En ane 4 _TEYSMANNIA Dre 6 BOORSMEE met veler medewerking nnn nnn nnn nn ZES EN TWINTIGSTE DEEL Ee nnn nn nnn en (Met auteursrecht 15 verzekerd overeenkomstig de wet Staatsblad Ned.-Ind. 1881 No. 199). Lits re a Rs NEW YURs BOTANICAL Canvan. mms VUV UU UWV ne BATA VIA G. KOLFF & Co. 1915, iN Ö ij ns Pes IN pe jj ú ranges d 3 - 9 * le + À A ‘ 8 En ms , LM kk e * ad ON h e . 4 ‚ ï ki ’ ä 8 Kid Ln | ‚ee ie 1 kee rte Aline ikh j LisRARY NEW v URK INHOUD Bor anicat BAm ein van den 26°? Jaargang. OORSPRONKELIJKE STUKKEN. Blz. H. J. Wigman, Sr., Verfraaiing onzer steden. . . . diet 1 Dr. J. van Breda de Haan, Het ken van Landbóuw in de Bombay Presidency. . . » 10 Dr. J. C. Koningsberger, Iets over het bladverlies bi altjdgroene bob men: … 18 De HF Smit, ne besmêttelijke En BERBbid f in L Wet op de Veeartsenijkunde in Ned.-Indië (Vervolg) … ....... 37 J. Olivier, Kinderen der wildernis . . .… MENE MET Dr. M. Kerbosch, De superioriteit van ber De Sbn ad IS Dr. A. Ranf, Korte Aanteekeningen over Kina VL . ...... 54 ror Jensert, De groeistrepen op bamboe. . .. 6 AS P. E. Keuchenius, Over de physiologie van het zuigen van de groene sehildluis (Lecanium viride) bij Coffea. . . . .. et OD Dr. A. J. Ulteé, Caoutchoucharsen. . .… 7 Dr. H. Gorter, Een van de oorzaken van heen in kwaliteit or Hevea-rubber.… . … Rt nn ode RI NED C. A. Backer, Javaansche vdenbterassen XI dean PEPE Dr. C. J. J. van Hall, Dry-farming. . . 99 Dr. E. C.J. Mohr, Elementaire Geologie in het Buoe Ned. Indië 112 Dr. W. Roepke, Sprinkhanenplagen. . . … sert S. Leefmans, De middelen tot bestrijding van Peetilderijke Een a 125 Dr. K. W. Dammerman, Ziekte overbrengende insecten. . . . . . 137 / H.J. Wigman Jr, De cultuur van palmen. . . Saha C, D. J. G. van Setten, Iets over de cultuur van tenende facen BEADS MAREN ee mn Ke 14 ele en rt AE An CT P. E. Keuchenius, Entomologiese denise REE EAN EE en IE Beens van: Malt. Bry-tarming. (SIOD: > nn Dre De Ba storites, lets. over het sorteeren van fhe8 ad em 0 WER se kobusta-koffie. …… … … p bt rar ER Pet vid LSL W. M. van Helten, Eenige nieuwe EE Hon Ee 211 si M.J- Stibbe, Geselecteerd Pasoemah-zaad van Coffea Arabica op Paar 218 EN Dr. EC. J. Mohr, Elementaire Geologie (Vervolg). Sein U be ga Pr. C.J. J. van Hall, Het oculeeren van cacao. . . . . « . « « 267 Lul Le Bt Dr. A. Rant, De drogevlekkenziekte bij den aardappel op Java. Dr. H. J. Smit, De besmettelijke veeziekten genoemd in de wet op de veeartsenijkunde in Ned.-Indië > Dr. K. Gorter, Een viscosimeter voor de BEE, Dr. W. Roepke, Sprinkhanenplagen (Vervolg). ‘Dr. A. J. Ultée, Een nieuwe cultuur: de Oliepalm. : Dr. P. J. S. Cramer, Het belang van den invoer van nieuwe culëtar planten. P. E. Keuchenius, Het En van EE gramang mier "Paasen longipes) tevens een kritiek. ë rde Dr. Ch. Bernard, Over eenige hannan 5 Dr. Ch. Bernard, Over twee hulp-theerollers. Dr. J. van Breda de Haan, Kolonisatie op de Buiientezili Dr. C. J. J. van Hall, De variabiliteit in productie bij cacaoboomen. Dr. O. de Vries, Over het aantal paralle!perceelen bij veldproeven. A. J. Koens, Robusta-koffie-bereiding door de Inlandsche planters Dr. P. Wirth, lets over de djeroek-kweekerij „Baroe- Tegal”. f Dr. H. J. Smit, De besmettelijke veeziekten, genoemd in de wet op de Veeartsenlijkunde in Ned Indië (Vervolg). . E Dr. A. W. K. de Jong, Nieuwe tapresultaten bij Heten belen s Dr. K. W. Dammerman, Literatuur op het gebied van Dierkunde en Landbouwdierkunde, verschenen in Teysmannia van 1890 (DL. I) t t einde 1914 (DI. XXV). he ad H. J. Wigman Jr, Chrysanthemum. É A. J. Koens, Over kolonis tieproeven in de RER Benkoelen. E. K. A. de Neve, Tappen op 16 omtrek. P. E. Keuchenius, Ziekten en plagen van de apperkutuar. in Ned. Indië . : Nh Dr. C. J. J. van Hall, Het vernietigen « van iv onein op zeeen en open plaatsen. M. B. Smits, B bijzonderheden van de ister ee Een Westkust. H. J. Wigman Sr. Wee onzer B 1. : 5 Dr. W. Roepke, Ons standpunt in zake het see en ruien stuk voor de koffiecultuur, tevens een verweerschrift en een kritiek op de beschouwingen van den heer Keuchenius over hetzelfde onderwerp. E. Schimmel, Inkuilen van groenvoer. Dr. J. J. Smith, Misvormingen bij klappers. Dr. A. W. K. de Jong, Nieuwe tapresultaten bij EA brasilen E. K. A. de Neve, Is dubbeltap praktisch uitvoerbaar? . J. Olivier, Een verwaarloosd volksbelang. . Dr. W. Roepke, Sprinkhanenplagen (Slot). Ge III BOEKBESCHOUWINGEN. Dr. M. Kerkbosch, Mededeelingen over rubber No. III. . Rutherford’s, Planters’ notebook 6th ed. (1914). E. Helfferich, Die Niederl-Ind. Kulturbanken. Fr. Marshall Milligan, The cultivation of the Oita Dr. Z. Kamerling, Leerboek der plantkunde voor Ned.-Indië . Dr. M. J. Sirks, Indisch Natuuronderzoek 815 Dr. C. J. J. van Hall, Cocoa. ' Schimmel u. Co, Bericht April 1915. . P. Advisse Desruisseaux: L’ ylang ylang. . Onze-koloniale landbouw : Dr. O. de Vries, Tabak. J. Sibinga Mulder, De ilerindueire op HEEN Dr. J. J. B. Deuss, De theecultuur. SPROKKELINGEN OP LANDBOUWGEBIED. Over afspoeling. Witte mieren in Melun „Red. rust” op de theeheesters. Albizzia in theetuinen Groene bemesting. à : Onder rubberverzamelaars in Zuid. hanen: 8 date Over den invloed van electrische bestraling en belichting op Den groei van cultuurplanten . Rutherford's Planters’ note DEAR 6tn ai (1914). De theezaadvlieg. . nl (U. ft Bemestingsproeven in Meenen In Bemestingsproeven, genomen te Malabar. : : Beknopt overzicht over Ais ende en van oe P. van rombutek: C. E. J. Lohmann en Dr. A. W. Nanninga. Over theezaadolie . 8 de bestrijding der Re in Beier De cultuur van de oliepalm.. 8 _ lets over het gehalte aan steeltjes in diie Een theesoort uit Klein-Azië. Doornlooze Cactus. Zaadlooze pompelmoes . Middel tegen mieren àl Een schimmel ter Beannidine van Steen 5 De vereenigbaarheid van insecticiden en fungiciden. Maté. 184 185 186 187 188 191 195 194 232 253 236 239 242 244 245 250 251 254 255 255 255 256 bo DO ar IV Plantagerubber versus Hard Fine Para... …- … …« re Nieuwe infectieproeven met mozaiekziekte. . . . . … … … «… « Het 'omvallea vanrzaallingen.……. … sur ee Frisch houden van snijbloemen: … „4: ee re De. vomziekte vanhet stikerdiets JUS Ree GAS ERE Ontleding -van -caoutchouc door microben … „> aen Sprnkhanenplagen jin de Straits. 7... se Kunstmatige caoutchouc. 5 Et Nr: Wereldproductie en elanden van Tube EE „Cocoa” by Dr. van Hall . De Midddelbare Landbouwschool te hailaee! Bemestingsproeven bij tabak. Over aetherische oliën. Chemicaliën, bij de istiesbecendine : in gelriie. en Br, toepas Korte aanteekeningen over groenbemesters. De cassavemijt. BN De theecultuur in de Kaspische BEE van Perzië en in Omas Kaukasisch Rusland. Het sproeien van thee. . Bemesting van theegronden. Immuniteit tengevolge van Eron : De cultuur van Cananga odorata Hook. f. en de pérdiaike van ie ylang-ylang-olie . Theecongres met onsen. Wilde koffie in Angola. Resultaten, verkregen met So nElern in dek cunt en Eee ondernemingen. . … sne Ziekten en plagen der Cale in es Indië in 1014. Cirphis (Leucania) unipuncta in Amerika. . 5 k Insecticiden, welke Schweinfurter groen (Parijsch aren knn ver- vangen. Ek p Een goede halctone voor aeivlnders sen Bestrijdtng van slakrupsen in de thee Lamtoro ais schaduw. Cassave-oerets. : Er zeik Peper als middel tegen schadelijke dien. rd dl NE Aardrupsen. De toename van het eener in Ke ver. Staten - van N. Ameikd gedurende de laatste 60 jaren. Cacao-fermentatie Oculeeren van manggu’s. à Grondbewerking voor de Brikersistealfias. HEE middel van spriabenien Onze koloniale landbouw : Dr. O. de Vries, „Tabak” . À J. Sibinga Mulder, „De Suikerindustrie op RE 2e Bal - -V Bef} B. Deuss, -„De-Theecultuur” 2e.dr . Het ontijdig afsterven van peperranken I. Dynamiet bij den landbouw : Ziekten van Hevea in Ceylon. . . , Bliksemschade in de tropen . Onschadelijke parasieten. … . … Eens f Voorstel tot onderzoek van thee BRIE de EG erdee Úetens: mittelbuch”’. treedt: Ee Bemestingsproeven, genomen te Malabae IL. lets over het productievermogen van den Veen 5 De door de vorst op de Pengalengansche hoogvlakte PAR schade. . Dee Over theezaadtuinen De ar op Java Sprinkhanen . Helopeltis antonii op BE Philippijnen. Voedsterplanten van Stauropus alternus Wik. (hileud Boedijk Invoer van de vijanden van een schadelijk onkruid. Succes met den invoer van een sluipvlieg tegen Se Sena van net suikerriet in Hawaii . Elaëis guineensis . , Blz. 721 (Ol 792 795 195 196 197 799 S00 801 802 802 806 806 807 807 S0S 805 el PRN Het is thans 25 jaar geleden, dat de le aflevering van Teysmannia verscheen. Zij werd geopend met een korte le- vensschets van TEYsMANN, van de hand van Dr. M. TreuB. Wij meenen velen lezers een genoegen te doen door in dit eerste nummer van een nieuwe kwarteeuw een portret op te nemen van den buitengewonen man, wiens naam dit maand- schrift draagt, aan wiens doorzicht en geestkracht zooveel goeds te danken is. Tot retrospectieve beschouwingen over het tijdschrift zelf geeft zijn 25-jarig bestaan weinig aanleiding. Veel lotgeval- len heeft Teysmannia niet gehad, door het voor Indië zeker vermeldenswaardige feit, dat 21 jaar lang de redactie gevoerd is door één persoon, zij het ook gedurende een deel van dien tijd in samenwerking met één of meer anderen. Op het ka- rakter van het tijdschrift hebben die wisselingen geen invloed van beteekenis gehad, en ook na het aftreden van den Heer WiemaN wordt getracht, de zaak op den ouden voet voort te zetten. Wij achten het een voorrecht, den 26en Jaargang te kunnen openen met een verhandeling van den man, die bijna zoo lang als het tijdschrift bestaat redacteur was, en tevens een artikel te kunnen plaatsen van den eenigen der andere vroe- gere redacteuren, die thans in Indië vertoeft. Verder hebben wij, tot onze groote voldoening, verscheidene medewerkers bereid gevonden om bepaaldelijk voor deze aflevering een bijdrage af te staan.) „Met veler medewerking”, staat op het titelblad; dat dit geen phrase is, komt in dit nummer bij- zonder goed uit. REDACTIE 1) Niet al hetgeen met deze bedoeling ingezonden werd, kon in dit dubbele nummer een plaats vinden. Een deel moest voor de volgende aflevering blij- ven liggen. De rubriek „Sprokkelingen’’ moest ditmaal wegens plaatsgebrek achterwege blijven. EN A A AA EA EL mn = - - Nd VERFRAAIING ONZER STEDEN. In het eerste nommer van den eersten jaargang van Teys- mannia begon ik een serie opstellen over „den aanleg en het onderhoud van tuinen en erven,’ waarvan er in dat jaar (1890) reeds acht verschenen. In den jaargang van 1895, dus nu twintig jaren geleden, schreef ik een paar opstellen over „verfraaiing onzer steden” Na dien tijd is er een begin gemaakt met de decentralisatie en hebben de inwoners eenig medezeggingschap gekregen in het regelen van gemeentezaken; daardoor mag men hopen dat ook aan het verfraaien meer zal gedaan worden. Behou- dens enkele uitzonderingen is het nog een braak veld. Hoe anders is zulks in andere streken, bijna iedere stad in Europa, Amerika en Australië heeft op dit gebied al heel wat gepraesteerd. Zoo heb ik hier voor mij liggen eenige mededeelingen over een bijeenkomst van verschillende burgemeesters in Cassel, een der mooiste steden van Duitschland, de oude hoofdplaats van het Keurvorstendom Hessen, thans van de Pruissische provincie van denzelfden naam. Jaren geleden heb ik daar genoten van de mooie ligging, den fraaien aanleg en de prach- tige beplanting. De Königsstrasse is 1600 M. lang en 19 M. breed en sluit aan de prachtige allee, die naar Wilhelmshöhe leidt; parallel hiermede loopt de Hohenzollernstrasse, waardoor men op de Fuldaplatz komt, die 324 M. lang en 161 M. breed is. Het terrein is op verschillende plaatsen zacht hellend, bij den aanleg is daar op meesterlijke wijze partij van getrokken. In deze mooie omgeving had een paar jaar geleden boven- genoemde reunie plaats. De burgemeester van Casstel opende de eerste bijeenkomst met een rede, waarin hij het groote belang van de verfraaiing der steden welsprekend bepleitte. Teysmannia, 1915. 1 RAE Hij zeide o.a. „de eerste plicht der gemeentebesturen is, hunne woonplaats zoo mooi en aantrekkelijk te maken; dat iedere bezoeker er door getroffen wordt en onwillekeurig den wensch uit: hier zou ik willen wonen”. Waarom men hier nog weinig aan dit onderwerp gedaan heeft, die redenen zijn velerlei. Van een deel van het publiek is de smaak in deze niet bijzonder ontwikkeld, getuige de verwaarloosde erven, die men hier en daar nog altijd ziet. De gemeenten lijden verder voor een groot deel aan geldgebrek; ook de vernielzucht van onze jeugd, zelfs van ouderen, werkt remmend. Een dageliijjksch voorbeeld daarvan zien we op erven, waarvan de huizen eenigen tijd ledig staan; alles wordt daar geplukt, meestal gaat dat vrij ruw toe: bloemen rukt men af en gooit ze een oogenblik later weer weg, kinderen stoeien in vakken met bloemen enz. enz. Ouders en onderwijzers zouden een nuttig werk doen door de aan hunne zorgen toe- vertrouwde kinderen wat meer eerbied voor de levende natuur in te prenten. Onze politie is niet in staat om deze vernielzucht tegen te gaan, daarvoor is meer europeesch toe- zicht noodig: de inlandsche oppas ziet er tegen op, de kinderen iets te verbieden, hij staat machteloos tegenover aankomende jongens, die hem zelfs bedreigen als hij zich wil laten gelden. Hoe komen de groote europeesche gemeenten aan de mid- delen om die gewenschte toestanden te scheppen? In sommige gemeenten zijn de belastingen hoog opgedreven, echter niet in alle, en bij een goed beheer zijn er nog andere middelen om er in te voorzien. Het is in hoofdzaak de aankoop van grond, die hen uit den nood heeft geholpen. Het volgende lijstje geeft een beeld van het grondbezit van eenige groote gemeenten in Duitschland, in vergelijking met het aantal inwoners; de lijst is groot, ik neem er maar een paar over, dat is voldoende. Breslau 512.000 inwoners heeft 6.718 H. A. Brandenburg 54.000 s 5 OHG BE Frankfurt a/M. 415.000 5 „j 6: 169 st ij dafDier68000 3 5029 B Breslau gaf van 1880 tot 1908 meer dan 18 millioen gulden en voor den aankoop van grond uit, alles binnen de grenzen der gemeente, en nog 4 millioen voor terreinen om later weer te verkoopen. Alleen in 1910 kochten 73 Duitsche steden te samen ruim 3830 H.A. grond, waarvan de helft binnen haar gebied en de rest in de nabijheid daarvan; zij besteedden daarvoor f 12,500 per H. A. d. i. gemiddeld 1,25 per M?. De 5 gemeenten der Berlijnsche agglomeratie kochten van 1901 tot 1911 8250 H.A. voor 210 millioen gulden, gemiddeld voor f 2,57 per M°. De gemeenten trachten in de omgeving, al of niet binnen haar grenzen, bosch te krijgen of aan te leggen, teneinde den bewoners het genot en de voordeelen daarvan te verschaffen. De eigendom van grond en bosch is dikwijls een rijke bron van inkomsten; er zijn gemeenten, waar de opbrengst f 18— á f 24.— per hoofd bedraagt, in vele dorpen wordt een groot deel der uitgaven daardoor gedekt. Al deze cijfers verdwijnen in het niet, vergeleken met de winsten, die groote steden maken met het verkoopen van bouwterreinen. In 1911 maakte Dusseldorf hiermede eene winst van f 257.000; in Maagdenburg kocht de gemeente 56 H. A. bouwterrein voor f 3,600.000, °/; daarvan verkocht zij voor f 15,600.000. De grondpolitiek is daar een afzonderlijke tak van dienst. Op plaatsen, waar de huishuren te hoog opgedreven worden, trachten de gemeenten den bouw van goedkoopere woningen te bevorderen. Om genoemd euvel te verhelpen volgt men ver- schillende wegen; het bouwterrein wordt onder zekere voor- waarden in erfpacht gegeven aan vereenigingen, die met een philantropisch doel werken afgestaan, of men bouwt zelf. De Lands Regeering steunt de grondpolitiek der gemeente, op allerlei manieren; ook helpt zij bij het aangaan van lee- ningen voor dit doel. Op deze wijze beschikt men ook over terreinen voor het aanleggen van parken, wandelwegen enz. enz. Zeer breede, goed aangelegde wegen, met aan beide kanten twee rijen flinke boomen, waaronder een behoorlijk pad voor wandelaars, dit alles strekt zeer tot verfraaiing. ie odd ek In de eerste plaats komt hierbij de keuze der boomen in aanmerking en die is hier dikwijls niet zoo eenvoudig. Wij hebben op Java verschillende gronden en klimaten ; de eene plaats heeft een veel hoogere temperatuur dan de andere, het verschil in regenvai is dikwijls aanzienlijk; met al deze factoren moet bij de keuze der boomen rekening ge- houden worden. Een boom, die te Batavia zeer geschikt is om in lanen geplant te worden, groeit misschien te Bandoeng minder goed enz. Wil men werkelijk gezoade, krachtige boomen hebben, dan is het noodig, ze van jongs af aan goed te behandelen. De gemeenten moeten zelf in het bezit zijn van kweekbedden, waar zij haar plantmateriaal kweeken, De jonge boompjes mogen niet te jong, noch te oud overgeplant worden; de beste tijd van planten is in ’t begin van den westmoesson, dan zijn zij tegen den drogen tijd goed aan de groei en kunnen dien wel doorstaan. Er moeten flinke plantkuilen gemaakt worden, b. v. van 3 vt. middellijn en evenzoo diep, waar noodig kan bij het planten wat mest door den grond gemengd worden. Een groote factor is het beschermen der jonge boompjes tegen vernielzucht. Zoo is het in streken, waar veel geiten zijn, uiterst lastig, de boompjes onbeschadigd te houden. Zij hebben ook als zij goed doorgroeien altijd zorg noodig. Rechte stammen zijn gewenscht; hoe mooi een boom ook staan kan, die geheel tot op den bodem vertakt is, in lanen is te lage vertakking meestal niet gewenscht, de boomen moeten daar opgesnoeid worden. Snoeit men te jong, dan groeit het stammetje niet voldoende in de dikte; saoeit men te oud, dan wordt het boompje niet zelden beschadigd. Het snoeien mag niet aan onwetenden overgelaten worden, het moet met overleg en zorg geschieden. Voortdurend moet op den groei der boomen gelet worden ; komen er ongewenschte takken, die b.v. in een verkeerde richting groeien, of vormt de boom twee toppen, dan moet er oordeelkundig gekapt worden. Voor het afsnijden van oudere takken gebruikt men een scherp mes, de wonde moet gaaf zijn; het is nuttig, de snijvlakte met koolteer te bedekken. on, Wen Bij slordig snoeien kunnen er rotte plekken in den stam komen, die den ondergang van den boom tengevolge hebben. Voor het geval de boomen niet welig doorgroeien, moet de oorzaak van dit verschijnsel nagegaan worden, soms is eene grondbewerking of bemesting voldoende, soms is drainage noodig euz. enz. Zooals ik boven zeide, moet de keuze der te planten boomen juist zijn. Wat de soort van boomen betreft, er zijn al zeer weinig menschen, die zeker weten, welke soort voor een be- paalde plaats de gewenschte is, dit moet plaatselijk nagegaan worden. Boomen, die ter plaatse of elders, waar klimaat en bodem nagenoeg hetzelfde zijn, goed groeien, verdienen altijd de voorkeur. Er zijn enkele, die nog al overal groeien, daar- onder behoort o.a. de djoehar, in de meeste gevallen is hij echter niet mooi en alleen aan te bevelen voor die weinige plaatsen, waar men met andere soorten weinig succes heeft De djoehar is een merkwaardige boom; hij wil bijna overal groeien, weinig svorten verdragen mishandeling, o. a. onoordeel- kundig snoeien, zoo goed als hij. Ik ken djoehars, waarvan de kruin jaarlijke tot dicht bij den stam afgekapt wordt en die zich van deze onheusche behandeling niet slechts in korten tijd herstellen, maar telkens een nieuwe, frisch groene dichte kruin vormen, Laat men de boomen daarentegen, zooals gewoonlijk geschiedt, geheel aan hun lot over, den worden zij spoedig leelijk. De djoehars hebben een slechte reputatie, dat zij namelijk een nadeeligen invloed hebben op de in de nabijheid staande cultuurgewassen. In jaargang 1899 van „Het Archief voor de Java-suikerindustrie’”, blz. 703, komt een onderzoek dienaan- gaande van den heer ARENDSEN Hein voor; er blijkt daaruit, dat de wortels van dezen boom tot op 18 M. en verder van den stam doorgedrongen waren en tot zoover hun nadeeligen invloed uitoefenden. Ook de klampis bezit deze slechte eigenschap in hooge mate; wortels van ruim 19 M. lengte zijn geen zeldzaamheid. Nog is het bekend, dat na het opruimen en afsterven van djoehar of klampisboomen, de grond, waarop zij stonden, en in de nabijheid daarvan nog lang onvruchtbaar blijft. EEE AN Er zijn heel wat mooiere boomen, zoo is b. v. de tamarinde zeker een der fraaiste boomen in de benedenlanden,. In de warme kustplaatsen als Batavia, Semarang en Soerabaja vindt men daarvan heerlijke lanen; als de wegen breed genoeg zijn en men kan van iederen kant een wandelpad maken, voldoet zij uitstekend. In wat hooger gelegen streken groeit de tamarinde niet overal even goed; zoo vindt men te Buitenzorg wel een enkelen mooien asemboom, die is echter zeldzaam, de meeste zien er treurig uit. Men is met deze boomsoort aan de warme, ietwat droge kuststreken gebonden. Een geschikte laanboom is de z.g. kanari, die verdraagt wat meer vocht en koelte; te Buitenzorg kunnen zij zeer mooi zijn. Ook in de kuststreken wil hij wel, als het maar niet te droog is; zoo zag ik bijzonder mooie lanen van dezen boom in Tjilatjap. Een ware kosmopoliet onder de laanboomen is de z.g. re- genboom, Pithecolobium saman. Ik zag hiervan prachtexem- plaren te Batavia en ook nog op eene hoogte van ruim 3000 vt. boven de zee. Op Ceylon treft men er overal lanen van aan, te beginnen te Colombo, te Kandy tot op meer dan 4000 vt. hoogte; daar staan de exemplaren echter minder forsch. De boom heeft op jeugdigen leeftijd een eigenaardigen groei ; met de naar alle kanten lange welig uitschietende takken weet men niet goed raad en het is noodzakelijk, den boom wat op te snoeien, anders wordt de vertakking te laag. In droge streken groeit hij iets minder wild, vooral in Midden-Java, niet ver van de spoorlijn in de Vorstenlanden ziet men er zeer mooie lanen van. Voor breede wegen, voor- al in droge streken, is het een zeer geschikte schaduwboom. Ook te Batavia en te Meester-Cornelis staan er fraaie exem- plaren van. De boomen moeten echter op een grooten afstand van el- kaar geplant worden, men kan daarvoor gerust meer dan 10 M. nemen. Van den regenboom ontving ’s Lands Plantentuin in 1870 eenige zaden uit Trinidad in Zuid-Amerika. Toen de zaadjes kiemden, konden we spoedig een paar plantjes uitplanten. AE A 2 Daar zij onder den naam van Calliandra verzonden waren, en dit de naam is van niet zeer groote heesters, werden zij op 3 à 4 M. van elkaar geplant. Te laat bleek het, dat deze afstand te gering was en de reuzenboomen met hunne takken door elkaar groeiden. Deze beide boomen staan nog altijd gezond en wel in de Leguminosen-afdeeling en al de over Java en den geheelen Archipel verspreide planten zijn middellijk of onmiddellijk van deze boomen afkomstig. Voor het goede onderhoud van wegen is donkere schaduw ongewenscht: bij vochtig weer drogen zij niet spoedig op en worden eerder stuk gereden. Onder de met het onder- houd der wegen belaste personen zijn er, die liever in het geheel geen schaduwboomen wenschen. Hier moet een mid- denweg gekozen worden; zware boomen met dichte kruinez, op vrij grooten afstand geplant, laten wat zonneschijn door om den bodem droog te maken, boomen met mindere dichte kruinen kunnen wat korter bij elkaar geplant worden. Ik moet er hier nogmaals op wijzen, dat voor iedere plaats die soort gekozen moet worden, die er goed groeit; wat voor de eene streek goed is, is dat lang niet altijd voor een andere. In de bovenlanden, waar de wegen meestal wat smaller zijn, is de damar bijzonder geschikt voor lanen. Te Bata- via groeit hij niet goed, daar hoeft men er niet aan te den- ken, damars te planten, te Buitenzorg gelukt het wel. Vroe- ger waren daar mooie damarlanen bij Batoetoelis; de meeste boomen werden door de kampongbewoners, zoo getapt — eigen- lijk was het ruw behakken met een golok — dat ze langza- merhand uitgestorven zijn. Als men per spoor van Buitenzorg naar Soekaboemi reist, ziet men langs verschillende smalle wegen met veel succes damars geplant. In hun jeugd hebben deze boomen — zulks is trouwens met de meeste andere soorten het geval — wat zorg noodig. Een stevige pagger moet er omheen en deze moet voortdurend onderhouden worden, anders ontstaan er openingen in, waar- door de geiten komen en de jonge boompjes vernielen. In streken, waar de bevolking veel geiten houdt, is het niet BE gemakkelijk, en vereischt het een voortdurend streng toezicht om de jonge boompjes te beschermen tegen vernieling. De verschillende Casuarina’s, tjemara’s, zijn ook wel geschikt voor de wegen. De meest geplante is wel tjemara laut, Casuarina equisetifolia, te Soerabaja en elders in den Oost- hoek treft men ze nog al aan, ook te Batavia ziet men ze wel. Laatstgenoemde boom is ver verspreid; overal langs de kusten in Zuid-Azië komt hij voor, Rumrparus bespreekt hem al, en noemt hem fluitboom, om het eigenaardige geluid dat de door de naalden strijkende wind veroorzaakt. Een der mooiste Casuariaa’s is C. swmatrana, afkomstig van de Padangsche bovenlanden. Heeft eerstgenoemde tje- mara een grauwgroene tint, de Sumatraansche heeft daarente- gen een heldere frischgroene kleur. Ik heb nooit een laan van laatstgenoemde gezien, mogelijk bestaat die wel in de Padangsche bovenlanden. Wel ziet men prachtexemplaren op de erven te Buitenzorg, worden zij echter ouder, dan zijn ze minder mooi, ze zijn dan wat jl. Ik zou hier nog tal van boomen, min of meer geschikt voor lanen, kunnen noemen; daar de keus toch plaatselijk moet geschieden, heeft zulks geen doel; nuttiger is het, de middelen aan te geven om gezonde, krachtige boomen te krijgen, want al te dikwijls ziet men dat er in dit opzicht wat aan hapert. Iedere gemeente zou een kweekerij moeten aanleggen om de benoodigde boomen te kweeken; zij zouden zich kunnen verstaan met de gewestelijke raden, die tegen betaling van een gedeelte der onkosten daaruit ook jonge boompjes kon- den krijgen voor de wegen buiten de gemeente. Op die kweekbedden worden de zaden der gewenschte boomsoorten gezaaid, en wat later op andere vakken over- geplant; hier mag de onderlinge afstand wel een voet zijn, want dan blijven ze staan tot ze aan den kant der wegen overgeplant worden. Plant men te klein over, dan duurt het wat lang voor zij groot genoeg zijn om onbeschermd ver- nielzucht van mensch of dier te trotseeren, wacht men even- wel tot zij te groot zijn, dan lijden zij dikwijls bij het over- planten; hier moet de ondervinding den weg wijzen. a, IG In het algemeen kan men zeggen, dat planten van een paar voet hoog geschikt zijn om buiten geplant te worden. De jonge boompjes hebben in de eerste paar jaren nog be- scherming noodig, een stevige bamboepagger is in de meeste gevallen daarvoor voldoende. De verdere zorg voor de laanboomen bestaat in het kwee- ken van rechte stammen; gewoonlijk is het voor dit doel voldoende, er een stevigen stok naast te plaatsen en het stam- metje daaraan te bevestigen. Ook het maken van flinke plautkuilen van minstens een paar voet diep en even zooveel diameter is gewenscht en om in het begin den groei te bevorderen, dient wat, liefst ver- gane mest, door den grond gemengd te worden. De beste tijd van uitplanten is in het begin van den west- moesson, de jonge boompjes kunnen dan behoorlijk beworteld zijn tegen den drogen tijd. De verdere zorg bestaat in het geregeld snoeien, en zoo noodig bemesten, waarover in eea volgend hoofdstuk gehan- delà zal worden. W. nnn nnen nee nnn nnn nen enn nen HET DEPARTEMENT VAN LANDBOUW IN DE BOMBAY PRESIDENCY. Het is zeker niet van belang ontbloot, ook kennis te ne- men van hetgeen elders, en wel speciaal in een tropisch land, van bestuurswege voor de inlandsche bevolking op landbouw- gebied gedaan wordt. Nu eenigen tijd geleden door den Directeur van Landbouw in de Bombay Presidency, den heer G. KEATINGE, in een beschrijving van de „Rural economy in the Bombay Deccan” een overzicht gegeven werd, van den arbeid van het depar- tement voor landbouw in de Deccan, meende ik, dat het wel interessant was, aan de hand van dit overzicht, eens na te gaan, hoe aldaar de landbouwbelangen worden behartigd. De z. g. Bombay Deccan, behoorende tot de Bombay Pre- sidency, waartoe zich de werkzaamheid van het Landbouw- departement in hoofdzaak bepaalt, omvat het centrale ge- deelte van de Deccan, uit 7 districten bestaande, onder direct Engelsch bestuur, en een zuidelijk gedeelte bestaande uit 3 districten. Tusschen deze gedeelten in, liggen verschillende Native States die nog zelfbestuur hebben. De geheele oppervlakte beslaat ongeveer 39.500.000 acres of 22. 515.000 bouws, waarvan 28. 300.000 acres = 16.131.000 bouws in cultuur zijn gebracht. Ter vergelijking kunne dienen, dat Java en Madoera tezamen een oppervlakte beslaan van ongeveer 18.530.000 bouws, waar- van, volgens raming, in geregelde cultuur zijn gebracht, wan- neer men de gereserveerde wildhoutbosschen mederekent, ongeveer 16.000 000 bouws, terwijl de rest, of 2.530.000 bouw, woeste gronden zijn. Er blijkt uit deze cijfers, dat in verhouding Java heel wat intensiever in cultuur is gebracht, maar, dit moge er direct bijgevoegd worden, de omstandigheden zijn hier veel gunstiger en de bevolkingsdichtheid veel grooter. zee Mt Ongeveer 83 pCt. van het in cultuur gebrachte gedeelte van de Deccan wordt jaarlijks met een of ander gewas beplant. In het zuidelijke gedeelte is de bodem over ’t algemeen rijker dan meer noordwaarts en daar, is de regenval ook grooter. Er is slechts betrekkelijk weinig geïrrigeerd land en het meerendeel is volslagen afhankelijk van een gunstigen regen- val voor het welslagen van den aanplant. Men tracht door putten te maken, het benoodigde besproei- ingswater te krijgen, maar dikwerf leent de terreingesteld- heid zich hiertoe niet, of wel zijn de kosten van het graven eener put en het onderhoud te zwaar voor den landbouwer. De regenval is dus wel de voornaamste factor bij den land- bouw en blijft deze uit, dan is bijna zeker hongersnood voor een groot deei der landbouwende bevolking het gevolg. Het zal duidelijk zijn, dat onder zulke omstandigheden de boschrijkdom van de Deccan te wenschen overlaat en het grootste deel van het land, dat niet ontgonnen werd, is dan ook met een kort gras of laag struikgewas bedekt, dat slechts spaarzaam voedsel oplevert voor de runderen, die men er in den drogen tijd heen drijft. Vergelijken wij verder de toestanden met die op Java, dan is ’t wel opvallend, dat een gezin gemiddeld 20 à 30 acres bezit, dus 12 — 18 bouw, en dit meest met behulp van één, soms van twee span ossen, kan cultiveeren zonder gehuurde of geleende werkkrachten. In het oostelijk gedeelte van den Deccan strekt zich het bezit zelfs tot 18 à 30 bouw uit. Per acre wordt gemiddeld geoogst aan Jowari !) 590 lb. ter waarde van f 14,50 Bajrìi %) BO et 1, 5 ater EO graan AAS ezen ë seek richie, katoen OU ns d dri de f 65,90 dus per bouw + f 115.— Rekent men hiervan de onkosten van zaad, bewerking en onderhoud af, dan blijft er ongeveer f 30.— winst per bouw over. 1) Sorghum vulgare. 2) Pennisetum typhoïideum. les De omstandigheden, waaronder gewerkt wordt, zijn ginds vrij wat ongunstiger voor den landbouwer dan hier te lande, ook op 't gebied van landbouw-crediet, vervoer enz. De heer GurreLinG die in 1906 Britsch-Indië bereisde, zegt over de Deccan in zijn rapport (Jaarboek van het Departe- ment van Landbouw 1906 pag 284. Een en ander aangaande de katoencultuur in Britsch-Indië): „De Deccanstreek is een zeer groote, vrijwel boomlooze hoogvlakte”, en verder: „De grond in Deccan verschilt sterk. Men treft er zoowel lichte en steenachtige zand- en zavelgronden, als vlakten van zwarte katoengronden — evenwel niet tot het beste type behoorend — aan. Deze laatste zijn soms, zooals in verschillende deelen van Khandesh, nogal diep, maar ook komt het veelvuldig voor, dat zij slechts als een dunne laag de onderliggende basaltmassa, die er hier en daar boven uit steekt, bedekken.” Maar zelfs zulk een bodem zou grooter vruchtbaarheid kunnen hebben, wanneer er maar water in voldoende mate beschikbaar was. Wij vermeldden reeds, dat de irrigatie na- genoeg niet van beteekenis is. De regenval is juist even voldoende voor den aanplant der gierst- en graangewassen en kan ook, wanneer hij normaal is, voor een katoenaanplant de benoodigde vochtigheid opleveren. Maar voor het slagen van de aanplantingen mag de regenval niet veel onder ’t gemiddelde dalen. Te Dhulia, in het meest noordelijke district gelegen, is de regenval gemiddeld 565 millimeter per jaar en als volgt verdeeld in Mei 2 millimeter. Juni 99 4 Juli 146 5 Augustus 101 8 September 158 5 October 28 November- April 31 5 Een droge voorbewerking der velden heeft meestal plaats in April en Mei en in Juni gaat dan ’t zaad in den grond. De katoen wordt meestal reeds tusschen de gierst uitgezaaid. Het zou ons te ver voeren, hier een verdere beschrijving 18 te geven van de omstandigheden, waaronder de inlander in de Deccan zijn landbouwbedrijf uitoefent. Maar over ’t alge- meen genomen heeft deze noch klimaat, noch bodem in zijn voordeel en ook lieten tot voor korten tijd de maatschappe- lijke toestanden veel te wenschen over. Wat ook wel eenig inzicht in den toestand kan geven, is het feit van 't algeheel ontbreken van Europeesche cultuur- ondernemingen in de Deccan. Echter reeds meer dan een eeuw geleden werd door de bewindvoerders der East India Company ingezien, dat verbe-, tering van het landbouwbedrijf gewenscht was. Maar als ware kooplieden zochten zij bij deze verhetering tevens hun eigen voordeel en het was daarom, dat sedert 1788 vooral de katoenteelt hun aandacht had. Tot 1850 werd nu eens met meer ijver, dan weder minder energiek getracht, de katoencultuur te verbeteren door invoer van Amerikaansche variëteiten. In 1840 werden o.a. drie Amerikaansche katoentelers naar de Deccan gebracht om in de cultuurwijze verbetering te brengen. Ook aan het plukken en de zuivering der katoen door machines werd aandacht gewijd. Meestentijds stonden al deze proeven onder het toezicht van de belasting-ambtenaren. Al was er weinig systeem in al deze pogingen tot opheffing der katoencultuur, zij heb- ben toch het resultaat gehad, dat de betere Amerikaansche variëteiten vrijwel algemeen werden aangeplant. In de jaren tusschen 1823 en 1882 werden voorts meerma- len pogingen aangewend om de zijde-cultuur ingang te doen vinden, met het resultaat, dat ’t bleek, dat weliswaar zijde kon geteeld worden, maar dat ’t finantieel resultaat gering was. Ook met tabak werden sinds 1865 herhaalde proeven geno- men door invoer van zaad van elders en getracht de waarde van het product door betere behandeling en fermentatie te verhoogen. Ook hier waren echter de resultaten weinig bemoedigend. In 1837 werd te Kaira en in 1841 te Heira een botanische tuin opgericht, die echter spoedig wederom verlaten werden. De eerste zou hoofdzakelijk dienen voor de teelt van medici- == Gi nale planten. De andere tuin heeft de verdienste geh ad van de aardappelenteelt in te voeren en enkele nieuwe rijstvariëteiten. In 1876 — 7 woedde er een hongersnood in de Deccan en een der voorstellen tot verbetering van den toestand was ook de oprichting van een Departement van Landbouw. Men besefte, dat er iets meer noodig was dan zoo te hooi en te gras een bevlieging om eens iets voor verbetering van den landbouw te doen. Het duurde echter nog tot 1883 voor een Landbouw De- vartement tet stand kwam, en toen was ’'t nog maar op zulk een bescheiden schaal, dat het voortbestaan niet opgewassen bleek tegen hen, die de meening verkondigden, dat ’t onmo- gelijk was, eenige verbetering in den inlandschen landbouw te brengen. Anderen meenden, dat dit wel mogelijk was, maar dat daartoe voldoende was, eenige ervaren Schotsche tuinlieden te doen uitkomen. Met dat al zakte de animo voor ’t landbouwdepartement en werden den Directeur allerlei andere werkzaamheden op- gedragen, terwijl hij ongeveer de eenige functionaris was van het departement, Een nieuwe hongersnood in 1899 — 1900 was noodig om te doen inzien, dat men de zaak anders moest aanpakken, wilde men eenig resultaat verkrijgen. In 1905 kwam een nieuwe organisatie tot stand, de Directeur werd ontheven van zijn nevenbetrekkingen en de noodige gelden voor personeel enz. toegestaan. In den loop der jaren heeft dit nieuwe departement van landbouw zich verder geconsolideerd en ontwikkeld, zoodat na een ongeveer tienjarig bestaan dit ker thans als volgt is samengesteld. Aan het hoofd staat een Directeur, ter zijde gestaan door twee adjunct-directeuren. Te Poona, de hoofdzetel van het Departement van Landbouw, is een landbouwschool en een instituut voor onderzoekingen op landbouwgebied, waaraan een landbouwscheikundige, een botanist voor technisch-bota- nische zaken en een landbouwleeraar verbonden zijn. Deze ambtenaren strekken hun werkzaamheden uit over geheel de Bombay Presidency. EN REE De landbouwschoöl en het landbouwinstituut te Poona vormen het centrale punt van het departement. Aan de school wordt een drie-jarige cursus gegeven in wetenschap- pelijke en practische landbouwkennis, zij, die in een eindexa- men slagen, krijgen een diploma en het recht om een bepaalden titel te voeren. Voorts is er nog een cursus in de praktijk die slechts één jaar duurt. Deze school kan zoowel door europeanen als door inlanders bezocht worden. Voor zoons van inlandsche landbouwers is te Poona eea inlandsehe landbouwschool opgericht met internaat, waar een tweejarige cursus in ’t practische landbouwbedrijf wordt gegeven en tevens bet onderwezene op de lagere inlandsche scholen wordt bijgehouden en uitgebreid. Het plan bestaat nog twee vaa dergelijke scholen op te richten. Voorts worden voor landbouwers op de verschillende land- bouwstations, waarover zoo dadelijk meer, korte leergangen gegeven over speciale onderwerpen zooals veehouding, suiker- riet-cultuur, het maken van grove suiker (inlandsche) en zaad-selectie. Behalve de centrale instelling te Poona zijn er op verschil- lende andere plaatsen dertien landbouw-stations en nog verschillende hulp-stations, waar proeven genomen worden en die voorts dienen als demonstratie-velden en centra zijn voor verstrekking van zaden, meststoffen en werktuigen. Ook kunnen de inlandsche landbouwers aan deze landbouw- stations raad en voorlichting verkrijgen. Tot het landbouwdepartement behooren voorts vier land- bouw-inspecteurs met een staf van assistenten, die onder meer practische demonstraties houden van verbeteringen in het landbouwbedrijf. Voor entomologische en mycologische onderzoekingen zijn speciale ambtenaren aangesteld, eveneens voor bevordering van de katoencultuur en graanteelt. Twee botanische tuinen bieden de gelegenheid om planten van elders in te voeren en te bestudeeren en aldaar wordt tevens ’t noodige gedaan voor zaadselectie en tuinbouw. Een landbouw-ingenieur is aangesteld, die adviezen geeft over landbouwwerktuigen en hulp verleent bij den aankoop. ’ se Door zijn bemiddeling zijn reeds verscheidene motoren opge- steld om water op te pompen voor besproeïing of om suikerriet te persen. In Gujarat zijn acht ploegen bezig, putten te boren, waardoor jaarlijks ongeveer 120 bouw meer worden bevloeid. In Bombay is een school voor inlandsche veeartsen. Onder den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst ressorteeren veer- tig apotheken, waar geneesmiddelen verstrekt worden, voorts een staf van ambtenaren ter bestrijding van besmettelijke veeziekten, een hoeve voor het fokken van dekstieren en veertig dekhengsten. De eerste jaren na de oprichting van het landbouwdepar- tement moesten noodzakelijkerwijze gebruikt worden voor de organisatie; uit den aard der zaak kan dus de invloed van het nieuwe departement nog weinig merkbaar zijn. Toch zijn er thans reeds enkele zaken, die vermelding waard zijn, zoo het gebruik van ijzeren ploegen, die thans veel gevraagd worden. Voorts is men er toe overgegaan, boengkil (katjang) en zwavelzure ammonia bij de suikerrietteelt te gebruiken en is ook de bereiding der suiker zeer verbeterd en het product in waarde gestegen. De toepassing van groene bemesting werd met succes gede- monstreerd. Op groote schaal werd zaad van uitheemsche aardnoten ingevoerd, met het gevolg dat, terwijl in 1902 de hiermede beplante oppervlakte 33,600 bw. bedroeg, deze reeds in 1909 verdubbeld was, terwijl de export in deze jaren toenam van 3600 ton tot 32.148 ton. Vooral aan de katoencultuur werd veel aandacht besteed en betere variëteiten ingevoerd met veel succes, zoodat de vraag naar goed zaad steeds toeneemt. Het is vooral de practijk van het landbouwbedrijf, die thans in de eerste plaats de aandacht vraagt van het nieuwe Landbouwdepartement, maar de schrijver, aan wien de vooraf- gaande mededeelingen werden ontleend, wijst er met nadruk op, dat ook de economische zijde niet veronachtzaamd mag worden. Naast den invoer en de teelt van andere gewassen, moet ook de prijswaardigheid. en het afzetgebied worden nagegaan. Zoo ook is het niet voldoende, b.v. ijzeren ploegen Ero Dn in te voeren, maar moet tevens voor een gelegenheid tot herstelling gezorgd worden. Het Laadbouwdepartement en zijne organisatie in de Deccan is dan ook nog in zijn begin, dat blijkt ook wel uit de fondsen, waarover het beschikt die jaarlijks ongeveer f 504.000 bedragen. Er wordt echter voor de toekomst veel heil verwacht van de oud-leerlingen van de landbouwschool, waarvan in 1914 reeds eeu veertig-tal met het einddiploma de inrichting had- den verlaten en bij het Departement geplaatst waren. Tot slot wijst de heer KerArinGe er nog op, dat het vooral van de toewijding en kennis dezer menschen zal afhangen, of het landbouwdepartement een succes zal zijn en het in het bestaan en de belangen van den inlandschen landbouwer de plaats zal innemen, die het is toegedacht. In het voorgaande is zeer in ’t kort weergegeven hetgeen door den heer KEATINGE in zijn belangwekkende beschrijving van landbouwtoestanden in de Deccan over het landbouw- departement wordt medegedeeld. Tot vergelijking met de toe- standen hier te lande zou een uitvoeriger beschrijving noodig zijm van land en volk, die zoo zeer verschillen van hetgeen men op Java aantreft, Ik heb gemeend, mij daarvan te moeten onthouden. Wel kan ik hier nog mededeelen, dat ik ’t voor- recht had, ongeveer een jaar geleden, den heer KerArINGE te vergezellen op een rondreis hier te lande en dat meermalen het aanschouwen der sawahs en irrigatiewerken hem deed op- merken, dat wellicht in vele opzichten, waar het de verbetering van. den inlandschen landbouw betrof, men hier te lande en in de Bombay Presidency voor dezelfde vraagstukken staat, maar dat men hier, tenminste op Java, niet te rekenen had met tegenvallers door droogte, die soms on verwachts‘alle pogingen tot verbetering verijdelde, hongersnood ten gevolge had en de zucht tot vooruitgang bij den inlandschen landbouwer tot het. nulpunt en daaronder deed dalen. J. VAN BREDA 'DE HAAN. Lo Teysmannia, 1915. nnn nn nne nn ss nn sn nn ne nen ee se sne nn se en see eee ee ee ne se a se dee ee nen en nn IETS OVER HET BLADVERLIES BIJ ALTIJD GROENE BOOMEN. Het meerendeel der tropische boomsoorter draagt gedurende het geheele jaar een meer of minder rijk gebladerte; slechts een gering aantal staat nu en dan geheel kaal, zooals de djati en de ketapsng, hetzij met nagenoeg gelijke, hetzij met geheel ongelijke intervallen. Bij de altijd loofdragende boomen zijn, wat vorming van nieuw gebladerte betreft, twee verschillende typen te onder- scheiden, nl: lo. plotselinge uitloop: één- of meermalen per jaar; 26. geleidelijke vorming van nieuw loof gedurende het geheele jaar. Als voorbeeld van het eerste type noem ik hier de mangga, bij welke tevens valt op te merken, dat de rustperioden ongemeen verschillend van duur kunnen zijn ; voorbeelden van het tweede kan ieder dagelijks in zijn omgeving waarnemen, Minder scherp omlijnd dan de bladvorming, doet zich bij de altijd-groene boomen het bladverlies aan ons voor ; zelfs bij de soorten, die nieuw loof vormen volgens het eerste type, heeft in den regel geen bijzonder sterke afval plaats omstreeks de perioden van uitloop, terwijl die van het tweede type veelal den indruk maken, alsof zij ook in dit opzicht ge- durende het geheele jaar onafgebroken in denzelfden toestand verkeeren. Hebben zij eenmaal een bepaalden leeftijd en een bepaalde grootte bereikt, dan ziet men feitelijk niet meer, dat er iets gebeurt: de omvang van den kruin neemt dikwijls niet veel meer toe, bladvorming en bladafval gaan steeds op dezelfde wijze voort. Men neemt waar, dat er een zekere omzet aan gebladerte plaats heeft, maar van den omvang daarvan is het uiterst moeilijk, zich eene voorstelling te maken. Ten einde dienaangaande eenige gegevens te verkrijgen, Es fran heb ik in de eerste helft van 1912 eenige hoogsteen voudige waarnemingen gedaan aan een boom, die zich door standplaats, alsmede door de gemakkelijke herkenbaarheid en de nogal aanzienlijke grootte der bladeren bijzonder daartoe leende. Jammer genoeg, was het geen op Java inheemsche boom, maar een, die op de Philippijnen thuis behoort. Zijn flinke groei, gezond voorkomen en krachtige habitus mochten echter doen onderstellen, dat de levensomstandigheden hier niet in belangrijke mate van die van zijn vaderland afweken. Het was een exemplaar van Diospyros discolor WrLp., van welke boomsoort eene afbeelding is te vinden in den jaargang 1908 van dit tijdschrift, met een korte beschrijving van de hand van den Heer H.J. Wicman. Sr. Het afgebeelde (vrouwe- lijke) exemplaar was destijds 80 jaar oud; van het door mij waargenomen (mannelijke) exemplaar is de leeftijd niet bekend, - maar ik taxeerde dien in 1912 op ongeveer 25 jaar. De boom- „soort is in de tuinen te Buitenzorg niet zeldzaam en wordt door de inlanders met den naam biesboelaangeduid. De fraaie, roodfluweelachtige vruchten, die aan reusachtige perziken doen denken, rieken vrij onaangenaam, maar zijn zeer goed te eten en hebben een smaak, die den indruk geeft, alsof pisang en aardbeien waren dooreengemengd., Deze vruchten worden hier wel met den naam mabolo bestempeld, Het bedoelde exemplaar stond tamelijk vrij op het voorerf mijner toenmalige woning, terwijl verwarring der bladeren met die van naburige boomen vrijwel uitgesloten was, Dies droeg ik op zekeren morgen mijn tuinjongen op, elken morgen in de vroegte en elken middag tegen zes uur de afgevallen blaren aan een puntig stukje bamboe op te prikken en in te leveren, Ze werden dan door een anderen bediende geteld, waarbij natuurlijk op beide heeren de noodige contrôle werd uitgeoefend. Dit is volgehouden van 20 Januari tot 16 Juli, dus vrij precies een half jaar, Door verhuizing moest ik toen de zaak afbreken, Er mogen uit de verkregen cijfers niet de minste algemeene gevolgtrekkingen worden gemaakt, muar toch leek het mij wel der moeite waard, ze niet geheel te begraven, vooral omdat ze eenige waarde verkrijgen bij verge- lijking met de waarnemingen betreffende regenval, zonneschijn Gn ee en vochtigheid van de lucht, die op hetzelfde tijdperk betrek- king hebben. Laat ik vooraf nog mededeelen, dat ook geregeld wegingen plaats hadden, waarbij het gemiddelde gewicht van een pas afgevallen, niet door regen bevochtigd blad bleek te zijn 2,4 gram. Opmerking verdient ook, dat een aanzienlijk percent der verzamelde blaren volstrekt niet het voorkomen hadden van afgeleefde, verder onbruikbare organen. Men zou zoo op het oog zeggen, dat ze nog best eenigen tijd dienst hadden kunnen doen en dat hier door de rijke tropische natuur tame= lijk kwistig met het materiaal wordt omgesprongen. Het hier volgende staatje geeft een algemeen overzicht van het verkregen resultaat, waarbij echter moet worden bedacht, dat de eijfers voor Januari en Juli slechts op waar- nemingen over resp. één derde gedeelte en de helft der maand berusten. Gemiddeld aantal bladeren - : Gewicht Maand. en pent reta: 2 OLEN Sd | 6 uur 6 uur{ per in K. G., voorm. nam. jetmaa) Januari - 66 «| 68 134 —. — Februari — 78 88 | 166 4.829 11.6 Maart 63 | 81 | 144 4476 10.75 April 167 170 | 337 10.117 24.8 Mei | 133 | 143 | 276 8.569 20.6 Juni 103 | 80 | 183 5,488 12.7 Juli .|- 85 115 200 —- — Uit dit overzicht blijkt in de eerste plaats, dat gedurende de daghelft van het etmaal het bladverlies grooter was dan gedurende de nachtelijke helft, met uitzondering van de maand Juni. In de tweede plaats ziet men een plotseling maximum in Ts, April, gevolgd door een hoog cijfer in Mei, dat in Juni weder daalt. Men denkt hier natuurlijk dadelijk aan inwendige oorzaken, bijv. aan een zekere periodiciteit in den bladafval, maar, zooals wij straks zullen zien, doet vergelijking met de atmosferische factoren, die in die maximum-periode een toevallige coïncidentie vertoonen, in dit geval twijfel aan het bestaan van die oorzaken rijzen. In de derde plaats blijkt, dat het gewicht aan bladverlies inderdaad niet gering is. Berekend ep een geheel jaar, komt men voor dezen enkelen boom van minder dan midelbare grootte op weinig minder dan 200 Kilogram. | Met etmaal is in dit staatje bedoeld het tijdsverloop van middernacht tot middernacht. Dit valt echter niet volkomen samen met het physiologisch etmaal ten aanzien der atmos- ferische invloeden. Voor Buitenzorg mag men wel aannemen, dat de dagelijksche cyclus eenige uren later begint, bijv. tusschen 3 en 5 uur in den morgen. Buien, in den loop van den vorigen dag opgekomen, zijn dan geheel uitgewerkt, de lucht heldert — zoo dat al niet eerder is geschied—geheel of gedeeltelijk op en er ontstaat dan een, voor elk etmaal tamelijk gelijke toestand van rust, die straks door de werking der zonnewarmte en andere factoren ‘weder zal worden ver- broken. Het is met: dit’ etmaal van vroegen morgen tot vroegen morgen, dat. wij hier vooral rekening moeten houden. Op de etmaal-cijfers van bovenstaand overzicht heeft dit na- tuurlijk geen invloed van beteekenis, wèl op de hieronder volgende opgaven van den minimum-en maximumbladafval per etmaal, die in verband met het bovenstaande berekend zijn naar hetgeen verzameld werd des avonds en op den daarop volgenden morgen, waarbij dan wordt aangenomen, dat het- geen tusschen den zeer vroegen morgen en 6—7 uur ge- schiedt, van ondergeschikt belang is en nog bij het verloopen etmaal kan worden gerekend. Wij vinden dan: per etmaal. MAAND. Minimum Maximum Januari 98 267 Februari 85 326 Maart 45 306 April 167 549 Mei 134 550 Juni 32 549 Juli 42 886 Vergelijkt men nu de volledige cijfers met de meteorologi- sche gegevens over denzelfden tijd, dan vindt men in de eerste plaats daardoor het bekende verschijnsel bevestigd, dat zware regenbuien, die in den regel met hevige windvlagen gepaard gaan, een groot bladverlies veroorzaken. Doch daar- naast rijst het vermoeden, dat het vochtigheidsgehalte van de lucht en de duur van den zonneschijn op den bladafval van veel grooter invloed zijn dan de bedoelde, slechts nu en dan werkende, mechanische krachten. En wel in dien zin, dat een verhoogde transpiratie de bladeren geweldig schijnt aan te pakken en ze in grooten getale buiten verdere functie stelt, m.a.w. doet afvallen of althans daaraan zóó nabij brengt, dat het geringste stootje voldoende is om ze te doen loslaten. Aan den anderen kant schijnt het, dat een hoog vochtig- heidsgehalte der lucht, gepaard aan geringen zonnesc hijn, het verband tusschen blad en boom in aanzienlijk mindere mate aantast. Elke maand levert levensverschijnselen op, die op het bovenstaande wijzen. Zoo wordt het maximum van Januari bereikt na vier dagen van veel zonneschijn (7—9 uur) en bijzonder droge lucht (minimum resp. 57, 50, 50 en 52%). Op deze vier dagen vol- gen er drie met minder dan één uur zonneschijn, zeer weinig regen en hoog vochtigheidsgehalte (minimum resp. 80, 78, ie OE en 73%). Een daarop volgende, hevige regenval van ruim 70 m. m. kost den boom slechts 210 blaren, waaruit men geneigd zou zijn op te maken, dat er in die drie dagen na het maximum- etmaal weinig blaren tot afvallen zijn voorbereid. Februari 1912 was een zeer regenachtige en vochtige maand. De betrekkelijk geringe hoeveelheid gevallen water (298 m. m.) was over niet minder dan 26 dagen verdeeld en het vochtig- heidsgehalte der lucht daalde slechts een paar maal even beneden 60%; gemiddeld was het op den middag 68%. De gemiddelde duur van den zonneschijn was 4 uur 31 minuten. Er was slechts één dag van 7 uur zonneschijn en deze bracht den grootsten bladafval. De overige dagen van een bladafval, die ver boven het gemiddelde van 166 ging, waren, met resp. 298, 279 en 257 blaren, eveneens dagen van meer dan 6 uur zonneschijn. De drie dagen van geringsten bladafval (resp. 99, 89 en 85 blaren) hadden een zonneschijn van resp. 2u. 52 min. 1 u. 26 min. en 2 u. 45 min. Bovenstaande cijfers voor Februari, alsmede die van Maart, lijken mij vooral van beteekenis betreffende den invloed van zonneschijn, omdat de factoren regenval en vochtigheidsgehalte der lucht gedurende deze maand aan weinig schommelingen onderhevig waren. Maart had slechts twee regenvrije etmalen en was derhalve nog regenachtiger dan Februari. Ook de gemiddelde voch- tigheid was weinig minder, namelijk 77%; de zonneschijn wees eveneens eenzelfde gemiddelde aan (4 uur, 88 min.) De gemiddelde bladafval was iets geringer dan in Februari en over het algemeen nog gelijkmatiger, Groote bladafval van 306, 227 en 215 stuks had plaats in etmalen van resp. 6 u. 34 min, 7 u. 40 min. en 7 u. 12 min. zonneschijn. Daarentegen gaf een dag van bijna 9 uur zonneschijn slechts 184 blaren. In de maand April was het met de weersgesteldheid „hollen of stilstaan”, Aan den éénen kant 18 regendagen met 423 m. m. regen, dus per regendag ruim 23 m. m., aan den an- deren kant 12 dagen van meer dan 8 uur zonneschijn, en een maandgemiddelde van 6 uur 43 minuten, een bedrag, dat slechts in Augustus en September van dat jaar met eenige weinige == Bf en minuten is overtroffen. De bladafval wijst een gemiddelde aan van 337 blaren en wij zijn weder geneigd, verband te zoeken tusschen dit bijzonder hooge cijfer en de sterke verdamping, die door den krachtigen zonneschijn wordt veroorzaakt en door den veelvuldigen regenval wordt mogelijk gemaakt. De blad- afval wordt het aanzienlijkst in de tweede helft der maand, waarin op il achtereenvolgende dagen het vochtigheidsge- halte der lucht in de vroege namiddaguren beneden 60 %, één- maal zelfs tot 45%, daalt. De maximum-afval van 549 blaren valt na een dag van 10 u 7 min. zonneschijn, den zonnigsten dag der maand, terwijl het gemiddelde voor de 11, zooeven bedoelde, abnormaal droge dagen niet minder dan 423 bedraagt. Midden in deze periode valt een zware regenbui van 47 m.m., maar de mechanische kracht daarvan valt niet bijzonder op tegen- over den invloed der droogte, daar het etmaal van die bui 448 blaren aangeeft. Toch is dit getal nog aanzienlijk meer dan hetgeen werd geteld na een bui van ruim 100’m.m. op den derden der maand (361 blaren), welke bui gevallen is na het gelijkmatige, vochtige en niet zeer zonnige einde van Maart en twee overeenkomstige etmalen in het begin van April. De maand Mei zet zich in met een regenval van ruim 68 m.m. op den eersten, die den boom op 550 bladeren komt te staan. Na dit wilde begin verloopt de. weersgesteldheid tamelijk regelmatig en hetzelfde kan gezegd worden van den bladafval, die verder niet hooger meer komt dan 335. Er zijn 9 dagen van een bladafval van meer dan 300, waarvan er vier gekenmerkt zijn door een langdurigen zonneschijn en vijf door een flinken regenval, maar de schommelingen rondom het gemiddelde van 276 zijn zóó gering, dat deze maand eigenlijk geenerlei aanwijzingen geeft. Opmerkelijk is echter, dat het, geheel uit den band springende, minimum van 134 juist weder samenvalt met den minimum-zonneschijn van slechts 40 minuten (maandgemiddelde 5 uur 57 minuten). Juni is bijzonder rijk aan regen (553 m.m.)en-vochtgehalte (71%) geweest, terwijl de gemiddelde zonneschijn slechts 4 uur 58 minuten bedroeg. De gemiddelde bladafval bedroeg slechts ?/,- van dien in Mei en iets meer dan de helft van dien in April. Twee zware buien op 2 en 4 Juni worden == dj gevolgd door den zonnigsten dag (8 u. 37 min.), die 329 blaren doet vallen, terwijl de daarop volgende dag, met 5 u. 30 min. zonneschijn-en een kleine regenbui inden namiddag het maximum van 849 blaren geeft. Het naastvolgende aantal van 827 wordt bereikt na drie droge dagen (min. resp. 54, 56 en 579%) met meer dan 7 uur zonneschijn. De tweede helft der maand was zóó vochtig, dat het ge- halte slechts éénmaal voor een oogenblik beneden 60 °% daal- de, terwijl de zonneschijn over het algemeen gering was en slechts op twee dagen boven het gemiddelde kwam. De bladafval wordt aanzienlijk kleiner en bereikt op den 2âsten het minimum van 32. Op de volgende dagen was hij 52,82, 80 en 65, dus beneden de helft van het gemiddelde. Voor Juli loopen de waarnemingen slechts over 16 dagen. De cijfers ondergaan bovendien sterk den invloed van een stortvloed van. water (101 m. m.), vergezeld van zwaren wind, op den 14den, die het recordeiijfer van 886 blaren van den boom verwijderde. Aan dien zwaren regenval gingen twee zeer zonnige dagen (7 u. 42 min. en 8 u. 11 min) vooraf. Overigens bracht de eerste helft van Juli nog twee regen- buien van gelijk langen duur (van den vroegen namiddag tot laat in den nacht) en gelijke sterkte (40 m.m.), waarvan de ééne, na 4 uur zonneschijn, den boom 492 blaren kostte, de tweede, na slechts 4 minuten zonneschijn, niet meer dan 88. Zooals hierboven reeds werd opgemerkt, zou het voorbarig ziju, uit de verrichte waarnemingen, die ik tot mijn leed- wezen niet verder heb kunnen voortzetten, eenige algemeene gevolgtrekkingen te maken. Hoogstens is er plaats voor de reeds uitgesproken vermoedens. Brengt men in een eenvou- dige graphiek het volgende staatje in beeld, waarin de ge- middelde zonneschijn over het waargenomen tijdperk in decimalen, het gemiddelde aantal van den bladafval in 40- tallen van blaren (beide afgerond) is aangegeven, dan ver- tconen beide lijnen inderdaad een opvallende overeenkomst in ES MAAND. Zonneschijn. | Bladafval. Januari 3.80 3.30 Februari 4,50 4,10 Maart 4,65 4.60 April | 6.70 8.40 Mei 6.00 7.00 Juni 5.00 4.50 Juli | 5.10 5.00 verloop. Deze overeenkomst wordt nog grooter, wanneer men ook het verschil in gemiddeld vochtigheidsgehalte, dat voor de verschillende maanden resp. 75, 79, 77, 74, 73, 77 en 75% bedroeg, in den aangegeven zin in aanmerking brengt. J.C. K. ree vee DE BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN, GENOEMD IN DE WET OP DE VEEARTSENIJKUNDE IN NED.-INDIE. DOOR H.J. SmIT. (Vervolg). DOURINE OF BOOSAARPIGE DEKZIEKTE. De naam boosaardige dekziekte verraadt ons reeds twee kenmerken van deze aandoening, n.l. dat zij met het dekken in verband staat en dat zij een boosaardig karakter draagt. Ook hier weer is de oorzaak een trypanosoom, die in alle opzichten op de surra-parasiet gelijkt, behoudens enkele kleine afwijkingen in vorm en structuur, die er aan zijn waar - te nemen. Het is een ziekte, die uitsluitend paarden, ezels en muil- dieren bezoekt, en die hier in Indië vooral is waargenomen in de Preanger, met name het „Soemedangsche”. Sedert 1906 heeft men er in die streken niets meer van gehoord, tot een paar jaar geleden in eens weer eenige gevallen werden waar- genomen, wel een teeken dus, dat zoo’n ziekte lang kan blijven sluimeren in een streek, om dan plotseling het hoofd weer op te steken. De parasieten bevinden zich in hoofdzaak op het slijmvlies van de geslachtsorganen en daarmee is de wijze van besmetting tevens verklaard. Bij het dekken nl. komt de smetstof van den hengst bij de merrie, maar ook kan de hengst door de merrie worden besmet en bij verdere dek- kingen weer andere merries infecteeren. Verder moeten we denken aan de mogelijkheid van besmetting door tuig en poetsgereedschap, want er komt altijd ontstekingsvocht met trypanosomen erin uit de scheede der merries en dat blijft in de buurt daarvan in de haren kleven. Tenslotte geeft men RE ook vliegen als overbrengers de schuld en dat is niet te verwonderen, als we maar aan de surra denken, want behalve in de geslachtsorganen komt de parasiet ook in het bloed der zieke dieren voor. In het verloop van de ziekte kunnen wij twee stadia waar- nemen. In het eerste stadium, dat 1—4 weken na de laatste dek- king optreedt, gaan bij den hengst koker en ballen zwellen, de zwelling breidt zich uit over de onderbuik en de achter- beenen. Ook de roede zwelt en hangt soms buiten den koker, daarbij zien we de dieren herhaaldelijk en pijnlijk urineeren, terwijl er uit de opening van de pisbuis telkens een weinig slijmig of etterig vocht te voorschijn komt en wel als gevolg van de ontsteking, waarin het slijmvlies van de pisbuis ver- keert. Bij de merrie zien we zwelling van de schaamlippen, waarop zweertjes ontstaan, die later genezen om dan witte plekjes achter te laten. Nu eens zijn de verschijnselen enden dan. weer neemt men ze bijna niet waar en komt zoo meermalen hts in het tweede stadium. Dat tweede stadium is gekenmerkt door het ontstaan van eigenaardige. scherp begrensde, platte: zwellingen: aan den borstwand en het achterstel. Die zwellingen varieeren in grootte van die van een gulden tot een handpalm, en ver- dwijnen een paar dagen na hun ontstaan weer vanzelf. Ver- der is de huid van het dier gevoelig, hetgeen we. merken, als er met de hand overheen wordt gestreken. Later treden er verlammingsverschijnselen op aan de achterbeenen, even- als dat bij surra het geval is. De dieren kunnen genezen, maar die genezing is dikwijls maar schijnbaar, in ieder geval mag men niet te optimistisch zijn en dient altijd in overleg te treden met den veearts. Wat wordt er‚ter bestrijding van deze ziekte in de wet voorgeschreven ? Natuurlijk weer in de eerste plaats afzonderen en wel in gesloten en donker gemaakte stallen, waarom is wel duide- lijk. Voorloopig duurt die afzondering 3 maanden en kan EME telkens worden verlengd, want het is de veearts, die vast- stelt, of de dieren zijn genezen ja of neen; hij geeft in geval van genezing kosteloos een schriftelijke verklaring daarvan af. Voorts zullen de aangetaste hengsten niet mogen dekken, en de aangetaste merries niet gedekt worden, immers de besmetting heeft bij het dekken plaats en wordt. door deze bewerking overgebracht. Worden dieren met boosaardige eee langs den open- baren weg aangetroffen, dan wordeu zij door de politie in beslag genomen. en,afgemaakt, wanneer ze niet binnen twee dagen door den vigenaar zijn teruggehaald. Men neemt aan, dat in een streek de ziekte is geweken, wanneer zich gedurende drie achtereenvolgende meanden na het laatste ziekte- of sterfgeval, geen gevallen meer hebben voorgedaan: Het beste is, in streken, waar de ziekte voorkomt, voor- behoedend te werken, en dat kunnen we, door na iedere dekking, de roede van den hengst met een ontsmettingsmid- del af te wasschen. (Natuurlijk. zijn hier bedoeld niet-zieke dieren). i _PIROPLASMOSE (RUN DERMALARIA). Piroplasmose is ook een bloedziekte, die nu eens niet door trypanosomen wordt veroorzaakt, maar door parasieten, die in vele opzichten gelijken op de malariaparasieten van den mensch, Zij zwemmen niet vrij in de bloedvloeistof rond, zooals de trypanosomen, maar zitten in de roode bloedlichaamp- jes opgeborgen. Men kent er verschillende vormen van, die n}. peer-, punt-, ring-, knods- en staafjesvormig kunnen zijn. Die parasieten worden van dier op dier overgebracht door de z.g. teken (tjaplak, peutih), de bekende grijze ronde zakjes, waar hier vooral de honden zoo’n last van hebben, en die, wanneer we ze stuk drukken, vol bloed blijkea te zitten en daarom dus ook parasieten kunnen herbergen. Er bestaan tallooze soorten van teken, die echter niet alle gevaarlijk zijn. Wij kunnen daar hier niet verder op in- gaan en nemen dus in het algemeen aan, dat teken de over- brengers zijn. Gi ie Bij de bespreking der ziekte houden wij ons aan de z.g. Texaskoorts, dat is de oudst en meest bekende, ook wel bekend onder den naam van „bloedwateren”, Het is de peer- vormige parasiet, die hier de oorzaak is. Een dier met piroplasmose kan de volgende verschijnselen vertoonen: Er treedt hooge koorts op, waardoor het dier zich lusteloos voelt, niet wil eten, niet meer herkauwt, geen of gele, soms bloederige melk geeft. De ontlasting, die eerst hard en droog is, wordt later dun, zoodat we van diarrhee kunnen spreken, die meermalen met bloed gemengd is. De dieren wankelen, rillen, en het wit van het oog, in den aanvang rood, wordt later geelachtig. Het verschijnsel, dat in den regel het meest opvalt, is de eigenaardige roode of koffiekleurige urine, die zoo wordt door de bijgemengde bloedkleurstof, welke in de nieren wordt afgescheiden. Het verloop kan gunstig en ongunstig zijn, genezing is dus mogelijk. In het ongunstige geval blijven de dieren liggen, kreunen daarbij en sterven meestal na 3 of 4 dagen. Het zijn vooral geïmporteerde runderen, die voor de ziekte erg vatbaar zijn, te meer wanneer zij uit een landstreek komen, waar de ziekte niet voorkomt. Hier op Java kunnen we de ziekte als inheemsch beschouwen, zoodat kan worden aangenomen, dat vrijwel alle dieren met den parasiet behept zijn en dat begint dan al als kalf. Nu is het opmerkelijk, dat kalveren betrekkelijk weinig last van de ziekte hebben, en deze gemakkelijk doorstaan, waardoor zij voor hun verdere leven meer of minder onvatbaar worden, al blijven ze smetstof- dragers! Geïmporteerde dieren echter (Hollandsche en Australi- sche), die in hun jeugd deze infectie niet doormaakten, bezitten niet de minste immuniteit en hebben het daarom dikwijls zwaar te verantwoorden. Zij, die geïmporteerd vee koopen, moeten hiermede terdege rekening houden en hun dieren door roskammen en geregeld wasschen vrij houden van teken, die altijd met het gras bin- nen komen. Ook is het heel gevaarlijk, pas geïmporteerde dieren zoo maar direct buiten te laten loopen, want ze doen in de wei dadelijk teken op. di SP ae Wij zien, dat met een en ander bij de bestrijding natuur- lijk weer rekening gehouden wordt. Is de ziekte op een stal uitgebroken, dan weer in de eerste plaats afzondering van zieke en gezonde dieren, Verder zul- len we beginnen met van de zieke dieren alle teken af te laten zoeken, anders bestaat er kans, dat ze de infectie over- brengen. Die teken worden verbrand, en is het dier hersteld, dan wordt het met een sterke zoutoplossing nog eens flink nageborsteld, opdat ook alle jonge teken, die, omdat ze zoo klein zijn, dikwijls over het hoofd gezien, worden eraf komen. Voorts moeten we den stal eens in en daar alle teken trach- ten weg te halen; dat is echter geen gemakkelijk werk en daarom is het beste, bamboe, bilik enz. waar de diertjes in kunnen zitten, te verbranden. De bodem van den stal wordt gezuiverd door er een laagje stroo over te leggen en dat aan te steken; aarden vloeren kunnen we omspitten. Is aan deze voorwaarden voldaan, iets wat door den vee- arts wordt beoordeeld, dan kan de eigenaar een kosteloos schriftelijk bewijs daarvan krijgen en zijn dieren weer in het vrije verkeer brengen. De andere herkauwende dieren, die met de zieke op een erf hebben gestaan, moeten ook van teken worden gezui- verd. Men kan niet weten, of er ook nog geïnfecteerde onder zijn. Lijken van aan piroplasmose gestorven dieren worden zoo- veel mogelijk verbrand, schrijft de wet voor. In het belang van de veeeigenaars zij er nog op gewezen, dat ook weiden kunnen worden ontsmet, en wel door er ge- durende minstens één jaar geen dieren in te laten loopen ; de teken zijn dan alle den hongerdood gestorven. Een andere wijze van ontsmetting is, de weiaf te branden door haar eerst te bedekken met een laagje stroo en dat aan te steken. Het veiligst is en blijft, de dieren voortdurend op stal te laten en vrij van teken te houden door zorgvuldig toezicht, roskammen, poetsen enz. en nooit pas geïmporteerde dieren te weiden. SCHURFT. Men is al spoedig geneigd om van schurft te spreken, wanneer een huidziekte bij een dier niet dadelijk wil genezen. Toch is daarbij lang niet altijd schurft in het spel. Schurft is een bepaalde huidziekte, die nooit anders dan door schurftmijten wordt veroorzaakt. Wel doet zij zich niet altijd op dezelfde wijze voor, en ook zijn het niet steeds dezelfde mijten, die het veroorzaken, maar zonder schurftmijt geen schurft. … In hoofdzaak onderscheiden we twee soorten van schurft, n.l. de „scabies’, waarvan in de wet sprake is, en die, behalve bij alle huisdieren, ook bij den mensch - voerkomt, en de „acaris-schurft”, meer bekend onder den naam van ongenees- lijke schurft van den hood, omdat hij bij deze diersoort zooveel voorkomt en. zoo moeilijk te genezen, meermalen zelfs inderdaad ongeneeslijk is. Ook deze kan op den mensch over- gaan, en komt ook bij de meeste van onze andere huisdieren een enkele maal voor. De mijten behooren tot de spinachtige dieren en zien er inderdaad ook uit als kleine spinnetjes met een ovaal-rond lichaam en acht korte pootjes. Alleen die- van den hond zijn langwerpig, herinneren wel wat aan een wortel en hebben kleine stompjes als pootjes. In den regel is het microscoop noodig om ze te zien, maar de grootere soorten zijn soms al met een goede loup zichtbaar, wanneer we ze op een zwart stukje papier brengen. Vooral wanneer we het papiertje nog wat verwarmen, zien we ze goed kruipen. Die mijten vermenig- vuldigen zich bijzonder snel, in drie maanden tijds kunnen uit één echtpaar een half millioen manlijke en één millioen vrouwelijke jonge mijten ontstaan; dat ook de verbreiding van de ziekte daarmee in overeenstemming is, spreekt vanzelf. Er zijn mijten, die gangen graven in de huid, en dat zijn de meest kwaadaardige, omdat we ze zoo moeilijk met onze geneesmiddelen kunnen bereiken; maar er zijn er ook, die alleen maar op de huid zitten ea zich voeden met korstjes en huid- schilfertjes. De wet houdt alleen rekening met de eerste soort, maar het is toch in ons eigen belang, alle schurft met het oog op de EN besmettelijkheid maar over één kam te scheren. De besmetting geschiedt, doordat gezonde en zieke dieren met elkaar ín aanraking komen, maar kan ook worden overgebracht door poetsgereedschap en tuig, daar moeten we dus voorzichtig mee zijn; geef ieder dier zijn eigen poetsgerij! Natuurlijk zullen dieren, wier huid slecht verpleegd wordt, het meest voor besmetting in aanmerking komen. De mijten maken de huid ziek door de gangen, die ze er in graven, en door een scherp vocht, dat ze daarbij uitscheiden. Hierdoor ontstaat jeuk, de dieren gaan krabben en schuren en maken het daar- door rog erger dan het is. Er vormen zich korsten op de huid, die gaan stuk, er komen barsten en kloven in en de haren vallen uit; op het laatst wordt het zoo erg, dat de huid haar werk niet meer kan verrichten, waardoor de dieren vermageren om tenslotte te sterven. Wanneer we vermoeden, dat er schurft in het spel is, dan verdient het aanbeveling, den veearts even te vragen om een onderzoek; deze schrijft dan ook wel een van de vele schurft- middelen voor. Bij het paard kan de schurft beginnen aan het hoofd, dit is dan de hardnekkige vorm. Ook kan het beginnen onder de. manen, of tusschen de voorbeenen en ten slotte aan de onder- brenen, van het koothol uitgaande naar boven toe. Deze beide laatste vormen zijn gemakkelijk te genezen. Paarden, die been- . schurft hebben, staan s'nachts dikwijls in den stal te stampen door de jeuk, die ze hebben; dit zij als kenmerk vermeld, Bij het rund komen de meer onschuldige mijten voor; de schurft begint hier aan den staart (staartschurft,) of aan den bovenrand van den hals en de zijvlakten daarvan om zich dan verder naar achteren uit te breiden, Bij schapen en geiten zien we de schurft vaak aan den kop beginnen (kopschurft;) dat is een hardnekkige vorm, die hier in Indië al menig geitje het leven heeft gekost. Ook bij het varken is het in den regel de kop, waar de ziekte begint. Voor hep, die konijnen en kippen houden, zij nog gewezen op de schurft, die bij deze dieren voorkomt. Bij het konijn zitten de mijten in de ooren, zoodat daarin dikke geelbruine Teysmannia, 1915. 3 — 34 — korsten kunnen ontstaan. Raken we die ooren aap, dan schreeuwt het dier het dikwijls uit van pijn. Bij kippen veroorzaken de mijten de z.g. kalkpooten ; voor- al raskippen zijn er gevoelig voor. De schurft van den hond wordt veroorzaakt door een mijt, die in de haarzakjes huist. We spreken daarom van haar- zakschurft. Juist omdat de mijt in de haarzakj>s leeft, zien we ze het meest voorkomen bij kortharige honden, ze kun- nen daar gemakkelijker in de haarzakjes binnen dringen. We zien puistjes ontstaan, die stuk gaan, zweertjes worden, dan gaan zich korsten en huidverdikkingen vormen, de haren vallen uit, en tenslotte kunnen de dieren er zooveel last van krijgen, dat ze onder vermagering sterven. Zooals gezegd, houdt de wet zich uitsluitend bezig met de scabies en zien we als eerste bepaling weer afzondering, zóódanig, dat de zieke dieren niet met de gezonde in aan- raking kunnen komen. Waar het slachtdieren geldt, mogen aan schurft lijdende dieren worden geslacht, alleen de hui- den dienen te worden verbrand, dat is de eenig afdoende maatregel. Zijn de zieke dieren hersteld, dan geeft de veearts daarvan een kosteloos schriftelijk bewijs en wordt de afzondering opgeheven. Voorts krijgen natuurlijk stallen en kralen, waarin de zieke dieren hebben gestaan, weer een flinke beurt: ze worden ontsmet voorzoover ze niet uit materiaal bestaan, dat voor verbranding in aanmerking komt (bamboe, billik, atap), het houtwerk wordt geteerd, de muren gewit, kortom er wordt gehandeld zooals we dat bij de ontsmetting bespra- ken. Borstels, roskammen en meer dergelijke voorwerpen van betrekkelijk geringe waarde zullen we liefst verbranden. Worden dieren lijdende aan schurft langs den openbaren weg aangetroffen, dan worden ze door de politie in beslag genomen en zijn ze niet binnen twee maal 24 uren afge- haald, dan worden ze, nadat eerst de ziekte door een des- kundige is vastgesteld, afgemaakt. Tenslotte kan de ziekte in een streek als geweken worden beschouwd, wanneer er in 14 dagen na het laatste ziekte- of sterfgeval zich geen nieuwe gevallen hebben voorgedaan. tst tte teen Sta | KINDEREN DER WILDERNIS. Ondanks het alom bekende feit, dat Java behoort tot de dichtst bevolkte landen der aarde, is men er nog verre van af, dat elk bruikbaar stukje grond er ingenomen wordt door menschelijke ontginningen. Een groot deel van het eiland verkeert nog in het stadium, dat onze agrarische wetgeving en de daarop gebaseerde officiëele stukken aanduiden met de wel eigenaardige, hoewel dan mogelijk taalkundig niet geheel juiste benaming van „woeste gronden”. Doch zelfs als men deze terreinen buiten beschouwing laat, vindt men naast de bepaald gecultiveerde gronden nog vele andere, die in den halfslachtigen toestand verkeeren, dat zij, grenzende aan de verblijven en aanplantingen eener gewoonlijk plaatselijk dungezaaide bevolking, nu en dan incidenteel wat worden bewerkt voor het opleveren van één, of in het gunstigst geval een paar oogsten, doch overigens vrijwel worden over- gelaten aan een in dit tropenland nimmer uitblijvende invasie van allerlei in het wild groeiende planten. Het algemeene karakter van deze landstreken is òf alang-alang-veld, òf een soort van met kort, voor het vee bruikbaar gras begroeide, drage weide, die hier en daar wordt onderbroken door een meestal zeer weligen opslag van struik-of heesterachtige gewas- sen, waaronder Lantana en Melastoma elkander de heerschappij betwisten en waarboven een enkele, middelmatig hooge boom, zooals boeni (Antidesma bunius, SPRENG.) of kan dri (Bridelia Lanceolata Kurz) uitsteekt. Soms krijgen deze en andere soorten van boomen de overhand en dan gaat het betrekkelijk open veld over in secundair bosch, gewoolijk samengegroeid tot een dichte massa, waardoor men slechts met het kapmes zich een doortocht banen kan. Ook ziet men op enkele plek- ken min of meer uitgestrekte complexen van hooge boomen, meestal waringin (Ficus Benjamina L. en in zeldzame ge- SCEE vallen een andere soort, wellicht Ficus religiosa,) waarvan het dichte loof een reusachtig koepeldak vormt boven den hier iets, doch niet veel minder wirwarrigen bodem, die gebezigd wordt als begraafplaats voor de omliggende kam- pongs. De buitenste zoomen van die stille oorden des vredes — waar de Inlander buiten noodzaak niet graag komt, omt- dat hij, naar het schijnt, altijd nog een appeltje te schillen heeft met een reeds langen tijd geleden tot „hantoe” bevor- derden betovergrootvader— worden gewoonlijk ingenomen door kambodjaboomen (Plumiera acutifolia POIR.), waarmede waarschijnlijk oorspronkelijk ook de binnenin gelegen graven beplant waren, doch die dáár het tegen de machtige wari- ngins niet hebben kunnen uithouden in den strijd om ruimte en licht. Dergelijke meestal in heuvelachtig land gelegen eenzame oorden en de in isolement en dichte onderbegroeiing daarmede overeenkomende, ook meest uit laag geboomte en struikgewas (hier gewoonlijk kingkit, Priphasia trifoliata D.C) bestaande bosschen (primaire en secundaire) langs de kust —doch niet de periodiek onderloopende, zoogenaamde vloed- bosschen—zijn het geliefkoosd verblijf van het boschhoen (ajam alas, Javaansch; ajam leuweung, ook wel ma- noek leuweung, Soedaneesch; ajam oetan, Batavi- aasch Maleisch), waarvan men zcölogisch twee soorten van elkander moet onderscheiden, nl. de tjangègèêr (Gallus vd- rius SHAw.) en de kasintoe of bekikoek (Gallus ferrugi- neus Larr) Deze beide soorten hebben, behalve den typisch hoenderachtigen bouw, in hun uiterlijk zeer weinig met el- kander gemeen, althans voor zoover de hanen betreft. De hennen kenmerken zich ook door onderlinge verschillen, doch deze zijn niet zoo sprekend, dat ze bijv. reeds op een afstand te onderkennen zijn, waarschijnlijk omdat bij beide soorten de meest in het oog vallende deelen van het lichaam, de bovenkant en de vleugels, van de verte bij beide een tamelijk donkere, neutrale tint vertoonen. De hanen echter onder- scheidt het geoefend oog van den jager reeds op grooten afstand van elkander. De mannelijke tjangègèr lijkt nl. op het eerste gezicht. zwart met een metaalachtigen glans; bij nadere beschouwing a en ziet meu, dat het gepolijste gevederte een zeer donkere nuance van groen tot tint heeft. De kasintoe daarentegen maakt bij eerste beschouwing bijna denzelfden indruk als een zooge- naamd goudlakensche huishaan. Bij hem contrasteert nl. een oranjegele kraag aardig met een roodbruin glanzenden rug. Ook maakt hij den indruk, lager op den grond te staan dan de andere soort, ofschoon de pooten bij nameten niet veel in lengte zullen verschillen. Hr zijn natuurlijk nog vele andere onderscheidingen, zoo o. a. dat de Gallus varius een afgeron- den, afwisselend violet-en-blauwen kam heeft en één rood-en- gelen lel, terwijl Gallus ferugineus in dit opzicht meer over- eenkomst vertoont met den tammen haan door het bezit van een ingesneden kam en twee lellen, die alle rood van kleur zijn. Beide soorten verschillen onderling niet veel in grootte; ze zijn iets kleiner dan de meeste kampongajams ; de hanen wegen in volwassen staat ongever 0,8 kilogram. Verdere détails zullen wij niet geven; dergelijke dorre op- sommingen, waarvan een Duitsch professor in verrukking zou geraken — als ten minste de schilderingen van dat type in de „Fliegende Blätter” juist zijn — zouden hier misplaatst zijn en — wij herhalen hier, hetgeen ons reeds vroeger uit de pen is gekomen — men heeft er bovendien zoo weinig aan, daar zij, hoe uitvoerig ook, toch altijd maar zeer onvolledig aan het voorstellingsvermogen tegemoet komen. Houdt het wilde hoen zich gedurende het grootste gedeelte van den dag schuil in het voor den mensch ondoordringbare bosch, dat hierboven met een enkel woord beschreven is, waarin het ook («les nachts zijn roest houdt op den een of anderen laaghangenden tak, heel vroeg in den morgen en tegen het vallen van den avond verlaat het die dichte dekking om te gaan laveien en tevens zich wat te vermaken op de in de onmiddellijke nabijheid gelegen, meer open gedeelten van het terrein. Zelfs waagt het zich dan wel op de primitieve cultuurvelden, die worden aangeduid met den naam tipar of ladang en niets anders zijn dan schoongekapte en daarna met patjoel of ploeg wat omgekrabde stukken van het bosch, waarop padi wordt uitgezaaid, die een enkele maal weleens een oogstbaar beschot oplevert. In zeer afgelegen streken, EER ade waar de bevolking er geen voordeel in ziet, den ajam oetan te vangen, gebeurt het wel, dat koppels van deze vogels, nl. van den tjangègèr, rustig achter den ploegenden landman aanstappen, om uit de gemaakte voren op te pikken wat van hun gading is, gewoonlijk wormen of in den grond levende insectenlarven, die door het kouter zijn blootgelegd. Maar de altijd voorzichtige en schuwe dieren kennen hun „Pappen- heimers” ter dege en maken zich stilletjes uit de voeten bij de nadering van elken vreemdeling. Deze merkt in den regel niets meer van hep, dan het min of meer verwijderd ge- kraai, dat de hanen gedurende deze periode van den dag (smorgens en in den laten namiddag) doen hooren en dat van beide soorten verschillend is. Het is moeielijk te be- schrijven, doch eenig idee er van krijgt men, als men weet, dat de Inlandsche namen tjangègèr en bekikoek (of kasintoe) klanknabootsingen zijn, zeer onvolledige wel is waar, zooals bijna altijd bij dergelijke pogingen van den mensch om niet- menschelijke geluiden weer te geven. Op dat geluid afgaande en zich zorgvuldig gedekt houdende achter het struikgewas, dat de open gedeelten van het veld onderbreekt — als dat ontbreekt, waagt het boschhoen zich niet op de vlakte — gelukt het den jager soms, den kraaier binnen schootsaf- stand te naderen, doch hij moet dan vlug met zijn geweer gereed zijn, want niet zoodra heeft de haan hem bemerkt — en aan zijn scherp spiedenden blik ontgaat niets — of hij maakt beenen, gevolgd door zijn diverse echgenooten. En loopen kunnen ze! Schrijver dezes heeft wel eens een wedloop beproefd, als het terrein er zich toe leende, indien n.l. in de richting, waarin de vluchtelingen zich bewogen, de meest nabijzijnde dekking nog veraf genoeg leek om den voorsprong in te halen. Maar ’t was altijd onbegonnen werk, want op zoo’n razend tempo waren zelfs de beenen en longen van een jager niet berekend. Op de wieken gaan de boschhoeuders, gelijk de meeste hoenderachtigen, zeer ongaarne; ze doen het slechts als uiterste noodmaatregel, als de vijand zich plotseling op korten afstand vertoont. Ver vliegen doen ze zelfs in dat geval piet; is de dekking niet na de wederdaling bereikt, dan wordt de verdere afstand te voet afgelegd. Zijn zij eenmaal Amo veilig voor het spiedend oog van den jager, dan kakelen ze soms nog wei een minuut of vijf na, hetzij om over het geval te discussieeren, hetzij om den vervolger in hun taal te hoonen. Sinds de kennis van de taal der vogelen met Haroen al Rasjid is uitgestorven, is het zeer moeielijk geworden, de juiste beteekenis te vatten van dergelijke hoendersche redevoeringen. Geen professor in de oude talen kan er een touw aan vast- maken en, wat nog meer zegt, zelfs geen jager. De vlucht van den ajam oetan is zwaar enlog en verdient zelfs ternauwernood dien naam. Het gefladder doet denken aan de eerste proeven met aeroplanes, toen de bereikte afstand en hoogte werden uitgedrukt in decí- en zelfs in centimeters. En twee keeren achtereen vliegen doet het boschhoen evenmin als, volgens het spreekwoord, een dominee zijn preek herhaalt. De haan is eerder geneigd tot opvliegen dan de hennen, en indien een koppel bijeen is, zal altijd het hoofd van het gezin het eerst den gevaarlijken „sprong in de lucht” wagen. Ook bij het gaan stapt hij altijd vooraan; aan hem isdus de taak van verkenner toevertrouwd. Gewoonlijk ontdekken de scherpziende en fijn hoorende klanten den manu met de don- derbus reeds van verre en sluipen zij stilletjes in de dekking weg voor hij een flauw vermoeden heeft gekregen van hun nabijheid, En in dat geval onthouden zij zich wijselijk van het maken van eenig geluid. Bij het boschhoen ziin de maatschappelijke toestanden op meer menschelijken voet ingericht dan bij den in een vroeger opstel besproken, ook hoenderachtigen vogel, den poejoe. Bij de eerstgenoemde soort is nl.-—zooals wij trouwens even hierboven reeds vermeldden — de man het hoofd van het gezin. Dit laatste omvat gemeenlijk meer dan een — twee tot vier: leden van het zwakke geslacht, die in echtelijke verhouding staan tot den heer gemaal. Aangezien de rechtvaardige Na- tuur ze alle heeft uitgedost met hetzelfde costuum, hebben de dames nooit aanleiding om afgunstig op elkander te zijn over toiletaangelegenheden. Ook de liefhebbende echtgenoot gaat te hunnen opzichte zeer eerlijk te werk bij de verdee- ling van zijn gunsten —le mouchoir du sultan —en indien hij ergens iets bijzonder lekkers gevonden heeft, roept hij het geen geheele stel er bij. Dit voorkomt onderling gekiijf over de „blandja”. Ea andere aanleiding voor disharmonie onder de verschillende echtgenooten van één pater familias bestaat er waarschijnlijk niet in de wereld der boschhoenders; derhalve verdragen de vrouwtjes elkander best. Deze roerende eens- gezindheid onder de zijnen heeft de boschhaan voor op den in dit opzicht misdeelden „heer der schepping”, die er nimmer in slaagt, vrede te houden onder zijne vrouwelijke geliefden, als hij zich nl. de weelde veroorlooft zich, van dat artikel in het meervoud te voorzien, hetgeen in Oostersche maatschap- pijen theoretisch geoorloofd is en practisch voorkomt, echter in een op Westersche leest geschoeide samenleving alieen bet laatste en dan nog slechts in betrekkelijke uitzonderings- gevallen. De polygame inrichting van zijn gezin schijnt mede te bren- gen, dat de boschhaan zich weinig gelegen laat liggen aan de opvoeding van zijne kinderen — hij zou dan wel dagwerk hebben, — zoodat de met kuikens gezegende hennen haar eigen weg gaan. Wellicht houdt hiermede verband, dat gedurende een zekere periode van het jaar — in de residentie Batavia omstreeks Mei — de hanen veelal alleen worden aangetroffen. Het is nl. aannemelijk, dat zijn verschilliende echtgenooten het dan alle te druk hebben met haar kroost om, als anders, vol bewondering te luisteren naar het gekraai van haar pas- ja, dat echter niet minder lustig klinkt. Of al die muziek dan verspild is? Wie weet, misschien beoogt de snoodaard wel daarmede een paar jonkvrouwelijke hennetjes, nog vrij op de huwelijksmarkt, te bewegen om zich bij den harem aan te sluiten. Een haan blijft een haan, d. w.z. verliefd en galant van natuur; anders zou het Fransche volk hem niet tot nationaal symbool hebben gekozen. Mannelijke exemplaren van beide wilde hoendersoorten, doch vooral van Gallus varius, worden door Inlanders en Eu- ropeanen vaak als siervogels in gevangenschap gehouden. Daar men ze dan gewoonlijk in vrij nauwe kooien opsluit, moeten de arme dieren het gemis der vrijheid dubbel voelen. Men ziet ze dan ook bij afwisseling òf onrustig de hun toe- gemeten kleine ruimte aftrappen, steeds beproevend, of hier EE On of daar een gat te vinden is om te ontsnappen, òf uitgeput en ia doffe wanhoecp met neerhangende vlerken roesten op hun dwarsstokje. Voor den mensch, die gevoel heeft voor de verheven, vrije Natuur en de wijze, waarop zij zich open- baart in hare levende schepselen, is zoo’n gekooide boschhaan een diep treurig gezicht. Den fieren zoon der uitgestrekte wil- dernissen, die voorheen elken morgen en elken avond zijn vroo- lijk, uitdagend gekraai over de wijde vlakte liet klinken, in arrest te zien binnen een ruimte van een paar vierkante voeten oppervlakte, en waar te nemen, hoe zijn levendig oog met ‚ weemoed uitstaart naar de ver verwijderde, blauwe lucht en het weinige geboomte, dat binnen zijn gezichtskring gelegen is, maakt denzelfden tragischen indruk als het verhaal van den Man met het IJzeren Masker, den ongelukkige, dien men levenslang gekerkerd hield, omdat hij — volgens de traditie — de enorme misdaad had begaan van te worden geboren als als rechtmatige erfgenaam van een troon. Na eenigen tijd schijnt echter over den wildzang — wij kee- ren terug tot onzen van zijn vrijheid beroofden boschhaan — een zekere berusting in zijn lot te komen. Tenminste, als hij eenigszins. gewend is geraakt aan zijn Bastiile, doet hij, evenals vroeger in den gulden tijd, toen nog geen tralies hem beperkten in zijn beweging, 's morgens — zeldzamer ’s avonds — zijn gekraai weer hooren. En zelfs komt hij er toe — een haan blijft een haan, zie boven — zich te mésallieeren met gewone tamme hennen. Althans van den tjangègèr is ons dit persoonlijk bekend; of de in het algemeen een wilder aard bezittende kasintoe het ook doet, is ons niet uit persoonlijke waarneming gebleken. De progenituur van zoo’n concubinaat tusschen den gekerkerden vrijgeborene en het in mensche- lijke «slavernij geteelde en opgegroeide hoen, heeft gewoon- lijk, hoewel in getemperden graad, den wilden aard van den vader geërfd. De hanen onder deze bastaarden zijn bij In- landers in hoog aanzien en worden daarom vaak door de aan- zienlijken onder hen als luxedieren gehouden en vertroeteld. De Gallus ferrugineus onderscheidt zich, wat zijn levens- gewoonten aangaat, van den Gallus varius door zijn grootere voorliefde voor een ongerepte Natuur. Hij vermijdt stelsel- EN ed matig alle familiariteit met den mensch en houdt zich daar- om in het algemeen slechts op in streken, waar het roofgie- rigste dier der schepping zich slechts zeer incidenteel vertoont, dus in het gedeelte der bovenbeschreven terreinen, waarop zon- der voorbehoud de qualificatie van wildernis van toepussing is. Bosschen en daartusschen gelegen alang-alang-vlakten vormen zijn woonoord. Daar deze landouwen ook niet geme- den worden door den overigens ook met minder ruig bewas- sen streken genoegen nemenden tjangègêr, treft men er dik- wijls vertegenwoordigers van beide soorten naast elkan- der aan. Door deze eigenaardigheid maakt Gallus ferrigineus den indruk — waarschijnlijk ten onrechte — van minder tal- rijk voor te komen dan Gallus varius. Dat de twee soorten in de vrije natuur zich onderling vermengen, is zeer on waar- schijnlijk; of men er in geslaagd ie, in gevangenschap hybri- den te kweeken van deze twee hoendersoorten, zijn wij niet te weten kunnen komen. Om de fijnproevers onder onze lezers niet teleur te stellen moeten wij hier nog even de opmerking maken, tot slot, dat het vleesch van het boschhoen — welke van de twee soorten ook — een „nobelen” smaak heeft, en, goed toebereid, den meest veeleischenden lekkerbek in gloeiende geestdrift kan doen ontsteken, als het een glas fijne wijn tot achtergrond heeft. Daar haalt de gewone huis-, tuin- of keuken-ajam niet bij. Bovenbedoelde gastronomen kunnen met deze wetenschap hun voordeel doen, doch zij moeten daarbij bedenken, dat dit wild lang geen alledaagsche versnapering is en derhalve eenig scepticisme geoorlooid is ten opzichte van hetgeen on- der het brevet daarvan een enkele maal wordt opgedischt in befaamde restaurants. J. OLIVIER. Renee ede tn en na en nnn DE SUPERIORITEIT VAN PARA-RUBBER. Het is een feit, waarover de rubberfabrikanten het alge- meen eens zijn, dat de Para-rubber door geen enkele andere rubbersoort geëvenaard wordt in elasticiteit en uniformiteit. Hierop werd nog onlangs ten zeerste de aandacht gevestigd door Mr. W. A. WrirLraus van de North British Rubber Co. op het vierde Int. Rubber-Congres te Londen. !) Ongetwijfeld komt er ook plan tage-rubber voor, die in qua- liteit niet ten achter staat bij het Para-product. Maar dit vermindert niet de belangrijkheid van het feit, dat de op zeer primitieve wijze bereide Para-rubber voor dea fabrikant een product van meer waarde is dan de meestal met zorg bereide plantage-rubber. En het is de vraag, waarmede de toekomst van het plantage-rubber-bedrijf het meest gebaat is: met een streven, om door verbetering en codificeering der azijnzuur- coagulatie-methode een beter product te verkrijgen, — of met een rationeel onderzoek naar de oorzaken, waarom de Para- rubber eene superieure positie inneemt. Een vergelijkend onderzoek omtrent de oxydeerbaarheid van op verschillende wijzen bereide soorten Hevea-rubber heeft gegevens aan het licht gebracht, waardoor de veelbesproken superioriteit der Para-rubber meer begrijpelijk wordt dan tot nog toe het geval was. Het doel, waarmede dit onderzoek begonnen werd, was op de eerste plaats, meer inzicht te verkrijgen in het eigen- aardige verschijnsel, dat sommige rubbersoorten veel sterker neiging vertoonen tot pekkig-worden dan andere. Nog steeds komt pekkigheid van rubber méér voor dan voor den rubber-planter gewenscht is. Wel is onze kennis omtrent het verschijnsel der pekkigheid door recente onder- 1) Ind, Rubber Journal. tf Juli {914 pag. 58. EE en zoekingen !) belangrijk vermeerderd. Toch is de rubber- planter nog niet in staat gesteld om pekkigheid in alle ge- vallen te voorkomen. Syprey MorcAnN ?) getuigt daaromtrent: „In the recent cases even the higher grades of rubber show signs of tackiness.” En hoe verrassend het verschijn- sel kan optreden, blijkt uit de volgende woorden van den- zelfden schrijver: „It is to be noted, that it is possible for tackiness to appear in rubber arriving in London, which showed no „indications of tackiness when packed for ship- ment.” Er bestaat tusschen de onderscheidene caoutchouc-soor- ten groot verschil in neiging tot pekkig-worden. Het is eene bekende ervaring, dat Para-rubber zelden kleverig wordt. De Heer J. Merens, caoutchouc-fabrikant te Haarlem, deelde mij mede, dat hij vroeger onder bezendingen uit Para meermalen gebruikte voorwerpen vond (o.a. afgedragen schoenen) waar- van de caoutchvuc in uitstekende conditie gebleven was. Daarentegen is het verschijnsel der pekkigheid bij plantage- - rubber maar al te zeer bekend. Juist door het veelvuldig voorkomen bij plantage-rubber trok het verschijnsel de aandacht der onderzoekers. Onder de verschillende soorten plantage-rub- ber iser weer groot verschil in neiging tot pekkig-worden. Zoo is voor aardiubber bijv. de kans op pekkig-worden veel grooter dan voor first-latex-rubber. Men is algemeen geneigd, dit toe te schrijven aan het feit, dat de aardrubber niet dagelijks verzameld wordt, maar soms dagenlang in de tuinen op den grond blijft liggen, blootgesteid aan de zunnestralen. Zonder twijfel moet deze belichting door de zon in vele gevallen pekkigheid veroorzaken. Dat er evenwel ook andere factoren in het spel kunnen zija, blijkt uit de volgende proef, welke werd genomen door den Heer A. vaN Morman, Administrateur van de rubber-onderneming Dramaga. Eene hoeveelheid latex werd met azijnzuur gecoaguleerd, het coagulum in twee helften verdeeld, en de eene helft !) FickeNpey. Koll. Zeitschr. 9. 81. (1911). GoRTER. Mededeelingen over Rubber No. 11. Dept. v. Is N. en H, KircaHor. Koll, Zeitschr. 13. 49. (1913). °) The Preparation of Plantation Rubber pag. 161. ED zen gemengd met een weinig tuinaarde, Daarna werden beide monsters op geheel dezelfde wijze gewasschen en gedroogd. Na eene maand was het met aarde gemengde monster sterk pekkig geworden, zoodanig dat het begon te vervloeien, het andere in het geheel niet. Een bewijs dus, dat ook de onver- mijdelijke verontreiniging met tuinaarde aansprakelijk gesteld moet worden voor de groote neiging tot pekkig-worden der aurdrubber. Het is van belang hierop de aandacht te vestigen, omdat velen met SypNrey MORGAN van meening zijn, dat de pekkigheid van aardrubber te voorkomen zou zijn, door dit product vaker in te zamelen (korter tijd aan de zon te stellen). Het onderzoek van Fickendey heeft ons geleerd, dat pekkig- heid een gevolg is van exydatie. Zonder zuurstof geen pekkig- heid. Gorter heeft FickeNpey’s onderzoek bevestigd en uitge- breid. Daarmede is de oxydeerbaarheid van caoutchouc eene belangrijke questie geworden. De meest oxydabele rubber- soort zal immers in het algemeen de meeste kans hebben om pekkig te worden. Bovendien is de zuivere caoutchouc- koolwaterstof, waaraan de rubber hare gewaardeerde eiger- schappen ontleent, eene zeer oxydabele verbinding. ledere oxydatie, hoe gering ook, zal eene wijziging van de eigenschap- pen der rubber ten gevolge hebben. Het is daarom rationeel, rekening te houden met de mogelijkheid, dat eene zeer geringe oxydatie, die zich wellicht nog niet naar buiten open- baart door duidelijke kleverigheid, toch de waarde der rubber verminderen kan. Ook voor de belangrijke questie der uniformiteit van plan- tage-rubber kan een nader onderzoek naar de factoren, welke de oxydeerbaarheid van caoutchouc beheerschen, van groot belang zijn. Immers, de ervaring leert, dat er tusschen de verschillende rubbersoorten een groot verschil is in oxydeer- baarheid (neiging tot pekkig worden). Het ligt nu voor de hand, dat de meest oxydabele rubber onder gelijke omstandigheden het meeste zuurstof zal opnemen, en dus de sterkste wijziging harer eigenschappen zal ondergaan. Wanneer op een plantage twee rubbersoorten A en B bereid werden, waarvan B meer oxydabel in dan A, dan is het aannemelijk, dat korten tij d pa de bereiding de mechanische eigenschappen dezer beide Age producten nog weinig verschillen. Na verloop van tijd evenwel zal A van duidelijk betere qualiteit blijken te zijn dan B. Let men nu op de vrij groote tijdruimte, welke er verloopt tus- schen de bereiding der rubber op de onderneming en de ver- werking in de Europeesche fabrieken, dan is het niet gewaagd te veronderstellen, dat het gemis aan uniformiteit der plantage- rubber, waarover de fabrikanten zich terecht beklagen, in vele gevallen moet geweten worden aan een oorspronkelijk verschil in oxydeerbaarheid. Om tot meerdere kennis te komen aangaande de factoren, welke op de oxydeerbaarheid der caoutchouc van invloed zijn, leek de volgende werkwijze het meest geschikt: uit éénzelfde latex-soort op verschillende wijzen caoutchoucmonsters berei- den, en daarna van deze monsters onder volkomen gelijke omstandigheden vaa temperatuur en belichting de oxydeer- baarheid quantitatief nagaan. De oxydeerbaarheid moet in vergeliijjkbare cijfers worden uitgedrukt. Daarom werd de oxydatie-proef ingericht op analoge wijze ais door Gorter !) beschreven. (fig. I). De kolf b had een inhoud van 140 c, M? terwijl de inwendige doorsnede der aangesmolten buis a bij alle experimenten nauwkeurig dezelfde was, n.l. 4 m. M. De rubbermonsters, waarvan de oxydeerbaar- heid moest bepaald worden, werden in de kolf 5 opgelost in 100 c. MS, benzol. Daarna werd de benzol afgedestilleerd, zoodat een dun vliesje caoutchouc van steeds hetzelfde oppervlak tegen den wand der kolf terugbleef. Om de laatste sporen benzol ep water te verwijderen werd daarra het kolfje ge- durende een uur in eene droogstoof bij 105°C. geplaatst. Telkens na 24 uur werd bij dezelfde temperatuur, waarbij de proef was ingezet, de stijging van het kwik in de buisa waargenomen. Daar alle buizen juist denzelfden inwendigen diameter bezaten, leveren de zoo verkregen cijfers direct ver- gelijkbare waarden voor de oxydeerbaarheid der betreffende monsters. Zoodra bij een der proeven de stijging van het kwik in buis a bijna het niveau van het kwik in de buis c bereikt had, werd na de aflezing de buis a uit het kwik gelicht, zoodat 1) Loe. cit. pag. 35. rde opnieuw lucht kon toetreden. De dan volgende waarnemingen werden nu bij de vorige opgesteld, om de totale stijghoogte te vinden. Telkens wanneer eene totale stijghoogte van ongeveer 200 c. M. bereikt was, werd de buis a wederom uit het kwik ge- licht, en daarna luchtledig gepompt, waarna de lucht weer werd toegelaten. Daardoor werd bereikt, dat de lucht in deze kolfjes weer ongeveer dezelfde samenstelling kreeg als die in de kolfjes, waarin de caoutchouc nog zeer weinig geoxydeerd was, m. a. w. dat de oxydatie steeds onder zooveel mogelijk gelijke omstandigheden plaats vond. Voor de eerste serie proeven werden zes monsters caoutchouc bereid uit versche latex van ongeveer 25-jarige boomen uit den Cultuurtuin te Buitenzorg. De bereiding geschiedde als volgt: 1. 5 eMS latex werden gecoaguleerd met 1. c.M.3 azijn- zuur (4: 1000). De verkregen caoutchouc werd tot een dun vel uitgerold, gewasschen en gedroogd bij ongeveer 50°C. (fig. II azijnzuur”) Uit 5 c.M.® latex werd een monster rubber bereid als boven. Dit monster werd daarna gedurende ongeveer acht uur berookt. (fig. IT „azijnzuur + rook”) 3. 5 c.M. latex werden gecoaguleerd met een gelijk volumen 95-procentigen alcohol. De verkregen caoutchouc werd tot een dun vel uitgerold, gewasschen en gedroogd bij onge- veer 500C. (fig. IL „alcohol”’) 4, 5 c.MS latex werden door rook en warme lucht ingedampt bij eene temperatuur tusschen 800 en 90°. De bedoeling was hierbij, de Braziliaansche bereidingsmethode zoo goed mogelijk na te bootsen. (ie 1E „Braa.”’) 5. 5 cM° latex werden in eene droogstof bij 105° C tot kon- stant gewicht ingedampt. (3 uren). (fig. IT „105°C”). 6. 5 cM°, latex werden in vacuo boven zwavelzuur gedroogd, totdat de verkregen caoutchouc geheel doorzichtig was. (fig. II „vacuo””). Lo B Kee Nadat deze 6 monsters op de boven beschreven wijze in de kolfjes gebracht waren, werden zij 16 dagen lang, elken dag gedurende 5 uren, aan de inwerking van het zonlicht bloot- gesteld. Daarna werden de kolfjes gedurende 34 dagen in dif- fuus daglicht geplaatst. Alleen voor het monster „vacuo’”’ moest deze laatste periode verkort worden tot 16 dagen. (het ge- stippelde deel der hierbij behoorende lijn in fig. II is door extra- polatie verkregen). Alle waarnemingen werden in eene grafische voorstelling vereenigd. (fig. II). Op de horizontale as is het aantal dagen afgezet, op de vertikale de stijging van het kwik in de buis a, in centimeters. Hoe steiler dus voor een bepaald monster de lijn verloopt, die de waargenomen punten verbindt, des te sterker is de oxydatie geweest. Uit het verloop der lijnen in fig. II blijkt nu: 1°, gedurende de bestraling door het zonlicht worden alle zes de monsters sterk geoxydeerd, 20, gedurende de daaropvolgende belichtingsperiode in diffuus daglicht gaat de oxydatie van de monsters „azijnzuur”’ en „aleohol” in even sterke mate door. Ook het monster „azijnzuur + rook” wordt sterk geoxydeerd. Geheel anders gedragen zich de drie overige monsters. Zij worden gedurende de bestraling door diffuus daglicht praktisch niet geoxydeerd, Alle zes de monsters zijn bereid uit denzelfden latex; daarna zijn zij aan dezelfde invloeden van temperatuur en belichting blootgesteld. Er is alleen verschil in bereidingswijze. De vraag moest nu beantwoord worden, of het in ’t oog vallende ver- schil in oxydeerbaarheid tusschen de gecoagwleerde en de ingedampte 1) rubber-soorten verklaard kaa worden uit een verschil in. samenstelling tengevolge van de verschillende bereidingsmethoden, En nu valt het op, dat alleen die mon- sters, welke door totale indamping van den latex bereid zijn, („Braz.”, „105°C” en „vacuo'’) in diffuus daglicht niet geoxy- deerd worden, ook al is te voren de oxydatie door het zon- 1] Waar hier verder sprake zal zijn van een verschil in eigenschappen tusschen door ecoagulatie en door indampen bereide rubber-monsters, zullen deze kortweg worden aangeduid als »gecoaguleerd” en »ingedampt”. ze ij licht ingeleid, Deze monsters onderscheiden zich in samen- stelling van de overige alléén door de aanwezigheid der op- losbare latex-bestanddeelen, welke immers bij de gecoaguleerde monsters steeds nagenoeg geheel in het serum en het waschwater overgaan, Bestaat er een verband tusschen de oxydeerbaarheid van Hevea-rubber en de aanwezigheid der oplosbare latex-bestand- deelen ? Bovenbeschreven proeven schijnen daarop te wijzen. Maar ook de praktijk geeft in deze eene belangrijke aanwijzing. Immers Para-rubber wordt zeer zelden kleverig, m.a.w. bezit zeer geringe oXxydeerbaarheid vergeleken bij plantage-caout- chouc. Ook hier dusis die rubber het minst ovydeerbaar, waarin de serumbestanddeelen bij de bereiding grootendeels behouden bleven. Om de proef op de som te nemen, werden uit de monsters „Braz.”, „105°C” en „vacuo” de oplosbare bestanddeelen door uitloogen met water verwijderd. Het uitloogen geschiedde driemaal met 100 cM* gedestilleerd water, telkens gedurende 24 uur. Om ontwikkeling van mikro-organismen te voorkomen, werden eenige druppels aether toegevoegd. Bij de derde uit- looging bleek, dat praktisch niets meer door het water werd opgenomen. De kolfjes werden nu opnieuw gedroogd (één uur bij 105°C.), waarna de proef opnieuw werd ingezet, eerst in de zon (5 dagen), daarna in diffuus daglicht (ll dagen). Zooals uit fig. IL duidelijk blijkt, is nu, na de uitlooging, de oxydeerkaarheid van alle drie de monsters sterk toegenomen. Hierdoor wordt dus de meening bevestigd, dat de serum- bestanddeelen van den latex in staat zijn om een vertragenden invloed uit te oefenen op de oxydatie der rubber door de luchtzuurstof. Het is mogelijk, dat er onder de serum-bestanddeelen een of meer stoffen voorkomen, die ten opzichte der auto-oxydatie werken als vertragende katalysatoren. Naast deze chemische verklaring is ook eene mechanische mogelijk. Men kan zich nl. voorstellen, dat bij het indampen de opgeloste latex- bestanddeelen (speciaal de eiwitten) zoo innig met de caout- chouc-deeltjes gemengd worden, dat zij deze als het ware Teysmannia, 1915. 4 EE ke overal omhullen, en minder toegankelijk maken voor de luchtzuurstof, zoodat het geheele product minder oxydabel geworden is. De invloed der serum-bestanddeelen op de oxydeerbaarheid der caoutchouc werd verder nog door eene nieuwe proefne- ming nagegaan. (fig. III). Uit eenzelfden latex, wederom af- komstig van ongeveer 25-jarige boomen, werden 4 rubber- monsters bereid als volgt: 1. 5 c.M5. latex werden gecoaguleerd met 1 c.M?. azijnzuur (4: 1000). De verkregen caoutchouc werd gewasschen en gedroogd bij ongeveer 50°C. (fig. III „azijnzuur”’). 2. 5 c.M5. latex werden gecoaguleerd met een gelijk volumen 95-procentigen alcohol. De verkregen caoutchouc werd gewasschen en gedroogd bij ongeveer 560C. (fig. II „aleohol”) 3. 5 c.M5. latex werden bij 105°C. tot konstant gewicht ingedampt (drie uren) (fig. III „1050C.”). 4. 5 c.M3. latex werden bij 105°C. ingedampt als sub 8. Daarna werd de aldus verkregen caoutchouc door mace- reeren met gedestilleerd water (driemaal met 100 c.M?. telkens gedurende 24 uren) van de oplosbare bestand- deelen bevrijd en opnieuw gedroogd. (een uur bij 105°C.) (fig. III „105°C. uitgeloogd’). De oxydeerbaarheid werd geheel op dezelfde wijze gemeten als bij de vorige proef. De resultaten, zijn weergegeven in fig. III. Zij bevestigen volkomen de gegevens der eerste proefneming. Het ingedampte rubber-monster, dat daarna door uitloogen van de serum-bestanddeelen bevrijd werd, is van meet af aan even oxydabel als de gecoaguleerde caoutchouc- soorten. Daarentegen is de oxydeerbaarheid van de ingedampte rubber, waarin de serum-bestanddeelen behouden bleven, ver- geleken met die der andere, buitengewoon gering. Door de bovenbeschreven proeven is dus aangetoond: le, Dat door totale indamping van Hevea-latex een caoutchouc gewonnen wordt, die tegen oxydatie beter bestand is dan door coagulatie bereide rubber. f 2e, Lat de geringe oxydeerbaarheid der zoo verkregen rubber in verband staat met de aanwezigheid der oplosbare latex- bestanddeelen. ben Een onderzoek werd verder ingesteld, om na te gaan, aan welke der serum-bestanddeelen de invoed op oxydeerbaarheid der rubber moet worden toegeshreven. Het serum-bestanddeel, dat voor dit onderzoek het eerst in aanmerking kwam, is gwebrachiet, eene goed gedefinieerde chemische verbinding, welke gemakkelijk in zuiveren toestand uit het serum van Hevea-latex kan verkregen worden. Zij is daarin het eerst aangetoond door Dr. A. W. K. pe Jong. !) Uit 20 Liter serum van versch-gecoaguleerden latex werd nu eene hoeveelheid quebrachiet afgescheiden, welke na twee maal omkristallisseeren een smeltpunt van 189° C vertoonde. Hiermede werden drie series proeven ingezet, elk bestaan- de uit: 1. een monster met azijnzuur gecoaguleerde rubber. 2, een monster met azijnzuur gecoaguleerde rubber + que- brachiet ?). 3. een monster ingedampte rubber. Alle drie bereid uit 5 c.M.3 van denzelfden latex. Gedurende 9 dagen werden de kolfjes in het zonlicht ge- plaatst, daarna gedurende 19 dagen in diffuus daglicht. In alle drie de series was het verloop der proef volkomen hetzelfde. Hier moge volstaan worden met de vermelding van het resultaat: dat de aanwezigheid van quebrachiet hoegenaamd niet van invloed gebleken is op de oxydeerbaarheid der rubber. Zoowel mèt als zònder quebrachiet bleek in diffuus daglicht de gecoaguleerde caoutchouc in hooge mate oxydabel te zijn ; de ingedampte practisch in het geheel niet. Het zou van belang zijn, dit onderzoek op dezelfde wijze met andere serum-bestanddeslen voort te zetten. Op het oogenblik is daartoe evenwel onze kennis van de oplosbare Jatex-bestanddeelen te beperkt. Zooals een onderzoek van tal van monsters leerde, bevat door indampen bereide Hevea-rubber ongeveer 9/ in water oplosbare stoffen, waaronder, zooals te verwachten was, geen eiwitten voorkomer. Van deze stoffen 1) Ree. Trav. Chim. P. B. 26. 49. 1906. 2) Dit monster werd bereid door de gedroogde rubber gedurende 34 uren te bewaren in eene waterige oplossing van quebrachiet 1 :5. Daarna tusschen filtreerpapier afdrogen en verder bij 50° C, drogen. in kennen wij eigenlijk alleen het quebrachiet als goed-gedefi- nieerde chemische verbinding. Het is zeker te verwonderen, dat wij omtrent de samenstelling van een technisch zoo be- langrijk natuurproduct als de Hevea-latex is uog zoo ge=- brekkig op de hoogte zijn. Dat bij de door indampen bereide rubber enzymen eene rol zouden kunnen spelen, is geheel buitengesloten door de hooge temperatuur, waarbij de monsters bereid werden. (3 uren bij, 1059 C.). Het scheen nog van belang, door een nader onderzoek uit te maken, of hetzelfde verschil in oxydeerbaarheid aan den dag treedt, wanneer de oxydatie niet te voren door het zonlicht wordt ingeleid. Daartoe werd eene nieuwe proef ingezet, waarbij de monsters van den beginne af alléén aan bestraling door diffuus daglicht werden blootgesleld, Het resultaat was, dat de oxydatie, zooals te verwachten was, nu veel langzamer verliep; even duidelijk als bij de vorige proeven bleek ook hier weer de oxydeerbaarheid der gecoaguleerde monsters veel grooter dan die der door indamping bereide rubber-soorten. De resultaten van dit vergelijkend onderzoek omtrent de oxydeerbaarheid van Hevearubber stellen ons in staat, eene aannemelijke verklaring te geven van de superioriteit der Para- rubber vergeleken bij plantage-caoutchouc. Bij alle pogingen om de Braziliaansche bereidingsmothode in een fabriekmatig procédé te verwezenlijken, heeft men steeds de berooking beschouwd als den meest belangrijken factor. Uit het boven beschreven onderzoek blijkt nu even- we : dat de door indamping van den latex zonder berooking bereide rubber dezelfde geringe oxydeerbaarheid bezit als de op Brazi- liaansche wijze bereide caoutchouc, (fig. IL „105° C.” en „Braz.”’); dat door berooking der gecoaguleerde rubber de oxydeerbaar- heid nfet noemenswaardig verminderd wordt, (fig. II „azijn- zuur” en „azijnzuur + rook”); dat steeds de door totale indamping van den latex bereide rub- ber weel minder oxydeerbaar is dan de gecoaguleerde caoutchouc, een resultaat, dat zeer wel in overeenstemming is met de be- kende ervaring, dat Para-rubber (ook ingedampt!) veel ge- en ringer neiging tot pekkig-worden vertoont dan plantage-caout- chouc. Uit een en ander volgt: dat er alle reden bestaat, om het essentieele voordeel der Bra- ziliaansche bereidingsmethode niet langer te zoeken in de beroo- king, maar veeleer in de indamping van den latex onder behoud der oplosbare serum-bestanddeelen. Rubber, door indampen zonder berooking hereid, zal even- als de Para-rubber het groote voordeel hebben, dat elke mechanische bewerking achterwege gebleven is. Hoe zeer me- chanische bewerking van ongunstigen invloed is op de elasticiteit der rubber, is o. a. aangetoond door Gorter !). En Mr. Wrirrraus 5) heeft zich hieromtrent als volgt uit- gelaten: „It must have a detrimental effect to mill the freshly coagulated latex, especially when they considered, that the manufacturer himself had to mill for the purposes of mixing. There was a great loss of nerve and strength, and this gave ri e to vulcanisation troubles.” Het is verder te verwachten, mede ten gevolge van de geringe oxydeerkaarheid, dat door indamping van den latex zonder berooking bereide rubber, wat uniformiteit betreft, aan hoogere eischen zal voldoen dan de door coaguleeren bereide caoutchouc. In het algemeen kan men zeggen: het doel der rubberberei- ding moet zijn, den fabrikant in Europa een product te leveren, waarin de cacutchouc- koolwaterstof hare goede eigenschap- pen zooveel mogelijk engewijzigd behouden heeft. Deze eigen- schappen zullen des te minder gewijzigd warden, naarmate ceteris paribus de rubber minder oxydabel is, en minder aan mechani- sche bewerking onderworpen werd. Daarom is het te verwachten, dat rubber, door indampen van den latex bereid, in dit opzicht meer waarborgen bieden zal dan door coaguleeren bereide caoutchouc. M. KeERrBoscH, 1) Loe. eit. KORTE AANTEEKENINGEN OVER KINA VI DOOR Dr. A. RANT. 13 DE MOPOZIEKTE. In een vorig artikel werd in het kort dez3 ziekte vermeld 1); nu spoedig in een uitvoeriger artikel mijn onderzoek meer uitgebreid behandeld zal worden, lijkt het me wel geschikt, hier een en ander er over mede te deelen. Het eerst werd deze ziekte voor de kina door J. C. Ber- NELOT Moens in zijn standaardwerk over de kinacultuur (1882) vermeld; later werd ze door A. F, W. SriBBe en DR. S. H. Koorpers genoemd en ten slotte werd door mij een klein artikel er over geschreven. Als kenmerk der ziekte is op te geven, dat ze in kinazaad- bedden optreedt en dan de zaden vóór of na het ontkiemen aantast, waardoor de zaden en de jonge plantjes afsterven, terwijl deze laatste dan er uit zien, alsof ze met kokend water overgoten waren. In de zaadbedden treft men dan afster- vende plekken aan, die zich, vooral wanneer de omstan- digheden voor de ziekte gunstig zijn — veel regen, voch- tige lucht, te veel begieten, te veel schaduw — vrij snel uit- breiden, waardoor in korten tijd tamelijk veel jonge plantjes verloren kunnen gaan, terwijl men nu en dan, maar niet altijd, over de aarde, de zaden en de plantjes een spinneweb-achtig mycelium uitgebreid ziet. Als kenmerk, dat eigenlijk nooit ontbreekt, valt te vermelden, dat de afgestorven en afstervende zaden en plantjes en verder de deeltjes aarde, door schimmel- draden aan elkaar hangen, en dit reeds met het bloote nog zichtbaar is. 1) Teysmannia 1908, blz. 431. Zie ook Mededeelingen van het Kina Proefstation No. II, 1914, blz. 33. 5 Bij mieroscopisch onderzoek blijkt, dat deze schimmeldraden, welke in hun jeugd ongekleurd zijn en eerst later een bruine kleur vertoonen, gesepteerd zijn. Mogelijke vruchtlichamen werden tot nu toe nog niet in de vrije natuur aangetroffen. Een eigenaardig kenmerk is, dat de schimmel, wanneer men aaugetaste plantjes, zaden, grond enz. op den bodem van een glazen bak gebracht heeft en alles vochtig houdt, vrij snel tegen de wanden van den bak opgroeit. De ziekte heet in West-Java „mopo” of „hama mopo” en in Ost-Java, waar ik ze ook bij de kina aantrof, „lonjoh” +) onder welke namen natuurlijk ook wel andere ziekten bekend zullen zijn. Reeds spoedig bleek bij mijn onderzoek, dat de schimmel, behalve jonge kinaplantjes, nog allerlei andere ki-mplantjes aantast; zoo vond ik, dat in mijn tuin en in kweekbakken kiemplantjes van Lychnis diurna Siern. (dagkoekoeksbloem), Rudbeckia spec. (prikneus), Lobelia Erinus L. (blauwe Lobelia), Conyza angustifolia Rxa., Bidens pilosa L. (== B. leucantha WiLLD, Soend. hareuga), Antirrhinum majus L. (groote Leeuwebek), andijvie, kool, roode biet en sla, die te dicht op elkaar stonden, te veel beschaduwd en te veel begoten waren, er door waren aangetast, Nu was het uit de literatuur niet bekend, welke schimmel eigenlijk de oorzaak van de genoemde ziekte is. Als typische veroorzakers bij kiemplanten worden o. a. genoemd Pythium, Phytophthora enz., doch deze schimmel ieek er niet op. Vroeger had ik de gelegenheid om in Holland eene ziekte bij stekken te leeren kennen, waardoor deze van onderen verrotten en dan omvallen, welke ziekte daar, wanneer men ze niet da- delijk bestrijdt, ook veel schade veroorzaken kan. D->ze ziekte en de oorzaak er van zijn in Europa bskend als „kweekkas- schimmel,” maladie „de toile” „Vermehrungspilz', Ver- mehrungsschimmel” of „Schimmel der Vermehrungsbeete” en het leek me niet ongewenscht, de Javaansche ziekte der kiemplantjes met de Europeesche der stekken te vergelijken. Als oorzaak der Europeesche ziekte worden in de literatuur 1) hama = plaag, ziekte ; mopo = doodmoe, bekaf; lonjoh = met warm water begoten. heee eenige schimmels opgegeven, nu eens Botrytis cinerea Pers, een andere Botrytis-soort of een niet-sporenvormende vorm van Botrytis, dan weer Acrostalagmus albus Prruss. of nog andere schimmels. Het zou te ver voeren, hier de namen op te geven van de onderzoekers, die zien met dit onderwerp bezig gehouden hebben; daarvoor wordt naar mijn uitvoeriger artikel verwezen. Hier slaagde ik er in, Botrytis cinerea te isoleeren ; van het Phytopathologische Laboratorium „Willie Commelin Scholten” te Amsterdam ontving ik reinculturen van Acrostalagmus albus en onlangs van de echte kweekkasschimmel, waardoor, na genomen proeven, bleek, dat de Javaansche mopo-schimmel geen Botrytis of Acrostalagmus is, maar dezelfde is als de Europeesche kweekkasschimmel, door W‚ RurLaNnp Moniliopsis Aderholdii Ruur. genoemd, en die, wat uit proeven bleek, ook hier jonge kinaplantjes kan aantasten, terwijl de Javaan- sche schimmel ook in staat is om gewone stekken en blad- stekken, b. v. van Begonia, Iresine celosoides L en Linaria Cymbalaria L (muurvlasbek) te doen rotten en omvallen. Tot nu toe schijnt ze echter, als zoodanig optredend, niet opge- vallen te zijn, wel als dooder van kiemplantjes. De naam van de mopo-schimmel is dus Moniliopsis Aderholdiì RuuL. Wat de bestrijding betreft, het beste is, de ziekte niet te bestrijden, maar te voorkomen. Zooals uit mijn onderzoek bleek, komt de schimmel in humus, gewonen grond en in de kinatuinen vrij veel voor. Men dient in de eerste plaats voorzichtig te zijn met het begieten. Het beste is, de jonge kinaplanten niet te veel, en dan met een pulverisateur, te besproeien; zoo zag ik op een onderneming, waar in de zaadbedden geen of haast geen mopo voorkwam, dat opeens de ziekte sterk optrad, nadat men een gewonen gieter gebruikt had. Ook te veel schaduw is een factor, die de ziekte be- gunstigt. Mocht de ziekte toch uitgebroken zijn, dan moet men met het begieten nog voorzichtiger zijn. Het beste is dan, de aangetaste aarde en plantjes te verwijderen of met gewone houtasch te bestrooien, daar het me bleek, dat de schimmel op een sterk alcalisch reageerend substraat niet of slecht groeit. a Zoover me bekend is, zijn dit de eenige tot nu toe in de practijk toegepaste middelen. Het ontbrak me aan de gele- genheid om andere middelen, welke tegen de kweekasschim- mel en andere schimmels aanbevolen worden, te gebruiken. Terloops wordt hier vermeld, dat uitdrogen van den grond de schimmel niet spoedig doodt; zoo kon ik in grond, nadat die 4 maanden goed droog bewaard was, de schimmel nog levend trugvinden. Wel is nog aan te raden, ook op het water, waarmee de planten begoten worden, te letten, daar, zooals reeds ApeRrHoLD voor de Europeesche ziekte schreef, het mogelijk is, dat de schimmel door het water verbreid wordt. Het is dus niet aan te bevelen, het water voor het begieten in ijzeren of houten bakken te laten staan, maar men moet zoo veel mogelijk steeds versch water gebruiken. nde risk bid DNA AA GROEISTREPEN OP BAMBOE. Om de toename in lengte van een stengel te meten heeft men bijzondere instrumenten geconstrueerd, de zoogenaamde auxanometers. Met behulp van deze wordt geheel automatisch de toeneming gedurende elk deel van het etmaal aangeteekend op een stuk papier, waarop men dan later aflezen kan, hoe veel de plant b.v. ‘snachts of over dag gegroeid is, BüsceN heeft voor eenige jaren ontdekt, dat wij hier in Indië een plant hebben, die zelf haar groei aangeeft, en tevens opteekent. Dit is een Costus-soort, die Büscer Costus Registrator genoemd heeft, juist omdat ze zelf haar groei registreert. De plant behoort tot de hooge Zingiberaceae (Gember-familie), die in de berg-oerbosschen dikwijls een 2 à 3 Meter hoog onderbosch vormen. Haar inlandsche naam is patjing. Bij deze plant vindt men op de groene stengelleden tusschen de bladeren dunne witte strepen, die voor een deel uit kiezelzuur bestaan. Zulk een streep wordt elken dag afgezet, zoodat de afstand tusschen twee strepen de lengte-toename van elken dag aangeeft. Het witte beslag, waaruit de strepen bestaan, wordt gevormd doordat de bladscheeden elken nacht een vocht uit- scheiden, waarin o.a. kiezelzuur is opgelost, en dat, door verdamping, over dag, de vaste stoffen als een dunne witte streep achterlaat. Iets dergelijks als bij Costus registrator kunnen wij ook vinden bij Bamboe. Bijzonder gunstig voor deze waarnemingen is de bamboe woeloeng (Gigantochloa robusta), bij welke soort de volgende waarnemingen gedaan zijn. In welke mate andere bamboesoorten dezelfde verschijnselen vertoonen, is mij niet bekend. Waarschijnlijk zal bij deze, zij het ook in mindere mate, hetzelfde voorkomen. Als men een heel jonge spriet van een bamboe woeloeng bekijkt, dan zal men zien, dat de geheele stengel volkomen det reen bedekt is met schutbladeren. Deze hebben slechts een zeer kleine bladschijf en bestaan in hoofdzaak uit een nauwe scheede. De bovenrand van deze is voorzien van een kleine uitstaande kraag, die voor het hier besproken verschijnsel van groote beteekenis is. De schutbladeren zijn dicht bezet met kleine donkerbruine haren, die alle met de punten naar beneden gericht, dicht tegen de schutbladeren aangedrukt liggen. De oorzaak hiervan is de volgende: elk schutblad wordt, zoo lang de stengel nog jong is, naar beneden bedekt door het vorige schutblad. Bij het groeien van den stengel schuiven de schutbladeren iederen dag een eind uit het onderaanzittende schutblad, op dezelfde wijze als een zeemanskijker uitgeschoven wordt. Daar de randen van de schutbladeren zeer nauw sluiten, moeten de haren bij het uitschuiven plat gestreken worden, waardoor hun richting met de punten naar beneden bepaald werdt. Maar door dit uitschuiven wordt nog iets anders bereikt. Bekend is het, dat de bamboestruiken ’s nachts en ’s ochtends „huilen”. Uit de randen van de bladeren komen druppels te voorschijn, en als de lucht wat vochtig is, zelfs zooveel, dat men onder een bamboestruik den indruk krijgt, dat het licht regent. Dit uitscheiden van vloeistof is bijzonder sterk bij de heel jonge bladschijven van de jongste schutbladeren. Op bijgaande figuur ziet men, dat deze bladschijven een bos vormen aan het boveneind van den bamboestok. Van deze bladen loopt ’sochtends vroeg een heele stroom van vloeistof naar beneden; bij dien van de gewone bamboebladeren ver- geleken, is hun tranenvloed een stortvloed. Daarom blijft er in de kleine kragen op de bovenschutbladeren altijd een weinig vloeistof, een heel klein meertje, staan. Dit vormt een uitstekende groeiplaats voor allerlei kieine en kleinste organismen. Men vindt er een zeer rijke fauna en flora in : verschillende soorten van infusoria, mijten, nematoden, kleine vliegenmaden, en tallooze schimmels en bakteriën. Deze vormen een slijm, dat met den overvloed van tranen naar beneden vloeit. Op de foto’s zijn deze slijmstrepen te zien. Het stukje schutblad, dat ’s nachts en ’s ochtends uitgeschoven wordt, is dus sterk bevochtigd met dit „tranenslijm”’, dat de ee haren om zoo te zeggen tegen de schutbladeren aanplaxt. Als de zon hoog aan den hemel gekomen is,en de lucht heet en droog geworden is, staken de bladeren het „huilen”, de schutbladeren worden weer droog, en het stukje schutblad, dat op dezen warmen tijd van den dag uitschuift, wordt niet nat, de haren worden niet door slijm vastgeplakt. Voor- loopig ziet men geen verschil, maar het gaat met zulk een schutblad als met een photographisch negatief, dat eerst ont- wikkeld moet worden. Komt er een regenbui (in het labo- ratorium kan een spuitflesch denzelfden dienst doen) of worden de haren op andere wijze, door den wind of door beesten, verwijderd, dan gaan de niet vastgeplakte haren veel ge- makkelijker verloren dan de weslijmde. Hierdoor ontstaan dan de strepen, die op bijgaande foto’s zoo duidelijk zijn. Elke donkere—dus met haren bezette—streep beantwoordt na- tuurlijk aan het in den ioop van den nacht en den ochtend uitge- schoven stuk schutblad ; elke lichte —dus niet met haren bezet- te—streep is over dag, in de heete uren, gevormd. Door com- binatie van het „huilen” van de jonge schutbladeren, van de slijmvorming door de in de kragen der schutbladeren levende bakteriën en van het periodieke nat- en droog-worden ’s nachts en over dag, worden dus de schutbladeren zoo ge- praepareerd, dat de „groeistrepen”’ door regen, wind enz. „ont- wikkeld” kunnen worden. Als een stengellid (iaternodium) een zekere lengte bereikt heeft, gaat het boven het onderaan zittende schutblad uit- steken. De schutbladen dekken elkaar niet meer. Bij de dagelijksche toename in lengte wordt dan een stuk stengel, en niet een stuk schutblad uit het onderaan zittende schut- blad uitgeschoven. Op den stengel zitten echter lang niet zoo veel haren als op de schutbladen; die is bijna heel glad. Men zou nu denken, dat de plant op dit gedeelte van den stengel haar toename niet kon opteekenen. Dit gebeurt toch, zooals op de foto rechts te zien is. Op den donkeren stam van de bamboe woeloeng ziet men min of meer duidelijk, dikwijls zelfs zeer duidelijk, zooals op den gefotographeerden stengel, fijne witte strepen. Deze zijn ook gevormd door het „tranen-slijm”. ’s Nachts vloeit dit heel ver naar beneden. ej Een gedeelte wordt vastgehouden door de randen der schut- bladeren, en bij droog-worden van den stam, als het weer warm wordt, blijft dan een fijne, witte streep van ingedroogd slijm op den stam zitten. Ook over dag groeit de bamboe- stengel verder; maar nu zijn de randen van de oude schut- bladeren droog, en er ontstaat geen streepje. De strepen worden dus gevormd op dien tijd van den dag, waarop het vocht op de schutbladeren en op den stam wegdroogt. Dit gebeurde bij mijne waarnemingen omstreeks 10 uur v. m. Terwijl men uit de haarstrepen op de jonge schutbladeren het dag- en nacht-groeien kan aflezen, kan men uit de witte strepen op den stam zelf alleen de toename ia den loop van een heel etmaal bepalen. Het laatste is dus volkomen overeenkomende met het door BüsceN waargenomen verschijasel bij Costus registrator ; het eerste is een verbeterde uitgave hiervan. H. JENSEN. nn enn nnn nn nnn nnn nen nnn nen nee ee ne en enn en ne een dn ne eenn nnen OVER DE PHYSIOLOGIE VAN HET ZUIGEN VAN DE GROENE SCHILDLUIS (LECANIUM VIRIDE) BIJ COFFEA DOOR P. E. KEUCHENIUS. Zoals bekend, is Lecanium viride, de groene schilâluis, een van de schadelikste vijanden onzer koffiekultuur. Bij een hevige aantasting door deze schildluis krijgt de plant een kwijnend aanzien. Zo’n koffieplant ondergaat een stagnatie in de groei: de bladeren bereiken dikwils niet hun normale wasdom, de internodiën (stengelleden) blijven klein. Dik- wils treden misvormingen op bij de bladeren in de vorm van verkrullingen van de bladschijf, die ook zijn effen oppervlak verliest. Zwaar met groene luis bedekte planten bloeien niet zo rijkelik, waarbij dan nog komt, dat de vrucht zich nade bloei niet „zet”. Zijn de jonge vruchtjes sterk met luis bezet, dan kunnen ook zij nog mislukken en ontijdig afvallen. Ook de bladeren vallen dikwils ontijdig af, zodat de plant een kaal aanzien biedt. Is de plaag buitengewoon hevig, dan gebeurt het wel eens, dat zelfs de takken afsterven; meestal echter herkrijgt de koffieplant in de regentijd weer zijn normaal aanzien, hetgeen echter niet wegneemt, dat de vruchtpro- duktie gering gebleven is. Hoe zijn nu deze verschijnselen, als gevolg van de aantas- ting door Lecanium viride, te verklaren ? De meeste onderzoekers zoeken de oorzaak daarvan in het onttrekken van sappen aan de plant. Ik kom hierop nog nader terug. De talrijke misvormingen van plantendelen, die bekend zijn als gevolg van de aantasting door insekten, geven ons reeds een vingerwijzing, dat de oorzaak van dergelike ziektever- ” te rn schijuselen niet alleen gezocht moet worden in het louter onttrekken van sappen, maar dat ook andere faktoren mede in het spel kunnen zijn. Zo kunnen die faktoren o.a. te zoeken zijn in stoffen, die tegelijk met het zuigen door het insekt in de wond gebracht worden, welke stoffen gewoonlik af- komstig zijn van speekselklieren, die in de slokdarm uitmonden. Het van die speekselklieren afkomstige exkreet bevat soms giften of enzymen, die een specifieke reaktie uitoefenen. Zo ontstaat de pijnlike steek van de bedwants (Cimez lec- twlarius) of wandluis niet door de steek alleen, doch hoofd- zakelik door de uitwerkking van het, tegelijk met de steek in de wond uitvloeiende speeksel. Bij de meeste stekende insekten, zoals wantsen, vliegen en muggen, vormen de tot een steek- orgaan gemetamorphoseerde kaken niet alleen een zuigbuis, waarmee ze het vocht van de „gastheer” opzuigen, doch bo- vendien een speekselbuis, woordoor het speeksel in de wond uitvloeit. De malaria-plasmodiën doorlopen zelfs in de speek- selklieren van de malaria-muskiet (Anopheles sp.) één hunner ontwikkelingsstadia, het stadium van de z. g. Sporozoïten, welke tegelijk met de steek door het speeksel in het bloed van de mens gebracht worden. Ook bij Lecanium viride is de steek- en zuigsnuit uit 2 paar kaken opgebouwd en hoewel deze snuit uiterst fijn en lang is, vormt hij eveneens twee kanalen en wel een zuigkanaal en een speekselkanaal. De aanwezigheid van deze beide ka- nalen kon ik mikroskopies vaststellen. Hieruit volgt, dat de groene luis in het bezit moet zijn van speekselklieren. De betekenis van deze speekselklieren zal ik straks nader uit- eenzetten. Hoewel ik deze speekselklieren niet direkt waargenomen heb, (ik heb nl, de anatomie van ZLecaniwm viride niet spe- ciaal onderzocht), volgt echter hun aanwezigheid uit twee feiten, nl. het voorkomen van een tweede kanaa! in de zuig- snuit, zoals reeds opgemerkt is, en bovendien heb ik in al mijn mikrotomiese coupe’s met daarin voorkomende mondde- len van de groene luis, speekselvocht in het doorboorde plan- tenweefsel aangetroffen. Trouwens het bestaan van speek- selklieren bij Cocciden (schildluizen) is anatomies sedert lang Ee door Mark aangetoond. Hij vond ze o.a. bij Lecanium, Chio- naspis, Coccus, Aspidiotus en Dorthesia. Wij zullen tans nagaan, hoe het voor Lecanium viride met zijn lange dunne snuit mogelik is, die snuit in het planten- weefsel te brengen, welke verschijnselen daarbij optreden en welke physiologiese veranderingen in het aangetaste planten- weefsel plaats grijpen. Reeds verschillende onderzoekers hebben zich met deze vraagstukken in verband met andere Cocciden of Aphiden (bladluizen) bezig gehouden; de voornaamste daarvan zijn Büs- GEN, MORSTATT Een ZWEIGELT. De meeste onderzoekers zochten de verklaring van het binnendringen van de zuigsnuit in de plant in een zuiver mechanies verschijnsel, waarbij dus de snuit eenvoudig door druk de cellen doorprikt ofdecellen van elkaar splijt. We zien nl. bij de bestudering van het verloop van de zuig- snuit van de groene luis in het weefsel van de koffieplant, dat die snuit gedeeltelik zijn weg gekozen heeft door de cellen en gedeeltelik tussen de cellen. Het is echter bekend, dat de osmotiese druk, die men bij planten ook wel turgordruk noemt, in plantencellen tamelik groot is. Zo ontleen ik zan het handboek over plantenphy- siologie van Jost op pag. 22 het volgende: „Wir bemerken nur, dass Drucke von 5—10 Atmosphären etwas ganz Ge- wöhnliches in der Pflanze sind. Es finden zich aber von diesen Mittelwerten nach oben und nach unten hin Abwei- chungen. Unter 3 Atmosphären scheint der osmotische Druck aber selbst in ganz ausgehungerten Zellen nicht zu sinken; er steigt aber dagegen aus ca. 15—20 Atmosphären in der Rübe und in der Küchenzwiebel, auf 40 Atmosphären in den Grasknoten.” Reeds ZweiceLT heeft er de aandacht op gevestigd, dat het eenvoudig uit elkaar dringen van twee cellen geen ge- makkelik werk is als gevolg van die turgorâruk, en voor bladluizen onmogelik is, indien zij daarvoor geen bizondere hulpmiddelen hebben. Geheel anders is echter het door- prikken van de celwand van een cel, al is de osmotiese druk daarin zeer groot. Hiervoor behoeft door het insect Ne geen grote kracht te worden aangewend, daar ’t reeds vol- doende is, de celwand zelf te beschadigen en daarin een gaatje te prikken, terwijl geen turgordruk behoeft te worden over- wonnen. BüsceN heeft het eerst bij Aphiden aangetoond, dat de zuigsnuit bij het binnendringen in het plantenweefsel een sekreet afzondert, afkomstig van de speekselklieren welk sekreet spoedig zou stollen en verharden, waardoor een tor- mele schede om de zuigsnuit gevormd wordt. Deze waarnemingen bij Aphiden zijn door ZweraeLr in zoverre bevestigd, dat ook hij die z. g. speekselschede aange- troffen heeft, terwijl Perrr en Morsrarr een dergelike speek- selschede eveneens bij Cocciden, en wel resp. bij Dactylopius en Diaspis hebben gevonden. Door nauwkeurige waarnemingen heeft ZweigeLT bovendien voor Aphiden bewezen, dat bij het voortdringen in het plantenweefsel voortdurend speeksel uit de zuigsnuit afvloeit, en dit speeksel dus de spits van de zuigsnuit als het ware steeds vooruitloopt, Uit het feit, dat het afgescheiden speeksel tot een echte schede om de zuigsnuit verhard, trokken BüsceN en Perrr de gevolgtrekking, dat die schede uitsluitend de bete- kenis heeft om bij het verder voortdringen de zuigsnuit stevigheid te verlenen, deze te ondersteunen, dus dat het speeksel alleen een mechaniese rol vervullen zou. MorsrATT wees er echter later op, dat bij Diaspis fallas zo’n speek- selschede niet altijd aangetroffen wordt en daaruit volgt van zelf, dat het speeksel in sommige gevallen gemist kan worden. Over de werking en betekenis van het speeksel zijn verder nog waarnemingen gedaan door tal van onderzoekers (BuRMEISTER, Geise, WeDDeE, LEONS, BUSSE, GRUNER, PLATEAU), welke ik hier echter niet alle behandelen kan; alleen wil ik vermelden, dat PrArrAu en GRUNER respectievelik bij Nepa en bij Aphrophora bewezen hebben, dat het speeksel een diastaties enzym bevat, dat dus in staat is om zetmeel in suiker om te zetten. Het in de wond uitvloeiende speeksel van bladluizen blijft volgens ZWEIGELT enige tijd taai-vloeibaar en voor vloeistoffen permeabel en eerst naderhand begint het allengs te ver- Teysmannia, 1915. 5 CG harden. Is het eenmaal zover, dan spreekt het van zelf, dat de schede alleen nog maar eer mechaniese rol speelt, door de bewegingen van de zuigsnuit te ondersteunen; daarnaast heeft het speeksel in vloeibare toestand zeer ver- moedelik het vermogen om zetmeel in suiker om te zetten, door middel van een daarin aanwezig diastaties enzym. Over het voortdringen van de zuigsnuit in de celwand tussen twee cellen, dus bij intercellulair verloop en de werking van het speeksel, zegt ZweiceLT nog het volgende: „Op het ogenblik zelf, als het speeksel aan de spits van de zuigsnuit te voorschijn komt, zal het osmoties werkzame speeksel de turgordruk der aangrenzende cellen verminderen, waardoor in deze cellen ten slotte plasmolyse optreedt (het- geen hij ook werkelik aangetoond heeft) en dientengevolge zal de zuigsnuit geen grote druk meer te overwinnen heb- ben hij het splijten van de celwand in de middenlamel. Ver- moedelik oefent zelfs het speeksel een oplossende werking uit op die middenlamel. Het is niet onverschillig, of de cel doorboord word of alleen van voorbijvloeiend speeksel (als de snuit intercellulair verloopt) de invloed ondergaat. In het eerste geval komt het tot een vermenging van sekreet en cel-inhoud, wat ten slotte het afsterven van die cel ten- gevolge heeft. Bij intercellulair verloop van de snuit hebben we waarschijnlik alleen met een chemiese (osmotiese) prikkel te doen.” We zullen tans zien, welke mijn bevindingen zijn bij Leca- nium viride. Ik moet reeds dadelik vermelden, dat, hoewel ik microto- miese coupe-seriën van door Lecanium viride aangetaste koffie- weefsel gemaakt heb, ik mijn waarnemingen toch hoofdzake- lik gedaan heb bij coupe’s, die ik eigenhandig gesneden heb van levend bladmateriaal van koffie, dat met groene luis bezet was. Om te beletten, dat de schildluizen zouden weg- kruipen, werden ze eerst door indompeling van het materiaal gedurende + 15 seconden in alcohol van 96 pCt. gedood. Men kan dan gerust aannemen, dat het planten weefsel zelf nog niet gedood is, hetgeen ook werkelik het geval bleek. Het voordeel van deze methode is, dat men groter zekerheid heeft, het pro- a add Te toplasme der cellen in zijn natuurlike gesteldheid te kunnen waarnemen, dan wanneer men het materiaal eerst fixeert en daarna de overige gebruikelike bewerking doet ondergaan. Lecanium viride doorboort meestal bij het binnendringen in het plantenweefsel de cuticula van de epidermis midden in een epidermiscel. We zagen reeds, dat hiervoor niet zoveel kracht behoeft te worden aangewend. Slechts éénmaal zag ik de zuigsnuit tussen twee opperhuidscellen binnendringen. Daar ik slechts de aangetaste hoofdnerf van koffiebladeren bestudeerd heb, waarop geen stomata voorkomen, weet ik niet te vermelden, of de groene luizen ook de huidmondjes als porte d'entreé voor hun snuit gebruiken. Ik zou echter ver- moeden, dat hiervoor geen bezwaar bestaat, indien de zuig- snuit ingestoken wordt als juist de stomata geopend zijn. Zijn deze echter gesloten, dan zou de te overwinnen turgordruk te groot zijn. Als de snuit nog pas in het parenchymatiese weefsel is ingestoken, kon ik konstateren, dat dikwils een weinig plas- molyse intreedt, zowel in de doorboorde cellen als 1 à 3 cella- gen daurvan verwijderd. Naderhand echter herstelt zich deze plasmolyse volkomen, ook zelfs in de door de zuig- snuit doorboorde cellen, hetgeen ik bij Coffea robusta gemakkelik kon waarnemen aan de chlorophylkorrels, die juist in het parenchymatiese weefsel van de bladhoofdnerf zo rijkelik voorhander zijn. Deze chlorophylkorrels waren in cellen met oude verlaten steekgangen zelfs volkomen normaal en ook in de protoplast dier cellen was niets abnormaals te ontdekken. De door de snuit doorboorde cellen sterven dus niet af en blijven volkomen gezond. Wat dit betreft, stem- men mijn waarnemingen geheel overeen met die van Morsrarr bij door Diaspis fallax aangetaste perebomen. ZweiGeLT ech- ter zag, dat de door Aphiden met hun snuit doorboorde cellen altijd afstierven en ook Perrr nam hetzelfde waar bij de wijn- stok, die door Phyllovera was aangetast. We zien hieruit, dat het speeksel van verschillende Rhynchoten (wantsen, luizen e.d.) verschillend kan wezen en dat men in geen geval de bij één schildluis gevonden resultaten generaliseeren mag. In mijn coup?’s zag ik ook nog, dat wanneer de snuit eerst aen kort te voren in het plantenweefsel binnengedrongen is, het speeksel niet dadelik stolt en in de vorm van onregelmatige klompen zich om de snuit heen bevind. Eerst langzamer- hand zag ik het speeksel zich in een regelmatige laag om de zuigsnuit heentuitspreiden en verharden, waardoor dan de eigen- like speekselschede gevormd wordt, welke ook bij terugtrekken van desnuitin de plant blijft bestaan. Hieruit volgt van zelf, dat er in den aanvang geen sprake vn is, dat het speeksel een mechaniese, d. w. z. hier een steunende rol speelt; deze funk- tie kan het eerst later krijgen en in dit opzicht sluiten mijn bevindingen zich volkomen aan bij die van ZweiGeLT bij Aphiden. Hoe het te verklaren is, dat het speeksel zich later in een regelmatig laagje om de zuigsnuit heen uitspreidt? Ik geloof, dat dit een zuiver physies verschijnsel is. Daar het speeksel taai-vloeibaar is, zal het eerst in de vorm van onregelmat:ge klompen tegen de zuigsnuit vastkleven, welke klompen zich langzamerhand tengevolge van de adhaesie regelmatig over de zuigsuuit zullen uitspreiden. Van een bepaalde vermenging van speekselvocht met celin- houd zoals ZweiceLT bij Aphiden meent te hebben gekonsta- teerd is dus geen sprake. Steeds laat het speeksel zich door zijn sterker lichtbrekingsvermogen duidelik, ook als het nog. in de vorm van klompjes aanwezig is, onder de mikroskoop van de celinhoud onderscheiden en ik kan niet geloven, dat bij Aphiden een innige vermenging van speeksel met celinhoud wel plaats heeft, zoals ZwzeiceLT beweert. In dit geval zou. er immers geen speekselschede gevormd kunnen worden. Juist het feit, dat beide vloeistoffen zich niet vermengen, maakt het ontstaan van een speekselschede mogelik. Het verloop van de snuit van Lecanium viride in het weefsel van de plant is zeer grillig, d. w.z. de snuit loopt in allerlei gebogen banen naar binnen, hetgeen natuurlik alleen aan de hand van mikrotomiese seriën na te gaan is. Aan zul- ke seriën is het bovendien dikwils mogelik, waar te nemen, dat de verlaten speekselscheden (welke in dit geval feitelik holle buizen zijn) van een enkele buis aan de epidermis ùib=r gaan en zich naar binnen toe hoe langer hoe meer vertakken, ne gen zodat de verlaten speekselbuizen, vooral omdat ze zich onder het mikroskoop als sterk glanzende kleurloze draden voordoen, aanvankelik de indruk maken van een parasitiese schimmel. Steeds zag ik de zuigsnuit in het phloöem (bast-of zeef vaten- gedeelte) eindigen of liever aan de buitengrens van het phloöem met het parenehym (d.i. het weefsel, dat onder de opperhuid aanwezig is) en dus nooit tot op het cambium reiken. Het- geen echter van groter belang is en wat ik met volstrekte zekerheid in al mijn preparaten kon vaststellen, is, dat de spits van de zuigsnuit altijd op de grens van het phloëem met het parenchym aan het einde van een phloëemmergstraal te vinden was, Het is Lecanium viride dus te doen om bij voorkeur de mergstralen in het phloëem uit te zuigen. Precies hetzelfde heeft Prrrr bij Phyllovera vastatrix t. o. v. de wijnstok waargenomen. Andere plantenzuigende iasekten gedragen zich in dit opzicht geheel anders. Apkhiden zoeken hun voedsel volgens ZweiaeLT zowel in het parenchym, als in het phloöem en het xyleem. Dactylop'us van de wijnstok zuigt volgens Prrri voornamelik aan de zeefvaten en geleid- cellen van het phlcêem. Gevolg van de aantasting van de phloëem-mergstralen bij Coffea, door Lecanium viride is, dat die mergstralen en de in de omtrek daarvan gelegen cellen, tot op het cambium en het hout, verbruinee en afsterven. Is het eenmaal zover gekomen, dan krijgt het insekt hier niet meer in voldoende mate voed- sel; hij trekt dan zijn snuit een weinig terug en zoekt een naburige mergstraal op. Hierdoor ontstaan die eigenaardige vertakte speekselscheden in het plantenweefsel Het spreekt van zelf, dat nu eerst, bij het gedeeltelik terugtrekken en weer op een andere plaats insteken van de zuigsnuit, de ver- harde speekselschede mechaniese steun aan de zuigsnuit ver- leent. Ook het geheel terugtrekken van de snuit uit het plan-= tenweefsel kan nu zonder gevaar van breken geschieden. Hoe is nu te verklaren, dat de mergstralen tot op het hout ver- bruinen en afsterven en op welke wijze gelukt het aan Leca- nium viride, die mergstralen geheel uit te buiten ? We weten, dat de mergstralen uit parenchymatiese elemen- ten zijn opgebouwd en in de plant een zeer gewichtige rol ge vervullen. Hun functie is, de in het phloëem aanwezige eiwitten en koolhydraten als ook de anorganiese stoffen en het water, welke in het hout aanwezig zijn, in radiaire rich- ting te vervoeren. Bij het uitbuiten der mergstralen in het phloëem staan dus aan de groene luis alle stoffen ten dienste, welke hij voor zijn levensonderhoud nodig heeft. Bij het zuigen aan het eind der mergstralen ontstaat daar ter plaatse natuurlik een drukvermindering, welke zich voort- zet in de naburige cellen en waardoor men een stroming van stoffen krijgt naar de zuigsnuit toe. Dat hierbij nog osmotiese verschijnselen, welke hun oorzaak vinden in bepaalde stoffen van het speeksel, een rol zouden spelen, lijkt mij niet waarschijnlik, De stroming van stoffen naar de spits van de zuigsnuit is eenvoudig te verklaren door een drukverminde- ring als gevolg van het zuigen. Ik geloof niet, dat er van het speeksel van Lecandum viride een bepaalde gifwerking uitgaat, want anders zouden eveneens de door de zuigsnuit doorboorde pareuchymeellen van de bast moeten afsterven en zulks is allerminst het geval, zoals we zoeven gezien hebben. Het afsterven en verbruinen van de aangetaste ‘mergstralen en van de cellen in de omtrekdaarvan, is een gevolg van het krachtige zuigen, waardoor de proto- plasten dier cellen gedood worden, terwijl de celwanden na- derhand door vorming van looizuren verbruinen. Ik ben dan ook overtuigd, dat Lecanium viride eerst begint te zuigen, zodra hij zijn doelpunt bereikt heeft, m. a. w. zodra de snuit een mergstraal in het phloëem gevonden heeft en niet reeds in het bastparenchym. Omtrent het verloop van de zuigsnuit in het planten weefsel moet ik nog het volgende opmerken. Meestal tracht de snuit de cellen eenvoudig te doorboren, waarvoor ook weinig kracht behoeft te worden aangewend en de snuit verloopt dan in tra cellulair. Minder dikwils kiest de zuigsnuit ook inter- cellulair, dus door de middenlamel van twee aangrenzen- de cellen zijn weg. In dit geval geloof ik ook evenals ZweIGELT, dat door de osmotiese werkzaamheid van het speeksel de turgor- druk dezer cellen verlaagd wordt, want ik zag immers plas- molyse vptreden, terwijl waarschijnlik een oplossende werking RE van het speeksel op de middenlamel uitgaat. De zuigsnuit behoeft dan geen grote kracht aan te wenden om de beide cellen van elkaar te splijten. Of er ook een diastaties enzym in het speeksel voorkomt, heb ik niet met zekerheid kunnen vaststellen; zeer vermoedelik echter is dat zo, want is dat niet het geval, dan zou allicht de zuigbuis verstopt kunnen raken, indien een zetmeelkorrel daarin terecht kwam, welke kans natuurlik zeer groot is. Meermalen heb ik kunnen waarnemen, dat de zuigsnuit ook de houtelementen vermag te doorboren 4). Men kan tans de vraag stellen, hoe het mogelik is, dat de schildluis, zodra hij eenmaal met zijn snuit het phloëem ge- naderd is, zo goed de mergstraaluiteinden weet te vinden. ZweEiGeLT zoekt de verklaring daarvan in de aanwezigheid van zintuigen in de spits van de zuigsnuit. Volgens hem is het vinden van bepaalde gedeelten in het planten weefsel alleen op die wijze te verklaren. Het mooiste daarbij is ech- ter, dat ZweiceLT de zoölogen nog een standje geeft, omdat ze dat nooit eerder hebben ingezien. (ZweiIGeLT is botani- cus). Ik laat ZwriceLT even aan het woord: „Obschon es bisher noch nicht gelungen war, das Vorhan- densein von Nervenfasern und Sinnesorganen in den Borsten selbst nachzuweisen,sod;ängtes mich doeh schon jetzt zu dieser Frage Stellung zu nehmen und vorbehaltlich späterer Unter- suchungen darauf hinzuweisen, dass nervöse Elemente im Saugapparate sensu strenuo zum vollen Verständnis der dem 1) Het is hier de plaats om terloops te wijzen op het eigenaardig verloop van de vaatbundels in de bladsteel en de hoofdnerf van een Robusta-blad, hetgeen misschien nog niet bekend is. Waar aanvankelik nabij de basis van de bladsteel de vaatbundel nog open is, d.w.z. de vorm heeft van een halve cirkel met aan de bovenkant xyleem (hout) en de onderkant phloëem, daar is deze vaatbundelring reeds bij de nadering van de bladschijf volkomen ge- sloten, zó dat tans het xyleem binnen en het phloëem buiten ligt. Dorsi- lateraal van deze gesloten vaatbundelring verlopen nu twee kleine vaatbun- dels, welke naar de bladtop toe, telkens zijvaatbundels afsplitsen, die onge- veer horizontaal en evenwijdig lopen, totdat er een 6-tal zijn. Intusschen heeft ook de hoofdvaatbundel medio-dorsaal een zijvaatbundel afgesplitst, zo- dat er nu in het geheel dorsaal daarvan 7 kleinere vaatbundels zijn. Op een afstand van ongeveer °/, van de bladlengte vloeien deze 7 vaatbundels in el- kaar en wel zo, dat een platte bovenste xyleemlaag en een eveneens platte daaronder gelegen phloëemlaag is ontstaan. BE EE Botaniker entgegentretenden Bilder notwendig sind, wenn gleich dre Zoölogen, infolge einer — wenigstens soweit die Pflan- zen als Wirte in Betracht kommen — völlig unrichtigen Vor- stellung vom Saugphänomen, nicht nur nicht darnach fahndeten, sondern sogar die Notwendigkeit spezi’ischer Apparate in Abrede stellten. Wir wollen zunächst wieder die Zoölogen zu Worte kommen lassen und dann diskutieren, inwieweit die von ih- nen vertretenen Auffassungen seitens der Botaniker beibehal- ten werden dürfen. Die auch später massgebend gebliebene Grundansicht stammt von BuRMEISTER.” ?) Men ziet, dat ZweiceLT buitengewoon heftig is-en zich schrikkelik ergert over het gebrek aan kunde der zoölogen. Dit laatste kan men beschouwen als de antithese van de these, dat ZWeIiGELT als botanicus per se kundig is en het beter weet! Mij dunkt, dat het ZwerieeLT toch begrijpelik moet wezen, dat de mening van BurMeISTER, welke in 1882 is uitgespro- ken, tans onmogelik heersend gebleven kan zijn. Als antwoord op de ergernis van ZweiGeLT, moet ik reeds da- delik zeggen, dat ook ik, zowel voor Aphiden als voor Cocciden, het bestaan van speciale zintuigen in de spits der snuit beslist moet ontkennen. In de fijne monddelen, waaruit de snuit is opgebouwd en die volkomen massief zijn en uit chitine bestaan, kan geen sprake zijn van zintingen en dus ook niet van zintuigelike waarneming. Niettegenstaande dat, zijn Cocciden en Aphiden toch in staat om de plaats, die ze met hun snuit zoeken, te vinden en de verklaring daarvan is hoogst eenvoudig en zelfs door een zoöloog te vinden, al schijnt zij aan ZweiGeELT, in zijn ergernis, ontgaan te zijn. Wil het insekt weten, of het met zijn snuit reeds is aan- geland waar het zijn wil, dan zuigt het dier evenen proeft dan van zelf aan het opgezogen sap, in de mondholte, of het reeds de gewenste plaats heeft bereikt. Is zulks aog niet het geval, dan steekt het verder. Het gevolg van dit zoeken is dan ook, dat ik in mijn preparaten van Lecanium viride heb kunnen waarnemen, dat het dier wel eens op de verkeerde weg is, zijn snuit een weinig terugtrekt en dan in een andere richting steekt. 2) Cursivering is van mij. te ZWEIGELT zegt nog: „Als weiteren Beweis für die präzise Wahrnehmung der Turgorstürze betrachte ich die wohl an jedem Objekt zu wie- derholende Beobachtung der Wanderung der Siphonophora millefolii auf Achillea millefolium in acrofugaler Richtung. Die Tiere sassen an den Pflanzen, die abgeschnitten und ohne Glassturz in ein Gefäsz mit Wasser gestellt worden waren, zunächst unmittelbar an den Blütenstielen als dicht pelziger Belag. Am nächsten Tage waren sämtliche Läuse als geschlossene Gruppe um etwa !/; der gauzen Stengellänge tiefer gewandert, am zweiten Tage auf 2, herabgekommen, am dritten Tage war die Pflanze verwelkt, die meisten Tiere im Glasgefäss ertrunken. Die Tiere haben also die Turgor- verluste von der Spitze her sehr deutlich wahrgenommen ud durch aerofugale Wanderung sich aus der wasserarmen Zone geflüchtet.” Ik ben het volmaakt met ZweiceLT eens, dat de turgor- vermindering door de bladluizen is waargenomen, maar niet dat zulks door de spits van de snuit is geschied en mij is het en raadsel, dat hij daarbij niet gedacht heeft aan de mogelikheid, dat die drukvermindering in de mondholte van het insekt kon worden waargenomen. Buitendien moest ZWEIGELT als botanicus zeker ook aan de mogelikheid gedacht hebben, dat bij afsterven van het het bovenste stengeldeel, chemiese veranderingen in de cellen daarvan plaats grijpen, die ook door de bladluizen moeten geproefd worden, niet door de spits van de zuigsnuit, maar door de mondhoite. Een verschijnsel, dat nog oaverklaard gebleven is, is het vermogen van Lecanium viride e. a. Cocciden om hun uiterst lange, dunne snuit, die in rust in tweeën gevouwen is, te ontvouwen. Ik wees er zo juist op, dat de monddelen volko- men massief zijn, dat er geen plaats is voor spiervezelen. Deze vindt men alleen aan de basis van de snuit. De verklaring daarvan zoek ik in de veerkracht of beter de stijfheid van de zuigsnuit. Wil de schildluis zijn snuit in de plant steken, dan drukt hij eerst de fijne spits in de opperhuid en wendt dan de kop (het lichaam) zo, dat de snuit zich ontvouwt tot eeu rechte naald. Bij het terugtrekken B Deen van de snuit uit de plant, zal zich die snuit weer dubbel- vouwen door de veerkracht van de chitine, Ten slotte moet ik nog even nader uiteenzetten, hoe nu die eigenaardige ziekteverschijnselen bij de koffieplant, als gevolg van de aantasting door ZLecanium viride feitelik moeten worden verklaard. ZIMMERMANN schreef op pag. 11 in. „De dierlijke vijanden der Koffieeultuur” dl. HI: „Voor de door haar bewoonde planten is de groene luis vooral daardoor schadelik, dat zij aan deze alle voor hare voeding noodige stoften onttrekt. De hoeveel- heid dezer stoffen wordt nog daardoor vergroot, dat de groene luizen, zooals de meeste schildluizen, een suikerrijke vloeistof afscheiden, die natuurlijk ook in den één of anderen vorm uit de plant moet gehaald worden”. Andere onderzoekers zijn veelal dezelfde meening toegedaan. Ik meen te moeten betwijfelen, of het onttrekken van plantensap aan de plant wel alleen of in hoofdzaak die nadelige uitwerking op de plant heeft. Zuiver theoreties beredeneerd, moet natuurlik elke schildluis schadelik zijn, omdat hij sappen aan de plant ontneemt. Door Lecanium viride, die met zijn snuit uitsluitend uit de mergstralen van het phloëem zuigt, worden natuurlik, zooals we reeds zagen, koolhydraten, eiwit- ten en anorganiese zouten opgezogen. Nu hebben sommige blad- en schildluizen de merkwaardige, nog onverklaarde gewoonte om zeer veel meer sap te zuigen, dan ze voor hun levensonderhoud nodig hebben, waardoor ze voortdurend het te veel, in de vorm van een sterk suikerhoudend vocht, uit de anus uitscheiden. BRANpEs schreef dat verschijnsel bij bladluizen toe aan het gemis van malpighiese vaten, ten gevolge waarvan ze het voedsel minder goed zouden kunnen verwerken. Ik betwijfel dit laatste. Malpighiese vaten zijn zuiver excretie-organen, die niets met het eigenlik verwerken van voedsel te maken hebben. Zij zonderen slechts de scha- delike en onbruikbare stoffen zoals uraten, oxalaten en urine= zuur af. Ik geloof veel meer, dat we hier alleen met een ondoelrmatige verspilling van voedsel, dat toch in overmaat aanwezig is, te doen hebben. Hoe dit ook zij, Lecanium viride heeft een normale ontlasting „ EEN en bij deze schildluis zien we die voedselverspilling niet. Het uitscheiden van een droppeltje uit de anus geschiedt met zeer lange tussenpozen en niet in grote hoeveelheid. Kweekt men groene luizen bij afsluiting van mieren, zoals ik maan- denlang gedaan heb, dan nog ziet men geen overmatige op- hoping van exkreet bij de anus. Bij de aanwezigheid van duizenden groene luizen vermeer- dert de hoeveelheid aan de plant onttrokken sappen natuur- lik aanmerkelik, maar ook die gezamenlike hoeveelheid lijkt mij in dit geval nog niet zo aanzienlijk. De belangrijkste schade, door de groene luis teweeggebracht, moet mijns inziens gezocht worden ín de door zijn zuigen veroorzaakte nekrose van de mergstralen en van de cellen in de omtrek daarvan in het phloeëm. Het gevolg van het afsterven der mergstialen, vooral wanneer duizenden schild- luizen zuigen, is een stremming in het sapvervoer in radiaire richting en daardoor een ernstige storing inde stofwisseling van de plant. Hierdoor verklaar ik eveneens de afwijkingen van de normale groei van de jonge plantendelen. &) DseuBEr, 15 Febr. 1915. LITERATUUR. 1. G. BrANpes. Die Blattläuse und der Honigtau. Zeitschr, f, Naturw. 1893. 2. M. BüscenN. Der Honigtau. Biologische Studien an Pflau- zen und Pflanzenläusen Jenaische Zeitschr. f. Naturw. Bd. 18. 3. M. Gruner. Biologische Untersuchungen an Schaumzi- kaden,-Berlin 1901. BL OST. Vorlesungen über Pflanzenphysiologie, Jena. 5. BE. L. Mark. Beiträge zur Anatomie der Pflanzenläuse, insbesondere der Cocciden. Bonn. 1876. 6. H. Morsrarr, Untersuchungen an der roten austernförmi- gen Schildlaus, Diaspis fallax Centralbl. f. Bakt. Abt. IL Bd. 21. 1) Leeanium viride is bovendien sehadelik doordat zijn anaalexkreten aan- leiding geven tot de vorming van roetdauw, doeh hierover wil ik het in deze verhandeling niet hebben. 10. ENG L. Perri. Uber die Wurzelfäule phylloxerierter Wein- stöcke. Zeitschr. f. Pflanzenkrankh. 1909 p. 18. L. PETRI. Eenige Bemerkungen über die Rolle der Milben bei der Dactylopius-Krankheit der Reben. Centralbl. f. Bakt. Abt. IT BJ, 21. F. Prarreau. Recherches sur les phénomènes de la diges- tion ches les Insects Bruxelles 1874. F. ZweiceLT. Beiträge zur Kenntnis des Saugphenomens der Blattläuse und der Reaktionen der Pflanzenzellen, Centralbl. f. Bakt. Abt. II Bd. 42. NN A Ee GAOUTCHOUC-HARSEN DOOR Dr. A.J. UrrÉr. Na een periode van grooten bloei raakte in de tweede helft van de vorige eeuw de chemie der plantenstoffen eenigszins op den achtergrond. Door het gelukken der synthese van enkele organische verbindingen werd een zooveel—belovend arkeidsveld geopend, dat haast iedere chemicus zijn krachten aan dit zoo vruchtbaar onderdeel der scheikunde ging wijden. Doch in de laatste decennia is eene kentering ingetreden en heeft de „phytochemie” wederom de belaugstelling van vele onderzoekers, waaronder de grootste scheikundigen, tot zich getrokken. Over natuurproducten zijn de laatste jaren een groot aantal verhandelingen verschenen, waardoor nieuwe gebieden zijn geopend en onze kennis van vele stoffen uit het planten- en dierenrijk aanzienlijk werd verruimd. Noemen we slechts de studies van Emi, FrscHer over puri- nen, eiwit en looistoffen, van WaArrLAcH en SEMMLER over aetherische oliën, van tal van bekende chemici over de alka- loiden, van HARRIES over caoutchouc en van WiLLsrätreRr over het bladgroen en de blauwe of violette plantenkleurstoffen. Meermalen waren deze onderzoekingen niet alleen van zuiver wetenschappelijk belang, doch konden resultaten direct door de industrie worden geëxploiteerd, | Bij den grooten opbloei van de rubbercultuur‚-handel en =industrie is het begrijpelijk, dat ook het marktproduct sterk de aandacht van de chemici trok en dat men zich niet te- vreden stelde met de bestudeering van het hoofdbestanddeel: de koolwaterstof caoutchouc, doch ook aan de nevenbestand- deelen aandacht schonk, vooral toen bleek, dat deze „veront- treinigingen” van groot belang voor de hoedanigheid van het gevulkaniseerde product waren. gn Bij de in onze koloniën gecultiveerde rubbersoorten zijn het voornamelijk de eiwitstoffen en de z.g. harsen, die voor een nader onderzoek in de eerste plaats in aanmerking komen. Over deze laatste groep van lichamen, waarmede wij ons al eenige jaren, zij het ook met groote tusschenruimten, bezig hielden, zal in deze verhandeling het een en ander worden medegedeeld. Ip de tijden, toen onze kennis van de chemie nog niet ver voortgeschreden was, heeft men reeds de behoefte gevoeld om de talrijke verbindingen, uit plant of dier geisoleerd, tot groepen samen te vatten. Men was wel genoodzaakt, uiterlijke kenmerken, physische eigenschappen en enkele een- voudige chemische reacties tot grondslag voor deze indeeling te kiezen. Zoo ontstonden groepen als suikers, bitterstoffen, harsen enz. Later is wel gebleken, dat aldus geheel verschil- lende stoffen in een zelfde klasse zijn ondergebracht. Zoo werden glasachtige amorfe kleverige stoffen, die onop- losbaar in water en zuren waren, doch in alcohol oplosten, met den naam harsen gedoopt. Ook door loog gingen ze ten deele in oplossing, de harszeepen vormend, zoodat men de aanwezigheid van harszuren aannam. De harsen zijn in de natuur zeer verspreide, vooral in dez. g. balsems voorkomen- de plantenstoffen, en onderscheidene ervan als colophonium, damar, barnsteen, zijn wel aan al onze lezers bekend. Wanneer we nu een onzer caoutchoucsoorten, bijv. Castilloa, die rijk aan z. g. hars is, met alcohol extraheeren en vervol- gens dit oplosmiddel verdampen, houden we een rest over, die in uiterlijk en enkele eigenschappen wel eenige overeen- komst met de bovengenoemde harsen vertoont en daarom in deze groep werd ondergebracht. Van sommige caoutchouc- soorten, bijv. Hevea-rubber, is het harsgehalte zeer gering, van 1 — 2 pCt, bij andere, als Castilloa en Ficus, wordt meer- malen de 10 pCt overschreden, bij balata wordt het eiijfer 75 bereikt. Enkele Ficussoorten zijn zelfs zoo rijk aan hars, dat ze praktisch vrij van caoutchouc zijn. O.a. vond ik in het product van Ficus variegata (de Gondang) meer dan 94 pCt. Terwijl bij Hevea-rubber het harsgehalte tusschen nauwe grenzen schommelt, loopt het bij Ficus- en Castilloa-caout- chouc zeer uiteen. Leeftijd der boomen, hoogte en diepte van tappen, behandeling der boomen, al deze factoren oefe- nen bij deze soorten invloed op de hoeveelheid hars uit. Zoo constateerde ik destijds in een monster Castilloa van eene onderneming, waar de boomen z. g. „dood”’ werden getapt, een harsgehalte van bijna 50 pCt. Lang heeft het geduurd vóór het nader onderzoek van deze harsen ter hand werd genomen, hoewel niet alleen zuiver wetenschappelijke belangen daarmede zouden worden gebaat. Een Engelsch rubberscheikundige Spence sprak zich op de eerste Londensche rubbertentoonstelling als volgt uit: „Het is zeer te betreuren, dat zoo weinig aandacht aan de chemie van de harsen is geschonken, welke deze door hare aanwe- zigheid in iedere caoutchoucsoort ten volle verdienen. Mij lijkt het toe, dat een zorgvuldig en systematisch onderzoek van deze stoffen zou voeren tot een gewichtige vermeerde- ring van onze kennis, zoowel uit een biologisch als uit een economisch standpunt, en resultaten zou afwerpen, welke den onderzoeker voor zijn ingespannen arbeid op dit zoo lastige terrein zouden beloonen.” Toen SPeNce zich aldus uitliet, was het onderzoek van de harsen uit de zoo nauw met de caoutchouc verwante getah- pertjah in het Utrechtsche Organisch-chemische Laboratorium, onder leiding van VAN ROMBURGH in vollen gang. Deze geleerde heeft uit dit product eene verbinding in zuiveren toestand afgezonderd, welke geidentificeerd werd met een stof, die in de zaadhuid van de lupine voorkomt en daarom den naam lupeol heeft verkregen. Het is zeker wel merkwaardig, dat hetzelfde gecompliceerde lichaam uit twee botanisch zoo ver van elkaar staande planten werd geïsoleerd; in deze verhandeling zal daarvan nog een voorbeeld worden genoemd. Het moge waar zijn, dat in verwante planten meermalen dezelfde of analoge verbindingen zijn aangetroffen, omgekeerd kan men zeker niet beweren, wat eens een door enkele chemici geliefde theorie was, dat het voorkomen van dezeltde producten in verschillende planten op botanische verwantschap zou wijzen. Lupeol behoort tot een groep van verbindingen, die men ne vroeger onder den naam pAytosterinen samenvatte en waarvan men verscheidene vertegenwoordigers in het plantenrijk, vooral in zaden, had aangetroffen. Ze vertoonden groote overeenkomst met de klasse der chotiesterinen. die uit dierlijke producten en afscheidingen, wolvet, galsteener, faeces waren afgezonderd. Het is later weer gebleken, dat deze indeeling, die op het gescheiden voorkomen in planten- of dierenrijk gebaseerd was, niet gehandhaafd kon worden, Men doet dus goed door in den vervolge slechts van sterinen te spreken. Tot de zeer verspreid voorkomende sterinen moeten vooral de amyrinen gerekend worden, die van vele caoutchoucharsen het hoofdbestanddeel uitmaken, meestal in den vorm van azijnzure verbindingen. Ze zijn reeds vele jaren geleden uit Elimi-hars, het product van Kenari-soorten, geïsoleerd en later ook in andere harsen aangetroffen, VAN RoMBURGH vond amyrinen ia de getah-pertja, HESSE in coca-bladeren, CoHeN in balata en bresk. Ook van deze stoffen kan dus getuigd worden, dat ze in botanisch geheel verschillende plantensoorten worden aangetroffen. Daartegenover staat, dat het onderzoek van een groot aan- tal caoutchouc-harsen mij heeft geleerd, dat hierin bijna altijd lupeol of amyrinen zijn aan te toonen, zoodat men ou- dere onderzoekingen, weike andere resultaten ople verden, kan wantrouwen. Dit is mij onlangs nog duidelijk geworden toen een door GRESHOFF en SACK uit de Gondang-was geïso- leerde verbinding, door hen met den naamficocerylaleo- hol gedoopt, met een der amyrinen identiek bleek. Toen ik voor eenige jaren met het harsonderzoek van de handels-caoutchouc-soorten van onze kolopiën, d.z. dus: Hevea, Manihot, Ficus en Castilloa begon, trokken de meest harsrijke soorten mij in de eerste plaats aan. Het is daarbij toch mogelijk, een groote hoeveelheid uitgangsmateriaal te verkrijgen, hetgeen wel wenschelijk is, daar het van elkander scheiden van de verschillende sterinen slechts door zeer talrijke omkristallisaties doenlijk is, hetgeen natuurlijk met verlies gepaard gaat. Om die reden kwamen dus Castilloa en Ficus het eerst in aanmerking, vervolgens Manihot en ten laatste Hevea. Sd en De beiden eerstgenoemde soorten werden door mij onder- zocht, later verscheen van andere zijde een publicatie over Manihot rubber, weldra hoop ik mijn resultaten van het on- derzoek van Hevea-hars mede te deelen. Het is hier niet de plaats om uitvoerig deze verhandelingen te resumeeren; ik volsta met er op te wijzen, dat de hars van Ficus elastica voornamelijk uit een amyrine, die van Manihot en Hevea uit isocholesterine (dat ook in wolvet voorkomt) bestaat, terwijl die van Castilloa zeer gecompti- ceerd samengesteld bleek te zijn. De hieronder opgenomen literatuur geeft dengene, die zich voor de harsen interes- seert, de gewenschte gegevens. Om een denkbeeld te krijgen, van den invloed, dien hoe deze harsen op het vulkanisatieprocédé uitoefenen, zal het wensche- lijk zijn, hun gedrag tegenover zwavel te bestudeeren. Daarvoor is een groote hoeveelheid materiaal gewenscht, dat ten deele gemakkelijk te verkrijgen is. MAURENBRECHER toonde aan, dat kenarie-hars vooral uit d-amyrine bestaat, terwijl schrijver voud, dat het G-amyrine in groote hoeveelheid uit de Gondang-was is le winnen, Ik hoop, dat het onderzoek van talrijke andere caoutchouc-har- sen, waarmede ik mij nog bezighoud, tot resultaat zal heb- ben, dat ook de andere verbindingen gemakkelijk toeganke- lijk worden. DseMmBer, Februari ’15. LITTERATUUR. In het boekje VAN Gustav HiILLEN (Akademische Buch- handlung Bern), getiteld: Ueber Kautschuk-undGutta- Percha-Harze vindt men de onderzoekingen vóór 1912, waaronder die van onze landgenooten VAN ROMBURGH, COHEN, MAURENBRECHER en SACK, geresumeerd. Sedert verschenen: Urrke, A. J. Sterinen uit Ficus- en Castilloa-Caoutchouc Chem. Weekbl. 1912 bldz. 773. Urrée, A. J. De Sterinen van Alstonia scholaris Chem. Weekbl. 1914 bldz. 456. Teysmannia, 1915. 6 EEN VAN DE OORZAKEN VAN VERSCHILLEN IN KWALITEIT BIJ HEVEA-RUBBER DOOR Dr. K. GORTER, Een vraagstuk van zeer groote actueele beteekenis voor onze Hevea-cultuur is het verschil in kwaliteit, dat er be- staat tusschen verschillende partijen plantagerubber. Wel is waar is de eene Para-rubber ook volstrekt niet heelemaal ge- lijkwaardig aan de andere en bestaat dus ook daar een zekere mate van variabiliteit in eigenschappen, maar het schijnt toch wel, dat de verschillen in trekvastheid na vulcanisatie van plantagerubber grooter zijn dan dit bij Para-rubber het geval is. Zoo is mij althans verzekerd door de continental- fabrieken te Hannover, die een van de grootste verbruikers van plantagerubber zijn en waar ik tijdens mijn verlof in Europa gelegenheid had een bezoek te brengen. Soortgelijke ervaringen zijn mij ook elders meegedeeld, trouwens is daar- over in de laatste jaren in de vakliteratuur herhaaldelijk ge- schreven. Daarover kan men het wel eens zijn, dat de beste soorten plantage-rubber niet voor Para-rubber onderdoen; de eenige klacht is, dat een zelfde kwaliteit (b.v. crêpe) niet binnen zekere enge grenzen dezelfde trekvastheid na vulca- nisatie vertoont. Dit maakt, dat groote verbruikers van plantagerubber de noodzakelijkheid hebben ingezien om de rubber van te voren in partijen te sorteeren; deze gaan eerst ieder voor zich door de waschmachines, waarna van elk een monster wordt gev ul- caniseerd en op trekvastheid en andere mechanische eigen- schappen onderzocht. De ervaring leert dan verder, hoeveel rubber van hoogere en lagere trekvastheid gebruikt moet worden om een artikel te krijgen van goede en zooveel mogelijk constante eigenschappen. en Het is zonder meer duidelijk, van hoe groot gemak het zou zijn voor den fabrikant, wanneer hij de zekerheid had, dat een bepaalde kwaliteit (b.v. crêpe) binnen zekere grenzen constante eigenschappen bezat. Wij moeten er naar streven, dat te bereiken. Daartoe is het noodig, dat we weten, welke factoren hier van invloed kunnen zijn. Ik zal hier thans niet nagaan, in hoeverre de bereiding van invloed kan zijn op de eigenschappen van het product. Daarop hoop ik later wel te komen. Thans wil ik mij er toe bepalen, de aandacht te vestigen op enkele waarnemingen, die ik in den laatsten tijd gedaan heb en die, naar het mij voorkomt, van groot belang voor de praktijk kunnen zijn. Vooraf herinner ik er aan, dat ik reeds vroeger (Jaarboek v.h. Dep. 1912) de meening heb uitgesproken, dat de rubber reeds als zoodanig in de latex voorkomt. Daaruit volgt, dat coagulatie, althans in hoofdzaak, bestaat in het veree- nigen van de kleine caoutchoucbolletjes tot grootere massa’s. Ik heb mij nu in den laatsten tijd in verband met de kwes- tie van ongelijkmatigheid van het plantageprodukt de vraag gesteld: Is de rubber uit den eenen Hevea-boom wel volkomen gelijk in eigenschappen aan die uit een anderen boom ? Door onderzoek is mij gebleken, dat die vraag in ontken- nenden zin beantwoord moet worden. Daarbij steun ik op viscositeitsmetingen van benzoloplossingen van rubber uit latices van verschillende boomen. De bizonderheden van de methode, die daarvoor werd uitgewerkt, zullen later in een nieuwe publicatie van het Departement worden medegedeeld, Hier volsta ik met te vermelden, dat ik de resultaten heb kunnen uitdrukken in een voor verschillende monsters ver- gelijkbaar cijfer, dat ik viscositeits-index (V. 1.) genoemd heb. Deze viscositeits-index is met een bevredigende mate van nauwkeurigheid vrij gemakkelijk te bepalen. Hieronder volgen enkele cijfers, die ik tot nu toe bij mijn bepalingen verkre- gen heb. Van een Hevea-aanplant van 1882 in den cultuurtuin te Buitenzorg onderzocht ik 9 boomen, waarvoor ik de volgende Weed. vond: EN et AANPLANT 1882. Nol. 153 NDE 1.56 rn ID Lage AES 157 4 el, 1.63 25E SHEN < 1.84 GE 1.51 Blk sel 1.46 bh Gemiddelde voor de 9 onderzochte boomen 1.50. Het blijkt hieruit, dat er belangrijke individueele verschil- len bestaan; de V. I. beweegt zich in deze gevallen tusschen 134 als minimum en 1.63 als maximum. Dit verschil in V. L. moet volgens de tot nu toe opgedane ervaring gepaard gaan met een verschil van circa 25 / in trekvastheid van van de rubber na vulcanisatie. Het is opmerkelijk, dat de latex van boom No. 3, die den hoogsten V. L. vertoont, roomgeel van kleur is, zoodat er correlatie schijnt te bestaan tusschen de kleur van den latex en de kwaliteit van het produkt. Het is vooral vour se- lectiedoeleinden van belang, hierop te letten. Verder heb ik den latex onderzocht van de 2 oudste boomen, die in den cultuurtuin aanwezig zijn; deze dateeren van het jaar 1875 en zijn gekweekt uit zaad, dat door WickKHAM ver- zameld is. Deze boomen wijken in type af van den aanplant 1882 en hebben beide ook een vrij lage V. IL. (1.28 en 1.20). Opvallend laag zijn nu echter de V. L. van de uit zaad van 1908 van deze 2 boomen gekweekte afstammelingen, Deze zijn thans voor het eerst ee en gaven de volgende opvallend lage cijfers: AANPLANT 1908. Not. -d.st OT: Nor) EES 1.05 Hr LE EDT Zeer den 1.01 EE en. OBE ais Gok EEN 0.86 ha lastnd: 0.77 10 Aas ED ER OPLOPEN ES 1.05 RB HIS 1.01 4 ek 1.00 Gemiddelde voor 12 boomen 1.00 Hadden we bij den aanplaet van 1882 nog een gemiddelde V. 1. ven 1.50, hier bedraagt dat gemiddelde niet meer dan Let En 1.00. Het zal nog moeten blijken, of deze cijfers bij verder tappen constant blijven. Ook dient te worden nagegaan, in hoeverre de V. IL. afhankelijk is van uitwendige invloeden, zooals meer of minder intensief tappen, bemesting, grond- gesteldheid en dergelijke. In dit verband deel ik mede, dat tusschen de Hevea’s in kwestie tot voor een jaar geleden nog Musa tusschengeplant was. Dit kan wellicht van invloed geweest zijn. Mocht echter blijken, dat de grootte van de V. L. veeleer een innerlijke eigenschap van het individu is, dan zou de kwaliteit van de rubber van verschillende ondernemingen vooral afbankelijk moeten zijn van het type van de boomen, waaruit de aanplant is samengesteld. Het komt mij voor, dat in deze richting belangrijk werk voor de praktijk kan worden verricht. Buirenzoreg, 23 Februari 1915. NIN TTT TTT TAN, JAVAANSCHE VOEDERGRASSEN, XIII. (Vervolg van XXV, 549). Van het Handelslaboratorium te Buitenzorg ontving ik het eerste gedeelte van een reeks in cijfers uitgedrukte analyses van Javaansche Voedergrassen. Een drietal van die grassen werden reeds in vorige jaar- gangen van dit tijdschrift besproken, waarom ik de op die grassen betrekking hebbende cijfers hier laat volgen: 4 = | - a | ei | (PT= 2 | SIElS|S |E Be en E | Wetensch. 2 | > Eil 2 | 5 [8/8 Teysmannia. | j B ee sl s Naam. SIE sale ae | als le Sl [Ss |e = Al | EENES XXIV,497 Paspalum minu- | tiflorum 1.99 12.41.87 18.7 29.3| 11.14 [7.126,03 | | | | | XXV,85 | Isachne firmula. 2.22 14.0 2.96 17.6'35.7! 12.38 |7.18/6.78 XXV,298 Isachnè montana. 1.97 12.3 2.85'22.3 See 13.10 |7.92 6.83 Men ziet, dat deze 3 grassen alle een hoog eiwitgehalte hebben. Daaruit alleen de conclusie trekken, dat het goede voedergrassen zouden zijn, gaat niet aar. Ten eerste is er nog slechts één enkele analyse verricht, waaruit nog niets met zekerheid valt af te jeiden. Bovendien beslist niet het eiwitgehalte, doch het gehalte aan verteerbaar eiwit over de waarde als voederplant. Ik zag echter de op het Haijngplateau geïmporteerde schapen deze 3 grassen gretig tot zich nemep, terwijl de heer Large, die daar reeds geruimen tijd op die schapen toezicht houdt, mij mededeelde, dat deze grassen tot de beslist goede te rekenen zijn, een oordeel uit de prak- tijk, waaraan des te meer waarde te hechten valt, omdat het door de analyse wordt gesteund. XXVII. Panicum muticum Forsk. Ns On Wanneer ik van alle op het Hijangplateau voorkomende voedergrassen voldoende gegevens heb, zal ik op deze zaak terugkomen. Ik zal dan aantoonen, dat de daar gevonden wor- dende schapenweiden rijk zijn aan witnemende voederplanten, niet alleen tot de Echte grassen, doch ook tot de Schijngras- sen en Leguminosen behoorende. Eiwitrijke, zachtbladige Cyperaceeën zijn rijk vertegenwoordigd, planten, die door de schapen met graagte worden gegeten. Alle schijngrassen over dezelfde kam te scheren, ze, de oude sleur volgend, zonder on- derzoek onvoorwaardelijk aftekeuren, is, zooals ik in den loop der eeuwen hoop aan te toonen, in hooge mate onbillijk. 2. Panicum muticum Forsk., Flora Aeg. Arab 20. Zie plaat XXVII. De soortnaam muticum beteekent „stomp, ongewapend, on- gestekeld, ongenaald’”, Waarschijnlijk werd deze naam aan de plant gegeven om de tegenstelling te doen uitkomen met Pani- eum Crus galli en Panicum stagninum, waarbij ge, genaald is. Dit thans in vrijwel alle tropische gewesten verbreide gras is onder vele verschillende namen beschreven. De voornaamste daarvan zijn: Panicum amphibium Srrup., Panicum barbinóde TRIN., Panieum limnáeum SrruD., Panieum molle Sw. (dit is een variëteit met behaarde aartjes en S-nervige g,‚) en Pas- palum mollicomum KunNru, misschien ook nog Panicum numi- dianum LAM. Panieum spectabile, die soms met dit gras ver ward wordt, is een totaal verschillende soort. De soortnaam amphibium beteekent „zoowel op het land als in het water levend” en is een zeer gepaste naam ; barbindde beduidt, „met behaarde knoopen’’, een naam, die van gebrekkige waarneming getuigt; limndeum beteekent „in het slijk levend”, molle beduidt „zachtharig”, numidiánum, beteekent inheemsch in Numidië”, mollicomum beduidt „met een zachte kuif’, „met zachte haren”, Volksnamen. Behalve met den Hollandschen naam Para- gras wordt Panicum muticum op Java nog met twee vaste inlandsche namen aangeduid, nl. Roempoet (Djoekoet) malèla, m, s, en Soeket kolondjono, j. Bij Nanggoeng (Buitenzorg) hoorde ik het gras algeimneen Djoekoet inggris noemen. Voorts vind ik nog als inlandsche namen opgegeven: K o- loméëndjo,j, Lang-toelangan. md, Pendjalinar,j (zeer onbetrouwbare naam!), Rebha ranggam, md, Soeket pendjono, j. In Voeding en Voedsels van het Paard. pag. 49, heeft Mars nog als inlandsche namen van dit gras Roempoet Be n- gala en Roempoet goni, twee namen, waarmede ge- woonlijk Panicum maximum wordt aangeduid. Echter heeft ook WieManN Sr (Teysmannia X, 316) als inlandschen naam van het gras Roempoet egengala. Inhoeverre hier verwar- ring in het spel is, waag ik niet te beslissen. Men vergete nimmer, dat de meeste inlandsche namen door goedgeloovige en vaak ontaalkundige Europeanen worden opgevangen uit den mond van ondeskundige-maar-daarom-toch-„noit-verlegen In- landers. Het gevolg van dit maar raak zeggen en alles ge- looven is een verwarring, waarbij de beruchte Babylonische nog een toonbeeld van orde is. Een treffend bewijs daarvan vindt men bij het nagaan der inlandsche grassennamen in den tuincatalogus van TEYSMANN E@e0°"BINNENDIJK (1866). Het is niet altijd gemakkelijk, uit vele onbetrouwbare gegevens een be- trouwbaar geheel op te bouwen, het compileeren wordt hier een onophoudelijk wikken en wegen, een zich telkens afvragen, wat men gelooven kan, wat niet, Alles gelooven is alles bederven. De Crercq geeft nog Roempoet banggala, m. (No. 2611, sub Paspalum mollicomum)-en sub 2580, Panieum muti- cum: Djoekoet tambaga bodas,s, Kaladjana, j, Kaladjana sidi j, Kalandjana, j, Kolon- djani, j, Rebha lang-tolangan md, Soeket lala- djana j. Tatambagaan bodas, s. In hoever deze na- men betrouwbaar zijn, kan ik niet uitmaken. In de buitenlandsche literatuur vindt men eveneens onder- scheidene volksnamen. Ik heb opgeteekend: African W o n- der grass, Bancroft grass, Buffalo grass, Giant Couch grass, Mauritius grass, Scotch grass, en Water grass. 1 gen Butanische Literatuur en Afbeeldingen. BAKER, Flora of Mauritius 436 (als Panicum molle). BOERLAGE in Annales du Jardin Rt de Buitenzorg, VIII, 54 (als Panicum amphibium Steud.). BOLDINGH. Flora voor de Nederlandsch West-Indische eilanden, 121 (als Panictum molle). Büse in Plant. Jungh. p. 372 (als Panicum numidianum). CoOKF, Flora of the Presidency of Bombay, II, 939. DE CLERCQ, Plantkundig woordenboek, p. 298, No 2580. — p. 299, No 26í1 (als Paspalum mollicomum Kunth). GRISEBACH, Flora of the British West-Indian Islands, 547 (als Panicum molle). HASSKARL, Plantae javanicae rariores. p. 17, No. 9 (onder den onjuisten. naam van Panicum sarmentosum Roxb.) HOOKER, Flora of British India, VII, 34. KOORDERS, Exkursionsflora, 1, 130. Syst. Verz. Fam. 19, No. 11. MANSON BAILEY, Queensland Flora VI, 1824. MARS, Voeding en Voedsels van het Paard, 49 (met gekleurde plaat, onder den naam van Panicum limnaeum). MARTIUS, Flora brasiliensis, Il, 2, 187. (als Panicum numidianum.) MIQUEL, Flora van Nederlandsch-Indië, HI, 433 (als Paspalum molli- comum), Ill, 446 (als Panicum numidianum), III, 455 (als Panicum limnae um). A Flora of the Malayan Peninsula III, 133. STEUDEL, Synopsis Glumacearum I, 31 No. 221 (als Paspalum molli- comum), 1, 40 No. 35 (als Panicum muticum), 1, 61 No 342 (als Panicum amphibium) en No 345 (als Panicum numidianum), 1. 67 No. 410 (als Panicum barbinode), 1, 72 No. 474 (als Panicum limnaeum.) TRIMEN, Flora of Ceylon V, 140. VASEY, Agricultural Grasses and Forage-plants of the United States, 26, plate 12. VEEARTSENIJKUNDIGE BLADEN 1, 181 (met plaat), III, 86, plaat XIV, XXV (1913), 19. BESCHRIJVING. Overblijvend gras. Halmen 1—4 M. lang, al of niet berijpt, krachtig, hol, kruipend en dan uit vele knoopen wortelslaand of op het water drijvend, uit vele knoopen opgerichtte of opstijgende zijtakken voortbrengend, steeds ook met opgerichte bloeitoppen. Halmen op Java kaal, op de knoopen schijn baar behaard, de oudere halmen zeer hard. Bladscheeden 8 — 20 cM lang, vaak langer dan de internodiën, zoodat de voet eener hoogere bladscheede vaak door den top eener lagere wordt omsloten, aan den voet steeds rondom zeer dicht LE behaard, hooger op nu eens alleen langs den gespleten voor- rand behaard en overigens kaal, dan weer rondom bezet met vele op knobbels ingeplante lange haren en dan langs den gespleten voorrand vrij dicht behaard, groen of purper aange- loopen. Tongetje uit een dwarse rij tamelijk lange haren be- staand. Bladschijf lijn-lancetvormig, met breeden, plotseling samengetrokken voet en geleidelijk versmalden, spitsen top, 100—300 mM. bij 5—25 mM, met krachtig ontwikkelde, van onder uitspringende middennerf en vele dicht opeengedrongen langsaderen, waarvan aan de onderzijde telkens een dikkere met een groep aanmerkelijk dunnere afwisselt, langs den ‘verdikten, vaak purperen rand met nietige, schuinopwaarts gerichte stekeltjes bezet, daardoor bij het terugstrijken ruw aanvoelend, beiderzijds kaal. Algemeene steel der bloeiwijze ten slotte ver buiten de bovenste bladscheede stekend, kaal. Pluim opgericht, 15—25 cM. lang, uit 9-15 trosvormig ge- rangschikte schijnaren bestaand. Hoofdas der bloeiwijze kan- tig, langs de raaden dicht bezet met schuinopwaarts gerichte, stijve borsteltjes, daardoor bij het terugstrijken zeer ruw aanvoelend. Zijassen 3 — 10 c.M. lang, plat, met gekielde onderzijde, aan den voet verdikt en dicht behaard, hooger- op evenals de hoofdas door kleine stekeltjes ruw aanvoelend bij het terugstrijken, aan den top direct de aartjes dragend, naar onder voorzien van kleine zijtakjes, welke verspreide borstels dragen en naar den voet der assen en naar den voet der pluim geleidelijk in grootte toenemen, ja bij de onderste zijassen niet zelden tot vrij krachtige zijtakken der tweede orde uitgroeien. De kortere dezer zijtakjes dragen 2 — 5, de langere een grooter aantal aartjes. Aartjes opeengedrongen, meer of minder duidelijk gesteeld, het steeltje in lengte va- rieerend van */,— 15 mM. Bijna altijd draagt dit steeltje 1 —5 lange, witte borstels. Aartjes groen of meer of minder sterk purper aangeloopen, langwerpig, spits, + 35 mM. lang, geheel kaal; g, eirond, spits, + — !/, maal zoo lang als het aartje, @ — là mM. lang, 1 — nervig. g, eirond, spits, met binnenwaarts omgebogen randen, 5 nervig, glad, dunvliezig, 3 — 34 mM. lang. B; d. 24 met binnenwaarts omgebogen ran- den, dunvliezig, 3 mM, lang.p; zeer dun vliezig, even lang als g‚, glad. Tusschen g; en p; vindt men 3 meeldraden, na welker uitvallen de onderste bloem onzijdig schijnt. B, 8.24 langwerpig, stomp, sterk gewelfd, met binnen waarts omgebo- gen randen, vrij hard, S-nervig, met gerimpeld-korrelige oppervlakte, duidelijk korter dan gs. p‚ vlak, even lang als 2,, evenals deze hard en met gerimpeld-korrelige oppervlakte en binnenwaarts omgebogen randen. Tusschen g‚ en p‚ vindt men niet alleen 3 meeldraden maar ook een lang werpig vrucht- beginsel met 2 vrije stijlen, die elk in een grooten purperen stempel eindigen. Vruchten heb ik aan dit vaak voorkomend gras nooit waargenomen: geen der vele in het Buitenzorgsch Herbarium bewaarde exemplaren draagt ze, ik vind ze ook nergens in de literatuur beschreven. BrLoErrIJD. In alle maanden van het jaar, Januari en Februari uitgezon- derd, zijn op Java bloeiende exemplaren van het gras aangetrof- fen. In de vlakte van Madjenang, waar Panieum muticum zeer overvloedig is, kon ik in de afgeloopen maand Januari, ondanks ijverig zoeken, geen enkel bloeiend exemplaar vinden, wel groote velden van nog niet bloeiende planten. VADERLAND, VERSPREIDING OP JAVA. Dit gras, waarvan sommigen het vaderland in Zuid-Amerika, anderen in Noord-Afrika, Egypte en Arabië zoeken, moet reeds zeer lang geleden in den Oost-Indischen Archipel zijn ingevoerd, ik vind tenminste vermeld, dat reeds in 1804 zaden van Sumatra naar Calcutta gezonden werden. Wanneer en door wien het op Java is ingevoerd, of dit met opzet is gedaan of toevallig is geschied, over dit alles zwijgt de geschiedenis. ZOLLINGER zamelde het 70 jaar geleden reeds bij Tjikoja in Bantam in, HasskaRL in of vóór 1848. EpeLing vond de plant 50 jaar geleden bij Meester Cornelis. Hoewel het gras op Java nooit vruchten schijnt voort te brengen, heeft het zich over een zeer groot deel van het eiland verspreid. Van Bantam tot Banjoewangi, van het Noorderstrand tot de Zuidkust, van de laagvlakte af tot op 800 à 900 M. zeehoogte, is het op vele plaatsen verwilderd, ja, zoo volkomen ingeburgerd, dat men het voor een hier in- ORS heemsch gras houden zou. Waar het voorkomt, groeit het ge- woonlijk in groote hoeveelheid bij een, wat verklaard kan wor- den uit de bijzonder snelle vegetatieve vermenigvuldiging. Elk stukje van de lange, kruipende stengels kan, als er zich maar een knoop aan bevindt, ovder gunstige omstandig- heden tot een nieuwe plant uitgroeien; men zag zelfs stek- ken, die het dierlijk lichaam reeds hadden gepasseerd, nog wortel sc hieten. Planten, die zich op gunstig, d.w.z. vochtig en niet al te sterk beschaduwd terrein bevinden, verme- nigvuldigen zich geweldig, spoedig verdringen ze elk ander gras en vormen een anderhalven meter hooge, moeilijk door- dringbare wildernis, soms van honderden vierkante meters oppervlak. Door dien snellen groei is Pacinum maticum hier en daar tot een lastig onkruid geworden, zooals in de riettuinen van de Madjenangsche vlakte (Banjoemas), ook in koffietuinen wordt het soms als een hardnekkig onkruid gevreesd. Er zijn voorbeelden van, dat het gras zich in koffietuinen zóó sterk verspreidde, dat door den administrateur een premie werd gesteld op het uitroeien ervan, omdat er gevaar bestond, dat de koffieboomen in hun groei bedenkelijk zouden worden belemmerd. Bijzonder veel kan men dit gras aantreffen op de zonnige, drassige en dus een ideale groeiplaats vormende terreinen langs de spoorbaan tusschen Bandjar en Maos, waar het welige, natuurlijke weiden vormt, geheel aan zich zelf overgelaten, aan weinigen bekend, door niemand benut. Als het vervoer niet zoo kostbaar was, zou men vandaar uit onze groote steden, waar voedergras slecht en duur is, van het noodige kunnen voorzien. Zeer veel groeit het gras ook in de vlakte van Madjenang. Ook elders op Java is het op vele plaatsen waargenomen, in den regel op drassig grasland, aan rivieroevers, waterloopen en slooten,op vochtige hellingen, in niet te zwaar beschaduwde ravijnen. In het Buitenzorgsch Herbarium bevinden zich exemplaren van 24 verschillende groeiplaatsen, nl. Rangkas Bitoeng, Batavia, Meester Cornelis, Buitenzorg, Nanggoeng, Masing, Palaboean Ratoe, Wanajasa, Brebes, Bandjar, Madje- nang, Weleri, Kendal, Banjoebiroe, Kedoeng Djati, Ngebel, Te Pasoeroean, Sri Gontjo, Bantoer, Paiton, Djatiroto, Djember, Poeger en de Noordwesthelling van den Idjen. Het lijdt geen twijfel of het gras komt hog op tal van andere plaatsen voor. Soms wordt het ook, waarschijnlijk steeds op kleine schaal, op sawah’s aangeplant. Behalve in Nederlandsch Indië wordt het gras nog in onder- scheidene andere tropische gewesten als voederplant benut. In Curacao, Florida, Mauritius, Ceylon, Engelsch Indië, Queensland en New-South-Wales wordt het als veevoeder gebruikt, in vele dezer streken is het verwilderd. ECONOMISCHE LITERATUUR. AGRICULTURAL Gazette of New South Wales, XXII (1912), 698 (als Panicum barbinode). XXIII (1913), 582. BAILEY, Comprehensive Catalogue of Queensland Plants, 604. BISSCHOP GREVELINK, Planten van Nederlandsch-Indië, bruikbaar voor Handel, Nijverheid en Geneeskunde, pag. 804. (De hierin voorkomende gegevens zijn op zonderlinge wijze dooreengehutseld met die omtrent Panicum maximum.) COOKE, Flora of the Presindency of Bomby, Il, 939. DEKKER, Voederstoffen, 24, 25, 27, tabel 7a. INDISCHE CULTUURALMANAK, 1915, pag. 373, No 5 en No 12 (beide als Paniceum amphibium). KEw-BULLETIN of miscellaneous information, 1894, pag. 384, 1897, pag 209. MANSON BAILEY, Queensland Flora, VI, 1824. MARs, Voeding en Voedsels van het Paard in Nederlandsch Indië, 49 (als Panicum limnaeum). MUELLER, F. von, Select eXtra-tropical plants, 248 (als Panicum molle). QUEENSLAND Agricultural Journal, XVIII (1907), 18; XXI (1908), 18, plate 3,4. TEYSMANNIA VI, 102; VII, 267 (als Panicum limnaceum!), X, 316, 318, XI, 491; XII, 302, 303; XVI, 97(als Panicum Linnaeum!) Met het op deze zelfde plaats als Paspalum mallicomum (lees mollico- mum) aangeduide gras, wordt niet Panicum muticum, doch Panicum ma- ximum bedoeld. De gegevens voor sommige artikelen over Voedergrassen in de oudere jaargangen van dit tijdschrift zijn door onoordeelkundig compileeren bijeengebracht en moeten met groote voorzichtigheid worden benut. VAsEY, Agricultural grasses and Forage-plants of the United States, 26. VEEARTSENIJKUNDIGE BLADEN, I, 181; III, 86 ; X, 131 (als Panicum limna- ceum! De op dezelfde plaats Paspalum mollicomtuúm genoemde plant be- 04E hoort den naam Panicum maximum te dragen. Het artikel bevat vele bota- nische lapsus), XXVI (1913), 19. VEEVOEDING, 12. WEIDEGANG EN STALVERPLEGING VAN VEE, Nota samengesteld door de Inspectie van den Burgerlijken Veeartsenijkundigen Dienst, (1913), pag. 9. WILDEMAN (E. de), Notices sur les plantes utiles ou intéressantes de la Flore du Congo 509. SAMENSTELLING VAN HET GRAS. Verscheidene analyses van het gras zijn verricht. De beide eerste vindt men in TeEYsMANNIA, XII, 802, 3083, voorts met geringe wijzigingen overgenomen in tabel %a van DEKKER en in den Indischen Cultuuralmanak, 1915, pag. 578. Volgens de opgave zouden beide analyses betrekking hebben op Panicum amphibium =muticum. Als inlandsche namen worden bij de tweede analyse opgegeven Roempoet inggris en Kakasoeran. Den eersten naam hoorde ik bij Nanggoeng algemeen aan Panicum muticum geven, den laatsten naam heb ik zelf nooit voor dit gras gehoord, noch in de literatuur vermeld gevonden. Hoewel geen herbarium- materiaal van deze grassen bewaard is, kan men met vrij groote zekerheid aannemen, dat de determinatie juist is geweest. | . ad . es, | . iz (aj > 1 ® Bop ede Bgg es EREN S © 7 a FE EE WG De > = 5 om oEs vs e Mw = 5 SES E NE Ee) 5 Ze E Zi 5 ne EE 1 10.8 1.86 11.6 9.9 Hb Dad 45.6 80.6 2. 9.9 | 1.58 9.9 15 7.58 3.05 43.05 86.1 In tabel 7a van DEKKER vindt men voorts nog onder K o- londjono, den vasten naam voor Pandeum muticum : Totaal „aa LZ UIVver Ruw Nummer. | Asch. Stikstof. Ruw Eiwit. Tink Ven Ruw Vezel. 3 8.0 | 1.37 8.58 6.5 2.04 39.45 4 (12:15 094 | 5.88 6.2 2.60 59.60 A ge Monster No. 4 bestond uit bloeiend materiaal. derling, dat dit monster, op het beste oogenblik gesneden, Dit wijst op armoede juist het laagste eiwitgehalte heeft. van den grond. Een 5de analyse, van luchtdroog gras, werd in Trinidad verricht door MrApeN. Hij geeft de volgende cijfers: Het is zon- Voen Eiwitachti- / Koolhydraten « Anorga- “ lge Stoffen. en Ruw Vezel.! nisch. 5. Luchtdroog gras. 15.50 5.24 69,97 9.28 Berekend op droge stof ee 6.20 | 82.80 10.98 Bij De Wri1LDeMAN vindt men. Water. Vet, hars, enz. Luchtdroog gras| 12.57 —14.91 | _0.44—0.80 Berekend op me Stik-tofhoudende stoffen ‚ Albuminoiden. | Amiden. 564585 |157—5.13f. Totaal 7.21—10.98 droge stof. EN 644687 |1.81—6.03 Totaal 8.25—12.90 Koolh | Ph h Re Cellulose. | Asch. Potasch. Kalk. … B 33.25—40.66 | 33.08—33.93 | 5.68—6.40 | 89.08—46.51 87.83— 39.87 | 6.50—7.63 | 0.50 —0.70, 0.40— 0.90, 0.44 —0.47 | Ane Re Warr vond: Water. Vet. | Proteine. bd | Cellulose. | | raten. | | | Versch gras. 72.9 | Ole RER 13.8 9.6 Berekend En | 0.74 EERE: 35.4 op droge stof. | Een hoeveelheid van het gras werd afgestaan aau het Hapdelslaboratorium te Buitenzorg teneinde de samenstel- ling te doen bepalen. Zoodra dit is geschied, zullen de gevonden waarden in dit tijdschrift worden gepubliceerd. VOEDERWAARDE. Algemeen wordt dit gras geprezen. Het is een onzer beste grassen, zegt Mars, voor melkvee is het uitstekend, het is een zeer goed paardegras. Ook Naura, en op diens gezag DeKKER, rekent het onder de goede voedergrassen. Op Java wordt het door de inlanders algemeen hooggeschat als kar: bouwenvoer, dikwijls ziet men het snijden. In Weidegang wordt het een goed voedsel genoemd voor koeien, karbouwen en paarden, geen tweede gras zou aan te wijzen zijn, dat op verschillende gronden zoo gemakkelijk groeit en zulke groote opbrengsten geeft. Volgens mondelinge mededeeling van den heer R. Lang wordt het in de omstreken van Bandjar tot de zeer goede grassen gerekend. Ook in de buitenlandsche literatuur hoort men een algemeen lofgezang. In Australië wordt het wegens zijn snellen groei hemelhoog geprezen, het wordt daar door alle vee gretig verslonden en tot de beste voedergrassen gerekend. Ook in Cuba, Florida, Ceylon, ja overal, waar het gekweekt of ver- wilderd voorkomt, beschouwt men het als een uitstekend gras, waarvan de cultuur zeer Joonend is. Honderden acres nabij Colombo zouden er in 1907 mee bedekt zijn geweest, de voederwaarde voor melkvee wordt gelijkgesteld met die van knollen; ook aan paarden wordt het daar gevoederd; het wordt voor !/,—1l penny de bos verkocht. Ook op Java heeft de cultuur zeer goede resultaten gehad, nf 7 een EISCHEN, DIE HET GRAS AAN KLIMAAT EN BODEM STELT. Evenmin als de meeste andere moerasplanten, stelt dit gras hooge eischen aan het klimaat. Men vindt het zoowel in streken met zeer krachtigen als met zwakken oostmoeson, zoowel op zware als op lichtere gronden, doch altijd op voch- tig, bij voorkeur zelfs op drassig terrein, het liefst in moe- rassen en aan waterkanten. Tegen lang aanhoudende droogte is het — hoewel soms het tegendeel beweerd wordt — niet bestand, daarom groeit het op de minder vochtige terreinen gaarne in lichte schaduw in ravijnen en in niet te oude aan- plantingen, omdat daarin de grond natuurlijk minder sterk uitdroogt dan op onbeschutte plaatsen. In den drogen oost- moeson van 1914 is dit gras, of zijn althans de bovenaardsche deelen ervan, op onderscheidene plaatsen afgestorven, waar de plant anders het geheele jaar door groen blijft. Voor streken, die steeds over voldoende water kunnen beschikken, zou de cultuur voor veevoer ten hoogste aan te bevelen zijn. OPBRENGST, SNIJDEN. Op droge gronden, die geregeld aan het zonlicht zijn bloot- gesteld, geeft dit gras alleen dan voldo@nde opbrengst, indien vooraf schaduwboomen (Dadap, Kemlandingan, Toeri) zijn aangeplant. Op deze wijze zou, volgens Weidegang, zelfs op de schraalste gronden nog een behoorlijke opbrengst te krijgen zijn, iets, wat ik zeer betwijfel, daar het gras den bodem zeer sterk uitput. Men raadt aan, dit voor vloeiweiden bijzonder geschikte gras eens in de 8 à 10 weken te snijden, anders wordt het te hard. Het gras heeft het nadeel, dat de gesneden massa voor een groot deel uit stengels bestaat, dus niet uit het beste deel van de plant, De opbrengst is aanzienlijk, zou echter achterstaan bij die van Bengaalsch Gras (Panicum maximum). Op drassige terreinen, die voor Bengaalsch Gras ongeschikt zijn, zou het deze plant kunnen vervangen. Be- paalde opbrengscijfers van JAVA zijn mij alleen van Karang- anjar bekend: daar werd van een aanplant van 2 maanden oud een productie verkregen van 240 K. G. per 100 M? of ongeveer 17000 K. G. per bouw, wat bij 4 snitten per jaar Teysmannia, 1915. d LOG Es VERDERE BIJZONDERHEDEN. In jonge planten van Panicum muticum zou blauwzuur aan- getroffen zijn. Over den last, dien dit gras als onkruid ver- oorzaakt, spraken we reeds op pag 5. Van ziekten en be- schadigingen heeft het, voor zoover mij bekend, nog niet te lijden, nnn ntt ntt nnn nnn nnn nnn nnn nnn MNN, DRY-FARMING 1) DOOR Goed: VAN ETAGE! Ongeveer de helft van het geheele territorium van de Veree- nigde Staten van Noord Amerika heeft een jaarlijkschen regen- val van minder dan 500 mM. (200 in.) en op een niet onbelang- rijk gedeelte van dit regenarme land is de jaarlijksche neer- slag zelfs minder dan 250 mM. (100 in.) Zeer globaal kan men zeggen, dat westelijk van den vijf en negentigsten meridiaan de regenval in Noord-Amerika minder dan 500 mM, bedraagt, uitgezonderd langs de kust van den Stillen Oceaan, waar in sommige gedeelten zelfs zeer veel regen valt, 1) De literatuur over dit onderwerp is reeds zeer uitgebreid. Enkele publi- caties mogen hier worden genoemd. Chileott. Dry-land farming in the Great Plains Area (Yearbook of the U.S. Dep. of Agr. for 1907). Chileott. Some misconeeptions concerning dry-farming (Yearbook of the U. S. ‘Dep. of agr. for 1911). Jardine. Notes on dry-farming (Circular No. 10 Bureau of Plantindustry, U. S. Dept. of Agr. 1908). Towar. Dry-farming in Wyoming (Bulletin No. 80 Wyoming Exp. Sta. 1909) Maedonald. Dry-farming, its Principles and Practice (The Century Company 1909) Campbell’s Soil Culture Manual. (Lincoln, Nebraska 1914). Campbells Soil Culture Premier (Lineoln, Nebraska 1914), een zeer aan te bevelen boekje om de Amerikaansche methoden van grondbewerking te leeren kennen. Burgers. Dry-farming (Cultura 1914). Cottrel. Dry-land farming in Eastern Colorado (Bulletin 145 Colorado Exp. Sta. 1910). Atkinson and Cooley. Dry-farming practice in Montana (Circular No. 3 Montana Exp. Sta 1910). Dry-farming in Wyoming. (Official Bulletin and Report of the State Board of Farm Commissioners, Cheyenne Wyoming). Widtsoe. Dry-farming (New York, The Mae Millan Cy. 1913); dit uitstekende boek bevat ook een literatuurlijst, loopende tot 1910. — 100 — In die droge strekenwerd aanvankelijk alleen daar landbouw beoefend, waar irrigatie kon worden toegepast, doch allengs won de overtuiging veld, dat ook in de niet-irrigeerbare stre- ken landbouw mogelijk zou zijn. Omstreeks 1863 vonden de eerste proeven met landbouw zonder irrigatie in Utah plaats en wel in het dal van de Bear River, noordelijk van het Groote Zoutmeer (Great Salt Lake); korten tijd daarna in de thans beroemde Sand Ridge, oostelijk van het Groote Zoutmeer, tusschen Salt Lake City en Ogden ; en in de jaren zeventig in verschillende streken meer in het noorden van den Staat Utah. Tusschen 1880 en 1890 was in noordelijk Utah een inderdaad belangrijk landbouwbedrijf tot stand gekomen. Onafhankelijk hiervan ontwikkelde zieh dry-farming in Californië en wel vooral in de laatste twintig jaren der vorige eeuw; voorts in het stroomgebied van de Columbia rivier (vooral in den Staat Washington), en in de landstreek, bekend als de „Great Plains” d. i, het territorium, dat begrensd is. ten westen door de Rocky Mountains en ten oosten door de Missouri Rivier en hetwelk omvat de Staten Noord-Dakota, Zuid-Dakota, Nebraska, Kansas en Oklahoma en de oostelijke helften van Montana, Wyoming, Colorado en Nieuw-Mexico. Ook in de nog drogere gedeelten van het westelijk deel van de Vereenigde Staten, nl. in de „Great Basin” en in het „Colorado River District” wordt thans dry-farming uitgeoe- fend (de „Great Basin’ omvat Nevada, het zuid-oostelijk deel van Californië, de zuidelijke deelen van Oregon en Idaho en het westelijk deel van Utah; het „Colorado River district’ omvat Arizona, het zuidelijk deel van Utah, het oostelijk deel van Colorado en van Nieuw Mexico, en een klein gedeelte. van Californië.) In die landen hebben de landbouwers geleerd, het landbouw- bedrijf aan te passen aan den geringen regenval. Het zijn in. de eerste jaren harde lessen geweest en menigmaal mislukte de oogst geheel, doch eindelijk waren de methoden zoover uitge- werkt, dat zonder vrees de droogte kon worden tegemoet gezien De leidende gedachten, die thans de methoden van dry-farming: beheerschen, zijn: — 101 — 1. Een losse bovengrond houdt de capillaire opstijging van het water tegen en beperkt daardoor de rechtstreeksche uit- droging van den daaronder liggenden grond. Men heeft dus te zorgen, den bovengrond los te houden. 2. In streken met weinig regen!) heeft men te zorgen, dat de weinige regen, die er valt, den grond ten goede komt, dat er dus niets van wegloopt en dat hij spoedig de dieper gelegen aardlagen bereikt, waar hij gevrijwaard is voor een. spoedige verdamping. Men heeft daarom te zorgen, dat het regenwater niet afvloeit en dat de bodem in den regentijd tot op groote diepte los is, 8. De planten gebruiken door verdamping meer water uit den grond dan zij aan den grond doen behouden door hem te beschaduwen, m.a. w. een begroeide bodem droogt sterker uit dan een onbegroeide. In droge streken heeft men dus te streven naar beperking van den plantengroei op den akker. Men heeft daarom de onkruiden te weren en het cultuurgewas wijd te zaaien, zoonoodig ook om het jaar of om de twee of drie jaar den grond één jaar geheel braak te laten liggen. 4. De verschillende gewassen en hun variëteiten zijn on- derling zeer verschillend ten opzichte van hun behoefte aan water. Men heeft dus een zorgvuldige keus te doen van gewassen en variëteiten. Waartoe deze principes geleid hebben bij de uitwerking van het dry-farm systeem, zal thans besproken worden. DE VERDAMPING VAN DEN GROND. Van het allergrootste belang is voor den dry-farmer, de rechtstreeksche verdamping van den grond te beperken. De grondbewerking is geheel hierop gericht en grondbewerking speelt bij dit bedrijf een veel grootere rol dan bij het landbouw- bedrijf in vochtige streken. Het zal den lezer wel bekend zijn, dat de bouwgrond be- schouwd kan worden als bestaande uit los tegen elkaar aan liggende korreltjes. Wanneer regenwater in voldoende hoe- 1) Hier en in het vervolg van dit artikel zal vaak van „regen’’ worden gesproken, waar in ‘t algemeen neerslag” is bedoeld. Het behoeft nauwelijks vermeld te worden dat sneeuw voor dry-farming dezelfde waarde heeft als regen. — 102 — veelheid op den grond valt, vult het alle ruimten tusschen de korreltjes op; een'deel van het water zal vervolgens door eigen Zwaarte naar beneden zakken, doch een deel blijft rondom tegen de korreltjes aanzitten, het wordt hier vastgehouden door de oppervlakte-spanning of, zooals men in dit verband ook wel eens zegt, door de „capillaire werking”. Ter verdui- deliijking geeft men wel eens het voorbeeld van een stuk marmer, dat ín het water gehouden wordt en vervolgens eruit gehaald ; het water druipt er dan af, doch de oppervlakte van het stuk marmer blijft vochtig; dit is het water, dat door de oppervlakte- spanning wordt vastgehouden. Men noemt dit water ook wel eers het „capillaire water”, want de kracht, die het water tegen de oppervlakte van het marmer aangedrukt houdt, is dezelfde, die ook het water doet opstijgen in een zeer dun buisje, (ca- pillair buisje), dat wij met het eene uiteinde in het water houden. Wanneer er regen gevallen is, zakt het water naar omlaag op dezelfde wijze als het water, dat van het stuk marmer afdruipt; het zakt tusschen de deeltjes door, doch een gedeelte blijft als „capillair water” aan de deeltjes gehecht, of tusschen de deeltjes hangend als kolommetjes in capillaire buisjes. Nadat de regen is opgehouden, zal er een oogenblik komen, waarop uit de bovenste lagen geen water verder naar omlaag zakt, maar hier uitsluitend aanwezig is capillair water tusschen de korreltjes. Verdampt nu het water aan de oppervlakte van den grond, dan worden daarmee de korreltjes uit de bovenste grondlagen van hun capillair water beroofd, doch dadelijk trekken dan deze korreltjes nieuw capillair water tot zich uit de dieper gelegen lagen, en zoo ontstaat in den drogen tijd een voort- durende stroom van water van de diepere lagen van den grond naar boven toe, waar het aan de oppervlakte verdampt. Deze capillaire beweging van het water vindt des te gemak- kelijker en sneller plaats naarmate de grond vaster is, immers de beweging vindt plaats van korreltje op korreltje en hoe meer de korreltjes elkaar raken, des te sneller zal de capillaire beweging zijn. Men kan ook zeggen: hoe dichter de korreltjes bij elkaar liggen, hoe nauwer dus de capillaire buisjes zijn, — 108 — waarin zich het water bevindt en beweegt, des te grooter de kracht, waarmee in die buisjes het water wordt opgezogen. Indien nu de bovengrond los gemaakt is en daarmee het aantal punten van contact tusschen de verschillende korreltjes van den bovengrond en de daaronder gelegene verminderd is, en de capillaire buisjes tusschen de deeltjes wijder zijn ge- worden, is dus de capillaire beweging verlangzaamd. Terwijl nu aldus door den lossen samenhang van den bo- vengrond de opwaartsche stroom van het capillaire water gestuit wordt, of althans verlangzaamd, begint ook die losse bovengrond zelf uit te drogen en deze uitdroging heeft weer ten gevolge, dat hij nog losser wordt, nog moeilijker water capillair opneemt en doorlaat, en dus nog beter zijn rol vervult en den opwaartschen stroom van water tegengaat. Het los- houden van den bovengrond speelt dan ook bij dry-farming een belangrijke rol. Hoe dieper dit plaats vindt, des te meer wordt uitdroging tegengegaan, Zoo vond b. v. Forrrer bij zijn proeven betreffen- de de verdamping van gronden in Californië na irrigatie, dat bij een losmaken ter diepte van 10 cM. ongeveer 72 pCt. behou- den bleef van het water, dat anders door verdamping zou zijn verloren gegaan; bij een losmaking ter diepte van 20 cM. werd ongeveer 88 pCt. behouden, terwijl de verdamping bijna geheel werd gestuit, wanneer de bovengrond ter diepte van 25 cM, was losgemaakt. Welke diepte door den dry-farmer gekozen moet worden, is echter een vraag van practischen aard, en het spreekt vanzelf, dat in de practijk niet de regel geldt: hoe dieper de grond wordt losgemaakt, des te grooter voordeel. Wel is men echter dieper gegaan dan men in den aanvang deed, toen gewoonlijk slechts een paar cM. werd omgewerkt. Thans vindt de oppervlakkige bewerking bij dry-farming in Amerika gewoonlijk plaats ter diepte van 2à Sinch(5à8cM.);de instrumenten, die hiervoor gebruikt worden, zijn de schijf-eg t) en de gewone eg. Het 1) De beschrijving der landbouw-werktuigen, die bij dry-farming dienst doen, valt buiten het kader van dit artikel. De lezer moge verwezen worden naar het artikel van den Heer BuRrGERs in Cultura (1914, Juli en Augustus), waar de verschillende werktuigen uitvoerig beschreven zijn en practische wenken voor het gebruik worden gegeven. — 104 — losmaken en loshouden van den bovengrond ter beperking der verdamping dient begrijpelijkerwijze vooral plaats te vinden in den tijd, dat de verdamping het sterkst is en tegengaan der verdamping dus het grootste voordeel oplevert. Dit isde tijd dat de grond vochtig is en de atmosfeer droog begint te worden. _In de meeste streken is dit het geval in het voorjaar, het begin van de lente, omdat veelal de winter de tijd is van den mees- ten neerslag. Als de winter voorbij is, is dit het eerste werk voor den dry-fariner. In het vroege voorjaar wordt het land, dat reeds in het najaar geploegd is en gedurende den winter in de grove kluit is blijven liggen, zoo spoedig mogelijk bewerkt met de schijfegge. Ingeval het land eerst in het voorjaar geploegd wordt, laat men de schijfegge on middellijk op de ploeg volgen, tenzij men het noodig acht, door middel van de „subsurface packer”’ den grond onder den lossen bovengrond wat aan te drukken; in dit geval volgt de subsurface packer onmiddellijk op de ploeg en de schiijjfegge onmiddellijk op de subsurface packer. Op de schiijjfegge, die den grond ter diepte van 5 à8 cM. los maakt, volgt dan weer dadelijk de gewone eg. In Amerika ge- bruikt de dry-farmer bij voorkeur ijzeren eggen, waarvan de tanden verstelbaar zijn, dwz. schuins naar voren of schuins naar achteren geplaatst kunnen worden. Is eenmaal in het voorjaar de bovengrond losgemaakt, dan is het verder zaak hem los te houden. De farmer heeft zelf na te gaan, wanneer het oogenblik gekomen is, dat de boven- grond weer eenigszins vast is geworden en dus wederom met de eg over het land moet worden gegaan. Steeds echter wordt geëgd onmiddellijk na iederen lente- of zomer-regen, want deze slaan den bovengrond dicht en maken dus de opstijging van het capillaire water weer mogelijk, juist in den tijd dat door de droge atmosfeer de verdamping snel plaats grijpt en dus met alle macht moet worden tegengegaan. De dry-farmer is dan ook gewoonlijk niets gesteld op regens laat in de lente of in den zomer: hij moet het hebben van het water, dat in den herfst en den winter gevallen is en dat hij in den grond heeft weten te bewaren. Voor het loshouden van den dn en grond tusschen de planten wordt gewoonlijk de ijzeren sleep- egge gebruikt, waarbij dan de tanden schuin naar achteren worden geplaatst om de jonge planten niet te beschadigen. Het voortdurende bewerken van den bovengrond gaat ook den groei van het onkruid tegen. Van hoe groot belang dit is in den strijd tegen de droogte, zal hieronder besproken worden. Het is te begrijpen, dat het gewas, dat op 't land staat, het eggen niet meer verdraagt als het een zekere grootte heeft bereikt, doch de teelt in rijen maakt het mogelijk het eggen nog vrij lang voort te zetten. Als de maïs een voet hoog is geworden, kan het land nog geëgd worden en even- eens het tarweland, als de tarwe juist begint uit te stoelen. Als de planten zóó groot zijn geworden, egt men even wel nooit in den morgen, maar alleen in den namiddag; de plan- ten staan dan wat slapper en worden niet zoo licht door de eg beschadigd. Daarna is het niet meer mogelijk, de bewerking van den grond voort te zetten; de planten laten het niet meer toe; doch doordat zij grooter zijn geworden en den grond beginnen te beschaduwen, is de rechtstreeksche verdamping van den grond dan ook niet meer zoo groot. Op braakliggend land wordt de grondbewerking den geheelen zomer door voortgezet. Straks zullen wij het eigenaardig stelsel bespreken om ééns in de twee of drie jaar den grond braak te laten liggen, niet ter verhooging der vruchtbaarheid, maar ter vergrooting van het watergehalte: gedurende dat jaar blijft dan de grond niet alleen onbeteeld, doch hij wordt ook onkruidvrij gehouden en den bovengrond houdt men voortdurend los, zoodat gedurende het geheele jaar de recht- streeksche verdamping tot een minimum beperkt is. De zomer- braak, de „summerfallow’ wordt daarom ook dikwijls de „summer-tillage’”’ genoemd, de „zomer-grondbewerking” omdat het hierbij niet alleen aankomt op het orbeplant (en onkruid vrij) laten van den grond, maar evenzeer op het voortdurend los houden van den bovengrond. Er is nog een tijdstip, waarop de farmer zijn bovengrond moet losmaken om uitdroging tegen te gaan, nl. onmiddellijk na den oogst. Het stoppelland is altijd min of meer dicht- — 106 — geslagen en liet men het zóó maar liggen, dan zou het land in het najaar, in den tijd, die verloopt tusschen oogsten en ploegen, nog heel wat water kunnen verliezen. Onmiddellijk na den oogst wordt dus het land met de schiijfeg bewerkt. Van hoeveel belang ook deze bewerking wordt geacht, blijkt uit net feit, dat steeds wordt aaugeraden,er geen dag mee te wachten en, als ’t eenigszins kan, de schijfeg onmiddellijk achter de maaimachine te doen volgen. HET OPVANGEN EN BEWAREN VAN HET REGENWATER. Van het hem toch reeds zoo spaarzaam toebedeelde regen- water mag de dry-farmer niets doen verloren gaan. Hij heeft allereerst te zorgen, dat van wat op zijn akker valt niets wegvloeit Daarom wordt bij voorkeur het laná geploegd vóórdat de regens beginnen te vallen. Van het grofkluitige land vloeit de regen niet zoo gemakkelijk af; het water blijft meer als plassen staan tusschen de kluiten. Is het land hellend, dan wordt loodrecht op de helling geploegd, zoodat het water, dat de helling afstroomt, door de opvolgende voren wordt opgevangen. Op het grootste deel van de droge landstreek, waar dry- farming plaats vindt, valt de neerslag in den winter (en het einde van den herfst en het begin van de lente). Dit is een van de redenen, waarom men daar liever het land ploegt in het najaar dan in het voorjaar. Maar het is niet alleen zaak, het water op te vangen. Eenmaal opgevanhen, moet het ook bewaard worden op een veilige plaats. Die „veilige plaats” zijn de diepere aardlagen. Men ploegt dus liefst diep om het regenwater gelegenheid te geven, zoo spoedig mogelijk de diepere aardlagen te berei- ken, van waar het niet zoo gemakkelijk door verdamping ontsnappen kan. Als behoorlijke diepte beschouwt men gewoonlijk 7 à 8 inch (17 à 20 c. M.) De gewone ploeg is voor den dry-farmer in den regel vol- doende. Slechts zelden wordt de ondergronds-ploeg gebruikt. Men acht in den regel het nuttig effect hiervan niet groot genoeg om de kosten te dekken. Op zwaren grond, die moeilijk te ploegen is, gebruikt men — 107 — soms in plaats van de gewone ploeg de schijf-ploeg. Deze ploeg werpt niet de kluit geheel om zooals de gewone ploeg doet, hij schuift slechts omhoog en opzij, een bewerking die minder kracht eischt. Her WATERVERBRUIK DOOR DE PLANTEN. Hoeveel water de planten gedurende hun groei verbruiken, is o.a. door WoLLNYy, SORAUER en HeLLRIEGEL in Duitschland nagegaan, en in Wisconsin, waar evenals in Duitschland een vrij aanzienlijke hoeveelheid regen valt, door Kina. Hun resul- taten stemmen vrijwel overeen, zij vonden o.a, dat voor de productie van 1 Kg. droge stof de tarwe-plant ongeveer 400 Kg. water verbruikt, de maisplant ongeveer 250 Kg. water de erwtenplant ongeveer 400 Kg. enz. Deze proeven zijn herhaald onder de omstandigheden, die in Utah heerschen. Utah is een van de Staten, waar de typi= sche dry-farmcondities heerschen, dwz. geringe regenval, on- bewolkte lucht en vrij hooge temperatuur, drie omstandig- heden, die de verdamping der planten in de hand werken, zoodat hier nog hoogere cijfers betreffende het waterverbruik te ver- wachten waren dan in Duitschland en Wisconsin. Inderdaad zijn die cijfers ook hooger. In Utah zijn zij voor tarwe, maïs en erwten respectievelijk ongeveer 1000, 500, en 1000, In die droge streken verbruiken de planten dus twee à drie maal zooveel water als in de meer regenrijke streken. Globaal gesproken, mag men dus zeggen, dat in de droge districten van N. Amerika een gewas voor de productie van 1 Kg. droge stof ongeveer 750 Kg. water verbruikt. Zet men de berekening wat verder voort, dan komt men tot het besluit, dat in die districten voor de productie van 1 bushel tarwe (36 liter) met de bijbehoorende hoeveelheid stroo ongeveer 45.000 Kg. water noodig zijn. Overweegt men verder, dat 1 mM. regen over één Hectare land een hoeveelheid water vertegenwoordigt van ongeveer 10.000 Kg, dan komt men tot het besluit, dat in streken, waar de atmosfeer droog is, voor de productie van 20 B.L. tarwe per H.A. 250 mM,. van den regenval verbruikt wordt. Men mag het natuurlijk niet om- — 108 — draaien en zeggen: „250 mM. regen is noodig voor de pro- ductie van 20 H.L. tarwe per H. A”, immers hiervoor is een grootere regenval noodig, want slechts een deel van den neerslag komt den planten ten goede, een ander gedeelte verdampt rechtstreeks. Uit deze cijfers blijkt reeds, dat de planten door hun ver- damping een groote hoeveelheid water aan den grond ont- trekken. Daartegenover staat wel, dat de planten doo: de schaduw, die zij aan den grond geven, de rechtstreeksche uitdroging van den bodem eenigszins verminderen, doch het quantum water, dat aldus voor den grond behouden wordt, is veel geringer dan de hoeveelheid water, die door de ver- damping der planten zelf aan den grond onttrokken wordt. Een begroeide bodem droogt dus sterker uit dan een onbegroeide. Hieruit volgt: 1. Onkruiden verbruiken water en moeten dus overal, waar de regenval gering is en uitdroging van den grond moet worden tegengegaan, geweerd worden. „Weeds are great drinkers”, zegt de dry-farmer. 2. In droge streken is IJijl zaaien aangewezen, omdat de hoeveelheid water, die den grond daar bevat, slechts voldoen- de is voor een betrekkelijk gering aantal planten; dichte uitzaaiing of enge plantwijdte doet in die streken den oogst mislukken. 3. De neerslag, die in één jaar valt, kan onvoldoende zijn voor de waterbehoefte van één oogst; dan is het aangewe- zen, den neerslag van twee jaar voor één oogst te gebruiken, m. a. w., slechts éénmaal in de twee jaar het land te be- telen en om het andere jaar het land braak te laten liggen, waarbij dan door grondbewerking gezorgd moet worden, dat in dit jaar de rechtstreeksche verdamping van den grond zoo gering mogelijk is en het onkruid onderdrukt wordt. In streken met zeer geringen regenval kan zulk een zomerbraak ééns in de twee jaar, in minder droge streken ééns in de drie of vier jaar noodig zijn. Hiermee zijn drie belangrijke factoren van dryfarming opgenoemd. De laatste is zeker in meer dan één opzicht eigenaardig: het bewaren van den regenval van één jaar — 109 — voor het volgende jaar (of voor de twee of drie volgen- de jaren). Dit systeem, dat, merkwaardig genoeg, geheel on- afhankelijk van elkaar, in verschillende streken (California, Utah, Columbia Basin, Great Plains) door dry farmers werd bedacht, wordt aangeduid als de „Clean Summer fallow”, de „schoone zomerbraak”; „clean” omdat gedurende dien zomer het land geheel vrij van onkruid wordt gehouden ; „clean weeding” is hier aangewezen. Maar niet alleen heeft de landbouwer te zorgen, dat zijn land, terwijl het braak ligt, vrij blijft van onkruid, maar hij heeft ook de rechtstreeksche verdamping tot een minimum te beperken door den bovengrond los te houden. Gewoonlijk kan hij volstaan met na iedere bui zijn land met de gewone- eg te eggen. Op deze wijze vernietigt hij tevens het onkruid. Somtijds echter is het noodig, ook nog eens te eggen in de re- genlooze perioden. En als het onkruid niet voldoende is on derdrukt en in de gelegenheid is geweest om op te schieten en: zich vast te wortelen, dan moet somtijds weer de schijfegge gebruikt worden. Omdat de grondbewerking zulk een groote rol speelt ge- durende de „clean summer fallow’’, gebruikt men er ook wel de term „summer tillage” voor. Men geeft daarmee dan te kennen, dat het bij de zomerbraak minder te doen is, om het land braak te laten liggen dan wel om het land den geheelen zomer door te bewerken. Ofschoon het systeem van de,clean summer faiïlow” op verschillende plaatsen door de farmers werd bedacht en dus min of meer kan worden beschouwd als een voor de hand liggende methode, die door de omstandigheden werd aange- wezen, is het toch begrijpelijk, dat men er niet dadelijk algemeen toe overging. Niet iedere farmer kon er gemakkelijk toe komen, jaarlijks een deel van zijn land niet alleen onbe- plant te laten, doch bovendien er nog kosten aan te besteden door wieden en oppervlakkig bewerken en vroeg zich af, of dat nu wel bepaald noodzakelijk was en of de volgende oogst wel zooveel grooter zou zijn, dat hij de kosten van de clean summer fallow zou goed maken. Maar herhaalde misoogsten leerden den dry-farmer, dat hij zijn risico moest. — 110 — beperken en dat hij beter deed één oogst in de 2, 3, of 4 jaar te derven dan misoogsten te maken. De dry-farmer heeft leeren begrijpen, dat hij niet de ruwe methoden kon volgen, die in streken met meer regenval met succes werden toegepast: hij had zich te beperken in zijn gewas, en bovendien zijn methode intensiever te maken. „Farm less and farm it better” werd zijn leuze. In zeer droge streken van Californië, Utah, Colorado en Nevada is de „clean summer fallow” om het andere jaar een vast systeem geworden, waarvan men niet afwijkt. In ande- re minder droge streken (Nebraska bv. ) wordt deze zomer- braak als regel eens in de 3 of4 jaar toegepast. De onderdrukking van het onkruid, niet alleen op het braak- liggende, maar ook op het beteelde land, is eveneens een be- langrijke factor in het dry-farm bedrijf; ook in dit opzicht heeft de dry-farmer veel hoogere eischen te stellen en zich veel meer moeite te geven dan de landbouwer in de meer regenrijke streken, „Weeds should be abhorred by the dry- farmer” zegt Widtsoe „A weedy dry-farm is doorned to failure”. Al zijn de farmers het hierover eens, over de werktuigen, die zij erbij te hulp moeten nemen bestaat minder eenstem- migheid. Het ideaal-werktuig ter uitroeiing van het onkruid is nog niet gevonden. Men behelpt zich met verschillende eggen: de schijfeg, die toch reeds gebruikt wordt om de op- pervlakte los te houden, onderdrukt tevens het onkruid; het- zelfde kan gezegd worden van de gewone eg. Afdoende is hun werking echter niet. De dry-farmers zijn er dan ook nog steeds op uit, meer doeltreffende werktuigen te vinden om het land te wieden. Speciale „weeders’” worden ook reeds door sommigen gebruikt o.a. de „Utah dry-farm weeder”, die niet veel anders is dan een raam, dat over het land heen wordt getrokken op de manier van een eg, doch waaraan geen tanden maar een paar rijen schoffels zijn bevestigd. De uitdroging van het land door de planten, die er op groeien, wordt piet alleen tegengegaan door de methode van „clean summer fallow” en door het onderdrukken van het onkruid, maar ook door het aantal planten, dat men op een bepaalde oppervlakte plant of zaait, te beperken; de dry-farmer plant — 111 — of zaait dus wijder, gebruikt minder zaad dan de landbouwer in andere streken. In het algemeen gesproken, wordt de helft gebruikt van de hoeveelheid zaad, die men in regen- rijkere streken noodig acht. Indien men vreest voor onvol- doende kieming of verlies van kiemplantjes, wordt niet zelden meer zaad gebruikt, doch dan wordt ook steeds weer later door uitdunning gezorgd, dat er ten slotte niet meer planten komen te staan dan wenschelijk is. Dit geschiedt dan met de ijzeren sleep-egge, waarvan de tanden maar voren worden geplaatst en die over het land wordt getrokken in de rich- ting loodrecht op de rijen. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat in een sys- teem, waar zoo nauwkeurig moet worden opgepast, niet te veel, maar ook niet te weinig planten per H. A. te verkrij- gen, van zaaien met de hand geen sprake kan zijn en uit- sluitend de zaaimachine wordt gebruikt, (Wordt vervolgd.) nnn nnn nnn nn enn ELEMENTAIRE GEOLOGIE IN HET BIJZONDER VAN NEDERLANDSCH-INDIË DOOR Dr. E. C. Jur. Mous. Voorwoord, Zelden heeft mij een titel van een geschrift zooveel moeite gekost als ditmaal; en ten slotte zegt hij heelemaal onvoldoen- de, wat de inhoud zal zijn. Maar als ik dien inhoud voldoende omschrijven wil, heb ik veel meer woorden noodig, dan in een titel mogen staan; dat zal dadelijk blijken. Ik schrijf ’t navolgende nl. grootendeels op verzoek. Niet alleen van mijn leerlingen aan de Landbvuwschool te Buiten- zorg, alsmede van hen, die zelf weer les moeten geven, zij het dan ook niet rechtstreeks in geologie, dan toch in kennis van den bodem enz. uit een landbouwkundig oogpunt; maar ook op verzoek van velen in den lande, voornamelijk planters, die dagelijks vroeg in den morgen hun huis uit en de vrije natuur in gaan, en daarin, meestal eenzaam en zwijgeud voortwan- delende, hun werk doen. Telkens stuiten allen, die ik hier op ’toog heb, bewust en meer nog onbewust, op allerlei geologische kwesties, soms ingewikkeld, maar meestal doodeenvoudig, wanneer het oog er maar eenmaal voor geopend is, en het algemeene inzicht verkregen werd. Geologie leert men niet op school; het staat niet op het programma, men behoeft er geen eindexamen in te doen, ergo —is het „vak” van geen belang voor het verkrijgen van een baantje, en wordt in vnzen dorren en nuchteren tijd als Fig. IL Stijging van het kwik in de buizen in c.M Verklaring: 105°C. uitgeloogd — rubber bereid door totale indroging bij 105°C. en daarna 3 XX 24 uren met water bij 25—30°C. geëxtraheerd, Azijnzuur — rubber gecoaguleerd met azijnzuur. Alcohoi — rubber geeoaguleerd met een gelijk volumen alcohol 105°C. — rubber bereid door totale indroging van den latex bij 105°C. Alle monsters Zijn bereid uit denzelfden latex. Í | | Aantal dagen. MIG AE KEIN &Cr Batavsa Pag oi gecoaguieerd. aguleerd en daarna bersokt. a den ister hi INK Verklaring: Azijnzuur ==rubber met azijnzuur gecoaguleerd. Aicohol — rubber met een gelijk volumen alcohol gecoaguleerd. Azijnzuur +rook == rubber met azijnzuur gecoaguleerd en daarna beraokt. Braz. — rubber op Braziliaansche wijze bereid. Pig. U. 105°C — rubber bereid door totale indroging van den latex bij 105°C Vacuo =rubber bereid door indroging in vacuo boven H‚ S,0.4. Alle monsters zijn bereid uit denzelfden latex Í £ | In diffuus daglicht. Monsters Braz.,105°C Er: : en vacuo zijn door macereeren met water in zonlicht in diffuus daglicht. van alle oplosbare bestanddeelen bevrijd. 500 Zn Í EE de 32 36 40 44 48 52 Aantal dagen. VII auvuvan aag _—_ deden uv- nen 5 Maar er is ook wel degelijk een praktische zijde aan; wie wegen moet aanleggen, en met grint onderhouden, wie brug- gen moet maken, waterleidingen, bouwwerken, putten; wie weten wil, waar hij grond woor zijn cultures moet uitzoeken, en op den gekozen grond geen onherstelbare fonten wil maÁ- Teysmannia, 1915. 8 EN mn, Eee God — 118 — ballast over boord geworpen, of beter gezegd in ’t geheel niet ingeladen. Naarmate echter van de lading, die men van de school heeft medegekregen — (daarover, waarde lezers, die in ’t leven staat, zijn wij het zeker wel eens, niet waar, dat de school in plaats van kennis en kundigheden, om zoo te zeggen dagelijks meer, de hoofden der kinderen volpropt met lading?) — in verloop van tijd grootere partijen als beschimmeld zijn uitgeworpen, komt er bij menigeen het kesef van leegte, en tevens van onvermogen om die leegte aan te vullen. Zoo gaat het, als men als kind niet leert zien, omdat men gedwongen wordt, stijf van buiten te leeren, wat anderen hebben gezien. Is het besef er dan later wel, dat er een gevoelige leemte bestaat, dan zijn de moeilijkheden, om die aan te vullen soms vrij groot. Maar ten aanzien van de geologie valt dit gelukkig nogal mee, anders was ik niet met deze reeks opstellen begonnen! Het is nl. mogelijk, om met weinig inspanning de hoofdgedachten der geologie zich eigen te maken, en daarmede een zeer bevredigend inzicht in velerlei processen der natuur, die ons aan alle zijden omringt, ons dagelijks voor oogen staat, te verkrijgen. En hiermede kom ik op nog een drijfveer om deze stukken te schrijven. Naast het verzoek van anderen, is het een over- tuiging van mij zelf. De overtuiging n. l., dat geologisch inzicht ons met ’t landschap, waar wij door heen wandelen, met het land, waar wij wonen, vertrouwd maakt. Wij leeren het ken- nen, wij weten zijn geschiedenis, hoe het heden werd uit het verleden, hoe uit ’t nu, zal groeien, wat komen zal. Dat geeft ons voldoening en rust; en al zeeft het ons geen dividend, noch voldoende werkvolk,—het maakt ons leven, vooral als wij in de eenzaamheid zitten, rijker en blijder. Dat is de maar al te dikwijls verwaarloosde ideëele zijde van een ge- ologischen kijk op zijn land. Maar er is ook wel degelijk een praktische zijde aan; wie wegen moet aanleggen, en met grint onderhouden, wie brug- gen moet maken, waterleidingen, bouwwerken, putten; wie weten wil, waar hij grond voor zijn cultures moet uitzoeken, en op den gekozen grond geen onherstelbare fonten wil ma- Te ysmannia, 1915. 8 — 114 — ken — die allen, en nog velen meer, kunnen eenig geologisch besef waarlijk niet ontberen, en wanneer zij het hebben ver- kregen, dan zullen zij er naar mijn vaste overtuiging dank- baar voor zijn. Deze overtuiging geeft mij den definitieven stoot, om te beginnen. Zoo weet dan de lezer nu, voor wie ik bepaaldelijk schrijf; nu iets over het hoe en wat. In een aaneengesloten reeks hoofdstukken zullen de belang- rijke geologische krachten worden besproken, maar — aangezien de lezers, voor wie ik deze hoofdstukken op papier zet, grooten- deels in Ned.-Indië wonen, zal ik daarmede rekening houden, en zoodanige geologische verschijnselen, die hier te lande op den voorgrond treden, uitvoerig, — andere daarentegen, die hier òf in ’t geheel niet voorkomen òf een ondergeschikte rol spelen, slechts beknopt behandelen. Immers het doel is, het oog te openen voor-, het verband te doen zien van de geologische verschijnselen in ’t landschap om ons heen; welnu, dan moeten de voorbeelden ook ontleend kunnen worden aan het eigen land! Wie zich intusschen voor de geologie in haar geheel interesseert, zal in een literatuuropgave den weg- wijzer vinden, die hem verder geleidt. Na afloop der algemeene hoofdstukken, zal ik dan trachten, een schets te geven van de geologiscne geschiedenis van dit deel van de aarde; en wanneer de lezer, daarna wederom zijne eenzame wandelingen door vlakte of bergland volvoerende, opmerkt, hoe nu de steenen tot hem spreken, en bergen en rivieren hem hun geschiedenis en leven toefluisteren, dan zal ik gelukkig zijn. SPRINKHANENPLAGEN DOOR Dr. W. Roepke, A). Inleiding. Sprinkhanenplagen zijn zoo oud als de menschheid zelve. Reeds de Bijbel verhaalt, dat Egypte gedurende de zeven magere jaren o. a. ook door sprinkhanen werd geteisterd. Tot heden toe is Afrika het klassieke land der sprink- hanenplagen gebleven. Deze treden niet alleen in Noord- Afrika, maar ook in Zuid-en Oost-Afrika op. Behalve in Afrika, komen schadelijke sprinkhanen in de meeste tropische en subtropische gewesten der aarde voor. Alhoewel niet overal even talrijk, zijn zij voor sommige lan- den van een bijzonder groote beteekenis, zoodat men ge- rechtigd is om van sprinkhanenlanden te spreken. Bekende sprinkhanenlanden zijn o.a. het eiland Cyprus, Klein-Azië, Turkestan, Perzië, Voor-Indië e.a, op het westelijke halfrond kennen wij sprinkhanenplagen in Kansas en Texas en in sommige staten van Zuid-Amerika (Argentinië, e. a.). Midden- Europa is in den loop der laatste eeuwen slechts enkele keeren door verdwaalde sprinkhanenzwermen, uit het Zuid- Oosten afkomstig, geteisterd. In het Zuiden van Europa, b. v. in Spanje, Hongarije enz. zijn de sprinkhanenplagen van meer beteekenis. Het aantal verschillende sprinkhanensoorten, dat aanleiding geeft tot het ontstaan van noemenswaardige plagen, is niet bijzonder groot. De meeste zijn nauw verwant met elkaar en hebben een groote habitueele overeenkomst. Hunne le- venswijze is in groote trekken dezelfde. Deze soorten be- hooren tot het geslacht Acridium, dat men echter weer in eenige andere geslachten (Pachytylus, Schistocerca, e. a.) heeft gesplitst. Het meerendeel dezer soorten is van bijna vinger- — 116 — lengte, in beide seksen gevleugeld, lichter of donkerder grijs- bruin van kleur tot grijsgroen, soms iets rose, andere met veel gele teekeningen. De bovenvleugels zijn vaak donker- der gevlekt, de ondervleugels aan de basis meestal opvallend gekleurd, geel of rood. Het kenmerkende van deze soorten is, dat, wanneer zij in voldoende hoeveelheden tegelijk optreden, zij de neiging hebben om in groote zwermen uit te trekken. Vandaar de verschillende populaire benamingen van „Wan- der-Heuschrecke” in Duitschland, „migratory locust”’ in Ame- rika, enz. De meest bekende Wander-Heuschrecke is Acridium (Pachy- tylus) migratoritum. Zij is het, die van uit Syriëen Klein: Azië komende, een enkelen keer tot naar Midden- en Noord-Europa is gevlogen. In Noord- en Oost-Afrika is Acridium (Schisto- cerca) peregrinum de boosdoener, voor Zuid-Afrika wordt ook Acridium (Pachytylus) sulcicolle en Acr. purpuriferum (Natal) opgegeven. Acridium (Schistocerca) americanum veroorzaakt soortgelijke plagen in Amerika. In het N. W. van Voor-Indië treffen wij weer 4. peregrinum aan; een andere soort, 4. suc- cinctum, de „Bombay Locust”, is meer tot Bengalen beperkt. Plaatselijk treden ook nog Acr. aeruginosum en melanocorne in Voor-Indië op, ook deze kunnen ernstige plagen doen ont- staan. Voor de Straits wordt Aer. (Pachytylus) danicum opge- geven als de oorzaak der aldaar veelvuldig heerschende sprink- hanenplagen. Onze sprinkhanenplagen op Java worden ver: oorzaakt door Acr. melanocorne. Wij moeten hier dadelijk opmerken, dat de nomenclatuur dezer Acridiumsoorten geenszins boven “llen twijfel verheven is, Integendeel is de wetenschappelijke benaming dezer soorten een onzekere. Dit heeft zijn redenen ; elke soort is nl. variabel wat kleur en teekening betreft, bovendien is zelfs het vol- wassen stadium nog aan kleurverandering onderhevig, zoodat een zelfde soort vaak onder verschillende namen werd be- schreven, Bovendien gelijken de verschillende soorten sterk op elkaar, zoodat men deze herhaaldelijk door elkaar heeft geworpen. Men moet nu niet denken, dat met deze or somming de lijst der sprinkhanen, welke ernstige plagen kunnen veroorzaken, — 117 — is uitgeput. Dit is volstrekt niet het geval, want er zijn nog vertegenwoordigers van andere sprinkhaangeslachten, die door hun veelvuldig optreden groote schade veroorzaken. Zoo komt in Noord-Afrika nog Caloptenus italicus en Stauronotus maroc- canus voor, en Melanotus spretus, (de „Rocky Mountains Locust”) ia Noord-Amerika; deze soorten doen beslist niet onder voor de reeds genoemde Acridiumsoorten. De meest opvallende eigeuschap dezer sprinkhanen is hunne neiging om te trekken. Dit verschijnsel heeft van oudsher de aandacht der natuurwaarnemers en speciaal die der in- sectenbiologen in bijzondere mate getrokken, zonder dat het echter gelukt is, hiervoor een bevredigende verklaring te vinden. Deze neiging is niet bij alle soorten even sterk ont- wikkeld, Van Acridium (Pachytylus) cinerascens, die in Mid- den-Europa niet zelden talrijk optreedt, evenals van Acridium aegypticum (Egypte) wordt gezegd, dat zij in het geheel geen neiging vertoonen om te trekken. Het tegenovergestelde geldt voor Acridium (Pachytylus) migratorium, die onder om- standigheden duizenden van kilometers aflegt. Weer andere soorten, zooels onze Acridium melanocorne, vertoonen deze neiging volstrekt niet altijd, althans hier te lande niet zeer geprononceerd. Wat de dieren noodzaakt om zich tot compacte zwermen aaneen te sluiten en zich in dezen toestand over groote afstan- den te verplaatsen, is raadselachtig. Het is niet altijd gebrek aan voedsel; daarentegen staat vast, dat altijd een groot aantal individuen van ongeveer denzelfden leeftijd bij elkaar moeten zijn. Zij behoeven daarbij niet volwassen te zijn, want reeds de larven, in Zuid-Afrika kenschetsender wijze „voetgangers”’ genoemd, gaan soms in groote scharen er op uit, resp, trach- ten, de uitzwermende gevleuge de individuen achterna te volgen. Een groote sprinkhanenzwerm moet een indrukwekkend schouwspel wezen. Wanneer men in de steppe van Duitsch- Oost-Afrika sprinkhanen uit de verte op ziet stijgen, dan krijgt men den indruk, dat het rookwolkjes van een gras- brand zijn. Spoedig echter concentreert zich deze „rook” tot een grijze wolk, die hooger en hooger rijst en eindelijk met — 118 — de snelheid van een trein wegtrekt. Het voorbij trekken van groote zwermen duurt uren lang en de zon wordt als door een grijze wolk versluierd. Zij drijven bij voorkeur met den wind mede, totdat zij eindelijk ergens neerstrijken, de vegetatie binnen een paar uur tijds verwoestende. Dat het niet uitsluitend de honger is. die hen opdrijft, blijkt al uit het feit, dat zij vaak groote afstanden aan een stuk door- vliegen, zonder notitie te nemen van dichterbij gelegen ter- reinen, die hun gunstige voedingsvoorwaarden bieden. Zij trekken dus eigenlijk doelloos voort, weten echter op het tijdstip, waarop zij moeten meerdalen, b. v, tegen het invallen van de duisternis, zeer goed het terrein te onder- scheiden, en geven daarbij de voorkeur aan cultuurland boven onontgonnen gebied. Niet zelden werden sprinkhanenzwermen door den wind boven de zee gedreven. Dit verschijnsel wordt vooral langs de Afrikaansche kusten waargenomen. Natuurlijk moeten dergelijke zwermen ten gronde gaan, tenzij zij een eiland kunnen bereiken. Zoo moeten op de Canarische eilan- den, de Balearen, e. a. wel eens sprinkhanenzwermen van het vaste land van Afrika terecht zijn gekomen. Het oekonomische nadeel, dat door sprinkhanenzwermen teweeg wordt gebracht, is geweldig en bijna niet te becijfe- ren. In streken b. v. die op zich zelven al arm zijn, zooals Voor-Indië, is vaak hongersnood het gevolg geweest. De zucht dezer dieren om uit te zwermen, poogt men te verklaren door te veronderstellen, dat zij door een soort van „massa instinct’ worden bezield en gedreven, zoodra zii in groote hoeveelheden bij elkaar zijn. Niet ten onrechte vergelijkt men dit verschijnsel met de massa-vlucht van som- mige andere insecten, b. v. libellen en vlinders (Pieriden, Danaiden), die deze wel eens ondernemen. Ook in het „uit- zwermen”, dat ons van verschillende „sociale” insecten bekend is (bijen, mieren, termieten), heeft men een analoog verschijnsel willen zien. Zeker is, dat onze sprinkhanen, wanneer zij willen zwermen, van een groote, nerveuze onrust vervuld zijn, evenals wij dit bij een bijenzwerm kunnen waarnemen, die op het punt staat uit te zwermen. Zoodra eenige sprinkhanen het sein hebben gegeven om zich te- — 119 — verheffen, volgt binnen kort de geheele stoet hun achterna. Zijn er „Nachzügler” of hebben zich gedurende de reis klei- pere gedeelten van het gros afgescheiden, dan trachten deze zieh zoo spoedig mogelijk weer met den hoofdzwerm te veree- nigen. De geheele organisatie van het sprinkhaan individu is erop berekend, zich gemakkelijk in de lucht zwevende te kunnen hou- den. Hun tracheeën-stelsel is nl, verwijd tot luchtzakken, die als het ware een aëreostatisch apparaat vormen. Sommige soor- ten (Caloptenus, e.a.) maken onder het vliegen een ratelend geluid. Reeds hebben wij opgemerkt, dat de zucht om groote zwer- men te vormen, niet bij alle sprinkhanen even sterk is ont- wikkeld, resp. bij enkele geheel ontbreekt. Volledigheids- halve zij hieraan toegevoegd, dat er in de verschillende landen nog tal van andere sprinkhanensoorten voorkomen, die wel- iswaar zeer talrijk kunnen optreden en groote schade kunnen veroorzaken, maar zich niet over groote afstanden verplaatsen. Deze soorten zijn met Acridium minder nauw verwant. Om eenige voorbeelden uit onze naburige kolonies te noemen, vermeld ik Colemania sphenarioïides, de gierst-sprinkhaan, en Hieroglyphus banian, de rijst-sprinkhaan, beiden groote schade aan de Inlandsche cultures in Voor-Indië toebrengend ; voorts Aularches miliaris in Ceylon, waar zij, in groote hoeveelheden optredend, de klapper-, pisang-, naugka-, kina- en kesoemba- kling-boomen ontbladert, aan de Thee- en Cacao-aanplantin- gen echter weinig of geen schade berokkent. Wij hadden het boven over sprinkhanenlanden. Even goed als men van „sprinkhanenlanden” spreekt, kan men van „sprink- hanenjaren” spreken. Het is nl. een bijzonder gelukkige om- standigheid, dat deze sprinkhanenplagen zich niet elk jaar herhalen. Zij keeren meestal met grootere of kleinere tus- schenpoozen terug, komen dan echter vaak meerdere keeren achter elkaar voor, hetzij nog in eenzelfde jaar, hetzij ver- deeld over meerdere achtereenvolgende jaren. In Afrika wil men waargenomen hebben, dat zij ongeveer om de elf jaren terugkeeren, wat bij eenige speculatief aangelegde na- tuuronderzoekers het vermoeden heeft doen ontstaan, dat het optreden van groote sprinkhanenplagen met de periodiciteit der zonnevlekken verband houdt. — 120 — Het is hier de plaats om in groote trekken de ontwikke- lingsgeschiedenis dezer sprinkhanen te bespreken en op de vele eigenaardigheden te wijzen, die de ontwikkeling dezer insecten biedt. Wij kunnen summarisch wezen, daar de ont- wikkeling der verschillende soorten zeer veel onderlinge over- eenkomst heeft. Voor de bestrijding, waarover wij in een volgend hoofdstuk zullen uitwijden, is echter een grondige kennis der biologie van de soort een eerste vereischte. Wij gaan uit van het gevleugelde individu, dat zijn laatste vervelling pas achter den rug heeft; gedurende dit ontwik- kelingsstadium—het laatste —is de vraatzucht der dieren het sterkst ontwikkeld. Vele soorten hebben ontegenzeggelijk een voorliefde voor bepaalde gewassen. Enkele verkiezen die kiezelzuurhoudende gramiveeën, waartoe wiide grassen, maar helaas ook velerlei cultuurplanten zooals rijst, gierst, mais, graansoorten, enz. behooren. Voor onze Acr. melanocorne op Java geldt dat echter niet. Wel heeft zij een voorliefde voor mais; de rijstplanten daarentegen lust zij niet. Alhoewel be- richt wordt, dat zij ook de padi aantast, kon ik mij daarvan tot heden niet met zekerheid overtuigen. De sterk kiezelzuurhou- dende grassen eindelijk versmaadt zij geheel, anders zou zij zich als alang-alang-verdelger allicht nog verdienstelijk kunnen maken. Een ander zeer gewild voedsel voor de sprinkhanen in het algemeen vormen de palmen. Deze hebben het altijd geducht te verduren, zoodra ergens in de tropen op- treden sprinkhanenplagen. Voorts worden de meeste cultuur- gewassen aangetast. Is er rijkelijk voedsel aanwezig en het aantal sprinkhanen niet zoo schrikbarend groot, dan kan men waarnemen, dat sommige soorten eerst de voorkeur geven aan een bepaald gewas. Is dit opgegeten, dan komt een an- der gewas aan de beurt, dat tot nog toe vrijwel gespaard was gebleven. Bstreft het echter sprinkhanenzwermen, die zich ergens neerlaten, dan wordt een dergelijk verschil niet meer gemaakt en van de vegetatie blijft dan vrijwel geen groen sprietje over. Behalve vraatzucht en de neiging om te gaan-trekken is er nog een derde impuls, die de volwassen sprinkhanen bezielt. Deze betreft de voortplanting. Parthenogenetische voortplan- — 121 — ting is niet bekend, het leggen der eieren wordt dus vooraf- gegaan door paring. Hoeveel tijd verloopt na de laatste vervelling totdat de insecten tot paring en eierenleggen overgaan, hoe vaak de paring plaats heeft en hoe vaak een- zelfde wijfje in verband hiermede eiereu legt, dat zijn vragen, die voor elke soort afzonderlijk dienen te worden onderzocht en te worden beantwoord, aangezien deze gewoonten bij de verschillende soorten min of meer uiteenloopen. Gewoonlijk is de gang van zaken deze, dat het na de laatste vervelling eerst eenigen tijd cuurt alvoreas de paring plaats heeft. Bij de soorten, die uitzwermen, geschiedt zij niet voordat het zwermen begonnen is. De zwerm strijkt dan ergens neer en de paring heeft „en masse” plaats. In dezen toestand zijn de insecten minder bewegelijk en kunnen beter vernietigd worden. Na de paring gaan de mannetjes niet dadelijk dood, zooals dit bij vele andere insecten het geval is, maar zetten hun vernielingswerk nog een tijd lang voort. Van de mannetjes van sommige soorten is bekend, dat zij in staat zijn om de paring pog eenige keeren te herhalen. Eenigen tijd later (hoe lang dit duurt, dient voor elke soort afzonderlijk te worden bepaald) leggea de wijfjes hun eieren. Ook dit gebeurt en masse tegelijk, voorts geven de dieren daarbij vaak de voor- keur aan een bepaalde terreingesteldheid. Ook ten opzichte van deze terreinkeuze gedragen de afzonderlijke soorten zich veschillend. De eieren worden in den grond gelegd, voor welk doel het wijfje haar achterlijf in den grond boort. De achterlijfsringen worden daarbij sterk uitgerekt, zoodat het achterlijf ongeveer de dubbele lengte bereikt en de boorgaten ongeveer 5 à 8 c.M. diep worden. Aan het uiteinde van dit boorgat komen de eieren te liggen. Deze zijn langwerpig, zwak gekromd en worden tot een propvormig hoopje aan elkaar geplakt. Dit propje is bij sommige soorten vaster, bij andere losser, bij de groote soorten bereikt het allicht een lengte van 2—S8 e.M. bij een doorsnede van 4—1 c M. Het aantal eieren, waaruit een dergelijk propje bestaat, verschilt naar gelang van om- standigheden; 50 —150 kan als norm worden beschouwd. Het overige gedeelte van het boorgat wordt opgevuld met een schuimachtige massa, die verhardt tot een prop van een vlierpitachtige consistentie. In den regel zijn de eieren gemakkelijk te vinden, vooral wanneer zij pas gelegd zijn. Op plaatsen, waar veel eieren- pakketten tegelijk werden gedeponeerd, ziet de grond er uit alsof hij door menschelijke vingers was vmgewoeld. Hoe veel eierenpakketten een wijfje kan produceeren, hangt af van omstandigheden en ook wel van de soort. Zeker is, dat met het leggen van een dergelijk eierenhoopje het wijfje haar geheelen voorraad ontwikkelde eieren is kwijt geraakt. Worden opnieuw eieren voortgebracht, dan duurt het in alle geval eenigen tijd totdat de nog aanwezige eikiemen den rijpheidsgraad hebben bereikt, wat alleen kan geschieden indien de voedingsvoorwaarden gunstig zijn. Een andere vraag is, of voor de productie van elke nieuwe hoeveelheid eieren weer een voorafgaande bevruchting noodig is. Het antwoord, dat door de verschillende onderzoekers hierop wordt gegeven, loopt nogal uiteen. De individuen, die behoorlijk voor hun nakomelingenschap hebben gezorgd, hebben hun levenstaak volbracht. Het is nu nog maar een kwestie van korten tijd of zij worden ouder- domszwak en gaan te gronde. De tijd, dien de eieren noodig hebben om uit te komen, is bij de afzonderlijke soorten zeer verschillend en loopt onder omstandigheden zelfs bij eenzelfd2 soort zeer uiteen. VOSSELER bericht, dat de eieren van Acr. peregrinum in Duitsch-Oost- Afrika reeds na verloop van 2à 3 weken uitkomen, van andere soorten daarentegen staat vast, dat zij eenige jaren in den grond blijven liggen. Ongetwijfeld spelen klimatologische invloeden een groote rol in zake de ontwikkeling der Acridium-eieren, Warm, vochtig weer is bevorderlijk, droog- te vertraagt de ontwikkeling aanzienlijk, resp. houdt het uitkomen der larfjes geheel tegen, zoodat deze laatste niet uitkomen voordat de eerste regens gevallen zijn. Het uitkomen der eieren is een zeer eigenaardige gebeur- tenis. Het larfje ligt vermoedelijk al eenigen tijd geheel ontwikkeld binnen de eischaal en wacht alleen op het gun- stige oogenblik om deze te verlaten. Zoodra dit oogenblik — 123 — gekomen is, doet het de eischaal barsten door tusschen kop en borststuk aan de rugzijde een blaasvormig orgaan uit te persen, het z.g. „nek-blaasje”. Hierdoor scheurt de eischaal en het larfje tracht nu door krampachtige samentrekkingen en draaiingen van het lichaam deze geheel te verlaten en zich door de bedekkende aardlaag heen naar boven te werken, waarbij het nekblaasje de functie van een soort van boor- of graaf-or- gaan vervult. Immers het jonge insect beschikt nog niet over het gebruik zijner ledematen en kaken; de pooten en sprieten liggen pn. l. nog nauw tegen het lichaam aan en zijn ingeslo- ten door een fijn huidje, het z. g. „amnion.”’ Om dit goed te kunnen verduidelijken, stelle men zich de pop vaneen kever voor, b.v. die van een meikever of van een boktor, die even- eens reeds alle ledematen van den toekomstigen kever bezit- ten, zonder dat deze gereed zijn voor het gebruik. Het jonge sprinkhaantje, dat zich pas met veel inspanning naar de grond- oppervlakte heeft gewerkt, is daarom nog niet instaat om in de vegetatie omhoog te klauteren en te vreten. Het blijft op de plaats, waar het verschenen is, gewoon liggen om als het ware eerst een weinig te verpoozen en om op krachten te komen. Lang duurt dit echter niet, reeds na ongeveer tien minuten begint het jonge insect opnieuw krampachtige bewegingen te maken met het gevolg, dat het amnion barst en geheel afgestroopt wordt, alsof het een gewone vervelling was. Eigenlijk is dit ook de eerste vervelling van het insect, maar omdat zij onder zulke bijzondere omstandigheden plaats heeft, wordt zij in het vervolg niet medegeteld. Wanneer wij dus hiervan afzien, dan doorloopen onze gewone Acri- dium-soorten nog vijf verdere vervellingen. Sommige soor- ten maken een uitzondering, met dien verstande, dat het wijfje een keer meer vervelt dan het mannetje. Bij andere sprikhanensoorten is hst aantal vervellingen nog grooter, b. v. zes tot zeven. Zoodra het pas geboren insect het amnion heeft afge- stroopt, is het weliswaar nog zacht en teer, maar het be- schikt over het vrije gebruik zijner ledematen en kaken. Het wacht alleen nog, totdat de laatstgenoemde voldoende ver- hard zijn en dan begint het te vreten. In het allereerste be- — 124 — gin is het geenszins kieskeurig en knaagt allerlei voorwer- pen, zooals droog hout, vergane wortels enz, aan. Spoedig echter gaan de dieren tot die voeding over, die hen gedurende hun verdere ontwikkeling het meest aantrekt. De jonge larven der sprinkhanen zijn vaak anders gekleurd dan de volwassen individuen. Hun ontbreken de vleugels geheel. Eerst na eenige vervellingen treden deze op in den vorm van kleine stompjes, die met de laatste vervelling zich tot vleugels ontwikkelen, De levenscyclus van een Acridium duurt eenige maanden, In den regel zal het leven dezer insecten binnen de vier à zes maanden afgeloopen zijn. Eigenlijk kan men de biologie dezer sprinkhanen niet be- sluiten zonder een oogenblik stil te staan bij hunne natuur- lijke vijanden. Wij zullen hierop echter eerst in een vol- gend hoofdstuk, n. 1. bij de bespreking van de bestrijdingsme- thoden, nader ingaan. (Wordt vervolgd). DE MIDDELEN TOT BESTRIJDING VAN SCHADELIJKE INSECTEN *) DOOR S. LEEFMANS. Zoo nu en dan verneemt men wel eens de meening, dat er tegen insectenplagen zoo weinig te bereiken is, dat ondanks het werk van voortreffelijke onderzoekers, men ten opzichte van sommige insectenplagen thans nog even ver is als jaren geleden, dat de strijd tegen de schadelijke insecten zoo moei- lijk, dat wil zeggen zoo duur, met de beschikbare krachten lastig uitvoerbaar en in hare uitkomsten nog vaak zoo on- zeker is. Daar is veel van aan en hoewel niemand deze bezwaren redelijker wijze aan de entomologen verwijten zal of kan, heeft het ongetwijfeld zijn nut, eens een populair, zij het dan ook vluchtig, overzicht te geven van de oorzaken, waardoor insectenplagen ontstaan en hoe het komt, dat de strijd ertegen zoo moeilijk is. Moeilijk, maar niet onmoge- lijk en, wat meer zegt, noodzakelijk, Niemand toch zal be- weren, dat we er maar mee moeten ophouden. Dat zou ongeveer gelijk staan met te zeggen: we moeten de twee- beenige dieven maar hun gang laten gaan,omdat .....ze dikwijls zoo lastig achter slot en grendel te brengen zijn. De economische entomologie is de recherche, wier taak bet is, „misdadige” insecten in onze culturen te doen kennen, hunne gangen na te gaan, om, als de omstandigheden mede: 1) Het zal den lezer niet ontgaan, dat de schrijver van dit opstel in zeker opzicht een ander standpunt inneemt dan de Heer KereucnHeNurs in zijn »Dar- winisme en onze koloniale kulture’s”’ in de vorige afl. Hier zij medegedeeld, dat de verhandeling van de Heer LEEFMANs reeds geheel geconcipieerd en grootendeels geschreven was eer hem de bijdrage van den Heer K. bekend was geworden. In overleg met ons verschijnt nu dit artikel juist zooals het verschenen zou zijn indien de beschouwingen van den Heer K. niet vooraf- gegaan waren. Red. — 126 — werken, tot het resultaat te komen, dat de boosdoeners zonder teveel kosten of moeite onschadelijk of ten minste minder schadelijk worden gemaakt. Laten we eerst eens zien, hoe we eigenlijk aan al die lastige kostgangers gekomen zijn, of liever, wat de oorzaken waren, dat ze op onze culturen aanvielen. We moeten dan noodgedwongen erkennen, dat vele plagen te danken zijn aan ons zelven, aan onze cultuurwijzen. Men kan zich voorstellen, dat insectenplagen pas ontstaan zijn toen de mensch ertoe overgegaan is, zijn plantaardig voedsel niet meer te zoeken daar, waar de natuur het gezaaid had, doch de planten, welke hij had leeren waardeeren, opzet- telijk ging uitzaaien, veel bijeen, daar dit om allerlei practische redenen voor de hand lag. Dit nu, het aanplanten van groote hoeveelheden planten van ééne soort, geeft een schadelijk insect het enorme voordeel van een vrijwel onuitputtelijken voorraad voedsel, wat de vermeerdering sterk in de hand moet werken, terwijl bovendien de verspreiding door dezelfde cultuuromstan- digheid zeer vergemakkelijkt wordt. Dit valt vooral goed in het oog, wanneer men de kunstmatige met de natuurlijke onstandigheden vergelijkt. In de laatste groeit de latere cultuurplant dikwijlsver- spreid, in weinige exemplaren bijeen, of in elk geval niet in zoo groote hoeveelheden als wij ze bijeenbrengen. Dat ver- spreid groeien van de voedsterplant bracht dan natuurlijk me- de, ten eerste een zekere beperking van het voedsel, waardour voedselgebrek onder de larven van het schadelijke insect kon optreden,en verder waren als uitvloeisel daarvan de overlevende wijfjes gedwongen, bij bet zoeken naar voedsterplanten voor hare jongen, verre tochten af te leggen, waarbij de kans zeer groot was om op die tochten door vijanden te worden verrast of door een andere oorzaak niet in hare bestemming te slagen. In het algemeen beschouwt men dan ook het bijeenbrengen van vele planten van eene bepaalde soort als eene verstoring van het evenwicht ten gunste van de vijanden dier planten en al brengen deze vijanden ook weer hunne parasieten mede, men dient toch steeds in het oog te houden, dat deze laatste — 127 — haar waard in vele gevallen slechts op den voet in hare ver- meerdering volgen, dat de parasiet van cenig insect, tenzij hij over meerdere waarden beschikt, met de vermindering van zijn waard eveneens weer sterk in aantal terugloopt. Verder kan zelfs bij sterke parasietenaantasting een insect nog zoo talrijk zijn, dat zijne aanwezigheid voor onze culturen zware schade beteekent en ten slotte grijpen de parasieten dikwijls te laat in, dus nadat het maximum der schade reeds bereikt werd. Van het verstoren van het evenwicht door het aanleggen van culturen is ook dikwijls het gevolg, dat uit de wilde flora, welke vroeger de plaats der cultuur innam, zich sommige insecten op de cultuurplant gaan wagen en dat zij zich inderdaad aan het nieuwe voedsel kunnen gewennen. Zij komen dap onder dezelfde gunstige omstandigheden als de oorspron- kelijke vijanden der cultuurplant en kunnen zich even sterk vermeerderen. Behalve hare oorspronkelijke vijanden en de vijanden, die zich bij overbrenging eener plant uit een ander werelddeel later in haar nieuwe standplaats hebben aangepast, kunnen er bovendien nog nieuwe vijanden uit andere werelddeelen worden ingevoerd, wat wel een speciaal verschijnsel van den nieuwen tijd, met zijn enorm toegenome1 verkeer, kan ge- noemd worden. Zulke ingevoerde plagen kunnen een ont- zettenden omvang aannemen. Zien we slechts naar den in- voer van den Piakker en de Bastaardsatynvlinder, de Iepen- bladkever en de Red Spider van Europa naar Amerika, om maar eenige voorbeelden uit vele te nocmen, den invoer van Phyllozera vastatrix van Amerika in Frankrijk, van de fruitvlieg Ceratitis capitata in Australië, van Ischerya purchasi in Europa, en zoovele andere. Om een enkel geval in cijfers uit te drukken, vermeld ik, dat aïleen de schade, die de Phylloxera, de druifluis, in Frank- rijk van ziju invoering af tot 1896 veroorzaakt heeft, op maar even 1000390000 pond sterling geschat wordt. Geen wonder, dat vele staten, door treurige ervaring wijs gewor- den, op den invoer van planten en zaden van gewassen van buitenslands zeer scherpe contrôle-maatregelen zijn gaan toe- passen, waardoor de landbouw aldaar niet meer zoo licht als — 128 — vroeger aan oraangename verrassingen bloot staat. Bij het beoordeelen van den last, dien de planters door deze maatre- gelen ondervinden, wordt in verschillende landen nogal eens vergeten, welke enorme belangen er voor hen zelven op het spel staan en dat die last niet tegen het gevaar van invoer van schadelijke insecten opweegt. Dat hier te lande eveneens reeds eenige dergelijke beveiligende bepalingen bestaan, is natuurlijk een elk bekend. Danken we dus insectenplagen aan onze cultuurwijze in groote aaneengesloten complexen en aan onvoorzichtigheid bij den invoer van planten, waarop zich ontwikkelingstoestan- der. van schadelijke insecten of imago's daarvan bevonden, er zijn in onze wijze van cultuur drijven ook methodisch fou- ten aan te wijzen, fouten dan juist met betrekking tot de schadelijke inseken. Het massale aanplanten van eene plantensoort is natuur- lijk door allerlei omstandigheden niet te vermijden, maar als een fout, welke bij vele culturen begaan wordt, hoewel ze bij sommige wel te vermijden zou zija, dient de continueele cultuurwijze te worden genoemd, t. w. het voortdurend op dezelfde plek gronds kweeken van eene soort zonder deze met andere gewassen te wisselen. Bij veeljarige cultu- ren als koffie, cacao, thee is dit bezwaar niet te onder- vangen, doch bij tabak, cassave en vele andere, bij de vorige vergeleken kort te velde staande gewassen, is wisseling wel mogelijk en deze kan, wanneer de insecten, op een der wisselgewassen viet kunnen leven, hun te sterke vermeer- dering zeer zeker beletten. Een andere fout is te ondiepe grondbewerking, vooral met het oog op in den grond levende insecten of de insecten larven, engerlingen b. v., en verder is natuurliijjk- uit den booze elke roofbouw, waarbij men aan den grond veel onttrekt, maar niets of te weinig teruggeeft, waardoor de op zulke gronden gedreven culturen in ongun- stige omstandigheden komen, en eerder onder optredende pla- gen ten gronde zullen gaan, dan wanneer de cultuurplant goed verzorgd wordt en zich dus sneller kan herstellen. Intusschen moet opgemerkt worden, dat naast het verbeteren van de — 129 — levensvoorwaarden der planten, bestrijding van de schadelijke insecten niet vergeten mag worden. Ten slotte nog een andere factor, het geen rekening houden met den samenhang van zekere plagen met het klimaat. Dit is natuurlijk eene ervaring, die men in den loop van tijd, niet zonder schade, kan op doen, Een voorbeeld ervan is de mijten- plaag in de cassave. Men zou zich kunnen voorstellen, dat eene cultuur, welke in den tijd dat de planten (door gebrek aan water b. v.) in slechte groeivoorwaarden verkeeren en tegelijkertijd door een plaag bezocht worden, waarvan juist het optimum in den drogen tijd valt, zooveel te lijden zal hebben, dat men in de toekomst zal moeten gaan omzien naar andere gronden voor deze cultuur, gelegen in een streek, waar de oostmoessons niet zoo intensief zijn. Tot zoover de omstan- digheden, die insectenplagen in de hand kunnen werken. Thans iets over de ons ter dienste staande middelen. In den laatsten tijd wordt veel nadruk gelegd op bestrijding door parasieten. Het kan daarom nuttig zijn, nog eens erop te wijzen, zooals ik reeds vroeger deed, dat de biologische bestrijdingswijze geen panacee is en dat we, al naar omstan- digheden, over verschillende methoden beschikken, al moet nog deels aan de ervaring, welke men in verloop van tijd zal opdoen, de beslissing overgelaten worden, welke van die methoden bij de hier heerschende omstandigheden in toepas- sing te brengen zijn. Bij de samenstelling van dit overzicht heb ik niet alleen rekening gehouden met de z.g. groote, doeh ook met de inlandsche culturen, die zeker van niet min- der beteekenis zijn. De middelen waarover wij beschikken, zijn te verdeelen in : Cultuurmethoden Mechanische middelen Parasieten en preventieve middelen. Onder bestrijding door cultuur-methoden komen vooral de volgende middelen, in aanmerking. Gewaswisseling. Men laat het eene gewas door een ander volgen, dat niet dezelfde gevaarlijke vijanden heeft, b.v. rijst door katjangsoorten of cassave door agave. In vele gevallen Teysmannia, 1915. 9 — 130 — wordt hiermede succes verkregen, daar men de vijanden van een bepaald gewas op deze wijze uithongert en al verdwijnen ze niet geheel, wat natuurlijk een ideale toestand zou zijn, ze verminderen in elk geval zoodanig, dat ze voorgoed of voor langen tijd geen plaag meer zijn. Grondbewerking. Deze kan van grooten invloed zijn, waar het er om gaat, in den grond levende larven of poppen of b.v. sprinkhaneieren te vernietigen, mits dit natuurlijk, zooals alle cultuurmethoden, in verband met de levenswijze der scha- delijke soort en niet maar in den blinde geschiedt. PERIODIEKE INUNDATIE. Deze kan van gunstigen invloed zijn bij onderdrukking van plagen van in den grond levende larven, ook bij rupsenplagen of rupsen, die, zooals sommige soorten van boorders, onder in den stengel van planten leven en door inundatie gedood worden. AANPLANT VAN SNELGROEIENDE EN SELECTIE VAN MEER RESIS- TENTE VARIËTEITEN. Wat het eerste aangaat, heeft men bij de katoencultuur in Amerika goede resultaten bereikt tegen de beruchte Cotton- bollweevil, een snuitkeversoort. In verband met de levenswijze alweer, welke men in alle bizonderheden had nagegaan, heeft men een variëteit katoen aangeplant, waarvan de vruchten rijpten voordat de Anthonomus in massa optrad. LOK- OF AFLEIDPLANTEN. Een voorbeeld van de eerste is het bezigen van de maïs als lokplant van Heliothis. De wijfjes van deze vlinders hebben, zoo heeft men door bestudeering van de levenswijze gevonden, een bizondere voorliefde voor de lange stempels van de mais, om daarop hare eieren te leggen. Plant men nu mais op een zoodanig tijdstip, dat deze bloeit in den tijd dat Heliothis vliegt, dan zullen de wijfjes daarvan hunne eieren liever op de maïsstempels, dan op de katoen leggen. Voordat ze verpopt zijn, worden de rupsen, die zich in de maiskolven invreten, met de maïskolven verzameld en aan het vee gevoerd, In — 181 — Atnerika heeft men op deze wijze zeer goede resultaten verkregen. Andere voorbeelden van deze methode zijn het opstellen van vanghout voor Scolytiden (schorskevers) en van dood Ficus- hout voor Ficusboorders (DAMMERMAN). BESTRIJDING DOOR MECHANISCHE MIDDELEN. Hiertoe kan men rekenen het vangen en vernietigen van schadelijke insecten, wat, als het op het juiste tijdstip ge- beurt of regelmatig plaats vindt, op vele plagen van zeer gunstigen invloed kan zijn, al is de toepassing, vooral waar arbeidskrachten ontbreken, dikwijls moeilijk of onuitvoerbaar. Flamboyeeren van de vruchten, zooals tegen Helopeltis in de cacao door ZEENTNER met succes is toegepast, valt ook onder het hoofd „mechanische middelen” terwijl het rampassen der vruchten, ook al van Dr. ZEHNTNER afkomstig, eveneens onder deze rubriek thuisbehoort. Andere methoden zijn: het afbranden van stoppelvelden tegen rijstboorders, het uitleggen van vanghoopen, bestaande uit mest en plantendetritus tegen den klappertor, de toepassing van kainiet tegen ritnaalden (mis: schien ook tegen de berucht wordende oeler kawat aan te wenden), het lokken van vlinders en Cicadellinen door middel van vanglampen en last not least de vele maag- en contactgiften, die in elk geval op kweekbedden en bij het begin. van een plaag vaak met veel succes kunnen worden toegepast. Bij toepassing van deze stoffen over groote op- pervlakten stuit men nog vaak op de bezwaren: duurte der te gebruiken middelen en gebrek aan werkkrachten, die voor andere werkzaamheden noodig zijn. Daar insectenpla- gen nu eenmaal van hier en elders gevolgde cultuur wijzen het gevolg zijn, diende men de bestrijding meer met andere werkzaamheden gelijk te stellen, wat wel eens te wenschen overlaat. Na deze rubriek volgt de biologische bestrijdingswijze door middel van parasieten. Uit de literatuur (mijne korte ervaring hieromtrent kan beter nog buiten beschouwing blijven) blijkt meer en meer, dat met reeds aanwezige parasieten in den regel — 182 — weinig kan worden bereikt, doch dat met van alders ingevoerde parasieten reeds zeer treffende successen zijn behaald. Ech- ter vrijwel uitsluitend met den invoer van parasieten van zulke schadelijke insecten, welke zelf ook van elders afkom- stig waren, doch die het vreemde land zonder het onaange- name gezelschap van hunne parasieten bereikten. Voor- beelden zijn Ischerya purchasi met haar vijand Novius, Diaspis pentagona met als vijand Prospaltella, Perkinsiella met als vijand hare kleine parasieten van de groep der Dryiniden. . Proeven met inheemsche parasieten hebben zelden tot zoo in ’t oog vallend gunstige uitkomsten geleid. Waar we hier op Java in sommige gevallen met geïmporteerde plagen te doen hebben, verdient het zeker aanbeveling, in overweging te nemen, met andere landen tot uitwisseling van parasieten te komen. Schrijver heeft hieromtrent reeds eenige ervaring opgedaan, die allicht vermelding waard is. Bezig zijnde met de studie van het oeretvraagstuk in de cassave, vond ik, dat deze vele vijanden hebben onder de graafwespen van het genus Dielis, eene Scoliide. Daar de inheemsche soorten niet in staat schenen om de plaag tot stand te brengen, heb ik getracht, met een correspondent in Amerika tot een ruil te komen, namelijk met Mr. Geo N. Worcorr, entomol. assistent, die in 1913 bezig was met pogingen om uit Illinois eenn op Porto Rico in te voeren. Hij zond mij een vijftigtal cocons van de Amerikaansche soort Dielis sexcincta, terwijl ik hem cocons van de javaansche Dielis thoracica en luctuosa in ruil zond. De invoer lukte echter niet, noch de Javaansche noch de Amerikaansche soor- ten waren tegen het lange transport bestand; de proef mis- lukte zoodoende de eerste keer, en daar zoowel Mr. Worcorr als ik nog andere werkzaamheden hadden dan voor elkaar parasieten te kweeken, is er van een verderen ruil niets meer gekomen. Dit kan o. a. leeren, dat wanneer men ern- stig van plan is, eene parasiet in te voeren, mez er behoorlijk voor moet betalen en iemand zoodoende in de gelegenheid moet stellen om er de vereischte tijd en zorgen aan te besteden. Anders kan men gerust rekenen dat er niets van terecht komt. Men verwachte: van parasieten overigens evenmin teveel, — 138 — als men de andere middelen, welke ops ten dienste staan en waarvan ik hiervoren een overzicht gaf, moet onderschatten. Er zijn vele wegen, die naar Rome (kunnen) leiden. Dat hangt van de omstandigheden af‚ welke voor elke cultuur zoo sterk verschillend zijn, dat elke plaag voor elke cultuur, waar zij in voorkomt, speciaal bestudeerd moet wor- den, wat trouwens in den regel ook hier plaats vindt. Van zeer groot belang en volstrekt onmisbaar is altijd de nauw- keurige kennis van de levenswijze. Deze moet steeds de basis der toe te passen bestrijding uitmaken; men kan daar- om het alleszins nuttige biologische pionierswerk van mannen als KONINGSBERGER, ZEHNTNER, KoBus, ROEPKE, DOCTERS VAN Leeuwen en anderen niet te hoog taxeeren. Zij namen het m. i. juist standpunt in, dat elke bestrijding gebaseerd moet zijn op de kennis der levenswijze, omdat het zonder de- ze werken in den blinde is. Dat hunne onderzoekingen niet steeds tot de oplossing der vraagstukken heeft geleid, welke zij bestudeerden, hing af van omstandigheden, welke niet van hun wil afhankelijk waren. Wat is het niet ontmoe- digend voor de onderzoekers om, zooals zoo vaak geschiedt te vernemen: voor die bestrijding is geen volk genoeg en hiervoor is hier geen toezicht en dit of dat loont niet. Na- tuurlijk kunnen de planters dit ook niet helpen, dat zit zoo vast aan de omstandigheden en de werkwijzen op Java, en die werken hier nu eenmaal de plagen zeer in de hand, ter- wijl zij de bestrijding bemoeilijken. Door ervaring en voort- durend onderzoek zal men langzamerhand vanzelf tot verbe- tering in deze komen, want aan het verweer tegen de insecten zal men in de toekomst stellig, noodgedwongen, meer geld en moeite moeten besteden dan thans plaats vindt. Men vleie zich niet met de illusie, dat men eenige plaag totaal kwijt raakt, men kan ze echter in vele gevallen met behulp van een der vele methoden, die hier aangevoerd zijn zoodanig in toom houden, dat de cultuur loonend blijft. Voorts geloof ik, dat het volgende daarop ook van grooten invloed kan zijn. Men denke namelijk aan de gulden spreuk: voorkomen is beter dan genezen. Natuurlijk zal het volgende niet steeds — 184 — mogelijk zijn, doch wanneer het eenigszins kan, stelle men een nauwkeurige contrôltedienst in, door middel van employés en mandoers. Dezen wordt zoo noodig aanschouwelijk onder- richt gegeven door middel van eene collectie of goede afbeeldingen van de insecten, die in de te beschermen cultuur voorkomen, en als ou maar van die soorten zooveel mogelijk bekend is, zoodat de employés weten, hoe de dieren er in verschillende stadia uitzien en waar ze dan verblijf houden, dan zullen ze beter in staat zijn om op het begin van een plaag opmerkzaam te maken. Dan kan men zich ter voorko- ming van het kwaad gerust wat extra moeite en kosten getroosten. Dan komen ook de insecticiden te pas, die, wanneer ze op groote oppervlakten toegepast moeten worden, te duur zijn, maar in zulke gevallen, tijdig aangewend, hun gewicht aan goud kunnen opbrenger. Het spreekt vanzelf, dat vooral bij deze preventieve methode een nauwkeurige kennis van de levenswijze der schadelijke soorten van zeer groot belang zal blijken. Wanneer men alles van de boosdoeners weet, dan kan man allicht ook hun zwakke punten opsporen, waar men hen met de meeste kansen op succes en met de minste kosten en moeite kan aantasten. Het kan nuttig zijn, hier nog een woordje in te lasschen over het verschil in werkwijze, elders en hier. In vele opzichten lijken mij de methoden der Amerikanen de juiste richting aan te wijzen. De Vereenigde Staten beschikkken over een entomologischen dienst, die een per- soneel van + 500 man omvat, waarvan meer dan 100 we- tenschappelijk gevormde entomologen, de rest helpers zijn. Aan hun werk worden enorme sommen besteed en waar we de Amerikanen wel als zeer practisch kennen en het niet aan te nemen is, dat zij aan vergeefsche pogingen op den duur zooveel geld zouden besteden, moeten we wel aannemen, dat er uit het vele werk wel iets goeds voor den landbouw zal geboren worden. Hier daarentegen is door weinige onderzoekers nog eigenlijk alleen pionierswerk verricht. Meestal stonden en staan zij nog aan het hoofd van Proefstations en was het hun door veelsoortige werkzaamheden zelden mogelijk, zich uitsluitend — 185 — tot eene bepaalde plaag te beperken, doch moesten zij zich richten naar allerlei inkomende aanvragen en klachten. De Amerikanen daarentegen zetten eon entomoloog aan één vraagstuk en het behoeft niet gezegd te worden, dat er dan veel meer kans tot slagen bestaat dan wanneer zoo nu en dan eens fragmentarisch aan een vraagstuk gewerkt wordt. Er is hier in Indië dus nog geen reden tot pessimisme. Door de weinige werkers is reeds in verhouding veel en goed pionierswerk gedaan en het eenige noodige is m. i. voorloopig navolging van de Amerikaansche werkwijze: Minstens elke cultuur zijn entomoloog, en dezen zooveel mo- gelijk aan een bepaald vraagstuk laten werken; toepassing van alle ten dienste staande bestrijdingsmethoden; geliijk- stelling van insectenbestrijding met andere werkzaamheden in de culturen; waar gemotiveerd, invoer van parasieten; verspreiding van meer algemeene kennis der schadelijke in- secten en hunne levenswijze, waardoor dan ook preventieve contrôle beter mogelijk zal worden. Ik geloof, dat dit de middelen zullen zijn om op den duur den strijd tegen de schadelijke insecten doeltreffender te maken. En zoolang hier door gebrek aan middelen deze richting niet kan wor- den ingeslagen, moeten we blij zijn met elk resultaat, dat met een, bij die der Amerikanen vergeleken zeer ondoelma- tige werkwijze en het zeer geringe aantal werkers kan verkre- gen worden. Reeds in het Jaarverslag over het jaar 1912 betreffende ’s Lands Plantentuin werd de mededeeling gedaan, dat bij het voldoen aan aanvragen van particulieren om sierplanten, bloemzaden en dg). rekening werd gehouden met de omstan- digheid, dat het bedrijf der bloemisterij zich hier te lande allengs begon te ontwikkelen. Nu die ontwikkeling geleidelijk voortgaat en op dit gebied reeds handelszaken van beteekenis - zijn ontstaan, ligt het niet meer op den weg van ’s Lands Plantentuin, voort te gaan met de verstrekking van materialen, die in de bedoelde kweekerijen en bloemisterijen verkrijgbaar zijn. Men zou daardoor het bestaan der laatste bemoeielijken, temeer, daar de Plantentuin geen andere kosten dan die van verpakking en verzending in rekening brengt. Aan aanvagen om zaden of plantmateriaal, die niet in den handel verkrijgbaar zijn, zal ook voortaan nog zooveel mo- gelijk worden voldaan, terwijl weder geregeld in dit Tijdschrift opgaven zullen verschijnen van hetgeen aan dergelijk mate- riaal beschikbaar is. De Directeur van ’s Lands Plantentuin, KONINGSBERGER. nnn nnn nnn nnn nnn ZIEKTEOVERBRENGENDE INSECTEN DOOR K. W. DAMMERMAN. _De wetenschap, dat sommige ziekten door insecten worden overgebracht, is nog van betrekkelijk jongen datum. Eerst de laatste twintig jaar zijn de talrijke ontdekkingen gedaan, waar- door bewezen werd, dat vele ziekten, en daaronder zeer moord- dadige, zooals malaria, pest en slaapziekte, zoo goed als uit- sluitend door tusschenkomst van insecten verspreid worden. Het bekendste voorbeeld is wel de malaria, en dit is ook een der eerste ziekten, waarbij de belangrijke rol, die hier muskieten spelen als ziekteoverbrengers, bekend werd. Een ontzaglijke berg literatuur is over dit onderwerp verschenen, en over het verband tusschen malaria en muskieten en over de levenswijze van die lastige beesten zijn we dan ook het best ingelicht. De meening, dat malaria door muskieten zou overgebracht worden, werd reeds geopperd voordat men daarvoor de be wij- zen had. Deze lieten echter niet lang op zich wachten, Ross vond al spoedig, dat malaria bij vogels werd veroorzaakt door den steek van de gewone mug (Culex pipicus), ter wijl Grassr in Italië vond, dat een bepaalde muskietensoort, de Anopheles, de overbrenger was van de malariaparasieten bij den mensch. Als proef op de som vertoefden in 1900 eenige medici in de Romeinsche Campagna, de beruchte malariastreek nabij Ro- me, in een muskietenvrije woning zonder andere voorzorgs maatregelen tegen de ziekte de nemen; ze bleven volkomen vrij van malaria. Engelsche medici lieten zich steken door Anopheles, die te Rome gevoed waren met bloed van malarialij- ders, en konden daardoor zichzelf de gevreesde koorts bezorgen. Soortgelijke proeven werden op Formosa genomen; vaneen Teysmannia, 1915. 10 — 188 — afdeeling Japansche soldaten werd een gedeelte beschermd te- gen muskieten beten; deze manschappen bleven vrij van koorts, terwijl van de overige velen malaria kregen. Ofschoon malaria niet zulk een opvallend ziekteverloop heeft als pest of cholera, en daarom eigenlijk veel minder ge- vreesd wordt, gaan in de tropen aan deze ziekte toch veel meer menschen ten gronde dan aan eenige andere. Men schat het jaarlijksch. verlies aan menschenlevens door malaria in Britsch-Indië op één millioen, en in 1897 zouden zelfs vijf millioen menschen aan deze noodlottige koorts bez we- ken zijn. Ook op Java zijn wel dessa’s te vinden, waar de helft van de bevolking door deze ziekte is uitgestorven. De verschillende vormen van malaria worden veroorzaakt door verschillende bloedparasieten, protozoën, uiterst kleine diertjes, die de roode bloedlichaampjes vernietigen. Deze pa- rasieten worden door de Anopheles bij het bloedzuigen opgenomen, zetten zich in den maagwand van de muskiet vast, doorboren dezen later en komen daardoor vrij in het bloed, dat bij insecten in de lichaamsholte stroomt en de verschil- lende organen omspoelt. Op deze wijze geraken de parasieten in de speekselklieren en wanneer nu het insect iemand steekt, kunnen de malaria parasieten opnieuw in het bloed van den mensch komen. Er verloopt dus eenige tijd voordat een mus- kiet, die een malariapatiënt gestoken heeft, gevaarlijk wordt voor anderen. Jonge muskieten bijten nu ook wel overdag maar oudere alleen ’s nachts; die jonge muskieten kunnen nu wel geïnfecteerd zijn met malariaparasieten, maar deze zijn dan nog niet in de speekselklieren aangeland ; overdag stekende muskieten zijn dus ongevaarlijk en men behoeft zich dus al- leen ’s nachts te beschermen tegen malariamuskieten. (Leysm., vorige Jaarg. blz. 687). Het voorkomen van malaria is dus gebonden aan het voor- komen van Anopheles. Anopheles nu komt alleen voor, waar stilstaand water is. In stroomend water en in groote plassen vindt men de muskietenlarven niet; juist de kleine plasjes en de holten, waarin water blijft staan, zijn de broedplaatsen. Holle boomen, weggeworpen blikjes, uitgeholde klappers, zn En holen van krabben aan den waterkant, dat zijn alle geliefd- koosde plekjes voor het muskietenbroed. Bij hevige regens kunnen al die broedplaatsen uitgespoeld worden en eenigen tijd is men dan de muskieten kwijt, maar al heel spoedig zijn al die plekjes weer bevolkt. Malariabestrijding komt nu eigenblijk neer op muskiesenbe- strijding. Het vernietigen van de broedplaatsen is hierbij een eerste voorwaarde; daarnaast beschut men zich tegen muskietenbeten door woningen of kamers af te sluiten met fijn gaas en te slapen onder een klamboe, terwijl kinine als voorbehoedmiddel wordt ingenomen. In de Panamakanaalzône zijn op groote schaal maatregelen tegen malaria genomen. Broedplaatsen werden opgeruimd door het land goed te draineeren; waar dit niet mogelijk was, werden de plassen overgoten met petroleum of kopersulfaat om de muggenlarven te dooden. Rondom elke woning werd een strook van 100 M. vrij gehouden van struikgewas en hoog opschietend gras. Daar het bleek, dat muskieten noch ver van hun broedplaats noch hoog kunnen vliegen, zijn deze maatregelen voldoende om ze op een afstand te houden, wanneer tegelijkertijd gezorgd wordt, dat in de omgeving van het huis geen broedgelegenheid voor deze insecten is. Daartoe moeten niet alleen alle putten en waterhouders afgesloten worden met gaas, maar dient men ook vooral te letten op allerlei kleine ongerechtigheden, zooals weggeworpen blikjes en dergelijke, zooals boven reeds gezegd werd. Van het overgieten van grootere plassen met een of ander insecticied komt men thans weer terug, hierdoor worden toch naar verhouding te veel nuttige dieren mede- gedood. Het houden van visch in zulke plassen als verdelgers van muskietenlarven is zeer aan te bevelen. Men heeft ook nog audere vijanden der muggen trachten aan te kweeken, o.a. zijn in Amerika den laatsten tijd proeven genomen met het beschermen en fokken van vleermuizen. Deze worden gelokt in bepaalde broedkooien, eenigszins in der vorm van een duiventil gebouwd. De zijkanten bestaan uit blindep, waardoor de dieren in en uit kunnen vliegen, zr WD van onder is de kooi oper, men heeft er een bak aangebracht om de vleermuizenmest, de bekende guano, op te vangen. Zoo kan het mes van twee kanten snijden. Vleermuizen zijn zeker zeer nuttig, maar of z2, zonder andere maatrege len, in staat zijn om de muskietenplaag te doen verdwijnen is te betwijfelen. Muskieten hebben niet alleen het overbrengen van de mal- aria op hun geweten, ze zijn ook de tusschenwaard bij een niet minder gevaar!iijke ziekte, nl. de gele koorts. Hier is een andere soort, Stegomyia calopus of fasciata, de schuldige, die- in vrijwel het geheele tropische gebied voorkomt, hoewel de- gele koorts nog beperkt is tot centraal Amerika en West Afrika. Ook in Europa is nu en dan deze ziekte ingevoerd;. maar er weer uitgestorven. Ofschoon de parasiet, die deze koorts veroorzaakt, nog: niet ontdekt is, kent men toch zeer veel overeenkomst tuschen: de wijze, waarop malaria, en die, waarop gele koorts wordt. overgebracht. Het is gebleken, dat men de koorts kan verwekken door: zich te laten steken door Stegomyia’s, die gevoed waren op- gele koorts-patiënten. Ook hier kan de infectie niet terstond: door de muskiet overgebracht worden, maar er moet eeni— ge tijd verloopen, nadat het dier een lijder aan gele koorts. gebeten heeft. Evenals bij malaria, steken ook hier alleen jonge muskieten: overdag en eerst nadat eieren gelegd zijn, leidt het insect nachtelijke levenswijze. Gele koorts kan men dus ook alleen. ’s nachts oploopen. De infectie kan bij Stegomyia echter ook overgaan op de- eieren en larven en daardoor op de volgende generatie van. volwassen muskieten. Bij deze muskiet zijn vele bijzonderheden. aan het licht ge komen, die zeer belangwekkend zijn. Zooals bekend is, zijn het bij de muskieten uitsluitend de- wijfjes, die zoo bloeddorstig zijn; de mannetjes zuigen geen bloed. Men heeft nu opgemerkt, dat Stegomyia-mannetjes gaarne net zweet van de menschelijke huid opslurper, maar voor het doorboren van de huid is hun slurf te zwak ge — 141 — bouwd. Men denkt nu, dat de wijfjes oorspronkelijk ook slechts zweet zogen, maar langzamerhand eerst tot bloedzuigen zijn gekomen. Deze bloedvoeding bij de wijfjes is thans een noodzakelijke voorwaarde voor het eierenleggen. Bij uitsluitend met vege- tarische kost gevoede wijfjes bleef het eierenleggen uit, of- schoon ze bij deze voeding meer dan 100 dagen bleven leven. Na éénmaal bloed zuigen volgt reeds de productie van een gedeelte der eieren, na twee of driemaal bloed zuigen worden alle eieren gelegd. Zelfs onbevruchte wijfjes leggen na het zuigen van bloed eieren, maar deze komen niet tot ontwik- keling. Tegen deze muskieten worden dezelfde bestrijdingsmaat- regelen genomen als tegen Anopheles. En de bij het graven van het Panamakanaal genomen maatregelen waren evenzeer gericht tegen de gele koorts als tegen malaria. In 1915 heeft men de gele koorts in Havana binnen 90 dagen uitgeroeid door vernietiging van de broedplaatsen der muskieten, het uitzwavelen van de huizen en het isoleeren van de lijders. Veel is reeds geschreven over de mogelijkheid van invoering van de gele koorts in Azië, als door middel van het Panama: kanaal een rechtstreeksche verbinding tusschen West-Indië en Oost-Azië tot stand komt. Daar Stegomyia calopus reeds in Oost-Azië voorkomt, ook in onzen Archipel, zou de ziekte, éénmaal hier aangebracht, gemakkelijk verder verspreid kunnen worden. Zoodra dan ook de geregelde vaart door het Panamakanaal geopend wordt, zal het noodzakelijk worden, te eischen, dat elk schip, dat uit het gele koorts-gebied komt, bij het ver- laten van dat gebied eerst gedesinfecteerd wordt en dat naderhand de schepen bij aankomst in Oost-Aziatische havens nog eens in quarantaine komen. Nog een derde tropische ziekte wordt door muggen over- gebracht, de filariase. Hier zijn het verschillende geslachten (Culex, Anopheles, Stegomyia e. a.), die daartoe in staat zijn. De ziekte wordt veroorzaakt door een zeer kleinen draaäworm (Filaria bancrofti), die in lymph-en bloedvaten leeft, en uit zich — 142 — door een reusachtige opzwelling der lymphklieren of door het uitgroeien van allerlei lichaamsdeelen, die een wanstatigen om- vang kunnen krijgen: dit is de bekende elephantiasis of olifants- ziekte. Vooral van West Indië en Samoa zijn bijzondere geval- len bekend geworden, maar de ziekte is over alle tropische en subtropische landen verspreid. De muskiet neemt nu met het bloed zuigen deze draad wor- men op, die den maagwand doorboren en zich nestelen in de vleugelspieren van het insect. Ze groeien hier flink en geraken later in den kop van het dier en dringen door tot in de steek- organen. Zuigt nu de mug bloed, dan verlaat de worm de monddeelen en boort zich in de huid in, niet in de door het insect ge- maakte steekwonde, maar er vlak naast. De wormen verlaten uiet passief de slurf, maar maken zich zelf daaruit los, want als de mug zich met vruchten voedt, ontsnapt de Filaria niet : alleen als hij bloed ruikt, komt hij naar buiten. Langs de lymphvaten bereiken de wormen de lymphklieren, vermeerderen zich daar ontzaglijk en zwermen vandaar weer uit in de bloedvaten. Het aantal in de bloedvaten aanwezige _filaria-wormpjes is wel eens geschat op 30 tot 40 millioen. Muskieten zijn waarschijnlijk voor nog andere ziekten verant- woordelijk, maar we zullen het voorloopig laten bij malaria, gele koorts en filariase. Gelukkig kan men hier drie gevaarlijke ziekten tegelijkertijd bestrijden, door den muskieten den oorlog aan te doen. In de laatste jaren is meer bekend en berucht geworden de Afrikaansche slaapziekte, ook weer veroorzaakt door een protozoê (Trypanosoma gambiense) die ook een tusschenwaard, hier een tse-tse vlieg Glossina palpalis, noodig heeft voor zijn ontwikkeling. Deze ontwikkeling binnen de vlieg is nog niet geheel opgehelderd, wel weet men, dat de parasieten tenslotte ook in de speekselklieren terecht komen en aldus van daaruit weer de infectie kunnen overbrengen. De ziekte komt tot nu toe alleen in West- en Oost-Afrika voor en is waarschijnlijk in West-Afrika inheemsch en van- daar naar Oost-Afrika overgebracht. Uganda is het meest beruchte oord voor slaapziekte; hier — 143 — is op sommige plaatsen tweederde van de bevolking aan de- ze ziekte gestorven. De patiënt wordt tenslotte geheel suf, spreekt en eet niet meer, en valt dikwijls onder het voeden nog in slaap. Tusschen het begin van de infectie en het laatste stadium van de ziekte kunnen zelfs zeven jaar verloopen, maar gewoonlijk is het binnen één jaar gedaan. Zoowel de manuetjes als de wijfjes van de tse-tse-vlieg, die de ziekte overbrengt, zijn bloedzuigend, en de vliegen steken bijna uitsluitend overdag. Merkwaardig is de ontwikkeling. Het wijfje is nl. levend- barend; telkens komt slechts één ei tot rijpheid en de jonge larve blijft binnen het moederlichaam. Speciale melkklieren aan den uterus scheiden voedsel voor het jonge dier af, dat tenslotte geheel volwassen geboren wordt. Zoodra de larve het daglicht aanschouwt, zoekt hij weer de duisternis op, waaraan hij zoolang gewend is geweest : hij kruipt onmiddellijk in den bodem en is na anderhalf uur verpopt. De meest ge- zochte plaatsen om te verpoppen zijn kleine met struikgewas en bij voorkeur met pisang begroeide plekjes nabij rivieroevers. Van hier uit vliegen de volwassen insecten niet ver weg, ofschoon ze zeer hardnekkig iemand kunnen vervolgen. De meeste menschen worden bij het oversteken van een rivier of bij het baden gestoken. Kent men zulke broedplaatsen, dan moet al het struikgewas terplaatse opgeruimd worden. Ook moeten bij overgangen van rivieren de oevers van struikge- was ontbloot worden. Overigens heeft men nog geen goed middel gevonden om de vliegen uit te roeien. Daar de parasiet van de slaapziekte ook gevonden werd bij groot wild, wilden sommige onderzoekers tot algeheele uitroeiing daarvan overgaan. In den laatsten tijd gaan echter stemmen op om zulk een vernietiging te verhinderen, vooral nu volgens anderen de bij het wild gevonden parasiet een andere trypanosoom zou zijn, eu slaapziekte ook voorkomt in streken zonder groot wild. Gewone huis-en stalvliegen blijven tegenwoordig ook al niet meer vrij van verdenking. De verwekkers van typhus, — 144 — cholera, tuberculose, dysenterie en nog meer ziekten zouden ze met hun bevuilde pooten en monddeelen kunnen rond- dragen en aldus ons voedsel en eetgerei besmetten. In Amerika is, onder aanvoering van den bekenden ento- moloog Howarp, de oorlog tegen de gewone vliegen begonnen, en om dadelijk de menschen te pakken, werd de gewone kamer- vlieg in „typhus-vlieg” verdoopt. In sommige steden is de strijd werkelijk met succes gevoerd ; schoolkinderen leverden de vliegen in op met lijm bestreken stokjes, alle broedplaatsen der vliegen werden opgeruimd of moesten, zooals mestputten en vuilnisbakken, afgesloten wor- den, of de inhoud werd gemengd met een vergift, waardoor de larven stierven. In Italië heeft BerresE een middel aanbevolen, dat zeer goed schijnt te voldoen. Buitenshuis worden onder zinken dakjes bosjes stroo gehangen, die gedoopt zijn in een ver- giftigd lokaas. De oplossing bevat honing en natriumarsenaat. Vóórdat de vliegen het huis binnenkomen, snoepen ze van de zoetigheid en sterven dan spoedig aan het arsenik. Een ander bekend lokmiddel voor vliegen zijn stukjes brood, gedrenkt met melk, die 4% formaldebyd bevat; de vliegen vallen bijna onmiddellijk na het opslurpen van het vocht neer, Maar het opruimen van de broedplaatsen of althans het ontoegankelijk maken ervan blijft nog het beste bestrijdings- middel, Na verwant met de vliegen is de vloo, en deze is helaas ook hier in Indië maar al te bekend geworden, in verband “met de pest. Pest is al van heel vroegen datum af bekend; in Europa kwam voorheen pest nog veel voor, maar als epidemie is ze er sinds de 17e eeuw verdwenen. In Oost-Europa werd pest nog tot in de eerste helft van de negentiende eeuw, aangetroffen In Zuid- en Oost-Azië is de ziekte echter nog altijd inheemsch; in 1911 was het aantal slachtoffers in Britsch-Indië nog 850.000. Dat pest besmettelijk is, begreep men al lang voordat de pestbacil ontdekt werd. — 145 — ‚ Proefondervindelijk werd dit ook bewezen. Een Engelsch dokter spoot bij zichzelf entstof in van pestlijders; de proef slaagde zeer goed, de onvoorzichtige proefnemer stierf kort ‘daarna. Later herhaalde men de proef bij twee ter dood ver- oordeelden ; deze kregen ook pest, maar kwamen er weer van bovenop. Of ze toen gratie kregen wegens aan den lande bewezen diensten, vermeldt de geschiedenis niet. Maar eerst in 1894 werd de pestbacil ontdekt. Het verband tusschen pest en ratten werd al zeer vroeg erkend, de groote sterfte onder ratten tijdens een epidemie kon dan ook moeielijk den menschen ontgaan. In China heeft men opgemerkt, dat ratten dikwijis bij massa’s wegtrekken, als er pest onder hen uitbreekt. De inwoners beschouwen dit terecht als een voorteeken van een spoedig te verwachten epidemie onder de menschen. In Engelsch-Indië heeft men gevonden, dat pest eerst op- treedt onder de bruine rat (Mus deeumanus), die vooral in havensteden huist. Een dag of tien later kan dan pest ge- constateerd worden bij de zwarte rat (Mus rattus), die overal, ook in het binnenland, voorkomt; een paar weken daarna treedt de ziekte onder de menschen op. Niet alleen ratten kunnen pest krijgen, maar nagenoeg alle huisdieren; epidemieën worden echter bijna zonder uitzonde- ring door Mus deeumanus en Mus rattus verspreidt. De tarbagon of bobac (Arctomys), een soort van marmot, die verantwoordelijk werd gesteld voor het uitbreken van de pestepidemie in Mandsjoerije, is hieraan waarschijnlijk toch onschuldig geweest. Men heeft later geen pest kunnen vin- bij dit dier, en ook bijten de vlooien, die er op voorkomen, den mensch niet. Op den duur schijnen ratten immuun te worden voor deze ziekte en die immuniteit wordt ook door de jongen overgeërfd. Zoowel bij den mensch als bij dieren wordt de pestbacil in hoofdzaak overgebracht door de vloo, ofschoon misschien bij uitzondering een enkele maal de ziekte door geïnfecteerd voedsel wordt opgedaan. Op deze wijze kan men tenminste bij dieren pest veroorzaken De pestbacillen, die een vloo bij het steken van een rat — 146 — binnenkrijgt, vermeerderen zich zeer in de maag en vooral in den krop van het insect, zoo zelfs, dat de krop letterlijk verstopt raakt door de bacillenkultuur; steekt het dier nu op nieuw een rat of een mensch, dan kan er geen bloed in de maag komen, voordat deze prop uit de voormaag is verwij- derd of althans verdund met bloed. Een groot aantal bacillen worden dus eerst in de steekwonde uitgestort. Ook in de uitwerpselen van de vloo heeft men pestbacillen gevonden en het is niet onmogelijk, dat dergelijke bacillen, op de huid gedeponeerd, bij het krabben in het steekwondje en zoo in het bloed terecht komen. In de speekselklieren zijn echter nimmer bacillen gevonden. Het is niet uitsluitend de rattenvloo, in de tropen Zenop- sylla cheopis, die de schuldige in deze is, ook de hondenvloo, Ctenocephalus canis, die honden, katten, ratten en menschen steekt, kan pest overbrengen; de rmuizenvloo, Ctenopsylla musculi, is van weinig belang, daar deze niet gaarne op den mensch overgaat, Ook de echte menschenvloo, Pulez irritans, speelt geen rol. Deze laatste komt trouwens in tropische landen heel weinig voor. Terwijl vlooien bloedzuigend zijn en gaarne op hun gastheer blijven vertoeven, worden de larven nimmer op mensch of dieren gevonden evenmin als de eieren. Deze worden gelegd in verborgen hoekjes en bij voorkeur in de nesten van den waard. De larven leven van allerlei afval, uitwerpselen enz, maar zuigen nimmer bloed. Infectie door larven is dus on- mogelijk, ook kan de infectie niet overgaan op een volgende geueratie, daar pestbacillen, die in het darmkanaal der larven geraken, daar niet lang leven. Ook bij de vloo heeft men gevonden, dat geen eieren ge- legd worden zonder voorafgaande bloedvoeding. In Zuid-Amerika heeft mea waargenomen, dat bij op palen gebouwde huizen de bodem order het huis, waar zich gewoon- lijk allerlei vuil vn afval verzamelt, een geliefkoosde broed- plaats is voor vlooien, vooral hondenvlooien. Honden kiezen toch vaak zulk een beschutte plek als slaapplaats uit. Worden zulke huizen verlaten, dan trekken dikwijls na eenigen tijd de vlooien in massa’s weg. Als een dichte wolk — 147 — springt dat goedje verder en het moet hoegst onaangenaam zijn, zulk een uitgehongerde bende op bezoek te krijgen. In 1910, toen de Seine bij Parijs overstroomde, heeft men ook een vlooienplaag opgemerkt; waarschijnlijk waren dit rattenvlooien, verdreven uit de ondergeloopen nesten. Zulke gevallen kunnen in peststreken zeer goed tot de verspreiding der ziekte meewerken. Bij de bestrijding van pest keert men zich voornamelijk tegen de ratten en vlooien en tracht het contact tusschen deze dieren en den mensch zooveel mogelijk te verhinderen. Uitroeiing der broedplaatsen, zoowel van de ratten als van de vlooien, is een eerste vereischte. Rattenverdelging zonder vlooienverdelging zal echter niet veel baten en er is hieraan zelf een nadeel verbonden. De van hun eigenlijke gastheeren beroofde vlooien storten zich nu te eerder op den mensch. Zulks moet het geval zijn bij een algemeene jacht op ratten, waarbij men de vlooien ongemoeid laat, en het schijnt, dat dit ook het geval is bij het uitzwavelen van huizen. Hierbij worden wel de ratten gedood, voor zoover ze tenminste niet gevlucht zijz door de toebereidselen, maar niet de vlooien, althans niet alle vlooien. Nog ander ongedierte is in staat om ziekte over te brengen. Zoo werd in 1897 ontdekt, dat men febris recurrens, de z. g. Rückfallfieber (een koorts, die met tusschenpoozen, waarin men volkomen koortsvrij is, telkens weer terugkeert) krijgt door den steek van de bedwants, een bekende gast, een geschenk uit het Oosten, door de kruisvaarders naar Europa gebracht. In Afrika is het een teek, Ornithodoros, die dezelfde koorts verbreidt. De parasiet van deze ziekte, een Spirocheet, kan ook op de eieren en larven van de teek overgaan. In Indië zouden weer luizen de schuldigen zijn. Het wordt echter in twijfel getrokker, of in al deze ge- vallen de parasiet wel geheel en al dezelfde is. Infectie schijnt niet plaats te vinden door den steek zelf van het insect, maar doordat besmette uitwerpselen van het onge- dierte in het wondje worden gewreven. De ontwikkeling der teeken heeft als volgt plaats: nadat het bevruchte wijfje zich vol bloed heeft gezogen, valt het van den gastheer af, — 148 — enorm opgezwoller. Daarna worden op een beschutte plaats de eieren gelegd, de jonge teeken moeten nu zien, dat ze weer den hun passenden waard vinden. Dat ze daartoe den tijd hebben, kan hieruit blijken, dat men eens jonge teeken vier jaar ia leven heeft gehouden zonder eenige voeding, Zindelijkheid op het lichaan en in huis is het beste mid- del om zich ongedierte van het lijf te houden, verder veel licht en lucht. Insectenpoeder kan slechts tijdelijk dienst doen, terwijl zwaar bezochte huizen uitgerookt worden. Er zijn nog een groot aantal andere ziekten, waarbij wordt aangenomen, dat insecten een belangrijke rol spelen. Of hierbij niet wel eens eenige overdrijving in het spel is, zoo als in het geval van beri-beri, die ook al door insecten, hier weer bedwantsen, zou overgebracht worden, zal de toekomst wel leeren. DE CULTUUR VAN PALMEN. Onder de planten, die den bewoner van koudere streken bij zijn komst in de tropen het meest opvallen, mogen wij de palmen wel in de eerste plaats noemen. De imposante, slanke stammen van sommige soorten, de sierlijke bladeren in veder — of waaiervorm, voldoen aan de meeste elementaire begrippen van schoonheid. Er is geen land ter wereld, waar men over zulk een verscheidenheid van palmen beschikt, als hier te lande. In Bulletin XVII van ’s Lands Plantentuin heb ik de 620 daar gekweekte soorten alphabetisch gerangschikt; waar- schijnlijk zijn er daar onder, die bij nader onderzoek blijken hetzelfde te zijn, maar toch blijkt er onze groote rijkdom aan palmen uit. Een klein gedeelte daarvan zijn uit andere tropi- sche landen hier ingevoerd, de meest echter stammen uit den Indischen Archipel. Een profeet is in zijn vaderland niet geëerd, zegt een oud spreekwoord. In vroeger jaren wilde men van palmen als sier- planten weinig weten, ze gelijken te veel op klappers en pinangs, die men hier overal ziet. Die toestand is gelukkig veranderd, men plant ze thans in den tuin, in potten of tob- ben en zelfs in kleine potjes om de gaanderijen te versieren. Er wordt dikwijls gevraagd, hoe men de palmen eigenlijk moet vermeerderen en verder voortkweeken, daarom wil ik in dit opstel er eenigszins uitvoerig over schrijven. Er is in vroegere nummers van dit tijdschift wel eens iets van ge- zegd, in de laatste jaren echter niet, en daar niet iedere lezer in het bezit is van de geheele serie van Teysmannia, kan het zijn nut hebben, De zaden van de verschillende soorten zijn nogal verschil- lend in grootte, zoo noem ik b. v. als uitersten de kalapa laoet (Lodoicea sechellarum Labill. synonym met L. callipyge — 150 — Comm. en de z. g. wielpalm (Licuala grandis Wendl.) De vruchten van eerstgenoemde zijn zonder de schii 0.88 M. lang en 0.81 M. dik (dit zijn de afmetingen van enkele vruchten, die de Botanische tuin 4 Maart 1911 door tusschenkomst van den Commandant van H. M. Pantserschip „de zeven Provinciën” van den Consul der Nederlanden te Mahé, op de Seychellen, beeft ontvangen), terwijl laatstgenoemde de grootte hebben van een kleine erwt: zonder de schil hebben ze denzelfden omvang als katjang idjo. Het vermenigvuldigen der palmen geschiedt meestal door zaad en, omdat men van één exemplaar heel wat vruchten oogsten kan, is dat wel de meest voor de hand liggende manier. Bij de gebang palm (Corypha Gebanga Bl), die met enkele andere soorten een uitzondering maken op den bloei, n. |. dat niet uit de oksels van de bladeren, maar uit het hart de vele stengels met bloemen te voorschijn komep, zorgt de natuur voor overvloedige zaadproductie voordat de plant afsterft. Bij andere soorten, die met min of meer talrijke stengels uit den grond komen, zooals de gele- (Chrysalidocarpus lutescens Wend.) en de roode pinang (Cyrtostachys Renda Bl), zou men ook kunnen scheuren; door deze methode toe te passen, krijgt men spoediger groote exemplaren. Kan men zaad oogsten, dan raad ik aan, dit voor de voortplanting te gebruiken; ge- ven de planten geen of zeer zelden zaad, zooals het hier met de wargoe (Rhapis flabelliformis L’Hérit) het geval is, dan is men genoodzaakt, ze op een andere wijze te vermeerderen. Voortkweeken door zaad. Het zaad der meeste palmen kan niet lang bewaard wor- den, het verliest het kiemvermogen spoedig en het is daarom een vereischte, de zaden onmiddellijk na de ontvangst of den eogst Lit te zaaien. Alvorens met dit werk begonnen wordt, verwijdert men het vleezige (bij besvruchten) of het vezelige omhulsel (bij steenvruchten). Men neemt potten of goed gedraineerde bakken, zoodat het overtollige water bij het begieten steeds weg kan vloeien, vult. deze met een zandige grondsoort en plaatst de zaden zoover onder de oppervlakte van den grond, als ze groot zijn. — 151 — Het is aan te bevelen, de zaden zoodanig uit te leggen, dat het gaatje van de kiem, bij de klapper duidelijk te zien, zijdelings naar beneden is gekeerd. Dezen regel kan men doorvoeren, als er groote zaden worden uitgelegd, zijn het evenwel kleinere en moet er veel uitgezaaid worden, dan kan daar niet nauwkeurig opgelet worden. Bij het uitzaaien in den Botauischen tuin wordt door onze inlandsche kweekers daar ook weinig aandacht aan geschonken, toch komen de zaden goed op. De methode om de zaden eerst bij de kiem wat aan te vijlen of de zaden een oogenblik in warm water te dompelen, durf ik niet aan te raden. Bij de eerste manier loopt men gevaar, de kiem door te vijlen en bij de tweede bestaat de kans, als het water te warm is, dat de kiem gedood wordt; in beide gevallen is het middel erger dan de kwaal. De hardste huid kan het ontkiemen niet tegengaan, als men maar zorgt, dat de grond, waarin de zaden zich moeten ontwikkelen, voldoen- de vochtig blijft. De opening, waar de kiem doorkomt, is wel gesloten, maar min of meer zacht; ik heb wel eens gehoord, dat kwaadwilligen hiervan gebruik maken b. v. bij de klapper. Met behulp van een dun scherp voorwerp maken zij eenige kleine openingen in het dunne dekseltje van ‚dat gat en laten daar een gift (lijkengift) invloeien ; dit geven zij dan te drinken aan hem, dien zij uit den weg willen ruimen. De persoon, die dit water drinkt, loopt er zoo in. Met het oog op het diep in den grond dringen van het kiemblad, is het voor sommige soorten noodig, vrij diepe pot- ten te nemen, deze worden op een beschaduwde plek gehouden. Heeft het zaad lang genoeg in de aarde gelegen, dan komt het kiemblad te voorschijn. Zoo kiemen de zaden van Cyrto- stachys Renda Bl. na één maand, die van Zalacca 1} maand, van Chrysalidocarpus lutescens Wend. één maand, Drymo- phloeus olivaeformis Mart 2 maand, Licuala grandis Wend. 14 maand, Veitchia Joannis Wendl. drie weken. Het zaad wordt een eindje uit den: grond gelicht; bij de kieming bij het geslacht Orania soms vijf tot zes cM., bij den Egyp- tischen doum-palm, Hyphaena thebaica Mart., wordt het soms } M. lang. Uit de kiem, die, oppervlakkig bezien, aan een — 152 — worteltje doet denken, vooral omdat zij een eindje in de aarde dringt, ontwikkelt zich naar boven het stengeltje en naar beneden de penwortel. Al spoedig verdwijnt die penwortel en wordt vervangen door bijwortels. Het kiemblad dient als zuigtoestel en wel om het reservevoedsel uit het zaad naar het jonge plantje te zuigen. Is het zaad leeggezogen, dan verdort het kiemblad en valt het omhulsel af. Gedurende dezen tijd heeft het plantje reeds kleine bladeren gekregen, die al weinig op een gewoon palmblad gelijken, het is daarom zoo lastig, jonge zaailingen van elkander te onderscheiden. Door- dat het aantal wortels zich langzamerhand sterk heeft ver- meerderd, kan het jonge individu reeds voor zich zelf zorgen, Omdat het zaadje een weinig uit den grond is gelicht, mag men dit gewaande euvel niet trachten te verhelpen door aanaarden; voor de kiem, die reeds diep genoeg in den grond zit, is dat bijbrengen van grond nadeelig. lets anders is het, als de zaden door lek of door ruwe begieting, voor zij gekiemd zijn boven den grond geraken; in dit geval is het raadzaam, ze weer met een dun laagje aarde te bedek- ken. Bij het uitzaaien, vooral voor kleine zaden, speelt het begieten een voorname rol, dit moet met de noodige op- lettendheid geschieden, daar dit schijnbaar zoo eenvoudig werk, slecht uitgevoerd, schade kan veroorzaken. Zien de zaailingen er krachtig genoeg uit, dan dient men ze te verplanten, liefst ieder in een potje, dat gevuld is met een mengsel, bestaande uit 2/3 zand en */, goed vergane blad: aarde. Bij het verplanten wordt de palm zoodanig gehouden, dat ze niet dieper in de pot komt, dan de plaats, waar de wortelhals zich bevindt, deze moet gelijk komen met de op- pervlakte van den grond. Na het verplanten houdt men de plantjes een poos in de schaduw, maar went ze langzamer- hand aan de volle zon. Zijn de zaailingen sterk genoeg, dan moeten zij veel zon hebben. Het is van belang, de potjes in den eersten tijd niet te droog te houden; groeien zij goed door en blijkt het, dat de wortels de pot gevuld hebben, eerst dan moet men een slag grooter potten nemen en geeft ze tevens een voedzamer grondsoort. Een goed grondmengsel krijgt men b.v. door gedroogde, — 153 — vergane, koe-of buffelmest met wat verteerde bladaarde en zand flink door een te mengen. Ook is het aan te bevelen, de plantjes b.v. eens in de 21 dagen met vloeibare mest te begieten, hiervoor kan verdunde rundermest dienen, Andere mest is ook goed, mits men maar geen vogelmest neemt, daar deze te geconcentreerd is. Ook zou men kunstmest kunnen gebruiken, als dit maar matig wordt gedaan en sterk verdund. Een weinig zwavelzure ammonia strooit men op de oppervlakte, die eerst wat opengemaakt is en begiet dan zijne planten, zoodat de er opgebrachte stoffen in de aarde zinken en binnen het bereik der wortels geraken. Door deze bemestingen wordt in den grond een goede hoeveelheid voedsel gehouden, waardoor de palmen in staat gesteld worden om in kleine potten te blijven doorgroeien; het is dan niet noodig, ze dikwijls over te planten. Vermeerderen door scheuren. Zooals boven reeds gemeld is, past men dit alleen toe bij palmen, die geen zaad geven of waar men spoedig groote exem- plaren van wenscht te hebben. Er wordt als volgt te werk gegaan; men snijdt met een scherp mes een stuk van de moederplant af, na eerst zorg- vuldig onderzocht te hebben, of aan het deel, dat men eraf wil snijden, een voldoende hoeveelheid wortels zijn, die de jonge plant voeden kunnen. Zijn aan dat deel geen of wei- nig wortels, dan doet men beter, dat stuk niet te splitsen, maar kiest een ander. Heeft men kans gezien om een jonge planter af te nemen, dan moeten de gemaakte wonden, ook bij de moederplant, ingesmeerd worden met fijngestampte houtskool. Deze plan- ten worden daarna op dezelfde manier opgekweekt als de zaai- lingen; zoodra zij flink doorgroeien, kunnen zij ter plaatse worden uitgeplant. De plantkuilen moeten tijdig gemaakt zijn en wel ongeveer 0.50 M. diep, breed en lang. Vakken te maken van verschillende soorten van palmen, kan ik niemand aanbevelen; wenscht iemand een palmenvak te maken, dan krijgt men een goed geheel door één palmsoort te nemen, zoo zag ik te Batavia eenige vakken van de gele pinang, die mooi zijn. Teysmannia, 1915. 11 — 154 — Is de grond uit de gaten er uit gepatjoeld, dan wordt de bodem goed open gemaakt, zoo noodig met een breekijzer; men vult het gat weer met den er uitgehaalden grond, vermengd met ouden paardenmest en zand. De kuil moet zoodanig opgevuld worden, dat die hooger is dan de oppervlakte der aarde er omheen, en wel omdat de nieuwe aarde nazakt. Op den duur moet de grond gelijk zijn aan de oppervlakte of iets hooger, maar in geen geval lager, Gedurende de regens verzamelt zich in dat geval veel water in de buurt van de plant, de grond wordt drassig, er ontwikkelen zich Cyperaceeën, dat zeer ten nadeele van de planten is. Er wordt hier bij het planten te weinig opgelet. Het komt dikwijls voor, dat palmen, trouwens andere plan- ten ook, als ze eenigen tijd in wat donkere gaanderijen ge- houden worden, beginnen te kwijnen. De oorzaak van dit verschijnsel zal in de meeste gevallen wel zijn, dat er aan een eerste levensvoorwaarde niet voldaan is, en wel dat zij aan licht, meer speciaal zonnelicht, gebrek hebben. Mijn palmen worden ’s avonds buiten gebracht, blijven daar tot den volgenden middag 4 uur en gaan dan, na besproeid te zijn (in de droge oostmoesson), weer naar binnen. Ziet men tegen dit aanhoudende transport op, of wil men ze overdag ook voor de versiering binnenhouden, dan kan men er ook komen, door een dubbel stel palmen te houden en ze dan om de paar dagen te verwisselen. Heeft men zijne planten altijd binnen ge- houden en wil ze voortaan geregeld buiten brengen, dan moet dat wennen aan de volle zon langzamerhand geschieden. De plotselinge overgang is voor de bladeren slecht, zij ver- branden; er vertoonen zich gele vlekken op de bladeren en het duurt een heelen tijd voor de plant, door het afsnijden van die slechte bladeren, weer mooi vol is, dit is vooral het geval bij de soorten met waaiervormige bladeren. Van zeer veel belang is het, de bladschijven en bladstelen b. v. eens in de 14 dagen af te wasschen met een lapje met zeepsop van groene zeep, vooral aan den onderkant der bladeren is zulks noodig, omdat zich juist daar meer ongedierte vasthecht. Toch is het goed, den bovenkant ook schoon te houden van al de stofdeelen, die daar op blijven. — 155 — Meestal vindt men bij een nauwkeurig onderzoek een soort van luis van een zwarte kleur, die smal en lang is, of een andere, die bruin, klein en rond is. Als de tuinjongen er niet eerst op attent wordt gemaakt, ziet hij ze niet. Een andere voorname factor, waar ook op gelet dient te worden is, dat er niet te weinig potscherven onder in den pot worden geplaatst, zoodat het water steeds goed kan weg- vloeien. Blijft het water in den pot staan, dan moet de plant er uit genomen worden. Bij deze behandeling mogen de krachtig groeiende wortels niet te veel beschadigd worden; de doode, zieke of te veel in elkaar groeiende worteldeelen snijdt men er uit, dit moet met een scherp mes geschieden om niet te groote wonden te maken. De wonden worden met fijngestampt houtskool ingesmeerd. De uitgeteelde grond wordt er voorzichtig uitgeschud, of, als die te vast zit, er uit gewasschen, daarna kan de plant weer in een pot van dezelfde grootte of iets grooter geplant worden. Het is duidelijk, dat een zoo behandelde patiënt eerst buiten de zon moet staan en flink begoten behoort te worden, opdat zij zich spoedig kan herstellen. In het algemeen moet men op al zijne planten letten; ik merkte op een ochtend aan mijn bintang mas (Thrinax bar- badensis Lodd.), dat de einden, vooral van het jonge blad, waren aangevreten. Bij onderzoek bleek het, dat een groene rups kans had gezien om een flink maal te doen ten koste van de plant. De tuinjongen, die er op moest letten, zag het niet, het mooie van de plant was verdwenen. Het eenige, wat men hiertegen kan doen, is de planten op een afstand te houden van andere gewassen en de eventueele indringers te dooden. Een andere vijand is de gewone wurm. Heeft men veel van deze aardbewoners in zijn pot (men merkt zulks direct aan de kleine verhevenheden op de oppervlakte van den grond), daa worden de planten begoten met eene oplossing van lerek (Sapindus Rarak D. C.); hiervoor vluchten de vijanden haastig uit de aarde en kunnen verwijderd worden. Groote witte luizen doen ook kwaad aan de planten, zij komen te samen voor met gewone zwarte mieren, die ze — 156 — cultiveeren. Het is daarom zaak, ook laatstgenoemde insecten te verdrijven. Op verschillende manieren kan dit doel bereikt worden; kleine potjes kunnen boven bakjes met water geplaatst worden, het smeren van een dun laagje vaseline, dat nu en dan vernieuwd moet worden, helpt ook wel. Men moet niet vergeten, de palmer in huis zoodanig te plaatsen, dat hare bladeren niet in ééne richting groeien, in Europa ziet men dit vaak bij kamerplanten. Door de planten dagelijks om te draaien, zoodat zij het licht niet altijd van denzelfden kant ontvangen, kan dit euvel verholpen worden. H, J. WieMAN JR. nee tn nen nn nn nnn tn tete IETS OVER DE CULTUUR VAN TEOSINTE (EUCHLAENA LUXURIANS), Ofschoon Teosinte vrij algemeen tot de beste veevoeder- gewassen wordt gerekend, heeft toch de cultuur zich gedu- rende de laatste jaren niet of uiterst weinig uitgebreid: in ieder geval heeft dit gewas tot nu toe niet die populariteit verworven, die het — naar uit het onderstaande moge blij- ken — ten volle verdient. De oorzaak van een en ander moet voornamelijk gezocht worden in het feit, dat met de teelt meestal onbevredigende resultaten werden bereikt, waarom het van eenig nut kan zijn, de tot heden toe door steller dezes met de cultuur van Teosinte opgedane ervaringen in dit tijdschrift te bespreken. Weliswaar kunnen deze onderzoekingen nog niet geheel als afgeloopen worden beschouwd, en zal waarschijnlijk eerst over eenige maanden definitief kunnen worden medegedeeld, welke cultuurmethode als de voordeeligste moet worden aangemerkt, doch dit neemt niet weg, dat de reeds verkre- gen resultaten algemeene bekendheid wenschelijk maken. Onder meer zal nog de zoogenaamde „Amerikaansche me- thode”, waarbij de planten steeds zeer dicht bij den grond worden afgesneden en na iederen snit weer opnieuw worden aangeaard, in de naaste toekomst met de hieronder te be- spreken cultuurmethode dienen vergeleken te worden, zoowel in kostprijs per picol product als in de totale bladopbrengsten. Zeer tot ons leedwezen werd pas onlangs iets naders om- trent deze Amerikaansche methode van Teosinte-cultuur vernomen, zoodat uit gebrek aan de noodige bijzonderheden tot dusverre geen proeven in dien geest werden aangezet. Toen dan ook een paar jaren geleden met de teelt van meer- genoemd gewas in den gouvernements proef-en zaadtuin alhier een begin werd gemaakt, ten einde de hooge kosten — 158 — te ontgaan, die verbonden waren aan het verzamelen van gewoon gras, dat steeds op groote afstanden moest worden gezocht, was ons van bijzondere methoden, voor den snit als anderszins, slechts weinig bekend. Eerst langzamerhand — niet zonder de noodige tegenspoe- den — werden de noodige inzichten verkregen aangaande de vraag, bij welke teeltwijze — die tevens niet te veel gelde- lijke offers zou eischen —, vermoedelijk de grootste bladop- brengsten konden verwacht worden. Zoo kon bijv. weldra de cónclusie worden gevormd, dat de uitstoeling van planten, die „te-laat” gesneden werden, ongeveer Nier, was, terwijl in dergelijke gevallen een te lage snit den aanplant zoo goed als geheel verloren deed gaan. Had bij oudere planten daarentegen deze bewerking op een halven meter of hooger boven den grond plaats, zoodat meer uitsluitend de bladeren met de allerjongste stengeldeelen verwijderd werden, dan was de uitloop bij krachtige planten steeds nog alleszins bevredigend. De daarmede verkregen resultaten waren van dien aard, dat het niet ondoelmatig werd geoordeeld, met een nauw- keurige proef uit te maken: ten le, hoeveel malen, op bovengenoemde wijze te-werk gaande, het gewas kon gesneden worden; ten 2e, hoeveel de gezamenlijke bladopbrengst zou zijn; en ten 3e, welk oppervlak moest beplant worden, en op welke tijdstippen, om voor een bepaald aantal runderen steeds over voldoend groenvoeder te kunnen be- schikken, In het onderstaande worden de verschillende bijzonderheden van deze proef weergegeven. Als proefterrein werd een perceeltje ter grootte van 40 R. R. in gereedheid gebracht, waarop gedurende den west- moesson 1913/14 Crotalaria striata had gestaan. Voorheen werd op dit complex (evenals het geheele proefveld, uit alluviaal terrein bestaande) gedurende 6 achtereenvolgende jaren rijst en katoen verbouwd, doch de minder goede re- sultaten, die-deze gewassen ten slotte gaven, waren oorzaak dat in November 1913 een groene bemester werd aangeplant. — 159 — Voor ons doel werd dit gewas evenwel niet ondergewerkt omdat dit veel te duur zou uitkomen, doch 4 maanden na de zaaiing eenvoudig bij den grond afgekapt, terwijl vervolgens, nadat alle bladeren waren afgevallen, de overgebleven step gel- deelen op het veld werden verbrand. Hierna kon gemakkelijk geploegd worden, welke bewerking slechts één-maal plaats had. Na enkele dagen werd het proef- veldje nog een weinig genivelleerd, doch ook hierbij werd aan de veel voorkomende teki (zooals bekend, een buiten- gewoon lastig en alleen met opoffering van groote sommen gelds uitroeibaar onkruid) niet de minste aandacht geschonken, daar reeds vroeger de ondervinding werd opgedaan dat de Teosinte, door haar weelderigen groei, bitter weinig last van teki heeft. Onmiddellijk na het plantklaarmaken van het terrein werd tot de uitzaaiing overgegaan. Dit had plaats met een gewo- nen plantstok, op afstanden van 24 X ? R. vt, terwijl in ieder plantgaatje 4 — 5 zaden geworpen werden. De uitzaaiing geschiedde den 18en April, doch — dank zij de teki — moest reeds den 5en Mei d.a.v. gewied worden. Drie dagen later werden op iedere rij de planten om de andere verwijderd, daar de zaden buitengewoon regelmatig waren opgekomen en het plantverband zonder deze uitdunning veel te nauw zou zijn geweest. Op deze wijze werd de onderlinge afstand der planten dus op 24 X 13 R. vt. gebracht. Reeds hier willen we er terloops de aandacht op vestigen, dat bovenstaande wijze van uitzaaiing niet als de meest economische moet worden beschouwd. daar van uitgedunde planten slechts 46 katties veevoer werd verkregen. Het is duidelijk, dat deze opbrengst niet de moeite waard is om er de dubbele hoeveelheid zaad voor te gebruiken; het zaad is, wegens de tamelijk kostbare zaadwinning, te duur om het vrijwel nutteloos aan te wenden. Bij gebruik van goed zaaizaad zal het dan ook beslist voor- deeliger zijn, in-eens op de goede afstanden uit te zaaien en dus niet aan uitdunning te denken. Ingeval alle per plant- gaatje uitgelegde zaden tot ontwikkeling mochten komen, zou het eveneens oneconomisch zijn, een gedeelte dier planten te — 160 — verwijderen, daar vooreerst deze door uitdunning verkregen plantjes uiterst weinig product opleveren, ten tweede de daar- aan te besteden moeite in geen geval loonend isen ten derde een krachtige ontwikkeling van den aanplant niet in het minst belemmerd wordt, ook al laat men 4 of 5 planten in één stoel staan. Om deze redenen zullen de 46 katties uitgedunde planten bij de hierna te noemen productie-cijfers ook geheel en al ver- waarloosd worden. Enkele dagen na de uitdunning —op 15 Mei — werden de plantrijen flink hoog aangeaard, waarna geen onder- houd meer plaats had. !) Onderstaand staatje geeft aan, op welke data de verschil- lende snitten plaats hadden, met de verkregen opbrengsten aan nat blad, terwijl uit de opgegeven hoogtecijfers tevens te zien is, dat met het hierboven vermelde aangaande de wijze, waarop vermoedelijk de snit moet plaats hebben ten einde zoo hoog mogelijke opbrengsten te mogen verwachten, strikt reke- ning werd gehouden. Vervolgens werd iedere snit, met het oog op voederkwes- ties, telkens over drie dagen verdeeld, welke korte tijdsver- schillen geen invloed uitoefenden op de ontwikkeling der planten. Data. Hoogte. Opbrengsten. 19—21 Mei 1914, MM 160 Katties. 9—11 Juni... ig 585 a 28—30 Juni... OD 684 e 24—26 Juli .….…. hen 680 pa 20—22 Aug... DÛ ADE: 851 = Totaal: 2960 Katties. In verband met de grootte van het proefveld (40 R. R.), 1) Een Bouw Teosinte-aanplant zou, op deze wijze gekweekt, en als het dagloon per koeli op 50 centen gesteld wordt, dus ongeveer f 50.— aan arbeids- loonen kosten, zoodat de picol nat blad in verband met de opbrengsten op circa 13.5 cent zou komen te staan, indien de kosten, verbonden aan de aan- schafflng van zaad, evenals grondhuur, hierbij buiten beschouwing blijven. Een hoog bedrag is dit zeer zeker niet! — 161 — bedroeg dus de totaal-opbrengst aan blad en jonge stengel- deelen niet minder dan 370 pikols (= 23125 K. G.) per Bouw. Behalve bij den oogst op 20, 2l en 22 Augustus, waarbij — als slot—alle groene en nog behoorlijk jonge deelen der planten werden weggenomen, werd de snit steeds tafelvormig toege- past. Na den len, 2en, en 3en snit was de uitloop telkens weer allerschitterendst, waarom dan ook het verkregen re- sultaat alle verwachtingen dienaangaande—ook van steller dezes—verre heeft overtroffen. Na den 4en snit gingen de planten echter merkbaar achteruit in productievermogen, hetgeen duidelijk te zien was aan de groote neiging tot bloeien van den nieuwen uitloop, om welke reden besloten werd, het bij den 5en snit te laten, waarbij alle aanwezige jonge deelen werden weggenomen. De buitengewoon droge weersgesteldheid gedurende den laatsten tijd zal in ieder geval wel voor een deel oorzaak geweest zijn van dezen vrij snellen en plotseling optredenden achteruitgang, zoodat bij een meer vochtige weersgesteldheid wellicht nòg betere resultaten zouden zijn verkregen. De regenval bedroeg toch gedurende de proefperiode, in: Aprile ter ssten 404,3 millimeter, verdeeld over 22 regendagen ; Melaitasts abe 4 817.8 9 5 zlavl6 pi Jaren „128,9 ä se zo ld 5 KEN Ae dat 62.7 4 5 #stel0 ä Augustus .…….. 8.2 5 n E 8 jn De abnormale droogte gedurende de maanden Juli en Augus- tus zal dus ongetwijfeld op de ontwikkeling van den proef- aanplant een zekeren nadeeligen invloed uitgeoefend hebben. Hiermede kunnen de eerste twee der zooeven gestelde vragen als beantwoord worden beschouwd; thans rest ons nog te trachten, op de derde vraag „welk oppervlak moet worden beplant en op welke tijdstippen, om voor een bepaald aantal runderen steeds over voldoend (groen) voeder te kun- nen beschikken?” een antwoord te vinden. Uit den aard der zaak zal de beantwoording dezer vraag met eenige moeilijkheden gepaard gaan, daar bijv. de voedering der runderen in verschillende bedrijven ook belangrijke ver- schillen zal opleveren. Bestaat in het kleine landbouwbedrijf — 162 — meestentijds gelegenheid om ook andere stoffen te voederen, als uitgedunde Maisplanten, afgeoogste Katjang tanah, Rijststroo enz. enz., dan zal met 20 — 40 katties Teosinte per dag en per rund als extravoer meestal wel kunnen worden volstaan, terwijl in andere gevallen, bij genoegzamen grondvoorraad, de cultuur van Teosinte naar alle waarschijnlijkheid méér voordeelen zou opleveren dan het verzamelen van gras op dikwijls groote afstanden, nog afgezien van het feit, dat de voedingswaarde van dit gras meestentijds niet zeer groot is. In dergelijke gevallen zou per dag en per rund op circa 60 katties Teosinte kunnen gerekend worden om de beesten bij behoorlijken arbeid in goede conditie te houden, afgaande op de in het Jaarboek van het departement van landbouw, N & H over 1912 door den Veeartsenijkundigen Dienst ge- publiceerde gegevens, waarbij voor één rund een dagelijksche hoeveelheid „Bengaalsch gras” van 30 K.G. (dus 50 katties) als ruim voldoende wordt aangegeven, indien de dieren name= lijk niet anders dan matigen arbeid behoeven te verrichten. Immers, van belangrijke verschillen in vochtgehalte en voe- dingswaarde ten nadeele van Teosinte is geen sprake. De gemiddelde procentische samenstelling, berekend op wa- tervrije stof, welke wij vinden opgeteekend in de Indische Cultuuralmanak over 1914 !) is namelijk bij beide voeder- gewassen als volgt; Bengaalsch Gras . Teosinte Eiwit 11.1 10.6 Asch 11.1 12.4 Vet 2.9 44 Ruw vezel 42.0 28.9 Zetmeelachtige stoffen 32.9 43,7 Kiezelzuur 5.6 6.8 Kalk 0.7 0.5 Voorts bedraagt het vochtgehalte in versch materiaal 81.0 en To A Wij willen dus aannemen, dat het dagelijksche rantsoen voor één rund in gevallen, dat al het voeder anders zou moe- ten worden opgekocht, 60 katties Teosinte moet bedragen, 1) Andere bronnen staan mij helaas niet ten dienste, v. 8. — 163 — terwijl men in gunstiger gevallen de hierna te noemen cijfers naar verhouding zelf zal kunnen verkleinen. Uit de boven besproken proef is vervolgens gebleken, dat het pl.m. 23 dagen duurt voordat de nieuwe uitloop zich weer voldoende heeft ontwikkeld om met gunstig gevolg tot een volgenden snit te kunnen overgaan. De eerste snit is echter te gering om dien afzonderlijk in rekening te brengen, zoodat die voor bij- of extra voeder zou kunnen worden aangewend, terwijl bij ieder der vier vol- gende snitten per keer -— van 40 R.R, aanplant — op onge- veer 64 pikol blad en jonge stengeldeelen kan worden gere- kend, altijd in het geval dat de grond behoorlijk vruchtbaar en de regenval niet al te gering is, Deze hoeveelheid is dus voor 11 runderen gedurende één dag voldoende, dus voor 6, van welk aantal wij bij onze berekening zullen uitgaan, zou per dag een aanplant onder het mes moeten komen van 4O R.R. : 11 {6 == bijna 22 R.R. Wil men echter bijv. op 1 Januari met de werkelijke ex- ploitatie van den voederaanplant beginnen, dan zal het noodig zijn — in verband met het tijdsverloop, liggende tusschen den dag der uitzaaiing en dien, waarop de 2e snit aanvangt — reeds 50 dagen te voren met het uitzaaien een begin te maken. Er zou dan gedurende 23 achtereenvolgende dagen per dag een aanplantje ter grootte van 22 R.R. in gereedheid moeten gebracht worden om tot ultimo Maart dagelijks over een voldoende hoeveelheid voeder te kunnen beschikken. Op deze wijze voortgaande, zou wederom met het gereed- maken van een nieuwen aanplant, — eveneens ter grootte van 23 X 22 R.R.=—=zegge 1 Bouw —, vijftig dagen vóórdat het oudere gedeelte is opgebruikt, dus ongeveer 10 Februari, moeten worden begonnen. Zoodoende komen we tot het volgende overzicht: Tijd van zaaien. Tijd van oogsten. Van 10 Nov. tot 3 December. Van 1 Jan. tot 31 Maart. SEU EeD. > Maart. „ 1 April „ 30 Juni. Be t0 MEL, 5 Júnt. „ 1 Juli „30 September. „ 10 Aug. „ 3 September. „ 1 Oct. „31 December; en zoo vervolgens. — 164 — In vele streken zal evenwel van de vierde zaaiïng (van 10 Augustus tot 3 September) weinig goeds terecht komen, indien namelijk de gronden niet geïrrigeerd kunnen worden. In zulke gevallen zouden wij de door ons gevolgde en hieronder tot slot vermelde werkwijze, kunnen aanbevelen. Men legt namelijk in het begin van de maand December, of liever gezegd ongeveer 7 maanden vóórdat gewoonlijk de droogte invalt, een zaadtuin aan ter grootte van bijv. 4 Bouw. Komt deze zaadzuin in de eerste dagen van December gereed, dan zal medio Mei d.a. v. met het oogsten der zaden kunnen worden begonnen, doch dit inzamelen zal nooit zóó voorzichtig kunnen plaats hebben, of een niet onbelangrijk deel der zaden zal aan de vingers der koelies ontglippen en op den grond terecht komen. Te meer, daar de zaadproductie gewoonlijk zeer voldoende is, lieten wij deze zaden steeds kalm liggen. Na den oogst worden de planten, die eveneens, voor zoover de bovenste deelen betreft, een niet te versmaden veevoeder opleveren, bij den grond afgekapt, doch niet ver- brand. Tengevolge van den reusachtigen opslag zal de oude zaadtuin dan spoedig één groot Teosinteveld te zien geven, zonder dat daarvoor eenige arbeid werd gepraesteerd. Gedurende de maanden Augustus, September en October helpt deze opslag ons steeds door den moeilijksten tijd heen, terwijl meestal medio September wederom met de gewone aanplantingen kan worden begonnen, waarvan de productie dan wederom aansluit op den vroegeren zaadtuin, Waar iedere Teosinte-planter bovendien ieder jaar een zekere hoeveelheid zaad (pl. m. 30 katties per Bouw aanplant) noodig heeft, is deze wijze van werken zeer doelmatig ofschoon hierbij nog moet worden opgemerkt, dat men voor de winning van één pikol zaaizaad met een aanplantje van 100 R. R. zeer zeker reeds zou kunnen volstaan. Bovendien kunnen de planten, die voor de zaadwinning bestemd zijn, zonder eenig nadeel in den jongsten groeitijd gesneden wor- den, doch meer dan twee maal is af te raden, daar men anders de individuën te veel zou verzwakken. — 165 — Tot slot rog een kleine opmerking. Nu en dan hoort men er namelijk over klagen, dat de runde- ren het jonge, zeer waterrijke, pas gesneden blad niet zoo goed verdragen als wenschelijk ware en aanhoudende diarrhee een onmiddellijk gevolg is van het geregelde gebruik. Somtijds liet men zelfs alleen om deze reden de aanplant geheel ongemoeid. Door echter het gesneden voer vóór de voedering eerst enkele uren buiten uitgespreid te laten liggen, waardoor een belang- rijk percentage van het water kan verdampen, wordt dit bezwaar, dat alleen bestaat bij runderen, die aan Teosinte voer nog niet gewoon zijn, afdoende ondervangen. Trouwens, men kan de beesten gaandeweg aan een grooter vochtgehalte van het voedsel wennen, zooals blijkt uit het feit, dat het ploegvee van steller dezes destijds van dezelfde kwaal te lijden had, terwijl het thans reeds maanden achter- een niet anders dan met versche Teosinte gevoederd isen... met succes ! Men late zich dus niet direct afschrikken bij het vernemen van dergelijke klachten, doch neme, indien men het nog niet gedaan heeft, een proef met Teosinte, dat blijkens hier opge- dane ervaring, tot de beste voedergewassen behoort en waarop het vee eenvoudig verzot is. Moeara-Enim, 2 September 1914. D. J. G. VAN SETTEN. EN ELT ENTOMOLOGIESE AANTEKENINGEN DOOR P. E. KeEUCHENIUS. 1. Een bladziekte bij Hevea. Een bladziekte in de Hevea, waarvan enkele planters mij reeds de oorzaak gevraagd hebben, komt in Java’s Oosthoek nog al eens voor. De verschijnselen van deze bladziekte zijn vrij karakteristiek. Op de onderkant van de bladeren, zowel op het bladmoes als op de bladnerven, komen kleine stippels of vlekjes voor. Deze vlekjes bevinden zich in putjes, waardoor het bovenop- pervlak der bladeren een bobbelig aanzien krijgt. Nu eens zijn die bruine vlekjes in grotere of kleinere groepjes verenigd, dan weer meer verspreid over het bladoppervlak. Aan de blad- bovenkant zijn de bruine vlekjes niet te zien, doch hier zijn de bobbeltjes geel gekleurd. Veelal gebeurt het echter, dat die bruine vlekjes zo dicht bij elkaar gelegen zijn, dat ze samenvloeien. Het bladmoes sterft dan over een groter gedeelte af en verdroogt, tengevolge waarvan gaten in het blad ontstaan. Bij bestudering dezer ziekte bleek het mij, dat ze veroor- zaakt werd door een, voor het ongewapend oog bijna niet zichbare mijt. Een dergelike aantasting aan de onderkant der bladeren bij Hevea is reeds eerder door BERNARD, *) gevon- den en beschreven. Bij nadere beschouwing zag ik echter, dat, hoewel de symptomen der ziekte ongeveer overeenkomen de veroorzaker daarvan toch een geheel andere is. Deze mijt heeft een oranje-rode kleur en als zoodanig grote gelijkenis met de z.g. „red spider” Tetranychus bioculatus van de thee. Het mannetje is in het bezit van 8 getande borstelharen aan 1) Cu. BERNARD. Notes de pathologie végétale. Bull. du Dép. de VAgric aur Indes Néerl, No. VI 1907. p. 51. nand — 167 — de rand van het achterlijf en 2 paar getande borstels aan weerskanten van het lichaam. Bij het vrouwelik individu schijnen deze borstels te ontbreken. De lengte van het dier bedraagt slechts 0,25 m.m. Dezelde mijt is ook reeds door BERNARD 4) beschreven. Merkwaardig is echter, dat hij deze mijt niet op Hevea brasi- liensis, maar op thee geconstateerd heeft, waar ze slechts wei- nig schade schijnt te doen en soms vergezeld werd door andere mijten, b. v. door de echte „red-spider”. BERNARD waarschuwde reeds voor deze mijt en schreef daarover: „Je le rópète, il est nécessaire d’accorder à ce petit organis- me tout autant d’attention qu’aux autres... . Si, dans les plantations òu je lai constaté jusqu’ici, il ne semblait pas faire grand mal, il pourrait cependant, dans certaines circon- stances, devenir une source de dégâts considérables et du reste, il est bien probable même, que dans beaucoup de cas on a, sur Yapparence seule des feuilles atteintes, attribué à Tetranychus bioculatus des dommages dont notre type devait être responsable.” Gewoonlik worden bij Hevea alleen de oudere, reeds volgroeide bladeren aangetast, zelden ook jongere bladeren. De ziekte is niet bizonder gevaarlik; de bladeren krijgen wel een ziekelik uiterlik, doch de bomen schijnen er niet bepaald door te lijden. In de pepinières werd deze mijtenziekte door mij nog niet waargenomen, wel bij éénjarige en oudere Hevea’s. Opvallend is het, dat de ziekte gewoonlik tot enkele bomen, te midden van een aanplant, beperkt blijft. Wil men de ziekte bestrijden, dan kan men eenvoudig de jongere bomen van hun bladeren ontdoen en deze verbranden. Ook zou men de bomen met Californiese pap of een mengsel van groene zeep met tabakextract kunnen besproeien. Een bestuiving der aangetaste boompjes met zwavelpoeder lijkt wij niet doeltreffend, omdat de aantasting uitsluitend aan de bladonderkant plaats heeft. 1) Cu. BERNARD. Notes de pathologie végétale. Bull. du Dép. de VAgrie, aur Indes Néerl. No. XI 1907. p. 34. Een afbeelding van de bewuste mijt vinden we in Plaat III fig. 52 en 53. In fig. 52 ontbreekt echter nog een twee- de paar getande borstels, meer achteraan, terzijde van het lichaam. — 168 — 2, Hen onschuldig Hevea-boorder. Het komt vaak voor, dat jonge Hevea-stumps, spoedig na het uitplanten, op de snijvlakte aan de top aangeboord worden. Dit behoeft daarom nog geheel geen reden tot on- gerustheid te geven, daar de boorder een volkomen onschuldig insekt is. Het is daarom wel van belang, dat daarop de aan- dacht gevestigd word. Het is een kleine + 1 c.M. grote buitengewoon sierlike, goudgroene bij, waarvan ik de de- terminatie aan Dr. KONINGSBERGER te danken heb. Ceratina viridissima DALLA Torre is de naam van dit boor-bijtje. 4) Het insekt boort zich in de top van de stump naar binnen, doch uitsluitend in het weke merg en tast dus het hout niet aan. In deze lege mergholte maakt het biijtje zijn nest en bij het splijten van het hout vind men dan ook veelal daar- binnen een aantal jonge larven en poppen. Voor zijn nest- bouw kiest het insekt echter alleen het reeds afgestorven hout; nu is het bekend, dat uitgeplante Hevea-stumps altijd een eind onder de top afsterven, en het is juist dit afgestorven gedeelte, dat vaak door Ceratina aangeboord word. Nooit heb ik waargenomen, dat ook het levende merg aangetast is. Ceratina is een uiterst algemeen voorkomend insekt. Ik trof het ook aan in afgestorven takken van dadap, lamtoro (Leucaena) en djarak tjina (Jatropha curcas). Dergelike boor-bijtjes in Hevea zijn ook reeds door GrreN op Ceylon beschreven. 8. De fruitvlieg, Batrocera ferruginea. Deze voor onze javaanse fruitteelt zo schadelike fruitvlieg was tot nu toe nog slechts bekend als parasiet var mangga, lombok, koffie, sawoe manila en djamboe. Hier in de Oost- hoek werd het dier door mij eveneens in pisang gevonden. Reeds meermalen trof ik de larven van Batrocera ferruginea in pisang aan en, naar het mij voorkomt, is deze fruitvlieg hier in Besoeki een zeer algemene pisang-parasiet. Daar ik meer de voorkeur geef aan pisang soesoe en dientengevolge zelden andere pisang-soorten op tafel krijg, heb ik deze fruitvlieg 1) Behalve Ceratina viridissima vond ik eveneens in Hevea-stumps eens een andere, evengrote bij, welke mij echter ontsnapt is en die ik dus niet na- der beschrijven kan. — 169 — tot nu toe alleen uit pisang soesoe op opgekweekt en kan ik niet vermelden, of ook andere pisangsoorten door haar aangetast worden, hetgeen mij echter wel waarschijnlik voorkomt. Eens kweekte ik uit een enkele pisang 11 vliegen op. Merkwaardig is, dat uitwendig aan de pisang niets te zien is; eerst nadat ze geschild is, gelukt het, wanneer men er tenminste bepaald de aandacht aan schenkt, aan de niet overrijpe vrucht een klein beurs plekje de vinden, waaronder men, wanneer het voorzichtig weggesneden word, een kleine gang ontdekken kan. Bij de normaal rijpe vrucht, zooals die gewoonlik op tafel komt, is het aangestoken plekje zo klein, dat het niet opvalt, zoo- dat op die wijze tegelijk met de pisang vele fruitvlieglarven de menselike maag binnen gaan en daar de dood vinden. Als zodanig is Homo sapiens dus onbewust een belangrijke na- tuurlike vijand van Batrocera ferruginea. Djember, 11 Jan. 1915. Teysmannia 1915. 12 DRY-FARMING DOOR C. J. J. vaN HALL (Slot) DE KEUS VAN GEWASSEN EN VARIËTEITEN. De Amerikaansche dry-farmer is niet zeer beperkt in de keus van zijn gewassen. Tarwe staat bovenaan als de meest geteelde dry-farmcrop, maar ook gerst, haver, rogge, aardap- pelen, maïs, vlas, luzerne, erwten, boonen en enkele andere gewassen kunnen hier met succes geteeld worden. Wel is het echter van het allergrootste belang, de voor deze droge streken meest passende variëteiten te kiezen. Tegenover de droogte gedragen namelijk de variëteiten zich zeer verschillend en de eene kan met veel minder water toe dan de andere. In het algemeen zijn de „vroege” variëteiten, dus de variëteiten met korte vegetatieperiode, hier op hun plaats. Tot nu toe heeft men zich vergenoegd met die variëteiten uit andere landen te gebruiken, welke voor de droge streken, de „arid regions,” het meest geschikt bleken. De proefstations en het Departement van Landbouw te Washington hebben medegewerkt om variëteiten te importeeren uit verschillende landen, waar de regenval gering is en landbouw reeds gerui- men tijd plaats vindt. (Egypte en het overige Noord-Afrika, Zuid-Rusland. China enz). Men is echter wel tot het inzicht gekomen, dat het van groot belang zou zijn, door selectie ter plaatse nieuwe va- riëteiten te verkrijgen, speciaal geädapteerd aan de locale omstandigheden. Veel is echter in deze richting nog niet tot stand gekomen. NG — Her VASTER MAKEN VAN EEN TE LOSSEN ONDERGROND. Met een enkel woord moet ik hier nog vermelden, dat in sommige gevallen en op bepaalde tijden de dry-farmer te zor- gen heeft, dat hij onder den steeds zoo los mogelijken bo- vengrond over niet al te lossen ondergrond beschikt. Natuurlijk is dit niet het geval in den winter, di. is in den tijd van den regenval; dan is het zaak, zoo diep mogelijk den grond los te hebben, teneinde het regenwater spoedig tot de grootst mogelijke diepte te doen doordringen. ___In het voorjaar, als de regens opgehouden of zeer vermin- derd zijn, is de toestand echter anders. Dan is het niet meer zaak, te zorgen, dat het water snel omlaag zakt, maar wel, dat het geregeld in voldoende hoeveelheid en met vol- doende snelheid van uit de diepere lagen omhoog stijgt, tot de wortels van de jonge planten, die dan nog niet diep in den grond zijn doorgedrongen, maar zich pas in de bovenste aardlagen bevinden, even onder den lossen bovengrond. Hoe vaster de grond, hoe dichter de korreltjes opeen lig- gen, des te sneller de opstijging, wij bespraken dit reeds vroeger. Onder den zeer lossen bovengrond moet dus de dry- farmer in het voorjaar een niet al te lossen ondergrond heb- ben, waarin het water uit de onderste lagen spel kan opstijgen. Hierom kan het soms noodig zijn, den ondergrond, dien men in den winter zoo los mogelijk heeft gemaakt, in het voorjaar weer wat vaster aan te drukken; somtijds ook is het nuttig, dit direct na het ploegen in het najaar te doen. CAMPBELL, een van de meest beroemde pioniers in dry-far- ming, heeft hiertoe uitgevonden de zoogenaamde „Subsurface- packer”, in Nederland wel eens „vorenpakker’' genoemd. Dit toestel bestaat in hoofdzaak uit een as, waarop een 10-tal wielen draaien; de wielen hebben een scherpen kant, doch loopen naar binnen breeder toe. Het werktuig wordt nog kunstmatig bezwaard. De smalle wielen zakken door den lossen bovengrond heen en drukken den ondergrond aan. CAMPBELL's „Subsurface-packer” heeft echter geen groote toepassing gevonden. Voor kleigronden, die van zelf reeds makkelijk dichtslaan, is zij niet van nut. Op zandgronden en andere van nature losse gronden is zij meer op haar plaats. == 12 = Vooral wanneer men een groote hoeveelheid stroo heeft on- dergewerkt, b. v. waar met de „header” is geoogst, is vaster maken van den ondergrond in ’t voorjaar van nut; ook in het najaar vóór het uitzaaien van het winterkoren, is op zandgronden de subsurface packer nuttig. Men is echter veelal van meering, dat de schijfegge, tegelijk met het losmaker van den bovengrond, ook den ondergrond voldoende aandrukt en men behelpt zich dus dikwijls met dit werktuig. DE GANG VAN HET BEDRIJF IN AMERIKA. In het bovenstaande werden de voornaamste eigenaardighe- den besproken, die het dry-farm-bedrijt in Amerika kenmerken. Voor een goed begrip moge hier de gang van het bedrijf in zijn hoofdtrekken nog worden aangegeven. Hierbij zullen dan tevens een paar punten worden besproken, die hierboven nog niet aangeroerd werden. De vruchtwisseling is hier afhankelijk van de hoeveelheid regen of— als men wil—van den graad van droogte. In de zeer regenarme streken van omstreeks 800 à 400 mM. regenval is om het andere jaar een „clean summer fallow”, een jaar van onkruidvrije zomerbraak, volstrekt noodzakelijk; in min- der droge streken (400 à 500 mM.) behoeft slechts éénmaal in de drie of vier jaar zulk een braak toegepast te worden. Een vast vruchtwisselingssysteem bestaat gewoonlijk niet, maar wel weet de dry-farmer, dat hij voorzichtig moet zijn en niet te vaak graan na graan moet verbouwen: tarwe of gerst laat men dan vaak wisselen met aardappelen of mais. Na den oogst wordt het stoppelland onmiddellijk losgemaakt met de schijfegge, die het ter diepte van 5 à 8 cM.omwoelt of liever „verschuift” In het algemeen wordt dan in het na- jaar geploegd: evenwel, in streken, waar de meeste regen in het voorjaar of in den zomer valt en ’swinters veel droge winden waaien, die ’t land doen verstuiven, geeft men de voorkeur aan ploegen in ’t voorjaar. Diep ploegen, 7 à 8 inch (18 à 20 cM) isregel; nog dieper ploegen, speciaal het gebruik van de ondergrondsploeg, wordt door velen wel als nuttig, doch niet als loonend beschouwd en vindt dus niet plaats. — 178 — Op gronden van normale consistentie wordt de gewone ploeg gebruikt; op zeer zware, stijve gronden doet de schijf- ploeg dienst. Voor de teelt van winterkoren wordt na het ploegen het land dadelijk bewerkt met de schijfegge, waarop de gewone eg volgt. Op zeer lichte gronden laat men soms na het ploegen allereerst de „subsurface packer” volgen. Anders blijft de akker gedurende den winter in de grove kluit liggen en wordt in het vroege voorjaar, Z0odra de grond droog genoeg is, bewerkt met de schijfegge en daarna met de gewone eg. Vervolgens blijft men in het voorjaar doorgaan, zoolang als het gewas het verdraagt, met den bovengrond los te houden met behulp van de eg. Dit vindt steeds plaats on- middellijk na iederen voorjaarsregen. Bij tarwe, gerst, ha- ver en rogge gaat men door totdat de planten zoo groot zijn, dat men niet meer kan eggen zonder ze te beschadigen ; aardappelen en mais kan men nog geruimen tijd tusschen de rijen blijven bewerken; de dry-farmer zorgt daarom, dat de rijen wijd uiteen worden gezaaid of gepoot. In plaats van de eg gebruikt men bij deze gewassen ook wel den eultivator om den grond los te houden. Wat zaaitijd betreft, de dry-farmer geeft de voorkeur aan gewassen, die winterhard zijn en in het najaar gezaaid kunnen worden. Deze hebben minder kans op slechte kie- ming door watergebrek en in den winter hebben zij gelegen- geid om hun wortelstelsel te ontwikkelen. Zaaien vindt uitsluitend plaats met de zaaimachine. Wijd zaaien is regel, men gebruikt slechts half zooveel zaad als in de landen met meer regenval. Diep zaaien, 5 à 10 c. M. diep, is noodig om het kiemplan- tje voor uitdrogen te behoeden, en wel dieper naarmate de grond droger is. Daartoe is de zaaimachine voorzien van een of ander type van vorentrekker, zoodat voor iedere ope- ning van de zaaimachine een 5 à 10 c. M. diep voortje wordt gernaakt, waarin het zaad neervalt. Tegenwoordig gebruikt men hiertoe veelal metalen schijven, die op de wijze van een kleine schiijfegge een voor trekken; de zaaimachine is dan van evenveel schijven voorzien als zij openingen heeft, waar- — 174 — uit het zaad neervalt. Bovendien is achter de machine een inrichting aangebracht die de zaadvoortjes weer dicht drukt. Wat eindelijk het oogsten betreft, een typische dry-farm- methode is het gebruik van de „header. Deze maaimachine snijdt niet den heele graanstengel af, doch alleen den top met de aar: de stengels blijven op het land staan en worden in het najaar ondergeploegd. Door deze methode krijgt het land een voortreffelijke bemesting, die vooral ook daarom van nut is, omdat zij door haar rijkdom aan humus tegemoet komt aan het ééne groote bezwaar van de „clean Summer fallow” n. }. dat door het blootstaan aan zon en lucht gedurende een geheelen zomer de grond arm wordt aan humus. DE AANPASSING VAN HET SYSTEEM AAN PLAATSELIJKE OMSTAN- DIGHEDEN. Dat generaliseeren altijd gevaarlijk, maar in den landbouw dubbel gevaarlijk is, behoeft nauwelijks nog eens gezegd te worden. Dit geldt niet minder bij dry-farming dan bij andere landbouw-systemen. Als men bedenkt, hoe groot het gebied is, waar de land- bouw als „dry-farming” wordt aangeduid, en daarbij nagaat, hoe verschillende omstandigheden van grond, maar vooral van klimaat hier voorkomen, dan beseft men, dat in bijzonderhe- den, ook in belangrijke bijzonderheden, de werkwijzen zeer uiteenloopen. Hoe zeer die plaatselijke omstandigheden bv. verschillen in een gedeelte van het dry-farming territorium, n. l. de Great Plains area, is door CuiLcorr ia het licht gesteld. Hij wees er op, dat in het Zuiden van dit gebied katoencultuur kan worden uitgeoefend, terwijl in het Noorden de maïs het nog niet tot rijpheid brengt; in het Zuiden is ’s winters de ground slechts gedurende korten tijd aan de oppervlakte bevroren, terwijl in het Noorden de grond gedurende omstreeks zes maanden tot op een diepte van eenige voeten bevroren blijf. De dry-farmer heeft zich dan ook geheel aan te passen aan de toestanden van zijn streek. Zoo worden op sommige plaatsen waar de grond licht is, de beste resultaten bereikt met betrekkelijk ondiep ploegen (hoogstens 15 cM.), gevolgd door — 5 — aandrukken met den subsurface packer, en om het andere jaar een „clean summer fallow”, in andere streken, waar de grond zwaar is, is het beter gebleken, diep te ploegen, geen subsurface packer te gebruiken en geen zomerbraak toe te passen. Er zijn landen, waar de dry-farmer slechts eenmaal in de twee jaar ploegt en overigens slechts de schijf-egge ge- bruikt in plaats van de ploeg. Niet zelden geeft oppervlakkig ploegen ia het voorjaar betere resultaten dan diep ploegen in het najaar; dit is vooral het geval wanneer graan door graan wordt gevolgd. De „Clean summer fallow” heeft zich vaak een onmisbaren factor getoond in het dry-farmbedrijf, maar er zijn ook streken, waar deze methode niet loonend bleek, vooral niet als voorbereiding voor mais; terwijl zij de opbrengst aan mais zelfs verminderde, vermeerderde zij soms de opbrengst aan haver, tarwe en gerst. Verder op deze bijzonderheden in te gaan ligt niet in de bedoeling van dit artikel. Uit het bovenstaande moge slechts blijken, dat het dry-farmsysteem niet als een eenvormig stel- sel mag beschouwd worden en dat thans slechts de hoofd- beginselen, die eraan ten grondslag liggen, besproken konden worden. DRYFARMING IN NEDERLAND EN ANDERE NIET-DROGE STREKEN. Nederland behoort niet tot de regenarme landen. Met 700 á 806 mM. regen kan men hier in ’t algemeen niet zeg- gen, dat de landbouw van droogte veel te lijden heeft en de toestanden zijn hier zeker geheel anders dan in de „arid” en „semi-arid regions” van Noord Amerika, met hun 300, 400, of hoogtens 500 mM. neerslag. Dat niettemin ook in ons land Amerikaansche dry-farming- methoden toepassing hebben gevonden, bewijst, dat dry-far- ming niet een zeer speciale werkwijze is, die alleen onder zeer bijzondere omstandigheden van beteekenis is, maar dat de Amerikaansche pioniers, die iu die eertijds als doren on- vruchtbaar beschouwde streken een bloeiend landbouwbedrijf organiseerden, beginselen ontdekten, die van fundamenteel belang zijn voor den geheelen landbouw. Kan men trouwens wel zeggen, dat er een enkel land be- — 176 — staat, waar men nooit last heeft van droogte? En zou niet in ieder land de landbouwer gebaat zijn, indien hij zijn bedrijf zoo kon inrichten, dat hij tegen een eventueel invallende droogte gewapend was? In Nederland zijn de dry-farming-methoden ingevoerd op de bekende onderneming „Johannahoeve”, nabij Oosterbeek, door den directeur, den Heer P.H. BurGers. De grond is hier arm en licht, en droogt spoedig uit. De voornaamste gewassen zijn rogge, aardappels, lupinen, ook mangelwortelen op de vruchtbare gedeelten. Steeds wordt hier het stoppelland direct na den oogst met de schijijfegge bewerkt. Ook geschiedt dit steeds na het rooien der aardappels. De schijfegge is, dit zij terloops vermeld, ook elders in Nederland geen onbekende meer ; naar het schijnt, komt zij meer en meer in gebruik. Diep ploegen (20 à 25 eM.) vóór den winter is hier regel: op „Johannahoeve” werd hiervoor de Melotteploeg (een Bel- gisch fabricaat) gebruikt. Ook de ondergrond-ploeg deed dienst op sommige plaatsen, waar de grond vast was. CAMPBELL’s vorenpakker („subsurface packer”) wordt hier zeer op prijs gesteld; hij wordt na:het ploegen gebruikt om den bovengrond, onder de bovenste losse 5 cM., vast te maken. Op dezen lossen zandgrond schijnt de vorenpakker wel op zijn plaats te zijn. Na de vorenpakker wordt geëgd. In het voorjaar wordt de bovenlaag van het akkerland losgehouden zoolang als het gewas de eg verdragen kan. De rogge wordt diep gezaaid, met een zaaimachine, voorzien van vorentrekkers: achter de machine wordt de grond aange- drukt met een rol. Ook de aardappelen worden diep gepoot, in een voor, gemaakt door een „aanaardmachine” of „voren- trekker” (de Amerikanen noemen dit toestel „lister”’.) Daarna wordt de voor dichtgeëgd. De voordeelen van deze methoden, waardoor het water behouden wordt, uitten zich op „Johannahoeve” door de grootere oogsten, maar vooral was het opvallend, dat in het beruchte droge jaar 1911, toen overal de oogst zeer leed, hier, waar vroeger toch meer dan elders van droogte werd geleden, uitstekende oogsten verkregen werden. == Ook streken in Noord-Amerika, die niet behooren tot de „arid”’ of tot de „semi-arid region” en waar een regenval van 700 à 900 mM. voorkomt, hebben reeds van de dry-far- ming methoden geprofiteerd. Zoo vertelt CAMPBELL, dat men in den staat Illinois er meer en meer toe overgaat, meer grondbewerking toe te passen. „Even there” d.i. ze'fs in het regenrijke Illinois — „they are beginning to learn the value of conserving the water by more frequent cultivation be- cause of dry periods that are liable to come at any time”. „DE DROOGTE IN NEDERLANDSCH INDIË. Wij behoeven niet te denken aan het jaar 1914 of de on- middellijk voorafgaande, toen Java bedeeld werdt met een „ouwerwetschen” oostmoesson, om te beseffen, dat Java's bo- dem van droogte te lijden heeft. Geen jaar gaat er voorbij zonder perioden van droogte, waaronder de gewassen lijden, en de streken, waar de in- landsche landbouwer zich jaarlijks tevreden moet stellen met één rijstoogst en gedurende den oostmoesson het land braak moet laten liggen, beslaan een niet onbelangrijk gedeelte van Oost- en Midden-Java. Dat wij hierbij „au bout de notre latin” zouden zijn, dat de methodiek van het landbouwbedrijf, vooral het bedrijf van den Inlander, reeds zoover zou zijn uitgewerkt, dat verder experimenteeren onnoodig is — niemand zal het durven be- weren. Het komt mij zelfs voor, dat hier nog een geheel terrein van onderzoek braak ligt en dat het een belangrijk werk zou zijn, te trachten, ons minder dan tot nu toe van de droogte afhankelijk te maken. Vooral doet zieh hierbij de vraag voor, of het niet moge- lijk zou zijn, de Inlandsche landbouwers in de droge streken in staat te stellen om tweede gewassen te verbouwen. Maar ook mag men zich afvragen, of er geen middelen te vinden zouden zijn om de Robusta-cultuur te behoeden voor de groote verliezen, die zij tot nu toe steeds bij een strengen Oostmoes- son den moest. Bij onderzoekingen over deze bnn zal een bestu- — 178 — deering van de Amerikaansche dry-farming-methoden onmis- baar zijn, hoezeer ook de omstandigheden op Java van die in Amerika verschillen. Dit groote verschil zal voor den proefnemer op Java reeds van te voren een waarschuwing moeten zijn, dat niets van de Amerikaansche methoden klak- keloos zal kunnen worden overgenomen. Voor hem zal hetzelfde gelden, wat volgens CariLcorr voor den Amerikaanschen dry-farmer geldt, die ook zelf zijn metho- de heeft te zoeken: „All the help he can hope to obtain from outside his own experience is a better understanding of some of the general principles involved in the production of crops under semi-arid conditions. For the application of these prin- ciples he must rely almost entirely upon his own judgment, experience and power of observation.” Amsterdam, 3 Januari 1915. BOEKBESPREKING. Mededeelingen over Rubber No. III, door Dr. M. KereoscuH : Bepaling v. h. rubbergehalte v. Hevea-latex:; Acetal- dehyde en blauwzuur in Hevea-latex; Proeven over oxydeerbaarheid v. Hevea- rubber. Dep. v. L.N. H. Verkrijgb. b. Kolff & Co., Batavia f 0.75. In het 3-de nummer van de Mededeelingen over Rubber, uitgegeven door het Departement van Landbouw, Nijv. en Handel, spreekt Dr. KerBoscr achtereenvolgens over: Ll. Bepaling van het rubbergehalte van Hevea-latex. 2. Acetaldehyde en blauwzuur in Hevea-latex. 3. a. Proeven over oxydeerbaarheid van Hevea-rubver. b. De superioriteit van Para-rubber. Bij de bespreking zal ik mij aan deze volgorde houden. Vooreerst dan heeft Dr. KerBoscn de moeite genomen om nog eens door tal van bepalingen aan te toonen, dat het soors telijk gewicht van den latex, met een areometer bepaald, geen betrouwbare maatstaf is voor het gehalte aan rubber. Nauwkeurige resultaten kan men verkrijgen met de coagula- tiemethode, die trouwens ook reeds op verschillende onder- nemingen voor de contrôle in gebruik is. Voor het laboratorium acht Dr, KerBoscuH deze methode minder geschikt, hij heeft daarom een andere uitgewerkt, die hierin bestaat, dat 5 cem. latex wordt afgepipetteerd en in een gewogen schaaltje in een droogstoof bij 105° C, wordt ingedroogd; na 3 uur is constant gewicht verkregen. De droogrest, verminderd met 9 pCt van haar gewicht, geeft de hoeveelheid caoutchouc aan, die in 5 ccm. latex aanwezig is. Door vermenigvuldigiug met 200 vindt men daaruit het ge- halte aan rubber per Liter latex. Het is zeer opmerkelijk, dat de ingedroogde latex heele- Oi — 180 — maal geen neiging heeft om te oxydeeren; men zou eer ge- neigd zijn het tegendeel te verwachten. Deze waarneming vormt dan ook het uitgangspunt voor de onderzoekingen, die onder 83 zijn medegedeeld en waarop ik straks terugkom. Vooraf dienen we nog even stil te staan bij de vluchtige bestanddeelen, die in Hevea-latex voorkomen en die het eerst door Dr. KeRrBoscH zijn afgezonderd. In de eerste plaats vond hij, dat Hevea-latex acetaldebyde bevat, een stof, die ook bij de bereiding van enkele aetherische oliën in het distil- latiewater werd aangetroffen. Zeer merkwaardig mag het heeten, dat de latex, die getapt werd gedurende de periode van bladafval, veel minder acetaldehyde bevat. Het schijnt dus wel, zoo merkt K. op, dat de aanwezigheid van dezé stof in den latex met de assimilatie in een min of meer direct verband staat. Bovendien kon in den latex de aanwezigheid van zeer weinig blauwzuur worden vastgesteld. Daar ik indertijd uit Hevea-zaden een gekristalliseerd glucoside, phaseolunatine, heb afgezonderd, dat bij splitsing, behalve suiker, blauwzuur en aceton geeft, moest men er op verdacht zijn, ook in den latex misschien sporen aceton aan te treffen, K. kon echter aantoo= nen, dat aceton niet voorhanden is. Het blauwzuur is derhalve in den latex niet gebonden in den vorm van phaseolunatine. De mogelijkheid is echter, dunkt mij, niet uitgesloten, dat het blauwzuur en het acetaldehyde, die hier zoo broe- derlijk naast elkaar voorkomen, iets met elkaar uit te staan hebben en misschien oorspronkelijk samen chemisch verbon- den zijn, hetzij als cyaanuhydrine, hetzij als een daarvan af- geleid glucoside. De waarschijnlijkheid van die veronderstel- ling zou groot zijn, wanner Dr. KerBoscH had kunnen aan- toonen, dat op ieder molecuul acetaldehyde in den latex één molecuul blauwzuur voorkwam. De proeven over oxydeerbaarheid van Hevea-rubber, die de schrijver vervolgens bespreekt, sluiten zich nauw aan bij de vroeger door mij gepubliceerde onderzoekingen over pek- kigheid van rubber (Meded. over rubber No. 2). De resul- taten, waartoe K. is gekomen, verdienen in hooge mate de aandacht van onze planters. — 181 — In het kort komt hetgeen hij gevonden heeft hierop neer, dat door indampen van latex verkregen rubber veel minder neiging tot oxydatie heeft dan de rubber, die door coagulatie uit denzelfden latex verkregen werd. De oorzaak van deze grootere stabiliteit bleek geiegen te zijn in het behoud van de serumbestanddeelen, die een vertragenden invloed op de oxydatie uitoefenen. Nu worden juist die serumbestanddeelen (dat zijn de oplosbare deelen uit latex) bij de op onze rubber- ondernemingen gevolgde werkwijze zoo volledig mogelijk uit- gewasschen en de vraag is, of hierin verandering moet worden gebracht. Ook Para-rubber, zooals die in Brazilië gewonnen wordt, is feitelijk ingedampte latex. Het essentiëele van de Bra- ziliaansche bereidingswijze moet dan volgens de door Dr. KerBoscH opgedane ervaringen niet langer gezocht worden in de berooking, veeleer in de indamping van den latex, onder behoud van de oplosbare serumbestanddeelen. Aan dit zeer opmerkelijke feit, dat plantagerubber een grootere neiging tot oxydatie heeft dan Brazielrubber (in het algemeen door indampen van latex verkregen rubber) knoopt de schr. eenige beschouwingen vast, die hier nader in het oog gevat moeten worden, omdat ze ten nauwste de praktijk raken. KerBoscu acht de verdere studie van de pekkigheid van groot belang (pag. 17) en zegt dan verder: „Men mag niet vergeten, dat pekkigheid het uiterlijk waar- neembare gevolg is eener ingetreden oxydatie. Hoever de oxydatie van de caoutchouc-koolwaterstof kan zijn voortge- schreden, voordat de oppervlakte der rubber kleverig wordt, is nog niet bekend. Gorter heeft aangetoond, dat rubber, welke 2 à 3 pCt zuurstof heeft opgenomen, reeds in hooge mate pekkig is. Het is evenwel de vraag, of een beginnende geringe oxydatie zich eveneens naar buiten reeds openbaren zal door kleverigheid. Er is m.i. geen dwingende reden, om te veronderstellen, dat elke geringe oxydatie de opvallende veranderiug der rubber ten gevolge heeft, welke wij als pek- kigheid kennen. Integendeel. Het is volkomen plausibel om aan te nemen, dat eerst bij eene zekere concentratie der — 182 — oxydatie-producten het verschijnsel der pekkigheid optreedt, en dat de oxydatie reeds kan zijn ingeleid — en de physische eigenschappen der rubber kan gewijzigd hebben — zonder dat de rubber merkbaar kleverig is,” En verder: „Tusschen het tappen der latex — waarin de caout- chouckoolwaterstof nog geheel ongeoxydeerd voorkomt — en de vulkanisatie door den fabrikant verloopt zooveel tijd, en is de rubber aan zooveel wisselende invloeden van tempera- tuur, belichting enz. blootgesteld, dat eene, zij het dan ook geringe, oxydatie zeker niet is buitengesloten. Alleen de zuivere onveranderde caoutchouckoolwaterstof bezit de physische eigenschappen, waaraan de rubber hare waarde ontleent. Elke oxydatie, hoe gering ook, zal deze eigenschappen aantasten. Is het dus aannemelijk, dat de caoutchouckoolwaterstof der rubber, zooals deze in handen van den fabrikant komt, soms min of meer geoxydeerd kan zijn, zonder het uiterlijk-waar- neembare verschijnsel der pekkigheid te vertoonen, maar toch zoodanig, dat de physische eigenschappen ongunstig veran- derd zijn, dan ligt in deze aanname tevens een geneel onge- dwongen verklaring van het gemis aan uniformiteit der plan- tagerubber.” De onderstelling, die KerBoscH hier maakt ter verklaring van het „gemis” aan uniformiteit der plantagerubber is wer- kelijk zeer verleidelijk. Toch komt het mij voor, dat hij hier- mee wellicht te ver gaat. In den laatsten tijd heb ik namelijk de ervaring opgedaan, dat de rubber niet alleen als zoodanig reeds in den latex aanwezig is, maar ook, dat er boomen zijn, die goede en die minder goede rubber leveren 1). Waar dit van afhangt, valt op het oogenblik nog niet te zeggen. Dit is echter zeker, dat de verschillen in dit opzicht zeer belangrijk kunnen zijn, zoodat ik op grond daarvan geneigd ben, hier het eigenlijke zwaartepunt te zoeken van het vraagstuk van de verschillen in uniformiteit bij de plantagerubber. Verder moet men bij de beoordeeling van de beteekenis van de door KerBoscu verkregen resultaten niet uit het oog verliezen, dat de oxydatie bij zijn proeven onder zeer bizon- 1) Teysmannia, deze Jaargang blz. 82 vlg. — 183 — dere omstandigheden (eenige dagen in direct zonlicht) is inge- leid. Een rubber, die onder die omstandigheden gemakkelijk oxydeerbaar blijkt, behoeft daarom onder normale omstandig- heden volstrekt nog niet zóó gemakkelijk oxydeerbaar te zijn. Toevallig had ik in mijn laboratorium nog een moaster rubber, waarvan ik de heele geschiedenis kende. Dat monster erêpe had ik indertijd van een onderneming hier op Java meegenomen en volledig geanalyseerd. Door elementair-analyse heb ik destijds voor het koolstofgehalte gevonden 85.76 pCt. en voor de waterstof 11.80 pCt. Sedert dien heeft dit monster 3 jaar lang in een donkere kamer aan de lucht gelegen ; de elementaire samenstelling bleek thans te zijn: koolstof 85.65 pCt. en waterstof 11.35 pCt. Het verschil van 0.1 pCt. in de koolstof, waarop het eigenlijk aankomt, is zoo gering, dat daaruit niet met zekerheid valt te concludeeren, of er al of niet een geringe oxydatie heeft plaats gehad. Hoogstens zou het daarbij kunnen gaan om een opname van ongeveer 0.1 pCt. zuurstof. Volgens de onderstelling van KerBoscH zou een dergelijke geringe oxydatie dan al een grooten invloed moeten hebben op de physische eigenschappen van het pro- dukt. Nu is het een feit, dat de viscositeits-index van het monster rubber in kwestie in die 3 jaren tijds teruggeloo- pen is van 1.35 tot 1.05. Het blijft echter m. i. voorloo- pig nog zeer de vraag, of daaraan een geringe oxydatie schuld heeft. Bij het ouder worden van rubberoplossingen (en ook van rubber zelf?) neemt de viscositeits-index na- melijk ook af‚ zonder dat daarbij de zuurstof van de lucht blijkbaar een rol speelt. Het lijkt mij dus wel het meest waarschijnlijk, dat het rubbermonster geen zuurstof heeft opgenomen. Met deze opmerkingen zij het boekje van Dr. KerBoscu onzen planters ter lezing en overdenking aanbevolen. K. GORTER. Sprokkelingen op Landbouwgebied. OVER AFSPOELING. Dat de kwestie van de afspoeling niet alleen op Java, maar ook in de theelanden van Ceylon en Britsch-Indië aan de orde is, en dat zij een zeer belangrijk onderwerp vormt, is door een in het Quar- terly Journal van de Ind. Tea Ass. gepubliceerd artikel bewezen, waarvan wij hier eenige punten willen bespreken. Deze kwestie werd herhaaldelijk in de Mededeelingen van het Proefstation voor Thee behandeld; in een Verslag over een reis naar Ceylon en Britsch-Indië ter bestudeering van de theecultuur hebben wij met nadruk het feit vermeld, dat op hellende terreinen in Ceylon en in het Darjeelingsche geen maatregelen tegen de afspoeling genomen wor- den, zoodat de theetuinen er dikwijls zeer slecht uitzien en weinig pro- duct opbrengen; onlangs hebben wij in de Mededeeling XXXII blz. 18 de maatregelen, die tegen de afspoeling genomen moeten worden, weer behandeld, terwijl aangaande de kwestie der terrassen in thee- tuinen in Bijlage Il van dezelfde Mededeeling het pro en contra besproken werd. In 1913 verscheen bovendien een brochure van den heer KERKHOVEN over „het tegengaan van afspoelingen door rationeelen tuinaanleg”. In het artikel, dat wij hier refereeren, toont schrijver, hoe het noodig is, de aandacht der planters ook in Britsch- Indië op dit punt te vestigen. Alle in cultuur gebrachte indische gronden, zegt hij, loopen ge- vaar, dat de fijne deeltjes van de goede aarde door den regen af- gespoeld worden, vooral in de streken, waar de regenval onregelmatig is en waar hij 6 duim of meer in één dag kan bereiken !). Het jaarlijksche verlies aan aarde verschilt met de locale omstan- digheden; hellende terreinen, zelfs wanneer de helling zeer zwak is, kunnen afgespoeld worden, zoodat het gehalte aan voedingsstoffen der laaggelegen streken verhoogd wordt ten koste van de hoogge- legene, voor welke het dus wepe zal zijn, groote hoeveelheden meststoffen te gebruiken. Het beste voorbeeld ervan kan in Ceylon gevonden worden : de bos- D Laat ons hier even opmerken, dat een regenval van 15 eM. binnen 24 uur voor Java niet zeldzaam is en niet als een gevaarlijke regenval beschouwd kan worden. — 185 — schen werden gekapt om voor de cultuurgewassen (Kina, Koffie en la- ter Thee) plaats te maken, zonder dat maatregelen genomen werden om den oorspronklijken boschgrond ter plaatse aan te houden, zoodat het verlies aan humus zeer belangrijk is geweest en de grond nu door middel van kostbare bemesting (met kunstmestoffen of groene bemesters) verbeterd moet worden. Deze kortzichtigheid der europeesche landbouwers, zegt schrijver, is vooral opmerkelijk, als men bedenkt, dat de inlanders ter plaatse een sprekend voorbeeld hebben gegeven van de wijze, waarop de goede aarde aangehouden kan worden, door nl. bij het aanleggen van hun rijstvelden alle hellende terreinen te terrasseeren. Ik ben overtuigd, aldus schrijver's conclusie, dat de landbouw, wat dit betreft, alleen gesteund kan worden door het uitvaardigen van een Gouvernementsbesluit, waardoor het terrasseeren van den grond onmiddellijk na het kappen van het bosch verplicht zou zijn; als ik goed ingelicht ben, wordt op Java zulk een maatregel reeds toege- past 1). Het spreekt vanzelf, dat het onmogelijk is, op deze wijze de fouten te verbeteren, die tot nu toe op Ceylon, in Assam, in Zuid-Indië en vooral in de bergstreken van Darjeeling reeds begaan zijn, waar de theetuinen door de afspoeling ten zeerste beschadigd worden; men zou echter in deze richting moeten werken om in de toekomst dezelfde fouten misschien te voorkomen. De afspoeling kan ook door een rationeel draineerstelsel tegenge- gaan worden. De regens, die de hooggelegen gronden afspoelen, veroorzaken in de lagere landen gevaarlijke overstroomingen, die dus ook door draineering voorkomen kunnen worden; bovendien heeft deze maatregel het voordeel, het afvloeien van het overvloedige wa- ter te regelen en zoodoende den grond gelegenheid te geven om van dit water gebruik te maken. A. HOWARD. Soil denudation bij rainfall, and drainage. Quart. Journal of the Indian Tea Association. Part. 1, 1914, Pag. 24. bd. WITTE MIEREN IN THEETUINEN. In twee kleine notas heeft de Heer ANTRAM, entomoloog bij de Indian Tea association, de kwestie van de termieten behandeld. De eerste nota is een referaat van de publicatie van T. B. FLETCHER (Agr. Journ. of India, Part Ill, 1912) waarin de schrijver, na een systematische en biologische beschrijving van de verschillende soor- 1. Zooals bekend is, zijn op Java geen officiëele maatregelen van dien aard genomen. Teysmannia, 1915. 13 — 186 — ten te hebben gegeven, de volgende opmerking maakt: men hoort dikwijls beweren, dat de vernietiging van de koningin voldoende is om een kolonie te doen verdwijnen; dit is niet het geval: nym- phen zijn in de nesten altijd in groot aantal aanwezig en deze kunnen, door speciale voeding, zich in de plaats van de verdwenen koningin ontwikkelen en hare functie vervullen. Toch is volgens schrijver een goede grondbewerking en het vernietigen van een zoo groot mogelijk aantal nesten het eenige middel om de witte mieren- plaag te bestrijden. De theeplanten moeten bovendien tegen een aanval van termieten door een rationeelen snoei beschermd worden, de zijtakken moeten dieht bij de hoofdtakken afgesneden worden, ten einde de vorming van stompen te voorkomen; deze gaan n. |. verrotten en door het beschadigde hout kunnen de termieten zonder moeite in de weefsels van de takken binnen dringen. In de tweede nota worden de resultaten aangegeven van proeven, die met de z.g. „Universal white ants destroyer” genomen werden; een met zwavel-en arsenicum-dampen behandeld nest werd drie dagen later open gemaakt; men kon zich toen overtuigen, dat de meeste insecten dood waren en dat de schimmels, die door de termieten op de wanden der kamertjes van het nest gekweekt worden, vol- komen vernietigd waren, zoodat de insecten, die na deze behan- deling in leven blijven, toch langzamerhand afsterven door gebrek aan voeding. De witte mieren, die op Java de thee aanvallen, behooren niet tot de termietensoorten, die groote heuvels bouwen; het nest bevindt zich in den grond, dikwijls vrij diep; de kanaaltjes, die op de oppervlakte van den grond en tegen de aangetaste stammen zichtbaar zijn, kunnen zeer lang zijn, zoodat bij deze soorten be- rookingen met giftige dampen weinig resultaten zouden geven. E. A. ANTRAM. Termites. Quarterly Journal of the Indian Tea Association, Part IV, 1912, Pag. 95. E. A. ANTRAM. White ants. Idem, Part IV, 1918, Pag. 96. bd. „RED RUST” OP DE THEEHEESTERS. Deze ziekte, veroorzaakt door een Alg, Cephalouros virescens, heeft belangrijke schade in theetuinen veroorzaakt, waarvan de planten door de abnormale, langdurige en sterke droogte van de laatste jaren, en vooral van 1914, verzwakt waren. „Red Rust” komt bijna altijd voor na sterke aanvallen van Helopeltis. — 187 — In deze voorloopige publicatie geven schrijvers de omstandig- heden aan, waaronder de plaag zich ontwikkelt, en de gunstige re- sultaten, die met de volgende bestrijdingsmaatregelen verkregen werden: oordeelkundige drainage en diepe grondbewerking, aanplan- ten van Leguminosen als windbrekers, als groene bemesters, en om de afspoelingen der hellende tuinen tegen te werken; bemesting met kunstmeststoffen, verbranden der snoeisels; rust geven aan de plan- ten, zoodra zij aangetast worden. BERNARD. „Red Rust’. Voorloopige waarnemingen over eene ziekte van de theeplant, veroorzaakt door Cephalouros virescens. KERKHOVEN. Eenige observaties, betreffende de „Red Rust’ op theeheesters. Mededeelingen van het Proefstation voor Thee, XXXII, 1914. bd. ALBIZZIA IN THEETUINEN. De Leguminosen oefenen een gunstigen invloed uit op de ontwik- keling der theeplanten door de lichte schaduw, door het opnemen van stikstof uit de lucht, door den bladafval, die een humuslaag vormt, door de mechanische werking der wortels, die den grond in alle richtingen doordringen. Een lichte schaduw is nuttig, omdat, zooals proeven bewezen hebben, diffuus daglicht ruim voldoende is voor de assimilatie-pro- cessen, terwijl direct zonlicht nadeelig kan zijn; het spreekt vanzelt, dat de schaduw niet te sterk moet wezen, daar de roode lichtstralen, die voor de assimilatie noodig zijn, door de groene bladeren terug- gehouden worden; bovendien gaan de eigenschappen van het blad onder zware schaduw achteruit, terwijl de sterke ontwikkeling der takjes ook nadeelig is voor de kwaliteit van het produkt. Het schijnt, dat de theeplant zich onder de zeer lichte schaduw van Albizzia uitstekend ontwikkelt, en dat zij daaronder de normale condities van de bosschen terugvindt, waaruit zij oorspronkelijk afkomstig is. In harde kleigronden kunnen de theewortels zich alleen ontwik- kelen, wanneer de aarde losgemaakt wordt, hetzij door herhaaldelijk omwerken, hetzij door tusschenplanten van Leguminosen. Behalve deze physische verbetering van den grond, hebben de Leguminosen het voordeel, den grond aan stikstof te verrijken door tusschenkomst der bacteriën, die zich in de wortelknolletjes ontwikkelen. Deze nemen hare stikstof uit de lucht, vormen stikstofhoudende verbin- dingen, die door de plant gebruikt worden en zich naar de bladeren begeven; de bladeren vallen periodiek af en vormen langzamerhand op de oppervlakte van den grond een humuslaag, die hoe langer — 188 — hoe dikker wordt. Schrijver legt nadruk op het feit, dat door de cultuur van Leguminosen geen directe chemische verbetering van den grond plaats heeft; de bacteriën der knolletjes zijn ook niet in staat om het stikstofgehalte direct te vermeerderen. Eene toename aan stikstof kan alleen op indirecte wijze plaats hebben, nl. door het afsterven van de Leguminosen of van gedeelten dezer planten, en vooral door het afsterven en het tot ontleding overgaan van de afgevallen bladeren. Dr. HoPe heeft gemeend, de aandacht op deze kwestie te moeten vestigen, omdat belanghebbenden de werking der Leguminosen als groene bemesters niet altijd goed begrijpen. HoPE— The value of Leguminous trees. — Quarterly Journal of the Indian Tea Association. Part. III, 1912, blz, 64. ki GROENE BEMESTING. HOPE en TUNSTALL hebben talrijke proeven genomen met groene bemesters in theetuinen en hebben eenige notas over de resultaten dezer proeven gepubliceerd; zij beginnen met eene voorstelling van de theorie der groene bemesting en bespreken verder de voordeelen der verschillende Leguminosen, die zij toegepast hebben. Wat het algemeen gedeelte betreft, zullen wij slechts eenige punten aanhalen. De grond is een mengsel van organische overblijfselen en van anorganische stoffen; door de werking van bacteriën of van andere microörganismen worden de bestanddeelen van den grond in an- dere verbindingen veranderd, die door de hoogere planten gebruikt kunnen worden. Het is onmogelijk, het gehalte aan organische stoffen aan te geven, dat het gunstigst is voor de theeplant, omdat deze hoeveelheid in goede theegronden ten zeerste kan verschillen; in Britsch-Indië b. v. neemt men krachtige, gezonde theeheesters waar zoowel op gron- den, die 60 pCt. en meer organische stoffen bevatten, als op gron- den, waarvan het gehalte aan deze stoffen nauwelijks 3 pCt. bereikt. Niettemin kan men toch in het algemeen aannemen, dat de thee zich het best ontwikkelt op gronden, die rijk aan organische stoffen zijn. Een in cultuur gebrachte grond verliest langzamerhand zijn orga- nische stoffen, en tegelijkertijd zijne vruchtbaarheid. Om het ver- lies te compenseeren moet men organische stoffen aan den grond toevoegen, in den vorm van stalmest, vischmest, kunstmest, blad- afval uit het bosch, uit de ravijnen, uit snoeisels of uit tusschen- geplante Leguminosen, enz. Bladafval geeft altijd de beste resulta — 189 — ten, omdat daardoor eene groote hoeveelheid humus gevormd wordt. Daarom is het verkeerd, de geheele oppervlakte van eene onder- neming met de hoofd-cultuur te beplanten; men moet overal bosch- strookjes in het wild laten groeien, de ravijnen en de voor de thee minder geschikte gedeelten herbosschen met snelgroeiende boomen, liefst Leguminosen (Albizzia, b. v.) en met veelbladerige heesters, (b.v. Eupatorium en Lantana), eindelijk moet men Leguminosen tusschen de theerijen en langs de wegen planten. Deze Leguminosen kunnen alleen goed groeien, wanneer de noo- dige bacteriën in den grond aanwezig zijn, en wanneer de grond alle stoffen bevat, waaraan de plant voor haar ontwikkeling behoefte heeft. Het zal dus dikwijls aan te bevelen zijn, den met Legumino- sen te beplanten grond met phosphorzuur en kali te bemesten. Daarom is in het algemeen een combinatie van Leguminosen met kunstmest- stoffen de goedkoopste en voordeeligste methode van bemesting. Glycine hispida (Soja). Deze plant werd eenige jaren geleden op groote schaal als groene bemester in theetuinen gebruikt; nu wordt zij alleen in het Darjeelingsche op sommige ondernemingen toegepast. Na het begin der regens, tegen medio Juni, wordt de grond licht omgewerkt en de soja-boontjes onmiddellijk gezaaid, hetzij tusschen alle theerijen, hetzij om de twee rijen; één maund zaad per acre is voldoende. Wanneer de planten in vollen bloei zijn (ongeveer 3 maanden na het zaaien), worden zij bij de diepe grondbewerking gerooid en begraven. De resultaten van deze werkwijze zijn zeer bevredigend. De hoeveelheid loof (vóór de vorming der zaden) is zeer belangrijk en het stikstofgehalte in de bladeren is betrekkelijk hoog. Een blad-analyse, berekend op volkomen droge stof, heeft de volgende resultaten gegeven: N P,05 H20 3,45 11 3,89 pCt. Bovendien wordt, door de goede ontwikkeling van het wortelstel- sel, de grond los, het wieden wordt gemakkelijk, omdat het onkruid onder de zware schaduw van de soja-plantjes moeilijk kan groeien, eindelijk werkt de groene bemester op de hellingen de afspoeling met succes tegen. Sesbania cannabina. De wortels van deze plant, die in Br.-Indië dikwijls gekweekt wordt, dragen een groot aantal bacterie-knolletjes. Zij wordt tegen eind April gezaaid (15—30 pond zaad per acre) en kan tegen begin Juli ondergewerkt worden. Het stikstofgehalte is 2,65 pCt. S.-Cannabina ontwikkelt zich het best op zandige, betrek- kelijk arme gronden, waar zij eene groote hoeveelheid blad oplevert. — 190 — Phaseolus Mungo. De in Br.-Indië met deze plant genomen proe- ven hebben, naar het schijnt, goede resultaten gegeven. Wij zullen er niet lang bij stilstaan, omdat de op Java opgedane ervaring be- wijste, dat Phaseolus-soorten in de theetuinen nadeelig zijn door- dat zij tegen de heesters opklimmen. Met een groot aantal heestervormige en boomachtige Legumino- sen werden proeven genomen. Heesters hebben een sterk ontwikkeld worstelstelsel, dat diep in den grond dringt. Dit is bij de cultuur van meerjarige gewassen meestal gunstig; alleen op plaatsen, waar de grond te droog is, kunnen heesters nadeelig zijn doordat zij het water aan de hoofdcultuur onttrekken. Boompjes en boomen geven schaduw; aangenomen kan worden, dat de thee het best onder lichte schaduw groeit; zware schaduw is echter nadeelig: zij vertraagt de ontwikkeling der planten en maakt ze voor allerlei ziekten en plagen vatbaar. Boomachtige en heestervormige Legu- minosen kunnen zeer goede resultaten geven als zij vóór de thee geplant worden op zeer arme, uitgeputte gronden: afgeschreven tuinen, oude kweekerijen, verlaten kampoengs, afgespoelde hellingen, enz. Tephrosia candida (Boga Medelloa). Deze plant komt overal in de theestreken van Br. Indië in het wild voor. Zij moet bij het begin van den regentijd, na eene lichte grondbewerking, gezaaid worden. In theetuinen wordt zij gesnoeid, om te voorkomen, dat de schaduw te zwaar wordt; het begraven van het snoeisel werkt beslist gunstig op de productie van de thee. De beste snoei-methode bestaat uit het afsnijden van alle zijtakken. Het stikstofgehalte (op volkomen droge stof berekend) verschilt van 2 tot 344 pCt. Tephrosia candida ontwikkelt zich bij voorkeur op zandige losse gronden (ook zeer arme), minder goed op klei. Teneinde wortelziekten te voorkomen, is het aan te raden, de Tephrosia-heesters na 3 jaar uit te roeien en den groenen bemester op nieuw te zaaien. Cajanus indicus geeft ook goede resultaten en wordt op dezelfde wijze als 7. candida behandeld. Vigna sinensis (Cow pea} werd met succes in theetuinen ge- bruikt, maar heeft ook het nadeel, een klimplant te zijn, wanneer men ze ongestoord laat groeien, daarom zijn o. i. Cow peas als groene bemesters op theeondernemingen niet aan te raden. HoPEe and TUNSTALL. Green Manuring. Quarterly Journal of the Indian Tea Association Part IV, 1912, blz. 99. Part 1, 1918, blz. 22. Part. II, 1913, blz. 43. Part’ ID, 1918, blz: 13. Part III, 1914, blz. 98. bd. — 191 — ONDER DE RUBBERVERZAMELAARS IN ZUID-AMERIKA. Nu er meer belangstelling wordt getoond voor proefnemingen, die een aan de Braziliaansche werkwijze analoge methode van rubberbe- reiding op de ondernemingen beoogen in te voeren, is het verhaal van een reiziger, die vier jaar in de wildernissen van tropisch Zuid-Ameri- ka vertoefde, zeker dubbel interessant. MILLER, assistent van het Ame- rikaansche Museum voor Natuurlijke Historie, die o. a. Roosevelt’s vermaarden tocht meemaakte, geeft in de „India Rubber World” eene beschrijving van zijn verblijf onder de rubberverzamelaars in de meest afgelegen streken van Venezuela en Brazilië. Eerst wordt een bezoek aan een rubberkamp, aan de Orinoco gelegen, beschreven. Daar de reis, van de monding der rivier af, onge- veer 3 maanden in beslag nam, is te begrijpen, dat de transportkosten voor rubber en voedigsmiddelen enorm zijn. De stroom is vol versnel- lingen, waardoor over groote afstanden het vervoer over land moet geschieden. Verlies door omslaan van booten en diefstal blijft niet uit. Het tappen geschiedt zeer primitief, er wordt in het wilde weg in den boom gehakt. De latex stroomt langs den stam, komt in een goot van het merg van een palmsoort, welke rondom den voet van den boom is aangebracht en wordt vandaar naar een gevouwen blad gevoerd. ledere tapper heeft twee complexen, elk 300-500 Hevea’s tellend, en tapt dus iederen boom om den anderen dag. Heeft hij deze taak verricht, dan wordt zijn binnengebrachte hoeveelheid latex gewogen en heeft hij des namiddags het melksap te verwerken. Dit geschiedt op de bekende wijze in het rookhuis, hier niet door de rook van de Braziliaansche noten, doch door die van een bepaalde houtsoort, die veelvuldig langs de rivier groeit. Nadert de regentijd, dan verhuizen de tappers naar het meer bene- denstrooms gelegen San Fernando. Het plaatsje wordt dan vol leven, er wordt dag en nacht feest gevierd, gedronken en gespeeld en menig- een verliest er in enkele avonden de in eene geheele campagne door zwaren arbeid verworven verdiensten. Veel grooter nog waren moeilijkheden om een tweede rubberge- bied, gelegen aan de Machado, een zijrivier van de Madeira, te berei- ken. De stroomsnelheid is enorm en drie tot vier maanden waren noo- dig voor een afstand, die op de thuireis in acht dagen werd afgelegd. Hier worden de kampen in den regentijd niet verlaten. De huizen zijn op palen gebouwd en het water stijgt meermalen tot aan de vloer. Bootjes liggen gereed om zoo noodig te vluchten; ze zijn tevens bestemd om brandhout te verzamelen of bezoeken af te — 192 — leggen. Het geheel maakt een diep treurigen indruk, doch de bewo- ners, die het leven van hun vaders leven en niets anders kennen of verwachten, voelen zich blijkbaar gelukkig. In deze streken wordt veel meer contrôle op het tappen uitgeoefe- fend en geen boom wordt aangesneden, die niet een omtrek van + 80 c.M. bezit. Met een smalle bij, aan een langen steel, brengt de tapper op groote hoogte ( + 2 maal zijn lichaamslengte) rondom den boom schuine sneden aan, + 40 c. M. van elkaar. Deze sneden zijn te hoog om den latex in de cups te kunnen verzamelen, doch worden noodzakelijk geacht om den boom te prikkelen. Dagelijks wordt nu deze bewerking, telkens 20 c. M. lager, herhaald, zoodat na ongeveer één week de sneden binnen het bereik van den tapper ko- men en een kleine cup eronder in den stam kan worden bevestigd. Van nu af aan wordt een bijl met kort handvat gebruikt en wordt dagelijks een serie tapsneden onder die van den vorigen dag aan- gebracht, tot de grond bereikt is. Dan slaat men de nieuwe sneden tusschen de oude, zoodat het jaren duurt voor de tapper op de oude wonden behoeft terug te komen. Het rooken moet met groote zorg geschieden en geeft het beste resultaat bij verschen latex. Laat men het melksap te lang staan, dan bevat later de rubberbal verscheiden holten en wordt dan slechts als tweede kwaliteit aangenomen. Om het gevaar voorkomen, dat door minder goeden latex van één enkelen dag een geheele bal minderwaardig wordt, ging een der groote maatschappijen er toe over, het product van iederen tapper iederen dag afzonderlijk te verwer- ken. Dit is zeker merkwaardig, daar men meermalen als een der voordeelen van de Braziliaansche bereidingswijze aanvoert, dat iedere bal het resultaat van een aantal tapdagen vormt en het verschil in uniformiteit daardoor wordt opgeheven. Vroeger werd het product in booten afgevoerd, thans rijgt men de ballen als kralen aan een sterk touw, Waarvan de einden stevig worden vastgeknoopt. Kleinere snoeren van ballen komen binnen het grootste, zoodat men tenslotte in het midden één bal verkrijgt die overdag een vlag, ’s avonds een lantaarn draagt. Het kostbare vlot drijft de rivier af, rustig waar het water kalm is, met razende vaart bij stroomversnellingen. Twee man in een kleine boot volgen over dag de vlag, ’s nachts de lantaarn. Heeft de drijvende massa de plaats van bestemming bereikt, dan worden de ballen opgevischt en verder per stoomschip vervoerd. The India Rubber World. Nov.’ 14. u. — 193 — OVER DEN INVLOED VAN ELECTRISCHE BESTRALING EN BELICHTING OP DEN GROEI VAN CULTUURPLANTEN. De eerste proeven om door electrische stroomen een gunstigen invloed op de ontwikkeling van planten uit te oefenen zijn door LEMSTRÖM verricht, die een snelleren groei en een aanmerkelijke productievermeerdering meende te constateeren. Dergelijke gunstige resultaten werden ook door andere onderzoekers verkregen, zoodat men hooge verwachtingen van deze methode koesterde. Zooals het zoo dikwijls bij nieuwe procédé's gaat, bleef ook hier teleurstelling niet achterwege. De uitvinders zijn geneigd tot haastige conclusies en verzuimen de noodige contrôleproeven te verrichten. Een nauwgezet onderzoek is sedert 1909 door het Kaiser Wilhelm Institut te Bromberg in gang gezet, waarvan wij de uitkomsten in dit referaat zullen vermelden. Er werden 24 perceeltjes voor een proef met haver gereed ge- maakt; 6 werden er door wisselstroomen en 12 door gelijkstroom (6 met positieve, 6 met negatieve electriciteit) bestraald, terwijl 6 veldjes, op een behoorlijken afstand, voor contrôle dienden. Boven- dien werden enkele veldjes vochtig gehouden, daar LEMSTRÖM aan- geeft, dat dan betere resultaten verkregen worden. Daar tenslotte nog enkele perceeltjes met stikstof bemest werden, ging, naar de meening van referent, de waarde der contrôle ten deele verloren. Wij laten de resultaten in de onderstaande tabel volgen: Zonder stikstof met stikstof met stikstof of bevloeiing en bevloeiing. 1 Contrôlevelden 21 2144 30 2 met wisselstroom 19 21 28 3 met gelijkstroom a. bestraling positief 21 22 30 b. negatief 19 21 28 Er is dus geen invloed van de bestraling te bespeuren, hetgeen evenmin het volgende jaar het geval was. Vervolgens zijn door den schrijver de proeven op de manier van LEMSTRÖM, die met zinken vaten werkte, herhaald. Hier werd voor een zeer goede contrôle gezorgd en werd wederom niet de minste inwerking op groei of productie geconstateerd. Daarbij komt, dat de kosten zeer hoog uitvallen, honderden gul- dens per H. A., zoodat al een flinke oogstvermeerdering zou moeten intreden, wilde men aan toepassing denken. zb Ook proeven met sterke belichting gedurende den nacht verliepen geheel negatief. Biederman’s Zentralblatt für Agrikulturchemie. Jan. 1915, blz. 17. u. RUTHERFORD'S PLANTERS’ NOTE BOOK 6th EDITION 1914. De bedoeling van het hier volgende overzicht is, de aandacht op een zeer praktisch boek te vestigen, dat misschien niet in alle deelen bruikbaar voor Java zal zijn, maar toch in vele opzichten raad kan geven en dan misschien aanleiding zal zijn tot het samenstellen van een soortgelijk boek voor Ned. Indië. Men vindt in het boek alle voor den planter nuttige aanwijzingen, het zou echter te ver voeren om alles op te noemen en ik zal me dus maar tot de hoofdzaken beperken om alleen het gedeelte, dat op de theecultuur betrekking heeft, eenigszins nader te bespreken. Het eerste hoofdstuk geeft op een uitgebreide manier aan, hoe men te werk moet gaan bij het opmeten van een nieuw te openen land. Men vindt hierbij tal van praktische wenken, zooals ook in de volgende hoofdstukken, waarin men tabellen en cijfers vindt, zooals in het algemeen agenda's bevatten. Verder gegevens, welke nuttig zijn bij het opstellen van machinerieën, bij het bouwen van wonin- gen enz.en daarna een uitgebreid hoofdstuk over de kosten van alle mogelijke bouwwerken enz. De theecultuur wordt dan op een zeer ruime schaal behandeld, evenals de rubbercultuur en de klappercultuur. Dan volgen, samen- gevat, de algemeene produkten zooals tabak, suikerriet, manilahennep enz. Een afzonderlijk hoofdstuk wordt gewijd aan de bemesting met kunstmeststoffen of door middel van groene bemesters. Ten slotte worden in een drietal hoofdstukken de kwesties der volksgezondheid en hulp bij ongelukken behandeld, de verschillende wetten en ordonnantiën betreffende de culturen en eindelijk de administratie en boekhouding van een onderneming. Even wil ik hier op een onangename gewoonte wijzen, welke wel eens meer gevolgd wordt door onze Britsche buren, nl. het plaatsen van advertenties midden in den tekst; dit is ook met dit boek het geval, maar gelukkig is er geen misbruik van gemaakt en zou men zelfs deze bladzijden kunnen verwijderen. Het gedeelte van het boek, dat de theecultuur behandelt, begint met een hoofdstuk over het theezaad, dat ook op Java in de laatste jaren een steeds belangrijker kwestie is geworden. Er wordt gewezen — 195 — op de noodzakelijkheid en de moeilijkheid om voor ieder klimaat een afzonderlijk, aldaar het best voldoend type theeheester aan te kweeken. Toch zal men daar hoe langer hoe meer toe moeten over- gaan en er wordt dan ook aangeraden, op een onderneming, naast de pluktuinen, een eigen zaadtuin aan te leggen van een type, dat op die bepaalde hoogte en klimaat het best voldoet; die tuin moet dan natuurlijk geheel geïsoleerd liggen en nauwkeurig behandeld worden, daar zaadboomen zeer door „blights” worden aangetast. Ik wil hier even opmerken, dat, zooals blijkt uit Mededeeling van het Proefstation voor thee No. XXXIV, op Java reeds verschillende geisoleerde en geselecteerde zaadtuinen zijn aangelegd, als gevolg van den door het Theeproefstation verrichten selectie-arbeid. Een andere methode, welke aangeraden wordt als goed om zich geselec- teerd zaad te verschaftea, is het plukken van zaad van een gesnoei- den gezonden zaadboom; dit moet zeer mooi zaad zijn, al is de hoeveelheid gering. Ook kan men hier en daar enkele heesters laten doorgroeien tot zaadboomen. Verder volgt een beschrijving van het theezaad, welke wij niet behoeven te herhalen; er wordt gewezen op de noodzakelijkheid om het zaad niet te plukken, maar alleen het op den grond gevallen zaad op te rapen. Het zaad moet dan zoo min mogelijk aan de zon bloot gesteld worden en gedroogd door het uit te spreiden op een koele plaats op de vloer; moet men het lang bewaren, dan is zand of houtskool aan te bevelen, dat er als poe- der los overheen gestrooid wordt. Men moet er om denken, dat da- delijk na het verzamelen van het zaad dit een sterke neiging vertoont om te fermenteeren, waarom het altijd uitgespreid moet bewaard worden totdat het voor verzending verpakt moet worden. Om zaad te keuren wordt aanbevolen, een honderdtal uit verschil- lende kisten genomen zaden uit te planten, daar noch het openma- ken, noch het bepalen van drijvers en zinkers voldoende is. Zoo- als bekend is, worden door het Theeproefstation de drie manieren van contrôle toegepast. Er wordt op gewezen, dat het nuttig is, de kiembedden op tijd klaar te hebben, daar theezaad tamelijk vlug zijn kiemkracht verliest. De verdere raadgevingen over het uitplanten enz. komen overeen met wat hier op Java ook gebruikelijk is. Voor de verpakking van zaad wordt houtskoolpoeder aangeraden, soms vermengd met een weinig droge aarde. Wij hebben bij de zaadcontrôle proefondervindelijk opgemerkt, dat houtskool veel minder goed is. Het houdt het zaad òf te droog òf ais men er water aan toevoegt, dan loopt men gevaar, dat er veel zaad bij aankomst ontkiemd is. Het tusschenvoegen van papier om te vermijden, dat — 196 — het zaad op den bodem zakt en zich afscheidt van de verpakkings- stof wordt aangeraden, evenals wij dat opmerkten in de brochure over de theezaadcontrôle. Schrijver geeft aan, dat als zaad langen tijd bewaard moet blijven in kisten, deze dan hermetisch gesloten moeten zijn, waarom hij dicht gesoldeerde blikken aanraadt. Hier- omtrent zijn op Java nog geen proeven gedaan. Er volgen dan eenige berekeningen van onkosten der kiembedden en hoeveel zaad er noodig is, enz. Er wordt daarbij gerekend op een zekere selectie, die op de kweekbedden moet uitgevoerd wor- den, zoodat alle minderwaardige planten afgekeurd worden. Een uitgebreide hoofdstuk wordt gewijd aan den snoei, waarbij vooropgesteld wordt, dat men niet mag vergeten, dat hier geen vaste regels zijn optestellen, daar er zoo buitengewoon verschillende omstandigheden zijn, waaronder de theeheester groeit, die dan ook den tijd en de manier van snoeien doen wisselen. Men moet snoeien, omdat op een gegeven oogenblik de plant geen nieuwe uitloopers meer krijgt. De plant zou dan vrucht gaan zetten en geen jong blad genoeg meer produceeren voor de theebereiding. Is de bodem slecht en de heester van een inferieur type, dan moet er iedere 12 tot 14 maanden gesnoeid worden. Op grootere hoogten en bij rijkeren grond kan men met één of tweemaal snoeien in elke 2-3 jaar volstaan. Wanneer de heesters te hoog worden of te veel hout gaan vormen, is het wenscheiijk, dat men snoeit. Men moet hierbij aan den vorm van den heester met het oog op het plukken denken, terwijl men niet mag verwachten, dat men op een armen grond een breeden heester kan kweeken, en dit ook niet mag trachten te verkrijgen door snoei. Als de plant sterk groeit, zoodat men mag aannemen, dat er een flinke sapstrooming is, dan mag men natuurlijk niet snoeien. Zoo moet men ook groote droogte vermijden voor den snoei en liever een lichten regenval afwachten. Verder moet de admini- strateur den snoei eveneens regelen met het oog op de beschikbare werkkrachten. Er worden enkele snoeisystemen besproken, en wel het eerst het z. g. toppen, of wat men op Java noemt het „indoengen” van de jonge plant, dat is dus de eerste snoei, die op Java bij planten van ongeveer 2 jaar wordt toegepast op 1 voet hoogte boven den grond. Daarna volgt het gewone jaarlijksche of tweejaarlijksche snoeien op een hoogte van 1-2 duim boven den vorigen snoei. Tegelijkertijd wordt vooral bij slechtere planten het slechte hout weggenomen, maar schrijver is er voor, zooveel mogelijk blad te laten zitten. Een derde systeem bestaat alleen in het snoeien, zooals bij de vorige manier is aangegeven, maar er wordt volstrekt geen uitdunnen — 197 — toegepast, zoodat deze manier van werken alleen bij mooie planten op een rijken bodem kan gebruikt worden; het is een soort van wegmaaien op een zekere hoogte. Ten slotte haalt schrijver de collarpruning aan, waarbij de geheele struik tot bijna op den wortelkraag wordt afgesneden. Men mag dit echter alleen dan toepassen, als er geen ander redmiddel meer overblijft om de plant weer flink aan het groeien te krijgen. Schrij- ver is het niet eens met WATT, die tot op den wortelkraag wil afsnijden, terwijl schrijver er eenige duimen boven wil blijven. Hij raadt aan, een lichte bemesting voor den wortelkraag-snoei toe te passen. Ook wijst schrijver er op, dat de zuivere Assamplanten voorzich- tiger moeten behandeld worden bij den snoei dan China of hybriden- typen. Wat betreft de hoogte, waarop gesnoeid dient te worden, moet men iederen heester afzonderlijk beoordeelen, wat natuurlijk een scherpe contrôle vereischt. Schrijver waarschuwt tegen een „ornamental” snoei, waardoor de plant een mooien vorm zou krijgen, maar te veel tijd verloren gaat en die ook veel meer kost. Voor zware takken wordt de zaag in plaats van het mes aangeraden, maar de wonden moeten met het mes gelijk gemaakt worden en dan geteerd, zooals hier op Java ook gebeurt. Sleepende zijtakken zijn volgens schrijver van geen nut en moeten verwijderd worden. Hier op Java vormen soms deze zijtakken later mooie zware takken, die een uitstekenden vorm aan de plant geven, maar niet overal is dit het geval en men mag hier evenmin als algemeenen regel opstellen, dat de zijtakken moeten blijven staan. Na een collarsnoei kan men natuurlijk niet twee duim er boven den volgenden snoei aanbrengen, maar moet men 6 tot 10 duim hout laten staan. Het beste is dan, de plant op haar grootste breedte licht te snoeien, dit is dus meer een nieuw „indoengen”. Bij den pluk tracht men zooveel mogelijk blad van zoo goed mogelijke kwaliteit te verkrijgen, terwijl men zorg moet dragen, dat er toch voldoende hout kan gevormd worden. Ook hier is schrijver weer tegen een „ornamental” pluk, die meer tijd kost dan voordeelen opbrengt. Hoeveel blaren men aan een jong takje moet laten, hangt af van klimaatsomstandigheden, snoei enz. De Chinaplanten moeten grof geplukt worden, daar ze anders te snel zaad produceeren. Wat betreft bemesting, wordt in de eerste plaats gewezen op het nauwe verband tusschen snoei en bemesting. 6 maanden na den snoei lijkt schrijver de beste tijd om te bemesten, waarna men in de vijfde maand een overvloedigen uitloop mag verwachten. De mest heeft eenige maanden noodig om geassimileerd te worden en — 198 — dit gebeurt zoo ongeveer tegen die 5de maand, zoodat dan, als de uitoop misschien minder wordt, de mest zijn nuttige werking heeft. Moet men overgaan tot een collarsnoei, dan is het wenschelijk, een paar maanden vóór den snoei te bemesten. Er wordt verder gewaarschuwd tegen het gebruik van verkeerde mestmengsels en herinnerd aan een zorgvuldige bewerking der drains. Schrijver wil de snoeisels begraven om deze zoodoende ook als mest te gebruiken. Hij wijst er op, dat WATT er tegen is, daar er soms sterk de verbreiding van ziekten mee in de hand gewerkt wordt. Het zelfde werd op Java waargenomen, waarom Dr. BERNARD steeds aanraadt, de snoeisels onder alle omstandigheden te verbranden. Schrijver wil dan de snoeisels begraven, gemengd met kalk of Thomas meel en be weert, dat er dan geen gevaar bestaat. Over de fabrikatie van zwarte thee wordt alleen meegedeeld het bereiden der verschillende soorten door middel van zeven. De be- reiding van groene thee wordt uitvoeriger behandeld, maar geeft verder geen belangrijk nieuws-Er wordt alleen op gewezen, dat men zorg moet dragen, het versche blad zoo spoedig mogelijk te stoo- men en de thee voorzichtiger te behandelen, dan zwarte, daar ze minder verdragen kan. Er volgen dan een groote hoeveelheid tabellen, welke van veel belang kunnen zijn voor administrateurs. Alle mogelijke berekeningen van onkosten en opbrengst worden er in aangegeven en evenzoo een groot aantal analysen van theeblad (volgens KELLNER). Ook een groot aantal raadgevingen wat betreft fabrikatie enz, staan er verspreid tusschen; hierbij is alleen jammer, dat ze niet beter ge- rangschikt zijn, waardoor men ze gemakkelijker zou kunnen vinden. Ten slotte volgen alle bepalingen van den verkoop op de markt van London en van Colombo voor theeën, die naar Rusland gaan. Ook worden de verschillende invoerrechten opgegeven, maar voor dit gedeelte kan verwezen worden naar het vroeger meegedeelde: Over theecultuur, theebereiding en theehandel. d. Hed Man ME 3 eee | GV zeehond wij at gie: ara | de citer regen vee SERT, EN dE Hee Aant Bat bevoegd. bar en Rh . beat ARE Rakhie dal VR ie Mt ghehe: dl net web riva went in PER MEN. ge tk ferrt UEA LOA VOT U LS ah SJ BEE wil Ce var de Wren BER Berker ge tee. Rr at NEN Bte Ge ver vage Stet Ochi foe en Meki ivinde werd Um Ten WE nd Re AIA ú e. aioei! à le ostefank { . ’ wt das de snor issrt VERTDEEN, BEN mn Baert, Bat AE Pal ZEE vern an JE ad Over de: Tabiikatte Van zware Wee worde à | Merels Ch VOrSCHERENSIE KONE. OU weddal a 5 seur AAS KOCEME IN Weis BEAT. Tes rntar ween belde aur, bs UCTE ART dwar? beet vermcte bind’ sik ite ! ‚ ’ Ee et dnd af WPS v 5, Pe” ertrchele urne wins eter slechtere sad ee Y à bonte @t AO ER ZERE {0 - ret etten on trlvs 0 Alet év ú vite grunt darts raadde) IBE Wik ere | ve derwpreid tussthetrr Uietths: das dl;LOEN TALEN bomer tie zijngewarrdenr Ter: ze ZEELLEENE vite Olie, eb OS ngen AAR LRE Hij Ku Jardin WR SE ALE) AP Af eet Oien TAR REN da verschillende: avait hiEn rd waken. Lj dekte orale waneverwrt Varda Kadt ABT bar rtkeebahijer heemerehihiu. cht € Bonk: f 1e PATER ' é, ib K is 1 nd Be 5 had TERI, 1, Hi kern Lo P _ Dwarsche Doorsnede van de Sorteermachine. á Bak voor de fabrieks-thee. re ! BE Sn \ OE ï / 5 Ì me. taal. 1 Ï 7 ee, ee (A 1 ne eN fijnste Á | sE maaswijdte Wi ; mn’ Á Beneden-uiteinde fi Bronte maaswijdte 5 3 / der zeef Á , Ô , / 9. / A Pecco Souchon (grof) wordt overgesorteerd in: Bohea (glabag) 4 Pecco Souchon (grof) 4. /_Bohea, de grofste glabag wordt met de hand uit- gezocht en door tapih. k. Pecco Souchon (grof) ondergaat bewerking zie hieronder. 2de Bewerking Beneden-uiteinde der zeef Pecco Souchon / De Pecco Souchon wordt eerst getapid, dan ge-ën- tjragkd, hieruit ontstaat: Mapa, boeij (glabag) /, Pecco Souchon (grof) & L wordt vermengd met de andere Bohea. &, wordt vermengd met de andere Pecco Souchon. Pecco of Pekae is hetzelfde. /y | | / de ke Á Bak V. 4 ES Pecco Souchon (fijn) wordt overgesorteerd in: Pecco Souchon #, Pecco d. Bak IV, Bak III. | / / / Pekoe Il Pekoe 1 wordt overgesorteerd wordt overgesorteerd in: in: Pekoe d. Oranje Pekoe IL « Oranje Pekoe II. Oranje Pekoe 1 4 / Broken Pekoe wordt overgesorteerd in: Oranje Pekoe I 4. Br. Or. Pecco a, Al de soorten a, b, c,‚ d en e worden achtereenvolgens weder overgesorteerd in: Pekoe Boental 4. h, Boental wordt vermengd met «. Oranje Pecco IL C. Oranje Pecco I Br. Or, Pecco a. Br. Or. Pecco a. a. Br. Or. Pecco wordt 7] getapid, daaruit wordt verkregen; Broken Tea 7, Br. Or. Pecco zie a hiernaast. Dann mm Br. Or. Pecco zie hiernaast Ned behalve Br, tea wordt ook Pouchon verkregen Broken tea wordt ge- zeefd en dan verkrijgt men: Broken tea Pouchon 2de Bewerking (de Pecco Souchon k (grof) komt in de machine). Bak V, Pekoe Pandjang wordt overgesorteerd in: Pekoe pandjang z wordt getapid, daaruit wordt verkregen: Broken Tea, dit wordt dan ge-ëntjragkd, hieruit wordt verkregen : Bohea (glabag) £ Broken tea m t. Pekoe pandjang wordt gemengd met Pekoe z. Bohen heet ook wel Boel), Ginbag of volksthoe, wordt op de onderneming voor consumptie der inlandsehe bevolking verkocht Bak IV Bak III Pekoe pandjang Pekoe pondok wordt overgesorteerd wordt overgesorteerd in: in: zie hiernaast Pecco pondok f. Oranje Pecco IL « a Oranje Pecco II Br. Or. Pecco a. a. Br. Or. Pecco wordt getapid, daaruit wordt verkregen ; Broken tea m f. Pecco pondok wordt ver- mengd met Pekoe g. Bak II niets. / Pekoe Fannings Bak [, wordt overgesorteerd in: Broken tea 77 Pouchon Bak T niels „. Peen nn nen nn en Nn Nn nnn IETS OVER HET SORTEEREN VAN THEE. Onder de lezers van dit tijdschrift zijn er vermoedelijk wel, die, ofschoon in groote trekken op de hoogte van de bewerkingen, die het versche theeblad in thee omzetten, van het werk in de theefabriek, bepaaldelijk ook van het sorteerwerk, weinig bijzonderheden kennen en dientengevolge niet goed weten, wat zij zich bij vaak gehoorde uitdrukkingen als „Oranje Pecco”, „Pecco Souchon” e.d. denken moeten. Dezen lezers zullen wellicht de hier volgende mededeelingen over het sorteeren van thee niet onwelkom zijn. Zooals degenen, die in de thee werkziam zijn, weten, noemt men de nog ongesorteerde thee, welke zoo van de _droogmachines komt, „Fabrieksthee”. Deze thee bevat in zich alle soorten tezamen. Het doel der sorteering is, die verschillende soorten van thee van elkander te scheiden, hetwelk deels geschiedt met behulp van de theesorteermachine, deels uit de hand, met sorteerzeven. Elke onderneming heeft haar eigen wijze van sorteering, doch in hoofdzaak komen de verschillende sorteerwijzen toch met elkander overeen. Wel bestaat er verschil, naar gelang men zijn product aan de Amsterdamsche of aan de Londensche markt aflevert: de eerste verlangt meer blad- theeën, de tweede meer gebroken soorten; hiermede moet men bij de sorteering der thee wel degelijk rekening hou- den. Werkt men voor de Amsterdamsche markt, dan zijn de hoofdsoorten, welke men door de sortatie verkrijgt: Oranje Pecco, Broken Oranje Pecco, Pecco, Pecco Souchon, Pecco Fannings en Pouchon, terwijl voor de Londensche markt voornamelijk de gebroken soorten, zooals: Broken Oranje Pecco, Broken Pecco, Broken Tea en Dust, in aanmerking komen. Het is te begrijpen, dat men, be- Teysmannia, 1915. 14 — 200 — halve de reeds opgenoemde, nog verscheidene tusschensoor- ten kan maken; dit hangt geheel — zooals boven reeds ge- zegd is-— van de inzichten der administrateurs der verschil- lende thee-ondernemingen af. Het sorteeren en uitzoeken van de thee geschiedt door vrouwen, die speciaal hiervoor zijn onderricht. Bij het sor- teeren wordt gelet op het stuk en den vorm der thee; men gebruikt daarvoor sorteerzeven — van bamboemateriaal ver- vaardigd —, welker mazen van verschillende grootten zijn. De zeef wordt door de vrouw met beide handen geschud, doch steeds zorgdragende, dat de zeef in horizontale richting blijft, terwijl de thee gelijkmatig over de geheele oppervlakte der zeef zich moet uitspreiden. Andere bewerkingen met de zeef heeten „Napih” en „Ngëntjrak’. Napih is de sorteerzeef opgooien, zoodanig, dat de zwaardere thee (het zoogen. beuneur) in de sorteerzeef blijft, terwijl de lichtere er uit wordt geworpen (wannen). Ngëntjrak is de sorteerzeef horizontaal heel licht en los in de handen op en neer werpen, zoodanig dat de thee in de zeef, zich gelijkmatig over de geheele oppervlakte der zeef uitspreidende, tegelijkertijd in de rondte draait. Het uitzoeken bestaat in het, met de hand, verwijderen van allerlei onreinheden, zooals roode steeltjes, tampirdeelen, enz. enz., die zich steeds in de thee bevinden. Het vóór-sorteeren en snijden der thee geschiedt op machi- nale wijze. De snij- en sorteermachine, die in de theefabriek wordt gebruikt, is de Davidson’s Teasorter. Deze bestaat uit een ijzeren geraamte met staalblik omwanding, waarin een ongeveer 3 Meter lange, ronde zeef van metaalgaas en van 5 verschillende maaswijdten, schuin en nagenoeg horizontaal kan opgesteld worden, en door machinale kracht om zijn lengteas wordt rondgedraaid. Aan den boven-voorkant der mackine bevinden zich de snijmessen, die de thee op verschillende lengte doorsnijden (liever gezegd breken). De lengte van het snijsel hangt we- derom af van de zienswijze der verschillende administra- teurs; men kan daarvoor geen bepaalde maat opgeven. Nadat de „fabrieksthee” langs de snijmessen is gegaan, — 201 — valt de thee in bovengenoemde metaalgaas-zeef en wordt daarin door de zeef in ronddraaiende beweging medegevoerd. De fijnere thee en de gebroken deelen vallen direct door de mazen in verschillende bakken — verzamelbakken —, welke zich onder de zeef bevinden, Daar de zeef vijf verschillende maaswijdten heeft, waardoor de thee in de verschillende soorten wordt gescheiden — van Pecco Fannings tot Pceco Souchon —, zijn er ook vijf bakken aanwezig. Wat nu dóór de mazen valt, wordt niet meer gesneden (gebroken), doch dadelijk door de vrouwen, met de hand, ge- sorteerd. Hetgeen niet door de mazen is gevallen, wordt aan het beneden-uiteinde der zeef — welke open is — Op tampirs opgevangen en, nadat die thee door de vrouwen van de onreinheden (zie boven) is gezuiverd, voor de tweede maal, afzonderlijk, in de sorteermachine gebracht. Interessant is het wellicht voor outsiders, te weten, hoe pu door de sorteervrouwen de thee, welke in de bakken ge- vallen is en dus niet meer in de sorteermachine wordt ge- bracht, behandeld moet worden om de verschillende theesoor- ten af te zonderen. Dit is dan ook het doe! van schrijver dezes geweest met de opstelling van nevensstaand schema. Ter verduidelijking van ’t schema het ondervolgende: De machine scheidt slechts de hoofd-soorten van elkaar; deze zijn: We lbak a Lo: d î . Pekoe Fannings, ne Uk : A 8 8 . Broken Pekoe, Bea Wolle e b : ‚ Pekoe I, sr ENV à . p \ ‚ Pekoe II, N Mies, ’ 4 . Pekoe Souchon (fijn), BER uiteinde eni ; , Pekoe Souchon (grof). Deze hoofdsoorten, welke uit de 5 Re komen, worden door de vrouwen met de hand verder gesorteerd, totdat de boven reeds genoemde soorten achtereenvolgens verkregen worden. Het teeken .………..….…. beteekent de horizontaal liggende sor- teerzeef in de hand van de sorteerster ; hetgeen er boven geschreven staat, is ’t geen bij ‘t sorteeren op de sorteerzeef blijft liggen, hetgeen er onder geschreven is, datgene, wat door de mazen der zeef naar beneden valt. — 202 — Gelijk uit het voorafgaande blijkt, wordt bij het sorteeren der thee op het stuk en den vorm gelet. De bepaling van het stuk en het voorkomen van elke soort is intusschen wederom geheel afhankelijk van het oordeel def admini- strateurs; hetgeen op de eene thee-onderneming bijv. Oranje Pecco heet, wordt op de andere als Pecco aangezien, enz. Ten leste nog een enkel woordje over de marktwaarde der verschillende theesoorten. Tot de superieure soorten worden gerekend: Oranje Pecco, Broken Oranje Pecco en de Pecco. Tot de inferieure: Pecco Souchon, Pecco Fannings (Broken Tea), Pouchon (Dust) en de Bohea (Glabag, Boey). Afgezien van de buitengewone prijzen, welke nu van wege den oorlog betaald worden, zijn de prijzen over ’t algemeen, per Amsterd. pond, voor: Oranje Pecco 50 —60 ects. Br: ‘Or! Pecco 40 —55 cts. Pecco 45—50 cts. Pecco Souchon 40 —48 cts, Pecco Fannings 85—40 cts. Pouchon 25 —40 cts. Ep. PisrToRIUS. ed te mn he NAA A Rn ROBUSTA-KOFFIE., Wie zich nog uit de jaren 1906-1909 de hooge verwachtingen herinnert, die er toen gekoesterd werden omtrent het op- brengstvermogen van de Robustakoffie, en nu weer eens rondziet, bemerkt al spoedig, dat de verwachtingen op het meerendeel der ondernemingen geen werkelijkheid geworden zijn. Producties van 40 pikoel per bahoe worden nergens gemaakt. Men is met 8 à 10 pikoel al zeer tevreden en be- schouwt 15 pikoel als een zeer grooten oogst. Waaraan nu volgens mijn bescheiden meening deze tegenslag is toe te schrijven, wil ik pogen hier onder uiteen te zetten. Weersgesteldheid. Een groote factor, buiten de invloedssfeer van den planter gelegen, heeft zeker een nadeeligen invloed uitgeoefend. De lange oost-moessons van de laatste jaren, die zich kenmerkten door lang aanhoudende droogteperiodes, zijn zeer schadelijk geweest. Robusta is nu eenmaal een plant, die veel vocht noodig heeft, en zal vooral in zware kleigronden veel van de droogte te lijden hebben. De Robusta toch wortelt oppervlakkig en indien nu de bodem slechts met weinig plantenafval bedekt is, zullen de bovenwortels al gauw verdrogen, ja zelfs door het splijten van den grond geheel afgescheurd worden. De plant is dan op haar minder goed ontwikkelde benedenwortels aangewezen, krijgt te weinig vocht toegevoerd en kwijnt. Maar toch meen ik, dat meu teveel het weder aansprakelijk heeft gesteld en de andere eveneens ongunstige factoren, die echter geheel in de hand van den planter liggen, over het hoofd gezien heeft. Zoo wil ik in de eerste plaats het te nauwe plantverband noemen. Een regel, die m. i, veel te veel verwaarloosd wordt, is de volgende: „Elke cultuurplant moet bij haar maximum-ont- — 204 — wikkeling over zooveel ruimte beschikken, dat de uiteinden van de takken der naburige planten nog een weinig van el- kander verwijderd zijn.” Dit gaat voor elke cultuurplant, die niet voor bladproductie (als thee en coca) gekweekt wordt, op, en bij een plant, die om de vruchten gekweekt wordt, als de koffie, is het een axioma. Men gaat in de koffiecul- tuur nog veel te veel van de stelling uit: „Meer planten per bahoe, hooger productie,’ een stelregel, die nooit opge- gaan is en toch nog opgeld doet. Men kweekt de koffie om de vruchten en niet om de stammen. Om dus de grootste opbrengst aan vruchten te krijgen, moet men over de grootste hoeveelheid vruchthout beschikken en die zal men alleen kunnen verkrijgen, als alle takken van den boom, dus ook de ondertakken, behoorlijk verlicht worden. Stel U nu echter een bahoe grond voor, beplant met koffie, die op een afstand van zes voet in het vierkant geplant is. Het tweede jaar gaat de aanplant zich reeds sluiten, iets, dat veelal toegejuicht wordt, met het oog op de wiedkosten. Echter kunnen nog alle takken van het licht profiteeren en zoo zal men dus het derde jaar een aardige opbrengst hebben. In datzelfde jaar echter beginnen de takken elkaar te hinderen, groeien in-een en de strijd tusschen onder- en boventakken begint. Doordat alleen de boventakken licht kunnen krijgen, zullen de ondertakken achteruitgaan en eindelijk geheel af- vallen, de z. g. parapluie ontstaat en de pyramidevorm gaat verloren. Indien de boomen nu op zes voet getopt zijn, zullen alleen de bovenste twee voet vruchtdragen, de rest doet niet mee, en van die bovenste twee voet hinderen de takken el- kaar, doordat ze in-een groeien. Neem nu echter een aanplant, die op 12 voet in het vier- kant geplant is. Hier duurt het heel wat langer, voor de punten van de takken elkaar raken; practisch gesproken is dit eerst het geval op een leeftijd, waarop de boom van ouderdom minder gaat produceeren. Elke tak wordt normaal verlicht, ook de ondertakken kunnen dus behoorlijk uitgroeien, de pyramide vorm blijft behouden. Ik wil hiermede dus aangeven, dat, indien de boomen ook hier op zes voet getopt zijn, het geheele oppervlak vrucht — 205 — draagt, dus niet alleen de toppen, maar de geheele boom van onder tot boven. Dat de takken van de nabijzijnde boomen elkander niet hinderen en dus de bladmozaiken behouden blijven. Dat de boom tijdens zijn vruchtdracht nieuw vrucht- hout kan vormen voor den volgenden oogst, waarvoor bij een nauw plantverband geen ruimte en geen licht is, zoodat er dus dan na een grooten oogst eerst een jaar moet verloo- pen, eer er weder een groote oogst gemaakt kan worden en het jaar, dat op den grooten oogst volgt, een kleinen zal geven (wat dan ook altijd in nauw geplante tuinen gebeurt.) Als voorbeeld uit de practijk kan ik hier nog het iederen practicus bekende z. g. dichtgroeien van de wegen vermelden. Is pn. l. de aanplant zes op zes voet geplant, dan wordt voor den weg een rij niet beplant en staan de boomen langs de wegen dus 12 op 6. Nu weet iedere planter, dat, als de tuinen ouder worden, de wegen voortdurend moeten worden geknipt, daar ze anders op den duur onpasseerbaar worden; reeds menigeen, die na een nachtregen door tuinen liep, waar dit werk verwaarloosd was, heeft zijn jas nat voelen worden. Ook is het algemeen bekend, dat, indien er in een ouden tuin een boom uitvalt en deze boom niet vervangen wordt, de hierdoor ontstane ruimte na een jaar reeds gevuld is met de uitgegroeide takken van de naaststaande boomen. Dit zijn m. i. voorbeelden, die bewijzen, dat de plantafstand in het algemeen te nauw is. Ten tweede wil ik behandelen de schaduw. Onze beste brave koffiemama, de „dadap, is zoo goed als verdwenen. 99°/, van de Robustatuinen zijn met lamtara (Leucaena glauca) als schaduwboom beplant. Lamtara iseen wonderboom. Men kan hem op alle mogelijke manieren mis- handelen. Kap hem af en hij maakt tien nieuwe stammen inplaats van een. Het loof is oogenschijnlijk nog al iijl en daarom verbeeldt men zich, dat hij weinig schaduw zal geven. Laat hem rustig groeien en hij vormt krachtige stammen met een flinke bladkroon. Maar, en nu komt de groote „maar”: „Robusta wil zoo weinig mogelijk schaduw, en in die streken zonder geprononceerde Oostmoesson, liefst — 206 — in het geheel geen.” Nu is het bekend, hoe een harde groeier de lamtara is. Snoeit men hem in Januari hoog op, in Maart zal alweder een snoeiïng noodig zijn. Neemt men dus bovenstaanden regel ter harte, dan is lam tara een dure schaduw. En het gevolg van die duurte is, dat er wel eens de hand wordt gelicht met snoeien, en dat vooral het uitdun- nen — dat zeer kostbaar is, omdat de boomen gerooid moeten worden en niet kunnen worden afgekapt, daar ze dan telkens weer opnieuw uitloopen — te vaak verwaarloosd wordt. En Robusta moet licht hebben, licht voor haar bladeren, licht voor het nieuwe vruchthout. En ze krijgt te weinig licht. De meeste aanplantingen lijken wel sombere begraafplaatsen, waarin geen zonnestraaltje kan doordringen. Waar de boomen vol zitten met blad, maar waar vruchten niet te zien zijn. Waar het nieuwe vruchthout groen en sappig blijft en dus het volgend jaar weer weinig of geen vrucht geven zal. Zet nu tegenover zoo’n aanplant een tuin, die 12 voet in het vierkant geplant is, waar de lamtara 24 op 24 voet staat en dan nog flink gesnoeid is, waar dus hes licht elk blaadje van de koffieboomen bereiken kan. De boomen hangen vol met vrucht, de topeinden van de takken en het secundaire hout groeien krachtig uit en beloven het volgend jaar weer veel vrucht te geven. De boomen, volop aan het licht gewend, zullen, als de droge tijd komt, minder te lijden hebben dan de in het donker gehoudene collega's, die bovendien het beetje beschikbare vocht nog moeten deelen met hun talrijke scha- duwboomen, vaak even talrijk als de koffie zelf. De wijd geplante met een lichte schaduw kunnen daarentegen bijna elk druppeltje vocht voor zich zeìf houden, daar hun wortels een veel grootere ruimte ter beschikking hebben,en de scha- duwboomen slechts weinig talrijk zijn. Ten derde wil ik wijzen op de witte luis. Ook hier komt het nut van lichte tuinen uit. De luizen telen n.l. bij voorkeur in het donker voort en zullen daarom in lichte tuinen niet aarden. Bovendien hebben ze daar echter weinig materiaal in den vorm van lamtara ter beschikking en kunnen zich om die reden minder sterk vermenigvuldigen. mm dd Daha — 207 — M.i. mag, indien het volgend jaar weder een droge moesson brengt, wel alle aandacht door administrateurs en directies aan de witte luis gewijd worder, want ze komt nu op alle on- dernemingen voor, heeft getoond, zich enorm te kunnen ver- menigvuldigen en groote schade te doen. Alle maatregelen, ook al kosten ze wat geld, moeten genomen worden, en het zou zelfs overweging verdienen, of van gouvernementswege geen inspecties gehouden kunren worden om nalatige plan- ters of zuinige directies te dwingen tot het nemen van maatregelen, daar anders zoo’n onderneming een bron van besmetting blijft voor haar buren. Ten vierde. Het laten doorschieten van den koffieboom. Het is opvallend, dat men op vele ondernemingen de Ro- busta laat doorschieten, zelfs indien ze vroeger getopt ge weest is. Men gaat af op de op Bangelan genomen proeven, waar de hoogst getopte boomen het meeste product gaven, ter wijl ook de meeste planters meenden te constateeren, dat doorge- schoten boomen meer product geven. Dit nu staat in nauw verband met wat ik boven over het te nauwe plantverband mededeelde. De groote kwestie is deze, dat de boomen zich piet in de breedte kunnen ontwikkelen, dat ze dus geen ruimte hebben om nieuw vruchthout te vormen, en nu gaat men noodgedrongen in de hoogte zoeken, wat heel wat ge- makkelijker in de breedte gegeven kan worden. Nietwaar. de koffie moet tijdens de ééne vruchtdracht het hout vormen voor de volgende en nu is het in de hoogte licht en luchtig, er is ruimte, dus wat wonder, dat de boom zich van boven sterk ontwikkelt. Men zal dan ook de eerste twee jaren groote producties maken, doordat de ondertakken nog niet veel gele- den hebben, maar na het tweede jaar, als de kop volgroeid is, zullen de ondertakken òf geheel verdwijnen òf voor vrucht- dracht ongeschikt worden door de te sterke beschaduwing van den krachtig ontwikkelden kop. Het eenige, wat men dus met die doorschieterij bereikt, is, dat men-dezelfde koffie, die men anders op vijf voet hoogte heeft te plukkea, nu van tien voet moet afhalen, met al de ellende van ladders, slecht plukken, afgebroken takken en last not least een duren pluk. == O8 — Datgene, wat men de eerste twee jaren na het doorschie- ten wint, verliest men de volgende door hooge oogstkosten en een vernielden aanplant. Een doorgeschoten aanplant is uitstekend, indien men een zeer ruim plantverband volgt, zooals b.v. in Brazilië. Daar is de minimum afstand 12 voet en plant men drie planten in één gat, die men laat doorgroeien en die na eenige jaren groote kolommen vormen, welke, aan alle kanten verlicht, reusachtige producties geven. Op deze wijze een doorgescho- ten aanplant te hebben is prachtig, maar het is onzin, de boomen te laten doorschieten, als de plantafstand slechts 6 à 8 voet bedraagt; men werkt dan het beetje koffie, dat men krijgt, de lucht in en maakt het zich zelf onnoodig moeilijk. Hierboven heb ik aangegeven, wat mi. in hoofdzaak de bij de Robustacultuur gemaakte fouten zijn. Ik wil nu zwij- gen over het al of niet schoon houden van de tuinen, over het nemen van maatregelen tegen afspoeling, over het mesten enz. enz.; dat hangt zoo nauw samen met de portemonnaie van de directies, dat hierover niet uitgewijd behoeft te wor- den. Iedere administrateur is vóór schoone tuinen, iedere administrateur is vóór het nemen van maatregelen tegen afspoeling en iedereen zou graag mesten, maar dit is geheel ven de financiën afhankelijk. Een koffietuin op een onderneming, waar intensief gewerkt wordt, stel ik mij als volgt voor: (Zie pag. 209). Er wordt geplant op een afstand van 12 resp. 15 voet tusschen de rijen en van 10 voet op de rijen. De ruimte tusschen twee rijen wordt afwisselend twaalf en vijftien voet genomen en de meerdere ruimte wordt in het laatste geval bestemd voor het kweeken van groene bemesters. Men volgt dus het laansysteem. De ruimten van vijftien voet breedte worden ook gebruikt om om de twintig voet watergaten te slaan van 8 voet lengte, 24 voet breedte en drie voet diepte, waardoor geen korreltje grond meer ver- 12 15 12 15 dd xx Be DS *x X xx Wo ne X | | ke 8: 10 x Xx | x_ Koffie, X _schaduwboom bt rale, groene bemester [____lopvangkuil loren behoeft te gaan en afspoeling practisch niet meer kan voorkomen. Als groene bemester wordt lamtara, gemengd met Crotalaria, gebruikt. Dit mengsel wordt in de tusschen- ruimten van twaalf voet in ééu rij uitgezaaid, in die van vijftien voet in drie rijen, waarvan de buitenste twee rijen op zes voet vau de koffie komen. Alle snoeisel van de schaduwboomen, van de groenbemesters, alle koffieblad wordt zorgvuldig onder de boomen verzameld, terwijl bij het uitdiepen van de wa- tergaten de grond uit die gaten eveneens onder de koffie gelegd wordt, daar waargenomen is, dat aangeaarde boomen beter de droogte doorstaan dan niet-aangeaarde. Het onkruid wordt, voorzoover voorhanden (er wordt natuurlijk schoon gewied), op hoopen gezet en zoodra de hoopjes goed doorgerot ziju, onder de koffieboomen uitgestrooid. Men zal dan na eenige jaren een flinke humuslaag verkrijgen, vooral indien men alle afval, als koffieschillen, kampongvuil etc, verzamelt en, voor zoover de voorraad strekt, onder de boomen brengt. — 210 — De lamtara-zaden worden zorgvuldig verzameld en tot boengkil vermalen, waarvan men iederen boom minstens een kattie toedient. Zijn er te weinig zaden, dan moet mest bij- gekocht worden. Men topt de boomen vooreerst op 5 voet en houdt ze zoo vier jaren, totdat de boomen goed in de breedte zijn uitge- groeid, daarna laat men er een kop opkomen van 2 voet, twee jaar later gevolgd door een kop van weer twee voet, altijd echter er op letterde, dat de pyramidevorm behouden blijft en niet latende doorschieten, als de plant niet zeer krachtig is. De boomen worden van klein af op twee stammen gehou- den, ja het zou misschien wel goed zijn, twee boomen bij elkaar te planten, zoodat elke stam over zijn eigen wor- telstelsel beschikt. Het bovenstaande geldt natuurlijk voor vlak terrein; op geaccidenteerd terrein vervallen de watergaten en worden door doorloopende terrassen vervangen, die voorzien zijn van blinde gootjes. De onkosten zullen bij een dergelijk systeem hoog zijn; ik meen, dat de uitgaven na het derde jaar zullen bedragen : Wieden. —ruin nn vir Snosier Koffie. «or, vu MAA ú schadaw „(70100 „303010 MEE Watergaten Cooti0n 5, JACS Groenbemesters . …. … … … » 6.— Lamtaraboengkil . . … … . „ 8&— Koffieschillen en- gekochte mest. …… ……. „reg f 40. — Een voor vele directies schrikwekkend hoog cijfer, waar tegenover echter staat, dat de gemiddelde productie per bahoe bij bovenstaand systeem zeker 15 à 20 pikoel per bahoe zal zijn. K. < PRE EEE EENIGE NIEUWE GROENTE-SOORTEN. Onder ‘de vele nieuwe planten en zaden, die door den Cultuur- tuin ea door het Selectie-Station voor overjarige gewassen van het Departement van L. N. H. de laatste jaren werden in- gevoerd, waren ook eenige groente-soorten, die voor onzen groententuin een goede aanwinst mogen genoemd worden. Op enkele hoofdplaatsen van Java, die het dichtst bij een produceerende groentenstreek gelegen zijn, kan men gewoon- lijk nog wel geregeld versche groenten bekomen, anders is het echter gesteld met in de binnenlanden gelegen plaatsen, waar men òf zelf een groententuin moet aanleggen òf op blikjes aangewezen is. Gewoonlijk eischen de meeste Europeesche groente-zaden een zorgvuldige behandeling en dikwijls zijn de zware regen- buien oorzaak, dat van het uitgezaaide niets terecht komt, zoodat al spoedig de amateur-groente-kweeker het bijltje er bij neerlegt. Nu is van de hier onder te noemen groente-soorten juist het voordeel, dat met betrekkelijk weinig moeite en zorg een aardige groententuin kan verkregen worden, waaruit men een zeer langen tijd lekkere groenten kan snijden. De eerste, die genoemd moet worden, is Xanthosoma sp. (taja wiwirie). Deze plant, die tot het geslacht der hier op Java veel aangekweekte taleussoorten behoort, hebben wij een paar jaar geleden uit Suriname ontvangen. De plant groeit op alle gronden, zoowel goede als minder goede, in de volle zon en in de schaduw; ze is volstrekt niet kieskeurig, wat standplaats betreft. Vooral voor veel water in den grond is zij bijzonder ongevoelig. De vermeerdering geschiedt door de jonge knol- letjes, die in groot aantal aan de moederplant ontstaan, er af te nemen en op afstanden van 2 bij 2 voet opnieuw uit te planten. De jonge plantjes groeien vrij snel; reeds vier — 212 — weken na het uitplanten kan men de bladeren voor groente snijden. Tegen zware regenbuien behoeft men de planten niet te beschermen, ook van ziekten of plagen hebben zij niet te lijden. De bladeren leveren een smakelijke spinazie, die lekkerder is dan de zg. bajem. De bladeren mogen niet te oud zijn ; hoe jonger, des te smakelijker; het beste zijn de eerste zes bladeren, het hartblad mede gerekend. Nadat men de nerven van het blad heeft verwijderd, wordt het overblijvende evenals de inlandsche bajem gestoofd. Voor de binnenlanden, waar de keuze van versche groen- ten toch al zeer gering is, is deze tajawiwirie een zeer aanbevelenswaardige groente; kennis van groentencultuur is voor het kweeken niet noodig, terwijl zij heel gemakkelijk groeit. De volgende te noemen groente iseen zuringsoort, genaamd Rumex abyssinicus. Deze zuring, die, wat smaak betreft, voor de Hollandsche zuring niet behoeft onder te doen, heeft in groei en bladvorm echter niets met haar gemeen. Rumez abyssinicus heeft groote pijlvormige bladeren, groeit struik= vormig en wordt meer dan een meter hoog. Ook deze plant is niet kieskeurig, wat, grond betreft, terwijl zij even goed tegen veel regen als tegen langdurige droogte kan. De vermeerdering gaat heel gemakkelijk, de oude stengels worden in stukjes van 4 voet gesneden, waarbij gezorgd moet worden, dat het gedeelte, dat in den grond komt, bij een knoop is afgesneden ; ook kunnen de talrijke jonge plant- jes, die onder aan den voet van de oude planten ontstaan, er met eenige worteltjes afgescheurd en uitgeplant worden. De jonge plantjes of stekken behoeven niet tegen regen of zonneschijn gedekt te worden, zij moeten niet te dicht ge- plant worden, daar anders de bladeren zich niet goed kunnen ontwikkelen; de beste afstand is 2 bij 2 voet of 2 bij 1% voet. Zaden heeft de plant hier nog niet gegeven, wat echter niet zoo’n groot bezwaar is, daar zij gemakkelijk en vlug van stek kan vermeerderd worden. Evenals bij de Hollandsche zuring, worden de bladeren als achteraan — 218 — groente gebruikt. Als men telkens de oudste bladeren afsnijdt, kan men heel lang van de plant blijven snijden, daar zij steeds nieuwe uitloopers vormt. Verder werd onze collectie verrijkt met twee postelein- soorten, nl. Basella rubra en een soort, afkomstig van Suri- pame, genaamd Sesuvium portulacastrum. Basella rubra heeft eenigszins leerachtige eivormige bla- deren, die aan den onderkant wijnrood gekleurde nerven hebben, ook de stengel is wijnrood gekleurd. De groei van de plant is windend. Zij geeft overvloedig zaad, waardoor zij vrij snel kan vermeerderd worden. Bij het uitzaaien gaat men als volgt tewerk: Het kweek- bed wordt goed omgepatjoeld, de aarde wat vermengd met verganen stalmest en het geheel goed dooreen gemengd en daarna het bed zoo goed mogelijk gelijk geharkt. Op afstanden van 1 bij 1 4/, voet worden telkens in één plantgaatje eenige zaadjes gelegd. Men moet er echter voor zorgen, dat zij niet te diep in den grond komen te liggen, daar anders de zaadjes verrotten, Den eersten tijd moet het bed tegen zware regenbuien en felle zonnestralen gedekt worden; zijn de plantjes ontkiemd en ongeveer 1/, vt. hoog, dan kan de bedekking worden weggenomen. Na 6à8 weken kan men voor ’t eerst de bladeren voor groente snijden; de bereiding is evenals van de gewone gelang, de smaak is echter veel fijner. Bij de planten, die men voor zaadwinning wil aanhouden, moeten bamboestokken geplaatst en de sten- gel daartegen aan gebonden worden, daar anders het zaad niet rijp wordt, maar gaat rotten. Sesuvium portulacastrum (Surinaamsche postelein) heeft geel- achtig gekleurde bladeren, die eenigszins smal langwerpig ovaal gevormd en vleezig zijn. Zij heeft kleine lila gekleur- de bloemen, waardoor het aanzien der plant zeer verhoogd wordt. Zij geeft zeer veel zaad, dat heel klein en glimmend zwart van kleur is. Wat het oogsten der zaden betreft, moet men er op bedacht zijn om, zoodra de zaaddoos zich naar omlaag buigt, het zaad in te zamelen, daar anders bij het openspringen der doos een groot deel er van op de aarde valt en verloren gaat. Voor het uitzaaien wordt het kweek- — 214 — bed eerst goed omgewerkt, de aarde met wat stalmest vermengd en nadat de grond goed fijn ge maakt is, gelijk geharkt, Het zaad wordt op afstanden van 2 bij 2 voet uit- gelegd, in elk plantgat eenige zaadjes. De eerste maand moet het kweekbed tegen zwaren regen be- schermd worden; wanneer de plantjes een halve voet hoog zijn, kan de bedekking weggenomen worder; men moet de planten vooral niet te lang bedekt houden, daar zij anders gaan rot- ten. Ook de oude stengels, waarvan de bladeren reeds als groente zijn gebruikt, kunnen als plantmateriaal dienst doen. Daarvoor worden de stengels aan stukken gesneden, plat op den grond gelegd, zóó, dat een klein deel boven de aarde ligt; pa eenigen tijd ontstaan aan de knoopen jonge bewor- telde plantjes, waardoor men weder gemakkelijk een nieuwen aanplant verkrijgt. Heeft men humusrijken grond, dan moet men geen mest gebruiken, daar anders de planten te forsch groeien en spoedig beginnen te biceien. Voor groente gebruikt men de biaderen en jonge stengels; men moet echter niet den geheelen stengel afsnijden, daar deze telkens weder uitloopt, zoodat men lang van één en denzelfden aanplant kan blijven oogsten. De plant begint vrij spoedig te bloeien; dat is echter geen nadeel: zij gaat er niet door achteruit en men heeft het voordeel, dat tegelijk groente en zaden geoogst kunnen worder. Daar de plant vrij snel groeit, kan men rekenen, dat zes weken na het uitzaaien voor het eerst met het snijden kan begonnen worden; zij levert een smakelijke groente, die doet denken aan onze Hollandsche postelein. Bovengenoemde groente-soorten laten zich gemakkelijk kweeken, zoodat elke liefhebber, die over een klein stukje grond beschikt, geregeld zijn tafel van versche groenten kan voorzien. Zaden en knollen van de hierboven genoemde soorten kun- nen op aanvraag door den administrateur van den cultuur- tuin verstrekt worden. Hibiscus esculentus, Oker, Gombo is een plant, die hier nog weinig bekend is en toch een smakelijke groente geeft. De jorge vruchten worden door de Europeanen in bijna alle — 215 — tropische koloniën, vooral in West-Indië, gegeten. De vruchten worden gekookt, of ook wel als salade gegeten; voor dit laatste doel moeten ze eerst gebleekt worden. De zaden kunnen op 2 bij 2 voet uitgelegd worden op te voren goed bewerkte kweekbedden, waarvan de aarde met wat stalmest vermengd wordt. De plantjes behoeven niet tegen regen of zonneschijn beschermd te worden. Onder de vele Spaansche perer-soorten, die wij eenige jaren geleden uit Suriname ontvingen, waren een paar soorten, die minder van ziekte en plagen te lijden hadden dan andere en goed in ons klimaat wilden groeien, nl. Spaansche peper var: Mad. Jeannette en Sp. peper Agioemanen. Eerstgenoemde heeft kleine, peervormige, helder oranje gekleurde vruchten, lekker van smaak, fijn van geur en niet zoo sterk als inland- sche tjabe, die van de andere zijn veel kleiner, groen gekleurd, met bruine vlekken. Het uitzaaien levert niet veel moetelijk- heden op; het beste is, het zaad in een pot of houten bakje onder afdak uit te leggen. Hebben de plantjes eenige blaadjes gevormd, dan kunnen zij op het kweekbed worden overgebracht. De grond van het kweekbed moet goed gepatjoeld en met een weinig stalmest vermengd worden; voor een beetje gebluschte kalk door den grond is de plant zeer gevoelig. Voor een flinken groei en rijken bloei is noodzakelijk, dat de planten een zonnige standplaats hebben. Solanum Kubiu. Deze vrucht is afkomstig uit Brazilië. Toen Dr. CRAMER voor het inzamelen van Hevea-zaden in het Amazonegebied was, trof hij daar deze vrucht aan. Van deze plant geven de rijpe vruchten een overheerlijke, frisch smakende groente. De plant, die tot de terong-soor- ten behoort, groeit vrij snel, de bladeren zijn groot, grof be- haard, diep ingesneden; de bloemen zitten vlak tegen de stengels aan. Het zaad moet in houten bakken of potten uitgelegd wor- den. Zijn de zaadjes ontkiemd en hebben de plantjes een paar blaadjes, dan verplant men ze in potten, elk plantje afzonderlijk; eerst als de planten een voet hoog zijn, kunnen zij op het kweekbed worden uitgeplant. De aarde van het bed moet goed met verganen stalmest Teysmannia, 1915. 15 B vermengd worden, daarna worden de planten op afstanden van 2 bij 3 voet uitgeplant; ’tis niet noodig, dat zij den eersten tijd bedekt worden, Ongeveer vier of vijf maanden na het uitplanten begint de plant te bloeien, na een paar weken zit zij vol met geel gekleurde appelvormige vruchten, die bedekt zijn met een wol'ig behaard omhulsel). De plant leeft en bloeit zeer lang, zoodat geruimen tijd vruchten van haar geoogst kunnen worden. Een enkele keer heeft zij te lijden van witte wolluis en roode mieren; door een bespuiting met tabaks- en zeepwater, of nog beter met 2 pet. oplossing van Phytophiline, worden deze vijanden spoe- dig gedood, De rijpe gele vruchten worden, evenals die van de te- rong blanda (Cyphomandra betacea), in vieren gesneden en met wat suiker gestoofd. De smaak is lekker frisch, een weinig zuur, echter niet het scherpe zuur, dat de terong blanda heeft; ook heeft zij niet die harde pitten, waardoor men laatstgenoemde voor het gebruik moet zeven. Nog een groot voordeel van Solanum Kubiu is, dat zij zoo- wel in de benedenlanden als in hoogere streken wil groeien en vruchten dragen, wat met de terong blanda niet het geval is. Nog ontvingen wij zaden van een boonensoort, die in Su- riname onder den naam van Sebi-jarie boontjes bekena staat en aldaar veel gegeten wordt. De plant is een variëteit van Phaseolus lunatus, waartoe ook de verschillende kratok-soor- ten behooren, doch de bladeren en peulen zijn kleiner en de za- den bevatten geen blauwzuur. Het uitzaaien is zeer gemakke- lijk: de kweekbedden worden gepatjoeld, en de aarde met wat stalmest vermengd; daarna iegt men op afstanden van 1 bij 15 voet in elk plantgat een paar zaadjes, de bedden behoeven niet gedekt te worden. Na eenige dagen beginnen de zaden te ontkiemen; tegen dat de planten willen gaan klimmen, plaatst men er bamboestokken kij, verder onderhoud heeft men niet aan den aanplant, daar zij vanzelf tegen de stokken opklimt. Ongeveer drie maanden na het uitzasien beginnen — 217 — de planten te bloeien en daarna kan men spoedig met het oog: sten van de peulen beginnen. De boontjes geven een smakelijke groente, die veel overeenkomt met witte boonen; ze zijn echter een weinig zoeter. Ten slotte hebben wij nog in onze groente-collectie: Al- lium angolense, een sjalot, die grooter is dan en niet zoo sterk van smaak als de algemeen hier aangeplante soort. Voorts Coleus Dazo, een kleine aardappel-soort — van het- zelfde geslacht als kentang djawa,— Dioscorea alata en D. sativa, die beide aan de stengels knollen dragen, en Hibiscus sabdariffa die hier reeds lang als „Amerikaansch zuur” wordt aangeplant, maar waarvan de vruchten nog weinig gegeten worden. W. M. van HELTEN. Buitenzorg, 8 April 1915. RAA ennn nnn nnn GESELECTEERD PASOEMAH-ZAAD VAN COFFEA ARABICA OP PANTJOER. In Februari 1912 werd door mij van bovenstaand zaad een proefaanplantje van 1090 boomen op 4600’ hoogte aangelegd en in November van dat jaar nog eens een aanplantje van 1854 boomen daaraangrenzend. De plantwijdte van de koffie is 6/8’ en van de gemengde schaduw als volgt; dada p serep 1216’; lamtoro 68’, Albizzia moluccana SAM 8b. Deze 2 proefaanplantjes trokken om onderstaande redenen mijne bizondere aandacht. le. is de habitus van de Pasoemah veel forscher dan die van de Pantjoer van denzelfden leeftijd. 2e. is de hoofdstam veel dikker dan die van de Pantjoer-koffie. 3e. hangen de ondertakken tot over den grond. 4e. loopen bij de vruchttrossen {de groeiwijze doet aan Ro- busta denken) de vruchten aan den onderkant der takken door, wat bij de Pantjoer niet 't geval is; de dracht is zeer zwaar. 5e. is ’t wortelstelsel meer ontwikkeld. 6e. is er direct na ’t planten zoo goed als geen stilstand. Al deze goede eigenschappen gaven mij aanleiding om in December 1913 een aanplant van bovenstaand Pasoemah-zaad aan te leggen op 5000’ tot 5300’ van 16 bahoes, ook met een plantverband van 68’ en eene gemengde schaduw van dadap serep, lamtoro en Frazvinus Eedenii, terwijl de daar spontaan voorkomende Albizzia montana voorloopig als hulpschaduw blijft, aangezien op deze hoogte alles langzaam groeit, dus ook de schaduw. Deze aanplant staat er ook zeer mooi voor. Terzelfder tijd maakte ik een proefaanplant op 2500’ met ’t zelfde plaetverband en als schaduw dadap en lamtoro. Ook deze aarplant is bizonder goed en is zijn — 219 — jaargenoot in groei zelfs veel vooruit, door de lagere ligging. Deze goede resultaten deden mij besluiten, om zelfs op plaat- sen in de oude tuinen, waar vroeger herhaaldelijk, zonder resui- taat, met Pantjoerbibit ingeboet was. Pasoemah in te boeten. De oudste zijn nu 16 maanden en geven alle hoop, dat zij ’t op die plaatsen best zullen doen. Een en ander wordt door mij gepubliceerd in de hoop, dat anderen elders ook een proef zullen nemen met ge- selecteerd Pasoemah-zaad, aangezien wellicht goed geslaagde proefaanplantingen van verdere strekking zouden kunnen blijken, dan thans verwacht wordt. Op de buurlanden alhier worden thans ook proeven met dit zaad genomen. N. B. De gemiddelde regenval op Pantjoer is, over 29 jaar genomen, 2328 m. M. per jaar. M. J. STIBBE, Pantjoer, 5 Mei 1915. NN ITA Elementaire GEOLOGIE, in het bijzonder van Nederlandsch-Indië DOOR Dr. EB. C. Jur. Morr. le Hoofdstuk: DE AARDE ALS HEMELLICHAAM. a. De Lichtende Ster. „Er is niets nieuws onder de zon! — Dit spreekwoord is ongetwijfeld ontstaan in den tijd, dat men nog meende, dat de aarde een plat vlak was, over welks grenzen men nog even vage en phantastische voorsteliingen had als over het verle- den en de toekomst dier aarde, De astronomie en de geologie stonden nog in de kinderschoenen. Een geweldigen schok vooruit kreeg de astronomie van mannen als GALILEr en CorPernNicus. Door hen werd aan de aarde haar rang en betee- kenis als centrum van het heelal ontnomen, en zijzelve kreeg een plaats als planeet, draaiende om de zon, overeenkomstig een goed half dozijn andere planeten, die hetzelfde doen. Zelfs de zon kon geen bijzonderen rang behouden: zij werd gelijk- gesteld met de vast? sterren, die wij in onnoemelijk aantal aan den nachtelijken hemel zien schitteren. Ook de zon bleek „een van velen” te zijn. De zon een ster, of alle vaste sterren zonnen; en de aarde maar op zijn hoogst een tweederangs grootheid, eentje van de planeten, die om de zon, onze zon, draaien. Welk een geweldigen ommekeer in de voorstellings- en ge- dachtenwereld van een paar eeuwen geleden moet dat nieuwe besef hebben gegeven! Geen wonder, dat de geologie daardoor ook in geheel nieuwe banen werd geleid; immers men kon nu de aarde met de andere bekende planeten vergelijken, en de zon met de andere zonnen; en het resultaat van dat lang- durige voorzichtige vergelijken is nu de reeks van voorstellingen, die mer „de geschiedenis der aarde” noemt. Daarmede is echter de geldigheid van het in den aanhef genoemde spreek- woord voor de aarde gla& vervallen. Sterker : de geologie leert ons heden, dat, — al mag de sarde in haar geheel, vergeleken bij den toestand van een paar duizend jaar geleden, maar onbeduidende veranderingen vertoonen, en over nogmaals eenige duizenden jaren in groote lijnen er misschien nog net zoo uitzien als nu, —als men daarentegen de groote tijdperken in 't oog vat, die de aarde in werkelijkheid heeft doorgemaakt, op diezelfde aarde zoowat niets onveranderd is gebleven, en nog op dit oogenblik tallooze veranderingen stilletjes, lang- zaam, bijna onmerkbaar plaats hebben, maar toch zóó, dat de geoloog te naanzien van de aarde met beslistheid het spreek- woord: „Daar is niets nieuws onder de zon!” doorhaalt, en er voor in de plaats zet: „Niets bestendigs hier beneên! Alles verandert; het eenige onveranderlijke is deze wet der ver- anderlijkheid; de wet van worden en vergaan ! Kunnen wij dat „worden en vergaan” waarnemen ? Wanneer ik aan iemand, die niets weet van de ontwikke- lingsgeschiedenis van insecten, een rups, een vlinder en een ei- tje laat zien, zal hij niet vatten, waarom ik die drie zaken bijeen= gevoegd heb. Er is voor hem geen verband tusschen. Laat ik hem echter vandaag een blad met eitjes zien, en morgen de leege eitjes, en heel kleine rupsjes daar vlak naast, die hevig aan dat blad knagen, weer wat later de grootere rupsen, daar- na hoe ze dik gaan zitten in een stil hoekje, den volgenden dag, hoe daar een pop hangt, en roep ik hem dan weer, als de pas uitgekropen vlinder op de leege pophuls zit, en een oogenblik later zijn vleugels uitslaat om weg te vliegen in den zonneschijn; en sluit ik dan de reeks, door hem in den tuin te wijzen, hoe precies zoo’n vlinder bezig is, om op bla- ren eitjes te leggen, dàn — dan heeft die iemand de ontwikketiugs- geschiedenis van den vlinder niet gezien, maar — begrepen ! — 222 — En des te vollediger, naarmate de reeks van stadia, van tus- schenstations, die hem getoond werden, vollediger was. Wanneer ik nu al die stadia eens had gefotografeerd, en de reeks van foto's, aldus verkregen, naast elkaar op tafel had gelegd, dan zou een ander, wien ik deze foto’s aldus toonde, in evenveel seconden den ganschen ontwikkelingsgang heb- ben begrepen, als de eerste er dagen voor noodig had. Nu de derde stap: Wanneer ik in een groote ruimte een kweekerij had, met tal- en talrijke rupsen en vlinders, enz. en ik zou de reeks foto’s op zekeren dag allemaal tegelijk maken, door alle vormen, die maar te vinden waren, te kieken, dan zou ik een beetje moeten uitzoeken — (een beetje! nu ik ’t resultaat eenmaal weet!) — maar, àls de foto's dan in de goede volgorde lagen, zouden zij evengoed de wordingsgeschie- denis van den vlinder demonstreeren, als in het tweede geval. Wanneer ik ru eindelijk mijn leerling ’t laatste pakje foto’s ònuitgezocht in handen gaf? — Dan zou hij vermoedelijk lang, heel lang schikken en schikken; maar eindelijk, vooral als de reeks maar geen hiaten toont, komt hij tot een resultaat: hij heeft den weg der inductieve wetenschap bewandeld, en zelf gevonden! — Zóó en niet anders hebben astronomen en geologen ge- handeld ten opzichte van de aarde en hare ontwikkelings- geschiedenis, en zóó gaan zij nog steeds voort, — (het gaat hier lang niet zoo gemakkelijk mee als met die rupsenk weekerij !) — om met kijker en fototoestel ontbrekende schakels in de keten, nog onbekende stadia in de ontwikkelingsgeschiedenis der hemellichamen, in te voegen. Zoo is het mogelijk geworden, niet, de geschiedenis der aarde „waar te nemen”, maar wel haar in hoofdlijnen te begrijpen en te beschrijven. Er is een tijd geweest, dat onze aarde een gloeiende bol was, die zelf licht uitstraalde, en warmte, gelijk nu de zon doet, maar dan op wat bescheidener schaal. Homogeen is die bol waarschijnlijk nooit geweest: altijd heeft er wel ver- schil bestaan tusschen de kern en de meer naar buiten gele- gen schalen. Verschil in temperatuur, zoodat de kern heeter was; verschil in dichtheid, zoodat de kern dichter was, en Seeds zwaarder. Maar ook verschil in samenstelling, zoodat sommige chemische elementen nagenoeg uitsluitend aau den buitenkant, andere bijna uitsluitend in den kern te vinden waren. Zoo is er dan een tijd geweest, dat duidelijk te onderscheiden waren: een gloeiend-vloeibare kern, en daaromheen een atmo- sfeer, veel dikker en heeter dan nu; want al het water van de zee, en al het koolzuur van de koolzure-kalk-gesteenten waren toenmaals nog in dampvorm, in gasvorm voorhanden. Lang, zeer lang heeft die tijd geduurd, want de uitstraling der warmte naar de oneindige ijzige wereldruimte, waarin het toen, evenals nu, nog kouder moet zijn geweest dan de koudste poolnacht, kon door die dikke atmosfeer heen maar uiterst langzaam plaats vinden. Maar eindelijk koelde de gloeien- de kern toch zoover af, dat de buitenste schaal temperaturen van omstreeks 1600° en lager ging vertoonen, en daarbij werd het mogelijk, dat op de dun vloeibare oppervlakte verstijving intrad, en zich een vlies begon te vormen, evenals een velletje . op heete melk, maar dan nog roodgloeiend. Wie echter ’s morgens vroeg het ontstaan van zoo’n meikvelletje op zijn kopje koffie aandachtig gadeslaat, die ziet, dat dit ontstaan alles behalve in rust gebeurt; er schieten stralen en ribbeltjes over heen en weer, die even later weer vervagen, en vervan- gen worden door nieuwe in andere richtingen ; dit komt, door- dat in de afkoelende vloeistof allerlei bewegingen, stroomingen plaats hebben. Evenzoo zal het vlies op de gloeiende aarde ook wel niet in rustige stilte ontstaan zijn. Men denke zich maar eens eenige plakken „aardvlies” van een paar K. M. dikte, of zeg maar een paar honderd M. slechts, en een oppervlakte van Java of Borneo, die op die vurige zee als statige schotsen drijven en tegen elkaar, of tegen een nog veel grooter brok vlies aandrijven. Dan zul- len de hardere deelen, zoo van de hardheid van basalt, wel een respectabel gekraak hebben doen hooren, en de zachtere, zoo van de consistentie van gloeiend glas, zullen in reus- achtige plooien en proppen bij elkaar zijn geschoven ! Maar de afkoeling ging dóór en de vlies- en korstvorming ging dóór. En zoo hebben wij langzamerhand een aaneen- gesloten korst over die gloeiende kern gekregen; maar een BE — korst, waarin allerlei oneffenheden voorkwamen. Ook het vliesje op de melk is niet glad, niet waar? Van die oorspronkelijke aardkorst is nu misschien nog een klein beetje, misschien ook —,en dit is zelfs waarschijn- lijker! —, niets meer over. Inwendige en uitwendige krachten hebben samengewerkt, om haar weer af te breken, terwijl vooral van de onderzijde nieuwe korst tegen de oude aan- groeide. Maar de bestanddeelen, waaruit die eerste korst bestond, zijn wèl nog aan de aardoppervlakte voorhanden, maar in allerlei vormen, waarin men den eersten vorm niet meer terug vindt; dit zal op verdere bladzijden wel blijken. — b. De Donkere Ster. Toen de korst eenmaal gesloten was, had hare afkoeling in de ailerbuitenste lagen al spoedig 't gevolg, dat de tem- peratuur er onder de gloeihitte daalde; en daarmede was de aarde van het stadium van een lichtende ster overgegaan in dat van een donkere ster. Van hier af aan wordt de aarde ons in onze voorstelling al meer gemeenzaam; van hier af aan laten wij dan ook gewoonlijk de eigenlijke aard- kunde of geologie beginnen. ’t Eerst zullen wij dan de ón- wendige krachten moeten bezien, welke wijzigend op de aard- korst ingewerkt hebben, en nog heden inwerken. Laat ons daar- om te voren nog even in gedachten de aarde doorsnijden, zooals men een vrucht doet, en nagaan, wat er op dat snij- vlak te zien is. Inderdaad iets, wat merkwaardig veel op een vrucht ge- lijkt! Want binnen de schil, de aardkorst, vinden wij niet: één homogene gloeiend-vloeibare druppel van immense afme- ting, doch: een dichtere, hardere, zwaardere kern; en daarom- heen een zachtere, meer vloeibare schaal; precies als een har- de pit, die in zacht vruchtvleesch ligt. Dat hebben ons de nauwkeurige systematische waarnemingen der aardbevingen en -trillingen geleerd. Als wij nu nog weten, dat de aardstraal ongeveer 6700 K.M. is, en de aardkorst maar hoogstens 100 K.M. dan is dat betrekkelijk maar een heel dun schilletje. De volgende laag is zacht en plastisch, en dus „betrekkelijk’’ dun vloeibaar. Eindelijk komt de kern, een bol van de hard- — 225 — heid en starheid van staal, en werkelijk ook hoofdzakelijk uit nikkelstaal bestaande. Als er dus op de aardoppervlakte in ons oog reusachtige vulkanen gloeiende lavastroomen uit- braken, dan zijn dat voor die aarde verschijnselen van even veel of even weinig belang als voor ons een puistje op onze huid; de eigenlijke stalen kern der aarde blijft er onbewo- gen en onveranderd bij. Alle in ons oog ernstige, en voor ons ook waarlijk hoogst belangrijke catastrophen aan de aard- oppervlakte spelen zich in oorzaak en gevolg af in een laag van nog geen twintigste van den aardstraal. Het is dus vrij oppervlakkig gedoe — en toch — van welk een diep ingrijpende beteekenis voor ons allen ! Men zou kunnen meenen, dat, toen de vloeibare aarde een- maal overal met een vast laag bedekt, en de aardkorst dus gesloten was, zij ook verder gebieven zou zijn, wat zij op dat oogenblik was. Niets is echter minder waar dan dat. Se- dert genoemd tijdstip is de aardkorst, al was zij ook honderd maal van steen, onophoudelijk verbogen en geplooid en gebarsten. En uit die barsten kwam dan de gloeiend-vloeibare brij uit de diepte onder de korst, het magma, zooals men dat noemt, te voorschijn en vloeide over de oudere korst heen, er op stollende en nieuwe gesteentelagen vormende. Ontelbare ma- len is dit geschied, en zoo is er van de oorspronkelijke korst heden bedenkelijk weinig meer overgebleven, althans aan de oppervlakte; beneden wellicht meer, maar daar kunnen we moeilijk gaan kijken. Natuurlijk rijst nu de vraag: Waaròm is die vaste aard- korst voortdurend in beweging gebleven? en dan de tweede: Waaròm komt het vloeibare magma met zulk een krachtigen drang uit de diepten der aarde naar de oppervlakte? Langen tijd heeft men zich beholpen, of laten wij beter zeggen: getracht zich te behelpen met de volgende verkla- ring. Afkoelende licnamen krimpen; en daar de kern heeter was dan de korst, en dus meer afkoelen kon, bovendien vloei- stoffen bij eenzelfde afkoeling sterker inkrimpen dan vaste lichamen, moest gaandeweg de korst wel te wijd worden voor zijn inhoud, en bijgevolg beginnen te verschrompelen, zooals Ten bijv. een indrogende appel of mangga ook doet. Evenals de gladde huid van die vruchten hierbij rimpelig wordt, zoo is ook de aarde rimpelig geworden, en de rimpels, wel dat zijn de bergruggen. Een heel aardige verklaring zoo op ’t eerste gezicht, maar — zoodralaat men nu niet zijn gedachten gaan over de twee- de zooeven gestelde vraag, of men geraakt in moeilijkheden. Want — als ’t velletje te wijd wordt, en men prikt er een gat in, dan moet er een zuiging naar binnen toe waar te pemen zijn. Bij de aarde nemen we echter precies ’t omge- keerde waar: er is groote spanning van binnen naar buiten! Dat klopt dus niet, Dan maar een andere verklaring zoeken. Gelukkig is die, nog geen twee jaar geleden, gevonden. De meeste stoffen nemen bij hun smeltpunt in vloeibaren toestand een grooter volumen in dan in vasten toestand. Wa- ter en ijs maken een uitzondering, tengevolge waarvan bij strenge vorst menige karaf en lampetkan stukspringt. Ge- smolten gesteente neemt ook een grooter volumen in dan vast; maar — en nu komt het resultaat van bewonderenswaar- dige proeven! — als men gesteente (men denke bijv. aan zwarte kalisteenen van andesiet of basalt) in een omgeving, waar een druk van een honderd atmosferen heerscht, tot smel- ting brengt, dan blijkt, dat de uitzetting bij ’t smelten niet meer zoo groot is als wanneer men de smelting gewoon aan de lucht, dus bij één atmosfeer, laat plaats hebben. Dit is zeer verklaarbaar en begrijpelijk, omdat vaste lichamen minder samendrukbaar zijn dan vloeibare, gelijk vloeibare weer op hun beurt veel minder dan gasvormige. Verhoogt men nu den druk tot zoowat 300 atmosfeeren, en gaat men daarbij het volumen na van een zekere hoeveelheid gesteente in vasten en in vloeibaren toestand, dan blijkt het vaste ge- steente te zijn ineen gedrukt, maar het vloeibare zóóveel meer, dat het een kleiner volumen inneemt dan het corres- pondeerende vaste. We hebben dus het geval water — ijs gekregen; het verschijnsel van uitzetting bij smelting, in- krimping bij stolling, is omgeslagen ! Wat beteekent dit nu voor onze aarde? Wel, dat, wanneer op een diepte, waar drukkingen heerschen van meer dan 300 atmosfeeren, (dus EDE op een diepte van af een 3 K.M.) vloeibaar magma zóóver afkoelt, dat het vast wil worden en gaat stollen, het een grootere ruimte noodig heeft, en bijgevolg een reusachtigen druk gaat ontwikkelen, gemakkelijk in staat om door scheu- ren in de verplooide aardkorst met geweld het dunner vloei- bare magma als lava uit te persen ! De lezer voelt, dat wij hiermede een eind verder zijn dan met de oude verschrompelingstheorie. Maar wij hebben nog meer pijlen op onzen boog: er zijn nog andere krachten, die van binnen uit werken ! (Wordt vervolgd. BINNE EEE AA EAN, BOEKBESPREKING. Probleme der Weltwirtschaft. Schriften des Königliehen Instituts für Seeverkehr und Weltwirrschaft an der Universität Kiel, Kaiser Wilhelm Stiftung. Die Niederländisch-Indischen Kultur- banken, Von Emir HELFFERICH. Ham- burg. Jena. Verlag von Gustav Fischer. 1914. „Die Niederländisch-Indischen Kulturbanken” is de titel van het door Emi HerrrericH geschreven boek, dat mij door de redactie van Teysmannia ter bespreking werd toegezonden. Het is het 21ste werk van de door Prof, Dr. BERNHARD HARMS uitgegeven serie „Probleme der Weltwirtschaft”. Met belangstelling heb ik deze van zeer omvangrijk en gron- dig onderzoek getuigende studie gelezen. Aangezien het onder- werp wel eenigszins valt buiten het gewone kader van dit maandblad, komt het mij voor, dat hier volstaan moet worden met het geven van een kort overzicht van den inhoud van het boek. De taak, die de schrijver zich in de eerste plaats gesteld heeft, is het leveren eener bijdrage van de geschiedenis, de organisatie, het bedrijf en de resultaten der Nederlandsch-Indi- sche Cultuurbanken, om vervolgens het karakteristieke van het wezen en de techniek dier cultuurbanken aan eene beschou- wing te onderwerpen en ten slotte dit type van credietinstellin- gen in ’t algemeen als voorbeeld te stellen voor Europeesche land- bouw-ondernemingen in de tropen. Het voor deze studie benoo- digde materiaal is — blijkens de opgave der „benutzte Litera- tur’ — verzameld uit de Jaarverslagen onzer groote cultuurban- ken en uit geschriften van „hervorragende” mannen op ’t gebied van koloniale politiek, landbouw, handel en bankwezen in Nederlandsch-Indië. — 229 — In het eerste hoofdstuk „Vorgeschichte des Groszplantagen- betriebs in Niederländisch-Indien” wordt een zeer interessant stuk onzer koloniale geschiedenis behandeld, eindigende met het voor de Europeesche landbouwindustrie op Java zoo belangrijke jaar 1870, het jaar van de Agrarische wet en de Suikerwet. De Agrarische wet bracht immers het erfpachts- recht en opende voor de Europeesche landbouwondernemers tevens de mogelijkheid om grond, waarop Inlandsch bezitsrecht of z. g. Agrarisch eigendomsrecht wordt uitgeoefend, van de bevolking te huren. De Suikerwet (Ind. Stbl. 1870 no. 117) bepaalde niet alleen, dat aan de Gouvernementssuikercultuur geen uitbreiding meer zou worden gegeven en dat de bemoeienis van den Staat met die cultuur zich slechts zou bepalen tot den aanplant van dat gewas, maar ook, dat, om tot geleidelijke inkrimping te geraken, van het jaar 1879 af de aanplantingen jaarlijks met !/,; zouden worden verminderd, zoodat in 1891 de directe bemoeienis van het Gouvernement met de suiker- cultuur geheel zou zijn opgehouden. Deze beide wetten van Minister de Waal hebben den grondslag gelegd voor de ontwikkeling der Europeesche land- bouwnijverheid op Java. De geschiedenis en de taak der cultuurbanken worden in het volgende hoofdstuk beschreven. Toen de in 1824 opgerichte Nederlandsche Handel-Maat- schappij, die zich langen tijd in hoofdzaak bezig hield met den afscheep van de ter verzending naar Nederland aan- gewezen Gouvernementsproducten, in de tweede helft der vijftiger jaren ook handelsbetrekkingen ging aanknoopen met landbouwondernemingen, en in eenigszins belangrijke mate kapitaal verstrekte aan de Europeesche landbouwnijver- heid, begon feitelijk de werkzaamheid der eerste cultuurbank, Noch de aan het einde van het jaar 1827 opgerichte Javasche Bank, die door het haar door de Regeering verleende octrooi erg gebonden was, noch de Nederlandsche Handel-Maatschappij waren echter bij machte om in de steeds aangroeiende finan- tieele behoeften te voorzien. Zelfs toen de Nederlandsch-Indische Escompto-Maatschapij, die met een betrekkelijk klein kapitaal in 1857 werd opgericht, — 230 — er bij kwam, verbeterde de toestand niet merkbaar. Men kwam in Holland eerst tot de erkenning van het feit, dat de ontwikkeling van het ecredietwezen in Indië geen gelij- ken tred had gehouden met de verbazende toename van de productie en van de waarde der exportproducten van Java, toen de handel van Batavia in 1862 bij den Gou- verneur-Generaal zijn nood geklaagd had over het overal heerschende gebrek aan handelskapitaal. De Nederlandsche financiers sloegen toen de handen ineen, met het gevolg, dat in 1868 kort na elkaar achtereenvolgens werden opge- richt: de Rotterdamsche Bank, de Nederlandsch-Indische Handelsbank en de Internationale Crediet en Handelsvereeni- ging „Rotterdam”. Tevens vestigde in dat zelfde jaar de Char- tered Bank of India, Australia and China een filiaal te Ba- tavia. Daarna werd in 1878 opgericht de Handelsvereeniging „Amsterdam” en in 1881 de Koloniale Bank, terwijl in 1880 de Hongkong and Shanghai Banking Corporation een kan- toor te Batavia opende. Van al deze credietinstellingen hielden slechts de beide Engelsche zich uitsluitend bezig met het eigenlijke bankbe- drijf, terwijl de cverige naast gewone bankzaken ook handels- relaties aanknoopten met landbouwondernemingen. De schrijver bespreekt vervolgens de organisatie, het ver- schillend karakter en de verhouding van bovengenoemde Hollandsche geldinstituten tot de cultuurondernemingen van hun oprichting af tot het crisisjaar 1884. Van de tengevolge der sterke daling van de suikerprijzen onstane crisis hebben de Ned. Ind. Handelsbank en de Ko- loniale Bank het meest te lijden gehad. Maar dank zij den krachtigen steun der Hollandsche financiers kwam men den storm te boven. Om de Ned. Ind. Handelsbank te ontlasten werd door sluiting eener obligatieleening een nieuw instituut, de Nederlandsch- Indische Landbouw-Maatschappij, in het leven geroepen. Ook de Koloniale Bank en de Internationale Crediet- en Handelsver- eeniging „Rotterdam” sloten groote obligatieleeningen. De firma Dorrepaal & Co. werd in 1884 eerst omgezet in de Dorrepaal- sche Bank der Vorstenlanden, waaruit zich in 1888 weer de — 281 — Cultuur-Maatschappij der Vorstenlanden ontwikkelde. In éen woord, de crisis had een reorganisatie der cultuurbanken ten- gevolge. Een zeer moeilijke periode had de suikercultuur kort daarop weer door te maken: de serehziekte bracht aan de rietaan- plantingen enorme schade toe. Deze ramp gaf den stoot tot de oprichting van proefstations, die in de eerste plaats tot taak hadden, de serehziekte te bestudeeren en middelen te beramen om haar te stuiten. De crisis zoowel als het uitbreken der serehziekte maak- ten dat verscheidene suikerondernemingen overgingen in han- den der cultuurbanken, die zich nu ook gingen bemoeien met het bedrijf dier ondernemingen. De positie van de geldinsti- tuten ten opzichte der landbouwondernemingen werd, mede door de instelling van het Oogstverband (K. B. van 24 Janu- ari 1886), hoe langer hoe krachtiger. De wijze waarop de cul- tuurbanken, die sinds 1884 zich in hoofdzaak met de suiker- cultuur zijn gaan bezighouden, zich verder ontwikkelden, hun bedrijfspolitiek, en de gunstige invloed, dien zij uitoefenden op de voortdurende intensiveering der Java=suikerindustrie, wor- den in dit tweede hoofdstuk duidelijk in ’t licht gesteld. In het derde hoofdstuk behandelt de schrijver afzonderlijk: de Ned. Ind. Handelsbank en de Ned. Ind. Landbouw-Maat- schappij, de Nederlandsche Handel-Maatschappij, de Handels- vereeniging „Amsterdam”, de Cultuur-Maatschappij der Vor- stenlanden en de Koloniale Bank. Het laatste hoofdstuk bevat in beschouwingen over: „Wesen und Technik der Kulturbanken” en „Die Kulturbank als Vorbild für überseeische Unternehmungsbanken”. Tenslotte volgt achterin het boek nog als bijlage een model van een consignatie-contract. Uit dit werk van Eur, HeLrFFERICH valt voor menigeen veel te leeren. Moge bovenstaand kort overzicht van den rijken inhoud voor velen een aanleiding zijn om het te be- studeeren. GUTTELING. Teysmaunia, 1915, 16 Sprokkelingen op Landbouwgebied. DE THEEZAADVLIEG. Aanleiding tot het onderzoek was een zending vliegen, afkomstig uit het Tiibadaksche (W. Java). Aanmerkelijke schade, aan zaad op de kweekbedden toegebracht, werd aan aldaar talrijke vliegen toegeschreven. De schrijver maakte dus van eene zich voordoende gelegenhe d gebruik om de vlieg nader te bestudeeren. De vlieg is eene Trypetine of zeer nauw daaraan verwant. Haar naam is waarschijnlijk Adrama determinata WALK ') (door Bezzi het allerlaatst bij de Trypetinen ingedeeld.) De vliegen kwamen op de onderneming in het Tjibebersche, waar hunne levenswijze nagegaan werd, voor op zaad, dat voor de verpakking en verzen- ding gedroogd werd. Om na te gaan, of de vlieg inderdaad iets met schade aan theezaad uitstaande heeft, werd een aantal tezamen gebracht met gekiemd en opengebarsten theezaad, met nog onge- kiemd, gesloten theezaad en met nog onrijpe groene theevruchten. Na een week bleken de opengebarsten zaden vele vliegenlarven te bevatten, de andere nog ongekiemde zaden en theevruchten niets. Daarna werden enkele paartjes afzonderlijk met gekiemde en open- gebarsten zaden saamgebracht. De paring der vliegen en het eieren-leggen werden thans waar genomen. Paring en eieren-leggen wisselen elkaar steeds, hoewel niet regelmatig, af. Het eigenaardige gedrag van het wijfje wijst op een bijzonderen bouw der genitaliën. Het witte torpedovormige ei is ongeveer 154 m. M. lang en een halven m. M. breed. Het ei wordt in de door het openspringen van den bolster blootgekomen zaadlob gelegd. De gekweekte nakomelingschap van twee wijfjes bedroeg resp. 40 en 48 individuen. Het ei komt na 2% dag uit. De larve is ín den regel na 9 tot 12 dagen volwassen. Zij is dan ongeveer 7 à 85 m.M. lang; zij bezit het vermogen van te kunnen springen. De zaden worden in alle richtingen door de gangen der vlieg doorboord, rotten en leveren meestal geen kiemplant. De larven verlaten, voorzoover tot heden waargenomen is, de aangetaste T 1). Thans is van Prof. 5. C. H. pre MEiJERrE bericht ontvangen, dat de vlieg inderdaad Adrama determinata WALK, is. zaden en kruipen in de aarde, waar ze in een bruingeel tonnetje veranderen. Dit is ongeveer 7 m. M. lang en 2 m. M. breed. De vliegen verschenen na 12 à 15 dagen uit het puparium. De geheele cyclus duurde ongeveer 26 à 27 dagen. De imago’s leefden tot 26 dagen. De vlieg is ongeveer 11 m.M. lang en slank van gedaante. De kleuren zijn zwart met geel en bruin; de vleugels vertoonen donke- re banden. Mannetje en wijfje zijn gemakkelijk aan den vorm van het abdomen te onderscheiden; dit is bij het mannetje eenigszins knodsvormig, bij het wijfje loopt het in een hoornachtige spitse ke- gel uit, welke de legboor bevat. In nog ongekiemde zaden zijn nog geen larven aangetroffen. De vliegen zijn blijkbaar niet in staat om ongekiemde, dus nog niet opengebarsten zaden aan te tasten. Het scheen onwaarschijnlijk, dat de vliegen tot het bereiken der zaden in de aarde zouden kruipen. Proeven toonden ook aan, dat zelfs een zeer dun laagje aarde de aantasting der zaden door de vliegen ver- hindert. Op grond daarvan wordt aangeraden, bij het planten toe te zien, dat de zaden met een weinig aarde worden bedekt. De werk- wijze, waarbij de zaden bloot liggen, moet afgekeurd worden. De vlieg is nog slechts op een tweetal ondernemingen aangetroffen. Mogelijk is, dat zij zich pas voor kort aan theezaad heeft aangepast; het is evenwel evengoed mogelijk, dat in vele gevallen, waar het zaad slecht slaagde en waar men schimmel of rotting voor de oorzaak daarvan hield, inderdaad de larven van deze vlieg de schuldigen wa- ren. Het is nog niet bekend, of ook de zaadlobben van jonge plant- jes aangetast worden. Veel gevaar schijnt hiervoor niet aanwezig te zijn, daar, wanneer de plantjes reeds wortels en kleine blaadjes bezitten, de zaadlobben wel gemist kunnen worden. Eenige voorzich- tigheid bij ontvangst van zaad van andere ondernemingen is, indien dit reeds gekiemd is, wel aan te bevelen. Aangeraden wordt, in een dergelijk geval zulke zaden in kooien van fijnmazig ijzergaas uit te planten en de vliegen bij verschijning te vernietigen. Meded. v.h. Laborat. voor Plantenziekten No. 12 en van het Proefstation voor Thee No. XXXV. S. LEEFMANS, De Theezaad- vlieg. 15 pp. 2 platen. AUTOREFERAAT. BEMESTINGSPROEVEN IN THEETUINEN, IL BEMESTINGS- PROEVEN GENOMEN TE MALABAR. Deze mededeeling bevat het vervolg van de vro ger verschenene. Enkele opmerkingen worden eerst weerlegd, en wel wordt in de eerste plaats ter sprake gebracht het toevoegen van meststoffen in den A drogen tijd. Men heeft hiertegen wel eens bezwaren geopperd, wijzende op hetgeen er bij de suiker gebeurt. Bij de thee zou het echter zeer onvoorzichtig zijn, de meststoffen in den regentijd toe te passen, want men heeft hier niet te doen met een eenjarig gewas en het nut van de meststoffen moet hier van langer duur zijn dan bij planten als het suikerriet, waarbij men op een bepaald oogenblik een maximum effect wenscht. Bij de thee wenscht men een voort- durende werking, zich uitstrekkende over een lange groeiperiode. Ook wordt daarom de voorkeur gegeven aan minder gemakkelijk oplosbare mestmengsels of stoffen, die zich dan langzaam in den grond omzetten en geabsorbeerd worden. Bij zware regens zou men, als men de meststoffen in den regentijd toepaste, groote ver- liezen hebben door afspoeling. Een andere opmerking werd gemaakt over het alleen toepassen van meststoffen in slechte tuinen, terwijl het toch voor de praktijk van veel belang is, te weten, of men de opbrengst van goede tuinen niet kan verhoogen door het toevoegen van meststoffen. Deze op- merking werd ten volle erkend en in beide richtingen zulien de proeven voortaan genomen worden. Ook werd ons opgemerkt, dat de proefvelden te groot waren en dus niet regelmatig genoeg. Beter zou zijn, de proeven op enkele planten te nemen. Proeven op kleine schaal bij theeplanten staan echter te zeer onder den invloed van individueele verschillen. Deze laatste worden zooveel mogelijk opgeheven door de proeven op groote oppervlakten te nemen. Men heeft een groot aantal velden en de conclusies worden getrokken uit het gemiddelde der gegevens. Wat betreft de manier van berekenen der resultaten, mag men niet uit het oog verliezen, dat er slechts verhoudingscijfers worden aan- gegeven, waaruit men niet dadelijk mag concludeeren, dat dezelfde resultaten in het algemeen worden bereikt. De opgegeven cijfers evenals de beredeneering hebben slechts een vergelijkende be- teekenis. Na deze inleiding volgen nieuwe resultaten van het eerste proef veld op Tjiapoes. De conclusies, die er te trekken vallen, zijn in het kort de volgende: men moet meer dan een jaar wachten alvorens te concludeeren; voorioopig hebben de met boengkil bemeste proef- velden de beste resultaten gegeven; zij toonen nl. een vermeerdering van productie. Ook zal men moeten letten op de nawerking der meststoffen. De verkregen cijfers werden ditmaal omgerekend vol- gens de vroeger gebruikte methode en volgens de door den heer BOSSCHA op Malabar gevolgde manier. De eerste gaf dan te 5 di gunstige resultaten, terwijl de andere te ongunstige gaf, zelfs een vermindering in plaats van een vermeerdering. Het beste zal zijn, dat ieder planter zelf een manier van berekenen uitzoekt, die voor hem de beste is en waarbij geen enkele factor, die in de praktijk kan voorkomen, verwaarloosd wordt. Naar aanleiding van de op Tjiapoes verkregen resultaten werden daar proeven op groote schaal aangezet. Op andere ondernemingen werden proeven begonnen met mestmengsels van verschillende afkomst, o.a. ook met de van Ceylon afkomstige mestmengsels. Een enkele proef was mislukt door ziekte der theeplanten. Op de onderneming Panjairan werden proe ven genomen met groote complexen, waarvan enkele reeds beplant zijn met Albizzia. Hier zal men dus kunnen nagaan de gelijktijdige werking van kunstmeststoffen en van de groene bemester. De heer BOSSCHA gaat in de eerste plaats na, wat men wenscht te weten, als men bemestingsproeven neemt en rangschikt de vragen onder drie punten, nl. hoeveel de oogstvermeerdering bedraagt, of de bemesting invloed heeft gehad op de kwaliteit en ten slotte, of ze een financieel voordeel oplevert. Op de beide eerste vragen zijn de antwoorden moeilijk nauwkeurig te geven, want tal van factoren zijn van invloed op de uitkomsten. Daarom is het zoo noodig, proef- en contrôlevelden naast elkaar aan te leggen. De proeven moeten direct na den snoei beginnen en de tuinen moeten op gelijke wijze gesnoeid worden. Voor de berekening brengt de heer BOSSCHA de opbrengst van het contrôleveld op 100 en berekent de opbrengsten der andere velden ten opzichte daarvan. Ook op Malabar werden de beste resultaten met boengkil verkregen. Enkele proeven zijn nog te kort in gang om reeds tot definitieve resultaten te leiden. Het blad van de proeftuinen werd afzonderlijk tot thee verwerkt en monsters aan den theeëxpert gezonden. De verschillen in de kwaliteit waren niet groot, ofschoon er een ver- mindering te constateeren viel. Neemt men ook dezen factor in de berekening der financieele resultaten op, dan merkt men op, dat het voordeel van de met boengkil verkregen oogstvermeerdering grooter is dan het nadeel van de kwaliteitsvermindering. Met het oog op de nawerking der meststoffen mag men eerst na twee jaar definitieve conclusies trekken. Meded. v. h. Proefstation voor Thee No XXX. d. — 236 — BEKNOPT OVERZICHT OVER DE ONDERZOEKINGEN VAN Dr. P. VAN ROMBURGH, C. E. J. LOHMANN EN Dr. A. W. NANNINGA (1892 — 1906). Dewijl een volledige verzameling van de mededeelingen over de hierboven genoemde onderzoekingen, welke in verschillende publi- caties verschenen zijn, slechts moeilijk te verkrijgen is en er bij la- tere mededeelingen herhaaldelijk naar verwezen moet worden, scheen het wenschelijk, een beknopt overzicht er van opnieuw uit te geven. Er is nergens kritiek uitgeoefend, ook niet daar, waar men de vroegere meeningen heeft moeten opgeven, doordat nieuwe proeven deze zijn komen bestrijden. In het eerste hoofdstuk worden de onderzoekingen over de vluch- tige producten uit versch gefermenteerde thee meegedeeld. De op- brengst aan deze stoffen is uiterst gering (uit 15 Kgr. 1 c.M3). Aangetoond werden methylalcohol, aceton en methylsalicylaat. Ver- der wordt er op gewezen, dat de naam theol, dien DAVID CROLE aan de theeolie gaf, afkeuring verdient, daar theeolie geen homogeen product is. Het gehalte aan coffeïne werd onderzocht met het oog op een eventueele verwerking van afval van thee op coffeïne. De resulta- ten liepen in het begin eenigszins uiteen, door een gebrek der methode, die dan ook verbeterd werd. Men extraheert de thee door middel van chloroform, dampt dezen af‚ neemt met wa- ter op, voegt een weinig azijnzuurlood toe en schudt uit met chlo- roform; na verdamping van dezen laatsten houdt men bijna zuiver wit coffeïne over, dat men weegt. In enkele deelen der theeplant werd het coffeïne-gehalte bepaald, zooals b.v. in theebloemen, waar in de bloemblaadjes 0,8 pct. en in de groene kelkblaadjes 1,5 pet. gevonden werd. In rijpe zaden werd geen coffeïne gevonden en in de bladeren van een Assamtheeplant, al naar gelang van den leeftijd, 3,4 pct. voor het eerste en tweede blad tot 1,5 pct. voor het vijfde en zesde. Ook werd een methode uitgewerkt tot fabriekmatige bereiding van coffeïne uit theeafval. Het looizuur werd bepaald door middel van de huidpoederme- thode, welke echter niet nauwkeurig bleek. Men vond een grooter looizuurgehalte in Assamthee dan in Javathee en evenzoo grooter in Pecco dan in gewone thee. Hetzelfde werd gevonden voor het in water oplosbare gedeelte van de thee. Het looizuur werd nader afgescheiden en bestudeerd; evenzoo werd de in thee gevonden quercitrine bestudeerd. Nader werden A de bruine ontledingsprodukten der iooistof onderzocht en een glu- cosied in de thee aangetoond. Eindelijk werden gevonden pectinezure kali, oxaalzure kali en phosphorzure kali; daarnaast nog koolhy- draten, pentosanen en cellulose. Voor nadere bijzonderheden moet naar de oorspronkelijke verhandelingen verwezen worden of naar de hier geresumeerde mededeeling. Het aschgehalte van thee bedraagt ongeveer 5—9 pct.; deze asch is grijsgeel van kleur en sterk hygroscopisch. De resultaten werden vergeleken met die van andere onderzoekers en er werd gevonden, dat het aschgehalte van Java-thee (afkomstig van Thea chinensis) grooter is dan dat van Assam-thee. Dr. KELLNER wees er op, dat het aschgehalte gedurende de geheele vegetatieperiode van het theeblad slechts met 0,4 pct. aan eigenlijke asch toeneemt. Opvallend was het groote gehalte aan mangaan van theeën uit de Preanger en Buitenzorg. Groote schommelingen vertoonen het kiezelzuur- en het ijzergehalte. Het aschgehalte van thee van den eersten pluk is grooter dan dat van thee van lateren pluk. Voor tabellen enz. moet naar het origineel verwezen worden. Er werd blad onderzocht van struiken van twee zeer verschillende bodems, de eene slecht en de andere goed. Stikstof en phosphor- zuurgehalte liepen bij de beide gronden sterk uiteen; in het blad was dit echter niet het geval. Het stikstofgehalte van Java-thee was gemiddeld 4,22 pct. en van Assam-thee 4,37 pct. Voor beide is het stikstofgehalte van thee van den eersten pluk grooter dan dat van den derden. Bij de extractie van thee met verschillende oplosmiddelen werd waargenomen, dat de extractie beter verloopt ais de thee eerst eenigszins bevochtigd is. Chloroform extraheert dan alle coffeïne, aether het looizuur en alcohol het glucosied. Uit een uitgebreid onderzoek naar den invloed van de samen- stelling van den bodem op de kwaliteit van de thee kan men de volgende conclusies aanhalen: de chemische samenstelling van den bodem oefent een merkbaren invloed uit op de samenstelling van het blad, welke het duidelijkst is bij het mangaangehalte. Bij het onderzoek van het blad moet op verschillende factoren gelet wor- den De chemische analyse geeft niet een goed denkbeeld van de voor de plant aanwezige nuttige voedingsstoffen. De chemische analyse van bladmonsters kan in het algemeen een denkbeeld ge- ven van de in den bodem ontbrekende bestanddeelen. Deze methode is beter dan die van grondonderzoek. Door het onderzoek van blad- monsters van enkele ondernemingen met verschillende kwaliteiten — 2358 — van thee kwam men tot de volgende conclusie: Jong-vulkanische Gede-gronden, die een thee produceeren van aangenamen geur, vollen schenk en minder scherpen smaak dan andere Zuidelijk daar- van gelegen oudere gronden, leveren een blad, dat minder rijk is aan stikstof, coffeïne en mangaan, en rijker aan phosphorzuur, kalk, magnesia en asch. Voor de uitgebreide tabellen en verdere bijzon- derheden moet naar het origineel verwezen worden. In een kort hoofdstuk over de matière noire wordt gewezen op de mogelijkheid om de vruchtbaarheid van op middelmatige hoogte gelegen theegronden te bepalen door een bepaling van de organi- sche stof en de totaal stikstof. Een uitgebreid onderzoek naar de samenstelling van gronden, waarop op Java thee gecultiveerd wordt, werd verricht, maar wegens het groote aantal cijfers moet naar het origineel verwezen worden. Hetzelfde is het geval voor de vroeger genomen bemestingsproeven, waaruit eehter reeds bleek de gunstige werking van stikstofhoudende meststoffen. In een later verslag wordt gewezen op het nut van groene bemesters in theetuinen. De bereiding van groene thee geschiedt slechts weinig op Java. Het blad komt direct in warme pannen om gebraden te worden; het wordt voortdurend omgeroerd en opgeworpen. Het blad wordt slap en kleverig en verliest water. Nu wordt de massa gerold en daarna vijf uur in de zon gedroogd. Het product vormt 20 pet. van het versche blad. De z.g. Joosjesthee wordt gebraden, dan gerold, dan weer gebraden, tot ballen gerold en dan de blaadjes afzonderlijk ge- rold. Het Chineesche proces komt met het boven genoemde over- een, maar de Japanners stoomen eerst. Bij de gewone theebereiding verliest het blad 20-30 pct. water bij het verflensen. Bij het rollen worden de cellen gekneusd en de Sappen vermengd. Er ontstaat dan een reactie, waarbij de zuurstof van de lucht meewerkt, wat verder doorgaat gedurende het fermen- teeren. De kleur en de geur treden bij het begin der fermentatie op. Verschillende proeven toonen een oxydatie aan gedurende het fermen- teeren. Hierna wordt gedroogd, waarbij de kleur zwart wordt. Voor verdere proeven over fabricatie wordt naar het origineel verwezen. Bij de proeven over fermentatie bleek, dat de meest gewenschte temperatuur is 25e C. Men moet het blad dun uitspreiden om te be- letten, dat de temperatuur te hoog stijgt. Daalt deze weer, dan is de fermentatie ongeveer afgeloopen. Het ferment werd afgescheiden en onderzocht. Ten slotte volgen nog enkele kleine hoofdstukken over fabrica- — 239 — tiecontrôle, over den proeftuin Pasir Sarongge, waar bemestings- proeven genomen werden, over het onderzoek van theemonsters en over Thea lanceolata. Mededeelingen van het Proefstation voor Thee No. XXXI. d. OVER THEEZAADOLIE. De zaden van de Camellia- en Thea-soorten bevatten een aan- zienlijke hoeveelheid olie. De olie uit de zaden van Camellia oleifera wordt in China reeds sinds langen tijd gebruikt. Bij het hier ge- resumeerde onderzoek werd meer speciaal de olie van de zaden van Thea assamica en van Thea chinensis bestudeerd. Reeds jaren geleden trachtte men uit theezaden in het groot olie af te scheiden, echter zonder gunstig resultaat. In 1885 mislukte een grootere onderneming totaal. Het zaad werd in Londen aan de markt gebracht, maar wekte slechts matige belangstelling. Dit kan worden toegeschreven aan den slechten toestand, waarin het zaad misschien aankwam. Een proef, door schrijver genomen met goede, uit Britsch-Indië afkomstige zaden, waarvan alleen de zinkers genomen werden en met zorg verpakt naar Europa verstuurd gaf een gunstig resultaat; 60 pct. der zaden waren zinkers en bij het openen van enkele werden er slechts weinig rotte aangetroffen. Met een zorgvuldige verpakking is het zaad dus wel naar Europa te verzenden. In 1901 liet een Britsch-Indisch planter olie persen uit theezaad, afkomstig uit afgeschreven pluktuinen. Hij vestigde op deze kwestie de aandacht der „Indian Tea Association” en wees daarbij op het gebruik van de olie in China. Het bleek toen, dat deze niet af- komstig was van echt theezaad, maar van zaad van Camellia Sasan- qua en drupifera. Daar echter bij de theecultuur het vormen van zaad in de pluktuinen moet worden tegengegaan, zou men steeds weinig zaad hebben om uit te persen en zoo raakte de kwestie weer geheel op den achtergrond. In zijn werk „Technologie der Fette und Oele” beschouwt HEFTER andere soorten dan de echte theeheester als belangrijker, wat betreft de olieafscheiding uit de zaden. Het feit, dat deze soorten veel op elkaar gelijken, verklaart de verwarring, die er ontstaan is bij het onderzoek van de theezaadolie. Er zijn dan de volgende vier soorten op te noemen, die voor olieafscheiding in aanmerking komen: 1 de echte theeplant (Camellia theifera GRIFF. — Camellia Thea LINK — Thea chinensis LINN.) 2 de oliegevende theeheester (Camellia oliefera ABEL — Thea oleosa LOUR. — Camellia Sasanqua THUNB.) HD — 3 de steenvruchtdragende theestruik (Camellia drupifera LOUR. — Thea drupifera PIERRE) 4 de Japansche siertheeplant (Camellia japonica L.— Thea ja- ponica Nois). De tweede soort wordt in Japan, China en vooral in Annam en Tonkin gekweekt, de derde in geheel Achter-Indië en Annam. Analysen van het zaad van den oliegevenden theeboom gaven een vochtgehalte van ongeveer 50 pct. en een oliegehalte van 37 pct. Luchtdroog zaad bevat dus PIERRE 60 pct. olie enis dus bijzonder rijk daaraan. Volgens HOOPER !) bevat theezaad, berekend op droge stof, de volgende bestanddeelen: olie 22,9 pct. eiwit 8515 saponine Ods zetmeel 3215115 andere koolhydraten 19,0% ruwvezel 3, ris minerale bestanddeelen 3,3 „ WeiL 2) geeft 35 pct. olie en ref. vond 42 pct. De saponine uit het theezaad werd bestudeerd door BOORSMA 3) en door HOOPER. Coffeïne werd niet in de theezaden gevonden, behalve door PEC- KOLT 4), die beweert, er geen saponine in gevonden te hebben. VAN ROMBURGH en LOHMANN 5) vonden geen caffeïne in rijpe zaden. De contrôle der uit Britsch-Indië ingevoerde theezaden, waarbij een groot aantal zaden geopend worden en dus niet meer bruikbaar zijn, stelde ref. in de gelegenheid om de olie uit deze zaden te extraheeren, zonder een groote hoeveelheid goed zaad te gebruiken. Het uitpersen der zaden geeft een verlies aan olie, dat in de zaden achterblijft. Ook zou er dan saponine in de olie kunnen achterblijven. Dit gevaar is echter meer denkbeeldig; Dr. BOORSMA was van meening, dat in heldere olie geen saponine aanwezig is, wat kon 1) The Pharmaceutieel Journ. and Trans. 1894/95 pag. 678 en 605. 2) Werr. Saponinsubstanzen Inaug. Diss. Strassburg, 1901 pag. 28. 3) BoorsMA. Iets over de Saponine-achtige bestanddeelen van de zaden van Assamthee, Proefschrift Utrecht 1891, 4) Chem. Centralblatt, 1897. pag. 70. 5) Vierde Verslag over de onderzoekingen betreffende op Java geculti- veerde theeën, 1897, pag. 38. Mededeelingen van het Proefstation voor thee, no. XXXI pag. 5. ee worden aangetoond. De uitgeperste olie is niet zoo licht gekleurd als de geëxtraheerde, die verkregen wordt door de zaden eerst te drogen bij 100—105%C. en daarna met benzine, benzol, of tetrachloor- koolstof (dit laatste is het beste) te extraheeren. Was het zaad bij het drogen niet „aangebrand” en was er geen slecht zaad tusschen, dan was de olie dadelijk goudgeel, anders donkerder, soms als don- kerbruine machineolie. Deze laatste donkerbruine olie is moeilijk te zuiveren; anders helpt wei eens een behandeling met zeer verdunde loog. In 1912 zag ref. op de Landbouwtentoonstelling te Soekaboemi een monster door de bevolking bereide theezaadolie. Volgens bij den keer LEKKERKERKER ingewonnea informaties was deze olie speciaal voor die gelegenheid bereid. Vroeger deed de bevolking het wel meer, zooals ref. ook hoorde van een bediende van het laboratorium. Men gaat te werk evenals bij katjang. Twee gantang theezaad geven een limonadeflesch vol heldere olie. Te Tjitjoeroeg is een heilige Javaan, Kijahi Mohammad Santri, die nog wel theezaadolie uitperst en de olie als geneesmiddel gebruikt; ref. heeft van deze olie een monster ontvangen. De smaak van beide monsters olie was zeer zuiver en gebakken aardappelen waren er uitstekend mee te bereiden. Het verwijderen der laatste sporen extractiemiddel is eenigszins moeilijk, ofschoon dit in de industrie blijkbaar heel goed gaat. De oliën der verschillende boven opgesomde soorten gelijken veel op elkaar; het zijn niet-drogende oliën. De Chineezen gebruiken de olie bij de bereiding van spijzen, als geneesmiddel en als haarolie. Voor de zeepfabrikatie zijn de olien zeer geschikt. Ook als smeerolie zijn ze te gebruiken, daar ze opvallend zuurvrij zijn en zeer moeilijk ranzig worden. Volgens de voor oliën kenmerkende cijfers kan men de theezaad- olie rangschikken bij de olijfolie, de ricinusolie en de aardnootolie. De na het uitpersen overblijvende koek heeft weinig waarde. Het stikstofgehalte is slechts 1,92 pet; de koek kan dus als mest- stof slechts ter plaatse gebruikt worden, zoodat er geen transport- kosten op komen. Als surrogaat voor zeep is de koek zeer geschikt door het hooge saponinegehalte. In Cochinchina wordt handel gedreven in theezaad voor oliepersing. De prijs van de olie is echter nog zeer laag (ongeveer 0,72 franc per liter). Er zijn monsters olie naar Europa gestuurd, aan den heer Wijs, een autoriteit op dit gebied; na diens oordeel zal men kunnen uit- maken, of het de moeite zal loonen, theezaden uit te persen als over EDR eenige jaren door het groote aantal zaadtuinen er meer dan vol- doende zaad aanwezig zal zijn. Mededeelingen van het proefstation voor Thee no. XXXIII. d. DE BESTRIJDING DER VELDMUIZEN IN BEIEREN. Door de Kaiserlich Biologische Anstalt te Dahlem bij Berlijn is aan verschillende landbouw-instellingen een rondschrijven gericht, waarin er op gewezen wordt, dat het dit jaar nog meer dan andere jaren noodzakelijk is, te zorgen, dat de vijanden der landbouw- gewassen met alle ten dienste staande middelen bestreden worden. Vooral wordt gewezen op de schade, die jaarlijks door veldmuizen wordt veroorzaakt en de middelen worden aangegeven, die ten dienste staan om deze plaag te bestrijden. Dit was voor den directeur van de „Agrikulturbotanische An- stalt” in Mûnchen, Dr. HILTNER, een aanleiding om een overzicht te geven van de ervaringen, in Beieren opgedaan bij de bestrijding der veldmuizen, ook omdat deze niet in alle opzichten overeen- stemmen met hetgeen de Biologische Anstalt verkondigt. Van de uitbreiding, die de toepassing der bestrijdingsmiddelen heeft verkregen in Beieren, krijgt men eenigszins een indruk door de volgende cijfers. Door de Agrikulturbotanische Anstalt te München werden aan landbouwers uitgedeeld: in 1910 Culturen van bacteriën voldoende voor 267.071 „Tagwerk” (101.487 H.A). Vergiftigd graan en bariumbrood voor 43.376 „Tagwerk” (16.483 H.A). in 1911 Culturen van bacteriën voor … . … … 130.220 „Tagwerk” (49.483 H.A.). Vergiftigd graan en bariumbrood voor . 71.992 „Tagwerk” (27.357 H.A). HILTNER schrijft het succes vooral hieraan toe, dat de Agrikul- turbotanische Anstalt zich niet bepaalde tot het geven van raad en het verspreiden van publicaties, doch zelf de organisatie der bestrijding op zich nam en, vooral, zelf de middelen ter bestrijding samenstelde. Telkens werd ook weer nagegaan, welke bestrijdings- middelen de beste resultaten hadden opgeleverd. Dr. HILTNER meent, dat hij niet te klagen had over gebrek aan medewerking van de landbouwers, wanneer het gold, een eenmaal opgetreden muizenplaag te bestrijden, maar wel waren tot nu toe ERA de landbouwers steeds moeielijk in beweging te brengen om het op- treden van de muizen te voorkomen. Ook met het oog hierop juicht hij het plan van den directeur der Biologische Anstalt toe om een organisatie te scheppen, welke een uniforme bestrijdingsmethode door geheel Duitschland doorvoert, die daarbij zorgt voor de noodige utensiliën en ingrediënlen en die geschikte personen aanwijst om, ieder in een bepaald ressort, de maatregelen ten uitvoer te brengen. Dr. HILTNER is het echter niet eens met de middelen, die de Bi- ologische Anstalt aanwijst als de meest geschikte ter bestrijding van een muizenplaag, ni. zwavelkoolstof en zwaveldioxyde (,„uitzwave- len”). Tegen eerstgenoemde methode (ook op Java welbekend, zie b.v. Mededeeling no. 5 van de Afdeeling voor Plantenziekten) heeft hij bezwaar, omdat zij te duur is. Het middel is wel is waar zeer werkzaam, doch als er reeds van een muizenplaag kan wor- den gesproken, zijn er zooveel gaten te behandelen, dat groote hoe- veelheden zwavelkoolstof noodig zijn. Voor de toepassing van deze stof wordt door de Biologische Anstalt aanbevolen de „Schwefel- kohlenstoffkanne”, die door de firma Paul Altmann Luisenstrasse 47, Berlijn) in den handel is gebracht; Dr. HILTNER geeft echter de voorkeur aan het toestel, dat onder den naam „Schädlingsvertil- ger’ door hem beschreven is (Praktische Blätter etc. 1912. bl. 66). Tegen het uitzwavelen bestaat het bewaar, dat het op zeer groote schaal onmogelijk op deugdelijke wijze is uit te voeren. De middelen, die Dr. HILTNER als de meest aanbevelenswaardige beschouwt, zijn: Muizentyphus-bacillen en rechtstreeksche vergiften. Het bezwaar, dat de Biologische Anstalt tegen de bacteriën-metho- de aanvoert, nl. dat zij te duur is, deelt Dr. HILTNER niet. De kosten bedragen volgens hem niet meer dan 18 cts per H.A. Het komt er verder ook op aan, de culturen te verspreiden in den juisten tijd van het jaar; in de maanden Augustus tot einde October is het nutteloos, terwijl vooral in het vroege voorjaar de uitwerking gunstig is. Ook tegen de oude LöFFLER'sche methode, welke nog steeds door de Biologische Anstalt wordt toegepast, heeft Dr. HILTNER bezwaar: hierbij worden stukjes brood geïnfecteerd met een agar-cultuur, ter- wijl bij HILTNER's methode culturen in vloeistoffen worden gebruikt en hiermee haverkorrels worden geïnfecteerd. Aldus wordt de me- thode eenvoudiger en goedkooper. De toepassing van vergiften (bv. strychnine-haver, bariumbrood enz.) verwerpt de Biologische Anstalt, wegens het gevaar, dat deze ook voor andere deren opleveren, doch dít gevaar is volgens er NS HILTNER gering, mits men ze uitlegt in kokertjes. Met het oog op de snelle en doeltreffende uitwerking van zulke vergiften acht HILTNER de aanwending dan ook zeer aan te raden, terwijl dan gelijktijdig de bacteriën-methode toepassing kan vinden. HILTNER „Zur Frage der Feldmäusebekämpfung, Praktische Blät- ter für Pflanzenbau und Pflanzenschutz, 1915 bl. 6 Zie ook HiLTNER „Die Verbreitung und Bekämpfung der Feldmäuse in Bayern in den Jahren 1902-1915.” Landwirtsch. Jahrbuch für Bayern, 1914. vh. DE CULTUUR VAN DE OLIEPALM. Het is een opvallend verschijnsel, dat het maar voortdurend boeken en boekjes blijft regenen, waarin tropische culturen op uiterst on- volledige en oppervlakkige wijze behandeld worden. Zoo is er thans weder zulk een boekje verschenen, ditmaal over de oliepalm. Het boekje ziet er keurig uit, doch zoo smakelijk de wijze van uitgeven is, zoo onbeduidend is de inhoud. De teiten, die in het boekje vermeld staan, zijn in enkele woorden op te noemen: De vruchttrossen van een volwassen palm bevatten 700 en soms meer vruchten; in het 5de jaar brengt de boom één of twee trossen voort, in het 6de jaar 3 à 4; in het 10de jaar is de boom volwassen en brengt gemiddeld 12 trossen voort. De plant- wijdte moet minstens 22 voet zijn. Uit de pépinièêre moeten de planten eerst worden uitgeplant als zij 2 jaar oud zijn. Men dient voorzichtig te zijn met het tusschenplanten van catch crops en geen gewassen hiervoor te gebruiken, die den groei van de oliepalm beletten, zooals cassave; aanbevolen wordt, aardnoten (Arachis hypogaea) te planten. Wat over de verschillende bodemsoorten wordt gezegd, over monsternemen, analyseeren en indeelen van gronden, is zoo opper- vlakkig, dat de planter er niets aan heeft. Hetzelfde kan van verschillende andere hoofdstukken worden gezegd. Bijvoorbeeld van het hoofdstuk over de ziekten en hun behandeling, waarin slechts een „blight’” wordt besproken, waarvan de oorzaak niet anders wordt aangeduid dan als „an otherwise insignificant fungus”, terwijl als dierlijke vijanden worden vermeld: de neushoornkever (die gere- geld Oryches rhinoceros wordt genoemd) en een niet nader aangeduide „weevil”. Het doet merkwaardig aan, te lezen, dat de bestrijding van den neushoornkever „kinderlijk gemakkelijk” ís (the enemy Er ME se is childishly easy to deal with”). De bezitters van klappertuinen op Java en Sumatra denken daar anders over! Ik geloof niet, dat planters of voorlichters van planters de moeite behoeven te nemen, zich dit boekje aan te schaffen. FRANK MARSHALL MILLIGAN. The cultivation of the oil palm. London-Crosby Lockwood & Son. 1914. Peid: O IETS OVER HET GEHALTE AAN STEELTJES IN THEE. Schrijver verstaat onder steeltjes in de thee de groene takjes, waaraan de bladeren zitten en die mee verwerkt worden. Over het gehalte aan deze steeltjes bij een groot aantal, zeer uitloopende theesoorten heeft schrijver; een uitgebreid onderzoek ingesteld. Hij heeft zich thee uit China, Britsch-Indië, Ceylon en Java weten te verschaffen, zoodat hij over een negentigtal theemonsters beschikte. Om het gehalte aan steeltjes te bepalen werd de volgende me- thode in gebruik genomen: Minstens 5 gram thee werd gedurende 15 minuten met 500 ccm. water gekookt en dan overgegoten in een platte schaal, zooals men gebruikt bij het ontwikkelen van platen. Men giet het water af en verzamelt het blad aan één kant der schaal, waar men het bedekt houdt met versch water. Door middel van een pincet verzamelt men dan de steeltjes in een te voren ge- wogen schaal. Dit sorteeren duurt ongeveer 15 tot 25 minuten. Men droogt dan blad en steeltjes ieder afzonderlijk, weegt ze en vindt het percentage aan steeltjes uit de volgende formule: g. steeltjes g. steeltjes + g. blad A AET: Geheel nauwkeurig is deze formule niet, daar bij koken meer uit het blad dan uit de steeltjes opgelost wordt. Om deze fout te kun- nen vaststellen had schrijver zich een Ceylon- en een China-thee- monster verschaft, waaruit de steeitjes uitgezocht waren en deze steeltjes afzonderlijk verpakt. Het bleek, dat echter deze sorteering niet voldoende nauwkeurig was voor het onderzoek, want in het blad van het Ceylon-theemonster vond schrijver nog 24 pct. steel- tjes en in de steeltjes van de Ceylonthee nog 22,4 pct. blad. Dit was hoofdzakelijk toe te schrijven aan het feit, dat bij het sortee- ren alle verhoute deeltjes, zooals b. v. niet geheel ontwikkelde blaren, er uit gehaald waren. Dit gaat echter voor het scheikundig onderzoek niest op ; daar moet elk deeltje, dat geen bladvorm heeft, als steeltje beschouwd worden, ide dus b. v. ook een hoofdnerf van een blad, waarvan het overige van het blad geheel verdwenen is. Schrijver vond dan, dat de met bovenstaande formule gemaakte fout bij een gehalte aan steeitjes van 20 pct. ongeveer 1 pct. bedraagt, wat men gerust kan verwaarloozen, als men bedenkt, dat reeds bij het afwegen der 5 gram een fout gemaakt wordt, doordat men zelden twee malen een zelfde mengsel van blad en steeltjes daarbij zal afwegen. (lk heb zelf een dergeujk iets ondervonden bij het onderzoek van theemonsters, waarom het dan ook noodig is, alles fijn te malen, steeds met een zelfde molen, en steeds door dezelfde zeef te zeeven, wat echter hier bij het zoeken naar steeltjes niet gaat.) Schrijver stelt dan een grafische figuur samen van het gehalte aan steeltjes ten opzichte van den prijs der theesoorten en men komt tot de conclusie, dat de verhoxding zeer onregelmatig is, zoodat theesoorten, die voor denzelfden prijs in den handel komen, de eene maal 8,8 pct, een azder maal 17 pct. of zelfs 28,5 pct. steeltjes bevatten. Scheidt men echter de theesoorten van elkaar al naar gelang van het land van oorsprong, dan wordt het resultaat eenigszins anders. In de eerste plaats moet men dan groene en zwarte thee van elkaar onderscheiden. De zwarte theesoorten zijn vervolgens te verdeelen naar de landen van oorsprong: Britsch- Indische, Ceylon,-,Chineesche en java-theeën. De Chineesche moeten dan weer gescheiden worden in Foochow (souchong) en Hankow (congoì. De overige scheidt schrijver in kleinbladerige en groot- bladerige. Japansche theesoorten heeft schrijver niet onderzocht, omdat deze niet op de Europeesche markt voorkomen. Men vindt dan de volgende gemiddelde cijfers: a. Groene thee 0,4— 5,3 pct. steeltjes; gemiddeld 3,1 pct. b. Foochow-thee 41175 „ 5 d ES c. Hankow-thee 8,6—17,1 „ à b 10,9 „ d. Ceylon-thee 584347, u 3 24 e. Indische thee 11,5—374 „ , ie 24 b f. Java-thee 44-299 4 5 19,2 De eerste drie soorten hebben dus een gering steeltjesgehalte, terwijl de drie volgende een veel grootere hoeveelheid steeltjes bevatten. Dat groene thee zoo weinig steeltjes bevat, komt, doordat deze thee uitsluitend van zeer klein blad bereid wordt. In deze theesoorten vond schrijver jonge vruchtjes, die hij volgens analyseresultaten zou willen rangschikken bij het bladgedeelte. Verder wordt het verschillende gehalte aan steeltjes toegeschreven aan de verschillende manieren van oogsten. In China wordt drie EW maal geoogst; bij de eerste keer, waarvan de beste thee verkregen wordt, neemt men alleen het allerjongste, nog niet ontloken blad weg. Later neemt men het tweede tot vierde blad. Het coffeïne- gehalte van deze laatste theesoorten is ook lager. Daar op Ceylon de bodem zoo rijk is, kan men er het heele jaar door oogsten. (Het herhaaldelijk oogsten hangt heelemaal niet af van een min of meer rijken bodem; Ceylon heeft juist een armen grond en er kan alleen maar geoogst worden, doordat er flink bemest wordt Ref). Hier evenals in Britsch-Indië en Java wordt niet enkel blad geplukt, maar een groen takje met verschillende blaren. Ten slotte bepaalde schrijver nog enkele andere waarden, om te beginnen het watergehalte door ongeveer 5 gram thee gedurende twee uren in een waterdroogstoof te drogen. Hij vond voor de boven aangegeven soorten de volgende waarden: a)—6,77 pct; 6) — 7,81 pet; C)—7,25 pet; d)—7,25 pet; e)—6,45 pct; f)— 6,48 pct; (iets te laag, wat toe te schrijven is aan het drogen bij een temperatuur onder de 105e) en voor uitsluitend in China gebruikte en niet voor uitvoer bestemde theesoorten: 9,33 pct; deze blijken dus minder sterk gedroogd te worden dan theeën, die men ex- porteert. Bij het bepalen der asch werd ten eerste opgemerkt, dat deze asch meer of minder groen gekleurd is, behalve bij groene thee, waar men eerst een alkali bij moet voegen en samensmelten om de groene kleur, die van mangaan afkomstig is, aan tetoonen. Bij groene thee is dus ook mangaan aanwezig, maar niet voldoende alkali om de groene verkleuring bij het smelten te verkrijgen. Het aschgehalte varieert tusschen 4,9 pct. en 6,15 pct; dit laatste voor Java-thee. Bij de goedkoopere soorten werden dikwijls verontreini- gingen aangetroffen: zand, steentjes enz. Daarom is het moeilijk, een verhoudingsgetal vast te stellen tusschen het aschgehalte der steeltjes en dat der bladeren. Ook maakt men bij een gering ge- halte aan steeltjes reeds een fout door de geringe hoeveelheden, die men moet afwegen, waardoor de minste weegfout zich zeer sterk doet voelen. De verontreinigingen kwamen hoofdzakelijk voor bij de Chineesche theeën, die niet voor uitvoer bestemd zijn. Er wer- den daarin steentjes gevonden van de grootte van een erwt. Bij het sorteeren van de steeltjes kwamen deze steentjes bij de blaren en veroorzaakten bij het bepalen van het aschgehalte gevoelige fouten. Deze fouten trachtte schrijver zooveel mogelijk te verminderen door de afgewogen asch van het blad met zoutzuur (10 pct.) te Teysmannia 1915. 17 RB behandelen en het dan onoplosbaar geblevene af te trekken van het gewicht der asch van het blad. Dit is ook nog geen methode, die resultaten zonder fout oplevert, maar hierdoor werd toch het bewijs geleverd, dat het abnormaal hooge verhoudingsgetal, dat gewoonlijk onder de 50 ligt en bij de genoemde soorten aanzienlijk er boven, ontstaan is door de aanwezige verontreinigingen. De be- rekende verhoudingsgetallen willen geen aanspraak maken op vol- strekte nauwkeurigheid, maar men kan er de slotsom uit trekken, dat, hoe minder verhoute deelen er in de thee zijn, het verhoudings- getal des te dichter bij 50 ligt. Uit het onderzoek blijkt dan, dat van de onderzochte monsters thee de gevonden steeltjes grootendeels niet verhout waren, toen het blad geplukt werd, maar integendeel jong en groen, waardoor hun chemische samenstelling weinig ver- schilt van die der bladeren. Bij het bepalen van het aschgehalte van reeds uitgetrokken blad en steeltjes viel in de eerste plaats op, dat de asch niet of slechts zeer zwak groen gekleurd is, daar de alkalizouten, die met mangaan de groen-kleuring moeten veroorzaken, in water zijn opgelost bij de extractie. Verder merkt men op, dat de steeltjes meer in water oplosbare anorganische stoffen bevatten dan de blaren en deze laatste meer in water oplosbare organische stoffen. De alkaliciteit der asch werd bepaald door deze onder koken op te lossen in 20 c.c.m. 5 n. zuur, waarna de overmaat van zuur teruggetitreerd werd. De alkaliciteit loopt parallel met de groene verkleuring der asch. Theesoorten met een groot gehalte aan steeltjes toonen een groot gehalte aan in water oplosbare asch en een groote alkali- citeit. Bij het bepalen der in water oplosbare bestanddeelen van blad en steeltjes werd opgemerkt, dat de blaren hiervan meer bevatten dan de steeltjes. Een soortgelijk resultaat werd gevonden bij de bepaling van het coffeïnegehalte volgens de methode van KELLER. De steeltjes bevatten aanmerkelijk minder coffeïne. Bij twee monsters Java-thee vond schrijver veel meer coffeïne in thee, afkomstig van een onderneming, gelegen op een hoogte van 4500 voet, dan in thee van een onderneming op 1800 voet. (Hierom- trent stel ik me voor binnenkort een groot aantal analysen te pu- bliceeren). De beraling van de looistof uit de steeltjes en het blad werd ge- daan volgens de methode van FLECK; schrijver vond een geringer looistofgehalte voor de steeltjes dan voor het blad. Er dA0 ze Ten slotte heeft schrijver met nog eenige personen een commis- sie gevormd om de verschillende monsters thee te proeven. Daar- toe werd 2 gram thee met 200 ccm. kokend water overgoten en na 3 minuten trekken afgegoten. Het is jammer, dat schrijver niet de algemeene methode gevolgd heeft, zooals ook de thee door de ex- perts geproefd wordt, nl. 5 gram thee in kannetjes, waarop ongeveer 150 ccm. kokend water gegoten wordt (alle kannetjes, die men koopt, hebben denzelfden inhoud) en 5 minuten laten trekken en dan af- gieten. Als resultaat werd het volgende verkregen: bij de theeën van een gemiddelden prijs van f 1,10 tot f 1.20 werd Britsch-Indische Pekoe souchong de beste bevonden; de Java-thee kon niet beoordeeld wor- den „van wege haar bijzonderen smaak.” Bij prijzen van f 1.30 tot f 1.50 won het de Ceylon Oranje Pekoe, terwijl de Java-thee het laagst genoteerd werd. Bij de duurdere was het de Chineesche thee, die de beste bevonden werd en bij de allerduurste stond de Darjeeling-thee het laatst, wat een bijzonder vreemd resultaat is. In ieder geval mag uit deze proeven de conclusie getrokken worden, dat het gehalte aan steeltjes van geen invloed is op de de kwaliteit van de thee. Schrijver wijst dan er nog op, dat, bij de boven aangehaalde twee monsters Java-thee, die van 4500 voet hoogte beter is dan de an- dere, wat hij toeschrijft aan het feit, dat het blad kleiner is, wat volgens hem op hoog gelegen ondernemingen meestal het geval is. (Dit valt zeer te bestrijden voor onze Java-thee, waar op de hoogge- legen ondernemingen, die mooie sterke Assamtheeplanten hebben, deze ook groote stevige blaren bezitten). In het algemeen wordt aan- genomen, dat op hooggelegen ondernemingen de thee een betere kwaliteit heeft, maar een bewijs is daarvoor nog niet geleverd. In Britsch-Indië en Ceylon komt het in de practijk wel veelal uit en daar kan men in veel gevallen ook wel spreken van een kleinbla- derig type. Als slotconclusie geeft schrijver aan, dat men geen thee mag be- oordeelen naar het gehalte aan steeltjes. In een later artikel komt schrijver op tegen een bepaling, gemaakt bij de herziening van het Zwitsersche Levensmiddelenboek, waarbij voor thee een gehalte aan steeltjes tot een maximum van 22 pct. is toegestaan. Schrijver besluit uit de boven aangehaalde orderzoe- kingen, dat volgens deze bepaling van de Ceylon-thee meer dan 70 pct, van de Britsch-Indische thee meer dan 60 pct., en van de Java- thee meer dan 50 pct. niet aan het voorschrift zouden voldoen en dus niet meer in Zwitserland zouden kunnen verkocht worden, waar men dus gedwongen zou zijn om alleen nog maar Chineesche thee — 250 — te gebruiken. Schrijver drukt zijn verwondering uit, dat bij het nemen van dit besluit heelemaal niet op zijn werk geletis. Hij nam nu nogmaals proeven en gebruikte daarvoor theemonsters, die hij zich in verschillende winkels verschafte. Nu moet ik hierbij opmer- ken, dat ik sterk twijfel, of schrijver dan wel theeën gehad heeft, waarvan de afkomst zeker is, want ín Europa worden alle theesoor- ten door elkaar gemengd om de vereischte kwaliteiten te verkrijgen ; dit is het werk der blenders. Zoodoende kan men in Europa in een winkel geen theeën krijgen, die uitsluitend een bepaalde thee- soort bevatten; het zijn steeds mengsels, die verkocht worden. Schrij- ver vindt toch dezelfde uitkomsten als boven aangehaald. Hij vroeg toen inlichtingen aan een importfirma over den eventueelen invloed van steeltjes op de kwaliteit van dethee. Het antwoord was, dat, daar men blad en steeltjes samen verwerkt, het uit de steeltjes ver- kregen produkt niet achterstaat bij het uit het blad verkregene, wat men trachtte te bewijzen door van beide afzonderlijk thee te zetten en te vergelijken. Ik heb dit zelf herhaald en heb thee gezet van steeltjes alleen en van blad alleen en ik moet zeggen, dat bij gebruik van goede thee, het verschil zeer gering is. Ik kom hierop terug in een volgende mededeeling. Bij de fijnste kwaliteiten heeft men het grootste gehalte aan steel- tjes, daar deze fijne stukjes door de eerste fijne zeven vallen en dus bij de fijnste soorten blijven. De thee uit Britsch-Indië van den z.g. herfstpluk is alijd sterk voorzien van roode bladdeeltjes en steeltjes en is toch bekend vanwege haar fijne kwaliteit. Schrijver trekt ten slotte de conclusie, dat het niet wenschelijk is, een maximum voor het gehalte aan steeltjes in thee vast te stel- len; deze steeltjes toch zijn groene zachte plantendeelen die bij de bewerking evengoed tot thee bereid worden als de bladdeelen. Dr. A. R. BESSON, Zur Beurteilung der Tees, Chemiker Zeitung 1911, pag. 813 en 830. Istes angezeigt {ür den Stengelgehalt im Tee ein Maximum festzusetzen? Chemiker Zeitung 1915, pag. 82. EEN THEESOORT UIT KLEIN-AZIË. Schrijver heeft een monster onderzocht van een theesoort, die in Klein-Azië bereid wordt uit het blad van Origanum vulgare var. albiflorum C. Kocn. De gewone wilde marjolein, Origanum vulgare L., is een van ouds in Europa bekende theeplant of liever een plant, waarvan de blaren tot een soort van thee verwerkt wor- — 251 — den. We hebben hier natuurlijk heelemaal niet te doen met echte thee, maar alleen met surrogaten. Schrijver geeft een anatomische beschrijving van het blad, waarop ik hier echter niet verder wil ingaan. Alleen zij nog aangehaald, dat de uit deze plant bereide thee veel lijkt op een gewone souchong; het rollen gebeurt alleen niet met de noodige zorg, zoodat er dikwijls blaren in voorkomen, die alleen maar dichtgevouwen zijn, terwijl een zeer opvallend kenmerk gelegen is in de lange dunne bladstelen, die dadelijk het bewijs leveren, dat men met een surrogaat voor thee te doen heett. In het algemeen ziet deze theesoort er zwartbruin tot groenachtig zwartbruin uit; het stroogele uittreksel er van heeft een eigenaardig aroma en een smaak, die veel lijkt op dien van lindenbloesemthee. T. F. HANAUSEK, Ein kleinasiatischer Tee, Zeitschrift f. Unters. der Nahrungs- und Genussmittel 1914 pag. 259. À DOORNLOOZE CACTUS. In den jaargang 1913 van dit tijdschrift werd op blz. 740 en vlg. het een en ander medegedeeld omtrent de door den heer MAUREN- BRECHER te Bandoeng gekweekte doornlooze Cactus-suorten. Blijkens een ons toegezonden overdrukje werd nu in de Mak. Courant van 21 Maart jl. melding gemaakt van een proef, te Pang- kadjene genomen door den cíiv. gezaghebber aldaar, den heer MARGADANT. Aanleiding tot het nemen van die proef was „het telken jare wederkeerende groote gebrek aan veevoedsel ín zijn afdeeling, ten- gevolge waarvan het meermalen voorkomt, dat karbouwen van ge- brek omkomen, en waardoor vooral de kleine landbouwer genood- zaakt wordt, zijn vee voor een appel en een ei te verkoopen, later gedwongen, tegen hoogen prijs terug te koopen”. De heer MARGADANT heeft nu voor eigen rekening eenige stekken van den heer Maurenbrecher laten komen en smaakt nu het genoegen, de plant te zien gedijen. Nu door deze proef bewezen is, dat de doornlooze cactus op Celebes zeer gemakkelijk acclimatiseert, en de ondervinding reeds heeft aangetoond, dat het vee in Indië de plant gaarne eet, acht de Mak. Ct. het op den weg der Regeering gelegen, een proef op uitgebreide schaal te nemen. „Woeste gronden zijn er op ons eiland en vooral in de gras-arme afdeeling Pangkadjene voldoende. Bewerking van den grond is niet noodig; blijven alleen de kosten RE — voor de stekjes. Gelukt ook de groote proef, waaraan wij niet twij- felen, dan zal de plant een zegen zijn voor alle gras-arme streken. Het pogen van den heer Margadant verdient voorzeker den steun van zijn superieuren”. Bij deze slotsom meenen wij ons te mogen aansluiten. Vroeger — L e.— schreven wij reeds : „Zooveel staat intusschen wel vast, dat de Opuntia's, met haar bijzonder hoog watergehalte, niet op groote voedzaamheid kunnen bogen. In den regel wordt er dan ook, naar reeds vroeger opge- merkt werd, een of ander meer eiwithoudend voedsel bij gegeven. Evenwel, de beteeken's van cactussen als veevoeder schuilt ook niet in een hooge voedingswaarde, maar in het feit, dat zij veroorloven, van uiterst schrale, waterarme gronden, waarop andere gewassen niet gedijen willen, die dus anders ongebruikt zouden biijven liggen, toch nog een oogst te verkrijgen, die bij het onderhoud van vee goede diensten kan bewijzen. Daarenboven zal de groote massa wa- ter, die zij in hun stengels bevatten, in tijden van langdurige droogte een welkome factor kunnen zijn. „Men behoeft overigens dit voedsel volstrekt niet uitsluitend ín verschen toestand aan het vee te eten te geven. De in reepen ge- sneden stengeldeelen laten zich snel in de zon drogen en het dus verkregen, „hooi” zal in veel gevallen de voorkeur verdienen boven het versche materiaal... … „Het eiwitgehalte is niet zoo heel veel lager dan dat van gras- hooi in den regel zijn zal, en het feit, dat het cactus-materiaal be- trekkelijk weinig ruwvezel bevat, is tot op zekere hoogte een voor- deel te noemen. „Men zou wellicht het rationeelst te werk gaan door, al naar gelang van omstandigheden, een grooter of kleiner deel van het Opunta-voer in verschen, resp. in drogen toestand te verstrekken. „Natuurlijk zal het antwoord op de vraag, of op een gegeven plaats de cactus-cultuur aanbeveling verdient, vooral hiervan af- hangen, of zij aldaar binnen betrekkelijk korten tijd een flinke op- brengst aan plantenstof levert. Op welke wijze de cultuur onder ver- schillende omstandigheden moet gedreven worden, daaromtrent zal de ervaring uitspraak moeten doen. De heer MAURENBRECHER, die reeds ondervinding heeft opgedaan, zal den planters zeker gaarne raad geven. „Mag men dus, naar het mij voorkomt, zich van de cactus-cultuur op Java geen gouden bergen beloven, er bestaat mi. alle reden om er ernstig proeven mee te nemen”. — 253 — Hetzelfde geldt natuurlijk ook van streken buiten Java, met name voor grasarme oorden, waar men — gelijk in Pankadjene het geval blijkt te zijn — jaarlijks in den drogen tijd veel moeite heeft om het vee in het leven te houden. In dit verband worde hier nog iets medegedeeld omtrent een cactus-achtige plant, die op Madoera voorkomt. De heer HAM, oud-inspecteur bij het Boschwezen, schreef mij, vernomen te hebben, dat op genoemd eiland de bevolking reeds thans den daar groeienden gedoornden cactus als veevoeder ge- bruikt en er ook „hooi” van maakt. Ten gevolge van dit schrijven werd den heer KOK, Gouv.-veearts op Madoera, verzocht, zoo mogelijk inlichtingen in te winnen, en eventueel te trachten, determineerbaar materiaal van de plant in quaestie machtig te worden. De heer Kok wist aan dit verzoek te voldoen. Blijkens zijn mededeelingen komt op Madoera sporadisch een cactus-achtige plant voor, waarvan alleen de jongste stengelleden stekels of doornen dragen, terwijl de oudere niet van die van „doornlooze cactus” te onderscheiden zijn. „Die oude stengelleden worden in tijden van voederschaarschte in verschen staat gebezigd als veevoeder. Runderen eten ze echter slechts met tegenzin”. Van enkele stengelleden, die de heer KOK overzond, werd bij een volwassen en een jonger lid het gehalte aan „ruw eiwit” bepaald. Gevonden werd resp. 0.77 pct. en 0.49 pct. Ook hier is het eiwit- gehalte dus niet hoog. Bloemen, die mede door den heer KOK gezonden werden, stelden Dr. BOLDINGH in staat om uit te maken, dat de plant van Madoera is Nopalea coccinellifera S. Dijck, de uit Midden Amerika her- komstige plant, die hier te lande voorheen met het oog op de Cochenille-cultuur ingevoerd is. Nopalea is een ongestekeld geslacht; naar Dr. BOLDINGH mij meedeelde, worden Nopalea-soorten vaak voor stekellooze Opuntia’s gehouden; aan de bloemen zijn beide geslachten gemakkelijk van elkaar te onderscheiden. Naar ik meen, zijn met deze Nopalea-soort nooit uitgebreide proeven genomen om haar als vervoeder te gebruiken. Daar, blij- kens de ervaring op Madoera, het vee de stengelleden, zelfs in tijden van voederschaarschte, slechts met tegenzin eet, zal het, dunkt mij, niet geraden zijn, Nopalea in plaats van de doornlooze Opuntia te gaan kweeken. b. — 254 — ZAADLOOZE POMPELMOES. In 1902 voerde het „Office of foreign seed and plant introd.” van het Dep. of Agric. in de Vereen. Staten „zaadlooze pompelmoes” van Bangkok in. Slechts één plant kwam levend te Washington aan. Deze gaf teleurstellende resultaten: zij leverde minderwaardige vruchten, vol zaden. In 1912 werd Schr. door het „Philip. Bureau of Agric.” naar Siam gezonden om de echte zaadlooze pompelmoes op te sporen. Hij slaagde en de invoer zoowel in de Philipijnen als in de Vereen. Staten gelukte. BOILE vond de gewenschte vruchten in de streek van Bangkok —50 K. M. ten N.O. van de stad—en in het district Nakon Chaisii; de vruchten uit laatstbedoeld gebied waren de beste. Er werden slechts weinig boomen aangetroffen met werkelijk zaadlooze vruchten. Die der overige bevatten zaden, vooral de vruchten van exemplaren, die in de nabijheid van andere, gewone, pompelmoesboomen stonden; kruisbestuiving zou hier de oorzaak zijn van de zaaddracht. In de Vereen. Staten heeft men reeds de ervaring opgedaan, dat de zaadlooze Navel-oranje, met pompelmoes gekruist, zaadhoudende vruchten oplevert. De voortplanting wordt in Siam door tjangkokans bewerkstelligd; enting is er onbekend. BoijLE onderscheidt 4 typen van zaadlooze pompelmoes: 1. matige afmetingen —11.5 bij 13 c.M.—, gele schil, wit vleesch; smaak zeer aromatisch, niet bitter; 2. matige afmetingen — 12 bij 814 c.M—, lichtgele schil, wit vleesch ; uitstekend, aromatisch van smaak; 3. afmetingen ongeveer als 1, oranjegele schil, bleek rose vleesch; goed, maar eenigszins sterk van smaak; 4. zeer groot, gele schil; vleesch donker rose, wat vezelig en zwak bitter. De eerste is de beste, de tweede en de derde komen het meest voor, de vierde is de minste. H. H. Boite, Journ. of Heredity, Vol. V, p. 440, Oct. 1914. (Bull. mens. de renseign. agric. et des malad. des pl. V (1914) p. 1848). b. — 255 — MIDDEL TEGEN MIEREN. De schijver overwon een mierenplaag in zijn tuin door er scho- tels met een mengsel van Parijsch groen, suiker en water te plaat- sen. Dit middel gaf betere resultaten dan het gieten van een 30 pct. Formaline-oplossing in de nesten. P. PREDIT. Progressive Fruitgrowing and Market gardening. Pe- trograd Aug. 14. Ifms. EEN SCHIMMEL TER BESTRIJDING VAN ZAKRUPSEN (PSYCHIDEN). In Argentinië gaat men proeven nemen met een uit Afrika ver- kregen schimmel, fsaria psychidis. De beste voedingsbodem is aard- appel, met of zonder glycerine. Gaceta Rural, Buenos Aires No. 88 Juni 1914. lfms. DE VEREENIGBAARHEID VAN INSECTICIDEN EN FUNGICIDEN. Dikwijls is gescheiden toepassing van insecticiden en fungiciden niet loonend; kunnen ze echter worden gecombineerd, (zoodat men de planten gelijkertijd met een mengsel van een middel tegen schim- mels of bacteriëele plantenziekten en een middel tegen insecten- vreterij kan behandelen), dan worden de kosten niet zoo hoog, daar op de arbeidsloonen dan de helft gespaard wordt. Om echter fun- giciden en insecticiden te kunnen combineeren, dient beschikt te worden over vrij wat chemische kennis, teneinde te voorkomen, dat de werking der beide middelen door wederzijdsche inwerking opgeheven wordt. Men onderscheidt chemische en mechanische onvereenigbaarheid, beide kunnen ook tegelijkertijd voorkomen. Er zijn echter gevallen, waarin chemisch onvereenigbare stoffen gemengd kunnen worden, zonder dat daardoor aan de oorspronkelijke doodende of voorkomendwerkende eigenschappen der ingredienten afbreuk ge- daan wordt. De inhoud van een tabel, welke de resultaten van dergelijke vermengingen aangeeft, luidt verkort als volgt: — 256 — Betere resultaten door vermenging: Parijsch groen met Bordeauxsche pap en ijzersulfaat. Loodarse- naat met hetzelfde. Zinkarseniet met ijzersulfaat. Zeep en Bor- deauxsche pap. Tabak met emulsies. Eigenschappen door menging niet veranderd. Kalkarseniet met Bordeauxsche pap, ijzersulfaat of tabak. Loodar- senaat (zuur) en tabak. Loodarsenaat (neutraal) met Bordeauxsche pap, iijzersulfaat, tabak, zeepen, emulsies en alkalische stoffen. Zinkarseniet met tabak. Zwavelkalk met cyaanfumigatie of tabak. Zeep met tabak, emulsies of alkalische stoffen. Tabak met cyaan- fumigatie en zuren. Doeltreffend en voor de planten niet schadelijk. Loodarsenaat (neutraal) met zwavelkalk. Zeep en Bordeauxsche pap, tabak en alkalische stoffen. Bordeauxsche pap en alkalische stoffen. Niet doeltreffend, niet schadelijk voor de planten. Loodarsenaat (neutraal) met zuren. Zwavelkalk met zeep, alkali- sche stoffen of zuren. Emulsies met ijzersulfaat. Tabak met Bor- deauxsche pap, zuren en alkalische stoffen. Gevaarlijk voor de planten. Parijsch groen met zwavelkalk, cyaanfumigatie, zeepen, emulsies, alkalische stoffen en zuren. Kalkarseniet met zwavelkalk en de vorige. Loodarsenaat (zuur) met zeepen, emulsies en alkalische stof- fen. Zinkarseniet met zwavelkalk, zeepen, emulsies, alkalische stoffen en zuren. Loodarsenaat (neutraal) met zuren. Emulsies met zwa- velkalk, alkalische stoffen en zuren. Cyaanfumigatie en Bordeauxsche pap met zuren of ijzersulfaat. De schrijver geeft deze opsomming met eenige aarzeling, daar in vele gevallen de kennis van het chemisme, die noodig zijn zou om eens voor al uit te maken, of een vermenging goed of verkeerd is, alsook het experimenteele bewijs, nog ontbreekt. P. GRAY. The compatibility of Insecticides and Fungicides. Mthty Bull. Cal. State Commiss. Hortic. Sacramento July 1914. lfms. MATE. Het hier bedoelde artikel is in de eerste plaats een aanvulling van andere verhandelingen over thee uit heidekruid (Erica vulgaris) en uit Maté. Wat het eerste betreft, schrijver vindt het alleen geschikt — 267 — ter vervanging van surrogaten voor koffie; koffie of thee zelf echter kunnen er niet door vervangen worden. Toch wordt er op gewezen, dat dit kruid onder de tegenwoordig in Duitschland heerschende omstandigheden van nut zou kunnen zijn. Wat nu de Maté aangaat, — volgens schrijver is de Braziliaansche schrijfwijze „Matte”, hetgeen echter als Maté moet worden uitgespro- ken —deze wordt hoogelijk geprezen. In enkele pagina's wordt weergegeven, hetgeen vroeger reeds in Teysmannia gepubliceerd werd in het artikel over „Surrogaten en vervalschingen van thee in het bijzonder Maté”. !) Hierover behoeft dus thans niet in bijzon- derheden getreden te worden. Alleen wil ik er hier bijvoegen, dat men er in geslaagd is, verschillende aangaande de cultuur van maté heerschende wanbegrippen wetenschappelijk op te helderen, en wel in de eerste plaats het geloof, dat men het zaad slechts moeilijk of in ’t geheel niet tot ontkieming kan brengen. Dit is gebleken onjuist te zijn: men kan het zaad tot ontkieming brengen op dezelfde wijze als dat van de den. Men begraaft de vrucht, die drie tot vier pitten bevat, in vochtig zand in een bloempot een handbreedte onder den grond en houdt dien gedurende negen maanden goed vochtig. Het zaad begint zich dan te ontwikkelen en wordt nu op beschaduwde plekken uitgelegd, met loof bedekt en vochtig gehouden. Na een maand hebben de plantjes drie bladeren en behoeft men minder op vocht en schaduw te letten. Na zes maanden worden ze op bepaalde afstanden uitgeplant en hebben dan geen verdere bescherming noodig. Schrijver is van meening, dat Maté een gunstige werking heeft op het gestel van den mensch, en wel omdat het aftreksel van het blad niet op het hart zou werken, maar alleen een prikkelende werking zou uitoefenen op de spieren ; daarom zou het zoo geschikt zijn om bij zware inspanning gebruikt te worden. Dit is vroeger ook reeds door verschillende Fransche onderzoekers beweerd, toen men zich zooveel moeite gaf om de maté in Frankrijk in te voeren en vandaar in heel Europa. Volgens MOREAU DE TOURS zou de maté geen coffeïne bevatten, maar mateïne, wat niet hetzelfde zou zijn, terwijl daarentegen de meeste chemici van meening zijn, dat beide stoffen wel degelijk een en dezelfde stof vormen. Is dit laatste het geval, dan vervalt natuurlijk geheel het voordeel, wat de werking betreft, van de maté, want volgens analysen bevat de maté gemiddeld van 0,3 pet. tot 2 pet. coffeïne; het 1 Teysmannia, No. 7, 1914, pag 406. — 258 — laatste cijfer komt overeen met het gehalte aan coffeïne van vele theesoorten. Schrijver neemt nu ook aan, dat mateïne niet hetzelfde is als coffeïne, of dat misschien naast het mateïne ook nog een weinig coffeïne aanwezig is en een andere purine-verbinding, maar het gehalte aan coffeïne is dan toch volgens hem zoo gering, dat het niet schadelijk kan zijn. Er wordt naar een groot aantal artikelen verwezen, die alle de goede werking aantoonen, hetzij van de maté of van een der bestanddeelen. Zoo bevat de maté ook veel looistof, dat een zeer goede uitwerking op de spijsvertering moet hebben. Vooral echter schijnt het de dorststillende werking van de maté te zijn, die de aandacht verdient. Ook werkt de maté kalmeerend, waar andere thee juist het tegendeel bewerkt. Schrijver laat dan eenige analysecijfers volgen, die alle ten gunste van de maté zijn, wat betreft het geringe gehalte aan coffeïne. De looistof van de maté schijnt identisch te zijn, met die van koffie en oxydeert slechts langzaam, waardoor schrijver meent te ver- klaren, dat, als men aftreksels van maté en van gewone thee laat staan, de eerste na afloop niet wrang smaakt, terwijl de andere zeer wrang wordt. Wat dit laatste aangaat, ben ik het niet geheel met schrijver eens. Afgestane thee, tenminste als deze afgegoter is van het blad, smaakt zeer bitter en dit wordt erger bij het staan, maar ik kon niet opmerken, dat de thee na 24 uuren langer staan, erg wrang werd. Is de thee slap, dan is zelfs volgens mijn ervaring van op tochten meegenomen thee de bittere smaak uiterst gering en werkt zulke slappe thee evereens zeer verfrisschend en opwekkend. Ten slotte wordt gewezen op een praeparaat van maté met mout- extrakt, dat versuikerd zoo te gebruiken is in vasten vorm en dan verfrisschend en voedend moet werken. Pharm. Centralhalle 56 (1915,) p. 29—34. PLANTAGE-RUBBER VERSUS HARD FINE PARA. Wie de rijke rubberliteratuur van het jaar 1914 met het oog op dit punt doorziet, kan niet ontkennen, dat de overtuiging algemeen is, dat Plantage-Rubber en Hard Fine Para niet gelijkgesteld kunnen worden. Sterker dan de laboratorium-resultaten der chemici en technologen spreken in dit opzicht de prijsverschillen op de rubber- markten en de op de Rubbercongressen van 1914 weer zoo duidelijk aan het licht getreden meeningen der fabrikanten. Wat deze laatsten betreft, de Directeur van Landbouw van Ceylon, — 259 — die als Regeeringsafgevaardigde het Londensche Congres bij woonde, schrijft, dat niets hem zoozeer trof, als de volkomen onverschillig- heid der fabrikanten ten opzichte van wetenschappelijke vertoogen en proeven door menschen, die zelf geen fabrikanten zijn. Deze minachting strekt zich zelfs uit tot medefabrikanten, die een afwij- kende meening verkondigen. Geleerde toespraken mochten plaats vinden in de congreszaal, de fabrikant blijft rustig in zijn uitstalling zitten: de toespraken laten hem volkomen koud. Zijn eigen ervaring, dikwijls inderdaad met veel moeite en kosten verkregen, is zijn eenige leidsvrouw. Nog altijd heerscht veel verschil van meening over de oorzaken van het onderscheid tusschen Hard Fine Para en Plantage-Rubber; men krijgt wel eens den indruk, dat ieder hier zijn eigen stokpaardje berijdt. Opmerkelijk is, dat aan de vraag, of Azië wel boomen van de beste Hevea-varieteit bezit, meer aandacht geschonken wordt. Nederlandsch-Indië schijnt, dank zij den arbeid van Dr. CRAMER, bij het onderzoek ter beantwoording van deze vraag, zeer beslist de leiding te hebben. Meer en meer blijkt, dat het onjuist is, in het algemeen te zeggen, dat plantage-rubber achterstaat bij Hard Fine Para. Ze zijn verschil- lend, gelijk een Lincoln-schaap verschilt van een Mexico, zooals LYNE terecht opmerkt. Zoo zijn er allerlei artikelen, waarvoor uit- sluitend plantagerubber gebruikt wordt, tegenover andere, waarvoor men alleen of bij voorkeur Hard Fine Para gebruikt. De tijd ligt nog niet lang achter ons, hoogstens een paar jaren, dat geen fabrikant er voor uit durfde komen, dat hij plantagerubber voor autobanden gebruikte. Thans daarentegen geldt het bijna als een aanbeveling, en roepen de fabrikanten om strijd het publiek tot getuige, dat zij hun banden bijna uitsluitend van plantagerubber maken. LYNE waarschuwt tegen de pogingen om met het vinden van nieuwe procédé’s voor de bereiding ook nieuwe vormen aan het pro- dukt te geven. De markt is thans gewend aan crêpe en smoked sheet en ziet iedere verandering met wantrouwen aan, daar ieder nieuw merk weer eindelooze proefnemingen van de fabrikanten eischt. Een fabrikant zeide hem: „gij hebt jaren noodig gehad om tot deze twee kwaliteiten te komen; waarom wilt ge ze nu weer veranderen?” Laat men daarom bij het invoeren van nieuwe rook- procédés vooral trachten, smoked sheet af te leveren. R. N. LYNE. Rubber at the London Exhibition. Tropical Agricul- turist XLIV. 1915 bl: 76. ru. — 260 — NIEUWE INFECTIEPROEVEN MET MOZAIEKZIEKTE. De aard van de smetstof, welke de mozaïekziekte bij de tabak veroorzaakt, is nog altijd niet vastgesteld. Terwijl sommigen meenen, dat hier een levende substantie van parasitairen aard in het spel is, die zóó klein is, dat ze mikroskopisch niet is waar te nemen en filters, welke bacteriën tegenhouden, passeert, denken anderen aan een enzymwerking, waarbij het de ziekte veroorzakende enzym het vermogen zou bezitten zich in de er mede besmette plant te vermeerderen. De aan het Amerikaansche „Bureau of Plant Industry” verbonden physioloog ALLARD heeft infectieproeven verricht, met het doel, den invloed van verdunning na te gaan op de virulentie van de smet- stof bij kunstmatige infectie van tabak. De infecties geschiedden door met de punt van een naald een druppel van het al of niet verdunde virus in de plant te brengen. Het resultaat was merkwaardig: met de 1000-voudige hoeveelheid water verdund virus bleek even infectieus als onverdund virus. Bij verdunning van 1: 10.000 werd de werkzaamheid geringer. Bij nog verdere verdunning mislukten de infectieproeven meestal. De schrijver concludeert verder uit zijn proeven, dat planten, waar- bij infectie uitgesloten is, ook vrij blijven van mozaïekziekte. Vol- gens hem worden de feiten tot dusver beter verklaard door de theo- rie, dat de ziekte van parasitairen aard is, dan door de enzym- theorie. H. A. ALLARD. Effect of dilution upon the infectivity of the virus of the mosaic disease of Tobacco. Journ. of Agric. Res. Vol. III p. 295. 1915. ru. HET OMVALLEN VAN ZAAILINGEN. Meestal wordt tegen deze lastige kwaal aanbevolen het sterili- seeren van den grond door hitte (verbranden van allerlei materiaal op den grond), formaline (l dl. op 50 din. water) of zwavelzuur (1 dl. op 100 din. water). Deze middelen zijn altijd min of meer duur en omslachtig. Twee methoden gaven bij nieuwe proeven op dit punt bevredigende resultaten: lo. het vervangen van ruim 15 c.M. bovengrond door sterielen ondergrond; — 261 — 2o. het bedekken van den bovengrond met 6 m.M. fijn grint. In beide gevallen was het resultaat: praktisch vrij van omvallen. Te veel gieten, schaduw en de aanwezigheid van organische stof in den grond bleken het meest schadelijk. Verondersteld wordt, dat kunstmatig gesteriliseerde grond meer vatbaar is voor herinfectie dan normaal steriele grond. Waar overvloedig brandstof aanwezig is, wordt het steriliseeren door branden voordeelig geacht. Tropical Agriculturist XLIV, 2, 1915. ru. FRISCH HOUDEN VAN SNIJBLOEMEN. Algemeen wordt beweerd, dat afgesneden bloemen langer goed blijven bij toevoeging van zout aan het water. Uitvoerige onder- zoekingen over dit punt werden gedaan door DUGGER en KNUDSON in Cornell, waarbij bleek, dat weinig of geen resultaat bereikt werd. De proeven hadden plaats met Cosmos, Petunia, Aster, Verbena, Viola, Coreopsis, Dahlia, Tagetes, Geranium en Zinnia. Vele oplossingen werden beproefd, o.a. met calciumnitraat, zinksulfaat, kopersulfaat, gewoon zout en mengsels van verschillende zouten. In geen enkel geval werden opvallende resultaten bereikt, hoewel herhaaldelijk de bloemen een dag langer goed bleven dan die in gewoon water. Het troebel worden van het water door rottings- bacteriën, dat bij sommige bloemen plaats vindt, kan voorkomen worden door toevoeging van sporen zinksulfaat of kopersulfaat. Koken, branden of kneuzen van de snijvlakken is nutteloos, maar het dagelijks afsnijden van het snijvlak van den stengel bleek het leven der bloemen te verlengen. Tropical Agriculturist XLIV, 2, 1915. ru. NN CL SA BESCHIKBARE ZADEN EN PLANTEN. A bij ’sLands Plantentuin. Adenanthera pavonina L. (saga kajoe) zaden. Albizzia moluccana Miq, zaden. Arenga saccharifera Labill. zaden. Caesalpinia dasyrachis Mig. (peta peta) zaden. k sappan L. (setjang) zaden. Canarium commune L. (Kanari) zaden. Cassia florida Vahl (djoewar) zaden. „ grandis L. (boengboeng trasi) zaden. Cedrela serrata Royle (soeren) zaden. Coix agrestis Lour. (djali, Jobstranen) zaden. „ Koenigii Spreng. (djali, Jobstranen) zaden. „ Laecryma-Jobi L (djali, Jobstranen) zaden. Croton Tiglium L. (kimalakian, tjraken) zaden. Cyrtostachys Rendah Bl. (roode pinang) zaden. Dammara alba Lam. (damar) zaden. Elaëis guineensis Jacq. (oliepalm) zaden. Elaeocarpus grandiflorus J.J. S. (anjang anjang) zaden. Eucalyptus alba Reinw. zaden. Indigofera Anil L. var. polyphylla. D.C. zaden. 4 galegoides D.C. zaden. Melia bogoriensis K. et V. (mindi) zaden. Morinda citrifolia L. (tjangkoedoe) zaden. Ormosia sumatrana Miq. zaden. Pangium edule Reinw. (pitjoeng) zaden. Peltophorum ferrugineum D.C. (soga) zaden. Phaseolus lunatus L. (katjang rowaj, kratok) zaden Pithecolobium Saman Benth. (regenboom) zaden. Pterocarpus indica Willd. (angsana) zaden. Spathodea campanulata Beauv. zaden. Styrax Benzoin Dryand. menjan) zaden. Tamarindus indica L. (asem) zaden. Tephrosia Hookeriana W. et A. zaden. — 263 — B bij den Cultuurtuin. Groenbemesters. Cassia pumila. Nr EOFA: Centrosema Plumieri. Clitoria cajanifolia. Crotalaria striata. alata. 8 muyussi. Desmodium gyroides. Indigofera hirsuta. 4 longeracemosa. n sumatrana. 2 suffruticosa. a villosa. Leucaena glauca. Tephrosia candida. Hookeriana var. amoena. Vogelii. „ ” ” Groente-soorten. Basella rubra (postelein). Sesuvium portulacastrum (postelein). Rumex abyssinicus (zuring). Solanum Kubii (terong- varieteit). Hibiscus sabdariffa. ke esculentus. Xanthosoma sp. (tajawiwirie) bajem). Koffie-soorten. Coffea aruwinuensis. „ __abeokuta. „ _ arnoldiana. „ Dewevrei. An EKCElSa. „… Liberica. „ __ stenophylla » (afwijkend type). „ _ Canephora. „ _ robusta. „ Uganda. — 264 — Coffea Laurentii. „ _ Quillou. „ _ congensis. Olie-leverende gewassen. Andropogon nardus. r 4 muricatus. pe „ _Citratus. en „ _schoenanthus Cymbopogon flexuosus Ricinus communis. Elaeis guineensis. Myroxylon peruiferum. | geen zaad, wel pollen beschik- baar. Schaduwboomen. Albizzia moluccana. Adenanthera pavonina. Caesalpinia dasyrrachus. Pithecolobium Saman. Swietenia macrophylla. Leucaena glauca. Deguelia microphylia. Erythrina sp. (dadap). Varia. Paspalum dilatatum. Panicum maximum (Beng. gras.) Mryistica fragrans (pala). Eugenia caryophyllata Thunb. (Kruidnagelen). Agave rigida var: sisalana (bulbillen). „ _cantala (bulbillen). Fourcroya ggiantea (bulbillen). Musa textilis (uitloopers). Ertyhroxylon coca. | Geen zaad, wel pollen. — 265 — C'bij der Seltectie- en Zaadtuinen. Zaad van: Padisoorten in pluimen. : RENSE Pen Steek Hed someren (oe Soorten van paarl- en paarden- tandmaïs in kolven . gepeld … Soorten van katjang (Arachis hypogaea) in peulen … REKE Sen Pt Katjang kedelee (Glycine soya). Vinga catjang (op Java bekend onder verschillende namen als katjang toenggak, landja- ran, pandjang, mantrí, roedji, landes enz.) . ter Katjang idjo (Phaseolus mun- go). a Ed Helianthus annuus (Zonne- EET) et ee br NDE Teosinte (Euchlaena luxurians). tanah Stekken van: Cassave (Manihot utilissima) per stek. Bataten (Ipomoea per stek. per knol Batatas) Uitloopers van: Bengaalsch voedergras (Pani- cum maximum) per uitlooper . Prijs per kati bij aanvragen van Prijs per kati bij aanvragen van minder dan meer dan 10 kati. 10 kati. Gulden | Centen | Gulden | Centen omde | Bali [2 | 06 — 08 BET BEN LASA 5 B Er: E 175 = | 125 | | — 45 —= 30 —| 20! — | 15 | | A Att oet a 75 — 50 | zene Oke A — 005 et 025 | | -- Ole | Deze prijzen gelden loco Seléctie- en Zaadtuinen te Buitenzorg. Emballage en het transport van het zaad naar het station worden tegen den kostenden prijs in rekening gebracht. — 266 — Bij aanvraag van kleine hoeveelheden zaad is de Leider der Selectie- en Zaadtuinen gemachtigd om in bijzondere gevallen een reductie op den prijs te verleenen. Men wordt beleefd verzocht, de aanvragen uitsluitend te richten aan den Leider der Selectie- en Zaadtuinen van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel te Buitenzorg, en de aanvra- gen te doen vergezeld gaan van een opgave van de hoeveelheden zaai- of plantgoed, die men wenscht te ontvangen, of van de op- pervlakte, die men bezaaid of beplant wenscht te hebben. Voorts verdient het aanbeveling, een korte beschrijving te geven van de omstandigheden van klimaat, bodem en cultuur, waaronder het ge- was zal verkeeren, opdat het mogelijk zij, bij de keuze der soorten daarmede rekening te houden. E Á f HET OCULEEREN VAN CACAO, Eenige jaren geleden werd in een Mededeeling van het Proefstation Midden-Java 1) de wenschelijkheid betoogd, dat de cacao-planters zich zouden toeleggen op het vegetatief vermenigvuldigen van de cacao. Met enkele woorden moge nogmaals in herinnering worden gebracht, waar het om gaat. Onze cacao-aanplantingen bevatten een groot aantal boomen van zeer geringe waarde, die allerlei ongewenschte kenmerken vertoonen: geringe productiviteit, vatbaarheid voor ziekten en plagen, inferieure kwaliteit van product enz. Trouwens met onze koffie-, onze hevea-, onze pala-, onze randoetuinen is het, wat dit betreft, niet beter gesteld. Te verwonderen is het niet. Nooit is er een poging gedaan om de aanplantingen aan te leggen uit zaad van zorgvuldig uitgezochte boomen: selectie is bij den aanleg nog nergens behoorlijk toegepast. Zijn wij echter zoo ver, dat wij met zorg onze moederboo- men hebben uitgezocht —en een tweetal cacaoplantages in Midden-Java zijn thans zoo ver — dan komt de vraag, hoe wij van deze boomen nakomelingen zullen verkrijgen. Nemen wij, zonder verdere voorzorgen, van deze uitgezochte moederboomen zaad en zaaien dit uit, dan bestaat de kans, dat de superieure moederboom bestoven is door stuifmeel van een inferieuren vaderboom en dat reeds hierdoor de nakome- lingen, die uit dit zaad opgroeien, ongewenschte eigenschappen bezitten, Zorgt men voor isolatie der moederboomen, zoodat de bloe- men met eigen stuifmeel van den moederboom bestoven worden, 1D Dr. C. J. J. vaN Harr. Oculeeren, enten en marcotteeren van cacao (Mededeeling no. 2 van het Proefstation Midden-Java, December 1911), Teysmannia, 1915. î 18 — 268 — ook dan heeft men nog geen zekerheid, goede nakomelingen te krijgen, ingeval de moederboom een bastaard was. De meeste bastaarden zijn niet „zaadvast’”’, d.w.z. hun eigenschap- pen worden niet alle op de nakomelingschap overgebracht, of met andere woorden: hun nakomelingen vertoonen eigen- schappen, die wij bij den moederboom niet hebben waarge- nomen. Nu wil het geval, dat de Cacao-variëteit, waaruit wij hier op Java onze moederboomen moeten kiezen, een bastaard is, de Djati-Roenggo hybride (trouwens bijna alle locale Forastero-typen zijn bastaarden, zoo bv. de forastero in Trinidad, in Suriname en op de andere West-Indische eilanden, de forastero-typen in Venezuela, enz. enz.). Daar komt nog bij, dat het ons tot nu toe niet gelukt is, een isolatiemethode te vinden, waarbij de moederboomen een behoorlijk aantal, door zelfbestuiving verkregen vruchten produceerden; de geïsoleerde boomen produceerden tot nu toe geen of bedroefd weinig vruchten. Van vermenigvuldiging door zaad is bij de cacao-selectie dus niet heel veel te verwachten; zaad, door kruisbestuiving ontstaan, levert te veel kans op inferieure nakomelingen; zaad, door zelfbevruchting ontstaan, is (voorloopig althans) haast niet te verkrijgen en levert, omdat cacao een hybride is en niet zaadvast, eveneens kans op een zeker percentage aan inferieure nakomelingen, al is die kans dan niet zoo groot als bij door kruisbevruchting verkregen zaad. Wij moeten dus trachten, de cacao te vermenigvuldigen op andere wijze, nl. „vegetatief”, en wel door marcotteeren, enten of oculeeren. Het voorgaande zouden wij in het kort kunnen resumeeren door een uitspraak van OTTOLANDER aan te halen, die in de genoemde Mededeeling no. 2 van het Proefstation Midden-Java reeds werd aangehaald: „Het doel van het enten” — (of in ’t algemeen: van het vegetatief vermeerderen, dus ook van marcotteeren of oculeeren) — „is: het voorttelen van planten, die, van zaad gekweekt, hare kenmerkende eigenschappen niet behouden”. En om het behoud van die kenmerkende eigenschappen is het ons bij de selectie juist te doen: wij willen van onze — 269 — uitgezochte, voortreffelijke moederboomen nakomelingen heb- ben, die even voortreffelijk zijn als de moederboomen zelf. Welke van de verschillende methoden van vegetatieve voortplanting staan nu tot onze beschikking? Wij moeten een keus doen tusschen marcotteeren, enten of oculeeren. 1. Enten. Het scheen aanvankeliijjk, dat men hiervan het meeste verwachtte, en wel van de entmethode, die de En- gelschen „grafting by approach” noemen en die door de Hollandsche kweekers als „plakken” of „plakzoogen’ wordt aangeduid. In de Mededeeling no. 2 van het Proefstation Midden-Java werd deze methode beschreven en met een illustratie ver- duidelijkt. Zij komt in het kort op het volgende neer: Men snijdt eerst van den onderstam overlangs een stukje schors met hout weg; de snee gaat dus overlangs tot even in het hout, Van het takje van den moederboom, dat men op den onderstam plakken wil, snijdt men op gelijke wij- ze overlangs een stukje schors met hout weg. Nu neemt men het takje niet van den boom af‚ doch laat dit voorloopig aan den boom zitten. De zaailing, die als onderstam dienst doet, wordt vervolgens op een stellage bij het takje van den moederboom gebracht (de zaailing moet dus in een mandje of pot of bamboekoker zijn gekweekt) en de twee sneevlakten van onderstam en van takje worden bij elkaar gebracht en met raffiavezel aan elkaar gebonden, Het onderstammetje moet ongeveer 1 jaar oud zijn en het takje moet van gelijke dikte zijn als het onderstammetje. Na 6 à 10 weken is de vergroeiing tot stand gekomen; het takje wordt vlak onder de vergroeiïngsplaats afgesneden en hetzelfde gebeurt met den top van den onderstam vlak boven de vergroeiingsplaats. Bij de methode van plakzoogen is het eigenaardige, dat men het takje aan den moederboom moet laten zitten tot- dat de vergroeiing heeft plaats gevonden. Maar deze eigen- aardigheid maakt juist het omslachtige uit van de methode. De onderstammetjes kunnen niet in het vrije veld geënt worden, ook niet op bedden in de pépinière; zij moeten in — 270 — mandjes of potjes worden opgekweekt en ieder mandje moet op een stellage in den moederboom worden gebracht, vlak bij het takje, dat er op geënt moet worden. Liever zou men dan ook andere entmethoden gebruiken, bv. kerfenten (bij de koffiecultuur toegepast en dan meest griffelen of griffelenten genoemd) of copuleeren *); hierbij wordt het takje afgesneden en op den onderstam gebracht. De koffie- planters, die hybriden aanplanten, zijn met dergelijke ent- methoden wèl bekend. Doch — tot nu toe zijn alle proefnemers het er over eens, dat zulke eenvoudiger ent-methoden bij de cacao niet ge- lukken of althans zulk een gering percentage aan slagers geven, dat zij voor de practijk niet dienstbaar zijn. ®% Tot die conclusie kwam o.a. Hevu, die reeds in 1905 proeven nam te Buitenzorg. Ook JounnsoN zegt in zijn in 1912 ver- schenen cacao-boek, dat de methoden van enten, waarbij de tak van den moederboom eerst van den moederboom wordt afgesneden en vervolgens op den onderstam geënt, niet zulke goede resultaten geven als plakzoogen. Terwijl een 4-tal jaar geleden door sommige proefnemers veel verwacht werd van de methode van plakzoogen en men zich —bv. in de Engelsche West-Indische koloniën, zooals Dominica, Trinidad — scheen voor te stellen, dat zij een groote rol zou gaan spelen in het plantage-bedrijf, is men in de laatste jaren meer en meer gaan inzien, dat zij voor de planters toch te omslachtig is, Jores. de hortulanus van de Botanic Station in Dominica, die eenige jaren geleden veel werk maakte van het plakzoo- gen van cacao, moest in het West-Indian Bulletin van Ja- nuari 1912 erkennen: „Plakzoogen brengt nogal wat werk en moeite met zich mee, want de onderstammen moeten 1). Zie fig. 2 in de genoemde Mededeeling no. 2 van het Proefstation Midden-Java. 2). Het is echter de vraag, of deze methoden inderdaad reeds op zoo groote schaal en met zooveel toewijding zijn beproefd, dat het als zeker moet wor- den beschouwd, dat zij onbruikbaar zijn. In herinnering moge gebracht worden, dat ZEHNTNER reeds op kleine schaal copuleeren en kerfenten be- proefde en, naar het schijnt, met eenig succes (Zie de voordracht, door hem gehouden op het 7de Congres te Malang in November 1904). — 271 — in de boomen gebracht worden, stellages moeten worden geplaatst om de boomen om de onderstammen op te plaatsen ; nadat het plakzoogen is bewerkstelligd, moeten de planten dagelijks begoten worden en zij moeten vijf à acht weken in het oog worden gehouden. Bovendien moeten de planten, als de enting geslaagd is en de planten van den moeder- boom zijn losgesneden, nog verscheiden weken in de kwee- kerij worden gehouden, voordat zij kunnen worden uitgeplant.” Men richtte zijn blikken dus meer naar andere methoden van vegetatieve vermeerdering en men ging zich meer toe- leggen op het oculeeren. Marcotteeren. Voordat wij overgaan tot de bespreking van het oculeeren, moge hier nog even iets gezegd worden van het marcotteeren, de hierboven reeds genoemde, derde me- thode van vegetatieve vermenigvuldiging. In geen enkel handboek en in geen enkele publicatie van anderen aard werd tot nu toe het marcotteeren van cacao besproken. 5) Op de plantage „Djati Roenggo” heeft de ad- ministrateur Mac GirLavry reeds sedert geruimen tijd, zij het ook op zeer bescheiden schaal, deze methode toegepast. Cacao laat zich dus wel marcotteeren. De toepassing stuit echter op het bezwaar, dat van één boom betrekkelijk wei- nig nakomelingen te verkrijgen zijn, terwijl het ook nog te bezien staat, of de aldus verkregen planten wel een even sterk wortelstelsel ontwikkelen als zaailingen, waarop geënt of geoculeerd wordt. Marcotteeren eischt bovendien veel zorgen en veel toezicht. Oculeeren. Zooals werd opgemerkt, is men in de laatste jaren meer aandacht gaan wijden aan het oculeeren van cacao en is men deze methode meer en meer gaan beschouwen als verreweg de meest aanbevelenswaardige wijze van vegeta- tieve vermeerdering, vooral voor toepassing in het groot. De voordeelen boven plakzoogen zijn ook belangrijk. 1) Slechts in de Mededeeling no. 2 van het Proefstation Midden-Java vermeldde ik de op „„Djati Roenggo’’ toegepaste marcotteer-methode. Ook in mijn pas verschenen handboek over cacao (uitgegeven bij Mac Millan te Lon- don) heb ik het vermeld. — 272 — De o.a. door Jones beschreven bezwaren van het plakzoo- gen, welke hierboven werden aangehaald, doen zich bij het vculeeren niet voor, De onderstammen kunnen op bedden in de kweekerij blijven staan of men kan zelfs de planten reeds op hun definitieve plaats in de tuinen zaaien of uitplanten en ze vervolgens oculeeren met oogen van den uitgezochten moederboom. Als de oculatie eenmaal heeft plaats gehad, vereischen de planten veel minder zorg dan na het plakzoo- gen. Maar een zeer groot voordeel is bovendien, dat men door oculeeren, van één boom een veel grooter aantal nako- melingen kan verkrijgen dan door enten. Bij het enten heeft men immers voor iederen nakomeling een tak noodig, bij het oculeeren echter voor iederen nakomeling slechts één oog of knop. De proeven, die thans in verschillende landen genomen zijn, hebben ook aan het licht gebracht, dat het oculeeren op verschillende manieren kan plaats vinden. Het zijn een vijftal proefnemers, wier wijze van werken nier moge worden nagegaan, nl. HARRIS (Jamaica, 1903), Hers (Buitenzorg, 1905), Casse (Haiti, 1906), Jones (Dominica, 1912) en zijn navolger Aveusrus (Trinidad, 1913), en ten slotte Wester (Philippijnen, 1911). Wij noemen hier Wester het laatst, omdat zijn methode afwijkt van de werkwijzen der overige proefnemers welke in hoofdzaak alle overeenstemmen: Wester nl. oculeert met de zoogenaamde y‚-methode, de overigen alle met de methode bekend als plak-oculeeren. Oculeeren is het gebruik maken van een stukje schors van den moederboom, waarop een „oog zit, d.i. een knop; en aangezien de knoppen in de oksels van de bladeren zitten, komt het hierop neer, dat van takken of van waterloten van den moederboom stukjes schors, waarop zich een blad bevindt of gezeten heeft, worden uitgesneden en van het hout af- gelicht: deze stukjes schors worden vervolgens op een of andere wijze tegen het hout van den onderstam bevestigd, of beter gezegd tegen het cambium, zoodat cambium van moederboom met cambium van onderstam kan samengroeien. Bij de methode van het plak-oculeeren neemt men uit den — 273 — tak of uit de waterloot van den moederboom een vierkant of althans vierhoekig stukje schors, terwijl van den onder- stam een stukje schors van gelijke grootte wordt uitgesne- den en van het hout afgelicht; het stukje schors van den moederboom wordt dan ingevoegd, of „opgeplakt“ op de open plaats van den onderstam (zoodat cambium op cambium komt) en vervolgens met raffia-bast of ent-band vastgebonden. In Mededeeling no. 2 van het Proefstation Midden-Java vindt men drie figuren, die de methode van het plak-oculee- ren demonstreeren (fig. 3, t en 5). De verschillende manieren, waarop de genoemde vier proef- nemers het plak-oculeeren bij de cacao toepassen, loopen in bijzonderheden eenigszins uiteen; in hoofdzaken komen zij evenwel op hetzelfde neer. De baanbreker ov het gebied van cacao-oculatie, HARRIS, gebruikte èn als oculatie-hout èa als onderstam waterloten, van 2 à 4 c.M. doorsnee. Het stukje schors, dat hij er als „oog” uitlicht, is ongeveer 2 c.M. bij 3 inch (73 c.M.), dus zeer groot. Onafhankelijk van Harris, wiens proeven hem onbekend waren, begon HeyrL in 1905 oculatieproeven te nemen in den Cultuurtuin te Buitenzorg. Hij gebruikte als oculatiehout krachtige takken, 1 of 14 jaar oud en ongeveer van een pink dikte; hij gebruikte als onderstam zaailingen van denzelfden leeftijd of iets ouder, die even boven den grond van dezelfde dikte zijn of iets dikker, Wij kunnen thans wel zeggen, dat Heyu hierbij een geluk- kiger greep deed dan Harris. Om meer dan één reden is het oculeeren van tak-oogen op zaailingen als onderstam van meer waarde voor de practijk dan het oculeeren van oogen van waterloten op waterloten als onderstam. Immers indien men door middel van oculeering een nieuwen aanleg wil maken, zal men er gewoonlijk de voorkeur aan geven, deze met jonge onderstammen aan te leggen ; bij nieuwe ontginningen zou men anders een paar jaar moeten wach- ten, totdat de cacaoboompjes zoo oud zijn, dat zij waterloten kunnen vormen. En het „overenten”’ of liever „over-oculeeren” van oude tuinen, waarvan men de oude boomen waterloten — 274 — laat maken en hierop de oogen zet, zal in ’t algemeen een uitzon- dering blijven: men zal er gewoonlijk de voorkeur aan geven, den geheelen aanleg te vernieuwen en de oude boomen ge- heel te rooien. In Haiti koos Casse in 1906, wederom geheel onbekend met het werk van HARRIS en van Heyr, een middenweg : hij entte op zaailingen als onderstam (evenals Hevyr), maar koos daarvoor oogen van waterloten (evenals Harris), die hij 3 à 4 voet lang had laten worden. De afmetingen van het oculatieschiijjfje van hun waterloten kozen Harris en Casse ongeveer van gelijke grootte; HaRRIS spreekt van 2 bij 74 c.M., Casse van 2 bij 5c.M.; Heyr nam van zijn takken een iets kleiner schijfje: ongeveer 14 bij 4 cM. Geen van allen gebruikte entwas; zij bonden het oog eenvoudig met bindvezel vast. Casse echter uitte de veron- derstelling, dat het wellicht aan te bevelen zou zijn, de schijfjes, die het oog bevatten, na het opplakken op den onderstam aan den rand met entwas te omgeven, zoodat geen water aan den rand kan indringen en ook uitdroging wordt verhinderd. Geen van deze proefnemers heeft echter de ervaring, die hij bij zijn oculatieproeven had opgedaan, gebruikt om de practijk groote diensten te bewijzen. Wel bleek het, dat de door HeyL en door Casse uitgevoerde oculaties zich tot flinke cacaoboo- men ontwikkelden. Het groepje in 1905 door HeyL geocu- leerde boomen in den Cultuurtuin (zie fig. 6 in Mededeeling no. 2 van het Proefstation Midden-Java) en de foto’s, die Casse in 1910 publiceerde in „Tropical Life” van boomen, ge- oculeerd in 1906, leveren ‘het bewijs. Doch het gevolg van hun werk is niet geweest, dat ocu- leeriag in het plantagebedrijf een rol is gaan spelen. Men kan zelfs verder gaan en zeggen, dat hun onderzoekingen weinig hebben nagewerkt. Eerst in 1912—6 jaar nadat Casse, 7 jaar nadat Heyr, 9 jaar nadat HARRIS zijn proeven had ver- richt — begon men in Dominica en Trinidad opnieuw, men kan haast zeggen van voren af aan, met oculatieproeven. En twee jaar tevoren werden hier op Java in de reeds meer- malen geciteerde Mededeeling van het Proefstation Midden- — 215 — Java de in Buitenzorg reeds bijna vergeten en bij de cacao- planters vrijwel onbekende proeven van HeyrL en de proeven van Harris aan de planters meegedeeld en werden zij aan- gespoord om zelf die proeven te herhalen. Die opleving van de belangstelling voor het oculeeren van cacao, èn in West-Indië èn op Java, had een natuurlijke oor- zaak in de behoefte, die men ên in West-Indië èn op Java was gaan voelen aan selectie bij de cacao. Eindelijk, na eenige eeuwen tevreden te zijn geweest met te blijven voortkweeken het mengsel van typen, goede en slechte, die de natuur ons in handen had gespeeld, begon men te begrijpen, dat een belangrijke verheffing van de cultuur zou kunnen bereikt worden door selectie uit te oefenen en te trachten, alleen goede nakomelingen te verkrijgen van goede boomen. En tevens begreep men, dat dit zeer waarschijnlijk niet te bereiken zou zijn door vermenigvuldiging door zaad, en dat vegetatieve vermenigvuldiging noodzakelijk zou zijn. Terwijl dus de proeven van Heij en HARRIS, en tot op zekere hoogte ook die van Casse, meer waren genomen uit nieuwsgierigheid, men zou ook kunnen zeggen uit kweekers- liefhebberij, om te weten, of cacao zich zou laten oculeeren of niet, kwamen de meer recente proeven in West-Indië en op Java voort uit de behoefte om een methode te vinden, die in staat zou stellen, een doeltreffende selectie bij cacao uit te voeren. Toen Jones in Dominica in 1912 de oculatieproeven weer opnam, gebruikte hij als onderstammen zaailingen in bamboe- kokers en als oculatiehout jonge takken, m.a.w. hij paste de methode-HeijL toe. Ook beproefde hij de y-methode, waar- over straks uitvoeriger gesproken zal worden; dit is de ge- wone oculatie-methode, die door kweekers in Europa veel wordt gebuikt, o.a. bij de rozenteelt, in Amerika ook bij de sinaasappelcultuur. Geen van beide methoden leverde aan- vankelijk een behoorlijk percentage geslaagde oculaties, doch de methode van plak-oculeeren leverde iets meer succes op dan de y-methode en daarom werd deze laatste verlaten. In Mei 1914 werd in het Agricultural News (vol. XIIL. p. 145) meegedeeld, dat in Dominica het plak-oculeeren wat meer — 216 — succes had gehad dan het vorig jaar. Men krijgt uit die mededeeling den indruk, dat men in West-Indië het oculee- ren beschouwt als een methode, die veel routine vereischt. („The success which has already been achieved has arisen slowly, and it has been found that good results depend largely upon the experience of the operators”). Ook in Trinidad ging het oculeeren niet dadelijk van een leien dakje. In Juni 1913 begon men ook in den Cultuurtuin van Tri- nidad (St. Clair Experiment Station) met plakoculeeren. De hortulanus (curator) van dien tuin, Mr. Aveusrus, dien ik persoonlijk ken als een goed cacaoplanter met veel belang- stelling voor zijn vak, zette een veertigtal plakoculaties aan, van welke er 16 slaagden. In het begin van 1914 werden de proeven op grooter schaal voortgezet: ongeveer 210 geocu- leerde planten werden verkregen, dit waren ongeveer 66 pct. van alle aangezette oculaties — een resultaat, dat bewijst, dat voor een eenigszins handig planter het oculeeren toen waar- lijk niet zulk een heksenwerk is. In November van het vorig jaar verscheen in het bulletin van het Department of Agriculture of Trinidad and Tobago een artikel, waarin werd uiteengezet, hoe thans verder wordt gehandeld. FREEMAN, de Assistent-Director of Agriculture merkt daarin op, dat, nu het oculeeren goed uitvoerbaar blijkt, verschillende practische vraagstukken nog dienen te worden opgelost; als de meest belangrijke beschouwt hij de volgende: 1. Wat zijn de kosten van het oculeeren? 2. Welke is de tijd van het jaar, die het meest geschikt is voor oculeeren ? 3. Wat is meer aan te bevelen, den onderstam in de kwee- kerij te oculeeren of in het vrije veld? 4. Hoe ontwikkelen zich geoculeerde planten, als lage strui- ken of als hoog opgroeiende, wel-gevormde boomen ? 5. Wat is de beste plantwijdte voor geoculeerde boomen ? 6. Welken weerstand tegen ziekte, droogte enz. zullen die boomen vertoonen? 7. Op welken leeftijd komen zij in dracht? 8. Tot op welke hoogte zuilen zij de goede eigenschappen en der moederboomen vertoonen, zvoals groote productivi- teit, goede qualiteit van product? Ik moet erkennen, dat, al staan wij zeker ten opzichte van geoculeerde boomen voor verschillende onopgeloste vragen, de zaak toch niet zoo duister is als deze vragenlijst zou doen vermoeden. Even wil ik hierop ingaan, omdat de plauter op Java zich deze vragen misschien ook stelt. Vraag 1. De kosten zijn, indien een behoorlijk percentage slaagt, niet hoog. Vraag 2. Zoolang in de boomen behoorlijke groei of „wer- king” zit (moederboom zoowel als onderstam), kan oculeeren met succes plaats vinden; de tijd van den sterksten groei is de meest geschikte tijd; staan de planten stil in groei, dan is het geen tijd voor oculeeren. In ’t algemeen zal dit op Java in den drogen tijd het geval zijn; het begia van den regentijd zal bij uitstek geschikt zijn voor de bewerking, maar op de meeste plaatsen zal men den geheelen regentijd door kunnen gaan. In landen als Suriname, waar de grond zwaar is en de drainage gebrekkig, is echter ook de regentijd een tijd van stilstand in groei en voor oculeeren dus ongeschikt. Vraag 3. Dit is inderdaad een kwestie van eenig belang. Oculeeren in de kweekerij heeft natuurlijk zeer veel voor, omdat men de planten hier veel beter kan verzorgen dan in het veld en beter in het oog kan houden. Het is echter denkbaar, dat een bezwaar ontstaat, omdat de geoculeerde planten langer in de kweekerij moeten blijven dan zaailingen en het uitplanten van de reeds vrij oude planten moeilijkhe- den met zich zou kunnen meebrengen. Het laat zich echter aanzien, dat dit bezwaar niet onoverkomelijk zal zijn en dat oculeeren in de kweekerij de voorkeur moet verdienen. Vraag 4. Hoe de planten zich ontwikkelen, is in den Cul- tuurtuin te Tjikeumeuh te zien (zie fig. 5 van Mededeeling no. 2 van het Proefstation Midden-Java) en eveneens af te leiden uit de foto’s van Haiti (zie Tropical Life VI. 1910, p. 138). Het blijkt daaruit, dat de geoculeerde planten zich tot goed gevormde cacaoboomen ontwikkelen. Vraag 5. De plantwijdte kan inderdaad thans nog niet met zekerheid worden aangegeven, maar in verband met de — 278 — beantwoording van vraag 4 kan men zeggen, dat de plant- wijdte weinig zal verschillen van die, welke men voor zaai- lingen kiest. Vraag 6. Het is niet te verwachten, dat de geoculeerde boomen in een van deze opzichten zullen afwijken van den moe- derboom wat stam en kroon betreft en van den zauiling- onderstam, wat wortels betreft; in ’t algemeen: er is geen reden om te verwachten, dat de geoculeerde boomen ons onaangename verrassingen zullen bezorgen. Vraag 7. De geoculeerde boomen schijnen iets spoediger in dracht te komen dan zaailingen. Casse verkreeg van boomen, geoculeerd in 1906, reeds in 1908 enkele vruchten. Vraag 8. Deze vraag behoeft door den botanicus in dien algemeenen vorm niet gedaan te worden. Het is denkbaar, dat het oculeeren de groeikracht van den boom influenceert en eigenschappen, die er mee samenhangen, zooals bv. op= brengst. In die eigenschappen zou de geoculeerde boom van den moederboom kunnen afwijken. Doch in eigenschappen, die daar niet mee samenhangen, zooals qualiteit van het product, kunnen oculaties niet afwijken van den moederboom, De toekomst van de geoculeerde boomen beschouw ik dus niet als zoo dubieus als Mr. FReEMAN. De wijze, waarop thans in Trinidad den geoculeerden boo- men een „fair trial” wordt gegeven, is echter wel aardig en de moeite van het vermelden waard. Op dezelfde wijze als op een paar plantages in Midden-Java (op Djati Roenggo en op Getas) een aantal uitstekende moe- derboomen zijn uitgezocht, is dit ook in Trinidad geschied op de Gouvernements Cacaoplantage „Rivers Estate”. Hier geschiedde echter de observatie veel minder nauwkeurig dan op „Getas” en „Djati-Roenggo’’, waartegenover staat, dat een veel grooter aantal boomen in observatie werd genomen !. Zoodoende werden een aantal boomen uitgezocht, die als zeer productief werden beschouwd en geschikt om als moederboo- men te dienen. Dagelijks wordt nu van deze moederboomen des morgens vroeg oculatie-hout gesneden; dit wordt naar 1) Van 10.000 boomen werd gedurende 4 jaar van elk afzonderlijk het aan- tal vruchten geteld. — 279 —. den op ongeveer 10 K.M. afstands gelegen Cultuurtuin ge- bracht en daar wordt het ’s middags gebruikt voor oculee- ring van de in de kweekerij staande onderstammen. Indien op een dag niet al het oculatiehout wordt opge- bruikt, dan wordt het overgeblevene met aarde bedekt en den volgenden dag gebruikt (Het schijnt mij toe, dat het meer aanbeveling zou verdienen, het culatiehout te bewaren tusschen vochtige zakken, zooals dat bij het oculeeren van Citrus-planten regel is vóór het oculeeren). Op de Gouvernements-plantage „Rivers Estate” heeft men nu een proef-aanplanting aangelegd, om een indruk te krijgen van de waarde, de vòòr — en de nadeelen, van aanplanting van geoculeerde cacao, vergeleken met aanplanting van zaui- lingen en geënte planten (door plakzoogen geënt). De proef is aldus ingericht: A. 1 acre cacao, geoculeerd in het veld. B. 1 acre cacao, geoculeerd in dek weekerij. C. 1 acre cacao, zaailingen. D. 1 acre cacao, door plakzoogen geënt. Geen blijvende E. 1 acre cacao, geoculeerd in het veld. schaduw F. 1 acre cacao, zaailingen. (l acre = 4/7 bouw). De plantwijdte werd 12 bij 12 voet genomen. Waarom zoo nauw, wordt niet vermeld. Als moederboomen dienden 45 uitgezochte boomen, die groote producenten waren gebleken gedurende de 4 jaar, dat men van een 10.000 boomen het aantal vruchten telde. Deze 45 boomen produceerden, op 3 na, ieder gedurende die 4 jaar gemiddeld meer dan 100 vruchten per boom (de grootste producent, boom no. 1386, produceerde in die 4 jaar gemiddeld 237 vruchten per jaar). Het bovenstaande moge een indruk gegeven hebben van den stand van zaken wat betreft cacao-oculatie, in Trinidad. Intusschen verscheen in het vorig jaar in de Philippine Agriculture Review een interessante publicatie van Wester, den chef van het Lamao Experiment Station. Uit zijn mededeeling bleek, dat de g-methode van oculeeren, die Gewone schaduw Er TES door vroegere proefnemers altijd veroordeeld was als geven- de nog minder geslaagde oculaties dan het plak-oculeeren, uitstekende resultaten geeft, mits zorgvuldig toegepast. Wester verkreeg zelfs 90 /, en meer slagers. De z-snee wordt in den onderstam (een zaailing van 15 a 20 c.M. hoogte) aldus aangebracht: maak een ongeveer 4 of 5 c.M. lange verticale snee in den onderstam, 15 à 20 cM. boven den grond; maak vervolgens aan het beneden-eind van die verticale snee een horizontale snee, zoodat de twee sne- den samen een J-vorm hebben. Maak nu onder de jy, een schuine afsnijding (of dit bepaald noodig of nuttig ie, staat nog te bezien), en licht met het platte beenen of houten heft van het oculeermesje de twee schorslapjes aan weerszijden van de jy, op. Sniij nu van het oculatie-hout (een tak van 1 à 2 jaar) een stukje schors af, dat 4 à 5 c.M. lang is en zoo breed, dat het juist onder de opgelichte lapjes van de L-snee kan worden ge- schoven; schuif het onder de opgelichte lapjes van de 7, en bind om den onderstam een reep met was doortrokken band, te beginnen even onder de y, en verder naar boven toe de y‚-snee omwikkelende. goed stevig doch niet ruw, tot boven de I-svee, natuurlijk zorg dragende, dat de knop vrij blijft. Na 14 à 18 dagen worden de oculaties onderzocht en wanneer blijkt, dat ze zijn aangeslagen, rolt men den oculeerband af en verwijdert hem. De onderstam wordt dan 10 c.M. boven de oculatie half doorgesneden, en omgebogen (geknakt), dus niet geheel afgesneden. (Of een oog is aangeslagen, ziet men dan gewoonlijk reeds aan de zwelling van den knop en aan de groenkleuring, bovendien laat het overblijfsel van den bladsteel, indien dit aanwezig was, bij aangeslagen knoppen zeer gemakkelijk los en valt reeds bij zachte aanraking af). Geregeld worden daarna alle uitloopers („wilde oogen”) van den onderstam verwijderd, Als de oculatie ongeveer 30 c.M. of wat meer is uitgegroeid en het hout rijp is ge- worden, wordt de onderstam vlak boven het oog afgesneden ; de snee wordt zorgvuldig met loodwit of eenig ander middel overtrokken. Het recept, dat Wester geeft voor de bereiding van entwas — 281 — en entband is, als volgt: 2 KG. bijenwas en 2 Kg. hars wor- den in een ijzeren pot gedaan en boven een zacht vuurtje gesmolten; het oculeerband wordt om een stukje hout gerold tot een rol van 5 c.M. middellijn; deze wordt gedurende 15 minuten in het gesmolten mengsel van was en hars gelaten ; het mengsel mag niet te heet worden. De schrijver zegt, dat deze methode vlugger is en minder zorg eischt dan plakoculeeren. Uitstekende photo’s illustreeren het artikel van WESTER. Resumeerende, mogen nog eerst enkele algemeene regels wor- den genoemd, die bij het oculeeren steeds in acht moeten worden genomen, onverschillig welke methode men gebruikt, I-snee of plakoculatie, of men waterloten of zaailingen als onderstam gebruikt, de onderstammen in de kweekerij of op het vrije veld houdt, takken of waterloten als oculatiehout. gebruikt. Het zijn de volgende: Oculeer alleen wanneer èn onderstam èn oculatiehout in sterken groei zijn; hoe weliger de groei, hoe grooter de kans van aanslaan van de oculatie (men voelt dan ook dadelijk bij takken en zaailingen, die welig groeien, dat de schors gemakkelijk van het hout loslaat, omdat er een sterk ont- wikkeld, krachtig werkend cambium aanwezig is). Gebruik een zeer scherp oculatie-mesje, zoodat bij het uit- snijden van het stukje schors uit den onderstam, maar voor- al bij het uitsnijden van het stukje schors, dat het oog bevat, uit het oculatiehout, geen scheuring of kneuzing van de schors: plaats vindt, doch het mesje vlug en glad tot op het hout doorgaat. Houd het mes bij het snijden eenigszins schuin tegen de schors van enderstam of oculatiehout aan; het mes gaat dan gemakkelijker door de schors heen; het oculatietakje laat zich het makkelijkst behandelen als men bij het uitsnijden der stukjes schors, die de oogen bevatten, den top van het takje tegen het lichaam aanhoudt. Zorg, dat het oculatiemesje schoon is en niet met aarde of anderszins bevuild. Zorg ook, dat na het aflichten van de schors geen water of andere vreemde stof het blootliggende hout van den onder- — 282 — stam (beter gezegd: het blootliggende cambium van den onder- stam) of den binnenkant van het uitgesneden stukje schors van het oculatiehout (beter: het cambium aan den binnenkant van dit uitgesneden stukje schors) bevuilt. Het gemakkelijkst is, althans voor den aanvanger, de oogen te snijden op de plaats van den oculatietak, waar de blade- ren kort geleden zijn afgevallen. Meer ervaren oculeerders kunnen ook ouder hout gebruiken of jonger hout, waar de bladeren nog aan zitten; bij zulk jong hout snijde men echter nooit den bladsteel weg, alleen de bladschijf, en bij voorkeur doe men dit een week of 2 à 3 vóórdat men het takje ge- bruiken gaat en van den boom afsnijdt. Laat het oculatiehout nooit in de zon liggen, houd het onder het gebruik bedekt, bv. met een zak. Brengt het oog dadelijk na het uitsnijden op den omeen en bind de bindvezel stevig, doch niet ruw om de oculatie heen. Wees na het aanslaan van de oculatie niet te haastig met het afsnijden van den onderstam boven de oculatie en ook niet met het overplanten van de geoculeerde plant uit de kweekerij in het veld. Het volgende lijstje geeft een overzicht van de bijzonder- heden, waarin de verschillende methoden afwijken. — 283 — ‘SEA SBA [JAA JO UOOD uoog uood uood osue[ sjor jo Suer wor) ‘Woe fra e No KI [rg 7 199A9SUOD SN Orr “Nog Woveg Sue Jo0oAFr BV @ deel Kr gI uoxeI UaZorLoTe MA UAE uoaxpui UoFO[LOFE MA ‘No Ke Rg [WO MF surw ‘Nog e AI Wor 85 Booy: woogeer eel Kr er teel 4 UT uowoog opno uoguIjIeez uoSuIIeez Uosurjreez UoSUIIERZ (UBA UOJO[LOJE M ooug-T uoroopnoorerdg | UoLDOMONeIJ | volOopnoorerdg | voTOormoorerd (ourddrrud) (ore) it ANS Sue H Lienug 197s9 M BSSLI) En I f TA Len e s mn EE . . . . . . . SPA UOID JO SEM sofglryosonepmoo wosugowgy . . . . . . . “ous1OOod o7duor Jo pinzoor moyonegnoo prey "Paus 100 o7dooy Jo pingoorr ° WLEJSIIPUO PllVy “_opoqon 19 Teysmannia, 1915. HARRIS. HeEvyr. ZEHNTNER. CASSE. VAN HALL. X. JOHNSON. FREEMAN. X. pe FREEMAN. WESTER. VAN HALL. — 284 — Literatuur. On the budding of cocoa (Bulletin of the Dept. of Agriculture, Jamaica 1903, p. 255). Eenige opmerkingen enz. (Teysmania 1905, bl. 411 Voordracht, gehouden op het 7de Congres te Ma- lang, 17 Nov. 1904; Mededeelingen over het snoeien en het enten van cacao. The budding of cacao (Tropical Life VI. 1910 p. 188). Oculeeren, enten en marcotteeren van caca0 (Mededeeling no. 2. van het Proefstation Midden- Java, 1911). Succes in budding cacao in Dominica (Agricul- tural News, Feb. 1913, XII. bl. 36). The budding of cacao (Agricultural News, Mei 1914, XIII. bl. 145). Cocoa (London, John Murray, 1912). Budding of cacao (Bulletin Dept. of Agric. Tri- nidad and Tobago, XII, 1918, p. 217). Cacao budding demonstration in St. Clair (ibidem, XIII, 1914, p. 235). Budding of cacao (ibidem XIII, 1914, p. 264). Experiments with budded cacao (ibidem XIII, p. 320). The buddage of cacao (The Philippine Agricult. Review, 1914, VII, No. 1). Cocoa (London, Mac. Millan, 1914). Buitenzorg, 27 Mei 1915. C. J.J. van Eee A Ed dd DE DROGEVLEKKENZIEKTE BIJ DEN AARDAPPEL OP JAVA DOOR Dr. A RANT. Sedert vrij langen tijd was het me opgevallen, dat er bij vele aardappelplanten, die in deze streek (Pengalengan bij Bandoeng), geteeld worden, een eigenaardig, soms plotseling, afsterven van het loof optreedt, waardoor de knollen vaak niet tot volle rijpheid komen. Het geheel verschijnsel deed dadelijk aan den invloed van een parasiet denken, zoodat het wel de moeite loonde, eenige aandacht aan deze plant te wijden en hier eene korte beschrijving van de ziekte te geven. De uitgepoote aardappels geven, wanneer men gezonde knol- len uitlegt, bij het opkomen gezonde planten met normaal groene bladeren; daarna treden, dikwijls voordat de plant bloeit, op de bladeren onregelmatig verspreid, en meestal met de onderste bladeren beginnende, bruine doode vlekken op, die zich over de bladvlakte uitbreiden, grooter worden en daarna, vooral bij vochtig weêr, sterft het geheele loof vrij plotseling geheel af. Als duidelijk kenmerk van de ziekte zijn deze bruine, droge vlekken te noemen, welke in het begin iets rond of iets hoekig zijn, wat daaraan toe te schrijven is, dat ze eerst vrij scherp door de bladnerven begrensd zijn. Later breiden ze zich uit en overschrijden dan de bladner- ven. Vooral in een jong stadium ziet men, dikwijls zelfs duidelijk met het ongewapende ocg, dat er op de vlekken meer of minder concentrische kringen voorkomen, die door het uitdrogen van het bladweefsel ontstaan. Bij grootere, oudere vlekken zijn deze concentrische kringen — 286 — niet zoo fraai te zien. Met het ongewapende oog is aan de boven- noch aan de onderzijde van die bladvlekken iets van een schimmelgroei te zien, in tegenstelling met de be- ruchte aardappelziekte, die door Phytophthora infestans (Mont) pe Bis veroorzaakt wordt. Om een duidelijker fotografisch beeld van de ziekte te geven, werden de zieke bladeren eerst in kokend water ge- dood en daarna in alcohol gebracht, waardoor ze volkomen wit werden (fig. 1). In fig. 2 zijn, iets schematisch, de bladvlekken met de concentrische kringen aangegeven. Bij microscopisch onderzoek werd als oorzaak een schimmel aangetroffen, die eigenaardige knodsvormige, meestal langge- steelde sporen vormt; het lijkt me echter niet gewenscht, hier verder op den bouw van de schimmel in te gaan. De litteratuur over aardappelziekten nagaande, vond ík, dat de schimmel reeds beschreven is als Maerosporium Solani ELL. et Marr. of Alternaria Solani Sor, en dat de ziekte zeif be- kend is als „early potato blight” (in tegenstelling met de „late potato blight,” door Phytophthora infestans veroorzaakt), „leaf spot disease,” „Dürrfleckenkrankheit,” Blattbräune,” „la nebbia delle patate,’ enz. Tot mijn spijt kon ik niet nagaan, of er een Hollandsche naam voor deze ziekte bestaat, zoodat ik die nu drogevlekkenziekte noem, daar de bladvlek- ken in het beginstadium der ziekte droog zijn. Deze ziekte schijnt reeds vrij verbreid te zijn en komt o.a. voor in Amerika, Europa, Australië en Engelsch- Indië. In de litteratuur vond ik dezelfde ziekte ook vermeld voor de tomaat, in Amerika voor de Solanum Melongena L. („eier- plant”, aubergine, in Indië meestal tèrong genoemd), ter wijl ik op de bladeren van de groote ketjoeboeng (Datura suave- olens H. et Borer.), een plant, die in de bergstreken zeer algemeen voorkomt en o.a. ook een voedsterplant van Helo- peltis Antonii Sien. is, dergelijke vlekken en schimmelsporen aantrof. Door het kweeken der schimmel en door infectieproeven dient later uitgemaakt te worden, of de schimmel van die Datura ook in staat is om de aardappelplant aan te tasten en omgekeerd. Vake Kaars on Omi nde Rak Pe J/ — 287 — Wanneer deze schimmel op Java ingevoerd is, is natuur- lijk niet na te gaan. Reeds eenige jaren geleden was me het eigenaardige afsterven van het aardappelloof opgevallen, doch het ontbrak me toen aan tijd om de ziekte iets nauwkeuriger te bestudeeren. Voor zoover ik de litteratuur heb kunnen raadplegen, schijnt men elders met goed gevolg Bordeaux’sche pap tegen de ziekte te gebruiken; ook wordt aangeraden, niet te dikwijls achter elkaar op dezelfde plek aardappels te planten en dus een vruchtwisseling toe te passen, maar eerst door systematisch opgezette proeven kan men beslissen, welke bestrijdings- middelen voor Java in aanmerking komen. Of deze ziekte reeds sterk over Java verbreid is, kan ik nog niet nagaan. Gaarne ontving ik van streken, waar men deze ziekte aantreft, enkele, eerst in de zon tusschen fil- treer- of vloeipapier gedroogde zieke bladeren tot verder on- derzoek. Zoo mogelijk zal dan later elders een uitvoeriger studie over dit onderwerp verschijnen. Fig. 1. Twee aardappelbladeren met bladvlekken (Dr. M. KerBoscu, Tjinjiroean, photogr). Fig. 2. Blaadje vergroot; bladvlekken met concentrische kringen (C. H. J. Denker, Bandoeng, del.) Arne er DE BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN, GENOEMD IN DE WET OP DE VEEARTSENIJKUNDE IN NED-INDIE DOOR H. J. Surr. (Vervolg). MILTVUUR. Het miltvuur is een ziekte, die reeds in de oudheid bekend was. Zij wordt veroorzaakt door de miltvuur-bacil, d. i. een vrij groote staafjes-bacterie, die wij bij aan miltvuur gestorven dieren in grooten getale in het bloed kunnen aantreffen. De bacil heeft de eigenaardigheid, sporen te vormen en we hebben reeds vroeger gezien, dat het weerstandsvermogen van zulke sporen zeer groot is. Voegen we hier nu nog bij, dat die spo- ren eerst gevormd worden, wanneer de bacteriën met de zuurstof van de lucht in aarraking komen, dan zullen we zien, dat dit een paar punten zijn, waarop bij de bestrijding moet worden gelet. Het is een in den regel zeer snel verloopende ziekte, Door- gaans hoort men van den eigenaar, dat den avond te voren het dier nog gezond op stal ging en het den volgenden morgen daar dood gevonden werd met een sterk opgeblazen lichaam. Ook in de wei vindt men de dieren zoo soms schijnbaar zonder eenig voorafgaande oorzaak dood liggen. Juist het snelle ver- loop maakt, dat wij betrekkelijk weinig verschijnselen gedu- rende het leven waarnemen. Toch zijn er wel degelijk verschijnselen te zien, in de eer- ste plaats koorts. Die koorts kan heel hoog worden, soms tot 420, Al gauw zien we verder de dieren langzamer worden in hun bewegingen; zij staan suf te kijken, eten niet meer, krij- — 289 — gen een wankelenden gang en hebben met bloed beloopen oogen. In het begin bestaat verstopping, die al gauw in een min of meer bloedige diarrhee overgaat. Dit wijst natuurlijk op een ontsteking van het darmkanaal. Paarden vertoonen dientengevolge koliekverschijnselen, run- deren worden, zooals reeds gezegd, opgeblazen. Melkrunderen geven geen melk meer en zijn ze bezet, dan volgt vaak een miskraam. De dieren beginnen het ten slotte benauwd te krijgen; die benauwdbeid wordt steeds erger, tot ten leste het dier den stikkingsdood sterft. Bij paarden vooral, maar toch ook wel bij runderen ern karbouwen, treft men dik wijls de z. g. miltvuurzwellingen aan. Dat zijn zwellingen, die zich onder de huid van hals, borst en zijwanden van het lichaam voordoen en die worden veroorzaakt door uitgezweet bloed- vocht. We noemen die zwellingen karbonkels, hoewel het niet de echte miltvuurkarbonkels zijn, zooals die bij menschen bekend zijn. Behalve bij paarden, runderen en karbouwen, komt de ziekte ook voor bij honden, varkens en schapen. Bij de eerste twee begint het in den regel in de keel; dit staat in verband met het feit, dat de smetstof met het voedsel (deelen van miltvuurcadavers) wordt opgenomen. Bij schapen is het verloop in den regel zeer snel. Behalve de gevallen met snel verloop, kennen wij ook minder snel verloopende gevallen, waarbij de dieren soms tot een week en langer ziek kunnen zijn, voordat ze sterven; zelfs zijn wel gevallen van genezing bekend. Hoofdzaak is dus, dat we het eerste geval onderkennen, en dat kan, door het microscopisch onderzoek. Het is dus geraden, zoo snel mogelijk den veearts in kennis te stellen met het eerste geval van miltvuur, dat we meenen waar te nemen. De veearts kan dan in vele gevallen de reeds zieke dieren redden en gezonde beveiligen, want er bestaat tegen deze ziekte een serum, dat tegenwoordig aan het Veeartsenijkundig Laboratorium wordt bereid en binnenkort reeds zal kunnen worden verstrekt. — 290 — Intusschen moet de eigenaar reeds begonnen zijn met de zieke en gezonde dieren van elkaar te scheiden, de zieke op den besmetten stalen de gezonde op een anderen ; niet los laten loopen! lederen dag wordt dan temperatuur opgenomen van alle schijnbaar gezonde dieren (thermometer telkens tusschen twee opnamen reinigen en even in 3 pct. creoline dompe- len.) Blijken er bij te zijn, die koorts hebben, dan worden deze zonder onderscheid als ziek beschouwd. Het verdient aanbeveling, de dieren frisch drinkwater te geven met wat zoutzuur er door, maar dat zijn zaken, die met den veearts kunnen worden besproken. Het spreekt van zelf, dat met een zoo gevaarlijke ziekte als miltvuur de wet zich heeft bemoeid. Zij geeft ter bestrij- ding er van de volgende maatregelen aan. In de eerste plaats dan afzondering van de zieke dieren, zoo mogelijk in den stal of op de plaats, waar de dieren ziek zijn geworden. In de directe nabijheid van de plaats, waar de dieren zijn af- gezonderd, worden putten gegraven van 2— 2% M. diep, om mest en stalvuil in te werpen; wanneer zij vol zijn, worden ze met versche aarde gesloten. Het slachten van zieke dieren is verboden, natuurlijk met het oog op de verbreiding niet alleen, maar ook om het gevaar, dat de mensch loopt bij het nuttigen van miltvuur- vleesch. In het algemeen moeten we miltvuurlijken zoo min moge- lijk openen, want daardoor zou de sporenvorming, die onder toetreding van lucht begint, bevorderd worden. Verdachte dieren mogen het erf, waarop zij thuis hooren, niet verlaten en er mag op zoo’n erf ook geen ander vee worden gebracht. Worden er van de verdachte dieren ziek, dan worden die dadelijk weer afgezonderd. Zijn er onder de verdachte dieren gedurende 14 achtereenvolgende dagen geen ziektegevallen voorgekomen, dan mogen zij weer vrij wor- den gebruikt. De lijken van aan miltvuur gestorver dieren worden ver- brand; dit is een zeer belangrijk punt, waaraan de hand moet worden gehouden. We hebben immers gezien, dat de milt- vuurspoor zeer weerstandbiedend is, en dat miltvuur een — 291 — bodemziekte is. Wanneer we dus zonder meer een miltvuur- cadaver zouden begraven, zouden we met opzet den bodem infecteeren; verbranden is daarom aangewezen. Hierbij zij nog aanbevolen, het cadaver zooveel mogelijk te verbranden op de plaats, waar het ligt, m. a. w. er zoo min mogelijk mede te sleepen, want we weten, dat er uit de natuurlijke lichaamsopeningen sporenhoudend bloed vloeit; dat bloed zou door het vervoer worden verbreid en daarmede wordt het gevaar voor besmetting vergroot. Aan te raden is het, op het graf van het gestorven dier een heuveltje te maken, zoodat men de juiste plaats weet, en die hoogte te omheinen met levende bamboe-doerie, of een of ander stinkend kruid als daoen-kentoet of simboekan, om dieren, die in den omtrek mochten grazen, op een afstand te houden. Dat na afloop van de ziekte de stallen, waarop de dieren hebben gestaan, en de voorwerpen, waarmede zij in aanraking zijn geweest, moeten worden ontsmet, behoeft wel geen be- toog. Ook de personen, die met zieke of gestorven dieren in aanraking zijn geweest, moeten goed oppassen. Kralen en stallen van bamboe en atap verbranden wij. Voor eigenaren van melkstallen zij er op gewezen, dat ook melk, afkomstig van stallen, waar miltvuur voorkomt, gevaarlijk kan wezen. Het verdient aanbeveling, den verkoop er van te regelen in overleg met den veearts. SEPTICHAEMIA HAEMORRHAGICA (cok wel s, epizootica of pluriformis). Deze ziekte komt in hoofdzaak bij buffels voor en is in West-Java bij de Inlanders bekend onder den naam van Ngo- rok, een naam, die ontstaan is door het eigenaardige snor- kende geluid, dat de zieke dieren maken. Zij wordt veroor- zaakt door een kleine ovale bacil, die de eigenaardigheid heeft, zich alleen aan de beide uiteinden te kleuren. Het is een bacil, die in den bodem voorkomt; de ziekte moet dus wor- den gerekend onder de bodemziekten. Vooral in vochtigen bodem en in stilstaande poelen zien wij ze voorkomen. Sa- — 292 — wah’s, die uit rawah’s zijn aangelegd en dus geen stroomeud water hebben, moeten dan ook altijd als eenigszins gevaarlijk worden aangemerkt. Behalve buffels, zijn ook runderen voor de ziekte gevoelig, maar toch zien we de laatste slechts betrekkelijk weinig door septichaemie aangetast. De ziekte komt vooral voor in het Bantamsche en het Bui- tenzorgsche. Ook echter in Semarang, Soemedang, op Celebes bij Makasar zijn meermalen gevallen waargenomen. Als verschijnselen van deze ziekte zien wij in de eerste plaats de zwelling onder aan de keel, die zeer opvallend is, maar niet altijd bestaat. Door die zwelling kan het dier slecht meer adem halen, met het gevolg, dat het den kop zoover mogelijk naar voren strekt, den mond open houdt en de tong ver naar buiten laat hangen, een houding, die typisch is voor ngorok. De tong is blauw en dik, ook de huid van den hals is roodachtig-blauw van kleur. Het dier kan slecht slikken, waardoor het speeksel niet meer wordt ingeslikt en in lange draden uit den mond hangt. Zooals reeds vermeld ontstaat door de zwelling ook het snorkende geluid, dat tot den Inlandschen naam aanleiding gaf. De dieren hebben zware koorts, met het gevolg, dat zij niet meer eten, luste- loos zijn en bij de kudde achterblijven. Zij worden hoe langer hoe benauwder, vallen ten slotte neer en sterven onder hevi- ge krampen den stikkingsdood. Lang zijn de dieren in den regel niet ziek; gewoonlijk is in één dag alles afgeloopen. Meermalen zijn zelfs gevallen waar te nemen, waarbij de dood reeds 6 uren na de eerste verschijnselen van de ziekte intreedt. Dat bij een zoo snel verloopende ziekte van behandeling geen sprake kan zijn, is te begrijpen. Toch kunnen wij hier gelukkig weer voorbe- hoedend optreden door gebruik te maken van het aan het Veeartsenijkundig Laboratorium te Buitenzorg tegen deze ziekte bereide serum. Voordat echter het serum ter plaatse is, kan reeds door het nemen van de in de wet aangegeven maatregelen veel worden bereikt. In de wet wordt kortweg verwezen naar de maatre- gelen, die tegen miltvuur zijn voorgeschreven, onder bijvoe- — 293 — ging, dat het niet verboden is, de aan de ziekte lijdende die- ren te slachten, terwijl het vervoer van huiden, afkomstig van geslachte dieren, kan worden toegestaan, mits in volkomen drogen toestand. Men zij echter met het slachten of het laten slachten op eigen initiatief voorzichtig, want het zal wel uit het boven- staande zijn gebleken, dat het voor een leek heel moeilijk kan zijn, miltvuur en septichaemie van elkaar te onderschei- den en het leed zou niet te overzien zijn, wanneer een aan miltvuur lijdend dier in comsumptie werd gegeven. Raadpleeg daarom eerst den veearts! Van het slachten moet nog iets worden gezegd; er staat, dat aan de ziekte lijdende dieren mogen worden geslacht, maar hiermede wordt bedoeld dieren, die in het beginstadium van de ziekte verkeeren; het vleesch van dieren, die al te ver heen zijn, bederft spoedig. Voorts moet er op worden ge- wezen, dat men het vleesch in de kampong, waar het dier geslacht is, houde, anders kan met het vervoer van het vleesch naar elders de ziekte worden overgebracht. Er is mij een geval bekend, dat de staljongen bij wijze van djimat tegen verdere ziektegevallen den schedel van een aan de ziekte gestorven karbouw aan een der stijlen van den koeienstal spijkerde, met het gevolg, dat een dag later de koe, die daar stond, aan septichaemie overleed. Ten slotte verdient nog als aanvulling van de maatrege- len aanbeveling, de dieren, wanneer zij op de sawah worden gebruikt, te muilkorven met een van bamboe gevlochten mand- je. Men belet daardoor het drinken en eten op de sawahen voorkomt zoodoende het opnemen van de eventueel aan we- zige smetstof. Teneinde het op stal verstrekte voedsel zooveel mogelijk van aanklevende smetstof te bevrijden, verdient het aanbe- veling, het gras, alvorens het te voeren, een paar uur in de zon te drogen. — 294 — TUBERCULOSE. Gelukkig komt deze in Europa zoo zeer verbreide ziekte hier in Indië nog maar betrekkelijk weinig voor, maar het is daarom dan ook zaak, te voorkomen, dat zij een verdere uitbreiding krijgt, en dat kan alleen, door haar zoo flink mogelijk te bestrijden. Het is een ziekte, waar alle dieren in meerdere of mindere mate gevoelig voor zijn, in hoofdzaak echter zijn het runderen en varkens, die er aan lijden. Het groote gevaar van tuberculose zit voorts in het feit, dat ook de mensch de ziekte van het vee kan krijgen. In hoofdzaak ontstaat deze infectie door het gebruik van melk van aan uier-tuberculose lijdende dieren. Waar juist de melk bijna uitsluitend voedsel is voor kinderen, zieken en herstel- lenden en deze door hun minderen weerstand voor de ziekte zeer gevoelig zijn, mag het gevaar voor den mensch niet worden onderschat. De tuberculose wordt veroorzaakt door de tuberkel-bacil, een kleine slanke staafjesbacterie. Het is een ziekte, die bij uitstek chronisch verloopt en waarvan de verschijnselen alleen voor den veearts duidelijk kunnen zijn, die aan de hand van een lichamelijk en microscopisch onderzoek het bestaan er van kan vaststellen. We zullen straks zien, dat er nog een hulpmiddel is, dat reeds de tuberculose in geringen graad verraadt. De ziekte kan alle organen aantasten, in hoofdzaak echter zijn het de longen, die er in worden betrokken. Die- ren, die aan longtuberculose lijden, zijn gevaarlijk voor hun omgeving, omdat zij bij het hoesten tuberkelbaci!len kunnen kwijtraken. Hetzelfde geldt voor dieren met darmtuberculose, baarmoedertukerculose en vooral uiertuberculose. De ziekte verraadt zich in den regel door langzame vermagering (de dieren teren weg, vandaar de naam tering), hoesten, dor in de haren zitten, zoo nu en dan trommelzucht en de in den regel meer of minder verhoogde avondtemperatuur. De dieren worden zelden tuberculeus geboren, in hoofdzaak treedt de infectie op bij kalveren, ook op lateren leeftijd is het mogelijk, De kalveren worden voornamelijk met de melk geïnfecteerd. — 295 — Over de ziekte zelf valt nog zeer veel te zeggen, maar daar zou de leek weinig aan hebben, zoodat wij het hierbij gevoe- gelijk kunnen laten. Om eenig begrip van de door deze ziekte veroorzaakte verliezen te geven kan b.v. van Holland worden vermeld, dat in zes jaren tijds het aantal door den Staat overgenomen aan tuberculose lijdende runderen ruim 28.000 was, dat is dus meer dan 4000 per jaar en hoeveel zijn er dan nog, waarvan men niets weet, omdat er geen aangifte van wordt gedaan. Onder het slachtvee werd aan het abattoir te Leiden bijna 35 pet. tuberculeus bevonden, voorwaar niet gering. In Duitsch- land bleek op sommige plaatsen 68 pct, in Frankrijk 50 tot 80 pet. van den veestapel tuberculeus. Jammer, dat de vleeschkeuring hier in Indië nog op zoo’n lagen trap staat, dat geen betrouwbare statistieken zijn te geven. Dat de ziekte wel voorkomt, blijkt hieruit, dat onder een veestapel van 80 runderen (z.g. „basterds”) hier te Bui- tenzorg, waaronder tuberculose werd geconstateerd en die in zijn geheel werd geslacht, er maar eventjes 835 tubercu- leus bleken te zijn. Nu moet er bij gezegd worden, dat het een verwaarloosde veestapel was, maar dat neemt niet weg, dat zulke dieren gevaar opleveren voor andere, Voor zoover tot nu toe bekend is, komt er onder het in- landsche vee weinig of geen tuberculose voor; toch zijn hier zelfs enkele gevallen bekend van tuberculose onder buffels (dieren, waarbij ook in Europa slechts zelden tuberculose voor- komt); het waren dieren, die met bovengenoemden veestapel in aanraking waren geweest, een teeker dus, dat besmetting zeer goed mogelijk is. Toch zal de ziekte het meest worden waargenomen in de groote steden als Batavia, Soerabaja, Se- marang, waar we de meeste melkerijen aantreffen. Op die mel. kerijen worden de dieren op stal gehouden, hetgeen de ge- legenheid tot infectie bevordert, maar — en dat iseen van de hoofdzaken —, men vindt er de meeste verfijnde en daar- door zeer vatbare runderen, die door import uit landen, waar veel tuberculose voorkomt, worden verkregen. Zooals gezegd, is het ook voor den veearts soms moeilijk, met zekerheid het bestaan van tuberculose vast te stellen, — 296 — wanneer alleen op het klinisch onderzoek moet worden af- gegaan. Gelukkig echter bestaat er een betrouwbaar onderken- ningsmiddel in de tuberculine, een stof, bereid uit culturen van tuberkelbacillen. De tuberculine is eigenlijk een extract van tuberkelbacillen. Wanneer er een beetje van onder de huid wordt gespoten, dan ziet men wanneer het dier inderdaad aan tuberculose lijdt, al is het in nog zoo geringe mate, de temperatuur na de inspuiting op eigenaardige wijze stijgen. Uit die stijging kan de deskundige uitmaken, of de reactie positief of negatief verloopen is. Tegenwoordig maakt men hier algemeen gebruik van de in- druppeling van tuberculine in den ooglidzak. Bij tuberculeuze dieren treedt dan een hevige roodheid van het oog, zwelling van de oogleden en etterige of slijmige uitvloeiïng uit het oog op. Zijn de dieren daarentegen gezond, dan hebben zij niet den minsten last van de indruppeling. In hoofdzaak zullen het dus de eigenaren der melkerijen moe- ten zijn, die voor de ziekte moeten vreezen. Zij zouden daarom goed doen door hun veestapel onder voortdurend veeartsenijkun- dig toezicht te stellen, en op geregelde tijden te doen tuberculi- peeren. Zoodra een der dieren reageert, wordt dit van den stal verwijderd en geslacht. Toegegeven moet worden, dat het soms onaangenaam aandoet, op deze wijze een goed melkdier te moeten verwijderen, maar het is beter, er een op te offeren, dan door geschipper te wachten tot er meer zijn geïnfecteerd, want dan wordt de schade nog veel grooter. Bovendien neemt daarbij de eigenaar een mogelijke infectie van zijn klanten op het geweten. Een behandeling van de zieke dieren is niet mogelijk en zou geen resultaat opleveren. Runder-sanatoria bestaan nog niet en zijn vee een poosje naar Davos te zenden om het dan nog twijfelachtig genezen terug te krijgen is wel wat kostbaar. Slachten is dus het eenige, dat er op zit. Voorts zorge men voor zindelijke stallen, met veel licht en veel lucht ! Wat zegt nu de wet over de bestrijding van deze ziekte? Dieren, bij welke door een deskundige tuberculose is ge- constateerd, worden in beslag genomen; de eigenaar kan daarvoor het volle bedrag van de geschatte waarde terug ZW — krijgen. Men ziet wel, veel schade wordt er niet door gele- den. Die in beslag genomen dieren worden afgemaakt en begraven, wanneer zij in slechten voedingstoestand verkeeren; zien zij er echter nog goed uit, dan worden zij geslacht, door een deskundige gekeurd en de goed gekeurde deelen worden voor rekening van den lande verkocht. Dieren, die verdacht worden aan tuberculose te lijden, worden zoodanig afgezonderd, dat zij niet met andere dieren in aanraking kunnen komen en zoo spoedig mogelijk door den veearts onderzocht. De afzondering moet zooveel mogelijk geschieden op het erf en de terreinen, waarop de dieren thuis behooren. Sterft een dier in afzondering, dan wordt daarvan onmid- dellijk door den eigenaar kennis gegeven aan het bestuur. Tenslotte volgt weer de ontsmetting der stallen en alles wat daarmede in verband staat. EEN VISCOSIMETER VOOR DE PRAKTIJK DOOR Dr. K. GORTER. In de laatste jaren is door verschillende onderzoekers voor de viscositeitsbepalingen gebruik gemaakt van den viscosi- meter van OsrwALD; zelfs is door Fou voorgesteld als standaardviscosimeter een OsrwaLp’schen viscosimeter van in- ternationaal vastgestelde afmetingen te gebruiken. Ontegenzeggelijk laat de OsrwaALp'sche viscosimeter, door- dat deze met behulp van een thermostaat op constante tem- peratuur gehouden kan worden, zeer nauwkeurige waarne- mingen toe en is daarom voor wetenschappelijke onderzoe- kingen het aangewezen apparaat. Daarmee is echter nog niet gezegd, dat deze viscosimeter ook voor het practische doel, dat wij op het oog hebben met de viscositeitsbepaling van rubberoplossingen, het moeest geschikt is. Een viscosimeter voor de practijk moet vooral handig zijn in het gebruik; hij moet zich gemakkelijk laten vullen en schoon maken, zonder al te breekbaar te zijn. Bovendien moeten de resultaten voldoende nauwkeurig zijn voor het doel, dat men voor oogen heeft. Een grootere nauwkeurigheid na te streven dan voor dat doel noodig is, heeft niet alleen geen zin, maar is zelfs verkeerd, omdat dit bij de bepaling van de viscositeit noode- loos voorzorgen vereischt. die gemist kunnen worden. Nu is een OsrwaLD'sche viscosimeter niet handig in het gebruik, vooral niet wanneer men met zeer viskeuze vloei- stoffen werkt en zeker niet voor iemand, die niet gewoon is met toestellen om te gaan. De nauwkeurige vulling van het apparaat is nog zoo eenvoudig niet en het schoonmaken vrij lastig. Bovendien is het toestel in handen van een leek te breekbaar. Dit zijn alle ernstige bezwaren, wanneer men — 299 — zich voorstelt, dat viscositeitsmetingen ook op rubberonder- nemingen gedaan zullen worden. Van dat gezichtspunt uit mag het ook een gelukkige omstandigheid worden genoemd, dat een al te groote nauwkeurigheid bij de bepalingen niet vereischt wordt, zoodat een thermostaat, zooals die bij den OsrwaLD'schen viscosimeter gebruikt wordt, om het apparaat op constante temperatuur te houden, een volmaakt overbo- dige weelde is. Daarover later meer. Volgens het door Fou gegeven voorschrift ten einde het door hem ter vergelijking van verschillende rubbermonsters aanbevolen viscositeitsgetal te bepalen, is het werken met den OsrwaLD'schen viscosimeter bovendien een zeer tijdroo- vende bezigheid. Dit blijkt reeds voldoende uit de volgende beschrijving, die daarvan in Zeysmannia op pag. 119 (Jaar- gang 1918) gegeven wordt: „Van de rubber worden resp. 1.0, 0.5 en 0.25 gram afge- wogen en in bruine flesschen gebracht, waarna 100 c.M.? chemisch zuivere benzol (kp 80° C) wordt toegevoegd. De inhoud der flesch wordt 2 maal per dag zeer voorzichtig omgeschud. Na 8 dagen worden de oplossingen afgefiltreerd door glaswol. Daarna laat men de oplossingen nog een dag staan en wordt bij aanwezigheid van een bezinksel de hel- dere vloeistof zeer voorzichtig afgeschonken. De oplossin- gen worden in het donker gemaakt en bewaard; de concen- tratie wordt bepaald door indamping van 25 e.M.® oplossing in een gewogen schaaltje. Thans, dus na 4 dagen, wordt de viscositeit bepaald bij 30° C in een capillair-viscosimeter volgens OsrwaALD, welke standaard-afmetingen bezit. De uit- vloeitijd wordt berekend door het gemiddelde te nemen van de eerste 3 opvolgende waarnemingen en de aldus gevonden waarde op relatieve viscositeit omgerekend, de uitvloeitijd van benzol als eenheid genomen; dit geschiedt voor elk der drie oplossingen. Met behulp van deze uitkomsten wordt de viscositeitskromme geteekend op een standaardschaal (1 c.M. op de x-as = 2 viscositeits-eenheden en 1 c.M. opde y-as = 0.1 pet. eoneentratie). Als vergelijkingsgrootheid tusschen verschillende rubbers dient het oppervlak, ingesloten tusschen de coördinaten, de Teysmannia, 1915. 20 — 300 — viscositeitskromme en den ordinaat bij 1 pct. concentratie, Het getal, dat de grootte van dit oppervlak aangeeft in c.M.?, heet viscositeitsgetal.”” Tot zoover de beschrijving in Teysmannia, waaruit blijkt, dat we voor elk rubbermonster niet minder dan 9 viscosi- teitsbepalirgen te doen zouden hebben. Daarvan nemen spe- ciaal de bepalingen van de viscositeit van del pet. oplossing bij eenigszins viskeuze rubber veel tijd in beslag. Het kan licht voorkomen, dat de uitvloeitijd bij die concentratie 20 a 30 minuten bedraagt. Ook is het teekenen van een nauw- keurige viscositeitskromme, om daaruit het viscositeitsgetal van For af te leiden, niet ieders werk, zoodat er licht fouten gemaakt kunnen worden. Deze bezwaren vallen weg, wan- neer men als vergelijkingsgrootheid den viscositeitsindex kiest, waarover straks nader. Voor het bepalen van de viscositeit van rubberoplossingen heb ik vroeger reeds gebruik gemaakt van een pipet met capillaire, niet al te nauwe uitvloeibuis, die erg handig in het gebruik bleek te zijn. Het was daarom wel zaak, nader na te gaan, of dit eenvoudige apparaat voor de practijk vol- doende nauwkeurige waarpemingen toelaat. De voornaamste resultaten, waartoe dit onderzoek geleid heeft, gaan hier aan een beschrijving van den viscosimeter vooraf. 1. De bepalingen met mijn viscometer zijn voor de practijk even betrouwbaar als die met den OsTwaLpD'schen viscosimeter. Dit blijkt daaruit, dat de uitvloeitijden van eenzelfde rub- beroplossing voor beide viscosimeters in een practisch con- stante verhouding tot elkaar staan; de volgende tabel licht dit nader toe. Onder D. vindt men de uitvloeitijden voor een OsrwaLD’schen viscosimeter, onder B. die voor mijn viscosi- meter; alle opgaven hebben betrekking op een temperatuur van 26°, Aangezien mijn toestel niet op constante temperatuur gehouden kan worden, heb ik bij deze waarnemingen een correc- tie van 1.8 pct. per graad temperatuursverschil aangebracht, met dien verstande, dat deze correctie er bij geteld werd, wan- neer de temperatuur boven en afgetrokken, wanneer ze beneden 26° was. De aangebrachte correctie bleef echter klein, door- dat de waarnemingen tusschen 25° en 27° plaats vonden. — 301 — De concentratie is aangegeven in grammen per 100 c.M.” van de oplossing. TABEL T & D BevsMerheD: Ben Vn Va C.82 495 352 1.40 39.5 85.9 0.74 386 275 1.40 30.8 23.0 0.68 309 218 1.42 24.7 222 0.62 248 176 1.41 19.8 17.9 0.56 203 144 1.41 16.2 14.7 0.46 143 102 1.40 11.4 10.4 0.42 120 86 1.39 96 8.8 0.35 89 65 1.36 dsl 6.6 Men ziet, dat het verhoudingscijfer (D: B) practisch con- stant is, zoolang de uitvloeitijd niet beneden een bepaalde waarde (100 seconden) daalt. Vandaar af daalt het verhou- dingscijfer, wat als bewijs kan gelden, dat de bepalingen dan onzuiver worden. 2. De relatieve viscositeit van een rubberoplossing is gelijk aan den witvloeitijd gedeeld door het grondgetal van den wiscosimeter voor het gebruikte oplosmiddel. Het grondgetal kan voor iederen viscosimeter eens en voor altijd worden bepaald. Men raadplege hiervoor een binnen- kort verschijnende mededeeling over rubber uitgaande van het Dep. v. landb. nijverheid en handel. 8. Het viscositeitscijfer van een rubberoplossing hangt af van de afmetingen van den viscosimeter, waarmee het bepaald is. Dit wordt toegelicht door de kolommen Vp en Vga van de voorafgaande tabel 1, waarin de viscositeiten van eenzelfde rubberoplossing, met twee verschillende viscosimeters bepaald, zijn opgenomen. Het grondgetal van den door mij gebruikten OsrwaLD'schen viscosimeter, die dezelfde afmetingen had als die aan den Rijksvoorlichtingsdienst te Delft gebruikt wordt, bedroeg 12.5, dat voor mijn eigen viscosimeter 9.8. Om vergelijkbare waarden te krijgen, is het dus noodig, steeds hetzelfde apparaat te gebruiken. 4, De logarithmen van de viscositeiten, witgezet tegenover de concentratie van de oplossingen, liggen practisch op een rechte — 302 — lijn, waarvan het verlengde door een punt A gaat, dat op een afstand 0.3 van O (den oorsprong van de coördinaten) ligt. Dit geldt voor elke Heved-rubber. Op deze eigenschap heb ik een eenvoudige practische methode gegrond om graphisch de logarithme van de viscositeit van een 1 pct. oplossing af te leiden. Deze logarithme wordt door mij voortaan viscosi- teits-index (bij afkorting: V. IL) genoemd. Ze vormt een ge- makkelijk te bepalen grootheid ter vergelijking van verschil- lende rubbermonsters. Men heeft daarvoor slechts één en- kele viscositeitsbepaling te verrichten; een groote vereen vou- diging dus tegenover de door For aangegeven werkwijze, waarbij er 9 noodig zijn. De wijze, waarop ik te werk ga, wordt verderop uitvoerig medegedeeld. 5. De V. L. houdt verband met de trekvastheid van de rubber na vwlcanisatie. Dit resultaat heb ik afgeleid uit de uitkomsten van het onderzoek door den Rijksvoorlichtingsdienst te Delft van monsters rubber voor het Internationaal Rubbercongres met Tentoonstelling te Batavia, welke uitkomsten zijn opgenomen in het daarover verschenen officiëel verslag. Aangezien de trekvastheid in sterke mate afhankelijk is van den vulcani- satiegraad, heb ik voor mijn berekening alleen gebruik ge- maakt van de gegevens over 26 monsters van die rubber, waar de vulcanisatiecoëfficient tusschen 3.3 en 3.7 ligt. Het viscositeitsgetal van For werd door mij herleid tot viscosi- teits-index en verder de waarschiijnlijkste waarde voor den factor berekend, waarmee men de V. 1. moet vermenigvul- digen, om de trekvastheid te vinden. Voor dezen factor vond ik het getal 70. Vergelijkt men dan de berekende waarden voor de trek- vastheid met de experimenteel gevonden en op een vulcani- satie-coëfficient van 3.5 herleide waarden, dan blijkt, dat in 70 pct. van de gevallen de afwijking niet grooter is dan 5 pet. van het resultaat; in de overblijvende gevallen is de afwijking iets grooter, maar bedraagt op één enkele uit- zondering na toch niet meer dan 10 pct. Een dergelijke over- eenstemming kon miet verkregen worden, wanneer het viscositeits- getal van For aan de berekening ten grondslag werd gelegd. — 303 — Neemt men in aanmerking, dat de bepaling van de trek- vastheid zeer eigenaardige moeilijkheden meebrengt als ge- volg van de bewerkingen, die de rubber voor de vulcanisatie moet ondergaan, dan is het resultaat van deze eerste poging, om uit elders verrichte waarnemingen een direct verband af te leiden tusschen de Vl. en de trekvastheid bevredigend te noemen. Voor het oogenblik ga ik op grond van boven- staande niet verder dan te constateeren, dat er een globale overeenstemming bestaat tusschen de berekende en de her- leide waarden voor de trekvastheid. Nadere onderzoekingen zullen hebben uit te maken, of de afwijkingen binnen engere grenzen kunnen worden teruggebracht. 6. Het is niet noodig, bij de viscositeitsbepaling de temperatuur met behulp van een thermostaat nauwkeurig constant te houden. Dit volgt uit het bovenstaande; voor de beoordeeling van de rubber is, zooals we gezien hebben, niet de viscositeit zelf van belang, maar de logarithme van de viscositeit (de V. 1). Nu hangt de logarithme van de viscositeit in veel geringere mate van de temperatuur af dan de viscositeit zelf, zoodat één graad temperatuursverschil maar een ver- schil van 0.005 in logarithme geeft. Wanneer de tempe- ratuur bij de waarnemingen tusschen 24° en 28° C. ligt, muakt dit nog niet meer uit dan —+ 0.01 (ten opzichte van de waarde bij 26°), een verschil, dat toelaatbaar is. Waar hier op Java de temperatuur binnenshuis een groot gedeelte van den dag tusschen 24° en 28° ligt, heeft men in den regel met de temperatuur dus geen rekening te houden. Alleen wanneer deze in het vertrek, waarin de bepalingen plaats hebben, hooger mocht komen dan 28°, doet men beter, den gevonden uitvloeitijd te corrigeeren door voor iederen graad boven 26° 1 pct. bij te tellen, Na in het bovenstaande de voornaamste resultaten te hebben samengevat, ga ik over tot de beschrijving van den viscosimeter zelf en van de wijze, waarop deze gebruikt wordt. Een afbeelding van den door mij gebruikten viscosimeter is hiernaast in fig. l gegeven. Hij bestaat eenvoudig uit een pipet met een capillaire uitvloeibuis, die 10 c.M. lang is en — 304 — waarvan de opening een diameter van 1.42 m.M. heeft. Het volume tusschen de deelstrepen bedraagt 15 c.MS. De pipet past op een Zrlenmeyer's kolfje van 150 c.m*, zoodat het uiteinde een m.M. of 5 van den bodem verwijderd blijft. Het grondgetal van dezen viscosimeter bedraagt 9.8. Voor het maken van de oplossing gebruik ik de gewone zuivere (oog + 0.6 pct. thiopheen bevattende) benzol van een kookpunt van 80 — 81°, nadat mij gebleken is, dat het niet noodig is, hiervoor de 2% maal duurdere thiopheenvrije ben- zol te gebruiken, die door For in navolging van ScHIDROWITZ wordt aanbevolen. De rubber wordt met een schaar zoo fijn mogelijk geknipt en hiervan 1 gram met 120 c.MS, benzol in een bruine flesch overgegoten. Men kan ook niet- gekleurd glas nemen, als men dan de oplossing maar in het donker houdt. Licht veroorzaakt een afname van de visco- siteit, zooals ik vroeger heb aangetoond. Men laat het mengsel van rubber en benzo!l 24 uur staan, daarbij dikwijls omschuddende. Na verloop van dien tijd is de rubber geheel of grootendeels opgelost. Men filtreert ver- volgens door watten en bepaalt dan dadelijk de viscositeit. Door voortdurend schudden lost de rubber veel vlugger op, zonder dat dit op de uitkomsten van invloed is. Daarom geef ik er dikwijls de voorkeur aan de oplossing door machi- naal schudden te maken. De rubber is dan veelal reeds na 2 à 3 uur opgelost; dat het noodig is langer dan 5 uur te schudden komt zelden voor. Na 24 uur wordt gefiltreerd en de concentratie van de oplossing als volgt vastgesteld: In een Erlenmeyer’s kolfje van 100 c.M5. inhoud, dat op een milligrambalans in milligrammen nauwkeurig gewogen is, wordt 25 c.M°. van de oplossing afgepipetteerd. Nadat de vloeistof uitgeloopen is, laat men ze nog 5 minuten nadrui- pen en zet daartoe de pipet met een kurkje zoolang in de hals van het kolfje vast. De pipetten zijn zoodanig geiijkt, dat de laatste druppel niet uitgeblazen mag worden. De benzol wordt uit het waterbad afgedistilleerd, vervolgens het kolfje afgenomen, de benzoldamp er uit geblazen en daarna, liggende in een waterdroogstoof, tot constant gewicht Be droogd. Hiertoe is 1 uur voldoende. LA VAA ALAS DID SL LAD LOL AALLS A DEL dd Ò PIERCE ded Eg! Eel ed arn E _ ee DE hard - et k af ar e ie n , „8 BE he LÛ ks PA VE df es ande à- aktie , à - k } be memd ‘ BAREL * bede Ei he * ede Pa aneh Ld En, ma A : eN il , ante EE mt ar En 4 ee vate B í ek ' Î En Keek ar Wd it ern ts OF lj ZA, An s heee, > Te nde r he le d et EL | EE 4 Le ä: Ee ef ie. Ê hb, — 305 — De gewichtsvermeerdering van het kolfje in milligrammen, met 4 vermenigvuldigd en door 1000 gedeeld, geeft de con- centratie van de oplossing in grammen per 100 c.MS. aan. Voor de viscositeitsbepaling wordt 50 c.M? van deze op- lossing in het kolfje van den viscosimeter gedaan en de vloeistof tot even boven de bovenste deelstreep opgezogen. Men kan dit met den mond doen; het is echter aangenamer, vooral wanneer men met veel bepalingen te doen heeft, daarvoor een waterstraalluchtpomp te gebruiken. Men bepaalt nu met behulp van een chronometer (z. g. wedrenhorloge of „stopwatch”’) den tijd, die er noodig is voor het uitvloeien van het volume tusschen de deelstrepen. Is de kamertem- peratuur tusschen de 24 en 28°, wat hier in de tropen in den regel wel het geval zal zijn, dan is het niet noodig, een correctie aan te brengen en vindt men, door den uitvloeitijd door 9.8 (het grondgetal van den viscosimeter bij 260) te deelen, direct de viscositeit. De wijze, waarop uit deze gegevens de V. I, wordt afge- leid, wordt het best aan een voorbeeld duidelijk gemaakt. Bij een van mijn bepalingen vond ik, dat 25 c,M° van de rubberoplossing een droogrest gaven van 205 mgr; de concentratie van de oplossing was derhalve 0.82 pct. Voor den uitvloeitijd van deze oplossing werd in mijn viscosi- meter gevonden 445 seconden, waaruit voor de viscositeit berekend wordt 445: 9.8 = 45.4. De daarbij behoorende loga- rithme wordt in achterstaande logarithmentafel opgezocht. Daartoe begint men met het getal 45 in de eerste verticale rij op te zoeken. Daarachter vindt men 10 getallen, die de logarithmen zijn" voor 45.0, 45.1, ........ en 45.9. Die voor 45.4 bedraagt 1.66. Uit deze gegevens wordt de V. L. op de volgende manier afgeleid. Men zet op millimeterpapier op de horizontale (zie Fig. 2) de concentratie uit, zoo dat 1 c.M. 0.1 pct. is. In het aldus verkregen punt, dat door 0,82 pct. is aangeduid, zet men loodrecht naar boven de gevonden logarithme uit, daarbij 1.0 in de logarithme aangevende door 10 c.M. op het papier. In ons voorbeeld, waar die logarithme 1.66 is, gaan we van het concentratiepunt (0.82) dus 16.6 c.M. naar boven en vinden — 306 — zoo het punt B. Om nu de V. I. te vinden, hebben we niets anders te doen dan door A en B een rechte lijn te trekken en deze zoover door te trekken, tot ze de loodlijn voor de concentratie 1 snijdt (A ligt op een afstand van 0.3 van 0 verwijderd). Dit snijpunt geeft de V. Il, aan;in ons voorbeeld lezen we daarvoor op het millimeterpapier direct als waarde af 1.96. Een tweede bepaling gaf dezelfde uitkomst. Over een toepassing van deze methode heb ik reeds in Teysmannia *) iets medegedeeld. Ik wees daar op de groote individueele verschillen, die er bij Hevea bestaan; de V.I. (en dus de qualiteit) van de rubber uit verschillende boomen kan zeer uiteenloopen. Doordat ik sedert dien de V. L. op een andere wijze bereken, wordt voor de daar aangehaalde boomen de absolute waarde van de V.L. thans door een grooter getal voorgesteld. De verschillen worden daardoor natuurlijk niet aangetast, zoodat de conclusie, waartoe ik kwam, dezelfde blijft. 1) Teysmannia Jg. 1915. pg. 82. bid Pál kJ ie A: Ee * À $ 4 . 1 mn nn. …i 4 mn MENEN EN etal 10 11 bo ho OT rn OD er} Do Do bo Do ho Oo JJ J de) 0 1.00 1.04 1.08 Hol 1.15 1.18 1.20 1.25 1.26 1.28 1.30 1.82 1.84 1.36 1.58 1.40 1.42 1.45 1.45 1.46 148 1.49 1.51 1.52 1.58 1.54 1.56 1.57 1.58 1.59 1.60 1.61 1.62 1.65 1.64 1.65 De eenn ein nn LOGARITHMEN-TAFEL. 2 8 4 5 HON ROT STZ ROD KOS ‘105 106 "#06 IIe NROO s MGO SEO LOS EL TEL EM EC RDS CTEG SPLG VEEG TS) KNA Al (ot ld KA SHOT WAE E22 1.24 1.24 124 1.24 SOV ZE er IE rf } EE 70 AN 52 CL DES) AR 0 2 ONE E50 OL 5 183 133 1.33 1.38 A OV Nes CC, 1.35 AE SSA A7 Woe SLA 0 MAD BAO EAO EEA AEEA le DN 5 7 148 1.44 1.44 1.44 145 145 145 145 0E LAS A PE VA PV EAS E48 OTS 148 EEN EO SRO SR) in Be 5D OA 55 NM 152 152 1.52 1:53 158 154 1.54 1.54 1.55 “Kob Th5 E50 156 1.56 1.56 1.56 Marte erdee nd el 158 “1:58 "108 Ka0 U KOI ROOT 560 E60 STO SEO TRG HOT E62 "162 1:62 1.65 1.68 1.69 1.68 1.64 1.64 1.64 1.64 1.65 1.65 1.65 1.65 166 1.66 1,66 1.66 6 1.03 1.07 1.10 1.18 1.16 1.19 1.22 1.25 127 1:29 1.31 1.88 1.35 1.37 1.39 1.41 1.45 1.44 1.46 1.47 1.49 1.50 1.51 1.53 1.54 1.55 1.56 1.58 1.59 1.60 1.61 1.62 1.65 1.64 1.65 1.66 ú 1.03 1.07 1.10 1.14 1.17 1.20 1.22 1.25 1.27 1.29 1.32 1.34 1.36 1.37 1.39 1.41 1.48 1.44 1.46 1.47 1.49 1.50 1.51 1.58 1.54 1.55 1.56 1.58 1.59 1.60 1.61 1.62 1.65 1.64 1.65 1.66 8 1.05 1.07 Jt 1.14 1 Zi 1.20 1.25 1.25 1.37 1.50 1.32 1.34 1.86 1.38 1.39 1.41 1.45 1.44 1.46 1.47 1.49 1.50 1.52 Ki 1.54 1.55 1.57 1.58 1.59 1.60 1 61 1.62 1.63 1.64 1.65 1.66 9 1.04 1.08 ps) 1.14 hj 87 1.20 1.23 1.25 1.28 1.30 1.32 1.34 1.36 1.88 1.40 1.41 145 1.45 1,46 1.48 1.49 150 1.52 1.58 1.54 1.56 1.57 1.58 1.59 1.60 1.61 1.62 1.63 1.64 1.65 1.66 Getal 46 47 48 49 50 0 1.66 1.67 1.68 1.69 1.70 HEE 1.72 1.72 1.78 1.74 1.75 1.76 1.76 Ket 1.48 1.79 1.79 1.80 1.81 1.81 1.82 1.88 1.88 1.84 1.85 1.85 1.86 1.86 1.87 1.88 1.88 1.89 1.89 1.90 1.90 1.91 1.91 1.92 1.92 1.98 1.98 1.94 1.94 1.95 - 1 1.66 1.67 1.68 1.69 1.70 zer 1.72 1.78 1.78 1.74 1.75 1.76 1.76 dd 1.78 1.79 1.79 1.80 1.81 1.81 1.82 1.88 1.88 1.84 1.85 1.85 1.86 1.86 1.87 1.88 1.88 1.89 1.89 1.90 1.90 1.91 1:94 1.92 1.92 1,98 1.94 1.94 195 1.95 g pd 1.66 1.67 1.68 1.69 1.70 rl 1 1.73 1.73 1.74 1.75 1.76 1.76 1.77 1.78 1.79 1.79 1.80 1.81 181 1.82 1.83 1.83 1.84 1.85 1.85 186 1.86 1.87 1.88 1.88 1.89 1.89 1.90 1.90 191 191 1.92 1.93 1,93 1.94 1.94 195 1.95 — 308 — 3 ei 1.67 1.68 1.69 1.70 Ll 1.72 1.45 1.73 1.74 1.75 1.76 1.07 1.77 1.78 1:79 1.79 1.80 1.81 1:81 1.82 1.88 188 1.84 1.85 1.85 1.86 1.87 1.87 1.88 1.88 1.89 1.89 1.90 1.90 1.91 1.92 1.92 1.98 1.95 1.94 1.94 1.95 1.95 4 1.67 1.68 1.69 1.69 1.70 Ls: 1.72 1.78 1.44 1.74 1.45 1.76 1e did 1.77 1.78 1.79 1.80 1.80 1.81 1.82 1.82 1.85 1.84 1.84 1.85 1.85 1.86 1.87 1.87 1.88 1.88 1.89 1.89 1.90 1.91 1.91 1.92 1.92 1.98 1.98 1.94 1.94 1.95 1 95 5) 1.67 1.68 1.69 1.69 1.70 pril 1.72 1.78 1.74 1.15 1.15 1.76 ME deld 1.78 1.79 1.80 1.80 1.81 1.82 1.82 1.88 184 1.84 1.85 1.85 1.86 1.87 1.87 1.88 1.88 1.89 1.89 1.90 1.91 1.91 1.92 1.92 1.95 1.93 1.94 1.94 1.95 1.95 6 1.67 1.68 1.69 1.70 1.70 1d 1.72 1.78 1.74 1.75 1.75 1.76 1.77 1.78 1.78 1.79 1.80 1,80 1.81 182 1.82 1.83 1.84 1.84 1.85 1.85 1.86 1.87 1.87 1.88 1.88 1.89 1.90 1.90 1.91 1.91 1.92 1.92 1.98 1.98 1.94 1.94 1.95 1.95 7 1.67 1.68 1.69 1.70 tid Có 1.72 1.78 1.74 1.75 1.75 1.76 1.77 1.78 1.78 1.79 1.80 1.80 1.81 1.82 1.82 1.88 1.84 1.84 1.85 1.86 1.86 1.87 1.87 1.88 1.88 1.89 1.90 1.90 1.91 1.91 1.92 1.92 1.98 1.93 1.94 1.94 1.95 1.95 8 1.67 1.68 1.69 1.70 dd 127. 1.72 1.78 1.74 1.75 1.75 1.76 ld 1.78 1.78 1:79 1.80 1.80 1.81 1.82 1.82 1.83 1,84 1,84 1.85 1.86 1.86 1.87 1.87 1.88 1.89 1.89 1.90 1.90 1.91 1.91 1.92 1.92 1.98 1.98 1.94 1.94 1.95 1.95 9 1.67 1.68 1.69 Le70 1.71 1.72 1.42 1.78 1.14 1,05 1.76 1.76 Le77 1.78 1.78 1.79 1.80 1.81 1.81 1.82 1.83 1.83 1.84 1.84 1,85 1.86 1.86 1.87 1.87 1.88 1.89 1.89 1.90 1.90 1.91 181 1.92 1.92 1,98 1.98 1.94 1.94 1,95 1.95 Getal 90 1 92 98 94 95 96 97 98 99 0 1.95 1.96 1.96 1.97 1.97 1.98 1.98 1.99 1.99 2.00 1 1.95 1.96 1.96 1.97 1.97 1.98 1.98 1.99 1.99 2.00 9 pd) 1.96 1.96 1.97 1.97 1.97 1.98 1.98 1.99 1.99 2.00 — 309 — 8 1.96 1.96 1.97 1.97 1.97 1.98 1.98 1.99 1.99 2.00 BE 1.96 1.96 1.97 os 1.98 1.98 1.98 5, 1:99 2.00 5 1.96 1.96 1.97 1,97 1.98 1.98 1.98 1.99 1.99 2.00 6 1.96 1.96 1.97 1.97 1.98 1.98 1.99 1.99 1.99 2.00 mn ( 1.96 1.96 1.97 197 1.98 1.98 1.99 1.99 1.99 2.00 8 1.96 1.96 1.97 1.97 1.98 1.98 1.99 1.99 1.99 2.00 9 1.96 1 96 1.97 1.97 1.98 1.98 1.99 1.99 2.00 2.00 nnn RR RE A BOEKBESPREKING. Leerboek der Plantkunde voor Neder- landsch- Indië, door Dr. Z. KAMERLING. 455 pp., 12 gekleurde platen en 360 fig. in den tekst. Dit leerboek is als een werkelijke aanwinst voor de bestu- deering der Indische flora te beschouwen. Een deel er van is, zooals van zelf spreekt, gewijd aan de traditioneele morpho- logische en anatomische onderwerpen, maar daarnaast ontmoet men overal opmerkingen, die er op wijzen, dat de schrijver de inheemsche flora zelf heeft bestudeerd en goed heeft leeren kennen. Daardoor is het geheele boek doortrokken van den geest om zelf de planten te bekijken en in hun woonplaatsen op te zoeken, en zij. die voor zulk een invloed toegankelijk zijn, zullen ongetwijfeld door dit leerboek tot actieve belang- stelling in de levende natuur worden geprikkeld. Het boek vangt aan met de bespreking van een 65-tal planten, als toelichting en verklaring van hetgeen de leer- lingen daaraan kunnen waarnemen. Deze beschrijvingen zijn vlot gesteld, en terecht zijn daarbij alle uitwijdingen, die slechts de aandacht van de plant zelf afleiden, vermeden. Daardoor komt de lezer echter herhaaldelijk voor benamingen en ter- men te staan, voor wier juist begrip reeds een zekere mate van kennis noodig is. Zoo wordt bv. bij de bespreking der allereerste plant, de djoear, verteld, dat de bloemen aan het eind der takken in trossen voorkomen. Al hebben de leer- lingen nu ook zulk een tros in handen, toch kan men veilig aannemen, dat ze niet zullen begrijpen, wat de eigenaardigheid daarvan is. Dat moet hun dus worden verteld, of ze moeten het zelf in het boek opzoeken. Bij dit laatste nu valt dade- lijk het groote gemis van een alfabetisch register in het oog. Wel is er een inhoudsopgave en wanneer men daarin — 8Il — het hoofdstuk „Bloeiwijzen” opzoekt en dit naleest, zal men daarin het gezochte vinden, maar lang niet altijd komt men er zoo gemakkelijk. Heeft men bv. wel eens gehoord van viviparie, en wil men daarover iets naders weten, dan zal men dit a priori niet licht onder het hoofdstuk „Bijzondere wortelvormen” zoeken, en kost het dus veel tijd, aleer men het gevonden heeft. Het is jammer, dat de schrijver een der- gelijke, gemakkelijk te verhelpen leemte in zijn overigens uitmuntend boek gelaten heeft. Terwijl in het eerste gedeelte de lezer door het bestudeeren van een aantal planten een indruk krijgt van hun verschillende vormen, wordt in het tweede gedeelte de vorm en beteekenis van de deelen der plant meer systematisch behandeld. Hierin vindt men dus de hoofdzaken der Vormleer, maar op een dergelijke wijze met de biologie der planten tot één geheel samengevlochten, dat men dit gedeelte met belangstelling leest en het geen dorre opsomming van feiten is geworden. Een goed voorbeeld van de hier gevolgde methode levert bv. het hoofdstuk Klimplanten. Daarin worden de verschillende wijzen, waarop de planten klimmen, met elkaar vergeleken, en worden achtereenvolgens wortelklimmers, windende plan- ten, rankenklimmers benevens nog twee kategorieën bespro- ken. Op deze wijze krijgt men een indruk van de planten zelf, en kan men zich veel beter oriënteeren, wanneer men een klim- plant ziet, dan wanneer de hechtwortels onder het hoofdstuk wortels, de bladranken bij de bladeren, de stengelranken bij de stengels en de windende planten weer op een andere plaats besproken waren. Waar de beteekenis van de plantendeelen hier nader ver- klaard wordt, vallen natuurlijk aanhoudend de tallooze nuttige aanpassingen der planten aan hun omgeving in het oog; schrijver is echter niet zoo ver gegaan, dat hij voor elk waar- neembaar kenmerk een nuttige beteekenis zoekt. Van ver- scheidene eigenaardigheden van tropische planten is dan ook reeds aangetoond, dat ze eerder een niet- dan wèl nuttige beteekenis voor de plant hebben, en het is dus met instem- miog te constateeren, dat de schrijver zich niet op dit over- dreven nuttigheidsstandpunt gesteld heeft. — 812 — Het is hier ook de plaats om gewag te maken van de vele illustraties, die tusschen den tekst voorkomen, en die over het geheel aan duidelijkheid niets te wenschen overlaten. Voor een deel zijn ze ontleend aan het Leerboek der Plant- kunde van OupemAns en De Vries, maar vele schetsen zijn door den schrijver zelf vervaardigd, en ook deze dragen er toe bij, aan het geheele boek een persoonlijk karakter te geven. Bovendien zijn aan het boek nog 12 gekleurde platen toege- voegd, waarop een 64-tal planten zijn afgebeeld. Ook deze platen zijn door den schrijver zelf vervaardigd, en hun uit- voering is een woord van lof wel waard. Hoewel het for- maat wat klein is, zoodat niet alle bijzonderheden tot hun recht komen, zijn ze toch zeer geschikt om een eenmaal ge- ziene plant in het geheugen terug te roepen. Het derde gedeelte is getiteld „Overzicht der Bedektzadige Planten”. Daarin worden achtereenvolgens van de Eenzaad- lobbigen, Tweezaadlobbigen met bloemdek of naakte bloemen, Tweezaadlobbigen met losbladige bloemkroon, en dezelfden met vergroeidbladige bloemkroon eerst de belangrijkste fa- milies en daarna met kleine letter de minder voorname fa- milies behandeld. Een samenvatting der families in orden is, terecht, nagelaten. Van iedere familie wordt een korte definitie gegeven en vervolgens worden de voor Indië het meest op den voorgrond tredende soorten kortelijk bespro- ken. Ook hierbij is het natuurlijk de bedoeling, dat de leer- lingen de genoemde planten zoo veel mogelijk zelf zullen bekijken, en de beschrijvingen zijn dan ook beknopt en over- zichtelijk gesteld. De drie genoemde gedeelten nemen verreweg het grootste deel van het leerboek in. Ze worden besloten door drie korte hoofdstukken, die opmerkingen bevatten over den fijneren bouw van de plant, over haar levensverschijnselen, en een overzicht over de Naaktzadige en Sporeplanten. Zij, die in het bezit zijn van een microscoop, zullen het zeker op prijs stellen, dat de schrijver bij het bespreken van den anato- mischen bouw tevens ook de inheemsche planten heeft op- gegeven, waaraan men volgens zijn ervaring gemakkelijk de theoretische gegevens zelf kan nagaan. Evenwel is het m.i. — 813 — te betreuren, dat de schrijver in dit hoofdstuk zich niet heeft kunnen losmaken van de algemeene gewoonte, om de weefsels der plant ieder afzonderlijk te bespreken; men leert die daardoor wel kennen, maar krijgt juist geen indruk van de plant als één geheel. Wanneer dit gedeelte met het vol- gende, de levensverrichtingen der plant, was samengewerkt, zou m. i. iets dergelijks bereikt zijn, als de schrijver zelf in het tweede gedeelte met zooveel succes bewerkt heeft, waar hij vorm en beteekenis der plantenâeelen gezamelijk besprak. De plant als geheel zou meer op den voorgrond getreden zijn, niet de verschillende stukjes waarin zij kan gesneden worden. Het hoofdstuk over de levensverrichtingen der plant bevat een korte bespreking van de temperatuurgrenzen, verdam- ping, assimilatie, ademhaling en voeding, in aansluiting op hetgeen daarvan reeds in het 2e gedeelte vermeld is, en geeft van de voornaamste levensverrichtingen een bevredi- gend beeld, Het laatste, zesde, gedeelte behandelt de Naaktzadigen en Sporeplanten. Naaktzadigen en varens zijn vrij uitvoerig besproken, terwijl van de andere afdeelingen der Cryptoga- men die hoofdzaken zijn medegedeeld, die een inzicht geven in het wezen dezer planten. Tr. VALETON Jr. OT Indisch Natuuronderzoek door Dr. M. J. SirKs. Een prijsvraag, in 1912 uitgeschreven door het Koloniaal Museum te Haarlem, later overgenomen door het Koloniaal instituut, is de aanleiding geweest tot het schrijven van dit boek. De prijsvraag verlangde: „Een beknopte geschiedenis van de beoefening der natuurwetenschappen in de Nederlandsche koloniën.” Het boek van 300 bladzijden, dat door den heer Sirks tevens als dissertatie gebezigd werd om aan de Utrechtsche Universiteit den doktorstitel te behalen, geeft inderdaad die geschiedenis met de verlangde beknoptheid. Bij het lezen heeft referent zich afgevraagd, of beknoptheid zelfs niet te sterk haren invloed heeft doen gelden bij de behandeling der allerjongste geschiedenis. Ook de schrijver schijnt zich die vraag gesteld te hebben. We lezen tenminste in de in- leiding: „Het evenwicht tusschen de twee elkaar steeds tegenwerkende krachten: volledigheid en beknoptheid, is een in hooge mate wankelbaar evenwicht; de minste uitwijking kan het verstoren. Ik heb in de volgende bladzijden getracht, het zoo goed mogelijk door alle tijden heen te bewaren, ongetwijfeld zal door menig ander hier en daar, vooral in de nieuwere geschiedenis, een eenigszins andere opvatting hieromtrent gehuldigd worden; individueele waardeering van feiten en personen is hierbij een doorslag gevende factor.” Het komt referent voor, dat de oorzaak, waarom de behan- deling der jongste geschiedenis in dit boek het minst bevre- digend moest uitvallen, niet alleen in die individueele waardee- ring gezocht moet worden. Waar het natuuronderzoek in onze koloniën vóór 1850 een kenmerkend persoonlijk karakter droeg, en enkele weinige zeer op den voorgrond tredende persoonlijk- heden — ik denk bv. aan RumPurus en JUNGHUHN — het geheel beheerschten, daar is in den jongsten tijd bij de groote ver- — 815 — deeling van arbeid en de veelheid der arbeiders een minder overzichtelijke toestand geschapen, die het den geschiedschrij- ver onmogelijk maakt, zijn figuren zoo uit te beelden, als hij dit zou wenschen. Voorts leenen de groote figuren uit het verleden zich beter tot een uitvoerige behandeling, — ze zijn het waard, —en staan zij reeds zoo ver van ons af, dat in verschillende monografieën een bezonken oordeel over hunne beteekenis gegeven is, wat de taak van den schrijver van een geschiedenisboek ongemeen verlicht. Tenslotte komt daarbij, dat de lezer de jongste geschiedenis beter kent dan het verre verleden, en dus allicht geneigd is, daarop zijn kritiek te concentreeren, en zelfs een gevoel van onvoldaan- heid niet zal kunnen onderdrukken, wanneer hij niet al- les vermeld vindt, zooals hij dat zou gewenscht hebben. Aan referent wil het echter toeschijnen, dat de geschetste tegenstelling meer haren grond vindt in de stof zelve, dan in de wijze van behandeling door den schrijver. Zooals gezegd, dankt dit boek zijn ontstaan aan een prijs- vraag. Het feit, dat de op dit gebied zoo alleszins competente commissie van beoordeeling (prof. dr. F. A. F.C. Werr, prof. dr. Max Wezer, prof. dr. P. vaN RomBurem, dr. R. D. M. VERBEEK en dr. J. Dekker) het een bekroning waardig keurde, mag zeker wel als de grootste aanbeveling gelden. Dat bovendien voor deze uitgave een dankbaar gebruik gemaakt werd van de wenken dezer commissie — zooals de voorrede ons mede- deelt —, verhoogt nog de betrouwbaarheid dezer geschiedenis. De inhoud is in 183 hoofdstukken gesplitst met de volgende titels: I. Baanbrekers. II. G. E. Rumphius. HI. De achttiende eeuw (1702 — 1816). IV. De natuurkundige commissie (1816 — 1850). Opkomst van ’s Lands Plantentuin. V. F, W. Junghuhn. Vi. Algemeene natuurwetenschap na 1850. VII. De verdere ontwikkeling van ’s Lands Plantentuin en het plantkundig onderzoek na 1850. VII. De studie der dierenwereld na 1850. Teysmannia, 1915. 21 — 816 — IX. Scheikundige arbeid na 1850. X. Geologische ontdekkingen na 1850. XI. Natuurkundige aardrijkskunde na 1850. XII. Toegepaste natuurwetenschap. Het proefstation wezen. XIIL De West-Indische bezittingen. Aan het slot is een register van persoonsnamen toegevoegd, dat de bruikbaarheid van het boek zeer ten goede komt. De door den schrijver gebruikte bronnen zijn in noten aan den voet der bladzijden vermeld; in het register zijn de plaatsen, waar de volledige titelopgaven der aangehaalde geschriften te vinden zijn, in het bijzonder aangegeven, De typografische verzorging van het geheel — ook van den titelprent, ontleend aan den Hortus Malabaricus — door de Amsterdamsche Boek- en Steendrukkerij v/h. Ellerman, Harms & Co, laat niets te wenschen over. De lezer van een boekbespreking wenscht zich een oordeel te kunnen vormen over den inhoud van het besprokene, zonder daarbij geheel op het oordeel van den referent te moeten afgaan. De hier behandelde stof is echter te veel- omvattend dan dat het mogelijk zou zijn, er in enkele blad- zijden een goed overzicht van te geven. Een enkele greep hier en daar moge dus volstaan. Aan den grooten RumurPmrus gaan in het eerste hoofd- stuk enkele „baanbrekers” vooraf. Als eersten baanbreker vinden we JacoBus Bonrius vermeld, den lijfarts van JAN Pieterszoon Korn. Reeds de geschiedenis van dezen eersten te Batavia werkenden natuurvorscher kan ons doen inzien, hoe de tijden veranderd zijn en hoevele bezwaren er toen te overwinnen waren, die wij nu niet kennen. „Bedenkt men nu — heet het op blz. 9 — dat Bonrius dus maar even vier jaar in de tropen heeft geleefd, dat gedurende dien tijd Ba- tavia tweemaal een beleg van twee à drie maanden heeft moeten doorstaan, en dat BoNrius in den tijd tusschen het eerste en tweede beleg vier maanden lang ernstig ziek ge- weest is (malaria, beri-beri en dysenterie), dan verbaast men — 317 — zich er over, hoe het mogelijk was, dat hij in den korten tijd, behalve zijn drukke dagelijksche bezigheden, zooveel heeft kunnen tot stand brengen. Hij werkte dan ook dag en nacht, zichzelf bijna geen rust gunnend; hij wilde aan Heeren Ze- ventienen laten zien, wat hij kon. Terwijl hij overdag ge- neeskundige practijk uitoefende, hetzij in de stad, hetzij in het ziekenhuis, en nog tijd vond om in de bosschen rondom Batavia te gaan botaniseeren, gebruikte hij zijn avonden en groote gedeelten van zijn grachten, om zijn aanteekeningen uit te werken”. Dat is, met eenige variatie, min of meer het beeld van vele der natuurvorschers van voorheen: de natuurstudie was bijzaak in hun leven, liefhebberij, zij het ook een zeer ern- stige liefhebberij. Ook vaN REEpe TOT DRAKESTEIN en Rum- PHIUS waren niet in dienst van de O. I. Compagnie om zich aan natuuronderzoek te wijden, al werd hun meer de gele- genheid daartoe gelaten dan aan BonNrrus, ja zelfs aan den laatsten speciaal personeel voor zijn natuurwetenschappe- lijken arbeid toegevoegd. Zes en dertig bladzijden worden gewijd aan Rumrurus, den „blinden ziener van Ambon”, en zijnen arbeid. Met liefde en niet zonder warmte wordt zijn leven geschetst; bij den inhoud zijner werken: het Amboinsch Kruidboek, de Am- boinsche Rariteitkamer en het Amboinsch Dierboek, wordt uitvoerig stilgestaan. De achttiende eeuw (1702 — 1816) wordt in een twintig- tal bladzijden in één hoofdstuk samengevat. Het droevige beeld dier eeuw wordt door den schrijver aldus geteekend: „Scherp is de tegenstelling tusschen het Indisch natuur- onderzoek in de gouden eeuw en in het volgend tijdvak, dat een aanvang neemt na RumeHius’ dood (1702) en zich meer dan honderd jaren lang voortzet tot de teruggave van onze koloniën door de Engelschen (1816): de gouden eeuw getui- gend van opgewekt leven, van doelbewuste natuurstudie, zij het dan ook slechts door weinige personen, met als schit- terende resultaten de grootsche werken van een VAN REEDE en een RumePmius; haar opvolgster getuigend van één droe- vig lijden: een enkele, die zijn krachten geven wil, wordt — 318 — daarin gedwarsboomd door de koopmansstaatkunde der Compagnie.” En verder heet het: „De houding van het Indisch bestuur gedurende deze eeuw tegenover iedere uiting van weten- schappelijke werkzaamheid wordt wel het best gekenmerkt door de woorden, waarin uitgedrukt was de voorwaarde, gesteld aan den Hoogleeraar Donarr, die zich „„met voor- schrijving der Kamer van Zeventienen tot wetenschappelijke nasporingen naar Batavia begeven had, wien dan ook, uit dien hoofde, de Indische regeering de noodige hulp daartoe beloofde, doch met het bekrompen bijvoegsel, „„van tevens te zullen zorgen, dat die heeren hunnen weetlust alleen bij voor- werpen hunner studie bepaalden, en gelijk niet zelden gebeurd is, geen misbruik van het verleende verlof zouden maken””, Nog sterker spreekt, dat de O. 1. Compagnie „reizen naar het binnenland als weglooperij en vagabondage beschouwde en met kettingstraf bedreigde.” Van de 18de eeuw worden dan, behalve VALENTIJN, wiens Oud- en Nieuw-Oost-Indiën nog altijd een belangrijke bron geacht moet worden, een aantal onderzoekers vermeld, die in meerdere of mindere mate tot de kennis onzer koloniën hebben bijgedragen, terwijl het hoofdstuk besluit met de oprichting van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in 1778 en het werk van RAFFLES en zijne medewerkers. De eerste helft der negentiende eeuw wordt onder het dub- bele opschrift „de Natuurkundige Commissie” en „Opkomst van ’s Lands Plantentuin” als één geheel behandeld. De bladzijden 86 tot 140 geven ons het verhaal der wisselingen in de natuurkundige commissie en der wederwaardigheden van den in 1817 gestichten Plantentuin. Natuurlijk begint dit hoofdstuk met ReiNwarprt, wiens Organisatorisch talent aan Indië den Plantentuin schonk. Van de vele anderen, die in dit tijdvak ter sprake komen, noemen we slechts KuuL en VAN HASSELT, BLUME, DiARD, TEYSMANN, BINNENDIJK en HASSKARL. Aan FRANZ WILHELM JUNGHUHN is het vijfde hoofdstuk gewijd, dat besluit met de volgende vergelijking van JUNGHUEN met RUMPHIUS: — 319 — „Onwillekeurig komt men bij de beschouwing van een zoo grootsche figuur in ons Indische natuuronderzoek, als die van FRANZ WILHELM JUNGHUHN, tot een vergelijking met den groot- sten onder zijn voorgangers, Ruxeurus. En dan blijken beide mannen in meer dan één opzicht vooreenkomst te vertoonen : beiden gaven zich met al hun kracht en al hun willen aan de taak, die zij zichzelven hadden opgelegd, beiden kenden geen rust in het land, waarheen het lot hen gevoerd had, en waar de rijke, ongerepte natuur hun zooveel te zien en te overdenken gaf, dat hun geheele leven hieraan gewijd werd; beiden be- schikten over een scherp waarnremingsvermogen, over een onbevangen blik op de juistheid van overgeleverde verhalen en op de waarde der ontdekte feiten. Maar daarnaast vinden we ook punten van verschil. Ruxrpurus leefde in een tijd van naief geloof, van bijna kinderlijke vereering voor de ontzag- wekkende wonderen der schepping, zoodat hij meestal blijft staan bij een objectieve natuurbeschrijving, al laat hij zich wel eens tot theoretiseeren verleiden. JUNGHUHN is een kind van zijn tijd, van de woelende en naar oplossing zoekende negentiende eeuw, voor wie geen feitenkennis maar feitenver- klaring hoofdzaak is. Ruxerrus, wonende op een eiland, ver van de „beschaafde” wereld, rustig genietend van de mooie Ambonsche natuur; JUNgHUEN, een man vol kracht en strijd- lust, wien de gansche wereld te klein lijkt, zoeker naar waar- heid in zijn wereldbeschouwing. Maar ondanks alle verschil in persoonlijkheid en in levensbeschouwing, beiden eerbied- wekkende mannen, wier naam in de geschiedenis der natuur- wetenschap door alle eeuwen heen zal voortleven: „RumPuius de Indische Printus, JuNGHUEN de HumBoLpr van Java”. Met het oog op den toenemenden omvang der natuurweten- schappen en de specialiseering der onderzoekers is met het jaar 1850 de zuiver chronologische wijze van behandeling door den schrijver verlaten en zijn in de volgende hoofdstukken afzonderlijk behandeld: algemeene aatuurwetenschap (d.w.z. vereenigingsleven, tijdschriften, expedities), plantkundig on- derzoek, studie der dierenwereld, scheikundige arbeid, geologie, natuurkundige aardrijkskunde en toegepaste natuurweten- schap. — 320 — Uit den aard der zaak groepeert zich het plantkundig on- derzoek om ’s Lands Plantentuin en zien we in de desbetref- fende bladzijden inzonderheid TeijsMANN, SCHEFFER en TREUB op den voorgrond treden. Referent zou het bestek van een boekbespreking te buiten gaan, zoo hij den schrijver in dit en de volgende hoofdstukken op den voet wilde volgen. Hier moge dus volstaan worden met de boven gegeven ver- melding van de titels der onderscheidene hoofdstukken. Slechts zij daaraan toegevoegd, dat deze hoofdstukken niet het minst waard zijn gelezen te worden door alle beoefenaars en aan- staande beoefenaars der natuurwetenschappen in Ned.-Indië. Dit geheele boek is trouwens bij uitstek geschikte lectuur voor hen, die, zelf in Indië werkzaam, iets meer willen weten van den arbeid hunner voorgangers. Als leerboek der geschie- denis van het Indisch Natuuronderzoek heeft het zonder twijfel de verdienste sine ira et studio geschreven te zijn en naar groote objectiviteit te streven. Referent heeft het met bijzonder genoegen gelezen en beveelt het ook gaarne bij anderen ter lezing aan. Aan het slot zijner inleiding zegt de schrijver: „Een over- zichtswerk als dit wijst in het bijzonder op de fouten, die er gemaakt zijn, op de groote gedeelten, die er in onze koloniale natuurstudie nog ontbreken en op de ruime velden, die daar in het verre oosten wetenschappelijk nog te ontginnen zijn”, Referent heeft bij het lezen de gedachte niet kunnen onder- drukken, dat in dit opzicht minder werd gegeven, dan deze zinsnede uit de inleiding deed verwachten. Al is het misschien niet geheel juist, deze studie te willen vergelijken met historische werken als Sacus’ „Geschichte der Botanik’”' of Green’s „History of Botany”, erkent moet toch worden, dat er een principiëel verschil is tusschen de twee genoemde werken en het hier besprokene. Leggen deze twee geschiedboeken den meesten nadruk op den inhoud der natuurwetenschap, in casu de botanie, en de wijze, waarop deze verkregen werd, waarbij de plantkundigen zelven slechts zoover noodig ter sprake komen, de schrijver van het „Indisch Natuuronderzoek” geeft veel meer biografieën van natuuronder- zoekers met daarbij eenige opmerkingen over hun werk. Een — 321 — samenvattend overzicht van de in iedere periode bereikte resultaten of een opsomming van de leemten in de kennis der Indische natuur op een gegeven tijdstip treffen we — met uitzondering van die in het hoofdstuk over de geologische ontdekkingen na 1850 — nergens aan. Referent wil hiervan den schrijven echter geen te ernstig verwijt maken; eenerzijds leende de te behandelen stof zich door hare veelzijdigheid niet gemakkelijk tot het geven van een dergelijk overzicht, terwijl aan den anderen kant ook met de eenmaal gestelde grenzen rekening gehouden moest worden om het boek niet te omvangrijk te doen worden. Voor den niet-specialist heeft het boek door de gevolgde wijze van behandeling bovendien veel aan leesbaarheid gewonnen. Het Koloniaal Instituut, dat door het overnemen van de prijs- vraag tot het ontstaan van dit boek meewerkte en later ook tot zijne uitgave, heeft daardoor ongetwijfeld ook de natuur- onderzoekers in Indië zeer aan zich verplicht. A. A. L. Rureers. Buitenzorg, Mei 1915. Sprokkelingen op Landbouwgebied. DE GOMZIEKTE VAN HET SUIKERRIET. De belangrijke uitkomsten van een uitvoerig onderzoek over gomziekte in het suikerriet werden door GROENEWEGE gepubliceerd in het Archief voor de Suikerindustrie. Zij betreffen de gomziekte, die door een bacterie-soort wordt veroorzaakt. Het is een van die vele plantenziekten, die reeds lang bekend zijn, doch waaraan nog slechts zeer onvolledige onderzoekingen waren gewijd. Het onderzoek van COBB, in 1891 in Australië (Queensland) verricht, was tot nu toe nog het belangrijkste, wat over deze ziekte was gepubliceerd. Maar de ziekteverschijnselen waren door hem zòò onvolledig beschreven, dat men jaren lang dezelfde ziekte op Java heeft zien optreden, zonder haar te identi- ficeeren met de gomziekte van COBB; zij werd als een nieuwe ziekte beschouwd en ontving den naam van „100-bruin ziekte”. Ook ten opzichte van de oorzaak der ziekte was COBB's onder- zoek onvolledig en niet overtuigend; hij beschouwde haar als een bacteriëele ziekte, maar waarnemingen en infectieproeven brachten niet het overtuigende bewijs van zijn onderstelling en in een over- zicht van den stand van onze kennis der bacteriëele plantenziekten, dat ref. in 1902 publiceerde !), moest hij dan ook de gomziekte van COBB rangschikken onder de ziekten, wier bacteriëele aard nog niet met zekerheid was vastgesteld. Die parasitische aard van de bacterie werd echter bewezen door ERWIN SMITH in 1904; doch veel bleef ook toen nog onopgehelderd. GROENEWEGE’s onderzoek heeft vele onzekerheden en dwalingen doen verdwijnen. De ziekteverschijnselen bij jong en bij oud riet worden uitvoerig beschreven. Hiervan zij slechts het volgende vermeld. Bij jong riet heeft het centrale gedeelte niet een helder witte, doch een grijsachtige kleur; een deel der wortels is meestal weg- gerot; in den stengel vindt men, bij splijting, over de geheele lengte doorloopende, roode vaatbundels; deze roode verkleuring zet zich door tot in de bladscheeden; waar de zieke vaatbun- dels overgaan van bladscheede in bladschijf, ziet men het aan- 1) „Bijdragen tot de kennis der bacteriëele plantenziekten” (Amsterdam 1902). — 323 — getaste veld zich verbreeden tot witte strooken, die over het blad loopen, in een richting zwak divergeerend met de hoofdnerf; deze witte strepen op het blad zijn zeer typisch voor de gomziekte. Zeer in ‘toog vallend is, dat aan de stengels van gomzieke planten een abnormaal groot aantal uitloopers voorkomen. Vaak vertoont de gomzieke plant „pokkah-bong’-verschijnselen, d.í. het bekende beeld, dat zich voordoet, wanneer de toppen der jonge bladeren niet uit kunnen schuiven maar vast blijven zitten, terwijl de groei doorgaat, met het gevolg dat de jonge bladeren, te lang geworden voor de ruimte, waarin zij zich bevinden, zich in plooien moeten leggen. Bij het oudere riet — maalriet— vertoont de ziekte een eenigszins ander beeld. De stengel vertoont zich bij overlangs door- snijden aan ’tbeneden-eind nog gaaf en ongekleurd; meer naar boven treedt de roodkleuring der vaatbundels op, eerst in de knoo- pen, hooger op ook in de internodiën; het vegetatiepunt is don- kerrood. De intensiteit der roodkleuring is dus omgekeerd als bij serehziekte, waar de sterkste roodkleuring in de onderste knoopen voorkomt. Wat ook dadelijk opvalt, is, dat aan zieke stokken alle oogen meer of minder uitgeloopen zijn en daarna afgestorven. Wat de oorzaak der ziekte betreft, het blijkt dadelijk, dat in de houtvaten van wortels, stengels en bladeren van gomzieke planten bacteriën voorkomen. Deze treden ook vaak als gele slijm- druppels te voorschijn, wanneer men bv. stukjes uit de bovenste leden van gomziek riet in een vochtige ruimte legt. Uit den stengel liet de bacterie (Bacillus vascularum) zich gemakkelijk in reincul- tuur isoleeren, vooral gemakkelijk uit het vegetatiepunt, hetzij door de verdunningsmethode of door de uitstrijkmethode. Een zeer goede groei werd o.a. verkregen op een bodem van de volgende een- voudige samenstelling: NH,CI 1E A K,HPO, 0.05 „ rin water. Agar 2 ä J Uit de bibit en uit den wortel liet de parasiet (Bacterium vas- cularum) zich niet zoo gemakkelijk isoleeren; deze deelen waren bij aangetaste planten steeds zóó vol van saprophytische bacteriën, dat het niet mogelijk was, met de gewone isoleermethode na te gaan, of zich ook de parasiet daaronder bevond. Een aardige methode werd toen gevonden om uit een massa andere bacteriën den parasiet te isoleeren. Het bleek nl., dat jonge spruiten, die — 324 — even boven de bibit zijn afgesneden en van de wortels ontdaan zijn, of ook uitloopers van ouder, getopt riet, zich zeer gemakkelijk laten infecteeren, wanneer men ze plaatst in water, waarin zich de parasiet bevindt, hetzij dat deze alleen is of in gezelschap van talrijke andere, onschuldige, saprophytische bacteriën. Zulke uit- loopers of spruiten werden in Erlenmeyersche kolfjes van 300 of 500 c.M.3 inhoud gezet, die ongeveer 50 c.M.S leidingswater bevatten, waarin worteltjes van gomziek riet in fijne stukjes waren gesneden. Na een paar dagen werden de spruiten onderzocht en bleek het, dat zij gomziek waren; de parasiet kon gemakkelijk als reincultuur uit de spruiten geïsoleerd worden. Op dezelfde wijze kon het voorkomen van Bacterium vascularum in de gestreepte bladeren worden aangetoond. Met deze methode kon verder bewezen worden, dat in de bibit de bacteriën nooit aanwezig is. Deze resultaten deden al vermoeden, dat de parasiet door de wortels en niet door de bibit binnendringt; dit werd bevestigd door de volgende feiten: lo. de bacterie kon reeds worden aange- toond in de wortels, terwijl zij in stengel en bladeren nog niet voorkwam; 2o. gomziekte treedt soms op in primaire zaadplanten, 3o. op meeroogige bibit worden vaak gezonde naast zieke planten aangetroffen, 40. ook aan dezelfden stoel komen vaak zieke en gezonde stokken voor. Door infectieproeven werden verder verschillende bijzonderheden opgehelderd en o. a. bewezen, dat alleen door den beschadigden wortel een infectie kan plaats vinden. Een nauwkeurige beschrijving wordt voorts gegeven van den parasiet zoowel wat morphologie als cultuurkenmerken betreft. Het blijkt, dat Bacterium vascularum nauw verwant is aan een aantal andere bacteriën, alle plantenparasieten, die zich o. a. ken- merken door de vorming van een geel pigment en die ERWIN SMITH samenvatte als „the yellow Pseudomonas group” en die GROENEWEGE met den geslachtsnaam Phytobakter bestempelt, daar- toe ook de veel voorkomende saprophyt Phytobakter herbicola rekenende (er behooren verder toe Pseudomonas compestris, oorzaak van ziekte in de kool, Ps. phaseoli, die „vlekziekte” in de boomen veroorzaakt, Ps. hyacinthi, oorzaak van het „geelziek” in de hya- cinthen en Ps. Stewarti, die het „Corn-wilt” veroorzaakt in de maïs). Aan de beschrijving wordt vastgeknoopt een critiek van de kort geleden verschenen publicatie van VAN DER WOLK, waarin beweerd werd, dat gomziekte en sereh-ziekte beide veroorzaakt worden door de bacterie der slijmziekte (Bacillus solanacearum). GROENEWEGE — 925 — toont door feiten aan, dat de beweringen van VAN DER WOLK allen grond missen en zijn onderzoek volkomen onbetrouwbaar ge- noemd moet worden. Het is inderdaad gelukkig, dat van zoo be- voegde zijde en op zoo zaakrijke wijze aan de fantastische publi- catie van VAN DER WOLK recht is gedaan, vooral nu in Teysmannia een referent zich geroepen heeft gevoeld, dat werk te prijzen (Teys- mannia XXV, bl. 584). Het ontstaan der verschillende ziekte-verschijnselen aan stengels eri bladeren meent GROENEWEGE te kunnen verklaren uit het feit, dat de bacterie de houtvaten verstopt en daarmee water- en voed- seltransport belemmert. Voorts wordt het voorkomen van de gomziekte in andere landen nagegaan (Queensland, Mauritius, Réunion, Brazilië) en de betref- fende publicaties besproken. Uit Hoofdstuk 7, waarin het voorkomen der ziekte op Java wordt besproken, blijkt, dat het waarschijnlijk moet worden genoemd, dat reeds in 1905 door KOBUS de ziekte is waargenomen, ofschoon niet herkend als gomziekte. Ook in latere jaren werden door Vv. DEVENTER, WILBRINK en VAN DER STOK ziekteverschijnselen beschreven, die vrij zeker verschijnselen van gomziekte waren. VAN DER STOK zag in, dat men hier met een nieuwe ziekte te doen had en gaf haar den naam „100-bruin ziekte”, omdat zij het eerst gevonden werd in de variëteit „100-bruin”. Uit een overzicht, dat gegeven wordt van de ondernemingen, waar de ziekte gecon- stateerd is, blijkt, dat zij over geheel Java verspreid is. In het bijzonder wordt er nog op gewezen, de gomziekte niet te verwarren met twee andere kwalen n. |. bacteriosis en toprot. Een begin werd gemaakt met een experimenteel onderzoek naar de vatbaarheid der verschillende rietvariëteiten. Als een vrij goede maatstaf voor de gevoeligheid van een variëteit werd gevonden de snelheid, waarmee de bacterie in de spruiten dringt. Als buiten- gewoon vatbaar werden gevonden de variëteiten: 100-bruin, 213 P. O. J., zeer vatbaar: Batjan, 100 P. O. J.; zeer weinig vatbaar: 247 B. Het bezigen van plantmateriaal van tuinen, waarin gomziekte voorkomt, beschouwt de schrijver op grond van het verloop der ziekte en de wijze, waarop plantmateriaal wordt gewonnen, als niet gevaarlijk. Zoekt men naar omstandigheden, die de ziekte in de hand wer- ken, dan zal men in de eerste plaats aan zulke denken, die het afsterven van wortels veroorzaken; immers, zooals boven vermeld, Se kan worden aangenomen, dat alleen beschadigde wortels geïnfecteerd worden. Zulke omstandigheden zijn: gebrek aan water, zoodat wor- tels ten gevolge van droogte afsterven, of te veel water, zoodat wor- telrot optreedt. Een enquête toonde aan, dat vooral bij gebrek aan irrigatie-water en op lichte, hooggelegen gronden, waar de planten spoedig aan watergebrek gaan lijden, gomziekte optreedt. Een overzicht van de literatuur over gomziekte besluit de ver- handeling. GROENEWEGE. De gomziekte van het Suikerriet, veroorzaakt door Bacterium vascularum CoBB. Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië, XXIII, bl. 169-284, Febr. 1915: g v. h. ONTLEDING VAN CAOUTCHOUC DOOR MICROBEN. Het was tot nu toe nog een open vraag, of caoutchouc door mi- croben (direct) kan worden aangetast, d. w. z. of deze stof aan microorganismen bij hunne ontwikkeling als koolstofbron kan dienen. Deze vraag is vooral daarom niet van practisch belang ontbloot, omdat herhaaldelijk plantagerubber op de markt komt met eigenaar- dige zwarte, roode of gele vlekken, die door microörganismen ver- oorzaakt worden. Dergelijke caoutchouc brengt steeds een lageren prijs op dan caoutchouc van normaal uiterlijk. Daarom hebben SöHNGEN en FOL zich de volgende vragen gesteld : 1. Zijn de mechanische eigenschappen van door microbenwerking gekleurde gedeelten anders dan die van de niet-gekleurde caout- chouc en kan daarin aanleiding bestaan voor een lagere prijsnoteering ? 2. Wordt de caoutchouc-koolwaterstof door microben aangetast ? In de blauwe zwarte en donkerbruine vlekken van verschillende monsters rubber konden de schrijvers op de volgende eenvoudige wijze gemakkelijk schimmels aantoonen: De donker gekleurde gedeelten van de „crêpe” of de „sheet” worden uitgeknipt en een klein stukje hiervan op een voorwerp- glas in een druppel benzol of xylol gelegd (omdat xylol minder vluchtig is, verdient dit in de tropen de voorkeur. G.) en met een dekglas bedekt. De caoutchouc zwelt tot een geleiachtige massa op, die men na eenigen tijd door een zachten druk op het dekglas tot een dunne doorzichtige laag kan uitspreiden. Onder den mi- eroscoop zijn dan meestal zwart gekleurde schimmeldrader duide- lijk zichtbaar. "38 — Volgens hetzelfde voorschrift werkende, konden de schr. in de donkerroode vlekken geen microörganismen aantoonen, misschien doordat de brekings-index van deze vrij wel dezelfde is als die van de caoutchouc-oplossing in benzol. Verder konden de schr. aantoonen, dat na aankomst ín Europa nog tal van microben binnen in de crêpe aanwezig waren. Toch gelukte het niet, uit de gekleurde vlekken de microörganismen, die hiervan oorzaak zijn, in „reincultuur” af te zonderen. Het bleek voorts, dat de gekleurde plekken in benzoloplossing geen verschil in viscositeit vertoonden ten opzichte van niet-aan- getast caoutchouc van hetzelfde stuk. Op grond daarvan is het niet waarschijnlijk, dat de mechanische eigenschappen geleden hebben. Heel anders is het gesteld met 2 soorten van Actinomyces (A. elasticus en A. fuscus), die door de schr. uit tuinaarde en sloot- water in „reincultuur” werden afgezonderd. Deze microben ont- wikkelen zich, na toevoeging van wat anorganische zouten, welig op vliesjes zuivere caoutchouc, door verdamping van een benzol- oplossing verkregen. Dat hierbij werkelijk de koolwaterstof van de caoutchouc aangetast en geassimileerd wordt, en het niet de onzuiverheden (eiwitachtige stoffen) zijn, waarop die microben teren, blijkt in de eerste plaats daaruit, dat de groei even goed plaats heeft op caoutchouc-vliesjes, die vooraf met trypsine behan- deld zijn, om deze eiwitachtige stoffen te verwijderen. Daarbij werd verder waargenomen, dat de caoutchouc-huidjes hun samen- hang door de inwerking van de microben verloren, dat ze bros werden en zeer gemakkelijk ín kleine stukjes uiteenvielen; en ten slotte, hetgeen wel allen twijfel buitensluit, dat de caoutchouc verdween en wel juist op die plaatsen, waar de Actinomyces zich welig ontwikkeld hadden. De caoutchouc wordt dus door deze microben ontleed en geassimileerd. Bovendien werd nog vastgesteld, dat de viscositeit van de caoutchouc tengevolge van den groei van deze microörganismen kleiner werd. Wat betreft de morphologische en biochemische eigenschappen van deze Actinomyces moet ik naar de oorspronkelijke verhandeling verwijzen. Voor de practijk zijn nog de volgende eindconclusies, waartoe de schr. komen, van belang: L. Op luchtdroge caoutchouc (die + 0.5 °/, water bevat) kunnen microörganismen zich wegens gebrek aan vocht niet ontwikkelen. 2. De ontwikkeling van microben wordt tegengegaan door de =d — rubber zorgvuldig en zoo snel mogelijk in doelmatig ingerichte droogkamers te drogen. Centr. bl. f. Bakt. Bd. 40 (1912), p. 87. z. SPRINKHANENPLAGEN IN DE STRAITS. De sprinkhanenplaag in de Straits is van zeer recenten datum. Eerst sedert 1912 is zij gerapporteerd en heeft zich sindsdien ge- leidelijk uitgebreid. In de Straits is het uitbreken dezer plaag merkwaardig, daar het klimaat altijd tamelijk vochtig is, terwijl in andere landen als regel geldt, dat de plagen verband houden met droge weersgesteldheid. De sprinkhaan in kwestie werd vroeger voor Locusta danica gehouden. Thans is gebleken, dat deze deter- minatie niet steekhoudend is. Het is een Pachytylus-soort, waar- van de identificeering nog niet vast staat, alhoewel zij veel hoofd- breken heeft veroorzaakt. De sprinkhaan maakt vijf vervellingen door en bereikt geheel volwassen een lengte van 37 — 44 m.M. in het mannelijke en 44— 51 m.M. in het vrouwelijke geslacht. De kleur is zeer variabel, maar gewoonlijk zijn de mannetjes zwavel- geel en de wijfjes vu'lbruin. Dit kleurverschil der beide seksen wordt echter eerst duidelijk tegen den tijd, dat de eieren worden gelegd, vóórdien komen zij in kleur meer overeen. Zwermen, die uit jonge individuen bestaan, vallen op door het glinsteren der vleugels, bij oudere zwermen is dit verschijnsel niet meer zoo geprononceerd. De eieren ontwikkelen zich reeds na 10 tot 15 dagen; reeds na 26 — 32 dagen zijn de sprinkhanen volwassen. In de vrije natuur is de levensduur der volwassen sprinkhanen niet met zekerheid na te gaan, maar men veronderstelt, dat zij 100 — 140 dagen bedraagt. De broedplaatsen van de sprinkhanen zijn zeer verspreid. Pas afgebrande alang-alang-streken en verlaten mijnbouwstreken bieden gunstige gelegenheden voor het leggen der eieren. Eveneens leenen zich hiervoor spoordammen, wegranden, kampongterreinen, sawah- gronden, nieuwe ontginningen in het bosch en kleine ravijnen. Tamelijk zachte grond wordt geprefereerd, evenals bodems, die pas) open zijn gewerkt. Maar ook in zwaardere kleigronden wor- den eieren gelegd. Een bepaalde tijd, waarop het eierenleggen geschiedt, bestaat niet, zoodat vaak alle ontwikkelingsstadia'’s tegelijk in eenzelfde district worden aangetroffen. Ook zijn soms de individuen, die een zwerm — 329 — vormen, niet alle even oud, maar als regel kan gelden, dat alle wijfjes van eenzelfden zwerm hunne eieren tegelijk en wel binnen de tien dagen leggen. De eieren worden 1—3 inch diep in den grond gelegd, voor welk doel het wijfje met het achterlijf een lood- rechten of min of meer schuin loopenden gang boort. Elk eihoopje bevat 15—60 eieren; deze zijn door een sponsachtige zelfstandig- heid omgeven. Talrijke gaten worden door de wijfjes geboord, ook zonder dat er eieren in gelegd worden. Onmiddellijk na het uitkomen werpen de jonge sprinkhaantjes hun eerste larvenhuid af, welke als witte en verschrompelde velle- tjes talrijk in de omgeving der eierenholten blijven liggen. De sprinkhanen hebben de neiging om zich in een kringvormige richting te verplaatsen, behalve wanneer er voedselgebrek ontstaat ; dan trachten ze vlug en op den kortsten weg nieuwe voedselbronnen te benaderen. Hun „zwermen” kunnen een front van een halve mijl (Eng.) beslaan en het geluid, dat zij op hun tocht veroorzaken, heeft iets van het vallen der regendruppels. Groot is de afstand niet, dien een ongevleugelde zwerm aflegt; vier tot vijf mijlen (Eng.) is het maximum, dat men in de Straits heeft waargenomen. Wind heeft practisch geen invloed op de richting der jonge zwermen. Gedurende hun geheele leven hebben de sprinkhanen groote voor- keur voor zonneschijn en warmte, zelfs zoo, dat hun activiteit het grootst is op de helderste en heetste uren van den dag. Deze voor- liefde voor zon en warmte doet hen soms zich bij groote hoe- veelheden op de rails opeenhoopen, zoodat de treinen moeilijk- heden ondervinden. Met vochtig weer zijn de insecten niet actief en blijven meer bijeen. Zij zijn kannibalistisch aangelegd, zóó zelfs dat zij niet alleen hun gedoode makkers opeten, maar ook elkaar aanvallen, wanneer zij door honger daartoe gedreven worden. Door hun vraatzucht, die niets ontziet, wat aan hun kaken geen weerstand biedt, worden zij ook zeer hinderlijk, wanneer zij de kamer binnen dringen. De zwermen bestaan vaak uit individuen van zeer verschillenden leeftijd. Daar zij zich al etende voortbewegen, kan men de aan- wezigheid van een zwerm reeds op eenigen afstand aan het uiterlijk der vegetatie herkennen. Wanneer zij in dichte massa’s bij elkaar zijn, verspreiden zij een geprononceerde, onaangename lucht, vooral tijdens hun vierde en vijfde ontwikkelingsstadium. Wanneer zij voedsel in overvloed hebben, zijn zij kieskeurig; bij gebrek aan voedsel eten zij echter alles. De wilde grassen — 830 — vormen hun meest gewild voedsel, maar daarnaast behooren ook klappers en padi tot de geliefkoosde planten. De eerstgenoemden worden in hoofdzaak slechts door de gevleugelde beesten aangetast ; de ongevleugelden echter vernielen groote uitgestrektheden padi. Daarbij zijn zij volstrekt niet waterschuw, zwemmen zelfs op de sawahs van plant tot plant en zijn in staat om 10 M. breede riviertjes op hun gemak over te steken. Onder de andere cultuurplanten, die zij eten, worden vermeld: ananas, suikerriet, vezel, citronella-gras en verschillende tuin-pro- ducten. Een bamboe-heg kan binnen weinige minuten door een zwerm ontbladerd worden. De neiging der gevleugelden, om zich ’s nachts in de kruinen der Hevea-boomen neer te laten, veroor- zaakt veel schade, doordat de takken breken. De bladeren der rubberboomen worden echter niet gegeten. Zoodra de insecten gevleugeld zijn, worden zij bijzonder levendig en „trekken”. Op hun vluchten vereenigen zich kleinere gezel- schappen tot groote zwermen. Hoe grooter een dergelijke zwerm is, hoe meer de trekzucht op den voorgrond treedt. Echter is dit instinct hier minder sterk ontwikkeld dan bij andere sprinkhanen- soorten in Afrika, enz. Ook zijn de zwermen nooit zoo groot en zoo dicht, dat de zon verduisterd wordt. Zij leggen per dag mis- schien 25 mijlen (Eng.) af, waarbij zij vaak in eenzelfde streek in kringen blijven vliegen, vooral wanneer er overvloed van voedsel is, of wanneer de streek geschikt is voor het leggen der eieren. Zijn de wijfjes gereed om eieren te leggen, dan vliegen de zwermen laag, totdat zij neerstrijken. Daarop heeft de paring plaats en na afloop blijven de mannetjes nog geruimen tijd op den rug der wijfjes zitten. De eerste eieren worden den volgenden dag gelegd, pas den tweeden dag komt het grootste gedeelte der eieren in den grond. Den derden dag vindt men vele doode wijfjes. Reeds vóór het leggen van deeieren zijn de wijfjes bijna niet meer in staat om te vliegen; onder het eieren leggen zijn zij gemakkelijk te naderen. Ook de mannetjes, die daarbij nog altijd op de ruggen der wijfjes zitten, laten zich niet gauw storen en vliegen eerst weg, wanneer zij direct worden aangeraakt. Parasieten worden er niet gevonden, afgescheiden van enkele roofinsecten en andere dieren, die er meer toevallig op azen. Het weer heeft betrekkelijk weinig invloed, alhoewel door zware regens veel eieren worden vernietigd en ook de sprinkhanen zelf daaronder lijden, vooral wanneer zij op het punt van vervellen staan. Wat nu de bestrijding betreft, het verzamelen der eieren heeft in — 331 — de Straits weinig nut. Meer effect heeft de maatregel, terreinen, waar de eieren gelegd zijn, onder water te laten loopen. Tegen de gevleugelde insecten valt practisch vrijwel niets te doen; de bestrijding der jonge zwermen geschiedt op tweeërlei manier, n. |. door ze te „drijven”, of door toepassing van insecticiden. Het in de Straits gebruikelijke „drijfsysteem” is een modificatie van de oude en alom gevolgde methode om de sprinkhanenzwermen voor- zichtig tegen een kunstmatig geplaatste en voor hen niet te over- winnen hindernis te drijven om ze dan gemakkelijk te kunnen dooden. Deze hindernis bestaat in dit geval uit een stevig doek van 3—4 voet breedte en van verschillende lengte. Dit doek wordt met behulp van ijzeren stangen loodrecht gespannen en wel in een W-of V-vormige lijn. Vaak worden meerdere van deze zeildoeken aan elkaar geschakeld, al naar gelang de grootte van den zwerm dit noodzakelijk maakt. Aan de hoeken van de W bevindt zich een zakachtige val, terwijl de bovenrand van het doek zoodanig is be- schermd (door een soort imitatie-leer?), dat de sprinkhanen er niet overheen kunnen. Deze vangtoestellen worden tegen de rich- ting der aantrekkende sprinkhanen geplaatst. In bijzonder gunstige gevallen komen de sprinkhanen er van zelve in terecht; om een terugkeer van den zwerm te beletten, die reeds in het bereik van den val is gekomen, worden de zeilen in een kring om den zwerm heen gesloten. De sprinkhanen begeven zich naar de voormelde zakken toe, waarin zij zich in zoo ’n groote getale opeenhoopen, dat zij zich door hun eigen gewicht alsmede door hunne vergeefsche po- gingen om zich te redden dood drukken. De vallen zijn dan binnen kort zóó vol, dat zij door nieuwe moeten worden vervangen. In den regel moeten de zwermen echter „gedreven worden. Dit ge- schiedt door een aantal koelies, die de sprinkhanen met behulp van takjes zeer voorzichtig en langzaam naar het zeil toedrijven. Haast en onvoorzichtigaeid moet vermeden worden daar anders de zwerm van richting verandert. Voor grootere zwermen met een breed front kan men zeilen gebruiken met grootere vangzakken. Voor zoover de sprinkhanen zich in deze zakken niet zelven doo- den, verdient het aanbeveling, ze met petroleum te bespuiten. Terwijl de beschreven methode zich bijzonder goed leent voor oneffen terrein, kan op vlak terrein ook gebruik gemaakt worden van watersloten, waarin de sprinkhanen worden gedreven. Het water dient vooraf met petroleum te worden begoten. Deze me- thode voldoet echter niet zoo goed als de eerstgenoemde. De bestrijding door insecticiden, waarvan arsenicum het hoofd- Teysmannia, 1915. 22 — 332 — bestanddeel ís, is de meest werkzame en tevens de goedkoopste. Bij een reeks van proefnemingen is het volgende recept gebleken het meest voordeelig te zijn: Natrium arsenicosum 1 Ib. (Eng.) de kms | Water 4 gallons == ARE Suikermelasse 271: ik) (ile +° In de Straits komt de gallon (4.55 L.) op 3 dollarcenten te staan. De vloeistof moet door middel van pulverisateurs zeer fijn over de vegetatie worden gesproeid; een kleine 220 L. zijn voldoende voor één acre, en een koeli kan dit oppervlak in één dag behan- delen. Voor hooge alang-alangvelden heeft men iets meer, voor laag gras en onkruiden iets minder noodig. Het sproeien dient in den vroegen ochtend te geschieden. Men behandelt het gras in de omge- ving van den zwerm en in de richting, die de zwerm is ingeslagen. Van contact-vergiften heeft sterke petroleum-emulsie het best voldaan, zij is echter veel duurder dan de arsenicum-oplossing. Het vangen der sprinkhanen met netten is ondoenlijk, hoofdza- kelijk wegens de moeilijke terreingesteldheid. Hetzelfde geldt voor het „rollen”. Ook door vuur zijn de insecten slechts moeilijk te vernietigen, daar zij gaan schuilen in het diepste gedeelte der vegetatie, waar zij voor de vlammen gespaard blijven. H. C. PRATT, The Malayan Locust (Pachytylus sp.) Bulletin No. 24 (1915). Dep. of Agr. F. M. S. rpke. KUNSTMATIGE CAOUTCHOUC. In de „Berichte der Deutschen Chemischen Gesellschaft (Bd 48 blz. 863) komt prof. HARRIES nog eens uitvoerig terug op de door STEIMMIG uitgesproken meening, dat volgens de tegenwoordig ge- bruikelijke methoden uit isopreen geen kunstmatige caoutchouc bereid kan worden, die met het natuurproduct overeenkomt. Het isopreen van de Badensche Aniline- en Sodafabriek bleek minder zuiver te zijn dan dat van de Elberfelder Farbenfabriken. Beide praeparaten werden voordat er caoutchouc uit bereid werd gedestilleerd en leverden verschillende caoutchoucsoorten. Het pro- duct van de eerste fabriek was in benzol maar voor ongeveer twee derden oplosbaar, terwijl dat van de tweede fabriek geheel oploste. De ozoniden van deze producten leverden dezelfde ontledings- producten als de natuurlijke caoutchouc. Aan het eind van zijn verhandeling schrijft HARRIES: „Had STEIMMIG de kunstmatige caoutchoucsoorten, de goede Para- — 333 — caoutchouc en ook de daaruit met behulp van een toevoegsel ver- kregen vulcanisatieproducten gezien, dan zou hij zich zeker niet op deze wijze uitgelaten hebben. Maar ook zelfs wanneer de kunstmatige caoutchoucsoorten met bepaalde hoeveelheden van een isomere caoutchoucsoort vermengd waren, zou dit mijns inziens voor hunne praktische bruikbaarheid van geen belang zijn”. Het spook van de concurrentie van het kunstproduct bestaat nog steeds voor de caoutchoucplanters. ME: WERELDPRODUCTIE EN WERELDCONSUMPTIE VAN RUBBER. In „The Philadelphia Commercial Museum” wordt een overzicht van de wereldeonsumptie van Rubber gegeven, onder toevoeging van twee grafische voorstellingen. Vooral fig. 2 geeft een aardig overzicht, welke reusachtige vlucht de productie van plantagerubber heeft genomen en hoe deze binnen den korten tijd van 10 jaren de wilde pararubber verre heeft overvleugeld. . Er zijn zelfs stemmen opge- gaan, die beweren, dat de wilde pararubber geheel van de markt zal verdrongen worden. Evenals in der tijd de kinabast van wilde boomen op de markt haast geheel is vervangen geworden door van plantages afkomstigen bast, zoo zou de plantagerubber op de markt geheel de overhand krijgen, omdat eene geregelde exploitatie van wilde para-boomen in Zuid-Amerika bij de tegenwoordige prijzen op den duur niet meer mogelijk zal zijn. Achter deze voorspelling moet wel een groot vraagteeken ge- plaatst worden, maar als na afloop van den oorlog de rubberprijzen ongeveer op hetzelfde niveau als nu blijven, dan is deze voorspel- ling niet geheel van de hand te wijzen. Het rubberbedrijf van geheel Zuid-Amerika maakt op het oogenblik een zware crisis door, terwijl van een crisis der rubbercultuur niet gesproken kan worden. Tot 1900 kwam alleen wilde rubber aan de markt en de Para- rubber uit Brazilië beheerschte de markt. Van af 1881 echter begon men rubber te kweeken en heden zijn reeds 1.219.000 acres met rubber beplant, nl: Mal. schiereiland 667.000 aeres Ned. Oost Indië 267.000 _, Ceylon 230.000 „ Br. Indië, Birma en overi- ge landen. 55.000: *& — 334 — Pas in 1900 kwam plantagerubber op de markt, in het geheel maar 4 ton, terwijl Brazilië 26.000 ton uitvoerde. Nog in 1909 bedroeg de plantagerubber slechts 3600 ton, Brazilië daarentegen leverde 42.000 t. Een geheel ander beeld geeft het jaar 1914. De wereldproductie in dit jaar wordt geschat op 107.000 t,‚, waarvan voor Brazillë slechts 32.000 t… terwijl de opbrengst aan plantage- rubber getaxeerd wordt op 65000, dus het dubbele van de produc- tie van Brazilië. De rubberprijzen waren in 1910 het hoogst, van toen af zijn ze voortdurend gedaald. Daarom zijn de plantages van plan om de productie zoo ver te beperken totdat de prijs van de rubber een winst van 2509 mogelijk maakt. (Van deze plannen is ons niets bekend. Hier ten rminste kan van eene beperking der rubber-pro- ductie geen sprake zijn. Integendeel, elke onderneming tracht hare productie zoo hoog mogelijk op te voeren. Ref.). De wereldhandel in rubberartikelen is voornamelijk op Duitschland, Engeland, Frankrijk, de Vereenigde Staten en Italië aangewezen, want de waarde aan uitgevoerde rubberartikelen bedraagt voor Duitschland 121 Mill. Mark, voor Engeland 90 Mil. Mark, voor Frankrijk 87 Mill. Mark, voor de Ver. Staten 49 Mil. Mark, voor Italië 43 Mill. Mark, voor Oostenrijk 12 Mill. Mark, voor Rusland 12 Mill. Mark en voor België 10 Mill. Mark. WERELDPRODUCTIE IN TONS. TE ‚Plantages | Brazilië \van and. herk.| Totaal 1906. nd 510 36.000 29.700 | 66.220 1907. 1.0C0 | 38.000 | 30.000 | 69.000 1908. 1.800 39.000 24.600 65.400 1909. HENS 3.600 42.000 24.000 69.600 1910. 8.200 | 40.800 | 21.500 70.500 1911. da 14.419 | 37.730 | 23.000 75.149 1912. 28.518 42.410 28.000 _ | 98.928 1913. 47618 | 39370 | 21452 _ | 108.40 1914 (getaxeerd), | 65.000 | 32.000 | 10.000 ‚ 107.000). 1) De wereldproductie is gebleken te zijn 120380 t. De opbrengst aan plan- tagerubber in 1914 was grooter dan de raming, nl. 72000 t. De totale rubber- opbrengst in 1915 wordt geschat op 120009 t. nl. 85000 t. plantagerubber, 30000 t. rubber uit Brazilië en 5000 t. rubber van andere herkomst. De ver- overing van de markt door plantagerubber wordt door deze laatste cijfers nog duidelijker gedemonstreerd. WERELDCONSUMPTIE van RUBBER 1913 / ene A Eng j Cd get veg vÔ 20 Ne 9 ® Ge En DE Ie £ À ke, © © S % 5: Pi 5 = Es E De z 5 5 ji totaal! 108440 nen it WERELDPRODUCTIE van RUBBER 1906-1914 1906 ZD BER Pla iië ntages EI Brazilië WB van andere herkomst Gummi-Zeitung 1915, No. 28,31 ‚31. WL ile ks zer ï Li Ì Rt ed pe kb \ me be re ad : De N ee e n li Y & d ‚ = - . ‘ _ 4 ‘ & b ee t Kk ze nn ed » « kl . - il irr. & ê AKICIE EE eis 3 A e ke É Dd …-Â & inside de a fe k nr ne pen, NE vn UOMEUe nf EVD, Eend Neri a ARg UITRETT k rn emi h ijn Sd oi rijen p, SPRINKHANENPLAGEN DOOR Dr. W. RoePke. (Vervolg) B. De Sprinkhanenplaag op Java. 1). Het optreden. Alhoewel Java gelukkig niet tot de Zg. „sprinkhanenlanden” behoort, gebeurt het nu en dan eens, dat sprinkhanen in grooten getale optreden en aanzienlijke schade veroorzaken. Dergelijke plagen herhalen zich eenige jaren achter elkaar („sprinkhanen-jaren”), om dan voor een reeks van jaren geheel te verdwijnen. De oudste berichten, die mij omtrent het optreden van sprinkhanen ter oore kwamen, zijn afkomstig van oude, be- trouwbare inlanders der onderneming Getas (Salatiga); deze vertellen, dat omstreeks dertig jaar geleden sprinkhanen zoo talrijk optraden, dat de Java-koffietuinen dezer onderneming, de dadap incluis, werden ontbladerd. De heer P. H. Soeters Sr. te Salatiga bevestigt, dat ter zelfder tijd een soortgelijke plaag in het Selokatonsche heerschte, die eenige schade aan de ondernemingen toebracht. In 1897 en de daarop volgende jaren deed een sprinkhanenplaag zich in het Semarangsche voor. Tegelijker tijd moet de plaag ook op de koffie-onderne- mingen in het Malangsche Zuidergebergte geheerscht hebben en noemenswaardige schade hebben berokkend. Hier zij opgemerkt, dat de weinige, door Dr. KONINGSBERGER, Dr. ZINMERMANN €. a. ter verschillender plaatse gepubliceerde gegevens alles bevatten, wat tot nog toe omtrent de sprink- hanenplagen op Java uit een wetenschappelijk oogpunt werd bekend gemaakt. Daarna hoorde men gedurende lange jaren niets meer van schadelijke sprinkhanen. Eerst in 1913 deed Teysmannia, 1915. 93 — 338 — de plaag zich opnieuw voor, en wel geheel plaatselijk in het Zuidergebergte van Malang. Het volgende jaar (1914) heersch- te de plaag hier in nog sterkere mate, voorts kwamen ons berichten ter oore, dat ook de Gouvernements Rubber- Onderneming Tretes in het Madioensche en een koffieland bij Ambarawa last ondervonden van sprinkhanen; achteraf ver- namen wij, dat ook in het Bodjasche de sprinkhanen talrijker optraden en dat bovendien in het geheele djatibosch-areaal van Midden-Java de sprinkhanen zich plaatselijk sterker vermenigvuldigd hadden. In het begin van 1915 gewerd mij het verontrustende bericht, dat onnoemelijke hoeveelheden sprinkhanen in de djatibosschen van Kedoeng— Djati voorkwamen, die van daar uit de vegetatie der omliggende desa’s verwoestten en meer- dere ondernemingen bedreigden. Bij nadere informatie bleek, dat de uitbreiding der plaag reusachtig was. Uit de verschillende gegevens, die mij daar- omtrent ter beschikking werden gesteld, en op grond van eigen waarnemingen kan het ondervolgende worden mede- gedeeld. Men kan een grooten, centralen haard dezer plaag onder- scheiden en daarnaast nog een aantal zelfstandige kleinere locale haarden. Gemakshalve zal ik den eerstgenoemden den „primairen’ noemen en de andere de „secundaire” haar- den. De primaire haard wordt gevormd door de djatibosschen van Midden-Java. Deze bosschen vormen eene van West paar Oost loopende, onregelmatig begrensde strook van onge- veer 200 K.M. lengte en van 10 tot 20 en meer K.M. breedte. Afgescheiden van dezen aaneengesloten boschgordel zijn nog tal van uitgestrekte complexen djatibosch in Midden-Java gelegen, zoodat wij niet ver bezijden de waarheid zullen we- zen, wanneer wij het oppervlak van den primairen haard der sprinkhanenplaag op 4-5.000 vierkante kilometers of 4-500.000 H.A. ramen. In dit geheele gebied treffen wij de sprinkhanen aan, soms meer, soms minder talrijk. Helaas behooren de boschcom- plexen, waar zij minder veelvuldig voorkomen, tot de uitzon- — 339 — deringen. Het talrijkst werden zij geconstateerd in de buurt van Kedoeng-Djati, van Goendih, Tjepoe, Ngawi, Rembang, Blora, Pati en Madioen. Tot de secundaire haarden reken ik die plaatsen, waar de sprinkhanenplaag spontaan en afgescheiden van het djati- bosch is ontstaan. Dergelijke haarden zijn gelegen (voor zoo ver mij daaromtrent berichten bereikten) 1) in het Zuidergebergte van Malang, 2) ten Zuiden van Klaten, 3) bij Ambarawa (Medono), 4) bij Pekalongan (Batang), 5) ten zuiden van Cheribon, afdeeling Galoeh (Tjiamis). Uit eigen aanschouwing heb ik slechts de sub 3) en 1) (in 1914) vermelde secundaire haarden leeren kennen. Hier is de sprinkhanenplaag inderdaad geheel onafhankelijk van het ev. aanwezige omringende djati-en ander bosch ontstaan. Of dit ook ten volle geldt voor de overige secundaire haar- den, kan ik niet geheel beoordeelen. Zeker is echter, dat ook deze haarden niet samenhangen met den grooten primairen haard, zooals die werd omschreven. Aangaande de verticale verspreiding valt te vermelden, dat de djatibosschen van Midden-Java grootendeels tusschen de 60 en 100 M. boven zee zijn gelegen. De sub 3) bedoelde secundaire haard ligt op on- geveer 800 M. zeehoogte. 2). Td van verschijnen. De plaag woedt niet gedurende het geheele jaar gelijkmatig door, maar is onderhevig aan een zekere periodiciteit. Tegen het einde van den Westmoesson is zij het hevigst, om dan weer geheel te verdwijnen, en wel zoo volledig, dat uiterlijk tegen het einde van den Oostmoesson geen sprinkhanen meer voorkomen. Deze wijze van optreden houdt natuurlijk verband met de ontwikkelingsgeschiedenis van den sprinkhaan. De eieren komen nl. gedurende de eerste helft van den Westmoesson uit eu wel op de eene plaats iets eerder, op de andere iets later. Komen de eieren reeds in het begin van den regentijd uit, dan is de plaag ook tegen het einde van den Westmoesson, practisch gesproken, afgeloo- pen. Al naar gelang de jonge spriakhaantjes echter later verschijnen, strekt zich de plaag langer tot in den Oostmoesson — 840 — uit. Zoo, meen ik, is het te verklaren, dat, naar Dr. Ko- NINGSBERGER mij mededeelt, de plaag in 1897 meer gedurende den Oostmoesson heerschte. Het ligt voor de hand, te veronderstellen, dat het klima- tologische omstandigheden zijn, die op het verschijnen der plaag van invloed zijn. Niet uitgesloten is het verder, dat er verband bestaat tusschen de droge jaren en het optreden der plaag. Er moet echter dadelijk worden opgemerkt, dat 1897 en de volgende jaren niet abnormaal droog zijn geweest. Er heerschte toen in Midden-Java een vrij normale Oostmoesson met sterk verminderden regenval, maar van een droogte, zooals wij die in de laatste jaren hebben beleefd, was geen sprake. Echter was de plaag toen blijkbaar ook niet zoo hevig als thans. Hoe het toen in het Zuidergebergte van Malang stond, kan ik niet met zekerheid nagaan, omdat de aanteekeningen, die mij daaromtrent ter beschikking staan, zeer onvolledig zijn. Het is mogelijk, dat de plaag in die streken eerst na 1897 flink het hoofd opstak en dan gedeel- telijk wel samenviel met de droge jaren omstreeks 1900. 8). De sprinkhanensoort in kwestie. De sprinkhanenplaag, die zich reeds in 1913 in het Malangsche Zuidergebergte voordeed en die in 1914 ook in het Madioensche optrad om in 1915 eindelijk den reeds vermelden omvang aan te nemen, wordt overal door eenzelfde sprinkhanensoort veroorzaakt. De Inlanders noemen deze algemeen „walang kajoe”. Dr. Ko- NINGSBERGER was reedsin 1914 zoo welwillend, aan Dr. Wurre mede te deelen, dat deze sprinkhaan dezelfde is, die ook in 1897 zoo veel kwaad had gesticht, en die door de specialis- ten in Europa soms als Acridium roseum pe G., soms als Acridium melanocorne Serv. werd gedetermineerd, Zooals in de inleiding reeds werd gezegd, is de nomenclatuur der Acri- dium-soorten weinig standvastig en aan wijzigingen onder- hevig naar mate onze kennis van deze soorten wordt uitge- breid. Teneinde meer zekerheid te verkrijgen, of de door Dr. KONINGSBERGER destijds ingevoerde benaming ook heden nog van toepassing is, heb ik onze soort voor her-determi- natie aan eenige adressen in Europa gezonden. Acridium melanocorne — dezen naam zullen wij voorloopig — S4l — blijven houden — is vermoedelijk over geheel Java verspreid en nergens zeldzaam. Het djatibosch biedt voor haar bestaan blijkbaar bijzonder gunstige voorwaarden, maar ook daar buiten komt zij overal sporadisch voor. Deze soort is zeer variabel, wat kleur, teekening en grootte betreft; een onvol- ledige kennis van deze variabiliteit zou allicht verkeerde determinaties kunnen doen ontstaan. Gedroogde exemplaren worden wankleurig en leenen zich daarom minder voor het opmaken eener beschrijving. Behalve Acridium melanocorne komen nog andere Acridium- soorten op Java voor, die ik gemakkelijk van onze soort heb leeren onderscheiden, maar waarvoor de juiste determinatie moeilijk is op te geven. Zeker is, dat al deze Acridium-soor- ten geen deel uitmaken van de plaag in kwestie, op een enkele uitzondering na: onder het neerschrijven dezer regels bereikt mij n.l, een aantal sprinkhanen, die mij uit het district Galoeh (Zuid-Cheribon) werden toegezonden. Som- mige daarvan zijn identiek met onze Acridium melanocorne, andere behooren stellig tot een andere soort, die door haar gele sprieten en gestreepte oogen dadelijk als zoodanig in het oog valt! Ook de mij positief gedane opgave, dat de pa- di wordt aangetast, pleit er voor, dat wij hier (gedeeltelijk ?) met een andere soort te doen hebben. 4). Beschrijving van het insect. Volwassen mannetjes be- reiken een lengte (voorhoofd t/m vleugels) van ongeveer 55 — 60 m.M. en een vleugelspanning van ongeveer 90 — 105 m.M. Voor de wijfjes zijn de afmetingen respectievelijk 58 — 70 en 95 — 125 m.M. Deze cijfers werden verkregen door een groot aantal onuitgezochte, versch gedoode indivi- duen te meten. Het is mi. waarschijnlijk, dat Acridium me- lanocorne onder omstandigheden belangrijk grootere afmetingen kan bereiken, n}. wanneer deze soort slechts in geringen getale optreedt en over een overmaat van voedsel beschikt. Het verschil der beide sexen is gemakkeliik te kennen aan den vorm van het achterlijfsuiteinde. Bekijkt men een aan- tal individuen van onderen, dan zal men waarnemen, dat bij sommige de laatste achterlijfsring van onderen eenvoudig puntig toeloopt. Dit zijn de mannetjes. Bij de wijfjes daar- — 342 — entegen eindigt het achterlijf in twee korte, zijdelingsche kleppen. Reeds bij de grootere larven zijn deze kenmerken duidelijk waarneembaar. De kleur der volwassen sprinkhanen is bij beide seksen de- zelfde, maar overigens aan lichte nuanceeringen onderhevig en niet gemakkelijk te omschrijven. Kort na de laatste vervelling, wanneer de insecten echter reeds weer met vre- ten zijn begonnen, is de grondkleur van het lichaam vuil- grijs-of oliijf- groen. Nu is het een opmerkelijk feit, dat de kleur van onze volwassen sprinkhauen verandert naar mate zij ouder worden. Het is, alsof de grijze kleur ver- schiet en plaats maakt voor een meer geelgroene tint, zoodat de insecten er ten slotte groener of geler uit zien dan in het begin. Eenzelfde verschijnsel heeft men ook bij andere Acri- dium-soorten waargenomen. De grijze grondkleur is ook individueel aan geringe afwij- kingen onderhevig. Men vindt exemplaren, die over het geheel iets lichter zijn, naast andere, waar de kleur iets don- kerder is en meer naar aardbruin overhelt. De sprieten zijn altijd zwart, de oogen zonder teekening en evenals de kop en de monddeelen van de grondkleur. De tarsen van alle pooten zijn zwartbruin. De bovendijen der achterpooten zijn van twee zwarte dwarsbanden voorzien, die aan den buitenkant onvolledig ontwikkeld zijn. De aan het uiteinde dezer bovendijen aanwezige „gewrichtsblaadjes” zijn licht geel. De schenen der achterpooten zijn helder roodbruin; zij zijn voorzien van een dubbele rij gele doren- tjes met zwarte puntjes. De elytra (dekschilden of bovenvleugels) zijn van de grond- kleur, soms iets bruinachtiger en min of meer duidelijk donkerder gevlekt. Bij sommige exemplaren is deze vlekken- teekening zeer geprononceerd en wordt naar de uiteinden der vleugels dichter en donkerder, bij andere is zij nauwelijks aangeduid. Jeugdige individuen vertoonen soms het fijne netwerk, dat de aderen op de elytra vormen, een weinig geprononceerd. De loop der aderen moge blijken uit fig. 1 en 2 op plaat 1. De ondervleugels zijn doorzichtig, bruinachtig, aan de basis min of meer rood gekleurd. Soms beslaat deze DELSPRINKHANENPLAAG LL Fote Dr. W. ROEPKE. ACRIDIUM MELANOCORNE SERV. (?) Mannetje (boven) en wijfje (beneden). DE SPRINKHANENPLAAG II. Foto Dr. W. ROEPKE. fig. 2 Fig. 1. Nymph; grondkleur bruinzwart, geel gemarmerd. Fig. 2. Kleurvariëteiten: resp. overlangsche streep over den rug en meer gele teekening. — 343 — mooie roode kleur bijna de geheele basale helft der achter- vleugels, soms is zij tot een zwak spoor gereduceerd. Over de geheele lengte van het borststuk loopt een verheven middellijn, die echter niet zoo sterk uitsteekt, dat het borst- stuk van boven kielvormig mag genoemd worden. Van ter zijde gezien, is deze lijn bijna recht of zwak gegolfd (convex), op twee of drie plaatsen iets gekarteld door eenige dwarsrim- pels. Voor- en achterrand van het borststuk zijn niet puntig uitstekend; aan de onderzijde, tusschen de basis der voor- pooten, bevindt zich een krachtig, doornvormig uitsteeksel. Er zijn onder de volwassen sprinkhanen vele, die vrijwel eenkleurig kunnen genoemd worden. Er zijn er echter ook, die door het optreden van helder gele teekeningen een bonter koloriet verkrijgen en een lichteren indruk maken. De gele kleur treedt voornamelijk op het borststuk op, soms slechts langs de randen, zoodat het borststuk min of meer duidelijk geel gezoomd is, dan weer over het midden, in den vorm van een min of meer duidelijk begrensde middenstreep, of aan weerskanten en dan weer in den vorm van een fijne sprenkeling optredende. Niet minder veranderlijk is de uit- breiding dezer gele teekeningselementen. Doordat zij versmel- ten, kan het borststuk een overwegend gele kleur vertoonen De gele teekeningen zetten zich ook over den kop en over den binnenrand der elytra voort. Dergelijke exemplaren ver- toonen een over de geheele lengte van den rug loopende gele streep (zie fig. 2 op plaat II). Bij een soortgelijk „ge- streept’ exemplaar, dat ik uit het Malaagsche bezit, strekt de gele kleur zich zelfs over het grootste gedeelte van den voorrand der elytra uit. Ook de monddeelen zijn bij de geel geteekende exemplaren fijn geel gezoomd, *) De kleur der jonge ongevleugelde sprinkhanen wijkt sterk af van die der volwassene. Zij kan niet beter worden geken- schetst dan door te zeggen, dat de jonge sprinkhanen geel en bruinzwart gemarmerd of gesprenkeld zijn. Het geheele lichaam, zelfs het achterlijf, toont een dergelijke teekening, een uitzon- dering vormen in den regel de pootjes, die helder roodbruin zija, 1) Op Tosari kreeg ik een volwassen exemplaar, waar de middenstreep en de randen van den thorax helder groen waren. — 844 — en soms de kop, die bij sommige eveneens lichter bruin is ge- kleurd. De oogen zijn donker bruinzwart, meestal zijn ook de vleugelstompjes eenkleurig donker; slechts als groote uitzon- dering nam ik individuen met gemarmerde vleugelstompjes waar, een enkelen keer zelfs vond ik exemplaren met zuiver gele vleugelstompjes. Dus is ook de variabiliteit der jonge sprinkhanen zeer groot, grooter zelfs dan die der volwassen exemplaren. Naast individuen met overwegend gele kleuren ontmoet men zulke, waar het bruinzwart de bovenhand heeft. Deze „gespikkelde” jonge sprinkhanen zijn zeer karakteristiek. Zij zijn op het eerste gezicht van andere, onschuldige soorten te onderscheiden. Bij exemplaren, die pas voor den laatsten keer verveld en nog niet verhard waren, nam ik een fijne, af- staande beharing waar, die het geheele lichaam gelijkmatig overtrok. Blijkbaar gaat dit fijne haardons spoedig verloren. 5). De ontwikkeling en levenswijze van Acridium melanocorne. De ontwikkelingsgeschiedenis van onzen sprinkhaan is niet tot in alle onderdeelen bekend. Men heeft n.l. nog niet langs . empirischen weg uitgemaakt, hoe veel vervellingen het insect doormaakt, hoe lang de afzonderlijke ontwikkelingsstadiën du- ren en hoe lang het volwassen insect leeft; of het slechts eens of meermalen eieren voortbrengt en of het na het leggen der eieren nog eenigen tijd blijft voortleven. Onze kennis laat dus omtrent zeer belangrijke punten der biologie alles te wenschen over. Wel weten wij van andere Acridium-soorten, die beter onderzocht zijn, dat zij vijf maal vervellen (de aller- eerste vervelling, het afstroopen van het z.g. amnion, niet medegerekend), en dat de wijfjes met zekere tusschenpoozen meermalen eieren leggen en daarna nog eenigen tijd in staat zijn om hun vernielingswerk voort te zetten. Wij zullen hier- op later nog terugkomen en nu eerst melden, op welke wijze de wijfjes hare eieren leggen. Dit is een van de weinige punten uit de biologie van onzen sprinkhaan, waaromtrent wij wat meer zekerheid hebben. Wanneer de sprinkhanen hun laatste ontwikkelingsstadium bereikt hebben, duurt het eerst nog eenigen tijd (b.v. eenige weken; precies is dit niet bekend), alvorens zij tot het paren en vervolgens tot het leggen der eieren overgaan. Zoo komt — 345 — het, dat men in het begin der plaag, wanneer millioenen van gevleugelde sprinkhanen de vegetatie bevolken, geen één paar- tje ontmoet, geen één wijfje, dat bezig is met het leggen der eieren. Ook zou men geheel te vergeefs in den grond naar eieren zoeken; zelfs op open plaatsen in het bosch, waar de sprinkhanen zich als het ware concentreeren, en die zich uit- stekend leenen voor het leggen der eieren, zou men niets vinden. Eerst tegen het einde der plaag ontwaart men de eerste mannetjes en wijfjes in paring. Vaak zitten de beide seksen slechts los op elkaar —een echte Acridiën-gewoonte — en laten direct los, zoodra zij gestoord worden. Is de parings- tijd begonnen, dan worden dergelijke individuen en zulke, die werkelijk in paring zijn, talrijk aangetroffen. Spoedig daarna beginnen de wijfjes hare eieren te leggen en ook bij deze bezig- heid kan men ze zeer gemakkelijk gadeslaan. Zij zitten dan op den grond, met hec achterlijf diep in den grond geboord, zoodat zij, als men ze nadert, niet zoo gauw kunnen opvliegen. Zoo treft men de wijfjes op geschikte plaatsen soms bij tien- tallen tegelijk aan. De eieren worden nl, zooals dat bij de veldsprinkhanen regel is, in den grond gelegd, en wel in hoopjes bij elkaar. Elk hoopje heeft den vorm van een propje van ongeveer 2—3,5 c.M. lengte. De eieren zijn daarin schuin gerangschikt en wel zoo, dat het boveneinde der langwerpige eieren aan den buitenkant komt te liggen, terwijl het ondereinde in het inwendige van het propje verborgen is. Deze hoopjes of tros- jes (in de entomologie spreekt men van „eierenpakketten”) zitten vrij stevig in den grond vast; pas ontgraven, laten de eieren gemakkelijk van elkaar los, spoedig echter worden de trosjes harder. Het aantal eieren per hoopje is sterk schom- melend; door een tiental gave hoopjes in verdunde kaliloog te weeken en de eieren voorzichtig van elkaar te bevrijden, verkreeg ik de ondervolgende cijfers: 55, 56, 65, 66, 67, 67, 68, 76, 79, 114 stuks, wat aan een gemiddelde van 71.3 stuks per hoopje beantwoordt. De heer J. M. W. FRANCKEN geeft in de „Koffiegids 1” (1899—1900), bldz. 51 op, dat elk trosje 60—140 eieren bevat. Dat het aantal eieren aan groote — 346 — schommelingen onderhevig is, behoeft geen verwondering te baren. De voedingstoestand der wijfjes zal hierop van invloed zijn ; ook is het waarschijnlijk, dat, indien eenzelfde wijfje meer- dere pakketten produceert, de latere belangrijk minder eieren zullen bevatten dan de eerste. De kleur der eierenhoopjes is bruin, ongeveer zooals die van de ze omgevende aarde. Sommige trosjes, die mij werden toegezonden, vertoonden een duidelijk wijnroode tint; het is de vraag, of dergelijke trosjes normaal en van gezonde wijfjes afkomstig zijn. Een sprinkhaanwijfje, dat eieren wil leggen, gaat zoo vlak mogelijk op den grond zitten, en begint met de ach- terlijfspunt, vaak iets schuins, in den grond te boren (zie de figuur hiernaast). Doordat het achterlijf telescoopachtig uitschuift en met alle kracht in den grond wordt gedrukt, ontstaat een holte van ongeveer pinklengte en een }— 1 c.M. middellijn. Op den bodem dezer holte wordt een weinig van een witachtige schuimmassa gedeponeerd, daarop komt het eierenpropje te liggen en vcorts wordt de geheele holte opgevuld met het witachtige schuim. Dit laatstgenoemde is afkomstig van speciale genitaalklieren. Spoedig verhardt dit schuim tot een vlierpitachtige massa. Wanneer men goed oplet, kan men bij versch gelegde eierenhoopjes deze schuimmassa waarne- men, daar zij tot vlak onder het grondoppervlak reikt. Ook bevinden zich in de onmiddellijke omgeving nog eenige los verstrooide brokjes dezer schuimmassa, die de aanwezigheid van een eierenpakket verraden. Door de regens worden deze sporen natuurlijk gauw uitgewischt ; men behoeft echter slechts oppervlakkig in den grond te krabben, om de schuimprop opnieuw bloot te leggen. Lang schijnt dit ken- merk echter niet behouden te blijven, daar de schuimmassa door allerlei mieren, die in den grond nestelen, wordt op- gegeten. Het is een merkwaardige gewoonte der wijfjes, tal van gaten nutteloos te boren, d. w. z. zonder er eieren in te leggen. Vindt men in de gaten niet dadelijk het kenmer- kende schuim of althans overblijfselen daarvan, dan zijn er geen eieren aanwezig. — 347 — De eierentrosjes liggen niet diep in den grond, slechts ongeveer 5 à S c.M. onder het oppervlak. Men behoeft er dus niet diep naar te graven. De wijfjes zijn, wat betreft de grondgesteldheid en de plaat- sen, waaraan zij met het leggen der eieren de voorkeur geven, volstrekt niet kieskeurig. Men vindt de eieren even goed in de onvruchtbare witte klei (kalkmergel) der bos- schen van Kedoeng-Djati als in de vruchtbare zwarte alluviale gronden der zich daaraan aansluitende kuststrook. Even gaar- ne worden de eieren gelegd op de min of meer verweerde laterietgronden, zooals die in de hoogere gedeelten van Mid- den-Java algemeen voorkomen, Wel maakt het den indruk, dat de gronden, waar de eieren gelegd worden, niet te droog en niet te vochtig, en niet te hard en niet te zacht mogen wezen. Wat betreft de plaatsen, die de wijfjes, om eieren te leggen, opzoeken, er is misschien geen terrein, dat hiervoor niet in aanmerking komt. Zoo vindt men ze midden in het bosch op alle mogelijke plekken, op open plaatsen, op wegen en paadjes en vooral langs de randen daarvan, langs riviertjes, op karbouwenweiden, op kampong-erven, in de maïs-ea po- lowidjo-aanplantingen, in de galangans der sawahs, in de cacao-, koffie- en rubber-tuinen der ondernemingen,enz. Kor: tom, men vindt de eieren overal daar, waar de volwassen sprinkhanen zich hebben opgehouden. Sommige waarnemers geven op, dat niet te dicht begroeide en niet te zwaar bescha- duwde terreinen de voorkeur genieten. In het Kedoeng-Djatische werden de eieren dit jaar niet vóór eind Maart en gedurende April gelegd. Het tijdstip, waarop dit geschiedt, zal binnen zekere grenzen schommelen, al naar gelang de plaag vroeger of later in den Westmoes- son optreedt. De ontwikkelingsduur der eieren is, vergeleken bij die van vele andere treksprinkhanen, wier eieren reeds na 2 of 3 weken uitkomen, vrij lang. Zij liggen nl. gedurende den geheelen drogen tijd in den grond, en ontwikkelen zich eerst nadat de regens flink zijn ingevallen, in November of December, gedeeltelijk ook nog later. Het uitkomen der jonge sprink- — 348 — haantjes heeft dan explosie-achtig plaats, en men ontwaart plotseling groote hoeveelheden dezer springende insecten op plaatsen, waar men kort te voren nog niets heeft opgemerkt. De jonge sprinkhanen leggen een merkwaardige neiging aan den dag om overal omhoog te klauteren. Zoo komen zij terecht in de hoogste kruinen der djatiboomen, maar ook aan andere voorwerpen, zooals muren, telefoonpalen, enz. loopen zij bij rissen tegelijk omhoog. Dit verschijnsel is onge- twijfeld zoo te verklaren, dat deze sprinkhanen zonliefhebkers bij uitnemendheid zijn. Zij vlieden de schaduw en trachten tot elken prijs zoo veel mogelijk van den directen zonneschijn te profiteeren. Vandaar dat zij de hoogste boomkruinen gaan opzoeken (de Acridiën zijn anders geen boombewoners), vandaar ook, dat zij zich langs de randen van het bosch ovphoopen, waar meer zonne- schijn is, evenals op open plekken, karbouwen-weiden, ge- huchten in het bosch en op nieuwe ontginningen. Hier door- loopen de spriokhanen hunne ontwikkeling, totdat zij volwas- sen zijn. Vermoedelijk groeien zij vrij snel, zoodat zij reeds na eenige weken het gevleugelde stadium bereiken. Bij het groote aantal der aanwezige sprinkhanen is het geen wonder, dat er nog ontelbare hoeveelheden in het dichte bosch overblijven. Een wandeling door het geteisterde bosch maakt dan een . zeer merkwaardigen indruk; het geheele struikgewas is le- vendig van sprinkhanen, alles wemelt en krioelt er van, het ratelt en ritselt in het gebladerte van de ontvluchtende bees- ten, overal hoort men ze knabbelen en onophoudelijk valt een fijne regen van droge uitwerpselen neer, die een laagje op den grond vormen en ook op alle eenigszins horizontale bladeren en takken blijven liggen. Met elke schrede, die men doet, springt, huppelt, marcheert de jonge sprinkhanenbende kriskras door elkaar en voor je uit. En dat spelletje herhaalt zich urenlang, met elke schrede worden er tien- en honderd- tallen, op open plekken zelfs wolken van sprinkhanen opge- schrikt en men hoort niets dan het geritsel en het geraas, dat door hunne ontvluchtingsbewegingen tusschen het grove loof der djatiboomen en de vele droge bladeren op den grond wordt teweeg gebracht. Op vochtige plekken heerscht een VERWOESTE VEGETATIE NABIJ KEDOENG DJATI. Foto Dr. W. ROEPKE. (Medio Februari 1915). — 349 — onaangename lucht van de vele vergane uitwerpselen. Het bosch is lichter dan anders, want door de vreterij der bees- ten zijn de boomkruinen min. of. meer kaal. Maar ook het lager hangende loof der boomen vertoont overal de sporen der vreterij. Deze begint bij de randgedeelten der bladeren, die daardoor een opregelmatig diep gekarteld aanzien verkrij- gen, totdat eindelijk in hoofdzaak slechts de nerven over- schieten met daaraan hangend gebleven stukjes van de bladschijf. De vreterij is het ergst iu de hoogste gedeelten der boom- kruinen en schrijdt van boven naar beneden voort. Ziet men dergelijke geteisterde boschcomplexen op eenigen afstand, dan teekenen zich de kale kruinen van het geboomte bijzon- der duidelijk af. Tot een algeheele kaalvreterij echter is het dezen keer nergens gekomen en wel om redenen, waarop wij straks nog terug zullen komen. De grootste schade wordt — althans binnen het bosch — ontegenzeggelijk teweeg gebracht aan jonge ontginning. Der- gelijke plaatsen worden door de sprinkhanen van het eerste oogenblik af met graagte opgezocht, en het gevolg is, dat van de jonge djatiplantjes hoegenaamd niets overblijft. Wij zagen dergelijke ontginningen bij Kedoeng-Djati, die met me- dewerking van de bevolking waren aangelegd en waar de bevolking maïs had mogen tusschen planten. De jonge djati- plantjes stonden tusschen rijen van lamtoro, voorts was de djati afwisselend met kesambi uitgeplant. De maïs, die reeds hoog was opgeschoten, toen de plaag begon, werd. ge- hee! vernield, er bleven slechts dorre staken van.over; zelfs door de schutbladeren der kolven hadden de sprinkhanen heen geknaagd om de kolven aan te vreten. Van de lamtoro, die ongeveer een- voet hoog was geweest, was geen spoortje meer te ontdekken. Van de djati-plantjes was het meeren- deel eveneens opgevreten, terwijl de kesambi aanvankelijk gespaard was gebleven. Maar toen de andere voedselvoor- raad opraäkte, moest ook zij het geducht ontgelden. Op plaat III is een foto gereproduceerd, die op dergelijke terreinen werd genomen. De plaag bereikt haar toppunt, dat spreekt van zelf, wan- — 850 — neer het meerendeel der insecten volwassen is. Dan is de vraatzucht der dieren het grootst, en daar hun levensduur lang is (naar schatting pl. m. 24 maand), verorberen zij veel voedsel. Zoodra de insecten gevleugeld zijn, vertoonen zij een merk waardige neiging, die weliswaar in zekere mate ook reeds aan de jonge individuen eigen is, bij deze echter nog niet zoo opvalt. Dit is nl. de neiging omzich te ver- plaatsen. Over dit puut, een der voornaamste eigenaar- digheden uit de biologie der Acridium-soorten, dienen wij iets meer uit te wijden. Wij hebben reeds in het eerste gedeelte onzer verhandeling er op gewezen, dat het meerendeel aller Acridium-soorten de gewoonte heeft, zich tot dicht aaneengesloten zwermen te vereenigen en zich zoodanig „in gesloten formatie” over kleinere of grooten afstanden te verplaatsen. De ongevleu- gelde individuen brengen het per dag tot hoogstens eenige kilometers, daar zij uitsluitend op de kracht hunner pooten aangewezen zijn. Zoodra zij zich echter met behulp hunner vleugels in het luchtruim kunnen verheffen, verwijderen zij zich verder en leggen onder omstandigheden honderden ki- lometers aan één stuk af. Deze eigenschap is het, die hun den naam van „treksprink- hanen” heeft verschaft. Wij wezen er voorts op, dat er Acridium-soorten zijn, die deze eigenschap niet of slechts in verminderde mate bezit- ten. Dit geldt speciaal voor Acridium cinerascens en Acridium aegypticum. Ook van den Straits-sprinkhaan wordt gezegd, dat zijn neiging om te trekken niet zeer geprononceerd is, alhoewel nog voldoende ontwikkeld om de bestrijding geheel en al hierop te doen baseeren. Deze Straits-sprinkhaan wordt in de nieuwe litteratuur onder den naam van Locusta danica L. vermeld. Deze determinatie is — tusschen twee haakjes — merkwaardig, omdat zij gebruik maakt van den geslachts- naam Loeusta voor een echte Acridium, terwijl Locusta tot nog toe een geheel ander sprinkhanengeslacht aanduidde, dat deel uitmaakte van een andere familie, nl. die der Locus- tidae. Locustidae en Acridiidae werden in de systematiek — 351 — altijd tegenover elkaar resp. naast elkaar geplaatst. Deze nieuwe benaming is zeker het gevolg van de groote omwen- telingen, die in de laatste tien jaren op nomenclatorisch ge- bied hebben plaats gegrepen en tengevolge waarvan tal van insectennamen, die sedert bijkans honderd jaren burgerrecht hadden verworven, worden geschrapt of nog erger, worden gebruikt voor geheel andere geslachten zooals in het onder- havige geval. Trachten wij nu de ingewikkelde en verwarde svnonymie der sprinkhanen in kwestie uit te pluizen, zoo goed en zoo kwaad als dat hier op Java kan, dan wordt het waarschijn- lijk, dat Locusta danica hetzelfde is als Acridium (Pachytylus) cinerascens. Ik heb — onder voorbehoud — het vermoeden, dat ook onze Acridium melanocorne tot de verwantschap van Pachytylus cinerascens oftewel Locusta danica, behoort; het negatieve biologische kenmerk, dat zij niet trekt en dat ver- moedelijk slechts aan zeer enkele soorten eigen is, wijst er op. Acridium melanocorne trekt dus niet. Dit kenmerk, alhoe- wel van negatieven aard, is van groote biologische beteeke- nis. Nòch de jonge sprinkhanen, nòch de volwassenen, slui- ten zich tot dichte zwermen aaneen, die zich gezamenlijk op reis begeven, bezield en gedreven door een „massa-instinct”. dat hen als op commando op doet stijgen en evenzoo neer doet strijken. Niets dergelijks ontwaart men bij onze sprinkha- nen. Zij zijn er bij ontelbare millioenen, zij zijn bewegelijk en vlug genoeg, maar van een massa-instinct, dat hen geza- menlijke tochten doet ondernemen, valt niets te bespeuren, nòch bij de jonge, nòch bij de gevleugelde individuen. Maar onze sprinkhanen zijn, vooral met zonnig weer, zeer levendige insecten; bij nadering weten zij reeds op eenige passen afstands zoo handig te outvluchten, dat zij niet gemak- kelijk te vangen zijn. Een groote menigte van ongevleugelde sprinkhanen, die naar alle richtingen uit elkaar springen, wanneer men ze nadert, heeft wel eens het vermoeden doen ontstaan, dat men met werkelijke „zwermen” te doen had. Dit is echter geenszins het geval. Wel is bij onze sprinkhanen de neiging ontwikkeld om zich individueel te verplaatsen. Deze gewoonte uit zich vooral, zoodra de insecten gevleugeld zijn. Onophoudelijk trekken zij dan van uit het djatibosch naar het omringende kultuur- land; onafgebroken, dag in, dag uit, wekeniang ziet men ze de grenzen van het bosch verlaten. En hoewel men ze in grooten getale in de lucht ziet vliegen, vooral gedurende den ochtend met zijn helderen zonneschijn, trekken zij altijd afzonderlijk. Nooit ziet men ze tot kleine troepjes of zelfs tot zwermen zich vereenigen. Aanvankelijk vliegen zij niet ver. Zij vol- staan met zich eerst een tijdje in de omgeving van het bosch op te houden, waar zij voor den desaman een zware bezoekiug vormen. Van hier uit verspreiden zij zich geleidelijk verder, en wel hoofdzakelijk in centrifugale richting, van de bosschen af gerekend. Zoo drongen zij dezen keer noordelijk tot in de kuststreek door en werden b.v. talrijk in de kota Semarang aapgetroffen. Zuidelijk werd hun aanwezigheid uit het Solosche en van de hellingen van den Merbaboe en Merapi gemeld. Deze verplaatsing heeft ten gevolge, dat in het eigenlijke centrum de plaag vermindert, ter wijl de sprinkhanen in verderaf gelegen en tot nog toe ongedeerd gebleven streken komen opdagen en daar ongerustheid verwekken, daar zij door het publiek als de voorboden van grootere zwermen worden beschouwd. Gelukkig is een dergelijke ongerustheid geheel ongegrond. Deze sprinkhanen, die zich zoo ver van het eigenlijke centrum hebben verwijderd, zijn niets anders dan de uitloopers eener plaag, die reeds sterk aan het afnemen is. Zooals reeds gezegd, zijn onze sprinkhanen groote liefhebbers van den zonneschijn en daarom is hunne levendig- heid op heldere warme dagen het grootst. Maar ook met be- trokken of vochtig weer zitten zij geenszins geheel stil, zelfs __ nog ’s nachts komen zij in grooten getale op de lampen af. Daar de verspreiding der sprinkhanen naar alle richtingen plaats heeft, is het duidelijk, dat de plaag sterk vermindert naar gelang de sprinkhanen zich verder van hun oorspronke- lijken haard verwijderen. De grootste verwoestingen hebben dan ook plaats op terreinen, die door het djatibosch min of meer omgeven zijn, resp. direct daaraan grenzen. Alle terrei- nen, die verder dan 2 of 3 paal van het bosch verwijderd zijn, staan aan geen groot gevaar meer bloot, alhoewel de vreterij — 353 — der sprinkhanen hier nog vrij aanzienlijk kan zijn. Op nog grootere afstanden is het gevaar vrijwel nihil en ook de vreterij tamelijk onbeduidend. Deze omstandigheid is zeer belangrijk, zoodat wij resumeerende er nog eens den nadruk op leggen, dat bij bet optreden eener sprinkhanenplaag in de djatibosschen van Java slechts een betrekkelijk smalle strook (van nauwelijks meer dan drie paal breedte) aan direct gevaar is blootgesteld, voor alle verder afgelegen terreinen dreigt nauwelijks eenig gevaar. Daarbij zullen wij echter niet over het hoofd zien, dat in de groote verspreiding der sprinkhanen buiten de bosschen voor de toekomst een gevaar schuilt, n.l. doordat deze terrei- nen met millioenen van sprinkhanen-eieren worden geïnfecteerd. Op dit voorname punt zullen wij in een volgend hoofdstuk nog terugkomen, Waar wij uiteen gezet hebben, dat Acridium melanocorne zich niet in groote zwermen tegelijk verplaatst, dient een merk- waardige gebeurtenis niet verzwegen te worden, die het tegen- overgestelde schijnt te bewijzen. Naar mij n.l. Dr. ARENs uit Malang mededeelt, is in het begin van 1914 een groote sprink- hanenzwerm plotseling op een koffieland, gelegen op de helling van den Ardjoeno, terecht gekomen. De herkomst der sprink- hanen bleef raadselachtig. Het gevaar kon gelukkig worden geweerd, doordat de insecten in een minimum van tijd bij tien- duizenden konden worden gevangen. Mij werd niet bekend, of wij hier met Acridium melanocorne te doen hebben. Mis- schien geldt het een andere soort, want op de montane en alpine graswildernissen van Java, zooals die vooral op de helling van den Ardjoeno veelvuldig voorkomen, ontmoette ik niet zelden een Acridium, die, wanneer mijn geheugen mij niet bedriegt, tot een andere soort behoort. Het is dus wel mogelijk, dat de be- wuste zwerm op een dezer graswildernissen is ontstaan. 6). Vreterij en schade. De schade, die door het insect wordt gesticht, is het gevolg van zijn vreterij. Alvorens wij dus de schade nader behandelen, dienen wij een oogenblik stil ‚te staan bij de vreterij van onzen sprinkhaan. Wanneer wij de geteisterde streken bezoeken en nauwkeurig letten op alle verschijnselen, die in verband staan met de plaag, dan valt het niet moeilijk te constateeren, dat Acri- Teysmannia, 1915. 24 — 354 — dium melanocorne ten opzichte van de verschillende gewassen een zeer verschillende voorkeur aan den dag legt. Wij onder- scheiden duidelijk enkele gewassen, die het insect onder alle omstandigheden en boven alle andere planten verkiest. Dit zijn er niet vele, n. l. maïs, klapper, Castilloa en tarap (Artocarpus incisa L). Dan volgt een groote reeks van planten, die de insecten gaarne eten, maar niet zoo gretig als de zooeven opgenoemde. Tot deze categorie reken ik vooral de Hevea, Ficus, Dadap, Randoe, Djati, Lamtoro e. a. Dan volgt een groep van planten, waarop de sprink- hanen niet bijzonder belust zijn, d. w.z. die ze niet eten, zoo- lang zij ander voedsel ter beschikking hebben. Hiertoe behooren o. a. Kesambi, Pisang, Ketella, Suikerriet. Eindelijk komt er een groep van planten, die de sprinkhanen in ’t geheel niet lusten, en. die daarom, practisch gesproken, gespaard worden. Dit zijn in hoofdzaak de Mahonieboom (Swietenia mahagont) en de rijstplant, die benevens een aantal andere grassen, zooals alang-alang en glagah, niet door de sprinkhanen worden aangetast. Ook verschillende oewi-en oebi-soorten (Diosco- reaceae en Convolvulaceae) leken mij zelfs in de zwaar ge- teisterde desa's vrijwel onbeschadigd gebleven te zijn. Zeer zeker is dit ook het geval met den op de schrale bouwgronden van Kedoeng-Djati niet zelden aangeplanten „zwarten aardap- pel” (kentang item), Coleus tuberosus Bertr. Ook de meeste onkruiden vallen niet in den smaak van onzesprink- hanen. De verschillende groepen van voedsterplanten; zooals wij die hebben opgesteld, zijn natuurlijk niet scherp.van elkaar te scheiden. De rangschikking der afzonderlijke planten is echter met opzet. zoo gekozen, dat zij ongeveer beantwoordt aan de volgorde, waarin zij door de sprinkhanen worden aangevreten. De voorliefde onzer insecten voor een bepaalde groep van deze planten komt eigenlijk eerst dan goed tot uiting, wanneer de planten der voorafgaande groep zijn kaalgevreten.. Klapper. en maïs worden echter altijd het eerst kaalgevreten. Daarbij valt op, dat het jongste blad der klappers gespaard wordt. Dergelijke klappers krijgen een merkwaardig uiterlijk, dat é DE SPRINKHANENPLAAG IV. AIN Wte Dn AN SN NN en Ee Foto Dr. W. ROEPKE. VERWOESTE VEGETATIE IN EEN GEHUCHT BIJ KEDOENG DJATI. (Medio Februari 1915). — 855 — reeds op grooten afstand opvalt. Alle waaiers zijn kaaigevre- ten, behalve het binnenste gedeelte van de kroon, dat als een bezem tegen den hemel afsteekt. Zoo ziet men de klappers overal in het geteisterde gebied, aan het laatstgenoemde reeds op een afstand een eigenaardig cachet gevende. (Plaat IV). Niet minder gewild is maïs bij deze insecten. . Gelukkig was het grootste gedeelte dezer plant reeds afgeoogst, toen de plaag begon het hoofd op te steken, zoodat hier niet veel schade meer kon worden veroorzaakt. Castilloa, Tarap, Ficus en Hevea, alle melksapplanten, wor- den sterk aangetast, daarbij wordt het jonge topklad weer het langst gespaard. Deze boomen demonstreeren bijzonder duidelijk, hoe de sprinkhanen andere planten versmaden, wan- neer zij over meer gewild voedsel beschikken. Zoo ziet men in de desa’s, die aan de grens der geteisterde streek gelegen zijn, taraps reeds geheel ontbladerd, terwijl de overige vege- tatie nog geen noemenswaardige beschadiging vertoont (plan- ten der eerste groep natuurlijk uitgezonderd!). De Castilloa op ondernemingen staat geheel kaal, slechts prijkende met een groen toppluimpje, alvorens de insecten ernstig aan de koffiebladeren beginnen te vreten! Voor de Hevea geldt hetzelfde; oudere Hevea-boomen toonen bovendien hetzelfde verschijnsel als de zware djatiboomen, nl. de typische topvre- terij. Jonge Hevea’s daarentegen worden geheel ontbladerd. De sprinkhanen knabbelen zelfs aan de uiteinden der takjes, waardoor aan de boompjes niet onbeduidende schade wordt toegebracht. Wat betreft de beschadiging van de kof- fie, in de „Kotftegids”’ I (1899/1900) bldz. 53 staat te lezen, dat de sprinkhanen toen in het Zuidergebergte de groene koffieschil (van de Java-koffie vermoedelijk) wegvraten en daardoor een verlies aan product deden ontstaan. Bij de Ro- busta-koffie hebben wij een dergelijke beschadiging tegen- woordig niet opgemerkt. De vreterij bepaalt zich hier uit- sluitend tot het blad. Daar deze koffie echter tot de minder gewilde planten behoort, is het gevaar slechts dan ernstig, wanneer de planten der voorafgaande categorieën reeds zijn opgegeten. Ook djati noemde ik niet onder de planten der eerste — 356 — categorie op, en wel omdat deze plant, behalve wanneer het jongen aanleg geldt, niet wordt kaalgevreten. Ik ben zelfs geneigd, het wegvliegen der sprinkhanen uit de djatibosschen gedeeltelijk te verklaren uit het feit, dat de insecten belust zijn op ander, smakelijker voedsel, zooals hun dat vooral door de planten der eerste categorie ongetwijfeld geboden wordt. Daarbij verlies ik echter niet uit het oog, dat de voornaamste factor, die ze het bosch doet verlaten, is de zeer machtige, instinctieve drang om weg te vliegen en zich te verspreiden. Hoe ketela, pisang en dergelijke gewassen al of niet worden gespaard, wordt ons duidelijk, wanneer wij een wandeling door het geteisterde gebied maken. In de desa’s, die het dichtst bij het bosch gelegen of door bosch omringd zijn, is de schade het grootst. Hier zijn de meeste desa-boomen grootendeels ontbladerd, vooral van de boomen der beide eerste categorieën is al lang geen groen sprietje meer over. Maar de sprinkhanen zijn er nog bij onnoemelijke hoeveelheden, en, door honger gedreven, tasten zij allerlei gewassen aan, die zij anders niet bijzonder gaarne lusten, Wij zagen ketela- velden, waarvan slechts nog de stokjes waren overgebleven ; ook van deze waren zelfs de toppen afgeknabbeld. Plaat IV toont dergelijke desa-vegetatie; op den voorgrond stond ketela, waarvan vrijwel niets is overgebleven. Van de pisang-waaiers blijft in hoofdzaak slechts de hoofdnerf over. De treurige indruk, dien dergelijke, zwaar aangetaste pisangplanten op ons maken, wordt goed weergegeven door plaat: V. In deze desa’s waren zelfs de paggerplanten en onkruiden zwaar aangetast. Het geheel vormde een beeld van grenzelooze verwoesting. Reeds op eenige kilometers afstand van den „primairen haard” is het beeld veel minder zorgwekkend. Hier toont de vegetatie weliswaar duidelijk de sporen der vreterij, vooral de klappers zijn sterk aangevreten, maar overigens is de schade niet zoo ernstig, de ketela-velden zijn geheel gespaard gebleven en ook de pisang heeft slechts weinig geleden. Nog een woord over de laatste categorie van planten, die de sprinkhaner in het geheel niet lusten. Het is een raar gezicht, in het ijl geworden djatibosch de mahonieboomen donkergroen bs EN À s Î | ' é Î N wrd Foto Dr. W. ROEPKE. VERWOESTE PISANGPLANTEN. | — 357 — en ongerept te zien staan! Het is merkwaardig, wat de insec- ten voor een eigenaardigen smaak hebben! De enkele schrale tjemara’s, die ergens in de buurt van de stations der N.I.S. stonden, moesten het geducht ontgelden, en deze weelderige, zwaar bebladerde mahonieboomen bleven geheel gespaard ! Een groot geluk is het voor den Inlander, dat ook zijn padi niet tot het geliefkoosde voedsel der sprinkhanen behoort. Zoover ik kon opmerken, is de padi volmaakt vrij gebleven van sprinkhanenvreterij. Dit verschijnsel is ook biologisch zeer belangrijk, want de Aecridiën zijn te beschouwen als hoofd- zakelijk gramineeën-eters. Onze Acridium melanocorne gedraagt zich echter hiervan geheel afwijkend. Van Gramineeën lust ze alleen maïs en verkiest deze zelfs boven tal van andere planten. Sorghum, slechts weinig op Java verbouwd, wordt slechts in geringe mate aangetast, althans zag ik een complex Sorghumplanten, te midden van een verwoest maïsveld, slechts onbeduidend aangevreten. Ook het suikerriet ondervindt geen noemenswaardigen last van deze sprinkhanen, naar mij werd medegedeeld. Padi eindelijk blijft practisch geheel vrij, even- min worden wilde grassen, zooals alang-alang en glagah, aan- gevreten. Ten opzichte van deze laatstgenoemde planten dient echter nog te worden opgemerkt, dat theoretisch de mogelijkheid bestaat en dat het zelfs zeer waarschijnlijk is, dat de sprink- hanen zich bij gebrek aan beter ook hieraan aanpassen. Im- mers de smaak dezer insecten is zeer „anpassungsfähig”: zoo hebben zij in de kamers van het bosch-, trein- en onderne- mingspersoneel, wier huizen in de geteisterde zône zijn gele- gen en waar de sprinkhanen toevallig of door het licht aan- getrokken zijn binnengevlogen, groote gaten in de klamboes en gordijnen gevreten ! Trachten wij ten slotte de schade in haar geheel te overzien en ons een duidelijk beeld daarvan te vormen, dan kunnen wij vaststellen, dat het gesloten djatibosch in slechts onbedui- dende mate heeft geleden. Ernstige schade is alleen aan den nieuwen aanleg teweeg gebracht; deze is daar, waar de plaag hevig optrad, geheel vernietigd. De voornaamste schade wordt echter toegebracht aan de KR a — 358 — streken, die in de onmiddellijke nabijheid van het bosch ge- legen zijn en aan de enkele kleine in het bosch zelf ver- spreide des's. Hier worden de klapperboomen ernstig bescha- digd. Weliswaar gaan deze niet dood, maar hun vruchtdracht zal toch langen tijd ten achter blijven. Geheel verwoest wordt maïs, zoover die nog niet rijp is. Ketela, pisang en andere belangrijke gewassen hebben slechts op de meest geteisterde plaatsen, d.i. aan de grens van het bosch, te lijden. Padi wordt niet aangetast. De breedte der gevaar- lijke zône bedraagt slechts weinige kilometers, daar met de verdere verspreiding der sprinkhanen het gevaar sterk ver- mindert. Van de ondernemingen zijn het zwaarst getroffen: de in de nabijheid van het bosch gelegen gouvernements rubber- aanplantingen (Hevea). In mindere mate hebben enkele particuliere ondernemingen in Midden-Java geleden, die zich tot aan de „gevaarlijke zône” uitstrekken. Gedeeltelijk kaal- gevreten is hier de dadap, randoe en hevea, minder sterk is de vreterij aan cacao en koffie. De secundaire haarden, die wij opnoemden, moeten afzon- derlijk worden beschouwd. Zoover ik kan nagaan, is de schade hier ernstiger, het verschil is echter slechts gradueel en niet principiëel. Over ’t geheel genomen, is de schade niet bepaald een ramp te noemen, alhoewel de plaag voor de bevolking der meest geteisterde streken belangrijk economisch padeel en voor het Boschwezen moeilijkheden heeft medegebracht. De plaag is echter niet op één lijn te stellen met andere ziek- ten der Inlandsche gewassen, veroorzaakt door rijstboor- ders, omo mentek, enz., die elk jaar een op honderd duizen- den te becijferen schade veroorzaken. Ook doet de sprink- hanenplaag op Java zich slechts met groote tusschenpoozen (van 10 à 20 jaar) voor. (Wordt vervolgd). KENNEN ELLE AA TET LLT EEEN nen EEN NIEUWE CULTUUR: DE OLIEPALM (ELAEIS GUINEENSIS) *) DOOR Drs, Mede Uumen, Hoezeer de vraag naar vetten en oliën — oliën zijn niet anders dan vloeibare vetten—de laatste jaren toegenomen is, het is voor niemand een geheim. Van de industrieën, die voor haar bedrijf vetten behoeven: de kaarsen-, de zeep- en de spijsvet- ten-industrie, hebben vooral de twee laatste een groote vlucht genomen en hun verdere ontwikkeling is verzekerd, Tal van gewassen, meestal in de sub-tropische en tropische landen inheemsch, bevatten vetten in vruchtvleesch en zaden, slechts zelden echter tot zoo’n hoog gehalte, dat de cultuur er van loonend zou zijn. Van de katjang, die de Delftsche sla-olie levert, van de Ricinus, van de klapper zijn de oliën ons niet vreemd. Over eenige minder bekende oliën van zaden van tropische cultuurplanten zijn in het laatste jaar op Java nog een drietal verhandelingen verschenen, nl. van Dr. CoreN over de olie van het tabakszaad, van Dr. Deuss over die van het theezaad en van mij zelf over de olie der Hevea-zaden. Ik behoef wel haast te niet zeggen, dat voor onze koloniën, en waarschijnlijk ook voor de geheele wereld, van de plant- aardige vetten de klapperolie verreweg het belangrijkste is. Uit de verschillende productielanden toch werd in 1910 aan klapperolie en copra voor een waarde van f 180.000.000 naar Europa en Amerika uitgevoerd. Doch al vrij dicht daarop volgt de oliepalm, in tropisch West-Afrika inheemsch, waarvan het geëxporteerde product in het genoemde jaar een bedrag van f 140.000.000 vertegenwoordigde. 1) Voordracht, gehouden te Bapjoewangi, — 360 — Eerst in de laatste jaren heeft men door den grooten op- bloei der bovengenoemde industrieën, waarmede een prijs- verhooging der vetten gepaard ging, aan de mogelijkheid van de cultuur der oliepalm gedacht, niet alleen in die streken, waar de boom thuis hoort, doch ook in Oost-Azië, dat de oliepalm tot dusverre slechts als sierboom, waartoe ze zich door haar decoratief uiterlijk uitstekend leent, kende. Op tal van erven is de oliepalm te vinden en op onderschei- dene ondernemingen in Besoeki trof ik haar in de tuinen, in de omgeving van de administrateurswoningen aan, soms in slechts één exemplaar, dat rijkelijk vrucht droeg. Wel een bewijs dus, dat de oliepalm niet op kruisbestuiving aangewezen is, zooals een deskundige, CurvaLier, heeft beweerd. In de laatste jaren is ook in onze koloniën met de cultuur een begin gemaakt, waarbij Sumatra's Oostkust, „het land der onbegrensde mogelijkheden”, vooraan ging. In een opgave van „De Handelsvereeniging te Medan” vond ik een lijst der onderneming, — een dik dozijn, met een gezamenlijk kapitaal van eenige millioenen guldens, — die de oliepalm hebben aangeplant, veelal met koffie (Robusta, Quillou en Liberia) als tusschencultuur. Daar reeds 3.500 bouw zijn ontgonnen en in de komende jaren de aanplant zonder twijfel zal wor- den uitgebreid, koestert men blijkbaar op de Oostkust wel eenige verwachtingen van den boom. Van een Zuid-Preangerplanter vernam ik, dat ook in zijn gewest al verschiedene oliepalmen in den grond zijn gezet en ten slotte kan ik u mededeelen, dat ook een administrateur in het Djembersche reeds pitten ter kieming heeft gelegd, welk voorbeeld wel navolging zal vinden. Hierdoor acht ik het gemotiveerd, het een en ander over de oliepalm te vertellen, te meer daar ik in de gelegenheid was om enkele gegevens bijeen te brengen en materiaal on- derzoeken kon. Veel hulp heb ik daarbij van den heer For- KERSMA ondervonden, die zich levendig voor de oliepalm inte- resseert en wien ik ook hier ter plaatse gaarne mijn dank betuig,even zoo den assistent-resident van Djember, wiens boomen ook ter mijner beschikking stonden. Laat ik thans, zonder te veel in bijzonderheden af te dalen, — 861 — een denkbeeld trachten te geven van den boom en zijn pro- duet, die het onderwerp van mijn voordracht zullen uitmaken. Staat de oliepalm 83 à 4 jaar in den vollen grond, dan begint de boom manlijke bloemtrossen voort te brengen, terwijl eerst 1 à 2 jaar later de vrouwelijke, die in den regel onder de manlijke te vinden zijn, verschijnen. De manlijke bloem- tros was bij de door mij onderzochte exemplaren uit een 75- à 200-tal takken samengesteld, ieder met duizenden bloempjes, die een karakteristieken fenkelgeur afgeven, bezet, zoodat een overvloed van stuifmeel beschikbaar is. Bij de vrouwe- lijke bloemtros telde ik dicht opeen gedrongen 200—250 takken, die wel eens ieder 20—80 bloemen kunnen dragen, zoodat theo- retisch een enkele tros meer dan 6000 vruchten zou kunnen voortbrengen. Ik was zoo gelukkig, ook een tros te vinden, die èn manlijke ên vrouwelijke bloemen rijk was, hetgeen een groote zeld- zaamheid moet zijn. Door de reeds genoemde specialiteit, CHEVALIER, wordt deze merkwaardigheid als een eigenschap van een afzonderlijke soort vermeld, hetgeen ik echter niet kan onderschrijven, daar de overige trossen aan den boom, waarvan ik deze rariteit plukte, volkomen normaal waren. Nu is er geen sprake van, dat de 6000 vrouwelijke bloe- men zich ooit tot even zooveel vruchten kunnen ontwikke- len, om de eenvoudige reden, dat daarvoor geen ruimte be- schikbaar is. Verder zitten de vrouwelijke bloemen vooreen groot deel zoo verborgen, dat ze voor het stuifmeel moeilijk bereikbaar zijn. Gelukkig zijn deze niet gedoemd om te ver- drogen, ze kunnen zich tot olierijke, echter zaadlooze vruch- ten ontwikkelen (parthenocarpie), Duidelijk is aan de beide soorten van vruchten, wanneer men het vruchtvleesch voor de helft verwijderd heeft, het onderscheid in ontwikkeling van de kern kunnen zien. Bij de door mij onderzochte vruchttrossen, het zijn er drie van een 16- en drie van een 40-jarigen boom, waren de uitersten 2000 en 408 volledige vruchten per tros, terwijl het gemid- delde 1000 bedroeg. Voor het gewicht er van werd als maxi- mum 20, als minimum 5,5, gemiddeld 10.5 K.G. gevonden. Het grootste aantal zaadlooze vruchten, dat ik per tros — 362 — telde, overschreed de 2000, het geringste haalde juist 400, het gemiddelde bedroeg 1250. De gewichten waren resp 11.5, 3 en 6 K.G. Hoewel ik nog vele gegevens zal moeten verzamelen, al- vorens te mogen generaliseeren, krijgt men uit deze cijfers toch den indruk, dat de Djembersche vruchttrossen in pro- ductiviteit geenszins voor de Afrikaansche onderdoen. Aan goed ontwikkelde, rijpe, doormidden gezaagde vruchten, waardoor een aardige kleurcombinatie voor den dag komt, onderscheidt mer duidelijk een week oranje-rood vrucht- vleesch, 4 à 5 m.M. dik, een zeer harde zwarte schaal, on- geveer 233 m.M. in doorsnede en een witte, tamelijk harde kern, waarvan de grootte zeer uiteen loopen kan en geheel van den vorm van de vrucht afhangt. De nuttige bestand- deelen zijn nu het vruchtvleesch, waaruit gemakkelijk de palmolie te winnen is, en de kern, die met wat meer moeite de z.g. palmkern-olie oplevert. Op deze oliën kom ik straks nog terug, doch eerst willen we even onze aandacht aan de witte kern, dat is het zaad, schenken. Veel goeds hoort men over het kiemvermogen dezer za- den niet zeggen; legt men ze in de harde vruchtschaal uit, dan zou men 3 maanden moeten wachten, eer de eerste jonge plantjes verschijnen en zou men een jaar geduld moeten hebben, alvorens hoogstens 30 pct. gekiemd is. Ik geloof ech- ter, dat bij versch zaad en een behandeling volgens de regels van de kunst de uitkomsten wel beter zullen zijn. Het viel mij op, dat bij zaden van een tros, op een hoop geworpen en met een zak bedekt, een merkbare warmte-ontwikkeling optrad. Na eenige dagen was de temperatuur reeds tot 38° gestegen om eerst na een week weer te gaan dalen. Vooraf aldus behandelde zaden heb ik in bakken, met gewonen, goed vochtig gehouden grond gevuld, in de zijgalerij van het proef- station eerst den 12en Maart van dit jaar uitgelegd, zoodat helaas de tijd nog niet gekomen is om u het eindresultaat van de proef te kunnen mededeelen. Enkele dagen binnen een tijdsverloop van 3 maanden werden de eerste jonge plant- jes zichtbaar; toen ik naar Banjoewangi op reis ging, een week later dus, was 12 pct. gekiemd. — 363 — Door warmwaterbehandeling, aanvijlen of uitleggen van de zaden zonder de vruchtschaal zal het ook wel mogelijk zijn, het kiemproces te bespoedigen, hetgeen ik nog nader zal onderzoeken. Als bij zoovele palmen, is de groei in de prille jeugd niet snel, de plantjes moeten minstens 4 maanden na het kiemen op de bedden blijven, liever wat langer, desnoods twee jaar, waardoor alleen het „poeteren’” wat duurder uitkomt. Aan jonge boomen vallen de resten der bladstelen in het oog, op lateren leeftijd verkrijgt de boom meermalen een gladden stam. De oude bladeren moeten geregeld verwijderd worden; doet men dit niet, dan blijven ze jaren iang aan den stam hangen en worden broeinesten voor mieren, slan- gen en ander ongedierte. Ook is het noodzakelijk, onder de vruchttrossen de bladeren weg te kappen, daar anders gevaar bestaat, dat de trossen wegrotten, als zich het regenwater in de holte van den bladsteel verzamelt en bovendien geen vol- doende ruimte voor de vruchten overblijft om zich flink te ontwikkelen. Na de voordracht van Dr. CRAMER zal er bij u wel geen twijfel meer bestaan, van hoeveel belang het bij een nieuwe cultuur is, direct met een goede soort aän te vangen. Nu wordt een in Kameroen onder den Inlandschen naam Lisombé bekende variëteit bovenmate geprezen, voornamelijk, naar ik meen, omdat de harde schil, die, zooals we zagen, van geen waarde is, dun zou zijn. Aan deze eigenschap, als zij al bestaat en niet van toevallige omstandigheden afhankelijk is, mag echter niet te veel waarde toegekend worden, den door- slag bij de keuze van de meest geschikte soort moet natuur- lijk de jaarlijksche productie aan olie per bouw geven. Wat baat ’t‚ of het oliegehalte van vruchtvleesch en kern wat hooger is en de dikte van de schaal wat geringer, als het gewicht der trossen en het aantal, dat per jaar geplukt kan worden, weer zooveel te kleiner is ? Helaas ontbreken betrouwbare gegevens ten eenen male, wat wel altijd bij een nieuwe cultuur het geval zal zijn en daardoor aan deze immer een speculatieve zijde geeft. De pro- pagandisten, meermalen ter goeder trouw, voorspellen u gou- — 364 — den bergen, ze roepen u toe: wacht niet het resultaat van proefnemingen af‚ tijd is geld, denk aan de extra winsten, die zaadverkoop u kan opleveren, als gij onder de eersten behoort. Volgt een onderneming op groote schaal hun raad op, dan kan het resultaat schitterend, doch evengoed diep treurig zijn. Wij hebben echter gezien, dat men reeds in andere gewesten met de cultuur begonnen is, dat men een paar jaar kan wachten, voor men de jonge plantjes in den vollen grond overbrengt, terwijl koffie als tusschencultuur gedreven kan worden, daar het plantverband groot, n.l. 10 op 10 meter is. Hierdoor wordt het risico aanzienlijk verminderd, zoodat een proef te nemen is. Hoewel in het land van oorsprong de olievalm nog tot op 1000 meter in het wild voorkomt, is op groote hoogte de productie gering, zoodat voor de cultuur in de eerste plaats de lagere landen in aanmerking komen. We willen evenwel dit glibberige terrein verlaten en even de op Java aanwezige soort nader beschouwen. Volgens VAN RoMBuraa is de oliepalm in 1848 uit Afrika te Buitenzorg ingevoerd en zijn van 1854 af zaden over den geheelen Archi- pel verspreid, zoodat waarschijnlijk wel al de boomen in onze koloniën tot één en dezelfde soort behooren. Het was mij niet mogelijk, uit deliteratuur te weten te komen, waarin deze boom, wat betreft habitus, stam, blad of bloem van de Lisombé zou verschillen, trouwens ook in Afrika zou het karakteristieke van deze variëteit zich eerst in de vruchten uiten, Aan den vorm van de vrucht mag men geen waarde hech- ten; van denzelfden boom kreeg ik wel eens een tros, waar- van alle vruchten langwerpig, wel twee maal zoo lang als breed, waren, dan weer een, waarvan de lengte en breedte-afme- tingen der vruchten practisch gelijk waren. Hoe afwijkend echter de gedaante van de vruchten mocht zijn, de verschil- len in dikte van vruchtvleesch en schaal waren nooit groot en die van laatstgenoemde varieerde, zooals ik reeds mede- deelde, tusschen 2 en 3 m.M. Nu zou bij de Lisombé de dikte van de harde schaal niet meer dan 4-1} m,M. halen, doch veel wijst er op, dat deze eigenschap geenszins standvastig is, doch — 365 — den invloed van grondgesteldheid en klimaat ondervindt. In een aanplant van Lisombé’s, op initiatief van Dr. Preuss in de proeftuinen te Victoria in Kameroen aangelegd, bleek later niet meer dan 50 pet der boomen vruchten met dunne schaal voort te brengen, terwijl van andere exemplaren de afmetingen van de schaal van 24 tot liefst 12.5 m.M. uiteen liepen. Daar we verder gezien hebben, dat een groot deel van de vruchten van onzen palm in het geheel geen schaal bezitten, is de vraag gewettigd, of het gemotiveerd is, veel geld uit te geven voor z.g. Lisombé-zaden, van welker herkomst men bovendien zoo bitter weinig afweet. De olierijkdom van het vleesch der door mij onderzochte vruchten was buitengewoon groot, het gehalte aan olie van het versche vruchtvleesch toch bedroeg 64 pct. Deze olie laat zich zeer gemakkelijk winnen, bijv, door eenvoudig koud persen. Volgens deze methode krijgt men een oranje-roode olie, die bij onze temperatuur grootendeels vloeibaar, in Europa meestal vast is, terwijl door extractie een kleurloos product wordt gewonnen. De geur van de olie is niet onaangenaam, de smaak van daarmede bereide spijzen volgens enkele Djem- bersche dames en heeren zeer goed te noemen. In den laatsten tijd was de waarde pl. m. f 360.— per ton, voor een goed bereid product worden wellicht nog hoogere prijzen betaald. Indien ik zou mogen generaliseeren, zou ik u kunnen voorrekenen, dat een bouw volwassen oliepalmen met de- zelfde opbrengst als de Djembersche exemplaren f 720.— aan olie uit het vruchtvleesch zou kunnen opleveren, doch u allen weet wel, hoe gevaarlijk het is, op de gegevens van enkele boomen berekeningen voor een onderneming te baseeren. Het oliegehalte van de zaden bedraagt ruim 40 pct; de olie, die niet zoo gemakkelijk te winnen is, is nagenoeg kleurloos en van meer waarde dan die van het vruchtvleesch, de marktprijs toch is pl. m. f 425.— per ton. De perskoek wordt in Duitschland als veevoedsel veel gebruikt en zou ook als meststof zijn te bezigen. Onder het boven gemaakte voorbehoud zou een bouw nog — 366 — ongeveer f 50.— aan kernen, totaal dus f 770.—, kunnen opbrengen. Vergeleken bij de schattingen van andere onderzoekers is dit cijfer zeker niet hoog; Preuss, die den roep van be- trouwbaarheid bezit, komt op ruim f 800,.— en voor een uit- sluitend uit Lisombé’s bestaande aanplant op f 1050.— per bouw. Doch, zooals reeds eenige malen gezegd werd, veel waarde kan men aan deze berekeningen niet toekennen; eerst na jaren van ervaring zal men een goeden grondslag voor rentabiliteit kunnen verkrijgen. Het had geen zin, lange verhalen over de cultuur, den oogst en de bereiding te doen, daar op het oogenblik die vraagstuk- ken ons toch slechts matig belang kunnen inboezemen. Gaarne zal ik alle nadere gewenschte inlichtingen — ook zaden — verstrekken, al zal ik daarbij nog niet veel uit eigen ervaring kunnen spreken en meestal mijn toevlucht tot de reeds omvangrijke literatuur moeten nemen. De voornaamste over den oliepalm verschenen boeken liggen voor belangheb- benden te Djember ter inzage; bij het raadplegen is eenige voorzichtigheid op haar plaats, daar enkele schrijvers in hun oprecht of geveinsd enthousiasme op onvoldoende gegevens gouden bergen voorspiegelen. Het is mijn plan, t.z.t zoodra ik voldoende gegevens verzameld heb, in een van de mededeelingen van ons proefsta- tion een uitvoerige verhandeling over den oliepalm te schrijven, thans had ik slechts het voornemen, de aandacht op den boom te vestigen, waarvan de cultuur eerst in het beginstadium verkeert. Heb ik bij eenigen belangstelling voor de oliepalm weten op te wekken, dan is mijn bedoeling bereikt. A Nd HET BELANG VAN DEN INVOER VAN NIEUWE CULTUURPLANTEN t) DOOR Dr. P. J. S. CRAMER. Gaarne zou ik u heden iets mededeelen over den invoer van nieuwe plantensoorten in Nederlandsch-Indië. Ik stel mij voor, te beginnen met een uiteenzetting van de beteekenis, die zulk een invoer heeft, en van de afzonderlijke voordeelen er van. Daarna wil ik u schetsen, hoe wij thans dit werk verrichten, om te eindigen met enkele woorden over de aan den invoer van nieuwe vormen verbonden gevaren en moei- lijkheden. Bij de meeste bergculturen hebben wij te maken met ge- wassen, waarvan de wilde planten nog te vinden zijn. Onze koffiesoorten zijn alle afkomstig uit Afrika; zij komen daar ook thans nog in het wild voor. Van verschillende nieuwere soorten, als robusta, canephora en stenoplylla, moeten de wilde boomen, waarvan zij afstammen, betrekkelijk gemak- kelijk op te sporen zijn. Van andere, van nog meer recenten datum, als bv. Coffea excelsa, is zonder moeite zelfs te bepa- len, van welke plekken de zaden afkomstig zijn, waaruit onze eerste aanplantingen en verdere generaties zijn opgegroeid, Ook bij Hevea brasiliensis hebben wij met een soort te doen, die nog niet lang uit den wilden staat, uit de oerbos- schen in het Amazonegebied, in den gecultiveerden op de goed onderhouden ondernemingen in Oost-Azië is overge- bracht. Ook bij dit gewas zijn ontelbare wilde boomen van dezelfde soort aanwezig. Alleen bij de Assamthee is de zaak eenigszins anders; daarvan heeft men, naar Dr. BERNARD mededeelt, indertijd wilde boomen in het bosch gevonden ; 1) Lezing, gehouden voor de Kedirische landbouw vereeniging. — 368 — men is die toen gaan exploiteeren en heeft tevens het bosch er om heen weggekapt en door zaailingen van de theestrui- ken vervangen. Thans is niet meer uit te maken, welke boomen tot de oorspronkelijke wilde behooren en welke door menschenhand geplant zijn. Maar dat is dan ook de eenige uitzondering, welke mij bekend is; de andere gewas- sen der bergculturen vormen een lange reeks van planten, die alle nog in het wild door duizenden, wellicht millioenen boomen vertegenwoordigd zijn. Als we nu gaan beginnen met selectie en met den invoer van nieuwe soorten, is het wel de moeite waard, het oog eens naar die wilde planten te richten Vreemd genoeg, is dat tot nu toe zoo goed als niet gedaan. Toen ik eenige jaren geleden met proeven op dit gebied bij koffie begonnen was en in weinige jaren reeds bleek, dat van het doorzet- ten van den invoer en van het opnieuw nagaan van wat reeds ingevoerd was belangrijke resultaten te verwachten waren voor de practische cultuur, heb ik er al eens op ge- wezen, van hoeveel gewicht het zou zijn, nader de variaties der wilde planten te bestudeeren en den invoer rationeel in te richten, door van het begin af op de variaties der wil- de planten te letten, ze gescheiden te houden en in een spe- ciaal daarvoor ingerichten tuin gescheiden door te kweeken. Wij zijn thans een grooten stap nader gekomen tot de ver- wezenlijking van dit denkbeeld en het is mij daarom dubbel aangenaam, er hier heden iets over mede te deelen. Beginnen wij dus met de wilde broeders en neven van onze culcuurplanten te bekijken. Zijn al die boomen volkomen hetzelfde, of vertoonen zij der- gelijke variaties als de gecultiveerde? We weten daar niet veel van. Tot nu toe zijn de tropische cultuurplanten in het wild nog niet uit het oogpunt der variabiliteit bestudeerd; eenigs- zins volledige gegevens daarover bezitten wij dus niet, Maar er zijn toch wel enkele waarnemingen bijeen te brengen, die er op wijzen, dat men ook bij de wilde planten met tal van verschillende vormen te doen heeft. Ik zeg met opzet „vormen”. Het kan ons vrij onverschillig laten, of men aan die vormen de waarde wil toekennen van — 369 — soorten,. van kleine soorten of van variëteiten, of hoe men ze anders onderscheiden wil. Voor ons komen er maar twee punten op aan: zijn de vormen uit een practisch oogpunt verschillend in waarde? Zijn ze constant? Beide vragen kunnen voorloopig bevestigend beantwoord wordep. Om u dat nader aan te toonen, kan Hevea als voorbeeld worden aangehaald; ik heb daarvan ook boomen in het wild kunnen bestudeeren. Daarbij bleek alles er op te wijzen, dat jaderdaad Hevea brasiliensis in het reusachtige gebied, waar- over zij verspreid voorkomt, uit verschillende vormen be- staat. En van hoeveel practisch belang dat is, zal ons uit het volgende blijken. Al de Hevea's, die wij uit de Engelsche koloniën gekregen hebben, stammen af van enkele duizenden planten, opgegroeid uit zaden, door Wickham uit de streek langs de rivier de Tapajoz naar den beroemden Engelschen plantentuin te Kew bij Londen overgebracht. Maar behalve deze, heeft men later ook van elders zaden laten komen, o.a. van een Fransche firma, die in tropische landbouwzaden handelt, Deze ontving haar zaden uit een andere streek van Brazilië. Ik heb hier op Java eens een uit deze zaden opgegroeiden aanplant gezien; ook zijn dergelijke aanplantingen in Afrika aangelegd en be- schreven. En wat blijkt nu, als wij die Hevea'’s uit de via Frankrijk verkregen zaden vergelijken met de Wickham-He- vea? Dat eerstgenoemde zaden boomen geven met een veel dunner bast en die veel minder latex produceeren dan de Wickham-Hevea. Vraagt ge, of die beide vormen op het oog te onderscheiden zijn, dan moet ik verklaren, dat het mij nog niet geiukt is, scherpe morphologische verschillen tusschen beide te vinden. Maar uit een practisch oogpunt bestaat er een groot verschil: de via Frankrijk ingevoerde Hevea geeft zoo weinig product, dat het tappen van dikke boomen, tot 1 Meter in omtrek, bij den tegenwoordigen rubberprijs zelfs niet loont. Zoo komen we van zelf tot de vraag: Maar wanneer er dus vormen blij- ken te bestaan, die zooveel minder geven dan de Wickham- Hevea, zouden er dan geen andere in het wild te vinden zijn, die meer produceeren? Wat voor waarborg hebben wij, dat de Teysmannia, 1915. 2 cr — 370 — Wickham-Hevea werkelijk de beste vorm is, die uit het wild te krijgen is? Ik zal die vraag zoo dadelijk nader bespreken, liever eerst nog iets zeggen over de Kina. Ook bij dit gewas hebben we met verschillende vormen te doen. Maar hier zijn het niet alle ondervormen van één soort, hier kent men aan de verschil- lende vormen de waarde van afzonderlijke soorten toe. Daarin zit dus ook van zelf het begrip, dat zij erfelijk zijn. Welnu, het zal niet noodig zijn, lang stil te staan bij de beteekenis, die de invoer van een goede soort voor onze kina- cultuur gehad heeft. In het begin werden hier ep Java ver- schillende kinasoorten geplant, voornamelijk Cinchona officina- lis, die in den stambast slechts enkele percenten van het kost- bare alcaloid bevat. Daar krijgt Lepcer van een Indiaanschen boschlooper een pakje zaden van een wilde kinasoort, die vol- gens den Indiaan beter is dan alle andere. Het zaad komt naar Indië, wordt uitgezaaid, en ziet, onder de boomen, die er uit opgroeien, zijn er met 15 ®, alcaloid in de schors, ja soms zelfs met een nog hooger percentage. Daarmede had de Ledgeria- na-kina haar intrede gedaan. Een sprekender voorbeeld van- den grooten stap vooruit, dien de invoer van een nieuwen vorm voor de practische cultuur kan beteekenen, is moeilijk te vinden. In beide opgenoemde voorbeelden — Hevea en Kina — hadden we te doen met gevallen, waarin de wilde vormen sterk uiteen liepen in productievermogen. Beide gevallen zijn ook in zooverre overeenkomstig, dat zij gewassen betreffen, die hun product in de schors bevatten. Laten we nú nog eens de straks voor Hevea gestelde vragen herhalen. Wat voor waarborg hebben we, dat de Wickham-Hevea wer- kelijk de beste vorm is, die uit het wild te krijgen is? Het antwoord daarop zal moeten luiden: geene. Zouden er geen andere vormen in het wild te vinden zijn, die meer- geven? Zeker; het is best mogelijk, dat er in het wild rijker produceerende vormen voorkomen; ja, hetis zelfs waarschijn- lijk. Om het maar eens in kinaplanterstaal uit te drukken we hebben den Ledgeriana-vorm van de Heveä nog niet” We hebben wat goeds, maar het is toch blaken dat er iets beters te krijgen is, ° a sób — 371 — Bij de zooeven genoemde voorbeelden was invoer van nieuwe vormen van belang, omdat men daardoor rijker pro- duceerende vormen krijgen kan. Maar ook in andere opzich- ten is dikwijls van invoer van nieuwe vormen verbetering voor de cultuur te verwachten. Een treffend voorbeeld daar- van heb ik medegemaakt in Suriname. Daar was op groote schaal aangevangen met de cultuur van pisang voor export; de uitgeplante variëteit was de Gros Michel, onze pisang ambon. In enkele jaren waren er meer dan 4000 bouw mede beplant. In den tijd van een jaar stierf die heele aan- plant weg door de z. g. Panamaziekte. Toen die ziekte op onrustbarende wijze om zich begon te grijpen, waren verschil- lende andere variëteiten ingevoerd, o.a. uit Nederlandsch- Indië, van de West-Indische eilanden enz. Het bleek toen, dat er onder die variëteiten verscheidene waren, die practisch volkomen immuun waren tegen de gevreesde ziekte: een van deze immune variëteiten scheen vruchten op te leveren, die voor de markt geschikt waren. De uitgestorven Gros-Michel- velden konden zonder bezwaar met deze immune variëteit worden herplant; slechts bij hooge uitzondering trad er een enkel geval van Panamaziekte in op. Een minder sterk sprekend, maar evenzeer op hetzelfde verschijnsel berustend voorbeeld is dat van den invoer van Abeokutakoffie. Men kan deze koffiesoort het best beschrijven als een Liberia met kleiner bladen en bessen, en met veel meer weerstand tegen de bladziekte. In streken, waar de gewone Liberia het glad tegen de bladziekte aflegt, als bv. het Buitenzorgsche, voldoet deze Abeokuta nog wel. Ook hier hebben we dus weer te doen met een vorm, die beter tegen een plantenziekte bestand is en daardoor waarde heeft voor de practijk. Als derde voordeel van den invoer van nieuwe soorten kan genoemd worden de mogelijkheid, dat de nieuwe vorm met reeds aanwezige gekruist kan worden, en zoo kan leiden-tot verrijking van de vormepreeks, waarover de practijk beschikt. Een. goed voorbeeld daarvan levert de cacaohybride van Djati Roenggo. Zooals bekend is, lijdt de Java-Criollo in sterke mate onder. de Helopeltis, „de Djati-Roenggohybride veel minder: — 312 — Laatstgenoemde is verkregen bij het uitzaaien van zaden van ingevoerde boomen van in 1888 uit Caracas op Java ingevoerde boomen, die in de nabijheid van Criolloboomen stonden. Het was hier ook weer de invoer van een nieuwe variëteit, die het verkrijgen van een nuttigen bastaard mogelijk maakte. Het zal niet noodig zijn, hier nog meer voorbeelden aan te halen en verder over het belang van den invoer van nieuwe vormen voor den practischen landbouw uit te weiden. In het algemeen, hoe meer vormen wij bezitten, hoe meer troeven we in ons spel hebben. Treedt een nieuwe ziekte op, stellen bodem of klimaat bij- zondere eischen, noodzaakt een scherpe en plotselinge daling van den marktprijs ons om de productiekosten zoo laag mogelijk neer te schroeven, dan is het van het grootste voordeel, niet op een of op enkele vormen aangewezen te zijn, doch uit een rijke verzameling de keuze te kunnen doen, die het best aan de gestelde eischen beantwoordt, hetzij dan, zooals bij kina, doordat het een rijker produceerende vorm is, of als bij Abeokutakoffie, een vorm met meer weerstand tegen een gevaarlijke plantenziekte; hetzij, doordat als bij de Djati Roenggohybride de nieuwe soort als stamvader voor een meer resistenten bastaard kan dienen In al die gevallen gingen wij, door den invoer van den nieuwen vorm, met een grooten sprong vooruit. Het zal moeilijk zijn, andere techni- sche maatregelen te noemen, waardoor de landbouw meer en sneller gebaat is geweest, De herleving der koffiecultuur, dank zij den invoer der robustakoffie, ligt ons zeker allen nog versch in het geheugen. Het zal niet noodig zijn, u hier nog eens uitvoerig voor oogen te stellen, weik een ommekeer in gunstigen zin de robusta in onze koffiecultuur gebracht heeft. Van een vrij hopeloos bedrijf heeft de invoer van deze nieuwe soort weder een tak van landbouw gemaakt, die wel is waar nog altijd tegenslagen kent, maar toch weer winstgevend geworden is. Wij zullen dus niet langer hierbij stil staan. Gij zijt zeker niet minder dan ik er van overtuigd, dat het voor den prac- tischen landbouw van het grootste gewicht is, over zooveel mogelijk vormen, variëteiten en soorten te beschikken, en dat — 318 — wij ons dus met kracht moeten toeleggen op het bijeenbren- gen van een zoo rijk mogelijke collectie daarvan, door invoer uit vreemde landen. In het bovenstaande bespraken wij den invoer van nieuwe vormen, die hier te lande nog niet aanwezig waren. Echter, ook hernieuwde invoer van hetgeen we. hier reeds bezitten, kan evenzeer zijn nut hebben. Het loont de moeite, dit punt ook eens even wat nader te beschouwen, Men heeft vroeger zulk een hernieuwden invoer wel eens aanbevolen om „nieuw bloed” in onze soorten te brengen. Het meest bekende geval is dat van de Liberiakoffie, die in de eerste jaren dezer eeuw teekenen van een sterken achter- uitgang ging vertoonen. Toen de oorzaak van dien achter- uitgang wat nader onderzocht werd, bleek het, dat die berustte op aantasting door bladziekte, Hemileia. Vroeger had deze schimmel minder kwaad aan de Liberia gedaan. Er was dus een verandering opgetreden in den toestand, waarin het cultuurgewas en de ziekte-schimmel ten opzichte van elkan- der stonden. De verandering kon plaats gehad hebben in de Liberia, die zwakker kon geworden zijn; of wel, de Hemi- leia kon veranderd zijn, in aanvalskracht zijn toegenomen. Men kon reeds, vóórdat het probleem onderzocht was, voor- spellen, dat het laatste wel het geval zou zijn. Het was overigens niet moeilijk, dit nader aan te toonen; de proeven waren eenvoudig genoeg. We hebben opnieuw zaad laten komen uit Afrika en uit Suriname, waar zeer mooie Liberia voorkomt, volkomen vrij van Hemileia; tegelijk werd zaad van hier naar Suriname gezonden, Was nu onze Liberia veranderd—gedegenereerd, zooals men dat noemde—, dan zou- den die zaden uit den vreemde hier betere resultaten moe- ten geven dan die van onze eigen aanplantingen; en dan zou omgekeerd ook het zaad van hier, in de andere landen uitgeplant, minder mooie bibit en boomen moeten opleveren dan het zaad uit het land zelf, Het tegendeel was het geval. De bibit, uit het Afrikaansche en Surinaamsche Liberiazaad op- gegroeid, kreeg in hevige mate de bladziekte. Het Liberiazaad uit Java, in Suriname geplant, gaf daar zeer goede boomen. — 314 — Daaruit blijkt dus voldoende, dat niet de Liberia veranderd is, doch de Hemileia, die zich als het ware meer en meer op de Liberia heeft geacclimatiseerd. Daartegen helpt herhaalde aanvoer van zaad uit den vreemde natuurlijk niet het minst. Wij moeten dus van het denkbeeld van „degeneratie” van onze Liberia, van den invoer van „nieuw bloed” en dergelij- ke afstand doen. Ik heb dit willen vooropstellen, omdat tel- kens deze denkbeelden nog weer opduiken. Zij zijn het niet, waarom hernieuwde invoer van hetgeen we hier reeds bezit- tep, wenschelijk moet worden geacht. Er zijn echter wel andere overwegingen, waarom hernieuw- de invoer van hetgeen hier reeds aanwezig is, aanbevolen moet worden. Ik wil ook deze zijde van het vraagstuk met behulp van een aantal voorbeelden in het licht stellen. In de eerste plaats is hernieuwde invoer soms een middel om te komen tot zuiverder vormen. Nemen wij als voorbeeld daarvan de robustakoffie. Over den oorsprong dezer soort is slechts weinig bekend; we weten, dat zij uit het Congo-gebied afkomstig is. Waar echter de zaden ingezameld zijn, van wat voor boomen, van welke ondervormen, is niet bekend. Het vermoeden is gewet- tigd, dat wij onder den naam robustakoffie een mengsel hebben ontvangen. Enkele wel te onderscheiden typen nl, die later afzonderlijk uit Afrika hier te lande zijn ingevoerd, komen ook onder onze robusta voor, nl. Coffea canephora var. Sankuruensis en Coffea Laurentii. Er zijn nog heele reeksen van variëteiten beschreven op grond van herbarium- materiaal, van wilde boomen in Afrika afkomstig, die alle kunnen voorkomen onder hetgeen wij hier indertijd als robustakoffie ontvangen hebben. Wat is nu in een geval als dit het belang van den her- nieuwden invoer? Daarvoor moeten wij ons afvragen, wat er van de oorspronkelijke, als robusta hier ingevoerde vor- men geworden is. Op grond van de zaaiproeven met zaden van afzonderlijke boomen, die de heer Boom, administrateur van den Gouvts. proeftuin Bangelan, sedert een zestal jaren heeft voortgezet, kan men zeggen, dat de robustaächtige koffiesoorten neiging tot kruisbestuiving bezitten. De vormen, — 875 — uit het wild in de cultuur overgebracht, zonder dat men ze streng gescheiden hield, zijn zich natuurlijk onder elkaar gaan kruisen, zoodat-we in latere generaties niet meer met zuivere vormen te doen hebben. Ben karakteristiek voorbeeld daarvan levert een onderneming, waar naast elkaar inge- voerde robusta en ingevoerde cauephora werden uitgeplant; de zaden van deze onderneming hebben aanplantingen op- geleverd, die een meugelmoes van tusschenvormen tusschen deze keide soorten bevatten. Ik wil daarmede volstrekt niet zeggen, dat die aanplantingen inferieur zijn, doch alleen, dat het niet meer mogelijk is, daaraan zuivere vormen te ontleenen. Om die weder te verkrijgen staat maar één weg open: terug gaan tot de wilde planten. We moeten deze, de verschillende vormen zooveel mogelijk van het begin af ge- scheiden houdende, opnieuw in cultuur nemen, methodisch daarvan voortkweeken. Opnieuw vermengen kan men altijd; maar het eenmaal gemengde uiteen warren is uiterst tijd- roovend en niet altijd mogelijk. Ziehier dus een gewichtige reden om zooveel mogelijk opnieuw van wilde planten hier zaden in te voerer, al komen de vormen hier reeds voor. Een tweede reden is de weinige zekerheid, die bij tal van tropische cultuurplanten over de namen bestaat. Bij het ont- vangen van vormen uit botanische tuinen is mij reeds geble- ken, dat de een onder den naam Coffea Laurentii een geheel anderen vorm kweekt dan de ander. Onze Coffea excelsa, die wij onder dien paam van een kweeker en van botanische tuinen gekregen hebben, schijnt volgens den onderzoeker, die de soort ondekte, Aug. CHeVALIER, ook andere elementen, tot een andere botanische soort behoorende, te bevatten; wellicht herhaalt zich daarbij het geval van de robusta. Ik zelf heb CQ, excelsa wel eens in een botanischen tuin in den vreemde ander den naam C. robusta gekweekt gezien. En zelfs al zijn de namen correct, dan kunnen daaronder nog verschillende typen schuilen. Onze Hevea brasiliensis stamt af van boomep bij de Tapajoz; in Suriname hadden wij in den Cultuurtuin H. brasiliensis- boomen, uit direct inge- voerde zaden opgegroeid, die waarschijnlijk van de delta-eilan- den afkomstig waren. Zooals we straks reeds zagen, is het — 376 — zeer goed mogelijk, dat de een uit practisch oogpünt van den ander verschilt; in een “geval als dit is het dus zeker de moeite waard, zaden van de boomen in Suriname hier inte voeren. Ee vir 8 In het algemeen kan men dus zeggen, dat invoer van hit reeds aanwezige vormen dient te worden herhaald, niet om „nieuw bloed” in onze soorten te brengen, maar omtö ge- raken tot zuivere, ongemengde vormen en ook, omdat’öndsr denzelfden vaam wel eens practische zeer uiteen lödpende vormen worden verstaaa. de à Wij komen thans tot de bespreking van de Gijs waas de invoer moet plaats vinden. In de eerste plaats moet ons streven dus gericht zijr op de wilde planten eu moeten we dus, zooveel maar mogelijk is, van deze de zaden invoeren. En, zooals reeds boven werd aangestipt, dit moet methodisch geschieden. Van de wilde boomen moeten de zaden voor elken boom afzonderlijk worden ingezameld; daarna moeten hier te lande ook weer de zaden van die afzonderlijke wilde zaaddragers gescheiden van elkaar worden uitgezaaid en doorgekweekt. In den importtuin, waar- in al die nieuwe introducés een plaatsje moeten vinden, zullen voor elk een paar afzonderlijke vakjes gereserveerd moeten worden. Zoo ontstaat een collectie van vormen, die daarna op hun practische waarde onderzocht moeten worden. Er is maar één wijze om dat te doen: er proefaanplantingen van maken in de verschillende streken. Maakt een nieuwe vorm den indruk, veel voor de practijk te beloven, dan moet deze verspreid en in verschillende streken beproefd worden. Geeft zij ergens goede resultaten, dan moet er in het groot zaad van worden aangekweekt. Ik ga daarbij uit van de meening, dat een bepaalde boom, waarvan de zaden een bepaald type van kinderen geven, dat altijd zal doen, natuurlijk, wanneer daarbij er voor gezorgd wordt, dat naburige boomen geen invloed kunnen uitoefe- nen. Het best zn men dit met een voorbeeld katolik maken. Gesteld, dat we een tiental moederboomen hebben van — 317 — robusta-achtige vormen, een paar robusta’s, een paar Quillou’s, Uganda’s em canephora’s, die nu genummerd zijn van | tot 10, en dat men wil uitzoeken, welke van die nummers in een bepaalde streek, bv. in het: Blitarsche, het best. voldoet. Er moet dan’ van elk uummer een proefaanplanting van bv. 1 bouw worden aangelegd, dus in't geheel 10 bouw voor de 10 nummers. Daar we hier te doen hebben met soorten, die gemakkelijk bastaarden vormen, zooals de zaaiproeven op Bangelan leeren, moeten de zaden onder bescherming tegen kruisbestuiving gewonnen worden. Nu blijkt in dien proefaanplant, dat de kinderen van laten we zeggen boom 7, een Laurentii, het best produceeren in een vochtig jaar. Er komt eens een jaar met een lange, scherpe Oostmoesson; dan blijkt no. 16, een canephora, het best te voldoen. Een vak van no. 3, een Uganda, munt uit door een geregelde, zij het ook matige, dracht. Welnu, dan weten we, in hoeverre de verschil- lende nummers aan de te stelien eischen beantwoorden. De een zal nu no, 3, een ander no. 10 de voorkeur geven. Wanneer nu ook verder de zaden van de oor- spronkelijke moederboomen gewonnen worden op een wijze, waardoor gevaar voor kruisbestuiving practisch uitgesloten is, kunnen we altijd dezelfde kwaliteit zaad blijven leveren, waaruit telken jare een aanplant met dezelfde kenmerken zal opgroeieu. Een methode om in groote hoeveelheden zaad van een bepaalden boom te produceeren bezitten we voor tai van gewassen in de vermenigvuldiging door enting. Voor- al bij een gewas als koffie levert dit geen moeilijkheden op en kunnen we dus gemakkelijk van een bepaald nummer, wanneer dit voor een bepaalde streek het beste gebleken is, in groote hoeveelheden zaden kweeken. Dit voorbeeld zal wel voldoende zijn om een denkbeeld te geven van het vrij omslachtige werk, en om tot de over- tuiging te komen, dat dit, wil het goed worden uitgevoerd, door een eigen station behartigd moet worden. Het zou jam- mer zijn, wanneer men er op verschillende plaatsen, zonder eenheid, zonder verband, mede begon op de wijze, waarop het tot nu geschied is. De invoer van nieuwe plantensoorten, — 878 — het toetsen en het verspreiden er van vereischt even goed specialisatie als andere onderdeelen van wetenschappelijk en technisch werk. Het is een studie op zich zelf, in de eerste plaats om te weten, wat men uit de verschillende streken krijgen kan aan kostbaar materiaal, en waar men wezen moet om van bepaalde gewassen superieure typen te ver- krijgen. Dan moet men correspondenten vinden, die de zaden willen inzamelen en verzenden; men moet al het mogelijke doen om in onafgebroken contact met hen te blij- ven; door uitwisseling van zaden, van publicaties, fotogra- fieën, inlichtingen, ruilverkeer met hen scheppen. En begin- nen er-dan-zendingen te-komen, dan moeten die worden be- schreven, en zooveel mogelijk moet alles worden vastgelegd, wat op den invoer betrekking heeft, zoodat wij niet, als bij zooveel hier ingevoerde planten, later omtrent haar oorsprong in het duister tasten. De zaden moeten worden uitgelegd en opgekweekt, en als de rieuwe vorm aanleiding geeft om te verwachten, dat hij een aanwinst van practische betee- kenis zal zijn, dan moet er op wat grooter schaal zaad van gewonnen en dit voor plaatselijke proefaanplantingen uitge- deeld worden. Dan zullen ons de proefstations de helpende hand reiken en op de ondernemingen beproeven, welke vor- men voor bepaalde streken het best voldoen. Het aankwee- ken van de zaden zelf echter geschiedt het best in een cen- trale instelling, waar er dagelijksch toezicht wordt uitgeoe- fend, door daarop zich speciaal toeleggend personeel. Dan kan er naar gestreefd worden, bij kruisbestuivers tegen bast- aardeering te waken, en bij niet zaadvaste vormen de ver- meerdering door enten of tjankokken te doen plaats vinden. Ik geloof niet, dat het van voordeel zou zijn, naast den arbeid in de daar voorin te richten centrale instelling ook hier en daar op ondernemingen parallel werk, maar dan minder goed, uit te voeren. Het zou niet alleen een verspilling zijn van energie, maar er zijn ook wel degelijk aan den invoer van nieuwe zaden gevaren verbonden, die niet mogen worden onderschat. Ik wil deze voordracht besluiten met enkele woorden te wijden aan dit laatste punt. De gevaren, die de invoer van — 379 — zaden en planten uit den vreemde medebrengt, zijn van tweeërlei aard. Ten eerste kan bij den invoer met het plant- materiaal een ziekte mede komen. Ten tweede kan het voor komen, dat men een inferieure variëteit of soort invoert, van een aan kruisbestuiving onderhevig gewas, en dat daar- door van reeds aanwezige, betere soorten de zaden bedorven worden. Dat deze gevaren niet denkbeeldig zijn, kan ik u met een paar voorbeelden aantoonen. Een geval van een ernstige plaag, die met plantmateriaal hier had kunnen worden ingevoerd, deed zich enkele maanden geleden voor, toen ik van een correspondent een partij koffie- bessen van verschillende nieuwe soorten ontving. Een groot gedeelte der bessen bleek te zijn aangetast door een kever, waarop mijn correspondent mij reeds opmerkzaam gemaakt had. „Vous remarquerez”, zoo schreef hij mij, „que bien des baies des divers caféiers sont attaquées par un petit coleoptère, qui yvy produit des dégâts considérables. Cet insecte est très répandu dans le Congo frangais et le Congo belge, fort probablement à la Côte Occidentale de Afrique”. Natuurlijk zijn de monsters nauwkeurig door onzen entomo- loog onderzocht; vóór de afzending uit Afrika waren ze reeds ontsmet; hier werd dit nog eens herhaald, al bleek reeds dadelijk, dat er geen levend insect of larve meer te vinden was. Sedert heb ik ook in een partij koffiebessen, uit Duitsch-Oost- Afrika afkomstig, er enkele met gaatjes van dit of een analoog insect gevonden en eenmaal ook enkele monsters met le- vende insecten hier gekregen. Wel een bewijs dus, hoe voor- zichtig men de ingevoerde zaden moet controleeren, opdat men met den nieuwen vorm niet het Trojaansche paard binnenhaalt. Een voorbeeld van het tweede gevaar, verbastering met een minderwaardige soort, heb ik eens op Trinidad gezien. Daar zijn in den tijd, toen de rubbercultuur voor het eerst de aandacht begon te trekken, van allerlei zijden rubberge- wassen ingevoerd. Uit Kew ontving men Hevea brasiliensis, denzelfden vorm, die hier op Java vandaar ontvangen is; uit Engelsch Guyana Hevea confusa, een andere Heveasoort, — 380 — die een melksap geeft, dat moeilijk te coaguleeren is en een product zonder elasticiteit oplevert. Beide soorten werden in elkanders nabijheid uitgeplant. Toen de boomen in pro- ductie begonnen te komen, bleek de minderwaardigheid van de confusa -al spoedig. Men kapte de boomen toen weg. In- middels waren van de naburige Hevea brasiliensis echter reeds zaden. geoogst en verspreid, gedeeltelijk ook gebruikt voor uitbreiding van den eigen aanplant. Ik heb die boomen gezien en mij er van kunnen overtuigen, dat vele er van een geel en kleverig product gaven. en blijkbaar uit een kruising vaa den zaaddrager — Hevea brasiliensis — met de minderwaardige Hevea confusa waren ontstaan. Deze bastaar- den leverden, weer een nieuw gevaar op voor de naburige Hevea brasiliensis; men weet bij Heveazaden uit Trinidad dus nooit zeker, of er niet soms „bloed”’ van de confusa inzit. Het is dan ook wel begrijpelijk, dat er in West-Indië Eagel- sche koloniën zijn, die den invoer van Heveazaad uit Trinidad verboden hebben. Ovk in Nederlandsch-Indië zijn Hevea's van verdacht allooi ingevoerd. Over het algemeen ziet men het gevaar, dat zulke planten medebrengen, over het hoofd; ik acht mij verplicht, er hier met nadruk tegen te waar- schuwen. Ik wil mijn lezing besluiten met een woord van opwek- king aan u, heeren planters, om het werk van het selec- tiestation te steunen. Sommige ondernemingen hebben, voor- al in vroeger jaren, verschillende nieuwe soorten, o. a, van cacao, ingevoerd, Op andere ondernemingen vindt men van koffie, van Hevea, van coca opvallend mooie typen. Wilt gij medewerken in de richting, waarin het selectiestation werkzaam is, houdt ons dan op de hoogte, vestigt onze aan- dacht op zulke boomen, beter nog, wijst ze aan de onder- zoekers der locale proefstations aan, als zij uw onderneming bezoeken, zoodat we een beter overzicht krijgen van onzen voorraad van hier in Indië aanwezige vormen. En, als een- maal over enkele jaren ons werk in een stadium komt, dat de plaatselijke proeven met kracht ter hand genomeu kunnen worden, werkt dan met de locale proefstations mede om — 381 — voor elke streek te zoeken naar de vormen, die het best aan de daar geldende omstandigheden beantwoorden. Het zou onze culturen, die thans reeds in sommige opzichten aan de spits staan van den tropischen landbouw, weder een stap verder, een sport hooger brengen. HET VRAAGSTUK VAN DE GRAMANG-MIER (Plagiolepis longipes) EN TEVENS EEN KRITIEK DOOR P. E. KEUCHENIUS. Gelijktijdig met het verschijnen mijner onderzoekingen over enige schadelike schildluizen van de koffiekultuur, waarin tevens de resultaten van mijn waarnemingen omtrent de al of niet schadelikheid van de gramang-mier (Plagiolepis longipes JERD) vermeld zijn, zag eveneens een verhandeling van vAN DER Goor over de gramang-mier het licht. Hoewel vAN DER Goor eigenlik in verband met het gramangvraagstuk voor de koffiekultuur dezelfde feiten heeft waargenomen, als door mij reeds eerder gepubliceerd waren (LL en III) 5, heeft hij die feiten toch op een geheel verschillende wijze geïnterpreteerd en is dientengevolge op mij de schijn van in het ongelijk zijn gela- den. Ik ben daardoor, mede in het belang der koffieplanters, ge- nooûzaakt om nog eens het door mij ingenomen standpunt t. 0. v. het gramang-vraagstuk, doch tans uitvoeriger dan door mij reeds geschied is, uitéén te zetten. Deze gelegenheid wil ik tegelijk te baat nemen, om ook het gramangvraagstuk in verband met de cacao-kultuur nader uit te werken. Na de uitvoerige verhandeling van vAN DER Goor is het nu ook mogeilk, het door de verschillende onderzoekers bijeen gebrachte feitenmateriaal meer krities te overzien en na te gaan, in hoeverre zij zich aan het maken van paralogis- men hebben schuldig gemaakt, dan wel het bij het rechte eind hadáen. 1) De Romeinse cijfers tussen ( _) hebben steeds betrekking op het nummer der in de literatuur-lijst opgenomen verhandelingen. — 383 — Degenen, die zich hier op Java met de bestudering van het gramang-vraagstuk of het mieren-vraagstuk in verband met schildluizen der koffie- en cacaokultuur hebben bezig gehouden, of altans daarover geschreven hebben, zijn: NEUMANN (1899), PANDAN (1899), ZIMMERMANN 1901), ROEPKE, VAN DER GOOT en ik zelf, Ik zal achtereenvolgens nagaan, hetgeen door deze schrijvers beweerd is en in hoeverre zij hun beweringen aan waarnemiagen getoetst hebben. NEUMANN (V, p. 518) kwam, na verschillende waarnemingen en proeven, waarbij hij koffieplanten, welke door groene luis (Lecanium viride) waren aangetast, door middel var lijmbanden voor mierenbezoek had gevrijwaard, tot de konklusie, dat de mieren geen kwaad doen. PANDAN, die dezelfde proeven herhaald heeft, vatte zijn kon- klusie in het volgende samen: „Toch meen ik, dat uit mijne waar- nemingen blijkt, dat de mier wel onze grootste vijand is, in de luizenkwestie tenminste (VI, p. 694)”, want PANDAN zag de groene luizen van zijn koffieplanten verdwijnen, nadat het mie- renbezoek was uitgesloten. Tussen haakjes voegde hij hieraan toe: „dat de boompjes (waarmee de proeven gedaan werden) na enkele weken dood gingen, doet niets ter zake”, Juist dit laatste feit is naar mijn mening van het grootste gewicht en doet de veronderstelling van PANDAN, als zouden de groene luizen tengevolge van het uitsluiten van mierenbezoek verdwenen zijn, volkomen te niet. Het is immers een bekend verschijnsel, dat, zodra een plantendeel afsterft, de zich daarop bevindende luizen zich verwijderen, als. gevolg van de zowel physiese als chemiese veranderingen, die in de sappen van dat afstervende plantendeel optreden. ‚Een ‘traasport der luizen door mieren heeft PANDAN echter nooit waargenomep. Tot dezelfde konklusie kwam ook ZIMMERMANN (X, p. 14). Jammer genoeg blijkt niet uit de kehatibe van Wrote PANDAN en ZIMMERMANN, welke mieren door hen bedoeld zijn. De door- hen -waárgenomen verschijnselen: mogen -we niet. zonder meer generäliseren, want niet alle mieren hebben dezelfde gewoonten. Feitelik zijn dus hun waarnemingen vóor onze verdere beschouwingen onbruikbaar, hoewel het zeer — 884 — waarschijnlik is, dat door hen ook wel de gramang bedoeld zal zijn, omdat deze mier-de meest algemeene is in koffie- plantsoenen. We zullen nu-zien, hoe RoePge zich in verband met het gramangvraagstuk heeft uitgelaten. RoePkKe heeft zich door zijn geschriften en voordrachten der laatste jaren als de meest felle bestrijder van de gramang lereu kennen en tengevolge daarvan is de reeds bij vele Java-planters aanwezige meeaing omtrent de schadelikheid van de gramang gesteund en bij velen vastgeroest. Straks zullen we nagaan, in hoeverre RoePkKe’s beweringen een empiriese grondslag hebben en of de later gevonden feiten een zoo positief stelling nemen, als RoePpkKe deed, rechtvaardigen. In 1910 schreef Roepke (VII, p. 6). „Helaas zijn zij (o.a. de gramangs) tevens bladluizenbescher- mers (daar in deze verhandeling alleen van schildluizen gesproken wordt, zullen hier met bladluizen ook wel schildluizen bedoeld zijn) en het groote aantal bladluizen, dat zich onder hun protectoraat ontwikkelt, is radeelig voor de Robusta- planten;” verder nog (VII p. 7): „Komen de mieren er bij — onverschillig welke (1) van de bovenbedoelde soorten (dat zijn o.a. de gramang en de kaleng Oecophylla smaragdina en de cacaomier Dolichoderus bituberculatus) — dan vermeerdert het aantal luizen (bedoeld wordt de witte koffieluis Pseu- dococcus bicaudatus) en ook de zwarte luizenschimmel begiut te woekeren;’ vervolgens nog (VII, p. 9): „Zoolang nog enkele luizen aanwezig zijn, zullen de mieren voortdurend opnieuw aangetrokken worden en op hun beurt vvor de vermeerdering van de luizen zorgen”. In het Jaarverslag van het proefstation Midden-Java (VII, p. 19) vermeldt Roepxz in 1913 over de gramang het volgende: „Waar deze mier zich sterk voordoet, heeft zij een nadee- ligen invloed op de betreffende cultuurgewassen. Het is echter nog niet geheel duidelijk, van welken aard deze invloed is. In alle geval wordt de schade indirect te weeg gebracht. Zoo vermenigvuldigt zich op de koffie de groene luis sterk onder medewerking der gramangs. 1). Spatiëring van mij. — 385 — Bij de cacao daarentegen lijdt in de eerste plaats de jonge vruchtzetting, ook zonder dat er een schadeliijke luis optreedt. 1) Ten slotte schreef Roepke in 1914 (Mededelingen van het laboratorium voor Plantenziekten no. 9): „De koffieaanplantingen hebben gedurende de droogte veel te lijden gehad onder de ontwikkeling der groene luis (Leca- nium viride). Met het invallen der regens vermindert deze plaag van zelve. Ongetwijfeld wordt de ontwikkeling der groene luis ten zeerste bevorderd door de aanwezigheid eener mier, der z.g. gramang-mier. Bovendien gaat waarschijnlijk nog een andere nadeelige invloed van deze mier uit, want alle cultuurgewassen, die door de gramang worden bezocht, gaan zienderoogen achteruit, ook als er geen of slechts weinig plantenluizen aanwezig zijn. 9) Frappant is het, dat b.v. cacao, die door gramangs wordt bezocht, geen of slechts onvoldoende vrucht zet, of dat de jonge vrucht er af valt. Eenzelfde verschijnsel doet zich ook bij koffie voor. Het is nog niet duidelijk, op welke wijze deze schade door de gramang-mier veroorzaakt wordt. Het economisch nadeel, dat zij teweeg brengt, kan zeer belangrijk zijn, daar zij soms tien- tallen bouws occupeert en veroorzaakt, dat deze in stand en vruchtbaarheid hard achteruitgaan, resp. belet, dat zij in pro- ductie komen, wanneer het zich om een jonge aanplant handelt”. Men ziet uit deze aanhalingen, dat RorrPke zijn mening overal zeer apodikties te kennen geeft. Nergens blijkt echter uit de door RoePke geschreven artikelen, dat hij zijn mening uit onderzoekingen of exacte waarnemingen heeft afgeleid. Eigen onderzoekingen hebben mij tot de overtuiging gebracht, dat de gramang voor de koffie-kultuur onschadelik is om de volgende redenen (IV, p. 41): 1. Ze draagt niet bij tot de verspreiding van de groene luis. 2. Ze kweekt de groene luis niet. 9. Ze is een roofmier, die vele insekten dood. 4, De dierlike vijanden van de groene luis worden door haar niet gestoord en gedood. 1) Spatiëring van mij. Teysmannia 1915. 26 — 386 — 5. Ze is een belangrijk verspreider van de witte luizen- schimmel Cephalosporium lecanii. 6. Ze oefent op de jonge loten geen schadelike invloed uit door middel van hare excreten. 7. Ze vermindert de ontwikkeling van roetdauw, omdat ze een groot deel van het zoete anaalvocht, dat door de groene luis afgescheiden wordt, weghaalt. Bij gelegenheid van een bezoek in September 1914 van vaN DER Goor aan het Proefstation te Djember, heb ik hem deze resultaten reeds meegedeeld. Bovendien werden ze reeds in afl. 1-12/1914 van Teysmannia gepubliceerd. t) In deze verhan- deling werd er door mij tevens de aandacht op gevestigd, dat in koffietuinen de groene luis primair is en de gramang secun- dair optreed (III, p 712). Wat dit laatste betreft er eveneens wat betreft hetgeen door mij onder 1, 2, 4 en 6 hierboven werd vermeld, is vAN DER Goor het volkomen met mij eens (1, p. 34—36, 39 en 41). Met hetgeen door mij sub 5 gezegd is, gaat VAN DER Goor echter niet accoord. Ik laat hem aan het woord: „Ook in andere opzichten geloof ik, dat de naam van kleine roofmier, die de heer KevcHerrvs aan de gramang- mier wenscht te geven, de beteekenis van deze mier veel te gunstig voorstelt” Ik moet hierop al dadelik antwoorden, dat ik mij niet bewust ben, de rol van roofmier bij de gra- mang zo bizonder gunstig te hebben voorgesteld. Letterlik werd door mij in verband hiermede het volgende geschreven: (III, p. 714): Plagiolepis is een roofmier, hetgeen gemakkelik aan te tonen is, indien men een rups, of ook andere insekten op een door hem bezochte koffietak deponeert. ([k nam de proef met een aantal weinig behaarde rupsen o.a. Chloridea ob- soleta en Prodenia littoralis). Het insekt wordt spoedig van alle kanteu door gramangs aangevallen en naar het nest versleept.’ De waarnemingen van vAN DER Goor, wat betreft het aanvallen van levende insekten door de gramang, beperken zich uitsluitend tot rajaps en insekteneieren. Mijn proeven met rupsen e. a. weekhuidige insekten heeft hij echter niet 1) Met uitzondering van sub 7. RP ee herhaald. Ik kan daarom gevoegelik mijn uitspraak, dat de gramang nuttig is door het doden van verschillende insekten, handhaven. Bovendien is door mij reeds gezegd, dat de vijan- den van de groene luis door de gramang met rust worden gelaten en dit pleit ook reeds daarvoor, dat ik de rol van roofinsekt bij de gramang geheel niet overdreven heb voor- gesteld. Sub 5, waarin door mij nadruk gelegd wordt op het feit, dat de gramang zulk nuttig werk verricht, doordat ze een zo belangrijke rol speelt in de verspreiding van de witte luizenschimmel Cephalosporium lecanii (misschien is de gramang wel de belangrijkste verspreider van die schimmel, omdat de conidiën niet door de wind kunnen worden verspreid) wordt door vAN DER Goor volkomen verzwegen. Ook het feit, dat de gramang nuttig is door het melken der groene luis en dientengevolge roetdauw vorming, welke eveneens voor de koffieplant schadelik is (dit nadeel moet men niet te gering schatten) vermindert, vindt men nergens in zijn verhan- deling vermeld. Ik moet erkennen, dat de verhandeling van VAN DER Goor van het vijfde hoofdstuk af bij mij sterk de in- druk gewekt heeft, alsof daarin alle pogingen aangewend worden om toch maar iets schadeliks in de gramang-mier te ontdekken, met volkomen negatie van het nut, dat hij sticht. Het is, alsof hij door het idée fixe van de schadelikheid van de gramang doorlopend geïaspireerd werd. VAN DER Goor komt in het algemeen tot dezelfde conclu- sie als ik, in verband met de al of niet schadelikheid van de gramang voor de koffiekultuur (l, p. 36). Hij voegt daar- aan echter het volgende toe (Ll, p. 36): „Slechts op één gezichtspunt moet ik hier nog nader de aan- dacht vestigen. Zooals reeds vermeld, brengen de gramang-mie- ren bij het bezoeken der schildluizen deze door het bestrijken met hunne sprieten tot een voortijdige loozing hunner excrementen. Wij kunnen ons nu voorstellea, dat hierdoor bij de schild- luizen een versnelling der stofwisseling zou kunnen ontstaan met als gevolg een snellere ontwikkeling der schildluis, m. a. w. door het mierenbezoek zou een schildluis-kolonie sneller volwassen kunnen zijn en derhalve zich sneller en dus ook sterker kunnen vermeerderen dan eenzelfde niet door mieren bezochte kolonie. Verder kunnen wij ons nog denken, dat mieren door het voortdurend verwijderen der schildluis-ex- cremepnten verhinderen, dat een deel der schildluizen, vooral de jonge individuen, ten slotte in de massa harer eigen uit- werpselen om zou komen.” Ik moet hiertegen aanvoeren, dat gewoonlik in de natuur een versnelde stofwisseling ape gaat met een krachtiger groei, waardoor echter de geslachtsrijpheid eerst later intreedt, terwijl omgekeerd van een trage stofwisseling het gevolg is, dat de groei minder snel plaats heeft, maar de periode van geslachtsrijpheid vervroegd wordt. Verder kan ik hier mee- delen, dat ook bij uitsluiting van mieren noch de oudere, noch de jongere schildluisjes in de massa hunner uitwerp- selen te gronde gaan. VAN DER Goor zal het onderwerp dezer versnelde antik: keling van de groene luis verder onderzoeken; het voorlopig resultaat van deze enquête schijnt inderdaad op een snellere ontwikkeling van de groene luis bij aanwezigheid van gra- mangs te wijzen (I,p. 38). Laten we voor een ogenblik aan- nemen, dat zulks werkelik het geval is, Wat dan nag? Wat doet het er toe, of bewezen wordt, dat de groene luis bij aanwezigheid van gramangs instede van in 6 weken b. v. in 5 weken geslachtsrijp word? We komen daarmee geen stap verder. Eerst moet bewezen worden, dat dit schadelike feit van groter belang is dan het nut, dat de gramang sticht, doordat hij a. tal van insekten doodt. b. de witte luizenschimmel verspreidt. c. de roetdauwvorming sterk vermindert. Voorts moet bewezen worder, door vergelijkende proeven en de daaruit verkregen getallen, of anderzins, dat de groene luis niet of minder schadelik is in koffietuinen, waar geen gramangs voorkomep, dan in zulke perceelen, waar de gra- mangs wel vertegenwoordigd zijn. Hoe de gramang voor alle kultuurgewassen schadelik kan zijn, ook zonder dat er een schadelike luis optreedt, zoals door RorPpke enige malen beweerd is, is een raadsel, waarvan — 389 — RoePKE de oplossing nog schuldig blijft. Door mijn onder- zoekingen (eveneens door vAN DER Goor bevestigd) is voldoende gebleken, dat zulks een onmogelikheid is. Was het daarom niet voorbarig van RoePke, zonder overtuigende bewijzen zijn mening zo positief uit te spreken ? Bovendien is het reeds een contradictie, dat men in koffie- bomen gramangs zou aantreffen, als er geen luizen zijn. Tevens is het onjuist, hetgeen RorPKke beweerde, dat n. |. de gramang en de cacaomier (en nog twee andere miersoorten) het aantal witte koffieluizen (Pseudococcus bicaudatus) sterk in aantal doen toenemen, Het feit is n.l, dat deze witte luizen — waarop ik reeds gewezen heb (ook door vAN DER Goor bevestigd) — zelfs geheel niet door mieren gemolken worden (de jonge individuen soms wel) als gevolg van de sterke afscheiding door de luizen van lange wasdraden, die de mieren blijkbaar hinderen. Een koffieaanplant, welke sterk door groene luis aangetast en dientengevolge door gramangs bezocht wordt, gaat zeker zienderogen achteruit, zoals Roepke beweert, echter niet door de gramang, maar door de nadelige gevolgen van het zuigen van de groene luis. In de verhandelingen van ROEPKE en VAN DER Goor word van de schadelikheid van de groene luis nergens gewag gemaakt en steeds weer de schadelikheid van de gramang op de voorgrond geplaatst. Deze schadelik- heid van de groene luis is door mij zowel anatomies als physiologies onderzocht en aangetoond en bovendien heb ik er op gewezen, dat de groene luis primair is en de gramang eerst secundair optreedt. Laten we dan toch ook dit feit als de causa efficiens op de voorgrond stellen, ook al zou nog bovendien de gramang door bevordering van de ont- wikkeling van de groene luis de schade, welke door deze laatste wordt veroorzaakt, een weinig (want veel is het zeker niet) verhogen. Willen we een kwaad uitroeien, dan moeten we het in zijn primaire, diepste oorzaak aantasten. Onze bestrijding van het schildluizenkwaad moet daarom niet op de gramang, doch op de groene luis gericht zijn. Geheel anders zou het geval wezen, indien de groene luis zonder aanwezigheid van de gramang onschadelik was; dan zou — 390 — net de groene luis, maar juist de gramang de hoofdoorzaak van het kwaad wezen en dat dit niet het geval is, werd reeds voldoende door vaN DER Goor en mij aangetoond. Steeds is door RorePpke de aandacht van het nadeel van de groene luis afgeleid en werd die aandacht op de gramang gevestigd. Nu ik toch aan het gramangvraagstuk bezig ben, zal ik tevens nog even nagaan, wat er feitelik van de bewuste schadelikheid van de gramang in cacao-tuinen overblijft. In flagranten strijd met de bewering van RoeEPxge,n.l. dat een door gramangs bezochte cacao-aanplant (ook zelfs wanneer geen luizen aanwezig zijn) geen of onvoldoende vrucht pro- duceert, is de volgende aanhaling van vaN DER Goor. (1. p. 43): „Volgens waarnemingen van meerdere planters zouden der- gelijke complexen een stug uiterlijk vertoonen, zonder veel groei, terwijl ook de vruchtdracht zeer achteruit moet gaan. Mijne eigene waarnemingen hebben deze meening slechts gedeeltelijk kunnen bevestigen. Ongetwijfeld maken in ’t algemeen door gramangs bezochte cacao-complexen geen bijzonder gunstigen indruk, speciaal watde groei van het gewas betreft. Wat ech- ter de vruchtdracht aangaat, hebikinhetalgemeen !) niet kunnen constateeren, dat de aanwezigheid van gramang-mieren op een cacao-boom geregeld samenging met een zeer gering aantal vruchten. In dergelijke gramangcomplexen moest ik al- tijd t) constateeren, dat zoo vaak naast slecht dragende boo- men exemplaren voorkwamen, eveneens talrijk door gramangs bezocht, maar toch met uitstekende vruchtdracht, dat vrij zeker de ongunstige vruchtzettingaan andere oorzaken!) moet worden toegeschreven. Ook in tuinen, waar naast elkaar boomen voorkwamen, waarop zwarte mieren, en andere, waarop gra- mangs huisden, was tusschen dergelijke boomen in vrucht- dracht geen geregeld verschil te constateeren.” Jammer dat ook hier weer vergelijkende productiecijfers ontbreken, Men zou anders een beter inzicht in deze kwestie krij- gen, omdat globale scrattingen soms geheel averechts blijken, zodra de gegevens meer nauwkeurig bepaald worden. Van een directe beschadiging van de cacao door de gramang is volgens vaN DER Goor geen sprake (I, p. 44) en dientenge- *) Spatiëring van mij. — 391 — volge heeft hij naar een indirecte schade moeten zoeken en deze, naar hij meent, ook gevonden. Reeds dadelik heeft hij zich afgevraagd, of nu ook, evenals bij de groene luis, bij de witte cacao-luis (Pseudococcus crotonis) een versnelde ontwik- keling, als gevolg van de door de gramangs toegepaste rug- massage met daarbij gepaard gaande voortijdige ontlasting, zou plaats hebben. Dit is niet het geval, want het is hem opgevallen, dat in door gramaung-mieren bezochte cacao-tuinen de ontwikkeling der witte vacaoluis-kolonie’s juist gewoonlik zeer veel te wensen overlaat (L, p. 45). Per analogiam zou men hetzelfde verwacht hebben, als bij de groene luis, doch merkwaardig genoeg krijgt men bij de witte cacaoluis geen versnelde stofwisseling door het melken der gramangs! In verband met de door de gramang veroorzaakte indirecte schade zegt vAN DER Goor het volgende: Nestelen zich nu gramang-mieren in een cacao-tuin, dan worden de zwarte ca- cao-mieren (Dolichoderus bituberculatus) zonder uitzondering meedoogenloos verdreven. Het nut, dat zij stichten, d, w. z. door hun optreden in grote massa’s de Helopeltis verdrijven, vervalt daardoor, omdat de gramang de Helopeltis niet ver- drijft, daar de gramang nooit in zulke grote massa’s optreedt als de cacaomier. „En juist in deze meerdere Helopeltis-bescha- diging (L, p 46), meen ik de eenige reden te moeten zoeken voor het ongunstig voorkomen van cacao-complexen, waarin zich sinds eenigen tijd de gramangs gevestigd hebben. Door een der- gelijke beschadiging toch vallen een aantal jonge vruchtjes vroegtijdig af, krijgen wij den indruk, dat de vruchtzetting minder goed geslaagd is; door dezelfde oorzaak sterven talrijke twijgtopjes in, worden de boomen dus in hun groei gestuit of belemmerd en krijgen wij dat eigenaardige stugge uiterlijk, dat zo vaak aan sterk door Helopeltis aangetaste boomen eigen is.” Hieruit zou men zeggen, dat vAN per Goor nu in strijd is met zich zelf, want te voren heeft hij gezegd, dat in het alge- meen de vruchtdracht in gramang-complexen niet minder is dan in zulke, waar de gramang ontbreekt. Niet onderzocht is, of de gramang de jonge Helopeltis-larven niet aanvalt en in dit opzicht nuttig zou kunnen zijn. Het lijkt mij de moeite waard, dat zulks alsnog gedaan werd. — 392 — Intussen meen ik hier weer op een geheel averechtse inter- pretatie der geconstateerde feiten de aandacht te moeten ves- tigen. Ik wil aannemen, dat z.g. gramang-tuinen werkelik in minder gunstige konditie's verkeren, omdat in zulke tuinen meer Helopeltis optreedt, als gevolg waarvan meerdere twijg: topjes insterven, zonder dat altijd direkt een achteruitgang in productie valt waarte nemen. (Zo samenvattend, geloof ik ook het meest de voorstelling nabij te komen, die vAN Der Goor zich van de schade in een gramangtuin maakt). Heuristies redenee- rend, stel ik mij de oplossing van dit probleem als volgt voor: Cacao-tuinen, waarin vele cacaomieren voorkomen, hebben weinig van Helopeltis te lijden. De cacaomier komt echter alleen veelvuldig, dus in grote massa’s, voor, indien er veei witte cacaoluis aanwezig is, waarvan de cacaomier bijna uitsluitend leven moet. Is er weinig witte luis, dan neemt het aantal cacaomieren af, omdat natuurlik de levensvoor waar- den voor deze mier minder gunstig worden, en dan eerst treed de gramang in de plaats. Deze mier hindert de Helopeltis niet zo zeer, omdat hij nooit zulke dichte massa’s op de plant vormt, en dus neemt Helopeltis-beschadiging toe. Daar de gramang, behalve van schildluis-excretie’s, ook van roof leeft, vindt hij bij een ge- ring aantal witte luizen reeds voldoende levensvoorwaarden. Het sterker optreden van Helopellis is dus nieteen gevolg van het verschijnen van de gramangmier, doch een gevolg van het verminderen of verdwijnen van de cacao-mier. Beide verschijnselen, nl. het optreden van gramangs en het optre- den van Helopeltis, zijn dus gepaard gaande gevol- gen van het verdwijnen van de cacaomier. Met deze beschouwingen komen de volgende feiten overeen: a. dat in gramang-tuinen ook werkelik minder witte cacao- luis voorkomt, zoals door vaN DER Goor is aangetoond; __b. dat pogingen om cacao-tuinen te bemieren met de cacao- mier dikwils mislukken, en zulks omdat er niet vol- doende witte cacao-luizen aanwezig zijn; - c. dat de gramang de cacaomier niet bepaald verdrijft, doch eerst verschijnt, als de cacaomier numeriek sterk verminderd is, volgens vAN DER Goor. — 393 — Ik ben bovendien overtuigd, dat de gramang in cacao- tuinen altijd nog wel nut zal stichten, al is dit nut ook heel gering, omdat hij de Helopeltis toch een weinig hinderen zal. In alle geval zou Helopeltisbeschadiging nog erger we- zen in zulke tuinen, waar niet alleen geen cacao-mieren, maar bovendien geen gramangs voorkomen. Uit voorafgaande beschouwingen blijkt wederom, dat door VAN DER Goor de waargenomen feiten geheel verkeerd geïn- terpreteerd zijn; immers het toenemen van Helopeltis-be- schadiging in gramang-tuinen (aangenomen dat zulks zo is, volgens vAN DER Goor) is geen gevolg van het optreden van de gramang, doch een hiermede gepaard gaand verschijnsel, waarvan de causa prima ishet verdwijnen van de cacao-mier, door vermindering van het aantal witte luizen. Ook hier zien we, evenals bij zijn beschouwingen over gramangs in koffie- tuinen, dat VAN DER Goor steeds gevolgd wordt door het idee van de schadelikheid van de gramang, welk idee maar niet kan worden losgelaten en steeds op de voorgrond geplaatst word; daardoor zijn de diepste oorzaken over het hoofd gezien. De bestrijding van het Helopeltis-kwaad moet dus niet ge- richt worden op bestrijding van de onschuldige gramang, doch op de Helopeltis zelf of op een bemieren der cacaotuinen met de cacao-mier. Dit bemieren zal echter nooit een uni- verseel en afdoend middel worden, omdat, zooals ik reeds ver- meld heb, bij aanwezigheid van weinig witte cavao-luis het bemieren nutteloos blijft. De ervaring der cacao-planters heeft zulks voldoende aangetoond. Men zou nu op het denkbeeld kunnen komen om dan witte luizen in te voeren in de ca- caotuinen. Dit zal echter in de praktijk niet uitvoerbaar blijken. Wel zou men kunnen trachten, de levensvoorwaar- den dezer witte cacaoluizen te begunstigen door b. v. veel of weinig licht. Ik durf dit echter niet aanbevelen, want alvorens de physiologie van het zuigen van Pseudcoccus crotonis op de cacao grondig onderzocht is, is het mijns in- ziens voorbarig om aan te nemen, dat deze luis, zoals vaN DER Goot beweert, onschuldig is, als hij b.v. tussen de bloem- trossen genesteld is. Intussen dwaal ik hiermee van mijn eigenlik onderwerp af. — 394 — Mijn konklusies over de gramangmier kan ik in het vol- gende samenvatten : Ten opzichte van de cacao-kultuur is de gramang onscha- delik, maar ten opzichte van de koffiekultuur zelfs nuttig, omdat hij: lo. de roetdauwontwikkeling sterk vermindert ; 2o. een zeer belangrijk verspreider is van de witte luizen- schimmel, Cephalosporium lecanii; 30. een roofmier is, die vele insekten doodt, terwijl hij voor het overige geen schadelike invloed uitoefent. Gramang bestrijding in cacao- en koffietuinen is dus nut- teloos. Elke cent, aan de bestrijding van de gramang uitge- geven, is tevens weggegooid, omdat de schadelikheid van de gramang niets anders is dan een fiktie. | Djember, 22 Julie 1915. Literatuur. 1. P. vaN DER Goor. Over de biologie der gramang-mier. Meded. v. h. Proefst. Midden-Java nô/-19. 2. P. E. KeuvcreNrius. Voorloopige resultaten mijner onder- zoekingen over de groene en witte schildluizen bij de koffie. Meded. v. h. Besoekisch Proefst. no. 13. 8. P. E. KeuvcHenNius. De betekenis van twee bekende mie- ren, in verband met het groene luizen- vraagstuk van de koffie. Teysmannia 1914, p. 711. 4. P. E. KevoneNtus. Onderzoekingen en beschouwingen over eenige schadelijke schildluizen van de koffiekultuur. Meded. v. h. Besoekisch Proefst. no. 16. 5. F. A. NEUMANN. Over schildluizen in koffieplantsoenen. Koffiegids I. p. 512 en 592, 6. PANDAN. Enige aanteekeningen bij het opstel van F. A. Neumann over schildlui- zen. Koffiegids I. p. 692. 7. W. ROEPKE. 8. W. ROEPKE, 9, A. ZIMMERMANN. — 395 — Mieren in Robustatuinen. Meded. v. h. Algemeen Proefst. op Java. Ile Se- rie no. 21. Werkprogramma voor het jaar 1913/1914. Meded. v. h. Proefst. Mid- den-Java, no. 18. „De groene koffieluis” in „De dierlijke vijanden der koffiecultuur op Java”. Meded. 's Lands Plantent. XLIV. EE TTT TT TTT ETD OVER EENIGE ABNORMALITEITEN DOOR Dr. Ch. BERNARD. De heer SLOTFMAKER van Nagahoeta, te Siantar, S. 0. K., heeft ons eenigen tijd geleden de photo's gezonden van drie eigenaardige abnormale planten; daar wij de planten zelf niet gezien hebben, willen wij alleen deze interessante gevallen hier, zonder meer, vermelden, en de photo's reproduceeren. 1) Klapperboomen met vertakte stammen worden hier en daar waargenomen, hoewel dit weliswaar niet vaak voor- komt; de vertakking kan soms zoo laag zijn, dat zich reeds dicht bij de noot twee stammen vormen. De hier aangege- ven ontkiemde noot schijnt echter niet met dat geval over- een te komen; wij denken niet, dat hier een vertakking plaats heeft gehad, en de heer SLOTEMAKER heeft o. i. gelijk, als hij zegt: „dat de 3 oogen van deze klapper ontkiemd zijn” Wij kunnen natuurlijk niet uitmaken, op welke wijze deze drie kiemen zich ontwikkeld hebben, en het geval komt zoo zelden voor, dat het onmogelijk zou zijn, deze ontwikke- ling nauwkeurig na te gaan. Wij vermoeden echter, dat wij hier niet met een geval vau polyembryonie te doen hebben; veel waarschijnlijker schijnt ons de onderstelling, dat alle drie de vruchtbladen van het vruchtbeginsel een eitje hebben gevormd, dat na bevruchting tot volkomen ontwikkeling gekomen is. Zulke abnormale ontwikkeling van min of meer talrijke eitjes bij planten, die in het algemeen één zaad per vrucht vormen, komen bij verschillende soorten tamelijk veel voor. 2) De stam van Hevea schijnt zeer gemakkelijk onder den invloed van allerlei factoren krom te worden. Bij het door den heer SLOTEMAKER waargenomen geval heeft het Hevea-plantje zijn eerste dagen in een bloempotje gestaan, pan end Ad r ne . Sk en Ed 5 AE! gen et ha — 397 — zoodat zijn eerste ontwikkeling belemmerd werd; daardoor is de stam op uiterst abnormale wijze gegroeid en heeft drie keeren een complete spiraal gevormd. 3.) De derde photo stelt een pisangplant voor, die vrucht draagt uit den stam, ongeveer anderhalve meter boven den grond. De pisangtros heeft zich waarschijnlijk uit een slapende knop aan den oksel van een gewoon blad ontwikkeld, en heeft zich op eigenaardige wijze een weg door de bladscheede naar buiten gebaand. OVER TWEE HULPTHEEROLLERS, De theeplanters zullen waarschijnlijk met belangstelling kennis nemen van twee hulprollers, waarvan wij eenigen tijd geleden photo's hebben ontvangen, en die onder speciale om- standigheden gebruikt werden. De theeonderneming Bah Biroeg Oeloe, bij Siantar, heeft, wegens den enormen groei der theeplant op Sumatra's O.K.… tot bereiding van het product moeten overgaan, vóór- dat de fabriek klaar was en de machines ontvangen werden. De Administrateur heeft eene hulpfabriek moeten bouwen, waar hij zoo goed kon werken als de omstandigheden toelie- ten; hij heeft eene voorloopige verflensruimte ingericht en heeft na de fermentatie de thee boven houtskoolvuur op ovens laten drogen, ongeveer op dezelfde wijze, die in de oude theefabrieken op Java indertijd toegepast werd; de kwestie van een bevredigend rollen was echter moeilijk op te lossen; het was niet mogelijk, met de hand te rollen, om- dat de werkkrachten betrekkelijk duur zijn en bovendien de koelies niet op de hoogte waren van deze eenigszins inge- wikkelde behandeling. Daarom heeft de administrateur een roller uit hout en metaal laten vervaardigen, die ongeveer identiek is aan een „Metallic Single-Action;”’ de bak van den roller rust echter niet los op de staande tafel, maar wordt door middel van sterke touwen aan een balk opge- hangen, zoodat hij gemakkelijk in beweging gebracht kan worden. De roller wordt noch door water-, noch door stoom- kracht in werking gesteld, maar door een klein aantal koe- lies (6-8), die den bak doen draaien. De op deze wijze bereide thee schijnt, wat de bewerking met den roller betreft, zeer bevredigend te zijn. 2. Er wordt soms beweerd, dat op Formosa de theecultuur volgens de Europeesche methoden gedreven wordt, en dat 1 „ie | ia ke r Sted — 399 — de bereiding ie goed ingerichte fabrieken door middel van moderne machinerieën plaats heeft. Door tusschenkomst van den heer YAMADpA, directeur van het gouvernements thee- proefstation te Formosa, heb ik echter eenige photo's ontvan- gen, die voor de theeplanters op Java zeer interessant zijn, en die wij waarschijnlijk t.g.t. zullen publiceeren; zij bewij- zen in ieder geval, dat noch de cultuur noch de fabricatie volgens Europeesche procédés plaats vinden; de theeplant behoort tot een zeer inférieur type en wordt op zeer eigen- aardige wijze geplant: op rijen, die zich op groote afstanden van elkander beviaden, zoodat het mogelijk is, den grond met door karbouwen getrokken ploegen om te werken. De pluk, de snoei, de verflensing, de fermentatie, het drogen enz. hebben op zeer primitieve wijze plaats, en het product staat — voor onzen Europeeschen smaak ten minste, — ver achter bij de Java- of Ceylontheeën. Wij willen hier alleen eene korte beschrijving geven van de zeer vernuftig uitgedachte machine, waarin de thee gerold wordt. Hoewel deze roller niet te vergelijken valt met de in onze moderne fabrieken gebruikte Single- of Double-actions, en hoewel de thee bij deze primitieve methode op zeer on- voldoende wijze wordt behandeld, moet men aan deze werk- wijze zeker de voorkeur geven boven het „rollen met de hand”, dat bij de kleine theecultuur nog altijd veel toegepast wordt. De bedoelde roller bestaat uit een oudiepen bak, waarin kleine hoeveelheden thee gebracht worden; boven op dien bak is een soort van stamper opgehangen, die door middel van een op een krukas werkend handvat in beweging gebracht kan worden. De zware stamper verplaatst zich dus al draaiende boven op de thee, waardoor deze gerold wordt. én man is voldoende om de machine te doen werken. Onmiddellijk na het rollen wordt het product, zonder verder gefermenteerd te worden, gedroogd, zoodat de thee een zeer onregelmatig uiterlijk bezit: het uitgetrokken blad is gedeeltelijk bruin, gedeeltelijk groen, en het afvreksel heeft den smaak van een slappe groene thee. Ch. BERNARD. KOLONISATIE OP DE BUITENBEZITTINGEN DOOR J. VAN BREDA DE HAAN. Nog niet zoo heel lang geleden, nauwelijks een vijftiental jaren, vormden de „inzinking” van Javaen de „mindere wel- vaart” een rijke bron van gedachtenwisseling. Men schreef en sprak over zaken, die men meende, dat be- stonden, maar die toch voor de meerderheid slechts een vrij vaag begrip vormden. Ondervinding leerde echter in de sedert verloopen jaren, dat èn „inzinking” èn „mindere welvaart” van geen noemens- waardige beteekenis waren. De economische ontwikkeling van land en volk op Java deden sinds dien het juiste licht vallen op een tegenovergestelden toestand. Deze werd nu, ook zeker eenigszins vaag, omschreven als economische opheffing en verhooging van het welvaartspeil. Gelukkigerwijze steunde dit begrip op een meer soliede basis en kon door meer tastbare bewijzen zijn bestaan motiveeren. Het stond er dus nog niet zoo slechts voor op Java, als vroeger werd voorspeld. Uit die vroegere tijden van mistroostige voorgevoelens voor Java's toekomst dagteekent ook het denkbeeld van een over- bevolking. Door sommigen werd gemeend, dat het aantal gasten aan Ceres’ disch, op Java aangericht, te groot was om allen te kunnen verzadigen. Zou de landbouw, want deze zou toch voor Java de voornaamste bron van welvaart zijn, tot meer- dere ontwikkeling kunnen komen en grooter welvaart bren- — 401 — gen, dan moest het aantal der aanzittenden, de bevolkings- dichtheid, binnen zekere perken gehouden worden. Van neo-malthusianistische theorieën of propagandabrochu- res en practijken voorzag men minder gevolg dan van maat- regelen om met een zoet lijntje de gevreesde overmaat van bevolking naar elders af te voeren. Van regeeringswege was men gemakkelijk in het verleenen van vergunning tot het aanwerven van contract-koelies voor vreemde kolonies. Ook vond men het goed, dat de Buiten- bezittingen meer en meer Javanen tot zich trokken als contrac- tanten, en de emigratie naar Suriname had onder hoogere aanmoediging plaats. Uit dezen tijd, d. w. z. omstreeks 1900, dagteekenen de eerste pogingen om uit de dicht bevolkte Zuid- Kedoeemigran- ten paar Zuid-Soekapoera in de Preanger over te brengen om daar een Javaansche nederzetting te vormen. De Zuid-Preanger was spaarzaam bevolkt en veel terrein wachtte daar op ontginning. De pas geopende spoorverbinding via Maos-Bandjar maakte het transport gemakkelijk, Men meende, dat het voldoende zou zijn, te zorgen dat de verhuiskosten gering waren en de noodige terreinen werden aangewezen, om een stroom van emigranten naar de Zuid-Preanger te lokken. Ook de betere spoorverbinding met het meest oostelijk deel van Java maakte de verhuizing naar Djember en Zuid-Ban- joewangi gemakkelijk, en zoo ziet men in die jaren eveneens een kleinen stroom van emigranten zich oostwaarts begeven. Zulks echter minder met het doel om zich daar als gezeten landbouwer een bestaan te verzekeren op eigen ontgonnen grond, dan wel om als daglooner geld te verdienen op de ondernemingen, waar een vermeerdering van werkkrachten zeer welkom was. Westwaarts, naar de Zuid-Preanger, was de trek geringer en behoefde de emigratie dan ook eenige overreding van be- stuurswege, nu daar geen ondernemingen waren, die een vast loon verzekerden, maar de eigen ontgonnen grond in het levensonderhoud moest voorzien. Het waren dan ook niet de beste elementen, die de Javaan- Teysmannia, 1915. 26 — 402 — sche nederzettingen in Zuid-Soekapoera bevolkten, noch munt- ten zij uit door energie of werkkracht. Toen sommigen bemerkten, dat zij zich op niette onvoor- deelige wijze van hunne gronden, die zij dikwerf met moeite ontgonnen hadden, konden ontdoen door verkoop aan de om- wonende Soedaneesche bevolking, daalde weldra het aantal dezer immigranten. In 1903 was dit allengs toegenomen tot 1180 zielen, jaar op jaar begon het toen echter te verminderen en bedroeg in 1907 nog maar 910 zielen. Latere koloniale verslagen, waaraan deze gegevens werden ontleend, vermelden niets meer van deze emigrantenkolonie in de Zuid-Preanger. Klaarblijkelijk trok toen de kolonisatie in de Buiten- bezittingen meer aandacht. Of het alleen aan gebrek aan energie en werkkracht dezer emigranten is te wijten, dat hunne nederzettingen niet tot grooter ontwikkeling kwamen, of dat ook gebrekkige voor- bereiding en minder juiste behandeling der emigranten invloed had, moge hier in ’t midden gelaten worden. Waarschijnlijk is zoowel 't eene als ’t andere schuld geweest aan ’t minder goed slagen. Ook bleek reeds spoe- dig, dat, ware de overbevolking van Java een feit ge- weest, op deze wijze geen aanmerkelijke afvloeiing van het teveel zou te bereiken zijn, en ook hierdoor daalde de be- langstelling. Uit deze tijden, dat men ook van Regeeringswege meer aandacht begon te besteden aan maatregelen om de bevol- king van sommige streken op Java, alwaar voor overbevol- king werd gevreesd, een verhuizing naar elders te verge- makkelijken, dagteekenen de eerste pogingen om de buiten- bezittingen tot meerdere ontwikkeling te brengen door zich aldaar Javaansche kolonisten te doen vestigen. Dat hierbij vrees voor overbevolking op Java heeft voor- gezeten, blijkt weliswaar niet uit de mededeeling van de plannen der regeering, waaromtrent in het Koloniaal verslag 1908 vermeld wordt, dat „van Regeeringswege het denkbeeld in overweging is genomen om de daarvoor ’t meest in aan- merking komende gewesten der Buitenbezittingen door Ja- — 403 — vaansche gezinnen te doen koloniseeren”., Maar toch zullen wij later zien, dat, waar niet tot vrije kolonisatie de gelegen- heid zou worden geopend, maar alleen inwoners van bepaalde „dichtbevolkte” streken daarvoor in aanmerking zouden komen, ook bij de Regeering het denkbeeld niet vreemd was, dat er voor overbevolking hier en daar vrees bestond. Dat dit ’t geval was bij menigen bestuursambtenaar, bleek, toen door sommigen daarvan bepaaldelijk mededeeling werd gedaan bij het onderzoek naar de mindere welvaart der Inlandsche bevolking op Java en Madoera, en aan de dichtheid den bevolking als economische factor de noodige aandacht moest worden besteed, Door den samensteller van het overzicht der uitkomsten der gewestelijke onderzoekingen (Welvaartverslagen 1Xa, deel I p. 38 e. v.) wordt naar aanleiding van de mededeeling der streken op Java, waar overbevolking zou voorkomen, er op gewezen, dat „in verband met ’t vage begrip „overbevolking’”’ de vraag geoorloofd is, of bij de beantwoording der betrekke- lijke vraag wel gelet is geworden op alle omstandigheden, welke ’t criterium van overbevolking beheerschen. Bijna ge- heel hangt dit natuurlijk af van de gemakkelijkheid of moeilijk- heid zich een voldoend bestaan te verwerven.” Er zijn thans sedert het welvaartsonderzoek ruim 10 jaar verloopen, en in verschillende streken, die toenmaals overbe- volkt zouden zijn of waarvoor overbevolking werd gevreesd, heeft geen groote volksverhuizing plaats gehad. Eerder is er toename dan afname te constateeren en toch hoort men nu niet meer van overbevolking. Reeds dit wijst er op, hoe betrekkelijk het begrip van overbevolking is en hoe b. v. een district als Doekoehwringin met 1021 zielen per vierkante K. M. in 1905, terwijl ’'t gemiddelde voor Java toenmaals 225 zielen bedroeg, nog niet overbevolkt is, wanneer er maar voldoende bestaansmiddelen zijn. Moge ’t dus wellicht niet met zoovele woorden gezegd zijn, toch zal de aanmoediging, die de trek naar andere streken ondervond, niet vreemd zijn geweest aan zekere vrees voor een te dichte bevolking op Java. Met de kolonisatie van Inlanders van Java in de Buiten- — 404 — bezittingen werd dus tweeërlei doel nagestreefd : zoowel de ont- wikkeling van de streken der Buitenbezittingen, waar de kolonisten zich zouden vestigen, als ook de ontlasting van zekere deelen van Java, waar een steeds toenemende bevol- king voor een overbevolking deed vreezen. Bepaaldelijk was daarbij het oog gevestigd op de residentie Kedoe „omdat (zie Kol. Versl. 1907 bijlage G.) in die dagen het ontlasten van deze residentie van hare overbevolking een brandend vraag- stuk was geworden.” Was dus aan de eene zijde reeds van Regeeringswege aan- gegeven van waar de kolonisten zouden zijn te betrekken, aan de andere zijde werd aan de kolonisatie-plannen tevens eenige beperking gegeven door de opdracht aan den assistent- resident H. G. Heyting, bij gouvernementsbesluit dd. 30 September 1902 No. 17, om zich naar Sumatra te begeven tot het uitkiezen van terreinen, geschikt voor het nemen van een proef tot kolonisatie. Met deze opdracht aan den heer Heyting werd voor de eerste maal blijk gegeven van ernstige plannen om aan de inwendige kolonisatie de noodige aandacht de wijden. Wij zullen straks zien, wat de reis van den heer H. voor ge- volgen had, maar wenschen er eerst nog de aandacht op te vestigen, dat de Regeering nog grootscher plannen had, toen aan denzelfden ambtenaar einde 1903 de opdracht werd ge- geven, een meer belijnd plan in te dienen betreffende de wijze van besteding van een renteloos voorschot voor uitgaven in het belang van de emigratie van Javanen, tot een gezamenlijk globaal bedrag van f 4.000.000. Ook hierbij zou tweeërlei doel worden nagestreefd, zoowel de afleiding van Java’s overbevolking als de meerdere ontwik- keling van Sumatra. Plannen werden ingediend waarbij in 10 jaar 22940 gezin- nen zouden kunnen verhuizen, de kosten zouden echter 7 mil- lioen bedragen. Een later herzien plan voerde tot de inkrim- ping van den verhuizingstermijn tot 5 jaar. Er zouden dan 6930 gezinnen kunnen emigreeren, de kosten zouden dan echter 6!/, millioen gulden bedragen, in vergelijking dus veel meer dan ’t eerste plan. — 405 — Van deze grootsche plannen werd echter afgezien en ten slotte werd in 1904 de heer Heyrina gemachtigd om terreinen voor kolonisatie te gaan uitkiezen in de afdeeling Banjoe- wangi der residentie Besoeki en in de residenti Lampongsche districten. De voorbereidingen tot de kolonisatie-proef in de afdeeling Banjoewangi moesten echter spoedig daarop wederom op bevel van hooger hand gestaakt worden en ten slotte stond dus alleen een kolonisatie-proef in de Lampongs op beperkte schaal op ’t programma. De keuze der Lampongsche districten was het gevolg van het bezoek van den heer Heyting aan verschillende streken van Sumatra, die volgens de gewestelijke bestuurders voor kolonisatie in aanmerking zouden kunnen komen. Bij het bepalen zijner keuze was de heer H. tevens te rade gegaan met het oordeel van twee onderdistrictshoofden en zes desa- lieden uit de residentie Kedoe, die hem steeds bij zijn plaat- selijk onderzoek hadden vergezeld. Eindelijk kwam in Maart 1905 het definitieve besluit der Regeering, waarbij tot de kolonisatie-proef in de Lampongs werd besloten, en daarbij aan den leider der proefneming, den heer Heyting, werd ter beschikking gesteld een onder- districtshoofd en voorts twee mantri’s van den irrigatiedienst ten einde „het noodige te verrichten tot voorbereiding van den aan- leg van bevloeiïingswerken door de belanghebbende bevolking.” Er mag hier de aandacht op gevestigd worden, dat dus door de kolonisten zelf de bevloeiingswerken zouden aan- gelegd moeten worden. De mantri-irrigatie zou alleen voor- lichting geven en toezicht houden en verder de waterverdee- ling rationeel regelen. Voorts werd met de stelregels ingestemd, die in ’t algemeen luidden, dat het wenschelijk was, voor de kolorisatie uitge- breide terreinen-complexen te nemen, waarop allengs groote desa’s zouden kunnen ontstaan. Deze zouden om te beginnen nabij de grens van het complex gelegen moeten zijn. Voorts zou zooveel mogelijk getracht moeten worden het eigenaar- dige Javaansche desaverband bij de kolonisten ongeschonden te bewaren en hen Javanen te doen blijven. — 406 — Bij de keuze van het terrein voor de vestiging der kolo- nisten zou er voorts rekening mee zijn te houden, dat dit niet te ver mocht gelegen zijn van Maleische kampongs, die dan afnemers zouden kunnen worden van het overschot aan rijst der Javaansche desa en van andere aldaar geteelde consumptie-artikelen. In Mei 1905 werd nu begonnen met het uitgekozen terrein te ontginnen, loodsen gebouwd ter huisvesting van de eerste kolonisten en het terrein voor de eerste nederzetting door de irrigatiemanrtie’s in kaart gebracht. Einde 1905 konden nu 155 gezinnen in de Kedoe aangeworven worden als kolo- nisten en weldra kwam in 1906 ’t besluit om op nieuw te ontginnen terrein een andere desa te vestigen, waarvoor 555 gezinnen zouden aangeworven kunnen worden, die echter niet uitsluitend uit de Kedoe behoefden afkomstig te zijn. Het zou ons te ver voeren, hier te beschrijven, hoe in onderwijs, geneeskundige hulp, politie enz. werd voorzien, alleen moge er op gewezen worden, dat elk gezin een eigen huis op ’t hem toegewezen erf kon bouwen, terwijl er naar gestreefd werd om voor elke nederzetting het landbezit te brengen onder den vorm van communaal bezit met vaste aandeelen, en wel zoo, dat ieder gezin één bouw bevloeibare sawah krijgt. De kolonisten vonden bij hun aankomst in 1905 het bosch gekapt voor het terrein hunner nederzetting, maar moesten overigens alles zelf doen, dus zelf ook het sawah-terrein ont- ginnen. De opname van het terrein had doen zien, dat het ongeveer 12000 bouw groot was, zoodat er plaats zou zijn voor + 7100 gezinnen. Voorts werd het terrein doorsneden door den grooten weg en werden de eerste twee nederzettingen door een weg verbonden. In 1906 werd de leiding dezer kolonisatie-proef overgedra- gen aan den heer J. S. VAN DrsSEL. In November 1906 waren de eerste 37 bouw bewaterbare sawahs beplant en werden deze verdeeld onder de eerste 37 aangekomen gezinnen. Later werd van de nieuw ontgonnen sawahs telkens slechts — 407 — 4 bouw aan elk gezin toegekend. Men had namelijk het be- zwaar ondervonden, dat door een verdeeling per bouw het gezin, dat zulk een sawah toegewezen kreeg, al zijn arbeids- kracht aan het onderhoud en de bewaking zijner eigen sawah moest besteden. Daardoor werden aan het verdere ontginnings- werk 37 gezinnen onttrokken en vorderde dit dus langzaam. Hierdoor konden dus de niet-begiftigden eerst later, dan oorspronkelijk was gedacht, in het bezit komen van eigen sawahs. Een verder bezwaar werd ondervonden doordat bet terrein met zware boomstronken bezet was en dus alles met den patjol moest worden bewerkt. Daar de ontgonnen sawahs en tegalvelden niet voldoende voedingsmiddelen opleverden, kon vooreerst staatshulp nog niet ontbeerd worden. Hoewel dus de kosten dezer wijze van emigratie vrij hoog waren, vooral wanneer men daarbij nog rekent het bestuurstoezicht en verdere algemeene maatrege- len voor gezondheid en politie, werd toch geleidelijk voort- gegaan met het vestigen van nieuwe nederzettingen. Zoo waren er in 1909 ultimo Maart reeds 2568 zielen, ver- deeld over twee nederzettingen en begon zich een veestapel te vormen. Een derde vestiging kwam in dit jaar tot stand en in het plantseizoen waren 419 bw.sawah met padi beplant en 156 bw. tegal. In 1910 werd de vierde vestiging voorbereid, zoodat de nieuwe kolonisten terstond na hun aankomst zouden kunnen beginnen met het kappen van het oer-bosch, dat het grond- gebied dezer vestiging zou vormen. In 1911 was de bevolking toegenomen tot 4818 zielen, waar- onder 1421 volwassen mannen. Tot dusverre was aan de kolonisten, behalve vrij vervoer van de plaats van herkomst, ook een voorschot gegeven voor hun eerste levensonderhoud en voor aanschaffing van land- bouwwerktuigen en vee. In 1912 kwam er een verandering ten deze, doordat toen de eerste kolonisten aankwamen, die met behulp van de Lam- pongsche Bank emigreerden. Deze credietinstelling had de financieele verplichtingen der kolonisten tegenover den staat — 408 — overgenomen, en zou nu verder de kolonisten behulpzaam zijn in de noodige financieele aangelegenheden. In het Koloniaal Verslag 1912 wordt hieromtrent vermeld: „hiermede is de eerste stap gedaan op den weg van koloni- satie, waardoor de Javaan, door leeningen geholpen, zich als kolonist aan den overwal een bestaan kan scheppen, zonder gedwongen te wezen als contractkoelie zijn heil elders te gaan zoeken.” De voorwaarden waren: a. vrije overtocht van alle emigrantengezinnen en vrij transport van hunne goederen van de plaats van aanwerving naar Gedong Tataän (hoofdnederzetting in de Lampongsche Districten). b. uitkeering eener premie van f 22,50 per gezinshoofd. c. bij aankomst op het kolonisatieterrein kan elke kolo- nist eene krediet-overeenkomst met de Lampongsche Bank aangaan tot een maximum bedrag van f 200, uit te keeren naar gelang van behoefte en na ingewonnen advies van den leider, tegen een rente van 9 pct. ’s jaars. d. met de afbetaling dezer schuld moet in het derde jaar na aankomst worden begonnen. e. verder kunnen ook nog leeningen worden aangegaan voor den aankoop van fok- en ploegvee, ploegmateriaal, plant- materiaal, huizenbouw enz. In weerwil van deze gunstige voorwaarden, die in hoofdzaak dezelfde waren als voorheen van Regeeringswege werden gegeven, vlotte de toevloed van kolonisten toch niet in die mate als men verwacht had. Er waren ultimo 1913 in de vijf nederzettingen, die zich allengs hadden gevormd, nog maar 6701 zielen of 1792 gezinnen. Een betrekkelijk mager resultaat voor tien jaar kolonisatie. De rapporteur in het K. V. 1914 meent de geringe resul- taten in 1913, toen zich slechts 77 gezinnen aanmeldden, te moeten toeschrijven aan: le. de mindere lust bij den Javaan om te emigreeren, nu hij weet, dat hij alle ontginningskosten, de kosten voor plant- materiaal, voor landbouwgereedschappen, voor zijn woning enz. zelf moet betalen, hetgeen vroeger niet het geval was; — 409 — 2e de omstandigheid, dat het zoo lang duurt, voor en aleer de aangeworvenen kunnen vertrekken; velen trekken zich in dien tusschentijd terug om elders werk te zoeken; 3e was de tijd van aanwerving minder gunstig; deze viel toen juist samen met den oogsttijd op Java. 4e is er ook op Java overvloed van werk te vinden en klagen zelfs werkgevers daar over gebrek aan werkvolk; 5e laten velen zich door de hoogere premies overhalen om als contractant dienst te nemen. Uit dit weinige blijkt wel, dat er allengs een geheel andere richting in de kolonisatie was gekomen en nu meer voorzat de ontwikkeling der Lampongs dan wel de onttrekking van de gevreesde bevolkingsovermaat aan Java. Voor wij thans de pogingen elders tot kolonisatie in onze Buitenbezittingen nagaan, mag nog eerst een en ander hier ontleend worden aan het Koloniaal verslag over 1913, dus na een tienjarig bestaan dezer eerste en met ruimen finan- cieelen steun opgezette kolonisatie-proef in de Lampongs. Zoo wordt omtrent de nederzetting Bagelen, die 145 gezin- nen telt, gemeld, dat nu elk gezinshoofd %/, bouw sawah heeft, waarvan de gemiddelde opbrengst is 70 pikoi nat per bouw. Tweede gewassen worden op de sawahs èn uit luiheid èn van wege de drassigheid van den grond niet gecultiveerd. Na den oogst dienen de sawahs als weidevelden. Ofschoon voor de lieden van de nederzetting Bagelen alle factoren aanwezig zijn om in goeden doen te komen, zijn er volgens den verslaggever nog maar weinigen, van wie zulks gezegd kan worden. Over het algemeen zijn ze zeer lui, moeten steeds tot werken worden aangespoord, zelfs tot het op tijd be- werken hunner sawahs, ten minste wil daarvan iets terecht komen, en mag de noodige contrôle niet ontbreken. De huizen zijn over ’t algemeen slecht te noemen, gelukkig is daarin in de laatste jaren, doeh niet dan na zeer veel aan- sporing, verbetering te bespeuren. In de bijdorpen, die bij deze oudste nederzetting behooren, is het al niet veel beter, overal de klacht van luiheid. Over Koetoardjo wordt nog gemeld: „De Javanen uit dit bijdorp zijn niet alleen zeer lui, maar ook bijna allen meer of min ver- — 410 — slaafd aan het gebruik van opium; zij zullen het dan ook steeds armoedig hebben, enkele goeden niet te na gesproken. In den schralen tijd moeten velen buiten het kolonisatie- terrein werk zoeken.” | In de tweede nederzetting zijn de toestanden gunstiger, de huizen zien er beter uit en, zoo meldt de verslaggever: „De kolonisten uit deze nederzetting zijn dan ook veel ijveri- ger dan die uit de eerste nederzetting. Die uit het bijdorp Krandegan echter zijn weer lui en bovendien ook verslaafd aan opium. Voor de derde nederzetting schijnt een beter slag van kolonisten te zijn aangeworver. Er wordt tenminste van hen gemeld, dat het zijn ijverige landbouwers, waarvan velen bovendien nog een ambacht kennen. Zij zijn in het bezit van heel aardige Javaansche huizen. Eenigszins een wanklauk is echter de mededeeling, dat de erven van wege de drassigheid weinig beplant zijn. De bijdorpen van deze nederzetting schijnen nog in staat van wording te zijp; de voorloopige pondok werd nog maar hier en daar door een netter huis vervangen. Over de vierde nederzetting wordt weder geklaagd over den weinigen ijver der kolonisten, die zich ook weinig aan twee- de gewassen gelegen laten liggen. Het ontginningswerk vor- dert langzaam. Ook in de vijfde nederzetting zijn de in 19138 aangeworven kolonisten weder beter dan, die in 1912 kwamen. Over ’t algemeen zijn de kolonisten, die in de laatste jaren aankwamen, van beter gehalte dan die van den ouderen im- port. Dit blijkt o.a. ook uit hun meerdere energie om elders werk te gaan zoeken, wanneer de werkzaamheden op hun eigen velden zulks toelaten. Bij de verdeeling der gronden van het kolonisatieterrein onder de kolonisten werd als beginsel aangenomen, dat deze later zouden worden erfelijk individueel bezit. De kolonisten zelf zouden het communale bezit met vaste aandeelen verkiezen, volgens den rapporteur. Deze wijst op het nadeel, dat het erfelijk individueel bezit oplevert door ophooping van grondbezit in één hand, daar vervreemding der gronden niet is uitgesloten. — 411 — Hij voorspelt dan ook op grond van verschillende verschijn- selen, die zich thans reeds voordoen, dat de Javaan-kolonist, de economisch zwakkere van de hem omringende Lampon=- gers en andere vrijwiilige emigranten, de kracht zal missen om zijne bezittingen voor zijn kinderen te behouden. Zeer terecht stelt hij de vraag: Heeft de regeering zich daarvoor al die moeite en kosten getroost? Lag het niet juist in de bedoeling, de arme, niets-bezittende bevolking van Java te helpen aan grond en andere bezittingen ? Het antwoord op deze laatste vraag van rapporteur zou bevestigend moeten luiden. Maar tevens moet niet uit het oog verloren worden, dat de eerste kolonisten nog werden aangeworven, toen tevens het doel was, Java van een gevreesde overbevolking te ontlasten en dus in den aanvang meer naar de kwantiteit dan naar de kwaliteit der kolonisten werd gevraagd. Wanneer men met energieke, ijverige kolonisten de doen heeft, zal individueel bezit zeker meer gelegenheid geven tot ontwikkeling van een landstreek, ook door intensiever ont- ginning van het toegewezen terrein. Het is hier echter helaas ook weder gebleken, dat zelfs de beste zorgen en de grootste hulp nog niet in staat zijn om den zwakken bruinen broeder om te tooveren tot een kolouist, die beantwoordt aan de verwachting, die de Regeering koes- terde. Misschien, dat ’t tweede of derde geslacht der kolonisten zulke energieke pioniers zal leveren; thans is het nog uit- zondering, dezulken aan te treffen. Het totaal zielental der kolonisten ultimo 1913 bedroeg 6701 zielen met een grondbezit van 690 bouw erf en SOI bouw sawah. Een vrij pover resultaat dus zoowel ten opzichte der ont- lasting van Java'’s dichte bevolking, ais ten opzichte der ont- wikkeling van de Lampongs. Wellicht dat de meer vrijwil- lige kolonisatie met behulp van de Lampongsche credietbank in de toekomst betere resultaten zal opleveren en in ster- ker mate zal bijdragen tot ontwikkeling dezer streek. Het gehalte der nieuwere kolonisten doet in dit opzicht — 412 — meer verwschten dan vroeger, voorloopig zal ook aan hen echter nog bestuursleiding en vooral gemakkelijk crediet moe- ten verleend worden, zullen zij de voor hun bestaan noodige gronden kunnen ontginnen en beplanten. Zien wij thans, hoe het met een andere kolonisatie-proef is gegaan, waarbij zeer bepaald op den voorgrond stond, de streek, waar de kolonisten zich kwamen vestigen, tot grooter bloei te brengen. In 1908 had er een bespreking plaats tusschen den contro- leur te Kepahiang (residentie Benkoelen) en eenige dorps- hoofden, waarbij het plan geopperd werd, dat er uit een streek van Java, waar de sawahteelt van rijst tot een vrij hooge ontwikkeling was gekomen, landbouwers zouden overgebracht worden naar Kepahiang om daar sawahs aan te leggen en in ’t algemeen aan de landbouwtoestanden eenigen meerde- ren vooruitgang te geven. De controleur Hoover, de ontwerper van dit plan, kreeg de beschikking over 20.000 gulden uit de margakas en zou trach- tep, in de Preanger en nabij Buitenzorg goede landbouwers aan te werven, Dezen zouden vrij overtocht krijgen en verder gedurende eenige maanden een tegemoetkoming in rijst en visch enz. en eenig voorschot in geld. Zij zouden verder nabij Kepahiang goed gelegen gronden krijgen, die door den aanleg van eenige kleine waterleidin- gen gemakkelijk bevloeibaar waren. De voorschotten moesten binnen vijf jaar, door afbetaling van f 25 'sjaars worden teruggestort in de margakas. Bij gouvernementsbesluit werd later bepaald dat van Re- geeringswege deze kolonisatieproef zou gesteund worden en de door de margakas voorgeschoten gelden aan deze geresti- tueerd. Einde 1909 werd voor hetzelfde doel nogmaals f 5000 beschikbaar gesteld. — Onder persoonlijke leiding van controleur Hoover werden de eerste emigranten uitgezocht en in den aanvang van 1909 overgebracht naar Kepahiang. Zij kwamen hoofdzakelijk uit het Buitenzorgsche, de aan- grenzende districten der Preanger-Regentschappen en ’t Soe- medangsche. — 4138 — Ie Kepahiang aangekomen, werden zij voorloopig gehuisvest totdat zij na een paar maanden een eigen woning hadden gebouwd. Behalve dat zij door rijstteelt in hun behoeften zouden kunnen voorzien, konden zij op een paar naburige tabaks- ondernemingen als daglooners werken. Ook konden zij zelf tabak telen en was het plan, dat zij theetuintjes zouden aanleggen, waartoe zij aan zaad werden geholpen. Klapperbibit konden zij eveneens tegen betaling krijgen. De gezondsheidstoestand van de emigranten had al dadelijk te lijden door het optreden van koortsen en buikziekten. In sterker mate was dit in 1910 ’t geval, toen 10 pCt. van de ruim 650 zielen der geheele kolonie stierf. Het was te betreuren, dat deze ongunstige omstandigheden zich voordeden, daar overigens de ijver der kolonisten zeer voldoende was en, zooals in 1910 door den Heer H. wordt gerapporteerd, door het voorbeeld der Soendaneezen aange- spoord, de Redjangsche bevolking zich nu ook met ijver gaat toeleggen op sawahbouw. Einde 1909 gingen eenige emigranten naar Java terug om achtergebleven betrekkingen op te halen en andere inlanders over te halen om naar de Redjangs te verhuizen. Zij brachten 23 mannen met 22 vrouwen en 29 kinderen mede. Op ultimo December 1910 was het zielental der kolonie 596 zielen en waren 50 bouw sawah’s ontgonnen. Op ’t geheel van 126 gezinnen is dit nog maar betrekkelijk weinig, maar, meldt het Koloniaal Verslag 1910 „het meerendeel der Soen- daneezen was door ziekte niet in staat, hun sawah-bezit uit te breiden; met moeite: werd de in vroegere jaren klaarge- maakte sawah bewerkt en beplant.” In 1911 kwamen uit het Buitenzorgsche zes nieuwe gezin- nen en 2 ongehuwden de kolonie versterken. De gezondheids- toestand verbeterde, maar toch bleef malaria nog heerschen. Einde 1911 was het totaal zielental 592, deze waren over twee nederzettingen verdeeld, alwaar in totaal 70 bouw sawah waren ontgonnen. Zooals reeds tevoren medegedeeld, werden ook andere ge- — 414 — wassen dan rijst, en wel tabak en thee, aangeplant. De ver- diensten met tabak waren echter nog niet groot, ook liet de padi-opbrengst voorshands nog te wenschen over, wat zeker voor een deel is te wijten aan de vele zieken, waardoor niet tijdig alle werkzaamheden konden verricht worden. In 1911 konden aan de iijverigste emigranten eeuige buffels verstrekt in voorschot worden. Voor verdere uitbreiding van de emigratie werd besloten, een terrein nabij Tjoeroep aan te wijzen, waar waarschijnlijk de gezondheidstoestand beter zal zijn en overigens ook mooi vlak en irrigeerbaar terrein wordt aangetroffen. In de Koloniale Verslagen van de volgende jaren wordt weinig meer medegedeeld over deze kolonisatie. In vergelijking met de kolonisatie in de Lampongs heeft men hier bij de keuze der kolonisten de meeste zorg betracht om ijverige en kundige landbouwers te krijgen. De wil om te werken was er dan ook wel, maar helaas hebben hier andere factoren, waarmede geen rekening werd gehouden, de ontwik- keling dezer emigranten-kolonie aanvankelijk gestuit. Waren van den beginne af aan de noodige maatregelen genomen voor een goeden gezondheidstoestand, wellicht dat dan de uitkomsten dezer kolonisatie beter waren geweest. Nog is hier een andere fout begaan, door niet van te voren te zorgen voor de noodige leidingen voor aanvoer van water voor de sawahs. Nu bleek spoedig de door de kolonisten zelf aangelegde leiding van te geringe capaciteit en zeer duur te zijn, zoodat aan de sawahs op een der nederzettingen geen verdere uit- breiding kon gegeven worden. Men heeft nu ingezien, dat deskundige leiding bij den aanleg noodig s en een degelijke opname hieraan vooraf moet gaan. In weerwil van alle ongunstige omstandigheden, die den bloei dezer kolonie benadeelden, schijnt het toch wel, dat het meerendeel der emigranten een tevreden bestaan hebben ge- vonden in de Redjangs, dat hen meer voordeelen aanbiedt dan zij op hun geboorteplaats vonden. En ten slotte is deze kolonisatie ook daarom nog van veel belang, omdat zij de inheemsche Redjangsche bevolking tot — 415 — voorbeeld kan strekken en hen er toe brengt, den ladangbouw vaarwel te zeggen en zich op sawahbouw toe te leggen. Nadat zich aldus te Kepahiang deze kolonisatie had geves- tigd, werden er eveneens pogingen gedaan om nabij Moeara Anam in de residentie Benkoelen een vestiging van Soenda- neezen te krijgen, In 1912 vertrokken vertrouwde inlanders uit Moeara Anam naar Soekaboemi en Koetoardjo om personen te zoeken, die genegen zouden zijn om te verhuizen. Er kwamen met hen 22 gezinnen, totaal 92 lieden, terug, die vrije overtocht geno- ten, mâar verder alles zelf zouden bekostigen. Wel werd voorloopig in hun onderhoud voorzien, maar dit geschiedde ter nadere verrekening. Hun werden voorts gronden ter ontgin- ning toegewezen op dezelfde wijze als dit aan de inheemsche bevolking geschiedt. Spoedig breidden zich de nederzettingen uit doordat gewezen contractanten der mijnbouwondernemin: gen zich bij hen voegden. Sawahs werden aangelegd en de immigranten verdienden ruim den kost met verkoop van al- lerlei producten en brandhout aan de ondernemingen. In 1918 rapporteert de assistent-resident van Lebong alleszins gunstig omtrent deze kolonisatie en meldt o.a: „Aangespoord door het voorbeeld der immigranten, en ziende, dat de grond in deze streken niet alleen voor ladangs geschikt is, maar door sawahbewerking blijvende waarde krijgt en individueel bezit wordt, is de Rebangsche bevolking zich in de laatste jaren met zeer veel ijver op den sawahbouw gaan toeleggen. Ook in dit afgeloopen jaar bleef de run der eigenlijke be- volking naar irrigeerbare gronden bestaan en ziet men gaan- deweg de bosschen wijken voor sawahgrond.” Deze uitbreiding der sawahs door de oorspron kelijke be- volking heeft zelfs zulk een omvang genomen, dat het groote moeite zou kosten, voor nieuwe immigranten geschikte gron- den te vinden. Daar nu ook de verdiensten door verkoop van bijproducten verminderden, meent de assistent-resident, dat het niet wen- schelijk is, nog verder uitbreiding aan de proeven met kolo- nisatie te geven. Wij hebben dus hier een voorbeeld van weliswaar op — 416 — kleinere schaal, maar toch zeer goed geslaagde kolonisatie. De omstandigheden waren hier echter ook in velerlei op- zichte gunstiger dan elders, vooral doordat de immigranten direct in verdiensten konden komen door verkoop van allerlei producten aan de mijnbouwondernemingen. Ook scheen de aanleg van sawahs hier niet zooveel moeite op te leveren als elders. De kolonisatie heeft dus een bevredigend resultaat voor de kolonisten opgeleverd, en ook voor de streek zelve veel nut gehad, terwijl de kosten voor het gouvernement vrij gering zijn geweest. Ten slotte mag onder de kolonisatieproeven op de Buiten- bezittingen niet onvermeld blijven de emigratie van Javanen naar Midden-Celebes. In 1906 werd namelijk aan de Witte Kruis-kolonie bij Sa- latiga een regeeringssubsidie van f 6000 verleend ter tege- moetkoming in de pogingen om de kiem te leggen voor een vrijwillige emigratie naar Midden-Celebes. Ook hier was het hoofddoel, nooddruftige Javanen, die ter nauwernood in hun dagelijksche behoeften konden voorzien, over te brengen naar een streek, waar zij betere bestaans- voorwaarden zouden kunnen vinden. De keuze van den heer vAN EMMERIK, den beheerder van de Witte Kruis-kolonie, was na overleg met de bestuurs- ambtenaren gevallen op het Paloe-dal. In Februari 1907 werden onder leiding van den heer v.E. 26 mannen en jongens en 2 vrouwen hierheen overgebracht, die het noodige zouden verrichten ter voorbereiding van ver- dere vestiging. Later in ’tzelfde jaar volgde nog een tweede groep kolonisten, zoodat in Maart 1908 er 103 kolonisten waren. Uit het Koloniaal Verslag over 1908 blijkt, dat het weinig voorspoedig ging in deze nederzetting. Ten eerste toch waren een groot aantal der kolonisten jongens, die wegens landloo- perij door de politie ter verzorging bij de Witte Kruis-kolonie waren gebracht. Voorts was er groot gebrek aan vrouwen in verhouding tot het aantal mannen, wat ook tot minder gewenschte toestanden aanleiding gaf. Er werd echter van regeeringswege toch nog een nieuw — 417 — subsidie gegeven, maar onder voorwaarde, dat deze onder- steuning zou ophouden, wanneer de te geven aanwijzingen tot verbetering van de toestanden niet werden opgevolgd, Het schijnt wel, dat sedert de toestanden verbeterden; de regeeringssubsidie werd namelijk voortgezet en o.a. werd voor 1911 een maandelijksche ondersteuning van / 150 gege- ven. Ook werden in dat jaar nog 15 ongehuwde vrouwen over- gebracht naar de kolonie, die in October 1910 128 zielen telde. Later verneemt men ook al niet veel meer over deze kolo- nisatie, die eigenlijk meer ’t karakter had van een werkver- schaffing. Uit de voorgaande beschrijvingen der kolonisatieproeven op de Buitenbezittingen met Javaneu is gebleken, dat deze ten opzichte der ontlasting van Java van een deel zijner bevolking slechts een matig succes zijn geweest. Het aantal der kolonisten is in vergelijking van Java’s bevolking nauwe- lijks van eenige beteekenis. Het andere doel, namelijk om de kolonisatie te doen bij- dragen tot de ontwikkeling der landstreken, waar de nieuwe nederzettingen tot stand kwamen, is slechts zeer ten deele bereikt. Grootendeels was hieraan schuld het gehalte der kolonisten, waartoe in de eerste jaren allerlei min gewenschte elementen behoorden. Ook is de vele steun, dien zij van Regeeringswege ondervonden in den eersten tijd van hun verblijf in den vreemde, niet bevorderlijk geweest tot op- wekking der wellicht sluimerende energie. Het werd den kolonisten in vele opzichten te gemakkelijk gemaakt, ter wijl aan de andere zijde niet voldoende voorbereiding was getrof- fen om hen direct door arbeid, waarmede zij vertrouwd waren, aan den aanplaot van voedingsgewassen te kunnen zetten. Hadden de kolonisten terreinen gevonden, die in goeden bevloeiïingstaat waren, zeer zeker hadden zij zich met meer lust op den rijstbouw toegelegd. In zeker opzicht hebben de proefkolonisaties echter hun nut gehad, al heeft ’t dan ook veel geld gekost. Men heeft geleerd, dat zulke proeven alleen kunnen slagen met vrije emigratie van energieke lieden, en dat personen, bij wie een min of meer langdurig pauperbestaan lust en ijver tot Teysmannia, 1915. 27 — 418 — werken gedood heeft, beter geschikt zijn als daglooners dan als kleine grondbezitters. Waar nu in de laatste jaren het denkbeeld van een over- bevolking van Java vrij wel op den achtergrond is geraakt en meer dat van ontwikkeling der Buitenbezittingen op den voorgrond staat, zal in de eerste plaats gezorgd moeten worden, dat de geschikte elementen aan deze ontwikkeling kunnen bijdragen. Voor een emigreerende pauperbevolking zou een landbeuwkolonie wellicht ook nuttig kunnen zijn, maar daar zou dan met toezicht en onder strenge leiding gewerkt moeten worden, niet met het vooruitzicht om het individu tot welstand te brengen, maar wel om de kolonie in haar geheel, als ’t ware deze als een communistische maat- schappij beschouwend, tot welvaart te brengen. Ook zouden sommige streken der Buitenbezittingen, op Celebes en Borneo, wellicht zeer goed tot meerdere ontwik- keling kunnen komen door deportatie-kolonies van gestraften daar te vestigen. Dit zouden dan landbouwkolonies voor gestraf- ten moeten zijn, waar de gestraften naafloop van hun straftijd de door hen bewerkte gronden in bezit zouden kunnen krijgen. Ik vermeen, dat het zeer gewenscht is, wanneer het gevan- geniswezen op Java hieraan zijn aandacht wijdt. Nu wij een overzicht gegeven hebben van hetgeen ten onzent geschiedde bij de kolonisatie in de Buitenbezittingen, kan het wel interessant zijn, eens na tegaan, hoe men in Engelsch-Indië in deze richting werkzaam is geweest. Het was voor het Engelsch-Indisch bestuur van belang, een gedeelte van de groote Punjab-vlakte tot meerdere ontwikkeling te brengen, en wel in de eerste plaats het Zuid- westelijk gedeelte, dat voor ’t grootste deel uit dorre kale terreinen bestond. De regenval, die in het grootste deel van deze landstreek maar 130 millimeter per jaar bedraagt, stijat nergens hooger dan 400 millimeter. Watergebrek was dus in de eerste plaats een beletsel voor de ontwikkeling van den land- bouw, en slechts daar, waar in putten wat water te vinden was, waren kleine nederzettingen te vinden. Landbouw was er van geen beteekenis en hoogstens vond men eenige rond- — 419 — zwervende kudden vee. Toen in 1849 de Punjab door het Engelsche gouvernement werd geannexeerd, werden deze terreinen, die geheel verlaten en woest waren, tot het staats- domein gebracht. Reeds spoedig trachtte men deze gronden te doen bewerken en werd op voordeelige voorwaarden getracht, ze uit te geven aan de Inlandsche bevolking, die genegen zou zijn om water- putten te graven. Veel succes had dit niet en de kolonisatie in deze landstreek bleef vrijwel een utopie, tot men in 1885 besloot, irrigatie- kanalen aan te leggen en hieraan de pogingen tot kolonisatie te verbinden. Het geheele terrein werd in kaart gebracht en de te bevloeien oppervlakte opgemeten. Elke nederzetting zou in overeenstem- ming met de bij de irrigatiewerken op Java gevolgde verdee- ling een tertiair vak toegewezen krijgen. De huurcontracten voor de gronden bepaalden, dat de huur- ders in 5 jaar twee-derde van hun grond moesten ontginnen. Was zulks geschied, dan konden zij het eigendom dezer gron- den krijgen, met recht van verkoop, tegen f 2,40 de 0.6 bouw. De toegewezen stukken waren gemiddeld 54 à 66 bouw groot. Eerst gelukte het niet best, uit de centrale Punjab kolonisten te krijgen, maar in 1886 begon er meer toeloop te komen. Men wees de gronden echter alleen toe aan te goeder naam en faam bekend staande landbouwers, terwijl in één dorp slechts gezinnen van een zelfden landaard te zamen werden gebracht, onder hun eigen hoofd. Ook hier deed de ondervinding verschillende fouten aan het licht komen, die nu bij den aanleg van verdere irrigatiewer- ken en verdere kolonisatie vermeden konden worden. De hoofdbeginselen, die thans gevolgd worden, zijn de vol- geude. Ten eerste moet de streek gemakkelijke verbindings- wegen hebben en wel in de eerste plaats een spoorlijn, die ’t mogelijk maakt, de producten af te voeren. Dan moet het terrein vòòr de uitgifte kadastraal zijn op- gemeten en nagegaan worden, of het gunstige of minder gun- stige voorwaarden biedt voor den landbouw. In verband daar- mede wordt de grootte der uit te geven terreinen bepaald. — 420 — Is men niet geheel zeker van de productiviteit van de gronden, dan worden zij eerst voorloopig uitgegeven en later de grootte en de voorwaarden van toewijzing bepaald. Ten slotte werd er zeer nauwkeurig toegezien, dat door speciale ambtenaren de kolonisten met zorg werden uitge- kozen onder de volksstammen, die bekend waren om hunne goede eigenschappen als landbouwers. Een ambtenaar voor de kolonisatie bleef ook later het toe- zicht houden op de kolonisten en de door hen zelf gekozen inlandsche hoofden. In een verslag van Sir James Dowie over de kolonisatie van geïrrigeerde streken in de Punjab, voorkomende in het Bulletin mensuel des Institutions économiques et sociales Januari 1915, waaraan het bovenstaande werd ontleend, wordt er de nadruk op gelegd, dat uit economisch oogpunt een groot succes werd verkregen, door vooral ijverige landbouwers als kolonisten aan te werven. Hierdoor werd een woestijn ver- anderd in een der meest welvarende districten van den Punjab. Er mag hier echter wel bijgevoegd worden, dat zelfs de meest ijverige landbouwer een woestijn niet tot productie kan brengen, wanneer hem ’t water ontbreekt. Zoodat in den aanleg der irrigatiewerken wel de eerste factor moet gezocht worden voor de ontwikkeling dezer streek. In 12 jaar was de verdeeling der gronden door het kanaal der beneden Chenab tot stand gekomen en in 1911 — 12 werd op de vroegere dorre gronden door kolonisten thans 1.912.000 acres (1.147.200 bouw) beplant. Vier-vijfde van de gekoloniseerde oppervlakte vormt het district Lyallpur, dat in 1891 ongeveer 1000 à 2000 zielen telde en thans 857.711 inwoners heeft. Twee spoorlijnen verbinden deze streek met Karachi, over welke plaats de uitvoer van granen en oliehoudende zaden plaats heeft, die in Lyallpur worden geteeld. Een ander irrigatiewerk, gepaard met kolonisatie, vormt het beneden Jhelam kanaal, alwaar in 1912 — 13 386.798 acres (232080 bouw) werden bezaaid. Hier werden de gronden uitgegeven onder verplichting, dat de kolonisten tevens zich op de paardenfokkerij zouden — 421 — toeleggen. De jonge paarden moesten later aan het gouver- nement voor legerpaarden verkocht worden. Daar in deze streek dus naast landbouwkennis ook omgang met paarden vereischt werd voor de kolonisten, werd hier veel grond uitgegeven aan Inlanders, die vroeger bij de caval- lerie hadden gediend. De kolonist moest een merrie hebben, die gekeurd was, het gouvernement zorgde de noodige dekhengsten te station neeren. De veulens werden vervolgens opgekocht door het leger en iu groote remonte dépôts ondergebracht. In 1912 waren er ongeveer 3500 goedgekeurde merries in deze kolonie en werden er 1646 veulens geboren. Sedert 1904 werden er voor het leger ongeveer 3000 paarden opgekocht. Deze kolonie heeft soms te strijden gehad met groote ram- pen; zoo heerschte er in 1904 en 1907 hevig de pest en werd de voorjaarsoogst in 1905 door vorst vernield en mislukte de katoenoogst. Toch is de kolonie deze rampen te boven gekomen en zijn thans ongeveer 400.000 acres (240.000 bouw) bebouwd. Met het oog op de verplichte paardenteelt is hier een andere wijze van grondverdeeling gevolgd, daar ook op wei- degronden moest worden gerekend. De door de beneden Bari Doab geïrrigeerde gronden wer- den eveneens tot kolonisatie gebruikt. Hier bleef echter het gouvernement eigenaar van den grond en deze werd in erfpacht voor een onbepaalden tijd uitgegeven. Men meende hierdoor vervreemding te voorkomen, die zich elders dikwerf had voorgedaan en had tevens beter de nakoming der verplichtingen door de kolonisten in de hand. In deze streek werden vooral gronden toegewezen aan gewezen militairen, die op een goeden staat van militairen dienst konden wijzen. Ook hier werd de paardenteelt aan- gemoedigd door verschillende tegemoetkomende bepalingen. Een bewijs voor het welslagen dezer kolonisaties is onder meer te vinden in den huurprijs der gronden, die b‚v. in het gebied van het Chenab-kanaal in 1902 8 shillings per acre was en in 1909 reeds 15 shillings bedroeg. Het gouvernement trekt deels voordeel uit den verkoop en verhuur der gronden en voorts uit de landrente en wa- terrechten. Deze laatste bedragen 4 à 5% shilling per acre, Het Chenab-kanaal en verdere irrigatiewerken hebben ongeveer 24 millioen gulden gekost en brengen tegenwoor- dig ongeveer 28% rente op. Zoo ziet men, dat hier niet alleen de kolonisten ’t voordeel plukten van hetgeen door het gouvernement aan irrigatie en kolonisatie werd ten koste gelegd, waar dat ook voor ’t Gouvernement zelf in niet onbelangrijke mate voordeelen aan dergelijke maatregelen verbonden kunnen zijn. Wanneer wij zien, hoe in de Punjab een woestijn kon wor- den omgetooverd in een welvarende landstreek, vraagt men zich wellicht af, waarom bij ons in Nederlandsch-ladië, waar de natuur zooveel meer voordeelen biedt, de resultaten met de kolonisatie zoo poover zijn gebleven. Wellicht is het antwoord op zulk een vraag deels te vin- den juist in de gunstige omstandigheden, door de natuur (en de Regeering) hier geboden, welke aan kolonisten, die reeds tot de minder goede elementen der bevolking behoorden, niet den noodigen prikkel konden geven om hen uit hun indo- lentie op te wekken. Er zijn in onze Buitenbezittingen nog uitgestrekte streken, wier ontwikkeling slechts wacht op de noodige kolonisten. Maar het zal een onbegonnen werk blijven, wanneer niet eerst wegen, irrigatie en terreinopname de noodige voorbe- reiding geven en wanneer met niet als kolonisten niet den gemiddelden Javaan kiest, maar uitsluitend hen, die door meerdere energie naar een beter bestaan streven. En dan meet het ook geen hinken op twee gedachten zijn, geen bestrijding van overbevolking op Java en tegelijk ont- wikkeling der Buitenbezittingen. Maar houdt men ’t laatste als uitsluitend doel voor oogen en wordt er ’t noodige geld aan besteed, dan zal 't ook zekerlijk blijken, dat onder de bevolking van Java nog voldoende elementen schuilen, die wenschen, zich elders te vestigen en die terwijl zij door hun vertrek Java van een deel zijner bevolking ontlasten, het gebied, dat hun woonplaats wordt, tot bloei kunnen brengen. Nn nd needed dn dd DE VARIABILITEIT IN PRODUCTIE BIJ CACAOBOOM EN. Dat de cacaoboomen een groote mate van variabiliteit ver- toonen ten opzichte van de productie, is ieder cacaoplanter bekend. D> cacaotuinen vertoonen, wat dit betreft, hetzelfde beeld als aanplantiogen van vele andere tropische cultuur- gewassen, bv. Robusta, Hevea. De verklaring van dit verschijnsel is zeker vooral hierin te zoeken, dat onze cacao-, onze robusta-, onze Hevea-tuinen uit een mengsel van talrijke elementaire soorten en bastaarden bestaan, en dat dus bij de variabiliteit, die veroorzaakt wordt door het verschil in plaatselijke omstandigheden, waaronder de afzonderlijke boomen verkeeren, nog komen de uiteenloo- pende eigenschappen der verschillende elementaire soorten. Zoo varieert dus, theoretisch gesproken, de productie van een laag minimum, (dat voorkomt bij den boom, die behoort tot een zwak produceerende soort en die bovendien verkeert onder voor de productie meest ongunstige omstandigheden) tot een hoog maximum (dat voorkomt bij den boom, die behoort tot een sterk produceerende soort en die bovendien verkeert onder voor de productie meest gunstige omstandigheden). Cijfers, die reeds eenigszins een indruk geven van die groote variabiliteit van de cacaoboomen ten opzichte van de pro- ductie, werden verkregen bij de selectieproeven, genomen op ondernemingen Getas en Djati Rvenggo (zie bv. de Mededee- lingen van het Proefstation Midden Java No. 16 en 17). Daar bleken sommige boomen op de onderneming Djati Roenggo in 1912 alleen bij den voorpluk reeds 234, 204, 173, 129 vruch- ten te geven; op de afdeeling Kalidjambe van de onderne- ming Getas waren in 1912 boomen die een voorpluk van 137, 181, 11! vruchten gaven; en op de afdeeling Tawangsarie van diezelfde onderneming waren in 1912 boomen met 243, 224, — 424 — 218, 214, 201, 183, 145, 135, 130, 129, 126 vruchten. Gaat men nu na, dat een gemiddelde productie van 3 pikol per bouw voor Djati Roeuggo Hybriden op Java zeker niet beneden het gemiddelde is, dan blijkt het, dat de gemiddeide productie van een cacaoboom op Java niet hooger is dan 500 gram bereide cacao, d.i, ongeveer 14 vruchten. De productie per boom varieert hier dus om een gemiddelde van 14 vruch- ten, en gaat, omiaag, tot een minimum van O, omhoog tot een maximum van meer dan 200 vruchten. Een vollediger inzicht in die variabiliteit verkrijgt men, wanneer men van een aantal willekeurig gekozen boomen — en niet bij een aantal uitgezochte goede producenten, zooals bij onze selectieproeven — de productie nagaat. Dit is gedaan door het Landbouwdepartement op Trinidad. Van 100 willekeurig gekozen boomen werd gedurende twee jaar nagegaan, hoeveel vruchten elk opleverde. Het onvolle- dige, dat in deze statistiek schuilt, is een gevolg van het betrekkelijk geringe aantal boomen, dat geobserveerd is. Een veel vollediger beeld zou natuurlijk verkregen zijn, als ziet 100, maar 1000 boomen waren nagegaan op hun productivi- teit. Doch ieder, die aan dergelijke waarnemingen heeft mee- gewerkt, weet, hoeveel werk het kost, nauwkeurig de pro- ductie van afzonderlijke boomen op te nemen, en zal reeds dankbaar de resultaten aanvaarden van de teliing der vruch- ten dezer 100 boomen op Trinidad. De cijfors, verkregen in de twee jaren 1912 en 1913, volgen hieronder: — 425 — | | | | | | { ‚No. Ariel No. | 1911 | 1912 | No. | | | | I 48 83 | 34 55 50 | 66 2 46 49 35 43. | 101 +67 3 42 57 36 27 49 || 68 4 141 | 172 37 86 | 142 69 5 54 | 113 38 134 | 100 70 6 gdepd 097 39 42 38 || 71 7 36 77 40 23 34 || 72 8 Kele at A6 Della Aloe ln 4Ool 13 9 124 | 158 || 42 | 80 | 187 74 10 rd rl eg ES pl 11 89 Lig He le 5 Sn 242 76 12 123l 2051045 3 Pre 13 5anlei86: 46 92 | 159 || 78 14 34 684 «44 62 bal ad 79 15 7 1 48 70 90 80 16 106 79 || 49 136 | 140 ||- 81 17 8 3 50 85 SONT 18 34 85 51 97 2) 83 LR 51 85 52 71 61 84 rn NN | 80 || 53 5 13 85 zj PDE 70 |L, 54 17 19 86 22 113 49 55 38 | 58 || 87 23 26 20 || 56 a mm 88 24 64 39 || 57 28 74 || 89 25 9 28 || 58 13 40 || 90 26 118 | 124 || 59 1 22 91 27 39 | 7 || 60 20 62 || 92 28 39 60 | 61 38 50 || 93 29 1 30 || 62 35 52 || 94 30 52 34 || 63 50 | __30 || 95 31 1 20 64 51 | 101 [| 96 32 1 4 || 65 25 55 || 97 CEN Lo! 57 || 98 | | Og | | | 100 De 100 boomen hebben dus samen gedragen: | 47 in 1912 5736 Tart | J+ pom 6 | | 1912 206 45 66 vruchten, in 1918 7899; gemiddeld per boom in 1912: 57 vruchten, in 1918: 74 vruchten. Dat dit een hoog gemiddelde is, ziet men reeds bij vergelij- king van deze cijfers met het hierboven genoemde cijfer van ZAO 14 vruchten als gemiddelde op Java. In Trinidad zelf worden trouwens evenmin gemiddeld 57 of 74 vruchten per boom voortgebracht; men mag voor het geheele eiland een gemid- delde opbrengst van 500 lbs. cacao per acre aannemen; op 1 acre staan ruim 200 boomen, zoodat per boom niet meer dan 21/, lbs.=ruim 1 K.G. product wordt verkregen, waarvoor ongeveer 40 vruchten noodig zijn. Zoodoende komt men voor geheel Trinidad op een gemiddelde van 40 vruchten per boom. Willen wij nu verder de variabiliteit van de boomen op het proefveld nagaaa, dan kunnen wij hiervan een inzicht krijgen door de boomen in categorieën te verdeelen (de eerste cate- gorie omvat de boo nen, die van O tot 9 vruchten leverden, de tweede die van 10 tot 19 enz.) en vervolgens te tellen, hoeveel boomen iedere categorie bevat. We krijgen dan het volgende overzicht: had 20-29/30-39/ 40-49 50-59/ 60-69 70-79) 80-89) 90-99 Aantal vruchten per boom: 0-9 |10-19 Aantal boomen 6 13 13 in 1911. 12 9 10 6 | 5 6 | 8 Aantal boomen | in 1912. 6 4 7 14 7 10 9 9 | 8 | 8 Aantal vruchten _|{09-109/110-119!120-129| 130-139 140-149) 150-159! 160-169 per boom: Aantal boomen in 1911. 3 3 4 3 1 0 1 Aantal boomen Aantal vruchten per boom : 170-179/ 180-189) 190-199) 200-209, 210-219, 220-229 230-239 Aantal bbomen nn 1 0 0 0 0 0 0 Aantal boomen | in 1919. 1 1 0 2 0 0 0 zE — 240-249 (250-259 zoos | Aantal vruch- ten per boom: | Aantal boomen! | in 1911. | 0 | 0 Ì ae Û Aantal boomen | in 1912. Ì 0 | TS DE, Deze cijfers behoeven weinig commentaar. Het valt dade- lijk op, hoe groot de variabiliteit is, d.w.z. hoe groot het aantal boomen is, dat sterk afwijkt van het gemiddelde, het- welk in 1911 57 vruchten en in 1912 74 vruchten bedroeg. Van de 100 boomen waren er in 1911 niet minder dan 6, die nog miader dan 10 vruchten, en 19, die minder dan 20 vruchten gaven; in 1912 waren die cijfers 6 en 10; aan den anderen kant waren er in 1911 4 boomen, die meer dan 140 vruchten leverden (een van deze boomen bracht zelfs 269 vruchten voort), en in 1912 waren er 12, die meer dan 140 vruchten voortbrachten (waaronder 1, die niet minder dan 290 vruchten gaf). Uit dit alles blijkt verder, welk een groot aantal „noa valeurs” of althans zeer minderwaardige boomen ieder cacao- planter in zijn tuinen duldt, boomen, die het onderhoud, dat zij kosten, de ruimte, die zij innemen, niet terugbetalen door een voldoende aantal vruchten. Maar eveneens leert men er uit, dat onze cacaotuinen een bijzonder mooi materiaal leveren voor selectie. Gr dedievVAN HALL, 270-279 280-289 (290-299 | | Sprokkelingen op Landbouwgebied. BOEKBESPREKING. Cocoa by Dr. C. J.J. vAN HALL. Maemillan and Co. Ltd. London 1914. 515 blz. en 140 platen. „In writing this handbook 1 have done my best to make it practical”. Met deze woorden vangt de schrijver zijne inleiding aan. Zonder gevaar voor tegenspraak kan gezegd worden, dat de opzet geslaagd is. Geen academische verhandelingen vindt men in dit hand- boek over cacao, maar een volledige uiteenzetting van alles wat op de cacaocultuur betrekking heeft, en dat niet in vage, algemeene formules, maar concreet, met cijfers en photo's en détails over de onderneming en de streek, waarop de be- schrijvingen betrekking hebben. be fout van vele handboeken over tropische kulturen, dat zij òf een aaneenrijging geven van allerlei literatuuruittrek- sels en verspreide gegevens — zooals bv. Weiaurt's boek over Para Rubber — òf in algemeene trekken wenken willen geven voor de cultuur over de geheele wereld, en daardoor vaag blijven en voor geen enkele streek bruikbaar zijn, is in dit boek zorgvuidig vermeden. Wat zich voor algemeene behandeling leende, is in de eerste hoofdstukken samengebracht. De geschiedenis der cacaokultuur, de geografische verspreiding en de klimaats- omstandigheden, de chemie van de cacao en van de cacao- bodems, de botanische eigenschappen van de cacaoplant, de variteiten van de cacao, de kultuur van cacao in het alge- meen, de bereiding en de ziekten en plagen van de cacao zijn in de eerste acht hoofdstukken behandeld. Hoofdstuk IX geeft daarna in 200 blazijden eea uitvoerig overzicht van de cacaokultuur in de verschillende produktie gebieden, — 429 — terwijl in de hoofdstukken X en XI in het kort de handel in de cacao en de chocolade-industrie besproken worden. Deze keuze en indeeling der stof is een zeer gelukkige. De cacaoplanter in een bepaalde streek, voor de lezers van dit tijdschrift Java, kan gemakkelijk vinden, wat voor zijn toestanden direct van toepassing is, en blijft aan den anderen kant, als zijne belangstelling zoo ver gaat, niet onkundig van, hetgeen elders in practijk gebracht wordt. Een tweede, m. i. nog grootere verdienste van dit boek is, dat het den planter wil leeren en, zoo hij de moeite neemt het met aandacht te lezen, kàn leeren, niet alleen hoe, maar ook waarom hij de verschillende werkzaamheden moet uit- voeren. De schrijver stelt zich zeer terecht op het standpunt, dat niemand alleen door het lezen door het lezen van een boek, hoe voortreffelijk dit ook zij, ooit een goed planter kan wor- den. Daarvoor is practische arbeid noodig. Maar wat de practijk den planter niet kan leeren, en wat hij, wil hij in dezen tijd den strijd om het bestaan kunnen volhouden, toch weten moet, dat is, waarom hij zijn grond en zijn boomen en zijn product zoo en niet anders behandelt. Daarom zijn verschillende werkzaamheden, als wieden, schaduw aanbren- gen, mesten, en fermenteeren meer volledig verklaard, dan gewoonlijk in landbouwkundige handboeken geschiedt. Zonder twijfel zijn onder de cacaoplanters op Java reeds verschillende boeken over de cacaokultuur in omloop; daar- naast, of beter nog daarboven, behoort dit boek van een schrijver, wiens woord gezag heeft bij de cacaoplanters op Java, op iedere onderneming een eereplaats in te nemen. Waar sommige boeken aanleiding geven, dat practici met nog weinig ervaring na het lezen er van meenen de wijsheid in pacht te hebben, daar behoeft bij dit boek voor een derge- lijke verkeerde uitwerking niet gevreesd te worden: het kan integendeel juist ook in handen van employé's nuttig werk verrichten. Jammer is het alleen, dat de Engelsche taal misschien voor velen een bezwaar zal zijn en dat anderen door den omvang zich zullen laten afschrikken. De laatsten moeten echter bedenken, dat het een handboek is, dus niet — 430 — bestemd om van a-z doorgelezen te worden, maar vooral om in voorkomende gevallen over bepaalde punten geraadpleegd te worden. Aan de uitvoering zal het niet liggen, wanneer dit boek geen lezers vindt. Niet alleen is het op keurig plaatpapier gedrukt en in een smaakvollen en sterken band gebonden, maar het is vooral aantrekkelijk door het overvloedig aantal foto's, waarvan een 50-tal op Java betrekking hebben. Het bestek eener boekbespreking laat niet toe, den inhoud op den voet te volgen. Om een indruk van de wijze van behandeling te geven doe ik dus slechts hier en daar een greep. Het hoofdstuk over de verschillende cacaovariëteiten, — een punt, waarover menigeen nooit tot helderheid komt — beslaat een dertigtal bladzijden en wordt door dertien uf- beeldingen verduidelijkt. Wie in twijfel mocht verkeeren, met welke variëteit hij te maken heeft, zal dit hoofdstuk niet te vergeefs raadplegen. De schrijver onderscheidt slechts twee hoofdvormen: Criollo en Forastero. Het systeem van Hart, waarbij Cala- bacillo ais derde vorm met Criollo en Forastero op één lijn gesteld wordt, verwerpt hij; de Calabacillo-typen, die door een continue reeks overgangsvormen met de typische Foras- tero’s verbonden zijn, breagt hij onder den hoofdvorm Fo- rastero. Nadrukkelijk wordt vooropgesteld, dat de classificeering der verschillende typen een kunstmatige is, daar de stam- vormen onbekend zijn. Daarom moet aan de indeeling niet de eisch gesteld worden, dat zij vormen bijeenvoegt, welke door natuurlijke verwantschap bijeen hooren, maar dat de indeeling een duidelijk overzicht geeft, zoodat iedere naam aan een bepaald type verbonden is en de indeeling door het uitsluiten van verwarring practisch bruikbaar is. De indeeling van Morris wordt dan als uitgangspunt ge- kozen en vastgesteld, dat er twee hoofdvormen zijn: Criollo en Forastero. Ter typeering wordt aangegeven, dat Forastero altijd te — 431 — onderscheiden is door een hardere, vastere en moeilijk te snijden vruchtschil en meer of minder platte boonen, ter wijl de groeven nimmer zoo diep en de ribben nimmer zoo hoog en oneffen zijn als bij de Criollo, terwijl het product nooit zoo fijn is als van de Criollo. Nadat het algemeene onderscheid tusschen Criollo en Fo- rastero vastgelegd is, worden dan de locale vormen van de Criollo (Venezuela, Ceylon, Java, Samoa, Madagasker, Nica- ragua) besproken en enkele bladzijden gewijd aan de sub- variëteit Porcelaine Criollo. Het verdere gedeelte van het hoofdstuk is gewijd aan de Fvrastero, die niet alleen een veel grooter verspreidingsge- bied heeft, maar ook meer ondervormen telt. Nogmaals er op wijzende, dat de indeeling conventioneel is, en dat de vormen door allerlei overgangen verbonden zijn, geeft de schrijver de volgende indeeling der Forastero typen: Groeven diep, oppervlakte wrattig of vrij wrattig, grootste diameter van de vrucht gewoonlijk niet meer dan 50 pet. van de lengte; geen insnoering bij de vruchtsteel . . . . Angoleta. Groeven diep, oppervlakte wrattig of vrij wrattig, grootste diameter van de vrucht gewoonlijk niet meer den 50 pet. van de lengte; vrucht met insnoering bij de steel (,,flesehvormig) . . . .Cundeamor. Groeven ondiep of vrij ondiep; oppervlakte niet wrattig of vrij glad; grootste diameter altijd meer dan 50 pet. van ‘de lengte, met of zonder insnoering bij de vruchtsteel . . . . . Amelonado. Groeven zeer ondiep, oppervlakte zeer glad; dlameter 60-75 pet. van detlenstevder: vrucht „vansmdnalg-Hartgarpd eztiwGarlle b ac ilde: Na een beschrijving van ieder dezer vormen in het bij- zonder en een overzicht der locale typen (Venezuela Angoleta, Trinidad Angoleta, Java Angoleta, Venezuela Cundeamor, Trinidad Cundeamor, Ecuador Cundeamor, Ecuador Amelonado, San Thomé Amelonado, Suriname Amelonado, Venezuela Amelonado, Guadeloupe Amelonado) eindigt het hoofdstuk met een resumé in tabelvorm. Om zich een denkbeeld te vormen van de wijze van be- handeling der verschillende produktiegebieden, zal de Ja- vaplanter vanzelf bladzijde 404 opslaan, waar meer in het — 432 — bijzonder gehandeld wordt over Java en de andere eilanden van den Ned.-Indischen archipel. In 22 bladzijden wordt een overzicht gegeven van het specifieke van de cacaokultuur op Java, dat in de lijst der cacaoproduceerende landen met 2300 ton de 13de plaats in- neemt. Achtereenvolgens worden besproken: de geschiedenis van de cacaokultuur in Ned.-Indië, hoe de in de eerste helft der 19de eeuw bloeiende kultuur in de Minahasa door ziekten te gronde gericht werd, hoe door het verval der koffiekultuur in de jaren tachtig de kultuur op Java op- kwam, maar hoe door mot en Helopeltis de cacaokultuur op Java niet die beteekenis verkregen heeft, welke zij zonder die beide vijanden had kunnen krijgen. Na enkele opmerkingen over de economische en klimato- logische voorwaarden, waaronder de kultuur op Java gedreven wordt, wordt de kultuurwijze uitvoerig beschreven. Typee- renà in vergelijking met andere preduktiegebieden is het gemis aan uniformiteit door aanpassing aan de plaatselijke omstandigheden, bestaande cultures en vijanden, het zeer ge- mepngd karakter der aanplantingen en de veelheid der ver- schillende schaduwboomen. Aan het ontstaan van de „Djati Roenggo hybride” worden vervolgens eenige bladzijden gewijd, de verschillende op Java aangeplante vormen en hunne voor-en nadeelen nagegaan, waarna plantwijze, tusschen plantingen, grondbewerking en snoei en ziekten en plagen besproken worden. Met eenige opmerkingen over de op Java gebruikelijke be- reidingswijzen, de kwaliteiten van het Java-product en de exportcijfers over de jaren 1884—1912 wordt de paragraaf besloten. Dit zijn slechts enkele grepen uit den zeer rijken inhoud van dit handboek. De samenstelling van dit boek is onder de vele diensten, door den schrijver aan de cacaokultuur reeds bewezen, zeker niet de minste. Waar dit boek in zijn opzet en uitwerking meer dan andere boeken met de eischen der practijk rekening houdt, — 453 — is het te hopen, dat het zijn weg onder de practici vinden zal. Zoo ergens, dan zijn de planters op Java aangewezen op dit boek om er hun voordeel mede te doen, en door verheldering van hun inzicht en door verruiming van hun blik kultuur en bereiding van de cacao tot grooter volkomen- heid te brengen. Dat zal voorzeker ook voor den schrijver de grootste voldoening zijn. FU, DE MIDDELBARE LANDBOUWSCHOOL TE BUITENZORG. Nu voor de eerste maal een programma van de M.L. S. versche- nen is — voor het leerjaar 1915—16—, willen wij hier het een en ander aan dat programma ontleenen. In de eerste plaats vermelden wij de voornaamste bepalingen van het reglement voor de school, dat in zijn geheel in het boekje opgenomen is. Artikel 1. 1. De Middelbare Landbouwschool is bestemd om aan jongelieden, onverschillig van welken landaard, die een voldoende mate van voorbereidende kennis en ontwikkeling bezitten, een middelbare opleiding in land- of boschbouwkundige richting te geven. 2. Bij al het onderwijs staat de vorming voor de practijk op den voorgrond. 3. De school bestaat uit drie klassen. Artikel 3. 1. Het schooljaar vangt aan op den eersten Maandag, die minstens 4 dagen na het eind van de Poeasa valt, en eindigt 4 dagen vóór het begin der Poeasa. Artikel 8. Eenmaal ’sjaars, vóór den aanvang van het schooljaar, worden door den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel nieuwe leerlingen toegelaten. In de voornaamste dagbladen wordt tijdig bekend gemaakt, vóór welken datum gegadigden zich om toelating hebben aan te melden bij den directeur der school. Artikel 9. Tot de school kunnen worden toegelaten zij, die een openbare middelbare school met 3-jarigen cursus of een openbare school voor Voortgezet en Uitgebreid Lager Onderwijs (Mulo-school) met goed gevolg doorloopen hebben, of toegelaten zijn tot de 4de klasse eener openbare middelbare school met 5-jarigen cursus, voorts zij, die geslaagd zijn in het eind-examen aan een Kweekschool voor Inland- Teysmannia, 1915. 28 — 43t — sche onderwijzers of van het 2e gedeelte eener Opleidingsschool voor Inlandsche ambtenaren, zoomede zij, die het onderwijs aan den tijdelijken Voorbereidenden cursus voor de Middelbare Land- bouwschool en de Nederlandsch-Indische Veeartsenschool met vrucht gevolgd hebben; eindelijk anderen, die geacht kunnen worden, in kennis en ontwikkeling op één lijn te staan met hen, die tot een der genoemde categorieën behooren, ter beoordeeling van den direc- teur der school, die, indien er aanleiding toe wordt gevonden, met de leeraren den candidaat examineert. Artikel 10. 1. Behoudens de in artikel 13 genoemde uitzonderingen betalen de leerlingen een schoolgeld van f 5 tot f 10 ’smaands; het bedrag wordt door den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel vastgesteld in verband met de mate van gegoedheid van den leerling of zijn verzorgers. 2. De betaling geschiedt over elk cursus-kwartaal in den loop van de eerste maand van dat kwartaal, ten kantore van den Alge- meenen Ontvanger te Buitenzorg. Artikel 12. Betalende leerlingen schaffen zich, behoudens het in artikel 13 bepaalde, boeken en schrijfbehoeften zelf aan. Overigens worden alie leermiddelen aan de leerlingen door de school verstrekt, in bruikleen of in eigendom volgens de beslissing van den directeur. Wegens beschadiging of vernieling van aan de school behoorende leermiddelen of inventarisartikelen kan door den directeur de ver- plichting tot schadevergoeding opgelegd worden. Artikel 13. 1. De leerlingen, die onder het genot van toelagen worden opge- leid tot Landsbetrekkingen (artikel 29), betalen geen schoolgeld. Andere leerlingen kunnen, op grond van den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel gebleken onvermogen, door hem, hetzij bij hun toelating, hetzij later, van de betaling van het schoolgeld vrijgesteld worden. 2, Genoemde Directeur kan ook aan betalende leerlingen boeken en schrijfbehoeften kosteloos doen verstrekken. Artikel 19. 1. Aan de school wordt onderwijs gegeven in: Wiskunde — 435 — Natuurkunde Scheikunde Plantkunde Dierkunde Geologie Landbouwscheikunde Algemeene Plantenteelt Bijzondere Plantenteelt (Inlandsche en Europeesche culturen) Landhuishoudkunde Veeteelt Algemeene Houtteelt Bijzondere Houtteelt Boschbescherming Boschinrichting Bouw van boschwegen en trambanen. Boschexploitatie Houtmeetkunde Boschadministratie en dienstvoorschriften Teekenen — Landmeten en Waterpassen Boekhouden Gezondheids- en Verbandleer Duitsch Gymnastiek. 2. Verder bekwamen de leerlingen zich door geregelde oefening in de practijk van den Landbouw, — waarbij rekening gehouden wordt met de studie-richting, waarvoor zij bestemd zijn — en, voor zoover zij er voor in aanmerking komen, in het houden van voor- drachten over onderwerpen, die met den Landbouw in verband staan. 3. Door den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel kunnen andere vakken aan de bovenstaande toegevoegd worden. Artikel 29. 1. Inlandsche jongelieden, die voldoen aan de eischen voor toela- ting tot de Middelbare Landbouwschool en blijkens een geneeskun- dige verklaring gezond zijn en geen lichaamsgebreken hebben, kunnen aan die school, onder het genot van maandelijksche toelagen, die van f 35 tot f 45 bedragen, opgeleid worden tot: a. Aspirant Inlandsch Landbouwleeraar, b. Leerlingambtenaar bij het Credietwezen. c. Aspirant Adjunct-Houtvester. en 2. De leerlingen van de groepen a en b volgen de landbouw- kundige, die van groep c de boschbouwkundige richting der school. Opgemerkt zij, dat de opleiding tot asp.-adj.-houtvester nog nieuw is; daar voorts het onderwijs in de le klasse voor de leerlingen van de iandbouwkundige en die van de boschbouwkundige richting hetzelfde is, behoefde in het leerplan voor het a. s. schooljaar nog geen splitsing tusschen de lessen voor beide richtingen gemaakt te worden. Aangaande den in art. 9 genoemden tijdelijken Voorbereidenden cursus zegt het reglement o. a: „Aan de M.L. S. is tijdelijk een Voorbereidende cursus !) ver- bonden, bepaaldelijk met het doel, Inlandschen jongelieden, die wenschen opgeleid te worden tot een der Landsbetrekkingen, waar- toe de M. L. S. voorbereidt, of tot N.-l. veearts, de noodige ken- nis en ontwikkeling bij te brengen om het onderwijs aan de M. L. S. af aan de N-I. Veeartsenschool te kunnen volgen. Tot dezen cursus kunnen toegelaten worden Inlandsche jonge- lieden van 14-16 jaar, die een Europeesche Lagere school geheel afgeloopen hebben of geacht worden, met dezulken, wat kennis of ontwikkeling betreft, op één lijn te staan.” Het volledige leerplan voor den cursus, die eerst een jaar bestaat, is ditmaal nog niet opgenomen Eerst het volgend jaar zal de opgedane ervaring voldoende zijn om dat leerplan voor den geheelen cursus definitief vast te stellen. Hier zij slechts gezegd, dat het onderwijs in Nederlandsch en Wiskunde op den voorgrond staat, en dat voorts in alle klassen les gegeven wordt in Natuurkennis, Duitsch, Geschiedenis, Aardrijks- kunde, Teekenen en Gymnastiek. Het leerplan voor de school zelf nemen wij hier uit het pro- gramma over. 1) De cursus is in 1914 opgericht. Dientengevolge bestaat hij gedurende het leerjaar 1915-1916 nog slechts uit twee klassen. Het ligt echter in de bedoeling, dat er het volgende jaar nog een derde klasse aan zal worden toegevoegd. — 437 — LiEeEsR.P, LAN, Eerste Klasse. WISKUNDE. 2 uren per week. Hoofdbewerkingen. Vergelijkingen. Logarithmen. Beginselen der driehoeksmeting. NATUURKUNDE. 3 uren per week. Mechanica. Warmte. Trillingen. Geluid. SCHEIKUNDE. 5 uren per week. Anorganische en eerste beginselen der Organische Scheikunde. PLANTKUNDE. 4 uren per week. Kort Overzicht over de Vormleer. Kennismaking met de belang- rijkste cultuurgewassen en onkruiden, zooveel mogelijk door eigen determinatie. Hierbij aansluitend: Overzicht over de systematische indeeling der Zaadplanten. Inwendige bouw van de Hoogere planten, ook aan mikroskopische praeparaten te bestudeeren. DIERKUNDE. 3 uren per week. Bouw en indeeling van de hoofdgroepen van het dierenrijk, waarbij voornamelijk de aandacht gevestigd wordt op voor den landbouwer belangrijke dieren, uitgenomen de Insecten. Inzonder- heid worden bouw en levensverrichtingen der Zoogdieren besproken. ALGEMEENE PLANTENTEELT. 2 uren per week. Verschillende soorten van zaai-, poot- en plantmateriaal. Het zaaien, verplegen en oogsten. Verwisselen van zaaizaad. Begin- selen van de veredeling der gekweekte gewassen. TEEKENEN. 2 uren per week. Het teekenen naar blokmodellen, platen en eenvoudige stillevens. — 488 — Eenvoudigste perspectivische verschijnselen. Beginselen van pro- jectie en doorsneden. LANDMETEN en WATERPASSEN. 2 uren per week. Voornaamste onderdeelen der instrumenten tot het meten van hoogten. Hulpmiddelen tot het aanduiden der waar: te nemen punten en tot het meten van afstanden. Verschillende waterpas- instrumenten. Inrichting van meetstaten. Behandeling van het wa- terpas-instrument in de practijk. In kaart brengen van de opnamen. DUITSCH. 2 uren per week. Oefening in het vertalen van eenvoudig proza uit het Hollandsch in het Duitsch en omgekeerd. Het meest noodige uit de spraakleer. PRACTISCHE OEFENINGEN. 10 uren per week. Alle werkzaamheden, die bij het kweeken van rijst en tweede gewassen, ook van Europeesche groenten, voorkomen. GYMNASTIEK. 156 uur per week. Stelselmatige oefening van het lichaam, zoowel aan werktuigen als door vrije en orde-oefeningen, alsmede door schermen. Tweede klasse. NATUURKUNDE. 2 uren per week. Licht. Electriciteit. SCHEIKUNDE. 4 uren per week. Organische Scheikunde. Practijk: in hoofdzaak quantitatieve bepalingen en qualitatief onderzoek van gewone anorganische stoffen. PLANT- en DIERKUNDE. 4 uren per week. Levensverrichtingen der planten, voor zooveel noodig verduidelijkt door beschouwing van mikroskopische praeparaten. De voor den landbouwer belangrijkste mikroörganismen. — 439 — Eenigszins uìtvoerige behandeling van bouw en indeeling van de insecten, gepaard met het nauwkeurig beschouwen en teekenen van de meest belangrijke vormen. GEOLOGIE. 1 uur per week. Beginselen der Geologie. Geologische kennis van den bodem. BIJZONDERE PLANTENTEELT. 2 uren per week. Plantkundige behandeling van de rijst- en van de maïsplant. Cultuur van rijst en van maïs. GRONDBEWERKING, LANDBOUW WERKTUIGEN, GRONDVERBETERING. 3 uren per week. Inleiding. Doel der grondbewerking en de wijzen, waarop dit doel te bereiken is. Spitten, hakken of patjoelen, ploegen, eggen, rollen. Ontginnen. Droogleggen. Bevloeien. LANDHUISHOUDKUNDE. 2 uren per week. Inleiding. De voortbrenging. a. De voortbrengingstactoren. b De verschillende wijzen van voortbrenging. Coöperatie. Het ruilverkeer. Het crediet en de credietinstellingen. VEETEELT. 1 uur per week. Anatomie der huisdieren. Verrichtingen der verschillende organen. Exterieur van het paard en, in aansluiting daaraan, van het rund, den buffel en de kleine huisdieren. Raskennis. LANDMETEN EN WATERPASSEN. 2 uren per week. Doel van het Landmeten. De verschillende methoden. Inrichting van de verschillende meetinstrumenten. Hun toepassing in de practijk DUITSCH. 2 uren per week. Als in de le klasse. GYMNASTIEK. 155 uur per week. Als in de le klasse. — 440 — VOORDRACHTEN. 2 uren per week. Door de leerlingen te houden voordrachten over vakaangelegen- heden. PRACTISCHE OEFENINGEN. 10 uren per week. Als in de le klasse. Derde klasse. SCHEIKUNDE. 3 uren per week. Voortzetting van de practische werkzaamheden van de 2e klasse. Onderzoek van voor den landbouw belangrijke stoffen (grond, mest- stoffen, producten). PLANT- en DIERKUNDE. 4 uren per week. Ziekten en plagen van gekweekte planten. Toepassing van bestrij- dingsmiddelen. Variabiliteit en erfelijkheid, algemeene beginselen der selectie. Praktische oefeningen in selectie en bastaardeering van enkele cultuurplanten. LANDBOUWSCHEIKUNDE. 2 uren per week. Uitvoerige behandeling van de physische en chemische eigenschap- pen van den bouwgrond. Bemestingsleer, theoretisch en practisch. BIJZONDERE PLANTENTEELT. 4 uren per week. Cultuur van Tweede gewassen. Vischteelt. Europeesche culturen. LANDHUISHOUDKUNDE. 3 uren per week. Grondbeginselen der bedrijfsleer. Het landbouwbedrijf in Ned. Indië. Agrarische regelingen in Ned.-Indië. Het landbouwcrediet. Het volkscredietwezen in Ned.-Indië. VEETEELT. 2 uren per week. Algemeene en bijzondere veeteeit, de laatste speciaal met het oog — 441 — op Indische toestanden. Verpleging van het vee. Besmettelijke ziek- ten. Veeartsenijkundige politie. LANDMETEN en WATERPASSEN. 3 uren per week. Practische oefeningen in het opmeten en in kaart brengen van terreinen. BOEKHOUDEN. l uur per week. Eenvoudige besprekingen en toepassingen. GEZONDHEIDS- en VERBANDLEER. 2 uren per week. Inleiding. Algemeene gezondheidsleer, in het bijzonder met het oog op Indische toestanden. Eerste hulp na ongelukken. Oefening in het aanleggen van verbanden. DUITSCH. 2 uren per week. Lectuur, ook van geschriften over landbouwkundige onderwerpen. VOORDRACHTEN. 2 uren per week. Als in de 2e klasse. PRACTISCHE OEFENINGEN. 8 uren per week. Voornamelijk in aansluiting aan de lessen over Europeesche cul- turen. Verder vindt men in het programma de namen van vast en tijdelijk personeel, een overzicht van de wekelijksche lesuren, een boekenlijst, een naamlijst van de leerlingen van de school en van den V. C. en modellen voor de bescheiden, die de voor opleiding tot Landsbe- trekkingen zich aanmeldende jongelieden hebben in te dienen. In een voorwoord wordt het volgende gezegd: „Nu voor de eerste maal een programma van het onderwijs aan de MLS. verschijnt, moet, wat het leerplan betreft, een zeker voor- behoud worden gemaakt. f Het schoolgebouw is n. |l. nog in aanbouw en zal eerst in den loop van het schooljaar beschikbaar komen. Eer het zoover is, zullen rn de lessen, als tot dusverre, in verschillende gebouwen, op vrij aan- zienlijken afstand van het terrein voor de practische oefeningen, gegeven worden. Dientengevolge zullen, in weerwil van het streven om het leerplan zoo getrouw mogelijk te volgen, afwijkingen miís- schien niet geheel te vermijden zijn”. Inderdaad moet men zich, zoolang het nieuwe gebouw nog niet klaar is, wel erg behelpen met de lokaliteit. Niettemin is de ontworpen lesrooster nagenoeg volkomen in overeenstemming met het leerplan. Wij hebben aan het gegeven overzicht weinig toe te voegen. De school is gedurende eenige jaren min of meer in de verdruk- king geweest. In die jaren bestond zij uit slechts twee klassen en was haar onderwijs vrij wel geheel gericht op het doel, in den kortst mogelijken tijd eenigermate te voorzien in het nijpende gebrek aad Inlandsche ambtenaren. Nu wederom een 3e klasse aan de school ís toegevoegd en zij eerlang een nieuw, naar den eisch ingericht gebouw zal kunnen betrekken, in de onmiddellijke nabijheid van het terrein voor de practische oefeningen, gaat zij ontgetwijfeld een betere toekomst tegemoet. Men kan moeielijk zeggen, dat in een land als Ned.-Indië geen behoefte bestaat aan middelbaar landbouwonderwijs buiten dat, het- geen met het oog op den staatsdienst noodig is. En men zal moeten erkennen, dat de M.L.S., blijkens haar programma — dat natuurlijk geenszins voor alle tijden onveranderlijk vastgesteld is —, er ernstig naar streeft, aan die behoefte tegemoet te komen. b. BEMESTINGSPROEVEN BIJ TABAK. Door referent zijn gedurende de tabakscampagne 1913-'14 analoge proeven aangezet als in de jaren 1912-’13 werden verricht, welke in den eersten jaargang van de Sprokkelingen (blz. 121) werden besproken. In de wijze van opzet en de uitvoering week de tweede serie niet belangrijk van de eerste reeks af en ook de resultaten waren met die van de vroegere proeven in overeenstemming. Een invloed van kali was op de productie ook ditmaal niet te bespeu- ren en evenzoo was de uitwerking van phosphorzuur gering. Aan de stikstofbemesting moet dus de meerdere opbrengst worden toe- geschreven. Wederom werd geconstateerd, dat vooral een grootere lengte van het blad werd verkregen, hetgeen natuurlijk een belang- rijk voordeel is. — 4435 — De uitkomsten werden met behulp van de waarschijnlijkheidsre- kening gecontrôleerd; als voorbeeld geven we hier de resultaten van een der velden, waar de proef bizonder goed slaagde. Bemesting. Opbrengst. ®) 52 + 1.4 NPK ER 2UNIPeK 60 „ 0.7 N P BO V4 N K Beus OA Bak 50) ODIE Hieruit berekent men voor het verschil tusschen: NES ent 'O ZO TE' 17 2UNSPIKe en: O=3'4 1.6 NER ren OE 7E 2 N Ken O=6 414 PARK en 10 ts. Door den drogen Oost-moesson kon niet op alle proefvelden de tabak van den mest profiteeren. Hierdoor, en ook om practische redenen, zal men in Besoeki niet gauw tot bemesting op groote schaal bij tabak te velde overgaan, daarentegen zal de toepassing op slechtere terreinen ongetwijfeld meer in zwang komen. Mededeeling van het Besoekisch Proefst. no. 14. Bemestingsproe- ven bij tabak door Dr. A. J. ULTEE. AUTOREFERAAT. OVER AETHERISCHE OLIËN. Reeds eenige jaren achtereen hebben wij geregeld in de „Sprok- kelingen” de halfjaarlijksche publicaties over aetherische oliën van de bekende fabrikanten Schimmel & Co. besproken. De oorlogs- toestand was oorzaak, dat voor de eerste maal sinds vele jaren in October ’14 geen „Bericht” uitkwam, terwijl ook het onlangs verschenen Aprilnummer sterk den stempel van de tijdsomstandig- heden draagt, zoodat er weinig uit te refereeren valt. De firma toch stelt zich op het standpunt, dat het voor Duitsch- land gedurende den oorlog het beste is, den vijand zooveel moge- lijk omtrent handel en industrie in het duister te laten en heeft zich ditmaal beperkt tot het geven van het wetenschappelijke ge- deelte, juist dus dat achterwege latend, dat voor eene bespreking hier ter plaatse in aanmerking komt. — 444 — Feitelijk wordt Java alleen onder het hoofd Citronella-olie ge- noemd, naar aanleiding van eene mededeeling van een Engelsch vakblad, dat uit het onderzoek van Java-oliën gebleken was, dat eenige van minder goede samenstelling waren. Bericht von Schimmel & Co. April 1915. u. CHEMICALIËN, BIJ DE RUBBERBEREIDING IN GEBRUIK, EN HUNNE TOEPASSING. Nu het gebruik van chemicaliën bij de rubberbereiding meer en meer toeneemt, leek het schrijver gewenscht, deze de revue te laten passeeren en enkele bijzonderheden, die voor den planter van belang kunnen geacht worden, te vermelden. Tevenszou men, indien alle ondernemingen zich aan dezelfde voorschriften hielden, een stapje dichter bij de zoo gewenschte uniformiteit kunnen komen. Zoo werden achtereenvolgens behandeld de coagulatie- en anti- coagulatie-middelen, de bleek- en de desinfectiemiddelen. Coagulatie middelen. Het algemeen gebruikelijke azijnzuur neemt natuurlijk de belang- rijkste plaats in. Er wordt op de wenschelijkheid gewezen, het product op concentratie te laten onderzoeken; voorts wordt de aandacht gevestigd op mogelijke koperverontreiniging. Toen door den oorlogstoestand het azijnzuur moeilijk te krijgen was, heeft men wel hoop gekoesterd, uit gegist klapper water azijnzuur te kunnen maken; schrijver toont aan, dat, door het geringe gehalte, de bereiding veel te kostbaar zou uitvallen. Aren-sap—toewak, legen — gaf wat betere resultaten, doch de conclusie is dezelfde. Mierenzuur wordt thans nog niet op de ondernemingen toege- past, doch daar het niet onmogelijk is, dat het weldra goedkooper dan azijnzuur te bereiden zal zijn en het geen enkel nadeel bezit, bestaat de kans, dat het als coagulatie-middel in zwang zal komen. Nieuwe preparaten komen nog steeds op de markt, zij het ook niet zoo talrijk als vroeger. Zoo heeft de schrijver het Boehringers coagulatiemiddel beproefd, dat uit wijnsteen- of melkzure aluminium bestaat en lichte kleuren zou geven. Dit bleek onjuist en daar de rubber bovendien een geringere viscositeit bezat en het middel veel duurder dan azijnzuur uitkomt, moest toepassing ontraden worden. Anti-coagulatie- middelen. Formaline heeft door zijn minder aangename eigenschappen en hoogen prijs het veld moeten ruimen voor natriumsulfiet, dat door GE — SIDNEY MORGAN aanbevolen is. Helaas kunnen nog geen nauw- keurige gebruiksaanwijzingen gegeven worden, daar het aantal proefnemingen nog te gering is. Bovendien zal men wel nooit tot een uniform voorschrift komen, daar de toe te voegen dosis, evenals die van het azijnzuur, van te veel factoren afhangt, voornamelijk van de temperatuur en van den duur van het transport. Bleekmiddelen. Natriumbisulfiet (NaHSO3) heeft wel het rijk alleen; andere preparaten, als „blankiet” en het daaraan identieke „kalaitin”, zijn veel kostbaarder. Desinfectie-middelen. Chinosol, waarop SIDNEY MORGAN eveneens de aandacht vestigde, is een uitstekend middel om schimmel- en bacteriënvlekken in de rubber te vermijden. „lzal’, een carbolineum-praeparaat, is lager in prijs, doch nog niet op afdoende wijze beproefd. Voor desinfectie van ijzeren voorwerpen, als messen, zijn deze beide middelen niet geschikt; men moet, als uitkoken bezwaarlijk gaat, tot formaline zijn toevlucht nemen. Mededeelingen van het Besoekisch Proefstation No. 15. Chemica- liën bij de rubberbereiding in gebruik en hunne toepassing, door Dr. A. J. ULTEE. AUTOREFERAAT. KORTE AANTEEKENINGEN OVER GROENBEMESTERS. Aan den Administrateur van den Buitenzorgschen Cultuurtuin, den heer VAN HELTEN, danken we tal van gegevens over het gedrag van vele groenbemesters in het vochtige Buitenzorgsche klimaat. Het was niet onwaarschijnlijk, dat in het Djembersche met zijn ge- prononceerden Oost-moesson de beoordeeling van enkele Legumino- sen anders zou uitvallen. Zoo gaf op een paar ondernemingen Cli- toria cajanifolia reeds teleurstelling, daar de plant slecht gedijde en in de droge maanden absoluut bladerloos stond. De droge Oost-moesson van 1914 was voor de proef bizonder gunstig; de regenval, die voor Djember van Juni tot en met 1 Oct. gemiddeld 519 m.M. bedraagt, haalde slechts 215 m.M. In onderstaande tabel is in het kort het gedrag der verschillende groenbemesters weergegeven. Algemeene conclusies mag men hier- uit niet trekken, daar het soms een nadeel, een ander maal een voordeel ís, als in den drogen tijd de groenbemesters hun blad verliezen. De keuze is afhankelijk van het doel, waarmede men de Leguminosen aanplant, daarnaast van het klimaat der onderneming. — 446 — Gedrag in Oostmoesson bij uit- Naam. planting begin Westmoesson. Struikachtige groenbemesters. Leucaena glauca. Sterft niet af, behoudt blad. Tephrosia candida. 4 ROES 4 a Tephrosia vogelii. ‚5 ne METNESL Á Clitoria cajanifolia. 5 Â „ spoedig „ Desmodium gyroides 5 Ek > BEC n Crotalaria striata. k np OOED MEINESL Kruidachtige groenbemesters. Canavalia ensiformis. Sterit af. Pueraria phaseoloides. „ zeer spoedig af. Centrosema Plumieri. „ niet af, behoudt blad. Mucuna spec. „ grootendeels af. Phaseolus lunatus. „ niet af, doch verliest grootendeels blad. Mededeelingen van het Besoekisch Proefstation No. 15. Korte aanteekeningen over groenbemesters door Dr. A. J. ULTÉE. AUTOREFERAAT. DE CASSAVE-MIJT. Reeds in 1906 stelde Dr. P. J. S. CRAMER op verzoek van de Handelsvereeniging Amsterdam te Soerabaja een onderzoek in naar een mijtenplaag in de Cassave en gaf aanwijzingen om de plaag zoo mogelijk tot staan te brengen. Het onderzoek was evenwel door omstandigheden kort en proeven met een insecticide (petro- leum-emulsie) hadden geen resultaat. De naam der schadelijke soort was destijds niet bekend. Dr. CRAMER stelde echter vast, dat deze Tetranychussoort noch met die van het suikerriet, noch met die van de thee identiek was. De aan het gewas toegebrachte schade is zeer kenmerkend. De bladeren krijgen bij aanwezigheid van cassavemijten aan den voet van het blad en langs de nerven gele vlekjes. Deze vloeien weldra ineen en ten slotte verdort het blad en valt af. Beziet men een aangetast blad aan de onderzijde, dan kan men met het bloote oog de mijten nog juist even waarnemen. In het eerste stadium van aantasting maken de planten nieuwe bladeren bij, doch ten slotte worden ook deze aangetast en bij — 447 — hevige aantasting komen de planten geheel kaal te staan, terwijl dikwijls de top insterft. De plaag is een oostmoessonkwaal; droogte hevige wind en mijtaantasting werken samen. In den westmoesson komt het dan ook lang niet zoo ver, doordat de planten dan in betere omstandigheden verkeeren en ook omdat de cassavemijt tegen vochtigheid slecht bestand schijnt. Voor de morphologie der mijt refereert schrijver de uitvoerige be- schrijving in het rapport van Dr. P. J. S. CRAMER (zie Teysmannia 1906 pg. 718). De wijfjes zijn donker karmijnrood, met 8 witte pooten, witte monddeelen en beharing, en + }5 m.M. lang. De mannetjes zijn kleiner. Volgens onderzoek van schrijver is de soort identiek met Tetranychus bimaculatus HARV.; afbeeldingen betreffende de soort- kenmerken worden gegeven. De bleekgele eieren zijn in doorsnede { m.M. groot. Zij worden aan den onderkant der bladeren in de nabijheid van de nerven gelegd. Na 4 à 5 dagen komen ze uit. De jongen, die eerst bleekgeel van kleur zijn en maar 6 pooten bezitten, zijn in 10 à 11 dagen geslachtsrijp. Er is geen mijtvrije cassave-variëteit bekend. De cassavemijt komt op Java ook voor op Ricinus communis en kina, verder op Clitoria en op vele onkruiden. In Amerika is het aantal planten, waarop deze soort voorkomt, vrij groot. Proeven toonden aan, dat de mijt zich voornamelijk loopend verspreidt. Er zijn geen feiten aanwezig, die er op wijzen, dat de mijten individueel met den wind worden meegevoerd. Proeven daar- omtrent gaven negatieve uitkomsten. Wel worden de mijten met afvallende bladeren in de windrichting medegevoerd. Verder spelen bij de verspreiding de in den oostmoesson op de terreinen te Bendo Redjo veelvuldig optrekkende stofhoozen, waarmede veel bladeren meegevoerd worden, een rol. Eindelijk nemen de arbeiders de mijten op hunne kleeren mede. De verspreiding door isolatie tegen te gaan is practisch onmogelijk, ook al omdat de mijten tevens op allerlei onkruiden, zelfs op grassen, kunnen leven. De kans, dat de mijt door bibit verspreid wordt, is uitgesloten. Daar de eieren stevig aan de bladeren vastgehecht zijn, zullen ze niet licht door den wind mee- gevoerd worden. De natuurlijke vijanden der cassavemijt bleken te bestaan uit verschillende Coccinelliden en een gele mijt, welke de cassavemijten in alle stadiën aantasten. De biologie der gele mijt werd nagegaan. Zij heeft het vooral op de eieren der cassavemijt gemunt. Het — 445 — onderzoek toonde echter aan, dat de gele mijt niet in staat is om de cassavemijt belangrijk te beperken. Ook treedt de gele roofmijt voornamelijk in den westmoesson op, terwijl de cassavemijt juist in den oostmoesson tot een plaag wordt. Daarna werden de Lieve- heerbeestjes op hunne capaciteiten als cassavemijt-vijanden onder- zocht. Zoowel de imagines als de larven bleken bij genomen proeven in dit opzicht van veel nut. Pogingen om de Lieveheersbeestjes van de sawahs in massa in de cassave over te brengen hadden echter geen resultaat; ze bieven daar niet. Als mechanisch bestrijdingsmiddel werd reeds lang het afplukken der door mijt aangetaste bladeren toegepast. Door proeven bleek, dat bij deze bestrijdingswijze de opbrengst aan oebi tot op minder dan de helft achteruitgaat. Een 50-tal insecticiden werd beproefd. Zwavelkalk van 50 pct., waaraan, om het vasthechten te bevorderen, harszeep was toege- voegd, bleek bijna afdoend (mijten alle dood, van de eieren 97,4 pCt. dood). Gebrek aan water verhinderde, met dit en andere „natte” middelen te Bendo Redjo op grootere schaal proeven te nemen. Waarschijnlijk zijn echter ook de kosten per bouw te hoog. Alleen middelen, waarbij geen water noodig is, kwamen dus te Bendo Redjo voor toepassing in aanmerking. Proeven met fijne, poedervormige zwavel gaven aanvankelijk een gunstige uitkomst. De aldus behandelde planten bleven ongeveer een maand tot zes weken mijtvrij. Bij proeven op een grooter oppervlak, in 1914 te Bendo Redjo genomen, met enkel zwavel en met zwavel, gemengd met fijne kalk, waren de resultaten echter minder gunstig. Na ruim een maand was in het gunstigste geval slechts 20 pet. der behandelde planten mijtvrij gebleven. Ook de kosten vielen niet mede, zoodat er geen aanleiding was om de methode in het groot toe te passen. Verder werd nog een gecombineerde methode, bestaande uit het afplukken der bladeren en het met zwavel bepoederen der poepoes (iong blad) toegepast. Ook deze methode gat geen goede uitkomsten. De conclusie der proeven tegen de cassavemijt is dus, dat er bij de te Bendo Redjo heerschende omstandigheden geen ander bestrij- dingsmiddel mogelijk is dan uiterst scherpe contrôle bij het optreden der mijt en het onmiddellijk afplukken en verbranden der aangetaste bladeren ter beperking der plaag. Ten slotte wordt gewezen op de ongunstige voorwaarden, waar- onder de cassave op de West Kloethelling door de zeer lange, droge periode verkeert, in welke droge periode de cassavemijt — 449 — zich tot in het oneindige vermeerdert, en op het gebrek aan berg- water. Bij eventueele verplaatsing (of elders aanvangen) van deze cultuur dient men dus om te zien naar streken met minder fellen en korteren drogen tijd en meer bergwater dan te Bendo Redjo. Mededeeling van het Laboratorium voor Plantenziekten No. 14, door S. LEEFMANS. AUTOREFERAAT. IN TRANS-KAUKASISCH RUSLAND. Dr. HOPE heeft in beide streken een reis gemaakt om aldaar te zien, wat er op het gebied der theecultuur gebeurt. Hij bezocht in de eerste plaats enkele kleine theetuinen in het Noorden van Perzië, in de buurt van Rescht. Voor den handel zijn deze tuinen thans van weinig belang, maar schrijver vond ereen terrein bij uitstek geschikt voor de theecultuur. In het overige gedeelte van Perzië zou de theecultuur niet mogelijk zijn door het gebrek aan regen. Dr. HOPE geeft een uitvoerige geographische beschrijving van de streek in het Noorden van Perzië, waarvoor we echter den lezer naar het oorspronkelijk verwijzen. Wat de flora van deze streken betreft, vindt men er in de eerste plaats de belangrijkste rijstcultuur van heel Perzië. Men kweekt er den olijfboom, men vindt er den wijnstok in het wild en men wint er wijn van, terwijl tenslotte de houtexploi- tatie zeer belangrijk is. Langs de kust der Kaspische zee is voldoen- de regenval. Bij Rescht b.v. is de jaarlijksche regenval 1400 m.M. De regen valt vooral gedurende den winter; het kan er soms vriezen, terwijl het er zelden sneeuwt. De grond, waar de theecultuur gedreven wordt, bestaat uit een roode, rijke leem. Uit een mecha- nische analyse volgde, dat deze weinig fijn slib bevat, maar een groot gehalte aan slib heeft. Groote oogsten verwacht Dr. HOPE niet van de theecultuur in deze streken, daar de temperatuur over het algemeen te laag is. Een andere nadeelige factor is het slechte type, dat er geplant is; ook volgt men er nog niet de goede werkwijzen. Daar de theetuinen liggen in de rijkste gewesten van Perzië, is het moeilijk, aan werk- volk te komen, want zelfs de armste inwoners genieten een betrek- kelijke welvaart en werken liever in hun eigen tuinen. Het zaad komt in het najaar op de pepinières, de plantjes blijven er twee jaar en worden dan in het voor- of najaar overgeplant. Men plukt, als de heesters vier jaar oud zijn, en dan gebeurt dit Teysmannia, 1915. 29 — 450 — geregeld gedurende de zomermaanden. Men snoeit in het najaar; het snoeien bestaat in het afsnijden van de struiken op een be- paalde hoogte door middel van scharen. Na den pluk blijft het blad ongeveer 15 uur aan zich zelf overgelaten, dan wordt het met de hand gerold en in houten kisten, die op siroccos gelijken en waar- onder een vuurtje brandt, gedroogd. De theestreek op de kust van de Zwarte Zee bestaat uit een strook langs de kust van Ssuchum-Kale in het Noorden tot aan de Turksche grens in het Zuiden. Het klimaat en andere oorzaken beletten een uitbreiding van de theecultuur naar het binnenland toe. Ssuchum-Kale vormt waarschijnlijk de uiterste noordelijke grens om thee met succes te kweeken. De heele streek is de in de oudheid bekende Colchis-streek. Het Kaukasus-gebergte beschermt dit gewest tegen de koude N. O winden; echter is het klimaat niet overal hetzelfde. In het Noorden b. v. kan de temperatuur zeer laag worden en ook de regenval is er zeer verschillend. De regen valt hoofdzakelijk gedurende de maanden Juli, Augustus en September, terwijl de winter even vochtig is als in Engeland. Toch, trots de zachte gemiddelde temperatuur van 159 C en den overvloe- digen regenval, is de streek niet zoo gunstig, als men wel zou denken. Ook is ze vooral voor immigranten ongezond door de groote vochtigheid. Maïs vormt er de hoofdcultuur voor de voeding. Verder worden er nog tal van andere gewassen gekweekt. De gronden loopen nogal uiteen. Sommige typen bevatten een zeer groote hoeveelheid kalk, terwijl ook een groot gehalte aan mangaan wordt aangetroffen. De roodachtig bruine grond doet aan lateriet-gronden der sub- tropische streken denken. In 1850 en 1860 werden de eerste proeven genomen met thee- heesters, maar toen men uit het blad van deze planten thee bereidde, bleek dit produkt zeer minderwaardig. In den Bot.-tuin te Ssuchum- Kale bleek echter de thee uitstekend te groeien. Naar aanleiding daarvan werden weer proeven genomen met zaad, afkomstig van deze planten, en de heer PoPorFF voerde hybriden en Assamheesters in. In het algemeen werden de beste resultaten verkregen met China- en inferieure hybridentypen. Soms heeft men uit de pit geplant, andere keeren weer op pepinières uitgelegd. Tegen de vorst worden de pianten bedekt met droge takken. Men plukt reeds het eerste jaar voor den eersten snoei. De bereiding vindt plaats in een kleine, goed ingerichte fabriek. Met meer kennis van de tuin- en fabriekswerkzaamheden zou er stellig een beter — 451 — product kunnen verkregen worden. De cultuur zou ook beter ren- deeren, als ze als kleine landbouw gedreven werd, terwijl nu alles deels in handen is van rijke particulieren, deels tot de keizerlijke domeinen behoort. Toch wordt er nog op de thee verdiend door de hooge invoerrechten, die in Rusland geheven worden van ingevoerde thee, waardoor deze inheemsche soorten in het voordeel zijn. Dr. G. D. Hope. De theecultuur in de Kaspische gewesten van Perzië. De theecultuur in Trans-Kaukasisch Rusland. Vertaald door Dr. CH. BERNARD. Mededeelingen v. h. Proefstation voor thee No. XXX VI. d. OVER HET SPROEIEN VAN THEE. In de inleiding van de hier gerefereerde verhandeling wijzen schrij- vers op het feit, dat de thee in de laatste jaren in Britsch-Indië in het Noord-Oosten veel te lijden heeft gehad van aanvallen van ziek- ten en plagen. Het is van zelf sprekend, dat het beste voorbehoed- middel is, de planten sterk en gezond te houden door goede types te planten, den grond flink om te werken, snoei en pluk met zorg te doen geschieden enz. Toch kan het gebeuren, dat ook gezonde planten aangetast worden, en dan moet men met bestrijdingsmidde- len werken. Hierbij heeft tot nu toe het best voldaan het besproeien van de planten met vloeistoffen van verschillende samenstelling. De werking der vloeistof kan drieërlei zijn. In de eerste plaats kan ze preventief werken, dus beletten, dat de aanvallen der insecten enz. plaats vinden. Ten tweede kan ze deze dooden en ten derde kan ze de plant immuun maken, doordat de vloeistof door de plant wordt opgenomen. De theestruik is een plant, die zich gemakkelijk laat sproeien, daar ze door den snoei laag gehouden wordt. Het sproeien moet gebeuren in aansluiting aan andere werkzaamheden in den tuin, die evenzeer dienst doen om de gezondheid van de plant te verbeteren. In de practijk is gebleken, dat het besproeien van groot nut kan zijn, zZOO- als bij de wijncultuur en de tabak. De theeplanters komen er dan ook hoe langer hoe meer toe om deze besproeïïngen ook bij de thee toe te passen. Daar dit bij de thee echter nieuw is, zijn er een groot aantal fouten gemaakt, zooals b. v. door het gebruik van slecht bereide of in ondoelmatige vaten bewaarde mengsels, waardoor men alles bedierf. Reeds een heelen tijd geleden hadden planters opgemerkt, dat — 452 — men soms schadelijke insecten kon verdelgen door voor hen ge- vaarlijke stoffen. De proeven werden in het begin zonder methode gedaan en men dacht algemeen, dat de voor den mensch scha- delijke stoffen evenzo9 nadeelig voor insecten zouden zijn. In de laatste jaren is men evenwel methodisch te werk gegaan en heeft men een grondige studie gemaakt van de wijze, waarop de insecten de planten aantasten, en welke stoffen onder bepaalde omstandigheden het best voldoen om de insecten te dooden of te verjagen. De schrijvers verdeelen dan de insecten, die als plagen optreden, in twee klassen n.l. die, welke zich voeden met plantensap, en die, welke het weefsel opeten. De laatste zijn te bestrijden door een besproeïïng van de plant met een voor het insect vergiftige stof, die het dan mee inslikt. In het andere geval echter. helpt een dergelijke besproeiing heelemaal niet. Men moet in dit geval het insect dooden door een vergift, dat reeds doodelijk werkt door contact. Als gevolg van deze verdeeling in twee klassen worden de insecticiden eveneens in twee klassen verdeeld, n. |. insecticiden, die als vergift werken, als ze gegeten worden, zooals arsenicum- verbindingen, en contact insecticiden, zooals zeepemulsies. Als derde klasse behooren hier nog genoemd te worden de insecticiden, die in den vorm van damp gebruikt worden. Wil men nu een in- sectenplaag bestrijden, dan is het noodig, te weten, hoe het insect zich voedt, om daarnaar de insecticiden uit te kiezen. Ook an- dere levensomstandigheden van het insect hebben invloed op de keuze van het bestrijdingsmiddel. Ten slotte raden schrijvers aan, bij de theeplant onmiddellijk na het plukken te sproeien. Hierna volgen verschillende recepten en voorschriften voor de bestrijding van een groot aantal insecten, waarna overgegaan wordt tot het hoofdstuk, dat de schimmels behandelt. Deschimmels wor- den dan in het kort besproken en ook hier blijkt weer, dat het voor de bestrijding noodig is, dat men de levenswijze der fungi goed kent. Ook hier geven schrijvers weer een reeks van voorschriften tegen een groot aantal fungi, welke men bij de thee kan aantreffen. Er wordt dan ook nog eens op gewezen, hoe noodig het is, naast het bestrijden in de eerste plaats te zorgen voor een goed onder- houd der tuinen, bemesting, grondbewerking, wieden, schoonmaken der stammen enz. Schrijvers geven verder een uitvoerige beschrijving van verschil- lende insecticiden, waarvoor ik echter naar het oorspronkelijk ver- wijs. Zoo ook voor de beschrijvingen der toestellen, die verdui- — 4583 — delijkt worden door illustraties, en de te volgen werkwijze, die uitvoerig wordt meegedeeld. E. A. ANDREWS and A. C. TUNSTALL. Notes on the sprayin of tea. Indian tea association 1915 No. 1. d. OVER BEMESTING VAN THEEGRONDEN. In de eerste plaats betoogen schrijvers de noodzakelijkheid, dat de planter goed op de hoogte is van het bemesten der thee- tuinen, daar hiermede in de laatste jaren zoowel op Ceylon, waar men veel vroeger begonnen was dan in Indië, als in Indië zelf re- sultaten heeft verkregen, waaruit men sommige regels mag opstellen. Om met succes te bemesten is het noodig, dat de planter op de hoogte is van de physische gesteldheid van zijn grond, dat hij de te gebruiken mestsoorten kent enz. Daarom is het wenschelijk, dat de planters zelf proeven nemen, daar niet voor elke onderneming de verschillende bijzondere omstandigheden door het personeel van het proefstation kunnen worden bepaald. Schrijvers onderscheiden dan ook twee afzonderlijke gedeelten bij de studie der bemesting, nl. het onderzoeken, welke bemesting theoretisch de beste is, dus zonder verder te letten op de kosten, op het eventueel doen ont- staan van ziekten enz, en vervolgens het zoeken naar de beste bemesting ín bepaalde gevallen, als men wèl met al deze factoren rekening houdt. Enkele punten worden dan nader besproken. In de eerste plaats heeft men opgemerkt, dat er steeds meer geld voor bemesting wordt uitgegeven, daar men gemerkt heeft, dat zelfs een uitgave zooals op Ceylon van 1 penny per pond blad nog loonend is. In het begin heeft men natuurlijk niet zoo mooie resultaten gehad als nu, doordat de tui- nen zich ook niet in zoo goede omstandigheden van onderhoud enz. be- vonden. Nu men echter naast de bemesting ook een rationeel tuinon- derhoud toepast en de heesters zich in betere omstandigheden bevin- den, nu merkt men overal het voordeelige op van de toepassing van meststoffen. Natuurlijk is er ook een grens, waarboven men niet meer meststoffen behoeft toe te voegen, daar het dan toch niets meer geeft. Een ander belangrijk punt is, dat men niet evenveel meststoffen kan toevoegen aan een tuin, waarvan de netto opbrengst gering is, als aan een tuin, waarvan deze opbrengst grooter is, want in het eerste geval is het door de bemesting te behalen voordeel geringer; en zoo komt men tot het punt, waarop de kosten van bemesting gelijk zijn aan het nettovoordeel. Tot een zelfde resultaat komt — 454 — men, als men door middel van meststoffen tracht, de kwaliteit te verbeteren. Men kan dus bij het toedienen van meststoffen in twee richtingen werken, n.l ter verbetering der kwaliteit en ter vermeerdering der kwantiteit. Dit laatste heeft in Indië het meest succes gehad. Schrijvers zijn dan ook van meening, dat hieraan het meest de aandacht behoort geschonken te worden, vooral daar volgens hun meening de meeste ondernemingen in Noord-Oost- Indië nog niet de maximum-opbrengst bereikt hebben. In een hoofdstuk over de beginselen van bemesting zetten schrij- vers uiteen, dat het bemesten dient om den grond te verbeteren of de reeds bestaande vruchtbaarheid van den bodem te bewaren. In gewone omstandigheden blijft, als er geen cultuur gedreven wordt, een begroeide grond vruchtbaar, maar bij het oefenen eener cultuur heeft juist het tegenovergestelde plaats. Zelfs de rijkste grond zal ver- armen, als er steeds uitgehaald wordt en er niets bij komt, zooals het bij de theecultuur het geval is. Ook van braakliggen, zooals dat bij eenjarige gewassen plaats hebben kan, is hier geen sprake. Zware regens en groote droogte doen ook soms den grond achteruit gaan. Het bemesten dient niet alleen om voedingsstoffen, die ontbreken of in niet voldoende hoeveelheid aanwezig zijn, in den grond te brengen, maar ook om de physische gesteldheid te verbeteren. Ook is aangetoond, dat de heesters na een grondige bemesting beter tegen ziekten en plagen kunnen. Schrijvers geven dan een uitvoerige uiteenzetting, hoe de planten zich voeden; deze behoeft hier echter niet herhaald te worden. In een volgend hoofdstuk geven schrijvers practische wenken voor het aanschaffen der meststoffen, de eischen die men er aan stellen moet, hoe men ze moet bewaren, vermengen entoepassen. Verder worden de toe te passen meststoffen beschreven en vooral gewezen op de nuttige werking van de stikstofmeststoffen en de gunstige resultaten, verkregen met toevoeging van kalk. Kalk schijnt vooral op de vaste kleiachtige gronden goed in te werken en de structuur te verbeteren. Dit is de reden, waarom het soms gewenscht is, kalk van te voren toe te voegen. Op zware gronden is het aan te raden, kalkstikstof, calciumnitraat en zwavelzure ammonia te gebruiken, op lichtere gronden zijn deze minder gewenscht. De resultaten van _stikstofbemesting komen vlugger te voorschijn als vooraf kalk toegediend is. Phosphorzuur komt slechts in de tweede plaats als meststof voor thee, en kalibemesting is zelden noodig. Een belang- rijk resultaat der genomen proeven was, dat bij de meeste thee- gronden er te weinig humus is en dat dan de meeste meststoffen min- — 455 — der gunstig werken dan, wanneer er reeds voldoende humus was. Ten slotte wijzen schrijvers hier dan nog op de mooie resultaten, die verkregen worden met Leguminosen. Eindelijk volgt er nog een hoofdstuk, waarin de schrijvers een schema voor de classificatie der gronden geven, ingericht volgens hun methode van mechanische analyse, waarbij de gronden in vier fracties verdeeld worden. Ze hebben zoo een twaalftal grondtypes kunnen vormen, waarmee men dan de andere zou kunnen verge- lijken. De vier fracties, waarin de grond verdeeld wordt, zijn : grof zand (1-0,28 m.M.), fijn zand (0.28-0,04 m.M.), slib (0,04-0.01 m.M.) en fijn slib en klei (0,01-...…. ) Al naar gelang een der fracties in overwegende mate voorkomt, worden de gronden gerangschikt in vier hoofdklassen, die ieder weer onderverdeeld worden ai naar ge- lang een der drie overige fracties voornamelijk in den grond ver- tegenwoordigd is. De verschillende klassen worden ieder afzonderlijk beschreven en hun behandeling, bemesting, ook met groene bemesters, enz. worden behandeld. Voor de bijzonderheden hieromtrent moe: ten we naar het oorspronkelijk verwijzen. Hier zij nog vermeld, dat schrijvers hun classificatie slechts een voorloopige noemen, en hopen, de cijfers nader te kunnen aanvullen. d. G. D. HOPE and P. H. CARPENTER. Suggestions for the manurial treatment of tea soils. Indian tea association 1915. IMMUNITEIT TENGEVOLGE VAN OVERGEVOELIGHEID. De vraag, waaraan de immuniteit moet worden toegeschreven, welke sommige planten vertoonen tegenover schimmels, welke op zeer nauw verwante planten geregeld voorkomen, is van groote prac- tische beteekenis. Immers, indien nauwkeurig bekend is, waarop de mindere vatbaarheid van sommige soorten berust, bestaat er ook kans, dat invloed geoefend kan worden op de mate van vat- baarheid der meer gevoelige soorten van kultuurplanten. STAKMAN, phytopatholoog in Minnesota, heeft onlangs nauw- keurig nagegaan, welke verschillen er bestaan tusschen een infectie met Puccinia graminis (de zwarte roest der granen) bij planten, waarop deze normaal voorkomt, en bij zeer resistente planten, die practisch nooit aangetast worden. Reeds MARSHALL WARD had vroeger (1901) aangetoond, dat bij roestzwammen de schimmel en de gastheer zeer bijzonder op elkaar aangelegd zijn, zoodat bij slagende infecties de schimmel — 456 — binnendringt en aanvankelijk doorgroeit, zonder dat de weefsels van den gastheer onmiddellijk nadeel ondervinden. Verschillende sedert verschenen publicaties wezen er op, dat bij resistente planten de kiembuizen der roestzwammen evengoed bín- nendringen als bij gevoelige soorten, maar dat de schimmel niet tot verdere ontwikkeling kan komen. STAKMAN beschrijft nu, hoe hij met verschillende rassen van Puccinia graminis infectieproeven deed bij haver, rogge en tarwe met volkomen resistente vormen. De geïnfecteerde bladeren wer- den na een tijdsverloop van 48 uur tot 12 dagen gefixeerd, met den mikrotoom gesneden, en gekleurd, om na te gaan, hoever de schimmeldraden in het celweefsel waren doorgedrongen en welke veranderingen zij veroorzaakt hadden. Van de typische gevallen worden duidelijke teekeningen gegeven. Zijn resultaten vat de schrijver als volgt samen: (1). Wanneer planten, die practisch immuun zijn tegen Puccinia graminis, geïnfecteerd worden, dringt de schimmel op een volko- men normale wijze de plant binnen. (2). Na het binnendringen doodt de schimmel spoedig een be- perkt aantal cellen van de plant. (3). Nadat de schimmel de cellen in haar onmiddellijke omge- ving gedood heeft, schijnt zij onmachtig om zich verder te ont- wikkelen. (4). De verhoudingen tusschen plant en parasiet bij gedeeltelijk en geheel immune planten verschillen alleen gradueel. (5). Overgevoeligheid van den gastheer schijnt niet alleen ge- woon te zijn bij eenigszins resistente planten, maar ook bij planten, die volkomen immuun zijn voor Puccinia graminis. Welk het verband is tusschen het snel gedood worden der na- burige cellen en het niet kunnen voortdringen van de schimmel, laat de schrijver in het midden. Hij wenscht slechts te bewijzen, dat immuniteit en overgevoeligheid voor Puccinia graminis parallel gaan. Hoe resistenter een vorm is, des te spoediger worden de naburige cellen gedood en des te spoediger ook staakt de schim- mel haar groei. E. C. STAKMAN. Relation between Puccinia gramimis and plants highly resistant to its attack. Journ. of agric. Res IV. !915 blz. 193. ru. — 451 — DE CULTUUR VAN CANANGA ODORATA HOOK f. EN DE BEREIDING VAN DE YLANG-YLANG-OLIE. In de Bibliothèque d'’agriculture coloniale 1911 bevindt zich een belangrijke verhandeling van P. ADVISSE DESRUISSEAUX over de cultuur van Cananga odorata HOOK f. en de fabricatie van de ylang-ylang olie. Het volgende is hieraan ontleend: Cananga odorata is afkomstig uit China en werd van daar inge- voerd in Birma en op de voornaamste eilanden van Melanesië aangeplant. Ongeveer een 30 jaar geleden is zij op Réunion gebracht en niet lang daarna ook op Madagascar en Mayotte aangeplant. In het begin werden de bloemen op Réunion niet op olie ver- werkt, maar dienden alleen om kleine artikelen te parfumeeren. Niet lang duurde het echter, of een paar bewoners van Saint-Paul begonnen den boom in het groot aan te planten en de olie te be- reiden. Die olie bracht toen f 250— per kilo op en werd con- tractueel verkocht. Daar de wijze van werken geheim gehouden werd, vermeerderde het aantal ylang-ylang-olie-bereiders niet, totdat een planter, die een terrein gekocht had, waarop een aantal boomen voorkwamen, en die reeds het plan opgevat had, de boomen te laten kappen, door een vriend op de groote winsten, die de beide planters van Saint- Paul verkregen, opmerkzaam gemaakt werd. Hij begon zich op de oliebereiding toe te leggen, breidde zijn aanplant uit en werd spoe- dig een schatrijk man. Dit voorbeeld maakte, dat alle planters op Réunton ylang-ylang-olie wenschten te bereiden, zoodat het eiland in 1906—1907 door een ware ylang-ylang-koorts was aangegrepen, waardoor de prijs van de olie langzaam gedaald is. De Phillipijnen leveren jaarlijks 2000 à 2500 kilo olie, terwijl Réunion van Juli 1907 — Juli 1908 915 kilo en van Juli 1908 — 30 Juni 1909 1391 kilo uitvoerde. Madagascar, Nossi-Bé en Mayotte zullen ook spoedig groote hoeveelheden aan de markt brengen. In 1909 was op Réunion de prijs van de bloemen f 1.50 àf 1.75 het kilo en van de olie f 165 —f 190. Noodzakelijk is het echter, een uitstekend product te bereiden, wil men voldoende winst maken, en men doet beter, de olie te rectificeeren dan een mindere qualiteit te verkoopen. Sommige mer ken van Manilla worden nog steeds tegen f 750— het kilo ver- kocht, waaruit duidelijk blijkt, dat het voornamelijk op de qualiteit aankomt. — 458 — Bij de bespreking van de variëteiten deelt de schrijver mede, dat er, behalve Cananga odorata, nog een plant bestaat, die op deze gelijkt, Uvaria Cananga, welke de Cananga-olie zou leveren. Dr. BOLDINGH deelde me mede, dat de naam Uvaria Cananga niet bekend is, zoodat deze mededeeling van DESRUISSEAUX op een vergissing moet berusten. Daar de boomen, uit zaad van Manilla afkomstig, in den Proeftuin aangeplant, bloemen begonnen te geven, heb ik van de gelegenheid gebruik gemaakt om Dr. BOLDINGH tevens te vragen, of er ook botanisch verschil bestaat tusschen deze geïmporteerde planten en die, welke uit inheemsch zaad, van Rangkas Betoeng afkomstig, in den Proeftuin zijn verkregen. Hij deelde me mede, dat het hem niet gelukt was, eenig kenmerk te vinden, waarin deze twee soorten van Cananga odorata HK. F. afweken. Daar Java alleen Cananga-olie levert, blijkt hieruit nog eens duidelijk, dat DRESRUISSEAUX zich vergist heeft door als stam- plant voor deze olie een andere dan Cananga odorata op te geven. Ylang-Ylang groeit op gronden van middelbare vruchtbaarheid, die voldoende vocht houden en doorlatend zijn. Vooral wanneer de bovengrond rijk aan humus is en de ondergrond vochtig, groeit zij zeer goed. Dichte gronden, vaste kleigronden of arme zand- gronden zijn niet voor haar geschikt. Op Réunion zegt men, dat de ylang-ylang haar voeten in het water en haar hoofd in de zon wil hebben. Men vindt daar zeer mooie aanplantingen op een lossen grond, die voortdurend vochtig blijft door aanvoer uit het grondwater, waarvan de spiegel zich op 0.4 M. diepte bevindt. Het klimaat moet warm en vochtig zijn; de plant lijdt zeer onder droogte en verliest op plaatsen, waar het weinig regent, meestal, echter niet altijd, haar onderste takken. Zij wordt voornamelijk door zaden vermeerderd; onder bijzondere voorzorgen is het ook mogelijk, haar door afleggers voort te planten. De zaden kunnen in potten (van bamboe bijv.) of wel op bedden uitgelegd worden. Men plant ze in rijen, die 15 à 20 c.M. van el- kander liggen, op afstanden van 5 c.M., op een diepte ongeveer 3 maal de lengte van de zaden. Versch geplukte zaden ontkiemen in tusschen 25 en 60 dagen. Eenigen tijd bewaarde zaden ontkie- men veel langzamer, of hebben hun kiemvermogen geheel verloren. In het begin legt men op de bedden fijn stroo; zoodra de uitloo- pers zichtbaar worden, neemt men dit weg en plaatst een atappen dak op 0.4 M. hoogte er boven. Men moet de bedden dagelijks 2 maal begieten. Naarmate de plantjes grooter worden, neemt men de beschaduwing geleidelijk weg. Hebben zij 6 à 10 blaadjes, on- — 459 — geveer 2 maanden na het ontkiemen, dan kunnen ze overgeplant worden. Op rijken grond plant men 7 X 7 M., op armen grond 5 X 5 M. De gaten maakt men 0.4 X{ 0.4 M. met een diepte van 0.3 M. Om de jonge boomen gedurende het eerste jaar schaduw te geven kan men op het terrein maïs of Cajanus indicus, een legu- minoos, planten. Men maakt de rijen op 1.50 M. afstand van elkan- der en 1.25 M. van de Canangaboomen verwijderd. Na een jaar moet de tusschencultuur verwijderd worden. Het overplanten heeft het best in de kluit plaats. De planten moeten de eerste dagen na het overplanten beschaduwd worden. Bemesten heeft weinig plaats; het is goed, de uitgedistilleerde bloemen als mest te gebruiken. Wanneer de droge tijd aanbreekt, moet men de plantjes bescher- men door het aanbrengen van een omheining van stroo, waarvan de middellijn minstens 2 M. is. Zijn de boomen groot, dan is dit niet meer noodig. Om het plukken gemakkelijker te maken, worden de boomen, als ze 2.50 à 3 M. hoogte hebben (sommige planters doen het reeds op 1.50 en 2 M. hoogte) getopt. Door het toppen ontstaan er waterloten aan de top en aan de bovenste takken. Men moet deze uitsnijden, zoodra ze zich vertoonen, daar hierdoor de groei van de takken belemmerd wordt. Hierop moet vooral gelet worden, daar de ylang-ylang, zoolang zij leeft, waterloten kan vormen. Tusschenculturen zooals katjang tanah, die niet hoog gaan, kunnen met voordeel aangebracht worden. Ook kan men ylang-ylang plan- ten in een jongen cassaveaanplant. Een aanplant begint na 12 à 15 jaar te weinig product te geven. Men kan hem dan verjongen. Hiertoe worden de boomen op 20 c.M. van den grond gekapt. Er ontstaan een groot aantal uit- loopers, waarvan men alleen de 2 sterkste aanhoudt. Deze geven na 2 jaar bloemen en doen dit nog vele jaren. Deze verjongings- kuur mag alleen gedurende den warmen regentijd toegepast worden. Er zijn eenige plagen bekend, maar de grootste vijand van de Cananga odorata is volgens den schrijver de wind, die haar takken breekt en haar bladeren doet verdrogen. Wanneer de bloemen, die eerst groen zijn, bleekgeel geworden zijn en onder de inwerking van de zonnestralen een aangenamen en sterken, op een afstand reeds bemerkbaren, geur afgeven, moet men ze destilleeren. De olie bevindt zich in cellen in het bloem- bladparenchym. — 460 — Ylang-ylang begint op 18 maanden à 2 jaar bloemen te geven. Op 4-jarigen leeftijd kan een boom 5 kilo bloemen leveren, wanneer hij op vruchtbaren grond geplant is. De boom bloeit bijna het geheele jaar door, maar het sterkst in ‘de tropische landen van ’t zuidelijk halfrond van November tot Maart. Men moet alleen die bloemen plukken, die werkelijk rijp zijn. De bloem wordt met de nagels of wel met een klein schaartje losgeknipt. De takken mogen bij het plukken niet te sterk geschud worden, om te voorkomen, dat de overige bloemen bederven. Zijn de bloe- men hoog in den boom, dan moet men niet op de takken klimmen, daar die gemakkelijk breken, maar een losstaande ladder gebruiken. De bloemen moeten zoo spoedig mogelijk na het oogsten gede- stilleerd worden, om te voorkomen, dat haar opbrengst aan aetheri- sche olie en de fijnheid van den geur verminderen. Hoe vroeger op den dag het plukken plaats heeft, des te beter is het. BENARp, chef van het analysebureau te Saint Denis (Réunion), schrijft in zijn boek „Sols et Exploitation rationelle de l'ylang-ylang,’ dat het parfum zich ’snachts vormt en dat overdag, onder den invloed van de warmtestralen der zon, die de ademhaling van de bloemen sterker doen plaats hebben, de esters uit de cellen verdampt en door den wind medegenomen worden. Juist deze esters nu be- hooren tot de belangrijkste bestanddeelen van de olie. De destillatie kan met water met een eenvoudig toestel plaats hebben; beter is het echter, toestellen van Egrot et Grangé of van Deroy fils ainé (Parijs) te gebruiken, die economischer werken en een betere opbrengst geven. Het destillatietoestel bestaat uit een ketel, waarin een zeefplaat zich bevindt, die echter dikwijls met voordeel door een mand van geperforeerd metaal kan vervangen worden, die het ledigen van het toestel gemakkelijk maakt en tevens voorkomt, dat de bloemen zich aan het verhitte gedeelte van den- ketel vasthechten. Het deksel van den ketel wordt meestal door een watersluiting afgesloten om verliezen van dampen te voorkomen. De dampen worden gecondenseerd in een gewonen slangkoeler en de olie in een florentijnsche flesch afgezonderd, terwijl het water weer naar den ketel wordt teruggevoerd. Om een goed product te krijgen, moet men regelmatig en met een zacht vuur distilleeren. Deroy fils ainé (71, rue du Théatre, Paris) heeft een guide pratique du bouilleur et du distillateur ge- schreven, waaruit DESRUISSEAUX een belangrijke pasage overneemt. Behalve op bekende zaken wordt hierin ook vooral de aandacht gevestigd op het schoonhouden van de koperen toestellen. Men — 461 — kan ze met asch en zeer fijn zand schoon maken of wel met ver- dund zwavelzuur (1 L. vitriool op 10 L. water), dat met een lap op het koper gebracht wordt. Hierna wordt met zandsteen (puim- steen) of fijn zand gewreven, afgewasschen en vervolgens met door water bevochtigde paardenvijgen of met houtzaagsel afgewreven (om te voorkomen, dat het metaal aanslaat) en daarna nog eens gewasschen. Wanneer het toestel eenigen tijd niet gebruikt is, moet men, om den onaangenamen geur te verwijderen, in ’t begin een weinig water distilleeren, terwijl men den koeler leeg laat, zoodat de dampen onder een geringen druk door den koeler gaan. Hierdoor wordt de onaangename geur spoedig weggenomen. Ook met een nieuw toestel moet men op deze wijze handelen. De bloemen van Ylang-ylang bevatten 144 à 2 pct. olie. Ze zijn rijker, naarmate zij komen van plaatsen, die beter aan de zon zijn blootgesteld, en wanneer de oogst in den drogen tijd heeft plaats gehad. De constanten van de Ylang-ylang-olie zijn volgens Béxarp als volgt: Sel Le AL AC A 1 Vlad eo OAD: Meld dci eee 1d EIDROIE HEN PIM DA AAD UDM SITE TI HE OT POD F5 NSA NEET MIER BUTDLE ADA BED URDN A TEN LSO TE ae el bled lhvd drs de 5 EA EE oe Ees 08 Verzeepingsgetaf na’ acetyleëring®* 7 /° „1 77. 1898 EO OT AE NRE 2 ar EE Eb a VE nd ALD be bel: 3 EOSIE ROEVEEIDE AE ATOP BN ATEN MATTE „SALIE ne el en A ein RR dà nn nd le ae 7 EUNICE Vo OBE EDE OET CSDOPEN Om goede olie te krijgen moet men aan de bloemen maar 50 à 60 pct. van haar olie onttrekken; op Réunion maakt men goede olie door uit 100 kilo bloemen 1 kilo olie te destilleeren. Een destilleertoestel met een inhoud van 100 L. krijgt 15 kilo bloemen, die na 9 uur gedistilleerd zijn en dan 150 gram olie geven. Hoe meer esters en hoe grooter soortelijk gewicht, des te beter is de olie. De olie, die het eerste overdestilleert, is de beste. BENaRrD beveelt de destillatie met stoom aan, waardoor betere olie verkregen wordt, en de bereiding korter duurt, zooals uit de volgende analysen blijkt: — 462 — Destillatie met water. Destillatie met stoom. Tijd 8 uur 6 uur '35 uur 3 uur Opbrengst 1.10 pet. 1— pet.!1.10 pet. 1— pet. Soortelijk gewicht 0.9578 0.9582 _ |0.9607 _0.9668 Draaïïngsvermogen -42027' -36°46° ‚-28014’ _-49010’ Verzeepingsgetal 130.2 140. — ‚156.8 151.2 Esters 45.57 pct. 49.—pct., 54.88 pct. 52.92 pct. Nadat deze olie van prima qualiteit afgedestilleerd is, wordt de tweede qualiteit afzonderlijk gedestilleerd. De goede qualiteit olie is barnsteenkleurig; zij is niet goed ver- koopbaar, als zij bruin of witachtig is. Dadelijk na de destillatie moet de olie gefiltreerd worden en dan om lucht en licht te weren in donkere glazen flesschen, of wel in tinnen of vertind koperen flesschen, bewaard worden. De flesschen moeten liefst met ingeslepen stoppen gesloten worden. Als men gewone kurken gebruikt, worden deze door tin of met metalen capsules overdekt. Men bewaart de olie in ’t donker op eene koele plaats. Door referent werd indertijd een onderzoek ingesteld naar de mogelijkheid om uit onze Cananga-bloemen ylang-ylang te maken. Het resultaat was, dat het niet gelukte, een olie te bereiden, die een hoeveelheid esters bezat, zooals in de ylang-ylang=olie voorkomt. Het is echter zeer goed mogelijk, dat deze slechte uitkomst te wij- ten is geweest aan de bloemen, die toch steeds van ver moesten aangevoerd worden, en die zeker niet voldoende vroeg geplukt werden. In den Proeftuin zijn nu boomen in bloei en binnenkort zullen nieuwe proeven genomen worden, waarbij de gegevens, die ons in den laatsten tijd van de Philippijnen en van de Fransche koloniën bekend werden, zullen toegepast worden. P. ADVISSE DESRUISSEAUX, L’ylang-ylang, Culture, préparation, commerce. d. j. THEECONGRES MET TENTOONSTELLING. Het succes, behaald met het eenige jaren geleden te Soerabaja gehouden Vezelcongres, en, niettegenstaande de ongunstige tijdsom- standigheden, met het Rubbercongres en tentoonstelling van 1914, heeft het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel op het denkbeeld gebracht om over enkele jaren iets dergelijks te ondernemen op het gebied van de theecultuur. — 463 — De bloeiende toestand van deze cultuur op Java en Sumatra, de uitbreiding, welke zij nog steeds ondergaat, haar voorkomen in verschillende ons omringende landen, al deze omstandigheden doen à priori onderstellen, dat een onderneming als bedoeld moet sla- gen en de belangstelling zal hebben niet alleen van onze planters, maar ook van die op Ceylon, in Britsch-Indië, Japan, China en Formosa. Nadat het Dagelijksch Bestuur van het Nederlandsch-Indische Landbouwsyndicaat verklaard had volkomen accoord te gaan met het voornemen om de zaak in studie te nemen, werd besloten tot de instelling van een commissie van voorbereiding. Deze commissie werd op 23 Augustus jl. te Bandoeng geïnstalleerd en bestaat voor het oogenblik uit de heeren Dr. J. C. KONINGSBERGER als voor- zitter, Dr. CH. BERNARD, als secretaris, en K. A. R. BOSSCHA, Dr. J. BOSSCHA, E. DE KRUYFF, T. OTTOLANDER, A. E. REYNST en O. VAN VLOTEN als leden. Vermoedelijk zal zij nog met enkele leden worden uitgebreid. Deze commissie zal zich hebben te verzekeren van de medewer- king van belanghebbenden in Indië en in het buitenland en moe- ten nagaan, of d2 noodige fondsen bijeen zullen zijn te brengen, waardoor de mogelijkheid om de zaak tot uitvoering te brengen nader zal worden bepaald. Daarna zal zijn uit te maken, waar het congres en de tentoonstelling zullen worden gehouden; of ook nog een of meer andere cultures vertegenwoordigd zullen mogen zijn, terwijl nog vele andere onderdeelen zullen zijn na te gaan. De ondervinding heeft geleerd, dat voor een goeden opzet van een onderneming als bedoeld veel tijd noodig is. Eventueele uit- voering der aanhangige plannen is dan ook zeker niet te verwach- ten vóór het jaar 1918. . 3 = re fe \ Tel … Et si IN ni Wv st jet pas ne nimentonrode wc Feel. nfi Id petkratrernibngseme T5eb Wpesteii sode AGE ero visco seated, 014 GAN MER 5 erna ea Amets treediie:t 155, GON x HV Aer Rearqek niee: stated ZG ienke zt ana uid Wf wi Mie : heren its erin OR et wird osn, gts, dbs cite u ij Re Ard oslo aad Urd zp iran ats oi ni AGREE 3 Hf e ED | BAN IEER IAK Sk iis Aak aus na Re ; p sbr ER El ROT Gr talk Gra Al ae Rr ld nk Bi Me De Ene Pake Brij là $ Ek LK EAM Flat ot Oa CSEST MENS a rad FA STAAN Eek Y EM HD BRT MEt s Hs ik E Kil nkeyermtn te : E { Le elan * gE. s Af Se JN Si lk Ee 2 REM ari sie | & @ Ge s (salons | ©) a see sek if Í _—— — Ì eg | Siciliaansche citroenen: | : „: Lissabon — 11152 ' 50—, 43.4 68 295 | 3.45 ij „: Eureka — 11570 | 71.— | 45.2 | 12 132% | 51 D „: Lirette — 53.5 | 30.3 565 | 69 | 329 1.76 Java citroenen geel | | 3.83 | |2roen | | | 8.13 Djeroek nipis | | | 2,52 | \ Vergelijkt men deze resultaten, dan blijkt, dat ook het citroenzuurgehalte der hier gekweekte uitheemsche vruchten niet minder is dan dat van hun stamverwanten in hun vaderland. De cijfers voor de Siciliaansche citroenen in tabel II hebben nl. betrekking op aldaar gekweekte vruchten. De verkregen cijfers schijnen er op te wijzen, dat hier mogelijk dezelfde voordeelen met deze cultuur te behalcn zouden zijn als in Europa, nl. door le verkoop van de vruchten als zoodanig; 2e winning van citroensap voor citroendrank ; se s » Citroenzuur. 4e zou dan nog te vermelden zijn de opbrengst aan vluchtige olie uit de schil. P. Wirrn. ER NE TTET EEA DE BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN, GENOEMD IN DE WET OP DE VEEARTSENIJKUNDE IN NED.-INDIË DOOR H. J. Surr. (Vervolg) MALLEUS (KWADE DROES). Voordat wij iets vertellen van de ziekte dient eerst met een enkel woord wat gezegd te worden van den naam. He- laas vindt men in het Hollandsch naast elkaar de benamingen „kwade droes” en „goedaardige droes”, die al heel wat verwar- ring hebben gesticht. De Hollander spreekt in het algemeen van droes, wanneer sprake is van een neusziekte, die gepaard gaat met neusuitvloeiïng. De woorden „kwaad-” en „goed- aardig” zeggen daarbij, hoe het verloop is, de kwade onge- neeslijk, de goedaardige vrijwel zonder gevaar voor het dier. Aangezien nu echter dikwijls een paard met goedaardigen droes zich uiterlijk veel zieker toont dan een met kwaden droes, behoeft het wel geen betoog, dat men bij de dia- gnose „kwade-droes” dikwijls ongeloovig de schouders ziet ophalen en hoort zeggen: „wat, dat beetje uitvloeiïng zou niet te genezen zijn, neen, dan heb ik ze wel erger gezien, met geweldige uitvloeiïng, die toch na een paar weken van zelf genazen’. Accoord, dan was het zware geval „goedaar- dige droes”. Uit dit voorbeeld blijkt voldoende, dat de naam „kwade droes” zeer ondoelmatig is. Daarom zal dan ook die naam hier niet meer gebruikt worden, maar alleen het woord " „Malleus”, de wetenschappelijke naam van de ziekte. Beide ziekten hebben, ook wat betreft hun oorzaak, niets met elkaar te maken: de goedaardige droes wordt veroorzaakt door een kettingbacterie, de malleus daarentegen door een staafjes- vormige bacil. De goedaardige droes is in hoofdzaak een — 491 — jeugdziekte, kan echter ook bij oudere paarden voorkomen; malleus zien we in ’talgemeen meer bij volwassen dan bij jeugdige paarden, iets wat echter niet altijd opgaat. De goedaardige droes verloopt snel en dikwijls hevig, met be- trekkelijk weinig gevaar voor het dier (99 pct. genezing); de kwade droes daarentegen verloopt meestal langzaam, chro- nisch, en is practisch ongeneeslijk. De goedaardige droes gaat gepaard met dikke gele etterige neusuitvloeiïng, in den regel uit beide neusgaten, bij malleus daarentegen ziet men dikwijls slechts eeu eenzijdige, geringe neusuitvloeiïing. Die neusuitvloeiïing gaat bij den goedaardigen droes samen met een heete pijnlijke zwelling van de water- vatsklieren in de keelgang, welke tenslotte veretteren en naar buiten doorbreken als abscessen; bij malleus heeft een niet pijnlijke, niet heete zwelling plaats van de klier aan den kant, waar de neusuitvloeiïng bestaat; de klier gaat daarbij echter niet in verettering over, maar is als een hard vast knobbeltje voelbaar. In beide gevallen hoesten de dieren; bij goedaardigen droes echter bestaat nog hooge koorts, bij malleus niet, al is somtijds temperatuursverhooging in geringe mate aanwezig. Uit het bovenstaande blijkt, dat er voldoende verschillen kunnen bestaan, maar soms ook zijn ze zoo gering, dat het voor den leek moeilijk is, ze waar te nemen, daarom ook hier alweer: „raadpleeg den veearts”! Doch laten wij ons verder uitsluitend bezighouden met de malleus. De ziekte is voor den Indischen paardenstapel, wat ds tuberculose is voor den Hollandschen veestapel, n.l. een ruïne. Daarom kan er dan ook niet streng genoeg tegen worden opgetreden. Een tijdlang heeft men gemeend, dat de ziekte niet besmettelijk was; daarmee is door het Indische gouver- nement heel wat leergeld betaald, toen in 1841 graaf Bentheim directeur was van de proefstoeterij te Tjiandjoer. Ook deze was van meening, dat besmettelijkheid was buitengesloten, met het gevolg, dat op de stoeterij in 4 jaar tijds van de hengsten stierf 10 pct, van de merries 34 pct. en van de veulens 58 pct. Alleen eenhoevige dieren (ook nog enkele andere diersoorten als leeuwen, kameelen, enz.) en de mensch zijn voor de ziekte — 492 — vatbaar, besmetting van dier op mensch is dan ook meer- malen waargenomen. Al naar de verschijnselen onderscheiden wij drie vormen van malleus, n.l. long-, neus- en huid-malleus. Zij kunnen alleen of in combinatie met elkaar voorkomen. Het meest worden aangedaan de neus en de longen, en daarbij zien wij dan als verschijnselen hoesten en neusuitvloeiïing. Bij longmalleus vormen zich, evenals bij tuberculose, klei- ne knobbeltjes in de longen, die grooter worden, veretteren en zoo veranderen in abscesjes. Deze kunnen in de luchtpijp- takken doorbreken en dan worden malleusbacillen opgehoest. Een bron en een wijze van infectie! In het begin merkt men er weinig van, de dieren hoesten en zijn bij het werk spoediger vermoeid, dikwijls hebben zij ’s avonds een beetje verhoogde temperatuur. Dat kan zoo tijden duren, afhanke- lijk van de voeding en verpleging, die het dier geniet. Ik herinner mij een geval van een paard met longmalleus, dat twee jaar lang geen dienst had gedaan en goed verzorgd was; het dier zag er prachtig uit. De vermoeienis van een spoorreis en vermoedelijk gevatte kou onderweg waren vol- doende om het dier binnen een week op den rand van het graf te brengen. In den regel vermageren de dieren langzamerhand en gaan tenslotte aan uitputting ten gronde. Veel duidelijker is de neusmalleus. Als eerste verschijnsel zien we een weinig slijmige neusuitvloeiîng, dikwijls, zooals gezegd, uit één neusgat. Later wordt de uitvloeiing meer etterig, er komen dan groenachtige brokjes in voor. Kijken we zoo’n paard in den neus, dan zien we zweren op het neusslijmvlies zitten, als ze zich ten minste ver ge- noeg naar beneden vertoonen. Die zweren kunnen door het neusmiddenschot heen vreten. Dikwijls genezen ze, om ech- ter altijd een eindje verder weer open te breken. Zoo’n genezen zweer laat een wit stervormig litteeken achter, dat dikwijls al voldoende is om met zekerheid het bestaan van de ziekte vast te stellen. Tegelijk met de uitvloeiïng nemen we een harde, niet pijnlijke zwelling van de keelgangswatervats- klieren ‘waar aan de zijde, waar de neusuitvloeiïng bestaat. ee — Hwuid-malleus is de derde vorm, waaronder de ziekte voor- komt. Er ontstaan knobbels in de huid, van waaruit verdikte strengen paar alle kanten loopen. Zoo’n koobbel breekt door en dan ontlast zich een olieachtige gele etter, terwijl er een uitgeholde zweer met onregelmatige randen achterblijft. Zoo’n zweer kan genezen, maar dan breekt er toch een eindje verder weer een nieuwe open. Ook in de ribben en de ballen kunnen zulke verdikkingen voorkomen, terwijl soms de gewrichten verdikt raken, en ook wel de huid van de onderbeenen, waardoor de z. g. olifantsbeenen ontstaan. Nu nog iets over de wijze, waarop de dieren besmet raken. In den regel geschiedt dit met het voer. Denken we eens aan de wijze, waarop de grobakpaarden gevoerd worden. Ieder span heeft daarbij samen een ton ; heeft een der paarden nu malleus, dan krijgt het andere het ook. Verder is de besmetting met het voedsel mogelijk op stallen, waar de paarden niet behoorlijk van elkaar gescheiden zijn. ik her- inner mij een stal te Solo, waar 87 paarden stonden. Een van die paarden had malleuszweren in den neus; na 2 maanden bleken reeds 16 andere paarden besmet te zijn. In Soerabaja zijn gevallen bekend, waar op één stal 90 pet. van de paarden malleus bleek te hebben, wel een teeken dus,dat besmetting niet denkbeeldig is, Verder kan besmetting ontstaan onderweg, als de dieren tijdelijk op een stal worden geplaatst, zovals die langs de groote wegen voorkomen, en waar de gaande en komende man een tijdje uitrust met zijn dieren. Dat dieren met huidzweren gevaarlijk zijn, behoeft niet nader te worden uitgelegd. Tenslotte is nog mogelijk de z. g. druppeltjesinfectie, zooals we die bespraken bij de tuberculose. Uit alles blijkt alweer, dat het zaak is, zoodra men iets vermoedt omtreat de aanwezigheid van de ziekte bij een van zijn paarden, zoo spoedig mogelijk den veearts te roepen. Men moet zich daarbij niet verwonderen, indien blijkt, dat er reeds meerdere paarden zijn aangetast, waaraan uiterlijk nog niets te zien is. — 494 — In verband hiermede moet nog even gewezen worden op een mooi onderkenningsmiddel voor de ziekte nl, de malleïne, Dit is een stof, die ongeveer op dezelfde wijze wordt bereid als de tuberculine, waarover bij het hoofdstuk tuberculose reeds gesproken is. Deze malleïne heeft de eigenschap, wanneer zij in één der oogen van een aan malleus lijdend paard wordt in- gedruppeld, etterafscheiding van dat oog te verwekken. Een uitlegging van dit verschijnsel is in een paar woorden niet te geven. Laat mij volstaan met te wijzen op de hitte, die zich ontwikkelt, wanneer men water en zwavelzuur bij elkaar brengt. Die hitte komt vrij, zoodra beide stoffen zich met el- kaar mengen. Wanneer men nu malleïne brengt in den ooglidzak van een aan malleus lijdend paard, dan blijkt in de weefsel- vochten van zoo’n paard een stof te zitten, die, zoodra zij zich bindt met de ingebrachte malleïne, etterafscheiding van het oogslijmvlies veroorzaakt. Slaan we nu nog even een blik in de wettelijke bepalin- gen, die er omtrent deze ziekte bestaan. Dieren, die de kenmerkende ziekteverschijnselen van malleus in zoodanigen graad vertoonen, dat de ziekte daaraan door een deskundige met zekerheid kan onderkend worden, wor- den in beslag genomen en zoo spoedig mogelijk afgemaakt en begraven, Alweer dat afmaken! Maar lezer, wat wilt ge meer ? De ziekte is ongeneeslijk, vooral in zoo’n stadium. Dieren, die verdacht worden aan malleus te lijden, wor- den afgezonderd en gemalleïneerd, m.a.w. wanneer op een stal een dier met duidelijken kwaden droes is aangetroffen, zal de veearts de overige paarden op dien stal malleïneeren. Dieren, die na de malleïnatie blijken aan malleus te lij- den, worden, indien de eigenaar. daartegen geen bezwaar heeft, afgemaakt en begraven. Wenscht de eigenaar de ziek bevonden dieren niet te doen afmaken, dan blijven deze afgezonderd, totdat zij bij een later onderzoek blijken genezen te zijn of, totdat de verschijnselen van malleus zich zoodanig hebben ontwikkeld, dat daaraan de ziekte dadelijk met zekerheid kan worden onderkend. In het eerste geval mogen de dieren weer wor- den gebruikt, in het laatste geval worden zij afgemaakt en begraven. — 495 — Er wordt hier gesproken van genezing, terwijl boven is gezegd, dat de ziekte ongeneeslijk is: twee dingen, die met elkaar in strijd zijn. De verklaring ligt hierin, dat de mogelijkheid bestaat, dat er pas een heel klein haardje aan- wezig is, dat is dan al voldoende om het dier positief te laten reageeren op de malleïnatie. Nu is het niet buiten- gesloten, dat zoo’n dier bij rust en goede verzorging geneest, evenals een mensch met tuberculose in {een sanatorium wel eens geneest. Iedereen zal het echter wel met mij eens zijn, dat die kans zeer gering is, en dat deze geringe kans op genezing in den regel niet tegen de kosten en de soesah zal opwegen. Er zullen dan ook slechts weinig veeartsen zijn, die tot blijvende afzondering zullen advi- seeren, tenzij dan mogelijk waar het zeer kostbare dieren geldt. Dieren, waarvan bij het onderzoek niet dadelijk met zeker- heid blijkt, of ze al of niet aan malleus lijden, worden af- gezonderd of onder politietoezicht gesteld, totdat zekerheid is verkregen. Aan eigenaaren van dieren, wier paarden worden afgemaakt, wordt de helft van de geschatte waarde als schadeloosstel- ling uitbetaald, met dien verstande, dat voor paarden met een schofthoogte van 1.25 M. of minder niet meer dan f 30.—, en voor paarden boven die maat niet meer dan f 50— wordt betaald. Sterft een dier, dat afgezonderd is, of dat onder politieoezicht staat, dan moet daarvan dadelijk kennis worden gegeven aan het Bestuur. „. De afzondering geschiedt zooveel mogelijk op het eigen erf of anders op een daarvoor aangewezen plaats. Natuurlijk mogen geen personen, die er niets te maken hebben, zoo’n erf of terrein betreden, | Wordt malleus waargenomen of vermoed bij een dier, dat langs den openbaren weg wordt vervoerd, dan wordt zoo’n dier onderzocht door een deskundige en, blijkt het inderdaad malleus te hebben, dan wordt het afgemaakt. Dieren met malleus, die vervoerd moeten „worden naar het terrein van afzondering, doet men een mandje met een paar — 496 — pisangbladeren onderin om den neus, om het verspreiden van smetstof te voorkomen. Verder geeft de wet nog aan de wijze, waarop de stal ontsmet dient te worden, maar daarop behoeft hier niet verder te worden ingegaan, aangezien de ontsmetting zich niet onderscheidt van de vroeger reeds besprokene, terwijl een en ander toch geschiedt in overleg met den veearts. Alleen dient nog even te worden vermeld, dat, mocht er zich op een pas ontsmetten stal weer een geval van malleus voordoen, in dat geval alleen de standplaats van het zieke dier en de aan weerszijden onmiddellijk daaraan grenzende behoeven te worden ontsmet. VEEPEST. Veepest is wel een van de meest te ‘vreezen besmettelijke ziekten, die in den loop der tijden millioenen slachtoffers heeft geëischt, zoowel in Europa als in Azië. Zoo zien we in Europa in de 18de eeuw in 3 jaar tijds ongeveer 1 mil- lioen dieren sterven, in Holland in één jaar tijd ruim 115000 runderen. Ook Indië heeft zijn deel ruimschoots gehad; in West-Java is de geheele veestapel er aan ten gronde gegaan en niet dan met zeer veel moeite en ontzettende kosten is het gelukt, de ziekte hier te bestrijden. Gelukkig zijn wij sedert vrij gekleven, maar niet te min is eppassen de boodschap, daar de ziekte hier steeds is gebracht met vee uit Azië, dat ook nog heden ten dage hier wordt ingevoerd. Het behoeft wel niet te worden vermeld, dat de Burgerlijke Veeartsenijkun- dige Dienst dan ook voortdurend op zijn hoede is. De ziekte heeft zich hier in Indië vooral bij buffels en runderen voorgedaan, maar ook schapen, geiten en varkens zijn er vatbaar voor. Al zijn andere dieren niet vatbaar voor de ziekte, toch kunnen zij wel degelijk als overbrengers dienst doen; daar is dan ook bij de bestrijdingsmaatregelen wel dege lijk aan gedacht. Met de „pest”, zooals die bij den mensch voorkomt, heeft de ziekte alleen den naam gemeen; de ziekten hebben overi- ante end — 497 — gens niets met elkaar te maken, een mensch krijgt geen veepest, een dier geen menschenpest. Over de oorzaak kunnen wij kort zijn; zij is tot nu toe onzichtbaar en gaat door de fijnste Chamberland filters heen; dat er niettemin een smetstof bestaat, bewijst de besmette- lijkheid van de ziekte. De smetstof is niet heel sterk; uit- drogen b.v. doodt haar, zoodat dus een directe verspreiding over grooten afstand uitgesloten is. Van alle kanten nu wordt deze smetstof door de aangetaste dieren uitgescheiden. In mest, urine, neusslijm, melk, speeksel, scheedeslijm, zweet, overal komt ze in voor, zelfs de uitgeademde lucht is er mede bezwangerd. Er behoeft dus maar weinig te gebeuren, of de ziekte wordt overgebracht, hetzij door directe aanra- king van dier met dier, hetzij door besmette voorwerpen of personen. Zoo’'n aan veepest lijdend dier en alles, wat er mede in aanraking is gewee:t, is dus voor de omgeving uiterst gevaarlijk. De ziekte begint altijd met koorts en gaat zich dan aan alle slijmvliezen openbaren, vooral echter aan die van de spijsverteringsbuis; de koorts wordt zeer hoog, de ther- mometer loopt op tot 420. De dieren worden erg mager, staan of liggen er ellendig bij, het speeksel hangt in draden uit den mond, uit oogen, neus en scheede loopt een aanvankelijk helder, later vuil en stinkend slijm, dat in vieze korsten om de natuurlijke lichaamsopeningen opdroogt. Er bestaat een hevige diarrhee, zoodat een stinkende water-dunne mest wordt ontlast. De dieren bevuilen zich daardoor van achteren sterk en zien er door de aan de ackterbeenen opdrogende mest onooglijk uit. Bezien wij het dier wat nauwkeuriger, dan zien wij, dat neus- en mondslijmvlies een sterk roode kleur hebben, soms in den vorm van roode plekken, die er op ont- staan. In den mond zien wij aan den binnenkant van de lippen zweertjes en ook vooral aan den rand van het tand- vleesch, daar, waar de tanden er uit te voorschijn komen. Na ongeveer een week sterven de dieren, tot op het been vermagerd en totaal uitgeput. Tusschen de besmetting en het uitbreken van de ziekte verloopen ook ongeveer 5—7 dagen. Teysmannia, 1915. 32 — 498 — Zooals gezegd is, is veepest een van de meest besmettelijke ziekten, bovendien in den regel doodelijk, kortom een ware geesel voor den veestapel. Het is dan ook niet te verwon- deren, dat de voorgeschreven maatregelen zoo uitgebreid mogelijk zijn en met de meeste nauwkeurigheid dienen te worden genomen. Er wordt nog onderscheid gemaakt in de maatregelen, of zij genomen worden in een streek, waar de ziekte al heerscht, of in een streek, waar de ziekte pas gebracht is door vee, dat juist van buiten af is ingevoerd en waaronder dieren worden aangetroffen, die aan de ziekte lijden. Is de ziekte in een streek heerschande, dan wordt aan de houders of bewaarders van vee in het district, waar de veepest heerscht en in de daaraan grenzende districten bevolen, het vee, dat verschijnselen van ziekte vertoont, in afwachting van het onderzoek der daartoe aangewezen ambtenaren of beambten, onmiddellijk van de gezonde dieren te scheiden, door de zieke dieren in de kraal of den stal te laten en de nog gezonde dieren daar buiten te brengen en in zooveel kleine groepjes te verdeelen, alshet terrein loelaat, op behoor- lijken afstand van elkaar en waar mogelijk aan de windzijde van de kraal of den stai van het zieke vee, In deze paragraaf wordt gesproken van ziekte, dus in algemeenen zin, niet van de ziekte. Onverschillig dus of dieren lijdende zijn aan veepest ja of neen, indien zij ziek zijn (de veearts maakt wel uit, of het veepest is), moeten zij van de andere gezonde dieren worden gescheiden, Dit geldt natuurlijk alieen voor veepest-streken. Die scheiding moet op een bijzondere wijze geschieden. Het zieke vee blijft in de kraal (die is nl. dan toch reeds besmet). Het gezonde vee wordt buiten de kraal in zooveel kleine groepjes (let wel) verdeeld, als het terrein toelaat. Waarom deze verdeeling? Wel, wij kunnen aannemen, dat, wanneer een dier in een kraal aan veepest lijdt, op den duur alle andere dieren, die er bij blijven, aan de ziekte zullen sterven, Is er nu in een kraal één geval voorgekomen en is men er dadelijk bij, dan behoeven de andere dieren nog niet besmet te zijn; toch zullen er enkele onder zijn, die reeds besmet — 499 — zijn, men weet echter niet welke. Worden zij nu in kleine groepjes verdeeld, dan zullen die reeds besmette dieren in enkele van die groepjes komen. Deze groepjes zijn dan verloren. de andere echter, die toevallig bestaan uit nog niet besmette dieren, blijven behouden. Op deze wijze wordt de ziekte tot. het kleinste aantal individuen beperkt. Om het nog duidelijker te maken: nemen we aan,dat er 11 dieren in een kraal zijn, en dat èèn daarvan aan veepest lijdt, dan blijven er nog 10 gezonde. Nu zijn er echter onder die 10 gezonde 2, die reeds besmet zijn, wat wij echter aan de dieren nog niet kunnen zien, Die 10 nu worden verdeeld in 5 groepjes van 2. Nu zijn er dus in het ongunstigste geval twee groepjes, waarin bij ieder een besmet dier is, er zullen waarschijnlijk 4 dieren sterven, de 6 overige loopen vrij. Waren echter die 2 besmette onder den koppel van 10 gebleven, dan waren alle 10 dieren gestorven. Het plaatsen aan de windzijde van de besmette kraal wijst er op, dat zelfs gevreesd wordt, dat de wind de ziekte zal overbrengen. ‚ Het bij onderzoek ziek bevonden vee wordt ter verpleging buiten de desa of kampong gebracht op een droge open plek, waar men zeker is van een goeden luchtstroom en waar zoo mogelijk gelegenheid bestaat om het vee te doen weiden en baden, Dat brengen buiten de kampong op één plaats dient om een goed overzicht over het geheel te heb- ben, verder wijst deze alinea er op, dat licht, lucht en rein- heid de beste hulpmiddelen zijn en blijven, Deze plaats wordt door een sterk hekwerk van bam- boe omsloten, terwijl aldaar (4d. i. in de omheinde ruimte) worden gegraven putten van ongeveer 24 M. diepte, waarin de smetstoffen en uitvloeiioagen, die men herhaaldelijk uit de ziekenkralen verwijdert, gestort worden. Door het graven van die putten weten wij, waar het vuil blijft. Verder zien we, dat verboden wordt, zich zonder vergun- ning van den toezichthebbende van buiten naar binnen de omheinde ruimte te begeven of omgekeerd. In beide ge- vallen natuurlijk zou door de eerst binnen geweest zijnde personen de besinetting naar buiten kunnen worden gebracht, — 500 — door de aan kleederen, handen of voeten eventueel klevende smetstof. De smetstoffen enz. moeten, voordat zij in de daarvoor bestemde putten worden gestort, zooveel mogelijk verbrand worden. Zijn de putten tot op 60 c. M. na gevuld, dan komt er eerst een laag chloorkalk over den inhoud en daarna worden zij met versche aarde verder aangestampt. Ontsmet- ting vòòr het begraven dus. Tenslotte zal een ieder, die de ruimte wil verlaten, zich en alles, wat hij aan en bij zich heeft, eerst moeten ont- smetten. In het hoofdstuk „ontsmetting” hebben we reeds gezien, hoe dat moet gebeuren, zoodat verder commentaar overbodig is. Kralen en stallen, waarin ziek vee gestaan heeft, worden verbrand; de personen en werktuigen, die bij de verpleging, het uitvoeren van ontsmettingsmaatregelen of op ieder andere denkbare wijze met ziek vee in aanraking zijn geweest, worden ontsmet. Ook hiervoor zij verwezen naar het daarover reeds ge- schrevene in het hoofdstuk „ontsmetting”. Het spreekt van zelf, dat van vervoer van vee in en uit® een besmetten kring geen sprake is; integendeel, er wor- den om zoo’n kring wachten geplaatst, die daarvoor hebben te waken. Zelfs het losloopen van honden, katten en pluim- vee in zoo’n kring wordt verboden, Dit laatste natuurlijk, omdat deze dieren als overbrengers van de ziekte dienst doen. De gestorven en afgemaakte dieren worden verbrand en daarna begraven. Komt de ziekte in een landstreek met van elders aange- voerd vee, dan worden de zieke dieren onmiddellijk afgemaakt; er is dan dus van afzondering geen sprake. Afmaken is hier de boodschap, men doet het in de hoop, dat de ziekte nog alleen maar zal voorkomen onder de pas ingevoerde dieren, wänt zoodra blijkt, dat ook reeds de inheemsche dieren zijn aangetast, wordt met afmaken opgehouden en bepaalt men zich weer tot de maatregelen, zooals die hierboven reeds zijn besproken. Hier zijn dus in het kort de te nemen maatregelen be- — 501 — sproken. Inderdaad zijn zij veel uitgebreider, maar ik heb meenen te kunnen volstaan met het bovenstaande, omdat de ziekte niet meer voorkomt, terwijl, mocht zij zich ergens vertoonen, de regeering er zelf wel zoo snel bij zal zijn, dat voor particulier initiatief niet eens meer tijd is. NIEUWE TAPRESULTATEN BIJ HEVEA BRASILIENSIS DOOR A. W. K. DE Juna. Het octrooï van Fickendey. Door Dr. FrckeNnpey, wel bekend door zijn interessante proeven over het pekkig worden van rubber, waardoor hij voor het eerst duidelijk aantoonde, dat deze verandering aan oxydatie door de luchtzuurstof te wijten is, heeft patent genomen op een bijzondere werkwijze bij het tappen, waar- door de opbrengst belangrijk, van 10 — 20 pet. zou vermeer- derd worden. De heer Srrauss, die de belangen van den patenthouder voor Nederlandsch-Indië behartigt, heeft mij gevraagd, proeven met deze werkwijze te nemen en is zoo vriendelijk geweest, mij de noodige aanwijzingen te geven. Er werden 2 proeven genomen, één met boomen, die dage- lijks, en één met boomen, die om den anderen dag getapt werden. Bij de eerste proef werden de boomen met één snede op 1 M. hoogte op X van den omtrek aangesneden en bij de tweede proef werd één suede op 1 M. hoogte over de helft van den omtrek aangebracht. Vroeger hadden deze boomen dienst gedaan voor de proef van Dr. TromP pE Haas !). De sneden werden alle aan die zijde geplaatst, welke nog niet gebruikt was. De boomen werden eerst van 8 Augustus — 27 November 1914 voorgetapt; de eene serie dagelijks, de andere om den anderen dag aangesneden. De bewerking, welke de vermeerdering van de productie volgens FickKENDy ten gevolge moet hebben, bestaat in het 1) Teysmannia 1912, 242. — 503 — afnemen van de kurklaag vlak onder de snede. Men schrapt maandelijks een ongeveer 3 c.M. breede strook onder de snede af, daarbij zorgende, dat geen melksap te voorschijn komt. Een speciaal daarvoor geconstrueerd mes maakt deze behan- deling niet al te moeilijk. De verkregen resultaten in grammen zijn in de volgende tabellen weergegeven: Dagelijks tappen. Boomen, behandeld volgens het octrooi van Dr. Fickendey. 28 Nov. 2 Jan. 30 Jan. 27 Febr. 27 Mrt. 1 Mei. tot tot tot tot tot tot No. Voortappen 1 Jan. 29 Jan. 26 Febr. 26 Mrt. 30 April 31 Mei. 247 385.95 73.15 42.15 70.20 85.50 83.25 76.60 284 121.85 62.70 39.65 34.10 38.50 52.35 41.20 333 475.90 283.45 195.30 151.55 136.60 412.00 422.55 351 175.55 58.95 49.05 50.70 44.60 41.25 30.80 353 614.90 156.85 “119.35 117.85 _ 108.15 198.70 191,30 355 219.80 106.75 77.10 64.00 54.05 75.65 65.05 630 124.35 43.50 30.90 35.45 27.85 46.45 48.15 Boomen gewoon getapt. 245 164.55 41.20 27.40 38.65 40.95 54.95 45.25 287 420.25 197.20 138.55 106.60 143.90 265.90 216.75 313 513.15 171.15 101590 82.55 94.20 181.25 168.65 928 168.60 57.00 85.15 36.95 89.60 88.20 85.40 836 192.00 65.35 55.55 49.50 48.30 99.35 107.35 st1 539.65 218.05 150.05 177.85 146.40 140.45 105.60 557 271.20 76.90 46.60 63.50 75.60 87.65 85.25 677 137.05 47.55 81.05 45.45 57.45 79.80 78.85 Hieruit kan men de verhoudingen van de maandopbreng- sten ten opzichte van die, bij het voortappen verkregen, bere= kenen. Men vindt dan: Boomen behandeld volgens het octrooi van Dr. Fickendey. 247 0.189 0.109 0.182 0.222 0.216 0.173 284 0.515 0325 0.280 0.516 0.430 0.338 333 0.597 0.410 0.318 0.287 0.866 0.888 — 504 — 351 0.336 0.137 0.290 0.254 0.235 0.175 353 0.255 0.194 - 0191 0.168 0.323 0.511 355 0486 0.350 0.291 0.246 0.340 0.296 630 0.550 0.249 0.285 0.224 0.374 0.387 Gemiddeld 0.390 0.253 0.262 0225 0.398 0.367 Boomen gewoon getapt. 245 0250 0.166 0.235 0.249 0554 0.275 287 0.469 0.330 0.254 0.341 0632 0.516 313 0333 0.200 0.161 0.183 0553 0.328 323 0.538 0.208 0.219 0.235 0.523 0507 336 0.340 0.289 0.258 0.252 0.517 0.559 341 0.404 0278 0.530 0.271 0.260 0.198 557 0.283 0.172 0.234 0 279 0.323 0.314 677 0.347 0.226 0.317 0.420 0.582 0.576 Gemiddeld 0.345 0.233 0.251 0.279 0.440 0.409 Vergelijkt men de gemiddelden van deze 2 series, dan ziet men, dat in ’t begin de boomen, welke volgens FiCKENDEY behandeld werden, meer opbrengen, maar dat dit voordeel geleidelijk vermindert en in nadeel overgaat. In de zes maan- den, gedurende welke de proef genomen werd, bracht een boom, volgens Fickenpeg behandeld, gemiddeld 1.895 maal, het- geen bij het voortappen verkregen werd, op, terwijl de gewoon behandelde boomen gemiddeld 1.957 maal genoemde opbrengst gaven, Het procédé van Frickenpey is dus niet voordeelig geweest. Hierna werden de boomen nog gedurende drie maanden tot op het hout gesneden: No. 1 Juni—-25 Juni 26 Juni—30 Juli 31 Juli—28 Aug. 247 73.30 11.55 47.00 284 44 90 43.25 27.65 583 422,40 427.35 191.55 351 43.60 51 20 25.90 853 258.20 267.20 190.10 355 105.75 146.05 72.15 630 54.25 … 55.85 39.50 No. 245 287 313 Se 336 841 557 677 1 Juni—25 Juni 39.50 158.50 198 35 94.25 119.75 229,75 (3.30 68.05 — 505 — 45.10 152.20 195. 0 FIE 2D 141 50 205.70 87.50 96.10 26 Juni—30 Juli 81 Juli—28 Aug. 30.55 84.55 96.15 85.20 58.85 65.40 36.75 58.85 Hieruit vindt men voor de verhoudingen van de maand- producties ten opzichte van de bij het voortappen verkregen opbrengsten: 247 284 938 351 353 355 630 0.190 0.369 0.858 0.248 0.420 0.481 0.436 Gemiddeld 0,433 No. 245 287 613 323 336 c41 557 677 Gemiddeld 0.240 0.377 0.386 0.559 0.624 0.426 0 270 0.497 0.422 0.201 0.555 0.898 0 292 0.434 0.656 0449 0.469 0.277 0.362 0.380 0.666 0.737 0.381 0.323 0.7u1 0.478 0.122 0.227 0.405 0.148 0.309 0.329 0.318 0.265 0.186 0.201 0.187 6.505 0.306 0.121 0.135 0.429 0.259 De verschillen, die zich voordoen, zijn van geen beteekenis. Om den anderen dag tappen. — 506 — Boomen behandeld volgens het octrooi van Dr. Fickenadey. No. Voortappen 28 Nov. 2 Jan. 30 Jan. tot tot tot 1 Jan. 29 Jan. 26 Febr. 327.30 171.40 144.65 175.30 114.50 87.60 74.55 56.30 66.70 162.55 99.25 103.20 43.70 20.95 35.70 75.70 55.89 66.25 100.20 61.45 76.65 68.90 51.65 68.50 Gewoon 58.25 43.75 58.40 151.10 79.25 103.00 67.70 35.50 32.90 74.75 61.40 42.35 123.65 103.75 133.70 61.80 51.30 54.60 69.45 56.80 43.40 71.55 51.05 62.00 118.10 77.86 57.60 getapte boomen. 27 Febr. 27 Mrt. tot 26 Mrt. 216.85 102.30 67.80 121.25 40.60 63.60 76.45 54,45 57,45 121.80 44.70 50.55 137.35 63.90 48.60 51.30 58.00 1 Mei tot tot 30 April 31 Mei 265.90 262.90 209.65 235.75 91.95 121.60 182.10 161.60 56.05 51.80 89.10 82.35 130.70 138.75 69.50 64,40 92 80 109.80 210.35 215.40 82.75 95 30 110.50 149.80 185.85 189.30 103.35 106.55 115.90 148.30 71.85 94.35 112.70 149.10 Hieruit vindt men voor de verhoudingsgetallen de volgende 286 387.30 331 243.70 339 19445 548 333.45 555 109.70 648 248,45 678 320.20 681 114.25 264 235.85 290 436.55 319 99,80 334 130.75 354 450.60 357 148.40 632 157.80 658 27890 691 196.90 waarden: 286 331 339 548 555 648 678 681 Gemiddeld 264 230 319 334 354 357 0.845 0.719 0.383 0.487 0.399 0.305 0.313 0.603 0.507 0.247 0.346 0.679 0.572 0.274 0.417 0,442 0.470 0.289 0 297 0.191 0.225 0.192 0.452 0.320 0.186 0.181 0.355 0.470 0.230 0.346 0.373 0.358 0.349 0.309 0.325 0.267 0.239 0.600 0.352 0.249 0.236 0.330 0.323 0.296 0.369 0.560 0.419 0.349 0.364 0.370 0.256 0.239 0.477 0.379 0.244 0.279 0.448 0.387 0.305 0.430 0.687 0.860 0.473 0.546 0.511 0.359 0.408 0.608 0.557 0.394 0.482 0.829 0.845 0,412 0.697 0.679 0.967 0.524 0.485 0.472 0.331 0.433 0.563 0.557 0.466 0.631 0.955 1.146 0.420 0.718 — 507 — 632 0.440 0.360 0.275 0.308 0.735 0.940 658 0,257 0.185 0.223 0.184 0.258 0.339 691 0.599 0.260 0.292 0.295 0.572 0.757 Gemiddeld 0.426 0.286 0.288 0.320 0.584 0.708 Gemiddeld heeft een boom, behandeld volgens het octrooi van Fickendey, 2.672 maal de gemiddelde opbrengst van het voortappen opgebracht, terwijl dit cijfer voor de gewoon behandelde boomen 2.612 bedraagt. Hierna werden de boomen nog 3 maanden tot op het hout gesneden. 1 Juni 26 Juni 81 Juli tot tot tot No. 25 Juni 30 Juli 27 Aug. Verhoudingsgetallen, 286 209.00 155.95 86.80 0.539 0.403 0.224 331 217.55 164.55 84.50 0.893 0.675 0.347 339 123.80 78.95 58.10 0.637 0.406 0.298 548 107.05 69.90 438.65 0.321 0.209 0.131 555 49.15 48.00 27.30 0.448 0.438 0.249 648 102.75 96.15 40.75 0.414 0.387 0.164 678 110.90 129.00 64.00 0.347 0.403 0.200 681 64,10 73.10 45.60 0.561 0.640 0.399 Gemiddeld 0.520 0.445 0.252 264 78.55 86.15 44.80 0.333 0.365 0.190 290 _ 204,20 204.40 70.70 0.468 0.469 0.162 319 110.45 98.80 66.60 1.107 0.990 0.667 334 175.55 185.90 119.15 1.343 1.422 0.911 354 195.15 202.15 75.20 0.433 0.449 0.167 357 117.80 115.75 86.30 0.794 0.780 0.582 632 144.75 142.15 99.10 0.918 0.901 0.628 658 197.60 184.00 _ 73.05 0.709 0.660 0.262 691 195.35 101.35 55.70 0.992 0.515 0.283 Gemiddeld 0.777 0.728 0.428 De gewoon behandelde boomen hebben nu een zeer groot voordeel gegeven; men vindt toch, dat zij gemiddeld 1.933 maal de opbrengst, bij het voortappen verkregen, opbrachten, terwijl de andere boomen maar 1.217 maal deze opbrengst gaven. De oorzaak van dit groote verschil moet voor een deel op rekening van de tappers gesteld worden. Bij beide proeven, dagelijks en om den anderen dag getapte boomen, werden twee tappers gebruikt, die in tapeigenschap- — 508 — pen bleken te verschillen. Terwijl de een. mooi tapte, had de ander de veel voorkomende gewoonte om meestal niet diep genoeg te snijden. Van de dagelijks getapte boomen werden nos. 284, 333, 287, 313, 323 en 336 door den te ondiep snijdenden tapper aangesneden eu van de om den anderen dag getapte boomen nos. 286, 331, 319, 334, 652 en 691. Hierbij kon ik meer- malen vaststellen, dat op den afgetapten bast van de volgens het octrooi behandelde boomen meerdere houtplekken werden aangetroffen, die op de behandelde boomen niet of bijna niet voorkwamen. Hieruit bleek duidelijk, dat de door het afschrappen dunner geworden bast aanleiding gaf, dat de tapper de snede dieper maakte. Op 12 April heb ik den slechten tapper laten zien, dat een aantal boomen niet diep genoeg gesneden waren. Het effect hiervan is in de staten zichtbaar, daar de klommen van 27 Maart tot 30 April als gemiddelden een grootere waarde voor de gewoon gesneden boomen te zien geveu, hetgeen bij de dagelijks getapte boomen ook de vorige maand plaats had, bij de om den anderen dag getapte echter vóór dien tijd nog niet. Nog beter kan men het zien, wanneer men de opbrengsten van de boomen van den slechten tapper afzonderlijk vergelijkt. Laat men de opbrengsten van de door dezen tapper aange- sneden boomen buiten rekenieg, dan vindt men bij het dagelijks tappen de volgende gemiddelde verhoudingen: Totaal Volgens FickKEeNDpEy 0.323 0.207 0.247 0.194 0.298 0.268 1.535 Gewoon getapt 0.321 0.210 0.279 0.305 0.375 0.841 1.831 en bij het tot op het hout snijden: Totaal. Volgens FiCKENDEY 0.355 0.406 0,250 1.011 Gewoon getapt 0.358 0.420 0.218 0.996, De conclusie blijft dus onveranderd, dat de werkwijze van FickENDEY geen gunstig resultaat gegeven heeft en eerder een nadeelige werking te zien is. Bij de andere proef, waarbij de boomen om den aindéren dag aangesneden werden, vindt men: ee RAS Totaal Volgens FickenpeEy 0.415 0.275 0.347 0.342 0.495 0.468 2 332 Gewoon getapt 0.309 0.226 0.274 0.288 0,448 0.515 2.060 en bij het tot op het hout snijden ; Totaal. Volgens Frickenpey 0.455 0,414 0.241 1.110 Gewoon getapt 0.567 0.545 0.272 1.384, Als som vindt men dus voor de gemiddelde verhouding bij het tappen volgens FickENpeEy 8.442 en bij de gewone wijze van werken 8,444. Men ziet, dat bij het tot op het hout snijden de gewoon getapte boomen het nadeel ingehaald hebben. Hieruit blijkt wel zeer duidelijk, dat het voordeel, dat men in de practijk door de methode van FrckeNnpey verkregen heeft, alleen te wijten is aan het dieper tappen, waartoe de dunnere bast den tapper dwingt. Ook uit de volgende proef, waarbij op 8 boomen twee sne- den aan tegenover elkander gelegen zijden werden aangebracht, waarvan de eene (A) volgens FriokeNpey en de andere (B) gewoon getapt werd, doet zien, dat de werkwijze van het oetrooi eerder nadeelig dan voordeelig is, Getapt werd van 13 Februari — 31 Mei; beide sneden wer- den tot op het hout aangebracht: No. A B 387 326.05 gr. 347.80 gr. 389 136 20 161.05 395 173.70 205.75 400 191.75 18:.50 403 396.00 505.50 405 373.35 397.85 406 182.15 214 75 407 230.00 253.15 2009.z0 gr. 226685 gr. Hieruit blijkt dus, dat de werkwijze van FickeNpey nadeelig is, hetgeen ook de proef bij dagelijks tappen te zien geeft, en hetgeen ook bij het om den anderen dag tappen bij verder — 510 — voortzetten van de proef zeer waarschijnlijk gevonden zou zijn. Het is zeer wel mogelijk, dat het indrogen van den afge- schrapten bast maakt, dat de buitenste melksapvaten niet of maar slecht functionneeren, daar spoedig een kurklaagje ge- vormd wordt. Hieraan zou dan het nadeel te wijten zijn. DOODT nn ne nn nnn nnn nnn nn eee LITERATUUR OP HET GEBIED VAN DIERKUNDE EN LANDBOUWDIERKUNDE, VERSCHENEN IN TEYSMANNIA VAN 1890 (DL. I) TOT EINDE 1914 (DL. XXV), BIJEENGEBRACHT DOOR K. W. DAMMERMAN, Waar een algemeen register op Teysmannia nog ontbreekt, vereischt het bijeenzoeken van op een bepaald gebied in dit tijdschrift verschenen literatuur vrij veel zoeken en schiften. Voor mezelf bracht ik de literatuur bijeen op het gebied van dierkunde en landbouwdierkunde, die gedurende 25 jaar in Teysmannia verschenen is; ik meen nu, dat ik, door deze literatuur te publiceeren, menigeen, die op hetzelfde gebied iets in dit tijdschrift zoekt, veel moeite en arbeid kan besparen. Door het zeer verkort weergeven van den inhoud is getracht, den lezer in staat de stellen om te beoordeelen, of het in een gegeven geval de moeite waard is, het oorspronkelijke stuk op te slaan. Hier en daar slechts heb ik een enkele aanteekening toegevoegd, welke dan steeds tusschen vierkante haakjes is geplaatst. Zuiver zoölogische stukken zijn er niet zoo heel veel in Teysmannia uitgekomen, hoofdzakelijk heeft de literatuur betrekking op landbouwdierkunde, Hetgeen daarover in Teys- mannia is verschenen, geeft dikwijls een zeer goed beeld van hetgeen in de laatste 25 jaar op dat gebied in Indië is gedaan. Vroeger toch was het veelal gewovnte, dat weten- schappelijke onderzoekingen eerst of althans voorloopig in dit tijdschrift verschenen, in de laatste jaren wordt de nieuw verschenen literatuur geregeld gerefereerd in de „Sprokkelingen op landbouwgebied”, — 512 — Ook is vooral in de laatste vijf en twintig jaar de land- bouwdierkunde zeer vooruitgegaan en dien vooruitgang kan men dan ook dikwijls in de hier volgende literatuuropgave volgen. Men zal er kunnen vinden, hoe in dat tijdvak de opkomst der biologische bestrijdingsmethode valt, hoe het eerst schimmels tot insectenbestrijding werden aangewend, hoe in die jaren twee belangrijke insecticiden, de petroleum- emulsie en het oplosbare carbolineum, werden gevonden. Verder is er zeer veel over aaltjes en andere koffievijanden verschenen in dien tijd. Hieronder volgt nog een overzicht van de onderwerpen, waarnaar de stukken gerangschikt zijn, eerst een indeeling raar de verschillende diergroepen in systematische volgorde, en dan de meer zuiver landbouwdierkundige literatuur, in hoofdzaak gerangschikt naar de verschillende cultuurgewassen in alphabetische volgorde. A. Dierkunde. 1. Zoogdieren. IL. 1, Ratten en muizen. II. Vogels. III. Slangen en kikvorschen. IV. Visschen. V. Weekdieren. VI. Insecten. 1. Kakkerlakken. 8a. Engerlingen. 2. Termieten. 9. Vlinders, 3. Sprinkhanen. 10. Tweevleugeligen. 4. Wantsen en Cicaden. 11. Vlooien, 5. Bladluizenenandereluizen.| 12. Vliesvleugeligen. 6. Schildluizen. 12a. Bijen. 7. Tysanopteren. 125. Mieren. 8. Kevers. VII. Spinnen. VIII. Mijten. IX. Aardwormen. X. Aaltjes. XI. Protozoën. — BI — B. Landbouwdierkunde. 1. Bestrijding van schadelijke dieren. IT. pe door middel van vijanden. TL. 5 » ë „ parasieten. IN sl 8 „ schimmels en bacteriën. ” V. Insecticiden. VI. Dierlijke vijanden van cultuurgewassen. 1. Agave. | 18. Klapper. 2. Albizzia. | 19. Koffie. 3. Ananas. ‚20. Mahonie. 4, Bamboe. | 21. Mais. 5. Cacao. | 22. Nootmuskaat. 6. Cassave. | 23. Orchideeën. 7. Citrus. | 24. Peper. 8. Dadap. (25. Pisang. 9. Ficus. | 26. Rijst. 10. Gambir. 27. Sierplanten. 11. Grassen. | 28. Sirib. 12, Groenter. | 29, Spaansche peper. 13. Hevea. | 30. Suikerbiet. Suikerriet. 14. Hibiscus. | als \ Nl ” „ ed 3 qd k ATS rh } Ts 4 . 4 EE EK pe Ee Ven ä ‚e FRG 7e Ì Ea} hl Ld & | k i) P) Lal je N Kut e s tad f € kk * te Ë & y : ie OEE … b \ Ke AR H gel 19% pe / ì à Í id a se) fe Eel Est vr bs Pi Ei #t 4 Ee £ h : p s eik els READ Y, \ ad Ld « gekeert ik nt valt ET en da ot ie Ee PA ek ecatadtsr de rik add hsvoysnsln Eileen Maerg 4 bad ki at wr ak 8 eis HEI va oi do Dn Te SR [ao gars 2 rde iks: oare zen died dae Astes.draar r ahasterd qe akikraod sd MER ben Er, EN Hoi, ks: rb Aai Ebbie rrieke st veer kn De VEDEMER E E . den > ie Ws Ee pend Ed ier MEK et PE ee ij ed he ele wl dt kde ‚ Bang d nn i be AND st üi sugar Lus den djá Kek Ke EES EEN > OT 4 EE he Ar Pi A Ee ' f NAE aken & kt Ì (u Ì EREA ek bte, ve A, Se ’ mt jk 4 Br 6 B er p S | ’ 3 … ANR ES Es kr pe 1 p id : ‚ E id - Î bn nnn nnn nnn nde eee dee ie eee ie ei INKUILEN VAN GROENVOEDER DOOR E. SCHIMMEL. In vele streken van Java heerscht gedurende den Oostmoesson een schaarschte aan groenvoeder voor den veestapel. Voorname- lijk in de laagvlakten van Oost- en Midden Java, waar soms in 4—6 maanden geen regen van beteekenis valt, kan zich het gebrek aan groenvoeder nijpend doen voelen. Allerlei grassen en onkruiden, welke het vee minder graag eten, worden dan bij elkaar gezocht en den dieren voorgelegd, die genoodzaakt zijn om dit voedsel op te nemen, in de eerste plaats, omdat zij vaak niets anders krijgen, en in de tweede plaats om in hunne behoefte aan maagvulling te voorzien, ook al mochten de dieren zelfs een aanmerkelijke hoeveelheid krachtvoer ont- vangen. Vooral bedrijven, zooals melkerijen en stalhouderijen, die voornamelijk in groote plaatsen voorkomen en hun groen- voer uit de omliggende plaatsen moeten betrekken, waaraan niet zelden hooge kosten verbonden zijn, hebben in den Oost= moesson meestal veel moeite om een voldoende hoeveelheid buikvulling voor hunne dieren te bemachtigen. Niet zelden betaalt mer in den Oostmoesson 2!/, cent per K.G. gras, terwijl de voedingswaarde vaak zoo gering is, dat de dieren meer arbeidsvermogen verbruiken om het voedsel te kauwen en verder te verwerken, dan het aan arbeidsvermogen kan leveren. Men is echter afhankelijk van den leverancier, die, vooral in den Oostmoesson, aanmerkingen omtrent kwaliteit van het gras in den wind zal slaan. In Europa wordt gedurende de zomermaanden, wanneer er overproductie aan groenvoer is, gras tot hooi verwerkt, ingekuild of in persen opgeslagen om gedurende den winter, als alle plantengroei stilstaat, in de behoefte aan buikvulling voor de dieren te kunnen voorzien. Hier op Java zijn hoogst- waarschijnlijk reeds vele proeven genvmen om van gras hooi Teysmannia, 1915. 14 Dr ee te maken. In den Oostmoesson zal dit heel goed gelukken, maar daarmede is men nog niet geholpen, omdat men dan juist gebrek heeft aan ruwvoer. Inden Westmoesson bestaat er volstrekt geen kans om het gras droog te krijgen, door de aanhoudende regens. Mocht het al eens gelukken, hooi te verkrijgen met een voldoend laag vochtgehalte, dan zal toch de inwerking van den vochtigen dampkring zich doen gelden en pna eenige maanden is het hooi grootendeels verteerd of verkoold, zoodat men het gemakkelijk kan fijn wrijven en het reeds uit elkaar valt, als men het aanpakt. Enkele maanden bewaren is bovendien niet voldoende voor Java. Van de tweede helft van den Westmoesson tot de tweede helft van den Oostmoesson verstrijken toch minstens. vijf maanden. Wanneer men hooi gedurende vijf maanden be- waard heeit, zal er wel niet veel meer van over zijn, laat staan dat de dieren het dan nog zullen lusten. Een proef, genomen in den Selectietuin voor rijst en tweede gewassen te Buitenzorg met het drogen en bewaren van hooi van Bengaalsch voedergras (Panicum maximum), gaf een product, dat versch ongaarne door de sapis werd gegeten en na eenige maanden reeds grootendeels verteerd was, zoodat de dieren het in ’t geheel niet meer tot zich wilden nemen. Ook werd in genoemden tuin een partij Bengaalsch gras ingekuild, waarbij men als volgt te werk ging. Op een goed gedraineerde plaats, nl. op den oever van een ongeveer 15 meter diepe kali met een zeer.steil talud, zooals men die in ’t Buitenzorgsche veel aantreft, werden twee ronde kuilen gegraven met een diameter van 2 M. en een diepte van l M. De wanden en bodems werden zoo glad mogelijk afgestoken. Voor afvoer van overtollig regen water werd van iedere kuil af een gootje van ongeveer een voet breedte gegraven met de uitmonding in de kali en waarvan de bodem lager lag dan de bodems der kuilen. Eén kuil werd gevuld met 1300 K.G. drie maanden oud gras, dat volop in bloei stond. De andere kuil werd half gevuld met oud gras, terwijl de bovenste helft met ongeveer anderhalve maand oud gras werd aangevuld. Deze kuil be- vatte ongeveer 600 K.G. oud en 700 K.G. jong gras. Bij het — 615 — vullen der kuilen werd er steeds voor gezorgd, dat het mid- den het hoogst was, zoodat het gras naar den rand der kuilen afhing, waardoor indringen van regenwater bijna on- mogelijk werd. Gedurende het vullen der kuilen werd het gras voortdurend goed aangetrapt, terwijl de aansluiting aan de kanten zoo zorgvuldig mogelijk geschiedde. Na de vul- ling waren de kuilen voor ongeveer # vol. De hoogte van het opgestapelde gras was dus 75 c.M. Eerst werd nu het gras belast met kalisteenen, waarna een 40 c.M. dikke grondlaag het gras van de buitenlucht af- sloot. De belasting per M? bedroeg ongeveer 750 K.G. Na ruim drie maanden werden de kuilen geopend en kwam het gras als het mooiste zuurvoer te voorschijn. D2 inkui- ling was uitstekend geslaagd. Het gras was bleekgroen van kleur en de reuk frisch-zuur. Enkele der sapis aten het direct met graagte, terwijl de anderen spoedig ook toetast- ten. De reuk zal dezer in het begin tegengestaan hebben. Natuurlijk geven de dieren de voorkeur aan versch gras. Een vierde gedeelte van het geheele voederrantsoen (de dieren kregen per dag 40 K, G. gras, zonder krachtvoer) werd vervan- gen door ingekuild gras. Wanneer de dieren het zuurvoer minder graag aten, zouden ze ’t zeer zeker hebben laten lig- gen en slechts het groene gras gegeten hebben, Steeds was echter de bak leeg. Totaal werd 1550 K.G. goed zuurvoer verkregen, wat slechts iets meer is dan de helft van ’t gewicht aan inge- kuild gras. (2600 K. G.) Dit aanzienlijke verlies was te wij- ten aan de groote buitenoppervlakten der klompen groen- voer in verhouding tot hunne grootte. In de eerste plaats moest n. l, van de oppervlakte een laag van + 10 c.M. wor- den verwijderd, omdat geen stroo voor afdekking was gebruikt, zooals dit in Europa altijd het geval is, terwijl een 5 c.M. dikke laag op den bodem en langs de wanden onbruikbaar was (beschimmeld en met grond vermengd). Omgerekend, bedroeg het verlies hierdoor ruim 25 pCt. Wanneer de hbo- dems, wanden en bovenkant der voedermassa met stroo of iets dergelijks waren afgedekt geweest, zoodat beschimme- ling en vermenging met grond niet hadden plaats gehad, — 676 — zou het gewichtsverlies niet meer dan 25 pCt. hebben bedragen, wat overeenkomt met de in Holland verkregen resultaten. Door het Agricultuur Chemisch Laboratorium van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel te Bui- tenzorg werden monsters van jong en oud gras vóór en na de inkuiling geanalyseerd, met de volgende resultaten. °/ Van het water- %/, Van het watervrije houdende Jong gras. {| Oud gras. | Jong gras. | Oud gras. sE Ia rs js = 2 a z 77 E= 7} z B jade NN a Oi > ORN &, - &) = 5 Water . 81.4 |7582 |75.6 [745 — — — — Droge stof 18.6 24.28 |244 | 25.5 — — — — Ruw eiwit. 1.95 4538 | 1:06 1 1131 6.75 ETOS ELN EN Ruw vet …… il 027 06761 0:32. | O4 AAL SELS SSN Koolhydraten 0.95 | 2.35 \ 3.14 | 2.91 | 5:13 | 9.71 {12.86 | 11.41 Zuivere cellulose .[ 6.71 | 9.32 | 9,35 | 9.61 136.05 |38.58 | 38.30 | 37.67 ASCO OOM ESS 5.50 | 4,43 | 16.25 (16.02 ere Je ne Door bovenstaande cijfers om te rekenen per 1000 K.G. versch gras en het gewichtsverlies na de inkuiling aan te pemen op 25 /%, kan de volgende, meer overzichtelijke tabel worden samengesteld. Jong gras. Oud gras. ie | 5 Verlies de, 5 Verlies = “| bij het in-| | bij het in- = ke kuilen. < IK, kuilen. Ld] em [D} em 7 5 u = © rn o 5 Es o > cs 1e Ges ape 5 5 "JG fe Water Jeu (5685 | — | — [756—/5587 | — | — Droge stof „[186,— 1815 | -4.5 2.5 [244 — |191.3 | 52.7 | 21,6 Ruw eiwit. 125 10.3 | 2.1 17.5. 1.10.60 480 21 | 20.— Ruw vet . Dt be el Lel 9.2 3.7 | -0.5 |-15.6 Koolhydraten 9.5 t 176 | 81 |-855 | 314 | 218 | 96 | 30.6 Zuivere cellulose .f 67.1 69.9 | -2.8 42 | 93.5 72.7 | 20:59 Ze Asch. 80:53 202 4A— [| 35.— | 35.2 ‚02 | 06 — 677 — Hieruit blijkt, dat in jong gras de totale hoeveelheid droge stof, ruw eiwit en asch zouden zijn verminderd, terwijl de hoeveelheden ruw vet en koolhydraten bijna verdubbeld en de hoeveelheid cellulose ook vermeerderd is, wat zeer onwaar- schijnlijk is. Meer waarde kan gehecht worden aan de cijfers voor oud gras. Uitgezonderd voor vet en asch blijken de bestanddeelen alle met 20—30 pet. verminderd te zijn. Bovenstaande cijfers voor oud gras steken nog gunstig af bij die, verkregen door de heeren BroEKEMA en Marser te Wageningen (Landw. Versuchs-Stationen, 1886, S. 407ff.), die 9472 K.G. gras lieten inkuilen en daarvan 7566 K.G. zuur- voer kregen. Hieronder volgt een tabel, waarin de resultaten van die proef, die als goed geslaagd beschouwd werd, zijn neergelegd: Ee | Totale hoeveel- | Verlies bij het Seide /e heid in K.G. | inkuilen. Gras.) Zuur- parakolfSBEKG rotaar | o, 5 voer. ‚ gras. ed K.G. Ja WATER rec hers nde ker 00 80.6 Droge stof. . . .f 304 19.4 | 2879.5 1467.8 1411.7 | 492 Ruw Erwin ol Bel | 842. | 1513 132.9 | 46.7 EREEUR VELD oe anak (LS 0.8 76.2 60.5 15.7 | 20.6 Koolhydraten. . …f 15.1 7— | 1490.3 529.6 900.7 3. Ruwvezel … … sl 42 65 | 8714 | 4918 | 83796 | 43.5 Organische zuren .| 0.2 1.1 18.9 (83.2) | (643) — ASC S bele ep A Pek AS 198.9 151.3 47.6 | 23.9 Wordt nu aangenomen, dat de voedingswaarde van inge- kuild gras 509%, minder is dan die van versch gras, dan kan men hiertegenover stellen den veel hoogeren (meestal meer dan dubbelen) prijs, dien men voor gras in den Oostmoesson moet betalen, terwijl de kwaliteit van Oostmoessongras in verhouding tot die van Westmoessongras nog buiten be- schouwing blijft. Zeer zeker zal het geen aanbeveling verdienen, dieren, die altijd met groenvoer werden gevoerd, uitsluitend persvoer toe te dienen. Toch kan de grootste helft van het ruwvoer gevoegelijk in den vorm van zuurvoer gegeven worden, 5 — Hieronder zal een voor de tropen geschikt geachte me- thode van inkuilen worden besproken. Men graaft een gat van 2—3 M. diepte, 3—4 M. breedte en van een lengte, die afhangen zal van de hoeveelheid in te kuilen groenvoer. Bij voorkeur wordt dit gat op een plaats gegraven, waar het eenige meters hooger is dan de omgeving, of wel op den oever van een kali, waarvan de waterspiegel minstens een meter beneden den bodem van den kuil ligt, zooals dat bij de proef te Buitenzorg het ge- val was. In geen geval mag in den gegraven kuil grond- water komen testaan. Op plaatsen, waar de grondwaterstand zich slechts eenige d.M. onder de aardoppervlakte bevindt, kan een kuil worden gefabriceerd boven den grond, met wan- den van goed aargestampten grond, ter dikte van minstens een M. Dergelijke wanden zouden inwendig kunnen worden versterkt met vlechtwerk van bamboe. De vorm zou kunnen zijn als in bijgaande teekening dui- delijk is weergegeven. Er Aarden kuil boven den grond. (Schaal 1: 100). Bij een hoogte van 2 M. zullen de wanden ook minstens een voet moeten hebben van 2 M. breedte, bij andere hoogten naar verhouding. De binnenwanden kunnen vrijwel loodrecht — 679 — zijn. Hooger dan twee M ware een dergelijke bovenaardsche kuil niet te maken. De hoeken worden afgerond, ook bij een kuil in den grond. Is de kuil nu gereed, dan wordt de bodem bedekt met een laagje stroo ter dikte van 10 c.M. Hierop wordt het gras, nadat het eenigszins bestorven is, in lagen uitgespreid, steeds er voor zorgende, dat de wanden bekleed worden met een laagje stroo van 5 cM. dikte in samengedrukten toestand. Ook dient er op gelet te worden, dat het midden van den hoop steeds hooger gehouden wordt dan de kanten, waardoor in- regenen voorkomen wordt. Het is niet noodzakelijk, den kuil achter elkaar te vullen; het verdient zelfs aanbeveling, eerst een laag van ongeveer 1 M. hoogte aan te brengen en deze gedurende een of twee dagen flink te belasten, waardoor de onderste laag direct flink wordt aangedrukt, om daarna weer een laag van een meter aan te brengen en deze even zoo te behandelen, Is de kuil vol, dan wordt hij toegedekt met een laag stroo van 10 c,M. dikte, waarop vlechtwerk van bamboe (bilik) wordt gelegd. Hierop komt dan een goed vastgetrapte grondlaag van minstens 50 c.M. dikte, zoodat de belasting per M? niet minder dan 600 K‚G. bedraagt. Door deze zware belasting zal de voedermassa langzamerhand zeer vast in elkaar zakken. waarbij de bedekking zou kunnen SC SD SSS NN GAL Le EN Zy AS NARREN 5 SSD SS IJSS IRS Fine RREPELDREERR REEL GLI NA AAL EDEL IGE N / Beta ÂNS B PE: N VATTLLLDESSDILSSDILLISLNILLIDOUSIIDL DLL. % ISIS SG \% NN ZSNNZR SSS SS Vullen van een kuil met groenvoeder. ZN — 680 — scheuren. Steeds moeten deze scheuren zorgvuldig worden dichtgemaakt. Meer kosten dan aan de bovenbeschreven wijze van inkuilen zijn verbonden, zijn er mede gemoeid, wanneer men gebruik maakt van gemetselde bakken of silo’s. Interessante proef- nemingen }) hiermede werden genomen door den Franschen grondbezitter Aucusre Gorrartr te Burtin in Sologne (Norman- dië). Reeds in 1852 werden de eerste proeven genomen. waaruit blijkt, dat deze methode van groenvoeder bewaren reeds jaren geleden gebruikelijk was. Ter RODENGATE MARIs- SEN schrijft in zijn boekje over Algemeene Plantenteelt van GorrArtT's methode het volgende: ‚‚De kuilen of silo’s, waarin de maïs (GorrArr kuilde voor- namelijk mais in) bewaard wordt, zijn 12 M. lang en 5 M. diep en breed; zij zijn in steen opgetrokken, ongeveer ter hal- verhoogte beneden en boven den begaren grond. De muur- dikte bedraagt 35 c.M.; de vloer is in cement gelegd om het indringen van grondwater tegen te gaan. De hoeken zijn afgerond om beter te kunnen persen; daardoor wordt het op- pervlak van de silo wel iets kleiner, maar blijft toch nog altijd grooter dan 50 M?2 Om kosten te besparen, plaatst men de silo’s bij voorkeur bij drietallen naast elkaar, doch zoo, dat iedere silo zijn eigen dak heeft, dat met 2 M. hooge stijlen op het muurwerk rust. Op die wijze blijft er voldoende ruimte om het voer in de silo's te brengen; het uithalen ge- schiedt door een deur, die bij het vullen stevig gesloten wordt. Wil men met inkuilen beginnen, dan wordt de mais in de nabijheid der silo op 1 c.M. lengte gehakseld. Intusschen wordt het haksel met een Jakobsladder in de siloruimte uit- gestort en door eenige arbeiders laag voor laag uitgespreid en flink aangetrapt. Aanvankelijk vulde Gorrarr de silo’s zoo snel mogelijk; later liet hij iedere silo in drie dagen vul- len, maar belastte haar elken avond, om het zakken te be- vorderen. Aan den avond van den derden dag wordt de silo gedekt met losse zuiver aansluitende planken en belast met keisteenen tot een gewicht van ongeveer 400 — 500 K. G. 1) Auguste Goffart, Handleiding tot het verbouwen en inkuilen van maïs en andere groenvoedergewassen, vertaald door M. Romein. — GS1 — per M?, Daarmede is alles afgeloopen; in den winter wordt de deur geopenden het voer in klampen afgestoken en opge- voederd.” De kosten van dergelijke silo's zijn uit den aard der zaak vrij hoog. Wanneer men echter ieder jaar groote massa’s groen- voer wil inkuilen, zijn gemetselde silo's verre te verkiezen boven gewone kuilen, omdat slechts een zeer klein gedeelte onbruikbaar zal worden. Bovendien zal het verlies aan uit- geperste sappen lang niet zoo groot zijn, daar de cementen bodem en wanden geen vocht doorlaten. Wat betreft de voedingswaarde van zuurvoer schrijft Ten Rodengate Marissen nog ’t volgende: „Is de gisting binnen de perken gebleven, heeft men dus te doen met goed gelukt zuurvoer, dan is de kleur groeaach- tig, min of meer gebleekt, de reuk frisch-zuur. Het wordt met graagte door het vee gegeten en veroorzaakt, mits in niet al te groote rantsoenen gegeven, geen stoornissen inde spijsvertering. Bij melkvee zag men dikwijls de hoeveel- heid melk toenemen, zonder dat de kwaliteit noemenswaard verminderde. Wel nam men meermalen geringer duurzaam- heid waar: de melk werd eerder zuur. Dit moet echter niet worden toegeschreven aan een bepaalde werking van het zuurvoer op het dierlijk organisme, maar aan een recht- streekscheu invloed van het in den stal aanwezige zuurvoer (veel melkzuurbacteriën) op de melk. Daarom kan het kwaad op eenvoudige wijze verholpen worden, door met het toedienen van het zuurvoer te wachten tot na het melken en dit nooit tijdens het melken in den stal voorhanden te hebben.” Niet alleen gras, doch ook djagoeng-blaren, teosipte, oebibla- ren, toppen van suikerriet en andere groenvoedersoorten lee- nen zich uitstekend tot inkuilen. Vaak heeft men tijdelijk een overproductie van een of ander gekweekt veevoeder, dat men dan bewaren kan tot tijden van schaarschte. In Europa wordt nog een derde methode van conservee- ren van veevoeder veelvuldig toegepast, nl. het persen. Het product, dat hierbij verkregen wordt, heeft een zoeten smaak en wordt daarom wel, in tegenstelling van zuurvoer, zoetvoer genoemd. In ’t kort zal de zoetvoerbereiding hieronder beschre- ven worden. — 682 — Het groenvoer, dat eerst eenigszins gedroogd is, zoodat het watergehalte niet hooger is dan 75 pct. wordt zorgvuldig opgestapeld in ronde of vierkante hoopen tot een hoogte van 3—5 M. De kanten dezer hoopen moeten vrijwel loodrecht zijn, opdat de persing later bij belasting gelijkmatig zal zijn. Men gaat echter niet direct belasten, daar men de tempera- tuur in den hoop spoedig wil doen stijgen door broeiing. De- ze stijging van de temperatuur is noodzakelijk en moet liefst zoo snel mogelijk plaats hebben, waardoor schadelijke bacte- riënwerking (azijnzuur- en boterzuurgisting, waarbij een ge- deelte der eiwitstoffen overgaat in amidoverbindingen, die minder voedingswaarde bezitten dan eiwit), die ’t sterkst plaats heeft beneden 50e C., wordt voorkomen. Boven 50° C. heeft men wel weer de melkzuurgisting, maar niet meer bij 70— 759 C. Wilde men alle gisting doen ophouden, dan moest de temperatuur op 70e C. of hooger gebracht worden, wat niet wenschelijk is, daar dan kans bestaat, dat de massa ver- koolt of verbrandt, en de eiwitstoffen in verteerbaarheid achteruitgaan. De beste temperatuur is 60—65° C. Wordt die temperatuur overschreden, dan kan men haar, door de belasting te vermeerderen, weer op dat peil terugbrengen, ter- wijl bij een te lage temperatuur de belasting wordt vermin- derd. Wanneer men slechts zorgt, dat de temperatuur op het juiste peil blijft, zal het persen zeer zeker gelukken. Goed persvoer herkent men aan den aromatischen reuk, ongeveer als versch roggebrood; het is zeer zelden, en dan nog in ge- ringe mate, zuur, terwijl de stuctuur van het geperste voer nog duidelijk zichtbaar is. Alleen de kleur is eenigszins verbleekt tot olijfgroen. Wanneer de temperatuur te hoog geweest is, zal de kleur meer bruin (soms zelfs donkerbruin) geworden zija, hetgeen niet schadelijk is, wanneer die te hooge temperatuur direct onderdrukt is geworden. De opname van de temperatuur geschiedt door middel van een daarvoor speciaal gemaakten hollen ijzeren stang, die een puntig uiteinde heeft, waarin de thermometer wordt gelegd. Vaak maakt men bij de persvoerbereiding gebruik van een speciaal daarvoor gemaakte inrichting, waarvan twee soorten — 683 — in den handel zijn, nl. groenvoederpersen met constante en met veranderbare drukking. De laatste zijn de beste, waarvan. een afbeelding de inrichting en de werking duidelijk maakt. Eed l U |l gek Gevulde groenvoederpers van Blunt met één paar hefboomen. De belasting: wordt aangebracht in de houten bakken A. in den vorm van steenen. Het grondvlak is 44 M. de hoogte 5 M. Of het maken van persvoer in de tropen mogelijk is, zal nog door proeven moeten worden uitgemaakt. De verliezen bij persvoerbereiding zullen hier te lande hoogstwaarschiijjnlijk zeer groot zijn, voornamelijk door uitdroging aan den buiten kant. Bovendien moet van een persvoerhoop, vooral gedu- rende de eerste weken, dagelijks de temperatuur worden op- nomen en de belasting worden geregeld, terwijl ingekuild voer in ’t geheel geen toezicht eischt. Sidoardjo, 3 September 1915. MISVORMINGEN BIJ KLAPPERS Door _J. J. Surra. Het is een opvallend, hoewl niet onverklaarbaar feit, dat er van een zoo algemeen voorkomende en gekweekte plant als de kokospalm in de literatuur zoo weinig afwijkingen vermeld worden, terwijl eenigszins uitvoerig beschreven ge- vallen nog veel zeldzamer zijn. In Nederlandsch-Indië zijn klapperboomen met vertakten stam welbekend en reeds meermalen beschreven en afgebeeld. Verder herinner ik hier even aan den merk waardigen klapper te Buitenzorg, die eenige jaren geleden een stroom van be- zoekers van elken landaard tot zich trok. t) Bizonder talrijk schijnen abnormaliteiten bij de klappers op de Cocos Keeling- eilanden voor te komen, waarvan Forges zeer oppervlakkig een aantal voorbeelden vermeldt. *) Het zou niet zonder belang zijn, daarnaar eens een nauwkeuriger onderzoek in te stellen, hetgeen, voor zoover mij bekend is, nog niet geschiedde. Ia de laatste jaren zijn mij weer eenige zeer opmerkelijke afwijkingen onder de oogen gekomen, die mij belangrijk genoeg voorkomen om ze hieronder in het kort te beschrijven. 3) Menigeen weet hier, dat af en toe noten gevonden worden, die bij het kiemen niet één, doch twee of zelfs drie spruiten voortbrengen. De verklaring van het verschijnsel schijnt voor de hand te liggen. Het vruchtbeginsel van den klapper be- staat pl. uit drie vruchtbladeren en is driehokkig, In den 1) J.J. Smirn. Een merkwaardige klapper. (Teysmannia jrg. XIX, 1908, blz. 8). 2). H. O. Forges, Notes en the Cocos nucifera, (Journal of Botany XVII, 1879 p. 193). 3) Zie ook J.C. Cosrervs and J. J. Smrru, Teratology studied in the tropies. (Annales du Jardin Botanique de Buitenzorg, 2e sér. XIV, p. 84—86). — 685 — regel ontwikkelt zich slechts één zaadknop en drukt daarbij: de tusschenschotten der hokjes op zij, zoodat de rijpe vrucht éénhokkig is en er van de tusschenschotten nauwelijks over- blijfsels te vinden zijn. De drie vruchtbladeren zijn echter steeds zeer gemakkelijk aan de oogen of kiemgaten te her- kennen. Door aan te nemen, dat in sommige gevallen twee of drie zaadknoppen bevrucht worden, zooals herhaaldelijk voorkomt bij planten, die, wat vruchtontwikkeling betreft, in hetzelfde geval verkeeren als de klapper, verkrijgt men een be- vredigende oplossing der vraag. Inderdaad zegt ForsBes dan ook, dat op de Cocos Keeling-eilanden zeer dikwijls driehokkige vruchten aangetroffen worden, waarbij de hokken door leder- achtige tusschenschotten gescheiden zijn en elk één zaad be- vatten, en dat de drie zaden ook dikwijls kiemen. Ik heb slechts één dergelijk gevalonder de oogen gehad. In December 1912 zond de heer H. A. BAUPAIN te Kadoe Katjang, Banten, aan het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel een voor de bereiding van copra doorgeslagen, reeds van den bast ont- danen klappernoot, die zijn aandacht getrokken had, doordat de vrucht door een dun tusschenschot in twee ongelijke, elk één zaad bevattende vakken verdeeld was. Eén der kiemgaten bevond zich op het vruchtblad, dat het kleinste hok vormde. Daar de weekere deelen bij aankomst reeds in staat van ont- binding verkeerden, was het niet ontwikkelde derde vak niet meer met volkomen zekerheid aan te toonen. Onlangs vermeldde dr. Ch. BERNARD in Teysmannia !) een hem toegezonden foto van een klappernoot, die drie kiemen had ontwikkeld, hetgeen hij eveneens meende te moeten ver- klaren door de ontwikkeling van drie zaden in de vrucht aan te nemen. ForBes vermeldt ook 4- tot 10-hokkige vruchten, doch be- schrijft deze niet nader, zoodat men alleen kan gissen naar de oorzaak, waaraan deze hun ontstaan te danken hebben. Hoewel het dus zeker is, dat in sommige gevallen het ont- staan van twee of drie spruiten uit één vrucht toe te schrij- 1) Ch. BERNARD, Over eenige abnormaliteiten (Teysmannia, 26ste jrg., 1915, blz. 396). — 656 — ven is aan de ontwikkeling van twee of drie zaden, is dat toch niet altijd de oorzaak. In Augustus 1913 ontving ik, door de welwillendheid van den heer J.G. H. de Voogt te Weltevreden, van de onderneming Serangdjaja op Sumatra een tweetal klappers, die beide drie, voor het meerendeel reeds sterk ontwikkelde, manshooge spruiten droegen; slechts bij één der exemplaren was één der spruiten zeer achterlijk. Uiterlijk geleken zij geheel op het in Teysmannia afgebeelde, door dr. BERNARD vermelde exemplaar. De noten werden gedurende mijn verloftijd in het Botanische Laboratorium te Leiden doorgezaagd en toen bleek het, dat ze slechts één hok bevatten, waarvan de binnenzijde door de overblijfsels van het kiemwit als met een korst bedekt was. Er moet dus slechts één zaad aanwezig geweest zijn. Na verwijdering van den vezeligen buiten- en midden- wand der vrucht was het niet moeilijk, vast te stellen, dat slechts één der drie kiemgaten door één enkel steelvormig deel, de zaadlob, doorboord was. Er blijft ter verklaring dus niets anders over dan aan te nemen, dat het stengeltje der kiem- plant zich reeds in het begin vertakt heeft. De planten waren echter reeds veel te groot om te kunnen vaststellen, op welke wijze die vertakking heeft plaats gehad. Het laatste en zeker niet het minst merkwaardige geval, dat ik hier te vermelden heb, betreft een voorbeeld van jeugdbloei. De éénjarige kiemplant werd door den heer J. L. Dommers in Januari 1914 op het eiland Kemirian, waar ze bij de eilandbewoners in een graad van heiligheid stond en door uitvarende visschers werd bewierookt, aangetroffen en aan het Departement van landbouw, nijverheid en han- del toegezonden De vrucht had de normale grootte, en was, om welke reden is mij onbekend, van onder en van boven recht afgesneden. Ook viel het op, dat de vrucht niet, zooals bij kiemende klap- pers, naar ik meen, meestal het geval is, een meer of minder horizontale houding had, doch rechtop stond. De wand was op de gewone wijze door verscheidene stevige wortels door- boord. De plant droeg 41 bladeren, waarvan de laagste en JEUGDBLOEI BIJ KLAPPER. — 687 — i de hoogste enkelvoudig en smal lijnvormig waren, de mid- delste 6 daarentegen tweedeelig met lijnvormige slippen. Het langste blad had met den steel en de bladscheede een lengte van 56 c.M. Het behoeft dus niet gezegd te worden, dat de plant een zeer armelijken indruk maakte. In het midden tusschen de bladeren bevond zich de, voor zoover na te gaan was, eindelingsche, rechtopstaande, op de gewone wijze vertakte bloeiwijze, die veel korter was dan de bladeren en waarvan de algemeene bloemsteel geheel door de bladschee- den aan het oog onttrokken was. Bij aankomst was de bloeiwijze verdroogd en droeg slechts talrijke dicht bijeen- staande, dakpansgewijs dekkende schutbladeren. De bloemen waren, jammer genoeg, alle afgevallen, doch de litteekens wezen niet alleen uit, dat ze er geweest waren, doch ook, door het verschil in grootte, dat op de normale wijze aan den voet van de hoofdtakken der bloeiwijze eenige vrouwe- lijke, verder slechts mannelijke bloemen aanwezig geweest moeten zijn. Voorbeelden van jeugdbloei, d.i. het in bloei komen van zeer jonge planten, die normaal eerst op veel lateren leeftijd daartoe overgaan, zijn bij verschillende plantsoorten bekend, o.a. bij djati (Tectona grandis Lj, tjakra-tjikri (Melia sempervirens Rxp.) enz., doch geen van deze maakt een zoo vreemden indruk als de hierboven beschreven Cocos nucifera L. Dente ven vene ve eee nn nne ne nn nnn nn nnn nnn nnn enen nn nnn nnn nnn en nn nn nen nen NIEUWE TAPRESULTATEN BIJ HEVEA BRASILIENSIS. DOOR A. W. K. pe JONG. Eenige physiologische proeven. In het 23ste bulletin (1914) van het Department of Agri- culture of the Federated Malay States, dat enkele weken geleden het licht zag, heeft BATESON een verhandeling geschre- ven over physiologische proeven in verband met het tappen van Hevea brasiliensis, waarvan de verkregen resultaten door het opstellen van een nieuwe theorie verklaard worden. Omdat deze theorie geheel nieuw is, scheen het me beter, geen referaat van de behandeling van BATEsoN te geven, maar een bespreking. Vooral is dit gewenscht, omdat, zooals de Directeur van Landbouw, LewroN- BRAIN, in een voorwoord mededeelt, deze verhandeling reeds vroeger geschreven werd, maar door de afwezigheid van den schrijver het afdruk- ken zeer vertraagd werd. Daar van de proeven van Spring, te Gunong Angsi genomen, alleen de resultaten van het eerste tapjaar gebruikt worden, zou men, omdat de resultaten van het 2de jaar in December 1913 gepubliceerd werden, moeten aannemen, dat het nu eerst afgedrukte manuscript vóór dien tijd geschreven werd. In het eerste hoofdstuk wordt het effect van het tappen op de zetmeelreserve besproken. Prof, Firrixc, die hierover het eerst een onderzoek instelde, kwam tot de conclusie, dat het tappen grooten invloed op de hoeveelheid zetmeel in den bast en het hout heeft, zoodat hij naar aanleiding van de verkregen resultaten, aanraadde, … de boomen slechts over een kwart van den omtrek aan te snijden en na elke 2 of 3 maanden tappen een of twee maan- den rust te houden. Simon kwam tot een ander, tegengesteld resultaat, dat nl. het tappen van in goede groeivoorwaarden — 65) — zich bevindende boomen geen invloed heeft op de zetmeel- reserve van het hout. Het onderzoek van BaresoN heeft de juistheid van de conclusie van Simon volkomen bevestigd. Terwijl Prof. Frrring zijn proefboomen liet omhakken ea in schijven zagen, werd door BaresoN een meer economische methode toegepast, waar hij slechts kleine stukjes hout en bast met een beitel uit verschillende deelen van de boomen stak. Van 19 boomen werden het hout en de bast, van 22 boomen alleen de bast en van 227 boomen de bast in be- paalde gedeelten op zetmeel onderzocht. Geen van deze boo- men, vertoonde in den toestand van de zetmeelreserve eenige overeenkomst met die, welke Frrrina beschreven heeft. Behalve het effect van het tappen werd ook nagegaan de invloed, dien een nauw plantverband en het „winteren” op de hoeveelheid zetmeel hadden. Bij boomen, die 159415 voet stonden, 7 jaar oud waren en waarbij de bast op het tapvlak bijna geheel verwijderd was, was het hout 7 maanden na het „wintereu” tot geen groc- ter diepte dan 0.6 c.M. vrij van zetmeel. Het „winteren” echter heeft grooten invloed op het zetmeelgehalte van den bast en het hout. Gevonden werd, dat gedurende den bladaf- val, totdat de knoppen open gaan, geen vermindering van zet- meel plaats heeft. Bij het openbarsten van de knoppen heeft echter een sterke zetmeelvermindering plaats. Bij jonge boo- men is deze zetmeelvermindering meer dan 9 maanden merk- baar in den bast en ongeveer 2—6 maanden in het hout; bij oudere boomen duurt deze periode 4—5 maanden. Ofschoon het aantal proefboomen, zes, niet groot genoeg is om algemeene regels te maken, kan er toch voor de prac- tijk uit volgen, dat, daar het tekort aan reservestoffen meer- dere maanden aanhoudt, het stop-zetten van het tappen gedurende 2 of 3 weken, wanneer de boomen winteren, slechts een zeer geringen invloed kan hebben op de reservestoffen van den boom. Het voordeel, dat van dezen maatregel ver- wacht kan worden, weegt niet op tegen de moeilijkheden, die hij in de practijk geeft, schrijft BATESON. Over ditzelfde onderwerp is onlangs als Bulletin no 22 van het Department of Agriculture van Ceylon, 1915, een Teysmannia, 1915. 45 Ed verhandeling verschenen van de hand van CAMPBELL. Of- schoon de resultaten in groote trekken met die van BATESON overeenkomen, verschillen zij toch zeer, wat betreft de lengte van het tijdvak, gedurende hetwelk de zetmeelvermindering in den bast en het hout is waar te nemen. Hij vond, dat, wanneer de boomen bladerloos waren, geen verandering in het zetmeelgehalte in den bast en het hout plaats had; bij het vormen van de nieuwe bladeren ging het zetmeelgehalte sterk achteruit, terwijl de vermeer- dering van zetmeel weer begon binnen 3 weken nadat de bladeren weer geheel gevormd waren. Na 15 maand was de zetmeelreserve weer normaal. Het zetmeelgehalte werd bepaald door microscopisch het aantal zetmeelkorrels op een bepaalde oppervlakte te tellen, waarvoor zij eerst met jodium zichtbaar gemaakt werden. Zijn gegevens zijn dus zeker veel meer te vertrouwen dan die van BaArrson, die alleen met het bloote oog de zetmeel- sterkte naar de kleur beoordeelde. De verhandeliag van CAMPBELL bevat zes zeer goed uitgevoerde graphische voor- stellingen van de met zijn proefboomen (6 stuks) verkregen resultaten. Hij is een voorstander van het geven van rust gedurende het „winteren”. Hij schrijft op blz. 17: De reden, waarom men gedurende deze periode niet moet tappen, is, dat er geen zetmeel in den bast is en ook niet tot op be- langrijke diepte in het hout, zoodat geen aanvulling voor- handen is om nieuwen bast te vormen. Tevens geeft het tappen een melksap, dat ongeveer voor ?/ deel uit water bestaat. Dit verlies van water zal zeer waarschijnlijk het plaatselijk vervoer van voedsel uit de binnenste deelen van het hout bemoeilijken. Men kan dus vast aannemen, dat de vernieuwing van den bast zeer slecht zal wezen, en dat dit later onaangename gevolgen zal hebben, zooals het afbarsten van den bast enz.’ Hij komt dan tot het besluit, dat de rustperiode moet insluiten den tijd, dat de nieuwe bladeren zieh vormen, tot ongeveer de derde week nadat zij zich geheel gevormd hebben. Het wil me voorkomen, dat men, in plaats van dit vraag- stuk door het bepalen van de aanwezige hoeveelheid zetmeel — 691 — te trachten op te lossen, beter zou doen door eens een goed ingerichte proef aan te zetten om na te gaan, welken slechten invloed het tappen gedurende het winteren heeft èn op de caoutchoucopbrengst in het jaar èn op de bastvernieuwing. Op deze wijze zal men verder komen dan met al deze bespie- gelingen, hoe interessant ze ook mogen wezen, Het derde hoofdstuk bespreekt het vervoer van voedings- stoffen in horizontale richting in den bast. Door middel van een bepaalde wijze van gedeeltelijk ringen van boomen, werd gevonden, dat de voedingsstoffen bij een Heveaboom zich ook in horizontale richting kunnen bewegen. Het, vierde hoofdstuk handelt over tapsystemen. Volgens BATESON zijn er 3 tapsystemen, waartusschen gekozen moet worden, n. Ì. 1. 2 sneden op X van den omtrek, IT 1 snede op } Bie ill, 1 snede op 2 tegenover elkaar liggende kwarten. Bij alle 8 wordt in denzelfden tijd een gelijke hoeveelheid bast weggenomen. Volgens BAresoN hebben alle proeven, die in de Straits genomen werden, uitgewezen, dat de tapwijze II meer caout- chouc geeft dan III. Er moet echter on gelet worden, waarop BATEsoN dan ook de aandacht vestigt, dat bij het systeem II steeds een V-snede gebruikt werd en bij het systeem III 2 rechtsche sneden, waar: door de uitkomsten niet geheel te vergelijken zijn. Het tapsysteem III geeft echter zooveel minder opbrengst dan II, dat zijn minderwaardigheid volgens BaresonN duidelijk is. Als bewijsmateriaal gebruikt hij de proeven van SPRING, bij de proeven te Kuala Lumpur de in 2 jaar tappen ver- kregen resultaten, en bij de proeven te Gunong Angsi de uit- komsten van het eerste jaar. Hij vindt aldus }): EE soEl Proef 1 Kuala Lumpur 100 : 131 s +2 » » 100 : 135 » 1 Gunong Angsi 160 : 126 ti viS » » 100 : 128 1) Zie voor de volledige opgaven Teysmannia 1914 blz. 37. — 692 — Proef 3 Gunong Angsi 100 : 126 > 4 $ > 100 : 106 Gemiddeld 100 : 125 Verder onderzocht hij bij deze boomen en ook bij andere, waarop dezelfde tapwijzen voorkwamen en die hem door een planter ter beschikking gesteld waren, den invloed, dien het tapsysteem gehad had op de hoeveelheid zetmeel in den nieuwen bast. Hiertoe werden stukjes van den nieuwen bast onderzocht. Het gehalte aan zetmeel werd door de kleur, die een jodiumoplossing veroorzaakt, geschat en op deze wijze werden de stukjes in 2 groepen verdeeld, naarmate overvloe- dig zetmeel aanwezig was (kleur zwart, donker grijs of licht grijs) of wel geen of bijna geen zetmeel was aan te toonen. Uit zijn proeven trekt Barrson de conclusie, dat bij de V-snede over den halven omtrek de nieuwe bast sneller met zetmeel gevuld wordt dan bij op twee tegenover elkaar ge- degen kwarten geplaatste rechtsche sneden en ook bij twee rechtsche sneden op een kwart. Hieruit zou dus volgen, dat de nieuwe bast bij de V-snede beter gevoed wordt dan die van de 2 andere tapsystemen. Volgens Bareson kan dit of door ongelijkheid in groei van de boomen òf door het tapsysteem veroorzaakt zijn. Het eerste zou gemakkelijk het verschil in zetmeelgehalte en ook de grootere caoutchoucopbrengst kunnen verklaren, maar bij het vergelijken van de boomen werd hiervoor geen steun gevonden. Nog een derde mogelijkheid blijft er over, nl. dat er een fout in de proeven is, maar, waar alle proeven in dezelfde richting wijzen, is dit volgens hem vrijwel uit-- gesloten. Er blijft dus niets anders over dan aan te nemen, dat het tapsysteem dezen eigenaardigen invloed heeft. In den ongetapten bast boven het tapvlak werd bij de verschillend getapte boomen geen verschil in zetmeelgehalte gevonden. Ook bevatte de bast naast het tapvlak bij de V-snede zeker niet minder zetmeel dan de bast bij de 2 te tegenover elkaar geplaatste sneden, zoodat geen slechtere voeding van de wortels bij de eerste tapwijze voor den dag kwam. Ook de dikte van den vernieuwden bast schijnt en volgens BATESON verschillen ten voordeele van de V-snede op den halven omtrek te geven. Om deze eigenaardigheid van de tapsystemen te verklaren, geeft BATESON de volgende theoretische beschouwingen over het tappen. Het is een bekende zaak, dat de latex het gemakkelijkst ’s morgens vroeg stroomt, hetgeen veroorzaakt wordt, doordat de lage temperatuur eu de vochtigheid van de lucht de transpiratie bemoeilijken. Tapt men later op den dag, dan is de hoeveelheid latex, die men verkrijgt, geringer. De ver- meerdering van de transpiratie is echter niet de eenige oor- zaak, waarom op den dag minder melksap uitstroomt dan ’s morgens vroeg. Ook de opname van water door de wor- tels moet in aanmerking genomen worden. ’s Nachts heeft dit evenals over dag plaats, maar omdat er ’s nachts door de bladeren minder water wordt afgestaan, ontstaat een drukvergrooting in bepaalde weefsels, de worteldruk vormt zich. Hieraan is het druppelen van de bladeren van som- mige boomen en ook het nat-worden van het gras in den nacht te wijten. Het melksap bevindt zich in vaten, die van de wortels tot de bladeren zich uitstrekken, zoodat de latex, wanneer de vaten in de wortels gedrukt worden, zich verplaatsen zal daarheen, waar de druk het minst is, dat is naar boven in den stambast van den boom. En daar de wanden dun zijn, zal er steeds meer water in de buizen komen, zoodat er een constante naar boven gerichte stroom ontstaat; een langzame natuurlijk, wegens den weerstand, die overwonnen moet wor- den. De latex zal naar boven blijven stroomen, totdat de druk in alle deelen van den boom gelijk is geworden (dit is natuurlijk niet juist; er ontstaat een evenwichtstoestand, waarbij de druk beneden grooter is dan boven, omdat de zwaartekracht op de vloeistof werkt). Zeer waarschijnlijk zal gedurende den dag door de transpiratie zooveel water verloren worden, dat de turgor in den wortelbast sterk achteruitgaat, waardoor de stroom een tegengestelde richting zou krijgen. In ’t kort, er schijnt alle reden te zijn om te gelooven, dat de latex niet stil staat, maar dat er een dagelijksche eb en vloed is. Wor- — 694 — den de melksapvaten geopend, dan zal, wanneer zij niet door de coagulatie van melksap op de snede gesloten worden, het uitstroomen van latex voortdurend plaats hebben, totdat de druk in de vaten tot een atmospheer is teruggeloopen (dit is niet juist, daar de weerstand, dien een vloeistof in capillai- ren ondervindt, groot is; inwendig zal de druk dus hooger zijn dan een atmospheer, als reeds niets meer uitstroomt. Bovendien werkt ook de zwaartekracht, waardoor de druk nooit ove:al gelijk kan worden.) De wrijving maakt, dat maar een bepaald gedeelte van den bast van zijn latex wordt bevrijd. Het melksap van verder gelegen gedeelten van den bast stroomt zoo langzaam, dat de druk in den omtrek van de snede verminderd wordt en de openingen van de vaten gesloten zijn voordat het melk- sap daar gekomen is. Het zal echter spoedig, nadat het melk- sap opgehouden heeft te loopen, de snede bereiken en den druk in de vaten doen toenemen. Dit blijkt daaruit, dat, wanneer een kort oogenblik nadat de caoutchouc gecoaguleerd is, de rubber vau de snede wordt getrokken, het melksap weder opnieuw begint te stroomen. Soms na sterken regen geven de boomen vele uren achtereen melksap; in zulke om- standigheden moeten de wortels zooveel water opnemen, dat het verlies door de bladeren en de tapsnede niet voldoende is om den worteldruk te verminderen. Zeer waarschijnlijk wordt de latex verdunder er, terwijl de druk blijft bestaan, is de beweging naar de snede zoo snel, dat het uitstroomende melksap geen tijd heeft om te coaguleeren. Volgens BATESON zijn er, behalve het tapprincipe, dat de boomen ’s morgens de grootste hoeveelheid latex geven, nog 2 andere vast- staande tapresultaten, n.l. dat een snede, die de melksapvaten, welke met de wortels in verbindiog staan, doorsnijdt, meer melksap geeft dan een, die haar aanvoer van de melksap- vaten uit het bovengedeelte van den boom krijgt, en het tweede, dat, hoe lager een snede op een boom is aangebracht, zij des te meer melksap geeft. Na deze uiteenzetting bespreekt hij de resultaten, door hem bij het vergelijken van de tapsystemen verkregen. Hij neemt als voorbeeld om zijn gedachten duidelijk te maken, — 695 — een boom, die over de helft van zijn omtrek aangesneden wordt. In den ochtend, voordat de boom getapt is, bereikt de wor- teldruk zijn hoogste waarde en de latex zal dus opgestuwd worden in den bast van den stam. In den halven omtrek, die niet getapt wordt, zal de opstijgende latex tegenstand onder- vinden van het melksap, dat reeds in de vaten is, maar, daar de druk hier niet zoo groot is als beneden in den boom, zal de weerstand minder of meer gemakkelijk overwonnen worden. In de getapte helft echter zijn de melksapvaten bij de sne- de afgesloten en zal het melksap dus een hindernis ontmoe- ten, die het niet kan overwinnen. Hierdoor zal de druk in de melksapvaten onder de snede grooter zijn dan aande ar- dere zijde van den boom. Een deel vau den iatex zal door de zijdelingsche takken van de melksapvaten ontwijken naar den ongetapten bast en zoo naar boven gaan. Daar het ech- ter voor den latex gemakkelijker is, zich vertikaal dan hori- zontaal te bewegen en daar voortdurend meer latex van beneden naar boven wordt geperst, zal de druk in den bast onder de snede gehandhaafd blijven. Bij een boom, waarvan de twee tegenover elkaar gelegen kwarten aangesneden worden, zal eveneens een hoogere druk onder de snede ortstaan, maar daar de latex bij dit tapsys- teem 4 wegen heeft om onder de sneden uit langs de tap- vlakken naar boven te ontwijken, zal de druk in den bast beneden de sneden niet zoo groot zijn als bij den boom, waarbij de helft van den omtrek werd aangesneden. De — 696 — uitstrooming zal van den druk onder de snede afhangen en zoodoende moet de snede op de helft van den omtrek de grootste opbrengst aan latex geven. Ook de aanwezigheid van meer zetmeel in den nieuwen bast laat zich op gelijke wijze verklaren. Een getapt opper- vlak moet een hindernis zijn voor den voedselstroom, die van boven naar beneden loopt, omdat een groot aantal voedsel vervoerende cellen doorgesneden zijn. Twee tapsneden, waarbij 4 kanten aanwezig zijn, die een zijwaartschen afvoer in den ongetapten bast mogelijk maken, zullen meer voedsel langs het tapvlak laten gaan dan wan- neer een lange snede, die maar 2 kanten heeft, gebruikt wordt. Dit schijnt volgens Bateson zeer waarschijnlijk, daar het voedsel zich veel moeilijker in horizontale richting kan bewegen dan het melksap. Over het andere tapsysteem, 2 sneden op een kwart, laat zich nog niet veel zeggen, omdat slechts één proef bekend is. Op theoretische gronden moet volgens BATEsoN ook dit systeem minderwaardig zijn aan het gebruiken van één snede over de helft van den omtrek. Bij 2 sneden op een kwart werkt toch de bovenste snede op dezelfde melksapvaten als de onderste, terwijl bij het an- dere systeem de geheele snede vrijen aanvoer heeft. Het is ech- ter niet mogelijk, hieruit te bepalen, welk van de tapsystemen te verkiezen is. Beschouwt men echter ook nog de richting - van den latexstroom, dan krijgt deze overweging waarde, Wanneer toch de snede geopend wordt en de latex uit de melksapvaten beneden de snede is uitgestroomd, dan zal de uitstrooming doorgaan door aanvoer van nieuwen latex uit de omgeving. Wanneer da stroom, dus de aanvoerstroom van nieuw melksap, zijdelings gemakkelijker plaats heeft dan van beneden, dan zal het systeem met 2 sneden op een kwart de grootste opbrengst geven; is echter de stroom van beneden sterker, dan zal het systeem met 1 snede op den halven om- trek het winnen. Een sterkere zijdelingsche aanvoer kan alleen plaats hebben, wanneer de stroom van den latex in den boom van boven naar beneden plaats had, dus wanneer de druk in de wortels EO minder was dan hooger-op in den boom. Volgens BATESON zou op een zeker oogenblik van den dag de latex naar de wortels terugzakken, maar in den vroegen morgen, wanneer meestal getapt wordt, de stroom steeds van beneden naar boven gericht zijn. Daarom zal het systeem met één snede op den halven omtrek het beste resultaat geven, omdat hier- bij het melksap vertikaal aangevoerd kan worden, hetgeen bij 2 sneden op een kwart alleen voor de onderste snede geldt. Bovendien is de onderste snede maar de helft van die op den halven omtrek en waar een korte snede minder caoutchouc blijkt te geven dan de helft van de hoeveelheid, die een 2 maal zoo groote snede opbrengt, zal ook hierdoor de op- brengst van de 2 sneden op een kwart minder wezen dan die van 1 snede op den halven omtrek. Het is natuurlijk altijd nog mogelijk, dat op den duur het systeem met één shede over den halven omtrek niet het beste is. Indien, zooals de tegenstanders van het systeem zeggen, een boom lijdt onder het afsnijden van den voedselstroom over den halven omtrek, dan moet de opbrengst zeker achteruitgaan en zal het systeem, waarbij een kwart van den omtrek wordt gebruikt, waardoor de voeding van de wortels minder belem- merd wordt, op den duur het beste systeem zijn. Het is dus begrijpelijk, dat men dit eerst wenscht uitgemaakt te zien, voordat een meer conservatieve methode verlaten wordt. Nu echter, nadat over deze quaestie meer bekend is geworden, behoeft men voor een siechte voeding van de wortels bij het gebruiken van één snede over den halven omtrek niet meer bevreesd te zijn. Dat deze uiteenzettingen van BaAresoN voorbarig en niet geheel juist zijn, kan uit het volgende blijken. Zeker is het eigenaardig, dat boomen, die gemiddeld 25% caoutchouc meer opbrachten dan andere boomen, toch nog een betere aanvulling van het zetmeel in den nieuwen bast zouden vertconen, waar toch de caoutchouc uit het zetmeel volgens een nog geheel onbekend proces gevormd wordt, Dat dus bij de genomen proeven of bij het trekken van de conclusies fouten zijn ge- maakt, is niet onmogelijk. — 698 — Laten we daarom de door BarersonN gebruikte gegevens eens wat nauwkeuriger bekijken. Hij steunt, zooals we zagen, wat de caoutchoucopbrengst van de tapwijzen betreft, geheel op de proeven van SPRING, waarvan hij gedeeltelijk alleen de resultaten van het eerste jaar verwerkt. Hier mogen daarom de verkregen resultaten nog eens uitvoerig vermeld worden. Proef 1 Kuala Lumpur: 1 rechtsche snede op 90 c.M. hoogte op 2 kwarten (III) en een V-snede op dezelfde hoogte op den halven omtrek (II), dagelijks getapt. EE GN DE! RRT | IT, >, le jaar 2e jaar In 2 jaar 100 : 98 100 : 154 100 : 131 Proef-2 Kuala Lumpur: 2 rechtsche sneden 45 c.M van el- kander op 2 kwarten (III) en twee V-sneden op den halven omtrek ([I) om den anderen dag getapt. 100 : 113 100 : 149 100: 135 Proef 1 Gunong Angsi: dezelfde tapwijzen als proef 2 Kuala . Lumpur, maar dagelijks getapt. 100 : 126 100 : 105 100 : 118 Proef 2 Gunong Angsi: dezelfde tapwijzen, maar om den anderen dag getapt. 100 : 128 100 : 125 100: 126 Proef 3 Gurong Angsi: dezelfde tapwijzen, dagelijks getapt. 100 : 126 100 : 93 100 : 106 Proef 4 Gunong Angsi: dezelfde tapwijzen om den anderen dag getapt. 100 : 106 100 : 104 100 : 105 Bezien we eerst de 3 proeven met gelijke tapwijzen om den anderen dag aangesneden, dan blijken de cijfers zeer — uiteen te loopen n. |. Proef 2 K, L. 100: 113 100 : 149 100 : 135 7 a As 100 : 128 100 : 125 100: 126 sr GE AE 100 : 106 100 : 104 100 : 105 Terwijl bij de proeven te Gunong Angsi de verhoudingen in het eerste en tweede jaar geen wijziging ondergaan, heeft dit bij de proef te Kuala Lumpur zeer sterk plaats. De ou- derdom der boomen was ongeveer gelijk, 7 en 6% jaar; het — 699 — plantverband verschilde, bij proef 2 K. L. was het 16X16 voet, bij "proef 2 G. A. 2323 voet en bij proef 4 G. A. 15X15 voet. De hoogteligging was ook ongelijk, daar proef 2 G. A. op 300 voet en proef 4 G. A. op 1000 voet lagen, van de proef 2 K. L. wordt de hoogte niet opgegeven ; hieraan de verschillen in de verhoudingen toe te schrijven, schijnt me wel wat voorbarig. Bij het dagelijks tappen met dezelfde tapwijzen zijn de verhoudingen: Proef 1 G. A. 100 : 126 100 : 105 100 : 113 eG A. 100-126 100 : 93 100 : 106 Hier is dus voor beide proeven een sterke achteruitgang van het voordeel van de V-snede in het 2e jaar merkbaar. Deze tapwijzen zijn, zooals Sering mededeelt, te veel eischend geweest. Deze verhoudingen moeten daarom buiten bespre- king blijven. Proef 1 K. L. met maar één snede op een tapvlak geeft een groot voordeel voor de V-snede in het 2e jaar te zien. | 100 : 98 fo zaliger TOE 1 Bij deze laatste proef zal men, daar eerst één helft van den omtrek is afgetapt, het resultaat van de tweede helft moeten afwachten. Er blijven dus de drie eerst genoemde proeven over, waarbij de verhoudingen sterk uiteenlooper. Het verschil tusschen een V-snede en 2 rechtsche sneden bestaat, behalve in het verbonden-zijn, ook in de richting van de sneden. Er zijn dus 2 factoren tegelijk veranderd, waardoor het niet mogelijk is, zekere conclusies te trekken. Bateson berekent, aannemen- de dat het verschil tusschen een rechtsche en een linksche snede bij mijn proeven, waarbij de sneden op één boom ston- den, ongeveer 18% bedroeg, dat een V-snede ongeveer 9% meer moet opbrengen dan 2 rechtsche speden. Neemt men dit aan, dan zou een van de 3 proeven geen voordeel voor de V-snede te zien geven, de twee andere echter wel. De volgende proefresultaten leiden echter tot een andere conclusie. Uit de proef, op blz. 7 (Mededeeling X) medege- deeld, blijkt, dat een V-snede dezelfde opbrengst geeft als een linksche snede van 2 maal de lengte van één arm. Dit- — 700 — zelfde resultaat is ook verkregen bij een proef, waarbij de sneden op verschillende boomen geplaatst waren, welke proef binnen kort gepubliceerd zal worden. Een linksche snede is echter minderwaardig ten opzichte van 2 linksche sneden van de halve lengte, omdat dan bast gesneden worât, die zich lager aan den boom bevindt en, hoe lager de snede wordt aangebracht, des te meer caoutchouc levert zij. (Mededeeling IV blz, 7 en Mededeeling X blz. 12). p: kt / Bag | / hand na, enne aj vn || ad be \ / ERVA Uit deze overwegingen zou dus volgen, dat een V-snede minder moet opbrengen dan twee linksche sneden, hetzij ze naast elkaar staan of wel op tegengelegen kwarten, Verder is er voor ’t oogenblik niet van te zeggen en we zullen goed doen door de verdere resultaten van de proeven af te wachten. Het schijnt me echter voorbarig, uit deze niet goed te vergelijken tapresultaten van de proeven van SPRING de conclusie te trekken, dat de V snede het wint ten opzichte van de sneden op de 2 kwarten, omdat bij de eerste de twee sneden (armen) aan elkaar verbonden zijn. Waar uit. door mij genomen proeven gebleken is, dat bij het om den anderen dag aansnijden heel dikwijls niet diep genoeg gesneden wordt en de richting der snede voor sommige tap- pers aanleiding kan wezen om dieper of minder diep te snij- den, is het wel noodig, alleen op de resultaten van goed op- gezette en lang genoeg voortgezette proeven een Canea van zoe ver strekkende beteekenis te nemen. Wanneer de voorstelling van BATESON juist was, dan zou — 701 — een snede, die 2 maal de lengte van een andere snede heeft, meer dan 2 maal zooveel caoutchouc moeten geven. Dit nu is in strijd met de resultaten van de proeven, waar- bij op de boomen aan de ééne zijde een snede van 15 resp. 30 c.M. was aangebracht en aan de andere zijde een van 14 resp. 15 c.M. De middens der sneden bevonden zich op gelijke hoogte. Er werd tot op het hout gesneden. Na 4 maanden tappen waren de opbrengsten voor de sneden van 14 en 15 c.M. 469.6 gr. en 667,8 gr. en voor de sneden van 15 en 30 c,M. 806.5 gr. en 1252,2 gr. De verhoudingen van de opbrengsten zijn dus 1.42 en 1.55; ongeveer hetzelfde werd gevonden, wanneer de sneden niet tot op het hout werden aangebracht. Hiermede vervalt de geheele theorie van BaATEsoN. Bovendien is uit de proeven op blz. 39 en volgende van Mededeeling X van het Agricultuur Chemisch Laboratorium gebleken, dat de beweging van het melksap ook in zijdelingsche richting gemakkelijk plaats heeft, zoodat het vormen van een grooteren druk onder de suede dan daar buiten, waar die druk langzaam gedurende den nacht zou ontstaan, vrijwel geheel uitgesloten is. Uit deze resultaten zou men eerder geneigd zijn om te ver- _ onderstellen, das één snede minder moet opbrengen dan twee sneden van de halve lengte op 2 kwarten aangebracht, het- geen ook de proef op blz. 7 van Mededeeling IV van het Agricultuur Chemisch Laboratorium gegeven heeft. Wat nu het gevonden verschil in zetmeelgehalte betreft, daaraan moet mi. al zeer weinig waarde gehecht worden. In de eerste plaats was de vernieuwde bast in 90 — 95% van de onderzochte gevallen gekleurd (Bulletin no 23 blz. 52), terwijl de oude bast maar ongeveer in 8 pct. van de gevallen een kleur vertoonde. Deze kleur zal op het schatten van de sterkte van het grijs van de zetmeelreactie zeer van in- vloed geweest zijn, vooral omdat B. met het bloote oog ge- schat heeft en niet, zooals Campbell deed, microscopisch het. aantal zetmeelkorrels op een bepaalde oppervlakte heeft vast- gesteld. Bovendien is het gevonden verschil niet zoo groot als BATESON het doet voorkomen. — 702 — De 6 door hem genomen proeven gaven als totaal: Rechtsche sneden op 2 kwarten V-snede Kleur door jodium: zwart 10 17 licht grijs 31 49 zichtbaar 61 63 onzichtbaar 103 80 Verder is het nog zeer goed mogelijk, waar een linksche snede meer melksap geeft, dat zij ook meer voedsel krijgt; hierdoor zou de V-snede het dus van de rechtsche sneden winnen. Uit het voorgaande blijkt dus, dat nog in ’t geheel niet het bewijs geleverd is, dat een enkele snede over den halven omtrek van een boom meer geeft dan enkele sneden op twee tegenover elkaar gelegen kwarten; het proefmateriaal, dat op dit oogenblik voorhanden is, is niet voldoende om hierover een eindbeslissing te nemen. In dezelfde verhandeling van BaAreEsoN bespreekt hij ook de toepassing van het halve omtreksysteem. Gewoonlijk heeft het in de Straits plaats op de volgende wijze (1 vlak getapt le jaar, 2 tweede jaar enz.) — 103 — Volgens Srimor duurt het 7-8 maanden, voordat de nieuwe bast de voldoende hoeveelheid voedselvoerende cellen bezit. Daardoor kan iedere zijde van den boom den geheelen aan voer van voedsel slechts gedurende 4 of 5 maanden krijgen, voor- dat op die zijde weer op nieuw getapt wordt. (Behalve dit bezwaar is er nog de wijze, waarop de sneden in het 3e en 4e jaar aangebracht worden (top tapping). Wanneer de bast 1 nog niet goed genezen is, zal hij een hindernis zijn voor den aanvoer van latex naar de snede van 5.) Bateson stelt daarom de volgende wijze van werken voor. Hierbij wordt deze moeilijkheid ondervangen en heeft de opvolging van de tapvlakken steeds van boven naar beneden plaats. Verder schrijft BArrsonN: de meeste planters meenen, dat 4 jaar voor bastvernieuwing voldoende is, anderen nemen ech- ter 3 jaar of ook wel 6 jaar als noodzakelijk aan. Dit verschil van meening is zeer waarschijnlijk aan den ouderdom der boomen te wijten, of liever niet aan den ouderdom, maar aan het plantverband, dat tot voor kort voor oude en jonge boomen gelijk genomen werd. Gelukkig is men in de laatste jaren begonnea met op de oude ondernemingen uitte dunnen. Hij stelt voor, de boomen De niet in eens weg te nemen, maar ze op te snoeien, zoodanig dat de geselecteerde boomen ruimte krijgen voor hun kroon. Dit opsnoeien heeft dan telkens weder plaats, zoodra de kro- nen tegen elkaar aankomen. Verder beschrijft hij nog een methode om de Hevea-boomen kunstmatig te doen vertakken, door onder een knop een reepje bast weg te nemen. EN A IS DUBBELTAP PRACTISCH UITVOERBAAR ? „Het tweemaal daags aansnijden van den Hevea-boom levert 66%/% meer rubber dan wanneer zulks eenmaal plaats heeft. Het gunstigste tijdstip voor de 2e tapping is + 10 u. v.m., als de le tapping om 6 uur ’'s morgens is geschied’ Aldus de conclusie van Dr. A. W.K. pe Jong in zijn „Mede- deelingen van het Agricultuur Chemisch Laboratorium nr. X 1915. Wetenschappelijke tapproeven bij Hevea brasiliensis. Zal het in het groote bedrijf ook zoo zijn ? Dit kan natuurlijk alleen de practijk uitmaken. Welke moeilijkheden zullen zich echter daarbij voordoen ? 1. Waar halen wij den noodigen bast vandaan ? IL. Zullen alle boomen op de bovenvermelde uren af gewerkt kunnen worden? HI. Zal ’t niet te duur worden ? IV. Hoe zullen de boomen zich op den duur houden bij deze sterke drainage ? ad. 1. Bij een kwartomtrek bastverbruik per jaar, met 2 tapsneden, is de dubbeltap vrijwel onmogelijk. Het dagelijksch bastverbruik per tapsnede op 2.5 m.M. stellend—1,5 m.M. voor die om 6 uur en 1 m.M. om 10 uur— heeft men maandelijks bij 28 tapdagen 7 c.M. en jaarlijks St c.M. bast per tapsnede noodig. De bovenste snede zou dan komen op 28410 c.M. (voor spout), d.i. 1.78 M. hoog- te, waar natuurlijk de tapper van gemiddelde lengte niet bij kan. 3 Wanneer men echter !/; omtrek in 8 maanden verbruikt, wordt ’t heel anders. Alsdan is voor elke snede 8 X 7= 56 c.M. noodig; de bovenste tapsnede komt op 1.22 M. hoegte. Een afstand van 22 inch (56 c.M.) tusschen de tapsneden is een op Java veel voorkomende maat. Teysmannia, 1915. ‚ 46 — 706 — Bij een systeem van ‘|, omtrek in 8 maanden levert de bast- kwestie dus geen bezwaar op. Ad. II. Aannemende, dat een tapper voor het aansnijden van een boom %/, minuut noodig heeft, dan zal hij, om half zes ’'s morgens beginnende, voor een taak van 300 boomen 225 minuten of 33/4, uur noodig hebben en dus omstreeks 9 uur, half tien klaar zijn. Wanneer hij dan rust neemt en om 10 uur opnieuw begint, dan zal hij tegen 1 uur voor de ge maal klaar zijn. De tweede tapping zal vlugger gaan: de „scraps”’ heeft zich nog niet gevormd, de bast is nog niet ingedroogd en laat zich makkelijker snijden, de cup is al onder de spout enz. Heeft men echter taptaken van 400 of meer boomen, dan zal één man het niet kunpen aftappen en zal hij een helper moeten nemen; maar, daar de betaling voor 400 boomen wel meer zal zijn dan voor 300, zal dit er wel bij hem af kunneu. Ondernemingen, die geen lumps uit de tuinen willen hebben, ‚ kunnen bij de 2e tapping den latex doen innemen; dit is tevens een contrôle, of de tweede keer ook alle boomen aange- sneden worden. Onnoodig te zeggen, dat hier natuurlijk niet streng genoeg op gelet kan worden. De tapper, die, om 1 uur klaar zijnde, tweemaal in zijn taak getapt heeft, zal waarschijnlijk wel niet veel lust hebben om zijn latex zelf te verzamelen; wanneer zijn betaling echter voldoende is, regelt dit zich vanzelf en zal hij 't weer uitbeste- den aan een helper, zooals wel meer te doen gebruikelijk is. Ad. III. Dr. pe Jore constateert 66 pct. meer oogst; laat ons dit voor ’t groote bedrijf heel ongunstig nemen en stellen op 25 pct., en daarbij den tapper 14 maal zijn dagloon laten verdienen. Waar de tapper daarbij als regel niet langer dan tot 1 uur behoeft te werken, lijkt mij dit ruim voldoende betaald. Bij één keer tap zullen b.v. A 500 K.G. rubber f 150 kosten, en bij dubbeltap B 625, „ „225, het wordt dus voor 8 1 „à 30 cent B per “U Dit zijn echter alleen de tapkosten; alle andere kosten — 107 — zullen geringer worden, omdat zij over een grooter aantal K.G. verdeeld worden, zoodat tenslotte de kostprijs all in van dien grooteren oogst niet noemenswaard zal verschillen met dien van den vroegeren oogst, en de winst, te maken met het meerdere product, deze geringe prijsverhooging ruim zal vergoeden. Ad. IV. Hoe zullen de boomen deze dubbele aftapping doorstaan ? Laat ons eerst nagaan, hoe een Hevea-boom op den enkelen tap reageert. We vinden in de „Mededeeling X”: 1 de boom zit van onder tot boven vol met latex, 2 die gevormd wordt in de melksapvaten, welke overal voorkomen, waar bast is; 3 bij ’t aantappen houdt de uitvloeiïing van den latex niet op, omdat er niet meer is, maar omdat de openingen der melk- sapvaten indrogen of dicht vallen 4 het latex-evenwicht, dat door den tap verbroken is, wordt door den boom in + 4 uur hersteld doordat van elders weer latex wordt toegevoerd naar ’t gedeelte van den bast, waaraan het melksap is onttrokken. Snijdt men dus een boom aan, dan wordt dadelijk de hoe- veelheid latex, benoodigd voor het evenwicht in den boom, van elders toegevoerd en dit tekort over den geheelen latex produceerenden sfeer van den boom verdeeld, Wanneer we nu daarbij constateeren, dat ook nog het geheele wortelstelsel een niet geringe hoeveelheid latex bevat, dan lijkt een dagelijksche aftapping van 30—50 c.M*latex (6—10 gram droge rubber) voor een 5—7 jarigen boom niet zoo bar veel. Het gaat er alleen om, of de boom den dubbeltap zal kunnen bijhouden, of dus zijn dagelijksche rubberproductie of capaciteit grooter zal zijn dan hetgeen hij dagelijks moet afstaan. En dit nu zal, behalve van het karakter van deu boom, geheel afhangen van de meer of minder gunstige om- standigheden, waarin de aanplant verkeert. Catcherop, te dicht plantverband, afspoelingen en dergelijke, droogte, blad wisseling enz. zullen de capaciteit der boomen laag houden. En omdat op iedere onderneming de factoren anders zijn, is het niet met één pennestreek uit te maken, dat ’t overal — 768 — voordeelig zal zijn. Om tenslotte tot een antwoord te komen op de vraag, gesteld aan het hoofd dezer beschouwingen, het mijne zou luiden: Alles wijst er op, dat dubbeltap practisch uitvoerbaar is, maar, zoomin als goede resultaten op één onderneming het pleit in ’t voordeel van dubbeltap zullen beslechten, zoomin kan één mislukking elders als afdoende beschouwd worden, om het systeem te verwerpen. E. K. A. pe NEVE. November, 1915. Enne en \ n j p « Ki d NS ke af Rd ® s nd F 1 b te, f: 1e ies ‚ 4 Ee en : E - Le J Ed Sprokkelingen op Landbouwgebied. LAMTORO ALS SCHADUW. Op de koffieonderneming Kali Tapak wordt eene behandeling van de lamtoro-schaduw toegepast, die aanbeveling verdient. De onderneming is op de Zuid-West-helling van de Kawi gelegen, op een hoogte van ongeveer 2500 voet. De aanplantingen bestaan uit robusta, aetopt op 54 en 6 voet, onder lamtoro-schaduw. Het plantverband van de koffie is 814 x 8 voet, de lamtoro staat bes k7 voet. In de eerste jaren is een geregeld opsnoeien vande lamtoro voldoende, na het derde wordt echter een bepaald systeem van top- pen toegepast. Bijgaande schets geeft eene voorstelling van de gevolgde methode. Aangenomen wordt, dat de lamtoro boomen (a en b) gelijk- matig opgegroeid, dus nagenoeg even hoog en zwaar zijn. In het eerste jaar worden de a-boomen der oneven rijen (rij 1, 3, 5 enz.) op een hoogte van 10 voet getopt. De boomen zijn dus diagonaalgewijze, met overspringen van een diagonaal, om den anderen van hun kruin ontlast. De overige a-boomen, de z. g. even a-boomen, al naar mate zulks noodig is. In het tweede jaar ondergaan de even a-boomen dezelfde bewer- king van toppen, zoodat thans op de gansche diagonaal de verjon- ging is toegepast. Tevens wordt de kruin der oneven b-boomen vrij sterk uitgedund. In het derde jaar komen de oneven b-boomen voor toppen in aanmerking. De oneven a-boomen zijn inmiddels weer uitgeloopen en hebben een flinke kruin gevormd. Ze worden daarom, tegelijk met de even b-boomen, goed opgesnoeid. In het vierde jaar eindelijk zijn de even b-boomen aan de beurt om getopt te worden, terwijl men de oneven a-boomen op nieuw opsnoeit. In het vijfde jaar ondergaan de oneven a-boomen wederom de verjongingskuur, ten tweeden male dus. Na vier jaren derhalve herhaalt zich de bewerking bij het oor- spronkelijk uitgangspunt. Dit is in korte trekken het systeem, dat op Kali Tapak gevolgd wordt. Het ligt echter niet in de bedoeling van den auteur, dat aan dit systeem op slaafsche wijze vastgehouden wordt. Zoo behoeven niet alle a- en b-boomen de geschetste behandeling te — 710 — ondergaan, doch alleen die, welke — uitsluitend echter in de a-, resp. b-rij gelegen — hiervoor in aanmerking komen. Het hoofddoel: ge- lijkmatigheid van de schaduw, mag niet uit het oog verloren wor- den; daarom moet bij voortdurende contrôle het gansche jaar door aan de bewerking de hand gehouden worden. G. A. ALBERTS, Lamtoro als schaduw, Mededeeling No. 10 v h. Proefstation Malang. wu. CASSAVE-OERETS. De oeretplaag in de cassave werd door den heer LEEFMANS ten behoeve van de Handelsvereeniging Amsterdam op de onderneming Bendoredjo in Kediri bestudeerd. Het jaarlijksche verlies, veroorzaakt door oerets, was enorm, daarom werd het aanstellen van een deskundige voor het zoeken van bestrijdingsmiddelen noodig geacht. De schadelijke soorten zijn in hoofdzaak Leucopholis rorida FAB. en Lepidiota stigma FAB. De kevers verschijnen in October tot December, met het invallen van de regens, daarna neemt het aantal sterk af. De kevers doen geen schade en vreten maar zeer weinig. Vroeger werden de Leucopholis-kevers veel op met lombok be- smeerde steenen gevangen; het bleek echter, dat alleen de manne- tjes hierop afkomen. Er is bij Leucopholis een meerderheid van mannetjes; de mannetjes schijnen meerdere wijfjes te bevruchten, en geven aan onbevruchte wijfjes de voorkeur. Daarom geeft het wegvangen van de mannetjes met lombok geen resultaat. Het van- gen der wijfjeskevers stuitte echter op practische bezwaren, de verschillen tusschen mannetje en wijtje zijn te gering, en de me- ‘thode vereischt te veel contrôle. De wijfjes, die overdag in de boomen gevangen worden, bleken reeds de eieren afgezet te hebben. De eieren worden één voor één gelegd, het grootste deel op een halven meter en dieper in den bodem, zoodat ze met ploegen niet te vernietigen zijn. Het eistadium duurt 3—4 weken. De oerets vreten eerst de dunne wortels, later ook de zetmeelrijke knollen op, ook de bibit kan aangetast worden en daardoor afsterven. De grootste schade heeft plaats in de tweede helft van den west- moesson. In den oostmoesson kruipen de engerlingen diep in den bodem, 4—1 M., en verpoppen dan vrij spoedig ; het popstadium duurt ongeveer een maand; de uitgekomen kever blijft de rest van de oost- moesson nog in den grond, om met het invallen der regens uit te vliegen. De geheele generatie neemt dus een jaar in beslag. Lepi- — All — diota komt in levenswijze nagenoeg overeen met Leucopholis, maar doet aan cassave weinig schade. Omtrent een groot aantal andere oeretkevers werden gegevens verzameld. Een enkele maal doen sommige soorten eenige schade aan cassavebladeren; de oerets leven meerendeels van plantaar- digen afval, enkele zijn schadelijk voor suikerriet. De oerets bezitten maar weinige parasieten; de voornaamrte zijn Scoliiden, graafwespen, waardoor 26 pct. der engerlingen aangetast bleek. Omtrent leveuswijze dezer graafwespen zijn vele belangrijke bijzonderheden aan het licht gebracht. Ook werden nog uit Porto Rico graafwesplarven geïmporteerd, maar geen dezer larven kwam levend over. In het veld werden soms oerets aangetast gevonden door een groene schimmel (Metharrhizium anisopliae ?), welke bij laboratoriu m- proeven vrij virulent bleek. De toepassing ervan in het groot levert echter onoverkomelijke bezwaren. Maaggiften komen voor de bestrijding evenmin in aanmerking, waarvan een groot aantal op hun uitwerking onderzocht werden, evenals van contactgiften. Enkele hiervan zijn in kruisverband tusschen de planten in den grond gebracht, wel effectief, zoo ga- soline en zwavelkoolstof. Van deze laatste vloeistof wordt 40 c.M.3 per plant vereischt. De cassaveknollen sterven echter gedeeltelijk af bij deze behandeling; men kan de proef dus alleen toepassen op afgeschreven terrein, of de knollen moeten zeer spoedig geoogst worden. In ’tgroot is echter ook dit middel nog te duur, meer dan f 100 per bouw. Met lokplanten is niets te bereiken, daar de oerers steeds aan cassave de voorkeur geven. Met directe bestrijdingsmiddelen werd dus geen resultaat bereikt. Daar echter de groote uitbreiding van de oeretplaag op Bendore- djo voornamelijk geweten moet worden aan het ononderbroken aan- planten van cassave op dezelfde gronden, is vruchtwitsseling met een ander gewas het eenige goede bestrijdingsmiddel. Hiertoe leent zich zeer goed Agave, die op dezelfde onderneming naast cassave geteeld wordt. Aan agave doen de oerets geen schade, en op met agave beplant terrein verdwijnen ze na eenigen tijd. Deze vruchtwisseling wordt thans ook in praktijk gebracht. Daarnaast is het opruimen der oeretplekken in den aanplant, door zulke stukken te rooien als de oerets dicht aan de oppervlakte zitten, zeer noodzakelijk. Vroeger liet men zulke stukken als niet meer winstgevend eenvoudig staan, waardoor ze besmettingshaarden voor — Tl2 — de overige aanplant werden. Door herhaaldelijk ploegen worden de oerets bovengebracht en weggezocht. Aan het goedverzorgde werk met zijn rijken inhoud is een zeer fraaiegekleurde plaat toegevoegd. Jammer is, dat hierbij de reproductie der foto's zoozeer afvalt. S. LEEFMANS. De Cassave-oerets. Med. 15 Lab v Plantenziek- ten Dep van Landbouw, Nijverheid en Handel. !'915. da. PEPER ALS MIDDEL TEGEN SCHADELIJKE DIEREN. Volgens een bericht van STUCH verjaagt fijn gemalen peper, gestoven over het kweekbed, insecten en ook vogels. Zoo schijnt het goede diensten te bewijzen bij het verjagen van aardvlooien (Haltica, een soort van kleine kever) van kool-kweekbedden. Na zwaren regen moet de bestuiving herhaald worden. SrTucH. Prakt. Ratgeber im Obst- und Gartenbau, 1915 No. 20. v. h. __— AARDRUPSEN. In den afgeloopen zomer traden aardrupsen (Agrotis segetum) sterk op in Beieren; vooral aan bieten, aardappelen en groente soorten richtten zij schade aan. Aanbevolen werd den grond te behandelen met Kalizouten (b.v. Kainiet) en de bladeren te bespuiten met 2 pet. chloorbarium-oplossing of met Schweinfurtergroen; dit laatste is werkzamer dan chloorbarium, maar heeft wegens grootere vergiftigheid ook bezwaren. KorrF. Prakt. Ratgeber für Pflanzenbau u. Pflanzenschutz. 1915 bl. 111. v. h. DE TOENAME VAN HET THEEVERBRUIK IN DE VER. STATEN VAN AMERIKA GEDURENDE DE LAATSTE 60 JAAR. Schrijver heeft door middel van twee graphieken een duidelijk beeld gegeven van den theeinvoer in de Vereenigde Stapten geduren- de zestig jaar en evenzoo van den prijs en het verbruik. Hij vond het beter, telkens het gemiddelde van de cijfers van vijf achtereen- volgende jaren te nemen, om zoodoende te ontkomen aan de soms sterke zeer toevallige schommelingen, die een verkeerd beeld zou- den geven van het geheel. In het kort deelt schrijver mede, dat de thee een belangrijke rol gespeeld heeft in de geschiedenis der Ver. Staten en zelfs de voor- Thee-invoer. 10 2 CANTER NERLAN Laarman Hoeveelheid en waarde van den invoer! van thee in de Ver. St. over de jaren 1851 — 1914 uitgedrukt in gemiddelden van 5 jaar. De getrokken lijnen geven de hoeveelheid aan in millioenen ponden (links); de ge- stippelde lijnen geven de waarde aan in mil- lioenen ‘dollars (rechts) Thee-invoer. Thee-verbruik. a 3 d 3 a 8 & E SD EU bl A 6 5 Ek 8 Hoeveelheid en waarde van den invoer Prijs van de ingevoerde thee en verbruik van thee in de Ver. St overdejaren1851— per hoofd in de Ver. St over de jaren 1851 — 1914 uitgedrukt in gemiddelden van 5 jaar. 1914, uitgedrukt in gemiddelden van 5 jaar. De getrokken lijnen geven de hoeveelheid De getrokken lijnen geven den prijs aan aan in millioenen ponden (links); de ge- per pond (links); de gestippelde lijnen geven stippelde lijnen geven de waarde aan inmil- de consumptie per hoofd aan (rechts) lioenen ‘dollars (rechts) — 115 — naamste oorzaak zou geweest zijn van de afscheiding der kolo- niën van het moederland. Toen de ko'oniën protesteerden tegen de scheepvaartwetten, hadden er verder nog geen ongeregeldheden plaats, maar toen de z. g. Stamp Act aangenomen werd, beloofde de koning, dat de invoerrechten op thee zouden blijven bestaan als bewijs, dat de koloniën een eigen bevoegdheid tot het heffen van invoerrecht bezaten. Het resultaat hiervan was, dat in Philadelphia geen thee werd toegelaten en dat ín Boston een zeker aantal kolonisten, verkleed - als Indianen, aan boord van de met thee geladen schepen gingen en de kisten-in het water gooiden. Deze gewelddadigheden vorm- den het begin van het zich toen meer en meer ontwikkelende denk- beeld van zelfbestuur der koloniën; spoedig volgde dan ook de af- scheiding, waaruit de Ver. Staten als vrije republiek geboren werden. De hoeveelheid thee, waar het toenmaals om ging, was zeer ge- ring en de rechten eveneens. In 1790 werd nog slechts 5 millioen pond thee geïmporteerd. Uit de graphische voorstelling is duidelijk zichtbaar, hoe de hoe- veelheid ingevoerde thee gestegen is. In de opgegeven jaren is de hoeveelheid vervijfvoudigd. Daarentegen is de waarde zeer wissel- vallig. In 1871 —'75 werd het hoogste cijfer, S 20.000.000, bereikt. Daarna kwam een sterke daling, waarop weer een stijging plaats vond tot S 17.000.000. Deze schommelingen hadden plaats trots de steeds toenemende hoeveelheid ingevoerde thee. In de periode 1871-15 werd de hoogste invoerprijs voor thee behaald; deze was 36,8 cents (Amer.). Vreemd is het, dat de hoogste prijs samenvalt met den grootsten invoer. Na deze periode is er een voortdurende daling in prijs geweest, behalve gedurende de allerlaatste periode, toen de prijs weer tot 18 cents steeg. Het verbruik van thee per hoofd is slechts weinig veranderd. In 1886-'90 werd het maximum bereikt, nl. 1.376 pond. Naast de hier aangehaalde cijfers geeft schrijver nog graphieken voor cacao en koffie, waarvoor ik naar het oorspronkelijk verwijs. Opmerkelijk is de groote toename van den cacao-invoer in de laatste jaren en evenzoo het cacao-verbruik per hoofd. Naast een toename van 7 pct. van het theeverbruik in de laatste 20 jaren staat een toename van 56 pct. voor de koffie en van 575 pct. voor de cacao. Hier schijnt de thee dus verdrongen te worden door de beide andere. Daarom is het misschien wenschelijk, dat met nadruk daar eens op gewezen wordt, zoodat een doelmatige reclame kan gemaakt worden om te trachten de thee gelijken tred met haar mededigers te doen houden. The Tea en Coffee Trade Journal, Sept. 1915 p. 230. Sixty years of Tea, Coffee, Cacao, by John J. Macfarlane. d. CACAO-FERMENTATIE. Volgens Prof. PERROT is de tegenwoordig gebruikelijke methode om cacao te fermenteeren nagenoeg even primitief als die, welke reeds door de oude Mexicanen werd toegepast. Zij is niet noodig om een marktproduct van groote gelijkvormigheid te verkrijgen. Het is de moeite waard om de aandacht der cacao-planters op deze opvatting te vestigen. Prof. PERROT schrijft: „In de opmerkingen, die door mij over de fermenteeringskwestie bij cacao werden gepubliceerd, heb ik deze fermentatie van twee verschillende gezichtspunten uit bekeken, nl. le of vereenvoudiging der bereiding misschien mogelijk was, door meer methodisch en strenger wetenschappelijk te werk te gaan, zonder de productie- kosten te verhoogen; 2e of het mogelijk was, voor de industrie een regelmatig product van altijd uniforme eigenschappen te leveren. De behandeling der pulp met kaliumcarbonaat toont, dat deze pulp gemakkelijker te verwijderen is dan men zou zeggen, want men mag niet vergeten, dat de tegenwoordig toegepaste fermen- teeringsmethode bijna even primitief is als die uit den tijd der oude Mexicanen ! Uit de door mij verrichte onderzoekingen blijkt, dat fermentatie niet noodig is om een marktwaardig product te verkrijgen. Inderdaad, wanneer stoom onder geringen druk in een geschikte ruimte geleid wordt, waar versche cacaopitten uitgelegd zijn, en deze pitten in aanraking met de stoom worden gelaten, dan worden ze gesteriliseerd of „gestabiliseerd”, zooals men zegt, en zijn daarna niet in staat om van zelf eenige chemische verandering te ondergaan. Door stabilisatie in stoom onder druk gedurende tien minuten worden boonen verkregen, die, na gewasschen en geborsteld te zijn — teneinde de pulp te verwijderen —, gedroogd worden en zich dan goed laten bewaren, zonder te veranderen, terwijl tevens de natuurlijke fijne paarsche kleur behouden blijft. Het is natuurlijk de vraag, of zoo behandelde boonen in de choco- lade-industrie te gebruiken zijn, want men zegt, dat de boonen het aroma door de fermentatie krijgen. Ik heb daarom 200 K.G. cacao, die op de Ivoor-kust gesteriliseerd Es WIB — was, aan een der grootste Fransche chocolade-fabrieken voor in- dustrieele bewerking ter beschikking gesteld. Tot verbazing van degenen, die met het roosteren belast waren, werd de cacao broos en was in geen opzicht minder dan het product, dat in dezelfde streek door fermentatie verkregen wordt. Hier hebben wij dus een reeks van proeven (? Ref.), welke toonen, dat de fermentatie van Cacao van geen voordeel is om een uit- stekend handelsproduct te verkrijgen, en ik meen te mogen zeggen, dat sterilisatie het dubbele voordeel heeft, de productie-kosten niet te vergrooten en den fabrikanten een belangrijke gelijkvormigheid van het product van elke onderneming te waarborgen.” Proceedings of the Third International Congress of Tropical Agriculture; uit „Proceedings Agricultural Socicty of Trinidad and Tobaco, Vok XV, (1915) p. 263”. rpke. « OCULEEREN VAN MANGGA'S. In The Philippine Farmer Nr. 11 van November 1915 wordt door WESTER het volgende over het oculeeren van mangga’s medegedeeld: Wanneer de manggaboom een meter hoog is, kan hij geoculeerd worden. Dit is zoo moeilijk niet, als men maar op enkele factoren let. Het eerste is wel: het oculeermes tot scheermes-scherpte aan te zetten. Bij gebrek aan een oculeermes slijpt men de punt van een zakmes, dat eenigszins met een oculeermes overeenkomt. Voor het welslagen der oculaties neemt men het entrijs van een ouden boom, waarvan de productie bekend is en welks vruchten van goede kwaliteit zijn. Geheel ontwikkeld entrijs, nl. de Iste, 2de en 3de geledingen, van het eind van een tak wordt als oculatie gekozen. Dit entrijs is altijd week en groen. Ongeveer drie weken vóórdat men gaat oculeeren, snijdt men van het uitgezochte entrijs de bladeren af; dit doet de bladstelen afvallen en wanneer de hierdoor achtergebleven litteekens geheeld zijn, kan het entrijs voor het oculeeren gebruikt worden. De oculatie snijdt men ongeveer 4 c.M. lang met een breed stuk bast, waarna zij in den onderstam geschoven wordt, en wel op een plaats, waar de schors nog groen en week is (dus juist als het entrijs), vooral niet waar zij ruw en bruin is. Gebruik in was gedoopt band en omwind hiermee de oculatie in haar geheel. Wanneer in den loop van 2 à 3 weken een goede vergroeïïng heeft plaats gevonden, windt men den band tot onder het oog er — 116 — weer af om de spruit door te laten, en snijdt vervolgens den on- derstam in tot 10 à 15 c.M. boven de oculatie. Elke 10 hierop volgende dagen gaat men de kweekerij in om alle mogelijk ontstane waterloten voorzichtig te verwijderen; hier- door dwingt men de oculaties om uit te loopen. Wanneer de spruit een lengte heeft van ongeveer 30 c.M., wordt de onderstam tot vlak boven de oculatie weggesneden. Er zijn in de Philippijnen nog geen verente mangga's in vrucht- dracht, maar te oordeelen naar in andere landen genomen proeven kan men gerust aannemen, dat het enten en oculeeren het begin van vruchtdracht bij mangga’s met ruim 3 jaar, zoo niet meer, be- spoedigt en in alle gevallen blijft de kwaliteit verzekerd. Ook in Indië zijn jaren geleden proeven met het enten van mang- ga's door den boomkweeker van de toenmalige vereeniging „Ooft- teelt” genomen. In het jaarboekje 1907/08 van bovengenoemde vereeniging lezen wij daarover het volgende: De manggazaailingen, eenige honderden, uit het vorig verslagjaar, werden op verschillende wijzen veredeld: door copuleeren, kroonenten, spleetenten, oculeeren : a. schildoculatie b. plakoculatie. Het resultaat was echter treurig. Een groot aantal der griffelen sloeg aan: vele bleven maanden lang, enkele een half jaar leven, doch nadat de oogen uitliepen, stierven alle af. De stammetjes stonden geplant als op een koffiekweekbed, onder zware schaduw. Het schijnt, dat de veredeling onder glas moet geschieden. N In het jaarboekje van het daarop volgend jaar staat o. a. het vol- gende: Van de in 1906 ontvangen Britsch-Indische mangga’s wer- den verscheidene op zaailing-mangga's afgeënt. De toegepaste methode was die, welke in Br. Indië in zwang is, nl. het zoogen of afzuigen. De zaailingen waren vier maanden oud en werden in potten ge- plant en op een bamboe-stellage met het jonge takje van den boom in aanraking gebracht. Bij den eenvoudigsten vorm van afzuigen wordt een gedeelte van den bast van eene zijde van een tak af- gesneden, diep genoeg om het cambium over een lengte van 5—10 c.M. bloot te leggen. Een stukje bast van dezelfde afmetingen wordt daarna van een jonge zaailing gesneden, die in een pot op de juiste hoogte staat De twee verwonde deelen worden met strooken katoen, die te voren in een mengsel paraffine en was gedopt zijn, omwonden. Be — De strooken van willekeurige breedte worden in smalle reepjes van 1 c. M. gescheurd, waarmee de entplaatsen van onderen af stijf omwonden worden, zoodat het omwindsel dakpansgewijs over elkaar ligt en het regenwater afstroomen kan. Ongeveer zes weken na het enten worden de takjes van den boom beneden de entplaats half door gesneden en kan de top van den zaailing geheel worden verwijderd. Twee weken later kan het verband voorzichtig worden losgemaakt, en zoo de vergroeiïng compleet is, worden de boompjes geheel van den moederboom afgesneden, opnieuw, maar minder stijf, verbonden en op een be- schaduwde plaats gezet. Na eenigen tijd mogen zij dan in een grooter pot verplant worden of in den vollen grond uitgeplant, het laatste voorloopig weer beschaduwd. Van deze geënte boomen werden in 1908 enkele exemplaren in den proeftuin te Pasoeroean uitgeplant. In 1911 droegen reeds eeni- ge boomen, vruchten, die zeer goed van smaak waren. In de jaren 1913 en ’14 werden grootere hoeveelheden vruchten geoogst. WESTER in The Philippine Farmer No. ll, Nov. 1915. v. he. GRONDBEWERKING VOOR DE SUIKERRIETCULTUUR DOOR MIDDEL VAN SPRINGSTOFFEN. In het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië 1915 blz. 1847 beschrijft N. MARX eenige pogingen, die aangewend werden om de greppels en geulen voor het suikerriet door het gebruik van romaniet aan te leggen; tevens is aan deze verhandeling het verslag toegevoegd van Majoor SCHERER, den Administrateur van de Ro- manietfabriek. (Directeur K. A. R. BOSSCHA). Springstoffen zijn voor het aanbrengen van grondbewerking op Java nog niet gebruikt, tenminste werd over proeven in deze richting nog niets medegedeeld, zoodat deze verhandeling de eerste pogingen vermeldt. Heel gelukkig zijn de resultaten niet geweest, daar de ondergrond erg nat was, hetgeen de werking van het springmiddel zeer bena- deelde. Waarschijnlijk zal het op gronden met padaslagen of wel gronden, die moeilijk door handenarbeid bewerkt kunnen worden, beter effect hebben. Ofschoon Majoor SCHERER meent, dat de kosten voor het romaniet te hoog zullen zijn om het met voordeel voor grondbewerking te ge- bruiken, meent MARX, dat het niet uitgesloten is, dat op droge gronden, waar het effect grooter is, betere resultaten verkregen zullen worden. — 718 — Niettegenstaande den modderigen, papperigen ondergrond gelukte het toch, de geulen met romaniet te maken, maar de boorgaten konden niet verder dan 60 c.M. à 1 M. van elkander aangebracht worden. Volgens Majoor SCHERER zal men in sommige gevallen, bij ont- ginningen, voor het verwijderen van boomwortels, het vellen van boomen, den aanleg van wegen op steenachtigen bodem, met vrucht springstof. kunnen gebruiken, daar het werken hiermede in alle gevallen veel tijdbesparing geeft. d: BOEKBESPREKING. DEKKER's Onze Koloniale Landbouw. VIII. „Tabak” door Dr. O. pe VRIES, Haarlem, H. D. Tjeenk Willink en Zoon Van de Serie Onze Koloniale Landbouw, die reeds 7 deeltjes gaf, is thans No. VIIl verschenen „Tabak” door Dr. O. DE VRIES, den vroegeren scheikundige aan het Proefst. v. Vorstenl. Tabak te Klaten, thans Dir. v/h Centraal Rubberstation te Buitenzorg. In zijn voorwoord zegt schrijver, dat, om aan de eischen: be- knoptheid, populariteit, een voldoende mate van volledigheid te verbinden, noodzakelijkerwijs alle kultuurdétails moeten vervallen. Ons heeft het getroffen, dat dr. DE VRIES in 79 bladzijden een zóó groote mate van volledigheid heeft weten te bereiken, zonder daarbij tot „telegramstijl’ te vervallen. Zoo goed als alles wordt behandeld in korte duidelijke omschrijvingen en op gezellige huiselijke wijze, en de verschillen tusschen de cultuurgebruiken en bereidingsmethoden in de 3 hoofdstreken Deli, Vorstenlanden en Besoeki komen helder aan het licht, terwijl bo- vendien nog tal van wetenswaardige bizonderheden zijn ingelascht. Als voorbeeld diene het volgende stukje uit Ziekten en Plagen, waar een lange rij kleine Javaantjes met hun rupsjes is afgebeeld: „In den laatsten tijd” zegt DE VRIES, „neemt men in Deli proeven met de invoering van een soort heel kleine sluipwespen (Trichogramma), die hun eieren leggen in de rupseneieren, en zoo de snelle vermenigvul- diging kunnen tegenhouden. In de Vorstenlanden houdt men de rupsenplaag in toom door een ander soort rupsenbestrijders, die daar in heirlegers voorkomen (zie fig. 20. de bewuste plaat). Met de Trichogramma heeft deze soort gemeen, dat zij nief kieschkeurig is en de rupsen niet alleen op de tabak, maar ook van andere planten weet te vinden en te vangen. Maar zoover als enkele van die Vorstenlandsche rupsenvijandjes, die tegen het tabaksseizoen in de desa heele generaties rupsen opkweeken om die in den tabakstijd mee in te leveren, zullen de Delische sluipwespjes het wel nooit brengen’. Voor den jongen planter is het boekje een aardige handleiding, waarin hij de cultuur „in a nutshell” vindt beschreven en zich ook door de mooie photo's een zeer goed beeld kan vormen van wat er in het bedrijf omgaat. — 720 — Over kweeken, planten, bemesten, oogsten en bereiden is juist zooveel gezegd, dat men de hoofdzaken goed weet, en op eene wijze, die opwekt tot verdere studie. In de laatste 12 jaren is er over tabak, — buiten het boek van VAN GORKUM, en de mededeelingen van de Proefstations, — niets nieuws uitgekomen. Dit boekje voorziet in een behoefte, en kan als voorloopige handleiding ook voor koloniale Landbouwscholen goede diensten bewijzen. Eén ding lijkt mij jammer. Dat bij de bemesting het bemesten der kweekbedden heelemaal niet is behandeld, en dr. DE VRIES kan ons daarover zooveel belangrijks vertellen. Maar dat is ook het eenige. Het is een aardig boekje, maar bovenal het is een nuttig boekje. Je Onze koloniale Landbouw. „De Riet- suikerindustrie op Java’’, door J. Sr- BINGA MULDER. Van de serie werkjes over kolonialen landbouw, onder redactie van Dr. J. Dekker, verscheen dezer dagen een tweede druk van „De Rietsuikerindustrie op Java”, door J. SIBINGA MULDER, oud- administrateur eener suikerfabriek der Handelsvereeniging Amsterdam. Schrijver geeft in dit boekje in beknopten en populairen vorm een overzicht van het bedrijf der Java-suikerindustrie. Een uitgebreid aantal zeer goede photo's, die betrekking hebben op voorname stadia in het landbouwbedrijf, machinerieën, inrichtingen enz., verduidelijken den inhoud en geven het boekje een aangenaam uiterlijk. Het geheel is verdeeld in vijf hoofdstukken: Het Suikerriet en de Rietsuiker. De Cultuur. De Fabricatie. De Beteekenis der Java-suikerindustrie. Statistiek. Ik wil mij in deze boekbespreking alleen bepalen tot den aanplant van het suikerriet. Na den inhuur van den voor de rietcultuur benoodigden grond besproken te hebben, behandelt schrijver de bewerking der velden, waarbij zoowel het Reynoso- als het ploegsysteem eene bespreking vinden. Uitvoerig wordt beschreven, op welke wijze de goten worden uitgezet, hoe daarna de plantgeulen worden gegraven en de tuin- kn ad — 721 — wegen aangelegd. Een klein schetsje, dat de wijze van draineeren en den geulenaanleg aangeeft, zou op deze plaats wellicht niet ondienstig zijn geweest. . In het volgende hoofdstuk over „Het planten” leeren wij de behandeling en het gereedmaken van de bibit kennen, benevens de verschillende plantwijzen. Wij vernemen dan, dat niet alleen van de eigen snijvelden bibit wordt ontvangen, maar dat vaak topstek van andere ondernemingen wordt gekocht, teneinde door verwisseling van plantmateriaal tot een rijker gewas te komen of om een bepaalde rietsoort sterker uit te breiden dan door eigen stek mogelijk is, maar veelal ook om niet geheel afhankelijk te zijn van den eigen oogst. In dit verband wil ik er op wijzen, dat men, behalve met „topstek’”’ van maalriet en z.g.n. „plantriet”, in de laatste jaren ook nog met „uitloopers” plant, teneinde van den uit te planten bibit- tuin eene grootere vermenigvuldiging te verkrijgen. De volgende bladzijden zijn aan het opkweeken van het jonge riet gewijd. Bij de bespreking van de bemesting der jonge plant- jes wordt boengkil, de grondnotenkoek, tot de voornaamste mest- soorten gerekend. Dit is echter niet geheel juist. Boengkil wordt nagenoeg niet meer in den aanplant gebruikt. Na de zwavelzure ammonia wordt in de laatste jaren meer en meer met phosphaat gemest, terwijl ook stalmest op vele ondernemingen in het groot toepassing vindt. Voorts wordt in het deel over „De Cultuur” de bloeitijd en het rijpen van het riet besproken, waarbij een keurige photo de ont- wikkeling van de bloempluim van het suikerriet veraanschouwelijkt. Eindelijk is de tijd aangebroken, dat het suikerriet geoogst moet worden. Op welke wijze men daarbij te werk gaat en wat er verder met het riet geschiedt, vóór het ter verwerking komt, vertelt schrijver in het hoofdstuk over „De Oogst”. Hetgeen over de cultuur van het suikerriet wordt medegedeeld, zal voor den Java rietplanter geen nieuws bevatten. Voor degenen echter, die zich nog in den aanplant moeten inwerken, of die wat meer van het landbouwbedrijf eener suikeronderneming op Java af willen weten, heeft dit boekje zeker practische waarde, en zij zullen goed doen door het zich aan te schaffen. WEBER. DEKKER’s Onze Koloniale Landbouw, VL. „De Theecultuur’”’ door Dr. J J. B. Deuss, 2e druk. Dit boekje beantwoordde zeer zeker aan een behoefte, daar nau- Teysmannia, 1915. 47 — 122 — welijks één jaar na zijn verschijnen de eerste uitgave reeds uitver- kocht was en de uitgever een tweeden druk noodig achtte. De brochure doet zich onder denzelfden vorm voor als de vori- ge uitgave; de schrijver heeft er echter sommige onbelangrijke ver- anderingen in gebracht, welke hij in een kort voorwoord opnoemt; hij heeft rekening gehouden met de opmerkingen, die hem bij het verschijnen van den eersten druk werden gemaakt; ín de eerste plaats werden enkele onduidelijkheden verbeterd en verder werden de tabellen en graphische voorstellingen tot eind 1914 aangevuld; eenige figuren werden bijgevoegd, en andere, die minder bevredi- gend waren, werden door betere afbeeldingen vervangen. Dit is namelijk het geval bij de beschrijving van de fabrieken, waarvan alle gedeelten en alle machines nu door goede photo's voorgesteld zijn. Wij willen niet herhalen, wat wij eerder bij de bespreking van de eerste uitgave reeds in dit tijdschrift geschreven hebben; alleen willen wij zeggen, dat dit werk èn voor de leerlingen van de Land- bouwscholen in Holland en in Indië, die bestemd zijn voor de thee- cultuur, èn voor employés van ondernemingen hier op Java, een uitstekenden leiddraad vormt, die zeer zeker verdient aanbevolen te worden. bd. BESCHIKBARE ZADEN EN PLANTEN. Ar Di ’sLands Plantentwin Albizzia moluccana Miq. zaden. Caesalpinia sappan L. (setjang) zaden. Calophyllum Inophyllum L. (njamploeng) zaden. Canarium commune L. (kanari) zaden. Cassia florida Vahl (djoewar) zaden. „ grandis L. (boemboeng trasi) zaden. a javanica L. (boemboeng delan) zaden. Coix agrestis Lonr. (djali, Jobstranen) zaden. „ Koenigii Spreng. (djali, Jobstranen) zaden. „ _Laeryma-Jobi L. (djali, Jobstranen) zaden. Croton Tiglium L. (kimalakian, tjraken) zaden. Cyrtostachys Rendah Bl (roode pinang) zaden. Dammara alba Lam (damar) zaden. Elaeis guineensis Jacq. (oliepalm) zaden. Elaeocarpus grandiflorus J. J. S. (anjang-anjang) zaden. Eucalyptus alba Reinw. zaden. Indigofera Anil L. var. polyphylla D. C. zaden. „ _galegoides D. C. zaden. Lagerstroemia Reginae Roxb. (boengoer) zaden. Mimusops Elengi L. (tandjoeng) zaden. Ormosia sumatrana Mig. zaden. Pangium edule Reinw. (pitjoeng) zaden. Peltophorum dasyrhachis Kurz. (peta-peta) zaden. Peltophorum ferrugineum D. C. (saga) zaden. Phaseolus lunatus L. (katjang rowaj, kratok) zaden. Pithecolobium Saman Benth (regenboom) zaden. Poinciana regia Boj (flamboyant) zaden. Pterocarpus indica Willd. (angsana) zaden. Spathodea campanulata Beauv. zaden. Styrax Benzoin Dryand. (menjan) zaden. Tamarindus indica L. (asem) zaden. Tephrosia Hookeriana W. et A. zaden. B, bij den Cultuurtuin. Groenbemesters. Cassia pumila. ee + EOrd: — 124 — Centrosema Plumieri. Clitoria cajanifolia. Crotalaria striata. 5 alata. 5 muyussi. Desmodium gyroides. Indigofera hirsuta. £ longeracemosa. 5 sumatrana. 4 suffruticosa. ,Ì villosa. Leucaena glauca. Tephrosia candida. ks Hookeriana var. amoena. s Vogelii. Groentesoorten. Basella rubra (postelein). Talinum racemosa (postelein). Rumex abyssinicus (zuring). Solanum Kubiu (terong-varieteit). Hibiscus sabdariffa. e esculentus. Xanthosoma sp. (tajawiwirie; bajem). Koffie-soorten. Coffea Aruwinuensis. „ _ Abeokuta. „ _ Arnoldiana. „ _Dewevrei. „excelsa. …… …Istberca: „ _ stenophylla. ° » (afwijkend type). „ _ Canephora. „ _ robusta. „ Uganda. „ _ Laurentii. „ _ Quillou. „ _ congensis. SD Olie-leverende gewassen. Andropogon nardus Ee muricatus | 5 citratus Geen zaad, wel pollen beschikbaar. ä schoenanthus. Cymbopogon flexuosus. | Ricinus communis. Elaeis guineensis. Myroxylon peruiferum. Schaduwboomen. Albizzia moluccana. Adenanthera pavonina. Caesalpinia dasyrrachis. Pithecolobium Saman. Swietenia macrophylla. Leucaena glauca. Deguelia microphylla. Varia. Paspalum dilatatum. \ Panicum maximum (Beng. gras) | Mrystica fragrans (pala) Agave rigida var. sisalana (bulbillen). 5 cantala (bulbillen). Fourcroya ggiantea (bulbillen). Musa textillis (uitloopers). Erythroxylon coca. Geen zaad, wel pollen. Ebi de Setectie en Zaadtuinen. Zaad van: Padisoorten in pluimen. in gebah Soorten van paarl- en nadrden- tandmaïs in kolven . gepeld .… Soorten van katjang ‘tanah (Arachis hypogaea) in peulen . É 6 Katjang bogor (Voandzeia sub- terranea) in peulen … Katjang kedelee (Glycina: soya). Vigna katjang (op Java be- kend onder verschillende na- men als katjang toenggak, landjaran, pandjang, mantri, roedji, landes enz.) é Katjang idjo (Phaseolus mun- EN Ee ee EE Helianthus annuus (Zonne- bloem) . Teosinte (Euchlaena lr), Stekken van: Cassave Manihot utilissima) per stek Bataten (Ipomoea Batatas) per stek per knol Uitloopers van: Bengaalsch voedergras (Pani- cum maximum) per uitlooper . Prijs per kati bij aanvragen van Prijs per kati bij aanvragen van minder dan meer dan 10 kati. 10 kati. | Gulden | Centen | Gulden , Centen DN | == 08 ze 06 En 10 —- 08 BE OO zn | 0 | — | 075 — | 15 Ss 10 5 25 iS LL — 17.5 el 12.5 — 45 £ 30 == 20 ij 15 == 45 Ee 30 — 75 en 50 Te 01 — 005 — 025 — 01 EN rie AAP ee wr pd Ted . AN IPLLLILLLL LLL LLL EEN VERWAARLOOSD VOLKSBELANG, Vox clamantis in deserto? Er is geen kunst, waarin de mensch het zoover gebracht heeft, als in die van vernielen, en geen kunst is er ook, die zoo ijverig beoefend wordt. Op het oogenblik maken wij een tijdperk ‘door, waarin door kunstmatige grenzen in horden verdeelde menschen met waanzinnige woede elkander en elkanders werken vernietigen en zoodoende onherstelbare schade en leed berokkenen aan ...... zichzelf. Dergelijke conflagratiën van booze menschelijke hartstochten zijn ge- lukkig zeldzaam, en wellicht zullen de vreeselijke klappen, die men thans bezig is elkander toe te brengen, er toe leiden, dat men voorgoed een afschuw gaat krijgen van dat onzin- nige moorden, en middelen gaat beramen om voor het vervolg daarvan gevrijwaard te blijven. Minder acuut dan bij de moorden en gros van menschen op menschen, komt de vernielzucht tot uiting, als zij gericht is op dieren, doch deze chronische vorm van het kwaad heeft evenzeer reusachtige afmetingen aangenomen, al ontsnapt hij meer aan de aandacht. Het spreekt vanzelf, dat niet aan vernielzucht mag worden toegeschreven het ook op groote schaal plaats hebbend dooden van dieren ter voorziening in levensbehoeften of in het algemeen met een overwegend nuttig of ethisch doel. Doch schakelt men dezen factor geheel uit, dan blijft nog over het in massa vermoorden van de dieren der schepping, hetzij zonder eenig naspeurlijk doel, hetzij om menschelijke ijdelheden te dienen. Hoe vreemd het wellicht ook toeschijnen moge aan profanen in de vena- torische kunst, zijn het niet de jagers —d. w. z. de sports- men — die de blaam treft van moedwillige vernietiging van dierlijke levens. Een rechtgeaard jager zal nl. in de eerste plaats nimmer meer wild dooden dan rechtstreeks Teysmannia, 1915. 48 Ey nuttig is, hetzij dat de opbrengst van zijn jacht strekt tot voedsel, hetzij dat zij bestemd is om wetenschap- pelijke doeleinden te dienen, hetzij ten slotte, dat dieren gedood worden om de schade of het gevaar, dat zij voor den mensch opleveren. Maar zelfs als aan dit criterium voldaau wordt, is de eeretitel van jager volstrekt niet altijd toepasselijk op den wilddooder. Voor het aanspraak hebben op dien titel is het een onafwijsbare eisch, dat het buit-maken van het wild geschiede op „weidelijke” (of „weidgerechte’’) wijze, d. w. z. volgens bij de ware jagers gehuldigde, door een eeuwenoude traditie geheiligde regels, die te zamen een geheel vormen, aan hetwelk de waarde van een ritus gerust mag worden toegekend. Het voornaamste punt van dien ritus nu is; dat de jacht nimmer zij een dierenmoord zonder ontwikkeling van sportieve vaardigheden, doch dat van „ja- gen” alleen sprake kan zijn, als het wild „a fair chance” tot ontsnappen aan het gevaar wordt gelaten. Het is even- als bij het schaakspel, waar men den vijandelijken koning wel „mat” doch niet „pat mag zetten. Men verbeelde zich dan ook niet, dat de hier te lande veel voorkomende varië- teit van het menschdom, die er haar werk van maakt, op een hoogen boomtak argeloos zich amuseerende tortelduifjes te vermoorden, door den onvervalschten jager-sportsman als ordebroeder beschouwd wordt. Waar is het, dat die mui- chelmoordenaars zelf zich jager wanen, maar een „pokrol- bamboe” afficheert zich op zijn naambordje ook wel als „rechtskundige’ en elke in zijn eigen land mislukte grofsmid ontpopt zich hier in Indië vroeg of laat als „werktuigkun- dig ingenieur.” Het zijn dan ook altijd juist de jagers — de waschechte — die in cultuurlanden steeds aandringen op het treffen van maatregelen tot bescherming van het wild. Hun grootste antagonisten zijn de landbouwers, die, de uitzonderingen daar- gelaten, behept zijn met het onuitroeibare vooroordeel, dat een groote wildstand nadeelig is voor den oogst, een stelling, die in hare algemeenheid absoluut ongerijmd is en berust op de waarneming van exceptioneele gevallen, die met de vooral den onontwikkelden mensch eigene zucht tot generaliseeren, — 729 — tot universeele verschijnselen geproclameerd zijn. Ook handel en industrie, die in sommige landen zeer sterk betrokken zijn bij de opbrengst van de door beroepsjagers uitgeoefende broodwinning (bijv. vogelhuiden, leguaanvellen, ivoor, hoorn, geweien enz.) verzetten zich vaak tegen de totstandkoming van wetten tot wildbescherming. Waar echter in de laatste tijden de jagers de zuivere beoefenaars der wetenschap en de verlichte agronomen tot hun medestanders mogen rekenen, zouden de kansen op ver- wezenlijking van hunne wenschen nog zoo kwaad niet staan, indien zij in hun streven niet belemmerd werden door een algemeen maatschappelijk vooroordeel. De evolutie der ge- meenschap gaat nl. in democratische richting, en tengevolge van een historisch misverstand wordt de jacht beschouwd als een bij uitstek aristocratisch vermaak. Dit misverstand berust op het feit, dat in vervlogen eeuwen in alle landen van Europa — de bakermat van den cultuurvorm, die tegen- woordig de heerschappij voert op onzen aardbol en waarvan derhalve de beginselen, ook de onuitgesprokene, toonaangevend zijn in uitgestrekte gebieden in andere werelddeelen — de uitoefening der jacht inderdaad een privilege was van vorsten en grooten, en inbreuken op dat recht door den kleinen man, zeer streng, soms zelfs met den dood gestraft werden. Als reactie op deze draconische wetten bracht de groote revolutie van 1789 buitengewoon slappe bepalingen tot tegengang van wat volgens de huidige rechtskundige formule „jacht- delict”, en in den volksmond „strooperij’ heet, doch eertijds „wilddiefstal” werd genoemd. Geheel in dezelfde lijn van principes liet men de zaak in de meeste Europeesche kolo- niën ganschelijk blauw blauw. Daar bleef derhalve elke breidel tegen het lage vernielinstinct van den mensch langen tijd achterwege. Men deinsde er voor terug, den „democra- tischen ontwikkelingsgang der menschheid” te stuiten door een beginsel los te laten, dat men — ten onrechte — nauw verbonden waande aan de in het bovengenoemd jaar tot glorie gekomen „rechten van den mensch”. Moest men in Europa zelf, met het oog op historisch ontstane toestanden, nog eenigszins de ongelimiteerde uitroeiing van de in het wild — 730 — levende dieren tegengaan, in de koloniën was het wild, naar men — ook al ten onrechte — meende, „res nullius” en ware het derhalve een inbreuk op de rechten der inheemsche be- volking — die intusschen in andere opzichten stevig gekneveld werd, indien dit den „beschaafden” overheerscher winste bracht —, het bemachtigen van dat wild op eenigerlei wijze te beperken. Dat die theorie bij ons, „vrijgevochten” en in alles, behalve in mercantiele aangelegenheden, „gemoedelijke” Nederlanders, in goede aarde viel, behoeft wel nauwelijks gezegd te worden. De onpartijdigheid gebiedt echter te er- kennen, dat, ofschoon wij op dat punt nog het meest achterlijk zijn, ook in andere landen eerst in de allerlaatste jaren der 19e eeuw gezonder inzichten nopens deze materie zich baan braken. Getrouw aan onze reputatie van altijd met de nachtschuit te komen (voor ons zelfgevoel is het misschien vleiender, te zeggen: niet over ijs van één nacht te gaan), werd het 1910, voordat in het jaar te voren uitgevaardigde verordeningen betreffende wildbescherming (waarop hieronder uitvoerig zal worden teruggekomen) van kracht werden. De totstandkoming dier verordeningen was geen gemakkelijke overwinning voor de voorstellers geweest, maar ten slotte meenden zij tevreden te mogen zijn, niet om het bereikte, vrij magere resultaat zelf, doch omdat het mocht worden beschouwd als een eindelijk geslaagde eerste stap op een goe- den weg. Nu intusschen een vijftal jaren meer verstreken zijn, moet gezegd worden, dat feitelijk nog niets bereiktis. Inde eerste plaats kon nl. het Gouvernement hier wel decreteeren, maar bezat het de middelen niet om gehoorzaamheid af te dwin- gen — geen ongewoon verschijnsel trouwens. Zoo ooit opeen overheidsregeling de naam „wassen neus” toepasselijk is, dan is dit wel het geval ten opzichte van de onderwerpelijke bepa- lingen. Nagenoeg niemand, noch degenen, die er aan onderwor- pen zijn, noch zij, tot wier ambtstaak de handhaving er van be- hoort, stoort zich in het minst aan hetgeen in de verordeningen geboden en verboden is. De politie heeft het „veel te druk” om zich in te laten met de handhaving van zulke buiten- issige verordeningen als die wildbescherming. Wie van de talrijke „boomjagers”’, die Zondags velden en wegen onveilig tegenover pag. 730. == 781 — maken, geeft er zich rekenschap van, of het vogeltje, dat hij het levenslicht uitblaast, al of niet beschermd wordt door de wet, en welke politieman krijgt het in zijn hoofd, proces- verbaal op te maken tegen dengene, die de verboden waar sans gêne langs hem heen vervoert? Tien tegen een, dat minstens 99 pCt. van onze handhavers der openbare orde niet eens weet, dat er verbodsbepalingen bestaan nopens het dooden van wilde dieren, of, zoo hun bij toeval iets daaromtrent ter oore is gekomen, nimmer de moeite hebben genomen, om zich op de hoogte te stellen van wat wèl en wat niet mag geschoten (of gevangen) worden. En als eens een volijverig landsdienaar in deze uit zijn slof zou schieten, zou hem dit misschien nog niet eens als verdienste aangerekend worden. Want de verbodsbepalingen bestaan wel, maar de gewoonte wil, dat men ze niet du sérieux neemt. De eigenaardige inrichting van ons koloniaa! bestuur brengt verder een ongebreidelde heerschappij van „persoonlijke in- zichten” mede. Indien een gewestelijk bestuurshoofd, hetzij uit plichtsbesef en gehoorzaamheid aan ’s Lands wetten, hetzij omdat hij persoonlijk overtuigd is van het goede der maatrege- len, zijn ondergeschikten een zoo streng mogelijke handhaving der hierbedoelde bepalingen inscherpt —tot eer van het korps moet gezegd worden, dat er zulke zijn —,dan kan de toestand locaal nog tamelijk bevredigend zijn, in aanmerking genomen de reeds vermelde onmacht van de autoriteiten hier te lande, om hun gezag in deze werkelijk te doen gelden. Het ongeluk wil echter, dat het gros der hoofden van gewestelijk bestuur heel weinig voelt voor een onderwerp als wildbescherming. [n het ressort van zoodanige machthebbers is in dit opzicht het hek geheel van den dam. Dit ondervinden in ruime mate de ambtenaren van het Boschwezen, die, als goede uitzon- dering op den algemeenen regel, voor een groot deel het juiste inzicht hebben, dat wildbescherming, ook om oecono- mische redenen, een hunner beroepsplichten is, die niet mag worden verwaarloosd. Deze ambtenaren zijn het, die 0. a. over deze quaestie voortdurend met het Binnenlandsch Be- stuur overhoop liggen, omdat zij niet wenschen te transi- geeren met de verbodsbepalingen, waarvan hier sprake is. — 732 — Bescherming van de in het wild levende dieren, ook in andere dan cultuurlanden in de meest strikt genomen betee- kenis (nl. het grootste deel van Europa en van Noord-Amerika), wordt tegenwoordig in gezaghebbende kringen wel degelijk beschouwd als een primair oeconomisch belang. Het bewijs hiervoor is geleverd door het feit, dat in het jaar 1900 — den 19en Mei —te Londen een conventie werd gesloten tusschen de gevolmachtigden van Duitschland, Engeland, Frankrijk, Portugal, den Congostaat (thans een Belgische kolonie), Italië en Spanje, die tot onderwerp had den tegengang van de uitroeiing van het wild in Centraal Afrika. Bij de oversen- komst, later geratifiëerd, verbonden de vertegen woordigde staten zich tot nakoming der volgende beginselen !): le. Verbod tot jagen of dooden van zekere bepaalde dier- soorten en van die, welke elk locaal gouvernement wenscht te beschermen, hetzij wegens hare nuttigheid, hetzij wegens hare zeldzaamheid of het gevaar van hare verdwijning. 2e. Verbod tot jagen of dooden van niet volwassen dieren van zekere bepaalde soorten. 3e. Verbod tot jagen of dooden van wijfjes van zekere bepaalde soorten, indien zij vergezeld zijn van hare jongen. 4e. Verbod tot jagen of dooden, tenzij tot een beperkt aantal, van bepaalde diersoorten. 5e. Organisatie, zooveel mogelijk, van Reserven, waarin het verboden zal zijn, welke diersoorten ook te jagen of te dooden, behalve die, welke door de locale autoriteit speciaal worden uitgezonderd. 6e. Instelling van seizoenen van gesloten jacht, om het grootbrengen der jongen te begunstigen. 7e. Verbod aan ieder tot jagen zonder voorzien te zijn van eene speciale vergunning. Se. Beperking van het gebruik van netten en vallen om dieren te vangen. 1). Deze en de volgende bijzonderheden nopens de wildbescherming in ver- schiliende vreemde koloniën en bezittingen zijn ontleend aan een artikel van Carlo Rosetti, getiteld „Les droits de Chasse dans les Colonies et la eonserva- tion de la faune indigène”’, opgenomen in de „Publications de ’l Institut Zolo- nial international”, 19e série. — 133 — 9e. Verbod tot het gebruik van dynamiet of andere ont- piofbare stoffen of vergif om te visschen !. 10e. Vestiging van uitvoerrechten op huiden van giraffe, antiloop, zebra, rhinoceros en hippopotamus, op de hoorns van rhinoceros en antilopen en op de tanden van den hippopotamus. 1le. Verbod tot jagen en dooden van jonge olifanten onder beâreiging van strenge straffen tegen de overtreders en in allen gevalle verbeurdverklaring van olifantstanden, minder dan 5 kilogrammen wegend. 12e. Toepassing van werkzame maatregelen om te belet- ten, dat besmettelijke ziekten onder de huisdieren overspringen op wilde dieren. 13e. Toepassing van werkzame maatregelen om het aantal schadelijke dieren te beperken. 14e. Toepassing van werkzame maatregelen om de bescher- ming van struisvogeleieren te verzekeren. 4 15e. Vernieling van eieren van krokodillen, gifslangen en pythons. De in deze punten geformuleerde principes werden als gevolg der conventie belichaamd in de wetgeving der verschillende koloniën, op welker grondgebied de overeenkomst betrekking had. Bovendien vonden die beginselen — ofschoon onverplicht — ook toepassing in de onder de suprematie der contractee- rende partijen staande Afrikaansche territoriën buiten de in de conventie aangegeven zône. Bij de totstandkoming van het tractaat werd zonder eenige oppositie van welke zijde ook uitdrukkelijk als feit geconsta- teerd, dat niet de jager-sportman gevaar oplevert voor den wildstaad — eer het tegendeel —, doch wel de onverzadelijke dierenmoordenaar (Europeaan of Inboorling), die met commer- ciëele bedoelingen het wild bemachtigt, een type, dat in onzen archipel o.a. vertegenwoordigd wordt door den „jager” van paradijsvogels op Nieuw-Guinea. De regeeringen van natiën als de Britten en Duitschers, zoo bij uitstek aanspraak heb- 1). Ofschoon het geen verband houdt met ons tegenwoordig onderwerp, zij hier opgemerkt, dat een dergelijk verbod ook in Nederlandsch-Indië bestaat, doeh dat er even slecht de hand aan gehouden wordt als aan de verordeningen nopens de wildbescherming. — 184 — bend op de qualificatie van handels- en industrievolk, schroom- den niet, hare sanctie te schenkenaan principes, er toe strek- kend, dat de trafiek van dierlijke voortbrengselen in niet ge- ringe mate belemmerd werd (zie vooral de bovenstaande pun- ten 10 en 11). Wel diep moet dus de overtuiging gevestigd zijn geweest, dat de wildstand, afgescheiden van ethische en wetenschappelijke overwegingen, een bron van nationale wel- vaart is, die alleszins verdient in bescherming te worden genomen. En het ging hier niet om een kleinigheid, in aan- merking genomen, dat de wereldmarkt het product ivoor hoofd- zakelijk betrok (en thans nog betrekt) via Centraal Afrika, zoodat het in punt 11 geformuleerd verbod zonder twijfel verzet heeft ondervonden van de zijde dergenen, die belang hadden bij een onbelemmerde productie van het artikel, Men vergelijke daar nu eens mede het zachte optreden van ons bestuur tegenover de paradijsvogeluitroeiers. Volledigheidshalve nog het volgende als toelichting op de bovenstaande punten 1—15: Ingevolge punt 1 worden de ondergenoemde dieren abso- luut beschermd: a. op grond van hun nut: de gieren, de secretaris-vogel, de uilen, de ossepikkers; b. op grond van hun zeldzaamheid en het gevaar van huane verdwijning de giraffe, de gorilla, de chimpansé, de bergzebra, de wilde ezels, de witstaart-gnoe, de elanden (Taurotragus), de kleine hippopotamus van Liberia. De dieren, die niet mogen worden gedood en gejaagd in on- volwassen staat, en waarvan ook de wijfjes onschendbaar zijn zoolang zij kleine jongen bij zich hebben (punten 2 en 3), zijn: de olifant, de rhinoceros, de hippopotamus, de zebra’s, niet vallende onder het absolute verbod van punt 1, de buf- fels, de antilopen en gazellen, de steenbok (ibex), de ree- achtigen (Tragulus). Bovendien wordt in het algemeen „in zekere mate” door de conventie aanbevolen de bescherming der wijfjes van alle diersoorten, waarbij de sexen op het eerste gezicht van elkander te onderscheiden zijn, met uitzondering van die, welke als schadelijk worden beschouwd en waarvan het dooden zelfs wordt aangemoedigd (punt 13). — 735 — De bovengenoemde diersoorten, die niet in onvolwas- sen staat mogen worden gedood en waarvan ook de wijfjes in de hoogergenoemde levensomstandigheden beschermd worden, mogen voorts slechts bemachtigd worden tot een wettelijk vast te stellen maximum aantal exemplaren per jager (punt 4). Dit laatste geldt, bovendien nog voor de volgende soorten: de verschillende wilde zwijnen, de pelsapen, de miereneters (Orycteropus), de doejoengs (Halicorus), de lamantijnen (Manatus), de kleine feliden, de serval, de gué- pard (Cynaelurus), de jakhalzen, de valsche wolf (Proteles), de kleine apen, de struisvogels, de marabouts, de zilverrei- gers, de trapganzen (outarde), enkele vinkachtigen, de groote schildpadden. Daarentegen wordt door overheidsbepalingen (o.a. betreffen- de de uitkeering;van premies) de beperking van het aantal (niet de compleete uitroeiing) bevorderd van de in eenig opzicht schadelijk geachte dieren: de leeuw, de luipaard, de hyena’s, de wilde hond (Lycaon pictus), de otter (Lutra), de bavianen (Cynocephalus) en andere schadelijke apen, de groote roofvogels — uitgezonderd de gieren, de secretarisvogel en de uilen — de gifslangen en de pythons. De wetgevende macht van de verschillende koloniën, voor welke de bovenbedoelde beginselen krachtens de conventie bindend waren, en die van de koloniën, die zich vrijwillig daaraan onderwierpen, heeft niet nagelaten aan de tot uitvoe- ring daarvan strekkende verordeningen kracht bij te zetten door op overtredingen strenge straffen te stellen, tot zelfs dwangarbeid toe, en door eene daadwerkelijke contrôle op de naleving der bepalingen in het leven te roepen. Vooral in de Kaapkolonie is men ernstig doordrongen van de noodzake- lijkheid eener goede wildbescherming, zooals moge blijken uit het onderstaand résumé van aldaar van kracht zijnde voorschriften ter zake. Het minimum gewicht van olifantstanden, welke verhan- deld mogen worden, is 11 Engelsch pond (ongeveer 5 kilo). Voor het verkoopen van wild moet men eene speciale ver- gunning (licence) hebben. De Gouverneur kan binnen bepaalde districten en voor een bepaalden tijd de bescher- — 736 — ming van enkele diersoorten opschorten. Hij kan voorts voor zekere dieren, hetzij in de geheele kolonie, hetzij in be- paalde districten, absolute bescherming vaststellen voor een maximum-tijd van drie jaren; dit heeft natuurlijk betrekking op andere dieren dan die, welke te allen tijde absoluut be- schermd worden (punt 1). Op verzoek van de gemeenteraden kan het Gouvernement gedurende een maximum-tijd van drie jaren den verkoop van wild binnen het rechtsgebied van be- paalde gemeenten absoluut verbieden. Er worden uitvoer- rechten geheven van alle jachtvoortbrengselen. De jacht met andere werktuigen dan vuurwapens is verboden. Op overtreding dezer bepalingen staat een maximum=-straf van zes maan- den „hard labour”, dat is nog heel wat anders dan onze dwangarbeid of de voor Europeanen daarvoor in de plaats tredende gevangenisstraf, die er bij vergeleken bijna wel een recreatie mogen worden genoemd. Maar de koele Brit verspilt zijn ethiek niet aan boosdoeners. De wildbescherming — om tot dat onderwerp terug te keeren — werd overigens in de Kaapkolonie reeds zeer vroeg ter hand genomen. Voor ons, Nederlanders, is het wel aardig te weten, dat reeds in de eerste jaren van de Hollandsche vestiging aan de Kaap de Goede Hoop de Gouverneur van Riebeeck placcaten uitvaardigde op het stuk van de jacht: op het gedierte des velds. De illustere Vereenigde Oost Indische Compagnie — aan welke toch waarlijk niet ziekelijke sentimentaliteit of overdreven liefde voor ideëele zaken kan worden verweten — was zelfs zoozeer doordrongen van het nut van wildbescherming, dat in den eersten tijd van haar gezag aan de Kaap de jacht absoluut verboden was op zware straffen — en dat wil wat zeggen bij de bekende zachtmoe- digheid onzer godvruchtige voorvaderen — en uitsluitend toege- staan aan twee „Compagniesjagers”. In lateren tijd werd echter het deurtje op een kiertje opengezet. Het jagen werd toen nl. aan particulieren vergund op speciale autorisatie. Eigenaardig is het, dat thans, nu de strenge bepalingen tegen de ongelimiteerde uitroeiïng van wilde dieren reeds geruimen tijd gewerkt hebben en men dus kan oordeelen over hare resultaten, de meest ijverige wildbeschermers zijn — 137 — geworden de groot-grondbezitters in Zuid-Afrika, die niet, zooals hunne adelijke klassegenooten in feodaal Europa, voor het meerendeel hun landeigendom braak laten, hun inkom- sten hoofzakelijk trekkende uit een systeem van gelegiti- meerde afpersing van pachters, doch rechtstreeks afhanke- lijk zijn van de opbrengst van hun volgens rationeele be- grippen geëxploiteerden grond. Sterker bewijs voor de stelling, dat het wild geen noemenswaardige schade toebrengt aan de verschillende culturen, is nauwelijks te leveren. Want die kolonisten zijn „plucky folk”, dat de waarde van een £ sterling zeer goed weet. Een enkel woord dient thans nog te worden gezegd over de wildreserves in de verschillende, hierboven aangeduide koloniën en territoriën. Het areaal dier reserves, soms geheele districten omvattend, is wettelijk vastgesteld. Binnen hare grenzen mag geen vogel of ander wild dier worden gejaagd, gevangen of gedood dan die, behoorende tot enkel soorten, voor welke door de bevoegde autoriteit uitzondering is gemaakt. Ten slotte zij hier nog vermeld, dat vergunningen, waardoor inbreuk wordt gemaakt op de principes, geformuleerd in de bovenstaande punten 1, 2, 3 em 5 (zoomede dat bedoeld bij ‚punt 9, dat hier niet aan de orde is, ofschoon het van niet minder belang is dan het onderwerp van heden) niet anders worden verleend, dan om daarmede deugdelijk bewezen weten- schappelijke of hooge administratieve belangen te dienen. Thans zullen wij overgaan tot eene beschouwing van de in Nederlandsch-Indië bestaande wettelijke bepalingen in zake de bescherming van in het wild levende diersoorten. Op dit onderwerp hebben betrekking de Staatsbladen 1909 no. 497 en 594, het laatste geamendeerd bij Staatsblad 1911 no. 409 (zie bijlagen 1 en II aan het slot van dit opstel). Het eerst- aangehaald Staatsblad bevat eene ordonnantie, die de eigenlijke wettelijke regeling van deze materie vormt. Bij de twee andere genoemde Gouvernementspublicaties had de afkondiging plaats van een paar besluiten van den Gouverneur Generaal, waar- door uitvoering werd gegeven aan de bij gemelde ordonnantie aan die autoriteit opgedragen taak om de diersoorten aan te wijzen, die geheel of gedeeltelijk worden beschermd. — 188 — Deze wijze van voorziening is, uit een legislatief oogpunt beschouwd, gebrekkig te noemen. Immers de hoofdzaak — want welke dieren de wet in bescherming neemt, is toch in deze materie de primaire quaestie, waaraan al het andere ondergeschikt is — wordt daardoor officiëel tot bijzaak ge- stempeld. Nu kan hiertegen wel aangevoerd worden, dat een beschikking van den landvoogd toch heusch wel voldoende waarborgen voor stabiliteit oplevert, omdat men daaraan toch niet zoo heel spoedig gaat tornen, doch dáár gaat het niet om. Men moge het formalisme noemen, dit maakt het niet minder zeker, dat in eene wettelijke regeling tot tegengang van de uitroeiing van zekere diersoorten, die dieren genoemd _ behooren te worden. Dat alleen geeft vastheid aan het stand- punt, dat men wenscht in te nemen, een vastheid, die totaal ontbreekt, als de grondslag van het systeem in meer- dere of mindere mate wankelbaar is, doordat daarvan geen definitie is gegeven in den bij het Regeeringsreglement vast- gestelden, algemeen verbindenden vorm. Doch laten wij desnoods over dit bezwaar heenstappen en Staatsblad 1909 no. 497 in nadere beschouwing nemen, het toetsende aan de hierboven sub 1 t/m 15 geformuleerde be- ginselen. Dan zien wij, dat (afgezien van de sub 9 genoemde, hier niet aan de orde zijnde maatregelen tot tegengang van de uitroeiing van visschen), alleeu het principe, vermeld onder 1, in onze wetgeving tot uitdrukking is gekomen, en dan nog op ondoeltreffende wijze, terwijl voorts bij ons in rudimen- tairen vorm ook wel iets te vinden is in den geest van punt 18. Ondoeltreffend zijn de verbodsbepalingen bij ons, omdat zij lijden aan negativisme. Men verbiedt nl. niet het van- gen en dooden „van zekere bepaalde diersoorten”, doch kort- weg van „alle in het wild levende zoogdieren en vogels” en laat op dezen regel uitzonderingen toe. De facto bepaalt de verordening dus, dat het vangen en dooden van de met name genoemde diersoorten niet verboden is, zoodat gebruik is gemaakt van de in wettelijke voorschriften altijd verwerpelijke ontkennende syntaxis. Bovendien heeft men daarmede over het hoofd gezien, dat „qui trop embrasse, mal — 739 — étreint” en de handhaving van een absoluut verbod altijd zeer moeielijk, om niet te zeggen onmogelijk is — zelfs in gemeenschappen, waar het gezag dieper geworteld is, dan in onze Nederlandsch-Indische samenleving — waardoor aanlei- ding wordt gegeven tot minachting van de overheid, die niet bij machte blijkt te zijn haar uitgedrukten wil te doen eer- biedigen. Zooals boven reeds is aangeteekend, doet dit euvel hier te lande zich dan ook zeer sterk gelden. Psychologisch is dit niet moeilijk te verklaren. Immers tegen een te veel omvattende verbodsbepaling wordt veel spoediger gezondigd — heel dikwijls onopzettelijk, nl. uit onwetendheid — dan tegen eene van minder wijde strekking. De meeste dier overtredingen blijven ongestraft, eensdeels omdat bij ver- meerdering van het aantal de constateering van elk bijzonder geval geheel ondoenlijk wordt, doch aan den anderen kant ook, omdat van overheidswege wordt ingezien, dat de wet te draconisch is en er dus aanleiding toe bestaat wat water in den wijn te doen. Maar door dit transigeeren verliezen de bepalingen aan kracht en wordt hare werking ook onvol= doende daar, waar een onverzwakte toepassing noodig of wenschelijk is, daargelaten nog, dat een onstandvastige han- teering van het scherpsnijdende zwaard van Themis leidt tot groote onrechtvaardigheden en de gelegenheid openstelt voor het botvieren aan persoonlijke wraakzucht door lagere autoriteiten. In onze binnenlanden, waar onderlinge veeten niet van de lucht zijn, omdat zij voortdurend voedsel ont- vangen door de fameuze hormat, is dit gevaar verre van denkbeeldig. Veel te ver gaat de ordonnantie voorts — om dezelfde re- denen — door ook te verbieden het „in eigendom of bezit hebben” van de beschermde dieren, „hetzij dood of levend, dan wel hunne huiden of andere lichaamsdeelen”. Inbreuken op dit verbod ontsnappen immers ten eenenmale aan elke contrôle — behalve wellicht in zeer zeldzame uitzonderingsgevallen — en hebben daarom, ongeacht welke autoriteit ook, permanent plaats. Het feit, dat men door bijv. een koetjitja (Copsychus musicus) of een koetilan (Pyenonotus aurigaster), beide behoorend tot de niet van de bescherming uitgesloten groep der „Lijster- — 740 — achtigen”, als zangvogels in kooitjes te houden — een zeer vaak voorkomend geval — zich ongehoorzaam aan 's Lands wetten toont, leidt er overigens niet juist toe, dat men voor die wetten veel eerbied gaat gevoelen. In andere koloniën heeft men er zich dan ook wel voor gewacht, een dergelijk, niet te handhaven wetsvoorschrift in het leven te roepen, ofschoon men er in andere opzichten zeer veel verder gaat dan hier te lande. Maar wèl oefent men er contrôle uit op den verkoop van wild — hier zoo ruim imogelijk op te vatten — en dat is practisch wèl uitvoerbaar. Zooals boven reeds bleek uit het résumé der betreffende bepalingen in de Kaapkolonie, moet men daar — om een voorbeeld te noemen — een speciale autorisatie hebben voor het verkoopen van wild, terwijl voorts de uit- voerende macht er de bevoegdheid heeft om al dergelijke ver- koopingen binnen een zeker rechtsgebied te verbieden voor een wettelijk aangegeven tijdperk. Dergelijke wettelijke regelingen zijn niet, gelijk de onze, gedoemd om eene doode letter te blijven, omdat de overgang van wilde dieren — dood of le- vend — in andere handen veel minder gemakkelijk ontsnapt aan het veelziend oog van den magistraat, dan het een- voudig bezit. Overigens kan onze verordening nog gelden als een welgeslaagd specimen van hinken op twee gedachten, met de daarvan onafscheidelijke contradictie met zichzelf. Artikel 5 der ordonnantie vergunt nl. aan den bewoner of den gebruiker van een besloten terrein of erf, en met hun toestemming ook aan derden, om overigens beschermde die- ren, die zich bevinden op zoo’n perceel dan wel op, aan of in een daarop voorkomende woning — men ziet het: ’t is heel secuur geredigeerd — te vangen of te dooden. Deze curieuze bepaling nu doet het verbod tot het in bezit hebben van bedoelde dieren volkomen te niet. Immers door een aan niemand toebehoorend dier (res nullius) te vangen, stelt men zich in het bezit en zelfs in den eigendom er van; derhalve is eene inbezitneming onder de gemelde omstandigheden geoorloofd. Doch onmiddellijk bij dit in bezit nemen begint ook het in bezit hebben, hetwelk streng verboden is. Er is dus conflict tusschen twee wettelijke voorschriften van gelij- ken rang, nl, twee artikelen derzelfde verordening. Bij de sj N beoordeeling, der vraag of al of niet een strafbaar feit gepleegd is, komt de beklaagde in dergelijke twijfelachtige gevallen vrij volgens den rechtsregel: In dubio pro reo; dus het bezit van een op eigen of, met toestemming, op ander- mans erf gevangen dier is niet strafbaar. Dat is waarschijn- lijk ook wel de bedoeling geweest bij het ontwerpen der ordonnantie, zoodat de bepaling, ondanks de gebrekkige redactie, oppervlakkig beschouwd, niet zoo heel erg defec- tueus zou zijn. Maar er is meer. Indien nl. iemand, in strijd - met de desbetreffende verbodsbepaling (artikel 1 der ordon- nantie) een der daarbij bedvelde dieren in bezit heeft, dan zal nimmer het bewijs te leveren zijn (en dit is een vereischte voor een veroordeeling, ofschoon het volksgeloof is, dat de beschuldigde zijn onschuld moet bewijzen om een bestraffing te ontgaan), dat het bovenbedoelde dier niet gevangen is op een besloten erf door een persoon, tot zoodanige handeling bevoegd krachtens artikel 5 (dit behoeft natuurlijk niet dezelfde te zijn als degene, in wiens bezit het dier gevonden wordt). Zelfs Sherlock Holmes zou er geen gat in zien en onze of- ficiele opspoorders van wetsovertredingen zijn nog een ietsje minder snugger. Practisch gesproken, is dus in alle voorko- mende gevallen het verbod tot het in bezit hebben van zekere dieren van nul en geener waarde. Dit is een niet onbe- denkelijke scheur in het papieren pantser, dat onzen wildstand tegen aanslagen moet beveiligen. Doch ook nu zijn we nog niet uitgepraat over dit merkwaardige artikel 5. Welke con- sequenties er dan nog verder aan vastzitten? Niet minder, dan dat het de gelegenheid openstelt tot een ongelimiteerde bemachtiging van de verboden waar. Immers elk besloten terrein (in den zin der wet), gelegen in de nabuurschap van de verblijfplaatsen van het beschermde wild, kan op kunst- matige wijze, bijv. door het geregeld deponeeren van lavei of aas (voer, zou een boer zeggen), of wel door te zorgen voor dekking, worden ingericht tot lokplaats. De door de wet verlangde afsluitingen vormen geen beletsel voor de aan- gelokte dieren; indien het vogels of vliegende mammalia zijn, zweven zij er wel over heeu; zijn het zoogdieren, niet begiftigd met vliegtalent, dan kruipen zij er door, — 742 — aangezien de hindernis niet stormvrij behoeft de zijn gemaakt door de middelen, die de pionier- en versterkings- kunst aangeeft. De toestand wordt heel anders, indien niet het bezit verboden wordt, maar de verkoop van wild onder contrôle wordt gebracht. In dat geval kan de over- heid voor het verleenen van een autorisatie eischen, dat de wettige herkomst van de te verhandelen dieren te haren genoegen bewezen wordt. Dan eerst zal paal en perk gesteld ‚ kunnen worden aan het vangen of dooden van dieren uit winstbejag, terwijl het tamelijk onschadelijke, immers niet tot uitroeiïng van wild aanleiding gevende in gevangenschap houden van enkele beestjes wettelijk geoorloofd zal zijn, wat beter is dan het handhaven van een verbod, waarom niemand zich bekreunt. Tot zoover de ordonnantie in Staatsblad 1909 no. 497. Er zou nog veel over te zeggen zijn, bijv. over de zeer slappe straffen, bij artikel 6 op de overtredingen gesteld, doch wij laten dit liever na, omdat bij de algemeene beschouwingen hierboven de diepere oorzaken van de hieraan ten grondslag liggende legislatieve impotentie reeds zijn vermeld en overi- gens bij een zoo gebrekkige regeling als de onderwerpelijke, geringe straffen het wel is waar negatieve voordeel hebben, dat zij alle uitspattingen van willekeur althans minder pijelijk maken voor de getroffenen. Thans dus de uitvoeringsvoorschriften (Staatsblad 1909 no. 594 juncte Staatsblad 1911 no. 409). Bij de behandeling hiervan zullen verschillende van onze inheemsche wilde zoog- dieren en vogels de revue passeeren en zal ten opzichte van elk hunner de doelmatigheid der hier aan de orde zijnde be- palingen worden nagegaan. Wij zullen daarbij de, blijkens het bovenstaande, door ongeveer alle beschaafde koloniseeren- de rijken aangenomen principes tot uitgangspunt nemen. Dan rijst in de eerste plaats de vraag: Heeft men bij het in het leven roepen van een absoluut verbod tot vangen en dooden van sommige diersoorten de alternatieve beweegreden daarvoor wel scherp in het oog gehouden, vooreerst de nut- tigheid dier dieren, òf hunne zeldzaamheid en het gevaar van hunne verdwijning? Zonder twijfel zijn deze twee factoren — 143 — ook in onze wetgeving de leidende gedachte geweest bij het concipieeren van het evenbedoeld verbod — andere drijfveeren zouden immers bezwaarlijk aan te geven zijn —, maar het bij ons aangenomen systeem van alles over één kam scheren leidt tot zeer zonderlinge consequenties. Immers uit de eigenaar- dige, reeds boven afgekeurde negatieve formuleering van de betrekkelijke bepaling vloeit voort, dat een officieel stempel van nuttigheid of zeldzaamheid wordt gedrukt op alle die- red, ten opzichte waarvan het verbod tot vangen en dooden. niet buiten werking is gesteld bij de Staatsbladen 1909 no. 594 en 1911 no. 409. En dit officieele étiquet is maar al te vaak in lijnrechte tegenspraak met de feiten. Eenige voor- beelden zullen dit toelichten. Wegens hun onvermeld laten in laatstgenoemde twee Staats- bladen worden o. a. door de hoogerbedoelde erdonnartie abso- luut beschermd (op Java en Madoera): onder de zoogdieren: de wilde boschkat (Felis bengalensis, KErr.), volgens Dr. J. C. KONINGSBERGER's „De Zoogdieren van Java” (blz. 17) „een tame- lijk algemeen voorkomend dier, dat zich niet alleen in bos- schen, maar ook in de nabijheid van kampongs en allerlei aanplantingen ophoudt” en verder de niet bepaald nuttige eigenschap heeft van zich te voeden met „vogels en kleine zoogdieren’, waaronder — deze toevoeging is van onszelf — het tamme pluimvee een zeer belangrijke plaats inneemt ; de rasé of dedes (Viverricula malaccensis Gxer.), wiens voedsel bestaat (blz. 18 van het aangehaald werk) „gedeeltelijk uit kleine zoogdieren en vogels, insecten en insectenlarven” (zou daarin misschien het nut schuilen, of in de ratten en muizen, die behooren tot de verorberde „kleine zoogdieren”?), „gedeeltelijk uit vruchten en andere plantendeelen”, en die voorts zich „niet zelden schuldig maakt, zij het in mindere mate dan de loewak” (waarvan het vangen en dooden terecht wel is toegelaten) „aan het afvreten van rijpe koffiebessen” (dat weegt dan wel voldoende op tegen die paar opgevreten engerlingen, om het nut in twijfel te trekken van het wel is waar niet onaardige, spoedig tam wordende diertje, dat om die Teysmannia, 1915. DE — 744 — eigenschappen, alle verbodsbepalingen ten spijt, openlijk op den passer te koop wordt aangeboden); de tijgerkat (Prionodon gracilis, Murver), die (blz. 18 t.a.p.) - wel „behoort tot de meer zeldzame soorten” (welk feit n, h. v. een absoluut verbod niet voldoende wettigt), doch aan den anderen kant „in levenswijze en vooral door zijn bloed- dorstigen en roofzieken aard’ herinnert aan de Felidae; — de ganggarangan of senggarangan (Herpestes javanicus, Desu.), „een althans plaatselijk zeer algemeen roof- dier” (blz. 18 t. a. p.) „met een zeer sluw en boosaardig uiterlijk, waarmede zijn bloeddorstige en dikwijls zeer brutale wijze van optreden geheel in overeenstemming is” (blz. 19), en dat „zelfs op klaarlichten dag hoenders en eenden aanvalt, hen woedend rondsleurt” enz.; niet erg nuttig, zou men zoo op het eerste gezicht zeggen; de bioel of njentek (Helictis orientalis, Horsr.), die „in zijn aard een roofdier is, daar hij zich hoofdzakelijk met kleine zoodieren en vogels voedt”, en ook niet ze!dzaam kan zijn, daar hij „niet zelden in bebouwde streken en zelfs in de onmiddellijke nabijheid van menschelijke woningen” voor- komt (blz. 24 t.a. p.); alle vleermuizen, behalve „de kalong’’, waarmede uit- sluitend bedoeld moet zijn de kalong bij uitnemendheid, Pteropus edulis, Grorrr. (desnoods ook nog Pteropus nicobaricus, Frrz), aangezien, in onderscheid met het bepaalde voor de Bui- tenbezittingen (sub B. van artikel 1 van het gouvernements- besluit), sub A. (betrekking hebbend op Java en Madoera) van- dat artikel geen gewag wordt gemaakt van „de kalong-soorten” _ (in het meervoud); derhalve mogen op de beide in dit opzicht eigenaardig begunstigde hoofdeilanden der Nederlandsch-Indi- sche bezittingen niet worden gedood of gevangen de, evenals de twee bovengenoemde soorten, plantenetende overige Me- gachiroptera, opgesomd op blz. 36 van Dr. KONINGSBERGER’S meeraangehaald werk, en waaronder er zijn, die volgens het aldaar aangeteekende de voor den vruchtenkweeker aangename bijzonderheid vertoonen van „zeer vraatzuchtig van aard” te zijn; verder maar gezwegen van de eveneens frugivore vleer- muizensoorten, die niet met den naam kalong worden — fb gangeduid, maar bijv. met dien van tjetjodot of lalaj badot (blz, 45 t.a.p.), en waaronder, zooals eigenaars van sawoe-manilla-aanplantingen (Achras sapota, L.) ondervin- den, zeer schadelijke species zijn; onder de vogels: de spechten, waaronder de platok trasi (Dendrocopus analis, Horsr.), die Dr. KONINGSBERGER in zijn „De Vogels van Java” (dl. I blz. 42) noemt „een goed voorbeeld’ van hetgeen te voren is gezegd „aangaande spechten, die tegelijk nuttig en schadelijk zijn, maar het laatste gewoonlijk in meerdere mate dan het eerste”, en die verder wordt gesignaleerd als algemeen voorkomend; de ixo’s, waaronder de koetilan (Pycnonotus aurigaster, VieiLL.), die volgens Dr. KONINGSBERGER (blz. 84 t.a.p.) „zonder eenig voorbehoud onder de schadelijke vogels moet worden gerangschikt”, waarvan het voedsel „voor het grootste gedeelte bestaat uit allerlei vruchten, die ook door den mensch worden gegeten, en waaronder hij op de meest roekelooze wijze huishoudt”. Worden, zooals het bovenstaande aantoont, vele diersoorten geheel ten onrechte door onze verordening in bescherming genomen, aan den anderen kant schiet deze regeling groote- lijks te kort in de beveiliging tegen uitroeiing van species, die recht hebben op meer égards. !) Zoo mogen bijv. alle apen gedood worden, ook op de Buitenbezittingen, waar derhalve de reeds begonnen extirpatie van den steeds zeldzamer wor- denden, uit een zoögenetisch oogpunt merkwaardigen, alleen in onzen archipel voorkomenden en totaal onschadelijken orang-oetan (Simia satyrus) ongestoord voortgang kan hebben. Hier is periculum in mora. In mindere mate is dit het geval met betrekking tot andere diersoorten, die, ofschoon 1) Een technische fout is verder het weglaten van de woorden „behalve de paradijsvogels” achter „12. de kraaiachtige vogels” (artikel 1 sub B), door welke omissie de paradijsvogels, mede behoorende tot de kraaiachtigen, feite- lijk gerangschikt worden onder de dieren, voor welke het verbod tot van- gen en dooden onvoorwaardelijk wordt opgeheven, ofschoon het blijkens punt S sub B van artikel 2 de bedoeling is, dat de jacht op deze vogels slechts voorwaardelijk wordt toegelaten. Vergelijk hiermede punt 15 sub B van ar- tikel 1, waar terecht wel degelijk als uitzondering melding is gemaakt van de kroonduiven, mede genoemd onder punt 9 sub B van artikel 2. EE RR thans nog vrij goed vertegenwoordigd, toch bedreigd worden met langzame uitsterving, omdat er veel te druk op „gejaagd”’ wordt. De remedie zou hiervoor zijn, geen absoluut verbod — zooals voor bovengenoemden menschaap — tot dooden of vangen, maar openstelling van de jacht slechts gedurende een beperkten tijd van het jaar, evenals thans reeds geschiedt ten opzichte van herten, dwergherten en wilde runderen op Java en voorts op de Buitenbezittingen bovendien ten opzichte van olifanten, neushoorndieren, tapirs, papagaaiachtige vogels, paradijsvogels en kroonduiven. Bij voorkeur sluite men de jacht in het seizoen van de brons-, respectievelijk in den nest-en broedtijd en in de daarop volgende periode, waarin de jongen worden grootgebracht. Zijn deze tijdperken, voor- zoover sommige diersoorten betreft, niet bekend of onregel- matig, dan mag toch niet verzuimd worden, ook voor hen een gesloten tijd vast te stellen, opdat zij ten minste periodiek tot verademing en betrekkelijke rust kunnen komen en wel- licht, zich aanpassend aan de omstandigheden, in dat tijdvak bij voorkeur de voortplantingsverrichtingen zullen gaan uit- oefenen. Een van de op Java voorkomende diersoorten, die dringend behoefte hebben aan een dergelijke beperkte bescher- ming is het haas (Lepus nigricollis, Cuv.), dat merkwaardig is om zijn begrensd verspreidingsgebied, geen noemenswaardige schade aan wat of wien ook berokkent, en vervolgd wordt op schandelijk moorddadige wijze (wettelijke strafbepalingen tegen deze gewetenlooze practijken zijn mede zeer urgent), waardoor een veel grooter aantal worden vernietigd (door honden verscheurd of miserabel aangeschoten in een afgelegen hoek creveerend) dan den zoogenaamden „jager” (de fatsoen- lijke weidman noemt hem „hazenmelker”) ten slotte in han- den vallen, Verder mag zeker wel eens wat gedaan worden tegen het op groote schaal vermoorden van de aardige tortelduifjes, die zooveel bijdragen tot opvroolijking van het landschap. Ook de hoenderachtigen, die geen schade toe- brengen, en de zwemvogels, voor welke hetzelfde geldt en die in sommige streken te druk vervolgd en daardoor ver- jaagd worden, zoomede vele steltloopers (bijv. enkele reiger- soorten), die eveneens te veel verontrust worden, hebben aanspraak op eenige bescherming. EN Ook het vraastuk der wildreserven moet spoedig onder de oogen gezien worden. Volgens geruchten zou reeds in overweging zijn genomen, het schiereiland Djoengkoelon (Bantam) en het daartegenover gelegen Prinseneiland te ver- klaren tot vrijplaats voor alle wilde dieren (sommige berich- ten spreken ook nog van het schiereiland Blambangan, deel uitmakend van de residentie Besoeki). De zaak zou echter in handen zijn van eene particuliere vereeniging, die, hoe lofwaardig haar streven in de gegeven omstandigheden ook moge zijn, toch nooit het gezag van zich kan doen uit- gaan in de mate als kan worden ontwikkeld door het Gou- vernement, dat dan ook niet mag nalaten, zelf dit onderdeel der staatszorg (want dat is het, men verlieze dit niet uit het oog) zoo spoedig mogelijk in handen te nemen. Wij zijn hìermede gekomen tot de paragraaf „wenschelijk- heden”, waarmede wij dit artikel besluiten. willen De volgende maatregelen mogen dan hier worden aanbevolen als dringend noodzakelijk, wil men de wildbescherming ook bij ons maken tot iets meer dan een paskwil. le. Instede van, zooals thans, het vangen en dooden van wilde dieren in het algemeen te verbieden en daarop uit- zonderingen toe te laten — een verbod van zoo wijde strek- king, dat de handhaving een onmogelijkheid is — zal in onze wetgeving duidelijk tot uitdrukking moeten komen: a. van welke diersoorten het vangen en dooden absoluut verboden is op grond van, hetzij hare nuttigheid, hetzij hare zeldzaamheid of het gevaar voor hare verdwijning; b. van welke diersoorten het vangen of dooden, zonder volstrekt te worden onderdrukt, aan beperkingen wordt on- derworpeu ; onder deze rubriek dienen te worden gerangschikt de species, die niet van direct en overwegend nut zijn, doch aan den anderen kant ook geen noemenswaardige schade of hinder veroorzaken, en hetzij om hunne eigenschappen als consumptieartikel, hetzij om de van hen afkomstige, in de industrie gebruikte materialen (huiden, veeren, ivoor, hoorn, enz.), aan sterke vervolging blootstaan, kortom verreweg de groote meerderheid der in het wild levende diersoorten, waarop geregeld gejaagd wordt; SR c. van welke diersoorten het vangen of dooden-moet aan- gemoedigd worden, dat zijn dus degene, door welker niet bipnen zeer enge grenzen gehouden vermenigvuldiging gevaar (ook voor de andere wildsoorten) of schade ontstaat; de mate van dat gevaar of die schade bepaalt dan verder, of het streven gericht zal zijn op beperking van het aantal — zooals in verre- weg de meeste gevallen — of wel op volledige uitroeiing, die slechts gemotiveerd is, indien zij diersoorten geldt, zooals bijv. ratten en muizen, zoo intens schadelijk of gevaarlijk, dat hare geheele verdwijning een zegen zou zijn; d. van welke diersoorten het vangen of dooden vrijgelaten, doch niet aangemoedigd wordt, nl. degene die, wat hun nut en schade betreft, gelijk te stellen zijn met de sub 5 bedoelde, doch in het algemeen genomen niet door den mensch worden bedreigd; deze rubriek kan in een verordening desnoods worden aangeduid met een algemeenen term — bijv. „de ove- rige diersoorten” — in onderscheiding met de drie vorige, voor welke het noodzakelijk is, de daartoe gebrachte diersoorten elk met name aan te duiden. Uit het hier aangeteekende vloeit reeds voort, dat de aandui- ding der tot de verschillende categorieën te rekenen diersoor- ten behoort voor te komen in de verordening zelf, en niet in de uitvoeringsvoorschriften. Opgemerkt dient hierbij nog te worden, dat de bescherming zich niet uitsluitend dient te bepalen tot zoogdieren en vogels, doch zich ook behoort uit te strekken tot dieren van andere klassen, zooals bijv. de landschildpadden, die wegens haar nut thuishooren onder rubriek a, en de varanen (zoogenaamde „leguanen”), die, of- schoon wel eenige schade toebrengend, in ander opzicht nuttig zijn en deswege aanspraak hebben op eene indeeling bij rubriek 5, daar zij wegens hare industrieele waarde (de huiden vormen een stapelproduct en het traan komt te pas in de Inlandsche en de Chineesche pharmacopoea) aan te drukke vervolging blootstaan. ze. Het thans bestaand verbod tot het in bezit of eigendom hebben van dieren dient te worden ingetrokken, èn wegens zijn nutteloosheid, èn wegens de onmogelijkheid om er de hand aan te houden, doch in de plaats daarvan kome een voor- — 749 — schrift, dat het verhandelen van wilde dieren of de daarvan afkomstige producten onder contrôle brengt door voor alle verkoopingen van dien aard een (alleen na behoorlijke legiti- matie van de herkomst der handelsvoorwerpen te verleenen) speciale vergunning van het bestuur te eischen en overtreding van dit gebod strafbaar te stellen, o. a. met verbeurdverklaring (waaraan natuurlijk voorafgegaan inbeslagneming) van het verhandelde; voorts most de Gouverneur Generaal — evenals de Gouverneur van de Kaapkolonie — de bevoegdheid hebben, den verkoop van dieren, behoorende tot de soorten, waarvan dit om bijzondere redenen wenschelijk wordt geacht, en het van die dieren afkomstige materiaal, voor een zekeren tijd geheel te verbieden binnen de door kem aan te geven kringen of zoo noodig binnen geheel Nederlandsch Indië; van deze bevoegdheid worde echter terwille van het prestige van het Gouvernement liever. geen gebruik gemaakt, indien de middelen ontbreken voor eene krachtige doorvoering van den bedoelden bestuursmaatregel. 3e. Alle van wilde dieren afkomstige producten worden bezwaard met niet al te lage uitvoerrechten, teneinde het vangen of dooden der dieren met bepaald commercieele be- doelingen — de grootste, om niet te zeggen de eenige essen- tieele bron van gevaren, waardoor de wildstand bij voortdu- ring bedreigd wordt — binnen behoorlijke perkea te kunnen houden. Fiscale overwegingen moeten hierbij bijzaak blijven, ofschoon van den maatregel toch een zoet winstje voor de schatkist mag worden verwacht. 4e. Er worde een verbod uitgevaardigd — en streng gehand- haafd — tegen het bezigen van werktuigen en methoden van bemachtiging, die vernielend voor den wildstand zijn; dit ver- bod blijve buiten werking ten.aanzien van schadelijke dieren. 5e. Met de instelling van wildreserves worde niet langer getalmd ; waar geschikte terreinen reeds gevonden zijn, bestaat voor een langer verwijl geen enkele verontschuldiging, daar de zeer geringe kosten geen bezwaar kunnen opleveren en trouwens ruimschoots gedekt kunnen worden door het tref- fen van de hieronder ter sprake komende voorzieningen van geldelijken aard. — 750 — 6e. Zonder aan de algemeene politie (inclusief de Inland- sche hoofden en de ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur) de bevoegdheid te ontnemen om op te treden tegen overtreders van de nopens de wildbescherming uit te vaardigen bepalingen, zal een uitsluitend met het toezicht op de naleving dier voorschriften belast politiekorps dienen te worden op- gericht. Ook de kosten hiervoor kunnen gevonden worden uit inkomsten, voortvloeiende uit de aan de regeling van dit onderwerp verbonden fiscale maatregelen (punt 3 en het hieronder volgend punt 7 sub e). 1e. Ter beperking van het vangen of dooden van de niet- schadelijke wilde dieren, in ’t bijzonder die, bedoeld in punt 1 sub b, moeten te hunnen aanzien de volgende wettelijke voorzieningen worden getroffen: a. Er moet een gesloten jachttijd zijn; b. Niet volwassen dieren mogen niet gevangen of gedood worden; evenmin wijfjes, die van’ hare jongen vergezeld zijn; eieren mogen niet worden uitgehaald, nesten niet verstoord ; c. Van bepaaldelijk aan te geven soorten mogen uitslui- tend de mannelijke exemplaren worden gevangen of gedood ; d. De niet zeer algemeen voorkomende soorten mogen gedurende het verloop van een bepaalden termijn, bijv. één jaar, door denzelfden jager slechts tot een beperkt aantal exemplaren bemachtigd worden; e. De uitoefening der jacht (hieronder begrepen alle ma- nieren om wild te vangen of te dooden) is alleen geoorloofd aan houders van eene daartoe strekkende vergunning van bestuurswege (jachtakte), die, indien zij alleen betrekking- heeft op schadelijke dieren, kosteloos kan worden uitgereikt, doch waarvoor een zeker bedrag betaald moet worden, indien ook het bemachtigen van axdere dieren er door gewettigd wordt. Teneinde niet de jacht te maken tot een privilegie voor meergegoeden, mogen de onkosten niet hoog zijn, doch aan den anderen kant ook weer niet zoo laag, dat, practisch gesproken, het genoegen of het nut, dat het bedrijf oplevert, zonder opoffering kan worden verkregen; de ware jager heeft wat voor zijn sport over. Voorts behoort er, wat het gel- delijke betreft, onderscheid te worden gemaakt tusschen Ei eene vergunning voor het jagen op algemeen voorkomend wild en voor het bemachtigen van meer zeldzame wilde dieren. Teneinde contrôle uit te oefenen op het dooden of vangen van dieren door Inlanders, is het eenige werkzame middel, de dorpshoofden rechtstreeks belanghebbend bij dat toezicht te maken. Aan die plattelandsautoriteiten zouden daartoe eenige blanco jachtakten tot een van het aantal hunner geadministreerden afhankelijk maximum tegen ver- minderden prijs kunnen worden verstrekt, met de bevoegd- heid, die vergunningen, onder hunne aansprakelijkheid voor een behoorlijk gebruik, aan andere Inlanders permanent of tijdelijk af te staan, al of niet tegen betaling, naar hunne eigen verkiezing. Men kan er dan gerust op wezen, dat de goede lieden hun waar op prijs zullen houden, als er voldoen- de vraag naar is, wat zij zelf in de hand hebben door tegen clandestiene „jagers” onverbiddelijk op te treden. Waar de concurrentie uitblijft, zal dit in den regel wel liggen aan factoren, waardoor het bemachtigen van wild niet voldoende loonend wordt geacht om de voor een vergunning te betalen prijs goed te maken met nog een winstje daarboven; in streken, waar dit het geval is, zal echter aan den wildstand weinig te bederven zijn door den enkelen strooper, die, of- schoon met rust gelaten’ door zijn dan geen belang bij de zaak hebbenden burgemeester, toch altijd nog de kans heeft om door den een of anderen politiebeambte bij het buisje te worden genomen. Men zij vooral niet te kwistig met deze speciale licenties, want hun grootste nut schuilt juist in het beperkte aantal. Voor de jachtvergunningen op naam worde een progressief tarief vastgesteld, zooals reeds in sommige vreemde koloniën bestaat, en wel zoodanig, dat het minst moet worden betaald door (I) ingezetenen, en trapsge- wijs meer door (II) buitenlandsche sportsmen en (II) vreem- de beroepsjagers. 8e. Het vernietigen van schadelijke dieren, inclusief kro- „kodillen, pythons enz., en hunne eieren moet worden aange- moedigd door werkzame middelen, zooals bijv. a. de uitkeering van premiën van voldoende grootte om de aan dezen specialen vorm van jacht gewoonlijk verbonden ND vrij aanzienlijke kosten goed te maken en voor beroepsjagers nog een overschot te laten; b. toekenning van vrij vervoer met hel Gouvernements- transportmiddelen van degenen, die zich verbinden willen om gedurende een zekeren tijd speciaal jacht te maken op schadelijk gedierte, hetzij bij wijze van sport, hetzij als brood- winning; c.‚ het verleenen van officieelen steun en hulp van bestuurs- wege aan dergelijke jagers op schadelijk wild, dat gewoon- lijk bestaat uit groote roofdieren. Een dergelijk systeem werkt in Britsch-Indië tot groot nut van de bevolking der door viervoetig roofgespuis geteis- terde streken en heeft aanleiding gegeven tot het ontstaan van een talrijke klasse van Inlandsche beroepsjagers (shirkar- rees), die zich uitsluitend toeleggen op het vangen en dooden van tijgers, panters, wolven, beren, hyena’s en ander ver- scheurend gedierte, en door een langdurige practijk daarin een groote bedrevenheid krijgen, zoodat hun prestaties in niet onbelangrijke mate bijdragen tot het algemeen welzijn, _ hetgeen wel niemand zal durven beweren van de exploiten der Zondags- en gelegenheidsjagers, die nu en dan hier te lande „op tiijgerjacht” gaan. Je. Op overtredingen van de verordeningen betreffende de wildbescherming moeten strenge straffen worden gesteld; als men dat—terecht — wel aandurft bij inbreuken op ’s Lands opiummonopolie, die moraliter veel minder mis- dadigs bevatten dan moedwillige vernieling van een van ’s Lands natuurlijke welvaartsbronnen, zooals de wildstand is, dan moet men er niet voor terugdeinzen, eenzelfde gedrags- lijn te volgen bij de bestrijding van benadeeling van het algemeen belang in andere opzichten. Hierbij zullen wij het laten, van harte hopend —zij het met groote vreeze —dat de in het boven dit artikel geplaatste motto tot uiting gekomen twijfel ongerechtvaardigd zal blij- ken te zijn. J. OLIVIER. — 153 — BrijLagceE Î. STAATSBLAD 1909 No. 497. (Extract). Heeft goedgevonden en verstaan: Te bepalen als volgt: ARTIKEL 1. Het is verboden in het wild levende zoog- dieren of vogels, met uitzondering van de in het tweede lid van dit artikel bedoelde, te vangen of te dooden, alsmede deze dieren, hetzij dood of levend, dan wel hunne huiden of andere lichaamsdeelen in eigendom of in bezit te hebben. De Gouverneur Generaal bepaalt, voor welke zoogdieren en vogels het in het voorgaande lid gesteld verbod niet geldt. ARTIKEL 2. Het is verboden van de in artikel | bedoelde vogels: 1e. de eieren uit te halen, te vernielen, in eigendom of in bezit te hebben 2e. de nesten te verstoren of te ver- nielen. ARTIKEL 8. Ten aanzien van bepaalde door den Gouver- neur Generaal aan te wijzen diersoorten kunnen de verbods- bepalingen, omschreven in de artikelen 1 en 2, hetzij geheel, hetzij ten deele, tijdelijk en onder telkens bepaaldelijk aan te geven voorwaarden, ten doel hebbende de uitroeiing van de betrekkelijke diersoorten tegen te gaan, door de Hoofden van gewestelijk bestuur worden opgeheven, ARTIKEL 4. De Directeur van Landbouw (Nijverheid en Handel) kan voor een wetenschappelijk doel aan bepaalde personen ontheffing verleeneu van een of meer der in de artikelen 1 en 2 vervatte verbodsbepalingen. ARTIKEL 5. Het vangen of dooden van de in artikel 1 bedoelde dieren, zich bevindende op, aan of in eene woning of op het daarbij behoorend erf dan wel op besloten terreinen, is aan den gebruiker van den grond en, met hunne toestem- ming ook aan derden, vrijgelaten. Gelijke uitzondering geldt voor het uithalen, vernielen of verstoren van de zich aldaar bevinden nesten en eieren. ARTIKEL 6. Behoudens de uitzonderingen, in de drie voor- — 754 — gaande artikelen aangewezen, wordt overtreding van de ar- tikelen 1 en 2 gestraft: met een geldboete van ten hoogste éénhonderd gulden of gevangenisstraf dan wel ten arbeid- stelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van ten hoogste acht dagen. Poging tot overtreding van de artikelen 1 en 2 is strafbaar. De voorwerpen, waarmede de overtreding is gepleegd, zoo- mede de huiden en andere lichaamsdeelen, niet vallende onder de 3e alinea van artikel 7, kunnen worden verbeurd verklaard. ARTIKEL 7. Bij elke bekeuring worden de gedoode of gevan- gen dieren, de eieren, alsmede de huiden of andere lichaams- deelen, zoowel als de voorwerpen, waarmede de overtreding is gepleegd, in beslag genomen. De levende dieren worden terstond in vrijheid gesteld, tenzij het uit een oogpunt van humaniteit beter wordt geacht ze af te maken. De doode dieren, de eieren, zoomede de huiden en andere lichaamsdeelen, welke aan spoedig bederf onderhevig zijn, worden vernietigd. ARTIKEL 8. Tot het opsporen van de overtredingen van deze ordonnantie zijn, ieder binnen zijn ressort, mede bevoegd de controleurs bij het binnenlandsch bestuur, de posthouders en de civiele gezaghebbers, alsmede de ambtenaren bij den dienst van het Boschwezen. BisLace II. STAATSBLAD 1909 No. 594, zooals dat wordt gelezen in verband met Staatsblad 1911 no. 409, (Extract). Is goedgevonden en verstaan: Eerstelijk: Te bepalen, dat voor de volgende zoogdieren en vogels het in artikel 1 van de ordonnantie van 14 October 1909 (Staatsblad no. 497) gesteld verbod niet geldt: er OD ID He NO — 755 — A. op Java en Madoera voor : ‚de apen (wau-wau of oa-0a; monjet, kêra, kêtek of koe- njoek; boedeng of loetoeng; soerili); de wilde zwijnen (bagong, banen, babi-oetan, tjèleng, wrähä); de tijger (matjan, meong); de panter (toetoel, meong keroet, matjan koembang); de loewak (loewak, tjareuh, moesang); de wilde hond (oesoengesang; adjag, andjing oetan); de stinkdas (sigoeng, sêgoeng, têlêgoe); de otter (sero, andjing ajer, welingsang); „de eekhoorns (badjing, djêralang, boe-oet, tando, biloek, walang kopo, entjang-entjang, kêtjoehoek); ‚ de muizen en ratten (tikoes, tjoeroet, wirog, beurit); . het stekelvarken (landak); „. de haas (klientjie); ‚ de kalong; . de bruine ooruil (hiengkiek, koekoekbèloek, Ketupa java- nensis, Less); . de grijze ooruil (hiengkiek, koekoekbêloek, Bubo orientalis, Horsf.); . de roofvogels met uitzondering vaa den grooten, witten zeearend (Haliaetus leucogaster, Gm.) en den witten alap- alap (Elanus hypoleucus, Gculd); . de ijsvogels met uitzondering van den Kahkè (Halcyon chloris, Bodd.); . de bètet; ‚ de baardvogels (engkoek-engkoek, boeltok); . de bastaard-honigvogels (boeroeng tjabé, manoek sêpa, manoek seupah); 1. de bladvogels (boeroeng daoen); ‚ de kraaien (gaok, gagak, engkak); 23. de vinkachtige vogels (boeroeng gredja, glatik, bondol, peking, priet, priet-bengala); . de wevervogels (manjar, manjar kembang, manjar djamboel); 5. de duiven; Í ‚ de hoenderachtige vogels; ‚ de steltloopers; . de zwemvogels. B. op de bezittingen buiten Java en Madoera voor: de apen; de wilde zwijnen; de roofdieren; de knaagdieren; de kalong-soorten; de uilen; de roofvogels; de ijsvogels; de baardvogels; de bastaard-honigvogels; 11. de bladvogels; 12. de kraaiachtige vogels; 13. de vinkachtige vogels; 14. de wevervogels; 15. de duiven met uitzondering van de kroonduiven; 16, de hoenderachtige vogels; 17. de steltloopers; 18. de zwemvogels. Ten tweede: Te bepalen, dat voor de volgende zoogdieren en vogels de verbodsbepalingen, omschreven in de artikelen l en 2 der hoogerbedoelde ordonnantie, hetzij geheel, hetzij ten deele, tijdelijk en onder telkens bepaaldelijk aan te geven voorwaarden, ten doel hebbende de uitroeiing van de be- trekkelijke diersoorten tegen te gaan, door de Hoofden van gewestelijk bestuur kunnen worden opgeheven: Ee A A a de eed A. op Java en Madoera voor: 1. de herten (mendjangan, oentjal, kidang, mêntjek) ; 2. de dwergherten (kantjil, peutjang); 3. de mannelijke voorwerpen van den banteng (banteng, sapi-oetan, sapi-leuweung, lemboe-wono, sapi-alas); B. op de bezittingen buiten Java en Madoera voor: ‚de herten; . de dwergherten; ‚ de wilde runderen; ‚ de olifant; He OO DO a Er de neushoorndieren; de tapir; de papagaaiachtige vogels; de paradijsvogels; de kroonduiven. OO IE Naschrift. Nadat het bovenstaande reeds geschreven en ingezonden was, vestigde de redacteur van dit tijdschrift onze aandacht op een artikel van Dr. J. C, KONINGSBERGER, strekkende tot toelichting van de ordonnantie van Staatsblad 1909 no. 497, voorkomende in den jaargang 1910 van „Teys- mannia.” Deze publicatie was ons te voren niet bekend; ware dit wel het geval geweest, dan zou de in bovenstaande regelen o. a. opgenomen critiek op onze wetgeving in zake wildbescherming hier en daar eenigszins anders zijn ingekleed, omdat wij in plaats van daaromtrent in het duister rond te tasten, op de hoogte zouden zijn geweest van het „waarom”’ van sommige der door ons gewraakte voorschriften. Dit on- willekeurig negeeren van een artikel, dat beter verdiende, ho- pen wij binnenkort goed te maken door in aansluiting aan het bovenstaande eenige beschouwingen daaraan te wijden. Reeds thans kunnen wij echter mededeelen, dat de lezing van Dr. KONINGSBERGER's mededeelingen geenerlei wijziging heetit gebracht in de meeningen, die in bovenstaand opstel tot uiting zijn gekomen; eene wat uitvoeriger toelichting dier meeningen is echter daardoor noodzakelijk geworden. De lezer houde daarbij in het oog, dat vele der onzes inziens aan de hier- bedoelde wettelijke regelingen klevende gebreken eerst aan het licht konden komen door de practijk, zoodat wij, beschikkende over de ervaring, die werd opgedaan in de vijf jaren, geduren- de welke de ordonnantie en de daaruit voortvloeiende voor- schriften van kracht waren, in veel gunstiger conditie verkeer- den dan Dr. KoNINGSBERGER, toen hij in 1910 zich zette om eene toelichting te geven nopens hetgeen, van het toenmalige standpunt beschouwd, noodzakelijk of wenschelijk werd geacht in het belang van de bescherming der in het wild levende diersoorten. Je-Os ENT EN TTT AN SPRINKHANENPLAGEN DOOR Dr. W. ROEPKE. (Slot). C. De Bestrijding. De buitengewoon groote oeconomische beteekenis der sprink- hanen is de aanleiding, dat reeds lang geleden in vele akker- bouw-drijvende landen uitgebreide onderzoekingen naar de levenswijze en ontwikkeling dezer schadelijke insecten werden ingesteld, met het doel te geraken tot een beperking der door hen veroorzaakte schade. Deze onderzoekingen hebben niet alleen voor de wetenschap de meest belangrijke. resul- taten opgeleverd, maar hebben gelukkig ook voor de practijk zoo veel nut afgeworpen, als billijker wijze had mogen ver- wacht worden. Het gevolg is, dat men tegenwoordig in verschillende beschaafde landen niet meer geheel machteloos tegenover de door sprinkhanen teweeg gebrachte bezoekingen staat, dank zij de uitgevonden bestrijdingsmethoden en de goed georganiseerde toepassing daarvan. Een goede organisatie is natuurlijk een voornaam vereischte, waar het plagen geldt van zoo groote afmetingen en van zoo een periodiek optreden. Zoodoende heeft de sprinkhanenplaag in sommige landen aanleiding gegeven tot verschillende wettelijke bepalingen en zelfs tot het instellen van wettelijke corporaties. Het meest bekende van deze laatstgenoemde is wel het Zuid-Afrikaan- sche „Locust Bureau”, in welks handen de geheele campagne tegen de sprinkhanenplagen berust en dat in samen- werking met de naburige staten een soort van sprinkhanen- dienst in het leven heeft geroepen, die voor practijk en wetenschap zeer verdienstelijk werk heeft verricht. — 759 — Het spreekt van zelf, dat ook de litteratuur over het onderhavige onderwerp zeer omvangrijk is. In den beginne ondervond ik het als een groot inconvenient, dat van deze litteratuur op Java bijna niets aanwezig is, behalve het weinige, dat men in de verschillende handboeken over dit onderwerp vindt, Eerst geleidelijk heb ik mij verschillende belangrijke publicaties kunnen verschaffen, en dat is mede de oorzaak, dat de vervolgen van deze bijdrage met zoo groote tusschenpoozen verschijnen. Maar helaas ontbreken mij nog heden eenige voorname publicaties, zoodat ik mij van enkele bijzonderheden niet zoo nauwkeurig op de hoogte heb kunnen stellen, als wenschelijk ware geweest. Wat betreft de in de litteratuur vermelde bestrijdingsmid- delen, het aantal daarvan is meer dan legio. Echter is slechts een klein gedeelte dezer middelen gebleken voor de practijk van blijvende waarde te zijn, het meerendeel heeft niet veel meer dan slechts eenige tijdelijke of plaatselijke beteekenis kunnen verwerven. Zij zijn dus van ondergeschikt belang. Maar er zijn er enkele, die wegens hunne practische bruik- baarheid en de er mede te bereiken resultaten in alle sprink- hanenlanden ingang hebben gevonden en die daarom onze dandacht in bijzondere mate vergen. Deze klassieke mid- delen — zooals ik ze zal noemen —,zijn in de eerste plaats gericht tegen de jonge, nog ongevleugelde sprinkhanen, dàt zij vooropgesteld, Zoodra de insecten nl, gevleugeld zijn geworden, valt er practisch niet veel meer tegen te doen, daarover zijn de deskundigen het eens. De sprinkhanen weten zich dan te gemakkelijk aan alle vervolgingen te ont- trekken. Wel kan men de in aantocht zijnde sprinkhanen- zwermen soms tegenhouden door allerlei oorverdoovend geraas te maken en door walmende-vuurtjes aan te steken, die veel rook ontwikkelen, maar onder het gezichtspunt „bestrijding” vallen dergelijke afweermiddelen natuurlijk niet. In de tweede plaats berusten de „klassieke” bestrij- dingsmiddelen alle op een bijzondere biologische eigenschap der sprinkhanen, die aan de onze helaas niet eigen is, nl. op hun neigingomte „trekken”. Daar onze Cyrtacanthacris Teysmannia, 1915, 50 See nigricornis 1) deze eigenschap helaas geheel mist of slechts bij wijze van groote uitzondering vertoont, komen wij tot de minder aangename slotsom, dat feitelijk de voornaamste en meest afdoende bestrijdingsmiddelen tegenover onze plaag niet in aanmerking komen. Daar van alle andere — ik zou haast zeggen „tweede-rangs”’-bestrijdingsmiddelen— nauwelijks meer dan een klein plaatselijk succes kan worden verwacht, wordt het meteen duidelijk, dat de bestrijding van onzen sprinkhaan ons voor een groot probleem plaatst, waarvan de moeilijkheden werkelijk niet te gering mogen geschat worden. Willen wij op dit probleem nader ingaan, dan moeten wij beginnen met ons op de hoogte te stellen van de verschillende bestrijdingsmiddelen, die men tegen sprinkhanenplagen in andere landen toepast, Men kan deze verdeelen in drie hoofdgroepen, n.l. in: a) biologische b) mechanische c) chemische. Het valt niet te ontkennen, dat met elk dezer middelen werkelijk onder bepaalde omstandigheden belangrijke resul- taten verkregen werden, maar de „klassieke”, overal in hoog aanzien staande middelen behooren in hoofdzaak tot de z.g. mechanische, alhoewel ook de chemische middelen vooral in den laatsten tijd bijzonder veel worden toegepast. Wat be- treft de biologische methode, deze heeft meermalen groot succes beloofd, is echter op den duur gebleken niet voldoende betrouwbaar te zijn, zoodat men haar thans vrij algemeen voor goed heeft opgegeven. Wanneer wij niettemin over deze methode uitvoerig zullen uitwijden, dan geschiedt dit, omdat zij ons in kennis brengt met een bijzonder interessant hoofd- stuk uit de biologie en oekologie der sprinkhanen, speciaal van COyrtacanthacris nigricornis, en omdat het onze plicht is, deze methode ook in verband met onze sprinkhanen-calamiteit goed onder het oog te zien. 1) Ondertusschen ontvingen wij van meerdere zijden uit Europa eensluidend bericht, dat volgens de moderne nomenclatuur-wetten Acridium melanocorne thans Cyrtacanthacris nigricornis Burm. behoort te heeten Wij zullen verder dezen naam bezigen. — 761 — a). Biologische Bestrijding. Het mag als bekend worden vooropgesteld, dat deze me- thode gebruik maakt van verschillende factoren, die de natuur ons zelve aan de hand geeft. Tot de voornaamste dezer factoren behooren plantaardige en dierlijke parasieten. Van beide, maar vooral van de eerstgenoemde, heeft men herhaal- delijk getracht profijt te trekken in den strijd tegen de sprinkhanen, en werkelijk soms met groot succes. 1). Plantaardige parasieten. In aanmerking komen «) in- secten-doodende schimmeis en (3) id. bacteriën. a). Bestrijding door schimmels. Met de toepassing van insectendoodende schimmels is men het eerst in Zuid-Afrika begonnen, en wel nu reeds een kleine twintig jaar geleden. Men ging uit van de waarneming, dat sprinkhanenzwermen onder omstandigheden sterk door doodelijke schimmels geteisterd waren. Men vervaardigde van deze schimmels „reinculturen” op groote schaal en ver- deelde deze, met de noodige gebruiksaanwijzingen, aan de planters. De toepassing kwam hierop neer, dat men b. v. een aantal sprinkhanen in gevangenschap voerde met bla- deren, die besprenkeld waren met de in water aangelengde reinculturen en vervolgens deze besmette insecten weer los liet. Zij moesten de doodelijke infectie daa onder hun mak- kers verspreiden. Deze methode moet in Zuid-Afrika her- haaldelijk treffende resultaten opgeleverd hebben, die zoodanig opgang maakten, dat ook andere landen, met name Noord- Amerika, Australië, Britsch-Indië, Cyprus e. a, de reinculturen uit Zuid-Afrika lieten komen om ze tegen hun eigen sprink- hanen te gebruiken. Helaas hebben al deze pogingen, voor zoo ver ik weet, volkomen gefaald, in geen enkel land heeft men bij mijn weten positieve resultaten met de Zuid-Afri- kaansche sprinkhanenschimmel verkregen. Ook in Zuid-Afrika zelf bleek er iets niet geheel in orde te zijn met de sprink- hanenbestrijding door middel van schimmels, immers op den duur vond men, dat de resultaten vaak niet of slechts ge- deeltelijk aan de verwachtingen beantwoordden. Als oorzaak nam men aan, dat de schimmel bijzondere eischen aan de - — 762 — weersgesteldheid stelt, Ook ontdekte men, dat de reincul- turen alles behalve zuiver waren en in plaats van de gewensch- te Empusa grylli — zoo heet de Zuid-Afrikaansche sprink- hanenschimmel —allerlei andere, als saprophytisch bekend staande schimmels bevatten. Hernieuwde onderzoekingen wezen uit, dat de eigenlijke Empusa grylli hoogst moeilijk of in het geheel niet in cultuur is te brengen. Dit is dan stellig de verklaring voor het feit, dat ook in Zuid-Afrika zelf deze bestrijding zoo wisselvallige resultaten heeft opgeleverd, dat men haar daar geheel vervangen heeft door de veel betrouw- baardere chemische bestrijdingswijzen, waarop wij straks nog uitvoerig terug zullen komen. *) In Argentinië heeft men een andere sprinkhanenschimmel ontdekt, die door Amerikaansche geleerden nader werd be- studeerd en onder den naam van Sporotrichium sp. werd bekend gemaakt. Van eenige practisch belangrijke resultaten, verkre- gen met de toepassing van deze Sporotrichium, heeft men nooit gehoord. Er zijn voorts in den loop der jaren nog een geheele reeks van sprinkhanenschimmels uit de verschillende landen be- schreven, ook zulke, die zich in de eierenhoopjes ontwik- kelen en deze dooden. Wij zullen ze hier niet opnoemen, aangezien hun waarde voor de practijk gering of nihil is. Bovendien is hun nomenclatuur onzeker en verward. Slechts de door Linpau uit Natal beschrevene Mucor locusticida zul- len wij hier niet geheel voorbij gaan, daar hiervan gezegd wordt, dat zij niet alleen gemakkelijk in reincultuur is te kweeken, maar zich ook uitstekend leent voor de toe passing in het groot, n.l. ter bestrijding van den Natal- sprinkhaan (Acridium purpuriferum Wik. == 4. septem fasciatum Serv.) Men behoeft voor dit doel de aangetaste sprink- 1) De culturen van Empusa grylli bleken steeds te bestaan uit Mucor ra- cemosus of M. eritiosus, waarvan men veronderstelt, dat zij op de aangetaste sprinkhanen min of meer secundair voorkomen, Nu meen ik juist ergens gelezen te hebben, dat een onderzoeker, die met de verwante Empusa muscae — de vliegenschimmel — experimenteerde, steeds Mucor racemosus verkreeg wanneer hij trachtte Empusa muscae in reincultuur te brengen. En met de- zen Mucor racemosus kon hij vliegen infecteeren, die vervolgens met de symp- tomen van Empusa muscae-aantasting stierven ! — 768 — hanen slechts te drogen en te stampen en het verkregen poeder uit te strooien op de plaatsen, waar de sprinkhanen optreden. Van groot belang is het nu, dat ook op Java een sprink- hanenschimmel voorkomt, die tijdens het afgeloopen seizoen een belangrijk gedeelte der sprinkhanen heeft gedood. De ziekte kenmerkt zich doordat de bezweken exemplaren spoedig, en wel bij warm en vochtig weer nog binnen de twaalf uren, een opvallende, wijnroode kleur aannemen, terwijl gezonde sprinkhanen, die men opzettelijk op de eene of andere manier van het leven berooft, deze kleur volstrekt niet vertoonen, De sprinkhanen, die de ziekte onder de leden hebben, worden loom en onzeker in hun bewegingen, hun sprongen worden onbeholpen en hebben iets vreemds, alsof de dieren dronken zijn. Hun levensuitingen worden daarbij zwakker en zwakker, spoedig sterven zij, met uitgestrekte pooten op den grond liggende; slechts bij wijze van uitzondering blijven zij met een poot in de vegetatie hangen. Dergelijke roode sprink- hanen-cadavers kou men overal vinden, soms meer, soms minder talrijk, plaatselijk zelfs in zoo groote hoeveelheden, dat de grond er letterlijk mede bezaaid was. Opent men een dergelijken sprinkhaan, die pas kort dood is, dan ziet men, dat de lichaamsinhoud veraaderd is in een tamelijk droge, witte, ongeveer kaas-achtige substantie, terwijl hij bij sprinkhanen, die tengevolge van andere oorzaken gestorven „zijn, door ontbinding overgaat in een vuilbruine, kwalijk riekende vloeistof. Bewaart men een rood verkleurden, dooden sprinkhaan in een reageerbuisje, dat met een watteprop gesloten wordt, dan komt reeds na eenige dagen uit de gewrichten en andere zachte lichaamsdeelen van het dier, een fijn wit myceel te voorschijn, dat zich een weinig tot een dunne laag uitbreidt. Zoo worden vooral de tarsen aan den onderkant en de sprieten met dit myceellaagje overtrokken. Bekijkt men dit myceel onder het microscoop, dan neemt men waar, dat het uit korte, vertakte, niet gesepteerde schimmeldraden bestaat, die een viltachtig geheel vormen en reeds op het punt staan om in sporen uiteen te vallen. (zie fig. 1). Inderdaad verkrijgt — 764 — het myceellaagje op den dooden sprinkhaan dan ook geen sterke ontwikkeling, maar verandert spoedig in een grijsgroene sporenmassa, die allengs het geheele dier overtrekt. Een dergelijk exemplaar is afgebeeld op pl. VI. Thans is ook de geheele iichaamsinhoud veranderd in een dergelijke sporen- massa, terwijl de roode kleur van het chitine-integument weer verbleekt is. Het dier is uu broos geworden, valt uit elkaar, en de sporen komen nu bij groote hoeveelheden vrij. Door dergelijke sprinkhanen te drogen en even te schudden „kan men geheele stofwolken van deze sporen doen ontstaan. . Onder het microscoop gezien zijn deze sporen ovaal van omtrek (zie fig. 2), lichtgroen doorschijnend, en van een duidelijke membraan voorzien. Bswaart men ze eenigen tijd droog onder een dekglaasje, dan ziet men, dat de protoplas- matische inhoud een boonvormige gedaante aanneemt, door zich aan den eenen kant van de membraan terug te trekken (zie fig. 3). Dit verschijnsel wijst er wel op, dat eenige uitdroging plaats heeft. De vraag is nu: met welke schimmel hebben wij hier te doen? De van oudsher bekende Empusa grylli, die, behalve in Zuid-Afrika, ook in verschillende andere landen werd aan- getroffen, kon het niet wezen, daar deze schimmel geheel andere ziekte-verschijnselen teweeg brengt. De door haar aangetaste sprinkhanen n. l, hebben de neiging om zich aan takjes, grashalmen enz. met samengetrokken pooten vast te hechten en in deze houding te sterven, zooals dat ook met andere insecten het geval is, die door Empusa-soorten zijn aangetast. Een wijnroode verkleuring heeft daarbij niet plaats, en de lichaamsinhoud verandert in een vuil bruine massa, Daarentegen wordt van Sporotrichium gezegd, dat die de aangetaste sprinkhanen rood kleurt. Echter zijn de mij om- trent deze schimmel ter beschikking staande gegevens zoo weinig uitvoerig, dat ik niet kon uit maken, of onze schim- mel al of niet daarmede identiek is. Daarom verzocht ik de H. H. Dr. Arens in un en GROENEWEGE in Modjokerto, de schimmel te bestudeeren, aan welk verzoek door beide heeren bereidwillig werd voldaan. Eveneens vestigde ik de aandacht van de Afdeeling voor DE SPRINKHANENPLAAG VI. 1. versche sporen. 2. id. na 14 dagen onder een dekglaasje te hebben ge- legen. 9. mycelium. En De DE SPRINKHAANSCHIMMEL. — 765 — Plantenziekten van het Departement van Landbouw op deze kwestie. Eensluidend berichtten de verschillende onder- zoekers, dat onze sprinkhanenschimmel identiek is met Metarhizium anisopliae. Echter dient daarbij opgemerkt te worden, dat omtrent de definitie van Metarhizium nog eenige onzekerheid bestaat. ‘Het schijnt, dat hieronder verschillende insectendoodende schimmels worden begrepen, die morpho- logisch een zekere onderlinge overeenkomst vertoonen, zich biologisch echter zeer verschillend gedragen. Metarhizium moet op zeer verschillende insecten parasiteeren. Bekend is, dat men haar zelfs eenige keeren kunstmatig met succes te- gen schadelijke insecten heeft toegepast, o.a. op Trinidad tegen kleine cicade-achtige insecten van het suikerriet 1) (door ROoRER), en op Samoa tegen de larven van de schadelijke klappertorren (door Dr. Friepricus, thans krijgsgevangene op Madagascar). Men zou dus moeten besluiten, dat Metarhizium zeer hetero- phaag is. Dit schijnt nu voor de onze allerminst te gelden, althans zag ik nooit een ander insect, dat met kenteekens van Metarhizium-infectie was doodgegaan, evenmin als ik op het laboratorium heb kunnen waarnemen, dat onze sprinkhanen- schimmel op andere insecten overgaat. Het is mij niet eens geheel duidelijk geworden, of wel verwante Orthopteren, zooals Mantiden en Locustiden b. v., er door worden aangetast In elk geval is hun vatbaarheid voor deze Metarhizium uiterst gering. Slechts een enkelen keer vond ik een Zryxalis en een anderen kleinen veldsprinkhaan, die er door bleek aangetast te zijn, maar dat was een zeer groote uitzondering. Slechts van een andere, groote, groene Acridium, die hier in de djatibos- schen sporadisch voorkomt en door de Inlanders „Walang ndoroh” wordt geheeten, verkreeg ik eenige exemplaren, die typisch aan de gevolgen van Metarhizium waren gestorven. Maar overigens maakt het geheel den indruk, alsof onze Metarhizium anisopliae zich vrijwel uitsluitend bepaalt tot Cyrtacanthacris nigricornis, de sprinkhanensoort in kwestie! Willen wij ons een denkbeeld vormen van de oekonomische 1) In een referaat in Teysmannia XXIV (1913) bldz. 279 worden deze Cica- delliden („froghoppers”’) abusievelijk als sprinkhanen aangeduid. — 766 — beteekenis van onze sprinkhanenschimmel, dan moeten wij beginnen met haar wijze van optreden gade te slaan. Deze Metarhizium tast zoowel jongeals volwassen sprinkhanen aan, maakt echter de meeste slachtoffers onder die, welke reeds het einde van hun leven naderen, resp. door voor hun nakome- lingschap gezorgd te hebben lichamelijk min of meer uitgeput zijn. Zoo kan men vooral tegen het einde der plaag den grond als het ware met roode sprinkhanen bezaaid vinden, plaat- selijk zelfs zoo sterk, dat het den indrak maakt, alsof hier geen sprinkhaan sterft, die niet door Metarhizium is geïnfec- teerd! Ook op het laboratorium was het toen onmogelijk, volwassen sprinkhanen eenigen tijd in het leven te houden; zij gingen zonder uitzondering spoedig aan Metarhizium-infectie ten gronde. Of zij hadden de infectie van buiten medegebracht, òf zij liepen ze in gevangenschap op, waartoe de kans groot was, aangezien op het laboratorium veel met geïnfecteerde sprinkhanen gewerkt werd. Helaas was het daardoor niet mogelijk, zuivere infectie-proeven te nemen, daar ook de contrôle-dieren geregeld stierven. Onze aandacht wordt nog een oogenblik door de vraag in beslag genomen, hoe het komt, dat bij voorkeur de oudste sprinkhanen door de schimmel worden gedood. Twee ver- klaringen liggen mi. voor de hand: le omdat oude sprink- hanen verzwakt zijn en daarom minder weerstandsvermogen hebben, 2e omdat de virulentie van de schimmel tijdens de plaag toeneemt, dus tegen het einde der plaag, wanneer ver- reweg het meerendeel der sprinkhanen volwassen is en hun levensgrens nädert, het grootst is. Voor beide veronderstel- lingen zijn mi. zeer goede redenen aanwezig. Hoe het ook zij, Metarhizium beperkt een in opkomst zijnde plaag niet zoodanig, dat dadelijk een vermindering der schade valt waar te nemen. Men zou kunnen zeggen, dat haar nut betrek- kelijk gering is. Daarbij moet men echter niet uit het oog verliezen, dat de schimmel zeker menig volwassen wijfje doodt, nog voordat het haar eieren heeft kunnen kwijtraken. Het is ook nog de vraag, of de eieren, die door reeds aan- getaste wijfjes zijn gelegd, wel levensvatbaar zijn, of zij de ziektekiemen niet overdragen op de nakomelingschap. Het — 767 — is nl. merkwaardig, dat men onder de eierenpakketten, die „men laat verzamelen, er vele vindt, die een wijnroode kleur vertoonen, evenals de sprinkhanen, die aan Metarkhizium zijn gestorven. Ook deze kleurstof laat zich, evenals dat met de doode sprinkhanen het geval is, gemakkelijk door alkohol extraheeren. Het vermoede ligt dan ook voor de hand, dat dergelijke eierenpakketten afkomstig zijn van wijfjes, die reeds met de schimmel besmet waren. Trouwens heb ik uit eierenhoopjes, die — blijkbaar ten gevolge van de aanhoudende regens — vrij gauw na het leggen uitkwamen, nl. reeds in Juni en Juli, jonge sprinkhaantjes gekregen, die direct na het uitkomen stierven en rood werden, dus ongetwijfeld door Metarhizium waren aangetast. Soms gebeurt het ook, dat wijfjes, die de ziekte reeds sterk onder de leden hebben, niet meer in staat zijn om haar eieren normaal in den grond te leggen. Dergelijke doodscandidaten kleven de eieren alseen misvormd hoopje eenvoudig tegen een of ander voorwerp vast, b.v. tegen een op den grond liggenden tak, een boom- stronk of een steen. Het is mij voorts opgevallen, dat een wijfje, dat eenmaal eieren heeft gelegd, onfeilbaar aan de ziekte bezwijkt, zoodat ik in geen geval heb kunnen vast- stellen, of een wijfje meer dan één eierenpakket voortbrengt, zooals dit bij vele andere Acridiërs regel is. Hoe nu de uitwerking van Metarhizium in de toekomst zal zijn, is moeilijk te voorspellen. Ik stel me voor, dat er wel degelijk een beperkende invloed van moet uitgaan op de plaag, wanneer door de eene of andere omstandigheid, b.v. door een natten Oostmoesson, de eieren spoedig uitkomen. Dan kan de schimmel op de jonge sprinkhaantjes dadelijk weer vasten voet verkrijgen en zoodoende de uitbreiding der plaag reeds van het allereerste begin af tegengaan. Een lange droogte daarentegen, gedurende welke de sprinkhanen geheel verdwenen zijn, zoodat de voedingsbodem voor de schimmel ontbreekt, zal denkelijk nòch voor haar in-stand-blijven, nòch voor haar virulentie bevorderlijk zijn. Dit voorziende, richtte ik mijn streven er op, de schimmel gedurende den Oostmoesson 1915 in het leven te houder. Dit doel trachtte ik op verschillende wijze te bereiken, le — 768 — door reinculturen aan te leggen (dit had Dr. Arens welwillend op zich genomen 5); 2e door groote hoeveelheden pas dood- gegane sprinkhanen goed te drogen en in blikken trommels te bewaren, teneinde ze op dezelfde wijze als de LinpAu'’sche Muecor locusticida, te kunnen gebruiken; 3e zond ik infectie- materiaal aan de Landbouw-instellingen te Pusa (Britsch- Indië) en Kuala Lumpur, teneinde de schimmel over te enten op de daar voorkomende sprinkhanen om mij later ev. versch infectie-materiaal te kunnen afstaan 2). Of de ingeslagen wegen tot eenig practisch resultaat zullen leiden, blijft af te wachten. Waar onze kennis omtrent de Metarhizium in kwestie nog uiterst gering is, zullen voorspel- lingen beter achterwege blijven. Trouwens inzake het geheele vraagstuk van de sprinkhanen doodende schimmels lijkt mij het laatste woord nog lang niet gesproken te zijn. Ongetwijfeld zullen hernieuwde onderzoekingen nog belangrijke resultaten leveren waarmede ook de practijk allicht gebaat zal zijn. %) Andere sprinkhanen-doodende schimmels werden door mij op Java niet opgemerkt. 8) Bestrijding door bacteriën. Ook ziekten van bacterieelen aard werden dogr mij onder onze sprinkhanen niet waargenomen, evenmin als deze schijnen voor te komen in de naburige sprinkhanenlanden, met name Voor-Indië, de Straits en de Filippijnen. Wanneer ik echter dit onderwerp even aanstip, dan geschiedt dit, omdat een Fransche geleerde, D' HÉrerre, in Zuid-Amerika bijzonder mooie resultaten tegen de sprinkhanen (Schistocerca paranense) moet verkregen hebben door toepassing eener bacterie, die uit de sprinkhanen zelf was geïsoleerd. Deze bacterie werd geroemd „Coccobaccillus acridiorum”, Het is echter merk- waardig, dat overal elders, waar men met deze bacterie proeven heeft genomen, geen of slechts twijfelachtige resul- Deen dezer reinculturen bleek in October-November 1915, toen de plaag weer op nieuw dreigde te ontstaan, voor jorge sprinkhanen nihil en voor oude (bepaald ouderdomszwakke) individuen zeer gering te zijn. 2) Zoo juist ontving ik bericht uit Kuala Lumpur, dat onze Metarhizium zich niet op den Straits-sprinkhaan (Pachytylus sp.) liet overenten. 5) Zie noot op bldz 762. — 169 — taten werden verkregen. Het is daarom goed, er niet te veel waarde aan te hechten, Bovendien wordt deze bacterie eerst virulent, nadat men ze herhaaldelijk van sprinkhaan op sprinkhaan heeft over- geënt. t) Daarmede is echter zoo veel tijd gemoeid, dat onze sprinkhanenplaag allicht geëindigd zou zijn nog voordat de Coecobaccillus acridiorum eindelijk op volle kracht was! 2). Dierlijke parasieten. Alhoewel sprinkhanen in het algemeen sterk zijn bloot- gesteld aan de aanvallen en vervolgingen van zeer verschil- lende vijanden uit het dierenrijk, en zij in het bijzonder veel last ondervinden van z.g. „speciale” parasieten, is men er tot heden niet in geslaagd, den een of ander dezer talrijke vijanden met tastbaar resultaat kunstmatig tegen de plaag toe te passen. Wel heeft mer in verschillende landen speciaal met het oog op de sprinkhanen de vogel- beschermingswetten herzien, resp. dergelijke wetten in het leven geroepen, maar zoo ver zijn wij op Java helaas nog niet. Daarentegen is op Java indertijd door Dr. ZIMMERMANN een vermeldenswaardige poging gedaan om n.l. het sluip- wespje, dat de sprinkhanen-eieren aantast, kunstmatig los te laten. Daarop komen wij straks nog terug. Overigens kan niet ontkend worden, dat de verschillende vijanden der sprinkhanen invloed hebben op het ontstaan en den afloop der plagen. Het is daarom niet van belang on t- bloot, over deze vijanden eenige bijzonderheden te vermelden. De vogelwereld schijnt mij zeer weinig betrokken te zijn bij het optreden onzer sprinkhanen. Ongetwijfeld zullen allerlei insecten-etende vogels hun best doen ; dat het nu echter tot een opeenhooping van deze vogels in de sprinkhanenstreken komt, heb ik niet kunnen opmerken. In,het geheel scheen mij het vogelleven in de door sprinkhanen geteisterde boschstreken niet veranderd, zelfs kraaien ontwaarde men niet bijzonder talrijk. Dit is wel merkwaardig, wanneer men zich herinnert, in welke reuzenhoeveelheden kraaien tijdens meikeverjaren in Europa van heinde en verre bij elkaar komen om te profi- 1) Zie referaten in Teysmannia XXII[ (1912) p. 396; XXIV (1913) p. 594; XXV (1914) p. 508. — 170 — teeren van den disch, dien de natuur zoo rijk gedekt heeft. De administrateur eener rubber-onderneming in het Madioen- sche vertelde mij, dat volgens zijn waarnemingen kraaien slechts langzaam er toe overgaan, sprinkhanen te eten, zon- der voor dit kostje bijzondere voorliefde aan den dag te leggen ! Niet veel beter is het gesteld met de medewerking der overige gewervelde dieren in den strijd tegen de sprinkhanen- plaag. Kleine roofdieren, zooalsde loe wak e.a, zullen deze insecten denkelijk wel lusten, en apen zullen bovendien uit speelschheid menig sprinkhaantje met hun ondeugende vingers uit elkaar plukken, maar niemand zal daarvan veel uitwerking verwachten. Dan lijkt me de mensch nog een betere „bond- genoot”, althans voor zoo ver het den „bruinen broeder” geldt ; die eet ze tenminste behoorlijk. Inderdaad worden sprinkha- nen algemeen door de Inlandsche bevolking op Java als voed- sel gebezigd. Zelfs worden de insecten, aan touwtjes geregen, des ochtends op de passers verkocht. Zij moeten op ver- schillende wijze genuttigd worden, meestal slechts als toespijs, daar zij, bij groote hoeveelheden genoten, maag-aandoeningen veroorzaken. Angstvallig wordt er op gelet, dat geen door Metarhizium gedoode sprinkhaan in het kostje terecht komt, deze moeten n.l. zoo bitter wezen, dat zij het geheele gerecht bederven ! Van de rol, die sommige lagere gewervelde dieren, zooals padden en hagedissen, tegenover de sprinkhanen spelen door- dat zij ze eten, weten wij helaas zoo weinig af, dat er niet veel over te zeggen valt. Over het algemeen zullen zij wel niet talrijk genoeg aanwezig zijn om in noemenswaardige mate tot de vermindering der plaag bij te dragen. Gaan wij nu over tot de bespreking der ongewervelden, die ten koste van onze sprinkhanen leven, dan kunnen wij ons bepalen tot de uitvoerige bespreking van eenige insecten, die als speciale parasieten onzer sprinkhanen in aanmerking komen en op de plaag vermoedelijk in niet onbelangrijke mate invloed hebben. Zij hebben dus alle aanspraak op onze belangstelling. Vooropgesteld zij, dat sprinkhanen bijna over- al hun parasieten uit de groep der insecten hebben, alleen — 111 — treden deze in het eene land meer, in het andere minder op den voorgrond en ontbreken in enkele streken (de Straits b. v.) geheel, althans heeft men ze daar niet opgemerkt. Om een overzicht van deze parasieten te geven, vermelden wij A. Viegen. 1). de Sarcophagiden; dit zijn vliegen van het uiterlijk eener groote kamervlieg, die soms de sprinkhanenzwermen in groote hoeveelheden volgen. Zij leggen hun eieren bij voorkeur op de volwassen sprinkhanen; de larven boren zich door de huid ern ontwikkelen zich in het inwendige van het slachtoffer. Verpopping heeft òf in òf buiten den ondertusschen doodgeganen sprinkhaar plaats. De ontwikkeling geschiedt dus op dezelfde wijze als die eener gewone rupsenvlieg, waar- mede de Sarcophagiden trouwens ten nauwste verwant zijn. 2). Conopiden, eveneens eigenaardige vliegen, die zich in de sprinkhanen ontwikkelen, echter minder algemeen voor- komen dan de voorafgaande. Hun ontwikkeling is minder goed bekend. 3). Bombyliden (Anthraz-,Chrysopila-,Anthonigia Systoechus- soorten), bonte vliegen, die zich ontwikkelen in de eieren- hoopjes der sprinkhanen. Zij zijn evenals de vorige, minder algemeen, hun ontwikkeling is eveneens slecht bekend. B. Kevers, Tal van sprinkhanensoorten hebben specifieke eiparasieten uit de groep der Canthariden, voornamelijk tot de geslachten Sitaris, Mylabris, Epicauta, Trichodes en verwanten behoorende. De kevers zijn in den regel fraai gekleurd en daarom nogal opvallend. Zij scheiden een scherp, cantharidine bevattend vocht af, dat op een gevoelige huid blaren veroorzaakt. De eieren worden in den grond gelegd. De larven maken een gecompliceerde metamorphose door. Zij weten de eierenhoopjes der sprinkhanen te vinden, die hun tot voedsel strekken. De verschillende soorten zijn bijna over de geheele wereld verspreid. Vaak treden zij in de sprinkhanenstreken veelvuldig op, zoodat een groot percentage der eierenhoopjes wordt vernietigd. Zij zijn dus zeer nuttig. — 172 — C. Slwipwespen. In sommige landen heeft men sluipwespjes uit de eieren gekweekt, die tot de Proctotrypiden-familie der Scelioniden behooren, en wel meestal tot het geslacht Scelio zelf. Men kent ze speciaal uit Australië, Java, Voor-Indië en Amerika. Het zijn sombere, kleine wespjes, die soms in grooten getale optreden en daarom als zeer nuttig moeten worden beschouwd. Hun levenswijze en ontwikkeling is zeer onvolledig bekend, Met deze opsomming hebben wij de voornaamste sprink- hanenparasieten uit de orde der insecten vermeld. De littera- tuur noemt nog een geheele reeks andere insecten op, zooals mijten, waarmede de sprinkhanen soms sterk behept kunnen zijn, mieren, larven van roof- en andere kevers, duizendpooten, enz., die op de eieren azen. Maar deze insecten zijn slechts „gelegenheids-parasieten” en daarom van ondergeschikt belang. Het zou te uitvoerig worden, hierop nader in te gaan. Wat voor parasieten hebbeu wij nu op Java? Gelukkig komen op Java eenige vertegenwoordigers der opgenoemde insectenfamilies voor, die nogal actief zijn, zoodat wij van geluk kunnen spreken. In de Straits b.v. moeten deze para- sieten geheel ontbreken. Om te beginnen met de verschillende vliegensoorten (Sar- cophagiden, Conopiden, Bombyliden), die in de sprinkhanen zelf, resp. in hun eieren parasiteeren, deze zijn zeker het minst van beteekenis. Ik zag ze n.l. nooit. Maar aangezien de genoemde Dipterenfamilies op Java goed vertegenwoordigd zijn, twijfel ik niet of enkele „anpassungsfähige” soorten zullen wel eens op onze sprinkhanen terecht komen. Alle zijn n.l. min of meer gelegenheidsparasieten. Sarcophaga aurifrons b.v, die ook op Java moet voorkomen, is in Australië door Froacarr als echte parasiet uit sprinkhanen opgekweekt. Van groot belang daarentegen zijn voor ons vertegenwoor-= digers der Canthariden en Scelioniden. De eerstgenoemde is een kever, Mylabris pustulata Taouns., de tweede een klein, zwart sluipwespje, waarop reeds KONINGSBERGER en ZIMMERMANN de aandacht hebben gevestigd(Dierliijke vijanden der DE SPRINKHANENPLAAG Vil. MYLABRIS SPEC. De kever is zwart, met helder roode dwarsbanden over de dekschilden. Vermoedelijk leven zijn larven van de eierenhoopjes der sprinkhanen. — 173 — Koffiecultuur II, bldz. 79 en pl. 5, fig. 7 en 8). Eerst thans echter werd dit wespje als Scelionide herkend. Als Scelio javanica worât het in een der eerstvolgende afleverin- gen van het „Tijdschrift voor Entomologie” door mij beschreven, nadat mij gebleken is, dat het met geen der bekende Scelio-soorten identiek is. Mylabris pustulata TEuNs. (zie afbeelding pl. VII). Deze kéver, door mij vòòr 1915 slechts in enkele exem- plaren op Java waargenomen, begon in het begin van 1915 overal, waar sprinkhanen voorkwamen, zeer veelvuldig op te treden. Langs de grenzen van het geheele djati-gebied in Midden-Java was deze kever zoo talrijk, dat zelfs de aandacht van het publiek daardoor getrokken werd. Zijn verspreiding dekte zich geheel met die der sprinkhanen, en merkwaardig, toen later de sprinkhanen zich over groote afstanden ver- plaatsten, volgde de kever hen als het ware op den voet. Zoo werd hij op het laatst niet zelden te Salatiga aangetrof- fen, en wel bij voorkeur op Inlandsche kerkhoven, waar nog al wat bloemen te vinden zijn. Deze kever is n. l. een bloemenliefhebber bij uitnemendheid, en de weinige Euro- peanen, die in de nabijheid der bosschen er een bloementuin- tje op na houden, hebben er geen plezier van gehad, want de voorliefde van den kever voor bloemen is van zuiver gas- tronomischen aard, Waar hij in een bloementuin terecht komt, geldt zijn belangstelling rozen, chrysanthen, dahlia’s, e. a. Buiten is hij bescheidener en stelt zich tevreden met de bloemen der Lantana. Zoo kon men hem op de Lantana-hees- ters, die zeer veelvuldig tusschen de haltes Tempoeran en Bringin N.LI.S. groeien, bij duizenden aantreffen. Er was op het laatst geen lantana-heester, zelfs geen lantana-bloem te vin- den, waar deze kever niet op zat. Eindelijk konden de lantana- bloemen niet eens meer tot ontwikkeling komen, want ze waren nauwelijks open of ze werden afgevreten. Ook de on- rijpe vruchtjes der lantana werden door den kever niet ver- smaad. Echter zag ik hem nooit aan de bladeren knabbelen. Toen hij op de lantana’s geen behoorlijk heenkomen meer vond, ging hij over naar kedeleh-, katjang-tanah en andere ka- tjang-aanplantingen der dorpsbewoners. Hier moet hij zoo — 174 — schadelijk geworden zijn, dat de Inlandsche bevolking uit eigen beweging er toe overging, op dezen kever jacht te maken. De kever is een fraai insect, opvallend door zijn zwarte grondkleur met twee helder roode banden dwars over de vleu- gels. Hij is een liefhebber van zonneschijn en warmte. In het donker van het djatibosch vindt men hem dus niet, wel langs de randen, op open plekken en op woeste terreinen, waar veel Lantana, Melastoma en andere bloeiende heesters groeien. Zijn levendigheid is het grootst gedurende de heetste uren van den dag. Dan is hij onophoudelijk bezig met eten en uit zijn anus komt bijna voortdurend een propje excremen- ten te voorschijn; met een brommend gelaid vliegt hij van bloem tot bloem. Zijn vlacht is lomp en onbeholpen, zwaar helt het dikke achterlijf omlaag. Pakt men hem, dan houdt hij zich eerst een oogenblik dood, om dan spoedig te ontvluch- ten. Tegelijk treedt uit de verbindingen der lichaamsdeelen een sterk riekend, geel vocht, waarvan de onaangename lucht zelfs na eenige keeren wasschen nog urenlang aan de handen blijft. Wie als entomoloog in het Zuiden van Europa heeft ver- zameld, zal zich niet aan den indruk kunnen onttrekken, dat deze Mylabris merkwaardig veel analogieën heeft met een specifiek mediterrane vlinderfamilie, n.l. de Zygaeniden. De kleuren van beide zijn dezelfde, zij geven de voorkeur aan soortgelijke heete, open terreinen; beide hebben dezelfde gewoonte van zich op bloemen druk te maken; hun vlucht met hangend achterlijf en vooruitgestoken, knotsvormige sprieten heeft veel geliijkenis. Beide houden zich eerst dood als zij gepakt worden, om dan te ontvluchten, beide hebben het gele, scherpe vocht, dat zij blijkbaar ter verdediging afscheiden! Dergelijke convergentie-verschijnselen treft men meer in de natuur aan, speciaal bij dieren, die op eene of andere wijze door de natuur zelve tegen vervolgingen beschermd zijn. Ik herinner slechts aan de vele verschillende insecten, die alle de kleur van korstmossen hebben aangenomen, en die bij voorkeur op boomstammen rusten, waar zij niet te herkennen zijn. Al deze insecten onderscheiden zich door eenzelfde beschermende aanpassingskleur. Bij de Zygaeni- — 115 — den en de Mylabris-soorten hebben wijte doen met een ander soort van beschermende kleur, n.l. met een z.g. „waar- schuwingskleur”. De jonge vogel b. v., die zich uit onver- stand eenmaal heeft laten verleiden om naar een dergelijk insect te happen, laat het direct weer schieten, omdat het een voor hem walgelijken smaak heeft. De bonte kleur doet hem later het insect dadelijk herkennen, zoodat hij geen tweede poging zal wagen om het aan te vallen. Dergelijke voorbeelden zijn er veel in de dierenwereld, vooral onder de insecten. Inder- daad worden èn Zyaeniden èn Mylabris-soorten door insecten - etende vogels b.v. volkomen met rust gelaten; deze veiliz- heid geeft beiden iets vrijmoedigs, iets onverschilligs, maar ook iets lomps in hunne bewegingen! Wij zullen ons thans niet verder in Darwinistische kwes- ties verdiepep, maar keeren tot ons thema terug. De Myla- bris-kevers blijven maandenlang in het leven. Zij leggen groote hoeveelheden eieren, die door de wijfjes in losse hoop- jes van eenige honderden oppervlakkig in den grond worden gegraven. De eieren hebben een geelachtig witte tint, ze hebben iets teers, doorschijnends, zijn echter tamelijk groot, n. |, 2.7—3.l m. M. lang, aan beide uiteinden afgerond, maar aan het eene uiteinde iets dikker dan aan hetandere. Hun middellijn is aan het dikkere uiteinde 0,82, aan het dunnere 0.62 m.M. Men zou hun gestalte dus als ongeveer kort vingervormig kunnen aanduiden. Uit de eieren komen larfjes te voorschijn, die onmiddellijk na het uitkomen geelachtig zijn, echter spoedig grijs en zwart worden. Zij zijn lang- werpig, met sterke, naar achteren gerichte borstelharen bezet, aan het uiteinde vallen twee lange, z. g.staartdraden op. Drie paar borstpootjes zijn flink ontwikkeld, de kop is groot en van een stel krachtige, puntige kaken voorzien; de sprietjes daaren- tegen zijn kort, de oogen zijn gereduceerd. Deze larfjes zijn zeer kwieke beestjes, die zeer vlug kunnen loopen en zich met groote handigheid overal doorheen weten te werken. Faarbij kunnen zij zeer lang zonder voedsel in het leven blij- ven, waarbij zij zich, om te rusten, alseen egel inrollen. On- getwijfeld doen deze diertjes in de vrije natuur soms lange en langdurige, half of geheel ondergrondsche wandelingen, tot Teysmannia, 1915. 51 — 116 — dat zij een sprinkhanen-eierenhoopje tegenkomen. Vooral in de jaren, dat de sprinkhanen niet talrijk zijn, zullen deze diertjes moeilijk aan den kost komen en vele, ja verreweg de meeste, zullen er geheel niet in slagen. Maar de natuur weet ook hier weer raad: zij doet den moederlijken kever een enorme hoeveelheid eieren produceeren en zij begiftigt de jonge larfjes met een speciale organisatie en een bijzon- deren speurzin, opdat zij in staat zijn, zoo gemakkelijk mo- gelijk den voedingsbodem te vinden, die voor hun ontwik- keling bepaald noodzakelijk is! Hebben de jonge larfjes van Mylabris een eierenhoopje be- reikt, dan boren zij zich er in en ondergaan daarin spoedig een zeer merkwaardige gedaante-verwisseling. Helaas heb ik de bijzonderheden daarvan door een afwezigheid van meer- dere weken niet kunnen gadeslaan. Men vindt na eenigen tijd in de eieren-hoopjes een dikke, sikkelvormige gekromde larf van een donkergele kleur, die voorzien is van een kleinen, ronden kop met sterke, iets donkerder kaken. Het eierenhoopje wordt geheel opgepeuzeld en de larf bereikt intusschen onge- veer de afmeting van een middelmatig grooten engerling, waarmede zij trouwens eenige overeenkomst heeft. Deze larf is niets anders dan het volwassen stadium der Mylabris-larf, Al haar oorspronkelijke bewegelijkheid, haar bijzondere organi- satie heeft zij spoedig na het indringen in het eierenhoopje opgegeven, letterlijk met de eerste vervellingen afgeworpen als zijnde eigenschappen, die nu geheel overbodig zijn ge- worden! Wat met de volwassen larven verder gebeurt, heb ik niet kunnen nagaan, daar zij in gevangenschap in dat stadium geregeld stierven. Ik vermoed, dat zij dieper den grond ingaan, waar zij als pop, resp. als z.g. praepupa, zoolang blijven rusten, totdat de tijd voor het verschijnen der kevers weer is aange- broken ! „Hoe groot het percentage eierenhoopjes is, dat door de larven van Mylabris pustulata word vernietigd, heb ik niet kunnen vaststellen, daar ik niet in de gelegenheid ben geweest, om persoonlijk nauwkeurige opgravingen op de verschillende plaatsen te verrichten, Dat ditechter niet gering is, bewijst — 111 — de groote hoeveelheid larven, die ik geregeld met de sprink- haneneieren ontving, die mij van vele zijden werden toege- zonden *). Scelio javanica, het sluipwespje uit de sprinkbaneneieren. Reeds bij gelegenheid der vorige sprinkhaneuplaag, van 1897 t/m p. m. 1900, is dit nuttige insect bekend geworden, en heeft zelfs de aandacht der planters getrokken, daar het zich veelvuldig uit de sprinkhanen-eieren ont wikkelde; eenige plan- ters, die ze onder de oogen kregen, meenden, dat de pas uitge- komen sprinkhaantjes op gevleugelde miertjes geleken. Ze hadden immers de wespjes, die inderdaad iets van mieren hebben, voor de jonge sprinkhanen gehouden! Zooals reeds gezegd, maken KONINGSBERGER en ZIMMERMANN van dit wespje gewag. Men verkrijgt dit wespje talrijk, wan- neer men de eierenhoopjes bewaart. Het percentage der aan= gestoken eieren is zeer uiteenloopend, soms echter zeer hoóg en dan de 100 pct. naderend. Het experimenteeren met dit wespje in gevangenschap bleek helaas zoo moeilijk, dat ik slechts weinig gegevens omtrent zijn ontwikkeling kon ver- zamelen. De eieren worden geïnfecteerd met behulp van een lange, retractiele legboor, die naar alle richtingen bewogen kan worden, gewoonlijk echter geheel in het achterlijf opge- borgen is en daarom tot nog toe aan de aandacht der verschil lende onderzoekers is ontgaan. Van belang zou het zijn te weten, of gedurende de maan- den, dat de eieren van onzen sprinkhaan in den grond rusten, het sluipwespje meer dan één generatie vormt. Het schijnt van wel, maar voldoende zekerheid heb ik hieromtrent niet, daar, zooals gezegd, het experimenteeren met sprinkhaneneie- ren en hun parasieten den eersten keer op groote moeilijkhe- den van technischen aard stuitte, Gie eerst in de toekomst zullen kunnen overwonnen worden. 1) Zoo juist bericht Dr. Wurru mij, dat in de sprinkhanenstreken van het Zuidergebergte (Malang) een andere Cantharide zeer talrijk optreedt. De toe- gezonden exemplaren bleken tot het geslacht Epicauta te behooren (Epicauta ruficeps?). Het zijn mooie, fluweelzwarte kevers met een helder rooden kop. Daar verschillende ZEpieauta-soorten in. andere landen als typische eiparasie- ten van sprinkhanen te boek staan, twijfel ik er niet aan. of ook deze Epicauta zal als larf zich in de eieren van onzen sprinkhaan ontwikkelen. TERI Nog valt te vermelden, dat door Dr. Zi MMERMANN indertijd is voorgesteld, van deze sluipwespjes kunstmatig gebruik te maken ter vermindering van de plaag. Dr. ZiMMERMANN gaat er van uit, dat de plaag in de eerste plaats direct moet be- streden worden door het verzamelen der eieren, waarover wij nog zullen spreken. De gevonden eierenpakketten worden echter niet vernietigd, maar bewaard in een open doosje, dat in een bak met water komt testaan. De uitkomende spirnk- haantjes gaan ten gronde uit gebrek aan voedsel of verdrin- ken, terwijl de sluipwespjes weg kunnen vliegen (zie Teysmar- nia X (1900) bldz. 829). Rationeeler lijkt me een andere methc- de, die iets later door Dr. KONINGSBERGER en ZIMMERMANN werd beschreven (zie Dierlijke vijanden van de Koffiecultuur, deel II, bldz. 79) en die daarop neerkomt, dat men de doosjes met eierenhoopjes afsluit met draadgaas, waarvan de mazen een doorsnede van 1—1.25 m. M. hebber, Hierdoor kunnen wèl de sluipwespjes, echter niet de sprinkkaantjes ont- snappen. Zeer zeker verdient deze methode alle aanbeveling, al is het ook maar ter sparing van een zoo nuttig insect als onze Scelio javanica, Want of daardoor het percentage aange- taste sprinkhaneneieren opgevoerd kan worden, staat nog te bezien en zal bovendien zeer moeilijk aan te toonen zijn. Hiermede meenen wij het voornaamste omtrent onze op Java inheemsche sprinkhanenparasieten vermeld te hebber. Ongetwijfeld zullen er nog tal van gelegenheidsparasieten zijn, die vooral op de eieren azen. Zoo heeft men b. v. moeite om op het laboratorium de eierenhoopjes voor Tineiden- vreterij te bewaren; maar het zou te ver voeren en boven- dien practisch van te weinig belang wezen, hierop nader in te gaan. Resumeerende kunnen wij zeggen, dat onze op Java aanwezige sprinkhanenparasieten zich, met uitzondering van Seelio javanica, niet leenen voor een kunstmatige, biolo- gische bestrijding; maar dat deze parasieten overigens zeer puttig werk verrichten en wij daarom alle reden hebben om ons over hun aanwezigheid te verheugen en hun de noodige aandacht te schenken ! — 7179 — b). Mechanische bestrijding. Van deze methode, die beoogt een vernietiging der sprink- hanen door allerlei mechanische middelen, zeiden wij reeds, dat zij in verschillende sprinkhanenlanden bij voorkeur en ontegenzeggelijk met groot voordeel wordt toegepast, dat zij echter voor ons op Java minder aangewezen is. Deze me- thode maakt n.l. in hoofdzaak gebruik van verschillende vang- systemen, die gebaseerd zijn op de eigenschap der sprink- hanen om te trekken, en is uitsluitend gericht tegen de nog ongevleugelde insectea. Daar onze Cyrtacanthacris nigricornis deze neiging in den regel niet vertoont, behoeven wij niet over alle bijzonderheden van deze methode uitvoerig uit te weiden; wij zullen daarom slechts volledigheidshalve op de voornaamste punten nader ingaan. Het eerste vereischte is, dat de aanwezigheid var jonge sprinkhanenzwermen spoedig wordt gerapporteerd. Het een- voudigste is dan, dezen zwerm zeer voorzichtig tegen eene of andere hindernis te drijven, die vooraf in hun marschrichting wordt geplaatst, en die, als de sprinkhanen zich daar in hebben opeengehoopt, in brand wordt gestoken. Men bezigt daar- voor hoopen of paggers van droge takken, stroo, enz. Na- tuurlijk kleven deze methode zekere nadeelen aan, die men heeft trachten te overwinnen door de methode als volgt te wijzigen. In plaats van ontbrandbare stroo-hoopen, enz. heeft men gladde bilkken schermen of ook gegolfd dakijzer loodrecht in den grond geplaatst, ter hoogte van 2—3 voet en van een lengte als noodig is om een geheelen zwerm er tegen aan te drijven. Vlak voor dit scherm wordt een slootje van 1—2 voet diepte gegraven, dat al of niet met water gevuld wordt. De aankomende zwerm wordt nu door eenige koelies met afgesneden takken tegen het scherm gedreven. Dit drijven moet steeds zeer voorzichtig en nooit overhaast gebeuren, Zoodra de sprinkhanen bij het scherm zijn aan- gekomen, vallen zij in het slootje, waarin zij verdrinken of elkaar vertrappen. Aan te bevelen is het, achter het scherm nog eenige koelies te plaatsen, die met pulverisateurs gewa- pend zijn. Deze besproeien de insecten met petroleum-emulsie en zorgen er voor, dat zij niet tegen de schermen opklimmen — 780 — en ontsvappen. Is het drijven afgeloopen, dan wordt het slootje met de sprinkhanen dicht gemaakt, het plaatijzer wordt verwijderd om ergens anders opnieuw gebruikt te worden. Deze methode is nu nog weer verbeterd door de invoering der Cyprische schermen, zoo genaamd omdat zij op het eiland Cyprus het eerst werden toegepast en van hier uit ingang vonden in alle andere sprinkhanenlanden der wereld. Inderdaad worden de Cyprische schermen, al is het ook met allerlei kleine afwijkingen, nog heden, naast chemische mid- delen, het meest gebezigd, wel een bewijs, hoe zeer zij aan de eischen der praktijk beantwoorden. De verbeteringen, resp. wijzi- gingen, tegenover de vorige methode bestaan hoofdzakelijk daar- in, dat men de schermen in een W-vormige lijn, resp. zigzags- gewijs plaatst, dat men den sloot weg laat en dat men daarvoor in de hoeken van de W speciale vallen voor de insecten aan- brengt. Ten slotte heeft men het plaatijzer vervangen door gemakkelijk transporteerbare zeilen, die in den vorm gespan- nen worden met behulp van in den grond gestoken ijzeren staven (zie fig. hiernevens). De bovenrand dezer zeilen wordt voorzien van een strook olie-doek of iets dergelijks, dat deu sprinkhaantjes het ontsnappen moeilijk of onmogelijk maakt. De vallen zijn eigenlijk niets anders dan speciale uitzakkingen der hoeken van de W, waarin de sprinkhaantjes zich zoo- danig opeenhoopen, dat zij elkaar verdrukken. Dit resultaat wordt het best bereikt, door den toegang dezer vallen door een zwak hellend zeil iets op te hoogen, zoodat de sprink- hanen, bij den rand der val aangekomen, er in storten. Da nevenstaande teekeningen mogen de eenvoudige constructie beter veraanschouweliijjken dan de beschrijving. Het spreekt van zelf, dat van deze Cyprische schermen zeer veel afwijkingen voorkomen. Aan mijne beschrijving ligt het model ten grondslag, dat tegenwoordig met veel succes in de Straits gebruikt wordt. Om een denkbeeld te geven van de daarmede verkregen practische resultaten, vermeld ik de gegevens, die men daaromtrent vindt in Bulletin No. 24, Department of Agriculture, F. M. S. (1915), dat handelt over den Straits-sprinkhaan en zijn bestrijding. In ruim één jaar tijds heeft men op de beschreven wijze daar ginds vernietigd mn Horizontale projeetie van een Cyprisch vangscherm (Straits- systeem). AB: richting der aankomende sprinkhaantjes. Bij a, b, e, d enz. ijzeren staven, daartusschen het zeildoek, W- vormig gespannen, met de „vallen” bede bij de hoekpunten der W. De grootte dezer vallen wordt in de Straits nog verschillend gekozen. ne nn en an tn « \ À. k Verticale doorsnede door een Cyprisch vangscherm (Straits- systeem). De lijn f Ah k is het niveau van den grond, f g is de iets hellende ingang tot den eigenliijjken „val” g h kiò CD is de richting der aankomende sprinkhanen, die, over den hellenden vloer f g kruipende, bij g in den val storten. vel hi ” 4 E IE : SS Ak ken D > a E ,& L k k- ei ) AOR n { Ae, E = NK iN if ER „se f IN {MH he ï E, A! pe 7 oh EP, N 4 k ) ve En] » | i t ' , 5 í Ä 4 var eer Va D ’ 4 ek f nt CANE - Î ä Th EN pir gtharhd) omana g. ak tf IN e (EA Ee 15% é é (aca hell hd ‘ Leda hie ahamtaá ks il AE STAD ENE BPS Teen, Leta PRACE TOA ain rent adden nh Aamide DTT il Ea BALK ’ an wi Î p ï Ake ia SIE, BE) WA " v $ h Tent Ì Le a p ed we bran vd, linie et had nk: rset 3 frater irene wije is / ar ANAMET AR Aa EEA pi he ‘ ) h nies) Ahh en Aid got gef, nief A ' it. hd 6 Jt haf mbh Mij ANS — 3l — 5184 zwermen, wat beantwoordt aan een kleine 10.000 pe- troleumblikken vol sprinkhaantjes! Voorzeker een gunstig re- sultaat; er was natuurlijk een groot aantal vangschermen in gebruik en voor het rapporteeren der zwermen ontvingen de inboorlingen een premie. Soortgelijke resultaten heeft men met deze toestellen ook in andere landen gekregen, maar wij meenen met het opge- noemde voorbeeld te kunnen volstaan. Alleen zij er nog op gewezen, dat de beschreven methode het meest aanspraak heeft op den naam van de klassieke te zijn, daar zij niet alleen op betrekkelijk eenvoudige wijze een massale, ja af- doende vernietiging der jonge sprinkhanenzwermen waar- borgt, maar ook in de meeste landen in de eerste plaats wordt toegepast, zij het dan ook met eenige wijzigingen al naar gelang van plaatselijke omstandigheden. Tegenover deze methode verdwijnen alle andere vangmethoden in het niet. Als de vraag nu gesteld wordt, of deze klassieke methode ook voor ons op Java in aanmerking komt, dan zal er geen practicus zijn, die er niet dadelijk beslist ontkennend op ant- woordt. Immers onze sprinkhaan denkt er niet over om zich tot trekkende zwermen te vereenigen, hij komt min of meer gelijkmatig verspreid over een groot areaal voor, laat ‘zich ook niet tot groote gezelschappen bijeen drijven, zoodat zelfs op geschikt terrein met de Cyprische schermen niets te beginnen zou zijn. Bovendien maakt de sprinkhaan zijn ontwikkeling in de djati-bosschen door, waar hij bij voorkeur het hoogste gedeelte der boomkruinen opzoekt, zoodat een toepassing der Cyprische schermen en soortgelijke vang ap- paraten van zelf uitgesloten is. Hetzelfde kan gezegd worden van de verschillende, door paarden getrokken machines, die men geconstrueerd of bedacht heeft ter vernietiging van niet zwermende sprinkhanen, speci- aal van zulke, die op akkers met laaggroeiende gewassen hun vernielingswerk verrichten. De belanghebbende vindt b. v. in Bulletin Nr. 25 U. S. Department of Agriculture, Di- vision of Entomology (1891), evenals in verschillende andere tijdschriften en leerboeken, een aantal afbeeldingen en be- schrijvingen van dergelijke machines. — 782 — Tegen niet zwermende sprinkhanen heeft men ook wel eens sleepnetten geprobeerd, die door koelies over de aan- getaste velden getrokken worden. Beschrijving en afbeelding hiervan zie o. a. in Bulletin Nr. 2, Entomological Series De- partment of Agriculture, Mysore State (1911). Na het boveuge- zegde zal ons ook de toepassing dezer methode ondoenlijk voorkomen, zoodat wij er niet bij stil behoeven te staan. Thaus rest slechts nog de zeer primitieve vangm-=thoden even aan te stippen, zooals het vaovgen met netten, het dood- slaan met roeden, het stamp=v, rollen en stuktrappen der insecten. Al deze middeltjes zijn practisch van zeer onderge- schikt belang. Natuurlijk kan men onzs sprinkhanen op de eene of andere manier bij hoopen laten doodslaan, maar men moet niet denken, dat men daarmede een middel heeft, dat iets helpt. Daarvoor is het geïnfecteerde areaal veel te uit- gestrekt en het aantal sprinkhanen oneindig veel te groot, nog afgescheiden hiervan dat een gedeelte der insecten in de hoogste boomkruinen zit,-waar ze voor alle menschelijke vervolging veilig zijn! Andere middelen zijn het afbranden der vegetatie, waar de sprinkhanen vertoeven, en het onder water zetten der ter- reiner, waar zij hun eieren leggen. Beide middelen kunnen gevoegelijk buiten beschouwing blijven, daar hun practische beteekenis voor ons op Java zeer gering is. Het zal ons dus duidelijk geworden zijn, waarom wij met mechanische bestrijdingsmiddelen, ook met die, welke in an- dere sprinkhanenlanden veel succes hebben opgeleverd, zoo weinig tegen onze sprinkhanen kunnen uitrichten. Bruik- baardere middelen te vinden, blijft aan de toekomst voor- behouden; bet is echter a priori twijfelachtig, of meu er wel in zal slagen. Het vernietigen der eieren. In aansluiting aan het bovenstaande behoort melding ge- maakt te worden van de bestrijdingsmethode, die bestaat in het vernietigen der eierer. Behalve door de terreinen onder water te zetten, tracht men dit te bereiken door den grond — 783 — om te werken Ì) en door de eierenhoopjes te laten verza- melen,. Wij hebben reeds gezien, hoe en waar de wijfjes haar eieren leggen (vergelijk bldz. 345-347); vooral kort na het leggen zijn de eierenhoopjes op geschikt terrein soms gemakkelijk bij groote hoeveelheden te vinden. Zoo heeft men reeds omstreeks 1900 op de koffielanden in het Malang- sche de eieren in het grvot vernietigd, en thans weer hebben drie ondernemingen in de buurt van Salatiga alleen bijna 1.100.000 eierenhoopjes doen verzamelen, wat beantwoordt aan eene hoeveelheid van ruim 80 millioen eitjes! 2. Wij bevelen daarbij aan, te letten op het voorkomen van parasieten, en de sluijwespjes te sparen, zooals wij dat op bldz. 778 hebben aangegeven. Het vernietigen der eieren is dan ook inderdaad als een der meest doeltreffende bestrijdingsmiddelen tegen onze sprink- hanen te beschouwen. Ik ontveins mij natuurlijk niet, dat dit verzamelen in het groot alleen op geschikt terrein moge- lijk is (koffie- en andere tuinen, kamponggronden, wegranden, dijkjes, enz); op woeste gronden in het bosch lijkt het mij daarentegen onbegonnen werk. c). Chemische bestrijding. De chemische bestrijding maakt gebruik van technische of chemische producten, waarmede de sprinkhanen in aanraking komen of worden gebracht en die voor hen doodelijk zijn. Algemeen onderscheidt men contact- en maagvergiften. De eerstgenoemde werken reeds, wanneer de huid der insecten er mede in aanraking komt, de laatstgenoemde zijn vergiften, die met het voedsel worden opgenomen of ook met lokmidde- len worden gecombineerd. Tot de contactvergiften behoort on- 1) Naar mij van verschillende zijden wordt medegedeeld, heeft het patjol- len niet veel uitgewerkt. Misschien zijn onze gronden te hard en te klei-ach- tig, om door eenvoudig patjollen de eiercnhoopjes voldoende aan schadelijke invloeden bloot te stellen. 2) Naar mij de administrateurs eensluidend berichten, heeft het verzamelen der eieren een duidelijk en zeer bevredigend resultaat gehad. Op alie behan- delde terreinen n.l. is bet aantal sprinkhaantjes, die in October — November 1915 weer verschenen, gering, terwijl zij daarnaast in grooter hoeveelheden voorkomen. — 184 — ze alom bekende petroleum-zeep-emulsie, die ook tegen sprink- hanen wordt gebruikt. Daar echter de insecten nogal taai zijn, moet men een krachtig werkend mengsel toepassen, en als ingrediënten ruwe olie en carboizeep, teerzeep of traanzeep nemen. Bovendien moet de toepassing dezer emulsie zoo veel mogelijk tegen de allerjongste sprinkhanen geschieden, liefst tegen die, welke pas uit den grond zijn gekomen. Algemeen is men van oordeel, dat maagvergiften tegenover de sprinkhanen meer op hun plaats zijn, om welke reden wij aan deze iets meer aandacht zullen schenken. De maag- vergiften, die men tegen sprinkhanen gebruikt, kunnen in twee kategorieën verdeeld worden, n. l. in a) sproeimiddelen en b) lokmiddelen. Het werkzame bestanddeel van beide zijn, verschillende arsenicum-verbindingen; bet aantal recep- ten, dat er voor bestaat, is verbazend groot, alhoewel ze tamelijk op hetzelfde neerkomen. Voor de sproeimiddelen gebruikt men natrium arsenicosum (natriumarseniet) als hoofdbestanddeel, dat men òf als zooda- nig inkoopt òf zelf bereidt door soda met-witte arsenicum (warangan) op te lossen. Het arsenicum-gehalte moet grooter genomen worden al naar gelang de sprinkhanen ouder zijn, het schommelt ongeveer tusschen 1 en 2 pct. (Na-arsenico- sum). (In de Straits gebruikt men sterkere oplossingen), zie referaat in dit tijdschrift bladz. 332). Daarbij behoort men er ten zeerste rekening mede te houden, dat reeds veel zwak- kere arsenicum-coucentraties een verderfelijken invloed hebben op de planten, die er leelijk door verbrand worden. De eenvoudigste toepassing van natrium arsepicosum is die in waterige oplossing van het vermelde gehalte. Met behulp van pulverisateurs wordt het middel zeer fijn over de vegetatie gesproeid, liefst gedurende de vroege ochtenduren en als er geen regen te wachten staat. In den regel wordt tegenwoordig echter deze oplossing vermengd met suiker, stroop of melasse, waardoor zij ten eerste beter op de vegetatie blijft plakken en bovendien voor de sprinkhanen zeer aantrekkelijk wordt. Het schijnt nl. een eigenschap van de meeste Acridiërs te zijn, dat zij belust zijn op suikerhoudende vloeistoffen, zooals stroop, enz. Ook — 785 — voor onze Cyrtacanthacris nigricornis geldt dit, want mij werd bericht, dat de sprinkhanen zich verdrongen op de plekken, waar Javaansche passervrouwen met stroop hadden gemorst. Bijzonder geschikt is melasse als toevoegsel tot de sproei- middelen gebleken, vooral in suikerproduceerende landen, waar dit afvalproduct zeer goedkoop is. De hoeveelheid me- lasse, die men noodig heeft, wordt nogal verschillend opge- geven ; men neemt minstens eenzelfde hoeveelheid als natrium arsenicosum; tegen oudere sprinkhanen echter meer, en wel ongeveer 2—4 maal zoo veel. Bekende recepten zijn b.v. Na-arsenicosum. . 05 K.G. OT GIETEN Pd RAE Pretnet Shet Ja Deze oplossing is de allerslapste, die alleen voor zeer jonge larfjes in aanmerking komt. Zijn de larven reeds half volwassen, dan wordt slechts 50 L. water genomen, en na- deren de larven het gevleugelde stadium, dan moet een nog sterkere concentratie gekozen worden, door de hoeveelhsid water tot 30—35 L. te beperken. Heeft men geen Nat-arsenicosum ter beschikking, dan kan men dit zelf bereiden door witte arsenicum of warangan met gekrystalliseerde soda en water in een verhouding van 1:1:2 te koken, totdat het arsenicum geheel is opgelost. Deze sproeimiddelen verheugen zich thans vooral in Zuid- Afrika in een zoo algemeene waardeering, dat zij op weg zijn alle andere middelen te verdringen. Het Locust Bureau in Zuid-Afrika, dat zich in zake het bekend maken van deze middelen groote verdiensten heeft verworven, bereidt sterk geconcentreerde mengsels, die lan- gen tijd in voorraad kunnen worden gehouden. Zij worden in blikken van 25 lb. aan de planters versterkt; voor het gebruik wordt de inhoud van een blik met ongeveer 1400 L. water verdund. Andere arsenicum-preparaten, zooals Schweinfurter Groen en loodarsenaat, schijnen algemeen minder gebezigd te worden. De sprinkhanen, die nogal taai zijn, zouden er een zoodanige dosis van moeten krijgen, dat de toepassing in het groot te duur zou zijn. — 786 — Van lokmiddelen maakt men tegen sprinkhanen 1uim- schoots gebruik. Men bezigt daarvoor grondstoffen, die deze insecten gaarne eten, en die met een arsenicum-verbinding worden vergiftigd. Het meest gebruikelijke lokmiddel is een pap, die bestaat uit suikermelasse, zemelen en natr. arseni- cosum. Een bekend recept hiervoor is: Zemelen 40 Ib. == 15:20 REE Melasse 3 ‘gallons: SS Oe Na-arsenicosum 5 Ib. == 2.28 K. G. Eerst wordt het Na-arsenicosum tot poeder gestampt en dan met de zemelen droog gemengd: deze menging moet zeer goed geschieden. Vervolgens wordt dit mengsel met de. melasse tot een pap geroerd. Zooals men ziet, is deze con- centratie veel sterker dan die der sproeimiddelen. De pap bevat ougeveer 10 pCt. Na-arsenicosum. Het preparaat wordt op de plaatsen, waar de sprinkhanen veelvuldig voorkomen, uitgespreid. Men smeert bet op boomen, stronken, steenen, enz.; of indien men er oekonomisch mede wil omgaan, depo= neert men er een of twee lepels vol bij elken boom, of men kan het preparaat op borden en blikken plaatjes op de plaat- sen des onheils uitspreiden. Hebben deze aan hun doel be- antwoord, dan kan het middel gemakkelijk naar andere plaat- sen worden overgebracht. Zitten er te veel sprinkhanen in de boomen, dan verdient het aanbeveling, deze eerst door schudden er uit te jagen. Daar dit en de verder nog te bespreken lokmiddelen met de levende planten niet in aanraking behoeven te komen, en zij dus daaraan geen nadeel kunnen toebrengen, liggen de groote voordeelen, dis een methode als deze biedt, voor de hand. Zij lijkt mij dan ook voor ondernemingen bijzonder geschikt, echter zal men wel in plaats van zemelen een of ander surrogaat. b. v. dédëk, moeten kiezen, en moet men eerst uitmaken, of de sprinkhanen hierop belust zijn. Een ander vergiftigd lokmiddel bevat, in plaats van ze- melen, versche bladeren, die de sprinkhanen gaarne lusten. Ds bereiding heeft als volgt plaats (zie „Der Pflanzer” IV {1908) bldz. 172): — 187 — In een bak van 45 L. inhoud mengt men 450 gr. Na-arse- nicosum en 1800 gr, suiker, melasse of iets dergelijks in 2244 L. water. Vervolgens wordt de bak met kort gesneden gras (hoogstens 2} c.M. lang) zoodanig opgevuld, dat al het gras nat wordt, Het geheel laat men een nacht staan. ’s Och- tends vroeg wordt dan het vergiftigde gras heel dun over de planten gestrovid, waarop de sprinkhanen overnachten. Voor oudere dieren wordt het kwantum vergif en suiker des- noods verdubbeld. Daar onze sprinkhaan geen gras eet, zou men b. v. maïs- bladerem daarvoor moeten gebruiken. Een derde lokmiddel bestaat uit vergiftigde versche paar- denmest, waaraan keukenzout wordt toegevoegd. Er bestaan verschillende formules; de oorspronkelijke (van de z.g. „Criddle mixture”) luidt: 100 pond paardenmest, iets met water vermengd Be oe ee AESCHICILM De ie rs ZOLL, Later heeft men de arsenicum vervangen door Schweinfur- ter groen en de samenstelling als volgt gewijzigd: 35—40 deelen paardenmest, zoo versch GED 1 deel Schweirfurter Grün. 2 deelen zout. Dit laatstgenoemde middel moet in Noord-Amerika, en wel in de maïs-aanplantingen, goede resultaten opgeleverd heb- ben. Weliswaar houden niet alle sprinkhanen van mest, de onze doet het echter wel, waarvan ik me herhaaldelijk kon overtuiger, Immersik zag de insecten soms in grooten getale zich vergasten aan versche karbouwen-uitwerpselen. Met deze opsomming kunnen wij de lijst der maagvergiften besluiten. Men vergete niet, dat met geen dezer middelen tot nog toe op Java proeven zijn genomen; de toekomst zal dus eerst moeten uitwijzen, of deze middelen al of niet van practische waarde zijn. Voorts houde men bij een eventueele toepassing in het oog, dat alle arsenicumpreparaten op de taaie sprinkhanen tamelijk, langzaam werken. De dood treedt eerst na 12-24 uur in; echter kan de mortaliteit zeer hoog zjn. — 188 — Aan het einde gekomen van het hoofdstuk, dat handelt over de bestrijding onzer sprinkhanenplaag, kunnen wij de resultaten onzer beschouwingen dienaangaande in het kort samenvatten als volgt: De bestrijding van Cyrtacanthacris nigricornis op Java is zeer moeilijk. Aan een werkzame bestrijding in het groot, nl. in de bosschen, waar de plaag vandaan komt, valt nauwe- lijks te denken. Op plaatsen echter, waar de plaag spontaan en afgescheiden van het bosch is ontstaan, lijkt ons eea bestrijding niet on- mogelijk. Van mechanische vernietigings-systemen valt ook hier, behalve van het verzamelen der eieren, niet veel te ver- wachten, Chemische middelen, speciaal de beschreven lok- middelen, zullen hier denkelijk meer op hun plaats wezen. Het verzamelen der eieren heeft plaatselijk resultaten op- geleverd en kan daarom op terreinen, die zich daarvoor leenen, niet genoeg aanbevolen worden, Het resultaat van het pat- jollen daarentegen heeft niet aan de verwachtingen beant- woord. Gelukkig komen op Java een pathogene schimmel en min- stens twee zeer werkzame eiparasieten van dezen sprinkhaan voor. Het valt niet te ontkennen, dat deze op de plaag van invloed zijn. Hoe groot hun aandeel in het onderdrukken der plaag gedurende haar laatste phase is, moet de allernaaste toekomst leeren. ; Trouwens de wijze, hoe ten slotte de sprinkhanenplaag ein- digt om voor een reeks van jaren voor goed te verdwijnen, biedt voor den bioloog stellig nog een dankbaar arbeidsveld. Tot nog toe weten wij er niets van, Alle factoren, die hierbij in het spel zijn, grondig te leeren kennen, is zeer zeker ook om zuiver practische reden niet van belang ontbloot. Toelichting bij de platen. De afbeeldingen op de platen 1, II blz. (342 en 343), evenals die van den sprinkhaan met Metarhezeum, op plaat VI, zijn op natuurlijke grootte gereproduceerd. De afbeeling van het eierenleggende wijfje (op plaat zonder nr. blz. 346) is een combinatie-teekening, vervaardigd op Da a a od — 189 — grond van verschillende afbeeldingen uit de litteratuur. Zij moest gemaakt worden, nog voordat onze sprinkhaan in de vrije natuur begonnen was met eierenleggen, daarom is zij niet geheel juist. Immers onze sprinkhaan sluit daarbij zijn achterste benedendij geheel tegen de bovendij aan. In deze houding wordt de achterpoot vlak tegen den grond aangedrukt. a is de grond, b is de holte, die het wijfje heeft geboord; in werkelijkheid omsluit zij het hoopje eieren en het vrou- welijke achterlijf heel nauw; c is het eierenhoopje. bietterat wor: Daar te voorzien valt, dat de sprinkhanenplaag op Java zich na een aantal jaren weer opnieuw zal voordoen en er eventueel anderen belast zullen worden met onderzoek en bestrijding, heeft het zeker zijn nut, eenige litteratuur op te noemen, die de onderzoeker zoo veel mogelijk behoort te raadplegen. Wij vermelden slechts de voornaamste publica- ties; deze bevatten tal van andere litteratuur-opgaven. De biologie en bestrijding der sprinkhanen, volgens moderne gezichtspunten bewerkt, vindt men in de volgende standaard- werken: 1). Furrer. Co: First Report of the Committee of Con- trol of the South African Central Locust Bureau. Pretoria 1907, 2). id. Second Annual Report etc. 1908. Capetown 1909. 8). LounsBury, Cu. P.: Third Annual Report etc. 1909. Capetown 1909. 4—6). Reports of the U.S. Entomological Commission rela- ting to the Rocky Mountain Locust. Washington 1878, 1880, 1883. KüNrkeL D'HERCULAIS; Invasions d'Acridiens, vulgo saute- relles, en Algérie. Algiers 1893 —1905. Deze standaardwerken zijn echter moeilijk bereikbaar en menigeen zal zich moeten tevreden stellen met de onder vol- gende publicaties te raadplegen. La Baume, W.: Die Afrikanischen Wanderheuschrecken. Tropenpflanzer XIV. Beihefte (1910) bldz. 64—129. el HE VosseLer: Die Wanderheuschrecken in Usambara. Berichte Land- & Forstwirtschaft D.O. Afrika. II (1904—1906) bldz. 291 —374. HEUSCHRECKEN- BEKÄMPFUNG. Der Pflanzer V. (1909) bldz. 31—82. VossELER, J.: Neues vom Heuschreckenpilz. Der Pflanzer IV (1908) bldz, 171—178, Rivey, C. V.: Destructive Locuste. U.S. Department of Agriculture, Division Entomo- logy, Bulletin 25 (1891). SoRAUER, P.: Handbuch der Pflanzenkrankheiten II[ (1913) bldz. 150—195. Litteratuur over sprinkhanen in de naburige landen: Froccart, W. W.: Locusts in Australia and other Countries. Department of Agriculture N.S. Wales. Farmers’ Bulletin Nr. 29 (1910). Jones & Mackie: The Locust Pest. The Philippine Agricultural Review VI (1913) (zie referaat Teysmannia XXIV (1913) bldz. 407). ViLLAMOR, IGNAcIo. Locusts vs. Agriculture. Manila 1904. Prarr & De LA Mare Norris: The Malayan Locust etc. Department of Agriculture F. M. S. Bulletin Nr. 24 (1915). MaxweLL LerRrOY: The Bombay Locust. Memoirs of the Department of Agriculture India, Entomological Series I, Nr. 1. COLEMAN, L. C.: The Jola or Deccan Grasshopper. Department of Agriculture, Mysore State, Entomo- logical Series, Bulletin Nr. 2 (1911). Id en KunNui KANNAN: The Rice Grasshopper. id: id, Bulletin Nr. 1 (1911). Sprokkelingen op Landbouwgebied, HET ONTIJDIG AFSTERVEN VAN PEPERRANKEN I. Deze Mededeeling, die den ondertitel „Overzicht der vroegere onderzoekingen’ draagt, beoogt niet meer dan het geven van een inleiding tot de studie der peperziekten in Nederlandsch-Indië. „Vele van de in deze Mededeeling vermelde onderzoekingen — zoo heet het in de voorrede — hebben slechts historische waar- de. Zoo kan thans reeds gezegd, dat niet de aaltjes in de wortels en de verspreid in de vaten voorkomende schimmeldraden, maar cultuuromstandigheden naar alle waarschijnlijkheid bij het afsterven de grootste rol spelen”. De inleiding geeft in enkele bladzijden een zeer beknopt overzicht van den stand der peperkultuur in Nederlandsch-Indië. Daaruit zij slechts aangestipt, dat van 1865 tot 1915 de prijzen van zwarte peper 3 maal beneden de f 10.— daalden en 5 maal boven de f 30. — per picol stegen, met als minimum f 5.— in 1895 en als maxium f 4l.— in 1887. In een tweede paragraaf zijn alle berichten over ziekten en plagen in de peper, welke de schrijver kon vinden, bijeengebracht. Hoofdstuk Il geeft een overzicht van de vroegere onderzoekingen, waarbij zooveel mogelijk uitvoerig geciteerá is. Het oudste onder- zoek is dat van Dr. BURCK in 1887, naar aanleiding van klachten over het afsterven van peper in de Lampongs. Verder worden be- sproken de onderzoekingen van ZIMMERMANN, VAN BREDA DE HAAN en ZEHNTNER. Van de Britsch-Indische onderzoekingen worden genoemd BARBER, BUTLER en de verslagen van de Gouvernements onderneming te Taliparamba, oorspronkelijk als „pepperfarm”’ in het leven geroepen. De schrijver geeft de volgende samenvatting: 1. In het Malangsche Zuidergebergte ; ZIMMERMANN, ZEHNTNER) en in Britsch-Indië (BUTLER) komt een stengelziekte voor, veroor- zaakt door massaal optreden van schimmeldraden in de houtvaten, welke het afsterven van peperranken onder typische verschijnselen veroorzaakt. Of de drie genoemde onderzoekers dezelfde schimmel onder de oogen gehad hebben, is niet met zekerheid uit te maken. 2. In de Lampongs (ZIMMERMANN), het Malangsche Zuidergebergte (ZEHNTNER) en in Britsch-Indië (BARBER, BUTLER) komt een vaat- schimmel voor, die met spaarzame draden in de houtvaten wordt Teysmannia, 1915. 52 — 792 — aangetroffen, schijnbaar zonder ooit eenig kwaad te doen. Alleen ZEHNTNER vermeldt, dat hij overgangen gevonden heeft tusschen deze schimmel en die van de stengelziekte. 3. Overal in de Lampongs, in West-Java, Midden-Java en Ot Java, en in Britsch-Indië zijn aaltjes (Heterodera radicicola GREEF) in peperwortels aangetroffen. ZIMMERMANN en VAN BREDA DE HAAN schrijven het afsterven van de peper in hoofdzaak of in de eerste plaats daaraan toe; ZEHNTNER heeft ook aaltjes gevonden, maar is niet zoo overtuigd van hunne schadelijkheid, BARBER en BUTLER kennen ze hoogstens een zeer ondergeschikte rol toe. 4. De resultaten der gouvernements peperonderneming te Tali- peramba (Madras) wijzen op de groote beteekenis der cultuur- methode en der bemesting in verband met de pepersterfte. A. A. L. RUTGERS. Onderzoekingen over het ontijdig afsterven van peperranken in Ned.-Indië. I. Overzicht der vroegere onderzoe- kingen. Meded. 18 Lab. v. Plantenziekten (1915). AUTOREFERAAT. DYNAMIET BIJ DEN LANDBOUW. Proeven met het gebruik van dynamiet bij den landbouw, geno- men door het Departement van Landbouw in de Federated Malay States, leidden tot de volgende conclusies. 1. Dynamiet is onovertroffen om tjadas- of andere ondoorlatende lagen in den ondergrond te doorbreken, waar deze aan de wortels het binnendringen beletten of het water niet doorlaten. 2. Het heeft de grootste werking op zwaren klei- of harden late- rietgrond, de minste werking op lichten zandgrond, die geen weer- stand biedt bij de explosie. 3. Het kan met voordeel gebruikt worden voor het maken van plantgaten, vooral in zware gronden, daar een halve dynamietlading hiervoor voldoende is. 4. Het kan met succes gebruikt worden om stompen en oude stammen op te ruimen, zoo deze in Hevea-aanplantingen met rajaps geïnfecteerd zijn. 5. De waarde van dynamiet voor den landbouw wordt niet be- twijfeld, maar de hooge kosten van het middel staan zijn meer al- gemeen gebruik in den weg. De laatste door mij gecursiveerde zin geeft, dunkt an het belang- rijkste resultaat van het onderzoek. Tropical Agriculturist XLV, blz. 262, (1915). ru. Det en ZIEKTEN VAN HEVEA IN CEYLON. Kanker van Hevea brasiliensis was in de laatste helft van 1912 vrij algemeen, maar schijnt in 1913 minder algemeen te zijn geweest. Het bleek, dat het afvallen der bladeren, dat dikwijls volgt op het ziek-zijn der vruchten, en gekarakteriseerd is door het ver- schijnen van een donkerbruinen ring op den bladsteel, veroorzaakt wordt door de kankerschimmel (Phytophthora Faberi. Rotten van de vernieuwde bast is nog algemeen bij nat weder; het gebruik van carbolineum plantarium, dat op Java gebleken is dit rotten te stuiten, werd aangeraden, en dit middel is nu op het eiland voor- handen. De assistentbotanist en de mycoloog zijn bezig de erwten- vorming bij Hevea te onderzoeken. Ook andere ziekten van Hevea vroegen den laatsten tijd veel aandacht. Bij de bestrijding van ziekten bij produceerende rubberboomen is het een groot nadeel, dat het beste fungicide, Bordeaux’sche pap, een koperverbinding is, en sporen koper de rubber pekkig maken. Zwavelkalk-mengsels, dikwijls aanbevolen, zijn zonder uitwerking tegen een door Phytophthora veroorzaakte ziekte, zooals kanker is. Een proef, gedurende den regentijd in 1912 genomen, schijnt aan te toonen, dat de hoeveelheden koperzouten in de rubber na be- spuiting met Bordeauxsche pap onvoldoende zijn om pekkigheid te veroorzaken. De boomen werden bij droog weer bespoten. De eerste zware regen kwam vijf dagen later en de rubber van den vol- genden dag werd tot biscuits verwerkt, die daarna geanalyseerd werden. De biscuits van de bespoten rij boomen werd de eerstvolgende zeven maanden onder observatie gehouden, maar geen pekkigheid werd waargenomen. Op verzoek van de Planters-vereeniging van "Kalutara werd Heveakanker onder de „Pest Ordinance” gebracht. Tropical Agriculturist Vol. XLV, blz. 230 (1915). ru. BLIKSEMSCHADE IN DE TROPEN. De Tropical Agricuiturist van October 1915 brengt twee interes- sante artikels van PETCH, den bekenden mycoloog van Ceylon, over bliksemschade. Het eene handelt over het inslaan van den bliksem in het algemeen, het andere meer speciaal over de gevolgen van bliksembeschadiging bij klappers. Zooals uit de aanhalingen in het eerste artikel blijkt, zijn alle schrijvers het er over eens, dat vergelijkenderwijze de bliksem in de tropen zelden schade te weeg brengt. In de tropen van de oude DE en de nieuwe wereld zijn tal van plaatsen, waar onweders veel al- gemeener zijn dan in de gematigde luchtstreek, en toch hoort men veel minder van menschen, die door den bliksem gedood worden of van huizen, die tengevolge van het inslaan van den bliksem af- branden. De berichten in de literatuur over beschadiging van boomen door den bliksem zijn, wat de tropen betreft, schaarsch. PETCH meent echter, en mi. terecht, dat daaruit ten onrechte de conclusie getrok- ken wordt, dat dergelijke beschadiging niet voorkomt. Als sprekend voorbeeld kan de statistiek dienen, welke hij aan het slot van zijn eerste artikel geeft over het aantal menschen, dat jaarlijks in Ceylon door den bliksem gedood wordt. Op een bevol- king van 4 millioen zielen werden volgens de officiëele statistieken door bliksem gedood in: 1899 … … eres 10 17, Bn 7 IEEE EEN 1907 ee ED EU Ne Me 19008 —: NEE 1909 a PES: ane 2e 1910 …… ONDE E oe TOU 1905 4 EA Wat de klappers betreft, merkt PETCH op, dat weliswaar sommi- ge schrijvers beweren, dat ook de klapper zelden schade ondervindt van den bliksem, doch dat de klapperplanters zelf wel beter weten. Reeds in 1886 schreef de redacteur van de Tropical Agriculturist: Belanghebbenden bij klapperondernemingen weten, dat, behalve het verlies door kevers, een merkbaar percentage der boomen verloren wordt tengevolge van het inslaan van den bliksem. Mr. W. H. WRIGHT, een bekend Ceylonsch klapperplanter, schrijft in „All about Coconut Planting”: Klapperondernemingen hebben te lijden van droogte, witte mieren, kevers en bliksem. En Sir EMERSON TENNENT schrijft: „Een op den voorgrond tre- dend gebruik van de klapper wordt in al deze populaire beschrij- vingen gemist: zijn beteekenis als bliksemafleider bij huizen. In een reeks van onweders in 1859 werden in een enkele „pattu” bij Puttalam niet minder den 500 klapperboomen getroffen”. PETCH meent, dat men drieërlei beschadiging bij klappers kan onderscheiden: le De kroon van den boom kan in brand vliegen. De schrijver haalt 4 gevallen aan uit Ceylonsche periodieken, waarbij een ooggetuige verklaarde een klapperboom in brand ge- zien te hebben, bij een onweer vóór den regen. Hij voegt er aan toe, dat dit zeker niet het meest voorkomende eitect van den bliksem is, dat het niet meer dan natuurlijk is dat het alleen vóór den regen kan gebeuren, en dat, naar het schijnt, alleen klappers op erven in grootere plaatsen, die nauwelijks leven kunnen en meer droge bladen bezitten, het verschijnsel vertoonen. Referent kan hier nog twee gevallen bijvoegen, die hem door betrouwbare ooggetu'gen werden medegedeeld. Een dier twee ge- vallen betrof een klapper in Buitenzorg, die tijdens een zwaren re- gen getroffen werd, en een oogenblik in vlammen gehuld was om daarna door den regen weer gebluscht te worden. 2e Mechanische beschadiging door de hitte. De schrijver vermeldt verschillende gevallen, dat klappers — soms meerdere bij elkaar — van hun kroon beroofd werden door het in- slaan van den bliksem. In een geval waren er twee gaten in den stam op 4 en 6 meter boven den grond, waar de vezels in losse bun- dels uitpuilden. Referent kan ook van dit soort van beschadigingen enkele voor- beelden noemen. In een groep klappers te Buitenzorg werden door het inslaan van den bliksem 3 boomen geheel gedood, zoodat de bladen geheel verdroogd waren, terwijl van de omringende boomen de naar de doode toe wijzende bladeren allen verdord waren. Dergelijke schade werd ook op een onderneming door referent waargenomen bij andere boomen. In een cacao-aanplant onder ka- pok, waar bovendien nog enkele andere boomen tusschen stonden, waren pleksgewijze 5 tot 10 kapokboomen gedood, terwijl van de omringende boomen ook de naar de doode gerichte takken gedood waren; de er onder staande cacao was eveneens geheel of gedeelte- lijk gedood, naar gelang ze meer of minder in het centrum stond; de andere boomen evenzoo. Een zeer sprekend voorbeeld van mechanische beschadiging werd eveneens door referent op een onderneming waargenomen, waar van een mindi-boom van den ondersten tak af tot op den grond een breede strook bast met eenige centimeters van het onderlig- gende hout was afgesprongen. 3e. Het bloeden van den stam. Dit is volgens PETCH het meest gewone gevolg van bliksembe- schadiging bij klappers. Op talrijke plaatsen zweet de stam een vocht uit, dat in roodbruine strepen op den bast opdroogt. PETCH zelf heeft verschillende van deze gevallen waargenomen. Als algemeene samenvatting meent hij het volgende te mogen geven als het effect van bliksem op klappers: — 7196 — Een groep boomen, niet in het oog vallend verschillend van de omringende, wordt getroffen; de stammen van al deze boomen bloeden: de kronen zijn licht geschroeid; één boom is ernstiger beschadigd dan de andere, en deze wordt beschouwd als de werke- lijk geraakte. In sommige gevallen worden overlangsche wonden in den stam te weeg gebracht, en indien de kroon omgeven is door dorre bladeren, kan hij in brand vliegen. De beide laatste verschijn- selen zijn echter zeldzaam. Het optreden van groepen beschadigde boomen is echter vooral opmerkenswaard. Tenslotte wordt nog de vraag besproken, of een door den blik- sem getroffen klapper weer herstellen kan. Hierover heerscht veel verschil van meening, zonder dat iemand de vraag definitief kan beantwoorden. Tropical Agriculturist Vol. XLV, blz. 224 en 283. ru. ONSCHADELIJKE PARASIETEN. Sedert de ontdekking van het feit, dat talrijke — en daaronder de meest gevaarlijke — ziekten van mensch en dier en plant door mikro-organismen veroorzaakt worden, is de verleiding groot, om ieder mikro-organisme, dat in zieke organismen gevonden wordt, aansprakelijk te stellen voor het optreden der ziekte. Langzamerhand komt men echter tot het inzicht, dat ook gezonde organismen mikro-organismen kunnen herbergen, zonder hiervan eenig nadeel te ondervinden. Op phytopathologisch gebied zijn in den laatsten tijd in tal van planten schimmeldraden in de houtvaten aangetroffen, die op het eerste gezicht volkomen den indruk wekken, gevaarlijke parasieten te zijn en dan ook als zoodanig beschreven zijn. Eerst later werd ontdekt, dat diezelfde schimmels ook in gezonde planten voorkwamen. Een sprekená voorbeeld levert het onderzoek van de Bladrolziekte van de aardappel, waarvan de oorzaak nog altijd niet vaststaat. In de vaten van aan deze ziekte lijdende aardappels werden schimmels gevonden, dus lag de conclusie voor de hand, dat deze de oorzaak waren. KRAUSE heeft deze schimmels nader onderzocht en de verspreiding bij zieke en gezonde aardappelplanten nagegaan. Wat het laatste betreft, kwam hij tot het resultaat, dat de schimmels gelijkelijk bij zieke en gezonde planten voorkwam. Zoo vond hij bv.: — 19 — gezonde planten met schimmels 327 ie E zonder schimmels 1180 zieke planten met schimmels 310 zonder schimmels 950 ” ” Op grond hiervan neemt de schrijver aan, dat tegen het einde der vegetatieperiode onschadelijke schimmels in de aardappelstengels kunnen voorkomen. Ook bij een groot aantal andere planten, zoowel wilde als ge- kweekte, slaagde de schrijver er in, schimmels in de vaten aan te toonen. Hoe wijder de vaten waren, des te rijkelijker had zich het myceel ontwikkeld. De uit de zieke planten verkregen schimmels, waren: TFricho- thecium roseum, Alternaria tenuis, Mucor racemosus, Sporodesmium sp., Penicillium sp, Fusarium metachroum, Verticillium alboatrum. Uit de gezonde planten werden in reinkultuur gebracht: Zri- chothecium roseum, Mucor racemosus, Sporodesmium sp., Penicil- lium crustaceum, Fusarium sp. en Acrostalagmus cinnabarinus. De infecties geschieden waarschijnlijk door insektensteken en andere kleine wonden. Soms zit de schimmel aan den voet, soms in den top der plant. Een verstopping van de vaten door de schimmel heeft echter niet plaats. Interessant is het, dat in Britsch-Indië en in Nederlandsch-Indië een dergelijke onschadelijke vaatschimmel in de peper is gevonden. Ook hier wordt die schimmel zoowel gevonden in slecht staande peperranken als in uiterlijk volkomen gezonde, ja zelfs zeer mooi staande ranken. F. KRAUSE, Ueber das Auftreten von Pilzen in Kartoffeln. Mitt. des Kaiser Wilhelms-Instituts für Landw., in Bromberg. V. 1912. blz. 143-170. N ru. VOORSTEL TOT ONDERZOEK VAN THEE VOLGENS „SCHWEIZERISCHES LEBENSMITTELBUCH.” Het voorstel begint met een definitie en beschrijving van thee. Verder wordt het verschil tusschen groene en zwarte thee opge- geven: de eerste is niet gefermenteerd, de tweede wel. Daarna volgt een meer uitvoerige anatomische beschrijving van het theeblad. Theebloemen worden in den handel gebracht, nadat ze enkele dagen voor het opengaan der bloesem geplukt en gedroogd zijn: hd EE ee Maté !) of Paraguaythee wordt eveneens onder het hoofdstuk thee geplaatst, ofschoon deze met de eigenlijke thee niets te maken heeft. In een artikel „Manipulationen” wordt gewezen op het verven van thee: voor groene thee door middel van Berlijnsch blauw en gips of met indigo, curceuma en gips — ook loodchromaat wordt er voor gebruikt; terwijl voor zwarte thee gratietkool, catechu en campêche- hout in aanmerking komen. Het parfumeeren van thee gebeurt door middel van bepaalde bloemen of vruchten. Ik geloof niet, dat hier op Java van de aangehaalde kleurmiddeltjes gebruik gemaakt wordt. Ze schijnen hoofdzakelijk te moeten dienen om reeds één- maal afgetrokken blad weer op te werken tot een z. g. thee, die weer verkocht wordt. Men zou dus beter doen door deze middelen om thee te verven alléén te plaatsen onder de rubriek „Vervalschingen”’. Inderdaad „worden ze daar nu ook wel opgenoemd, maar doordat ze tevens onder den groep „Manipulationen” vermeld zijn, krijgt men den indruk, dat het verven van thee een heel gewoon iets is. Bij de vervalschingen wordt in de eerste plaats opgenoemd het toevoegen van reeds gebruikt, afgetrokken theeblad. Soms wordt dit niet eens vermengd met nog ongebruikte thee, maar slechts ge- verfd en gedroogd. Een tweede vervalsching is het fabriceeren van thee uit theeafval door middel van plakmiddelen (gom, stijfsel, dex- trine). Hoe dit gebeurt, is me niet erg duidelijk. De vervolgens ge- genoemde vervalschingen zijn: het bezwaren met gips, klei of zwaar- spaat, het verven, dat reeds boven besproken werd, en het toevoe- gen van vreemde blaren. !) Volgt dan een beschrijving van het onderzoek ter beoordeeling van thee. Er zijn 100 gram thee noodig, die op het uiterlijk onder- zocht worden en geproefd, wat gebeurt door 2 gram thee te over- gieten met 200 c. M3. kokend water en 3 minuten te laten trekken. Ik begrijp niet, waarom men niet de methode der experts volgt nl. 3 gram thee, 150 c. M3. water en 5 minuten trekken. Men zou dan vergelijkbare resultaten hebben. In de tweede plaats wordt het blad microscopisch onderzocht. Daarna volgt een bepaling van het wa- terig extract, hetgeen ik zou willen vervangen door het bepalen der oplosbare stof, verkregen door weer 3 gram thee met 150 c. M?. water 5 minuten te laten trekken. Verder worden het water-en het aschgehalte bepaald. De coffeïne wordt kwalitatief bepaald volgens de methode van. NESSLER en kwantitatief volgens KELLER of vol- gens PHILIPPE. De methode van VAN ROMBURGH en NANNINGA, die zulke betrouwbare resultaten geeft, schijnt onbekend te zijn. 1) Zie Teysmannia 1914, pag 406 „Surrogaten en‘ vervalschingen van Thee, in het bijzonder de Maté”. — 799 — De bepaling der looistof gebeurt volgens de koperacetaatmetho- de en het stecitjesgehalte, zooals vroeger hier reeds aangegeven. ?) Tenslotte wordt gezocht naar toegevoegde kleurstoffen. De eischen, die hier aan thee gesteld worden, zijn: de schenk moet goudgeel zijn. Dit komt natuurlijk, omdat volgens de bovenaange- geven methode de thee veel te slap gezet is, de schenk behoort koperkleurig te zijn. Het watergehalte mag niet meer dan 12 pCt. zijn. Het aschgehalte is meestal minder dan 8 pct. en de asch mag geen lood bevatten. Dit laatste zal wel nooit voorkomen; het voorschrift getuigt van de angst, die men in Zwitserland nog steeds heeft, dat, door de verpakking ín lood, metaal in de thee komt; met het oog hierop wordt tegenwoordig veelvuldig papier in de kisten gelegd. Proeven, die WELTER hier genomen heeft, hebben aangetoond, dat zelfs in beschimmelde thee, verpakt in lood, dat geheel wit aangeslagen was, nog geen lood was aan te toonen. Het gehalte aan coffeïne mag voor goede thee niet minder dan 2 pct. zijn. Het looistofgehalte mag bij groene thee niet minder zijn dan 10 pct. en bij zwarte niet minder dan 7 pct. Het steeltjesgehalte mag niet meer dan 22 pct. zijn. Deze bepaling is verworpen naar aanleiding van de vroeger hier gerefereerde onderzoekingen van BESSON. 2) Mitteilungen aus dem Gebiete der Lebensmitteluntersuchung und Hygiene. Bnd. V. Heft 6. Pag. 896. d. 2) Sprokkelingen 1915, pay, 30 (245). BEMESTINGSPROEVEN GENOMEN TE MALABAR II. De heer K. A. R. BOSSCHA heeft de bemestingsproeven op Mala- bar voortgezet en de resultaten zijn in het algemeen gunstig ge- weest. Enkele punten betreffende de proeven van BERNARD en ref. worden aan kritiek onderworpen; hierop zal in een volgende me- dedeeling nader teruggekomen worden. Een zeer interessante proef is door den heer BOSSCHA begonnen, nl. om te trachten, te weten te komen, wat het maximum is, waartoe men de productie van een theetun kan opvoeren. Een der reeds bemeste tuinen zal ieder jaar met hetzelfde mengsel (boengkil en superphosphaat) bemest wor- den en men zal nagaan, tot hoe hoog de productie stijgt en wat het finantiëele resultaat zal zijn. De heer BOSSCHA wijst op de vele moeilijkheden bij de bemes- tingsproeven bij de thee, waarbij in de eerste plaats wel de wijze van oogsten in aanmerking komt. Men moet strenge coatrôle uitoe- — 800 — fenen en de pluksters mogen eigenlijk niet weten, dat ze proefvel- den plukken, want de plukmandoer zal dan op extra zorgvuldig pluk- ken aandringen en de waarde der proef is dan al grootendeels verloren. Wat betreft de kwaliteitsproeven, zou de heer BOSSCHA de vol- gende conclusie willen trekken: Indien bemesting een niet al te sterke vermeerdering van produkt geeft, is-er een merkbare ver- betering van kwaliteit. Is de vermeerdering in kwantiteit buiten- sporig, dan valt een kleine achteruitgang der kwaliteit te constateeren. Een andere belangrijke proef is de heer BOSSCHA begonnen om te weten te komen, of men stikstofmest van natuurlijken oorsprong (boengkil) mag vermengen met kunststikstofmest (zwavelzure am. monia). Uit een paar proeven blijkt, dat dit nadeelig is. Het is dus van veel belang, deze proeven ter nadere bevestiging te herhalen. Ten slotte volgt een opmerking over het sterk optreden van Helopeltis onder Albizzia. Mededeelingen van het Proefstation voor Thee, No XXXVII, 1. Bemestingsproeven genomen te Malzbar II. door K. A. R. BOSSCHA. d. IETS OVER HET PRODUCTIEVERMOGEN VAN DEN THEEHEESTER. Schrijver wijst op het feit, hoe in de praktijk het productiever- mogen van een theeaanplant uitgedrukt wordt in ponden droge thee per bouw of per hectare. Dit geeft natuurlijk geen zuiver beeld van het productievermogen, daar door allerlei factoren een deel verloren gaat. Wat er nu verloren gaat van de opbrengst, is- in betrekkelijken vorm onder cijfers te brengen. Schrijver neemt vergelijkende proeven met aanplantingen van 600 bouws, van 8 bouws en van 200 boomen, terwijl bij één theeheester in een tuin van 8 bouw afzonderlijk houdt en behandelt. Hier is dus een vergelijking mogelijk van twee uitersten, nl. de productie van een complex van 8 bouw, bedragende 920 pond droge thee per bouw, en die van één intensief behandelden heester, zijnde 352 gram droge thee, d. í. voor één bouw van 6000 planten: 4224 pond droge thee. Het ver- schil tusschen de uitersten is wat in de praktijk door verschillende factoren verloren gaat, zooals door onvolledigheid van het aantal planten per bouw, onvoldoende pluk, onvolledige bewerking, enz. Schrijver knoopt er ook nog aan vast enkele berekeningen van het gewicht aan poetjoek per plukronde en maakt de opmerking, — 801 — dat dergelijke eenheidsbepalingen wel degelijk hun nut kunnen heb- ben bij mest- en bewerkingsproeven. Mededeelingen van het Proefstation voor Thee No XXXVII, 2 Het productievermogen van den Theeheester, door A. E. REIJNST. d. DE DOOR DE VORST OP DE PENGALENGANSCHE HOOGVLAKTE VEROORZAAKTE SCHADE. Schrijver was in de gelegenheid om eenige ondernemingen te bezoeken, kort na de-sterke temperatuursdaling, die in Augustus op de Pengalengansche hoogvlakte had plaats gehad. Het viel dadelijk op, dat sommige ravijnen en vlakke kommen sterk bevroren waren, terwijl hooger gelegen plaatsen en hellingen niet hadden geleden. Bij de thee werden in de eerst plaats de jonge looten bruin; de bevroren poetjoek heeft noch smaak, noch geur; als men vlug na een kouden nacht plukt, kan men het aangetaste blad nog tot thee verwerken. Bij een lichten aanval van vorst heeft men slechts een verlies, overeenkomende met een te sterken pluk. Is de vorst echter hevig, zooals gedurende het afgeloopen jaar, dan worden de oude bladeren aangetast, bruin, en vallen af, terwijl de takken over een groote lengte afsterven. De aldus beschadigde planten geven in geen drie of vier maanden pluk. Soms is de stam zelfs tot aan den wortelkraag beschadigd. Bij jonge planten kan de inwerking van de vorst doodelijk zijn en voor pasgesnoeide: planten zeer schadelijk. China- en hybriden- typen bieden het best weerstand aan de vorst. Men zal de kweekerijen moeten bedekken om ze te beschermen * tegen de vorst; zoo kunnen ook schaduwboomen helpen. Op een onderneming (Taloen) werden de tuinen door middel van rook beschermd. De kina-tuinen werden ook zeer hevig aangetast en ook hier leden de tuinen op hellingen en in de ravijnen het meest. Ook in het wild groeiende gewassen waren door de vorst zeer sterk aangetast. - Mededeelingen van het Proefstation voor thee, No. XXXVII. De door de vorst op de Pengalengansche Hoogvlakte veroorzaakte schade, door Dr. Ch. BERNARD. d. EE it OVER THEEZAADTUINEN. Het eerste gedeelte dezer mededeelingen ís de vertaling van een verslag van de Indian Tea Association, waarin de theezaadtuinen behandeld worden. In hoofdzaak werden dezelfde feiten als op Java opgemerkt. Zoo is het wenschelijk, dat zaadboomen gesnoeid worden. Op den vorm van den boom moet goed gelet worden. De heester moet laag en breed zijn. Hebben de boomen den ge- wenschten vorm, dan moet in den kouden tijd alleen een uitdunnen van takken plaats hebben. In den regentijd, den groeitijd, mag een belangrijke snoei toegepast worden. Weinig produceerende zaadboomen kunnen verjongd worden door de „collar-pruning” toe te passen. De voordeeligste afstand tusschen de planten is 16 — 20 voet. De grondbewerking moet geregeld en met zorg toegepast worden, terwijl het tusschenplanten van Leguminosen en bemesten aan te bevelen is. Bij het oogsten en bewaren van de pitten moe- ten ook de noodige voorzorgsmaatregelen genomen worden. Ten- slotte worden enkele ziekten en plagen beschreven, en gewezen op het feit, dat de achteruitgang der theezaadtuinen meestal veroorzaakt wordt door een verkeerde behandeling. Dr. BERNARD behandelt daarna het geval van de verjonging van een theezaadtuin hier op Java, en geeft ten slotte een beschrijving van wortelluizen, die soms de wortels der theeplanten aantas- ten. Over de theezaadvlieg worden dan nog enkele gegevens bij- gevoegd. Mededeelingen van het Proefstation voor Thee, No. XXXIX, 1. Verslag over een reis in Cochar en Sylhet, ter bestudeering van de Thee-zaadtuinen, door A. S. TUNSTALL, vertaald door Dr. Ch. BERNARD. - 2. Eenige waarnemingen in zaadtuinen op Java, door Dr. Ch. BERNARD. d. DE RIJSTBOORDERPLAAG OP JAVA. De aanleiding tot het onderzoek, zoo zegt de schrijver in de Inleiding, was de enorme schade, door rijstboorders aangericht, welke b. v. in de residenties Cheribon, Soerabaja en Madoera in het jaar 1912 niet minder dan 2,5 millioen gulden bedroeg. KONINGSBERGER had in 1903 Schoenobius bipunctifer bestudeerd en bestrijdingsmid- delen aangegeven, terwijl door KUIPER in 1907 de zaak opnieuw aan de orde is gesteld. De laatste heeft de opmerkzaamheid ge- vestigd op verschillende duistere punten, die onderzoek behoefden, zooals de gelijktijdige aantasting der bibit door evenoude rupsen, rr € — 803 — het plotseling als aangetast gerapporteerd worden van rijst 2—4 weken na het uitplenten. Verder veronderstelde KUIPER, naar aan- leiding van de vraag, waar de rupsen of vlinders blijven, wanneer er geen rijst te velde staat, dat zij gedurende dien tijd op wilde planten zouden leven. DAMMERMAN helderde in 1912 bij het onder- zoek te velde na den oogst de laatste duistere punten op. In de eerste plaats vond hij, dat de boorderrupsen toen niet verdwenen waren, doch zich in de na den oogst achterblijvende stoppels bevonden. Eerst werd vermoed, dat ze spoedig zouden verpoppen en de vlinders ieveren, waarna volgende generaties zich op wilde planten in stand zouden houden. Het bleek echter, dat die rupsen in de stoppels een droogteslaap, een Oostmoessonslaap doormaakten, in anologie met een winterslaap der insecten in de gematigde lucht- streek, en in de stoppels bleven tot den volgenden westmoesson. „Hiermee was dus een voorname, eigenlijk de voornaamste bron van de boorderplaag ontdekt”. Nu werden ook de tevoren aan- gehaalde, door KUIPER opgemerkte verschijnselen duidelijk. Bibit en uitgeplante rijst werden, in den aanvang van den Westmoesson, door de „overzomerd” hebbende boordervlinders met eieren belegd. Uit deze biologische omstandigheid volgde, dat vooral in streken, waar in den Oostmoesson watergebrek heerscht en dus talrijke velden onbewerkt en onbeplant blijven liggen, de boorders het sterkst zouden moeten optreden, en streken daarentegen, waar in den Oostmoesson bevloeiïng plaats vindt, veel minder van boorders te lijden moesten hebben, omdat de velden na elken oogst spoedig worden bewerkt, waarbij de in de stoppels achtergebleven boorders vernietigd zouden worden. Beide gevolgtrekkingen bleken juist te zijn. De bestrijding moet dus vooral gericht zijn op het vernietigen van na den oogst op het veld achterblijvende boorderrupsen. In de lagere boorderstreken bleek een Scirpophaga-soort, in hoogere streken Schoenobius bipunctifer de meest schadelijke soort te zijn. Behalve deze twee soorten is ook een’ Chilo-soort en de ook in maïs en suikerriet levende paarsche boorder Sesamia inferens als rijstboorder gesignaleerd. De levensgeschiedenis dezer soorten werd uitgewerkt en op grond daarvan werden bestrijdingsproeven genomen, welke goed geslaagd zijn. In hoofdzaak bestaat de bestrijding in de vernietiging van de na den oogst in de stoppels achterblijvende boorders en het, door wegzoeken der eihoopjes, vrij houden van de bibit, benevens uitplanten van uitsluitend gezonde bibit. Hoofdstuk II bestaat uit een beschrijving van het voorkomen en — 504 — de levenswijze der boorders; achtereenvolgens worden behandeld: 1. Schoenobius bipunctifer WLK. De Padiboorder (het mannetje daarvan is vroeger abusievelijk als een afzonderlijke soort Schoenobius incertellus Pyraliden WELK. beschreven. 2. Scirpophaga sericea SNELL. De Witte Rijstboorder. — 3. Chilo. De gestreepte Rijstboorder, waarvan schrij- ver vermoedt, dat er twee soorten zijn. Als parasieten, welke de drie (4 ?) rijstboorders gemeen hebben, worden genoemd: Eiparasieten: 1 Trichogrammatoidea nana ZEHNT. 2. Phanurus (Ceraphron) beneficiens ZEHNT. 3. Een ongedetermineerde soort. De eerste soort kan 69 pct. der eieren vernietigen. Verder zijn nog één parasiet van de rups (een Braconide’, e1 twee van de pop Ichneumoniden, genoemd. Noctuidae: Sesamia inferens WLK. De paarsche Boorder. Paraseten: in de pop een Tachinide (ongedetermineerd), in de rups een Braconide (door ZEHNTNER gevonden’. Hoofdstuk III behandelt de verspreiding en de voedsterplanten der rijstboorders, Hoofdstuk IV de door boorders aangerichte bescha- diging. Deze blijkt reeds op de kweekbedden door het verdrogen der binnenste jonge spruiten; soms duidt men deze aan door den naam lodok of lolodok. Na het overplanten van zulke aangetaste bibit krul- len de verdroogde uiteinden om, men noemt het dan in vele streken „soendep”, in de Preanger „hama poetjoek” of „hama pakoe”. De schrijver raadt aan, den naam „soendep” te gebruiken bij boorderaan- tasting van nog niet bloeiende planten, teneinde verwarring te voor- komen. De eitjes worden in hoopjes gelegd; de jonge rupsen doorbo- ren na het uitkomen den bladkoker, waardoor de groei ophoudt. Later vormt de plant uitloopers, die ook weer aangetast worden, waardoor de plant geen bloeistengel vormt. Meestal geschiedt dit-laatste wel, doch dan veroorzaakt een latere boordergeneratie, dat de pluim geen korrels zet, voos blijft. Deze schade noemt men „beloek” of „bebeloek.”’ Niet altijd is voos- heid echter gevolg van boorders. De auteur raadt aan, „beloek” als aanduiding te gebruiken, indien boorders inderdaad oorzaak zijn. In Hoofdstuk V wordt de levenscyclus der boorders gedurende een jaar geschetst, waarbij echter alleen die van den Witten Rijst- boorder gegeven wordt. | — 805 — Er zijn 4 generaties per jaar. Het vierde broed verblijft als rupsen en poppen ongeveer van Juni tot October, d. i. in den drogen tijd, in de stoppels en „overzomert” dus. Hoofdstuk VI behandelt het jaarlijksche optreden der boorders. Er zijn namelijk speciale boorderjaren, waarin de insecten buiten- gewoon veelvuldig zijn. Uit de verzamelde gegevens over 15 jaar kan men concludeeren, dat na droge en langaanhoudende Oostmoessons, gevolgd door laatinvallende Westmoessons, of West- moessons met droge perioden, gewoonlijk een boorderjaar volgt. Hoofdstuk VII behandelt den invloed van bemesting op boor- deraantasting. Bij de proeven bleek, dat een bepaalde meststof geen invloed heeft op het optreden van boorders; in 3 van de 5 gevallen was de boorderschade geringer, naarmate het gewas door bemesting meer opbracht en vlugger rijpte. Hoofdstuk VIII. Boorderaantasting bij verschillende variëteiten, __waarbij schrijver tot het resultaat kwam, dat er geen variëteiten zijn, die vrij blijven van boorders, en dat van voorkeur voor eenige variëteit weinig blijkt; alleen zouden, aithans in Indramajoe, benaalde va- riëteiten sterker aangetast worden dan onbenaalde. Slecht uitstoe- lende variëteiten lijden meer door boorders dan goed uitstoe- lende. Bij gelijk aantal boorders per eenheid van oppervlakte wordt bij slecht uitstoelende variëteiten het oogstverlies naar verhouding natuurlijk grooter. : Hoofdstuk IX behandelt de bestrijding der boorders. De korte samenvatting luidt als volgt: 1. Brandt de stoppels na den oogst goed af, of ploegt ze diep onder en wisselt de rijstcultuur geregeld af met de teelt van andere gewassen. 2. Zoekt op de kweekbedden de eierhoopjes en vlindertjes weg, legt de kweekbedden aan in lange 1 M. breede strooken, zoodat men gemakkelijk alle plantjes op een bed kan nazien. Dit afzoeken moet geschieden zoodra de plantjes een week oud zijn en moet alle 5 dagen herhaald worden. 3. Stelt bij de kweekbedden vanglampen op, om de vlindertjes weg te vangen. 4, Zorgt, dat alle velden in den omtrek bewerkt zijn voordat er wordt uitgeplant, plant geen zieke bibit uit, verzamelt deze en verbrandt of begraaft die nog denzelfden dag: 5. Snijdt bij het wieden alle stengels, die door boorders zijn aangetast, met wortel en al uit, verzamelt deze en verbrandt of begraaft ze nog denzelfden dag. —, 806 — Achter in de publicatie vindt men een literatuuropgave en een „summary” in ‘t Engelsch. * De gekleurde platen der vlinders en parasieten zijn vervaardigd bij den Topografischen Dienst te Batavia. De rijstboorderplaag op Java door Dr. K. W. DAMMERMAN Meded. v. h. Laborat. voor Plantenziekten No. 16, 1915. lfms. SPRINKHANEN. In 1913 werd succes verkregen met het volgende giftige mengsel: Zemelen (20 Ib (+ 9 Kilo), Parijsch groen 1 Ib. (+ #4 Ko.), melasse 2ats (+ 1,9 L), citroenen 3 stuks, water 355 gallon (+ 13 liter). De zemelen en Parijsch groen worden droog gemengd en nadat het citroensap met water is gemengd, wordt de melasse bijgevoegd en dan alles vermengd met de vergiftigde zemelen. Men telde 414 doode insecten per vierkante yard. Op het laboratorium werd de doedende kracht voor de Coccobaccillus acridiorum aangetoond. Veldexperimenten waren niet succesvol, wat men aan klimatische en andere omstandigheden toeschrijft. Nieuwe proeven worden er_ mede genomen. (Het succes met deze bacterie is tot dusverre nihil, behalve ín Argentinië, waar groot succes zou bereikt zijn. Het is de vraag echter, of de rapporten daarover wel betrouwbaar zijn. Ref.) Agric. Gaz. Canada Aug 1914 Rev. of Appl Entomol Febr. 1915. Ifms. HELOPELTIS ANTONIL OP DE PHILIPPIJNEN. P.J. WEBSTER doet in de Philipp. Agric. Rev. Manila Oct.-Dec. 1914 mededeelingen over Helopeltis antonii (WATERHOUSE, drukt het Review of appl. Entomol.; dit moet zijn: SIGN.) Deze wants is op de Philippijnen een plaag van alle Anonaceae, Mangga's en Avocado’s, in het bizonder op beschutte en beschaduwde plaatsen. De wants verschijnt er korten tijd voor de regens beginnen en zelfs indien ze in geringe aantallen voorkomen, kunnen ze groote schade veroorzaken. Ook op cacao zijn ze schadelijk. De schr. meent, dat het twijfelachtig is, dat men deze plaag op de kweekbedden bestrijden kan, doch op de cacao, zoo meent hij, is het mogelijk, OEE dat ze door een zwak contactinsecticide kunnen worden vernietigd. (ZEHNTNER heeft reeds lang geleden proeven genomen met het sproeien tegen de Cacaohelopeltis, doch vond om verschillende redenen toepassing in de practijk niet rationeel. Ref.) Rev. of Appl. Entomol March 1915 . Ifms. VOEDSTERPLANTEN VAN STAUROPUS ALTERNUS WLK. (HILEUD KOEDA). Behalve eenige bizonderheden over de levenswijze van deze, ook op Java voor thee gevaarlijke rupsensoort, deelt schrijver mede, dat de rupsen ook gevonden werden op cacao, mangga, Albizzia stipulata, Acacia decurrens, Grevillea robasta, e a. planten, waaronder rozen. De schr. raadt aan snoeien der aangetaste plekken en verbranden van het snoeisel. Ook zou een arsenicumhoudend sproeimiddel dienst kunnen doen. (gevaarlijk ! Ref.) A. RUTHERFORD. The Lobster Caterpillar Trop. Agr. Peradeniya. Nov. 1914. Rev. of Appl. Entomol. March 1915. . lms. INVOER VAN DE VIJANDEN VAN EEN SCHADELIJK ONKRUID. Het Gouvernement van Queensland heeft twee entomologen uitge- zonden om in verschillende tropische en subtropische streken de dierlijke vijanden van de beruchte Prickly Pear op te sporen om deze dan in Queensland in te voeren. Er zijn heel wat insecten gevonden en vooral uit de Vereenigde Staten zuilen verscheidene daarvan in Queensland worden ingevoerd. Sommige zijn zelfs reeds losgelaten. (Een interessante, maar naar ref meent uiterst gevaarlijke proefne- ming. Niemand kan met zekerheid vooruit zeggen, dat, indien de prickly pear sterk vermindert, de ingevoerde vijanden niet op andere planten zullen overgaan.) T. H. JOHNSTON en H. TRYON Report of the Prickly pear tra- velling commission. 1914, Brisbane Gov. Printer. Rev of appl. Entom. March 1915. lfms. Teysmannia, 1916. 53 — 808 — SUCCES MET DEN INVOER VAN EEN SLUIPVLIEG TEGEN DE SPHENOPHORUS VAN HET SUIKERRIET IN HAWAIL Reeds vroeger is omtrent het onderzoek tot het vinden van pa- rasieten van dezen op Hawaii zoo schadelijke kever iets vermeld. De kolonies van de sluipvlieg (Ceromasia sphenophori Villen.) wer- den in 1910 te Honolulu losgelaten en bleken na 6 maanden inge- burgerd te zijn. In 1914 hadden zij zich op Hawaii verspreid. Op een der plantages werd waargenomen, dat in deze drie jaar de ke- vers een zoo sterke reductie hadden ondergaan, dat er nauwelijks beschadigd riet te vinden was. O. H. SwezeY. The introduction of a Tachinid parasite of the Sugar Cane Weevil Borer in Hawaii. Jl Econ. Ent Concord. Dec. 1914. Rev. of Appl. Entomol. March 1915 Ifms. ELAEIS GUINEENSIS. In de Indische Gids Nr. 11 van November 1915 wordt door A. G. N. SWART een belangrijk artikel geschreven over de oliepalm-cultuur, waar voor belangstellenden veel wetenswaardigs wordt aangetroffen. Het is daarom niet van belang ontbloot, een en ander uit bedoeld, opstel als een aanvulling van hetgeen door Dr. ULTEE over deze cultuur reeds werdt medegedeeld, in het kort in dit tijdschrift te vermelden. !) De Heer SWART begint zijn artikel, dat met een zevental zeer mooie foto’s van kweekbedden en aanplantingen verduidelijkt wordt, met een beschrijving te geven van het land (West-Afrika), waar de oliepalm in het wild voorkomt. Over de botanische bijzonderheden van den oliepalm vindt men o. a. De oliepalm begint mannelijke bloesems te dragen wanneer hij drie jaren oud is, terwijl de vrouwelijke bloesems zich een à twee jaar later vertoonen. Zoowel de mannelijke als de vrouwe- lijke bloemtrossen ontwikkelen zich in den oksel der bladstelen. Deze plaatsing wordt gezegd de zelfbevruchting van den boom in de hand te werken, hoewel van enkele zijden (A. CHEVALIER) be- weerd wordt, dat zelfbevruchting bij den oliepalm niet voorkomt, doch immer kruisbestuiving plaats heeft. De mannelijke bloememtros wordt gevormd door een kolf, be- staande uit een middensteel, omgeven door een honderdtal kleinere 1) Zie Teysmannia 26 jaargang afl. 67 bladz, 359. Voordracht gehouden te Banjoewangi daor Dr. A. J. Urrée, Directeur Djember Proefstation. Ld akad — 809 — stengels, waaraan de stuifmeeldragende bloempjes zitten. Hij is aan- vankelijk omsloten door een schutblad, dat hij bij zijne ontwikke- ling doet openbersten, waarna hij eene lengte van 20 à 25 c.M. bereikt. De vrouwelijke bloemtros is eene kolf van 30 à 35 c.M. lengte, die gemiddeld 240 stengels bevat, elk 5 tot 10 vruchtbeginsels dra- gende, die door een doornig omhulsel beschermd worden. Elke vrouwelijke bloemtros draagt dus 1200 tot 2400 bloemen, waarvan echter slechts omstreeks 800 bevrucht worden en tot ont- wikkeling komen, daar de overige te diep liggen om door het stuifmeel te kunnen worden bereikt. „De vruchten, die de grootte van een kwets bereiken, vertoonen daarvan ook min of meer den vorm, doch zijn, doordat zij in den tros dicht tegen elkander aan gedrukt zitten, van onderen eenigs- zins afgeplat. De kleur is aanvankelijk groen, wordt daarna glan- zend zwart, en verandert gedurende het rijpen, dat eene tijdruimte van 4 à 6 maanden in beslag neemt, in helder oranje-geel, van het onderste gedeelte tot aan den top geleidelijk overgaande in rood en roodbruin. De oliepalm bloeit het geheele jaar door, zoodat zich veelal vruchtbundels van verschillenden leeftijd aan den boom be- vinden. Het jaarlijksche getal dier vruchtbundels wisselt gewoonlijk tusschen 5 en 12, doch kan ook veel meer bedragen; jongere boo- men hebben evenveel, of zelfs meer vruchtbundels dan oudere, doch bij de laatste is het gewicht, zoowel van de trossen als van de individueele vruchten, aanmerkelijk grooter. Het gewicht der vrucht- bundels loopt uiteen van 5— 10 tot 30 kilo en meer, waarvan de vruchten omstreeks twee derden wegen, terwijl het overblijvende derde wordt ingenomen door het gewicht van den houtachtigen middensteel en de overige vruchtstengels. De vruchten bevatten in rijpen toestand 20 tot 40 pCt. van haar gewicht aan olie, welk percentage tot 50 en meer kan stijgen. Naar gelang van den meerderen of minderen olierijkdom der vrucht en de hardheid van de schaal, die de pitten omgeeft, worden twee soorten van oliepalmen onderscheiden: 1. de gewone oliepalm: Elaeis guineensis var. macrosperma. Deze soort, die in geheel West-Afrika onder verschillende namen algemeen verspreid is, levert vruchten op, die eene naar verhouding zeer groote kern bevatten. Het gewicht der pitten bedraagt hier- bij 57 tot 68 pCt. van dat der geheele vrucht, zoodat slechts 32 tot 43 pCt. als gewicht van het vruchtvleesch overblijft. De schaal, die de kern omsluit, is zeer hard en van 2 tot 5 c.M. dik. — 810 — 2. een afwijkende soort, die meer olie levert dan de gewone olie- palm en waarvan de kern door een dunne schaal omgeven is: Elaeis guineensis var. microsperma. Het gewicht van het vrucht- vleesch bedraagt hier aanzienlijk veel meer dan dat der pitten en kan tot 60 à 90 pCt. van het gewicht der geheele vrucht stijgen. Tot deze soort behooren verschillende variëteiten, die om de bij- zondere eigenschappen harer vruchten meer speciaal in de literatuur vermeld worden, zooals de in Kameroen thuis behoorende Lisombe, welke vruchten een buitengewoon hoog oliegehalte bevatten, en de DeVotchi uit Dahomey, waarvan de pit slechts de grootte van een erwt bereikt en geheel uit een zacht vaatweefsel zonder vasten inhoud bestaat. (Door het Selectie Station zijn de laatste twee jaren reeds verschillende oliepalmen-zaden ingevoerd, afkomstig van Kameroen, Goudkust, De Congo enz.). Behalve ten aanzien van de vruchten bestaat er geen kenmerkend onderscheid tusschen de beide gemelde palmsoorten : Door de groote ontwikkeling van zijn wortelstelsel kan de olie- palm ook onder de meest ongunstige omstanfigheden wat water- toevoer en bodemgesteldheid betreft in het leven blijven. Het best gedijt hij echter in de nabijheid der kust, in streken, waar aan een gelijkmatig verdeelden regenval van 1700 à 2500 m.M. ’s jaars een vochtig warm klimaat gepaard gaat, en waar de bodem goed doorlatend en met een flinke humuslaag bedekt is. Hij groeit verder eveneens voorspoedig op heuvels en berghellingen, doch komt niet voor op een grootere hoogte dan 1000 Meter. Onder gunstige omstandigheden kan de oliepalm een zeer hoogen leeftijd — naar gezegd wordt van 150 à 200 jaren — bereiken. Als gemiddelde levensduur wordt een termijn van 80 à 90 jaren aan- genomen. : In een tweede hoofdstuk wordt de winning der producten van den oliepalm behandeld, zooals die door de negerbevolking in West- Centraal Afrika geschiedt. De oliepalm maakt voor de bevolking in die landstreken de voornaamste bron van welvaart uit. Niet alleen vormen de uit zijne vruchten gewonnen producten zeer belang- rijke artikelen van uitvoer, maar ook bij de bereiding van haar voedsel en als middel tot inwrijving van de huid, ten einde die tegen weersinvloeden te beschutten, wordt de palmolie in groote hoeveelheden door de negerbevolking van West-Centraal Afrika gebruikt. Ofschoon de boom het geheele jaar door vruchten draagt vindt de inzameling dier vruchten slechts in twee bepaalde jaargetijden — 8I1l — plaats. In Zuid Nigeria geschiedt dit b.v. van einde December tot half Maart en in Augustus en September; aan de Goudkust van Mei tot Juli en van November tot Februari. (De oliepalmen in dèn Cultuurtuin dragen het rijkst vruchten van Augustus-October, hoewel het geheele jaar kleinere hoeveelheden vruchten inge- zameld worden). De inlandsche wijze van exploitatie van oliepalmen komt in het kort op het volgende neer: De vruchten worden in groote ketels met water een paar uur gekookt, teneinde het vruchtvleesch, dat in rijpen toestand zeer oliehoudend is, gemakkelijker van de pit te doen losgaan. Na de koking wordt het water afgegoten en de overblijvende brijige massa overgegoten in met leem bestreken of met steenen belegde kuilen of in houten bakken, waartoe veelal oude kano’s gebruikt worden. In die kuilen of bakken wordt de massa met handen en voeten bewerkt, totdat de pitten geheel van het vruchtvleesch gescheiden zijn en naar den bodem zinken, terwijl het vruchtvleesch benevens eene zekere hoeveelheid olie bovendrijven. Het vruchtvleesch wordt dan verder met de handen uitgeperst, terwijl de olie wordt afge- schept. Het uitgepeste vruchtvleesch wordt vervolgens, gezamenlijk met de pitten, nogmaals met water vermengd, duchtig geroerd, en daarna opnieuw uitgeperst, tot er zich een schuim vormt, dat bij koking wederom eene hoeveelheid olie oplevert die bij de aanvan- kelijk gewonnen olie wordt gevoegd, terwijl de pitten afzonderlijk worden verzameld. De olie wordt in petroleum-blikken ter markt gebracht, waar zij door inlandsche opkoopers wordt gekocht en naar de Europeesche factorijen ter wederverkoop wordt gebracht. De pitten worden drie à vier maanden op een zonnige plaats uit- gespreid, waardoor zij inschrompelen en de schil gemakkelijker loslaat. Vervolgens worden zij door vrouwen en kinderen met een steen stuk geslagen en de kernen bijeen verzameld en ter markt gebracht, waarna zij naar Europa verscheept Worden om in de olie- fabrieken aldaar verder te worden verwerkt. In een ander hoofdstuk wordt uitvoerig besproken de kwaliteit der palmolie, kernen-uitvoer enz. Uit de Britsche koloniën bedroeg de uitvoer in 1913, 90717 ton palmolie, voor de Fransche koloniën wordt opgegeven 21.096 ton, terwijl de Duitsche koloniën en de Belgische Congo resp. 5.158 en 2.173 ton olie in 1901 — 1912 hebben uitgevoerd. De marktwaarde per ton palmkernen was te Liverpool gemiddeld als volgt: in het jaar 1908 £.-13.11,8, in 1909 --£. 15.7/3, de prijs EED is vrijwel tot 1913 stijgende gebleven en bedroeg dat jaar £. 22.7/6; eind van 1914 is door den oorlog de prijs iets gedaald en was in Juni 1914 £. 17.17/6. tot £. 18. 18,9. Nadat verder het plantage- bedrijf in Afrika behandeld is, komt schrijver tot een overzicht van de cultuur van den oliepalm in Nederlandsch-Indië. Aan het einde van 1914 was op Sumatra reeds een opper- vlakte van ruim 10.000 Acres met Elaeis beplant. Vijftien onder- nemingen worden genoemd, die met oliepalmen beplant zijn, de grootste daarvan is Poeloe Radja met 3.100 Acres of ongeveer 150.000 boomen. Bovendien zijn ook andere ondernemingen met het aanplanten van Elaeis begonnen, zoodat deze cultuur op Sumatra’s Oostkust een groote vlucht heeft genomen. Zeer veel zorg vereischt de keuze van het zaad ; men moet zooveel mogelijk trachten het zaad te verkrijgen uit landstreken, waar de boomen overvloedig vruchtdragen en de vruchten in hooge mate oliehoudend zijn. Over het algemeen wordt voor zaadwinning Dahomey geacht het meest in aanmerking te komen, en hetis spe- ciaaal uit de zaden van de aldaar inheemsche variëteit Elaeis nigres- cens var. A. Chevalier, dat de meeste aanplantingen in Azië zijn voortgekomen. Het inzamelen van de vruchten voor de voortkweeking geschiedt het best wanneer zij een roode tint beginnen te vertoonen. Men laat de trossen eenige dagen liggen, waarna de vruchten gemak- kelijk loslaten, en brengt deze dan in bakken met water, waarin ze omstreeks drie dagen moeten blijven. Na afloop van dien tijd kunnen de pitten gemakkelijk van het vruchtvleesch gescheiden werden; daarna worden zij goed gewasschen en zijn ze geschikt voor uitplanting. De zaden worden in houten bakken geplaatst op eene laag zand van 7 à 8 c. M. dikte, en met een dun laagje zand bedekt. De aldus gevormde kiembedden worden door eene dakbedekking van atap tegen de felie zonnehitte beschermd, terwijl ze van tijd tot tijd moeten worden begoten. Na verloop van 4—6 weken begint een gedeelte van de zaden uit te loopen; doch het duurt 4 tot 6 maanden en langer eer zulks in grooten getale geschiedt. Wan- neer de zaden naar grootte uitgezocht zijn, komt in den loop van het jaar omstreeks 90 pct. tot kieming. Heeft geen selectie plaats gehad, dan kan men rekenen, dat in den loop van het jaar 40 pct. kiemen, terwijl het wel 2 à 2% jaar kan duren eer alles is uitgeloopen. Echter worden de zaden, die na 1% jaar niet ont- kiemd zijn, weggeworpen, daar men er toch geen krachtige planten meer van kan verwachten. 8 — 813 — Om de 4 dagen worden in de kiembedden de uitgeloopen zaden met de hand uitgezocht, en zoodra zij een stengeltje van minstens 2 c. M. en het begin van een wortel vertoonen, geplant in halve klapper- doppen, voor de helft gevuld met goede teelaarde en voor de andere helft gevuld met stalmest. Deze klapperdoppen worden in de scha- duw van groote boomen of onder een bedekking van alang-alang in rijen van 7 à 8 stuks in den grond gebracht, waarbij gezorgd wordt, dat zij tot de helft met aarde bedekt zijn, ten einde te snelle uitdroging te voorkomen. Wanneer zich aan de jonge plantjes 3 à 4 eenigszins gespleten bladeren vertoonen, zijn zij voldoende ontwikkeld om naar de kweek- bedden gebracht te worden. Daartoe worden in een goed, diep omgespit, terrein op een onderlingen afstand van 1 Meter gaten gegraven ter breedte en diepte van omstreeks 30 c.M. De planten worden uit de klapperdoppen genomen en, nadat de wortels een weinig losgemaakt zijn, met de zich daaraan bevindende kluit in de plantgaten gebracht, die verder met een mengsel van aarde en half verganen stalmest worden opgevuld. Den eersten tijd worden zij nog onder lichte schaduw gehouden, die echter langzamerhand wordt weggenomen. (In den -Cultuurtuin worden de vruchten eenige dagen tusschen vochtige zakken gelegd, daarna kan het vruchtvleesch heel gemak- kelijk verwijderd worden. Dan worden de zaden op goed bewerkte kweekbedden, die liefst onder de schaduw van hooge boomen wor- den aangelegd, op afstanden van 30 c.M. uitgelegd. Na een paar maanden is ruim 20 pct. ontkiemd, telkens komen nu meerdere kiemplantjes te voorschijn, totdat na een jaar ongeveer 75 pct. kiemers verkregen zijn. De plantjes blijven op de kweekbedden staan totdat zij 5—6 blaadjes hebben gevormd, om dan geschikt te zijn om naar den aanplant gebracht te worden.) Wanneer de grond zeer vruchtbaar is en er aan de plantjes de noodige zorg besteed is, kan de uitplanting reeds na een 4—5 tal maanden plaats vinden. Wanneer de oliepalm eenmaal uitgeplant en goed aangeslagen is, heeft hij geen bijzondere verzorging meer noodig. Gedurende de eerste 4 — 5 jaren wordt er geen eigenlijke stam gevormd, maar komen de lange bladeren als ’t ware onmid- dellijk uit den grond op, waartusschen bij 3 — 4 jarige exemplaren zich reeds de vruchtbundels beginnen te vertoonen. Als plantwijdte wordt door PREUSS een onderlinge afstand van 8 meter aanbevolen, welke bij een vierhoeksverband 156 en bij een driehoeks verband 180 boomen per H. A. geeft. Andere schrijvers — 814 — komen tot ongeveer 125 boomen op 9 meter, doch op de laatst in exploitatie gebrachte ondernemingen wordt eene ruimere plant- wijdte toegepast, nl. van 10 à 12 meter, waardoor slechts 68 à 100 boomen per H. A. komen te staan. Zulks wordt vnl. gedaan met het oog op het aanbrengen eener tusschenbeplanting van koffie. Hoewel reeds eerder zou kunnen geoogst worden, begint een aanplant pas in het 5e of 6e jaar eene opbrengst te geven, die genoeg voordeel geeft om verwerkt te worden. In den loop der volgende jaren neemt de opbrengst geleidelijk toe, tot zij met het 9de of 10de jaar haar maximum bereikt, hetwelk zij eene lange reeks van jaren blijft behouden. Ofschoon de boom het geheele jaar door vruchten draagt, vindt gelijk boven gezegd, de inzameling daarvan gewoonlijk slechts 2à 3 maal ’s jaars plaats, en wel in de maanden volgende op de groote en kleine regentijden, daar het natte jaargetijde de vruchtvorming zeer bevordert. (In het Buitenzorgsche heeft de grootste oogst in de maanden Augustus-October plaats). Het inzamelen der vruchten geschiedt evenals dat van de klap- pernoten, zoodat deze werkwijze geen moeielijkheden oplevert. Voor de aanschaffing van machinerieën tot bereiding der olie en tot afscheiding der pitten kan men ook met de in Afrika ver- kregen ervaring te rade gaan. De nieuwste machinerieën, die daar worden toegepast — gebouwd naar het gewijzigd systeem Four- nier —, hebben een capaciteit van 4000 à 5000 K. G. vruchten per werkdag van 10 uren en kosten omstreeks f 45.000. Wanneer men het aantal werkdagen per jaar op 300 stelt, kan een zoodanige installatie gerekend worden voldoende capaciteit te bezitten voor een aanplant van omstreeks 300 H. A. De opbrengst per boom of per H. A. loopt zeer uiteen. Dr. PREUSS, van Kameroen, noemt bij de toepassing van de inlandsche methode een gemiddelde opbrengst van 7.27 K. G. olie en 1487 K. G. kernen per boom. Hierbij onderstelt hij, dat een oliepalm jaarlijks gemiddeld 10 vruchtbundels levert, die elk een gemiddeld gewicht van 10 kilo bezitten. Als gemiddelde productie van een volwassen palmboom neemt HALLET voor Sumatra 100 K. G. vruchten aan, die van 25 tot 33 pct. van haar gewicht aan olie bevatten, terwijl de opbrengst aan palm- kernen door hem op minstens 12 pct. wordt gesteld. Bij een plant- wijdte van 9 meter komen er op een H. A. 125 boomen te staan, waarvan de opbrengst dan zou zijn te stellen op een minimum van ET TARS PRN — 315 — 3125 K.G. olie en 1500 K.G. kernen, hetgeen een bruto-rendement van 1400 à 1500 gulden per H. A. zou beteekenen. Bovenstaande cijfers zijn echter gebaseerd op enkele boomen, die meerendeels als laan-sierboom zijn aangeplant. Omvangrijke aan- plantingen van voldoenden leeftijd treft men in Nederl.-Indië nog niet aan, en het schijnt daarom vooralsnog gewaagd, een bere- kening te maken. Daarom kan ook nog niet met zekerheid gezegd worden, of de Elaeis-cultuur in Indië als een winstgevende mag beschouwd worden. Anderzijds is het echter niet aan twijfel onderhevig, dat klimaat en bodem van tal van streken in Ned.-Indië, en speciaal van Suma- tra's Oostkust, zich op vele plaatsen bijzonder goed voor de cul- tuur van oliepalmen leenen. Men mag dan ook met eene zekere mate van waarschijnlijkheid aannemen, dat bij een geregeld cultuurbedrijf, en toepassing der nieuwste machinale bereidingsmethode, in Indië minstens even groote producties gehaald zullen worden, als in Afrika het geval kan zijn. Eene jaarlijksche opbrengst-raming van 1200 K. G. olie per beplante H. A. kan daarom niet te hoog gesteld worden, terwijl die der palmpitten gerust op 800 K.G. geschat mag worden. Berekend tegen een waarde van £. 30.- per ton palmolie en £. 20.5 per ton palmpitten, zou de opbrengst van een H. A, be- plant met oliepalmen, in volle productie dus zijn: f 432 — aan olie en f 194. — aan pitten of te zamen omstreeks’ f. 625 —. Gegevens van de eigenlijke productiekosten kunnen niet vermeld worden, daar in Indië nog geen cijfers bekend zijn. In Kameroen kan voor de oogstkosten worden aangenomen 3 cent per kilo en voor fabrikatie- en transportkosten, alles inbegrepen, 614 cent per kilo verscheept product. Nog zij de aandacht er op gevestigd, dat vorenstaande becijfering niet anders is te beschouwen dan als eene aanwijzing van de resul- taten, die men bij voorzichtige productie-raming, zooveel mogelijk rekening houdende met bekende gegevens, en op den grondslag der prijsnoteeringen van de laatste jaren, van eene rationeel gedreven oliepalmencultuur in Indië met vrij groote mate van waarschijnlijk- heid kan verwachten. Indien echter de in gezaghebbende kringen heerschende meening, dat in de naaste toekomst eene aanzienlijke en aanhoudende prijs- stijging van voor de consumptie geschikte plantenvetten te ver- wachten is, door den tijd wordt bevestigd, en de productie van Elaeis-aanplantingen in Indië op den duur beantwoordt aan de — 816 — verwachtingen, die daarvan door de grondvesters der bestaande ondernemingen wordt gekoesterd, dan zullen die resultaten onge- twijfeld schitterend zijn, en staat het te voorzien, dat de Elaeis- cultuur in Nederl.-Indië over weinige jaren eene hooge vlucht zal nemen. Ind. Gids Nov. 1915. v. he. Ee ALPHABETISCH REGISTER ('). Aardappel: Droge vlekkenziekte 285 vlg. Aardappelziekte 286 Aardrupsen 712 Acridium 115 - aegypticum 350 Ô americanum 116 p cinerascens 117, 350 3 melanocorne 116 vlg, dat vie. 605, 758. vlg, 5 migratorium 116, 117 Ad peregrinum 116 À purpuriferum 116, 762 à roseum 340 e septemfasciatum 762 » succinctum 116 Acrostalagmus 56 3 cinnabarinus 797 Actinomyces elasticus 327 5 fuscus 327 Adrama determinata 232 African wondergrass 88 Afspoeling 184 Agrotis segetum 712 Ajam alas, leuweung, oetan 35 vlg. Albizzia 187 Allium angolense 217 Alternaria tenuis 797 Amathusia phidippus 605 Amerik. zuur 217 Amvyrinen 80, 81 Anopheles 137 vlg. Anthonigia 771 Anthonomus 130 Anthrax 771 Anti-coag.-middelen v. latex 444 Arctomys 145 Arsenicum tg. sprinkhanen 784 Asem zie Tamarinde Aspidiotes destructor 606 Aularches miliaris 119 Azijnz. als coag. middel 444 Bacillus solanacearum 324 Bacterium vascularum 322 vlg. Bacteriën tg. sprinkhanen 768 Badjing 603 Bagong 602 Bajri 11 Bamboe, Groeistrepen op—58 vlg. Bancroit grass 88 Baroewang 602 Baryumbrood tg. muizen 242 3 chloride tg. aardrupsen 712 Basella rubra 213 Basterdsatijnvlinder 127 Batrocera ferruginea 168 Batryonopa sanguinea 610 Bebeloek 804 Bekikoek 35 vlg. Bemesting v. theegronden 453 vlg. Bemestingsproeven: aantal paral- lelperceelen 465 vlg. 1) De cijfers verwijzen naar de bladzijden. — 818 — Bemestingsproeven b. tabak 442 Á zie Groene bem. Benkoelen, Kolonisatie in — 412 vlg., 587 vlg. Bescherm. v. i. h. wild lev. die- ren 727 vlg. Biesboel 19 Bijoel 744 Biol. bestrijd. v. schad. insecten 131 vig. Birgus latro 612 Bladluizen b. koffie zie koffie Bladverlies b. altijdgroene boomen 18 vlg. Blankiet 445 Blattbräune 286 Bleekmiddelen v. rubber 445 Bliksemschade í. d. tropen 793 vlg. Bobac. 145 Boehringer's coag. middel 444 Boorbijtje b. kina 168 Boorders 130, 131, 802 vlg. Boschhoen 55 vlg. Boschkat, Wilde 743 Botrytis 56 Brachartona catoxantha 607 100-bruinziekte 322 vlg. Buffalo-grass 88 Cacao Berooking tg. Helopeltis 658 Beschad. door bliksem 795 De „ Helopeltis 391 vlg. Gramang in c.-tuinen 391 vlg. Hybride v. Djati-Roenggo 371, 372 — mier 384, 391 Oculeeren, enten, marcotteeren 267 vlg. Variabiliteit in productie 423 vlg. — variëteiten 430 „Cocoa” by Dr. v. Hall 428 vlg. Cactus, Doornlooze 251 vlg. kt Bestrijding 807 Cajanus indicus 190 Caloptenus italicus 117 Camellia drupifera 240 m oleifera 239 Cananga odorata 457 vlg. Canarium zie kanari Canavalia ensiformis 446, 515 Caoutchouc zie Rubber Cassave-mijt 446 vlg. Cassia pumila 576 > Teton Casuarina equisetifolia 8 L sumatrana 8 Celebes, Emigratie naar — 416 Centrosema Plumierii 446, 574, 575 Cephalouros virescens 185 Cephalosporium lecanii 386, 646 Ceraphron 804 Ceratina viridissima 168 Ceratitis capitata 127 Ceromasia sphenophori 808 Chilo 803 Chilocorus 649 Chinosol ter desinfectie v. rubber 445 Chiropodomys gliroides 604 Cholesterinen 80 Chrysalidocarpus latescens 150, Lal Chrysanthemum 563 vlg. Chrysopila 771 Citroen, Italiaansche 487 A Siciliaansche 488 4 Spaansche 487 Citrus decumana 254 „ _ kweekerij Baroe Tegal 484 vlg. Clitoria cajanifol. 445, 446, 574, 575 Ee Ol te — 819 — Coag. middelen v. latex 444 Coccobacillus‘acridiorum 647, 768 Cocos nucifera zie klapper Colemania sphenaroides 119. Coleus Dazo 217 Contactgiften 131 Copsychus musicus 739 Coptotermes gestroi 605 Copuleeren b. djeroek 486 Corn wilt 324 Corypha Gebanga 150 Costus registrator 58 Cotton bollweevil 150 Cow pea 190 Crotalaria 209 „ Striata 446, 575 Ctenocephalus canis 146 Ctenopsylla musculi 146 Culex 141 „ pipicus 137 Cyprisch scherm tg. sprinkha- nen 780 Cyrtacanthacris nigricornis=Acri- dium melanocorne Cyrtostachys Renda 150, 151 Damar 7 Deccan, Landb. in — 11 vlg. Dedes 743 Dendrocopus analis 745 Depart. v. Landb. i. d. Bombay Presidency 10 vlg. Desintectiemiddelen v. rubber 445 Desmod. gyroides 446, 574, 575 Deuss, „De Theecultuur”’ 2e dr. 721 Dierkunde, Literatuur in Teys- mannia l— XXV 511 vlg. Dioscorea alata 217 Eh sativer 2074 Diospyros discolor 19 Djaipoer-djeroek 487 Djeroek nipis 488 Djeroek-kweekerij Baroe Tegal 484 vlg. Djoehar 5 Djoekoet inggris 88 „ malela 87 Dolichoderus bituberculatus 384 Dourine 27 vlg. Droes, Goedaardige 490 „ Kwade 490 vlg. Druifluis 127 Drytarming 99 vlg., 170 vlg. Drymophloeus olivaeformis 151 Dürrfleckenkrankheit 286 Dwerghert 746 Dynamiet b.d. landbouw 792 Elaëis guineensis zie Oliepalm Electr. bestraling, Invl. op cultuur- planten 193 Empusa grylli 762, 764 „ muscae 762 Encyrtus bogoriensis 647 Enten, b. cacao 267 vlg. 5 „ djeroek 486 Entjang-entjang 604 Epicauta 771 Euchlaena luxurians 157 vlg. Eurytrachelus brecephalus 608 „ gypaëtus 608 Exypnus pulchripennis 604 Febris recurrens 147 Felis bengalensis 743 Filaria Bancrofti 141 Filariose 141 Formaline als anti-coagulatiemid- del 444 Fruitvlieg 127, 168 Fungiciden en insecticiden (Ver- eenigbaarh.) 255 Fusarium metachroum 797 Spee. To — 820 — Gallus ferrugineus 35 vlg. „ varius 35 vlg. Ganggarangan 744 Gasoline tg. oerets 711 Gebang 150 Geelziekte in hyacinthen 324 Gele koorts 140 Geologie, Elementaire — 112 vlg., 220 vlg. Giant couch grass 88 Gierstsprinkhaan 119 Gigantochloa robusta 58 Glossina palpalis 142 Glycine hispida 189 Gombo 214 Gomziekte b. suikerriet 322 vlg. Gondang-was 80 Gramang mier 382 vlg., 636 vlg. Groeistrepen op bamboe 58 vlg. Groene bemesting 188 vlg. 209, 445 vlg, 573 vlg. Groene luis 385 vlg, 636 vlg. Groenten, Nieuwe —211 vlg. Groenvoeder, Inkuilen v.-— 673 vlg. Haas 746. v. Hall, „Cocoa’’ 428 vlg. Hama pakoe 804 „ _poetjoek 804 Header 174 Helfferich, Nied.-Ind. Kulturban- ken 228 vlg. Helictis orientalis 744 Heliothis, Maïs ais lokplant v. — 130 Helopeltis 391 vlg. 4 antonii 806 Herpestes javanicus 744 Hert 746 Hertshoornkevers 608 Hibiscus esculentus 214 Hibiscus sabdariffa 217 Hidari irava 606 Hieroglyphus banian 119 Hilend koeda 807 Hispide 610 Hoenderachtigen 746 Hooi 674 Hyphaena thebaica 151 lepenbladkever 127 Immuniteit door overgevoeligheid 455 Indigofera hirsuta 575 3 sumatrana 576 =d villosa 575 5 spec. dir. 575 Inkuilen v. groenvoer 673 vlg. Insecten, Middelen tot bestrijd. v. schad. — 125 vlg. Insecten. Ziektenoverbrengende 137 vlg. Insecticiden en fungiciden (Ver- eenigbaarh.) 255 Invoer v. nieuwe cultuurplanten 367 vlg. Isachne firmula 86 ES montana 86 Isaria psychidis 255 Ischerya purchasi 127 Ixo 745 Izal, Desinfectie-middel v. rubber 445 Jeugdbloei b. klapper e. a. 687 Jowari 11 Kainiet 13i Kalaïtin als bleekmiddel v. rubber 445 Kaleng 384, 611 Kalizouten tg. aardrupsen 712 Kalong 604, 744 Kamerling, „Plantk. leerb. v. N. 1.” 310 vlg. Á Kanari 6 „ _=hars 81 Kaoetsjoek zie rubber Kasintoe 35 vlg. Katoen in Deccan 13 Kelapa laoet 149 Ketjoeboek 604 Keukenzout tg. onkruid 616 Kevers 771 Kiboel 602 Kina, De Mopoziekte 54 vlg. Klampis 5 Klapper Abnorm. ontw. 396, 684 vlg. Beschadig. door bliksem 794 Uitvoerwaarde 359 Ziekten en plagen in N. [. 601 vlg. — kreeft 612 — rat 603 — snuitkever 611 — tor 610 Koetilan 739, 745 Koetjita 739 Koffie Abeokuta, Weerstandsverm. tg. bladziekte 371 Camphora var. 314 excelsa 375 Laurentii 374, 375 Liberia — en bladziekte 373 Pasoembah-zaad 218 Wilde — in Angola 572 vlg. Cephalosporium lecanii 386, 646 Gramang-mier 382 vlg, 636 vlg. Groeneluis (Lecanium viride) 62 vlg, 583 vlg., 636 vlg. Plagiolepis longipes 382 vlg, 636 vlg. Witte luis 384 vlg. Sankuruensis Witte luizen-schimmel 386, 646 Kolomendjo 88 Kolondjono 87 Kolonisatie in Benkoelen 412 vlg, 587 vlg. Kolonisatie in Celebes 416 8 „ Lampongs 405 vlg. % Eng.-Indië 418 vlg. Kratok 446, 575 „Kromoblanda” door Tillema 634 Kroonduif 746 Laanboomen 3 vlg. Lalaj bodot 745 Lampongs, Kolonisatie i.d. — 405 vlg. Lamtara 205, 209, 446, 575, 709 Landbouwbanken in N.[. 228 vlg. „ instituut te Poona 15 dierk. literatuur in Teys- mannia [-XXV 511 vlg. …„ school, Middelbare—te Bui- tenzorg 433 vlg. Landschildpad 748 Langtoelangan 88 Leaf spot disease 286 Lecanium hemisphaericum 657 „ _viride zie Koffie Lego 602 „Leguaan” 748 Lepidiota stigma 710 Lepidosaphes pinniformis 605 Lepus nigricollis 746 Lerek 155 Leucaena glauca 205, 209, 446, 575, 709 Leucopholis rorida 710 Licuala grandis 150, 151 Lisombe 363 vlg. Locusta danica 328, 350, 351 Locust-bureau in Z. Afr. 758 Lodoicea callipyge 149 80E Lupeol 79, 80 ns Neushoorndier 746 Maaggiften 131 „ kever 610 Mabolo 19 Ngorok 291 vlg. Macrosporium Solani 286 Nyrangrang 611, 657 Malaria 137 vlg. Njentek 744 Malela 87 Nopalea coccinellifera 253 Malleus 490 vlg. Oculeeren b. Cacao 267 vlg. Mangga, Oculeeren v.— 715 5 „ djeroek 486 Marcotteeren b. Cacao 267 vlg. 5 „ mangga 715 Mate 256 vlg. Odontotabis bellicosus 609 Mauritius grass 88 Oecophylla smaragdina 384, 611, Melanotus spretus 117 657 Melissoblaptes rufovenalis 608 Oerets 710 Metarrhizium anisopliae 71, 765, „Oker” 214 788 Oliën, Vluchtige 443 Metopodontus occipitalis 609 Oliepalm 359 vlg. 808 vlg. Mierenzuur als coag. middel 444 Olifant 746 Mijt 166 Onkruidvernietiging 615 vlg. Migratory locust 116 Orcus 649 Miltvuur 288 vlg. Opuntia 251 vlg. Moniliopsis Aderholdii 56 Orang oetan 745 Mopoziekte zie Kina Orania 151 Mucor exitiosus 762 Origanum vulg. var. albiflorum 250 „ locusticida 762 Ornithodoros 147 „ racemosus 762 Oryctes rhinoceros 610 Mucuna spec. 446, 575 Pachytylus 115 vlg. 328, 351, 768 Muizen, Bestrijding 242 vlg. - Palmen, Cultuur v.— 149 vlg. Mus decumanus 145 Panicum amphibium 87, 89 „ rattus 145 id barbinode 87, 89 Musa zie Pisang f Crus galli 87, 89 Muskietenbestrijding 139 Ë limnaceum 87, 89 Mylabris 771 5 molle 87, 89 5 pustulata 772 » mollicomum 87, 89 Mytilopsis citricola 605 5 muticum 87 vlg. Natriumarseniet tg. onkruid 616 2 numidianum 87, 89 ä tg. sprinkhanen 785 d spectabile 87, 89 Natriumbisulfiet als bleekmiddel n stagninum 87, 89 b. rubber 445 Papegaaien 746 Natriumsulfiet als anticoag.-mid- Paradijsvogels 745, 746 del 444 Para-gras 87 Natuuronderzoek, „Indisch —”, Parallelperceelen b. veldproeven - door Sirks 314 vlg 465 vlg. Parasieten, Onschadelijke 796 tg. schad. insecten 131 vlg. Parijsch groen tg. mieren 255 Paspalum minutiflorum 86 Patjing 58 Pendjalinan 88 Penicillium ecrustaceum 797 ke spec. 797 Pennisetum typhoid. 11 Peper, Afsterven v.— ranken 791 mette schadel. dieren 712 „ _ Spaansche — soorten 215 Persvoeder 681 vlg. Pest 144 Pestalozzia palmarum 612 Petroleumprod. tg. onkruid 616 Peutih 29. _Phanurus beneficiens 804 Phaseolus lunatus 446, 575 ie var lb f Mringo 190 Phosphorpap tg. wilde zwijnen 603 Phylloxera vastatrix 127 Phytobakter herbicola 324 Phytophtora Faberi 793 gn infectans 286 Phytosterinen 80 Pinang, Gele en roode 150, 151 Piroplasmose 29 vlg. Pisang, Fruitvlieglarven in — 168 …_ „ __Abnorm. ontw. 397 Pithecolobium Saman 6 Plagen, Ingevoerde 127 Plagiolepis longipes 382 vlg. 636 vlg. Plakker 127 Plantk. leerb. v. N. IL, door Ka- merling 310 vlg. Platok trasi 745 Teysmannia, 1916, Pokkah bong 323 Pompelmoes, zaadlooze 254 Postelein, Nieuwe soorten 213 Potatoe blight 286 Prickly pear, Bestrijding 807 Prionodon gracilis 744 Prosopocoelus zebra 609 Pseudococcus bicaudat. 384 vlg. Psendomonas campestris 324 hyacinthi 324 phaseoli 324 ä Stewarti 324 Petropus edulis 604, 744 pn nicobaricus 744 Puccinia graminis 455 Pueraria phaseoloides 446 Pulex irritans 446 Pycnotus aurigaster 739, 145 Rajap 605 Rampassen 131 Rangrang 611, 657 Rase 743 Ratten 145 Rattenkruid tg. onkruid 616 Rebha ranggam 88 Redrust 186 Red spider 127 Regenboom 6 Regenworm 612 Regenval in Deccan 12 Reiger 746 Rhapis flabelliformis 150 Rhynchophorus ferrugineus 611 signaticoilis 611 ” ” Rijst Bijzonderh v. d. cultuur ter S. W. K. 619 vlg. Boorder, Gestreepte 804 — Witte 804 — plaag op Java 802 vlg — sprinkhaan 119 — 824 — Rocky mountain locust 117 Roempoet benggala 88 5 malela 87 Romaniet v. grondbewerking 717 Rubber Amyrinen en lupeolinen in ca- outchouc-harsen 80 Castilloa Harsgehalte v. d. rubber 78 Caoutchouc harsen 77 vlg. Chemicaliën b.d. rubberbereiding (coag.-, anticoag.—, bleek-, des- infectie-middelen) 444 Ficus Harsgehalte v.d. rubber 78 Hevea Abnorm. ontw. 396 Aceetaldehyd in latex 180 Afstamming 367 vlg. 375 Bereiding in Z. Am. 191 Bladziekte b. — 166 Blauwzuur in latex 180 Boorder (onschuld.) 168 — confusa 379 Dubbeltap 705 vlg. Fickendey’s octrooi 502 vlg. Harsgehalte v.d. rubber 78 Kankerschimmel 793 Kwaliteitsverschillen v. versch. boomen 82 vlg. Opbrengst b. verschill. tapsy- stemen 688 vlg. Oxydeerbaarh. 43 vlg. 179 vlg. Para- en plantagerubber 43 vlg, 179 vlg. 258 Phytophthora Faberi 793 Serumbestanddeelen, Invl. op oxydeerbaarheid 43 vlg. 179 vlg. Tappen in Z. Am. 191 „op ‘6 omtrek 598 vlg. Tapresultaten 502 vlg. 688 vlg. Viscosimeter v. d. practijk 298 vlg. Viscositeits-index 82 vlg. 183, 302 vlg. Zetmeelreserve v.h. hout 688 vlg. Kunstm. — 332 Ontleding door microben 326 Oxydeerbaarh. 43 vlg. 179 vlg. Pekkigheid 43 vlg., 179 vlg. Viscositeitsindex 82 vlg. 183, 302 vlg. Wereldproductie en -consump- tie 333 Rumex abyssinicus 212 Rund, Wild — 746 Rundermalaria 29 vlg. Rutherford's Planters note book 194 vlg. Sarcophaga aurifrons 772 Scelio 772 „ javanica 773, 777 Schildluizen 605 Groene 62 vlg, 384 vlg, 636 vlg. Schimmels tg. sprinkhanen 768 Schistocerca 115, 116 „ paranense 768 Schoenobius bipunctifer 802, 804 Schurft 32 vlg. Schweinf. groen tg. sprinkhanen 787 Schweinf. groen tg. aardrupsen 712 Scirpophaga 803 „ sericea 804 Sauropterus lepidus 604 _ »„ Sagitta 604 Sciurus notatus 603 Scotch grass 88 Sebi-jarie-boontjes 216 »” — 825 — Senggarangan 744 Septichaemia haemorrhagica 291 vlg. Sesamia inferens 803, 804 Sesbania cannabina 189 Sesuvium portulacastrum 213 Siantar 627 Sibinga Mulder, „De rietsuiker- industrie op Java” 720 Silo's 680 Simia satyrus 745 Simplicia marginata 607 Sirks, Ind. Natuuronderzoek 314 vlg. Sitaris 771 Slaapziekte 142 Sluipwespen 772 Snijbloemen, Frisch houden v.— 261 Soeket kolondjono 87 „ lalandjanan 88 „ pendjono 88 Soendep 804 Solanum Kubiu 215 Sorghum vulgare 11 Spaanschepeper-soorten 215 Sporodesmium spec. 797 Sporotrichium 762 vlg. Springstoffen voor grondbewer- _ king 717 Sprinkhanenbacil 647 — bestrijding 330 vlg. 758 vlg. — jaren 119, 337 — landen 119, 337 — literatuur 789 — parasieten 761 vlg. - plagen 15 vlg. 328 vlg, 337 vlg. 758 vlg. Stauronotus maroccanus 117 Stauropus alternus 807 Stegomyia calopus 140, 141 Stegomyia fasciata 140 Sterinen 80 Subsurface packer 171 vlg. Suikerriet 100-bruin-ziekte 322 vlg. gomziekte 322 vlg. serehziekte 324 Sibinga Mulder, „De rietsuiker- industrie op Java” 2e dr. 720 Sus barbatus 602 „ celebensis 602 „ longirostris 602 „ verrucosus 602 „ vittatus 602 Systoechus 771 Taäbak Bemestingsproeven 442 de Vries, „Tabak’ 719 Mozaiekziekte 260 — in Deccan 13 Taja wiwirie 211 Tamarinde 6 Tapir 746 Tarbagon 145 Tatambagaan bodas 88 Teken, 29, 147 Teki 617 Teosinte, Cultuur 157 vlg 5 Chem. samenst. 162 Tephrosia candida 190, 446, 574 5 Hookeriana var. amoe- na 574, 575 5 Vogelii 4465, 575 Termieten 185, 605 Thee Thea assamica, chinensis, dru- pifera, japonica, oleosa 239, 240 — bevat geen lood 798 — in Perzië en Trans-kaukas. Rusland 449 vlg. — 826 — Adrama determinata 232 Albizzia in —tuinen 187 Bemesting v. — gronden 188 vlg. 453 Bemestingsproeven te Malabar 233, 799 — congres m. tentoonstelling 462 Deuss, „De theecultuur” 2e dr. 721 Groene bemesters 188 vlg. Hulprollers 398 Invoer en verbruik i. d. Ver. St. in 60 jaren 712 vlg. Olie uit —zaden 239 vlg. Onderzoek volg. Schweiz Le- bensmittelbuch 797 Overzicht v. onderzoekingen v. v. Romburgh, Lohman, Nan- ninga 236 vlg. Productievermogen 800 Redrust op — 186 Sorteering 199 vlg. Sproeien v.— 451 vlg. Steeltjesgehalte 245 vlg. Surrogaat (Origan. vulgare var. albiflor.) 250 Termieten in — tuinen 185 — zaadvlieg 232 Vervalschingen v. — 798 Verven v. — 798 Vorstschade 801 Zaadtuinen 802 Tijgerkat 744 Tillema, „Kromoblanda” 634 Tjangeger 35 vlg. Tjaplak 29 Tjetjodot 745 Tjeleng 602 Tjemara 8 … „ laoet 8 Toepai kelapa 603 Tortelduif 746 Trichodes 771 Trichogrammatoidea nana 804 Trichothecium roseum 797 Trypanosoma gambiense 142 Tse-tse-vlieg 142 Tuberculose bij vee 294 vlg. Ursus malayanus 602 Uvaria Cananga 458 Vanghoopen 131 Vanglampen 131 Varanus 748 Veepest 495 vlg. Veeziekten, Besmett. —in N.[. 27 vlg., 288 vlg., 490 vlg. Veitchia Joannis 151 Veldmuizen 242 vlg. Veldproeven: aantal parallelveld- jes 465 vlg. Verfraaiing onzersteden 1 vlg. 626 vlg. Verticillium alboatrum 797 Vigna sinensis 190, 575 Viscosimeter 298 vlg. Viverricula malaccensis 743 Vleermuizen 744 Vlekziekte in boomen 324 Vliegen 143, 771 Vlooien 144 vlg. Voedergrassen, Jav. 86 vlg. „Voetgangers” 117 Vormpakker 171 vlg. Walang kajoe 340, 605 „ ndoroh 765 Wanderheuschrecke 116 Wantsen 147 Watergrass 88 Wielpalm 150 Wildbescherming 727 vlg. Witte koffieluis 384 vlg. — 827 — Xanthosoma spec. 211 Xenopsylla cheopis. 146 Xylotrupes gideon 610 Zaailingen, Omvallen v. — 260 Zakrupsen 255 Zalacca 151 Zuring 212 Zuurvoer 675 Zwarte luizenschimmel 384 Zwaveldioxyde tg. muizen 243 Zwavelkoolstof „ RE En „ gerets Akl Zwemvogels 746 ke Botanical Garden EE Ki | 00280 1957 nà mn ne am 3