradendeeling in de moedercel van den embryozak plaats —, bij andere weer komt het tot de vorming van een eicel, waarvan echter de kern gedegenereerd is en niet in staat is, bevrucht te worden. Wanneer nu op deze manier een of twee embryozakken zich niet verder ontwikkelen, kan de vrucht op zich zelf toch nog verder groeien, een verschijnsel dat in het plantenrijk wel meer voorkomt; zulke vruchten kan men het van buiten niet aanzien, dat zij vooze boonen hebben. Als tweede oorzaak moet genoemd worden het niet verder doorgroeien der stuifmeelbuizen in den stijl van de eigen bloem. De Kali-mas-hybride heeft dezelfde bestuivings- modus als de Liberia, zij heeft dus ook zelfbestuiving in den knop. Wordt er nu door insecten geen vreemd stuifmeel op den stempel gebracht, m. a. w. is op den stempel alleen eigen stuifmeel voorhanden, dan gebeurt het wel eens, dat de stuifmeelbuizen op zekere hoogte in het weefsel van den stijl blijven stilstaan en niet verder groeien, een bevruchting is dan onmogelijk. Het vrucht- 1) De oorzaak der steriliteit der hybriden zal ik in mijn andere publicatie uitvoerig behandelen. - — 514 — beginsel groeit dan nog in de dikte en levert een schijn- baar goede bes, die echter van binnen voos is. Het verschijnsel, dat de stuifmeelbuizen van het eigen stuifmeel in den stijl niet verder groeien, komt zelden voor, moet echter mede als oorzaak der vooze boonen genoemd worden !). Als derde oorzaak noem ik het aborteeren der stuif- meelkorrels, d, w‚z.: de stuifmeelkorrels blijven op een bepaald ontwikkelingsstadium staan en degenereeren. Bloe- men, die dit verschijnsel vertoonen en geen ander stuif- meel op hun stempel kunnen krijgen, leveren ook geen normale bessen. Het degenereeren van de geslachtsorganen is een erfelijk verschijnsel, dat, hoewel in niet zoo sterke mate, ook bij beide of bij een der ouders van de hybride gevonden wordt. Bij de Java-koffie, een van de ouders van de Kali- mas-hybride, vindt men de degeneratie der geslachtsorganen ook hier en daar. De oorzaak van deze degeneratie ligt dikwijls in uitwendige factoren. Het klimaat bijv., en ook de kultuur, oefenen een grooten invloed uit op de vorming van de geslachtsorganen. DARwiN heeft reeds aangetoond, dat planten, die eerst in het wild groeiden en dan in kul- tuur genomen werden, dikwijls veel van hunne vrucht- baarheid verloren. Of de boven genoemde degeneratie der bastaarden door voortgezette oordeelkundige zaaiing en selectie verminderd kan worden, is nog de vraag. Overigens vertoonen niet alle bastaarden het verschijnsel, vooze zaden te leveren, in gelijke mate. Onlangs zag ik op Soember Telogo een hybride tusschen Liberia en Robusta, die zeer weinig voosboon leverde 2). 1) Op de vermoedelijke oorzaken van den groeistilstand van de stuif- meelbuizen kom ik later terug. 2) Intusschen heeft ook de Heer vAN LENNEP aan het Departement een monster zaden van een hybride (Liberia-Robusta) gezonden, die zeer weinig voosboon levert. — 515 — CONCLUSIES. 1. De Liberia bestuift zichzelf in den knop. De stuifmeelkorrels, die daarbij op de stem- pels geraken, hebben dikwijls vóórdat de bloem zich opent, reeds stuifmeelbuizen tusschen de stempelpapillen laten groeien. 2. Zelfbevruchting heeft bij de Liberia niet altijd plaats, want door insecten wordt ook vreemd stuifmeel op de stempels gebracht. De stuifmeelbuizen van het vreemde stuif- meel groeien sneller door het weefsel van den stijl en bereiken daarom ook vlugger het ei dan die van het eigen stuifmeel. 3. Worden Liberiabloemen met eigen en met vreemd stuifmeel bestoven, en neemt men het gemiddelde van een groot aantal proeven, dan komt men tot het resultaat, dat de stuif- meelbuizen van het eigen stuifmeel ongeveer twee maal zooveel tijd noodig hebben om bij het ei aantekomen als die van het vreemde stuifmeel. 4, Kruisbevruchting is zelfs nog mogelijijk indien het vreemde stuifmeel later op den stempel valt dan het eigen stuifmeel; in de natuur kan het vreemde stuifmeel altijd eerst later op den stempel vallen dan het eigen stuifmeel, want het eigen stuifmeel valt reeds op de stempels, wanneer de bloem nog gesloten is. Hoelang na het opengaan der bloem een kruisbestuiving nog een kruisbevruchting kan bewerkstelligen, is niet met zekerheid te zeggen; dit hangt er van af, hoe lang de ste m- pelpapillen hun vocht blijven afzonderen. 5. De Liberiabloem is oorspronkeliijijk voor kruisbestuiving; ingericht, dat bewijst de ge- Teysm. XXXIX. 88 — 576 — heele organisatie van de bloem. Het vermogen, zich zelf te bestuiven, is waarschiijijnlijk eerst later ontstaan, omdat de kruisbestuiving geen zekere waarborg was om genoeg nakomeling- schap te leveren, Dit laatste is alleen een hy- pothese. 6. Bij de Liberia komt meer kruisbevruchting voor dan algemeen aangenomen wordt. Deze veelvuldige kruisbevruchting is vermoedelijk de oorzaak van de sterke variabiliteit van de plant. à 7. De Liberiaachtige koffiesoorten (Excelsar Abeokuta enz.) zijn, wat bestuiving betreft, in elk opzicht met de Liberia te vergelijken. 8. Echte sterretjes komen niet alleen bij de Java-koff ie, maar ook bij de Liberia voor. De geslachtsorganen bij deze bloemen zijn niet meer normaal ontwikkeld, zij kunnen daarom ook geen, vruchten voortbrengen. Daarentegen is bevruchting wel mogelijk bij de andere kleine bloemen, die een overgang van deechte sterretjes tot denormalebloemen vormen. 9. Bij de Robusta heeft zelfbestuiving in den knop niet of zelden plaats, dit komt door den eigenaardigen bouw van de bloem. 10. Bij de Robusta komen, wat de lengte van de stijlen der bloemen betreft, groote verschil- len voor. Van echte heterostylie kan men hier echter niet spreken. De bloemen, wier stijlen even lang zijn als de meeldraden kunnen zich zelf bestuiven; de bloemen, wier stijlen langer zijn dan de meel- draden kunnen alleen door insecten bestoven worden: er kan dan kruisbevruchting plaats vinden. — Dii — Il. Ook bij de Robusta groeit de stuifmeel- buis van het vreemde stuifmeel sneller door het weefsel van den stiiji dan die van het eigen stuifmeel. 12. De bloemen van de andere Robusta-ach- tige koffiesoorten (Uganda, Canephora enz.) hebben denzelfden bouw en dezelfde manier van bestuiving als de Robusta. De Quillou schijnt in menig opzicht een uitzondering te maken. 13. Bij de Robusta en Uganda komen over- gangen van normaal groote bloemen tot echte sterretjes voor. 14. Het ontstaan van voosboon bij de hvbri- den (Kali-mas-hybride) is aan drie oorzaken te wijten: 1. het aborteeren van den embryozak in één of in beide zaadknoppen, 2. het niet groeien van de stuifmeelbuizen van het eigen stuifmeel in het weefsel van den stijl, 8. het aborteeren van de stuifmeelkorrels. 15. Het degenereeren van de geslachtsor- ganen der hybride is een erfelijk verschijnsel, dat ook bij één of bij beide ouders der hybride gevonden wordt. De oorzaak ligt dikwijls in uitwendige factoren (klimaat, kultuur). A LE OVER DEN GROND VAN JAVA DOOR De: BC. Jun: Morr. (7e Vervolg) Op onze reis over Java van O. naar W. zijn wij thans gekomen aan de linker rniddelmoot, die, gelegen tusschen de meridianen van Semarang en van Cheribon, Java op zijn smalst zou kunnen heeten. Relief krijgt dit stuk van Java weer door de vulkanen: in het O. door het Diëng-gebergte met den Sindoro en den Svembing; en in ’t W. door den Slamat. Deze bergen worden verbonden door lager bergland, maar toch zóó hoog, dat men mag zeggen, dat midden door het te be- schouwen gebied de bergen een rug vormen, die van O. naar W. loopt. Daardoor wordt aan de N.-zijde een smalle strook vlakte langs de zee overgelaten; aan de Z.-zijde is de zee verderaf van het hooge gebergte; daar wordt de eveneens smalle kuststrook in Banjoemas van het hooggebergte gescheiden door lagere ruggen en de Sera- joe-vlakte; in Kedoe door een golvend bergland van middel- matige hoogte. Het spreekt van zelf, dat een zoodanig geaccidenteerd ter- rein, gelegen tusschen O en 3400 M., groote verscheiden- heid van klimaat moet vertoonen. Het is weer de regenval, ten opzichte waarvan wij eigenlijk alleen over voldoende gegevens beschikken; maar deze zijn voor dit gedeelte van Java dan ook bijzonder rijkelijk voorhanden, De volgende twee series loopende van N. naar Z., van zee tot zee, zijn dan ook te demonstratief om ze hier achterwege te laten. Regenval | Regendagen IR Ber FAN No. | Plaats: Hoogte: | EE EN Be TE ed EN EP ld mee edt ze per jaar : EN CB wt ed Wd per jaar : RE Sn in Fr 168 | Tegal. | __0 M. | 1813m.m.| -9 d. 170 Adiwerna. | Me LAA 5 118 a 171 Protjot. 40 „ | 2423 „ 144 „ 173 Balapcelang | 100 „ | 2740 „ 149 „ 174 | Lebaksioe. 140. „ [3026 „ EAU 5 175 Kalibakoeng. | 320 „ (3517 , TOB. „ 176 Diwoeng. 630 „ 4II8 „ Fis 180 Karangsari. 130 HER 5 174 „ Igir klantjeng | mole, |t | 181 zen (EEE zee 1320 ,„ | 2943 Al Ean ende 164 „ TW eerder od 228 at | mamtakert | 130 Tambaksari | ET | 4755 Oh he 5 er |__kidoel. | 227 Poerwokerto. TO eg Fe Fee WB 230 | Kalibagor. Dt ES gs | TG 231 | Banjoemas. | BO eol LME 172 „ 229 Tjindaga. KO AN en Mars 232 | Widarapajoeng. On enal ae Duidelijk ziet men hier, hoe met de stijging tegen den Slamat op, de regenval toeneemt tot flinke bedragen. Het is vooral in den W. moeson, dat hier de N. W. tot N. wind, strijkende eerst over de warme Java-zee, tegen de berghellingen opklimt, en daarbij een massa water verliest. Nog duidelijker komt dat uit, als men van Pe- kalongan uit naar boven gaat; men passeert dan op halve hoogte der berghellingen een strook, waar — voor zoover tot nu toe bekend — het meeste regen valt van heel Java: Zie het staatje op blz. 580. Men is nauwelijks de bergen genaderd, en tot 20 M. boven zee gestegen, of de regenval is al 83 M., en neemt verder nog toe tot over de 7 M.! Hier bereikt de uitwas- sching van den grond — zooals men na de voorafgaande algemeene beschouwingen begrijpen zal — voor Java een maximum. No. Plaats: Hoogte: Bes Bekenp Be per jaar: per jaar: 215 Pekalongan 10 M. | 2188m.m. | 148 d. 217 Kemasan OEE 2139 „ LA 218 Kepoetihan 205 2961 „ 149 „ 220 Dara 170 11-388 lers | AE 222a\ Tombo 120 7195 235 „ 274 | Diëng 8060 vnad30BB ot OSE 275 |_Wonosobo 76de raed 20503 276 Sapoeran 740 „ 4224 „ 208 „ 277 | Kalibawang BSO 4450 „ 198 „ 278 Broena 3105 s401 „ 143 „ 279 | Sawangan 60 2604 „ 145 „ 282 | Winong 40 Zaden LES he 285 | Koetoardjo EO MER oane 12805 285 | Aglik OM 2D 1183 Boven de 750 — 1000 M. neemt in den regel de totale regenval af, hoewel niet het aantal regendagen; alieen zijn de buien minder hevig. Verder moet ik nog even erop wijzen, dat langs de N. kust nu reeds, nu de kust- strook nog zoo smal is, de regenval duidelijk minder is, dan aan de Z. kust; cijfers als van Tegal en Brebes komen in ’t Z. niet voor. Wanneer dus de talrijke en waterrijke rivieren der N. helling voortgaan met aanhoudend door slib- aanvoer de kuststrook te verbreeden, zal men — afgezien van mogelijke andere invloeden op den regenval — aan het toekomstige nieuwe land een regenval van minder dan 2 M., misschien wel minder dan 14 M, mogen voorspellen. Geïr- rigeerd met het overvloedige water van de bergen, zal dit droge, zonnige land eenmaal voor een groot deel een prachtig kultuurland worden! Doch laat mij eerst het heden bespreken, alvorens aan de toekomst te denken. Achtereenvolgens moeten dan behandeld worden: 1e, de vulkanen. Allereerst de Merapigroep, en daar- — 581 — bij behoorende: de vlakten van Djogja, Magelang, en Am- barawa. Verder het Diënggebergte en eindelijk de Slamat-. 2o, de Noordkuststreek, 3e. het lagere, tertiaire, bergland. 4e, de Serajoevlakte en 5°. de Zuidkustformatie. 1. De vulkanen. Wat de gesteenten der vulkanen aangaat, is het weer koekoek-één-zang; basalt en andesiet met of zonder hoorn- blende erin, de zuurdere soorten met een kleine overmaat kiezelzuur, die dan vrij uitkristalliseert. Met ’t oog op den landbouw is van belang, te vermelden, dat de veld- spaath, alhoewel een kalknatronveldspaath, toch vrij veel kali bevat, tot 1% van het gesteente; dat is meer waard dan een kaligehalte van 10, in een gesteente, waarin het uitsluitend als kaliveldsplaath of kaliglimmer voorkomt, omdat deze beide laatste mineralen zooveel moeilijker verweeren, en dus hun kali zooveel langzamer ter beschik- king van de planten kunnen stellen; de landbouw heeft er hetzelfde aan als een landbouwondernemer, die zijn kapitaal heeft zitten in aandeelen Ned. Werk. Sch. : hij krijgt vast zijn rente, maar kan niet dan zeer moeilijk het kapi- taal zelf aantasten. Heel mooi voor boschkultuur, maar niet voor eenjarige gewassen; daarvoor moet er meer in omloop zijn, moet de concentratie in de grendvloeistof grooter zijn; en daar zorgen de basische gesteenten onzer vulkanen zeer voldoende voor. Ook phosphorzuur, zoo waardevol voor den plantengroei, bevatten die gesteenten in voldoende mate, en in zoodanigen vorm, dat het ook gemakkelijk in omloop komt, Het is dan ook geen wonder, dat men overal, de groote vruchtbaarheid van den grond op de vulkaanvoeten en hellingen waarnemende, geneigd is, het weinig rendabele oerbosch te vervangen door voordeeliger kultuurgewassen. Maar daarbij vergeet men maar al te zeer, dat zoo de kip met zede de gouden eieren wordt geslacht; gelukkig daarom, dat de Regeering met zorg voor hare kippen waakt, en door wijze beperking der ontwouding overhaaste verspilling der vrucht- baarheid, — n.l. door uitwassching en afspoeling, — tegengaat, Ja zij gaat nog verder, en heeft bijv. in den jongsten tijd veel bosch laten aanplanten op de kale hellingen van den Merapi en Merbaboe. Jammer is het, dat men niet sinds een 50 jaren of langer over debietwaarnemingen der rivieren uit de vroeger kale, en thans met jong bosch bedekte streken beschikt; men had dan zoo mooi den invloed van bosch op den regenval, en het debiet der rivieren kunnen na- gaan; dit onderwerp valt echter buiten ’t bestek van dit opstel, en ik vestig dus den blik van den lezer op den grond. Over de vlakte van Solo werd reeds gesproken; die van Djogja heeft er veel overeenkomst mee, d. w. z. zij bestaat ook grootendeels uit jonge efflaten van den Merapi. Nog voortdurend blaast deze rookwolken uit, wel niet veel, maar — de vulkaan leeft, en kan elken dag heviger gaan werken: als ’t zachtmoedig toegaat, met groote aschregens; en heviger, met — maar waartoe de menschen bargmaken met onderstellingen en fantasieën ? — Kwalitatief weet toch al iedereen, wat men van een werkzamen vulkaan zoo al verwachten kan; den aard der katastrophes kent men, doeh hunnen omvang, dus datgene, waar het eigenlijk op aankomt? — Daar komt men pas achter, als het ongeluk gebeurd is, en — wanneer men dan nog tot de overlevenden behoort! — Voorloopig verbouwt de omwonende bevolking blijmoedig hare landbouwgewasen op de Merapi-asch ; overal waar zij wat zanderig is, zooals in de Kedoe, tabak, en op de zwaardere stukken, zooals in het Z-deel der vlakte van Djogja, voornamelijk suikerriet. Dit is echter hier niet de eenige reden van verdeeling van het terrein tusschen deze twee cultures: tabak heeft ook meer regen noodig — 583 — dan suiker, en suiker meer hitte. Ook daarom vindt men veelal de tabak op iets hooger gronden dan de suiker. Aan de O.-zijde van den Merbaboe, maar nog niet op de uitloopers van den grooten mergelrug, trof ik een grond- soort aan, merkwaardig genoeg om hier even te vermelden: De weg van Salatiga naar Bojolali voert halverwege over tamelijk vlakke stukken stoffigen, zwarten grond, die blijkbaar lijdt aan watergebrek, en daarom grootendeels» onbenut blijvende voor landbouw, dienst doet als schrale veeweide. Het bleek mij, dat de grond in hoofdzaak uit fijne asch, — ’t zij van den Merapi,’t zij van den Merbaboe, — bestond, die nog maar weinig verweerd was. Aan minerale plantenvoeding kan dus geen gebrek bestaan- De eigenaardige zwarte kleur, inderdaad aan organische stof toe te schrijven, doet mij vermoeden, dat men hier den verweeringsvorm (4) heeft, en dat deze aschlagen ge- vallen zijn op boomloos, onbevloeibaar terrein. Ontstaat er dan in den natten W.-moeson een vegetatie op, dan zullen de overblijfselen in den drogen O.-moeson door de zon eenvoudig „zwart geblakerd” worden, daar het noodige vocht voor een algeheele vertering alsdan ontbreekt. N. van den Merbaboe ligt de Telamojo, nog weer ouder dan de Merbaboe en nu sterk gelateritiseerd ; het zal veel moeite kosten, den armen grond op dezen berg weer met bosch te bedekken; zooals hij daar nu ligt, kan hij, — evenals trouwens een groot deel van den Oengaran min- stens even goed! —als waarschuwend voorbeeld dienen ter illustratie van waar men toe komt, als gelateritiseerde hellingen van vulkanen, — die niet meer werken, en niet meer telkens met nieuwe asch goedmaken, wat de mensch in zijn onverstand hopeloos bederft, —op groote schaal worden ontwoud ter wille van kulturen die het misschien maar enkele tientallen van jaren uithouden. Het is waar, er zijn op Java bijv. aan de koffie in de laatste eeuw schatten verdiend, maar — wanneer men de rekening eens opmaakte, zooals een landbouwer toch eigenlijk behoort te doen, en — 584 — verliezen aan grond-kapitaalwaarde ging inboeken, dan zou menig, oppervlakkig bezien voordeelig schijnend kul- tuurtijdperk met angstwekkende cijfers in een nadeelige periode veranderen. En zoo vrees ik ook, dat menige „roode helling,’ in de laatste tijden met koortsachtigen ijver „ontgonnen en in kultuur gebracht”, nog tijdens ons leven teleurstelling zal brengen, en daarna — voor langen tijd onvruchtbaar, dus van minieme waarde zal zijn. De lezer betichte mij niet te gauw van overdrijving; ik onder- schrijf gaarne, dat Java een rijk land was, en gelukkig nog is; maar alle vooruitgang en ontwikkeling gaat met een steeds versnellend tempo; en, evenals zorgelooze en spilzieke menschen in verbazend korten tijd een groot vermogen er doorheen kunnen jagen, zoo kan ook een ondernemend en werkzaam volk in korten tijd zijn grond- kapitaal opmaken, of althans tot hoogst bescheiden afme- tingen terugbrengen, Dan wordt ’t lastig, de tering naar de nering te zetten, en te weten, hoe men den verarmden grond nog zoo goed mogelijk benutten kan. Gaan wij thans over tot de beschouwing van het Diëng-gebergte. Wanneer de lezer mij vergeven wil, dat ik even iets onsmakelijks zeg, en een vulkaan vergelijk met een puistje, dan moet het Diënggebergte een plekje vurige uitslag op 't aangezicht van moeder aarde heeten, zóó talrijk zijn hier de plaatsen van vulkanische werkzaamheid, zóó over en door elkaar heen staan hier de grootere en kleinere vulkanen. Er is intusschen in langen tijd niets ernstigs meer gebeurd; het schijnt, dat de vurige ontladingen van hier zijn afgeleid, en een voldoenden uitweg hebben gevon- den door den Slamat eenerzijds, door den Soembing en den Sindoro anderzijds, misschien ook nog wel door den Merapi. In hun midden hebben de vulkanen van het Diënggebergte den grond zoozeer opgehoogd met lava en efflaten, dat er een hoogvlakte door is gevormd, het z.g. Diëngplateau. — 585 — Deze vlakte verkeert in bijzondere omstandigheden: zij ligt zóó hoog — meer dan 6000 voet —, dat er ondanks den grooten regenval — bijna + M.—, van laterietvorming geen sprake meer kan zijn Van de vegetatie — geen zeer rijke meer, want wij zijn hier op een der oudst bewoonde plaatsen van Java — blijven humeuze resten over; daar, waar de grond nog niet geregeld in kultuur is, hoopen zij zien op en geven aanleiding tot zwart-kleuring van den grond. Een monster, genomen van een plaats, waar wilde gewassen, voornamelijk varens, groeiden, gaf 47°/, gloeiverlies; deze grond is dus aardig op weg om veengrond te worden, en wel hoogveen. Op sommi- ge oude kraters, die zichzelf opgevuld en gesloten heb- ben met efflaten, vindt men meertjes, met biezen langs den waterkant, en een grond, elastisch, sopperig als een hollandsche veengrond. Het spreekt van zelf, dat uit dezen venigen bovengrond bij den overvloedigen re- gen, en de groote doorlatendheid van den efflaten onder- grond, voortdurend veel water, met (zure) organische stoffen, naar beneden dóórsiepelde. Daarbij losten iijzer-, kalk-, magnesiaverbindingen op, en het residu is wit, rijk aan kiezelzuur, maar ook nog aan veldspaath, die onder deze omstandigheden minder snel verweert dan de mag- nesia- en ijzerhoudende augiet en olivien. Overal, waar men den ondergrond te zien krijgt,—bijv. zeer duidelijk in de insnijdingen voor den weg, die van Pekalongan naar boven, over den kam van ’t gebergte, naar Batoer voert — wordt men getroffen door de opvallend bleeke kleur, onder den donkeren bovengrond. Daar, waar de bovengrond is weggenomen, of waar, zooals in een hollen weg, de witte massa aan de lucht wordt blootgesteld, ziet men er gele vlekken op komen. IJzervrij is eenige verweeringsmassa zoo gauw uog niet, en zoo vormt zich bij voldoende toe- vwreding van lucht natuurlijk wat iijjzeroxyd; en een ieder weet, dat er maar weinig iijzerroest noodig is, om een dui- delijke kleur in ’t leven te roepen; deze zou evenwel on- — 586 — der normale omstandigheden, dus bij hernieuwde overdek- king met plantengroei, zeer waarschijnlijk weer verloren gaan. Het komt mij voor, dat het noodig is, voor deze witte verweeringsmassa een eigen woord in te voeren, gelijk men voor lateriet ook heeft gedaan, In Europa spreekt men van loodzand, ook een verweeringsprodukt van aller- lei herkomst, maar onder bepaalde condities van tempe- ratuur, vochtigheid, luchtgebrek, plantendek, zich vormen- de. Lateriet beteekent baksteenachtig;, loodzand bevat geen lood, maar is alleen grauwwit als lood. Naar de kleur zou men nu hier kunnen spreken van: niviet — (aardachtig) gesteente, wit als sneeuw; of lactiet = 5 5 ‚ wit als melk. Maar men kan ook —en dit is wellicht meer aan te be- velen — sterker den nadruk leggen op de vormingswijze, en de massa noemen: pallesciet — verbleekt, bleek geworden, (aardachtig) gesteente. Wie een beter woord voor de verweeringsmassa (3) *) weet, zal mij zeer verplichten door mededeeling daarvan te doen ! Maar noodig is het, dunkt mij, zeker, om het begrip in een vast woord vast te leggen. Ook den gelen lateriet (2) zou ik, ter kortere onderscheiding van den rooden la- teriet (1) een eigen naam willen geven; naar de gele kleur zou men kunnen zeggen: flaviet = geele (aardachtige) massa; maar met ’t oog op het feit, dat de gele kleur te dan- ken is aan ’t feit, dat het iijzer grootendeels niet als oxyd, maar als hydroxyd voorkomt, is ’t ook mogelijk, van Aydrolateriet te spreken. Intusschen keeren wij terug tot de grondbeschrijving. Het lagere gedeelte der pallescietgronden, en het hoogere van de hydrolateriethellingen, zijn, alhoewel rijk aan lutum (zie blz. 363), beide poreus genoeg — dank zij hun humus- gehalte, aangevuld door bemesting met stalmest, — om een *) Zie vorigen Jaarg. blz. 499. — 581 — zeer loonende tabakskultuur in het leven te houden. Het spreekt van zelf, dat men in dit koelere klimaat geen bladtabak, allerminst dekblad, kan kweeken; integendeel, de hier gekweekte tabak heeft blaren, die zoo smal zijn, dat ze aan maïs doen denken. Daarenboven zijn ze meer kroes, evenals in Holland de winterkool, boerenkool, meer kroes is dan de in den zomer gekweekte kool. Maar de hoofdzaak is dat de tabak uit dit hooggebergte uitmunt door zijn aroma, en daardoor zich aansluit aan de in ’t algemeen aromatische flora van alpenkruiden. Even een vraag: is het klimaat de hoofdfactor ter ont- wikkeling van aroma of de grond ? — Men zegt, het klimaat; maar bewezen heeft men het, voor zoover mij bekend, nimmer; en nooit heeft men een paar wagonladingen groud van beneden naar boven, en omgekeerd, gebracht, en dan hetzelfde plantmateriaal, zoowel boven als beneden, en zoowel in den eigen, als in den aangovoerden grond uit- geplant, om te zien, wat men zoo zou krijgen. Evenmin heeft men, hier te lande althans, in allerlei andere verschilkwesties, waarbij de waargenomen ver- schillen zonder meer op rekening van het klimaat werden gesteld, zich de moeite getroost van wederzijds overbrengen van groote hoeveelheden grond, ten einde die kwesties met meer zekerheid uit te maken. En toch moet dat, dunkt mij, menigmaal, vooral in twijfelachtige gevallen, loonend zijn. Immers aan een kli- maat kan men bitter weinig veranderen, aan een grond soms veel; gesteld dus, dat men tot de uitkomst komt, dat men zich vergist heeft, en aan het klimaat heeft toegeschreven, wat een gevolg is van eigenaardigheden van den grond, dan heeft men nu een kans tot wijziging, tot invoering van goede condities, tot wegneming van gebreken, terwijl men zich te voren tot lijdelijk toezien genoopt zag, in ’t geloof, dat 't klimaat de hoofdzaak was. De Slamat geeft, evenmin als de Soembing en de Sindoro, aanleiding — 588 — tot uitvoerige beschouwingen; men kan er nagenoeg al het vroeger gezegde over vulkanische hellingen enz. op toepassen, en mag dus overal beneden rooden lateriet, hoogerop meer bruinen en gelen hydrolateriet en bovenop wellicht bleeken pallesciet verwachten. Daarbij zal het humusgehalte tevens van beneden naar boven toenemen en dus den bovengrond, eerst rood zijnde, hoogerop bruin, en eindelijk donkerbruin tot zwart kleuren. Het water, komende van deze hellingen, is prachtig be- vloeiingswater. In ’talgemeen aiet overmatig slibhoudend, tamelijk rijk aan opgeloste plantenvoedingsstoffen, en ge- regeld vloeiende. Dit alles verandert evenwel bij ontwou- ding der berghellingen: dan wisselen tijden, arm aan water, plotseling af met bandjirs, die zóóveel slib meebrengen, dat het bevloeien met dit water geen voordeel meer is; want bandjirslib imag in sommige streken goed, en zelfs beter zijn dan slib van laag water, — wanneer de rivieren van lateriet-terrein komen, hetwelk. reeds eenigen tijd ontwoud is, krijgt men beneden op zijn sawahs ingeval van bandjir niet veel meer dan een voedsel-arme ophooging. Daarom ligt in het bosch op de berghellingen de waarde van het produktieve bouwland der vlakte. Hiermede zijn wij genaderd tot de bespreking van 2. De Noordkuststreek tusschen Cheribon en Semarang. Bijna overal kan men van af de kust landwaarts in terrassen onderscheiden, soms één, soms zelfs twee boven elkaar; daarachter liggen dan eerst de bergen. Deze terrassen zijn te danken aan ver- schuivingen in de saamgeknepen aardkorst; dit verschijnsel is min of meer te vergelijken met de verbrokkeling van een ijskorst, wanneer een sterke stoomboot door een hol- landsche gracht gaat; dan ziet men ook hier en daar langs de scheuren verschuivingen der schotsen, en glijden deze soms gedeeltelijk op en onder elkaar. Zulke terrassen ge- ven een eigenaardig uiterlijk aan het landschap; de rivie- — 589 — ren bijv. loopen op het terras soms heel kalm, ja zelfs door stilstaande moerassen, maar aan den rand vormen zij natuurlijk watervallen, welke neiging vertoonen, om zich achterwaarts te verplaatsen, vooral wanneer het ge- steente zacht is. Gevolg is dan een diep ingesneden rivier- bed, en een „droogloopen” van de stukken der bovenschots. Zulk terrein is, ingeval van goeden, doorlatenden grond, wel geschikt voor bosch, en boschcultures, maar minder voor veldgewassen, daar het veel water noodig heeft om vochtig te blijven, en in droge tijden weinig kan bijspij- keren met grondwater, omdat de grondwaterspiegel zoo laag staat. Ik zag er eenigen tijd geleden, behalve wat bosch, aanplantingen van kapok, ficus, cacao, en op de mindere stukken djati. Het regent, — zooals reeds op blz. 579 gezegd, — langs deze N.-hellingen ontzettend veel, en de lateritisatie heeft hier dientengevolge een hoogen graad van volkomenheid be- reikt. Daar waar het laagste terras de kust bereikt, iets O. van Batang, kan men aan steile terrasranden nu en dan nog iets bijzonders opmerken, n.l. dit. Op lagen van volkomen voltooide (roode) lateriet vindt men lagen, die wel een eind op weg zijn, maar nog niet zoo geheel klaar zijn, nog gele en witte plekken vertoonen, dus nog te veel iijzerhydroxyde en kaolin bevatten. Het geheel gaf mij den indruk, dat hier lagen van in vroeger (oud- tertiairen) tijd gevormden rooden lateriet liggen, die daarna een tijd lang onder zee hebben gelegen, (in jong tertiairen tijd) en nu weer naar boven gebracht zijnde, weer vroolijk op nieuw uitgewasschen worden. Dat men hier inderdaad zoo ver op weg is, bewijzen wel de aangeslibde gronden aan den voet van het terras: nergens op Java vindt men zulken rooden aanslibbingsgrond, die met recht secundaire lateriet- grond mag heeten. Voor den suikerplanter hebben deze gronden eigenaar- dige nadeelen en voordeelen; zij zijn n. l. arm, maar laten zich door meststoffen prachtig bijwerken, daar de — 590 — physische gesteldheid niet kwaad is. Het groote voordeel zit echter — volgens mondel. mededeeling van den Hr. PRINSEN GEERLIGS, die mij daar indertijd op opmerkzaam maakte, — in de groote sapzuiverheid van riet van zulken rooden grond, waardoor de produktiekosten aanmerkelijk lager worden. Voor den ingenieur der irrigatie zijn ze echter een nachtmerrie, om hunne groote doorlatendheid. De eigen- lijke oorzaak is evenwel, naar ik vernam, deze, dat men bij vele der talrijke irrigatiewerken, langs de N. kust aangelegd, de werken heeft geprojecteerd en uitgevoerd, berekend op een gemiddelde waterbehoefte van 1 tot 14 L. per b. sec. Nu—dat getal mag zeer juist zijn, maar op den rooden laterietgrond komt men daarmee niet uit; die grond bleek (bij Batang bijv.) wel 2} tot 34 L. per b. s. noodig te hebben; dus — de leidingen bleken te klein, enz. enz. Daarentegen krijgen andere stukken van hetzelfde irrigatiegebied ook 14 L. per b. s., terwijl men voor den zwaren ondoorlatenden grond — grijze klei, afkomstig van de bekende grijze mergels, (bijv. meer naar Pemalang) — wel met & L. per b.s. zou kunnen volstaan. Daar zijn dus lei- dingen, verdeelwerken enz. te groot, en heeft men geld weggegooid, hetwelk meer oostelijk zoo goed had kunnen worden besteed. Hier blijkt dus duidelijk, van hoeveel belang het is, de doorlatendheid van een te irrigeeren terrein goed na te gaan, alvorens men de projecten voor kostbare irrigatiewerken begint op te maken. Van Semarang tot Cheribon loopt bijna onafgebroken het zee-alluvium. Op een geologische kaart als die van VERBEEK & FENNEMA wordt dit — zeer te recht! — door één kleur aangegeven: het is immers overal één formatie, even oud. Mocht er echter nog eens een grondkaart van Java komen, dan zal diezelfde kuststrook wel eerder alle kleuren van den regenboog dan één effen groentje ver- toonen, want groot is de verscheidenheid der slibsoorten, door de talrijke rivieren aangebracht. Dan zal de be- B spreking der Noordkust uit een agronomisch oogpunt ook zeker heel wat interessanter en demonstratiever kunnen zijn dan deze vluchtige schets! 3. Het tertiaire bergland. Dit neemt in dit deel van Java een heel wat grooter plaats in dan in den Oosthoek. En toch — zeer belangrijk is het niet, d.w.z. het trekt in weinig opzichten de aandacht. Het klimaat is er, daar de hoogte zoo tusschen 100 en 1200 M. varieert, noch erg heet, noch koel; noch droog, noch nat, eerder nog ’t laatste. Voor zoover het terrein bestaat uit oorspronkelijk vulkanisch breccie- en conglomeraat-materiaal, is het groo- tendeels gelateritiseerd, maar zeer geaccidenteerd, dus weinig geschikt voor goede wegen en grootere nederzet- tingen; de vruchtbaarheid is matig, dus geen won- der, dat deze terreinen maar matig dicht bevolkt zijn met een Inlandsche bevolking, die het over het algemeen ook maar matig goed gaat. Misschien ligt het aan mij ; dat ik zoo weinig van deze streken zag en hoorde, streken, als bijv. het Djamboegebergte, het lagere bergland tusschen den Diëng en den Oengaran; hetzelfde tusschen den Diëng en den Slamat, en dan het grootste, westelijk van den Slamat ; misschien is er ook inderdaad „weinig aan de hand.” Waar op het zooeven genoemde materiaal (m, van Ver- BEEK) zachte mergels (m,) liggen, krijgt men de beruchte schuifgronden. Vooral in de streken met vrij veel regen, zooals in het bergland van Bagelen en Banjoemas, zijn deze gronden een wanhoop. Men heeft zich zelfs hier en daar genoodzaakt gezien, den aanleg van sawahs eenvou- dig te verbieden, omdat de opbrengst toch miniem was, en de afschuivingen de rivieren onder in ’t dal maar be- dierven met onmatige hoeveelheden slib van weinig goede hoedanigheden. Wanneer zand gecementeerd wordt en verhardt, krijgt Teysm. XXI. 39 — 592 — men zandsteen; zoo heeft men grove en fijne zandsteenen, naar de korrelgrootte van het oorspronkelijke zand. Zware klei, zandvrij, kan ook verharden, en levert dan kleisteen, gewoonlijk sterk gelaagd, en daardoor meer eigenaardig kleilei genaamd. Maar tusschen zand en klei liggen allerlei tusschenvormen, bijv. leem; en nu gaat het niet aan, om verharde leem maar eenvoudig fijnen zandsteen, of dadelijk kleisteen te noemen, al is dat onder geologen ook nog zoo gebruikelijk. Het feit, dat die verharde leem zich anders gedraagt dan zandsteen of kleisteen of kleilei, mo- tiveert voldoende zijnen eigen naam leemsteen, of beter leemlei, met ’t oog op de gelaagdheid. Wanneer water stroomt over zandsteen, dan zal ’t ervan afhangen, wat er gebeurt: is de steen poreus, dan dringt ’t water er in, en zal niet lang er over heen vloeien; er wordt dus weinig zand afgespoeld. Is de zandsteen niet poreus, bijv. in geval van een vast kiezelig cement tus- schen de zandkorrels, dan loopt het water er wel over- heen, maar zonder veel zand mee te voeren. Stroomt water over een bank van zware klei of kleisteen, dan wordt het oppervlak spoedig glad gepolijst, en men staat ver- baasd, hoe weinig zelfs snel stroomend water ervan mee- neemt. Geheel anders, als het stroomt over leem, of de hierbedoelde leemleien. Er zitten voldoende fijne bestand- deelen in, lutum genoemd (zie blz. 363) om de leemlei moeilijk doorlatend te maken; er gaat dus geen water door verloren. De aanwezige klei zwelt in water op, waardoor zandkorrels aan de oppervlakte losgewerkt wor- den, en dus van een glad oppervlak geen sprake is; het stroo- mende water heeft er meer vat op — kortom, van de leem- leien wordt het allermeeste meegenomen ; zij slijten snel af, en de rivieren uit hun gebied zijn grauwwit van kleur door het vele fijne kwartslutum. Men kan dit laatste altijd gemakkelijk herkennen aan de volgende eigenaardigheid: Als men een glas vol van het troebele water schept en er nu kalm ia roert, zal men van ter zijde ziende, zijig — 593 — glanzende slieren in het water waarnemen. Dit licht- effect is zeer karakteristiek en duidelijk verschillend van dat, ’t welk men krijgt, als er glimmerblaadjes door ’t water zweven; dan ziet men meer pletselinge opflikke- ringen van licht. Het heeft zijn waarde, dat kwartslutum te kunnen kennen, omdat water, daarmede zwaar beladen, weinig verkieslijk is voor irrigatie; vruchtbaarheid brengt de kwarts niet mede, en de physische toestand der be- vloeide gronden wil er dikwijls ernstig op achteruitgaan, doordat er een afsluitend laagje boven op wordt gevormd. Over de sawahs op zoodanig terrein zou men lange lijdensgeschiedenissen kunnen schrijven Slechts twee geval- len wil ik even memoreeren: beide betrekking hebbende op hellingen. Daar kan het zijn, dat delagen van het ge- steente min of meer met de helling meeloopen, en ook, dat zij er juist tegen ingaan. In ’t eerste geval ziet men, vooral als de bevolking mooie sawahs heeft gemaakt, dat na eenigen tijd, als het maar flink regent, het terrein zich begint te vervormen. Ziet men van een tegenover liggende helling over het ravijn tusschenbeide naar de bewuste sawahs, dan zijn de galangans geen horizontale lijnen meer, maar zij zijn doorgebogen, als guirlandes. De drooggeloopen kromme sawah wordt hersteld; na een of meer weken is ’t weer ’t zelfde lied — men moet zich verbazen, dat er altijd nog weer menschen zijn, die den moed hebben, hier sawahs aan te leggen! Wanneer de richting der lagen dwars op de helling staat, dan heeft men minder last van afzakken, doch er treedt eeu ander euvel voor in de plaats. Als galangans laat men de hardere, ondoordringbare lagen dienst doen en bereikt nu, dat de verkregen stukjes „bouwgrond” in een regenrijk klimaat altijd door onder water staan. Gevolg is, dat de padi zóó weinig tot haar recht komt, dat zij hier en daar om zoo te zeggen bijprodukt wordt, en de moerasplant mendong == wlingi — Carex — waarvan fijne matten worden gemaakt—hoofdprodukt. Het is een — 594 — eigenaardig gezicht, op vrij steile hellingen overal wi geprononceerde moerasplant aan te treffen. Ten Z. van Bandjarnegara ligt een stuk bergland, het- welk tot het oudste van Java behoort; echter niet dáárom wordt het hier vermeld, doch omdat het uit andere ge- steenten bestaat dan derest. Glimmerleien en serpentijnen komen hier voor, magnesiarijk, maar overigens van een armoede aan plaatenvoedsel als weinig andere gesteenten op Java vertoonen. Geen wonder dan ook, dat de grond daarvan afkomstig schraal is; de plantengroei is magertjes ; alleen daar, waar ook diabaas voorkomt, — een gesteente van een soort als die, waaruit onze tegenwoordige vulkanen bestaan, — is de grond, en dus ook de flora beter. 4. De Serajoe- vlakte. Een mooie, rijke vlakte, een lust voor ’t oog. Alweer een dier vlakten, die eenmaal een meer waren. Toen was de z. g. Serajoekloof er nog niet, maar zoodra ’t water van het meer hier eenmaal over den drempel liep, heeft het dezen uitgeschuurd en het meer is gaande- weg drooggeloopen. Wanneer echter morgen de Slamat eens flink gaat werken, en langs het bed der Logawa de kloof dichtstopt — dan loopt de heele vlakte weer onder! Dat is te zeggen — Bandjarnegara bijv. niet meer, dat ligt al te hoog; maar Banjoemas, Poerwokerto, Poerbolinggo zijn er bij. Laat ons hopen, dat de Slamat zich rustig houdt. De vlakte is in ’t O. merkbaar, wel 200—300 M., hooger dan in ’t W. Blijkbaar hebben dus de van die zijde kc- mende rivieren meer materiaal aangevoerd dan die, welke van den Slamat neerdalen. Nu— dat laat zich begrijpen, waar in ’t O., behalve het kratercomplex van het Diëng- gebergte, ook de Soembing en Sindoro het hunne bijdroegen. Daarnaast moet echter een groot deel der ophooging van de vlakte worden toegeschreven aan de rivieren en riviertjes, komende van het N., uit tertiair gebergte, gelijk boven beschreven; nl. uit leemleien, kleileien, zandsteenen en — 595 — kalkzandsteenen bestaande. Het water uit die streken bevat ruwweg 10—20 maal zooveel slib als dat uit vul- kanische streken, en in gevallen van bandjir komt het voor, dat per M3. tot 50 K°. slib worden getransporteerd. Heeft zulk een rivier dan op dat oogenblik een debiet van 200 MS, dan gaan er per sec. 10 ton van 1000 K°., dus juist een wagonlading vaste bestanddeelen door de doorsnede der rivier. Duurt de bandjir, zooals gewoonlijk, een paar uur, dan zijn er al gauw een 10,000 wagonladingen uit ’t bergland naar de vlakte vervoerd, voldoende om een 500 bouw oppervlakte met een vingerdikke laag slib te overdekken! Dit geldt pas één bandjir van een betrek- kelijk kleine zijrivier (de Pekatjangan). De groote hoofd- rivier van de vlakte, de Serajoe, die al die zijrivieren op- neemt, voert dan ook in één jaar zeker meer dan 20 mil- lioen ton slib af; (daarbij is al het grove zand en grint, dat langs den bodem schuift, nog niet eens meegerekend). Een flauw idee van die massa krijgt men, als men zich voorstelt, 5000 scheepsladingen voor de Hollandsche mail. De grond der vlakte, begrijpelijkerwijs nog niet oud, is over ’t algemeen rijk. Aan de N. zijde, door veel fijn kwartslutum, bleeker dan langs de eigenlijke Serajoe. Daar waar zijrivieren, zooals de Klawing, ook grof zand afvoeren en bij bandjir over het omliggende land uitspreiden, daar duikt onmiddellijk de tabakskultuur op. Ook bij Patik- radja, even vóór de Kloof, maar àchter den rug, dien de Lodawa doorbroken heeft, en waar dus een uitbreiding dezer rivier, gepaard gaande met vermindering in stroom- snelheid, afzetting van zand ten gevolge had, ook daar — tabak. Het ware gansch niet ongerijmd, om de vlakte eens op haar zandgehalte te keuren, en overal, waar dit hoog genoeg is — proeven met tabak te nemen; wellicht dat nog menig gunstig punt gevonden werd! Maar wie zal dat doen, als het Gouvernement het niet doet? (Wordt vervolgd). EN Nee ene - Ad DE BEMESTINGSPROEVEN VAN HET KALI- SYNDICAAT GEDURENDE DE JAREN 1906 — 1909. ANTWOORD AAN DEN HEER H. DES AMORIE VAN DER HOEVEN |. Meenende, dat het de bedoeling van den heer DES AMORIE VAN DER HOEVEN was, door de publicatie van de uitkomsten der bemestingsproeven het vertrouwen van de belanghebben- den daarin te vergrooten, heb ik in mijne bespreking °) er op gewezen, dat hij zijn doel daarmede zeker niet bereikt heeft. Mijns inziens waren de proeven niet goed opgezet, en was vooral het ontbreken van de zoo noodige contrôleveld- jes een fout, waardoor de waarde van de verkregen uit- komsten zeer verminderd werd. Uit het antwoord van den heer vAN DER HOEVEN blijkt nu, dat hij „op een paar uitzonderingen na, bij elke be- mestingswijze een contrôle-veld aangelegd heeft” Maar waarom die veldjes daa niet vermeld, en de opbrengst van elk veldje en zijn contrôle-veldje afzonderlijk opgegeven ? Ieder toch, die zich van het werken van het Kali- syndicaat in deze richting op de hoogte wil stellen, is verplicht, zich te houden aan het door den chef van het Bureau medegedeelde, en nu mag hij het Kort Overzicht nog zoo goed lezen, toch zal hij zeker tot de slotsom komen, dat de medegedeelde bemestingsproeven blijkbaar bijna alle tot de genoemde uitzonderingen van den heer DES AMORIE VAN DER HOEVEN behooren. Tot blz. 18 van genoemd Kort Overzicht is het me niet 1) Zie vorige afl. 2) Deze Jaargang, blz. 216. — 597 — mogelijk geweest, één proef te vinden, waarbij contrôle- veldjes aanwezig waren. Bij de proef met tabak op blz. 18 waren zij aanwezig. Er staat toch: „Ieder proefveld werd verdeeld in 2 gelijke afdeelingen, en iedere afdeeling in 4 gelijke vakken.” Bij de opgaven van de opbrengsten ziet men er echter niets van. Zijn de opbrengsten maar bij elkaar opgeteld zonder meer? Wat heeft men dan aan zijn eontrôle-veldjes? Doordat deze opgaven ontbraken, had ik het idee, dat er geen contrôle-veldjes geweest waren; vandaar dat ik het betreurde, dat de 3 velden niet naast elkaar genomen waren, omdat men zoodoende contrôle op de uitkomst zou gehad hebben. Aan den heer DES AMORIE VAN DER Hoever blijft nu over, de cijfers van de contrôle-veldjes bij de verschillende proeven, die hij vergeten heeft mede te deelen, op te geven; hiermede zal hij zijn zaak zeker ten zeerste dienen. Verder vindt men in het verweerschrift onder punt 2: „Op alle veldjes werd per M, of per plant evenveel van een bepaalde meststof gegeven Men zie daarvoor maar eens op bl. 10 van het Kort Overzicht: B 1000 kgr. stalmest. C 1000 „ & + 10 kgr. superph. D 1000 „ ed RAS st TO ummeke: E geen = + 125, „+ 25 „ e + 15 kgr. zw. amm. Waarom bij E 12.5 kgr. superph. en 12.5kgr. zw. kali. als C en D maar 10 kregen ? Ook op bl 11 vindt men hetzelfde En dan punt 5. Volgens den heer vaN DER HOEVEN „werden planten, welke door toevallige oorzaken stierven, wèl medegerekend bij het opmaken van de resultaten, want sterfte komt steeds op alle perceelen voor; zoo mo- gelijk werd voor tijdige inboeting gezorgd; de opbrengst werd ook niet per plantje berekend, doch per vierkante roe of per bouw. Als dat niet gehoefd had, wat zouden dan heel wat proeven meer ten gunste van Volbemesting — 598 — geslaagd zijn” Volgens den schrijver moet men dus de doode planten meerekenen, omdat sterfte op alle perceelen voorkomt. En toch is meestal die sterfte alleen een ge- volg van toevallige oorzaken, die met de meststof niet in direkt verband staan. Het kan immers uiet juist zijn, als bijvoorbeeld een bepaald gedeelte door insecten wordt aangetast, de schade, hierdoor aangericht, op rekening van de bemesting te brengen, terwijl het zeer goed mo- gelijk is, dat die dieren van het proefveld juist dat gedeelte uitkiezen, dat het beste staat, omdat ze liever iets gceds eten. En dan zou men wel mogen inboeten, dus, als de schade in het begin plaats heeft, haar her- stellen, maar later niet? Is dat niet inconsequent? Als men ket in het begin mag doen, waarom mag men dan later, wanneer inboeten niet meer mogelijk is, niet op een andere wijze deze toevallige schade doen verdwijnen ? Het was toch de schuld niet van de bemesting; waarom het dan op haar rekening gesteld ? Ja, zal de heer vaN peR HOEVEN zeggen, dat is allemaal heel mooi, maar ik neem geen wetenschappellijke proeven, ik neem praktische proeven, en dan moet men die verlie- zen wel in rekening brengen, want die zullen er altijd zijn. Dit zou zeer juist zijn, wanneer er geen toeval bij in het spel was, waarvan de invloed bij het gebruik van kleine veldjes veel te groot en te ongelijk is. Wanneer men van groote oppervlakten uitging, met veel veldjes, bijvoorbeeld 5 of meer voor elke soort van bemesting, regelmatig over het terrein verdeeld, zoo zou de invloed van de toevallige schade veel minder op een bepaald soort van veldjes kunnen drukken, en ik geloof, dat men dan ook zonder die toevallige schade buiten reke- ning te houden goede uitkomsten kan krijgen. Hoe min- der contrôle-veldjes, veldjes van één soort van bemes- ting, hoe grooter de invloed van het toeval bij het aanrichten van schade zal wezen, ja het kan zeer goed gebeuren, dat men daardoor een resultaat verkrijgt, dat juist — 599 — het tegenovergestelde is van de werkelijkheid. Is het niet tegen alle regels in, dat volbemesting minder resul- taat geeft dan een eenzijdige bemesting? Op zijn minst moet men toch een gelijke opbrengst krijgen, is het niet ? Wijst niet het niet slagen van de volbemesting bij de proeven van den heer des Amorie vAN DER HOEVEN er op, dat er oorzaken in rekening zijn gebracht, die niets met de bemesting te maken hadden? Werkt men dus met kleine veldjes, en is het alleen de bedoeling om te weten, welke meststof beter gewerkt heeft, dan moet men de toevallige schade zoo veel mo- gelijk uitsluiten. Rendementsberekeningen op de opbrengst van kleine veldjes, en dan maar met één stel of zonder contrôleveldjes, zijn veel te risquant. Met hoeveel ver- menigvuldigt met niet om de opbrengst per bouw te krijgen? Zie hiervoor mazxir eens op blz. 12 en 13 van het Kort Overzicht. Wil men rendementsberekeningen doen voor de praktijk, dan moet men van groote oppervlakten uitgaen en veel veldjes voor elke soort van bemesting gebruiken. In dat geval neemt men de schade er bij, en zal de kans, dat aileen de met een speciale meststof bemeste vakken er onder te lijden hebben, zeer gering zijn. Blijkbaar is het den heer vaN pER HOEVEN niet helder, wat ik op blz. 219 omtrent 5 veldjes van iedere soort mededeelde. Ofschoon het er nog al duidelijk staat, voor wie goed leest, acht ik deze quaestie toch van genoeg belang om er nog eens op terug te komen, Wanneer een bemesting met kalizouten resultaat zal hebben, dan moet er gebrek aan gemakkelijk voor de planten opneembare kaliverbindingen in den grond zijn. Voor het kalisyndicaat zal het dus in de eerste plaats noodig zijn, het bewijs te leveren, dat op Java in bepaalde streken bij bepaalde cultures kaligebrek heerscht. Wil men dit bewijzen, dan geeft men aan de planten overigensalle elementen, die zij noodig hebben, in voldoende hoeveelheid, OO en maakt alleen verschil tusschen veldjes, die, behalve die bemesting, kali krijgen en die geen kalikrijgen Verdeelt men dus het terrein in 10 veldjes, waarvan men 5 veldjes een stik- stofphosphorzuur-bemesting geeft, en de andere 5 veldjes buitendien een kali-bemesting, en zorgt men, dat de veldjes regelmatig over het terrein verdeeld zijn, dan kan men uit de opbrengsten zien, of de kali gewerkt heeft, ja of neen. Het verschil in opbrengst toch van de eerste 5 veldjes en de tweede ligt dan alléén aan de kalizouten en aan niets anders, natuurlijk in de onderstelling, dat alle andere factoren zoo gelijk mogelijk zijn geweest. Of deze bemesting rendeert, is een geheel andere questie, die men niet te gelijk kan oplossen. Eerst dient men uit te maken, of de kali hier op Java de opbrengst verhoogt. Is dit het geval, dan kan met het rendement van een bemesting gaan bepalen, en zien, welke _ wijze het voordeeligst is. Nu is de heer Des AMORIE VAN DER HOEVEN niet alleen voor het kalisyndicaat, maar ook voor de stikstofleveran- ciers en de phosphaatfabrieken werkzaam, hetgeen ik meende, dat niet op zijn weg lag. Waar men in het algemeen hier op Java zoo pessimis- tisch gestemd is omtrent het nut van kalibemesting, zal het zeker voor het kalisyndicaat van veel belang zijn, door goed ingerichte proeven de noodzakelijkheid van het ge- bruik der kalizouten te bewijzen. De opmerking van den heer v. p. Hoeven, dat maar 700 à 800 kgr. desamest per bouw gebruikt werden, schijnt niet geheel juist, zooals uit onderstaanden staat te zien is: Blz. 10 14000 kgr. per bouw. 11 3600 „ 5 5 l 5) l 600 | ” bh] 15 sieg reen 7 16 Boone pgr, 22 13 ot et — 601 — Hoe uit de proef op Vrijheidslust een aanwijzing te vinden is, „dat te zamen gaan van stal- en kunstmest van invloed is,” is me niet recht duidelijk. De veldjes Den E, waaruit dit zou moeten volgen, laten deze conclusie in het geheel niet toe. Waar zijn de proeven, waaruit blijkt, dat stalmest die gunstige werking heeft, die de heer DES AMORIE VAN DER Hoeven mededeelt? Zou het niet noodzakelijk zijn, dit eerst eens goed te bewijzen voor men in deze richting maar verder gaat? Hiermede geloof in de verschillende opmerkingen van den heer vAN DER HOEVEN besproken te hebben. DE JONG. Nemen Bee Bee ed Bee OVER DEN INVLOED VAN VERSCHILLENDE COAGULATIE- MIDDELEN OP DE CHEMISCHE SAMENSTELLING VAN CAOUTCHOUC. Naar aanleiding van de reclameartikelen in de couranten over rubbercoaguline heeft Dr. Urree het noodig geoordeeld, na te gaan» of inderdaad door dit stollingsmiddel de verwijdering van onzuiverhe- den, als eiwitstoffen, harsachtige bestanddeelen en looizuur, welke _ vooral in het Ficus-melksap voorkomen, wordt verkregen. Zooals ge- woonlijk bij op dergelijke wijze geïntroduceerde „geheimmiddelen’’ het geval is, bleek de uitkomst teleurstellend: door het onderzoek van Dr. Urrre werd aangetoond, dat de rubbercoaguline niet de minste wijziging brengt in het harsgehalte van de daarmede bereide eaourchouc. Van een en dezelfde hoeveelheid Ficus-melksap werd een portie door eenvoudig roeren, een tweede portie met behnlp van 90% alkohol, een derde door rubbercoaguline gecoaguleerd, Het ondor- zoek van deze drie monsters gaf de volgende uitkomsten : caoutchoue hars Jo “Jo monster gecoaguleerd door roeren. . . . . 962 . . . 38 » 5 alkehol, … … „Me r96t » = „_eoagulind.. …… —. =t OO Tar Zooals herhaalde onderzoekingen hebben aangetoond, is de sa- menstelling van het Ficug-product veel meer afhankelijk van den leeftijd der boomen, de wijze van aftapping en de hoogte, waarop de boomen zijn gecultiveerd, dan van de bereiding. tdk Mededeelingen v/h Alg. Proefstation te Salatiga IIe Serie No. 43. — 603 — AETHERISCHE OLIËN. In Tropenpflanzer 1909, blz. 511, vindt men eenige interessante mededeelingen van Dr. C, Roeper over de bereiding van aetherische oliën in Engelsch-Indië, mededeelingen, die we'licht ook voor ons van belang kunnen zijn. De voornaamste plaatsen voor de bereiding van parfumerieën zijn Kanauj, Ghazipoer en Jaunpoer. Laatstgenoemde twee plaatsen liggen in de nabijheid van Benares. Alleen Santalolie en Kardamomolie worden in Jaunpoer door stoomdestillatie bereid. In Bombay worden meerdere aetherische oliën, zooals patchouli-, kajoepoetih-, Ajoewan-en kruidnagelolie bereid. Veel meer legt men zich echter toe op de bereiding van reukwa- ters, attars en haaroliën. Voornamelijk plantendeelen, die zooals juist zoo dikwijls het geval is, weinig aetherische olie bevatten, maar toch een zeer aangenamen geur bezitten, worden voor de be- reiding van deze parfumerieën gebruikt. Meestal zou gewone destillatie met stoom bij deze plantendeelen geen olieafscheiding geven, zoo weinig vluchtige olie komt er in voor. In de parfumerie nu gebruikt men altijd verdunde oplos- singen van aetherische oliën, en zoo is men in Engelsch-Indië er van zelf toe gekomen, niet de zuivere oliën te bereiden, maar er dadelijk parfumerieën van te maken. Als reukwaters komen rozenwater en keorawater in den handel; het laatste afkomstig van Pandanus odoratissimus. Onder attar's verstaat men mengsels van santalolie en andere reuk- stoffen. Men bereidt ze door het water, dat bij de distillatie van de plantendeelen met stoom ontstaat, op te vangen in een flesch, die voor een deel met santalolie is gevuld. De riekende bestand- deelen worden zoodoende aan het water onttrokken en in de olie opgelost, Men verkoopt attar 's van rozen, van jasmijn, tjampaka en van vele andere bloemen. De haaroliën worden op een wijze bereid, die veel heeft van enfleurage in de koude, Dierlijk vet wordt er echter niet voor gebruikt, dear de godsdienstige begrippen van den Hindoe dit verbieden. Men maakt gebruik van plantaardig vet, en wel van sesamolie. De bloemen en sesamzaad worden laagsgewijze op elkander gestapeld, en de bloemen gedurende 16 dagen iedere 24 nur ver- — 604 — wisseld, dus juist zooals men bij de enfleurage met de chassis doet. Na afloop van dezen tijd wordt het zaad gemalen en geperst en komt de haarolie kant en klaar voor den dag. Men maakt zoo jasmijn-, rozen- en keora-haarolie. In Jaunpoer alleen zijn 50 fabrieken, in Ghanpoer nog veel meer. dj. PRODUCTIE EN VERBRUIK VAN CACAO IN 1909. In onderstaande lijstjes, ontleend aan Journ. d'Agricult, tropicale 1910, p. 220, worden de voorloopige cijfers voor 1909 vergeleken met de definitief vastgestelde cijfers voor de voorafgaande beide jaren : Wereldproductie, in tonnen van 1000 Kilo 1907 1908 1909 Brazilië 24 530 32.960 33.730 Ecuador 19.670 32.120 80.650 San Thomé 24.200 28 560 29.620 Trinidad 18.610 21.740 23.260 Engelsch West-Afrika 10.450 14.260 22.470 Venezuela 13.470 16.300 16.890 San Domingo 10.150 19.010 14.820 Granada 4,610 5 110 6.360 Ceylon 4.700 2.840 3.590 Duitsche koloniën 1.970 2,740 3.400 Jamaïca 2.220 2.690 3.210 Haïu 2.350 3.150 2 800 Fernando Po 2.440 2.270 2.670 Nederlandsch-Indië 1.840 2.340 2,450 Cuba 1.710 … 860 1.940 Suriname 1.630 1.700 1.900 Fransche koloniën 1.890 1.420 1.500 Santa Lucia 770 610 700 Belgische Congo 550 610 700 Dominica 590 480 500 Costa Rica 280 340 500 Andere landen 1.000 1.000 1.000 Totaal . 148.130 193.110 204.660 -— 605 — Wereldverbruik, in tonnen van 1000 Kilo 1907 1608 1909 Vereen. Staten 87.530 42,620 53.380 Duitschland 34.520 34.350 40.720 Eugeland 20.160 21,050 24.260 Frankrijk 23.180 20,440 23.250 Nederland 12.220 15.820 19.390 Zwitserland 7.120 5.820 5.680 Spanje 5.630 6.580 5.980 Oostenrijk- Hongarije 3.470 3.710 4,230 Rusland 2.470 2.590 2.930 Italië 1.460 1.430 1,650 Denemarken 1.230 1.200 1.350 Canada 1.120 1.080 1.170 Zweden 700 970 „ 1.000 Noorwegen 520 470 740 Australië 400 500 550 Portugal 150 170 200 Finland 100 90 100 Andere landen 1.000 1.200 1.200 Totaal . 156.230 164.640 193.810 Alzoo vrij wel overal een sterke toeneming van de productie, die trouwens niet alleen in deze allerlaatste jaren valt waar te nemen: het wereldceiijfer voor 1899 was nog iets beneden 100.000 ton; in tien jaren is dus de productie meer dan verdubbeld. Brazilië staat nog steeds bovenaan onder de cacao-voortbrengende- landen, en in Brazilië de staat Bahia, die in 1909 28.783 ton cacao opleverde. In het oog vallend is vooral de aanzienlijke vermeerdering van productie in Engelsch West-Afrika. De kans schijnt echter groot, dat die toeneming niet zal blijven aanhouden. Althans in een onlangs ingediend rapport wordt door den Chef van het Boschwezen in Noord-Nigeria geklaagd over den achteruitgang in levenskracht van de cacao-boomen, gevolg, naar zijn oordeel, van de ontwouding der heuvels, waarop de cacao-aanplantingen zijn aangelegd. Van de opbrengst der Duitsche koloniën wordt het grootste ge- deelte in Kameroen geoogst. Evenals de productie, is ook het wereldverbruik voortdurend 5605 =S gestegen, en wel bijna in gelijke mate. De op het eind van 1909 aanwezige voorraden worden gezamenlijk op +- 100.000 ton geschat. Nederland, dat ook in het drinken van koffie en thee tot de voorgangers behoort, neemt onder de cacao-verbruikers een eere- laats in. Van Houten, Blooker enz. hebben zich over hun land- genooten niet te beklagen. b. DD nn en ennen nee enn en vee BESCHIKBARE ZADEN EN PLANTEN. Adenanthera pavonina Linn. (saga kajoe): zaden. Agave rigida Mill. var. sisalana (sisalhennep): planten. Albizzia stipulata Boiv. (sengen djawa): zaden. 5 moluccana Mig. Andropogon muricatus Retz. (akar wangi): planten s Nardus Linn. (sereh wangi): planten. 5 Schoenanthus Linn. (roempoet sereh): planten. Arachis hypogaea Linn. (katjang tanah): zaden. Arenga saccharifera Labill. (aren): zaden. Bixa Orellana Linn. (kasoemba): zaden. Caesalpinia arborea Zoll. (soga): zaden. 5 ecoriaria Willd. (divi-divi): zaden. i dasyrachis Miq. (peta-peta): zaden. 5 Sappan Linn. (setjang): zaden. Calophyllum Inophyllum Linn. (njamploeng): zaden. Canarium commune Linn. (kanari): zaden. Cassia florida Vahl. (djoear): zaden. Cassia javanica Linn. (boengboeng delang): zaden. Cedrela serrata Royle (soeren): zaden. Coffea liberica Hiern.: zaden. „ _stenophylla Don: entrijs en zaden. „ _Ugandae. Coix Laeryma Linn. (djali-batoe): zaden. Cola acuminata Schott. et Endl. (Kola): zaden. Derris maecrophylla Benth.: zaden in groote hoeveelheid. Dammara alba Lam. (damar): zaden. Elaeis guineensis Jacq. (oliepalm): zaden. Elaeocarpus grandiflorus J. J. S. (anjang®): zaden. Eriodendron anfractuosum DC. (kapok, randoe): zaden. Erythroxylon Coca Lam. (coca): zaden en planten. =| novogranatense Hiern.: zaden. Eucalyptus alba Reinw.: zaden. Een Ficus elastica Roxb. (karet, eaoutchouc): zaden en planten. Euchlaena luxurians D. et A. (teosinte): zaden. Furcraea gigantea Vent. (Mauritius hennep): planten. Helianthus annuus Linn. (zonnebloem): zaden. Isoptera borneensis Scheff.: zaden. Leucaena glauca Benth. (pete tjina): zaden. Livistona altissima Zoll. (sadangan): zaden. chinensis R. Br.: zaden. Jenkinsiana Griff: zaden. 5 rotundifvlia Mart. (sadangan): zaden. Manihot Glaziovii Muell. Arg. (Ceara rubber): zaden. Melia Azedarach Linn. (mindi): zaden. „ bogoriensis K. et V. (mindi): zaden. Melinis minutiflora Beauv. (voedergras): planten. Morinda eitrifolia Linn. (tjangkoedoe): zaden. Musa textilis Née (Manilla hennep): planten. Myristica fragrans Houtt. (pala): zaden. Pangium edule Reinw. (pitjoeng): zaden. Panieum maximum Jacq. (Beng. gras): planten. Paspalum dilatatum Trin. (voedergras): planten. Phaseolus lunatus L. (katjang rowaj): zaden. Piper nigrum Linn. (peper): zaden en planten. Pithecolobium Saman Benth. (regenboom): zaden. Pogostemon Patchouly Pell.: stekken. Polygala oleaefolia St. Hil.: zaden. Pterocarpus saxatilis Rmph.: zaden. Sesamum indicum Linn. (widjen): zaden. Solanum grandiflorum Vahl: zaden. Styrax Benzoin Dryand. (menjan): zaden. Swietenia maerophylla King (soort mahonihout): zaden. Tamarindus indica L. (asem): zaden. Vigna sinensis Endl. (katjang pandjang): zaden. Voandzeia subterranea Thou (katjang manila): zaden. Zea Mays L. (djagoeng): zaden. ” ” — 609 — Van de Abeokutakoffie, in den Cultuurtuin is op het oogenblik weder top-entrijs beschikbaar. Ook van den jongen aanplant van Ugandakoffie te Tjikeumeuh — aangelegd uit het zaad van twee ingevoerde boomen — is top-entrijs verkrijgbaar. Zaden van pieuwe koffiesoorten uit den proeftuin te Bangelan zullen eerst over een paar maanden weer verkrijgbaar kunnen worden gesteld, daar op het oogenblik de oogst is afgeloopen. Aangezien er meermalen klachten ontvangen worden over het niet ontvangen van aangevraagde zaden en planten, alsook over de wijze van verzending, wordt men dringend verzocht, aanvragen vergezeld te doen gaan van het volledig en duidelijk adres van den aanvrager, en tevens de wijze van verzending te vermelden, welke door den aanvrager gewenscht wordt. GOUV. BESLUIT dd. 26 JUNI 1908 No. 42. Is goedgevonden en verstaan: Bij wijze van tijdelijken maatregel te bepalen, dat door personen in Nederlandsch-Indië aan het Zoölogisch Museum van het Depar- tement van Landbouw te Buitenzorg ten geschenke aangeboden dieren, voorwerpen of verzamelingen op 's Lands kosten kunnen worden verzonden naar genoemde plaats. nt LA Raid Wet denk, fiat A6 an zijd phi de Geb pe al Lj Re: g ie isa Ard el eN UT SM Alde MAN vak! & Ee Or bereandgkgrephen dertien mt enge oo orn AO hi 3 { se Ue tone nr BES. MI oo OE ee Î Pal NE, rijen en A | ne Al + k hi n 8 TA. MP het, ie akk di EN * al re Reh en tie gn en ike Bes, Oe De a Kl kn, Ki dap EBERT pe Re hs ED ris À, A NK WAMIALE iik het k Ji B NA er Tand | war fte edel A: af à Ne ir AAG AA i ' Û ‚ft ie: 5 De 14 Ki TEN Ae: ke " k j a rA : il 1 , ie EPE wan „lp “5 Ui fi B ” le r B 3 î it vá meis | fj ' EAN È RR Ie ol & if hb Á = E \ Î | k ' D á í . ’ . e, 5 : earl N p ie epen. 1 f u . " ï ae khad 7 er i kde Ed u fi « DE y ne nn ENKELE WAARNEMINGEN OVER EENIGE IN 'SLANDS PLANTENTUIN TE BUITENZORG BLOEIENDE BAMBOESOORTEN DOOR Dr. S. H. Koorpers. (Met 5 platen) S1. Bambusacea spec. Op 23 Augustus jl. werd bij het revideeren van de in ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg gekweekte Bambuseae mijne aandacht getrokken door twee hoogst eigenaardig, afwijkend *) bloeiende exemplaren, waarvan men (zooals uit de hier gereproduceerde photo’s blijkt) de meeste oude halmen weggekapt had. De 2 bamboeplanten stonden genummerd als No. 11 en 11 A (vak XIV. B.)en droegen als tuinetikette Gigantochtoa atter Kurz. Uit een door mij ingesteld onderzoek bleek, dat de in 1899—1902 blijkbaar slechts op steriel tuinherbarium ge- baseerde soortnaam G. atter Kurz vermoedelijk onjuist is. » Het noodige authentieke vergelijkingsmateriaal der soort ontbreekt te Buitenzorg, zoodat de determinatie voorloopig onbeslist moet blijven. Er werd intusschen van de dezer dagen door mij verzamelde bloeiende herbariumexemplaren een gedeelte ter identificatie naar Engeland aan den Heer J. S. GaMmsre gezonden. Deze specialiteit der Britsch In- dische Bambuseae had in 1899—1902 de welwillendheid 1) E.D. Merrill [in Philippine Journal of Science. 1. (Dec. 1906). Supplement 5. p. 310] en J. S. Gamble (in Ann. Roy. Botan. Garden Calcutta. VII. (1896) p. 31 vermelden beide het soms door beschadiging (afkappen, enz ) optreden van afwijkenden bloei bij bamboe, maar geven daarvan geen afbeeldingen. Teysm. XXI. 40 om op mijn verzoek alle in den Hortus te Buitenzorg gekweekte bamboesoorten en ook alle door mij in Celebes en Java verzamelde Bambuseae te determineeren. Op deze laatste determinaties hoop ik later te kunnen terug- komen. Wat de 2 meerbedoelde bloeiende bamboeplanten No. 11 en 11 A betreft, is het voor ons doel voldoende, deze nu als Bambusacea spec. aan te duiden. Het eigenaardige dezer 2 rijk bloeiende planten bestond hierin, dat direct uit den grond, ten deele vlak aan den voet, ten deele op eenigen afstand, tusschen de „stronken’’ der + Î/, — 1 meter boven den grond afgekapte oude hal- men, een groot aantal nagenoeg of geheel bladerlooze, dun- ne, spichtige, rechtopstaande, zweepvormige, onvertakte of weinig vertakte, rijk bloeiende „loten” (jonge halmen) te voorschijn kwamen (Plaat 1—38) *). Enkele dezer bloeiende loten waren zóó dicht met de in schijnkransen geplaatste bloemaartjes bedekt, dat het onderste gedeelte van deze „stambloemige” loten door de tallooze rijk bloeiende aartjes geheel en al bedekt was. Toen ik deze bloeiende loten voor de inzameling afsneed, stoven er kleine wolken van stuifmeel uit en verspreidden zij een duidelijken zoet- achtigen reuk, zooals men dat bij sommige andere rijk- bloeiende grassen kan waarnemen en zooals o.a. ook bloe- iend koren verspreidt. De kleur van het stuifmeel is in groote hoeveelheden bij opvallend licht zeer bleekgeel, maar (onder het mikroskoop) bij doorvallend licht zijn de pol- lenkorrels nagenoeg kleurloos. De helmknoppen zijn groot en donkervuilgeel; zij hangen ten getale van 6 buiten elke bloem. De helmdraden zijn dun, draadvormig vuilwit, en onderling geheel vrij. Op grond van dit laatste kenmerk kan deze soort niet tot het geslacht Gigantochloa Kurz behooren, omdat aldaar de helmdraden onderling nooit vrij zijn. *) Voor de platenverklaring zie hieronder p. 614. — 618 — S2. Gigantochloa aspera Munro. Op 31 Augustus 1910 trof ik van deze soort in ’'sLands Plantentuin onder No. 12 (XIV. B.) een volwassen exem- plaar aan, dat toen rijk bloeide. Deze plant droeg toen een groot aantal tamelijk dikke, oude en jonge halmen. De dikste halmen hadden ongeveer 20 cm. stammiddellijn. De meeste dezer halmen droegen alleen bladeren, maar een paar oude halmen (met + 10 — 15 cm. middellijn) stonden nagenoeg bladerloos en droegen aan zeer dunne, korte, horizontaal uitstaande zijtakjes, enkele slap neer- hangende, + 4 — 1 meter lange, nogal dichte, onver- takte, grauw gekleurde schijnaren. Intusschen vond ik ook hier enkele dergelijke, van het gewone type afwij- kende, onmiddellijk uit den grond (uit het rhizoom) te voorschijn komende, recht opschietende, 1 — 2 meter lange, spichtige, bijna bladerlooze, bloeiende loten, zooals hierboven in S 1 voor plant No. 11 (XIV. B.) beschreven en afgebeeld zijn geworden. Het aantal dezer spichtige „stambloemige” loten was evenwel bij laatstgenoemde plant veel talrijker dan bij de thans behandelde G. aspera Munro. $3. Schizostachyum Blumei Nees. Van deze boomheesterachtige bamboesoort zag ik op Sl Aug. 1910 onder No. 5 en 5 A (XIII. K.) in den Hor- tus twee niet zeer rijk bloeiende planten. De bloemaar- tjes zitten hier in afgebroken, nogal korte aarvormige, strookleurige bloeiwijzen nabij de toppen der nog met bladeren voorziene halmen. Soms zitten deze bloemaren min of meer tusschen het dichte loof verscholen, soms bevinden zij zich min of meer terminaal, aan de buiten- zijde van den bladerenkroon. S 4 Schizostachyum longispiculatum Kurz. Van deze struikachtige bamboesoort zag ikop 31 Aug. 1910 in’s Lands Plantentuin onder No.2(XI.L.)een bloeiend exem- plaar. De aarvormige, onvertakte, strookleurige bloeiwijzen bevonden zich hier aan de toppen der dicht bebladerde halmen. — 614 — S5. Bambusa nana Roxb. Van deze in Java veelvuldig voor levende pagers aan- geplante, heesterachtige bamboesoort zag ik in ’sLands Plan- tentuin onder No. 29 A (XI. L.) een plant bloeiend. De bloeiwijzen zijn hier betrekkelijk klein en meestal zeer bleek groenachtig gekleurd. Zij bevinden zich aan en nabij de uiteinden van enkele weinige der bebladerde halmen. De overige halmen droegen alle alleen bladeren. De bloemkafjes zijn bij deze soort bleekgroen of gedeelte- lijk zeer bleek-vuilviolet. De helmknoppen steken buiten de bloem uit en zijn vuilpurper gekleurd. S6. Bambusa lineata Munro. Van deze boomheesterachtige uitheemsche bamboesoort zag ik in ’sLands Plantentuin onder No. 6, 7, 8 en 12 (XI. L.) min of meer rijk bloeiende exemplaren. De bloem- aartjes zijn hier tot eindelingsche, groote, strookleurige aren vereenigd, die zich aan de toppen der bebladerde halmen bevinden. Platenverklaring. Plaat 1—8. Bambusacea spec, in ’s Lands Plantentuin onder No. 11 en 11 A in vak XIV. B. thans onder den onjuisten naam Gigantochloa atter Kurz gekweekt, gephoto- grapheerd in Augustus 1910 (in den hortus vlak tegenover het herbariumgebouw). Plaat 1. — De onder No. 11 A (XIV. A.) in den Hortus Bogor. gekweekte, afwijkend-bloeiende plant; gephotogra- pheerd op 23 Augustus 1910. Plaat 2.— De onder No. 11 (XIV. B.) in den Hortus Bogor gekweekte, afwijkend-bloeiende plant, gephotogra- pheerd op 28 Augustus 1910. Plaat 5. — Het onderste gedeelte van een der in Plaat 1 afgebeelde rijk bloeiende loten. Ongeveer in 4/5 der natuurlijke grootte gephotographeerd op 30 Aug. 1910. Men kan o. m. de ver uit de bloem uitstekende meeldra- den op de photo duidelijk zien. Buitenzorg, 2 Sept. 1910. D.H ENKELE WAARNEMINGEN OMTRENT DEN BLOEITIJD VAN EENIGE OP JAVA IN HET WILD GROEIENDE OF ALDAAR VAAK AANGEPLANTE BAMBOESOORTEN DOOR Dr. S. H. KooRDERS. In de literatuur komen nauwkeurige, op zorgvuldig gedateerde en genummerde herbariumexemplaren berusten- de berichten over den bloeitijd van op Java in het wild groeiende of veelvuldig gekweekte Bambuseeën nagenoeg niet voor. De hier medegedeelde waarnemingen zijn door mij hoofd- zakelijk gedaan aan planten, waarvan herbariumspecimina aanwezig zijn in het Buitenzorgsche Herbarium. Bambusa cornuta Munro. Den 27 Juni 1896 bloeiend, bij Soember tangkil, district Toeren, res. Pasoeroean, op —+ 400—500 M. zeehoogte, in licht, altijdgroen gemengd woud; wild. — Pring-embong, Jav. (Kds. 25693 5). Dendrocalamus flagellifer Munro. 1). Den 26 Juni 1895 bloeiend ingezameld in Magetan, res. Madioen, door den heer CorLarp, destijds ass. resident van de afd. Magetan. De rijk bloeiende, bebladerde twijgen werden door den heer C., op een aanvraag van Dr. J. M. JANSE, aan den Directeur van ’s Lands Plantentuin ge- zonden. Stam-bladscheeden werden niet ingezameld. De vaststelling van de soort werd verricht door den heer J. S. GAxeLr, den monograaf der Britsch-Indische Bambu- — 616 — seeên.— Bamboe-betoeng, Ml. vulg. in Magetan. (CoLLARD, zonder nummer in Herb. Bzg.). 2). Den 14 Juni 1893 bijna bladerloos, in kampoeng Ketapang aan den postweg van Kendal naar Semarang, nabij Kendal, op + 10 M. zeehoogte, aan den oever van een beekje aangeplant; aldaar niet in het wild groeiend. Pring-peting of ?Petong Jav. (Kds. 142146). Dinochloa Tjangkorreh Büse. 1). Den 10 Sept. 1897 bloeiend bij Tjoramanis-Simpolan, op de Z. W. helling van den G. Rahoen, afd. Djember, res. Besoeki, in altijdgroen gemengd woud, op + 800 M., zeehoogte; wild.— Pring-matmat, Madoer. bij Simpolan (Kds. 287826). 2). Den 29 Oct. 1895 bloeiend, bij Simpolan-Tjoramanis, Djember, Besoeki, op + 600 M. zeehoogte, in altijdgroen gemengd woud; wild. — Pring-matmat, Madoer. bij Simpolan (Kds. 212333). 8). Den 26 Oct. 1895 bloeiend, bij Simpolan-Djember, in het onder 2 genoemde gemengde woud (Kds. 212443). Gigantochlva atter Kurz. 1). Den 8 Juli 1893 bloeiend, bij Tjiomas, Buitenzorg, in een kampoeng-boschje, op + 400 M. zeehoogte aange- plant.— Awtatter, Soend. (Kds. 217646). 2). Den 4 Juni 1899 bloeiend bij Ngarengan-Doekoseti, (Djapara), op + 10 M. zeehoogte, in een kampoeng- boschje, aangeplant; aldaar niet wild.— Pring-djawa? Jav. (Kds. 353436). Gigantochloa Kurzii Gamble. 1). Den 13 Nov. 1895 bloeiend, bij Genteng, district Rogodjampi, afd. Banjoewangi, res. Besoeki, in licht, al- tijdgroen, gemengd woud, op + 250 M. zeehoogte; wild. — Pring-oelet, Jav. (Kds. 20717 6). 2). Den 20 Dec. 1900 bloeiend, bij Genteng, in het on- der 1 genoemde bosch; wild. — Pring-oelet Jav. — Djadjang- oelet, Jav. (Kds. 39380 3). — 611 — Gigantochloa verticillata Munro. 1). Den 29 Juni 1901 bloeiend, bij Buitenzorg, aan den postweg naar Batavia, op —+ 300 M. zeehoogte, in een kampoeng-boschje, gekweekt; aldaar niet wild. — Awi an- dong, Soend. (Kds. 38951 6). 2). Den 8 Juli 1893 bloeiend, bij Buitenzorg, aan den oever van den Tjidani, op + 250 M. zeehoogte, ge- kweekt; aldaar niet in het wild voorkomend. — Awi-andong- - gombong, Soend. (Kds. 2169 5). 3). Den 18 April 1899 bloeiend, bij Palaboehan ratoe, Zuid-Preanger, in kampoeng Tjisaat, gekweekt. — Awi-gom- bong, Soend. (Kds. 34477 6). 4). Den 22 Oct. 1894 bloeiend, bij Palaboehanratoe, aan den weg naar Boeniwangi, in altijdgroen gemengd bosch, op + 10 M. zeehoogte; wild (2). — Awi-gombong, Soend. (Kds. 15747 3). Oreiostachys Pullei Gamble. In November 1903 bloeiend en vruchtdragend inge- zameld door den heer K. A. R. Bosscra, in het wild groeiend in het bosch op het Wajang-Windoe-gebergte, op + 1500 M. zeehoogte. Zuleul, Soend. — Awi-eul-eul, Soend. (BosscHa zonder nummer in Herb. Bzg.). Den 25 Juni 1906 bloeiend ter zelfder plaatse op + 1600 M. zeehoogte (Pulle 3173 in Herb. Utrecht). Waarnemingen van den heer K. A. R. BosscraA over den bloeitijd van deze klimmende, op Java inheemsche bamboe-soort zijn door mij gepubliceerd in: Kon. Akad. v. Wetenschappen Amst. Proceedings of the meetings of May 80 and June 27, 1908, p. 1381. — Deze soort schijnt mij tot het bloei-type III van Dietrich Brandis gebracht te moeten worden, maar vormt tevens een overgang tot het bloeitype Il, want blijkens voornoemde waarnemingen en blijkens waarnemingen der Heeren A. Groothoff en J. Wolff sterven bij deze soort soms een zeer groot aantal — 618 — der bloeiende planten na den bloei- en vruchttijd onge- veer tegelijkertijd af *), Oxynanthera nigrociliata Munro. Den 11 Juli 1895 bloeiend, bij Litjin, afd. Banjoewangi, res. Besoeki, op de O. helling van het Rahoen-Idjin-ge- bergte, in altijdgroen gemengd woud, op + 400 M. zeehoog- te; wild. Djadjang-batoe, Jav. (Kds. 21228 G en 21229 5). Schizostachyum Blumei? Nees. Den 5 Juni 1895 bloeiend, bij Soebah, afd. Bateng, res. Pekalongan, op + 10 M. zeehoogte, in altijdgroen gemengd bosch; wild. Pring-woeloeh, Jav. Ng. == Woeloeh, Jav. (Kds. 13583 2). — Deze en de volgende soort schijnen wat den bloei betreft op Java tot het type I van Dietrich Brandis ge- bracht te kunnen worden *). Schizostachyum chilianthum Kurz. 1). Den 5 Juni 1893 bloeiend, bij Soebah, afd. Batang, res. Pekalongan, op —+- 10 M. zeehoogte, in altijdgroen gemengd woud; wild, — Woeloeh, Jav. (Kds. 13582 (3). 2). Den 26 Mei 1899 bloeiend, bij Ngarengan, res. Djapara, op + 50 M. zeehoogte, in djatibosch; wild. Pring-woeloeh, Jav. Ng. = Delingwoeloeh, Jav. Kr. (Kds. 35338 (3). Buitenzorg 2 Sept. 1910. S. Heks *) Zie over de 3 bloeitypen der Britsch-Indische bamboesoorten in Dr. Dietrich Brandis. Indian trees. (1906) p. 662. (4507 WIP UL WWII OP DIZ) DAOEUDIN GT 07 UINJUDJ UD J SPUUT Ss, Ul JOYUDY IPUHNIOYG “MNOGpuej UBA zuawaytedag ‘y/A ardAzormy ‘SIAPAOOM ‘HS P UULWIAH ‘J OJOUd Ke ed el JDDId ‘OLGL ‘BruueWSItoj, UI SHaP10oN “H 'S Plaat 2. S. H. Koorders in Teijsmannia, 1910. arte sin Autotypie v/h. Departement . H. Koorders. & S P. Hermann Photo van Landbouw. 's Lands Plantentuin te zie de verklaring in den tekst). and — zt Bloetende bamboe Buiten ZOVE 4 S. H. Koorders in Teijsmannia, 1910. Plaat 3. Photo P. Hermann & S. H. Koorders. Autotypie v/h. Departement van Landbouw. Bloeiende tak van een bamboe in ’s Lands Plan- tentuin te Buitenzorg; + */ der natuurlijke grootte (zie de verklaring in den tekst op blz. 614). BNN IIET EENVOUDIGE EN GOEDKOOPE BEREIDINGSWIJZE VAN FICUS-EN CASTILLOA- LATEX, ZOOALS DIE TE GOGO-NITI WORDT TOEGEPAST. Ficus elastica. Te Gogo-Niti, waar de Ficus op gemiddeld 2000’ groeit, wordt de latex met behulp van een houten spatel in jam- potjes verzameld, waarin te voren een weinig zuiver water is gedaan (ongeveer !/, gedeelte), ter voorkoming van coa- gulatie. Zijn deze jampotjes bijna geheel gevuld, dan wordt de inhoud overgegoten in een verzamelemmer (of boemboeng), waarop een zeef geplaatst wordt, liefst van brons of koper- gaas, met minstens 32 X 32 mazen per () Eng. duim, zoodat de latex in den tuin reeds een eerste mechanische zuivering ondergaat. Bij aankomst van deze latex op het etablissement wordt ze in een waschbak (ton) uitgestort, waarop zich een zeer fijne zeef bevindt van brons- of koper-gaas, steeds onder toevoeging van zuiver gefiltreerd water. Voor deze fijne zeef kan men ook batist of ongebleekt katoen (—=kaen mentah) gebruiken. De waschbak moet beneden voorzien zijn van een aftapkraan en desverkiezend van een kijkglas. Na 2 à 3 uren de vloeistof rustig te hebben laten staan, moet men de aftapkraan even openen om te zien of bij het uitloopen van het vocht nog latex medegevoerd wordt; zoo niet, dan laat men al het vuile water wegloopen en vulle men de waschbak weder met gefiltreerd water. Wederom laat men de vloeistof 2 à 3 uren staan om de la- tex gelegenheid te geven bovenop te drijven en de onzuiver- — 620 — heden te laten bezinken. Nu opent men wederom de aftapkraan om te zien, of het water al of niet helder is geworden; zoo ja, dan kan men overgaan tot het afscheppen van de latex; zoo niet, dan dient men de latex voor den Sen keer te wasschen. Resumeerende: wordt de latex minstens 2 keeren gewas- schen (de le zuivering in den tuin niet medegerekend), met tusschenpoozen van 2 à 3 uren na iedere wassching. Thans gaat men over tot het afscheppen van de latex, en wel: 350 of 400 of 450 tot 600 cM3, naar gelang de latex dunner wordt, noodig voor één sheet van 20 X 30 cM. De lengte en de breedte van een sheet zijn natuurlijk afhankelijk van de afmetingen van het vormbakje, waaraan de hoeveelheid uit te storten latex dan ook evenredig behoort te zijn. Zoo verkreeg ik reeds sheets van 20 X 50 en 20 X 100 cM., waarvoor werd gebruikt resp: ca 600 en 1200 cM5. latex. Echter vind ik de afmeting 20 X 30 cM. het meest practisch, voornamelijk voor ondernemingen, die nog weinig produceeren. Is de latex bij de eerste schepping te dik, dan verdunne men haar met 50 tot 100 cMS. water. Deze hoeveelheid latex wordt voorzichtig uitgegoten in een van te voren gereed gehouden houten vormbakje, 20 X 30 cM. binnenwerks, met een opstaanden rand van +- 3 cM.…, voorzien van een geperforeerden vasten bodem, en belegd met een stuk batist van 30 X 40 cM., waarbij men vooral er op lette, dat dit doek fijn en zuiver ge- weven is, dus zonder verhevenheden of onreinheden als pluisjes enz, om later het afhalen van de hierop liggende sheet te vergemakkelijken. Bedoeld vormbakje wordt nu geplaatst op een houten trap, waarvan de horizontale planken zuiver waterpas die- nen te liggen en voorzien zijn van dwarsgroeven voor het wegvloeien van het vocht. Deze horizontale planken kan men ook loodrecht boven elkaar plaatsen; men dient dan echter tusschen iedere — 621 — twee planken een zinken plaat aan te brengen om het afdruipende vocht op te vangen. Het inleggen van het stukje batist geschiedt op de volgende wijze: men dompelt het in water en wringt het daarna goed uit; vervolgens strijkt men het in het vorm- bakje uit en zorgt met behulp van een houten of bamboe- spatel, dat het strak op den bodem blijft zitten. Nadat het vormbakje met de daarin uitgegoten latex ongeveer een half uur op het coagulatierak heeft gestaan, zal men bemerken, dat de stremming van het sap is in- getreden, hoewel de sheet nog een brijachtige massa is. Men late daarna het vormbakje volle 24 uren op het coa- gulatierak staan en brengt het op den 2en dag op een rak, met volièregaas bespannen (== droograk), dat te Gogo- Niti een maaswijdte heeft van 2’, om zoodoende het coagula- tierak vrij te hebben voor de bereiding van nieuwe sheets. Eerst den 8 dag is de sheet zóó compact geworden, dat men haar gerust uit het vormbakje kan halen en haar met den doek, waaraan zij is vastgekleefd, op het volièregaas plaatst om haar winddroog te krijgen. Den 4" dag dompelt men haar met doek en al ongeveer ij, uur in een ton met koud water, waarna men dan ge- makkelijk de sheet van den doek kan afnemen. Gebruikt men echter volièregaas van 4/,” maaswijd- te, dan is het mogelijk, dat men reeds den 22 dag de sheet met den doek alleen, dus zonder vormbakje, op het droograk kan plaatsen. Zulks is met volièregaas van 2’ maaswijdte niet mogelijk, aangezien de sheet, die nog niet voldoende compact is, tengevolge van de groote openingen van het gaas te weinig steun heeft en hierdoor scheu- ringen vertoont op de plaats der draadranden. In het eerste geval kan men dus volstaan met het halve aantal vormbakjes. De sheet, die thans gereed en + 11/, mM. dik isen een licht- bruine doorschijnende kleur heeft, moet nog slechts eene nà- droging ondergaan om haar aan de markt te kunnen brengen. — 622 — Dit nàdrogen kan geschieden in een drooghuis met een temperatuur van 60° tot hoogstens 80° F; de sheet is dan na ongeveer 3 weken droog. Echter zorge men, dat in het drooghuis zoo min mo- gelijk het zonlicht doordringt. Te Gogo-Niti wordt de rubber winddroog gemaakt in een vrij donkere loods met zinken bedekking, hetgeen ongeveer 1!/, tot 2 maanden duurt. Hoewel deze wijze langer duurt dan kunstmatige droging, prefereer ik haar, aangezien de elasticiteit van de rubber grooter en duur- zamer blijkt te zijn en de sheet zelf beter van kleur en minder kleverig is. Gaat men thans over tot het verpakken, dan raad ik aan, de sheets met een weinig talk te bestrijken en ze daarna in kisten te doen, waarvan elk der opstaande zijden boven en beneden van een rij luchtgaten voorzien is. Aanbeveling verdient het aanbrengen van bandijzer om de kisten. Castilloa elastica. Deze latex kan men bijna geheel op dezelfde manier bereiden als die van de Ficus. Alleen lette men op de volgende punten: le. Men wascht de Castilloa-latex 6 tot 7 keeren, in plaats van 2 tot 3 keeren, zooals bij Ficus. 2e. De latex, uitgegoten in het vormbakje, behoeft slechts 12 uren op het coagulatierak te blijven staan, waarna men den doek, waarop de sheet is vastgeplakt uit het vormbakje haalt. Men plaatst nu op de sheet een tweeden schoonen doek en rolt haar uit met een rond stuk hout of bamboe of flesch, om zooveel mogelijk. de waterdeelen er uit te persen, hetgeen bij Ficus niet noodig is. Hierna haalt men den tweeden doek er af en brengt de sheet met doek naar het droograk. Den volgenden dag laat men de sheet '/, uur in koud water liggen, waarna men haar heel gemakkelijk van den — 623 — doek kan afnemen. Vervolgens wascht men haar vier dagen lang, door iederen dag het water in de waschbak te ververschen. Het nàdrogen geschiedt evenals bij de Ficus. „Purub”’. Mijne ondervinding, opgedaan met Purub, is: dat bij Castilloa de elasticiteit van de sheet grooter en duurza- mer is dan die van de sheet, zonder Purub bereid, terwijl de kleur in den beginne wit, na een paar dagen donkerder wordt met verschillende nuances, echter na een paar we- ken, wanneer de sheet droog begint te worden, weder bijtrekt, zoodat ten laatste een lichtgrijze, doorschijnende kleur ontstaat met een iet of wat groenachtigen tint. Is de sheet zonder Purub bereid, dan blijft de kleur iets donkerder, minder egaal en minder doorschijnend. Gebruikt men dit middel, dan moet bij de hoeveelheid latex van 850 en meer cM$, 2 pCt. van een twee procents- Purub-oplossing gevoegd worden; men roert dan ca 2 minuten goed om met een glazen of bamboe of houten staafje, alvorens men de vloeistof in het vormbakje giet. Het gebruik van Purub bij de Ficus-bereiding is niet aan te bevelen, aangezien de verkregen sheets minder elastisch en zeer kleverig zijn en blijven. Rubber-Coaguline. De hiermede genomen proeven, zoowel bij Ficus- als bij Castilloa-latex, zijn nog van te jongen datum om nu reeds de resultaten te kunnen bekend maken. Om te doen zien, tot welke merkwaardige resultaten men komen kan bij deze proefnemingen, achtte ik het wenschelijk, het bovenstaande tot gemeengoed te maken in het belang van de rubber-cultuur, die den planters zoo’n schitterende toekomst in het uitzicht stelt. Gogo-Niti, September, 1910. J. W. vAN TeIjn. EEL ELLEELLE EELELLEL De OVER DE VERGIFTIGHEID VAN DE BANG- KOEWANG-PLANT (PACHYRRHIZUS ANGULATUS RICH). Aangaande de vergiftigheid van verschillende deelen der „bangkoewang”’- of „besoesoe”’-plant — Pachyrrhizus angu- latus RricuH., familie der Leguminosen —, een gewas, dat, naar men weet, wegens de eetbare knollen gekweekt wordt, bestaan tot dusver geen stellige en volledige gegevens. Van de zaden weet men, dat ze als „toeba”’ dienst kun- nen doen, d. w. z. tot het bedwelmen van visschen, en dat ze inderdaad ook wel, wegens die eigenschap, worden aangewend om in korten tijd en op gemaijkkelijke wijze groote hoeveelheden visch machtig te worden. De zaden worden zeer fijn gestampt en met eenig water aangemengd, waardoor een geel, melkachtig vocht verkregen wordt, dat men in het vischwater brengt en door omroeren verdeelt. Tengevolge van den ongemeen hoogen graad van giftigheid van het werkzaam bestanddeel der zaden voor visschen, heeft men aan een betrekkelijk geringe hoeveelheid mate- riaal genoeg om in een groot volume water alle er in voorkomende visschen te vergiftigen. De dieren komen bedwelmd boven drijven en kunnen eenvoudig opgeschept worden. Het ligt voor de hand, dat ondiep, niet snel stroomend water de meeste kans op succès biedt bij een dergelijke manier van visschen. Het voor visschen vergiftige beginsel der zaden is een in water uiterst weinig oplosbare stof, die in veel opzichten groote overeenkomst vertoont met het werkzaam bestand- deel van de meer gebruikelijke „toeba akar”, „akar djenoe”’, den wortel van een klimplant — insgelijks een Leguminose —, Derris elliptica BenNrtu.; beide stoffen, pachyrrhizid en — 625 — derrid, zijn dan ook chemisch nauw verwant. Het der- rid wordt bij den Derris-wortel in den bast aangetroffen. Dr. Geresnorr, die het derrid en het pachyrrhizid ont- dekte, deelt aangaande hun toxiciteit mede, dat in water, hetwelk in 5 millioen deelen 1 deel pachyrrhizid bevatte, goudvisschen na 15 minuten geheel bedwelmd waren en bij langer verblijf stierven! Bedenkt men, dat in een Liter van deze vloeistof £ mgr. pachyrrhizid voorkomt, en dat men daarmee verscheidene visschen vergiftigen kan, dan blijkt wel, dat men hier met een buitengewoon krach- tig werkend vergift te doen heeft. Overigens zijn niet alle visschen er zoo gevoelig voor als goudvisschen. Wat nu betreft de toxiciteit van andere deelen van de plant voor visschen, alsmede de giftigheid van Pachyrrhi- zus voor andere dieren dan visschen, dienaangaande zijn nog niet veel onderzoekingen verricht. Vrij algemeen ge- looft men echter, dat sommige deelen van de bangkoewang- plant ook voor hoogere dieren vergiftig zijn. Men vindt hiervan gewag gemaakt in een artikel van vAN DER KEMP in het Tijdschrift v. Nijverh.en Landb. in N.I. XXI (1877), blz. 208: „De bangkowang behoort tot de weinige Legu- minosen, wier vruchten onder de vergiftige gerekend moe- ten worden; zoowel de bladen als de peulen oefenen een verdoovende werking uit... het boven den grond was- sende gedeelte van de bangkowang wordt als voedsel door mensch en dier vermeden. Over de vergiftigende kracht van deze peulvrucht kan ik echter geen oordeel uitspre- ken; de verhalen, die mij daarover de inlanders hebben gedaan, kwamen mij, na eigen gebruik der boontjes, te overdreven voor om ze hier een plaats te geven.” Voorts wordt bangkoewang als giftplant ook genoemd in een over Indische vergiften handelend opstel in het Batav. Nieuwsbl. van 15, 17 en 19 Maart 1894 — 0. a. geci- teerd in GresHorr’s Indische Vergiftrapporten (1902) —: „Onder de slepende vergiften noem ik de aardvrucht die te Batavia bengkoan, elders op Java besoesoeh heet. Het loen vergift wordt verkregen èn uit deze aardvrucht, èn uit den gewonen aardappel. Beide laat men tusschen vochtig stroo ontkiemen; zoodra de eerste uitspruitsels zich ver- toonen, raspt men de knollen tot een fijn moes, perst dit rauw uit en geeft dit sap vermengd in dranken. De toedie- ning geschiedt in kleine hoeveelheden doch voortdurend. De werking is allerzonderlingst. Eerst ontstaat groote loom- heid, slaapzucht, dan benauwde ademhaling, beverigheid, een gevoel van doodelijke uitputting en eindelijk komen voortdurende, door niets te stuiten, brakingen, gepaard met verlamming van beenen en lenden en dan volgt de dood. Vreemd vond ik het, bij een geval dat ik gezien heb, dat de onderste ledematen geheel verlamd waren, maar dat de patient, een jong inlander, tot aan zijn dood het volle gebruik van zijne armen had. Ik nam een proef met een schurftigen hond; dagelijks mengde ik een eetlepel van dat uitgeperste sap onder zijn rijst. Acht dagen later was het beest in zulk een toestand, dat ik er door een revol- verschot een einde aan maakte. Het is bekend dat de aardvrucht bengkoan of besoesoeh zoowel rauw bij roedjak, als gekookt of gepoft gegeten wordt, zonder ooit tot eene vergiftiging aanleiding te geven. Zooals men weet, draagt deze knol een loof dat veel overeenkomst heeft met de ranken van de zg. stamboontjes, en daaraan ont- wikkelen zich peulvruchten, in niets te onderscheiden van de gewone kleine snijboontjes, en even smakelijk uitziend als deze. En toch bevatten zoowel de peulvruch- ten als ook in mindere mate de ranken, een bepaald doo- delijk vergift, dat rauw of gekookt zijn werking uitoefent op dieren en menschen. Een paar stuk van die boontjes, vermengd onder een sambalan, sajoer of de zg. stoofboon- tjes, helpen een mensch in weinige uren (?) ad patres. ’t Is een geliefkoosd middel van njai’s, die uit minnenijd hande- len: eene in haar liefde of hartstocht gecontrarieerde inlandsche vrouw is wreeder dan een tijger, vooral als haar mededingster eene europeesche of indo-europeesche is, — 627 — Zoo sterven velen, zonder dat aan misdaad gedacht wordt. Met ditzelfde middel vergiftigen de inlanders elkanders sapies, door de ranken van den bengkoan arlistig te men- gen onder het juist zoo uitziende loof van de gewone katjang tjina.” Het laatste gedeelte van dit relaas, dat nl. inlanders somtijds uit vijandschap elkanders vee met bangkoewang zouden vergiftigen, heb ik meermalen gehoord, en ook wel, dat koeien of paarden wel eens bij vergissing bladeren enz. van bangkoewang zouden eten, en dat daardoor in den bangkoewang:-tijd veel ziekte en sterfte onder het vee zou voorkomen. De veearts FiscHEeR vermeldt in Veeartsenijk. Bladen voor NI. XI (1898), blz. 89, van verschillende zijden ver- nomen te hebben, dat „bloemen en bladeren van b. voor paarden vergiftig waren; anderen zeiden, dat enkel de zaden de eigenschap bezaten om bij matig gebruik toxische verschijnselen te doen optreden. Het grootste deel der waar- nemers deelden geen waargenomen verschijnselen mede, men sprak alleen van „het paard was vergiftigd door bangkowang.” Eén waarnemer slechts had opgemerkt, dat bij vergiftiging door b. klem optrad. Naar aanleiding van deze berichten nam F.eenige proe- ven opeen klein, 14-jarig paardje. Hij schrijft dienaangaan- de het volgende: „Alhoewel de voedingstoestand van het dier verre van gunstig was en een beperkte hoeveelheid gras werd ge- voederd, kostte het zeer veel moeite, de met gras gemeng- de fijn gehakte bladeren, bloemen of vruchten door het dier te doen eten. Bij het op deze manier toedienen der vruchten moest ik zelfs het 24 uur doen vasten alvorens het voedsel genut- tigd werd. De hardheid der stelen, peulschillen en zaden was zeer hinderlijk aan het kauwen en ’t is dan ook m. i. aan Teysm. XXI. 41 en twijfel onderhevig of dieren, die goed gevoederd worden, de vruchten willen eten. Vijf proeven werden genomen, terwijl tusschen elk dezer proeven, minstens 14 dagen verliepen. De eerste drie proeven, als één op te vatten, betroffen het toedienen van Ì/, K. G. en vervolgens van 1 K.G. versche bladeren en daarna 1 K. G. gedroogde. Daarop 1 K. G. versche bloemen. De derde proef geschiedde met 1 K. G. vruchten en ten slotte werd ’t decoct toegediend van 1 K. G. versche bladeren en daarna 160 gram gepulveriseerde zaden. Het resultaat was nihil, op geen der giften reageerde t dier, geen enkele afwijking van den normalen toestand werd waargenomen. De beslissing is dientengevolge, dat Bankowang-bladen, bloemen en vruchten in matige (!t) hoeveelheid door ’t paard genuttigd, geen schadelijken invloed op ’t organis- me van dat dier uitoefenen.” Het negatief resultaat, door FiscueRr verkregen, schijnt aan de reputatie van bangkoewang als giftplant weinig afbreuk te hebben gedaan. Een schrijven, onlangs bij het Depart. v. Landbouw ingekomen, waarin dit onderwerp werd aangeroerd, was oorzaak, dat het hier wederom aan de orde gesteld werd. In bedoeld schrijven werd vermeld, dat, naar het volksgeloof, het sap van nog onvolkomen ontwikkelde bangkoewang-knollen bij inwendig gebruik tot doodelijke vergiftiging aanleiding zou kunnen geven, en dat de verschijnselen van die vergiftiging overeenkomst zouden vertoonen met die van cholera. Zoodoende zou dan in een tijd, waarin cholera heerschte, dit sap dienst kunnen doen, en ook inderdaad wel dienst doen, om, zon- der argwaan te wekken, menschen door vergiftiging uit den weg te ruimen. Voor zoover ik weet, is dit volksgeloof niet algemeen ; te Buitenzorg en te Batavia althans trof ik het niet aan. Niettemin werd het de moeite waard geacht, naar de — 629 — gegrondheid er van een onderzoek in te stellen, alhoe- wel a priori een negatieve uitkomst verwacht werd. Te dien einde werd gedurende eenigen tijd dagelijks het, door raspen en uitpersen verkregen sap van 150 gram ònge- schilde, zeer kleine bangkoewang-knollen—de kleinste, die ik machtig worden kon—aan een hond van middelmati- ge grootte ingegeven. De heeren Dr. ve Brreck en Dr. SMIT alhier hadden de goedheid, bij deze en de verder vermelde proeven op honden de behulpzame hand te bie- den. Nadat dit omstreeks 12 dagen geduurd had, scheen de eetlust van het dier wat te verminderen, na een paar dagen was echter, terwijl met de toediening van het sap doorgegaan was, de eetlust weder normaal geworden. An- dere opmerkelijke verschijnselen deden zich niet voor. 24 dagen na het begin der proef werd deze gestaakt ; de hond was volkomen gezond en volstrekt niet vermagerd, er scheen dus geen reden te bestaan om dit experiment nog langer voort te zetten. Het resultaat wijst op orschadelijkheid van het sap, ook van zeer kleine knollen. Hieruit behoeft natuurlijk nog niet te volgen, dat bangkoewang-knollen in willekeuri- ge hoeveelheid zonder eenig nadeel gegeten kunnen wor- den. Inderdaad komt het, naar ik vernam, wel voor, dat de knollen, die gewoonlijk rauw, veelal in den vorm van roedjak, verorberd worden, bij overmatig gebruik aanlei- ding geven tot digestiestoornis, op den duur tot verschijn- selen van spruw. Maar al mocht nu ook een zoodanige aandoening geheel of gedeeltelijk aan bestanddeelen van het sap toe te schrijven zijn, en niet uitsluitend veroorzaakt worden door de grove, harde „ampas,”’ dan zou daaruit nog geenszins volgen de juistheid van hetgeen boven als volksgeloof werd voorgesteld. En, gelijk gezegd, de beschre- ven proef wettigt de onderstelling, dat aan dat geloof geen waarde te hechten is. Een andere proef werd genomen naar aanleiding van het verhaal in het Batav. Nieuwsblad— zie boven — betref- — 630 — fende de werking van het sap van uitgeloopen knollen. Een aantal knollen werd bewaard in stroo, dat voortdu- rend vochtig gehouden werd. Na ruim 4 weken waren eenige exemplaren verrot, maar de meeste overige vertoonden uitloopers, die nog zeer klein waren, in de omgeving van de plek, waar ze aan den stengel waren bevestigd geweest. Volgens de beschrijving moest dit dus het vergiftige stadium zijn. Van deze knollen werd nu weer dagelijks 150 gram, ongeschild, geraspt en uitgeperst, en het sap met het voedsel van een hond — een anderen dan die te voren ge- diend had — vermengd; er werd toegezien, dat alles inder- daad naar binnen ging. De knollen waren nu waterrijker dan de oorspronkelijke: uit 150 gram werd bijna 100 c. c. — + 6 eetlepels — vocht verkregen. De dosis, die de hond per dag tot zich nam, was dus omstreeks 6 maal zoo groot _ als die, waarvan in het boven geciteerde artikel sprake is. In 11 dagen werden hoegenaamd geen teekenen van onwelzijn waargenomen. Daar nu de voorraad uitgeloopen knollen opgebruikt was, werd de proefneming gestaakt. Dit resultaat wijkt ten eenen male af van dat van den inzender in het Bat. Nieuwsbl. Een zoo enorm groot on- derscheid in uitkomst kan moeielijk te wijten zijn aan verschil in gevoeligheid tusschen de beide proefdieren. De vraag rijst, hoe dan dit onderscheid te verklaren kan zijn. Nu is uit de beschrijving in het krantenbericht niet met volkomen zekerheid op te maken, met welk praepa- raat de steller gewerkt heeft: of dit nl. verkregen was uit uitgeloopen aardappelen en bangkoewang te zamen of uit bangkoewang alleen. Wel is waar is de bedoeling van dit deel van het opstel, de giftigheid van bangkoe- wang in het licht te stellen; het meest voor de hand liggend is dus de meening, dat de proef met een bereiding uit deze knollen genomen is. Maar de mogelijkheid is toch niet geheel uitgesloten, dat de schrijver om de eene of an- dere reden bangkoewang-knollen en aardappelen beide heeft — 631 — laten uitloopen en vervolgens het sap uit beide te zamen aan zijn hond heeft ingegeven; wellicht verkeerde hij in de meening, dat het aardappelensap stellig een onschuldig bij- mengsel was, zoodat waargenomen vergiftigingsverschijnse- len aan niets anders konden toe te schrijven zijn dan aan het vocht uit de bankoewangknollen. In dat geval heeft hij het mis gehad. Uitloopende aardappelen toch bevatten, naar men weet, een vergiftig bestanddeel, solanine. Dit zou dus, ware onze onderstelling juist, bij de proef intoxicatie kunnen te weeg gebracht hebben, al is het zeer de vraag, of een dosis van één eetlepel per dag zóó heftige gevol- gen zou kupnen hebben als waarvan t. a. p. gesproken wordt. De vraag, of het voor visschen vergiftigs bestanddeel der zaden ook in de knol gevonden wordt, moet ontken- nend beantwoord worden: goudvisschen blijven b. v. rustig voortleven in een vloeistof, die bestaat uit het uit de knol geperste sap, met de 24-voudige hoeveelheid water verdund. Behalve aan de onderaardsche, werd nu ook aan de bo- venaardsche deelen der bankoewang-plant aandacht gewijd. Beproefd werd, of de bladeren, evenals de zaden, een stof bevatten, die visschen bedwelmen en dooden kan. Dit bleek inderdaad het geval te zijn. Indien meu versch of gedroogd blad fijnmaakt en met water kneedt en stampt, dan wordt, na filtratie door filtreerpapier een opalesceerend vocht verkregen, dat, in voldoende hoeveel- heid bij het water gevoegd, waarin visschen leven, voor deze vergiftig blijkt. De verschijnselen komen overeen met die van derrid- of pachyrrhizid-vergiftiging: onrust, wentelen om de as, gevolgd door algeheele bedwelming, die langen tijd kan aanhouden, maar, als de visch niet in ander water overgebracht wordt, met den dood eindigt. De bladeren zijn evenwel aanzienlijk minder vergiftig dan de zaden. Omtrent deze laatste deelt Dr. GRrEsHOFF mede, dat in een decoct 1 : 125000, visschen (ikan gaboes) in 8 minuten geheel bedwelmd waren. Bij de bladeren bleek mij, dat in het vocht, door herhaald stampen met water verkregen uit 1 dl. droog blad: 5000 — d. ji. dus om- streeks 1 dl. versch blad: 1000 —, goudvisschen, die toch zeer gevoelig zijn, eerst na 10 minuten bedwelmd begon- nen te raken, bij tweemaal sterker verdunning eerst na 40 minuten. Dat hier verkelijk pachyrrhizid het vergiftig beginsel is, is nog niet met zekerheid uitgemaakt, maar toch zeer waarschijnlijk. In de eerste plaats op grond van den aard der intoxicatie. Maar verder om de volgende reden. Wanneer men het opalesceerende vocht, op de aangegeven wijze uit bladpoeder verkregen, met kiezelaarde schudt en nogmaals filtreert, dan loopt het helder door en heeft dan zijn vergiftigheid voor visschen verloren. Ook door het opalesceerende vocht even tot koken te verhitten, kan men bewerken, dat het helder filtreerbaar wordt: de troebeling scheidt zich dan als groenachtige massa boven in de vloeistof af. Deze massa, met water uitgewasschen zijnde, bleek het vergift te bevatten; werd zij met water afgewre- ven en in het verkregen vocht een goudvisch gebracht, dan werd bij een gehalte, overeenkomend met 1 dl. bladpoeder op 5000, binnen 15 minuten bedwelming waargenomen. Het werkzaam bestanddeel is alzoo in de onoplosbare, maar uiterst fijn verdeelde stof te zoeken, die de opales- centie van het oorspronkelijke vocht veroorzaakt. Zulks blijkt ook nog uit het volgende. Wordt het bladpoeder met water gekookt, dan verkrijgt men bij filtratie door een doekje een bijna heldere vloeistof; deze nu is slechts in geringe mate werkzaam: bij een concentratie van 1 dl. poeder op 2500 bewerkt zij bij goudvisschen slechts voor- bijgaand eenige onrust. In verband met het feit, dat juist het pachyrrhizid in water vrij wel onoplosbaar is, maar daarin — b.v. in een waterig aftreksel van de zaden — zeer fijn verdeeld kan zijn, geeft het vorenstaande naderen steun aan de onder- — 633 — stelling, dat het deze stof zijn zal, die ook in de bladeren het vischdoodend beginsel vormt. Er werd nog, in blad en zaad, een opzettelijk onderzoek ingesteld naar blauwzuur, een vergift, dat in vele planten voorkomt, en naar alkaloïden. Beide bleken afwezig. Thans moest nog worden nagegaan, in koeverre zaad en bladeren ook voor andere dieren dan visschen vergif- tig zijn. Vooraf zij opgemerkt, dat beide in zwakke mate walge- lijk smaken en — vooral de zaden — een eenigszins bijtende werking uitoefenen in den mond. Twee honden kregen resp. 5 gram poeder van droog zaad en een geliijke hoeveelheid poeder van droog blad — boven kalk gedroogd —, met hun voedsel gemengd : door beide werd spoedig alles uitgebraakt. De volgende dagen werd telkens wat minder van de plantenpoeders gegeven, tot 0.5 gram van ieder toe, doch steeds met hetzelfde resul- taat. De dieren werden intusschen uiterst wantrouwig, en het leverde meer en meer moeielijkheid op, hen zelfs geringe hoeveelheden bangkoewang, hoe ook gemaskeerd, te doen op- nemen. Zoowel het zaad als de bladeren schijnen derhalve een bestanddeel te bevatten, dat, bij honden in de maag ge- bracht, een storenden invloed uitoefent. Nu valt hieruit nog niet veel te besluiten. Honden braken zeer licht. Dat die bijzonderheid de proefdieren in dit geval bescherm- de tegen een ernstiger vergiftiging, is zeer goed mogelijk, maar staat nog niet vast. Andere proeven werden nu genomen op twee kleine bokken, nl, op den éénen met zaad, op den anderen met blad. Het zaad werd fijngestampt en met brood samengekneed. Den eersten dag werd, terwijl geen ander voer verstrekt werd, dit voedsel bij tusschenpoozen in kleine hoeveel- heden genomen zonder zeer grooten tegenzin, ofschoon de bijtende smaak wel scheen te hinderen ; 2.25 gram zaad ging op die wijze naar binnen, zonder waarneembare ge- — 634 — volgen. Den tweeden dag werd, na eenig hongeren, alweer bij gedeelten, 7.25 gram zaad opgenomen. Aanvankelijk scheen dit geen kwaad te doen, maar den geheelen vol- genden dag was het dier blijkbaar ziek : gebrek aan eetlust, lusteloosheid, brijige excrementen waren de uitwendige symptomen. Deze verschijnselen waren na nog een etmaal geheel verdwenen. Er bestond nu echter een buitengewoon groote tegenzin tegen het bangkoewang-houdende voedsel; meer dan 2.5 gram zaad kon ik het dier in den loop van dien dag niet doen verorberen, en den dag daarop, ofschoon geen teekenen van eenige stoornis werden opgemerkt, niet meer dan 1.5 gram. De proef werd nu gestaakt, daar de verkregen resultaten voldoende schenen voor het trekken van een besluit. De bladeren werden eerst in verschen toestand gegeven. Echter, nadat er een weinig van gegeten was, werden ze versmaad. De blaadjes onder het gras te mengen, hielp niet, daar ze nauwkeurig vermeden werden en netjes bleven liggen. Ik beproefde ook het middel, door den schrijver in het Batav. Nieuwsbl. genoemd: vermenging van bang- koewang-bladeren met die van „katjang pandjang” — Vigna Catjang WaArP.—; wel is waar is l. c. sprake van bladeren van „katjang tjina’ — Arachis hypogaea L.—, maar dit is zonder twijfel een vergissing, daar de bladeren van laatst- bedoelde plant in het minst niet op die van bangkoewang gelijken, die wan katjang pandjang echter wel. Met dit middel werd echter ook al niet veel bereikt, daar het dier tegen de bladeren van deze katjang-soort vrij wel even grooten tegenzin bleek te hebben als tegen bangkoewang- blad. Kreeg het beest geen ander voedsel, dan hegon het nu en dan, zelfs tamelijk gretig, van voorgehouden bang- koewang-bladeren te eten, maar zag er telkens weer spoedig van af. Omstreeks 40 gram versche bladeren — benevens eenige bloemtrossen, die echter ook al gauw geweigerd werden — werden zoodoende binnen eenige uren opgegeten, zonder dat intoxicatie volgde. — 635 — Op dergelijke wijze als met het zaad gehandeld was, werd nu getracht, van het blad een grootere dosis toe te dienen, door nl. poeder van boven kalk gedroogd blad, met brood gemengd, te geven. Den eersten dag werd echter slechts 5 gram bladpoeder bij kleine hoeveelheden opgenomen. Een dergelijke proef werd den tweeden dag met versch blad genomen, waarvan echter niet meer dan omstreeks 25 gram naar binnen ging. Beide dagen bleef het dier normaal. Den derden dag werd ongeveer 12 gram bladpoeder, gelijk staande met + 60 gram versch blad, op dezelfde wijze ingegeven. Deze dosis veroorzaakte vergiftigingsverschijnselen, geheel over- eenkomende met die, welke bij de vergiftiging met zaad — zie boven — werden waargenomen. Ook hier hleek, na het herstel, een zoodanige afschuw van bangkoewang-blad te zijn ontstaan, dat geen hoeveelheid van eenig belang meer kon worden toegediend. Na enkele dagen werden aan beide proefdieren versche bangkoewang-peulen te eten gegeven. Na er even op gekauwd te hebben, namen zij van dit voedsel verder geen notitie. Voorts werd nog op een paar Cavia's geëxperimenteerd. Het troebele waterige aftreksel, door stampen met koud water uit 0,5 gram bladpoeder verkregen, bij een Cavia onder de huid gespoten, had binnen het half uur den dood ten gevolge. De uitwendige verschijnselen waren ver- lamming en moeielijke, schokkende ademhaling. Een ge- lijke dosis, die vooraf met kiezelaarde geschud en daarop helder afgefiltreerd was, veroorzaakte geen intoxicatie. Waarschijnlijk is dus ook hier niet een opgeloste stof, maar de onopgeloste, in het water gesuspendeerde zelf- standigheid — vermoedelijk pachyrrhizid — het toxisch be- standdeel. Een andere Cavia stierf + 4 uur na onderhuidsche inspuiting van het aftreksel van 0.25 gram zaad. Ten slotte had Dr. pe Brieck nog de vriendelijkheid, — 636 — eenige proeven voor mij te nemen op een koe. Eerst werden het dier versche bladeren van bangkoewang voor- gezet, het verkoos er echter niet van teeten. Vervolgens werd een praeparaat gemaakt van 100 gram bladpoeder — overeenkomend met omstreeks & kilo versch blad—, door dit tweemaal met koud water langdurig te stampen en telkens sterk uit te persen, en daarna dezelfde be- werking éénmaal met heet water te herhalen; het aldus verkregen troebele vocht werd de koe ingegeven — zonder andere verschijnselen van vergiftiging in het leven te roepen âan eenige temperatuursverlaging. Hetzelfde dier kreeg een paar dagen later een drank in, die, op gelijke wijze als zooeven bij de bladproef be- schreven, uit 200 gram zaad bereid was. Het vocht werd in twee keeren ingegeven; na de eerste helft waren al spoedig symptomen van vergiftiging waarneembaar, nl. lusteloosheid, temperatuursverlaging, en opzwelling van den buik. De tweede helft werd een uur later toegediend. De verschijnselen namen nu toe, na korten tijd lag het dier verlamd ter neer, terwijl de ademhaling zeer be- moeielijkt was. De vergiftiging had dus groote overeenkomst met die, welke bij bovengenoemde Cavia's werden waar- genomen. Binnen het half uur nadat de laatste helft ingenomen was, bezweek het dier. Uit het bovenstaande laat zich nu het volgende afleiden. Bangkoewang-knollen zijn niet vergiftig, ook niet in onrijpen toestand of tijdens de vorming van uitloopers. Bangkoewang-bladeren zijn, hoewel in veel geringer mate dan de zaden, vergiftig voor visschen, vermoedelijk ten gevolge van een gehalte aan pachyrrhizid. Voorts is on- getwijfeld in de bladeren zoowel als in de zaden een stof voorhanden, die, onder de huid (of direct in het bloed) gebracht, ook hoogere dieren dooden kan. Er bestaat re- den om aan te nemen, dat deze giftstof insgelijks pachyr- rhizid is. Ook staat het vast, dat inwendig gebruik van — 637 — de zaden of van de bladeren —al behooren deze, vooral de bladeren, niet tot de hevigst werkende vergiften — intoxicatie kan veroorzaken; bij voldoende dosis kunnen althans de zaden, en naar alle waarschijnlijkheid ook de bladeren, zelfs doodelijk werken. Dat ook hier de werking op rekening van het pachyrrhizid komt, is wel de meest voor de hand liggende onderstelling, bewezen is het ech- ter tot dusverre niet. Intusschen koestert het vee blijkbaar een afkeer van de bangkoewang-plant, zoodat het stellig heel moeielijk is, er een dier, door eenvoudige toediening als voedsel, mee te dooden. Zonder te willen beweren, dat zulke gevallen niet kunnen voorkomen, meen ìk toch, dat men zich het gevaar van bangkoewang-vergiftiging niet als heel ernstig behoeft voor te stellen. W. G. Boorsma. Buitenzorg, October 1910. OVER DEN GROND VAN JAVA DOOR Dr. EB. C. Jur. Mour. (8e Vervolg) De Kuststrook van Banjoemas en Kedoe. Wanneer er gesproken wordt van duinen, dan denkt eea rechtgeaard Hollander aan een grondgesteldheid, waar men vooral niet te veel van verwachten mag. En wan- neer men, de streek zelve niet kennende, hoort of leest, dat de hier te beschrijven kuststrook óók een duinformatie is, dan denkt men onwillekeurig: „Dan zal het er wel een schrale boel zijn!” — Niets minder dan dat. Gelijk de hollandsche duinen gevormd zijn uit materiaal, zand, hetwelk door Rijn, Maas en Schelde werd afgevoerd, zoo zijn ook de duinen van Banjoemas en Kedoe opgehouwd uit zandig materiaal, naar zee gevoerd door een aantal rivieren, waarvan de Serajoe zeker wel de voornaamste is, waartoe echter ook de Tjitandoewi behoort, en meer oostelijk de Loh-oeloh en nog eenige kleinere. En aan- gezien al deze rivieren komen uit streken, wier bergen in hoofdzaak uit geheel andere gesteenten bestaan, dan die men in het stroomgebied van Rijn, Maas en Schelde aantreft, zoo moet het zand ook wel anders zijn, en dus de heele duinformatie eveneens. Zoo bestaat het zand in Holland voor een groot deel uit kwarts, den lezer nu zeker reeds lang als volkomen onverweerbaar en onvruchtbaar bekend; hier komt kwarts maar zeer ondergeschikt voor. Daarentegen vindt men hier : andesiet-en basaltgruis, veldspaath- en augietkorrels, alsmede magneetijzer en titaanijzer, De beide laatste nn — 639 — vormen op vele plaatsen zòòzeer den hoofdschotel van het menu, dat men het idee heeft opgevat, deze zanden als ijzererts te verwerken. Tot uitvoering is deze gedachte echter nog niet gekomen, omdat er nog „zooveel anders” tusschen zit, hetwelk door den metallurg met minachting „rommel” wordt genoemd, daarentegen door den land- bouwer als „het meest waardevolle” wordt beschouwd; het is er maar naar, van welk standpunt men de zaken bekijkt. Die „rommel” kan n.l. prachtig verweeren, en dat doet hij ook, tet zwaren grond, rijk aan phosphorzuur, kali, kalk enz. Nu moet ik echter eerst de formatie zelve beschrijven. De zee werpt, dank zij hare stroomingen, evenwijdig aan de kust, naast de riviermonden zand op de kust, hetwelk door den zeewind landwaarts in wordt gevoerd; de zeewind is gestadig, doch maar matig sterk; er wor- den dus maar geringe hoeveelheden zand getransporteerd, in zóóverre gering, dat de vegetatie, in dit vruchtbare, voldoende regenrijke klimaat, zich even snel van af de landzijde over het al spoedig verweerende zand kan uit- strekken, als er aan de zeezijde duin wordt bijgevormd. Zoo krijgt men aan de kust een breede, vlakke, maar weinig hoog opgejaagde duinstrook, met een van land naar zee steeds geringere vegetatie overdekt. Intusschen— misschien ook wel juist doordat zij den steeds breeder wordenden duinrug moet passeeren — werpt de rivier voor hare monding een zandbank op, die zich tengevolge der stroomingen in de zee verbreedt tot een barrière. Van nu af aan verlegt zich de richting van de rivier; zij gaat tusschen den duinrug en de barrière evenwijdig aan de kust stroomen, gelijk men ten allen tijde op vele punten van Java kan waar- nemen. Maar dan ook wordt deze geul gaandeweg op- gevuld, eerst met zand, later, als de stroomsnelheid ver- mindert, met fijner zand, eindelijk —als de rivier weer eens een anderen uitweg heeft gevonden, en in haar oude — 640 — bed alleen nog bij bandjir water zendt—klei. Onder de hand werkt de zee aan de barrière aan den buitenkant, werkt haar op tot zij boven water komt, en het begin van een nieuwen duinrug is gevormd, waarmede het geheele spel zich herhaalt. Op sommige plaatsen vindt men zoo één, twee, drie ruggen achter elkaar, maar er zijn er ook, waar ik tot 14 telde. De tijd, waarin deze achtereenvolgens werden gevormd, is zeker een vrij lange geweest ; merkwaardig is het daarom, dat zij zich zoo lang met betrekkelijk zeer geringe verandering van vorm hebben gehandhaafd; ge- heel anders, dan bijv. met de duinen langs de Noord- zee of in de Landes het geval is. De verklaring ligt, dunkt mij, in de reeds bovengenoemde punten: a. de zeewind is maar matig, nimmer aangroeiende tot een hollandschen N. W. storm; 5. het zand verweert sneller tot een grond, die vruchtbaarder is, c. vaster in den wind ligt, en d. zich in het tropische klimaat sneller met plan- tengroei beschut tegen verstuiving. En hoe is nu het hedendaagsche landschap in deze streek? zal men vragen. Een merkwaardig beeld van vruchtbaarheid en welvaart! Het volgende, misschien wel wat àl te regelmatig geschetste schema geeft een door- snede N.Z. — dus loodrecht op de richting der duinruggen—, waarmede de toestand van heden zeer goed is aan te wijzen: W E 1 Andel EW H HH H att att ne B B W zijn de wegen, flinke rijwegen, loopende midden over de ruggen; B zijn beken of kleine riviertjes in ’t midden der valleien, H zijn korte, vrij steile hellingen, een paar M. hoog. De grond tusschen B en H, dus de grond der valleien, is zwaar, rijk rivieralluvium, volledig aangelegd als sawah’s, die mooie opbrengsten geven. De grondtusschen H en W, — 6ál — dus die der ruggen, is aan de zeezijde nog zandig, aan de landzijde, waar de oudste en meest verweerde ruggen liggen, verweerd, en wel gelateritiseerd, tot rooden late- rietgrond. Overal waar het zand nog rijkelijk voorhanden is, zijn de ruggen bedekt met klappers, en nog eens klap- pers; er staan er, denk ik, millioenen! Maar waar de grond zwaarder wordt, ziet men meer en meer ander ge- boomte er tusschen staan, voornamelijk vruchtboomen. De natuur heeft dit land wel aliermerkwaardigst voor bewoning ingericht, en zoo heeft de bevolking het ook begrepen. Langs de wegen sluit erf aan erf aan; groote erven zijn ’t, zoo diep als de halve rug breed is. Daar heeft de bewoner zijn klappers, zijn andere boomen, zijn sirih, soms wat djagoeng, ea zelfs bloemen staan. Achter'terf daalt hij onmiddelijk naar zijn sawah's af, die voor ’t meerendeel twee oogsten per jaar geven. Die sawah’s gaan tot den waterloop in ’t midden der vallei, aan den overkant liggen de sawah's van iemand die op den volgen- den rug woont. Zoo heeft dus ieder zijn heele terrein bijeen, is in een enkele minuut aan den uitersten hoek zijner bezitting; geen plekje grond blijft onbenut, en niets is noodig voor weggetjes. Voorwaar een oeconomische landindeeling ! Wanneer men deze gezegende en rijk bevolkte streek, van O. naar W. doorreizende, bij Maos verlaat, welk een geheel ander landschap krijgt men dan te zien, alvorens naar den Preanger op te klimmen! Ik bedoel de Vlakte om de kinderzee, ook op te vatten als de delta van de Tjitandoewi. Vijfentwintig jaar geleden nog een ontoegankelijk moeras, iedereen, die erin wilde doordringen, afwerende met lang- zaam sloopende of snel ter neer werpende malaria. Nu loopt de spoor er doorheen, nu heeft ook de rubberkoorts het menschdom aangegrepen, en nu wordt allerwege het — 642 — dichte oerbosch gekapt en gebrand, en voor drainage van het land gezorgd, in één woord: het land wordt geopend, met behulp van — klamboes, dank zij onze kennis, in de laatste tien jaren opgedaan! En heeft men zoo tegenover de malaria eenmaal vasten voet verkregen, dan wordt men haar ook wel baas. Het land, hetwelk dank zij de verbeterde drainage voor een groot deel boven het grondwater uitkomt, blijkt vruchtbaar, rijk zelfs, te zijn. Toch zal het, vermoed ik, aan de W. zijde beter zijn, dan aan de 0. zijde, omdat het W. grenst aan bergland van andesietisch gesteente, terwijl in het O. heuvels van tertiair gebergte, o. a. mergels, liggen, die, zooals de lezer nu wel weet, aanslibbingen leveren van zwaren grond, maar al te dikwijls behept met physische gebreken. De delta is in ’t moeras, dus subhydrisch, afgezet. Wan- neer de grauwe of grijze grond nu door de drainage bòven water komt, duurt het een geruimen tijd, aleer hij zich aan dien nieuwen toestand heeft aangepast, en voldoende superhydrisch dóórverweerd is. Gedurende dien tijd, dat het voor menschen ook nog een ongezonde streek blijft, is het voor de planten eveneens nog niet pluis. Ik kan dan ook de vrees niet geheel onderdrukken, dat de uitge- strekte aanplantingen van Hevea— welke boomsoort in haar moederland, in Brazilië, voor zoover mij bekend, bij voor- keur op rooden laterietgrond, tusschen de ingesneden ri- vieren en riviertjes, op iets hooger liggende stukken voor- komt —nog wel wat van ziekte zullen te lijden hebben, alvorens de grond den „Gesundungsprozess bis zur Boden- gare” zal hebben doorgemaakt. Later, één menschen- leeftijd verder, zal die streek een prachtig gezond kultuur- land zijn; vóórdien komen echter, vrees ik, nog moeilijke jaren !— “ à Ld Nu blijft nog over ter behandeling: de meest W. van de 4 mooten, waarin ik mij Java verdeeld gedacht heb; — 643 — n. |l. het grootste deel van Cheribon, van Krawang, van Batavia, eindelijk Bamtam en ten slotte—last not least —de Preanger. Ik begin met den lezer de Noordkust langs van Cheribon tot Serang ongeveer, te doen reizen. Hier hebben wij een vrij gelijksoortige formatie voor ons. Er achter, in ’t Z., ligt een groot aaneen gesloten bergland, hetwelk zeer veel regen ontvangt, en zijn overtollig water voor een groot deel naar ’t N. doet afvloeien met behulp van kleinere en grootere rivieren, die overal tus- schen de enkele bergen van het hoogland door, en uit de ravijnen op de groote bergen, te voorschijn komen. Het middelstuk der Preanger watert ook naar ’t N. af, door middel der twee groote rivieren, de Tjitaroem en de Tjimanoek. Te begrijpen is het, dat met al dat water heel wat vaste stoffen worden meegevoerd, die ten N. van het gebergte worden afgezet. Zoodra de rivieren het eigenlijke bergland verlaten, laten zij het grove grint en de steenen, als colluvium, achter ; verder op, aan de kust, die zich daardoor steeds verder naar ’t N. verplaatst, volgt het alluvium, zand en klei, of, volgens blz. 363, het lutum. Reeds vroeger (blz. 759 van den vorigen jaargang) heb ik op het verschil tusschen colluvium en alluvium uit een agronomisch oogpunt gewezen. Dit is ten volle geldig voor deze streek van Java. Vooral in de benedenlanden, langs de kust, moet men dus zorgen, zijn licht opneembaar, maar daarom ook licht vernietig- baar grondkapitaal niet te vernietigen. Gelukkig “omt de natuur weer te hulp, door minder regen tegenover den velen zonneschijn te zetten; daardoor is dus de uit- wassching ook minder. Maar toch zijn er streken, vooral om en bij Batavia, die een hoogst armoedigen grond vertoonen, vroeger eens door weelderigen plantengroei bedekt. Het zijn meest sawahgronden, die Teysm. XXI 42. — 644 — nog maar van 6—15 pikol padi opbrengen. Men noemt ze „uitgeboerd”, en verklaart het verschijnsel door te zeggen, dat er sinds eeuwen rijst op werd gekweekt, met voortdurend onvoldoende bemesting. Maar is dat niet op vele plaatsen van Java het geval geweest, en heeft men daar ook zulken achteruitgang ? Het wil mij voorkomen, dat er nog een andere mogelijke reden tot verarming van den grond is, en die is— witwas- sching door het bevloeiingswater. Dit punt heb ik indertijd t) reeds aangeroerd, doch blijkbaar te weinig uitgewerkt, om goed begrepen te worden. ?%) Eeu nadere toelichting zal dus noodig zijn, al was ’t alleen, om de wenschelijkheid van onderzoekingen over bevloeiingswater —- niet alleen uit een wetenschappelijk, maar wel degelijk ook uit een prak- tisch-oeconomisch oogpunt! — aan te toonen. Om ce zaak niet te ingewikkeld te maken, zal ik beginnen te veronderstellen, dat we te maken hebben met eenen grond, waarin geen mineralen voorkomen, nog on- verweerd, maar alsnog voor verweering vatbaar; de grond moet bestaan uit klei enz, of laterietgrond, maar in ieder geval in hoofdzaak bestaan uit stoffen, die plantenvoc- dingsstoffen 7. g. absorbtief gebonden houden. Die planten- voedingsstoffen kali, kalk, phosphorzuur, ammoniak, komen in dien grond voor tot een bepaald bedrag, een bepaald aantal mgr. per K° grond; dat bedrag heet de concentra- tie (Ce). In het grondwater, en eveneens in het bevloeiingswater, komen dezelfde plantenvoedingsstoffen voor, ook tot zeke- re concentratie (C„), bijv. uit te drukken in mgr. per L. Nu is het eigenaardige, dat C‚ en C„ voor ieder be- 1). Teysmannia 1908, blz. 551 en Mededeel. Dept. Landb. V, (1908), blz. 93—95. 9). Ik meen dit o. a, te moeten opmaken uit een noot van den Hoofdingr. Homan van der Heide in het Verslag der Welv. Comm. — Deel: Irrigatie, blz, 6—8. — 645 — standdeel, oplosbaar in water, en absorbeerbaar door klei, geen vaste, maar veranderlijke, en wel van elkaar afhan- kelijke grootheden zijn. Die afhankelijkheid hebben wij ons, zooal niet als een gewone evenredigheid, dan toch in zekeren zin als een parallelloopen te denken, zóó, dat bij iedere C‚ een bepaalde grootte van C„ behoort. Als C„ anders is, dan is er geen evenwicht; is C‚ naar verhou- ding te groot, is dus het water,—òòk al i C‚, absoluut gemeten, veel kleiner dan C —,naar verhouding te rijk, dan zal de grond van het bestanddeel uit het water absorbeeren, en daardoor C„ verkleinen, Cs vergrooten, net zoo lang, tot de verhouding C‚/C sop de juiste groot- te is gebracht. Omgekeerd: is C‚ te klein met het oog op de vereischte verhouding tot C„, dan zal het water van de bedoelde stof uittrekken uit den grond: C„ wordt grooter, C‚ wordt kleiner, tot dat de juiste verhouding C/C; is bereikt. Welke gevallen doen zich nu voor in de natuur ?— a). Zonneschijn. — Het water zal verdampen, daardoor wordt Cw van zelf grooter, niet doordat er meer opgeloste stof in komt, maar doordat het oplosmiddel aan de vloeistof wordt onttrokken. Gevolg moet zijn, dat, om het even wicht tusschen water en grond te herstellen, C, óók moet stij- gen : de grond absorbeert uit het water en wordt rijker. Zonneschijn en verdamping verhoogen dus èn C„ èn C,, bijv. op sawah'’s. b). Regen.— Regenwater, arm aan opgeloste stoffen, na- genoeg vrij van minerale bestanddeelen, verdunt natuur- lijk het grondwater, en het water op sawah’s eveneens. Daardoor wordt C„ kleiner, en C„ sleept Cs in de daling mede; de grond verarmt. Loopt het water weg naar elders, dan verarmt de grond hierdoor voor goed. Verdampt het regenwater ter plaatse, dan laat het Cw en C‚ weer stijgen, en er is niets verloren. ec). Bevloeiing.—Noemen wij de concentratie der voedings- stof in het bevloeiingswater C‚; wij kunnen nu rijk be — 646 — vloeiingswater hebben, waarbij C‚ groot is, maar Di arm bevloeiïngswater met een kleine C. Is C» grooter dan C, dan zal de bevloeiing de con- centratie in het grondwater verhoogen, en dus ook den bevloeiden grond verrijken. Dit proces zal door veel zonneschijn worden ondersteund, maar door veel regen worden tegengewerkt, ja, kan zelfs door al te veel regen nog in een verarming omslaan. Is C‚ kleiner dan Cy, is dus het bevloeiingswater ar- mer dan het grondwater, dan wordt het grondwater ver- dund en bijgevolg de grond uitgewasschen en verarmd. Zonneschijn komt hieraan natuurlijk te gemoet, maar — regen komt het proces nog versterken ! — Uit het bovenstaande volgt, dunkt mij, duidelijk, dat men nimmer in ’t algemeen kan zeggen : bevloeiïng ver- rijkt den grond, en ook niet: zij verarmt den grond ; wat het resultaat zal zijn, hangt af van den toestand van den grond, den aard van het water, en het klimaat. Alle drie deze factoren moet men dus onderzoeken en beoor- deelen. d). En nu het slib in het bevloeiing swater ? — Is dat dan geen bemesting? — Wederom moet gezegd worden: dat hangt er van af! gelijk uit de volgende beschouwing blijkt. Wanneer het slib —, waarin ik de voedingsstof in kwestie aanneem voor te komen tot een concentratie C‚ —, met het bevloeiingswater op de sawah komt, dan is C, in even- wicht met CC) van het water, al is absoluut C‚ ook een veel grooter gehalte dan C‚ Nu hangt, wat verder ge- beuren zal, af van CO, en Cy. Isn.l. Cp grooter dan C‚, dan is ook C‚ naar alle waarschijnlijkheid grooter dan Cs, want de verhoudingen C#/Cs en Co/ Cs zullen elkaar niet veel ontloopen, en als de grond eigenlijk slib van vroeger is, dan moeten die verhoudingen zelfs gelijk zijn. Het slib is dus rijker dan de grond, ergo is de bevloeiing een ver- rijking. Is daarentegen C» kleiner dan C, dan is het slib zeker armer dan de grond, en de grond gaat door den — 647 — slibaanvoer achteruit. Dat deze verrijking en verarming natuurlijk weer onderworpen zijn aan den invloed van zon en regen, spreekt van zelf. Over 'talgemeen heeft men de waarden C‚ en C, méér be- paald, dan C‚ en C‚. Kan men nu met C‚en C, volstaan ? Neen, om de volgende reden. Zoowel in het slib, als in den grond, kan een hoeveelheid dood materiaal, zeggen wij bijv. kwarts, voorkomen, welke het gehalte per K°, dus de getallen C‚ en C‚, min of meer drukt, zonder daar- naast invloed uit te oefenen op de concentraties in het met dat slib of dien grond in contact staande water, de concentraties Cp en Cw. En zoo is denkbaar, dat een slibsoort met een kleinere C‚ toch voor ’t evenwicht een hoogere C» verlangt, dau een andere slibsoort met een grootere C… De eerste slibsoort zal dan nog voedingsstof afstaan aan de tweede, als ze onder één vloeistof met elkaar in contact worden gebracht. Men ziet — op de con- centratie der voedingsstoffen in het grondwater en in het bevloeiingswater komt het ten slotte aan! en op de middelen, om deze beide grootheden zoo hoog mogelijk te houden. Al te hoog, zóó hoog, dat zij meer nadeel beduiden voor de vegetatie, worden zij hier te lande nooit, zulke zour- gronden en alkaligronden hebben wij gelukkig niet op Java. Thans moet nog in ’t kort worden vermeld, welke wijzigingen intreden door het voorhanden zijn van verweer- bare mineralen, die de betreffende voedingsstof bij ver- weering aan het water afstaan. Zulke mineralen houden de concentratie in water, hetwelk met hen in contact staat, op een onveranderlijke grootte, Cm, In den regel is nu C„ kleiner dan C , hetgeen beduidt, dat er uit het mineraal nog vu het water kan oplossen ; het mineraal verweert. Isdaarentegen C„ gelijk aan, of zelfs grooter dan Cm, dan kan er niets oplossen; het mineraal verweert dan niet; integendeel het kan zelfs pansroelan, of andere mineralen vormen zich. Bevat de grond zulke mineralen in ruime mate — gelijk ne het geval is met jonge gronden van vulkanischen oorsprong, in het bijzonder efflatagronden, waarin veel fijne asch, puimsteen van andesiet- of basaltachtig materiaal, met name basisch glas, veldspaath en augiet, voorkomt —, dan houdt deze reserve de concentratie C„ op peil om en nabij Cm; de concentratie C‚ in de verweeringsmassa kan dus ook niet ernstigachteruitgaan ; men merkt niets van achter- uitgang van den grond, ook al worden groote hoeveelheden minerale voedingsstoffen weggewasschen. Voor zulke gron- den hangt de vruchtbaarheid alléén af — behalve van de physische gesteldheid, die meestal goed is — van het hu- mus- en stikstofgehalte. Aan het bevloeiingswater behoeft men geen eischen te stellen; het armste water is nog goed genoeg; en wat het slibgehalte aangaat, zou men eerder geneigd zijn te zeggen: hoe minder hoe liever! dan het tegendeel. Water met veel arm slib kan echter alleen gewenscht zijn, wanneer de grond zelve al bijzonder rijk is, en men door intensieve grondbewerking het slib weer door den grond heenwerkt. Bevat de grond echter niet van die mineralen, — hetzij doordat zij reeds weg verweerd zijn, hetzij doordat de grond secundair is en uit afgezet verweerings-mate- riaal bestaat — an zal C„ wel zakken tot een lager peil dan Cm, en wordt de grond meer en meer dankbaar voor bemestende bevloeiing. Hoe hooger dan de C‚, hoe beter; en het hoogst zal deze zijn voor bevloeiïngswater uit terrein, waar nog veel onverweerde mineralen in den bodem zitten, want dan zal Cb wel ongeveer gelijk komen met het miaaximum Cm. Heeft men dus — zonder dat andere factoren in deze zwaar meewegen — te kiezen tusschen wa: ter van berg A en berg B, en is A een oude vulkaan met lang uitverweerde hellingen, terwijl B zijn hellingen nog kort gele- den met versche asch heeft overdekt, dan zal men voor ter- rein zonder reserve, voor grond zonder verweerbaar mineraal- zand, eigenlijk het water van B moeten kiezen. In de praktijk laat men echter gewoonlijk andere factoren beslissen — 649 — Ten slotte een woord over zeeklei. Wordt fijn ver- weeringsmateriaal, vooral echte klei, uit zeewater afgezet, dan moet het gehalte C‚ van die klei aan verschillende bestanddeelen, zooals kalk en kali, in vergelijking tot C‚ van rivierklei zeer groot zijn, omdat in het zeewater de con- centratie dier stoffen zoo hoog is. Al te overdreven mag men zich dat nu ook weer niet voorstellen, omdat het chloorgehalte van het zeewater tegenwerkt, en het even- wicht zoo verschuift, dat met de stijging der concentratie, bijv. aan kali, in het water, geen evenredige stijging der concentratie in de klei gepaard gaat. Maar de laatste is toch van dien aard, dat men zeeklei gerust rijk mag noe- men. — Doch, zooals reeds gezegd (op blz .... van den vorigen jaargang), men noemt veel zeeklei, wat nooit met de zee in aanraking kwam, en eigenlijk niets is dan een rivierafzetting, weliswaar over zeeklei heen. Welnu, voor zulk terrein geldt die beschouwing, leidende tot den rijkdom ervan, natuurlijk niet; alhoewel in een droog klimaat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat de rijkdorn der diepere lagen, van den ondergrond, met het grond- water naar boven komt en zoodoende Cw en C‚ in den bovengrond verhoogt. Maar wel vindt men die rijke zeeklei in polders langs de kust, en aan z. g. opgeheven kusten, dus daar, waar eerst onder water staand land boven den zeespiegel werd opgeheven. Keeren wij nu terug naar de Noordkust, en vragen wij ons wederom af, waarom juist in de omgeving van Batavia de verarming van den grond het eerst merkbaar wordt, dan kunnen wij die vraag thans beantwoorden. Het onderwerpelijke stuk van de N.-kust is het eenige, dat in zijnen achtergrond geen tertiair gebergte vertoont; alleen de Gedeh en de Salak hebben het materiaal geleverd, en dat is, voornamelijk in het lagere deel, al ver gevorderd wat betreft de lateritisatie. Ook het bevloeiingswater, waaraan zelden gebrek is, komt uit —dank zij den over- — 650 — vloedigen regen — reeds flink gelateritiseerd land, zoodat, wanneer de verdunning door den regen daarbij nogmaals in aanmerking wordt genomen, verwacht mag worden, dat de concentratie van voedingsstoffen in het water, de C‚ der voorafgaande bladzijden, maar zeer gering is. Meer O. vindt men echter overal, tot Cheribon toe, mergelruggen vóór het vulkanische achterland; en deze mergelruggen en heuvels geven aan de rivieren, die er doorheen stroomen, altijd veel slib af, zooals de lezer reeds bij onze reis door Midden-Java heeft opgemerkt. De mer- gels zijn oorspronkelijk zeeklei geweest, en hebben dus, volgens hetgeen boven over zeeklei werd gezegd, een hooge C‚, een hoog gehalte aan uit zeewater absorbeerbare planten- voedingsstoffen. Verweeren de mergels, dan vallen zij aan- stonds, lang voordat zij zijn uitgeloogd, uiteen, en het gruis en het fijnere materiaal worden door de rivieren medegeno- men, en als rijk slib in de laagvlakte over de velden verbreid. Zoo kan het moeilijk tot verarming van den grond komen. Meer W., in het Bantamsche, is het lage land, al mo- gen wij niet zeggen, dat het klaarblijkelijk verarmd is, toch verre van rijk; dit heeft echter een andere reden. Hier leveren de tertiaire heuvels nl. een groote hoeveel- heid zand, tamelijk grof zand, onvruchtbaar kwartszand. Dat dit niet bijdraagt tot de vorming van eerste klasse sawahgrond zal wel ieder begrijpen. In het werk van VERBEEK EN FENNEMA wordt overal, waar sprake is van deze N. kust, dus bij de bespreking van Cheribon, Krawang, Batavia en Bantam, de grijze afzetting langs de kust scherp onderscheiden van de bruine, die er aan de landzijde aan grenst; op de grens- lijn ontmoet men bijna overal een verspringen Ger hoogte van het terrein, een terrasje, van eenige meters. VERBEEK ziet hierin nu een ouderdomsgrens, en noemt het hoogere bruine gebied „kwartair”’, het lagere grijze „novair”. Wan- neer het karakteristieke verschil tusschen den roodbrui- — 651 — nen en den grijzen grond echter enkel op een verschil in tijd neerkwam, verloopen tusschen ’t oogenblik van afzetting en ’t heden, dan zou men daarmede zeggen, dat de jongere grijze afzettingen over nòg een geologische periode gelijk aan dien, welke er ligt tusschen den z.g. kwartairtijd en het heden, evenzoo roodbruin zou zijn geworden. Dat betwijfel ik echter, gesteld dat alle andere condities gelijk blijven; en wel op de volgende gron- den. Men heeft terrein, zeer recent afgezet, en roodbruin van kleur; ook heeft men terrein, hetwelk veel ouder is, zeker kwartair of nòg ouder, waar de kleur van den grond grijs is. Aldus loopen leeftijd en kleur niet parallel. Daartegenover staat, dat de verweeringscondities, waar- in de grond verkeert, wèl parallel loopen met de kleur. Ik zou zeggen, de grijze kleur is het kenmerk der subhy- drische verweering, en de bruine dat der superhydrische, in dit geval lateritische verweering. Daarmede kloppen de volgende feiten. Waar de grond rood of bruin is, is de grondwaterspiegel diep-, waar de grond grijs is, vlak bij de oppervlakte ge- legen. Neemt men nu nog met VERBEEK een zeer geleidelijke langzame opheffing van den bodem van de N. kust aan, dan zijn de nu even boven het grondwater uitkomende grijze terreinen betrekkelijk kort geleden nog geheel onder water geweest. Meer nog dan die opheffing telt in deze vermoedelijk de draineering van het terrein, zoodra dit onder cultuur komt, mede. Hoe vele streken toch, — prachtige voorbeelden vindt men o.a. aan de kuststreek van Sumatra's O. K.! — welke in vroeger tijd, onder een begroeiïng met zwaar oerbosch, vol wortels en omgevallen stammen, die den snellen afloop van het water verhinde- ren, vrijwel doorloopend onder water stonden, en aldus moerassen vormden, werden door het kappen van het bosch en het schoonmaken van het terrein, desnoods het graven van een paar greppels en slooten, eenvoudig drooggelegd. Recent is ook het voorbeeld van de vlakte van Bandjar — 652 —- (zie blz. 5— 6). En op die drooglegging volgt — kleurs- verandering! Het grijs loopt geelachtig aan, naar chamois en beige, gelijk men in de omstreken van Mr. Cornelis zeer goed kan zien; zelfs heb ik grijswitten grond in Be- neden-Deli regelrecht rood zien aanloopen! Grijze grond heeft dus volstrekt geen heele geologische periode noodig om over te gaan in geelen en bruinen grond. Natuurlijk is er tijd voor noodig, en om door en door roode lateriet te worden zelfs zeer veel tijd, maar — tijd alleen doet het ’m niet! De primaire aanleiding tot den overgang is de verheffing boven het grondwater ! Zeer demonstratief is in deze, hetgeen mij eenigen tijd geleden door den toenmaligen chef van het Grond- peilwezen welwillend werd medegedeeld. Boort men in rooden grond (in de buurt van Mr. Cornelis), dan vindt men den grondwaterspiegel diep (soms 17 M.), en daar gaat de roode grond in grijs over. Boort men een paar honderd M. verder, en lager, in grijs terrein, dan vindt men het grondwater soms binnen den M.. en nu blijkt het niveau onder den rooden heuvel de voortzetting te zijn van dat in de grijze laagvlakte. Men krijgt zoo een profiel: rood rood S2od grondwaterspiegel Y Ware daarentegen de ouderdom de oorzaak der kleur, dan mocht men een profiel verwachten: rood ken jongere afzetting, To le oudere afzetting, 9d dus grijs dus alles rood, zelfs dieper dan het nevenliggende grijs. if) en dit klopt niet met de werkelijkheid. — 653 — Met dat al is de moeilijkheid, gelegen in het voorkomen van het terrasje bij den overgang van rood op grijs, nog niet opgeheven. VERBEEK is hier met zichzelve in tegen- spraak als hij van af de kwartaire periode Java langzaam en geleidelijklaat oprijzen. Hij had dan toch op de grens van ’t kwartaire naar het z. g. novaire tijdperk een plot- selinge versnelling dier opheffing voor een korten tijd moeten aannemen, en daarvan vind ik in zijn werk niets vermeld. Mij komt het echter voor, dat wij in dit z.g. terras een werk van menschenhand hebben te zien; aldus. Het lage land liet zich bevloeien en tot sawah maken. Gaandeweg werd echter van de randen meer en meer bij de vlakte getrokken en tot sawah vervormd; daardoor veranderde de rand, de grens, van uiterlijk; eerst een langzame glooiing, later een steile afkapping. Dan volgde op vele plaatsen in het lage terrein een algemeene terreins- verlaging, die de contrasten nog vergrootte, deels ten gevolge van de grondbewerking der sawah’s, waardoor de bovengrond, losgewoeld, eerder blootstond aan wegspoeling, deeis ook ten gevolge van heviger rivierwerking, nl. door uitspoelende bandjirs. Is deze hypothese juist, dan mag daar, waar de overgang nog in ongerept bosch verscholen ligt, van een terras geen sprake zijn; terwijl, waar de oudste cultuurgronden op het grijze terrein tegen het roode aan liggen, de terrasjes de grootste hoogte moeten bereiken. Ik heb nog geen gelegenheid gehad, dit persoonlijk te verifieeren, en zal daarom berichten, die hierop betrekking hebben, ten zeerste waardeeren. Zoo straks werd melding gemaakt van het grijze slib, van de mergels afkonstig, en dit slib zelfs rijk genoemd, ten minste, waar het gehalte aan fijne kwarts niet al te hoog is. Aan den voet der mergelheuvels echter, daar, waar de grond uit niets anders dan die uiteengevallen mergels bestaat, daar is de grond dusdanig stijf en ontoe- — 654 — gankelijk, dat men er praktisch geen raad mee weet en dus dien grond gevoegelijk onvruchtbaar kan noemen. Ik mocht van een belangstellend lezer uit Cheribon, van zulke gronden karakteristieke monsters ontvangen; ook hier plaats ik gaarne een woord van dank! Alleen bevloeiing met water, waarin veel bruin en rood slib, en daaropvolgende ver- menging met dat materiaal, kan deze gronden bebouwbaar maken.— (Wordt vervolgd). BOB HoE (Sesbania grandiflora Porr.). „Toeri” is een boompje, tot de familie der Leguminosae behoorende, dat op Java veelvuldig wordt aangeplant. Men ‘kent het in twee variëteiten; met roode en met witte bloemen. De bladeren en jonge twijgen vormen een goed veevoeder. Men zegt wel, dat zij de melkafscheiding be- vorderen; van daar, dat de bladeren, in gaargestoomden toestand, ook wel door zoogende vrouwen gegeten worden. Ook de bloemen worden wel op dergelijke wijze tot voedsel „bereid. In het Jaarverslag van ’s Lands Plantentuin over 1904, alsmede in het werk van Dr.J. Dekker over Voederstoffen (Meded, uitg. v. h. Dep. v. Landbouw No. 8, tabel 7b) vindt men gegevens over de samenstelling van toeri-bladeren. De aandacht wordt daar gevestigd op het buitengewoon hooge eiwitgehalte: omstreeks 45 % van de droge stof. Het Plantkundig Woordenboek van pe CrercQ deelt, onder No. 3110, over toeri o,a. het volgende mede: „Van de var. met witte bloemen worden deze en de vruchten als groente gekookt en gegeten; van die met roode zijn ze daarentegen bitter en dienen als geneesmiddel’. Ook Fier geeft over de plant eenige bijzonderheden (zie No. 3135), waaraan hier slechts dit ontleend wordt: „De bladeren eet men als groente, en gebruikt ze ais Ne In de aangehaalde opgaven vond ik aanleiding tot een onderzoek omtrent enkele punten; de resultaten worden hieronder vermeld. Den bitteren smaak, dien pe Crercq aan bloemen en — 656 — vruchten van de roode var. toekent, heb ik niet kunnen waarnemen. Van keide variëteiten smaken bladeren en peulen eenigszins scherp, de bloemen buitendien zoet. Een onderscheid van beteekenis valt in den smaak niet op te merken. Geiten eten de bladeren en peulen van beide even gaarne. Toch schijnt over het algemeen aan de witte var. de voorkeur gegeven te worden, althans deze wordt, naar ik meen, het meest geplant. Frrer’s aanteekening omtrent het gebruik van de bla- deren als zeep — dat in den tegenwoordigen tijd wel tot afgelegen streken beperkt zijn zal — doet het vermoeden rijzen, dat zij een saponine-stof zullen bevatten. Dergelijke stoffen komen in het plantenrijk zeer verspreid voor. Zij danken hun naam aan de eigenschap, die ze bezitten, met water, evenals zeep — waarvan ze echter, wat hun samen- stelling betreft, geheel afwijken —, schuimende oplossingen te leveren, die ook als waschmiddel dienst kunnen doen. Zulke oplossingen tasten de weefsels, die er mee gewas- schen worden, niet aan; vandaar, dat aftreksels van sapo- nine-houdende plantendeelen vaak aangewend worden tot het reinigen van stoffen, die tegen zeep niet bestand zijn. Hier te lande is de „lerek’’, de vrucht van Sapindus Rarak DC., een der meest bekende voorbeelden van saponine- houdende plantendeelen. De saponine-stoffen van vele planten zijn vergiftig. Bij hoogere dieren in het bloed gebracht of onder de huid ingespoten, werken zij zeer hevig; bij inwendig gebruik is de werkzaamheid aanzienlijk geringer. Visschen worden bedwelmd en sterven in een oplossing, somtijds in een uiterst verdunde oplossing, van deze stoffen. Vele sapo- nine bevattende planten behooren daarom tot de „visch- vergiften”, producten, waarmee men visschen bedwelmt om ze gemakkelijk te kunnen vangen. Bekend is ook het gebruik van lerek-aftreksel tot het dooden van wormen, b. v. in rozenpotten. Vergiftigheid is aan saponinen van verschillende af komst — 657 — in zeer verschillende mate eigen. Men kent er ook, die nagenoeg ongiftig zijn; zoodanig saponine wordt wel in geringe hoeveelheid gebezigd om limonade schuimend te maken. Wat nu de toeri-bladeren betreft, in deze werd inderdaad een saponine-achtig bestanddeel aangetroffen, hoewel het niet in zuiveren staat werd afgezonderd. Het gebruik als waschmiddel is hierdoor verklaard. Dat hier geen zeer vergiftig saponine aanwezig zijn kan, volgt wel reeds uit het feit, dat de bladeren zonder schade als voedsel dienen kunnen. Voorts kunnen visschen in betrekkelijk vrij geconcentreerde oplossingen van het saponine in leven blijven, en dit geldt voor de stof uit de bladeren zoowel van de roodbloemige als van de witbloemige variëteit. Opgemerkt zij, dat ook de bladeren van Sesbania ae- gyptiaca Porr., „djajanti’”, saponine bevatten. Wegens den zoeten smaak van de bloemen — die aan kroonbladen, kelkbladen en meeldraden eigen is — werd het suikergehalte nagegaan. Dit bleek nog al wisselend; het is in hooge mate afhankelijk van het stadium van wasdom der bloemen. De aard der suikers werd niet nauwkeurig bestudeerd, doch aangenomea, dat rietsuiker en invertsuiker aanwezig waren. Zoo werd gevonden in geheel volwassen, juist zich openende bloemen van de witte var.: één maal 28.9% invertsuiker en 12% rietsuiker, op droge stof berekend, een andermaal zelfs 44.3 % inv. en 8% riets.; in niet geheel volwassen bloemen daar- entegen slechts 18,3% en 2.6%, bij een andere proef 5.8%% en 89%. Volwassen bloemen van de roode toeri leverden bij één onderzoek 32.6, inverts en 7.1% riets., een ander maal 39% en 7% cijfers dus, die vrij wel overeenkomen met hetgeen bij de witte bloemen gevonden werd. Bij de beoordeeling van deze cijfers voor het suikerge- halte moet men wèl in het oog houden, dat zij gelden voor de droge stof, en dat de bloemen voor omstreeks 90—92/ uit water bestaan, dus slechts + 8—10% aan — 658 — droge stof bevatten. Voor versche volwassen bloemen bedraagt de som der suikers ongeveer 35—5 %- Toch kunnen wij hier spreken van een opmerkelijk hoog gehalte aan suiker, dat stellig door weinig bloemen over- troffen wordt. De suikerrijkste bloemen, die men kent, zijn zonder twijfel die van Bassia latifolia RoxB. en een paar andere Bassia-soorten (Sapotaceae), die in Engelsch. Indië voorkomen. Het gehalte aan suiker (invertsuiker) stijgt hier in de bloembladen tot boven de 60% van de droge stof. Een enkele boom kan volgens opgaven per jaar wel 200 kilo luchtdroge bloembladen leveren, een niet te ver- smaden suikerproductie dus. In Bengalen laat men de bladeren gisten en destilleert er dan een alkoholischen drank uit. Bij het toeri-boompje is de opbrengst aan bloemen te gering om eenige oekonomische beteekenis te hebben: toeri-suiker of toeri-brandewijn zal men wel nooit onder de producten van Java opgenoemd vinden. Buitenzorg, October 1910. W. G. BooRsMA. Dn ne nn ne nn nnn ne nn nnn nn nnn nnn eee DE Rett KAOETSJOEK-TENTOONSTELLING 1911. Op verzoek van de N. Ind. Commissie plaatsen wij de volgende circulaire. INTERNATIONAL RUBBER AND ALLIED TRADES EXHIBITION Loxpex 1911. Buitenzorg, 10 October 1910. En. Zooals U bekend zal zijn, wordt van den 24sten Juni tot den 1lden Juli 1911 te Londen eene Internationale Rubber- tentoonstelling gehouden en is op eene, den 6den September jl. te Djogjakarta onder leiding van den Directeur van Land- bouw gehouden, vergadering van Voorzitters van bijna aïle landbouwvereenigingen op Java besloten, zoowel van Gouver- nements- als van particuliere zijde aan die tentoonstelling deel te nemen. Die deelname zal van collectieven en van individueelen aard zijn; collectief -in dien zin, dat eene inzending wordt bijeengebracht, welke een beeld geeft van hetgeen op de rubbercultuur in Nederlandsch-Indië betrekking heeft. Die collectieve inzending zal in hoofdzaak uitgaan van de ver- schillende landbouwvereenigingen, die voor dit doel een beroep zullen doen op de medewerking van hare leden. Naast de collectieve inzending zal echter plaats zijn voor individueele inzendingen, waarin dus elke cultuur- of indus- trieele onderneming kan tentoonstellen. Zal eene Neder- landsch-Indische afdeeling een goed figuur op de tentoonstelling maken, dan, het behoeft wel niet nader betoogd te worden, is het ’t best, de verzorging van alle inzendingen aan het Ned-Indisch Comité over te laten. Met het oog op de ver- deeling der besproken plaatsruimte is het dringend noodig; dat zij, die met eene individueele inzending aan de tentoon- stelling wenschen deel te nemen, hiervan zoo spoedig megelijk aan onze commissie kennis geven, onder mededeeling van Teysm. XXI. 43 — 660 — den aard der inzendingen. Ondergeteekenden zijn natuurlijk ten allen tijde gaarne bereid om elke gewenschte inlichting te verstrekken. De kosten der individueele inzendingen komen ten laste der inzenders en zullen f 250.— per vierk. Meter. plaats- ruimte bedragen, met een minimum van } vierk Meter. In verband met de hierboven genoemde collectieve inzending, veroorlooft de eommissie zich, een beroep te doen op de mede- werking van alle rubberplanters en belanghebbenden in Ned.- Indië, in de eerste plaats voor het verstrekken van gegevens omtrent hunne onderneming, welke benoodigd zijn voor een algemeen overzicht. Welke gegevens gevraagd worden, is aangegeven op de hiernevengaande vragenlijst !); daarin wordt onderscheid gemaakt tusschen zgn. verplichte en facultatieve vragen. Om het belang der rubbercultuur in Ned.-Indië goed te doen uitkomen is het noodig, dat de eerste vragen door iedereen zoo goed en volledig mogelijk beantwoord worden ;ook de beantwoording der facultatieve vragen meent de commissie intusschen in de welwillendheid der H. H. planters te mogen aanbevelen, omdat daarvan voor eventueel latere gelegenheden een nuttig gebruik kan worden gemaakt. Het ligt in de bedoeling, van al hetgeen naar Londen ge- zonden zal worden van 21 tot 28 Maart 1911 te Batavia in het gebouw van de Vereeniging voor Nijverheid en Landbouw eene voortentoonstelling te houden. De Ned.-Ind. Commissie, Dr. WR. Tromp pre Haas, Voorzitter T. OrrToLANDER, E. H. ANDRIESSE, Leden C. H. HAMAKER, E. Verps, Zste Secretaris, H. J. van Hasserrt, 2de Secretaris. Ane — 661 — (Verzoeke na invulling onmiddellijk op te zenden aan den Heer E. Verps, Buitenzorg.) NAAM DER ONDERNEMING : DAGGG VEONE rt en RTI Eike banen zage Fi A nt Regenval (*) Jan. Febr. Maart April Mei Juni Juli Aug. Sept. Oct. Nov. Dec. Totaal Grondsoort Hevea Fieus Ceara Castilloa , nd jn =| no z = 2 2 2 2 9 z = = = z = = = = oo mn, Le, == Le = oo = e= o a | © = = o lo zE mo, Me | lt Mo | le Geplant in: 1904 en vroeger | | 1905 | 1906 be | 1907 | | | | 1908 Wed Jef 1909 | 1910 | | | Ber | held Totaal. | | | (1) voor elke maand afzonderlijk totaal aantal milimeters en daar- onder tusschen haakjes het aantal regendagen. ii FACULTATIEVE VRAGEN. Hoe wordt getapt? (Korte beschrijving geven van het tappen, deindeeling van het werk). Hoe wordt het prodact ingezameld ? Hoe wordt het product bereid ? Hoe groot zijn de opbrengsten ? NN en BOEKAANKONDIGING. Het onderstaande plaatsen wij op verzoek van het bestuur van het koloniaal Museum. Haarlem, 10 Augustus 1910. „Vanwege het Koloniaal Museum te Haarlem zal een bulletin uitgegeven worden over de samenstelling van indische voedingsmiddelen. Prof. Wismar zegt hieromtrent o. a. in het voorwoord tot bovengenoemde uitgave: „Thans beschikt het laboratorium van het Museum over ruim 550 analyse-resultaten van meerendeels indische producten. Het was Greszorr’s wensch deze samenvattende publi- catie te doen voorafgaan door het regulatief, en er aan toe te voegen grafische tabellen, die een overzicht kon- den geven van de voedingswaarde der onderzochte voe- dingsmiddelen, zoomede eene bibliographie op dit onder- zoek betrekking hebbende; en dezen arbeid te publiceeren als bulletin van het Koloniaal Museum. „Al naar mate het werk vorderde trad de wenschelijkheid op den voorgrond, om aan de voorwaarden van nauwkeu- righeid, ook die van practische bruikbaarheid te verbin- den door hen, die de opgave wenschen te raadplegen, in staat te stellen, de verkregen uitkomsten met die van an- dere analytici te vergelijken, en er eenige korte opmer- kingen aan toe te voegen betreffende bereiding, gebruik enz. De uitvoering van dit denkbeeld maakte eene gedeel- telijke omwerking noodzakelijk. Men vindt thans naast de resultaten van het Laboratorium van het Koloniaal Museum, opgaven van de gemiddelde cijfers van meerde- EE re onderzoekingen —veelal geput uit het welbekende werk van Prof. J. Könra, Chemie der menschlichen Nahrungs- und Genussmittel, 4e druk 1903 — alsook de laagste en hoogste cijfers, voor de samenstellende bestanddeelen gevonden. „Het is te hopen dat daardoor het werk voor den and- iyticus aantrekkelijker en voor den handelsman bruikbaar- der is gemaakt.” De prijs is op f 5.—per exemplaar gesteld.” Wij twijfelen niet, of menigeen, ook al is hij noch ana- Iyticus noch handelsman, zal zich het hier aangekondigde werk aanschaffen. De hebbelijkheid toch, zich van tijd tot tijd te voeden, is, ook in Indië, zeer algemeen. En meer en meer verlangt men in onzen tijd te weten, waar- méé men zich voedt, niet uitsluitend uit bezorgdheid voor lichamelijk welzijn, maar ten deele ook uit weetgierigheid. Dit geldt vooral voor Indië. Want het is een verblijdend verschijnsel, dat hier te lande veel ontwikkelde leeken belangstelling gevoelen voor de resultaten van natuur- onderzoek, in de eerste plaats natuurlijk, wanneer die resultaten betrekking hebben op zaken, die in het leven een zoo gewichtige rol vervullen als onze voedingsmid- delen. Op een ruim debiet in Indië kunnen o. i. de uitgevers van dit bulletin gerust rekenen. GEDROOGDE SURINAAMSCHE BANANEN ALS VOEDINGSMIDDEL. Onlangs werd door den heer Dr.J. E. Quixrvs Bosz, scheikundige aan het Koloniaal Museum te Haarlem, een rapport uitgebracht over een onderzoek, ingesteld naar de chemische samenstelling, de voedingswaarde en den smaak van gedroogde Surinaamsche bananen, ten einde na te gaan, welke waarde aan dit product als voedings- middel kan worden toegekend. Aan de hand van dit, door het Ministerie van Koloniën inge- zonden, rapport wordt het volgende medegedeeld: Scheikundig onderzoek. Onderzocht werden twee monsters (Len II) gedroogde Surinaamsche bananen, zooals die hier te lande worden ingevoerd. De analyse gaf de navolgende uitkomsten : nn nn er nennen ern een MONSTER. SAMENSTELLING. E IT. WES ee vn an ede PA Pae PEI 4.38 3.173 Aether extraetstof" … … … … …| 0.36 !) 0.22 1) Reduceerendesuikers. . . … …… 55.00 55.60 ERE tr na Been el 7.41 5.80 RSCR En im ent ar le ee at 7.66 5.40 Min een VERDE CMER EENES 1.18 2.53 Anet boete Weet ES Tel 3.36 2.15 U Ae br rs 20.37 23.35 dd Het monster I werd onder oppartiijdig toezicht te Amsterdam genomen uit een zending kistjes, aldaar aangevoerd met verdere bestemming voor Duitschland. Het gewicht dezer kistjes is ca. 14 Kg. Het gemiddeld gewicht van elk der bananen bedroeg 30 gram. 1) Vet en hars. — 666 — Het tweede geanalyseerde monster werd eveneens zonder bemidde - ling van belanghebbenden verkregen, en wel door het van den klein- handel te betrekken. Een kartonnen doosje, inhoudende 16 bana- nen, wegeude bruto 519 en netto 478 gram, werd (voor 55 cents) te ’s Gravenhage gekocht. Het gemiddelde gewicht van de bana- nen uit dit doosje — hetwelk een zeer onvoldoende verpakking voor het product werd geacht °) — bedroeg 29 gram. Uit beide analyses laat zich het zoogenaande voedingscijfer berekenen, dat weliswaar eenigermate willekeurig is, doch altijd een vergelijkbare waarde uitdrukt, Als basis aannemende, dat 1 gram koolhydraten (zetmeel en suikersoorten) 1, daarentegen 1 gram vet 2,3 en 1 gram eiwit 5.5 voedingseenheden vertegenwoordigen, wordt voor de berekening der totale voedingswaarde het percentage eiwit met 5.5, dat van vet met 2.3 en dat der koolhydraten met 1 vermenigvuldigd. De som der zoo verkregen cijfers wordt als voedingscijfer aangeduid. In het onderhavige geval verkrijgt men voor de onderzochte mon- sters respectievelijk de getallen 95 en 88. Ter vergelijking werden eenige soorten versche bananen uit den handel, afkomstig van Jamaica, onderzocht. Hiervoor werden ge- middeld de volgende uitkomsten verkregen : Bias en en rene on Aether extractstof . . . . 0.16 (vet en hars) Reduceerendesuikers. . . . 4.52 Smiker,s A ah ee er OLON Zietmeeln Ee tre Heer en ELSE Vezel KR EE ee 020 Asch heki ee, ene Waters se Mt REN od Wei Ae Deze analyse wijst een voedingsciijfer van 28 aan. Verder werden Canarische bananen onderzocht, waarbij de onder- staande uitkomsten verkregen worden : Eiwitiie ZERE en eni Aether extractstof . …. . 0.15 (vet en hars) Reduceerende suiker . … 5.30 2) In verband hiermede zijn door Dr. QuiNrus Bosz proeven genomen welke er toe hebben geleid, dat tot een meer doelmatige verpakking voor de gedroogde Surinaamsche bananen werd overgegaan ; de vruchten worden nl. thans, in vetvrij papier gewikkeld en verzegeld, verpakt in stevige houten kistjes. — — 667 — Ber ee er 0:60 KEREN On 18:10 LEE EE re ANN Td ERE er ee en if OOG NNBEES Al ot al Bean ee nt OE Het voedingscijfer voor deze vruchten bleek te zijn 43. Deze beide analyses van versche bananen stemmen voldoende overeen met een 16-tal vroegere onderzoekingen omtrent versche bananen, in het Laboratorium van het Koloniaal Museum uitge- voerd. In vergelijking met de vele vruchten, in genoemd Labora- torium onderzocht, waren het slechts de gedroogde Malindjoe-vruchten (Gnetum Gnemon) met een voedingscijfer van 132, welke de ge- droogde bananen in voedingswaarde overtroffen. Waar de smaak van gedroogde bananen eenigermate gelijkt op dien van gedroogde vijgen, werd besloten, ter vergelijking van de voedingswaarde, ook eene analyse te maken van deze vruchten, welke daartoe van den kleinhandel te Haarlem werden betrokken. Hiermede werden de volgende uitkomsten verkregen: Bnr op et end lars Aether extractstof . . . 0.48 Reduceerende suikers «. . 47.70 BEKEr oro an ere Mie ER DEEEER <5 or t heme Pei AAA OEE Ed ter a Asch. Per NAKEF: ae keien io) Het aan de hand dezer uitkomsten berekende voedingscijfer be- draagt 76, op droog berekend 103, waaruit blijkt, dat gedroogde vijgen bij gedroogde bananen in voedingswaarde ten achter staan. Overwogen werd de mogelijkheid, dat aan de geanalyseerde gedroogde bananen bij het drogen iets was toegevoegd, b. v. me- lasse. Uit de beschouwing der onderstaande cijfers, op droog gewicht berekend, bleek echter, dat bij de bereiding der gedroogde Suri- naamsche bananen daaraan niets kon zijn toegevoegd. GERT Monster. | Monster. | Jamaica ge SAMENSTELLING. ] Tr: bananen. | bananen Biwibhe Beardie ei: 8 w0 5.50 4,98 6 83 4,79 Bxtraetstofo en, Ps let 0.45 0.29 0.75 0.41 Reduceerende suiker. | 69.— 12.60 DOE 14 49 Suikers eren Me) 1.60 46.65 26.23 Zetmeel . ST NE 9.62 7.05 22 49,45 Niezel sr te tn iz 1.50 3 30 0.91 1 28 Ae hits olet ia Sabe Eel: 4,22 3.59 3.43 1.64 Voedingsciüfer . . | 125.— 115.— 128. — 117— De verschillen, welke men opmerkt bij de percentages van re- duceerende suikers, suiker en zetmeel, worden veroorzaakt door omzetting van het aanvankelijk aanwezige zetmeel en ontleding der suiker wederom in reduceerende suikers. Voedingsproef. De verteerbaarheid van de in de verschillende bananensoorten aanwezige voedende stoffen werd nagegaan door toepassing van een streng dieet, aanvankelijk van uitsluitend ver- sche Jamaica-bananen gedurende drie dagen, en daarna, eveneens gedurende drie dagen, van gedroogde Surinaamsche bananen. Wat de versche bananen betreft, werd opgemerkt, dat de vruch- ten moeilijk fijn gekauwd konden worden. De celwanden van het vruchtvleesch dezer vruchten zijn bijzonder glad en ontglippen voor een groot gedeelte aan de malende werking der kauworga- nen, waardoor veelvuldig grootere stukjes worden ingeslikt. In de excrementen werden dan ook, na herhaald decantheeren met veel water, in het bezinksel stukjes vrucht aangetroffen, welke van buiten weliswaar verteerd waren, doch die inwendig nog zetmeel bleken te bevatten. In het bezinksel werd eveneens veel zetmeel aange- troffen, dat, onregelmatig van vorm en grootte, gemakkelijk als bananenzetmeel was te herkennen. Het dieet met de gedroogde vruchten leidde tot de volgende uitkomsten. Daar de droge vrucht belangrijk vaster is dan de versche, was het veel gemakkelijker, de vrucht behoorlijk fijn te kauwen. In de faeces werden dan ook geen onverteerde stukjes aangetroffen, ter- wijl in het bezinksel, dat na meermalen decantheeren verkregen — 669 — werd, geen zetmeel kon aangetoond worden. Hierbij valt op te merken, dat het verschil in zetmeelgehalte, aanwezig in versche en gedroogde bananen, op droog gewicht berekend, niet onbelangrijk is, doeh bovendien, dat de groote hoeveeiheid zetmeel, in de faeces gevonden bij gebruik der versche vruchten, voor een groot gedeelte ep rekening der gladde celwanden, tengevolge waarvan het v1ucht- vleesch niet voldoende kan worden gekauwd, moet worden geschoven. Geconstateerd werd voorts, dat zoowel versche, als gedroogde bananen, eene zacht laxeerende werking hebben. Bacteriologisch onderzoek. De gedroogde bananen, in geschilden toestand in den handel gebracht, zij n eenigszins kleverig. Deze laatste omstandigheid gaf aanleiding om een bacteriologisch vergelijkend onderzoek naar deze vruchten te doen instellen, waar- voor materiaal genomen werd, verpakt volgens de nieuwe hierna omschreven methode. Het resultaat van dit onderzoek was, dat zich bij kweeking bij kamertemperatuur uit een vierkante centimeter der bananen-opper- vlakten na drie dagen 265 kolonies van 3 verschillende soorten bacteriën vormden, welke alle drie gelatine deden vervloeien. Bij kweeking bij broedtemperatuur vormden zich na acht dagen 226 kolonies van 5 verschillende soorten bacteriën, waaronder vele der mesentericus-groep. Oopderzoekingen op pathogene bacteriën, als die der typhuscoli-groep, streptococcen en enteritidis sporogenes (Kreis) gaven negatieve uitkomsten. Het inwendige van de bananen was volkomen steriel. Gistings-en schimmelproef. Tenslotte doorstond een on- geopend kistje bij broed-temperatuur gedurende 48 uur, met suc- eès de gistings- en schimmelproef. De bananen zagen n.l. bij ope- ning pa dien tijd er nog volkomen frisch uit; de smaak had echter begrijpelijkerwijze eenigermate geleden. Conclusie. Gedroogde Surinaamsche bananen bevatten der- halve geene voor de gezondbeid schadelijke bacteriën, en het ge- bruik dezer vruchten in allerlei vormen kan dan ook, gezien de hooge voedingswaarde per gewichtseenhe'd, ten zeerste worden aanbevolen. Algemeene opmerkingen. De gedroogde bananen, zooals die tegenwoordig in den handel worden gebracht, zijn gewikkeld in vetvrij papier, verzegeld en in stevige houten kistjes verpakt. Ek kistje houdt in een half kilo gedroogde bananen en bevat 15 SE à 16 vruchten. Zij worden en détail verkocht tegen 50 ets. per k'stje, dus tegen ca. 3 cts. per vrucht. De versche bananen, welke hier te lande genuttigd worden, komen voor het overgroote deel uit Jamaica en voor een zeer klein deel van de Canarische Eilanden; in beide gevallen worden ze met speciaal daarvoor ingerichte schepen vervoerd. Hier te lan- de hebben eenige firma's met de Engelsche maatschappij ELpers EN Fyrres Lrp. te Liverpool eene overeenkomst gesloten voor de levering van een bepaald aantal bossen per week. Zij ontvangen de partijen te Hull. Vooral in den winter gaat de verzending met groote kosten voor vervoer en toezicht gepaard. De versche bana- nen worden in Nederland en gros — aan winkeliers — verkocht tegen den prijs van f 0.23 per K.G. bruto. Het gemiddeld gewicht van een bos prima Jamaica-bananen kan op 20 Kg. worden gesteld, het aantal vruchten in een bos op 150; d.i. ca. 7.5 vrucht per Kg. En détail verkoopt men hier de bananen à 5 cent per stuk. In den g noemden engros-prijs van f 0.23 per Kg, bruto is begrepen een bedrag van f 0.17 per Kg. voor vracht, toezicht en andere onkosten, drukkend op het vervoer van Jamaica naar Amsterdam, en voorts de prijs der bananen zelve. Daar nu versche bananen binnenca 24 dagen geplukt, vervoerd en geconsumeerd moeten zijn, loopen de handelaren een vrij groot risico Stelt men hier tegenover, dat de bananen, welke in Suriname aan de drogerij verkocht worden, blijkens ontvangen officieele me- dedeelingen ca. 3/4 cent per Kg. bruto kosten, de gedroogde vruchten in kistjes van 14 Kg. verzonden worden, en deze derhalve geen toezicht tijdens het vervoer vereischen, zoodat bij deze ver- pakking de gewone vrachtprijzen niet door extra onkosten worden verhoogd, en houdt men daarbij verder in het oog, dat de gedroogde vruchten vele maanden goed blijven, dan komt men tot de slotsom, dat de prijs, in verhouding tot dien van versche bananen, te hoog is, al hebben de gedroogde bananen eene hoogere voedingswaarde dan de versche. De kosten voor het drogen zelf zullen zeer gering zijn en kunnen den hoogen prijs niet rechtvaardigen. In aanmerking genomen de kosten, welke gemaakt moeten worden, om het betrekkelijk nieuwe voedingsmiddel ingang te doen vinden, is het intuschen verklaar- baar, dat voor het oogenblik de vruchten nog bezwaarlijk tegen een lageren prijs kunnen worden geleverd, zonder dat de belang- hebbenden met verlies zouden moeten werken, — 671 — Door verschillende personen wordt de smaak der gedroogde bananen verschillend beoordeeld. Velen gebruiken de gedroogde vrucht gaarne in alle mogelijke vormen; anderen daarentegen hebben er een afkeer van. Het meerendeel der personen, die de vruchten nuttigden, vonden echter den smaak aangenaam, zelfs ook velen dergeven, die er aanvankelijk tegenzin in hadden. Al- gemeen waren de daaromtrent geraadpleegde personen het er over eens, dat gedroogde bananen als vulling in bonbons, in broodjes gebakken en in tal van andere vormen goed smaken. Op grond van een en ander meent men derhalve te mogen aannemen, dat hier te lande, waar het product nog weinig bekend is, het publiek, zoodra het de groote voedingswaarde ervan kent en den smaak heeft leeren waardeeren, de gedroogde bananen gaarne in allerlei vormen zal nuttigen. In het bijzonder wordt erop gewezen, dat deze vruchten, in gestoofden staat (door welke be- werking tevens de bacteriën worden gedood), een voortreffelijk voedsel leveren. Zij kunnen dan ook, mits de prijs per Kg. even- redig aan dien voor gedroogde appelen (met een voedingcijfer 63, op droge stof berekend 99) wordt gesteld, een volksvoedingsmid- del van groote beteekenis worden. (Handelsberichten). In aansluiting aan dit zeer belangrijke bericht zij hier het voor- naamste overgenomen van hetgeen over de bereiding van „pisang salei”’ te vinden is in den 3en Jaargang (1901 — 1902) van het Jaarboekje der Vereeniging „Ooftteelt””: „Pisang mas is de soort, die het meest gebruikt wordt voor de bereiding van pisang salei. In den regel is p. salei, zooals die in het klein verkocht wordt, niet veel bijzonders: sterk uitgedroogde en daardoor koornachtige repen vruchtvleesch, twee aan twee opgerold en in pisangblad gewikkeld of op andere wijze verpakt; het is duidelijk, dat dit pisanghooi nooit veel opgang maken zal. Heel wat betere verwachtingen kan men koesteren van een goed praeparaat, dat niet tot hard wordens toe gedroogd is. Bij een hier genomen proef werden de geschilde vruchten over- langs gehalveerd — men kan hiervoor mesjes van bamboe gebruiken, iijzeren veroorzaken zwarte plekken — en de helften, in den loop van 5 dagen, te zamen 24 uur op doeken zooveel mogelijk in de zon gelegd, de eerste 16 uren met de binnenzijde, den overigen tijd met de buitenzijde naar boven. Het trof slecht, dat de luckt — 672 — een groot deel van dien tijd bedekt was, anders had de bewerking veel korter kunnen duren. Natuurlijk moet men, wat eenvoudig genoeg is, maatregelen nemen om mieren te weren. De zoo ge- droogde helften waren aan het binnenvlak donkerbruin, aan het buitenvlak grijs, beide oppervlakken droog, niet meer kleverig; het inwendige was nog geel van kleur, volstrekt niet taai, maar week en sappig. Een zoodanig praeparaat heeft een uitnemen- den smaak, die aan vijgen doet denken, Een opbrengst van 43.5 pCt. werd verkregen. De gedroogde vruchten werden in een met kokend water ge- wasschen en in de zon gedroogd blik gepakt, daarbij met de hand eenigszins samengedrukt, en het blik met gegomd papier dicht- geplakt; sluiting met hars is natuurlijk beter. Een blik van 1100 ee. inhoud bevatte zoodoende ruim 1100 gram gedroogde pisang. Na ruim twee maanden werd het blik geopend en alles nog in in orde bevonden. De graad van indroging was dus blijkbaar voldoende om bederf te voorkomen. Echter was de kleur inwendig veel donkerder geworden. Neemt men de boven *) gegeven cijfers als maatstaf, en houdt men in het oog, dat 100 — 43.5 — 56.5 °/ water bij het drogen verloren gegaan ie, dan zal de pisang salei bevatten: water eiwit zetmeel suiker 29.4 2.23 8.3 524 9/5 de samenstelling verschilt dus, wat de organische bestanddeelen betreft, niet heel veel van die voor gedroogde vijgen: water eiwit vet suiker 31.2 1,34 1.44 49.79 % 1 K.G. pisang salei kwam op + 14 cent te staan, wat betreft den aankoop van versch materiaal; kosten voor verpakking en arbeidsloon komen hier natuurliijk bij. Wanneer men echter in het groot koopt of zelf aanplant, zullen de vruchten vrij wat minder kosten. En veel arbeid vordert de bereiding niet. Het ligt voor de hand, dat zij in den drogen tijd geschieden moet, maar men is dan ook, bij goed zonnig weer, in een paar dagen klaar, terwijl het aan de hoedanigheid van het product geen afbreuk schijnt te doen, als de weersgesteldheid eens vertraging ve weeg brengt, tenzij wellicht ingeval die vertraging in het aller- 1) (in het Jaarboekje). Er eerste tijdperk voorkomt. ’s Avonds werden de vruchten natuurlijk binnen geborgen. Den gewenschten graad van droging leert men spoedig genoeg kennen. Verpakking in droge pisangbladeren, die wel toegepast wordt, schijnt mij, indien men ten minste niet te sterk gedroogd heeft, niet raadzaam: men staat dan, dunkt mij, aan de kans bloot, dat de vruchten gekneusd worden en, door onvoldoende afsluiting van de lucht, vocht aantrekken en bederven. Het nemen van proeven op grooter schaal, met de bedoeling, te trachten, van gedroogde pisang een uitvoerartikel te maken — waarvoor pisang mas wel in de eerste plaats in aanmerking komen zal — verdient ongetwijfeld aanbeveling, en de vereeniging „Ooft- teelt’ zal zeker gaarne in deze desgewenscht alle mogelijke hulp verleenen.” Bij het vergelijken van de cijfers voor het eiwitgehalte zou men tot het besluit komen dat het hier gewonnen product in dit opzicht ver achterstond bij het West-Indische. Het onderscheid moet echter in hoofdzaak toegeschreven wordeu aan het gebruik van verschillende methoden voor de eiwitbepaling. De cijfers voor vijgen ia. het Jaarboekje zijn ontleend aan Köxre, Chemie d. Nahr.- u. Genussmittel, 3e Aufl, De détail-prijs vau 50 cent per Ì kilo gedroogde bananen wordt terecht in het bericht abnormaal hoog genoemd. Bij ver- meerderden aanvoer zal hij zeker sterk dalen, daar de prijs in den groothandel, volgens berichten van elders, enorm veel lager is. Voorts zij er nog eens de nadruk op gelegd, dat pisang mas, wegens smaak en geur, de ware pisang is voor de bereiding van p. salei. Ook p. gëmbor wordt wel als bijzonder geschikt voor dit doel geroemd. Ref. heeft aangaande het uit deze soort verkregen product geen ervaring, is echter overtuigd, dat het dat uit p. mas in geen geval overtreffen zal. b. BANANENMEEL. Versche bananen worden tegenwoordig in Europa vrij algemeen gegeten. Ze zijn dan natuurlijk niet heel lekker, maar men is in een groot deel van Europa op het gebied van vruchten niet verwend. Al sinds lang heeft men echter getracht, ook het gebruik van bana- nepmeel op eenigszins ruime schaal ingang te doen vinden. Dit meel moet gewonnen worden uit onrijpe vruchten, daar, naar men — 674 — weet, bij het rijpen het zetmeel bijna geheel in suiker wordt omgezet. Onrijpe vruchten worden geschild, in schijven gesneden, gedroogd en gemalen. Een aantal jaren geleden is ook in Midden-Java de bereiding van pisang-meel ter hand genomen, doch spoedig weer opgegeven. Voor de samenstelliug van bananenmeel, van Jamaica afkom- stig geeft Lonay in lAgronomie tropicale 1910, p. 63 deze cijfers: eiwit 4.69 %, vet 0.49 °/, cellulose 1.28 9/, verdere stikstof-vrije stof — in hoofdzaak zetmeel — 78.32 °/, asch 2.45 °/, water 12.77 %/. Voorts deelt L. nog het volgende mede. Terwijl voor sommige meelspijzen het bananenmeel reeds min of meer in zwarg begint te komen, slaagde men er langen tijd niet in, dit meel tot de bereiding van het belangrijkste meelpraeparaat, het brood, met goed gevolg aan te wenden. Op zich zelf is bananenmeel niet geschikt voor de broodbakkerij, omdat het niet rijzen kan. Het streven was echter, een aangenaam smakend brood te verkrijgen uit bananenmeel, vermengd met ander, wèl rijzend meel. Dit is nu in den laatsten tijd gelukt; in Engeland. wordt dergelijk brood onder de namen banana, bananine e. d. verkocht. In Zwiterland wordt, met behulp van bananenmeel, een „bana- nencacao’’ gefabriceerd, een product, dat zoowel in smaak en geur als in voedingswaarde, de. zgn, havercacao overtreft. Ook op Java schijnt men tegenwoordig bezig te zijn met proe- ven over bereiding en bruikbaarheid van pisangmeel. Hoe het met die proeven staat, kan ref. niet meedeelen. b. BESCHIKBARE ZADEN EN PLANTEN. Adenanthera pavonina Linn (saga kajoe): zaden. Agave rigida Mill. var. sisalana (sisalhennep): planten. Albizzia stipulata Boiv. (sengon djawa): zaden. S moluccana Mig. Andropogon muricatus Retz. (akar wangi): planten * Nardus Linn. (sereh wangi): planten. 5 Schoenanthus Linn. (roempoet sereh): planten Arachis hypogaea Linn. (katjang tanah): zaden. Arenga saccharifera Labiil. (aren): zaden. Bixa Orellana Linn. (kasoemba): zaden. Caesalpinia arborea Zoll (soga): zaden. s coriaria Willd. (divi-divi): zaden. n dasyrachis Miq. (peta-peta): zaden. ne Sappan Liun. (setjang): zaden. Calophyllum Inophyllum Linn. (njamploeng): zaden. Canarium commune Linn. (kanari): zaden. Cassia florida Vahl. (djoear): zaden. Cassia javanica Linn. (boengboeng delang): zaden. Cedrela serrata Koyle (soeren): zaden. Coffea liberica Hiern.: zaden „ _stenophylla Don: entrijs en zaden. „ _Ugandae. Coix Laeryma Linn. (ájali-batoe): zaden. Cola acuminata Schott et Endl. (Kola): zaden. Derris macrophylla Benth.: zaden in groote hoeveelheid. Dammara alba Lam. (damar): zaden. Elaeis guineensis Jacq (oliepalm): zaden. Elaeocarpus grandiflorus J. J. S. (anjang?): zaden. Eriodendron anfractuosum DC. (kapok, randoe): zaden. Erythroxylon Coca Lam. (coca): zaden en planten. e novogranatense Hiern.: zaden. Eucalyptus alba Reinw.: zaden. — 676 — Euchlaena luxurians D. et A, (teosinte) : zaden. Ficus elastica Roxb. (karet, caoutchouc): zaden en planten. Furcraea gigantea Vent. (Mauritius hennep): planten. Helianthus annuus Linn. (zonnebloem): zaden. Isoptera borneensis Scheff.: zaden. Leucaena glauca Benth. (pete tjina): zaden. Manihot Glaziovii Muell. Arg. (Ceara rubber): zaden. Melia Azedarach Linn. (mindi): zaden. „ bogoriensis K. et V. (mindi): zaden. Melinis minutiflora Beauv. (voedergras): planten. Morinda citrifolia Linn. (tjangkoedoe): zaden. Musa textilis Née (Manilla hennep): planten. Myristica fragrans Houtt. (pala): zaden. Pangium edule Reinw. (pitjoeng): zaden. Panieum maximum Jacq. (Beng. gras): planten. Paspalum dilatatum Trin. (voedergras): planten. Phaseolus lunatus L. (katjang rowaj): zaden. Piper nigrum Linn. (peper): zaden en planten. Pithecolobium Saman Benth. (regenboom): zaden. Pogostemon Patchouly Pell. : stekken. Polygala oleaefolia St. Hil.: zaden. Pterocarpus saxatilis Rmph.: zaden. Sesamum indieum Linn. (widjen): zaden. Solanum grandiflorum Vahl: zaden. Styrax Benzoin Dryand. (menjan): zaden. Swietenia maerophylla King (soort mahonihout): zaden. Tamarindus indica L. (asem): zaden. Vigna sinensis Endl. (katjang pandjang): zaden. Voandzeia subterranea Thou (katjang manila): zaden. Zea Mays L. (djagoeng): zaden. 67 S= Van de Abeokutakoffie in den Caltuurtuin is op het oogenblik weder top-entrijs beschikbaar. Ook van den jongen aanplant van Ugandakoffie te Tjikeumeuh — aangelegd uit het zaad van twee ingevoerde boomen — is top-entriijs verkrijgbaar. Zaden van pieuwe koffiesoorten uit den proeftuin te Bangelan zullen eerst over een paar maanden weer verkrijgbaar kunnen worden gesteld, daar op het oogenblik de oogst is afgeloopen. Aangezien er meermalen klachten ontvangen worden over het niet ontvangen van aangevraagde zaden en planten, alsook over de wijze van verzending, wordt men dringend verzocht, aanvragen vergezeld te doen gaan van het volledig en duidelijk adres van den aanvrager, en tevens de wijze van verzending te vermelden, welke door den aanvrager gewenscht wordt. GOUV. BESLUIT dd. 26 JUNI 1908 No. 42. Is goedgevonden en verstaan: Bij wijze van tijdelijken maatregel te bepalen, dat door personen in Nederlandsch-Indië aan het Zoölogisch Museum van het Depar- tement van Landbouw te Buitenzorg ten geschenke aangeboden dieren, voorwerpen of verzamelingen op ’s Lands kosten kunnen worden verzonden naar genoemde plaats. Ait VOREN ORK Je Pi VEL in 1 dé ke Be: ij TER 1 "4 ls „H 1e n Ó f Mee 17 RE 1 if _ An * EN it jos a wi ol ie 8 Bi mr lac ff nt A Def N % PRS Ù gin brit a eh 1 zi he i 1e EN En Ad _ Kh TE de br do B is gein. HL LEONE Ek. KL ‘ ï En kies 4 had. ure Tan A se HD bd Ak 4 il K Te VELE A . Rie er nel: k i E ERM 40 RA Dr ane a Kar B EAN dei rl RIE iv ‘ 3 / ed 1 mie Ed d Fe vit ee RBI, A LOTS VA Den IN € Apen) Ak et Herm cunt ds 4 Ï ie | mij J8 Ni d EE ONE î Wh, Es Mak ent ne as: E ed E ans Á k Î en Ju t R : ' — Ji ed  nr h h L A 4 k ' p Lan ld ES NLO, ld, Hil 4  Ii jd n ï ‚’ k (8 k N k Ke, À f 4, \ Ì fe ke Î ' ed L «l e at n rif U kf SAR Á $ E d Mi pe ' é ib oi Dae et dj AD n si Ei ed verk { ee En Kn + » nn ï nj kj Ì k / k ze Ie K 1, ï Ly 1 t se ' ï a p j NNS EEN COCAINEFABRIEK IN NED. INDIË DOOR A. W. K. pe Jong. Over dit onderwerp schreef ik reeds in dit tijdschrift — deze Jaargang blz. 201 en 423 — en deelde de inzichten van een paar cocaïne-fabrikanten mede. Nuhebben weder enkele brieven, hierover handelende, mij bereikt, en het schijnt me van veel belang, deze ook ter kennis te bren- gen van de cocaplanters. I. „Uwe mededeelingen betreffende Java-Coca in de 4de Afl. van den loopenden jaargang van Teysmannia hebben wij met belangstelling gevolgd, en, omdat wij het hoofd- beginsel daarvan toejuichen, veroorloven wij ons de vol- gende opmerkingen. Wanneer U een vereeniging van Coca-planters tot stand zoudt krijgen, zoo zou deze, alvorens tot de uitvoering der door U ontwikkelde plannen over te kunnen gaan, ver- zekerd moeten zijn van de medewerking van diegenen, die langderige Coca-leveringscontracten met Coca-planters op Java hebben. Wij b. v. hebben een dergelijk contract over 100 bouws, dat nog tot 1 Januari 1916 doorloopt. Ten opzichte van de eventueele uitvoering meenen wij het volgende te moeten opmerken. Niemand kan weten, of de totaal-alcaloiden, zooals die dan uit de bladen ter plaatse bereid zouden worden, de zeereis zonder schadelijke gevolgen zullen kunnen doorstaan. Zooals U bekend zal zijn, zijn vroeger herhaalde malen partijen ruwe cocaine, uit Peru afkomstig, geheel of gedeeltelijk bedorven in Hamburg aangekomen. Men is dit bezwaar te boven gekomen door het product beter te zuiveren, wat geen onoverkomelijke be- Teysm. XXI. 44 — 680-— zwaren opleverde, wijl men hier met kristallijne alcaloiden te doen had. Zooals U weet, zijn de alcaloïden, uit de Java-Coca verkregen, amorph, en in het groot loopen ze tot een kleverige kluit samen, die men onmogelijk van alle onzuiverheden, en zeer zeker niet van de laatste sporen vocht bevrijden kan. Bij de cocainefabricatie levert dit geen bezwaar op, omdat men die kluit alcaloiden direct omzet tot ecgonine en daarbij een kristallijn product ver- krijgt in zeer zuiveren vorm. Mocht zich dus in de toekomst het bezwaar voordoen, dat de totaal-alcaloiden uit Java-Coca de zeereis niet altijd zonder schadelijke gevolgen zouden doorstaan, zoo zou men toch tot eene goede oplossing kunnen geraken door de totaal-alcaloiden op Java om te zetten tot ecgonine, die dan door Uwen Duitschen fabrikant in loco tot zuivere cocaine verwerkt zou kunnen worden, Ook lijkt het ons voor eene eventueele plantersvereeniging niet aan te bevelen, om zich extractie-apparaten en procédé te laten leveren door den contractant zonder daarbij eene algemeene concurrentie te openen. Wij twijfelen er niet aan, dat meerdere offertes, die allicht goedkooper zouden zijn, ten dienste staan; zoo zijn wij b.v. tegen zeer con- curreerende prijzen genegen tot levering van extractie- batterijen met bijbehoorend procédé, waarbij eene kwan- titatieve opbrengst verzekerd is bij eene zeer goedkoope werkwijze, zoowel voor totaal-alcaloiden als voor ecgonine; het uittrekmiddel kan daarbij zijn benzol of benzine. Verder wenschen wij nog te doen uitkomen, dat de totaal-a!caloiden uit Java-Coca, door Uwen fabrikant ver- werkt tot cocaine, een te zuivere cocaine vormen dan dat het verstandig heeten mag deze als z.g. ruwe cocaine te verkoopen, want bij een goed procédé kunnen hier ten- gevolge der gedeeltelijk synthetische werkwijze onmogelijk neven-alcaloiden voorkomen, wat bij ruwe cocaine van Peru steeds mogelijk is. Het lijkt ons daarom veel beter als Uw fabrikant de verkregen cocaine omzet tot zoutzure — 681 — cocaine, zooals de Pharmacopeeën die verlangen, en gedeel- telijk tot Cocainum purum crystallisatum, zooals die, zij het ook in mindere hoeveelheden, geregeld gevraagd wordt. Deze omwerking kost weinig arbeid en weinig geld, en het dan verkregen product is veel gemakkelijker en alge- meener te verhandelen dan de z.g. ruwe cocaïne”. II. „De kern van alle door U en uwe vrienden geopperde plannen is de vraag: Zal het mogelijk zijn alle bij de cocacultuur betrokkenen te vereenigen ? Wij allen kennen de negatieve resultaten der reeds sedert jaren gevoerde pogingen om de kinabastproducenten te vereenigen. Zullen de moeilijkheden geringer zijn een groot aantal cocarlsnters te vereenigen, waarvan het meerendeel den aanplant van coca geheel als bijcultuur beschouwt, een ander deel door langjarige leveringscontracten aan fabrieken gebonden is of geneel voor rekening van fabrikanten werkt? Zal het gelukken al die belangen en belangetjes gelijk te richten en eenigszins duurzaam te vereenigen ? Hier acht men dit zeer onwaarschijnlijk. En zonder dat eene op een goede leest geschoeide ver- eeniging van alle grondstofproducenten tot stand komt, kunnen alle besprekingen over een trust met eigen cocaine- fabriek op Java wel achterwege blijven. Hiermede heb ik feitelijk uwen brief beantwoord, wil echter gaarne, nu de gelegenheid zich biedt, hieraan nog een korte beschouwing vastknoopen over de kans van slagen van een trust van Javaplanters met eigen „Rein Cocain Fabrik”, waarbij ik vooropzet, dat het gelukt, nage- noeg alle vrije producenten van coca op Java te vereenigen. Ten eerste doet zich dan de vraag voor: Zullen de volgens uwe zegslieden nog slechts overgeble- vene financieel sterke cocainefabrikanten, waaronder eenige zich met hun handelsimnerk eene positie op de wereldmarkt — 682 — hebben veroverd, hunne door jarenlange ervaring en voor de verwerking van Javacoca goed ingerichte etablisse- menten zoo maar sluiten, zoodra de planters op Java zich tot een trust met eigen fabriek vereenigen ? Vermoedelijk niet. Men mag verwackten, dat zij, voorzoover zij niet reeds contracten voor cocablad hebben loopen of eigen cocaaanplantingen bezitten, zich zoo spoedig mogelijk de benoodigde grondstof door eigen plantages zullen verschaf- fen. Men oogst volgens uwe opgave toch reeds na een jaar. Ook zou zich het geval kunnen voordoen, dat de fabrikanten zich vereenigden tegenover den trust der planters. Hoe dan ook, bij afwezigheid van samenwerking tusschen plan- ters en fabrikanten ontstaat waarschijnlijk een langdurige strijd, waarvan de eindresultaten zeker nooit in verhou- ding kunnen staan tot de voordeelen, die de planters thans. behalen. Waarlijk het tegenwoordige tijdstip, nu de plan- ters mooie prijzen maken voor hun product, lijkt weinig geschikt, de planters op te wekken, een strijd om het be- staan te beginnen. En dan onderschatte men den strijd niet, welke een trust met eigen fabriek zou hebben aan te binden tegen een groot land, met een eigen niet onbelangrijke consump- tie van een soort cocablad, dat Java niet kan leveren. Het valt zeer te betwijfelen, dat de Zuid-Amerikaansche Coca- cultuur tot de geschiedenis zal behooren, nadat een trust op Java een of anderhalf jaar tegen lagen prijs cocaine aan de markt zal hebben gebracht. Veeleer houde men er rekening mede, dat, zoodra de cocaineprijzen boven een zeker niveau worden verhoogd, handelaren een deel der Zuid- Amerikaansche Cocaproductie voor exportdoeleinden aan de binnenlandsche consumptie zullen onttrekken. Misschien zal dat deel groot genoeg zijn, om alle gouden bergen, die de planters nu in den vorm van hooge cocaine- prijzen worden voorgespiegeld illusorisch te maken. Er zijn nog veel meer bezwaren, waarvan ik nog slechts een enkel wil noemen. — 683 — Welke zekerheid kan men den planters bieden, dat niet in een of meer landen op aandrang eener groep industri- eelen invoerrechten worden gelegd op een half of eind- fabrikaat, waardoor de invoer daarvan feitelijk onmogelijk wordt gemaakt, zooals met cocaine gebeurd is in de Ver- eenigde Staten van N. Amerika? In den eersten door U gepubliceerden brief komt nog een ander voorstel voor, namelijk om een trust te vormen van Javacocaplanters met een eigen extractiefabriek om de zoo verkregen totaal-alcaloiden tegen provisie door eene onafhankelijke fabriek in Europa te doen verwerken. De gevaren en bezwaren, aan een dergelijke fabriek verbonden, behoef ik hier wel niet uiteen te zetten. Deze worden trouwens gedeeltelijk reeds in den tweeden door U gepubli- ceerden brief (blz. 428) genoemd. Het komt mij voor, dat gelet op de ervaring met een ander artikel in dit opzicht opgedaan, bij de planters wei- nig animo voor dit voorstel zal bestaan. Het kan niet op mijn weg liggen in dit schrijven aan U den inhoud der door U gepubliceerde brieven nader te bespreken. Slechts dit: Is U niet met mij geneigd, den briefschrij- vers „die den Markt auf 's genaueste kennen” en met de verwerking van Javacoca zoo goed op de hooste zijn, dat zij schrijven „bezüglich der Fabrikation gehen Sie mit uns durchaus sicher” den raad te geven, in plaats van hun bedrijf stop te zetten, „die Einrichtung die sie noch besitzen” rendabel te maken door het verwerken der aan de markt komende Javacoca, in plaats van te vragen omeen „Ver- suchsquantum, das sie in der Lage sind, ohne weitere Einrichtungskosten auf Rein-Cocain zu verarbeiten” ? Daarmede zou die firma den planters alvast een dienst bewijzen en tevens de nu zoo maar losweg neergeschreven beweringen en cijfers aan de practijk kunnen toetsen’ De cocaplanters houden zich zeer stil. Tot nu toe mocht El: pee ik slechts van één hunner zijn meening over deze questie ontvangen, die ik hieronder laat volgen. „Ik heb het stuk over de coca gelezen. Het besluit met den duitschen brief van een fabrikant, en U vereenigt u met zijn denkbeeld om een trust te vormen onder de planters. Maar laat u niet misleiden. De planters kunnen geen trust vormen, daar de meeste landen maatschappijen zijn, waarvan de directeuren kooplui zijn, die zich weinig om een trust beiijijveren en liever het product dadelijk op de markt zien te brengen, om met het provenu in het be- noodigde werkkapitaal te voorzien. En nog minder mag hier een fabriek zich vestigen van Duitsch kapitaal, dan zouden wij in den aap gelogeerd zijn. De openbare veiling op de markt is voor ons het vei- ligste. Van concurrentie tusschen de planters kan geen sprake zijn: ieder produceert en verkoopt op de markt, waarvan hij de te betalen prijzen niet weet. De Duitsche fabriek hier zou voor ons nadeelige kon- trakten sluiten om grondstof te krijgen.” Uit deze verschillende brieven kan men zien, dat de meeningen der fabrikanten nog al uiteenloopen. Gaarne geef ik toe, dat de tijd voor de oprichting van een fabriek, nu de prijzen van het cocablad stijgende zijn en een hoogte hebben bereikt zooals nog niet gebeurde, niet de juiste is. Toch schijnt het me goed om nategaan, of het oprichten van een fabriek hier geen voordeelen zou geven voor de planters, want we moeten er wel aan den- ken, dat die mooie prijzen van tegenwoordig, naar alle waarschijnlijkheid niet bestendigd zullen blijven. En wan- neer de fabrieken dan langzamerhand de prijzen zoo laag mogelijk hebben gebracht, dan zullen de planters trach- ten, een middel te vinden om hun winst te vergrooten. Want daaraan moet wel gedacht worden, dat, wanneer de — 685 — cocainefabrieken het samen eens worden, het uit is met de veiligheid van de openbare veiling op de markt. Dan worden den planters prijzen betaald, waarmede zij zich juist staande kunnen houden en niets meer. Een groot bezwaar is, de planters te vereenigen. Er wordt gewezen op de slechte resultaten bij de kinaplanters! Zeker, ik zie zeer goed in, dat dit eigenlijk het moeilijk- ste gedeelte is, maar toch bestaat de mogelijkheid, dat het geheel of gedeeltelijk gebeurt. Men kan niet aannemen, dat de planters niet langzamerhand het nut van het vereenigen zullen inzien. Of het voor de cocaplanters zoo- veel moeilijker zal zijn dan voor de kinaplanters, betwijfel ik, daar het aantal cocaplanters geringer is. Voor het oogenblik schijnt het me echter het beste, de oprichting van een cocaïnefabriek te laten rusten en eerst aftewachten hoe de prijzen gaan. Later, wanneer de plan- ters mogelijk in den druk geraken, kunnen we hier allicht met meer succès op terug komen. DE BEMESTINGSPROEVEN VAN HET KALISYNDI- KAAT GEDURENDE 1906 — 1907. ANTWOORD AAN DR. DE JONG. (Zie Ide aflevering.) Naast de hernieuwing van den eisch van DR. DE JONG om meer uitvoerige mededeelingen te doen over de proef- veldjes dan in mijn „Kort Overzicht” geschied is, staat nog altijd zijne gewaardeerde aanwijzing op de eerste bladzijde zijner kritische beschouwingen in aflev. 4/5, dat de bron der gepubliceerde gegevens zoo gemakkelijk te bereiken is; ik heb daar slechts aan toe te voegen, dat het mij hoogst aangenaam zal wezen, indien men deze aanwijzing wil volgen, en ben overtuigd, dat deze raad- pleging der bron tot verdere bestudeering van het kali- bemestingsvraagstuk en het ernstig ter hand nemen der proeven zal voeren.— In het „Korte Overzicht” achtte ik een uitgebreide uiteenzetting van elke proef minder op haar plaats, vooral, waar ik zelf vroeg, aan de resultaten van den arbeid van het Landbouw-Bureau geen meer be- duidende waarde te willen hechten dan die van aanwijzingen, en ook mijn conclusies in dien geest waren opgesteld. Indien men de proef, vermeld op blz. 10 van het „Kort Overzicht”, beschouwt in verband met mijn daarin neer- geschreven overtuiging, dat gezamenlijke toepassing van stalmest en kunstmest, beter werkt dan kunstmest al- léén, — ook al zijn in het laatste geval de toegevoerde voedingsbestanddeelen even groot —, dan moet men toch wel den indruk krijgen, dat aan de voor zulk een proef- veld te stellen eischen is voldaan. A7 — Immers perceel E kreeg dezelfde hoeveelheid voedings- bestanddeelen als D, alleen in anorganischen vorm; naar aanleiding van eenige toen beschikbare rundermest-ana- lysen werd aangenomen, dat de ter beschikking zijnde stalmest ten naastenhij bevatten zou 0.3 % stikstof, 0.1 phesphorzuur en 0.125 % kali. Bij weglating van 1000 K.G. stalmest op perceel E moest dus 3000 gram stikstof, 1000 gram phosforzuur en 1250 gram kali in anorganischen vorm worden toegediend, die in 15 K.G. zwavelzure ammonia, 2.5 K.G. dubbel super- phosfaat en 2.5 K.G. zwavelzure kali aanwezig zijn. De beschouwingen van Dr. DE JONG over den aanleg van proefvelden en de daarmede te verkrijgen resultaten mo- gen zeer juist, en volkomen op hun plaats zijn voor een wetenschappelijk proefstation, in de praktijk zijn de eischen voor proefvelden in de aanplantingen van landbouwers anders. — Gewoonlijk zijn de beoordeelaars-proefnemers geneigd tot onwelwillende opvattingen, indien de finan- tieele resultaten van een of andere bemesting niet bevre- digend zijn, ook al zijn vele hiaten in dat proefveld aan gansch andere oorzaken toe te schrijven dan aan een eventueele fout in de bemesting. De landbouwer eischt, dat de bemestingskosten bevredigend vergoed zullen wor- den, en de aangewende voeding tevens een soort van be- scherming geeft tegen nadeelige invloeden van ziekten en plagen. Mislukt nu de proef, dan is er ook geen garantie te be- kennen, dat eventueele bemestingskosten steeds goed be- steed zullen blijken, en over het algemeen is het wan trouwen tegen kunstmest dan nog grooter dan toen de proef nog niet genomen was. Na de teleurstellende uitkomsten van de jaren 1906 en 1907 werd het van zelf mijn taak, een wijze van aanwen- ding van kunstmest, in het bijzonder van kalizouten, te zoeken, waarbij slechte invloeden van droogte en hevige regens, zoomede die van nog onbekende, nadeelige chemi- — 688 — sche omzettingen in den bodem zooveel mogelijk verme- den werden. Na de verkregen aanwijzingen mocht ik bij het verder in overweging geven en het nemen van bemestingsproe- ven op de meerendeels op Java voorkomende uitgeputte bodemsoorten niet tobben over de vraag, of er al of niet gemakkelijk opneembare kaliverbindingen in den bodem waren, doch alleen over de questie: op welke wijze waar- borgt een bemesting de voordeeligste resultaten ? En dan màg ik niet alleen voor het Kali-syndikaat werken, maar dan moet ik tegelijkertijd stikstof- en Fosforzuurbe- mesting aanbevelen, dat gebiedt de „wet van het minimum”. En zoo is natuurlijk ook de opdracht geweest, welke ik van de Direktie van het Kali-syndikaat medekreeg. Dat men op Java pessimistisch gestemd is over het nut der kali-bemesting, is ten volle begrijpelijk door de negatieve resultaten van vroegere bemestingsproeven, ter- wijl men niet de mogelijkheid van minder juiste wijze van aanwending van kalizouten op de bodemsoorten van Java heeft willen aannemen, en dus na de herhaalde misluk- kingen verder onderzoek staakte. In mijn „Kort Overzicht” bedoelde ik, op die mogelijkheid te wijzen, en tevens te betoogen, dat betrekkelijk kleine hoeveelheden stal- of dessamest bij menging met kunstmest voldoende zijn om het gebruik van deze laatste, vooral van de kalizouten, minder riskant te maken, en dat een zoodanige vòlbemesting, dus mét kali, hoogere finantieële resultaten zal bieden, dan eenzijdige bemesting, zonder kali. Het moge vreemd klinken, doch men zal mij begrijpen, als ik zeg, dat men op Java gewoonlijk elk plantje bemest en niet den grond, zooals in de subtropen; d. w. z. hier legt men een hoeveelheid gemakkelijk opneembare voe- dingsbestanddeelen vlak bij elk plantje, terwijl men in de subtropen bij korttijdige cultures de meststoffen meestal vòòr het uitzaaien over den grond uitstrooit, en ze met ploeg of eg met den bovengrond vermengt. — 689 — Natuurlijk is bij de rijstcultuur op Java een bemestiag van elk plantje niet meer vol te houden; ijverig zoek ik naar een passende en praktische bemestingsmethode. Doch áls men nu eenmaal elk plantje gaat bemesten, dan is het ook mogelijk, dat men, door alle hoofd-voedings- bestanddeelen in juiste onderlinge verhouding, en in licht opneembaren vorm, bij het plantje te brengen, grooter oogst en grootere finantieele resultaten verkrijgt dan door slechts één of twéé der hoofdvoedingstoffen bij het plantje te leggen met de stilzwijgende opdracht, de „Dritte im Bunde” maar zelf in den omtrek te gaan opzoeken. Ik ben het volkomen eens met Dr. pe Jore dat hier eerst goed bewezen moet worden, dat mengen met stal- mest de gunstige werking van kunstmest verhoogt, hoewel men in Europa daarvan reeds sinds jaren overtuigd is. Ik richt daarnaar ook al mijne verdere proevea in, en vraag iederen landbouwer en leider van landbouw, dit nader te willen onderzoeken. Helaas was het in de beschreven vier jaren „kloppen aan doovemansdeur”’, zoodra ik me om hulp wendde tot het Landbouwdepartement en de daaronder ressorteerende proefstations en leiders van proef- en demonstratievelden. Daar wilde men de betoogen van iemand, die op eenige er- varing mocht gaan bogen, niet nader onderzoeken; daar critiseert men ze alleen gaarne in het belang van den landbouw, hetwelk men te behartigen heeft. H. DES AMORIE VAN DER HOEVEN. (De redactie meent, na beide partijen in de gelegenheid gesteld te hebben, zich uit te spreken, de debatten over dit onderwerp te mogen sluiten). DEPARTEMENT VAN LANDBOUW IN SURINAME. VERSLAG OVER HET JAAR 1909. Evenals de vorige Jaarverslagen uit Suriname, bevat ook dit verslag de overzichten van hetgeen in de labora- toria van het Proefstation gearbeid is, van de proefnemingen, die ten behoeve van den „grooten landbouw” op de plan- tages genomen werden, van den arbeid onder de kleine land- bouwers, van den stand van den Cultuurtuin en van de resultaten der Gouvernements-bacovezultuur. Ditmaal be- vat het bovendien een eerste verslag van de in het verslagjaar gevestigde Gouvernements-rubberonderneming „Slootwijk”’, en als bijlage een statistisch overzicht van de producties der plantages en van het aantal daar aanwezige Hevea-boomen. Enkele punten uit dit verslag, welke wel- licht recht hebben op meer algemeene belangstelling, mogen bier gereleveerd worden. Voor de kolonie zelve zijn de oogstcijfers, verkregen op de velden, waar de cacao-boomen de „inkappings-kuur” — de bestrijdingsmethode tegen de krullotenziekte — hebben door- gemaakt, van het grootste belang. Die resultaten waren in 1909 al even gunstig als in vorige jaren, en ongetwijfeld is dan ook in het afgeloopen jaar het vertrouwen in die methode versterkt. Het zuiverste beeld van hetgeen hiermee verkregen kan worden, levert de plantage „Susannasdaal”, die in 1906—1907 geheel werd ingekapt (een veld van 2 akker %) was reeds in Maart 1905, een ander, groot 6 akker, was reeds in November 1905 behandeld). Hier werd verkregen 129 K.G. per akker of 1.225 K.G. per boom, terwijl op het in Nov. 1905 behandelde veld 1) Een Surinaamsche akker is 0,4293 H.A. of ongeveer 0.6 bouw groot. — 691 — 354 K.G. per akker of 1.910 K.G. per boom, en op het in Maart 1905 behandeïde veld 251 K.G. per akker of 1.410 K.G. per boom werd verkregen. Dit zijn zeker alleszins aanmoedigende getallen; zij bevestigen de reeds vroeger gegeven schatting, dat in het Sde jaar van inkapping op een plantage, waarvan de velden niet al te onvoltallig zijn, ongeveer 14 baal (150 K.G.) per akker verkregen wordt; terwijl in het 4de jaar de vroegere schatting van 237 K.G. per akker zeker niet te hoog schijnt. Op „Susannas daal” was de opbrengst der velden, die in hun 3de jaar waren na de inkapping, wel slechts 129 K.G. per akker, maar, gelijk in vroegere verslagen reeds werd betoogd, de velden zijn op deze plantage zeer onvoltallig en het aantal boomen bedraagt per akker dan ook slechts 105 (op een voltallig veld bedraagt dit ongeveer 150 à 175). Maar. blijkt het allengs duidelijker, dat inderdaad door „inkapping” de ziekte tot een minimum te reduceeren is, het blijkt ook, dat, wil zij in toom gehouden wor- den, een geregeld verwijderen van de krulloten en ver- steende vruchten, die hier en daar optreden, noodzakelijk is. Waar dit niet geschiedde, greep de infectie opnieuw snel om zich heen en waren de oogstcijfers onbevredigend (plantage Mariënbosch). Terwijl dus de mededeelingen over „Susannasdaal’’ gedurende 1909 gunstig zijn, meldden ons onlangs de mail- bladen, dat ook „Susannasdaal” een zware krullotenaan val te verduren had gehad, en de pessimisten concludeerden reeds, dat ook deze plantage wel weer spoedig vol krul- loten en versteende vruchten zou zitten, en dat de inkap- ping blijkbaar de plantage voor slechts een paar jaar gezuiverd had. Maar voor zulk een conclusie is, dunkt mij, geen reden. Want in de eerste plaats maakt een betrekkelijk gering aantal krulloten per boom, op een geheele plantage al spoedig een groot aantal, en verder is het niet de eerste maal, dat in ingekapte velden, ondanks alle voorzorgen — 692 — zich plotseling een vrij groot aantal krulloten en versteende vruchten vertoonen. De omstandigheden voor verspreiding der infectie zijn dan blijkbaar op een gegeven oogenblik zeer gunstig geweest. Zoo vertoonde zich b.v. einde 1908 veel infectie in het bovengenoemde 2 akker groote proefveld op „Susannas- daal”. Thans produceerde dit veld, blijkens een mij toe- gekomen meedeeling van den Directeur J. A. vAN BEEK, niet minder dan 8074 KG. of 403 KG. per akker (656 KG. per bouw) van 1 Jan. 1910 tot 23 September, wat wel een bewijs is, dat de ziekte hier nog geen vasten voet heeft gekregen. | Onder de bacoven 1) breidde zich de „panama-ziekte” sterk uit. Omtrent den aard van deze ziekte verkeer- de men aanvankelijk geheel in onzekerheid. Wel wist men, dat zij zich, waar zij eenmaal optrad, gewoonlijk spoedig meer en meer uitbreidde en de cultuur op zulk een veld onmogelijk maakte, omdat ook herplanten geen succès had: de nieuwe planten gingen al spoedig de bekende verschijnselen vertoonen van ontijdig verkleuren en verdrogen van bladeren en stam. Hierdoor maakte de ziekte wel den indruk, besmettelijk te zijn. Het bleek nu verder, dat zij vaak reeds bij den uitgeplanten moederknol be- gint: een kleine verkleuring vertoont zich op een plaats nabij de buitenzijde van den knol en van hieruit zet zij zich langs de vaatbundels naar boven toe voort. Ofschoon dus de localisatie der ziekte zeer duidelijk was en het dus aangewezen was, op welke plek naar de oorzaak der 1) Er heerscht, en niet zonder oorzaak, altijd veel verwarring tus- schen de benaming „bacove” en ‚„banaan”’. „Bacove” (Engelsch: banana) heet de vrucht, die ongekookt wordt gegeten; zij heeft zeer talrijke variëteiten; de in Suriname in het groot voor export gekweekte heet „bananen-bacove” of „Gros Michel”; zij is identiek met de pisang ambon. „Banan”’ cf „banaan” (Engelsch „plantain”) heet de vrucht, die alleen gekookt, geroosterd of gebakken wordt gegeten; zij is zeer na verwant, misschien zelfs identiek, met de pisang tandoek. — 693 — ziekte gezocht moest worden, kon nimmer eenig organisme als oorzaak aangewezen worden: in het beginstadium was geen organisme — ’t zij bacterie of schimmel — te vinden (later drongen natuurlijk allerlei saprophyten in de zieke deelen) en dit deed weer twijfel rijzen aan de besmettelijkheid. Teneinde hieromtrent nu zekerheid te krijgen, werd een proefveld aangelegd op een terrein, dat gedurende vele jaren niet in cultuur was geweest. Op een deel van dit veld, groot 9 bedden, werd op iedere plantplek een hoeveelheid van + & HL.tijn gehakte afval van Panama-zieke bacove- planten in den grond gewerkt; 9 bedden dienden als côntrole. Het veld werd beplant met gezonde bacove-knollen, afkom: stig van een plantage, waar geen panamaziekte heerschte. Het resultaat was zeer treffend. Op het geheele proef- veld kwamen de planten krachtig op. Op de bedden, waar het zieke materiaal was ondergewerkt, werden echter na een maand of vier reeds 42 planten (van de 252) panama- ziek, 3 maanden later 72 planten en ten slotte was geen enkele plant meer gezond: in April van dit jaar had de ziekte hier alle planten aangetast. Op het côntrole-gedeelte, dat ook 252 planten bevatte, werd geen enkele plant ziek. Dit sterk sprekende resultaat kan zeker niet anders ver- klaard worden dan uit een sterke besmettelijkheid van de panama-ziekte, en, al is het onderzoek nog pas in zijn be- gin, het heeft er allen schijn van, dat wij hier weer te doen hebben met een plantenziekte, die duidelijk besmet- telijk is, doch waarin geen besmettend organisme te vinden is. De Panamaziekte zou dan, na de mozaiekziekte van de tabak en de nog sterker besmettelijke mozaiekziekte van de tomaat (onlangs door Mej. Dr. Westerdijk beschreven), de derde vertegenwoordiger van die interessante categorie zijn 1). 1) Onlangs verscheen een mededeeliog, dat een Amerikaansch bacte- rioloog als de oorzaak der Panama-ziekte—welke ook in Centraal Ame- rika veel schade doet —een bacterie zou ontdekt hebben. Voorloopig klinkt ons, die de ziekte zeer minutieus onderzocht hebben, dit bericht wat » Ame- — 694 — Vroeger was reeds in den cultuurtuin een verzameling bijeengebracht van de Surinaamsche cassave-soorten.en een aantal der meest geprezen buitenlandsche. Na rang- schikking en schifting, bleven er 17 Surinaamsche varië- teiten over, benevens 11 uit Antigua geïmporteerde en op de Antillen thuis behoorende en 6 uit Columbia afkomstige. Met deze 34 variëteiten werden in 1909 proefvelden aangelegd, teneinde de productiviteit te bepalen. Na 9 maanden en na 12 maanden werd de opbrengst per akker nagegaan. In beide gevallen bleken de meest productie ve variëteiten Surinaamsche variëteiten te zijn. Hier volgen opbrengstcijfers van de acht meest productieve soorten : Opbrengst per akker na 9 maanden. Opbrenget per akker na 12 maanden. No. 1 Boeroe-tikie, (ook genaamd Redi Non SEAT on soor. nRenne neee 15.670 Pita)nsens, wenen en nets ee 8910 „ 2 Boeroetikie (ook genoemd Redi ‚‚ 2 Bita kassaba 2) . … … … … … 7750 DIG) ee EE PEN eee 14.350 is Koffiestikier. stie te « ae eN) „ 3 Kaboegroeman . . . … «… « 11.050 ‚„ 4 Kankantrietikie . . . . . «7230 4 eKankantrietikiem vn we 10.800 „ 5 Kaboegroeman . . . . . e » 6700 „ 5 White top (Antigua). . . . 10.068 SIKO RAT Ore Mi. anke kee ‚_… 6600 nl de oe oa a 9900 ‚„ 7 Helada 14 (Columbia) . . . . 5770 DE UNDER Dot gag a 9570 „ 8 Pie de Paloma 5) (Columbia) . 5670 „ 8 Black bunchof keys (Antigua) 8460 Zoo ziet men dus — iets wat ook van elders reeds be- kend was—na 9 maanden een geheel andere rangschikking der variëteiten naar hun productiviteit dan na 12 maanden: de variëteit die na 9 maanden no. 6 was („, Alonsoe’’), is na 12 maanden no. 1 geworden, de variëteit die na 9 maanden no. 2 was („Bita kassaba’’) is na 12 maanden no. 7 geworden enz. De opbrengstcijfers van de oogst na 12 maanden zijn zeker zeer aanmoedigend, maar toch mogen wij niet al te spoedig rikaansch”, en een weinig scepticisme zal ons willicht niet kwalijk genomen worden. Vergeten wij niet, dat vroeger ook de bacterie, die de Serehziekte zou veroorzaken, enh de bacterie van de mozaiekziekte der tabak heetten gevonden te zijn! En hoeveel andere ziekten zijn vroeger niet ten onrcchte aan bacteriën toegeschreven. 2) In het verslag wordt, niet volkomen juist, geschreven „bita cassave’’; aangezien het de negerengelsche naam is, zooals uit het eerste woord blijkt, behoort het tweede woord ook in het negerengelsch geschreven te worden, dus „bita kassaba”’. 3) De naam isin het verslag verkeerdelijk als „Pie de Polema”’ vermeld. — 695 — concludeeren, dat inderdaad van de meest productieve varië- teiten, zooals Boeroetikie eu Alonsoe, ook als doorsnee 14à 15 ton knollen per akker te verwachten is. Zulk een opbrengst zou exceptioneel hoog zijn en wij moeten wel aannemen, dat bij deze proef de omstandigheden zeer gunstig zijn ge- weest. Men bedenke b.v., dat in Jamaica — een uitstekend cassaveland, waar ook een cassave-industrie bestaat — tien ton per acre !) als een „fair return” wordt beschouwd ; in andere landen worden minder hooge opbrengsten ver- kregen, zoo bv. op het eiland St. Kitts, waar de daar meest productieve variëteit, de zg. „Small leaf”, 14.000 Ibs, (nog geen 64 ton) per acre, en op Montserrat, waar als hoogste opbrengst 15.500 lbs (7 ton) verkregen werd 2). Toch blijkt uit de in Suriname bij deze eerst proef ver- kregen resultaten, dat op de zandgronden aldaar tenminste een zeer bevredigende, wellicht een hooge opbrengst ver- wacht mag worden. Het feit echter, dat dit gewas op klei- grond zooveel minder rendabel is — door geringer op- brengst en grooter kosten van oogsten — doet betwijfelen of het in Suriname, waar de gronden immers grootendeels uit zware klei bestaan, wel ooit een groote rol zal spelen. Dit mag niet gezegd worden van een ander gewas, waarvan het jaarverslag belangrijke proeven vermeldt, nl. de Hevea. Was het reeds gebleken, dat de groei van de pararubber in Suriname niets te wenschen overliet, 1) De Engelsche acre is 0 4046 HA., de Surinaamsche akker is slechts weinig grooter, nl. 0.4293 HA, of in gemakkelijker te onthouden cijfers: 1 HA. =5/2 acre = 7/3 Surinaamsche akker. 2) Omtrent de productiviteit van de cassave vindt men vaak sterk overdreven cijfers opgegeven. Semler, wiens bekende boek trouwens wemelt van grove onjuistheden, vermeldt b. v. een opbrengst van 40 à 60 ton per Heectare, en van Nieuw-Caledonië na 2 jaar een productie van 25 à 250 ton. Doch al geeft nu de cassave niet zulke hooge opbrengsten, zij mag toch een zeer productief gewas heeten, immers 1 HA. leverende 10 ton aan knollen, met een gehalte van 30°, aan meel, brengt reeds 3000 K.G. meel op (een HA, aardappels levert ongeveer 6.000 K.G. knollen, be- vattende ongeveer 20°, — 1.200 KG. meel). Teysm. XXI. 45 — 696 — omtrent de te verwachten productie verkeerde men tot 1908 geheel in ’t onzekere. In 1908 werden de oudste 10 boomen van Suriname — 11-jarige boomen op de plantage „Wa- terland” — getapt. De boomen waren niet onder zeer gunstige omstandigheden opgegroeid; staande op den berm van een z. g. „vaartrens”, waar, gedurendeeen groot deel van ’t jaar water in stond. Verkregen werd in 1908 8.321 K.G. bisquit en 2.530 K.G. scraps, tezamen 10.851 K.G. In 1909 kon slechts met 9 boomen verder geëxperimenteerd worden, de tiende was omgevallen (een gevolg van den stand op den hellenden berm). Deze 9 boomen gaven 8.865 K.G. biscuit en 2.520 K.G. scraps, totaal 11.385 of ge- middeld 1.265 K.G. per boom. De hoogste opbrengst was 1.702 K.G, de laagste 0.880 K.G. Deze cijfers, al zijn het nog weinige en al betreffen zij slechts een negen- tal boomen, dragen er toch alweer het hunne toe bij om het vertrouwen in de Hevea-cultuur in Suriname te versterken. Het eerste verslag van de Rubber-onderneming Slootwijk bevat vooral mededeelingen over voorbereidende werkzaam- heden, zooals de uitvoering van bouwwerken, het in orde brengen van contractanten-terrein, van dammen en sluizen, en het verbeteren, gedeeltelijk nieuw aanleggen van het draineeringsstelsel. Aan het eind van het jaar waren verder 90 H.A. bosch geveld en was een aanvang gemaakt met het beplanten van deze oppervlakte. Hier wordt in de eerste jaren een gemengde cultuur gedreven van bacoven en Hevea’s. De bacoven-cultuur, die in het begin van 1909 veel beloofde, werd door de zich plotseling met ongeövenaarde snelheid uitbreidende panamaziekte over een niet onbe- langrijke oppervlakte geheel vernietigd. Directe bestrij- dingsmiddelen tegen deze kwaal, waarover hierboven reeds 't een en ander werd meegedeeld, waren niet te treffen, doch een nieuwe variëteit werd gevonden, de z.g. „Congo”’, die geschikt bleek voor verscheping en tot nu toe im- — 697 — muun tegen de panamaziekte &). Intusschen was de ziekte oorzaak, dat in het verslagjaar belangrijk min- der verscheept werd dan verwacht was: in het geheel werden 648.636 bossen verscheept. nl. 381.178 full bunches (van 9 en meer handen), 176.001 achthands-, en 91.457 zevenhandsbossen. Uit het statistisch overzicht blijkt, dat op de verschil- lende plantages thans ongeveer 191.000 Hevea's zijn uit- geplant. De cacao-productie der plantages (de kleine landbouw is hier niet bijgerekend) bedroeg in 1909 1.143.200 K.G. (tegen 932.000 K.G. in 1908 en 912.000 K.G. in 1907). CT. JT. vAn Hau. 1) Hier moge nog met een enkel woord de jobstijding vermeld worden, die ons bereikte nadat dit overzicht reeds geschreven was: de nieuwe variëteit, op welke thans aller hoop gevestigd was, heeft thans ook in een 10-tal planten de eerste verschijnselen der ziekte vertoond! Of in de „Congo” de ziekte zich even snel zal verbreiden als in de „Gros Michel” is thans nog niet te zeggen, maar de mogelijkheid bestaat, en zeker is er alle reden om de toekomst der bacoven-cultuur thans met bezorgdheid tegemoet te zien. NA LETTE EEN KOFFIEZIEKTE IN SERDANG. Einde Juli werden van twee ondernemingen, waar ro- busta-koffie gekweekt wordt tusschen de jonge Hevea, bibit en boomen ingezonden aan het Deli-Proefstation met het verzoek, te willen mededeelen, of de ziekte in de kof- fie ook gevaarlijk voor de Hevea was. Het voorloopig on- derzoek wees uit, dat de bikits, die op de bladen en de schors van het stammetje zwarte plekken vertoonden, bacteriën bevatten. En daar niet alleen in de reeds zicht- baar aangetaste plekken die bacteriën te vinden waren, maar ook in de naburige, er nog gezond uitziende weef- sels, werd aan een parasitaire bacterie gedacht. De drie koffieboomen der andere onderneming, eenige tientallen kilometers van de eerste verwijderd, vertoonden hetzelf- de ziektebeeld: schors en bladen hadden zwarte plekken, waarin wederom bacteriën in groot aantal voorkwamen. Bij een der boomen bleek de wortelhals door een schimmel aangetast. Was de publicatie van von FABER over Ascospora Coffeae eerder verschenen, zeker zou ik aan die schimmel meer aandacht geschonken hebben, nu heb ik mij beperkt tot een onderzoek van schors en hout, ongeveer een deci- meter boven de plaats, waar de schimmel zat. Myceeldra- den werden daar niet waargenomen, ook geen bacteriën. Deze laatste waren er ulleen in en in de buurt van de zwarte plekken aan de takken en aan den stam, van den top tot ruim een voet boven den wortelhals. Daar een paar bladen wel aangetast waren, terwijl er geen bacteriën in den bladsteel voorkwamen of in de schors er vlak bij, en zwaarder geïnfecteerde bladen ze wel in den steel ver- toonden, werd, evenals dit bij de bibits het geval was, de in- druk gewekt, dat de bacterie met de bladen begint, en dan — 699 — door de bladsteel zich naar de schors begeeft. Daar boven- dien het wortelstelsel flink ontwikkeld was, werd bericht, dat de schimmel, die door den administrateur wel opgemerkt was, niet de oorzaak was van het ziekworden der boomen. Het lag niet op den weg van het Proefstation voor tabak, de ziekte in studie te nemen, zoodat op de vraag, of er gevaar voor de Hevea is, het antwoord schuklig is gebleven; voor de koffie is Bordeauxsche pap aangeraden. Twee maanden later werden de berichten zeer veront- rustend, de ziekte had zich uitgebreid, ook andere onder- nemingen bleken besmet, en in die mate, dat een kort bezoek aan twee der ondernemingen, zij het dan geen tabakson- dernemingen, wel gewettigd scheen. Was het verdrogen der bloesems en het een weinig toegevouwen zijn der bladen aan de ingezonden boomen toegeschreven aan ver- welken gedurende de reis, nu bleek, dat dit ziekteverschijn- selen waren, door nagenoeg alle aangetaste planten ver- toond: takken, die rijk gebloeid hadden en nog vol in bloem stonden, hadden bijna geen vrucht gezet of zeer jong begon deze reeds te verdrogen. Eerst meende men dit nog te mogen toeschrijven aan de jeugd der boompjes: er bloeiden talrijke stumps en poeterans van nog geen jaar oud, ze zouden ver boven hun krachten gebloeid hebben. Daardoor is echter niet te verklaren, dat de bla- den donkere plekken vertoonen en, alsof ze verdroogd waren, naar boven omvouwen langs de middelnerf, en bij eenigszins ruw aanvatten van den tak loslaten. Boomen met schimmel aan den stam even boven den grond waren er naar verhouding weinig. Op beide onder- nemingen waren de bibits niet geheel vrij gebleven, ook niet onder de pajong. Het zag er nog niet naar uit, dat in alle gevallen het leven der boomen er mee gemoeid zou zijn; gestorven waren slechts weinig exemplaren, en van de zieke deden enkele weer nieuwe takken met bladen uitloopen. Of dit laatste een bewijs van herstel is, zal echter nog moeten blijken. — 700 — Daar de planters beweerden, geen tijd en geen werkvolk te hebben voor een behandeling met bouillie bordelaise, weet ik er niets anders op dan de zieke boomen te ver- branden, zonder natuurlijk te kunnen voorzien, of daarmee de kwaal tot staan te brengen is. Trouwens als waar is, wat nu, een maand later, verteld wordt, dan zouden in Serdang, Bedagai en Padang al eenige honderdduizende boomen verbrand moeten worden. In het geheel is van vier ondernemingen zesmaal zieke koffie onderzocht en steeds werden bacteriën gevonden. Opmerkelijk is, dat van Java nog geen berichten van een dergelijke ziekte vernomen zijn. De vraag, of de an- dere cultuurwijze — geen schaduwboomen, als op Java — de oorzaak zijn kan, is door mij met geen mogelijkheid te beantwoorden. Als werkelijk een weinig schaduw voor de robusta gewenscht is, kan men zich voorstellen, dat een bacterie, die anders geen vat zou hebben op gezonde plan- ten, wel de boomen kan aantasten onder voor deze min- der gunstige omstandigheden. Een bewijs voor karakteristieke soortverschillen leverde een vijfjarige Liberia-aanplant, die volkomen gespaard was gebleven, ofschoon de er tusschen geplante robusta voor het allergrootste deel ziek was. Hoe zeer ik het betreur, den planters geen enkel bestrij- dingsmiddel te kunnen aanraden, zal men er toch wel genoegen mee willen nemen, dat het Deli-Proefstation voor tabak niet verder gaan kan dan de ziekte constateeren en er de aandacht op vestigen. Medan, Oct. ’10. Dr. J. A. HoNING. Vn ne OVER DEN GROND VAN JAVA, DOOR Dr. E C.J. Jun. Morr. (9e Vervolg). Het westelijk deel der N.- vlakte van W.-Java omvat een deel van Bantam, gekenmerkt door het voorkomen van zeer veel — uit een agronomisch oogpunt zou men bijna zeggen: wanhopig veel ! -— puimsteentuffen. Helaas heb ik deze streken nog niet persoonlijk kunnen bezoeken; maar, naar hetgeen ik erover gelezen en gehoord heb, heb ik er mij deze voorstellingen van gemaakt. Het zijn inderdaad tuffen, niet te verwarren met den uit verschen puimsteen en vulkanische asch door lateri- tisatie ontstaanden tjadas, (zie vor. jaarg. bla. 627), hetzij deze rood, geel of wit zij. Zij hebben n.l. een zoodanige verandering doorgemaakt, dat het kiezelzuur niet is uit- gewasschen, doch integendeel behouden en vastgelegd, of- schoon andere bestanddeelen werden uitgewasschen. Hoe dit in zijn werk gegaan is, is niet zoo heel eenvoudig te zeggen. Hetgeen het werk van VERBEEK en FENNEMA hier- over mededeelt, is tamelijk onbevredigend ; analyses van oor- spronkelijke efflaten, en van daaruit ontstane tuffen zoekt men te vergeefs. VERBEEK ziet in dit uitgestrekte tuffen veld een afzetting in zee, die later weer boven water is gekomen. Daarmede is echter min of meer in strijd, dat de tuffen, ten minste op sommige punten, een mineralogische en chemische samenstelling hebben, die weinig met zeetuffen overeenkomen. Het is toch bekend, dat efflaten onder zee in tuffen veranderd worden onder behoud van kalk en vooral van magnesia, en met verlies van de alkaliën, ter- — 102 — wijl het ijzer ook grootendeels behouden blijft: men krijgt aldus de serpentinisatie (vorming van serpentijn), waar- van men movie voorbeelden op Celebes’ Oostkust, op Bor- neo, maar ook in Midden-Java (Kedoe) kan vinden. Hier is echter geen sprake van serpentijnvorming; en een monster van Lebak Bolang, door mij onderzocht, ver- toonde een merkwaardig hoog gehalte aan alkaliën en een merkwaardig laag gehalte aan kalk en magnesia, naast meer dan de helft kiezelzuur. Het is moeilijk in te zien, hoe dit produkt zich onder zee zou hebben gevormd. Het komt mij voor, dat wij hier eerder een produkt van eene zure verweering dan van eene neutrale, of —-in- dien in zeewater — eene saline verweering voor ons heb: ben. Wat voor zuur dit nu geweest kan zijn, hetzij kool- zuur, hetzij zwaveligzuur, hetzij organisch zuur, afkomstig van planten of misschien zelfs wel dieren, — ik vermag het nu bij gebrek aan feiten-materiaal niet te zeggen, en sta daarmee voor een van de vele belangrijke geologische vraagstukken, die Java aanbiedt. De oplossing daarvan zal vermoedelijk tevens het ontstaan der merkwaardige silifi- caties, verkiezelingen, van Bantam ophelderen, met name het voorkomen van zooveel verkiezelde boomstamrnen, blaren, enz. en dan van den halfedelsteen opaal. Agronomisch staan deze Bantamsche gronden in geen erg goeden reuk. Zoolang zij juist onder maagdelijk bosch vandaan in gebruik genomen worden, schijnen zij, dank zij hun voldoende humusgehalte, bevredigend vruchtbaar te zijn. Maar deze gronden verliezen blijkbaar hunnen humus vrij snel, waardoor dan ook de vruchtbaarheid met vaart achteruitgaat. Hierin ligt een waarschuwing voor degenen, die maagdelijken grond op de Bantamsche tuffen in cultuur genomen hebben, om genoemde gronden vooral niet te veel aan zonneschijn en regen te exponee- ren, omdat zij, zanderig en luchtig als zij zijn, sneller dan vele andere gronden daardoor zouden verarmen. — 703 — Zuid Bantam moet ik voorloopig geheel buiten bespre- king laten. Ik ben er nimmer geweest, en deel dit lot met zóóveel anderen, dat men maar weinig over die zeer dun bevolkte streek te hooren krijgt. Liever verzoek ik dus den lezer, thans met mij de rondreis te ondernemen door den Preanger. Hier is van alles vereenigd: laag en hoog, en nat en droog; het laatste ’t allerminste; maar toch zijn de kli- maatsverschillen, zich uitende in uiteenloopende cijfers voor den regenval, zeer aanzienlijk. Den minsten regen, minder dan 2 M., hebben een aantal punten op de Bandoengsche hoogvlakte; hoogen regenval van meer dan 4 M. vindt men op talrijke punten. De volgende ciijfers zijn weer ontleend aan vAN BEMMELEN, „Regenval op Java”: Í Ge | | Z | : | JAARLIJKS: || DROOGSTE maand. || NATSTE maand. s ie geldon HET | 5 | STATION. | Regen- | Regen- || Regen- | Regen- || Regen- | Regen- z | dagen. | val. dagen. |__val. dagen. val, 107/ Padalarang | 147 d, |1681mm) 3 d. 28 m.m.| 19 d. | 232 m.m. 108, Tjimahi 164 » (1771 » 4 » 41 » || 20 » 240 » 109, Bandoeng 141 » |1831 » 4 » an 282 245 » 121/ Daoelat 146 » (1916 » 3 » 21 » || 20 » 283 » | 126, Tasikmalaja | ‚167 | 179 » |4043 » || 9 » » || 20 -» 549 » 117! Tjempakawarna 182 » [4188 » || 5 » | 72 » 23 D» 576 » 95l Soekasari 231 » [4301 » || 7 » [102 » || 8 » 676 » » || 10 » ps 1125: 70 559 » 75) Perbawati 233 » [4402 | 137 | Deze getallen overziende, komt men weliswaar tot de overtuiging, dat zich hier belangrijke verschillen vertoonen, maar — summa summarum is de geheele Preanger toch gerust te brengen tot de landen met een humide klimaat! Wanneer de droogste maand voor de helft der stations — 104-— nog over de 80 m.m. regen heeft, zal de grond zelden zoozeer uitdrogen, dat de waterbeweging van boven naar beneden toe, omkeert, en het grondwater laat opwerken. Wij zullen dus van de aanvankelijk gestelde verweerings- wijzen (zie vorige jaarg. blz. 501) eigenlijk alleen (1), (2) en (3) mogen verwachten. Als er hier of daar al eens zwarte grond voorkomt, dan zal die toch niet sub (4) of (5) mogen vallen, maar onder een andere rubriek moeten worden gebracht, gelijk men in het onderstaande zal zien. Zooals gezegd, wij zijn in het humide klimaat, en daar- mede in het terrein voor de echte lateritisatie. Rooden en bruingelen tjadas en -laterietgrond vindt men allerwege, natuurlijk grootendeels afkomstig van jongvulkanisch, basisch iijzerrijk gesteente, maar ook hier en daar van ouder-, n. 1, tertiair materiaal. Waar dit laatste bestaat uit andesietische- en basaltische brecciën en conglomera- ten, en deze lang aan ’t humide klimaat blootgesteld geweest zijn, daar is het terrein bijzonder geacciden- teerd, gelijk wij reeds zagen in het Z. gebergte bij Ban- joewangi in Z. Pasoeroean, in Java op zijn smalst, en nu hier weer in den Preanger. Het zijn voornamelijk stukken van de z.g. Djampangs, ten Z. van Soekaboemi en Tji- beber; deelen der afdeeling Soekapoera, en het ui'gestrekte heuvel- en bergland tusschen den Gedeh en den Boerang- rang. Het eerste en 't laatste dezer drie terreinen waren tot voor korten tijd nog met bosch bedekt; uu is er veel bosch ge- kapt, en men vindt er theeaanplantingen, zelfs op steile en zeer steile hellingen. Wat zal daarvan de toekomst zijn ? — Dat hangt ervan af‚ met wiens oog men de zaak beziet. Terwijl n. l. een planter rekent met jaren, een maatschappij met 5-tallen of 10-tallen van jaren, rekent een agronoom met 25 of 50-tallen van jaren, en een geoloog — laat de eeuwen sneller dan de werkelijke seconden aan zijn oog voorbijtrekken ! En zoo zal de geoloog zeggen: in minder dan geen tijd spoelt die heele bovengrond af, of wordt ten minste tot een totale onvruchtbaarheid uitgewasschen. De planter daarentegen zegt: de boel groeit goed; de toekomst laat zich hoopvol aanzien. Dit zijn de beide uitersten. De agronoom moet echter, vrees ik, waar- schuwend zeggen: Denk er om, dat deze gronden, in ver- loop van zéér langen tijd onder bosch gevormd, geen reservekapitaal meer hebben! Wanneer men hen in de zon laat blakeren, zal het humusgehalte angstwekkend achteruitgaan, en daarmee de hoofddrager der planten- voeding. Is de humus en het plantenvoedsel weg, dan is het er praktisch haast niet weer in te regenereeren ! Wie toont mij op gronden als hier bedoeld, een jongen aanplant, van thee bijv., op terrein, waarop reeds meer dan 25 jaar thee, of koffie, of wat ook, in geregeld schoon- gehouden plantsoenen heeft gestaan, en die even mooi erbij staat, als een andere jonge aanplant, gelijktijdig op maagdelijken grond van overigens dezelfde soort geplant ? Ik hoop van harte, dat velen mij zulke terreinen kunnen aanwijzen, en daarmee aantoonen, dat mijne vrees, dat deze steile roode hellingen binnen 25 jaar benauwend achteruitgaan, ongegrond is. Wanneer ik echter niets hoor, en integendeel zelfs mijn vermeend juiste waar- neming door anderen wordt bevestigd, heb ik dan ongelijk, als het woord roofbouw mij op de lippen komt? Als een staat aan een particulier of een maatschappij een terrein ter beschikking laat voor mijnbouwdoeleinden, weten beide partijen, en daar houde zij ook rekening mede, dat de bezitter ervan haalt, wat hij kan, en o.z.t.z. het terrein niet dan in den meest gedevasteerden toestand aan den staat teruggeeft. Wanneer men echter als eigenaar dan wel als tijdelijk bezitter het recht heeft, ergens landbouw uit te oefenen, mag men dan den grond ook volkomen waardeloos maken ? Het antwoord hangt geheel af van dat op de volgende vraag: Heeft de staat alleen verplichtingen tegenover het heden, of ook tegenover komende geslachten? Daar- re mede zijn wij midden in de academische vraagstukken aangeland; academische, omdat zij in de meeste beschaafde landen tot de academici beperkt bleven — omdat de praktijk, het staatsleven, er zoo goed als niet mee te doen had. En dat is begrijpelijk. De twee redenen n.l., die hier den Staat zouden nopen, zich met de gestelde vragen bezig te houden, gelden in Europa niet, of niet noemens- waard. Ten eerste verarmt een grond in de tropen veel sneller ; 5 tot 10 jaar zijn hier soms voldoende om hetzelfde resultaat te verkrijgen, waarvoor in Europa 25 tot 50 jaar noodig zijn. . De toekomst, waarover men zoo even- tueel zijne gedachten zou moeten laten gaan, ligt hier dus veel nader. Ten tweede is er een groot verschil tusschen hen, die hier, en hen, die ginds den grond bezitten. Ginds land- bouwers, die hun leven lang geïnteresseerd zijn bij hetzelf- de stukje grond, en die bij hun dood hun belangen aan hun kinderen nalaten — hier: de „grooten”, die gemiddeld hoogstens een jaar of 10 op eenzelfde land blijven, ervan halen, wat te halen valt, en „les beaux restes” overlaten aan een opvolger, die hun onverschillig is; en de „kleinen”, de Inlanders in ’t algemeen, die tot nu toe ook weinig de verplichting gevoeld hebben, om hunnen grond in goeden staat te houden; immers nog bijna overal was het gemakkelijker en eenvoudiger, even een eindje te verhuizen naar een stuk nieuwen grond, hetgeen weinig meer kost dan een nieuw huisje. Het land zelve echter wordt den Inlanders gratis afgestaan; hoe zouden zij daarbij tot het besef van de waarde ervan voor de ge- meenschap komen? Wie let hun, den grond finaal uit te boeren, daarna te verlaten, en met nieuwen grond hetzelfde te doen? Onderwijs zal hen dààr niet van af brengen; integendeel als zij eenmaal begrijpen, waaròm maagdelijke grond beter, vruchtbaarder is, dan uitgeboerde grond, zou het al zéér vreemd zijn, wanneer zij nu niet — 107 — bewust nog veel sneller de laatste stukjes maagdelijken grond gingen bezetten. Hun belang brengt dus mee, den grond zooveel mogelijk uit te boeren, en dan te verhuizen; in een beschaafd land behoort echter het belang van den landbouwer mede te brengen: de zorg voor het behoud der vruchtbaarheid, het nationale grondkapitaal. Dat menige lezer nu zal zeggen: we hebben de handen meer dan vol met de zorg voor het heden, zoodat er aan een zorgen voor de toekomst voorloopig niet te denken valt, — dat begrijp ik volkomen. Ik hoop echter, dat die lezer nu ook omgekeerd uit het bovenstaande zal hebben begrepen, dat in een land als dit, alhoewel in ’t algemeen in ontwikkeling nog ten achter bij het moederland, tòch eerder de vraag aan de orde zal komen: Welke maat- regelen heeft de Staat te nemen tot behoud van zijn grond- kapitaal, tot behoud van de eerste basis van het zoo belangrijke landbouwbedrijf 2 In dit verband zou ik nog even een schrede terug willen doen naar het deel van Java, ten N. van den Preanger. Voelt de Staat zich genoodzaakt tot aankoop van particuliere landerijen, ten einde „misstanden”’ aldaar te kunnen opheffen, goed; maar kan men slechts met zeer beperkte middelen ingrijpen, dan zou het, naar mijne — zeker niet gevraagde, en derhalve hoogst bescheiden uitgesproken — meening wellicht aan te bevelen zijn, het oog het eerst te richten naar de berghellingen. Besteedt men zijne middelen in de vlakte, dan moet men aanzien, dat die berghellingen door particuliere grondeigenaren, die natuurlijk voor niemand anders dan de bewoners van hun eigen land hebben te zorgen, kalm worden ontwoud, en beplant met cultures, die in elk geval in waterregu- leerend vermogen bij oud bosch verre ten achter staan. Het gevolg: ongeregeld debiet der rivieren, minder gunstige gelegenheid voor bevloeiïng in lagere streken, bandjir- schade, enz. kan niet uitblijven. Daarmede vermindert dus ook de produktiviteit en de waarde van den grond Ue in de vlakte, op eene wijze, die, zoo al ooit, dan toch niet anders dan met reuzenopofferingen te verhelpen is, en laat de Staat dus eenen „misstand” zich ontwikkelen, wellicht ernstiger dan alle andere, welke uit verhoudingen van menschen en menschelijke instellingen voortspruiten. Het geheele laagland is afhankelijk van de bergheilin- gen, en piet omgekeerd. Welnu, dan zorge de Staat, bedacht op maatregelen ten algemeenen nutte, het eerst de macht in handen te krijgen om te beletten, dat de bergbewoners den laaglandbewoners hun grondkapitaal vernietigen, zonder ze daarvoor behoorlijk schadeloos te stellen. Keeren wij nu terug naar den Preanger, en beschouwen wij de groote vulkanen. Dat zijn er vele, zeer vele; sommige liggen al zeer lang stil, zooals de Malabar en de Boerangerang, andere zijn wat jouger, zooals de Gedeh; nog andere hebben be- trekkelijk nog pas kort geleden flink gewerkt, zooals de Goentoer en de Galoenggoeug. Het is begrijpelijk, dat zulks op de hellingen en in de omgeving te zien is. Zoo vindt men op de hellingen van den Galoenggoeng grijze efflaten in groote hoeveelheden, ofschoon het klimaat er toch geprononceerd humide is; het is duidelijk, dat de verweering nog niet ver genoeg is opgeschoten; op den Boerangerang vindt men geen onverweerde efflaten meer, behalve wellicht wat overgewaaide asch van den juist in den laatsten tijd weer wat oplevenden Tangkoeban Prahoe. Het bestijgen van de oudere vulkanen van den Preanger biedt een uitmuntende gelegenheid aan, om de verschillende verweeringsprodukten van eenzelfde gesteente achtereen- volgens waar te nemen. Men kegint in den rouden lateriet, gaat dan over in den gelen of hydrolateriet, of flaviet, om eindelijk boven te belanden in het gebied van de — 109 — pallescietvorming 4). Om dit goed te zien, moet men voornamelijk op de weginsnijdingen letten; want de bovengrond wordt juist niet lichter, maar donkerder, omdat ook het humusgehalte tveneemt met de hoogte. Over- zichtelijker blijkt dit wellicht uit onderstaand schema : Ed n ’ Te r hd K L Boven: Donkerbruin tot zwart Mander: JZ Nuilwit, N Boven: Bruin tot donkerbruin ZE pe Ted 7 Bruingeel. ne po Berg. Boven: Rood tot bruinrood 7 onder: vlakte dal Rood. Het hoogere humusgehalte der pallescietgrenden vergoedt eenigszins, wat deze koelere streken aan klimaatweelde ontbreekt. Deze gronden zijn bepaald zeer vruchtbaar, maar dat komt natuurlijk niet uit, wanneer men er planten gaat kweeken, die eigenlijk in een warmere zone thuisbe- hooren. Ook niet, wanneer de cultuur een drvog klimaat verlangt. Thee schijnt nu inderdaad zulk een plant voor het hooge, vochtige klimaat te zijn ; kina ook ; maar koffie niet. Zou dat ook de reden kunaen zijn waarom de koffie zich het langst in Oost-Java handhaaft, en thee en kina beter in West-Java gedijen ? — Het is eigenaardig, hoe wei- nig klimaatstudies in verband met bepaalde cultures er hier te lande mg uitgevoerd zijn. Wie kan met cijfers aantvonen, wat de meest gunstige klimatologische condi- ties zijn in het moederland van de thee, de kina, de kof- fie, voor die cultures? Wie zegt mij, welke gronden zij daar prefereeren? — En toch, wat zou men veel hebben aan zulke aanwijzingen ! Een bijzonder voordeel der hooge gronden is, dat zij 1) Voor deze namen, vergel blz. 526 van dezen jaarg. 0E hunne vruchtbaarheid niet zoo spoedig verliezen. Al is er misschien minder rouleerend kapitaal ter beschikking dan in vele warme laaglanden, dan wordt dat toch ruim- schoots gecompenseerd door meer humus, meer reserve- kapitaal in den vorm van onverweerde mineralen, en meestal een zeer goede physische gesteldheid van dengrond. Juist het feit, dat men hier boven zoo dikwijls succès heeft met bemesting, versterkt mij in die gedachte, dat het rouleerende plantenvoedsel den planten kariger wordt toebedeeld. Dat sommige planten daarbij echter toch prachtig kunnen gedijen, bewijst de theekultuur; onwillekeurig komt mij daarbij de hoogvlakte van Pengalengan voor den geest; zelden nog zag ik zulk een krachtige, hiaatlooze kultuur ; men voelt het, de planten zijn er op hun plaats, er kwijnt er bijna geen een. Eigenlijk is deze hoogvlakte vän Pen-_ galengan evenmin een hoogvlakte als die van Diöng. Het is een terrein, waar allerlei vulkanen in ’t N., in ’t W. en in ’tZ.O. een massa efflaten op uitgestrooid hebben, waardoor het toevallig min of meer vlak is geworden. Dat de bovenste lagen inderdaad verweerde efflaten (asch) zijn, blijkt o.a. uit de volgende waarneming. lemand beschreef mij de vlakte aldus: De grond is over het algemeen zeer mooi, maar er zit hier een zwarte tja- daslaag in, soms dieper, soms minder diep, en overal, waar die dicht aan de oppervlakte komt, daar is de grond merkbaar armer. Op sommige plaatsen zag ik die zwarte laag zelfs blootliggen, daar stond inderdaad het gewas, — kina, aan de W.-zijde van den Malabar, — minder weelderig. Maar het zwarte produkt had niets van tjadas, eerder iets van verkoolden humus. Verder bleek mij, dat de laag, die W. van den Malabar hier en daar zelfs bloot lag, meer naar het O0. toe steeds dieper er onder kwam. Aan een diepere insnijding voor een weg zag ik nu het volgende profiel: — 711 — |. . vegetatie. AAL ALL ee EEE EEE „ … humeuze bovengrond, geleidelijk overgaande in bleek geelwitten pallesciet. . hier nog duidelijk half verweerde asch =tuf; nog geen tjadas. * barst aan het grensvlak. ‚ de zwarte laag, geleidelijk overgaande in bleek geelwitten pallesciet, verder verweerd dan de boven liggende. BEPRE IA VET ETT . …- aapduiding van nòg een zwarte laag. Vooral het feit, dat de zwarte laag scherp gescheiden was van die, welke ‘er vlak boven lag, zelfs zoo, dat bij indroging zij van elkander af barstten, ter wijl zij, de zwarte, naar beneden toe geleidelijk overging in de pallescietlaag, zonder barsten, bracht mij op de gedachte, dat wij in de bedoelde zwarte laag eenen vroegeren humeuzen boven- grond hebben te zien, die op zekeren dag tengevolge eener ascheruptie van een naburigen vulkaan door een flinke laag asch werd overdekt, tengevolge waarvan de planten- groei, die er stond, verloren ging, — het hout misschien wel grootendeels verbrandde, gelijk men zoo dikwijls om kra- terranden ziet, maar de humuslaag eenvoudig begraven werd. De tweede zwarte laag, ongeveer 5 of 6 M. diep liggende op de plaats van waarneming, zou dan een bewijs zijn, dat zulks nòg al eens meer gebeurd was. Intusschen heeft zich op de nieuwe aschlaag, — in ’t W. zoo dun, in ’t O., vooral in het Z. O. zoo dik, en daar- om waarschijnlijk van den Papandajan afkomstig, — weer een nieuwe vegetatie en een nieuwe humuslaag ontwik- keld; komt dus morgen of overmorgen wederom een Teysm. XXT. 46 — 112 — eruptie, die een dikke laag efflaten over de bloeiende thee- aanplantingen uitspreidt, — laat ons hopen, dat wij daar nog vele eeuwen op hebben te wachten ! — dan zit er een platgedrukt en verkoold thee-herbarium in den grond; ik vlei mij echter, dat men dan later deze zwarte laag niet weer „tjadas” zal noemen, maar haar aanstonds in haren waren aard herkennen. Wanneer men nu inziet, dat hetgeen onder de vroegere humuslaag ligt, veel ouder is, en dus natuurlijk, al is ’t ook in ’t hooggebergte, veel meer verweerd en uitgewasschen, terwijl de jongere aschlaag nog allerlei reservevoedsel kan hebben en bovendien bovenop een beter soort van humus, dan die welke door de heete asch is verkoold, dan verwondert het ons niets meer, te hooren, wat ik boven aanhaalde: waar de zwarte laag aan de oppervlakte k mt, daar is de grond veel armer! Immers daar heeft men alléén het oude produkt van vóór de laatste, dood- en toch ook weer her- nieuwd leven brengende eruptie. De jongste asch is er òf in een te dunne laag gevallen, òf te spoedig weer afge- spoeld. (Slot volgt). AANTEEKENINGEN OMTRENT ENKELE EUPHORBIACEEËN. Excoecaria Agallocha L. De boom, die dezen naam draagt, behoort, wegens het scherpe melksap, dat in de schors voorkomt, tot de meest gevreesde plantensoorten van Java en van vele andere tropische landen. Wie het ongeluk heeft, een spatje van dit melksap in zijn oog te krijgen, heeft, naar men zegt, behalve hevige pijn, groote kans, dat oog te verliezen; reeds bij RumPparus vindt men voorbeelden hiervan aange- haald. Voorts zou een druppel melksap zelfs op de huid pijnlijke zwelling en ontsteking te weeg brengen, zoo niet erger. In Gresnorr ’s Indische vergiftrapporten — naar men weet, een verzameling van uit verschillende streken van Ned.-Indië ingezonden berichten — vindt men, onder No. 47, omtrent hetsap vermeld: „Een kleine hoeveelheid ingenomen, werkt onverbiddelijk doodelijk bij den mensch. Een druppel, op de huid gelegd, veroorzaakt een groote, ongeneeslijke wond, waaraan men sterven moet. Dit is het meest gevreesde vergift. Men verkrijgt het door een insnijding in den bast met een mes aan een lange bamboe gebonden”, een bericht, dat aan de, sinds lang naar het rijk der fabelen verwezen, verhalen betreffende den beroemden antjar-boom — Antiaris tozicaria Lescu. — doet denken. Ook verscheidene andere opgaven in de vergiftrapporten spreken van hevige giftigheid van het sap bij inwendig gebruik, en van de bijtende werking op de huid en vooral op slijm- vliezen. Somtijds worden ook andere deelen van de plant voor vergiftig gehouden. Hoever die vrees gaan kan, ver- haalt Gresrzorr in Schetsen van nuttige Indische planten — 714 — op blz. 222: een planter bracht het zoo ver in autosug- gestie, dat hij bij het inpakken van een, met veel moeite ver- kregen, takje van den boom, dat naar Buitenzorg gezon=- den zou worden, „zeer onpasselijk werd, hartklopping kreeg en een rilling en verdooving in zijn vingers gewaar werd”! In pe LANESSAN ’s werk: Plantes utiles des colonies fran- caises vindt men aangaande de bladeren deze opgave: „Les feuilles servent dans la Nouvelle-Calédonie a préparer une sorte de pâte qu’ on jette dans la rivière pour énivrer le poisson”. Excoecaria Agallocha wordt op Java, en op vele andere eilanden van den archipel, aan, en in de buurt van het zeestrand gevonden, bij Batavia b.v. in vrij grooten getale in den omtrek van Tandjoeng Priok en Antjol. Behalve om het melksap, is hij interessant wegens de verharsing, die somtijds, in groote exemplaren, deelen van het hout ondergaan, welke dan bij verbranding welriekenden rook leveren. (Bull. du Dép. de l’ Agric. aux Ind. neerl. VII, p. 19). Zulk „reukhout” verkreeg ik uit Besoeki en uit Bali, waar de boom zeer aanzienlijke afmetingen bereiken kan. Of de verharsing ook elders waargenomen is, is mij niet bekend. Weet mogelijk een der lezers hieromtrent inlichtingen te geven? In Besoeki en op Bali wordt de boom „ménèngen” genoemd, bij Batavia en ook elders op Java „kajoe boeta-boeta” of ook „kajoe mata Loeta’”’, in Zuid- Preanger „weredjit”. Onder inlanders aan de kust bij Batavia is het wel bekend, dat het melksap van den „boeta-boeta” hoogst gevaarlijk is voor de oogen, maar overigens heb ik van een bijzonder ontzag voor onzen boom niets gemerkt. Aangaande eenige proeven, met het witte melksap ge- nomen, valt het volgende te vermelden. Van eenige bij- tende werking op de — ongeschonden — huid is geen sprake. Meermalen is bij het inzamelen een laagje melksap, van verschillende boomen, op mijn hand en arm ingedroogd en eerst na eenige uren weggewasschen, zonder dat ook — 115 — maar de geringste schadelijke of hinderlijke gevolgen werden ondervonden. Wel is echter de invloed op slijmvliezen zeer duidelijk. Houdt men een druppeltje van het melksap b.v. gedurende een minuut in den mond, om het daarna te verwijderen, dan meent men in het eerst, dat een ziltige smaak te constateeren valt, en overigens niets. Eerst na eenigen tijd, een half uur b.v., begint zich in den mond, en allicht ook in den slokdarm, een brandende pijn te ontwik- kelen, die vele uren aanhoudt en wel niet heel erg hinderlijk is, maar zonder twijfel er op wijst, dat, wanneer men het sap inwendig gebruikte of in de oogen kreeg, zich ernstige verschijnselen zouden voordoen. Voor visschen bleek het melksap sterk giftig te zijn. In verdunning 1: 200.000 veroorzaakte het bij goudvis- schen binnen 2 uren, na een stadium van onrust, bed wel- ming, door den dood gevolgd; een concentratie 1: 500.000 werkte niet meer doodelijk. Een en ander bewijst, dat de slechte reputatie van het melksap wel overdreven is, maar dat men er zich toch wel degelijk voor in acht moet nemen. Wat het werkzaam beginsel betreft, zij hier vermeld, dat een harsachtige stof uit het vocht verkregen werd, die in water fijn verdeeld, een dergelijke uitwerking op vis- schen had. De meening, dat de bladeren van deze Ezrcoecaria tot het bedwelmen van visschen bij de vischvangst zouden kun- nen dienen, schijnt onjuist. Ik nam proeven met mate- riaal, zoowel uit 's Lands Plantentuin als van de zeekust afkomstig, en vond, dat versch blad, ontdaan van het weinigje melksap, dat het bevat, fijn gekneusd en met water gemengd, zelfs bij een gehalte van 1: 1000 goud- visschen weinig of niet deerde. De opgave van DE LANES- SAN zal dus op een dwaling berusten, indien ten minste de bedoeling is, dat de Ewxcoecaria-bladeren het eenige bestanddeel van het vischvergift zijn zouden. Want de zeer geringe hoeveelheid melksap, die men er in kan la- — 716 — ten, kan het blad bij lange niet zoo vergiftig maken als voor bedoelde aanwending vereischt wordt. Excoecaria bicolor Z. et M. Van dezen fraaien heester, die vaak als sierplant gekweekt wordt, gebruikt men de bladeren als geneesmiddel — „daoen sambang darah’”’, „daoen rëmék daging” —. De plant is gemak- kelijk te herkennen aan de bloedroode kleur, die de onderzijde der bladeren vertoont. Het lag voor de hand, na de proeven over „boeta-boeta,’” nu ook aan de verwante Excoecaria bicolor eenige aandacht te wijden. Hetgeen boven voor eerstbedoelde soort gezegd is om- trent den smaak van het melksap en de bijtende werking er van op het slijmvlies van den mond enz, is ook op het melksap van HExc. bicolor van toepassing. De toxiciteit voor visschen bleek bij een proef iets grooter, daar een gehalte van 1: 500000 nog in een paar uur den dood veroorzaakte. Daarentegen heeft het blad ook bij deze soort geen beduidende vergiftige eigenschappen. Het is inderdaad wel vreemd, dat de twee besproken Excoecaria-soorten, die toch op het stuk van kwaadaardig- heid elkander weinig toegeven, zoo verschillend beoordeeld worden: de ééne door velen geschuwd als bewerker van allerlei griezeligheden, de andere als een onschuldig gewas aangeplant, althans niet als giftig bekend. Dat het melk- sap van Ec. bicolor, naar het schijnt, nooit ongelukken veroorzaakt, zal wel ten deele hieraan liggen, dat men in het algemeen voor melksap, ook al weet men er niets kwaads van, een zeker respect heeft, hetwelk in dit geval nog wel verhoogd worden zal door de helroode kleur van de onderzijde der bladeren. Ook is de kans om melk- sap in de oogen te krijgen bij een rijk vertakten sierhees- ter heel wat geringer dan bij een boom met naakten stam in de rimboe, waar men zich somtijds al kappende een weg moet banen. Met dat al kan het geen kwaad, dat — 717 — ook Exec. bicolor gesignaleerd wordt als een plant, voor wier melksap men zich in acht heeft te nemen. Euphorbia pulcherrima WiLLD. Meer bekend als Poinsettia pulcherrima Graun. De hier bedoelde heester, uit Amerika ingevoerd, onderscheidt zich door roodgekleurde bladeren onder de bloeiwijze. Hij wordt in Europa wel in kassen gekweekt en maakt dan, behoorlijk gesnoeid, vermoedelijk een aangenamer indruk dan de onregelmatig vertakte exemplaren, die wij hier als zeer twijfelachtige sierplanten te zien krijgen. Inlanders schijnen, evenals de auteur der soort, de plant bijzonder mooi te vinden, te Buitenzorg ten minste ver- heugt zij zich o.a. in de namen „ki geulis” en „ki denok”. Te Batavia spreekt men, voor zoover ik weet, eenvoudig van „pohon merah’”’. Daar het hier een uitheemsche, nog niet algemeen verspreide plantensoort geldt, zal de nomen- clatuur wel weinig standvastig zijn; te Buitenzorg hoorde ik dan ook nog wel andere namen dan de opgenoemde. Deze heester nu staat bij velen in geen al te besten reuk. Het melksap wordt voor vergiftig gehouden, en niet het melksap alléén. Zoo wordt in een opstel in het Bat. Nieuwsbl. van Maart 1894 over inlandsche middelen tot vergiftiging o.a. gezegd: „op hoofdplaatsen gebruikt men ook wel eens het sap van de bekende sierplant, die gewoonlijk pohon merah genoemd wordt, Zoowel de bast als de wortel en de bladeren van dezen heester bevatten een doodelijk vergift, en toch wordt hij door vele Europeanen als een onschuldig sierplantje aangekweekt !” Nu bestaat er inderdaad wel reden om tegen een plant, die tot familie der Euphorbiaceeën behoort, een zeker wan- trouwen te koesteren, want deze familie telt een groot aantal moorddadige soorten. Maar toch, niet alle Euphorbiaceeen zijn te vreezen; het zou dus een onbillijkheid zijn, zonder nadere gegevens, alleen op grond van familiebetrekkingen, onze pohon merah onder de boosdoeners te rangschikken. UE Hetgeen nu de schrijver van het boven aangehaalde opstel ter zake mededeelt, wordt, wat de bladeren betreft, al dadelijk gelogenstraft door het feit, dat vele inlanders deze gaarne, en zonder nadeelige gevolgen, eten. Wel is waar in gaar gestoomden toestand, zoodat de mogelijkheid van een vluchtig vergift niet geheel uitgesloten zijn zou. Maar ik heb te vergeefs naar blauwzuur of andere vluchtige vergiften gezocht. Ook bleken de bladeren, fijn gestampt en in water verdeeld, voor visschen geen toxiciteit van beteekenis te bezitten, evenmin als. bast of hout van wortel of stam. Het onderzoek van het melksap 1) leverde het volgende resultaat. Het is smaakloos en heeft ook geen nasmaak noch eenige bijtende werking. Goudvisschen blijven dagen achtereen ongestoord voortleven in water, dat per Liter zelfs 4 cc. van dit melksap bevat. Een cavia, die eenig brood met 1/, ec. melksap opat, bleef volmaakt gezond, evenals een geit en een hond, die elk 10 cc. naar binnen kregen. Deze proeven bewijzen duidelijk, dat het melksap van Euphorbia pulcherrima gerust als onschadelijk kan worden aangemerkt, althans bij inwendig gebruik. Dit schijnt echter niet geheel te gelden voor een andere wijze van toepassing, nl. inspuiting onder de huid. Na injectie van } cc. was een cavia den geheelen volgenden dag loom en lusteloos; nog een dag later stierf het dier. */,, cc. had niet den dood ten gevolge. Een subcutane inspuiting van 2 cc. melksap bij een hond, door Dr. Surr verricht, be- werkte in het geheel geen vergiftigingsverschijnselen. Be- langrijk is dus de toxiciteit van het sap ook bij deze wijze van aanwending niet; trouwens, al ware dit wel het geval, voor de practijk van het dagelijksch leven zou dit er al bijzonder weinig toe doen. Jammer, dat omtrent de zaden niet even gunstig kan gerapporteerd worden als omtrent de overige deelen van 1) Terloops zij vermeld, dat het melksap weinig kaoetsjoek, doch veei hars bevat. — 719 — dezen heester. De zaadlobben toch hebben een lang aan- houdenden scherpen smaak. Men kan er daarom wel op rekenen, dat ze, in het darmkanaal geraakt, ook daar een onaangename werking uitoefenen zouden. Heel gevaarlijk schijnt die werking evenwel toch niet te zijn, althans een geit, die ik vijf zaden liet opeten, had daar geen hin- der van. Men moet echter bedenken, dat geiten sommige vergiften veel beter verdragen wij. Resumeerende, komen wij derhalve tot het besluit, dat Poinsettia pulcherrima GRAH. een onschuldige sierplant is, met uitzondering van de zaden, die men met wantrouwen behoort te bejegenen. Buitenzorg, November 1910. W. G. BoorsMa. LILLI VRAGEN EN BEKNOPTE MEDEDEELINGEN UIT DE PRACTIJK, Vraag. Kan de redactie ook meedeelen, hoe de woorden „kina’’ en „Cinchona’”’ in de wereld komen ? R. Anrtwoorp. De naam „kina” schijnt aan den tegenwoordig als zoodanig bekend staanden bast eigenlijk bij vergissing gegeven te zijn. Die naam komt oorspronkelijk toe aan den Perubalsem- boom en aan een verwante soort; van beide zijn de peulen in Midden-en in het Noorden van Zuid-Amerika van oudsher als geneesmiddel in gebruik; „pepitas de quina quina’ worden zij nog heden genoemd. Blijkens oude berichten nu heeft men in Europa een tijd lang in de meening verkeerd, dat de koortsbast van de quina-quina-boomen afkomstig was, en zoodoende kreeg die bast den naam van „kinabast”. Het komt wel meer voor, dat een dergelijke verwisseling aan- leiding geeft tot een raam, die, hoewel feitelijk ten onrechte gegeven, gehandhaafd blijft, ook nadat de fout aan het licht is gekomen. Het alkaloïd brucine b. v. dankt zijn naam aan de omstandigheid, dat men het voor het eerst gevonden heeft in een bast, die voor den bast van Brucea antidysenterica Mir. gehouden werd; later bleek, dat men met een Strychnos- bast te doen had, maar het brucine werd niet verdoopt. De geslachtsnaam Cinchona is door Linnaeus toegekend ter herinnering aan de vronw van een onderkoning van Peru, de schoone gravin van Chinehon. Linnaeus heeft dus, zeker wellui- dendheidshalve, eigenlijk een beetje met den naam gesmokkeld; de schoone gravin kon hij daar niet mee hinderen, want die was in zijn tijd al lang dood, Het volgende wordt omtrent de gravin van Chinchon in verband met de bevordering van het gebruik van kinabast verhaald. Toen zij in 1638 aan malaria lijdende was, diende haar lijfarts haar poeder van kinabast toe, die hem tot dit doel bezorgd was uit de streek Loxa, waar men het eerst met de sf koortswerende eigenschappen van den bast schijnt bekend geweest te zijn: in 1630 was ook de bestuurder van Loxa, door het gebruik van kina, van tusschenpoozende koortsen genezen; hij was het ook, die, door eigen ervaring geleerd, aan den lijfarts van de gravin van Chinchon dit middel liet aanprijzen. Ook in dit geval werkte de artsenij uitmuntend, en later heeft de gravin, dankbaar voor haar genezing, trouw haar best gedaan om het gebruik van kinabast meer en meer ingang te doen vinden, De naam „polvo de la condesa"’, dien het bastpoeder spoedig verkreeg, wijst er wel op, dat zij ernst maakte van haar nuttig streven, dat ook later nog de verdiende waardeering vond, blijkens deu door Lixsaevs gegeven geslachtsnaam Cinchona. OVER DE VORMING VAN AMINOZUREN IN DE PLANTEN EN OVER DE INWERKING VAN FORM- ALDEHIDE OP CYAANKALIUM. Hierover heeft H. FRrAxseN in het Sitzungsbericht der Heidelber- ger Akademie der Wissenschaften 1910 het volgende medegedeeld. Zooals bekend is, heeft Pror. TreuB de hypothese gesteld, dat het eyaanwaterstof, uit nitraatstikstof opgebouwd, zich in de planten met aldehyden en ammoniak zou verbinden, en uit de zoo gevormde lichamen bij verzeeping aminozuren zouden onstaan, de opbouw- stoffen van de eiwitstoffen. Het cyaanwaterstof zou dus een tusschen- stof zijn voor de vorming der eiwitstoffen uit anorganische stikstof en organische stof. Deze hypothese werkt FransEN nu verder uit; hij laat door voor- beelden zien, hoe men op deze wijze in staat is, het ontstaan van verschillende aminozuren, welke uit de planten worden afgezonderd, te verklaren. Het tot nu toe gepubliceerde bevat alleen het theoretische gedeelte, dat echter later door de resultaten van proeven zal gevolgd worden. d, J. CACTUS ALS VOEDINGSMIDDEL VOOR MENSCH EN DIER. Aangaande dit onderwerp doet ZimmerMANN in „Der Pflanzer”’, 1910, Nes 4/7, uitvoerige mededeelingen, waaraan het volgende ontleend zij. Verscheidene soorten van het, tot de familie der Cactaceeën be= hoorende geslacht Opuntia leveren in hun vruchten een voor groote landstreken — Mexico, Californië en andere deelen van Amerika, voorts dekustlanden van de Middellandsche zee enz.—zeer waardevol voedingsmiddel. In Amerika en Australië heeten ze gewoonlijk „priekly pears”, in het Fransche gebied aan de Midd. zee „figues — 723 — de Barbarie”. De stengels kunnen als veevoeder dienen, terwijl jonge stengelleden in Mexico ook wel, als groente of als zuur, door menschen gegeten worden. Er bestaan van het geslacht Opuntia een zeer groot aantal soorten en variëteiten, w. o. gestekelde en „stekellooze”. De laatste beantwoorden wel is waar over het algemeen niet geheel aan de gebezigde qualificatie, maar als ze hier en daar borstels hebben, dan zijn deze toch niet zoo stijf en scherp, dat het noodig is, ze te verwijderen of onschadelijk te maken. Intusschen zijn door den bekenden Bvrsaxk variëteiten gekweekt, die volmaakt vrij van stekels zijn; deze wordeu ook reeds in het groot verbouwd. De vruchten worden bij het oogsten, indien ze bewaard moeten blijven of voor export moeten dienen, bij voorkeur eenigszins onrijp afgeplukt. Tusschen lagen stroo verpakt, houden zij zich dan maanden lang goed. De opbrengst aan vruchten wordt als 10—20 ton per hectare en per jaar opgegeven. BurBAxkK zou veel rijker dragende variëteiten verkregen hebben. De vrucht bestaat uit een dunne opperhuid, bezet met stekels en borstelharen, een 3—12 mM. dikke schil, en de pulpa, waarin de zaden liggen. Door menschen gegeten wordt de pulpa, en bij sommige variëteiten een deel van de schil. De pulpa bevat + 90°/, water, minder dan 4% eiwit; voor het suikergehalte wordt bij een Mexicaansche var. 9.5 °/ opgegeven, bij een Noord- Amerikaansche slechts 2.9 °/ Een bijzonder voedzaam product vormt deze pulpa dus niet. De schillen, en trouwens ook wel de vruchten in hun geheel, worden als veevoeder aangewend. Door het vruchtmoes met water te koken en het vocht in te dikken, worden er verschillende praeparaten van gemaakt, van honingconsistentie of dikker, het laatste vooral, als het om een lang houdbaar praeparaat te doen is. Bij het afsnijden van de stengels tot veevoeder, wat in Califor- nië 1à tot 2 jaar na het uitplanten van de stekken kan plaats hebben, laat men stompen in den grond zitten, die weer uitloopen, zoodat men dan na 1 of 2 jaar weer oogsten kan. De productie is zeer uiteenloopend. In Califorrië kan men per jaar 56 ton aan stengel van een hectare oogsten, in Tunis 20-30 ton; BvrBaxk spreekt van 90 en meer. De stengel bevat gemiddeld ruim 84 °%/, water — jonge stengels méér —, 0.73 */ ruw eiwit, 9 / — 724 — koolhydraat enz; bij andere opgaven wordt van 12°/, koolhydraat gesproken. Het meest geschikt is deze voeding voor rundvee, dat er desnoods maanden lang op teren kan, wat vooral in streken met langdurige droogte van belang is: de 45 tot 75 Kilo stengels, die het rund per dag verbruikt, bevatten zooveel vocht, dat verstrekking van water onnoodig is. Overigens verdient het aanbeveling, naast deze stengels ook ander, stikstof-rijker, voedsel te geven, wat dan ook in den regel gedaan wordt. Ook voor geiten, schapen en varkens vormen de stengels een goed voedsel. De, waterarme, stekels worden tegenwoordig meest afgebrand — door middel van een ga- soline-lamp met groote blaasvlam —, echter ook nog wel door koken week gemaakt, of verwijderd met behulp van een toestel, dat tevens de stengels klein hakt. In de Kaapkalonie en in Australië beschouwt men de Opuntia’s feitelijk als een landplaag, omdat ze daar groote streken onbruik- baar maken, waar ze complexen vormen, die voor het vee een- voudig ondoordringbaar zijn. Het uitroeien van deze levenskrach- tige en onhandelbare planten is uit den aard der zaak een moeie- lijk en kostbaar werk. Er is trouwens een tijd geweest, dat ook in sommige deelen van Mexico en Texas, waar men ze tegen- woordig als veevoeder waardeert, de Opuntia's een lastig onkruid vormden, en men moet er daar ook thans nog steeds voor zorgen, dat de verspreiding der planten binnen zekere perken gehouden wordt. In een belangrijk opstel van BarLLanp in Jonrn. d’ Agric. trop. van Sept. 1910, over Cactus als voedermiddel voor het vee, vindt men een bespreking van onderscheidene, uit alle werelddeelen herkomstige mededeelingen omtrent proefnemingen en beschouwin- gen over dit onderwerp. Wel is waar bestaat niet op alle punten eenstemmigheid; ook wordt de voedzaamheid over het algemeen niet hoog aangeslagen: in een bericht uit de Vereen. Staten wor- den b. v. de volgende cijfers gegeven voor een aanbevolen Opuntiu- soort: eiwit 0.47 ®/, vet 0.26 / , koolhydraat 7.85°/, en daar- uit het besluit getrokken, dat een koe, om uitsluitend met dit voedsel behoorlijk gevoed te zijn, per dag een rantsoen van 175 Kilo zou moeten verwerken, wat natuurlijk niet doenlijk is. Niettemin zijn de meesten het er over eens, dat de Opuntia’s, vooral ook wegens de groote opbrengst, die ze geven, en hun weerstandsver- — 125 — mogen tegen langdarige droogte, voor den veefokker uiterst nuttige planten kunnen zijn. Zelfs in Australië wordt tegenwoordig, op grond van genomen proeven, deze meening door sommigen voor- gestaan. Welke soort of variëteit van Opuntia de beste is, schijnt nog niet uitgemaakt te zijn. Over het algemeen zouden de stekelvrije vormen, die men kent, niet tot de meest aanbevelenswaardige behooren. Ook omtrent de door BurBank gekweekte variëteiten ontbreken nog, naar BairLanp met nadruk doet uitkomen, de be- wijzen, dat zij aan de hooge verwachtingen zullen beantwoorden, die men daarvan wel gekoesterd heeft. b. 14. KORTE BERICHTEN UITGAANDE VAN HET DEPARTEMENT VAN LANDBOUW. „BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DEN INVLOED VAN BEVLOEIING OP DEN BODEM. II, DOOR L. G. pEN BERGER. In de Meiaflevering van Teysmania 1909 werden als Kort Be- richt No. 87 opgenomen de resultaten van eenige bevloeiings- proeven, genomen met behulp van kultuurbakken. In den Oostmoesson van dat jaar en den daarop volgenden Westmoesson werden nu ook bevloeiingsproeven genomen in het vrije veld en wel in den Selectietuin alhier. Als proefterrein diende een reeks van 13 achter elkaar gelegen sawahvakken, waarvan het meest Zuidelijke versch water ontving van een uit den Tjibalok aftappende leiding. Elk der volgende vakken ontving het afloopwater van zijn voorganger, terwijl het nog van het 13de vak afstroomende water eenvoudig werd afge- laten op een lagergelegen, niet in de proef opgenomen sawahvak. =| Voor de noodige watermetingen werd ge- bruik gemaakt van overlaatjes met scherpen kruin, alhier door welwillende medewerking van den Ingenieur H. vaN BrEEN in de werkplaatsen der B.O. W. op zijne aan wij- zingen vervaardigd. Ook voor de verdere hulp, mij door genoemden heer verleend, betuig ik hier mijn oprechten dank. Die overlaatjes bestaan, — zie nevensstaand schetsje — uit een zware djatihouten plank, breed 70 en hoog 75 cM. In het midden is een rechthoekige opening aangebracht, met zuiver afgewerkte scherpe kanten. Een schaalverdeeling, langs een — 727 — der zijkanten dier opening aangebracht, veroorlooft het aflezen van Ors | | ad ad — mmm Le bo le; 1 e) =D ONENANANEN | \ > f ®) oo e) DS) Á Á de hoogte van den waterspiegel boven de kruin, waaruit door een eenvoudige berekening de hoeveelheid water, die doorstroomt, te bepalen is. Het overlaatje wordt nu ingegraven en behoorlijk aan de onder- en zijkanten aan- gestopt, teneinde een toevoer van water op de sawahvakken, anders dan door de rechthoekige opening, te voorkomen. Zooals in nevensstaand situatieteekeningetje is aangegeven, werden die meetschotjes bij de eerste proef geplaatst in den eersten, 2den, 3den, 6den, 7den, 12den, 13den en 14den galengan, zoodat het mogelijk was, daaruit te bepalen, hoeveel water op het eerste, tweede, zesde, twaalfde en dertiende vak werden toe- en afgevoerd, en dus tevens het waterver- bruik voor elk dier vakjes, en bovendien voor de geheele proefsawah. De watermetingen geschiedden om het uur, van 6 uur v.m. tot 6 uur n. m., uit welke waarnemin- gen de gemiddelden werden berekend. Voorloopig werden, om te groote gecompliceerdheid van het onderzoek te voorkomen, bij regen geen waarne- mingen gedaan, en alleen monsters genomen, wanneer het gedurende een etmaal niet geregend had. Dan werden, eveneens om het uur, watermon- sters geschept op de plaatsen, waar zich ook de meetschotjes bevonden, en de gedurende een dag verzamelde monsters vermengd en onderzocht op slibgehalte en op samenstelling van het van slib bevrijde water. In verband met de watermetingen kon dan bij benadering bepaald worden, hoeveel slib er op de verschillende vakjes terecht kwam, en daaruit, hoeveel van de verschillende plan- tenvoedingsstoffen er op de verschillende veldjes werd aangevoerd met het slib, en‚ door de analyse van het water, ook, wat er aan opgeloste bestand- deelen werd toegevoerd. Tevergeefs werd getracht om het drainagewater, zij het dan ook Teysm. XXI. 4T — 728 — slechts gedeeltelijk, behoorlijk op te vangen door middel van draineerbuizer, zonder dat de gelijkmatigheid van den bouwkruin daarbij gestoord werd. Van een in aanmerking nemen van het draineerende water moest ik dus voorloopig afzien. Eenige algemeene gegevens betreffende de proef, in den Oost- moesson van 1909 genomen, mogen hier volgen. Uitgeplant werden de variëteiten Skrivimankotti en R. 584, die op een ander grondstukje uitgezaaid waren, resp. op 19 en 24 Juni 1909. Vak I en IL werd beplant met Skrivimankotti op 13 Juli, vak III t/m V eveneens, doch op 14 Juli, terwijl op de vakken IV en V om de andere rij bibit werd uitgeplant, afkomstig van zwaar en licht zaad. De vakken VL en VI[L werden op denzelfden datum eveneens om de andere rij beplant met bibit van zwaar en licht zaad van R. 584. De vakken VIII en IX werden op 16 Juli beplant met Skrivimankot:i, en vak X met R.584. Op 17 Juli werd vak XI beplant met R. 584. Vak XIL op 20 Juli met Skrivimankotti, bibit van licht zaad afkomstig. Vak VIII werd op 23 Juli gedeeltelijk beplant met Skrivimankotti, afkomstig van droge kweekbedden, terwijl het restant op den 27sten d.a.v. beplant werd met bibit van licht zaad van R. 584. Evenals bij vele bevolkingsaanplantingen in de buurt, deed zich het verschijnsel voor, dat de pluimen voor het meerendeel voos waren. Hoewel enkele vakken nog niet rijp waren, werd toch het geheel geoogst op 22 en 23 Oktober, teneinde de bewerkingen voor den nieuwen aanplant tijdig ten einde te kunnen brengen. De opbrengst der verschillende vakken werd met het oog hierop, en ook omdat de invloed van het te voren plaats gehad hebbende grond- verzet zich nog te sterk deed gevoelen, niet afzonderlijk bepaald. Zooals ik reeds vermeldde, werd alleen gebruik gemaakt van me- tingen, verricht op dagen, dat het gedurende een etmaal te voren niet had geregend. Bovendien kwam het nog al eens voor, dat de ga- lengans sterk lekten, zoodat ten slotte zelfs iemand moest worden aan- gesteld, die doorloopend de galengans moest nazien en in orde houden. Hierdoor bleven slechts betrekkelijk weinig cijfers over, die behoorlijk gebruikt konden worden. Ik geef van die verzamelde cijfers een 3 tal waarnemingsreeksen, reeds omgerekend op Liters p.sec ‚nl: A kort na het overplanten, B ongeveer een maand later, en C tijdens den bloei, De weersomstandigheden waren op die dagen vrijwel gelijk. Zooals wij uit onderstaand tabelletje zien, neemt het totale wa- terverbruik gedurende den groei der padi belangrijk toe; voor — 729 — de laatste vakken blijft het waterverbruik vrijwel constant, zoo- dat blijkbaar daar de toeneming der verdamping ie fee gedekt A dE EN SVE be, NEE 1E0 dje ERD ET | A2 115 | 070 | 0.63 | "059 1.99. | 1.90 | 1.82 | 1.36 | 1,27 | 074 | 0.63 | 0.48 Bol Mt AEL 4,22) 065. | 053 | Ó5L BOE A08 ATZ | WS 1-22 pf D6T- | DS 051 196 93e t6B | A20. | 122, 0:69 | 0:53) Oni 100 (E82 101 A52 Jha | 069 1 On | Obi WSH Al TT ap wle6B ht A83, 14) 0:69 | OBL | 055 188 odd 168 10 A20 | 0:69 | UBI | 0.55 1BG |t al 69 EBB dT | ONZ |, 0:07 | 045 186 sdkTer SEB) 4:3Bue 4,22 | 0:72, 0,65, 048 1E WIT Ade ele 4522) OT 061 | Obd Nef 18 a elee tek AA 062051. | 051 1.96 | L82 | 169 | 18 117) 069 | 068 | 051 haa teer tao isef ten |. 069 0:60: [> 0.51 B ER enke jen El NEEMT LENA We 2.30 2.15 1.99 1 43 1.27 0.67 0.55 0.51 2.44 2.21 1.99 | 1.40 1.36 0.70 0 63 051 2.33 2.27 2.01 1.43 1 56 0.72 065 0.53 2.33 2.18 2.04 1.43 1.33 0.70 0.65 0.48 221 2.04 1.93 1.48 1.29 0.65 0.57 0.48 2.21 2.04 1.88 1.48 1.29 0.67 0.57 0 48 227 2.04 1.88 1.46 1.33 0.70 059 0.53 2.30 2.10 1 88 1 46 1 31 0.70 0.55 0.49 2.15 2.04 1.93 1.48 1.36 0.70 0.59 IJ.45 2.27 2.04 1.93 1.45 1.36 0.72 0.55 0.45 2.30 2.15 1.96 1.43 127 0.70 í 0.57 0.48 2.30 2.15 1.99 1.41 121 069 0.57 0.45 224 2.15 1.99 1.41 1.31 0 67 0.57 0.47 asv 1:95 | 1,44 |_132 | 0.69 | 0.59 | 049 — 130 — haa MEINE NE je 2.69 2.50 2.36 1E 1.64 2.75 2.54 2.33 1 66 1.51 2.81 2.53 233 1.66 1.51 2.87 2.56 241 1.66 1.51 2.87 2.56 2.36 Lt 1.51 0.94 0.86 0.76 2.84 2.58 2.33 KA 1.56 0.94 0.86 0.76 0.95 | 0.91 | 0.80 2.84 | 260 | 2.44 | 1.77 | 156 | 1.00 | 0.91 | 0.80 | 0.95 0.86 0.78 0.95 0.86 0.76 0.94 0.86 0.76 2.84 2.58 2.36 1.66 1561 1.06 0.95 082 2.81 2.58 2.33 1.69 1.59 1.06 0.95 0.84 2.81 254 2.39 et: 1.61 1.10 0.95 0.86 2.18 2.56 2.33 1.66 1.56 1.07 095 0.86 2.81 2.59 2.39 1.77 1.56 1.04 0.91 0.80 2.75 2.56 2.33 LT 1.59 1.00 090 0.80 281 | 256-236 |e 171) 157 |P K00 | ODO TOR wordt door de afname van de doorlaatbaarheid van den grond, hetgeen bij de eerste vakken niet het geval is. Eveneens blijkt uit de tabel, dat in het begin het waterverbruik voor de verschillende vakken slechts weinig uiteenloopt, doch dat langzamerhand groote verschillen optreden, en wel in dien zin, dat het waterverbruik op de eerste vakken het grootst is, en dat die geleidelijk afneemt, hoe verder men van den toevoer van het versche water komt Dit wordt natuurlijk veroorzaakt door het feit, dat de padi op de eerste vakken een veel grootere vegetatieve ontwikkeling bezit dan op de latere, waarmede ook een grootere verdamping gepaard gaat, en dus patnurlijk ook een grooter waterverbruik. Als gemiddelde van alle bruikbare waarnemingen berekende ik voor de waterhoeveelheden, die op de vakken 1, II, VI, XII en XIII werden aangevoerd en daarvan afliepen, resp. 2.31, 2.12, 1.95, 1.49, 1.37, 0.99, 0.90 en 0.81 Lps. Het waterverbruik bedroeg dus voor vak I 0.19 Lps, voor vak II 0.17 Lps, voor vak VI 0.12 Lps, vak XII 0.09 Lps en voor vaak XIII eveneens 0.09 Lps, terwijl het totale waterverbruik 1.50 Lps bedroeg, of, in de gewone maat uitgedrukt, 2.38 Lpbs. — 781 — Wegens de ongelijkmatigheid in de beplanting en de grondge- steldheid, zie ik er hier maar van af, om de waarden voor het waterverbruik van de andere vakken door interpolatie te bepalen. Om dezelfde redenen zie ik er ook van af, om dit te doen bij de slibeiijfers, aangezien dat hier zonder de bijbehoorende watercijfers toch van weinig belang zou zijn. Kortheidshalve geef ik slechts de gemiddelden van alle verrichte slibbepalingen. Die gemiddelden bedroegen resp. 228, 98, 86, 58, 54, 42, 40en 38 mG. per Liter water. Wij zien hieruit, dat het slibgehalte in den aanvang sterk daalt, daarna langzamerhand minder, tot dat ten slotte de daling in het slibgehalte vrijwel constant zeer gering blijft. Die slibafzettings- verschijnselen hangen natuurlijk samen met de grootte der slib- deeltjes, met de hoogte van de waterlaag op de sawah en met de snelheid van de waterstroom. Het versche water bevat het meest grove slib, dat het eerst tot bezinking komt; hoe verder men komt, hoe fijoer het slib, totdat ten slotte de gemiddelde grootte der slibdeeltjes onveranderd blijft. Ik kon dit niet controleeren door mechanische analyses van het slib, aangezien, speciaal wat de fijnere fracties betreft, daarvoor niet voldoende materiaal aanwezig was. De bevloeiing werd gedurende 95 dagen na het uitplanten der rijst toegepast. Rekenende met de bovenopgegeven cijfers omtrent waterverbruik en slibgehalten, vinden wij, dat in totaal werden toe- en afgevoerd: Toevoer water afvoer id. Toevoer slib afvoerid. restant slib Vak I 18960480 L. 17400960 L.4323 KG.1705 KG.2718 KG. „ II 17400960 „ 16005600 „ 1705 „ 13765 „ 3285 s VI 12229920 11244960 „ 709 … 60%,» 102 > All 8125920, 7387200 , 341 - 295.5, 45.5 „ XIII 7387200 „ 6648720 „, 2955 „ 2525 , 45. Uit deze cijfers zien wij, hoe onevenredig vecl slib de eerste vakken, en speciaal het eerste, ontvangen, terwijl op de laatste vakken om zoo te zeggen in het geheel geen slib meer wordt afgezet. De analyses van de verzamelde slibmonsters hadden de volgende resultaten : ” ” n — 782 — d EL SEE VI VEL SNTE XHIT EIN Totaal N 0.30 / 0.32°/, 0.32°%/, 0.33 °/, 0.32 %/ 0.34 /, 0:34 %/, 0.34%/ CaO 0:32. „0.26. °0:26 „ 0,29 -0.30 „0.28 „10:30 „ODE MgO 0:23 „021, 0.22, 0:23 , 0.23 „ 0.23 0.23. Daane K,0 0.115, 0.12, 0.12 „, 0.13 „ 0.135, 0.134, 0.156, O:154n Esp 0:26 „ 0:29, 0:31, 0,37, 0.87 „ 0.376, 0316 PO ADE Uit bovenstaande cijfers valt af te leiden, dat, wat stikstof, kali en phosphorzuur betreft, het fijnere slib rijker is dan het grovere. Bij kalk en magnesia is echter op te merken, dat het grofste slib het rijkste is aan die bestanddeelen, dat de daarop volgende fracties armer zijn, en dat bij de fijnste het gehalte weer stijgt. Berekenen wij met behulp van bovenstaande cijfers, hetgeen aan de genoemde plantenvoedingsstoffen in het slib op de verschil- lende vakken wordt aangevoerd, dan vinden wij voor vak I II VI XII XIII N 7.51 KG. 1.05 KG. 040 KG. 015 KG. 0.14 KG. CaO BD 0:80 0008 OTS LN MgO Banen 0.55, 023 oe 010 OO K,O GBE 10:38 > OTO „ -006 ,, O05M P,O, 61204 7 20.68 0.38 0.17 ÖT00 Omgerekend per bouw, re de Beed stikstof, die met het slib op het eerste vak wordt aangevoerd, overeen met de hoeveelheid stikstof, aanwezig bij eene bemesting met 114 picol zwavelzure ammonia van 20°/ N, voorzeker geen kleinigheid. Op het tweede vak is dit nog maar 12 pikol, op het laatste + picol. Alleen reeds uit de opgegeven cijfers wordt verklaard, waarom de opbrengsten op een reeks sawahvakken, waarvan de eerste het versche water ontvangt en de overige het afloopwater van hun voorganger, gradueel daalt. Zooals echter reeds vroeger bleek, zijn echter ook de opgeloste bestanddeelen betrokken bij de meer- dere vruchtbaarheid van de eerste vakken boven de latere. Ook hier bleek de concentratie van het over de sawahs vloeiende water in het algemeen te verminderen, tengevolge van direkte opname door de planten en door absorptie in den bodem. Dit betreft meer speciaal de kali, kalk en magnesia. De gemiddelde samenstelling van de geanalyseerde watermon- sters geef ik op in onderstaand tabelletje. Alle cijfers zijn uit- gedrukt in mG. per L. — 183 — | II EBUS VIE SON EEN MRE, ZEER SIE Totaal N 0.32 0.29 0.30 029 0.32 0,28 029 0.29 Ca0 132 15, O4 0 60 DA O4 MgO A A Bn AO EE K,O DOS PA 36 33. Bf EO 0.18 0.16 0.16 0.19 0.16 0.14 0.16 0.16 In overeenstemming met de resultaten van onze proeven op kultuurbakken, vinden wij hier, wat CaO, MgO en K,O betreft, dat vooral op de eerste vakken de concentratie van het over de sawah vloeiende water afneemt, en dat dus die bestanddeelen ge- deeltelijk door den grond worden vastgelegd. Op de latere vak- ken blijft de concentratie vrij wel onveranderd en staat dus de hoeveelheid uit ’t water in den grond vaatgelegde stoffen in rechtstreeksch verband met de verdamping. Dit is ook het geval met de N en P,O,; het gehalte van ’t over de sawah loopende water verandert nagenoeg niet. Zien wij af van hetgeen in bet drainagewater verloren gaat, hetgeen wel voor de verschillende vakken niet al te zeer uiteen zal loopen, dan berekenen wij met behulp van deze cijfers en de reeds eerder vermelde gegevens omtrent het waterverbruik, dat op de verschillende vakken achterblijft: I HI VI XII XIII N 1.02 KG 0.25 KG —0.70 KG 0.13 KG 021 KG CaO 86:72 ze 38:12) 7; Sinn 4 6.35 „ 472 „ MeOre 18E etn TEE rg 2008 5 340 „ 30e, BuO tarn zer lxb 4 2033 oerudkatse! LABINS P,O, Butt zer 0080 Re OEE 8 Uit dees cijfers blijkt ten duidelijkste, dat alleen wat de ik stof betreft, het slib van grooter belang is dan de in het water voorkomende opgeloste bestanddeelen, en dan nog alleen bij de eers'e vakken. Op de laatste vakken is de stikstoftoevoer in het water vrijwel evengroot als in het slib. De enkele negatieve cijfers, die in de tabel voorkomen, worden misschien door analysefouten veroorzaakt (het gaat hier slechts om verschillen van enkele tienden van mG), en naar alle waarschijn- lijkheid ook door de ongelijkmatige gesteldheid van den grond, tengevolge van de vroeger plaats gehad hebbende grondverplaatsing. Bij deze proef werden, zooals wij reeds vermeldden, waarne- mingen verricht omtrent de temperatuur van het over de sawah en HO en loopende water en van den bodem op een diepte van 25 cM. en wel op de vakken I, II, VI, XIlen XIII. Om het uur, van bn vm. tot 6u. nm, werden die temperaturen afgelezen. Een AE voorbeelden mogen het beloop der temperatuursveran- deringen van het bevloeiingswater duidelijk maken. Vak. IT |M) VI XII XII teven XIX IT | MH VI XIX 6 u.v.m.f 24.0) 24.0/ 23.8) 24.6) 24.4} 24.2) 24.0) 24.0) 24.0| 24.0| 24.8) 24.8 24.8, 25.0) 25.0 7 _» | 24.0/24.0/ 23.8 24.0/ 24.0| 24.0 24.0, 23.8, 24.0) 24.0f 25.6) 25.4, 25.2 25.4) 25.4 8 > [24.0 24.6/ 24.2 24.8 25.0f 24.8 25.0) 25.4) 25.4) 25.2 26.2, 26.2 26.4 26.0) 26.2 9 _» [24.0 25.8/ 25.8 26.2) 26.2f 25.8/ 26.2 26.6) 27.2) 27.4| 27.4 27.4, 28.2 28.6) 29.0 10 >» [25.2 26.0 26.8 27.8 28.0| 26.4 27.2 27.4) 30.4 30.4/ 28.2) 28.4 30.2 31.2 31.8 11 >» [26.4 27.2 28.0 29.4 30.2f 27.6 28.4 29.2) 34.2 34.4| 29.4, 29.4 33.0) 24.4) 35.2 12 >» [27.4/28.4 29.8 31.4 32.2f 29.0 30.6 32.4 37.4 38.2f 30.2, 30.2) 34.8 35.6) 36.8 1 _n.m.f 28.0/ 30.2/ 30.8 35.4, 35.4| 30.4) 32.4) 34.4) 39.2) 39.4| 30.4, 31.4, 36.2 38.2) 39.2 » | 28.0/29.8/ 32.4 34.8) 35.2 30.4 32.0 34.6) 39.6, 40.0[ 29.4, 30.2 34.8 37.4) 38.2 >| 27.0 28.4 32.0/ 34.4, 35.0| 30.2) 31.2 35.0) 40.0 40.2 29.2, 29.4, 33.4 35.2) 35.4 » | 27.4 28.0 31.2 33.8 35.0[ 29.7/ 30.4 34.6 39.2 39.4) Niet waargenomen door » _{ 27.2/ 27.6 30.0, 33.0/ 33.4/ 28.2 29.2/ 32.4) 37.6 38.0 sterken regenval. »_|27.0/27.4/ 29.0) 32.0) 32.4| 27.4 28.4) 30.2, 36.2 36.4| 25.6) 25.4 26.6 Si 27.6 Uit deze tabel blijkt, dat voor alle vakken tusschen 6 en 7u vm. de minimum- en tusschen 1 en 3 u. nm. de maximumtemperatuur bereikt wordt, en dat het water in dat opzicht overeenkomt met de buitenlucht, die op ongeveer dezelfde uren haar maximum- en mi- nimumtemperatuur bezit. Verder blijkt, dat de temperatuur van het water op de verschillende vakken toeneemt, hoe langer het over de velden gestroomd heeft. Na regenval daalt door de ver- menging van het warmere bevloeiingswater met het koudere re- genwater de temperatuur belangrijk. De hoogste en laagste waargenomen temperaturen bedroegen voor vak I 1 VI XII XIII Maximum 32.2 34.4 40.4 41.4 41.6 Minimum 23.0 23.0 23.0 23.0 23.0 De maxima geven zeer zeker niet de hoogste temperaturen aan, die op de sawah voorkwamen. De thermometers werden toch in den waterstroom geplaatst, waar doorloopend belangrijke waterverver- — 135 — sching plaats had. In de doode hoeken van de sawah, waar die waterverversching zooveel geringer is, steeg de temperatuur soms tot 48°, Voor de bodemtemperaturen geef ik in onderstaand tabelletje de cijfers, die behooren bij de opgegeven watertemperaturen. | 1 |H | VI | XII XII 25.2, 26.0 27.6 27.4| 25.8 25.6 26.6 28.0 27.9 26.4 26.8 27.4 29.2 29.8 > | 25.0 25.2 26.2 27.4 27.A| 25.8 25.6 26.6) 27.8 27.6| 26.4 26.8 27.4 28.8 29.6 > 25.0 25.2 26.0 27.4 27.4| 25.6, 25.6 26.6 27.8 27.6 26.4 26.8 27.4 28.8 29.4 > 1 25.0/25.0 26.0 27.4 27.2| 25.6 25.6 26.6) 27.6 27.6| 26.4 26.8 27.4 28.8 29.4 > 25.0, 25.0 26.0 27.2 27.2| 25.6 25.6 26.6 27.6 27.6 26.4 26.8 27.4 28.8 29.4 > | 25.0 25.0 26.0 27.4 27.4| 25.6 25.6 26.6 27.8 27.8| 26.4 26.8 27.4 29.2 29.4 » 25.2 25.2 26.0 27.4 27.6/ 25.6 25.8 26.6 28.2 28.9/ 26.4 26.8 27.4 29.4 29.6 I B | VI XIEXIU| I | U { VI | XIIJXIIE Î | GEE Be LEN eokel | n.m.f 25.2 25.2 26.2 27.8 27.8| 25.8 25.8 26.8 28.6, 28.6/ 26.2 26.6 27.4 30.0 30.0 >» [25.2 25.2 26.2 28.0 28.0| 25.8 26.0 27.0 29.0 29.4 26.2 26.8 27.6, 30.4 30.4 » | 25.4 25.4 26.4 28.2 28.4 26.0 26.0 27.2 29.4 29.8/ 26.2 27.0 27.6 30.6 30.6 » [25.4 25.4 26.4 28.4 28.6| 26.0 26.0 27.2 29.8 30.2 Niet waargenomen bij > | 25.4 25.4 26.6 28.6, 28.8| 26.2 26.2 27,4 30.0 30.6 sterken regenval. >» [25.6 25.6 26.8 28.8 29.0f 26.2, 26.4, 27.6 30.2 30.8/ 26.2 26.8) 27.6) 30.4! 30.6 Zooals uit bovenstaande cijfers te zien is, zijn de temperatuurs ver- schillen in den bodem veel geringer, dan in het bevloeiingswater. Op alle vakken was in de morgenuren de temperatuur van den bodem hooger dan die van het water, midden op den dag steeds lager. Was de watertemperatuur ’s morgens vroeg voor alle vakken gelijk, dit was met den bodemtemperatuur niet het geval. De grondtemperatuur is bij de latere vakken voortdurend hooger dan bij de eerste. De maximumtemperaturen vielen bijna doorloopend na 6u. nm; de minimumtemperatuur kon niet binnen zulke nauwe grenzen worden vastgelegd als dit voor de watertemperaturen het geval was. Zij viel steeds tusschen 8 en 12 u. vm. De hoogste en laagste waargenomen temperaturen waren voor vak I II VI XII XIII Maximum 27.4 27.6 29,0 31.8 32.0 Minimum 25.0 25 2 25.6 26.2 26.6 In de eerste uren na regenval ondervond de bodemtemperatuur — 736 — daarvan nog geen invloed. Bij zware regens werd eene belangrijke temperatuursverlaging den volgenden dag waargenomen. Na eenige dagen met onafgebroken helderen hemel steeg de temperatuur dan weer vrij aanmerkelijk. De tweede proef werd genomen in den Westmoesson van 1909 op 1910. Op alle vakken werd R 427 uitgeplant. In pluimen werd op een nat kweekbed op 23-11-1909 uitgelegd. Overgeplant werd van 6 t‚m. 8 Januari 1910, bij een plantverband van 8 bij 10. Geoogst werd vak 1 t.m. IV op 17-5-’10, vak V t.m. VII den dag daarop, vak VII en IX, den 19den d.a v. en X t.m. XIII den 20sten. Aangezien de groote verschillen in waterverbruik, slibgehalten enz. bij de eerste vakken te constateeren waren, werd bij deze proef eene kleine verandering in de plaatsing der meetschotjes aange- bracht. Deze werden nu opgesteld in den 1sten, 2den, 3den, 4den, 6den, 7Tden, 13den en l4den galengan, zoodat daarmede het wa- terverbruik op het eerste, tweede, derde, zesde en dertiende vak bepaald kon worden. Overigens werden de monsters, evenals bij de vorige proef, genomen op de plaatsen, waar de meetschotjes waren opgesteld, Ook nu werd weer aangetoond, dat het totale waterverbruik gedurende den groei der padi belangrijk toenam. Voor de laatste vakken bleef het waterverbruik weer gedurende de geheele proef vrij wel constant, terwijl die voor de eerste vak- ken sterk toenam. In den beginne was het waterverbruik weer voor alle vakken vrij wel gelijk, langzamerhand traden groote verschillen op, en wel weer zoodanig, dat de eerste vakken het meeste water noodig hadden. Ik volsta er hier kortheidshalve mede om de gemiddelde waarden voor de in aanmerking komende waterhoeveelheden op te geven in Lps, en wel zijn de onderstreepte de gemiddelden van de door direkte waarneming verkregen cijfers terwijl de andere door interpolatie verkregen zijn. Door de verschillende galengans stroomde IL AL MAV VENI VII IX XE XE KE XIN 227 2.15 2.06 1.961,881811.73 1.67 1.61 1.55 1.49 1.44 1391.84 Het totale waterverbruik bedroeg dus 0.93 Lps of wel 1.46 Lpbs. Voor elk vak afzonderlijk bedroeg het waterverbruik FIE AIEMIN VIVES VIE VAE IX XE KE 0.12 0.09 0,10 0.08 0.07 0.08 0.06 006 0.06 0.06 0.05 0.05 0.05 Evenals bij de eerste proef, zien wij dus hier een gradueelen ach- teruitgang in het waterverbruik; de vakken III en VI vormen — 737 — hierop een uitzondering, die veroorzaakt wordt door de afwijkende opbrengsten op die vakken. Die opbrengsten werden voor de ver- schillende vakken afzonderlijk bepaald: STROO AREN TOTAAL Vak I 925.2 KG. 281.0 KG. 1206.1 KG. BRE à HPT Era 2024 , 682.0 „ ES Tr A raes 740,4 , RD A 146,3 , 5135 « ien 321.5 1405 „ 462.0 ed 7 129.3 „ 6342 , VI 9204 , 112.36 „ 432.16 „ EO VEE ke, 304. Oers 106.35 , 410,9 „ Nen 30E 94.05 „ 402.95 „ EN 3194 104.75 „ 424.15 „ en ET Bol 323.87 , ak DELE A08 85.58 „ ala8, eee IT ED 19.88 , 200.58 „ Op een enkele uitzondering na, wordt hier weer duidelijk het gradueel afnemen van de opbrengst aan padi (aren) bevestigd. De stroo-opbrengsten vertoonen in dit opzicht nog al belangrijke afwijkingen ; het vroeger plaats gehad hebbende grondverzet doet zich dus blijkbaar nog zeer duidelijk gevoelen. In onderstaand tabelletje geven wij de opbrengst- en waterver- bruiksverhoudingen voor de vakken I, II, III, VI en X[II. De overige vakken laten wij buiten beschouwing, omdat de door inter- polatie verkregen waterverbruikscijfers, juist wegens het voorkomen van afwijkingen, een niet vo'doenden graad van nauwkeurigheid bezitten. WATEBVERBR ES 3 STROO En 9 AREN IT, 1 TOTAAL I 8 ID. II Pa Worse. IDE TD WATLRVERBR. I is STROO I re AREN I Er TOTAAL I Ee ID. III En EDA nan: TDL DRE ari WATERVER'!R. I Ee STROO I B AREN I Ea TOTAAL 1 Eg ID. VI ak TDA me DVR UDANVIGE wee! WATERVERBR. 1 STROO End 2 AREN I LN TOTAAL I 40 ID. XIII É ID. XIII ODE aim IDR Wij zien daaruit, dat een zeker verband tusschen opbrengsten aan aren en stroo, maar vooral tusschen de totaal-opbrengst en — 738 — het waterverbruik, niet te ontkennen is. Het waterverbruik neemt toe met de opbrengst, doch niet evenredig, maar naar verhouding minder snel. Hieruit volgt, dat het theoretisch wenschelijk zijn zou om zoo veel mogelijk alle vakken met versch water te bevloeien, waaraan tevens het voordeel verbonden is, dat door de geringere oppervlakte, die bebouwd kan worden, ook minder arbeid aan grond- bewerking behoeft te worden besteed, waartegenover staat, dat men percentsgewijze meer grondverlies heeft aan toe- en afvoerlei- dingen, en dat ’t onderhoud daarvan dus kostbaarder is. Het waterverbruik hangt af: a. van de verdamping door de planten, b. van de verdamping van het vrije wateroppervlak of den grond daartusschen, c. van de doorlaatbaarheid van den grond. Onder volkomen gelijke condities kan men zonder al te grove onnauwkeurigheid wel aannemen, dat de verdamping door de planten evenredig is aan de totaal-opbrengst. Bestonden er geen andere waterverliezen, dan zou het theoretisch op het zelfde neerkomen of men alle vakken met versch water, of wel zoo- danig bevloeide, dat alleen de eerste versch en de overige het aflcop-water van hun voorgangers ontvingen. Dat dit in de praktijk niet zoo zijn kan, komt natuurlijk hierdoor, dat de drainage uit den aard der zaak bij kleine verdamping, m.a.w. geringe producties, meer drukt op het waterverbruik dan bij groote pro- ducties, waarbij de verdamping groot is, zoodat de eerste vakken in betere condities van waterverbruik per eenheid van opbrengst verkeeren dan de verder afgelegen vakken. Daarbij komt nog, dat op áe laatste vakken de watertemperatuur hooger is dan op de eerste, en dat de luchtcirculatie tusschen de planten door den ijleren stand van het gewas eveneens hooger is, zoodat ook hier- door, vergeleken bij de eerste vakken, het waterverbruik op de latere vakken per eenheid van opbrengst in ongunstigen zin wordt beïnvloed. De conclusies, die wij hieruit kunnen trekken, laten zich nog gemakkelijker afleiden uit t volgeade. Stellen wij, dat door eene hoeveelheid water W bevloeid kunnen worden » vakken, waarvan alleen het eerste versch water krijgt, en de overige hetgeen nog van hun voorgangers afkomt. Is de drainage per vak — d, de totale opbrengst O, de verdamping per — 739 — eenheid van opbrengst v en de verdamping van ’t vrije water- oppervlak per vak gemiddeld v‚- dan is W == Ov + nv + nd. 1) Zijn met de zelfde hoeveelheid water m vakken te beplanten, alle met versch water bevloeid, en is onder overigens geheel gelijke condities de totale opbrengst daarvan O, en de gemiddelde verdamping van het vrije wateroppervlak vo (vo < v‚) dan is W = 0, v + md + vo m. 2) Hieruit volgt, dat Ov + nd + vn = O0, v + md + vo m of (O, — O) v == nd + vpn — md — vo m 0 0 (a—-m) d + vpn — Vs D. 1 ij en Vv Men ziet hieruit, dat het verschil O, — O groot is, als de verdamping per eenheid van opbrengst klein is, dus in een voch- tig, koel klimaat. Maar daartegenover staat, dat dan ook vw en v‚ klein zijn, en naar alle waarschijnlijkheid ook v; n — V‚ D klein is; in den regel is de verdamping door de planten aan- zienlijk hooger dan van het vrije wateroppervlak, zoodat toch de invloed van v op orze breuk grooter zal zijn dan van vp n — Y‚ IM. Verder is O, — O groot, als de grond zeer poreus en dus d groot is, en ten slotte als n — m groot is, dus bij vergelijking van zeer lange reeksen achter elkaar bevloeide sawah met alleen met versch water bevloside vakken, die eenzelfde hoeveelheid water tot hun beschikking hebben. Zoowel ’t product (n-m) d als Vs 0 — Vy m wordt dan grooter, en dus ook de teller van onze breuk. t Voordeel is k'ein in droge, warme klimaten en bij weinig doorlaatbare gronden. Wij zullen nu weer overgaan tot eene beschouwing van hetgeen er met het slib gebeurt. De gemiddelde slibgehalten (de onder- streepte gevonden uit de direkte bepalingen, de andere door interpolatie gevonden) bedroegen resp. Ee MIE IV V VE VIE VOET X XI XI XE XIV 288 122 90 80 71 64 59 55 52 49 47 45 43 41mG.p.l. Evenals bij de eerste proef, zien wij hier, dat het slibgehalte in den beginne sterk afneemt, langzamerhand mirder, totdat de afname in het slibgehalte ten slotte constant zeer gering blijft. Het slibgehalte van het versche bevloeiingswater is bij deze sr proef belangrijk grooter geweest dan bij de eerste. Trouwens het is hier een algemeen voorkomend, en ook begrijpelijk verschijnsel, dat het rivierwater in den Westmoesson meer slib bevat dan in den Oostmoesson. Bevloeid werd gedurende 120 dagen. Rekenende met de boven opgegeven water- en slibcijfers vonden wij: Water- Water Slibtoe- Slibaf- Restant- toevoer afvoer voer voer slib. Vak I 23535360 L. 22291200 L. 6778 KG. 2719.5 KG. 4058.5 KG. … TT 22291200 „ 21358080 „ 2719.5 , 19220 „ (Io III 20358080, 20321280 „ 19226, 16255 „ 2965 , IV 20321280, 19491840, 1625.5, 13840 , 2415 , V__ 19491840 „, 18766080, 13840, 12010 „ 1830 , VI 18766080, 17936640, 12010, 1058.0 , 1430 , VIL 17936640, 17814560, 10580, 9525 „ 1055 „ VIII 17314560 „ 16692480, 9525, 8680 , 845 , IX 16692480, 16070400, 8680, 7875 „ 805 , X 16070400, 15448320, 7875, 7260 , 615 „ XI 15448320, 14929920, 7860, 6720 „ 540 , XII 14929920, 14411520, 6720, 6195 „ 525 , XIII 14411520, 13893120, 619,5, 5695 , 50.0 , Wij zien weer uit deze cijfers, welk een onevenredig groot aandeel van het slib vooral het eerste vak ontvangt, en dat de vakken steeds minder slib krijgen, hoe verder zij van den toevoer van het versche water verwijderd zijn. De slibgehalten nemen weer in den aanvang sterk, later minder af. De slibmonsters hadden de volgende samenstelling : 1 ER Ev IV oo. VL VAE LT Te Totaal N 0.27/, 0.27/, 0.28%/, 0.27°/, 0.29/, 0.28/, 0.29°/, 0.30 CáO. -0:30/, 0:26 0.24, 0,23 0:27 0.27 „0.26, OH MgO 0.20 020 019 0.19 0.20 021 0.20 0.20 K,O 0.121 0119 0.121 0.124 0127 0125 0127 0.128 P,O, 025 027 028 0.28 032 034 035, 0,35 Rekenen wij weer met de bovenopgegeven cijfers, dan vinden wij, dat met het slib worden aangevoerd op vak TA Ee (41 Tan I II UI VI XII N 10.33 KG 1.96 KG 0.99 KG 0.52 KG 0.08 KG. CD 1326. RAG 08E, 039, OMZ , B Bt ORT Oe, GED EO ARA rr OS MN Er ODE P,O, 960 „ 1.98 „ 0.83 0.25 017 , De conclusies, die wij uit onze en proef Bekken, worden door ’t bovenstaande geheel bevestigd. In ’t algemeea blijkt 't Westmoes- sonslib armer te zijn dan dat van den Oostmoesson, zooals hier te lande meer is opgemerkt. Maar niettegenstaande dat, profiteeren de sawahs, meer in ’t bijzonder de eerste vakken, meer van West- dan van Oostmoessonbevloeiing tengevolge van ’t grootere slibgehalte. Als gemiddelden van de verschillende analyseresultaten, ver- kregen bij t onderzoek der van slib bevrijde watermonsters, vond ik aan opgeloste bestanddeelen in m.g. per L. I II Ki AN. VE, NEL, AIT EEV Totaal N 0.30 0.30 0.28 0.29 030 032 0.28 030 CaO 86 79 66 62 64 64 G5 64 MgO 34 3125 An -B2e 24 A8 B2 K‚,O Ehr A0 A6 34. 30031 34 32 P,O, _ 0.16 0.16 0.14 0.16 0.16 0.17 O18 0.16 Met behulp van de opgegeven cijfers berekenen wij hieruit, dat, afgezien weer van ‘t geen met ’t doorsijpelende water verloren gaat, aan opgeloste stoffen achterblijft op vak l HI HI VI XII Totaal N 037 KG 0.7 KG 0.03 KG O.1l KG 0.13 KG. CaO Dae A Ge AE AS MgO Eg EEE en 7 EE K,0 AGT En tn A en el ke BDS OMD rs AEB 005 07 De conclusies, die wij bij de eerste proef trokken, worden ae weer volkomen gestaafd, en wij behoeven dus daarop niet weer nader in te gaan. De hoeveelheid aan oorspronkelijk in ’t water opgeloste bestanddeelen, die worden vast gelegd, is hier wel kleiner dan bij de proef in den Oostmoesson, maar toch moet Westmoessonbevloeiing ook in dit opzicht beter geacht worden, omdat in den Oostmoesson da.v. weinig verloren gaat, terwijl na Oostmoessonbevloeiing in den Westmoesson weer veel verloren gaat door het van den regen afkomstige drainagewater. RL len Résumé. Het waterverbruik op sawahvakken, die zoodanig bevloeid worden, dat alleen het eerste versch water verkrijgt, gaat gradueel achter- uit. Dit staat in verband met de gradueele vermindering in op- brengsten. Het waterverbruik daalt echter niet in evenredigheid met de pro- ductie, doch minder snel. Vandaar, dat het in gevallen als hier wenschelijk is om zooveel mogelijk met versch water te bevloeien. Het voordeel, dat daarmede behaald wordt, is groot op poreuze gronden in een vochtig, koel klimaat, waar de verdamping gering 8, minder groot op weinig doorlatende gronden in een droog en warm klimaat. De achteruitgang in prodactie op de verschillende sawahvakken wordt verklaard uit ’t feit, dat zoowel met 't slib als met de opgeloste bestanddeelen aan de eerste vakken veel meer plan- tenvoedende bestanddeelen worden toegevoerd dan aan de latere. De conclusies, getrokken uit de proeven, op kultuurbakken genomen, - worden bevestigd (Verg. Teijsm. 1909 Kort. Ber. 87). Bevloeiing in den Westmoesson is gunstiger dan in den Oostmoesson. De temperatuur van ’t over de sawahvakken stroomende water neemt toe hoe verder men van de toevoeropening komt. De maximumtemperaturen worden gevonden tusschen 1 en 3 uur, waarbij ook de maximumverschillen tusschen de verschillende vakken worden gevonden. De minimum-temperaturen vallen tus- schen 6 en 7 uur v. m., en dan zijn de temperatuurs-verschillen op de vakken ook gering. Regen verlaagde middelijk de temperatuur. De bodemtemperatuur op 25 cM. diepte neemt eveneens toe, naarmate men verder van den inlaat komt. De onderlinge verschil- len zijn steeds geringer dan van ’t overstroomende water. De maxi- mum-temperaturen vielen buiten de waarnemingen, de minimum temp. tusschen 8 en 12 uur v. m. ’s Morgens was de bodemtemp. steeds hooger, ’s middags steeds lager dan de watertemp. Regen val liet zich de eerste uren nog niet gevoelen, den volgenden morgen was de bodemtemp. merkbaar gedaald. DOOD evet ven nnn nnn nn nne nennen ee ennen nnn en BESCHIKBARE ZADEN EN PLANTEN. Adenanthera pavonina Linn (saga kajoe): zaden. Agave rigida Mill. var. sisalana (sisalhennep): planten. Albizzia stipulata Boiv. (sengen djawa): zaden. < moluccana Miq Andropogon muricatus Retz. (akar wangi): planten e Nardus Linn. (sereh wangi): planten. a Schoenanthus Linn. (roempoet sereh): planten. Arachis hypogaea Linn. (katjang tanah): zaden. Arenga saccharifera Labiil. (aren): zaden. Bixa Orellana Linn. (kasoemba): zaden. Caesalpinia arborea Zoll. (soga): zaden. n coriaria Willd. (divi-divi): zaden. - dasyrachis Miq. (peta-peta): zaden. 5 Sappan Linn. (setjang): zaden. Calophyllum Inophyllam Linn. (njamploeng): zaden. Canarium commune Linn. (kanari): zaden. Cassia florida Vahl. (djoear): zaden. Cassia javanica Linn. (boengboeng delang): zaden. Cedrela serrata Royle (soeren): zaden. Coffea liberica Hiern.: zaden. „ stenophylla Don: entrijs en zaden. „ _Ugandae. Coix Laeryma Linn. (djali-batoe): zadeu. Cola acuminata Schott. et Endl. (Kola): zaden. Derris macrophylla Benth.: zaden in groote hoeveelheid. Dammara alba Lam. (damar): zaden. Elaeis guineensis Jacq. (oliepalm): zalen. Elaeocarpus grandiflorus J. J. S. (anjang®): zaden. Eriodendron anfractuosum DC. (kapok, randoe) : zaden. Erythroxylon Coca Lam. (coca): zaden en planten. < novogranatense Hiern.: zaden. Eucalyptus alba Reinw.: zaden. — 144 — Euchlaena luxurians D. et A. (teosinte): zaden. Ficus elastica Roxb. (karet, caoutchouc): zaden en planten. Furcraea gigantea Vent. (Mauritius hennep): planten. Helianthus annuus Linn. (zonnebloem): zaden. Isoptera borneensis Scheff.: zaden. Leucaena glauca Benth. (pete tjina): zaden. Manihot Glaziovii Muell. Arg. (Ceara rubber): zaden. Melia Azedaraeh Linn. (mindi): zaden. „ bogoriensis K. et V. (mindi): zaden. Melinis minutiflora Beauv. (voedergras): planten. Morinda eitrifolia Linn. (tjangkoedoe): zaden. Musa textilis Née (Manilla hennep): planten. Myristica fragrans Houtt. (pala): zaden. Pangium edule Reinw. (pitjoeng): zaden. Panieum maximum Jacq. (Beng. gras): planten. Paspalam dilatatum Trin. (voedergras): planten. Phaseolus lunatus L. (katjang rowaj): zaden. Piper nigrum Linn. (peper): zaden en planten. Pithecolobium Saman Benth. (regenboom): zaden. Pogostemon Patchouly Pell.: stekken. Polygala oleaefolia St. Hil.: zaden. Pterocarpus saxatilis Rmph.: zaden. Schizolobium exeelsum Vog.: zaden. Sesamum indieum Linn. (widjen): zaden. Solanum grandiflorum Vahl: zaden. Styrax Benzoin Dryand. (menjan): zaden. Swietenia maerophylla King (soort mahonihout): zaden Tamarindus indiea L. (asem): zaden. Vigna sinensis Endl. (katjang pandjang): zaden. Voandzeia subterranea Thou. (katjang manila): zaden. Zea Mays L. (djagoeng): zaden. AR Van de Abeokutakoffie in den Cultuurtuin is op het oogenblik weder top-entrijs beschikbaar. Ook van den jongen aanplant van Ugandakoffie te Tjikeumeuh — aangelegd uit het zaad van twee ingevoerde boomen — is top-entrijs verkrijgbaar. Zaden van pieuwe koffiesoorten uit den proeftuin te Bangelan zullen eerst over een paar maanden weer verkrijgbaar kunnen worden gesteld, daar op het oogenblik de oogst is afgeloopen. Aangezien er meermalen klachten ontvangen worden over het niet ontvangen van aangevraagde zaden en planten, alsook over de wijze van verzending, wordt men dringend verzocht, aanvragen vergezeld te doen gaan van het volledig en duidelijk adres van den aanvrager, en tevens de wijze van verzending te vermelden, welke door den aanvrager gewenscht wordt. GOUV. BESLUIT dd. 26 JUNI 1908 No. 42. Js goedgevonden en verstaan: Bij wijze van tijdelijken maatregel te bepalen, dat door personen in Nederlandsch-Indië aan het Zoölogisch Museum van het Depar- tement van Landbouw te Buitenzorg ten geschenke aangeboden dieren, voorwerpen of verzamelingen op ’s Lands kosten kunnen worden verzoeden naar genoemde plaats. CULTUURGIDS. Landbouwkundig tijdschrift voor alle tropische Berg- en Laagland Cultures (uitgezonderd de Suikercultuur). ORGAAN Algemeen-Proefstation op JAVA. Verschijnt in twee afzonderlijke gedeelten, nl: Eerste gedeelte (twee maal per maand) is hoofdzakelijk gewijd aan ECONOMISCHE COMMERCIËELE belangen der diverse CULTURES, Tweede gedeelte (één maal per maand) is uitsluitend gewijd aan TECHNISCH-WETENSCHAPPELIJKE vraag- stukken der diverse CULTURES. Abonnementsprijs van elk gedeelte f 12 per jaar. De CULTUURGIDS is het eenige tijdschrift in NED. INDIË welks inhoud uitsluitend over onze KOLONIALE CULTURES en hare belangen handelt. Antiquarisch te koop COMPLETE STELLEN Bijbladen en Staatsbladen. Te bevragen bij G. KOLFF & Co, Batavia — Weltevreden. Juist verschenen! De Cultuur van Hevea Handleiding voor den Planter. DOOR Dr. P. J. S. CRAMER Directeur van den Landbouw in Suriname. Ingenaaid: f 3.15 Gebonden: f 3.75 Deze handleiding voor den planter, geschreven door een deskundige op het gebied der Rubber-Cultuur is het resul- taat van een reis aan verschillende Rubber-ondernemingen, ten einde zich op de hoogte te stellen van de werkwijzen bij de Cultuur en de bereiding van dit product in zwang en juist is het niet geschreven met de bedoeling eene studie te geven over de Heveacultuur, doch wel als een handleiding voor den planter. Moge het werkje, dat er keurig verzorgd uitziet, in veler handen komen. Direct verkrijg gbaar bij: G. KOLFF & Co. Batavia, Weltevreden, Bandoeng — — Naamlooze Vennootschap — — Fabriek „De Volharding Amsterdam Soerabaja Ontvezelmachines de „PASPADOR” en de „PRIETO” welke beide als de beste in dit Tijdschrift fol. 520 afb. 8 jaarg. 1908 worden genoemd, worden door bovenstaande Naamlooze Vennoot- schap geleverd. Informaties worden gaarne door kan- toor te Soerabaia verstrekt, N.V. FABRIEK VAN STOOM- EN ANDERE WERKTUIGEN „Kalimas” Soerabaia. Telegram Adres: „KALIMAS” SOERABAIA. Vervaardigt en levert alle werktuigen en gebouwen benoodigd voor Suikerfabrieken en Bergeultuur-Onder- nemingen. Groote en goed ingerichte ateliers voor het vervaardigen en repareeren van alle soorten machinerieën, gebouwen enz., enz. Specialiteit in rubbermachinerieën en -aftapmessen. Leverden het eerste en eenige rubberdrooghuis met mechanische trek op Java aan de onderneming Sengon bij Wlingi, hetwelk buitengewoon goed voldoet. Informaties worden gaarne verstrekt door den Admini- strateur van genoemde onderneming. Finantieel Agent: KOLONIALE BANK. Verkrijgbaar van de Onderneming „Kedaton” Telok-Betong. COFFEA ROBUSTA-ZADEN, ie 5, ADI) ee Es, zo à f 2.— de kattie COFFEA ROBUSTA- ZADEN van moederboom N° 1 type zwaar secundair en tertiair en rijk- dragend. Aers: elan let in D SDE Ee COFFEA LIBERIA- ZADEN sen nt de pieds COFFEA LIBERIA-ZADEN van moe- derboom N°. 1 14 jr. type; forsch, rijkdragend, bladziek-vrij . . . „ „ 5. per kattie. De Administrateur. D. ondergeteekende J. J. FEITES DIEKSTRA, te Malang wenscht hierbij bekend te stellen, dat het hem na ruim 30 jarige studiën gelukt is, de oplossingen te vinden van vraagstukken, die meer dan 1000 jaar voor Christus de geleerdste matematt- cussen bezig hielden, doch die tot heden als onoplosbaar beschouwd worden; te weten: le. opvolgende hoogemachts wortellijn- trekkingen uit even hooge aantallen lijnen; 2e. verdeelingen van hoeken in opvolgende aantallen gelijke deelen; 3e. verveelvoudiging, w.o. verdubbeling van den kubus. Alle oplossingen zijn gebaseerd op zuiver wiskundige gronden. Tot correspondentie met belangstellenden gaarne bereid. + J.J. FEITES DIEKSTRA. Sanatorium voor Nederl. longlijders en lijderessen met beperkte geldmiddelen TE Davos-Platz, Zwitserland. (GESUBSIDIEERD DOOR DEN NEDERL. STAAT). Het Sanatorium is bestemd voor Nederl. longlijders en lijderessen, met beperkte geldmiddelen, en verkeerend in het beginstadium der ziekte. Het Sanatorium staat open voor landgenooten zonder onderscheid van godsdienstige gezindte of maatschappe- lijken stand. In de praktijk behooren de patienten, die om opname vragen, niettemin voor een belangrijk deel tot de weinig gefortuneerden uit de meer ontwikkelde kringen. Aan het Sanatorium zijn verbonden een inwonend Ne- derl. geneesheer-directeur, eene Nederl. verpleegster als Adj. directrice, en circa 3 gedipl. Nederl. verpleegsters. De slaapkamers zijn doorgaans bestemd voor 2 of 8 patienten (uitvouwbaar scherm aan de dubbele waschta- fels); bovendien 10 éénpersoonskamers. Verpleegprijs per dag G. 240 tot G. 2.—, alles, ook geneesk. behandeling, geneesmiddelen, bewassching enz. inbegrepen. De prijs der éénpersoonskamers is G. 8. — per dag. Alle patienten genieten dezelfde behandeling en ver- pleging. Patienten, die rechtstreeks uit Indië komen, (Genua-Mi- laan-Zurich), worden opgenomen (mits er plaats zij, en mits zij behooren tot degenen, voor wie de inrichting bestemd is) tegen overlegging van eene nauwkeurige beschrijving v/h verloop hunner ziekte door den behande- lenden geneesheer in Indië, en eene verklaring van dezen, dat opname om finantieele redenen gewenscht is. Een boekje, bevattend nadere inlichtingen, graphische gegevens omtrent het Davoser klimaat, en een aantal afbeeldingen, is op aanvrage franco en kosteloos te ver- krijgen bij de firma G. KOLFF & Co.,— Batavia. rn nnn nnn nnn nnn tan neten nnn ten nn nn nn OVER DEN GROND VAN JAVA DOOR Dr E. C. Jur. Morr. (Slot) De vlakten van den Preanger. In den Preanger komen een aantal vlakten voor, welis- waar niet van buitengewoon groote uitgestrektheid, maar door hun natuurlijke eigenaardigheden aangewezen om in deze uitgestrekte provincie van Java de centra te zijn van een intensieve landbouwwerkzaamheid der bevolking. De voornaamste zijn voormalige meren. De vlakte van Bandoeng — (alle grootere plaatsen van den Preanger liggen in of aan of nabij zulke vlakten !) — wordt door een kleine bergreeks tegenwoordig in twee deelen gescheiden, een O. deel, van Tjitjalengka tot iets voorbij Bandoeng, en een W. deel met Padalarang en Batoe Djadjar. Het feit, dat beide vlaktestukken precies even hoog liggen, doet mij vermoeden, dat zij eenrnaal één geheel hebben gevormd, tot dat er op zekeren dag van het N. af, waar- schijnlijk van den Tangkoeban Prahoe, een geweldige massa efflaten is komen afzakken, en blijven liggen, tegen de genoemde kleine bergjes aan, daar waar nu Tjimahi en Bandoeng op liggen. Wanneer men den loop der Tjita- roem volgt, zal men zien, dat deze eerst W. Z. W. door de vlakte stroomt, maar daarna, van af Tjipitjoeng, N. W. loopt, recht op het tegenwoordige Tjimahi af. Maar toen haar daarheen, naar haren waarschijnlijken afloop, om de kleine bergen heen, de pas was afgesneden, heeft zij eenen anderen weg moeten zoeken, en ook gevonden. Alvorens die meer Z. gelegen afloop tusschen de kleine bergen door, Tevms. XXI. 48. — 148 — was, wat hij tegenwoordig is, heeft de vlakte echter weer het lot gedeeld van de vroeger beschreven vlakten van de Serajoe, van Malang, enz.; de vlakte is een tijd lang een meer geweest. Daar de afsluiting van den oorspronkelijken afloop ver- moedelijk door één of meer katastrophes tot stand kwam, zal ook de overgang der vlakte tot een meer wel zeer snel hebben plaats gehad; één regentijd is misschien on- voldoende geweest, maar een paar zullen den beker, de vlakte, wel tot den rand hebben gevuld. Daarop volgde toen natuurlijk weer het overloopen over den laagsten drempel, gevolgd door een geleidelijk inschuren, al dieper en dieper, totdat eindelijk het meer als zoodanig weg was, en behalve droog land, vele groote moerassen overbleven. Zoo was de toestand nog ongeveer 50 jaar geleden. Waarom moe- rassen? en waarom liep niet alles droog? de Tjitaroem loopt toch in haar nieuwe bed diep genoeg ! Als men zich indenkt in den feitelijken toestand, on- middelijk na het ontstaan van het meer, dan moet men wel tot de voorstelling komen, dat de bodem, eerst zeer zwak trechtervormig naar de oorspronkelijke Tjitaroem toe, en bedekt met een overstroomd plantenkleed, zachtjens aan, zéér geleidelijk, is gaan uitzakken, zóódanig, dat er van de vroegere hellingen niet veel meer overbleef. leder weet, dat hellingen, die zich droog kunnen handhaven, gaan verzakken, zoodra zij onder water komen; zoo ook hier. De vegetatie moet in denzelfden zin hebben gewerkt. Toen n.l, het meer langzaam aan kleiner, en steeds on- dieper werd, moet de vegetatie van den kant af, naar het midden toe zijn voortgeschreden, en toen eindelijk het meer overal ondiep genoeg was, heeft zich het rawah- bosch er geheel van meester gemaakt, en het geheel in een rawah, een moeras, of wellicht beter: een compiex van moerassen veranderd. Op deze moerassen kwamen nu van de omringende bergen de rivieren uit, wel allerlei — 149 — zwevende stoffen meebrengende, maar waarschijnlijk, daar de vulkanen zich rustig hielden, en in ieder geval hunne beboschte hellingen niet met groote hoeveelheden efflaten overlaadden, toch de vlakte, de moerassen niet verder overdekkende met dikke lagen colluvium, dat de vegetatie teniet deed. De weinige fijne zwevende stoffen konden, door de stroomsnelheidsvermindering, daar, waar het nog wat dieper was, tot bezinking komen, aldus de oneffenheden der vlakte steeds meer vereffenende. De algeheele planten- bedekking moet echter een verhindering zijn geweest, dat wat bezonken was, weer uitspoelde, zoodat zelfs hier en daar door geringe ophooging met bovengenoemde zwevende bestanddeelen, en met organische stof (veen ?) van het plantenkleed, de moerasbodem èn de waterspiegel daarin een weinig kon stijgen. En zoo bleef alles moeras — totdat de mensch kwam. De mensch heeft het bosch gekapt, en de vlakte „schoongemaakt; daardoor is, gelijk in alle moerassige streken, die dit lot ondergingen, de afloop van het water verbazend vergemakkelijkt, en gelijktijdig daarmede overal de waterspiegel gedaald. Waar hij daalde tot beneden de oppervlakte, kreeg men „droog land”, en was het uit met het moeras. En nu?— Op een klein stukje in ’t 0. na-—(de drooglegging schreed natuurlijk van ’t punt van afloop naar de andere zijde, dus van W. naar O., gelei- delijk voort) —is alles drooggelegd; de moerasvegetatie is verdwenen. Allerwege vindt men sawahs en kampongs. Maar aan den vroegeren moerastijd herinnert de zwarte grond, dien men, middenin, en in ’tO. vooral, in de vlakte vindt; veenig zou men hem kunnen noemen. Of dit over 100 jaar echter nòg zoo zal zijn? — Er brandt een aardig zonnetje in de Bandoengsche vlakte; de grond wordt geregeld vochtig gehouden, maar krijgt toch ook voldoende lucht; het moe- ten al zeer bestendige organische stoffen zijn, die dat 100 jaar uitbouden. Waarschijalijk zullen zich de roode en bruine gronden dan welsterk ten koste der zwarte hebben uitgebreid, DD Daar staat echter gelukkig iets tegenover, en dat is het klimaat. Evenals iedere vlakte, die van alle kanten door hooge bergen is omgeven, heeft de vlakte van Bandoeng een betrekkelijk droog klimaat. Terwijl overal eromheen regencijfers van meer dan 3 M. de overhand hebben, blijft Bandoeng en omgeving onder de 2 M. De hoeveelheid zon- neschijn is daarentegen — zooals boven reeds aangestipt — vrij groot, zoodat de verdamping uit den grond ook be- trekkelijk groot moet zijn; daarop wijzen trouwens de vele lage dikke nevels in den nacht en het vroege morgenuur, waar de streek om bekend is. En zoo kom ik tot de ge- volgtrekking, dat, zoo er al een uitwassching van den bo- dem plaats heeft, zoo wij dus met een humide klimaat te doen hebben, dit nergens in den Preanger minder het geval kan zijn, dan in de Bandoengsche vlakte. Ja zelfs is denkbaar, dat regenval, en (verdamping + oppervlakkige afloop) elkaar ongeveer in evenwicht houden, en dan zou het land voor verarming door uitwassching behoed zijn. Zou, zeg ik; want de omstandigheden, door de natuur geschapen, zijn door de menschen veranderd; zij hebben van het land allerwege sawah's gemaakt, en dus aan het regenwater nog het water der bergen toegevoegd. Wat nu de balans zal wezen, laat zich zonder proeven en analyses niet uitmaken; mogelijk werkt het bevloeiingswater ver- armend, mogelijk ook bevruchtend; dat hangt van de con- centratie der voedingsstoffen erin af, zooals op blz. 644 en vlgg. uitvoerig uiteengezet werd, en dus hier niet behoeft te worden herhaald. Denzelfden zwarten grond der vlakte van Bandoeng treft men ook aan in de vlakte van Leles. Eigenlijk is dit nauwe- lijks een vlakte, maar meer een breed, betrekkelijk vlak dal, gaandeweg overgaande in de grootere vlakte van Lim- bangan. Deze vlakte, bij Garoet reeds beginnende en zich tot voorbij Limbangan uitstrekkende, is óok een meer ge- weest, gevormd door een barrière in de Tjimanoek, op zeker oogenblik van het Tjakraboewanagebergte of van den — 751 — G. Simpaj afgezakt. Daarna is dit meer weer overgeloo- pen, naar het N.; de Tjimanoek heeft een diep dal uit- geschuurd, en het meer droog gelegd, op de wijze, den lezer nu zeker reeds meer dan voldoende bekend. In dezelfde verhouding staat nu ook de Tjipélës tot het voormalige meertje van Soemedang, waarbij ik dus ook niet na- der behoef stil te staan. Het Zuidergebergte, waartoe o. a. de G. Bengbreng behoort, bestaat voor voor het grootste deel, althans aan de oppervlakte, uit mer- gels, afwisselende met zandsteenen, welke grootendeels uit vulkanisch (andesietisch) materiaal opgebouwd zijn, en eindelijk veel puimsteentuften. Twee redenen zijn er, waarom dit uitgestrekte mergel- terrein een ander landschap moet vertoonen dan de mer- gelrug tusschen Semarang en Soerabaja. Ten eerste liggen de lagen hier veel minder gestoord; de helling is overal gering, maar weinige graden. Dat is in gindschen mergelrug heel anders; daar zijn de lagen tot hier en daar zeer steile helling ingeschoven. Ten tweede is het klimaat hier veel natter; er heeft dus hier lateritisatie plaats, waar ginds een deel van het jaar alles kurkdroog ligt. De djati voelt zich dan ook in het Zuidergebergte niet thuis, en men heeft er een boom- flora van altijd groene boomen. Ten derde bevatten hier de mergels — gelijk gezegd — veel meer puimsteenmateriaal dan ginds. Het resultaat is, dat de voortdurende gliijjdingen, welke ginds zulk een onaangenaam verschijnsel zijn, hier bijna niet voorkomen; de lagen liggen vlak, en het puimsteen- rijke materiaal is minder glad, minder tot afglijden ge- schikt. Daarentegen graven de rivieren er diepe dalen in uit, met het gevolg, dat van het zachte gesteente wèl herhaaldelijk groote brokken plotseling instorten. Geen aardschuivingen dus, maar aardstortingen kent men hier. UB ae Of men nu echter door de kat, of door den kater ge- beten wordt, zal de practicus zeggen, komt-.op hetzelfde neer. Inderdaad, met dit terrein is maar weinig te be- ginnen, omdat het zoo moeilijk toegankelijk is. De op- pervlakte, in conglomeraat-streken erg geaccidenteerd, is hier weliswaar maar matig glooiend, doch telkens staat men voor een diep ravijn met nagenoeg loodrechte wan- den, die aan den rand op den koop toe nog neiging tot afstorting vertoonen. Het is waariijk niet te verwonderen, dat het wegennet in zulk een streek hoogst gering is. En zonder wegen geen ontwikkeling van een land! Daar ik het Zuidergebergte nog niet zelf heb kunnen bereizen, mag ik er zeker niet meer van schrijven dan ik al deed. kk kx Ik moet dus onze rondreis over Java eindigen met de- zelfde waarschuwing, waarmede ik haar begon: Meen niet, lezer, dat mijn overzicht volledig of zonder fouten is! Integendeel — help het daarom aanvullen en verbe- teren door inzendingen aan deze afdeeling van het Dept. van Landbouw, inzendingen van berichten, photo's, mon- sters, en al wat gij meent, dat tot verbetering van den inhoud kan bijdragen. Hoe meer van dien aard ontvangen wordt, hoe eerder een omwerking van den „Grond van Java” als afzonderlijk boekje zal kunnen verschijnen ! EEN PRACTISCH BOEK VOOR DEN RUBBER-PLANTER. 4) Mocht Cramer’s boek nog reclame noodig hebben, dan zouden wij in de verleiding komen, het aan te kondigen als „uit de practijk, voor de practijk’. We zouden dan echter niets te veel hebben gezegd. Want dit is in de eerste plaats de goede eigenschap van het werk: er wordt eensdeels niet in gestreefd naar een „erschöpfende” behandeling, wij vinden er geen lange statistische tabellen in, die de planter toch zou overslaan, geen noodelooze opgaven omtrent grondanalyses of andere zaken, die hem toch niet interesseeren; maar anderdeels zal de planter hier geen enkel onderdeel van het technische bedrijf onbehandeld vinden. En wat de schrijver van dit bedrijf in de Straits op- merkte en vernam, wordt hier aangeboden in denzelfden eenvoudigen vorm waarin het tot hem kwam, en het wordt niet verder omhuld in bespiegelingen, die de prac- tische strekking zouden verwateren. De stof is overzichtelijk gerangschikt: het begint met „De Aanleg” en behandelt verder „Het onderhoud der aanplantingen” en „Het tappen’, om te eindigen met „De Bereiding”. Een uitvoerige inhoudsopgave vergemak- kelijkt het naslaan. In de inleiding interesseeren ons vooral de cijfers, die aangeven de in de eerstvolgende jaren te verwachten enorme toename van den rubber-uitvoer uit de Straits. 1) Dr. P. J. S. Cramer. De cultuur van Hevea. Handleiding voor den planter (Amsterdam, de Bussy 1910), ook verschenen als Bulletin No 25 van het Departement van Landbouw in Suriname onder den titel „De rubbercultuur op het Maleische Schiereiland”. — 154 — Deze bedroeg in ronde cijfers in 1908 ongeveer 11/, ton en zal in de daarop volgende jaren vermoedelijk bedragen: 21/, ton, 5, 93, 151/,, 22 ton (het laatste cijfer duidt dus de schatting voor 1913 aan). Wat het ontbosschen betreft, op een paar ondernemingen had men strooken bosch („jungle belts”) laten staan, met het doel de verspreiding van plantenziekten tegen te gaan. Slechts voor weinige ziekten zou dit echter werkelijk uit- werking hebben, en, afgezien van andere bezwaren, onder- vond men het nadeel, dat herten, zwijnen, stekelvarkens enz. er een welkome schuilplaats vonden. Terecht wordt opgemerkt, dat het practischer is, tusschen de Hevea afdee- lingen strooken met een ander gewas (bv. Ficus) aan te leggen. „Op de noodzakelijkheid van een goeden waterafvoer kan niet genoeg de nadruk worden gelegd”. De Hevea heeft een klimaat noodig met een grooten regenval, en zorgt men niet voor een goede drainage, dan staan allicht gedurende den tijd der zwaarste regens de boomen in een grond, die aanhoudend zóó vochtig is, dat de wortels aan lucht- gebrek min of meer lijden — in dien nl. niet voor voldoenden waterafvoer gezorgd is. Ik heb wel eens den indruk ge- kregen, dat men op Java niet zelden die noodzakelijkheid van drainage onderschatte, en dat niet overal voldoende af- voergoten werden aangelegd. Op een onderneming in de lage vlakke streken der Provincie Wellesley zag DR. CRAMER de drainage uitstekend opgevat en om de 32 voet goten gegraven, die weer in diepere verzamelgoten uitmondden. Vooral op veenachtige gronden acht men in de Straits een goede drainage allernoodzakelijkst. Een aader punt, waarop de aandacht der planters terecht wordt gevestigd, is het tegengaan van afspoeling. „De Hevea schijnt juist een plant te zijn, voor welke het „noodig is, den bovengrond zorgvuldig bijeen te houden”. „De zijwortels breiden zich voornamelijk in den boven- „grond uit, en het eerste gevolg van afspoeling is dan ook, — 155 — „zooals men niet zelden bij oudere aanplantingen in heuvel: „achtige terreinen kan waarnemen, dat de zijwortels bloot „komen te liggen. Er zijn aanwijzingen dat zulke aanplan- „tingen niet het geheele jaar door melksap geven”. Dit mag zeker wel ter harte genomen worden. Wij hebben op Java immers maar al te dikwijls bij jonge Hevea-aan- plantingen het nadeel gezien van onvoldoende zorg voor het tegengaan der afspoeling. Bij het aanleggen heeft men vaak de beloften van den prospestus à tort et à travers moeten opvolgen en vóór het einde van het eerste boekjaar zóóveel Hectaren in cultuur brengen, vóór het einde van het tweede weer zóóveel, en bij dat gejacht moet soms veel verwaarloosd worden, vooral het tegen: gaan der afspoeling, want voor het planten van kratok of lamtoro komt men in dien tijd handen tekort. Hier- voor komen soms pas handen vrij in het derde of zelfs pas in het vierde jaar. De Hevea staat er dan misschien nog niet zoo kwaad bij, —al zou zij nog krachtiger zijn, indien de bodem intusschen niet zoo was afgespoeld, — maar gaat men aan het planten van kratok, dan blijkt, dat de planten niet willen aanslaan of maar zwak opgroeien: de bo- vengrond is door afspoeling te zeer achteruitgegaan. Maar behalve deze bezwaren staan, blijkens de ervaringen in de Straits, den planter nog moeielijkheden bij het tappen te wachten. Dus: zorgt dadelijk de afspoeling tegen te gaan en plant direct na de ontbossching den groenen bemester, zij het kratok, Passiflora, lamtoro of een ander. Evenals op Java worden meest kweekbedden aangelegd en de jonge planten als stumps uitgeplant. Maar zoover ik weet, past men hier weinig de methode toe, de bed- den de eerste week na het uitleggen der zaden te bescha- duwen met varenbladeren of bladeren van Albizzia moluc- cana; deze laatste vallen spoedig uit en bedekken dan het bed met een laagje kleine blaadjes. Vooral in tijden van droogte worden de bedden op die wijze tegen uitdrogen beschut en tevens licht bemest. — 756 — De stumps moeten niet te laat geplant worden, en bij voorkeur, wanneer zij omstreeks een pink dik zijn. Ook in de Straits loopen de meeningen nog uiteen over de beste plantwijdte en over de vraag, of men eerst dicht moet planten en dan uitdunnen of dadelijk op den defini- tieven afstand uitzetten. Bij de eerste methode wordt te- recht op het „psychologische” bezwaar gewezen, dat me- nigeen, als ’t oogenblik van uitkappen daar is, er zoo moeie- lijk toe kan besluiten, een aantal van zijn boomen weg te kappen, en men vaak de boomen maar op den, veel tê kleinen onderlingen afstand laat staan. En wat het uit- dunnen zelf betreft, ook in de Straits zijn de opinies ver- deeld, of men daarbij een keuze moet doen en zooveel mogelijk de zwakke exemplaren verwijderen of zonder te kie- zen regelmatig moet wegkappen, bv. om den anderen boom in de rij. Op Java heeft men wel eens aangevoerd, dat de min of meer onregelmatige aanplant, die bij de methode van het kiezen ontstaat, groote bezwaren zou opleveren bij de werkverdeeling en bij de contrôle op het tappen. Dit bezwaar schijnt echter niet zoo groot te zijn, althans niet, als men de rijen laat staan en alleen in de rijen uitdunt. Inde Straits tenminste wordt die methode niet veroordeeld ; men plant daartoe de rijen wijd uit elkaar, en de boomen in de rij vrij nauw. Wij krijgen hier ook eindelijk eens cijfers te zien om- trent de oppervlakte der boomen bij eng en bij wijd planten. Later zullen ons wel is waar nog meer interesseeren de cijfers van opbrengst, die bij verschillende plantwijdten verkregen worden, maar voorloopig zijn toch reeds belang: rijk de conclusies: dat rijencultuur de voorkeur verdient boven vierkant — of ruitverband (een plantwijdte van 12 X 24 wordt bv. genoemd), dat de som der stam- omtrekken per acre (of per bouw) grooter is bij wijd dan bij nauw planten, en dat nimmer zoo nauw geplant mag worden, dat meer dan 200 boomen per acre (350 boomen per bouw) staan. bt S De voordeelen van ruime, goed verzorgde plantgaten worden in de Straits erkend: zij-worden 2 voet diep en 14 à 2 voet in ’t vierkant gemaakt en gevuld met goe- den, bereiden grond. Hierin komen dan de stumps te staan. Waar op Java zoo vaak en zoo veel gediscuteerd is over voor- en nadeelen van volkomen schoonhouden, „clean weedieg’”, en over groene bemesting, daar zal het deel, waarin deze punten behandeld worden, zeker de be- langstelling van den planter hebben. In de Straits heeft men echter bij de toepassing der groene bemesting reke- ning te houden met de gevaren, die van den kant van de „witte wortelschimmel" dreigen. Men het oog hierop is men n.l. zeer bevreesd voor dood hout in de cultivatie, en de bestrijding — of liever de voorkoming — van dezen vijand bestaat dan ook in de eerste plaats hierin, dat bij de ontginning reeds dadelijk gezorgd wordt voor zorg- vuldige verwijdering van alle stompen, en zoo veel mo- gelijk van alle wortels; in overzenstemming hiermee zijn ook veel planters bang om door het planten van groene bemesters als Tephrosia of Crotallaria, welke een houti- gen stam en wortel maken, opnieuw hout — na het snoeien dood hout —in den grond te brengen. Deze opvatting is zeer begrijpelijk in de Straits: de wortel- schimmel komt daar reeds in het oerbosch voor en woe- kert langs en door het doode hout in den grond verder en bereikt zoo de Hevea’s Maar eigenaardig is het, dat ook op Java bij velen die angst voor dood hout in de cultivatie bestaat, en daarom ook niet zelden bezwaren worden gemaakt tegen het gebruik van houtige „groene bemesters’ zooals lamtoro, dadap of alhizzia. Trouwens hierbij wordt ook gewoonlijk niet vrees voor de wortel- schimmel als argument gebruikt, maar wel... vrees voor de rajaps (witte mieren). Nu is het uiterst kwestieus, of dit wel als argument ge- bruikt mag worden want het is te betwijfelen, of op Java — 158 — de planter in het algemeen de rajap wel mag aanzien als een vijand van zijn culturen. Wel weten wij, dat zeer zwakke Hevea-stumps, die slecht zijn aangeslagen, soms door de rajap den genadeslag krijgen, en ook in andere culturen (thee b.v.) vertoonen zich de witte mieren soms in stammetjes van zwakke of slecht gesnoeide planten, maar voor gezonde planten dreigt van den kant van de rajap, naar het mij voorkomt, geen gevaar; de op Java voorkemende rajap-soorten tasten, voor zoover thans be- kend, bijna uitsluitend dood hout aan. Niet aldus in de Straits, waar der gevaarlijke Termes Gestroi ook levende planten aanvalt en een ware vijand van de Hevea-cultuur is; de nesten worden dan ook, waar men ze vinden kan, vernietigd, en wel door een toestel, waarmee zwavel-arsenik-dampen in het nest worden ge- blazen. Over het toppen loopen op Java de opinies nog uiteen; in - de Straits niet meer, men is er daar algemeen van terug- gekomen. Tengevolge van het toppen toch ontstaan te zware kronen en op 5—6 jarigen leeftijd wordt de last der takken te groot voor den stam en scheurt de stam bij de gaffeling. Door wegsnoeien van een deel der takken bleek dit bezwaar bovendien niet te overkomen. In het derde deel, dat over het tappen handelt, heeft de Java-planter een zeer overzichtelijke en beknopte uiteenzetting van de verschillende tapmethoden en hun toepassing. De gevolgde methoden zijn in ’t kort: voor jonge, dunne boomen de enkele V-snede (of de halve spiraal), voor boomen van gemiddelden leeftijd de halve vischgraat, voor oude boomen de volle vischgraat over + van den stamomtrek. De afstanden tusschen de taplijnen worden dan zoo be- rekend, dat bij jonge boomen niet binnen de twee jaar, bij oudere boomen niet binnen de vier jaar op dezelfde plek terug wordt gekomen. — 159 — Hoe meer bedreven de tapper, des te dunner het reepje schors, dat hij bij iedere aansnijding wegneemt. In de Straits rekent men, dat minstens 15 sneden per inch (6 sneden per c.M.) gemaakte moeten worden; maar, zijn de tappers eenmaal geschoold, dan moeten zij gemiddeld 20—25 sneden per inch maken (8 à 10 sneden per c.M.). Weet men eenmaal, hoe dun de tappers snijden, dan is het natuurlijk gemakkelijk te berekenen, hoe groot de af- standen der taplijnen zijn moeten. Tapt men b. v. een jongen boom met een V-snede om den anderen dag en het geheele jaar door, en maakt de tapper 20 sneden per inch (5 sneden per c.M.), dan vordert hij dus 1 inch in 20 X 2 == 40 dagen en in 1 jaar (ongeveer 360 of 9 X 40 dagen) vordert hij 9 inch. Wil men op een hoogte van 6 inch boven den grond eindigen, dan moet de snede dus op 6 + 9 —= 15 inch boven den grond begonnen worden. Op dezelfde wijze berekent men den onderlingen afstand der zijlijnen van de vischgraat-snede. Bij een bekwaam tapper, die zeer dun weet te snijden, kunnen dus de zijlijnen dichter bij elkaar worden geplaatst en kunnen dus meer zijlijnen gelijktijdig worden getapt, wat een hoogere opbrengst geeft. Gewoonlijk tapt men de boomen niet vóórdat zij vijf jaar oud zijn en een stamomtrek van 18 inch ($5 c.M.) hebben. Uitvoerig wordt voorts beschreven, hoe de practische uitvoering van het tappen moet plaats vinden, waarbij vooral gezorgd moet worden, dat de taplijnen regelmatig worden uitgezet, dat het laagje weggesneden schors zoo dun mogelijk zij, dat de sneden zuiver parallel blijven loopen, dat zij even lang zijn en niet buiten het veld vallen, dat de schors tot vlak bij het cambium wordt weggenomen (een zeer belangrijk punt !). Met welke midden men dit alles bereiken kan, en wat te doen staat, wanneer een fout gemaakt is (b.v. te diep is gesneden), wordt in Hoofdstuk X behandeld: het komt hierbij natuurlijk Liet aan op groote lijnen, maar juist op kleine, practische „Kniffe”. — 760 — Aan den vorm van het tapmes moet, volgens Cramer, niet te veel gewicht worden gehecht: „het zwaartepunt van de goede uitvoering van het tappen ligt meer in zorgvul- dig toezicht en de handigheid en bedrevenheid van den tapper.” Men zorge slechts, dat het mes eenvoudig zij en geen fijne of licht breekbare deelen bevatte. De meest aanbevelenswaardige messen zijn afgebeeld en beschreven. Het meest gebruikt zijn nog de gewone guds, het hoefmes, het Jebong-mes en de beitel van Michie- Golledge. Van den „prikker ’, wil men op het Maleische Schierei- land niets weten; de wonden vergroeien niet zoo gaaf, de schors maakt veel steencellen, en de productie bedraagt minder dan bij het tappen met een mes zonder gebruik van den prikker. Aan het binnenbrengen van de oogst en de contrôle is een afzonderlijk hoofdstuk gewijd, en eindelijk behandelt het laatste deel de bereiding, nl. de ecoagulatie, de ver- schillende systemen van afwerking van de gecoaguleerde rubber en de verpakking. In het bovenstaande werden slechts enkele grepen ge- daan uit Cramet’s boek dat ons vooral zoo aantrok door zijn direct practische strekking; de titel „Handleiding voor den planter” zegt niets te veel, want het is werkelijk in de eerste plaats bestemd voor den practicus, en de rub- berplanter op Java zal zeker uit dit gemakkelijk leesbare boek veel kunnen leeren. GC: J.J. VAN HARE HET AANLEGGEN VAN SIERTUINEN, DOOR A. DE KONING. Ï Algemeen gedeelte. Inleiding. Onder het aanleggen van tuinen verstaat men het in- richten en beplanten van grondstukken op zulk een wijze, dat jarenlang het gemaakte geheel kan blijven bestaan en bij voldoende verzorging zelfs in schoonheid toeneemt. De aanleg van tuinen houdt verband met de beschaving en den rijkdom van een volk. Hoe armer en onbeschaaf- der een volk is, hoe primitiever de tuinaanleg zal zijn. Door verschillende omstandigheden heeft de aanleg van siertuinen op Java niet die vlucht genomen, welke men er van zou verwachten. Bepaald sierlijk aangelegde tuinen zijn hier zeer weinig te vinden, en de tuinen, die op een oorspronkelijk sierlijken aanleg ‘kunnen bogen, zijn in den regel nog zóó slecht onderhouden, dat een groot deel van de vroegere harmonie verloren is geraakt. De bestaande toestand wordt voornamelijk bestendigd door de volgende oorzaken: le. Het aanleggen van een goeden siertuin is tamelijk duur, zoodat niet iedereen het betalen kan. 2e. Het grootste deel van de personen, die een aanleg zouden kunnen en willen betalen, wordt te vaak overge- plaatst, zit te kort op een bepaalde plaats, om veel geld voor een siertuin over te hebben. se. Verreweg het meest kapitaalkrachtige deel van de be- volking gaat weer naar Europa terug. En komen de blijvers eindelijk op een gezonde plaats eens rustig genieten van hun ouden dag, dan is in den regel de verhouding tusschen hun — 762 — tegenwoordige (pensioen) en vroegere inkomsten (tractement) zoo slecht, dat ze zich moeten bekrimpen in hun uitga- ven, zoodat er vooreen weeldeartikel—als een siertuin is— geen gelden beschikbaar blijven. 4e, Er bestaan in Indië geen beroeps-tuinarchitecten. Wil men trots alle bezwaren een tuin doen aanleggen, dan moet men de hulp inroepen van personen, wier hoofd- werkkring een andere is. Zoo krijgt de eerste assistent- hortulanus van den Botanischen tuin nog al eens verzoeken om advies in zake aanleg van tuinen voor particulieren. Bovendien vraagt men dan nog een beplanting tce. 5e. Er zijn in Indië geen beroepskweekers, die een voldoenden voorraad sierheesters kweeken om beplantingen te kunnen leveren voor nieuw aan te leggen tuinen. De Indische kweeker is in den regel een niet onverdienstelijk dilettant, die echter liefst zoo min mogelijk rekening houdt met de eischen van het publiek. 6e, Het onderhoud van een siertuin wordt in hooge mate belemmerd, zoo niet onmogelijk gemaakt, door het totaal ongeschikte personeel, dat we bezitten onder den naam van kebons. Ik zou niet graag durven beweren, dat onze tuinlui (kebons) ongeschikte menschen zijn; integendeel, men vindt er vaak zeer verdienstelijke knutselaars onder, maar juist de hoedanigheden van een tuinman missen ze ten eenen male. Trouwens, hoe kan het ook anders? In den regel vindt men den eersten den besten koelie, die niet al te onbeleefd is en niet al te veel tractement vraagt, een zeer geschikt merk voor kebon, alias loopjongen, want daar komt het in den regel op neer: de kebon doet meer loopjongensdiensten dan tuinwerk. Als het een goede boodschaplooper is, is het een goede kebon; zijn eigenlijk werk komt er minder op aan, en: „Och, straatjes leggen, wat gras afhakken, de grintpaden schoonhouden en ma- chinaal dezelfde hoeveelheid water op den zelfden tijd over dezelfde planten gieten, doen ze allemaal even goed, of, — 163 — wat hetzelfde beteekent, allemaal even slecht”. We missen hier geschoolde tuinlieden, die van het maken en verzor- gen van tuinen hun vak maken. Indien deze tuinlieden echter wat meer konden verdienen dan de koelie-loopjon- gen-kebon, dien men overal ziet, dan zouden de besten van het genus kebon wel zorgen, dat ze dit ontwikkelings- stadium bereikten. Men moet zich echter niet verbeelden, dat men voor?7 à 8 gulden ’s maands een geschikten tuin- man kan vinden, die behalve een goed tuinman ook nog een goed boodsenaplooper voor mevrouw is. 7e. Verreweg de meeste groote huizen —de kleine kunnen buiten bespreking blijven — worden gehuurd op korten ter- mijn, zoodat er geen enkele zekerheid bestaat, of men wel lang genoeg in zijn huidige woning zal blijven om iets te genieten van een nog te maken tuinaanleg. 8e. De huiseigenaren gevoelen weinig lust om zelf een tuin aan te leggen, verzekerd als ze er van zijn, dat ze geen hoogere huur er door zullen ontvangen. Een groot deel van de huurhuizen is bovendien nog in handen van Arabieren, die, hun woestijnvaderland getrouw, liefst zoo min mogelijk plantsoen behouden, wanneer hun huizen een poosje leeg staan. Me dunkt, dat dit rijtje van oorzaken groot genoeg is, om het gemis aan goede siertuinen begrijpelijk te doen zijn. Hiertegenover staat echter, dat ondanks al deze bezwaren het aantal siertuinen in Indië veel grooter zou kunnen zijn dan het tegenwoordig is. Laat ons daarom trachten na te gaan, hoe de gewone burger op de goed- koopste wijze zijn schoonheidsgevoel door middel van een zeer eenvoudigen tuinaanleg zal kunnen bevredigen. Het doel is niet, een volledig handboek te schrijven voor den aanleg van tuinen, maar eenige eenvoudige en zooveel mogelijk praktische wenken te geven aan degenen, die met weinig kosten zich een aangenaam plekje om hun huis willen scheppen. Teijsm. XXI. 49 — 764 — Hen en ander over den Tuinaanleg in vroegere tijden. Overleveringen spreken ons van de hangende tuinen van Semiramis (ongeveer 1000 jaar voor Christus). Deze tuinen in het oude Babylon bestonden hoogstwaarschijnlijk uit eenige terrassen, die kunstmatig bevloeid werden. De Syriers bezaten aangelegde tuinen op hunne berg- hellingen. Ze maakten reeds gebruik van het van de bergen komende water. Van de Perzen is bekend, dat ze veel vruchtentuinen bezaten. De Egyptenaren bezaten zeer regelmatige tuinen met zuilen en lanen. Reeds in de vroegste tijden legden de Egyptenaren zich toe op waterbouwkunde; het behoeft dus volstrekt geen verwondering te wekken, dat ze in hun tuinen ook gebruik maakten van waterwerken. Bij de Grieken kwamen waarschijnlijk slechts vruchten- en openbare tuinen voor. De stad Rome, de hoofdstad van het ,„Romeinsche rijk, ontwikkelde zich in betrekkelijk korten tijd tot een we- reldstad. Ten tijde van keizer Augustus woonden te Rome reeds twee millioen inwoners. Dit maakt het begrijpelijk, dat een aantal rijken een groot deel van het jaar op hun buitenverblijven in de omstreken van Rome gingen wonen. Bij deze buitenverblijven vond men meestal een terras- vormigen tuin, welke omgeven was van een boogvormigen weg, waarlangs hooge hagen. Toen het Romeinsche rijk uiteenviel, brak er een tijd- perk van ruw geweld aan, waarin het grootste deel der bouwwerken en tuinen door rondtrekkende plunderende krijgslieden vernield werd. Nieuwe tuinen van eenigen omvang werden niet aangelegd. Alleen waar een krach- tig vorst voor eenigen tijd rust en orde wist te schep- pen, werd iets aan tuinaanleg gedaan. Karel de Groote deed eenige zeer mooie parken aanleggen; tijdens de regeering vaa Constantijn VI werden mooie parken aangelegd volgens Romeinsche en Oostersche stijlen; — 165 — in 1390 legde Mohammed V een tuin aan, die zich onder- scheidde door het vele marmer, dat er bij gebruikt werd. Door de kruistochten werden een aantal denkbeelden over tuinaanleg der Zuidelijke landen ook bekend in West- Europa. Omstreeks de tweede helft van de 16e eeuw begon in Europa een tijdperk van herleving van kunsten en weten- schappen. Deze opbloei wordt algemeen de Renaissance genoemd. Het tijdperk der Renaissance deed vooral in Italië zijn invloed gelden. Hier leefde het beroemde drietal: MicmeL ANGELO, LEONARDO DA, Vincr en RapHaër, de beide eerste tegelijk ingenieur, schilder en beeldhouwer, de laatste alleen schilder. Ook de tuinen ondervonden den invloed van den herlevenden kunstzin. De tuinstijl uit die dagen kenmerkt zich vooral door ontzaglijk veel kunstvormen. Zoo kwamen in den tuin van Villa d'Este 509 springbronnen en 300 geknipte adelaars en draken van Taxus en Buxus voor. De mode ontstond om veel beelden in de tuinen te plaatsen. De Renaissancestijl herinnert in vele opzichten aan den Oud-Romeinschen stijl: het hoofdgebouw werd op een hoogte geplaatst; de tuin bestond meestal uit drie ter- rassen, die door zware steenen trappen verbonden waren. Naast die steepen trappen werden meestal kleine water- vallen aangelegd. In de nabijheid van het huis vond men in den regel kleine planten met ronde kronen, ver- derop grootere boomen. De gazons werden vaak in rege;- matigen vorm aangelegd. De paden werden door hagen gescheiden. De Renaissancestijl werd door heet Europa nagevolgd: Wilhelmshöhe, Fontainebleau, Tuileriën. De navolging van de Renaissancestijl was niet altijd even ‘gelukkig. De toenemende weelde, niet altijd gepaard gaan- de met toenemenden kunstzin, uitte zich vooral door over- lading, ook in den tuinstijl. Zoo ontstond als een ver- wording van den Renaissancestijl de Barokkenstijl. — 766 — De groote waterwerken werden vervangen door een aan- tal kleine met veelal zeer grillige vormen. Zoo vond men vijvertjes in den vorm van slangen, bokken, stekelvarkens of draken. Het groote aantal beelden in de tuinen gaf geen kunst meer te zien, maar plompe afwijking. Veel gebroken lijnen, veel grotwerken en te volle gazons. De Fransche stijl kwam tot stand onder Lodewijk XIV. Het is vooral ANDRÉ LE Nôrre, die zijn naam bekend gemaakt heeft door dezen vorm van tuinaanleg. Hij reisde veel om zijn vak te leeren kennen. De tuin werd afgesloten door een vrij hooge schutting of haag, hoe movi de omgeving ook was. De tuin zelf werd zoo regelmatig mogelijk aangelegd. Veel teekeningen met lijnen van Buxus en andere bladplanten. Verscheiden wegen werden ingesloten door hagen, die door voortdurend snoeien in een bepaalden vorm gehouden werden. Vaak zag men op regelmatige afstanden de hagen gesnoeid in_ den vorm van een kegel, een zuil, een bol en andere meetkunstige figuren. Later kreeg men nabootsingen van gebouwen: theaters, labyrinthen, tempels, enz. Berceaux of overdekte wandelpaden kwamen zeer in trek. Op de bedden werd veel gewerkt met gekleurde steenen of schelpen. De regelmatige of Fransche stijl moest plaats maken voor een meer ongedwongen, natuurlijken stijl Het uitzicht buiten den tuin werd niet langer belemmerd door hooge hagen; de boomen en heesters werden niet langer netjes in een bepaalden vorm gehouden door snoeien; de wis- kunstige figuren verdwenen meer en meer; er werd niet langer gewerkt met lijnen van Buxus of bontbladige lage gewassen; het geheel moest meer het uiterlijk hebben van een natuurlijk landschap. Vandaar den naam van Landschapstijl. Hoewel de Landschapstijl zeer veel natuur- lijker was dan de Fransche stijl, is ze nog geen getrouwe nabootsing van de natuur, ook niet van een mooi stukje natuur. De eerste tuin in Landschapstijl werd aangelegd — 767 — in de nabijheid van Londen; vandaar de naam Engelsche stijl. BrowN legde in en na 1750 zeer veel tuinen in dien stijl aan en maakte ook veel reclame voor dezen aanleg. Omstreeks 1800 begon men in de groepen te werken met verschillende kleuren. Omstreeks 1850 was de Engelsche stijl ook op het vasteland van Europa ingeburgerd. Een nog meer terugkeeren tot de natuur deed uit den Engelschen stijl den onregelmatigen stijl ontstaan. Bij dezen stijl, die in de laatste jaren al meer en meer veld wint, is voor goed gebroken met de idee, dat de tuin een voortzetting moet zijn van den bouwstijl van het huis. Men zou kunnen spreken van den stijijlloozen stijl. De bloemperken vervallen geheel bij consequente doorvoering van den onregelmatigen stijl; de bloemgroepen moeten met de boom- en heesterpartijen een geheel uitmaken. De tuin moet een geheel zijn en niet bestaan uit een aan- tal groepjes, paadjes, perkjes, enz. De vormen, die men terugvindt in de onderdeelen, zijn geheel aan de natuur ontleend. Welken stijl zullen wij kiezen bij het aanleggen van een twin? Op het eerste gezicht zou men zeggen, dat dit enkel een kwestie van smaak is: A houdt meer van den regel- matigen stijl, B meer van den landschapstijl, C prefereert den onregelmatigen stijl (de oudere tuinstijlen kunnen we buiten rekening laten, daar deze alleen maar meer gebruikt worden als historische merkwaardigheden). Zoo eenvoudig is bij nader inzien het antwoord echter niet. Bezit men slechts een klein hoekje grond, waarvan men zooveel mogelijk wil profiteeren, dan is een groep in natuurstijl (onregelmatigen stijl) het meest aan te bevelen, wijl men op deze wijze op een kleine oppervlakte heel wat verschillende soorten van zaadbloemen en heesters tot een harmonisch geheel kan vereenigen. Het kleinste plekje, — 168: — dat open komt, kan direct benut worden, desnoods voor één enkel plantje; het is niet noodig, van één soort veel exemplaren te hebben, en nog minder is men gebonden aan een bepaald aantal exemplaren van een soort. Juist door het totale gemis aan regelmaat is het onderhoud zeer gemakkelijk en weinig tijdroovend; een weinig gevoel voor combinatie is al, wat men noodig heeft. Wat in het klein zoo gemakkelijk is, wordt in het groot. zeer moeilijk. Van een grooten tuin in natuurstijl eeu harmonisch geheel te maken, vereischt een groote mate van aesthetisch gevoel en een ontwikkeld combinatievermogen. Bij het maken van het plan moet men reeds kunnen oordeelen over het effect, dat elk onderdeel van de beplan- ting zal maken, want men kan niet eerst gaan probeeren, of de uitvoering wel aan het doel beantwoordt. Gevoel voor schoone vormen zal hier in Indië wel on- geveer evenveel zijn als in Europa, ervaring echter niet. Zelfs personen, die veel Europeesche tuinen zagen, (niet Zoo maar eens in het voorbijgaan zagen, maar zagen, om toch vooral het schoone op te nemen en vast te houden) kunnen hun Europeesche ervaringen in Indië slechts voor een zeer klein deel gebruiken. Bij een Europeeschen plan- tengroei met Europeesche planten weten ze, welke groep of combinatie het op een bepaalde plaats zou „doen”’, maar bij een tropischen plantengroei met tropische planten weten ze dat niet, hoogstens kunnen ze het gissen. En de weinigen, die na jarenlange ervaring wel weten, wat mooie combinaties zijn, vertrekken zonder hun kennis vastgelegd te hebben in sierlijke plantsoenen en tuinen, Het is in alle gevallen af te raden, een eenigszins grooten tuin in natuurstijl aan te leggen, als men niet zeker er van is, of men zal kunnen beschikken over een bekwaam des- kundige — in dit geval iemand, die reeds meer iets moois in natuurstijl leverde. Er blijft ons dan alleen een keus over tusschen den Franschen en den Engelschen stijl. Behalve het stijve se 765 > van den Franschen stijl is aan dezen aanleg ook nog dit bezwaar verbonden, dat het onderhoud zoo duur is en een groote mate van nauwgezetheid van den werkman eischt. Dit onderhoud is in Europa reeds zeer duur, doch in de tropen, waar alles zoo veel sneller groeit. wordt het nog veel duurder. Het steeds in regelmatigen vorm houden van vrij snel groeiende planten geeft handen vol werk. Men kan rekenen, dat alle randen — en dat zijn er heel wat bij den Franschen aanleg — ééns in de veertien dagen geheel. moeten worden nagezien, om de voorname correctheid, welke deze stijl nu eenmaal eischt, niet te doen verloren gaan. Alle in vorm gehouden planten en paggers (hagen) moeten om de drie, hoogstens vier weken, oppieuw in den gewenschten vorm geknipt worden. De in alles domineerende regelmaat eischt op verscheiden punten een symmetrische beplanting. Zoodra een geliijk- soortig deel dezer beplanting door ziekte of dood van eenige exemplaren de symmetrie verbreekt, moet de heele beplanting er uit, en men moet maar ten allen tijde klaar staan met een voldoend aantal planten van één zelfde soort, om de afgekeurde te vervangen. Dit eischt een groote hoeveelheid reservemateriaal, vooral in de tropen, waar de sierplanten. aan zooveel ziekten en beschadigingen blootstaan. De eenvoudigste aanleg, en ook de gemakkelijkste om uit te voeren, is de Engelsche. Men behoeft hierbij niet te vreezen, dat alleen een streng in stijl gehouden’ aan- leg het oog zal bekoren; kleine afwijkingen zullen altijd geoorloofd blijven, ju zelfs vele malen het effect van het geheel verhoogen. Zoo zal een mozaïekbed, dat toch wer- kelijk wel regelmatig en stijf genoemd kan worden, het heel goed kunnen doen in een aanleg in landschapstijl. Men heeft b.v. een tuindeel, dat door zijn tamelijk forsch groeiende heesters een eenigszins wild uiterlijk heeft ge- kregen; wat een verrassing kan het dan zijn, wanneer we bij een bocht van den weg op de felle kleuren van een — 710 — streng regelmatig gehouden mozaiekbed staren. Het scherpe contrast tusschen dat ruwe natuurschoon van den achter- grond en de lijnen- en kleurencombinatie op den voor- grond mist zijn effect niet. Ook is het heel goed te doen, den tuin in zijn geheel in landschapstijl te houden, terwijl een of meer onderdeelen in natuurstijl aangelegd zijn. Ook voor zeer groote tuinen en openbare parken zal voorloopig de landschapstijl het gemakkelijkst uitvoerbaar blijken, wijl deze stijl dit voordeel heeft, dat iemand, die weinig of geen vakkennis bezit, nog het meest van dezen stijl zal terecht brengen. Niet onaardig is het, bij zeer groote tuinen een deel te reserveeren voor een anderen stijl dan die, waarin het geheel is aangelegd. Het maken van een Plan. Voor men begint met den aanleg van een nieuwen tuin, dient men wel te weten, wat men wil. Het gaat niet aan, op goed geluk maar hier en daar wat boomen en heesters te planten, wat bloembedden en wegen aan te leggen, om, wanneer later blijkt, dat het aldus ontstane geheel niet aan ons schoonheidsgevoel voldoet, alles maar weer te wijzigen. Men begint daarom met het maken van een plan, d.i. men tracht op papier een aanschouwe- lijk beeld te vormen van den aan te leggen tuin. Om tot een goed afgewerkt plan te komen, maakt men eerst een tveekening (op schaal) van het grondstuk, waar- over men te beschikken heeft. Op deze teekening, het grondplan (situatieplan), wordt zoo nauwkeurig mogelijk de bestaande toestand weergegeven. Van elken boom en elken heester, die op het terrein groeit, wordt nauwkeurig de groeiplaats aangeduid. Elke bestaande weg en elk verschil in hoogte moet juist en duidelijk terug te vinden zijn op het grondplan. Als het eenigszins kan, moet zelfs een deel van den omtrek er op weergegeven worden, — Til — al is het dan ook maar in ruwe trekken. Op het terrein zelf overtuigt men zich, waar men een mooi uitzicht heeft op de omgeving, en waar deze omgeving minder aangenaam voor het oog is. Met dit zoo volledig mogelijke situatieplan voor zich overlegt men nu, wat van den bestaanden toestand be- stendigd zal kunnen worden. Men ga hierbij van het be- ginsel uit, dat wat er al groeit, zooveel mogelijk gespaard moet worden. Behoud, liefst, wat er staat, voorzoover het niet beslist leelijk is of hinderlijk voor de uitvoering van het te maken plan. Een fraaien ouden boom kapt men niet zoo licht- vaardig om, ook al weet men niet direct. hoe men hem het best zal doen uitkomen in den nieuwen aanleg. Ook oude, niet meer fraaie boomen kunnen vaak gespaard blijven. Door er een of andere klimplant naast te plaatsen kunnen zulke oude knoestige stammen soms in vrij korten tijd tot de mooiste plekjes van den tuin behooren : geen beter steunsels voor klimplanten, dan juist die oude onooglijke boomen. Bestaande heestergroepen kunnen ook meestal in het nieuwe plan opgenomen worden. Van de hoogten en laag- ten in het terrein wordt liefst zooveel mogelijk partij ge- trokken, niet alleen, omdat deze terreinverschillen vaak een zeer mooi effect maken, maar ook uit een praktisch oog- punt: grondverzet is altijd tamelijk duur en kost meestal nog meer dan men berekent. Aan de hand van de gegevens, die het grondplan ons biedt, gaan we nu over tot het maken van het eigenlijke plan voor den aanleg. Ofschoon zoo’n plan, wanneer we het voor ons zelven maken, geen keurig afgewerkte tee- kening behoeft te worden, moet toch bedacht worden, dat de juistheid van de verhoudingen niets te wenschen overlaten mag, wil het niet bij de uitvoering spaak loopen. Bij het maken van een planteekening zal het herhaalde malen voorkomen, dat een afgewerkt plan, wanneer men het eenige dagen laat liggen, niet geheel meer voldoet, zoodat men het met veel moeite gaat omwerken of over- — 112 — maken; daarom is het verstandig (in zooverre tenminste, dat men er veel onnoodig werk door bespaart) eerst een schets in potlood te maken en die eenige dagen te laten liggen. Voldoet de schets na eenigen tijd nog aan on- zen smaak, dan gaat men haar afwerken. Voor zeer kleine tuinen kan men vaak al volstaan met een eenvoudige schets. Evengoed als de teekening gewijzigd kan worden voor- dat het plan uitgevoerd wordt, kan het plan gewijzigd worden tijdens de uitvoering. Ontdekt men op het terrein, dat een of ander onderdeei door een kleine wijziging in schoonheid zal winnen, dan blijve men niet angstvallig de teekening volgen, maar wijke er gerust van af. Is men niet zelf de uitvoerder van het plan, dan verbiede men echter aan den uitvoerder, zelf wijzigingen aan te brengen, voor hij er met den ontwerper over gesproken heeft. De vrees is niet altijd ongegrond, dat een goed plan door een slechte uitvoering totaal bedorven zal worden. Wenken bij het maken van een Tuinplan. Het is als regel te beschouwen, dat men een tuinaan- Jeg moet maken bij reeds bestaande gebouwen; men kan dan geen invloed meer uitoefenen op de plaatsing dier gebouwen en moet zijn aanleg er naar regelen. In de enkele gevallen, dat reeds een tuinplan gemaakt wordt voordat de gebouwen op het terrein verrezen zijn, doet men goed, er op aan te dringen, de gebouwen op het hoogste deel van het terrein, en in alle gevallen een wei- nig van den weg af te plaatsen. Wanneer het kuis op het hoogste gedeelte staat, zal de geheele tuinaanleg van uit het huis beter te overzien zijn. Bovendien heeft deze plaatsing nog andere zeer belangrijke voordeelen: droge en daardoor gezonde ligging, minder last van muskieten en witte mieren. Wanneer het hoofdgebouw op eenigen afstand van den weg gelegen is, is het mogelijk, tusschen weg en huis een van de sierlijkste deelen van den tuin aan te leggen, wat altijd het meeste effect maakt. Ligt het hoofdgebouw te ver van den weg, dan heeft men wel eens moeite om in den vooraanleg een sierlijken opgang (toegangsweg van de straat naar het huis) te maken. Wanneer het huis direct aan den weg (straat) ligt, komt de toegangsweg naast het huis. De bijgebouwen plaatse men meer naar achter dan het hoofdgebouw. Ze moeten van uit het hoofdgebouw zoo min mogelijk gezien kunnen worden; en wanneer ze nu op eenigen afstand van het hoofdgebouw geplaatst zijn, is het zeer goed mogelijk, ze door hooge heesters geheel te maskeeren. Gelijk boven r2zeds gezegd is, is het vrijwel uitzonde- ring, dat de tuinarchitect eenige zeggingschap heeft over de plaatsing van de gebouwen; in verreweg de meeste gevallen is de plaatsing van de gebouwen een uitgemaak- te zaak, voordat er aan eeu tuinplan gedacht wordt. Bij het samenstellen van een plan vrage men zich af: Welk gedeelte van het huis zal het meest gebruikt wor- den ? bit zal in vele gevallen wel de voorgalerij zijn. Nu moet er gezorgd worden, dat men van uit dit deel van het hnis het uitzicht heeft op een zeer fraai gedeelte van den tuin. Dit uitzicht mag niet belemmerd worden door hooge gewassen. Indien een fraaie omtrek te zien is, moet men ook het uitzicht daarop niet belemmeren ; een leelijke omgeving moet echter zoo goed mogelijk gemas- keerd worden door heesters in de nabijheid van de grens van den tuin. Vlak bij het huis plaatst men geen groote boomen, om binnen niet te veel last te hebben van mus- kieten. Toch moet een schaduwrijk plekje niet al te ver weg liggen: bepaalde regels zijn hiervoor niet aan te geven, men beslisse liefst op het terrein zelf. Aan onbescheiden buren wordt het uitzicht op slaap- kamers enz. benomen door een heestergroep van voldoen- de hoogte. Alle tuinmuren moeten gemaskeerd worden. — 114 — Het beste doet men dit door er een dekplantsoen voor te plaatsen. Heel vaak wordt het ook geprobeerd met klimplanten, doch dit is minder aan te bevelen, daar de meeste klimplanten onder niet voldoende dicht blijven, bovenop den muur te vol worden in verhouding tot de zijkanten, en de muur zelf niet onderhouden kan worden. De Wegen. Zonder twijfel dragen de wegen in den tuin veel bij tot meer of minder slagen van een aanleg. Daarom dient ter- dege overwogen te worden, hoe en waar men wegen zal aanleggen. De richting van de wegen moet zoo zijn, dat men als van zelf geneigd is, de wegen te blijven volgen om het spoedigst zijn doel — in dit geval het huis, den uitgang, een mooie plek, een prieel, enz. — te bereiken. Dientengevolge zijn we verplicht, de wegen zoo kort mogelijk te maken. Deze kortheid mag echter niet ten koste van de sierlijkheid gaan, de paden en wegen moeten een gelijkloopende en zachtver- anderende lijn blijven vormen. Zonder besliste noodzake- lijkheid mag een weg niet plotseling van richting veranderen. Het is wel eens moeilijk, bovengenoemde eischen (sier- lijkheid en kortheid) met elkaar in overeenstemming te brengen, en vaak zal men aan beide wat moeten opof- feren, wil men tot een oplossing komen. De wegen moeten zoo snel mogelijk tot het doel leiden; goed, maar dan kregen we alleen maar rechte wegen, want „de rechte weg is de naaste’ en dat zou minder sierlijk zijn. Al te groote omwegen, alleen voor de sierlijke lijaen, zijn echter ook sterk af te keuren, want men bereikt er alleen mee, dat de wandelzars in den tuin, om sneller hun doel te bereikèên, de gazons als wandelwegen gebruiken. Nu schijnt dit in vele gevallen voor het gras weinig te hinderen, getuige het Wilhelminapark te Buitenzorg, waarin iedereen bij voorkeur over de gazons loopt; maar als men bij het maken van een aanleg de wegen uitzet, dan doet men dat toch in de meening, dat alleen de wegen dienen om be- rd wandeld te worden, en dat elke wandelaar in den tuin dit ook zal begrijpen. Een fout, waarin vele onervaren tuinaanleggers (dilettant- tuinarchitecten) vervallen, is het maken van te veel wegen, waardoor het geheel een peuterig of popperig uiterlijk krijgt. In de beperking toont zich ook hier de meester; het aantal wegen en paden mag niet grooter zijn dan beslist noodzakelijk is om alle deelen van den tuin te bereiken. Er zijn hoofdwegen, zijwegen en verbindingswegen. De hoofdwegen, tegelijk ook de toegangswegen, vereischen de meeste zorg. In de eerste plaats moeten ze zoo breed zijn, dat twee wagens elkaar gemakkelijk kunnen pas- seeren, d.i. dus minstens vier Meter. Daar echter de breedte van den hoofdweg ook verband moet houden met de grootte van den tuin, is er geen vaste maat te geven voor de vereischte breedte; in den regel varieert deze tusschen 4-10 M. Heeft men echter eenmaal een breed- temaat aangenomen, dan wijke men er ook niet meer van af: de weg moet over zijn geheele lengte even breed blijven, uitgezonderd n«tuurlijk bij bruggen en huizen. Een tweede eisch voor de hoofdwegen is, dat ze altijd droog moeten liggen en goed vast moeten zijn. Om ze goed droog te houden, legt men ze eenigszins bol; een helling van twee c.M. op elke twee M. naar beide zijden is voldoende. Wanneer een weg te bol gelegd wordt, is hij onaangenaam om te berijden. Het midden van den weg moet niet of zeer weinig lager liggen dan de gazons. Wanneer men geen vasten ondergrond heeft, doet men het best, de hoofdwegen flink diep uit te graven en den uit- gegraven grond te vervangen door kalisteenen of puin, waarop dan fijne grint of geklopte steenen komen, die, als het kan, met een flink zware wals aangedrukt wor- den. Kan men een dichtbij gestationeerde stoomwals huren of leenen, dan is dit wel de beste en vlugste op- lossing. De kanten van den weg worden liefst met kleinere se kalisteenen of andere steenen bestraat om de afspoeling tegen te gaan. Indische gebakken steenen zijn nooit aan te bevelen voor de tuinwegen, ze zijn te zacht. Ook met cement of asphalt zijn zeer mooie wegen aan te leggen. Men bestede dan echter de uiterste zorg aan de vastheid en gelijkheid van de onderlaag; een cement- of asphaltbedekking is heel mooi — en duur—, maar er mag niets aan manrnkeeren. De zij- en verbindingswegen hebben ongeveer dezelfde eischen als de hoofdwegen; ze behoeven niet zoo breed te zijn en kunnen met een minderen graad van hardheid volstaan. De minste breedte voor een zijweg-wandelpad is 1,50 M. tot 2 M; twee personen moeten naast elkaar gemakkelijk het pad kunnen houden. Ken voorname eisch is ook, dat voor iemand, die op een der tuinwegen wan- delt, niet te veel wegen tegelijk zichtbaar mogen zijn. Het best kan men hieraan voldoen door veel zorg te wijden aan de beplanting in de nabijheid van wegen en paden, wat trouwens voor de hand ligt, omdat deze beplanting het meest en het eerst in het oog loopt. De hoofdwegen en de voornaamste zijwegen mogen niet te dicht langs de tuingrens loopen; heeft men bij de tuin- grens een weg noodig, laat het dan een zijpad zijn. Paden en wegen mogen elkaar niet onder rechte hoe- ken snijden en mogen ook niet op gelijksoortige wijze groote vlakten doorsnijden, dus niet evenwijdig of ongeveer even- wijdig loopen. Wanneer twee tuinwegen ongeveer even- wijdig loopen, zal meestal wel een van de twee kunnen vervallen. Bij het aanleggen van wegen over heuvels zal men niet altijd in de eerste plaats aan sierlijke vormen denken: om een niet te sterke helling te krijgen, is men veelal verplicht, de wegen volgens een spiraal of volgens een zigzaglijn aan te leggen. (Wordt vervolgd). ENEN INNS INEENS STNEETIFTILENTNE KORTE AANTEEKENINGEN OVER KINA. IV. DOOR Dr. A. RANT. Eene vermoedelijk nieuwe ziekte bij Kina. Bij een kina-hybride, welke op een vrij vochtige en schaduwrijke plek stond, werd de volgende eigenaardige ziekte aangetroffen. Langs den stam, omstreeks 1 c M. in doorsnede, kroop over eene lengte van meer dan 120 c.M. een iets aigeplatte, donkerbruine band van 1 — 1 m.M. breedte, die uit eene samengroeiing van schimmel- draden bestond, en die op de dunnere gedeelten lichter van kleur en dan meer honiggeel was. Hier en daar vertakte die streng zich en ging op de zijtakken en pladstelen der kinaplant over. Heel gemakkelijk liet die streng zich van den stam verwijderen, terwijl er met het bloote oog op het eronder liggende weefsel geen beschadi- ging, b. v. bruinkleuring of afsterving, te zien was. Zoodra echter de schimmel op de bladeren overgegaan was, ver- toonden deze een begin van afsterven; het doodgaan begon van den bladsteel af en ging naar den top toe verder. Op de bladeren ontstond dan aan den achterkaat een witachtig of meer bruinachtig poederig beslag, zeer waar- schijnlijk de vruchtlichamen der schimmel; daar evenwel het materiaal iets geleden had, kon dit niet dadelijk be- paald worden. Een duidelijke vorming van een spinne- web of zooiets was er tot nu toe niet tezien. Ten slofte sterven de bladeren af en blijven meestal door de myce- liumstrengen aan de plant hangen. Van een door de schimmel aangetaste boschplant zag ik de schimmel op een Cinchona succirubra overgroeien, en wel op een blad, — 118 — dat van den top af aangetast werd en daar begon af te sterven. Tot nu toe schijnt deze ziekte bij kina niet veel schade te veroorzaken. Reeds vroeger werd door mij bij boschplanten, oden op Mussaenda spec, deze schimmel, welke niet zoo zeld- zaam schijnt te zijn, waargenomen; verder werd de schimmel door mij op talrijke andere planten gevonden, o.a. op Quercus spec. (eik, Soend. pasang), Smilax spec. (Soed. tjanar), Ficus fistulosa ReiNw.(Soend. beunjing) Ficus cuspidata ReriNw., Macropanax oreophilum Mig. (Soend. panggang poejoe), Musa spec. (wilde pisang), Ardisia spec, Hlaeagnus spec. (oliijfwilg). Naar de vindplaats te oordeelen, schijnt de schimmel vooral planten aan te tas- ten, welke vrij vochtig en in halfschaduw staan. Uit tot nu toe gedane waarnemingen schijnt te volgen, dat alleen de bladeren gedood kunnen worden, doch eerst door infectieproeven zal beslist kunnen worden, welke rol deze schimmel speelt. Het merkwaardige is wel, dat de parasiet vrij lang op een plant over een groote uitgestrekt- heid kan voortgroeien zonder eenige schade te veroorza- ken, en dus als het ware epiphytisch leeft. Het zou wel belangrijk zijn, na te gaan, hoe hij zich, voordat hij para- siet wordt, voedt, want aan de voeding schijnt hij zeer geringe eischen te stellen; op bladstelen van de wilde pisang vond ik hem uitgegroeid tot over een lengte van wel 12 cM., zonder dat er eenige schade, te zien b.v. aan de bruinkleuring van het eronder liggende weefsel, aangericht was. Voor zoover ik dit uit de litteratuur over cultuurplanten heb kunnen nagaan, komen op Java eenige dergelijke schimmels voor, welke ik hier in het kort aanhaal. Door Frof. Dr. A. ZIMMERMANN !) werd eene ziekte bij Java- en Liberiakoffie beschreven, welke hij „spinneweb- ziekte” noemt en die ook „djamoer oepas” heet, evenals 1) ZIMMERMANN. Eenige pathologische en physiologische waarnemin- gen over koffie. Mededeelingen ’s Lands Plantentuin L XVII, blz. 46. — 7179 —. de meer bekende ziekte, welke door Corticium javanicum Zimm. veroorzaakt wordt. Bij de door Prof. ZimMmEeRMANN beschreven ziekte vindt men op de aangetaste takken vrij dikke, zuiver wit ge- kleurde schimmeldraden, die met het bloote oog gemak- kelijk te zien zijn. Van de takken uit zetten zich deze schimmeldraden ook op den benedenkant der bladeren voort en vormen daar een soort van spinneweb; de bla- deren verliezen dan vrij snel hun groene kleur en sterven af. De ziekte schijnt bij koffie slechts op te treden op plekken, die door groote vochtigheid uitmunten : eene noe- menswaardige schade schijnt er slechts bij uitzondering door veroorzaakt te worden. Door Dr. Ca. BERNARD ö) wordt een schimmel Corticium (Hypochnus) Theae BERN. beschreven, die op jonge takken van thee nu eens dunnere, dan weer dikkere strengen vormt, welke witachtig of zachtrose gekleurd zijn. Op den achterkant der bladeren vormt deze schimmel een lichtrose poederige korst: de voortplantingsorganen van de schimmel. De takken der plant sterven er door af. Bij de notemuskaat vond Dr. BERNARD eene dergelijke ziekte. Door Dr. Ta. Wurrta °) werd in het Soekaboemi’sche op twijgen van kina (C. Ledgeriana) eene ziekte gevonden, welke overeenkomt met die, welke ZiMMERMANN op kof- fie vond en die hij ook spinnewebziekte noemt. Langs de takken kruipen dikke witte draden, bestaande uit heel fijne schimmeldraden. Deze âraden gaan op den bladsteel en het blad over; het blal wordt bruin, verdroogt en blijft bij het afvallen aan den witten draad, die over tak en bladsteel groeit, hangen. Tot nu toe waag ik het niet, te beslissen, of een dezer door genoemde onderzoekers beschreven schimmels 1) BERNARD, Bulletin du Département de | Agriculture aux Indes Néerlandaises No. VI, p. 16, Idem No. XXIII p. 29.-- 2) Weran. Verslag Algemeen Proefstation te Salatiga 1906, blz 43. Teysm. XXI. 50 — 780 — dezelfde is als de door mij gevondene. Deze laatste schim- mel vormt, zooals boven gezegú is, in tegenstelling met de andere, donkerbruine myeceliumstrengen, doch infectie- proeven op andere planten moeten uitmaken, of deze kleur mogelijk van de plant afhangt, waarop de schimmel leeft. Om die reden, en voor het onderzoek, onder welke omstandigheden een plant aangetast wordt, werden door mij reinculturen van de schimmel gemaakt, afkomstig zoo- wel van kina als van eenige andere planten. Zoo kan ook nagegaan worden, hoe de schimmel, welke eerst op den stam leeft zonder schade te doen, opeens parasitisch wordt, zoodra ze op de bladeren overgroeit. De resultaten van dit onderzoek zullen later elders meegedeeld worden. TWEE AFWIJKENDE VORMEN VAN DE KLAPPERVRUCHT (COCOS NUCIFERA L.). In een opstel van pe Brie in het Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur, jaarg. 1895, handelend over het nut en over de verschillende variëteiten van de kokosnoot, wordt op blz. 388, na de opsomming en bespreking van een aantal variëteiten, het volgende gezegd aangaande de beide vormen, die in het onderstaande zullen behandeld worden: „Behalve de reeds vermelde soorten worden hier nog genoemd de Kelapa poewan en de Kk. lilin. Dit zijn niet een bijzondere soort van klapperboomen. Van denzelfden boom treft men onder de 100 noten nu en dan een of twee poewan- of lilin-noten aan; o. i. zijn poewan en lilin niets anders dan min of meer door plagen geteisterde zie- kelijke noten. Het vleesch is er niet tot volle ontwikkeling gekomen, zooals dat van nature bij normaal groeiende klappers het geval is. Van de twee soorten (poewan en lilin) wordt geen ander gebruik gemaakt dan om er roedjak uit te bereiden”. Van de beide in dit citaat bedoelde vormen is wel de meest bekende de kelapa poewan, veelal ook kelapa kopjor geheeten, een naam, die wijst op de bijzondere consistentie van het vaste kiemwit, het zgn. vruchtvleesch. In de ge- wone klapper vormt dit een vaste, geheel samenhangende laag. In het inwendige van de k. kopjor daarentegen vindt men, behalve het vocht, een week vleesch, dat eigenlijk geen volkomen samenhangend geheel uitmaakt, maar voor een. deel in brokjes, die gemakkelijk fijn te wrijven zijn, uiteengevallen is. Het waterig vocht ziet er ongeveer uit als dat van de normale klappervrucht; alleen is het wat — 782 — troebeler. De smaak van vocht en vleesch is niet zeer verschillend van dien van dezelfde deelen eener gewone jonge klapper. Er is eigenlijk niet heel veel smaak aan; wat aan deze klapper gewaardeerd wordt, is vermoedelijk in hoofdzaak de eigenaardige brokkeligheid van het vleesch die het inzonderheid geschikt doet zijn voor het gebruik, dat er van gemaakt wordt: tot de bereiding van de in het opstel van pr Bre bedoelde „roedjak kelapa”’. Men heeft hieronder niet te verstaan een praeparaat, over- eenkomende met de bekende brandende, maar niettemin door velen zoo gewilde lekkernij, die uit onrijpe vruchten met tjabe enz. samengesteld is. De ingrediënten van de roedjak uit kelapa kopjor zijn geen andere dan het, met een lepel uit den dop geschraapte vruchtvleesch benevens. een stroop, b. v. vanille-stroop, eu ijs. Ook het vleesch van de kelapa lilin wordt op soortgelijke wijze toebereid. De kelapa lilin is een vrucht, die veel meer afwijking vertoont van de gewone kokosnoot dan de kelapa poewan. Ook schijnt zij zeldzamer voor te komen. Gelijk reeds door pe bie vermeld is, worden deze bijzondere vrucht- vormen geeu van beide als uitsluitend product door bij- zondere boomen opgeleverd. Echter werd mij aangaande kelapa lilin van verschillende zijden medegedeeld, dat het nu en dan voortbrengen van deze vrucht toch wel een eigenaardigheid is van bepaalde exemplaren. Daar ik zelf nooit het oogsten bijgewoond heb, kan ik voor de waarheid van deze bewering niet met zekerheid instaan. In de omgeving van Batavia schijnt Tjilintjing het land te zijn, waar de kelapa lilin het meest of uitsluitend van- daan komt. Op het uiterlijk zijn kelapa poewan en lilin niet vaa gewone klappervruchten te onderscheiden. Belanghebben- den herkennen ze door, na verwijdering van de vezelige vruchtschil, met den nagel tegen den dop te knippen: de klank is dan een andere dan bij een gewone klapper. Na- tuurlijk is er nog al eenige ervaring noodig om op grond RRS van dit experiment steeds een juist oordeel te vellen. Inwendig vertoont kelapa lilin zeer in het oog vallende bijzonderheden. Men kent den normalen bouw van het klappervleesch. Het vormt een meer of minder harde laag, bestaande uit palissadenvormig naast elkander ge- rangschikte, in de lengte gerekte cellen. Bij Kk. lilin nu is deze structuur insgelijks waar te nemen, maar de laag bereikt hier een veel grootere dikte, tot 2 c.M. en meer, en zij blijkt uit twee, elkaar op de wijze van jaarringen omsluitende, maar gemakkelijk loslatende lagen samen- gesteld. Voorts heeft het vleesch een corsistentie, die door den inlandschen naam zeer juist wordt aangeduid: het maakt ongeveer den indruk van was of van eenigszins weeke paraffine; de graad van hardheid is verschillend, echter altijd geringer dan bij normale klappers. Tot de bereiding van olie op de gebruikelijke wijze zou het vleesch zich niet leenen; de glibberigheid belemmert het uitkneden, en uit het doorgeloopen vocht wordt bij verdamping een brijachtige massa teruggehouden, waaruit de olie niet door filtratie is af te schciden. Men denkt er trouwens niet aan, k. lilin of poewan tot het winnen van olie te bezigen. Beide hebben daarvoor een te groote waarde als grondstof voor de boven beschreven versnape- ring: de prijs in den kleinhandel is omstreeks een kwartje per stuk! Merkwaardig is ook het vocht in de kelapa lilin; het onderscheidt zich van het gewone klapperwater door een zekere mate van lijvigheid, die intusschen sterk uiteen- loopt. Nu eens vindt men de geheele ruimte gevuld met een vloeistof, die op dunne stijfseloplossing gelijkt, dan weer is de holte grootendeels leeg en bevat slechts een geringe hoeveelheid van een dikke geleiachtige, door- schijnende massa, ten deele troebel gemaakt door de aan- wezigheid van langgerekte cellen, als die, waaruit het vruchtvleesch is opgebouwd. Vocht en vleesch zijn vrij wel smaakloos. EB Wat de grootte betreft, komt k. lilin ongeveer overeen met de gewone klapper. Het grootste exemplaar, dat ik in handen kreeg, woog, zonder de buitenschil, 1.75 Kilo; echter komen ook blijkbaar volwassen exemplaren voor, die een gewicht hebben van minder dan een Kilo. De dop heeft de gewone dikte en hardheid. Omtrent de chemische samenstelling van keiapa ko- pjor en k. lilin is, voor zoover mij bekend, nooit iets ge- publiceerd; enkele gegevens dienaangaande volgen hier. Het vocht van K. kopjor is in den regel min of meer troebel, doordat er een weinig olie in geömulgeerd is. Het bestaat voor 95—96 % uit water, voorts vond ik 15—2.3 °/% suiker en 0.6—0.7 % aschbestanddeelen; ook zijn geringe hoeveelheden stikstofhoudende stof aanwezig: bij een proef vond ik, de stikstof als eiwit berekenend, een eiwitgehalte van 1.4. Het vleesch is zeer waterrijk. Oudere exemplaren be- vatten + 84 °%/ water, terwijl verder slechts 8.5—10.5 % olie gevonden werd, naast 1.3—1.8 % eiwit, + 13 % Suiker en 0.7 % asch. Van een jongere, maar toch reeds voor het gebruik geschikt geachte vrucht bleek het vleesch te bevatten 88.4 °/ water, 49 % olie, 1.18 % eiwit, 1 % suiker, 0.8 °/, asch. De sarnenstelling van het vleesch van kalapa poewan verschilt dus aanmerkelijk van die van het gewone klap- pervleesch, waarvoor ik bij een volwassen exemplaar vond 525 Ja water.” 34:7- 4% olie, "2.06" % eiwit KON suiker, 0.85 % asch; dergelijke cijfers zijn door andere onderzoekers opgegeven. Terloops zij gezegd, dat omtrent de verschillen in samenstelling, die mogelijk tusschen de onderscheidene Ned-Indische variëteiten van de klapper bestaan, alsmede aangaande het gehalte aan olie en andere bestanddeelen in verschillende stadiën van wasdom nog geen gegevens bekend geworden zijn. Er is op dit ge- bied dus nog veel te doen. Ook bet vleesch van de kelapa lilin is betrekkelijk sterk — 185 — waterhoudend, hoewel in mindere mate dan dat van Kk. kopjor. Gevonden werd 60—73 °/, water; aan olie 2227. 5 °/, Kneedt men het van olie bevrijde vleesch met weinig water samen, dan zwelt het op tot een ge- latineuze massa, ongêveer zooals tragacanth-gom dat doet; bij ontvet normaal klappervleesch neemt men dit ver- schijnsel niet waar. Uitkokea met water, gevolgd door gedeeltelijke verdamping van het verkregen vocht, levert een lijmig restant, waaruit door alkohol een kleurlooze zelfstandigheid kan neergeslagen worden, die de oorzaak van de afwijkende eigenschappen van het vleesch blijkt te zijn. Deze stof toch, met koud water afgewreven, zwelt daarin allengs op tot een lijvig vocht. Uit verschillende exemplaren afgezonderd, heeft dit product niet altijd vol- komen dezelfde eigenschappen, het is in meerdere of mindere mate vezelig- of hoornachtig- samenhangend. Het bleek uit koolhydraat te bestaan, echter verontreinigd met stikstofhoudende stof en met asch. Wellicht is de hoofdmassa een complex van twee of meer koolhydraten, waarvan één, dat zich tegenover water ongeveer als tra- gacanth-gom gedraagt, in het vleesch van verschillende exemplaren in wisselende hoeveelheid vertegenwoordigd is. Het. gewicht van het alkohol-neerslag bedroeg 2.7 tot 6.6 % van dat van het versche vruchtvleesch. Uit het vleesch van een gewone klappervrucht ver- kreeg ik op dezelfde wijze slechts 1.3 % alkohol-neerslag, dat, gelijk te verwachten was, niet het opzwellen met water vertoonde; het eigenaardige koolhydraat van kelapa lilin komt blijkbaar hier niet voor. Suiker werd in het vleesch van kelapa lilin slechts in sporen gevonden, aan eiwit 1 3—2.2 %, aan asch 0,5 —0,8 %. De olie van k. lilin heeft niet, of niet altijd, de samen- stelling van gewone klapperolie. Uit één exemplaar al- thans verkreeg ik een vet, dat bij de gewone (+ 28°) temp. vast, fraai krystallijn, werd. Wat nu het vocht van Kk. lilin betreft, ook hiervan is Ees de viscositeit toe te schrijven aan de aanwezigheid van een met water opzwellend koolhydraat, dat stellig wel hetzelfde zijn zal als het boven besproken bestanddeel van het vleesch. De stof komt tot een zeer uiteenloopend gehalte in het vocht voor. Waar dit de binnenruimte nog geheel of bijna geheel vulde, werd door verdampen en neerslaan met alkohol 1 % tot bijna 5% van het hoorn- achtige product verkregen, daar echter, waar in de grootendeels ledige holte slechts een weinig geleiachtige substantie werd aangetroffen, leverde deze tot 16.5 % aan alkohol-neerslag. Aan suiker werd 18—25 % ge- vonden, verder een spoor eiwit en + 0.8 % asch. De oorzaken van de in dit opstel besproken abnorma- liteiten liggen in het duister. Stellig zouden zij gelegen- heid bieden tot een belangwekkend onderzoek. Wel is waar zou de verheven plaats, die het materiaal pleegt in te nemen, mogelijk zwarigheid opleveren; in dat geval zou de ijverige luchtvaartvereeniging, die Ned.-Indië thans rijk is, den omhoog strevenden onderzoeker misschien wel een handje willen helpen. W. G. BoorsMa. Buitenzorg, December 1910. A AANTEEKENINGEN OMTRENT ENKELE EUPHORBIACEEËN. II. Euphorbia Tirucalli L. Een lage, uit Afrika herkomstige boom met een zeer ongewoon voorkomen. De nietige blaadjes, gering in aan- tal, vallen nauwelijks ina het oog. De donkergroene, kale twijgen hebben een rechte, rolronde gedaante, welk feit, in verband met de veelvuldige, wijd uitstaande vertak- king, aan de plant den Maleischen naam „patah toelang” en den Javaanschen „tikél baloeng” bezorgd heeft &). Ook heet zij wel „vantjingtowo’’, welke naam intusschen ook aan een Striga-soort, alsmede aan Gloriosa superba L. gegeven wordt, Deze Huphorbia is een buitengewoon venijnige plant. Zij laat bij de minste verwonding overvloedig, licht geel- achtig melksap uitvloeien, dat in korten tijd in een vaste klomp overgaat. Dit melksap nu is zeer scherp en ver- giftig. Niettemin ziet men, vooral in pagars, de patah toelang toch menigmaal aangeplant, wat m.i. moest te- gengegaan worden, daar de plant bepaald gevaar oplevert, Wel is waar doet het melksap op de uitwendige huid geen kwaad, naar mij door een proef gebleken is; maar op slijmvliezen heett het wel degelijk een hevige bijtende werking; wie het bij ongeluk in het oog krijgt wat licht gebeuren kan, zal daarvan stellig ernstige gevolgen ouder- vinden, als niet onmiddellijk hulp bij de hand is. Inlanders wasschen in zulk een geval het oog met santen uit, wat stellig aanbeveling verdient. 1) Deze beide namen gelden ook, en met evenveel recht, voor Vitis quadrangularis War, een ranken dragende klimplant met gevleu- gelden, vierhoekigen stengel, uit rechte leden bestaande; die op de sterk ontwikkelde knoopen veelal een zekeren hoek met elkander maken. BE ee Aanwending vindt het sap o. a, als bedwelmend middel bij de vischvangst, en verder als uitwendig geneesmiddel vp schurftplekkeu, op gezwellen en — denkelijk op grond van de inlandsche nomenclatuur — op gebroken beenderen. Ook wordt het wel, in enkele druppels, met geklopt ei ge- mengd, als purgans ingenomen }), Zij, die het verzamelen, win- den zich, volgens het Woordenboek van pr CLERCQ, voorzich:- tigheidshalve bladeren van Paederia joetida L. — kasimboekan, daoen kentoet—om den hals, ter voorkoming van nadeelige inwerking. De bedoeling hiervan zal zijn, te beletten, dat het melksap op de huid komt: de vrees voor dergelijke scherpe vochten is wel eens wat overdreven. Mogelijk ook, dat de onaangenaam riekende Paederia-bladeren als tegengift beschouwd worden tegen de giftige uitwasemingen van de getah, die echter feitelijk niet zóó erg zijn, dat men bij de inzameling zulke bijzondere maatregelen ne- men moet. Dat hier inderdaad een vluchtig vergift voorhanden is, is mij eenmaal gebleken bij een laboratoriumbediende, die tijdens de destillatie van eenig melksap in de nabijheid vertoefde en zich den volgenden dag met een merkbaar rood en opgezwollen gezicht vertoonde. De giftigheid van het melksap werd nagegaan bij goud- visschen, die in een verdunning 1:509.000 na ruim een uur bedwelmd waren. Bij destillatie in een dampstroom ging, naar weder een proef op visschen leerde, inderdaad eenig vergift over, echter slechts een betrekkelijk geringe hoe- veelheid, terwijl de destillatierest nog in belangrijke mate bedwelmend werkte. Ongetwijfeld zijn, behalve de vluchtige, nog andere giftstoffen, en wel zulke van harsachtigen aard, in het melksap aanwezig. De afzondering evenwel levert moeilijkheden op en is mij nog niet goed gelukt. Een goed krystalliseerend bestanddeel van sommige Zuphorbia- 1) Op deze plant heeft betrekking hetgeen in GRESHOFF’S Indische Vergiftrapporten is medegedeeld over „pantjingtowo” (No. 27), niet op Striga euphrasioides BENTH., wat l.c. als mogelijk ondersteld wordt. — 139 — ceeën-melksappen, het euphorbon, is ook hier aan te treffen; deze stof veroorzaakt het vast worden van het melksap, maar draagt tot de giftigheid niet bij. Verder bevat het sap ook eenig kaoetsjoek. Euphorbia antiguorum L. Een fraaie Cactus-achtige heester met zeer kleine blaadjes en wit melksap, hetwelk in giftigheid voor dat van E. Tirvcalli niet onderdoet, gelijk eenige proeven aantoon- den. Het schijnt dan ook soortgelijke bestanddeelen te bevatten. Hetzelfde kan gezegd worden van Euphorbia neriifolia L., een minder fraaie, maar toch ook Cactus-achtige plant met dikke, 4- tot-5-hoekige stengels, die bovenaan tongvurmige bladeren dragen. Het melksap van deze soort is vcor vis- schen minder vergiftig dan dat van de beide vorige; het verschil is echter niet groot. Evenals dat van de beide vorige soorten, staaf, dan ook dit melksap als vischvergift te boek. Opmerkenswaardig is nog, dat somtijds in stengels van E. neriifolia een verandering schijnt plaats te grijpen, ten- gevolge waarvan harsachtige, bij verbranding welriekende rook leverende producten gevormd worden. Dergelijk reuk- hout van Z. nerùfolia is echter zeer zeldzaam. Eenmaal heb jk een klein stukje uit Bangka ontvangen; de mate van harsvorming was echter niet bepaald verrassend. Euphorbia neriifolia komt volgens Dr. Suirtu *) misschien gekweekt op Java voor. Ik ontving melksap uit 's Lands Plantentuin, evenals dat van E. antiquorum. Deze laatste komt wèl op Java voor, maar schijnt veelal verwisseld te worden met Euphorbia trigona HAw., een algemeen in pagars aangeplanten heester met dikke, 1) In Koorptrs en VaretoN Bijdrage No 12 tot de kennis der boom - soorten van Java, blz. 26. r — 7190 — vleezige, 3-hoekige takken en weinig, kleine, vleezige blaad- jes, die spoedig afvallen en wier steunblaadjes doornvor: mig zijn. De namen „soesoeroe”, „soesoedoe’’, „soedoe soedoe” voor deze soort worden ook voor £. antiqguorum gebezigd. Een andere naam voor #. trigona is „doeri beloetoeng.” Het melksap van deze soort smaakt slechts in geringe mate scherp. Het wordt, op dezelfde wijze als dat van Tirucalli, als laxans gebezigd. Vergiftig is het wel, maar belangrijk minder dan de drie boven besproken melksap- pen. Eea goudvisch was in een verdunning 1:10.000 na Il, uur bedwelmd, maar een ander bleef in een verdunning 1: 50.000 na eenige onrust ongestoord voortleven. Jatropha curcas L. „Djarak pagar”, „djarak iri”, „dj. tjina’’ en „dj. koesta” zijn de inlandsche namen, waaronder deze Euphorbiacee hier te lande het meest bekend staat. Zij is uit Amerika afkom- stig, maar is tegenwoordig op Java allerwege te vinden, hetzij gekweekt of verwilderd. Het is een heester, met taaie, hoekige bladeren en weinig in het oog vallende, lichtgele bloemen, die vooral vaak als pagarplant dienst doet. De scherp smakende zaden zijn reeds herhaalde malen uitvoerig onderzocht. Van de bestanddeelen is in de eerste plaats te noemen de zeer vergiftige vette olie, met scherpen nasmaak, die tot een hoog percentage — GRESHOFF vond tot 69 % van de gedroogde kernen — in de zaden voor- handen is. Weinige druppels van deze olie, inwendig toe- gediend, zijn voldoende om hevige diarrhee, brakingen en andere vergiftigingsverschijnselen te weeg te brengen; aan dit feit danken de zaden den Nederlandschen naam „pur- geernoten” en dergelijke benamingen in andere talen. Volgens sommige berichten zouden deze zaden in groote hoeveelheid van Sierra Leone en van de Kaap Verdische eilanden naar Europa worden uitgevoerd, waar de olie als materiaal tot de bereiding van zeep, de perskoek als — 191 — meststof dienen zou; de juistheid van deze berichten wordt evenwel in twijfel getrokken. Behalve de olie bevatten de zaden nog minstens één ander toxisch bestanddeel: een giftige eiwitstof, in aard overeenkomend met het toxalbumine van de Ricinuszaden, de Croton-zaden en enkele andere. Bij insnijding in de schors doet deze djarak-soort een eenigszins kleverigwaterig vocht uitvloeien. Men leest somtijds wel van het „melksap” van Jatropha Curcas, maar dit woord is hier niet op zijn plaats. Het sap ziet er in het minst niet melkachtig uit en het bevat ook geen kaoetsjoek. Wel schijnen geringe hoeveelheden kaoetsjoek in de schors, alsmede in de bladeren aanwezig te zijn, men ziet daar althans op de breuk zeer dunne, witte elastische draden. Het sap nu is een bijna heldere vloeistof, kleurloos, als ze uit jongere deelen der plant verkregen is, aan de lucht allengs wat donkerder en troebeler wordend; donker- roodbruin, als ze uit een ouden stam is uitgevloeid. Omtrent dit sap vindt men in de literatuur vermeld, dat het „zeer scherp” is, voorts ook, dat het als drastisch purgeermiddel gebruikt wordt; elders weer, dat het als bloedstelpend middel dienst kan doen. In werkelijkheid heeft het sap geen scherpen smaak; wel is-het samen- trekkend, en verschillende reacties wijzen uit, dat deze eigenschap aan de aanwezigheid van looistof is toe te schrijven. Ik vond in het sap uit jonge deelen omstreeks 11.6°/, looistof, in dat uit een ouden staan 18.7°;,. Hierdoor is vermoedelijk het gebruik van het sap als mondspoeling tegen bloedend tandvleesch, en in het algemeen als bloed- stelpend middel, te verklaren. Naar scherpe stoften en vluchtige vergiften heb ik in dit sap te vergeefs gezocht. De bladeren van djarak pagar vinden als uitwendig ge- neesmiddel in beperkte mate toepassing. De opgave, dat ze blaartrekkende eigenschappen zouden bezitten, heb ik niet bevestigd gevonden. Proeven, waarbij een papje van Ces de fijngekneusde bladeren, al of niet met olie gemengd, op de huid van den arm gebonden werd en geruimen tijd bleef zitten, gaven negatief resultaat. De bladeren sma- ken eenigszins wrang, maar niet scherp. Blauwzuur of andere vluchtige vergiften werden er niet in gevonden. Het vocht, verkregen door de bladeren fijn te stampen en met water af te mengen (1:1000), bleek voor goudvis- schen onschadelijk. Een dergelijke proef met de schors (1:500) leverde dezelfde uitkomst. Op grond van deze waarnemingen wil het mij toeschijnen, dat de bewering, als zou de geheele plant in de Philippijnen als vischver- gift gebezigd worden, geen vertrouwen verdient, tenzij zij daar te lande andere bestanddeelen bevat dan hier, wat niet als geheel onmogelijk is te beschouwen. atropha multifida L. Deze Zuid-Amerikaansche heester komt, opzettelijk aan- geplant of verwilderd, op Java hier en daar voor, hoewel veel minder dan de I. Curcas. Te Buitenzorg wordt hij „djarak goerita” genoemd, elders schijnt hij wel, evenals J. Curcas, met den naam „dj. tjina”’ te worden aangeduid. Hij verschilt uiterlijk sterk van laatstgenoemde plant, door den slankeren groei en door de veelvuldig en zeer diep inge: sneden bladeren en de op lange stelen gezeten schermach- tige bloeiwijzen van bloedroode bloemen, waaraan de naam arbre de corail te danken is Van de oliehoudende zaden wordt wel gezegd, dat ze in scherpte vooral niet achterstaan bij die van J. curcas. Dit is evenwel niet juist, althans de enkele rijpe exemplaren, die ik onderzocht, hadden volstrekt geen scherpen smaak. Niettemin heet de olie sterk purgeerend en braakwekkend te werken. Ten einde aangaande de al-of-niet-giftigheid der zaden een oordeel te verkrijgen, werd een emulsie, bereid uit ongeveer 4 gram zaad, bij een Cavia onder de huid gespoten; spoedig ontwikkelde zich allengs toenemen- de loomheid en den volgenden dag werd het dier dood — 193 — gevonden. De zaden zijn dus, ondanks afwezigheid van scherpte, als vergiftig te beschouwen. Overigens valt van deze plant vrij wel hetzelfde te zeggen als van de vorige, in het bijzonder wat betreft de afwezigheid van blauwzuur en verdere vluchtige vergif- ten, de onschadelijkheid van de bladeren voor visschen, en de eigenschappen van het sap, Hierin werd aan looistof gevonden bij het sap uit jonge deelen 6°%/,, bij het sap uit oudere deelen 14.2 %. Jatropha gossypifolia L. Ook deze latropha-soort is een oorspronkelijk Ameri- kaansche plant, die zich echter hier op Java blijkbaar goed thuis gevoelt, Men treft haar, in het wild groeiend, op tal van plaatsen in grooten getale aan. Hetiseen struik, wier glimmende bladeren door hun vorm aan katoenbladeren _doen denken — vandaar gossypifolia. De bladeren zijn ver- der vooral gekenmerkt door een rij van klierharen aan den rand; ook op de stengels, daar waar bladstelen aangehecht zijn, staan klierharen in regelmatige groepen gerangschikt, evenzoo staan zij in rijen op de bladstelen zelf. De kliertjes scheiden bij aanraking een kleverig vocht af. De hoogere bladeren en stengels hebben een bruinroode kleur, de lageie zijn donkergroen; verder zijn de bloemen fletsrood, de vruchtjes en zaden belangrijk kleiner dan die van de beide voorafgaande soorten. Vaste inlandsche namen schijnt deze vreemdeling zich nog niet verworven te heb- ben; „djarak koesta merah” en „dj. lande” hoort men de plant wel noemen, en ook wordt haar volgens Dr. Smrru 1) de naam „djarak tjina” gegeven. De zaden hebben geen waarneembaren scherpen smaak. Ook voor het overige is hetgeen omtrent eigenschappen en bestanddeelen van Z. multifida gezegd werd, ook op deze plant toepasselijk. In het sap uit jonge en oudere deelen werd resp. gevonden 8 en 13.25 °/, looistof. (Ì in KooRrpers EN VALETON, Bijdrage No. 12, blz. 565. — 194 — Codiaeum variegatum Br. Variëteiten van deze soort — meest bekende inlandsche naam „poering” — worden veel als sierplant gekweekt — de zgn. „erotons” 1), al behoort het tijdperk van glorie, dat ze een tijdlang beleefd hebben, al sinds lang tot de geschiedenis. | Het sap heeft dezelfde eigenschappen als dat van de besproken Jatropha-soorten. Looistofgehalte 6,5 °/, in kleur- loos sap, 8.5 % in lichtbruin sap uit oudere deelen. In de bladeren werden geen vergiftige stoffen gevonden. Buitenzorg, December 1910. W. G. Boorsma. 1) Croton is de naam van een ander Euphorbiaceeën-geslacht, waar- toe de Croton Tiglium L.— »tjraken”, »kimalakian”, »pentjahar” — behoort, wier zaden als uiterst scherp purgeermiddel dienen, Ook deze plant heeft een looistofrijk sap. deedeetee eedt teer Se Dn nn nnn nnn nn nn nn nnn naeve vn nan AETHERISCHE OLIËN. In het Oectoberbulletin van Rovre-BertraNn Firs te Grasse vindt men de volgende voor ons van belang zijnde gegevens. Op blz. 22 en volgende handelt het over de verschillende soorten van Basilicum. Eerst wordt een beschrijving van de planten ge- geven en daarop volgen de verschillende constanten van de oliën. De opbrengst aan olie is voor de variëteiten verschillend, terwijl de oliën gelijk van samenstelling zijn. Gevonden werden de volgende opbrengsteciijfers: Witte variëteit met gewoon blad 0,0855. °/, E „ gekruld , 0,1285 „ : E „ breed 5 0,0780 , Roode 5 gewoon „ 0,0370 „ Aanbevolen wordt, de witte variëteit met gekruld blad aan te planten. Zou het wellicht niet loonend zijn, deze olie ook hier te bereiden? De plauten komen hier in het wild voor. Lemongrassolie. De olie wordt zeldzamer. De voorraden beginnen te verminderen en er wordt weinig aangevoerd. Op het oogenblik is de prijs f 6.5 het Kilo; hoogere prijzen zijn te verwachten. Het zal dus goed zijn, deze plant weder in cultuur te brengen. Palmaroseolie. De aanvoer hiervan is zeer gering. Men heeft leveringen afgesloten op den komenden oogst tegen f 7.5— f 14.— het Kilo. Deze hooge prijzen zullen nog wel eenigen tijd aanhouden. Patchouliolie. De aanvoer heeft regelmatig plaats. Men betaalt op het oogenblik f 35.— voor 100 Kgr. blad franco Grasse. De olieopbrengst bereikte dikwijls 4 °/, hetgeen niet veel voorkomt. Rozenolie. Voorraden zijn niet aanwezig. Het zal moeilijk zijn, zuivere olie voor minder dan f 650.— het kilo te koopen. Waarom neemt men bier niet eens proeven met het bereiden van rozer olie ? Vetiverolie. (Akar wangi). De Javawortels worden in voldoende hoeveelheid aangevoerd, waardoor de Engelsch-Indische geheel vervangen zijn. De prijs bedraagt f 75 — 112,5 de 100 K:lo, ter- wijl de olie f 90 — f 100 het Kilo opbrengt d. J. Teysm XXI. 51 — 196 — PHOTOCHEMISCHE SYNTHESE VAN KOOLHYDRATEN BIJ AFWEZIGHEID VAN CHLOROPHYL. Over dit belangrijke onderwerp is in de Chemiker Zeitung 1910 bl. 945 een verhandeling verschenen van Jurius Srorkrasa en W. ZDOBNICKY. Zooals bekend is, bezit de groene plant het vermogen, uit kool- dioxyde en water koolhydraten op te bouwen, en is het tot nu toe nog niet gelukt, deze reactie in haar geheel buiten de plant te doen plaats hebben. Door het onderzoek van Loew weet mens dat formaldehyde door inwerking van alkaliën in formose, een koolhydraat, overgaat, wat er toe geleid heeft, te onderstellen, dat de plant eerst uit het kooldioxyde formaldehyde, en hieruit ver- volgens de koolhydraten zou opbouwen. Door BerrneLor en GAUDECHON is gevonden, dat door de werking van ultraviolet lieht (chemische lichtstralen) op een mengsel van kooldioxyde en waterstof formaldehyde gevormd wordt. In het voorloopige bericht van Srorrasa en ZpoBNICkY wordt deze reactie toegepast, met de wijziging, dat waterstof in statu nascendi gebruikt wordt, terwijl tevens kaliloog wordt toegevoegd, waardoor het gevormde formaldehyde gedeeltelijk omgezet wordt in suikers, koolhydraten, van nog niet nader vastgestelde constitutie. Genoemde onderzoekers meenen nu, dat deze reactie ook in de planten plaats heeft, en dat de daarvoor noodige waterstof zou ontstaan bij het ontleden van koolhydraten onder werking van glucolytische enzymen. In hoeverre deze zienswijze juist is, zal eerst kunnen nagegaan worden, wanneer de proeven in extenso beschreven zijn. d. J. SACCHARINE-CONFERENTIE. Saccharine, het in 1879 door den onlangs overleden FAHLBERG ontdekte verzoetingsmiddel, dat tijdens zijn kortstondig bestaan reeds zooveel van zich heeft doen spreken, is een, uit een bestand - deel van koolteer fabriekmatig bereide stof, die met suiker in gee- nerlei verband staat en de voedingswaarde van suiker mist. Suiker wordt in het lichaam geoxydeerd tot koolzuur en water, en die oyydatie is een belangrijke bron van spierkracht en lichaamswarmte ; saccharine wardt onveranderd door de nieren uitgescheiden: van voedzaamheid kan dus geen sprake zijn. De stof is uitsluitend genotmiddel, deelt met suiker alleen de werking op de smaakze- nuwen; echter niet geheel en al: de smaak is min of meer wal- gelijk, blijft lang in den mond achter en staat menigeen op den duur tegen. Saccharine is 550 maal zoo zoet als suiker, d. w. z. 1 gram saccharine heeft evenveel zoetmakend vermogen als 550 gram, dus ruim 4 kilo, suiker! Dit heeft ten gevolge, dat, ofschoon een kilo ssecharine veel meer kost dan een kilo suiker, men toch met saccharine veel goedkooper hetzelfde effect kan bereiken dan zelfs met oubelaste suiker, als bet ten minste alleen om den smáák te doen is en men in den onaangenamen bijsmaak en nasmaak wil berusten. In hoeverre de gezondheid door voortgezet gebruik van saccha- rine benadeeld wordt, is nog niet geheel vastgesteld. Natuurlijk is de stof geen vergift in dien zin, dat men van een betrekkelijk kleine hoeveelheid ziek wordt of sterft. Maar dit neemt niet weg, dat op den duur misschien de spijsvertering er onder lijdt of het zenuwstelsel er een schadeliijken invloed van ondervindt. De mee- pingen zijn dienaangaande nog verdeeld. Het is duidelijk, dat men zulke vraagstukken niet door een enkele proefneming oplossen kan In ieder geval, zoo zou men kunnen redeneeren, heeft men dan toch in dit kunstproduct een goedkoop, en daarom voor velen waardeerbaar, genotmiddel te zien; met de schadelijkheid schijnt het zoo’n vaart niet te loopen, en wie er niet aan wil, kan er af blijven. Deze redeneering gaat echter lang niet op In de eerste plaats heeft de recleme natuurlijk getracht, het publiek in den waan te brengen, dat saccharine een volwaardig, maar goedkoop, surrogaat voor suiker is. Op dien grond sprak wijlen Dr. Gresnorr, die eenige jaren geleden een brochure over saccharine schreef, van „leugepsuiker”. En in de tweede plaats wordt saccharine niet alleen op zich zelf, onder zijn eigen naam, aan den man zebracht, zoodat de kooper weet, waarmee hij te doen heeft, en dus, wie er niet aan wil, er af kan blijven, maar, gelijk wel voor de hard ligt, wordt saccharine vaak in allerlei bereidingen, als limonade, gelei, gebak, ter vervanging van suiker gebruikt, in den regel buiten weten van den kooper. Dergelijke praeparatenkunnen dan natuurlijk goedkoop zijn. Maar het is metdie goedkoopte toch eigen- lijk zoo gesteld, alsof men in een restaurant iemand toestond, voor half geld zich te goed te doen aan den reuk van de spijzen: mocht dan de bezoeker bij zijn vertrek dom genoeg zijn om zich te ver- heugen, dat hiij zoo goedkoop uit geweest was, dan zou hij toch spoedig tot de ontdekking komen, dat hij eigenlijk nog honger had, en nu, na voor half geld een maaltijd geroken te hebben, nog voor vol geld een maaltijd zou moeten gaan eten. Zoo zal ook wie saccharine in plaats van suiker te eten krijgt, het te kort aan voedingsstof op de eene of andere wijze moeten dekken. Nu, dit zal hij in een land als Nederland, waar een enorm hooge suikeraccijns bestaat, goedkooper met wmeelspijzen doen dan met suiker. In Nederland is het inderdaad verklaarbaar, dat minder gegoeden de dure suiker vermijden en in plaats daarvan meer meelspijzen gebruiken en het verlangen naar een zoet smakend genotmiddel met saccharine bevredigen. Uit dit oogpunt de zaak be- schouwend, zou men, altijd in de onderstelling, dat saccharine niet schadelijk werkt, zich bij het algemeen verkrijgbaar stellen van dit product kunnen neerleggen, indien men de zekerheid - had, dat er geen oneerlijke menschen bestonden, die zich voor suiker lieten betalen, terwijl ze saccharine afleverden. Maar die zekerheid heeft men natuurlijk niet, en zoo staat voor oneerlijke concurrentie vp dit gebied de deur wijd open! In de meeste staten van Europa bestaan dan ook wetten, die het gebruik van saccharine — behalve voor medische doeleinden, ten behoeve vaa lijders aan suikerziekte nl. — verbieden of be- perken. Zelfs Zwitserland, het voornaamste productie-land, bezit een dergelijke wet: in limonade en in chocolade is daar de aan- wending van saccharine toegelaten, mits onder verklaring op het etiket, maar in geleien, vruchtensappen, stropen, gebak enz. is zij uitdrukkelijk verboden. Nederland is een van de zeer weinige Europeesche landen, die geen saccharine-wet bezitten. Het ge- volg is, dat in Nederland enorme hoeveelheden van dit artikel verwerkt worden. Saccharine-fabrieken vindt men er niet, maar de invoer bedraagt + 20000 kilo ’s jaars! Zonder twijfel gaat hiervan weer een niet onbelangrijk deel als smokkelwaar, het land uit, hetzij als zoodanig, hetzij in met saccharine vervalschte geleien ed, tot schade van eerlijke fabrikanten natuurlijk. Maar het grootste gedeelte wordt toch in Nederlanú zelf verorberd. Een aanzienlijk verlies voor de suikerfabrieken, en niet minder EA — voor de schatkist, die als er geen saccharine was, zeker een paar millioen: ’s jaars meer aan suikeraccijns zou maken. Voorts is het voor de reputatie van Nederland op handelsgebied ook al niet gunstig, dat het, door saccharine onbelemmerd in het vrije verkeer toe te laten, den smokkelhandel paar de omringende landen, die dit product willen weren, gemakkelijk maakt. In November 1909 kwam te Parijs bijeen een „Conférence in- ternatiorale pour la réglémentation de l'emploi de la saccharine et des substances anslogues 1)”, waar Neder'and vertegeuwcordigd was door prof. Wijsmas. De Staatscourant van 17 Aug. jl. bevat aangaan- de deze conferentie een verslag aan de regeering — gedateerd 19 Maart —, van de hard van genoemden hoogleeraar, hetwelk is overgenomen in het Chemisch Weekblad van 24 September. Blijkens dit verslag, waaraan ook eenige, in het voorafgaande vermelde bijzonderheden ontleend zijn, was de leidende gedachte der geheele conferentie deze, dat bepalingen op het verkeer met saccharipe illusoir worden door de nabuarschap van landen, van waar uit de smokkelhandel gemakkelijk is bij ontbreken eener wet- telijke regeling aldaar. In verband hiermede was het hoofddoel het beramen van internationale maatregelen ter bestrijding van den smokkelhandel. In esn, ter conferentie aangenomen ontwerp voor een internationale overeenkomst, dat de strekking heeft, saccharine uitsluitend verkrijgbaar te stellen in de apotheek, voor medisch gebruik, zijn dan ook bepalingen opgenomen om de stof alleen in het verkeer toe te laten onder dekking van een geleide- biljet, dat het artikel volgt van de plaats van bereiding tot de plaats van verbruik door de geautoriseerde personen. Slechts als deze maatregel interrationaal valt door te voeren, levert kj, meende men, een voldoende garantie op Prof. Wijsmax besluit zijn verslag met het advies aan de re- geering, het noodige te doen opdat Nederland tot de conventie kunne toetreden, een advies, dat stellig in het algemeen belang volkomen instemming verdient. 1) Er zijn nl, behalve saccharine, nog enkele andere kunstmatige verzoetingsmiddelen: sucrol, dulcine enz: deze zijn echter van minder beteekenis. ECG Dn en 15. KORTE BERICHTEN UITGAANDE VAN HET DEPARTEMENr VAN LANDBOUW. VETTE OLIËN DOOR A. W. K. pe Jone. Door bemiddeling van den heer Heijxe, chef van het Museum en Informatiebureau voor Technische en Handelsbotanie, kwam ik in het bezit van een aantal monsters vette oliën. De volgende tabel bevat de gevonden constanten. Het soortelijk gewicht werd bij 26° bepaald. Het zuurgetal geeft het aantal mgr. KOH aan, die noodig zijn cm gr. olie te neutraliseeren. Het verzeepingsgetal geeft het aantal mgr. KOH aan, noodig om gr. olie te verzeepen. Het Peichert- Meissl-getal geeft het ter neutralisatie der vluchtige vetzuren benoodigde aantal ec. norm. loog aan,en werd met 5 gr. olie bepaald. Het Joodgetal geeft het aantal procenten jood aan, welke de olie opneemt. Adenanthera pavonina, L. Olie uit de zaden van Saga Kajoe. Warm geperst. Aleurites cordata, Steud. Tangjoe, houtolie. China. Aleurites triloba, Forst. Kemiriolie, Djocja. Anacardiam occidentale, L. Acajou-olie. Warm geperst. Arachis hypogaea, L. Katjangolie. Buitenzorg. Brassica rugosa, Prain. Mosterdzaadolie. Warm geperst. Brucea sumatrana, Roxb. Olie uit Makassaarsche pitten. Calophyllum Inopbyllum, L. Njamploeng-olie. Djogja. Canarinm commune, L. Kanariolie. Banda. Cocos nucifera, L. Klapperolie voor Europeesch gebruik. Handelm. voorheen Hemmes en Co. Pontianak. No. Forel rte zld al df — 801 — Cocos nucifera, L. Klapperolie voor Inlandsch gebruik. Handelm. voorheen Hemmes en Co. Pontianak. Croton Tiglium, L. Crotonolie (minjak kimalakian). Java. Curcubita pepo. L. Olie uit laboe parangzaden. Warm geperst: Eriodendron anfractuosum, D. C. Kapokpittenolie. Geperst. Olie- en baengkilfabriek Pontjol. Semarang. Eriodendron anfraetuosum, D. C. Kapokpittenolie. Geëxtra- heerd Olie- eu boengkilfabriek Pontjol. Semarang. Gossypium spec. Katoenpittenolie. Geëxtraheerd. Olie- en boengkilfabriek Pontjol. Semarang. Hernandia peltata, Meissn. Minjak kampis. Bantam. Hevea brasiliensis, Mull. Olie uit Pararubberzaden. Hibiscus cannabinus, L. Olie uit de zaden. Warm geperst. Hura erepitans, L. Olie uit de zaden van de kisemir. Warm geperst. Jatropha Cureas, L Djarakpagarolie. District Berlak. Djogja. Jatropha Curcas, L. Djarakpagarolie. District Prambanan. Djogja. Melia Azadirachta, L. Mimba-Olie. Madoera. Pangium edule, Reinw. Minjak kepajang. Kroë Res. Benkoelen. Payena latifolia, Burek. Minjak Ketiauw. Billiton. Ricinus communis, L. Djarakolie. Koud geperst. Rieinus communis, L. Djarakolie. Warm geperst. Schleichera trijuga, Willd. Koesambi-olie. Madoera. Sesamum indicum. D. C. Widjenolie Preanger Regent- schappen. Sterculia foetida, L. Minjak kepoh. Toeban. Res. Rembang. Terminalia Catappa, L. Ketapang olie. Java. Thevetia nereifolia, Juss. Exile olie. Java. sg. Zuurgetal Verz. getal R.M. getal Joodgetal. 0913 5.8 167.— 0.8 31.9 0935 3.7 192.2 0.7 151. — 0.921 15 5 195.4 1.5 145.2 0.913 10.— 192,4 06 19.3 0912 18.6 194 — 1. 91.3 0.912 15 8 179.5 0.6 41.— 0.917 21.7 195.3 1.6 82.— 0.934 30.4 194,6 09 90.9 30. 31. 32. s.g. Zuurgetal 0.906 0.919 0.919 0.936 0.915 0.915 0.921 0.919 0.934 0.920 0.916 0.914 0.912 0.911 0.919 0.919 0.910 0.958 0.949 0.914 0.918 0915 0.910 0.910 8. — 16.9 15.2 24.7 3.3 19 1 11.5 20.6 43.3 24.8 20.4 4.9 11. — 19, — 22.6 5.6 4.6 7.6 6.7 26.8 11. — 11.9 20.9 12.7 EE Verz. getal 1933 260.3 257. — 189.1 196. — 194, — 192.6 208.2 196.3 194.9 207.6 192.6 192.6 192,4 202.— 207.6 191.4 180.4 179.5 241. — 190.2 199.2 198.1 196.2 Het onderzoek wordt voortgezet. R. M. getal 0.4 1.9 6.4 DES gal 0.7 0.8 dt 2.2 19 0.4 06 0.5 0.5 4.7 0.9 1.2 0.7 0.6 18. — 0.6 17 0.8 12 El Joodgetal. 59 7 1.2 3.6 108.6 100. — AH. — 82.— 90.3 49.6 1244 31.1 Late 88. — 89. — 18.5 41.8 59.7 19.3 86.6 11.9 109% 88.4 63. — 65.8 16 ERYTHROXYLON NOVOGRANATENSE (JAVA- COCA) VERGELEKEN MET ERYTHROXYLON COCA. DOOR A. W. K. pe Jono. Om na te gaan, welke van deze twee plantsoorten het voordee- ligste voor de cultuur op Java is, iets, waarover men het meestal wel eens is, maar waarvoor de noodige cijfers nog ontbreken, werd een proef genomen met planten van gelijken ouderdom. Hiertoe werden op den zelfden dag zoowel zaden van de eene als van de andere uitgelegd en later de planten tegelijk op het vrije veld uitgeplant, zoodanig, dat de rijen van de eene met die van de andere afwisselden. Op 27 October 1910 werd voor het eerst geoogst, ofschoon het reeds veel eerder mogelijk ware geweest. De planten waren toch reeds op 18 October 1909 uitgezet. Geoogst werden van 104 planten van E. novogranatense 5.773 K.G. en van 90 planten van E. coca 1.071 K.G. versch blad. Op 100 planten berekend, wordt dit 5,55 K.G. en 1.19 K.G. De oogst woog na drogen in de zon 2.08 K.G. en 0.326 K.G. Op 100 planten berekend, wordt dit 2 K.G. en 0.362 K.G. Het verschil is dus zeer groot, en er kan dus nooit sprake van zijn, dat E. coca voordeeliger zou zijn dan E. novogranatense. ten minste onder deze condities, d. i. zonder schaduw. De mogelijkheid bestaat nog, dat onder schaduw, wat voor E. coca voordeeliger is, deze laatste beter voldoet dan E. novograna- tense. Een volgende proef zal dit doen zien. rj BEMESTINGSPROEF MET PERLISGUANO DOOR A. W. K. pr Jona Als plant werd gebruikt een van de maïssoorten. Het veld was verdeeld, zooals het schema aangeeft. — …, Een vergelijking werd gemaakt met het phosphorzuur 20 | 10 | van beendermeel, dat van superphosphaat en van —__ |T | thomasmeel. 19 179 Het beendermeel bevatte 4,2% stikstof en 24.69 KT Ee phosphorzuur; het superphosphaat 39.9°/, phosphorzuur, ____|____| het thomasphosphaat 20°, phosphorzuur en de Perlis- 17 | 7 | guano 16.4°/%, phosphorzuur, 0.4°/, stikstof als ammoniak __|____| en 0.5% stikstof als salpeterzuar. 16 | 6 De verschilldende veldjes kregen de volgende bemes- —__—|—_—| tingen. 15 | 5 Alle kregen per plant 3 gr. Magnesiumsulfaat en —_ || 4 gr. kaliumsulfaat, en verder 14 | 4 | No. 1, 6, 13, 17 30 gr. beendermeel an 2, 7,14, 18 18.5 gr. super J- 6.3 gr. Z. À. Hire 3, 8, 15, 19 45.2 gr. Perlisguano + 4.5 gr. Z. A. DE 4, 9, 12, 20 36.9 gr. thomas +6.3gr. Z. A. pe 5, 10, 11, 16 63 gr. Z. A. + 5gr. CaC0, 11 1 Per veld werden 25 plantgaten (2 x 2 voet) gemaakt en in elk gat 2 zaden uitgelegd, dadelijk na het bemesten. 24 Juli werden de zaden uitgelegd, 20 Augustus werd aangeaard en 17 Oetober geoogst. De oogst werd versch, en daarna in de zon gedroogd ge- wogen. Om te zien, of het product werkelijk droog was, werd na 8 dagen drogen nog (eens gewogen. Het verschil met de vorige weging was gering. — 805 — No. Aantal Droog gewicht Droog gewicht planten stengel — blad KG. zaad KG. 1 Ne AN tn er bd TON 2 NE AE IE TG en NG EED RO ME BRE Io A TEN EE de et ER tE EN a ER EE ot) 5 ARR Eenden sede =p egte at E05 6 21 1.75 0.755 7 24 2.24 2.120 8 22 1.40 1370 9 23 Ne ONE ve | 10 22 KEEN ere a 11 21 1.85 1.036 12 25 2.12 1.415 13 24 1.55 0.855 14 25 251 1.567 15 24 1.83 1.092 16 21 1.83 0.812 17 25 238 1 322 ENE st et 3.21 1734 WRR en AAE EE | 20 25 EO: 1.529 Berekent men deze opbrengsten op 25 planten en plaatst men de gelijkbemeste veldjes bij elkaar, dan verkrijgt men het vol- gende overzicht : No. Droog gewicht Droog gewicht Totaal stengel+blad K.G. zaad K.G. productie Beendermeel. Eerten ete ee rate eh non eN dn te TO EE it EA EER EC an 5 an REEN + Feen vld AEOS Bn Ademend ROB ae be re VOEREN DAE en OE ree A0 DENPEEAEEEEEN A ( Gemiddeld. … . 1.89 E0dast Aer IRS 295 Superphosphaat. Bene Ge dees vei ee ne 100 nae 69 Bp rte EDI era 1 Phenes Ze ee ke LDL Bb inteken ce ant) er LAA Gear bevoer 452 408 NE EN ETAT en EEK Gamed 5 CATE RE ee er var GGL — 806 — Perlisguano 3 DNO oat EEn AD EN Ee 8 NET NOD MCE ON) ONE RDDR IT 15 BOOT LE det NOME ot Pd EA DE 105 are AROO kreek ge dte DO re ee oee ze Gemiddeld. 770 ABE Ae eren PE MA ee OE Thomasphosphaat. + bIO EB e AEOD UE AREND 9 IIB eet don terpen 0de olen nn ie BA 12 hl AEEA ENEN OR ETAT DT 20 ADR TOL NDL A NEEN re Gemiddeld: 27 PL8H Ad tt ABT Tee AR Onbemest (geen phosphorzuur) 5 BNN IEN Lr Of on ed DE EE Ne 10 REI ar Oe AEON rt NAE 11 BOO MES Le OT EN Tre ONE AO eN ADE a or ot aken IMOG tia A NSE EN Gewmddeld? on ave ZOE EDE zeen de OB ten ee er Hieruit blijkt, dat: IL. De stroo-opbrengst bij behandeling met superphosphaat ge- stegen js, terwijl de andere bemestingen daarop weinig of geen invloed gehad hebben. IL. De zaadopbrengst bij superphosphaatbemesting het grootst was. Perlisguano en thomasphosphaat kebben ongeveer gelijke opbrengsten gegeven. De waarde van het phosphorzuur van de Perlisguano was dus bij deze proef niet veel verschillend met dat van tho- masphosphaat. HL De werking van het ‘beendermeel op de zaadproductie is nihil geweest. In het algemeen heeft de beendermeel-bemes- ting geen invloed gehad. De verschillen tusschen de parallelveldjes zou men nog liever wat kleiner willen zien. Waar echter voor een regelmatige verdeeling van de veldjes over het terrein gezorgd is, zal het gemiddelde zeer goed zijn. Ziekte kwam niet voor. Verliezen door vogels en andere dieren werden door bewaking voorkomen. Diefstal had niet plaats. BESCHIKBARE ZADEN EN PLANTEN. Adenanuthera pavonina Linn. (saga kajoe): zaden. Agave rigida Mill. var. sisalana (sisalhennep): planten. Albizzia stipulata Boiv. (sengen djawa): zaden. 2 moluecana Mig. Andropogon muricatus Retz. (akar wangi): planten. e Nardus Linn. (sereh wangi): planten. Er Schoenanthus Linn. (roempoet sereh): planten. Arachis hypogaea Linn. (katjang tanah): zaden. Arenga saccharifera Labill. (aren): zaden. Bixa Orellana Linn. (kasoemba): zaden. Caesalpinia arborea Zoll. (soga): zaden. 5 coriaria Willd. (divi-divi): zaden. n dasyrachis Miq. (peta-peta): zaden. »„» — __Sappan Linn. (setjang): zaden. Calopbyllam Inopbyllum Linn. (njamploeng): zaden. Canarium commune Linn. (kanari): zaden. Cassia florida Vahl. (djoear): zaden. Cassia javanica Linn. (boengboeng delang): zaden. Cedrela serrata Royle (soeren): zaden. Coffea liberica Hiern.: zaden. „ _stenophylla Don: entrijs en zaden. „ _Ugandae. Coix Laeryma Linn. (djali-batoe): zaden. Cola acuminata Schott. et Endl. (Kola): zaden. Derris macrophylla Benth.: zaden in groote hoeveelheid. Dammara alba Lam. (damar): zaden. Elaëis guineensis Jacq (oliepalm): zaden. Elaeocarpus grandiflorus J. J. S. (anjang®): zaden. Eriodendron anfractuosum DC. (kapok, randoe): zaden. Erythroxylon Coca Liam. (coca): zaden en planten. 5 novogranatense Hiern.: zaden. Eucalyptus alba Reinw.: zaden. — 808 — Euchlaena luxurians D. et A. (teosinte): zaden. Ficus elastica Roxb. (karet, caoutchouc): zaden en planten. Furcraea gigantea Vent. (Mauritius hennep): planten. Helianthus annuus Linn. (zonnebloem): zaden. Leucaena glauca Benth. (pete tjina): zaden. Manihot Glaziovii Muell. Arg. (Ceara rubber): zaden. Melia Azedarach Linn. (mindi): zaden. „ bogoriensis K. et V. (mindi): zaden. Melinis minutiflora Beauv. (voedergras): planten. Morinda. ecitrifolia Linn. (tjangkoedoe): zaden. Musa textilis Née (Manilla hennep): planten. Myristica fragrans Houtt. (pala): zaden. Pangium edule Reinw. (pitjoeng): zaden. Panieum maximum Jacq. (Beng. gras): planten. Paspalum dilatatum Trin. (voedergras): planten. Phaseolus lunatus L. (katjang rowaj): zaden. Piper nigrum Linn. (peper): zaden en planten. Pithecolobium Saman Benth. (regenboom): zaden. Pogostemon Patehouly Pell.: stekken. Polygala oleaefolia St. Hil.: zaden. Pterocarpus saxatilis Rmph.: zaden. Schizolobium exeelsum Vog.: zaden. Sesamum indieum Linn. (widjen): zaden. Solanum grandiflorum Vahl: zaden. Styrax Benzoin Dryand. (menjan): zaden. Swietenia maerophylla King (soort mahonihout): zaden. Tamarindus indica L. (asem): zaden. Vigna sinensis Endl. (katjang pandjang): zaden. Voandzeia subterranea Thou. (katjang manila): zaden. Zea Mays L. (djagoeng): zaden. — 809 — Van de Abeokutakoffie in den Cultuurtuin is op het oogenblik weder top-entrijs beschikbaar. Ook van den jongen aanplant van Ugandakoffte te Tjikeumeuh — aangelegd uit het zaad van twee ingevoerde boomen — is top-entriijjs verkrijgbaar. Zaden van rieuwe koffiesoorten uit den proeftuin te Bangelan zullen eerst over een paar maanden weer verkrijgbaar kunnen worden gesteld, daar op het oogenblik de oogst is afgeloopen. Aangezien er meermalen klachten ontvangen worden over het niet ontvangen van aangevraagde zaden en planten, alsook over de wijze van verzending, wordt men dringend verzocht, aanvragen vergezeld te doen gaan van het volledig en duidelijk adres van den aanvrager, en tevens de wijze van verzending te vermelden, welke door den aanvrager gewenscht wordt. GOUV. BESLUIT dd. 26 JUNI 1908 No. 42. Js goedgeronden en verstaan: Bij wijze-van tijdelijken maatregel te bepalen, dat door personen in Nederlandseh-Indië aan het Zoölogisch Museum van het Depar- tement van Landbouw te Buitenzorg ten geschenke aangeboden dieren, voorwerpen of verzamelingen op 's Lands kosten kunnen worden verzonden naar genoemde plaats. „ Kk B at ot IW Hi 3 5185 00280 2138 5 hd Ld Kd % E & ê P ‘ + * MM « EE bj 5 D Ei == ie hd _ « e. hel à … R . Ed » ë - „ ef n EN p = = «R | w, D4 â A « * ° E a 5 Ee e