kennen Ln AEN le Ned We ar ze . Da é ks jd H N LANS ARE 5 4e 4 . „B: KA, . d 2e r me * ° 4 r . „4 . A En. ® En hs « id N ie 1 » : p ® PE . id ita 1 2 « „ 4 N - é A { - 8 É É ond hd pn pe >, ê u de / _TEYSMANNIA ONDER REDACTIE VAN Dr. W. G. BOORSMA EN K. vaN DER VEER MET VELER MEDEWERKING HKER wdmess mamas NEGEN EN TE DEEL | L4 18 | E (Het auteursrecht is verzekerd overeenkomstig de wet Staatsblad Ned.-Ind. 1881 No. 199). SR Art ee BATAVIA G. KOLEF & Co, 1918. eN - et A hadne m0 AR ran el d ad en gr tarn A hs \ Î k A | Weme n €Y3 lep) _ hmmm DS CN mo Lal KS hl AE Y GEW YORK BOT APK Al INHOUD GARPEN! van den 29en Jaargang. OORSPRONKELIJKE STUKKEN. B]z. L. Koch, Onderzoekingen betreffende de praktijkwaarde van de en voor verschillende eenjarige landbouwgewassen. 1 Dr. C. P. Cohen Stuart, Erfelijkheidsleer in dienst der be- strijding van dierlijke vijanden. ; 51 C. Daubanton, Uit ’s Lands Plantentuin. Centaurea americana 49 Arrabidaea . ahd 51 Cecropia peltata . . … D $ 53 P. W. van den Broek, De ajal Bn à er AOT Sig 62 Hjalmar Jensen, Mag. se, Directeur van het Proefstation voor Vorstenlandsche tabak, 1900 —1918 . . . ... PD. Dr. C.J. J. van Hall, De bescherming der cultuurgewassen tegen nieuwe ziekten en plagen uit het buitenland 62 L. Koeh, Onderzoekingen betreffende de praktijkwaarde van de lijnenseleetiemethode voor verschillende eenjarige land- bouwgewassen (Vervolg) . . Ree 96 M. B. Smits, bhoraihetenina non u 128 G. de Graaf, Sereh-cultuur en bereiding van Mierdnenevane 132 L. Koch, Onderzoekingen betreffende de praktijkwaarde van de lijnenselectiemethode voor verschillende eenjarige land- bouwgewassen (Slot) . . .. 165 Dr. W. Roepke, De tabaksmier k An Re te AST Dr. W. Roepke, Mertila malayensis Dist. een bloemwants (Capside), schadelijk voor Orchideeën . . 201 W. M. van Helten, Het tjangkokken van Antenddn 213 P. BE. Keuchenius, Over de aantasting van eenige stapel- produkten door insekten en de middelen ter bestrijding daarvan 216 L. Koek, Schijngestalten van de maan en regenval. 222 Abdul Azit St. Kenaikan, Ladang-sawahbouw, met na- Bohmer door K vam der Veer. 70e 225 H. J. Wigman Jr, Gerbera 8 261 Dr. W. Roepke, Sider idis (Leucania, Cirphis) Gandineta Pad schadelijk voor het rijstgewas . . … … … B He 270 II W. M. van Helten, Het oculeeren van Hevea. ; C, Daubanton, .Uit ’sLands Plantentuin. Verzen van levende planten en zaden voorheen en thans Warszewiezia coecinea Klotzsch Drymaria cordata Willd . Byrsonima cotinifolia Witbloemige kembang sepatoe. Ee Dr. C. van Rossem en F. W. Weber. De samenstelling van rijstkorrel en bibit À C. Daubanton. Uit ’s Lands Planten Stanno Wardt. Lodd . À Wagatea spicata Dal: : 3 Dendrocalamus giganteus Munro … > Dr. W. G. Boorsma. Over het vore en het senkuik van Indische hennep in Ned.-Indië . G. J. Vink. Katoencultuur in Demak. K. Van der Veer, Zuid-Bali en zijn rijstbouw R L. Koch, Verdere etsen betreffende de rake de van de lijnen-selectiemethode, mede in verband met het gemengd planten van variëteiten . K. van der Veer, Vogelkoren . en Dr. J. J. B. Deuss. Memorieboek van Pakhuismeesteren van de thee te Amsterdam 1818 — 1918, en de Nederlandsche Theehandel in den loop der tijden 1. van Emmerik. Rijst op droge velden. van der Veer. Jobstranen . J. Wigmap. Jr., Schaduw-, Sier- en ihraboe rides H. Stuut. Over eenige Brienen van het enten en oculeeren, Koch. Kan het planten van Katjang tanah steeds op de- zelfde sawahvakken van nadeeligen invloed zijn op het pro- ductievermogen van dit gewas? bie Dr. J. J. B. Deuss. Memorieboek van Pakhuismeesteren van de thee te Amsterdam 1818 — 1918, en de Nederlandsche Theehandel in den loop der tijden oben en A. W. Naudin ten Cate. Schijngestalten van oe maan en regenval. Ë 8 : Dr. Ch. Bernard. Över de physiloisele helsekens van en latex . 3 et H.J. Wigman. Schaar Bers en en IL ‘Het ver- menigvuldigen. VAE et K. van der Veer. Baogkoewang . k] HEAD 491 495 513 523 541 547 En De ad vn, Po PER III Parija. Kwak. RAE EA A TE ET REEN Dr, A. J. Kluyver. Nieuwe onderzoekingen over Copra- en klapperolie . Nel di UT orn oe ADN H, J. Wigman, Jr. Schaduw-, Sier- en Laanboomen. À III. De verdere behandeling van de za ilingen en het overplanten. IV. Het onderhoud der boomen V. Het bestrijden van ziekten en Bn K. van der Veer. Burma’s Landbouw . : : Proehoeman. Het een en ander over den An in het Bondjolsche. OEE Senese (U Dr. W. van Be mm eLen Maan en regenval. L. Koch, Tarwe in Indië . H. J. Wigman Jr., Arachnis H. J. Wigman Jr., Xantorrhoéa … ê ER Un ee K. van der Veer, Hoeveelheid an voor gedenenntesid BOEKBESCHOUWINGEN. Prof. Dr. G. van Iterson. Vezelstoffen . nrden Je Ir. A. C. de Jongh. Over het voorkomen van zwavel en natuurlijke zwavelverbindingen in Ned.-Indië. ek Ir. J, Koomans. Verslag over een reis naar Japan ter gn deering van het steenkolen- en kooksvraagstuk. de Hoofdbureau v. d. Burg. Geneesk. Dienst. Het beri-beri-vraag- stuk in verband met de rijstvoorziening sate 4 Institut international d’agriculture. Notes ee sur les céréales . rogns Me GG 4 The Dutch East tad Krein 4 monthly Commercial Review KERN CE Ea Locale en Euanale Belelakond Een algemeen Rubberproef- station. Behe en ne sb dT Al OT od Wekt oer ako Halmahera en En Aflevering XIII van de Mededeelingen van het Encyclopaedisch Bureau . 5 ' 8 Mangaanertsen. No. 5 van de Rake en Wibueacendeen betreffende Indische delfstoften en hare toepassing. Landbouwmuseum te Deventer. Jaar verslag 1917 . Hoenderteelt in Indië, door W. Kramers, W. M. van Helten, Gids voor de bezoekers van den Galianstau Blz. 554 556 571 580 580 585 588 592 60C 609 625 633 638 643 337 340 340 341 342 344 346 456 460 460 | 645 IV SPROKKELINGEN OP LANDBOUWGEBIED. De tabaksrupsen in de Filippijnen en hun bestrijding Java-Para . Over lamtoro . Over eenige ziekten en Mb van He Eee de dg Oest van Sumatra . 7 SR Gerrei Wiele Over de dikesralden van dans en Sumatra . Helopeltis bestrijding . é Ren De theecultuur in Fransch raden Ohe ds Wer st. van N. Amerika, Br. N. Guinea en Natal. Jaarverslag van het Proetstation voor thee over 1917 Ontginning en onderhoud der tuinen van een theeonderneming . Tegen zwarte schildluis resistende rassen van katoen. De pisangsnuitkever en zijn bestrijding. Ischerya purchasi op Ceylon k Een voor suikerriet gevaarlijke Homoptee Het groentemotje Een duizendpoot, die srildindsenn vreet. De waarde van de Metarhizium schimmel voor oérécesndne 6 Kalk als. insecticide, — vra ENT he rn Het „Weevilproblem” (ran acte) in Mrstal 6 De groote aardappel Carum copticum Benth Tales groente. Dividivi . _ bi eht Invloed van in het En a Bits besdmadscen Ei ki en waterculturen, hete Het kali-vraagstuk en de Belde : Handel van Britsech-Indië in oliezaden . dt Wetenschappelijke proefvelden. Verslag 1917 dod DE 4 W.K, de Jong en Dr. C. van Rossen. : Vereeniging Djember Tarwe . : Een nieuwe Beebe van birds, van ineens sies Overheidsmaatregelen inzake productie van waardevol plantma- teriaal in Oost-lndië É hike den Correlatie tusschen kernen en EEn E Atsekopien hes De katjang-tanah en haar producten Maïsbrood … Copra-perskoek pd Er, KN. | ‘ v Rijstcultuur in Peru . . . BA 8 Aardappelcultuur door middel van re Aedhppelaaliijed” ke Abnormale maïskolven als Een van behandeling van het zaad met koperzouten. . . . Nasa Nt vd Een moderne oogstmachine voor rijst . .… …. … Sawahbemesting in Italië . 1 Neid De „motoculteur”’ van de N. V. KE lots Etund aise . De machinale melkerij in de Ver. St. \ De locomobiel in verband met Tahoe en läadnense Ge tuigen in de Ver. Staten. . . Proeven met mechanische landbouw hierheen te Boi Ne Gehe De invloed van sommige factoren op kippeneieren Cultuur van Rhabarber als moesgroente in Tropische essen De invloed van het overplanten op de opbrengst van de rijst De rook der steden en de groei der dees Irrigatie in Italië - Be Landbouwonderwijs door REEN van don Boenin in dean 8 De rijsteultuur in Spanje . . . . _De ontwikkeling van de TE in NA Demonstratieploeg, bij bestrijding van plantenziekten. ze Giftigheid van organische vluchtige stoffen voor insecteneieren . Latex in de bladeren van Hevea brasiliensis Een stamziekte van de thee Plantaardige parasieten van de thee in Bpitscle Indië Bestrijding van theemiijten . Bil Rnsectenplagen van. groenbemesters, … en voe je Besproeiïngsproeven . . c De suikercultuur en de iuiaadet hkdh 5 Pogingen tot vestiging van een inheemsche beetwortelsuikernij BER DT gelde or ER Seleen ed Alphabetisch Register. ie nad la, Sm Mien nnn dnf nd ONDERZOEKINGEN BETREFFENDE DE PRAKTIJK- WAARDE VAN DE LIJNENSELECTIEMETHODE VOOR VERSCHILLENDE EÉNJARIGE LANDBOUWGEWASSEN DOOR L. KocuH. Inleiding. In deze verhandeling zullen worden besproken de uitkom- sten van een onderzoek betreffende de praktijkwaarde van de lijnenselectiemethode voor verschillende éénjarige inlandsche landbouwgewassen, voornamelijk rijst en katjang tanah (Ara- chis hypogaea), nadat eerst het een en ander is verteld omtrent de ervaringen, welke met deze wijze van veredelen werden opgedaan. Zooals men zien zal, is gebleken, dat lijnenselectie in den regel onbevredigende resultaten heeft afgeworpen; dat de op- brengst van de volgens deze methode veredelde gewassen zel- den hooger, soms gelijk aan, doch gewoonlijk lager was dan die van de onveredelde soort. De selectiemethode, welke algemeen in de literatuur bekend is onder den naam van „lijnenselectie’”, gaat uit van het denk- beeld dat, door een zuiver ras te verbouwen, afgescheiden uit een mengsel van rassen welke in eigenschappen niet ge- lijk, doch op het oog nagenoeg identiek zijn aan het eerstge- noemde (te zamen vormende de z. g. „populatie”), men onge- twijfeld moet komen tot het verkrijgen van een hooger opbrengst, zoo slechts het eerste ras in de proeven, die voor zijn afschei- ding uit het mengsel noodig zijn, meer opbrengt dan de an- dere constante rassen. Men redeneert a. h. w. dat het mengsel, omdat het bestaat uit een aantal rassen (waaronder er vele inferieure zijn), minder moet opbrengen dan het meest productieve der rassen alleen, A doek en dat dus, door afscheiding van dit ras uit het mengsel, dit laatste wordt veredeld. Lijnenselectie neemt een zeer voorname plaats in onder de verschiliende veredelingssystemen, omdat bevolkingssoorten van zelfbestuivende gewassen als tarwe, haver, gerst, rijst, katjang tanah en kedelee in den regel bestaan uit een dergelijk meng- sel van zuivere rassen. Het zou ons te ver voeren, uit te weiden over de wijze, waarop deze populaties ontstaan; de meeste boeken over ver- edeling geven er een uitvoerige beschrijving van. !) In Europa werd lijnenselectie in verschillende landen reeds toegepast in de laatste jaren van de vorige en de eerste jaren van deze eeuw, in den Selectietuin te Buitenzorg werden de eerste proeven genomen in het jaar 1907, Wijdde men aldaar aanvankelijk zijn aandacht uitsluitend aan de veredeling van rijst, naderhand werd ook de lijnenselectie van katjang tanah ter hand genomen. Bij de veredeling van rijst stuitte men onmiddellijk op de moeilijkheid, dat in een z, g. bevolkingssoort, d. i. een variëteit zooals die door de bevolking wordt geteeld, vaak verschillende zeer sterk uiteenloopende typen worden aangetroffen. De vraag deed zich voor, of deze verschillende typen alle moesten worden gerekend te behooren tot de te veredelen variëteit, of dat men, alvorens tot selectie over te gaan, de vormen, die in Fet geheel geen overeenkomst vertoonden met het type, dat ket meest voorkomt, moest verwijderen. Gesteld, dat in een bos van een te veredelen padivariëteit werden aangetroffen 90 pCt. pluimen van een onbenaald groot- korrelig type, 7 pCt. pluimen van een roodbenaald kleinkor- relig type, 2 pCt. van een onbenaald type, waarbij de kleine korrels gemakkelijk van den stengel loslaten, en 1 pCt. van een zwart benaalden kleinkorreligen vorm; moest men dan de drie vormen, die zoo sterk in de minderheid waren ver- wijderen of niet? 1) In een verhandeling van den schrijver, getiteld: „De beteekenis van de bastaardselectie en hoe deze wordt uitgevoerd’, verschenen in Teysmannia 1916 no, 9 en 10, vindt men de wijze, waarop door kruising van een overigens zelfbestuivend gewas een groot aantal zuivere rassen zooals de hier bedcelde, kan ontstaan, in het kort aangegeven. eee BE Men besloot tot het eerste, omdat in deze afwijkende typen gewoonlijk andere soorten kunnen worden herkend, en men ze dus als mechanische verontreinigingen kan beschouwen, In weerwil van deze zuivering, die overigens meestal een vrij oppervlakkig karakter droeg, heeft men ook na het uit- zoeken nog met een mengsel van homozygote (!) rassen te doen. Deze gelijken weliswaar in uiterlijke kenmerken sterk op elkander, kunnen echter, wat de innerlijke eigenschappen aangaat (bv. productievermogen, weerstandsvermogen tegen bepaalde ziekten, stroovastheid, soberheid wat waterbehoefte betreft, e. d.) onderling groote verschillen vertoonen. Men denke dus niet, dat door het uitzoeken van afwijkende typen de soort reeds zuiver geworden was in dien zin, dat alle overblijvende individuen tot eenzelfde genotype behoorden. Na de sterk afwijkende typen uit de te veredelen bevol- kingssoort te hebben verwijderd, ging men tot de eigenlijke selectie over. Deze werd voor rijst ongeveer op de onder- volgende wijze uitgevoerd: Met zaad van het uitgezochte mengsel wordt op de voor Java gewone wijze een kweekbed aangelegd, waaruit vol- doende plantmateriaal kan worden gewonnen voor het maken van een aanplant ter grootte van 1/10 — 1/5 bouw (0,07 — 0,14 H A) De jonge plantjes worden ongeveer 40 — 45 da- gen na het uitzaaien overgeplant. Aanvankelijk werd het noodig geoordeeld, dat bij het uit- planten een bepaalde standruimte, bv. 6 bij 8, ct 8 bij S duim in acht genomen werd, teneinde alle planten zooveel moge- lijk in gelijke groeiomstandigheden te brengen, doch later heeft men dit laten varen, omdat het planten met een bepaald plantverband zeer veel contrôle eischt, wil het werkelijk goed gebeuren, en de belangrijke plaatselijke grondverschillen, die in elke sawah voorkomen, de groeivoorwaarden voor de ééne plant toch veel gunstiger doen zijn dan voor de andere. Bij het uitplanten wordt er zorg voor gedragen, dat telkens slechts één plantje per plantgat gcbezigd wordt, teneinde la- 1) Homozygote rassen noemt men rassen, die eenzelfde genetische samen- stelling hebben. Met het woord geen’ duidt men aan een erfelijken ontwik- kelingsfactor. et ter zeker te zijn, dat alle pluimen van één stoel uit dezelfde korrel zijn opgegroeid. Het onderhoud van dezen z.g. „éénlingenaanplant” ge- schiedt geheel op de gebruikelijke wijze, de bevloeiing wordt niet gestaakt alvorens de korrels beginnen te rijpen, tenzij optredende ziekten of plagen een tijdelijk droogleggen nood- zakelijk maken. Wanneer het gewas volkomen rijp is, oogst men bijvoorbeeld een tweehonderdtal mooie planten afzonderlijk, daarbij lettende zoowel op den geheelen habitus als op verschillende eigen- schappen (uitstoeling, pluimgewicht e. d.) Van deze bossen zoekt men, na ze te hebben gedroogd, de 20 — 100 zwaarste uit, om daarmede verder te selecteeren. Men spreekt dan van aldus uitgezochte individuen als van „lijnen”, In het volgende seizoen worden deze lijnen op kleine vakjes van gelijke grootte naast elkander uitgeplant, om ze te ver- menigvuldigen, en om ze onderling te vergelijken en zoo- zoodoende tot een voorloopige schifting te komen. Aanvankelijk werden in een dergelijke proef slechts de te onderzoeken lijnen opgenomen, doch met het oog op de vrij belangrijke verschillen in groeivoorwaarden, door bodem en bevloeiingswater veroorzaakt, bleek het noodig, telkens om de twee vakken er één te beplanten met een standaardsoort. Men zou hiervoor de eene of andere zuivere lijn hebben kun- nen nemen, doch bepaalde er zich toe, de lijnen te vergelijken met de populatie van de te veredelen variëteit, Op deze wijze kon dan tevens blijken, in hoeverre de ver- edeling effect had, Is deze tweede aanplant rijp, dan wordt elk vakje afzonder- lijk gesneden, gewogen, gedroogd en opnieuw gewogen. Men maakt dan uit, welke lijnen meer hebben opgebracht dan de naastliggende populatie en zet met deze de veredeling voort. In het derde jaar worden de overgebleven lijnen opnieuw vergeleken met de populatie, doch men draagt er dan zorg voor, dat elke lijn op minstens 8 contrôlevakjes wordt aange- plant, om zoodoende de kans, dat door bijzondere omstandig- heden één der lijnen wordt bevoordeeld, te verminderen. De EU ME, lijnen, welke in het derde jaar meer opbrengen dan de popu- latie, worden ter vermeerdering uitgeplant, of soms ook in het vierde jaar nogmaals met de populatie vergeleken, In sommige streken van Europa wordt deze selectiemethode in zooverre gewijzigd toegepast, dat niet op het veld een twee honderdtal mooi planten wordt uitgezocht, doch dat men uit- gaat van een aantal willekeurige pluimen of aren, en de nakomelingschap hiervan vergelijkt. Deze methode wijkt principieel een weinig af van die, welke hier werd beschreven, doch «de resultaten zijn ongeveer de- zelfde, zooals in de door den Beheerder van deu Zaadtuin te Sidoardjo genomen proeven is gebleken. De veredeling van katjang tanah geschiedde op een geheel analoge wijze. Men behoefde echter daar niet, alvorens met de selectie te beginnen, ongewenschte tijpen te verwijderen, omdat vrijwel allein Indië geplante Arachissoorten een vrij zuiver type vertoonen. Verschillende proeven in Indië genomen. Van 1907 af, toen VAN DER STOK als assistent aan de Botanische Afdeeling van het Proefstation voor Rijst en Tweede Gewassen de eerste lijnenselecties begon, heeft men, zoowel te Buitenzorg als op andere plaatsen, een vrij groot aantal proeven met deze wijze van veredelen genomen. Gewoonlijk was verhooging van het productievermogen het eenige doel, waarnaar gestreefd werd; in enkele gevallen echter trachtte men lijnen af te zonderen, die weinig vatbaar waren voor een bepaalde ziekte, of waarvan de qualiteit van het product beter was dan die van de populatie. In deze beide laatste gevallen had men in den regel succes. Zoo gelukte het in 1911, uit een populatie van katjang tanah een lijn af te scheiden, die in veel minder mate dan de populatie onder- hevig was aan de voor Arachis zoo gevreesde bacterieziekte, terwijl men er ook in slaagde, uit Carolinarijst een lijn af te zonderen, waarvan de korrels belangrijk grover waren dan die van de populatie, waarvan men was uitgegaan, Ln er Trachtte men echter het productievermogen te verhoogen, dan had men in den regel geen of uiterst weinig succes. Gewoonlijk bleek, dat zuivere lijnen, zoo zij al in bepaalde omstandigheden meer opbrachten dan de populatie, het, bij een weinig gewijzigde groeivoorwaarde, tegen de onvere- delde variëteit aflegden. Het feit dat één der lijnen, onder de omstandigheden, die heerschten tijdens het nemen der proeven welke voor haar afscheiding en toetsing noodig waren, meer opbracht dan alle andere, bleek nog volstrekt geen waarborg te zijn dat deze lijn steeds een opbrengst zou geven hooger dan die van de populatie. Hieronder zullen alle selectieproeven, die onder toezicht van het personeel van de Selectie-en Zaadtuinen in de laatste vijf jaren werden genomen, nader worden besproken; men zal kunnen zien, dat slechts in zeer enkele gevallen de veredeling een zoodanig resultaat had, dat de gewonnen lijn werkelijk verscheidene jaren achtereen meer opbracht dan de populatie waaruit zij was afgescheiden. Veredeling van katjang tanah. Proef No. 1. Van een vergelijkende proef, waarin een uit Buitenzorg afkomstige populatie werd vergeleken met een vijftal aldaar gekweekte lijnen, zijn.de resultaten vermeld in tabel 1. Verschillende gegevens op deze proef betrekking heb- bende, volgen hieronder: Datum van uitzaaien: 5 Maart 1914. 5 „ oogsten: 16/17 Juni 1914. Grootte van elk vak: 1 R‚R?. Aantal plantgaten per vak: 276. Plantverband: 1-1/, Rv, 1 zaadje per plantgat. Aantal contrôlevakken: 16. en, Tabel 1. Uitkomsten van een vergelijkende proef met aardnoten. = (3) $ E } ; SE | 2e Y 2 | XE AS 9 DEE 5 Od js 2 EE ST ov 3 5 o >, AIEE SS 8 lS, == 7 „d 8 5 = 5 ON Lede) 8 8 D & o © Gl 9 5 ONS ir Bn 2 3 k- gj Ge SA 9 ze 0 Variëteiten, SN ns SS. 8 & n= zaa bs En EC WO bp © ef Fin ron s RS EE SOx OD S= pe 3 cs el = e DE el 5 5 5 > 09 2 T'5 © 9 se e) u. Ja & 5 5 0 lan, <{ an) 8 o A iv = Î Holle zl, No. 1 4416 9212 2620 592 18,4 23. ER as =D 4416 ata «2191 1547 41,4 15.3 er EE! 4416 3097 2994 105 9.5 23.2 EE Se Al 4416 | 3631 2612 1019 28.1 20.9 4e AU IG |, 2896 2183 713 24,6 18.5 \ „ Dr, de Jong | 4416 | 4117 2999 1118 272 | AU Opvallend is het, dat, waar van de lijnen No. 21 het minst wordt aangetast en de hoogste opbrengst geeft, de eenige in de proef opgenomen populatie (HOLLE Dr. DE JONG) een minstens even goede producent blijkt te zijn, ook al is het percentage uitvallers niet onbelangrijk. Het geringe percentage opge- komen zaden bij de z.l. No. 21 moet worden geweten aan het feit, dat door lang bewaren de kiemkracht van het zaad gele- den had. Selectie van rijst. In de jaren 1911-1915 werd in den Selectietuin te Buitenzorg de volledige veredeling uitgevoerd van de rijstsoorten: Kowel, Glindoeran, Rogol en Solo. Van de variëteit Solo werd de veredeling in 1912 begonnen, doch toen men in den loop van 1913 in het bezit kwam van zaad van een zeer superieur type (grootkorrelig), werd, uitgaande van dit zaad, een nieuwe serie van proeven aangezet. Bij den oogst in 1915 kon dus worden beschikt over de gegevens van de selectie van twee Solo- populaties, één veredeling die in 1912, en één die in 1913 begonnen was, Gemakshalve zal de eerste populatie hieronder als Solo I, de andere als Solo II worden aangeduid. EL Aangezien de uitkomsten der éénlingenaanplantingen van geen der veredelde soorten aanleiding geven tot opmerkingen, zullen deze stilzwijgend worden voorbijgegaan. Selectie van de rijstvariëteit Kowel. Proef No. 2. In de proef volgende op den éénlingenaanplant werden 34 lijnen van Kowel vergeleken metde populatie. Elk der lijnen werd op 3 contrôlevakken aangeplant, de populatie was telkens om de twee vakken in de reeks opgenomen. Elk vak bevatte 4 rijen van 30 pollen, elke pol bestond uit 5 of 4 planten. Het plantverband was 6 bij 8 duim, De populatie kwam op 59 vakken voor. Deze 59 vakken brachten totaal aan luchtdroge padi op 76.5 K.G., per vak dus gemiddeld 1.297 KG. Van de 34 lijnen gaven er 75 een hoogere, 5 een gelijke (1.3 K.G.) en 74 een lager gemiddelde opbrengst per vak.- De 34 X 5 liijnenvakken brachten totaal op 1339 K.G., de gemiddelde productie per vak ‘was dus 1.313 K‚G. De lijnen hadden dus, zij het dan ook met een zeer gering ver- schil, gemiddeld per vak een hoogere opbrengst gegeven dan de populatie. Het feit, dat slechts 34 lijnen werden vergeleken met de populatie, moet worden geweten aan de omstandigheid, dat de praktijk (beschikbaar oppervlak aan grond, personeel, enz.) grenzen stelt aan het aantal lijnen, dat kan worden getoetst. Proef No. 3. In het volgende seizoen (1914—1915) werden de vier Kowellijnen díe in de vorige proef het grootste voor- deelig verschil met de naastliggende populatievakken hadden gegeven, opnieuw met de populatie vergeleken. De proef werd aangezet met 16 contrôlevakken, elk vak bevatte 6 rijen van 30 pollen, elke pol bestond uit 3 planten. Het plantverband was 6 bij 8 duim, De cijfers voor de opbrengst aan droge padi zijn vermeld in tabel 2. NAE: keen Tabel 2. Uitkomsten van een vergelijkende proef met Kowellijnen (1914-1915). Opbrengst in K.G. droge padi. Contrôlevakken En == U | | | | | if is ES 1 bele. |d. le. | f. she er Di kelde össl-p je “8 | | Populatie f0.5/0.3| 0.6/ 0.8) 1.8/ 1.6/ 1.9/ 1.9) 1.9/ 1.4 2.2 2 4 2.1) 232 en 5 257 lijn 11 fO0.4/0.4/ 0.8 1.-| 1.5/ 1.8) 2.-| 2-11 9) 2,21 23) Zap 18: 24/1 5| 2.2 266 Populatie | 0.3) 0.4| 0.8/ 1.3| 1.5\ 1.9/ 2.1/ 1.6) 1:3) 1.9) 2.2} 1.8 DI p] jk 9 2-| 25.4 ja Eze ETB OR5) KOM) 2 en B ROE) RE RE) 21/21/23) 2.2) 2.1 29.5 Populatie | 0.3| 0.4 0,8/ 1.3| 1.5 1.9 21/1 6) 165 169) 22/18, 22 2 2D 2514 lijn 23 |0.6/0.7)0.8/ 1.3) 1.6/13)1.9/1.5) 18/21 2-/1,5/ 21/15/23) 1.9f 24.9 | | | | | al | Populatie [0.3 0.6| 0.8| 1.3| 1.6) 1.9/ 1.9| 1.3 14 22/24/1928) 25 1.5) 2.-| 25.9 lijn 34 [0.7/0.9| 0,81 1.8/ 1.7) 1.9/ 1.7/2.-|1.8/22,23/21)24!1812.1| 2.31 28 Vergelijken we de productiecijfers van de lijnen met die van de naastliggende populatie, dan zien we, dat bij 7 van de 4 lijnen de tortaalopbrengst hooger is dan die van de populatie. Bij lijn 13 en 34 is het verschil vrij aanzienlijk, respectievelijk ongeveer 16 en 10 pCt. Verwacht mocht dus worden, dit ook in latere aanplantin gen deze lijnen het van de populatie zouden winnen, zij het dan ook misschien met een minder groot verschil. Lijn 11 werd voor het verdere onderzoek niet aangehouden, aangezien de korrelgrootte bij deze lijn te wenschen overliet, en de meerdere opbrengst slechts onbeduidend was, Proef No. 4. In het seizoen 1915-1916 werden de lijnen 13 en 34 opnieuw vergeleken met de populatie. De proef werd aangezet met 16 contrôlevakken, ieder vak was groot 3!/, bij 20 Rv. Het plantverband was 8 bij 8 duim, elk vak bevatte 6 rijen van 30 pollen, 3 plantjes waren in elk plantgat gestoken. De cijfers voor de opbrengst aan droge pâdi zijn vermeld in tabel 3. D= Tabel 3. Uitkomsten van een vergelijkende proef met Kowellijnen (1915-1916). Opbrengst in K.G. droge padi. Com tro levsark kien l'otaal opbrengst a bf c. Id el fs | hl ss dek Il malen slee PE Ei 2 deter Populatie [3.4 3.9/3.6/3.5/ 3.2| 3 34/25/36 3.6, 41/41/42] 4.2) 4.8 48/ 59.9 lijn 13 [4.5 4.1/3 a 2.9| 3! 3. | 2.3| 3.8 31, 3.7 Ee 44492} 51.8 | Ween MES - 3 | Í Í hi) | | | Í Populatie [3.9 3.6|3.5| 3.2 3.-| 3.4 2.5/ 3.6) 3.6, 4.1; 41 4,2/ 4,2) 4.6 4.8) 5.-| 61.3 lijn 34 B | 4-81 3.43.61 3.3 26/3.1/3.8 3.8 2.8) 4.1/3.5/ 4.8 4.4/3.7| 59.0 Zooals uit deze tabel te zien is, brachten dus beide lijnen minder op dan de populatie. De groeivoorwaarden waren in geen van de 3 jaren ongunstig te noemen, de bevloeïïng was echter tijdens den laatsten moesson beter geregeld. Selectie van de rijstvariëteit Glindoeran. Proef No. 5. Bij de veredeling van de rijstsoort Glindoeran werden, in de proef volgende op den éénlingenaanplant, in het seizoen 1913—1914 35 lijnen vergeleken met de po- pulatie, waaruit zij waren gewonnen. Elke lijn was op 2 contrôlevakken aangeplant, elk vak bevatte 4 rijen van 30 pollen, in elk plantgat waren 3 of 4 plantjes gestoken. Het plantverband was 6 bij 8 duim. De populatie werd op 47 vakken verbouwd. Deze 47 vak- ken brachten totaal 77.2 K.G. luchtdroge padi op, de ge- middelde opbrengst was dus 7.653 K. G. Van de 35 lijnen brachten er 72 per vak meer, ó evenveel, (1.9 K.G.; de opbrengst van elk vak was steeds tot op 100 gram nauwkeurig gewogen) en 77 minder op dan de populatie. De 7o lijnenvakken brachten in ’t geheel op 7296 K.G.; gemiddeld per vak dus 7557: K.G. Zagen we bij de Kowelselectie, dat de lijnen gemiddeld een iets hooger opbrengst gaven dan de populatie, hier is het omgekeerde het geval. ver joe Proef No. 6. In het seizoen 1914—1915 werden de 5 bes te Glindoeranlijnen vergeleken met de populatie. De proef werd genomen met 12 contrôÔlevakken, elk vak bevatte 6 rijen van 35 pollen. Per plantgat werden 3 plantjes gebezigd, De gebruikte plant- wijdte was 6 bij 8 duim. De resultaten zijn vermeld in tabel 4, Tabel 4. Uitkomsten van een vergelijkende proef met Glindoeranlijnen (1914—1915) Opbrengst in K.G. droge padi. Contrôlevakken Totaal opbrengst, a edo GRMS eN If oe Jee Leen ek Ji m. Populatie [25 |2.3 [2.1 |25 |2.3 |3.—/2.3 (21 (21 |22424 (2.6 | 284 BS A22 629 125258 NSS Populatie (27 |24 |2.8 (28 |3.4 |2.9 [2.7 |2.2 (2.3 (26 |24 | 28 | 32.— lijn 12 |2— 18/25 17 [19 [18 2.7 |2.1 (23 2/17 [2.7 | 25.2 Populatie [2.7 |2.4 |2.8 |28 34 |2.9 |2.7 [22 2.3 |26 |24 28 | 32.— lijn 20 |27 |2.—/28 |2.7 |\3.—/8.1 (3.3 [2.7 [25 |2.9 |3.—/33 | 4— Populatie [2.4 |2,3 [2.2 |2.3 (2.6 (33 (33 |2.2 |27 |24 [2.9 (2.5 | 311 lijn 98 |t (22e 25 29 26 [2.1 (26 [21 [27129 | 298 Populatie [2.3 |2.1 [3.7 (2.3 [3.—|3.1 (2.1 21 |3—/81 |2.6 [2.6 | 32.— lijn 35 [26 32 31 (28 |3—/8.7 [28 |2.9 (3.3 (31 (3.3 (3.3 | 371 | Ì Î Van de 5 lijnen hebben er dus 3 meer obgebracht dan de bijbehoorende populatie. Bij één der lijnen (No. 2) is het verschil echter zeer gering. De totaal opbrengst van alle lijnenvakken is 154,9 K, G, van de populatievakken 1355 K.G. Ook thans slaat de populatie een buiten verhouding gunstig figuur. Proef No. 7. Voor de volgende proef werden aangehouden de lijnen 20 en 35. Deze werden opnieuw vergeleken met de populatie. De proef werd aangezet met 18 contrôÔlevakken, elk vak was groot 3!/; bij 19 R. v. en bevatte 6 rijen van 28 pollen. Elke pol bestond uit 3 of 4 planten. De cijfers voor de opbrengst in K. G. droge padi zijn vermeld in tabel 5. Tabel 5. Uitkomsten van een vergelijkende proef met Glindoeranlijnen (1915-1916). Opbrengst in K.G. droge padi. Populatie 44 4-| 43| Al | 4.-| Contròôlevakken ui . a} ble. Jd. |e,| r. g. bli |x. | u \m. n. (ói ps gel. CE NN EEE TE FR Totaal opbrengst, | | | | Populatie 4T| 44, 4-43 zn 4-| 45) 4.2) 4.7| 46| 4.5, 44 42| 44) 4.3) 4.7 48) 4.7} 79.5 lijn 20 | 35/34/| 35| 34| 4-| 35| 36| 38 An, 45) 43\ 42| 36| 48| 4.2| 4,2 | Í | Í 15% lijn 35 |37)3-|26 32] 33/33) 31|4-|4-| 35/39 35) 22| 4-| 31) 3- De beide lijnen hebben ook hier minder, en wel belangrijk minder opgebracht dan de populatie. *) Deze proef had evenmin als de proeven in vorige jaren van ziekten, plagen of watergebrek te lijden; slechts dient te wor- den vermeld, dat de bevloeiingsvoorwaarden tijdens den proef aanplant 1915-1916 een weinig gunstiger waren dan in andere jaren, wat ook geldt voor alle verdere te Buitenzorg met rijst genomen proeven, welke hieronder beschreven zijn, 1) Gaan we na, of de gevonden verschillen mogelijk binnen de grenzen van de waarschijnlijke fout liggen, dan vinden we dat de S. D. (standaardafwij- king) van lijn 20 — 0414, die van de naastliggende populatievakken —= 0.253, waaruit te berekenen valt, dat de Ediff. — 0.0762. Het verschil tusschen de gemiddelden van de populatie en lijn 20 —= 4.417 — 3.933 — 0484 of ongeveer 6.3 X 00762, De kans s dus uiterst gering (1 op + 25000), dat het verschil moet worden geweten aan waarnemingsfouten, zoodat we veilig kunnen aannemen, dat lijn 20 het geheel tegen de populatie heeft afgelegd. (Men zie hierover; Davenport: Principles of Breeding p. 439). Hetzelfde geldt in nog sterker mate voor lijn 35. De stan daardafwijking van lijn 35 is 0.500, die van de naastliggende populatie 0.322. De E diff. = 0.0934. Aangezien het verschil van de gemiddelden — 4.411 — 3422 — 0 989, dus meer dan 10 X 0,0934, mogen we veilig aannemen, dat ook hier de lijn inferieur is gebleken aan de populatie. Zulks is voor deze lijn te meer verwonderlijk, waar in het vorige jaar het verschil + 15 ” in het voordeel van de lijn was. 42 4.1 [ 70.8 45) 42/41) 4 4.5| 44; 4.2) 44| 43) 47 48) 47| 5.2} 78.8 | 31 3.7 | 61.4 Selectie van de rijstvariëteit Mogol Van deze variëteit werd de éénlingenaanplant aangelegd in den regentijd van 1911—1912, dus een jaar eerder dan die van de beide tot dusver genoemde soorten Kowel en Glindoeran. Proef No. 8. In den regentijd van 1912—1913 werden 61 lijnen, die in den loop van het vorige jaar waren afgezonderd, met de populatie met 4 contrôlevakken vergeleken, 53 lijnen bleken gemiddeld meer, 8 lijnen minder dan de populatie op te brengen. 128 populatievakken gaven een gemiddelde opbrengst van 1.400 K,G droge padi, 244 lijnenvakken brachten gemiddeld op 1,537 K. G. De lijnen hebben het hier dus van de populatie gewonnen. Proef No. 9, In den regentijd van 1913-1914 werden de 11 beste lijnen, die in de vorige proef meer opbrachten dan de populatie, nogmaals met deze vergeleken. De proef werd aangezet met 8 contrôlevakken, elk vak bevatte 4 rijen van 46 pollen, elke pol bestond uit 2 planten. De plantwijdte was 6 bij 8 duim. De cijfers voor opbrengst droge padi vermeldt tabel 6. Tabel 6. Uitkomsten van een vergelijkende proef met Rogollijnen (1913-1914). Opbrengst in K.G. droge padi. Contrôlevakken 5 5 25 a. bte: En RE g. hfst /e Populatie 2.1 | 2.2 2.2 24 24 16 2.1 18 17.1 lijn 2 2.4 2.1 2.4 2,4 2.5 16 18 ud 169 Populatie 2.6 2.2 2.2 2.4 2.1 14 17 16 16.2 lijn 8 2.7 16 2.2 2.2 2.4 14 15 18 15.8 Populatie 2.6 2.2 2.2 2.4 2.1 14 1.7 19 16.5 lijn 9 2.3 2.2 2.4 2.3 23 16 1.6 19 16.6 Populatie Lg 2.1 2.2 2.4 25 14 1.7 1.9 15.9 lijn 13 2.1 18 2.1 2.5 2.4 15 18 2.1 16.3 Populatie 1.7 2.1 1.8 21 2.5 14 2 2— 15.6 lijn 14 2— | 21 18 2.3 2.1 14 1.6 2.2 15.5- Populatie 2— | 22 18 2.1 2.3 14 Ze 2. 15.8 lijn 35 2.1 2.1 18 Za 18 15 LTS FAG 15.1 Populatie 2.— 22 2.1 2.4 2.3 14 18 * 2 16.3 lijn 36 2.4 2.1 2.1 2.3 2.1 br de 1800} 21 16.5 Populatie 2.2 2.2 2.1 2.4 2.2 17 18 2.1 16.7 lijn 38 2.2 2.1 2.2 2.5 2.3 1.7 Er el 22 16.9 Populatie 2.2 2.2 2.4 25 1.7 17 Khol 9 16.5 lijn 39 2.3 2— | 22 23 17 14 1.7 2.1 15.7 Populatie 2.2 2, — 24 2.5 1.9 1.6 Plus | WS 16.2 lijn 43 26 2.6 2.1 2.4 19 2 Rd. 2 17.2 Populatie | 3.- | 27 18 25 | 21 dark de 2.1 18.5 lijn 44 B 25 IAN BE OT ZN 1 IST 2.2 17.5 tn Ve) Van 11 lijnen brachten er 5 meer op den de naastliggende populatie; in 6 gevallen wint de populatie het van de lijz. De verschillen zijn gering, doch de uitkomsten zijn duidelijk genoeg om aan te toonen, dat de lijnen hier vrij ongunstig afsteken bij de populatie. De totaal opbrengst der lijnen- vakken bedroeg 179,9 K, G., de somma der opbrengsten van „de populatievakken in de hierboven genoemde volgorde bedraagt 181.3 K. G., de populatie bracht dus per vak gemiddeld meer op dan de lijnen. De cijfers voor de f. en g. vakken (zie tabel 6) wijzen uit, dat de strook grond, waar deze vakken werden uitgezet, minder vruchtbaar is dan de grond van de andere vakken. Aangezien deze ongunstige groeivoorwaarden zoowel voor de lijnen als voor de populatie gelden, is er geen reden om de cijfers niet te aanvaarden. Proef No. 10. In den regentijd van 1914—1915 werden de lijnen 13, 14, 36, 38 en 43 opnieuw vergeleken met de populatie. De proef werd genomen met 12 contrôlevakken, elk van 6 rijen met 37 pollen ieder, elke pol bestond uit 3 plauten, Het plantverband was 6 bij 8 duim. De resultaten van deze proefneming zijn vermeld in tabel 7. Tabel 7. Uitkomsten van een vergelijkende proef met Ro- gollijnen (1914—1915). Opbrengst in K.G. droge padi. Contrôle vakken 5 5 > U O ze | b, | €, | d, | hi | 2 | h. | ie nek, | l | m. | S Es Populatie [8.5 24 [2.7 28/29 [2.6 [34 24 2.4 | 26 (28 2.8 | 33.6 lijn 18. [81 22 [22 |83—/23 (26/33 [24/25 125 129 22 1312 Populatie [24 |2,— 2.8 [3.—/2.—/ 2.5 (2.8 |2.—|2.1 (2.8 |3.—/24 | 298 lijn 14. f21 18 [2.2 18 |2.—/25 [2.7 (2.1 23 |21 [3-24 1-27 Populatie f2,4 |2.—)/ 2.8 |3.—)2.—|2.5 (2.8 |2.—/2.1 (28 |3.—/24 { 298 lijn 36. |24 [2.—)3.—|24 |24 [24 (3—|21 2.3 |28 [24 {2.9 f 30.1 Populatie [2,8 12.7 [33 [2.7 [2.7 31 26 126 (22131 24155 19817 lijn 38. (26 23 |3.1 27 |23 |\8.—/26 [2.6 [2.5 [31 21 (341323 Populatie [2,4 |2.7 [2.9 [2,9 \2,6 |8.6 [2.4 12.7 123 (28 |28 [2.9 | 38. — lijn 43 [24/24 [3.3 [2.8 |2.8 |3.6 [24 [2.7 [2.6 [29 |25 [38 | 342 es Van de 5 lijnen brachten er slechts 2 meer op dan de naast- liggende populatie. Het voordeelig verschil is echter ook hier gering. De totaal opbrengst van alle lijnenvakken was 755.- K.G.; die voor de naastliggende populatievakken 7598 KG. De lijnen hebben dus ook hier een slecht figuur geslagen. Proef No. 11, In den regentijd van 1915—1916 werden de beide lijnen 36 en 43, die in het vorige seizoen meer hadden opgebracht dan de populatie, er opnieuw mede ver- geleken. Het aantal contrôlevakken bedroeg 16, van 6 rijen met 24 pollen ieder. Elke pol bestond uit 3—4 planten. De plantwijdte was 8 bij 8 Rijnl. duim, De opbrengsten van de verschillende vakken in KG. droge padi zijn vermeld in tabel 8, Tabel 8. Uitkomsten van een vergelijkende proef met Ro- gollijnen (1915-1916). Opbrengst in K.G. droge padi. { En Contrôlevak ken. Ee og Ees ZE a, | b. CERIKC er gehe Bes lees |P onp ha. Populatie [3.1 3.7| 3.1) 3.1/ 3.1 2.9, 3.21 2.7| 3,1| 2.8 2.8, 2.3/3,-[2.9/ 28/33} 47.9 lijn 36. [3.6) 3.4 2.5) 2.5) 2.4 2,8 33/34 2.9 2.6/2.5/2.9/2.5| 2.9| 2.6 3.3| 46.1 Populatie [3 7| 3.1) 3.1} 3.1} 2.9) 3.2, 2,7 2.7 28/28) 2.3,3-|2.9/ 2.8/3.3| 2.S| 47.2 lijn 43. [37/33/3-[2.7) 21/27 3-|2.7) 31/26/28 2.4 28|2.93-[2.S| 47.6 ! | ! ! In beide gevallen heeft hier de populatie het dus van de lijnen gewonnen. !) 1) Vergelijken we de reeks cijfers En de populatie met die van de beide lijven tezamen, dan vinden we dat de &. D. voor de beide lijnen te amen — 0.367, die voor de cijfers van de beide reeksen van de populatie = 0.299. Ee uit kunnen we berekenen, dat de E —0.03523, E populatie lijn 36 en 43 0.04336. E —0 0176, diff. De gemiddelde opbrengst (m) bedraagt voor de popula ievakken 2.977, voor de lijnenvakken 2 866. m — m — 2,972 — 2.866 — 0.106 of populatie linen ongeveer 6 X de waarde van En Ô iff. Het waargenomen verschil tusschen de populatie en de lijnen mag dus zeker nietaan waarnemingsfouten worden toegeschreven, TG Selectie van de rijstvarieteit Solo (U). Proef No. 12. Van deze variëteit werden in den regentijd van 1913-1914 35 lijnen vergeleken met de populatie. Deze 35 lij- nen waren in het vorige seizoen (1912-1913) uitgezocht. Elke lijn werd op 2 vakken aangeplant, de populatie op totaal 60 vakken. De 70lijnenvakken brachten totaal op 134.8 K. G. luchtdroge padi, per vak gemiddel dus: 1.926 KG, de 60 populatievakken 1223 K.G., of gemiddeld 2.038 KG, OQ Lijnen brachten meer op dan de naastliggende populatie, 4 hadden een gelijke opbrengst en in 22 gevallen won de populatie het van de lijnen, Proef No. 13. In het volgende jaar (1914-1915) werden de 3 meest belovende lijnen opnieuw vergeleken met de populatie. Het aantal contrôlevakken bedroeg 20, elk vak bevatte 6 _ rijen van 38 pollen, elke pol bestond uit 3 planten. De plant- wijdte was 6 bij 8 duim. De resultaten van deze proef zijn weergegeven in tabel 9. Tabel 9. Uitkomsten van een vergelijkende proef met Solo (I) lijnen - (1914-1915.) Opbrengst in K.G. droge padi. _ 5 Contrôle vakken. SET | s8 a ble |d|. Te h. kl [ma op.lalr|s|t|v | w 5 _ Populatie [22 3.1 [27 gn 35 25 [3.3 34 [3.1 35 |2.—|25 |2.1 2.9 (2.5 Ea 3.5 |3.6.| 3.5 lijn. HI 28/39 (25/33 (4.1 (3:55 35 (3.1 |36 f4.—|3.4.|2.7 (2.3 13.3 [28 3.6 [30 3.5 14.2 Populatie |3—/3—/3.1 |3—/3.6 | 2.4 [2.7 |3.—/3.—|3.1 (27 27 (28 |29 (27 (38 (3.1 |3.6 | 36 lijn 14 28 |33 |3.--/3.1 |39 [2.6 [35 |3.1 |3—l3.7-|3.6 |2.8 [29 |3.2 (3— 3.3 (3.3 |3.6 | 3.5 „ Populatie [3.1 (27 (32/35 |2.6 [3.3 |3.4 |3.1 [35 |36 |25 (21/29 (25 |3.3 [3.5 |36 (35-136 (35 lijn 25 28135 13.2 133 13.7 13.7 [3.8 134 13.7 139 [33 |3.3 [2.9 |34 134 (3.3 [38 | 4.1 | 4—| 4.1 -Hier hadden de 3 lijnen ieder voor zich dus een hoogere opbrengst gegeven dan de populatie. Het voordeelig verschil was voor de lijnen 11 en 25 zelfs meer dan 10 pCt. Verwacht mocht dan ook worden, dat de selectie in het volgende jaar eveneens haar gunstigen invloed zou doen gelden. Dit bleek evenwel niet het geval te zijn. Sjkewoeng bij, de Vischonarkt en ombiaaend benen Smg- „VU brul N je hk pake Nett Ly 1 = padi 2 3 d 5 - mais cassave bataten katjang tanah 6 — kedelee 1 — gaga 8 —alle andere gewassen FIG. Aanplant. 3000.000. b. 000.000 1916 BIG PAN 5 Né Kd ka Bantam. Semarang. Fia. 3. lk Wapen B Proef Nos. 14; ” In het seizoen 1915-1916 werden de beide _ lijnen 1! en 25 opnieuw vergeleken met de populatie. Lijn 15 n werd uitgeschakeld, omdat bij dit ras het verschil in opbrengst ___gering geweest was en de korrelgrootte te wenschen overliet. De proef werd aangezet met 18 contrôlevakken, elk vak bevatte 6 rijen van 29 pollen, elke pol bestond uit 3 of 4 planten. Het plantverband was 8 bij 8 Rijnl. duim. De cijfers voor de opbrengst aan droge padi zijn weergegeven in tabel 10, lijnen. Opbrengst in K.G. droge padi. Contrôle vakken E: le} a.|b.|c.|d. je. | f|g.jh.| i.|k.| L|mjn.lo.fp.|r.|s.| t E Populatie | 56| 46| 47| 55/5.1|58|51| 46|53|64| 46| 48| 52| 51| 56| 48| 38| 47 |O1. lijn 1 | 4-|44|5.1|45| 48|49| 44) 5.1) 5.1) 53| 46| 53| 56| 48| 52) 48) 36| 44|85. “Populatie | 46| 47| 55\ 5.1 58|51| 4653/51) 46! 48| 52) 51) 56) 48| 38) 47 | 5.7 | 00 lijn 25 | 47) 42|48|47|5-152| 541551 481 5.1(45| 441 481 55] 45| 52) 33) 4-|85 We zien hier dus opnieuw, dat de lijnen het afleggen tegen de ernaast aangeplante populatie. In het vorige jaar was het voordeelig verschil ongeveer 10°/, thans is het nadeelig ver- schil + 6%. De groeivoorwaarden waren in geen der jaren bijzonder gunstig of ongunstig te noemen. Selectie van de rijstväriëteit Solo (/L). Proef No. 15. Behalve de op de vorige pagina’s beschreven veredeling werd van de rijstvariëteit Solo nog een tweede selectie uitgevoerd, uitgaande van een in den loop van het jaar 1913 ontvangen populatie. In den regentijd van 1913 — 1914 werd van deze populaiie een eenlingenaanplant ge- maakt; bij den oogst werden een groot aantal rijkdragende - planten afzonderlijk gehouden en hiervan werd na wegingen een 22-tal voor de verdere veredeling aangehouden, __Teysmannia 2 __ Tabel 10. Uitkomsten van een vergelijkende proef met Solo I opbrengst, MUZE Deze 22 zuivere lijnen werden ín het seizoen 1914 — 1915 in een proef met 2 contrôlevakken met de populatie vergeleken. Elk vak bevatte 4 rijen van 43 pollen, elke pol bestond uit 3 planten. Het plantverband was 6 bij 8 Rijnl. duim. Het resultaat van deze proef was, dat de 24 populatievakken totaal opbrachten 61.1 K.G. droge padi, of per vak gemiddeld 2,588 KG. De 44 lijnenvakken produceerden 107,4 K.G., dus per vak gemiddeld 2.441 K.G., hetgeen een nadeelig verschil voor de lijnen beteekent van ongeveer 5%. Van de 22 lijnen brachten 7 gemiddeld meer, 15 gemiddeld minder op dan de populatie. Proef No. 16. De 3 meest belovende dezer lijnen werden in den regentijd van 1915-1916 opnieuw vergeleken met de po- pulatie. Elke lijn werd op 12 contrôlevakken aangeplant, elk vak bevatte 6 rijen van 33 pollen, elke pol bestond bij het uit- planten uit 3 of 4 plantjes. Het plantverband was 8 bij 8 Rijnl. duim, De cijfers voor de opbrengst zijn vermeld in tabel 11. Tabel 11. Uitkomsten van een vergelijkende proef met Sololijnen II (1915-1916). Opbrengst in K.G. droge padi. Contrôlevakken Totaal | Populatie |[5.9/4.6/4.5|5.4| 5. lijn 1 5,235 DN Populatie [42/4.6|5.6/5.4/5.8/5.7|5.2|5.4|5.1|3.9/|3.6|3.6| 58.1 lijn 8 [5-/49/54]57/59|5.3|6.1|5.6|5.1|4.5|4.6|4.- [62.1 Populatie f4.2/4.5|5.6/5.7[58[5- [5.2|5.- |5.1/46/3.6[5.1 | 59.4 lijn 18 |3.2|4.- |4.9/5.7/54[54|4.8|4.8|3.7|3.- [3.5 |3.251.6 De beide lijnen 1 en 8 hebben meer opgebracht dan de naastliggende populatie, lijn 18 echter minder. Het voordeelig verschil van lijn |l is niet onbelangrijk (ongeveer 10 pct), het EE Ten nadeelig verschil ven lijn 18 is echter grooter (ongeveer 13 pct.). Ofschoon de lijnen hier gemiddeld meer opbrengen, staat het toch te bezien, of zij niet, zooals de andere lijnen bij de hierboven beschreven selecties, een volgend jaar zouden blijken minder op te brengen, waardoor het nuttig effect van de veredeling al zeer gering wordt, In de beide hiergenoemde plantseizoenen 1914-1915 en 1915- 1916 waren de groeivoorwaarden ook voor deze proeven gunstig. Selectie van de rijstvariëteit JZolok. Proef No. 17, Van deze rijstvariëteit werden in den West- moesson van 1913-1914 een 20 tal lijnen vergeleken met de populatie. Deze 20 lijnen werden uit den eenlingenaanplant van 1912-1913, uitgezocht. Elke lijn werd op 2 contrôlevakken verbouwd, op elk vak kwamen 5 rijen van 30 pollen te staan. Bij het uitplanten bestond elke pol uit 3 plantjes. De plantruimte werd 6 bij 8 Rijnl. duim genomen. „De 40 lijnenvakken brachten totaal op 82.9 K.G., of gemid- deld 2.073 K.G. droge padi. De 22 populatievakken brachten op 5.06 K.G. droge padi, of gemiddeld 2.300 K.G. Het nadeelig verschil voor de lijnen is hier 0.227 KG. of ongeveer 11 pCt. Van de 20 lijnen brachten dan ook slechts 2 meer op dan de populatie, 1 had een even groote opbrengst, en 17 gaven een lagere productie, De verhouding is hier dus al zeer on- gunstig voor de lijnen. In den regentijd van 1914-1915 werd de veredeling voort- gezet, doch het gewas werd zoo hevig door wantsen (walang sangit) aangetast, dat de proef als aanplant gesneden werd, Sindsdien is de veredeling van Molok gestaakt. Vatten we de resultaten van de hierboven beschreven selec- tieproeven met padi samen, dan komen we tot de volgende uitkomsten : 1. Bij de veredeling van Kowel werd uitgegaan van 54 uitgezochte lijnen. Hiervan brachten 15 meer en 5 evenveel op als de populatie. EE Tft 2, Van 4 der beste lijnen brachten 3 meer, { minder op dan de populatie. 3, De 2 beste lijnen legden het in het volgende plantsei- zoen af, 4, Bij Glindoeran werd uitgegaan van 35 lijnen. In de eerste vergelijkende proef brachten 12 lijnen meer, 6 evenveel, 17 minder op dan de populatie. _ 5. Van de 5 beste lijnen wonnen het in de volgende proef slechts 3 van de populatie. 6. De 2 hoogste producenten legden het in de proef van het volgende seizoen tegen de populatie af. 7. Bij Rogol werd uitgegaan van 61 lijnen. Hiervan brach- ten er in de eerste proef 53 meer op dan de populatie. 8. In de tweede vergelijkende proef waren 11 lijnen opge- nomen. Hiervan brachten er 5 meer op dan de populatie. 9, Van deze 5 lijnen, in het volgende jaar opnieuw met de populatie vergeleken, bleken er slechts 2 meer op te brengen. 10, In de vierde vergelijkende proef won de populatie het ook van deze beide lijnen. 11. Bij de veredeling van Solo I brachten in de eerste proef van de 35 lijnen er 9 meer, 4 evenveel en 22 minder op dan de populatie. 12, De 3 meest belovende lijnen wonnen het in het volgende jaar van de populatie. 13. Bij de derde proefneming won de populatie het van de beide hoogste producenten van het vorige jaar. 14, Bij de veredeling van Solo II brachten van de 22 lijnen er 7 meer op dan de populatie. 15. In de tweede proef wonnen 2 der 3 beste lijnen het van de populatie, 1 bracht minder op. 16, In de eerste vergelijkende proefneming brachten van 20 Moloklijnen er 2 meer op dan de populatie. Gunstige resultaten werden dus alleen verkregen in de eerste proefneming met Rogollijnen en de tweede proef met Solo 1 lijnen; in alle 14 andere gevallen heeft de selectie een onbe- vredigende uitkomst opgeleverd. Men zou de algemeen ongunstige resultaten, welke de lijnen in het plantseizoen 1915-1916 t.o.v. de populaties gaven, Nt kunnen wijten aan de afwijkende groeivoorwaarden, die in dien moesson heerschten (i.c, de betere bevloeiing), en kunnen aan- nemen, dat de lijnen het in een lange reeks van jaren van de populatie zouden hebben gewonnen, doch de overige hier gegeven cijfers zijn niet van dien aard, dat men mag veron- derstellen dat een dergelijk voordeelig verschil, ook zoo dit ooit mocht optreden, van eenige beteekenis zou blijken te zijn. Men zou ook, en misschien niet ten onrechte, een deel van de ongunstige uitkomsten der veredeling kunnen wijten aan uitwendige omstandigheden, die invloed uitoefenden op den stand van de éénlingenaanplantingen in het seizoen 1912-1913, noodig voor de selectie van Kowel, Glindoeran, Solo I en Molok, doch hiermede is nog niet verklaard het eigenaardige gedrag van de lijnen van Rogol (éénlingenaanplant 1911-1912) en van Solo II (éénlingenaanplat 1913-1914.) - De voorwaarden voor de teelt van rijst zijn te Buitenzorg, over het algemeen genomen, gunstig te noemen. Afgezien van plagen veroorzaakt door een wantssoort (walang sangit — Leptocorisa acuta) heeft de cultuur er zelden met ernstige moeilijkheden te kampen. Aangezien het klimaat van Buitenzorg echter zeer ongewvon mag genoemd worden (ongeveer 4000 m.M. regen ’s jaars, vrij gelijkmatig ver- deeld) en ook de bodem zijn eigenaardigheden heeft (deze bestaat uit een bruinrooden, vrij sterk doorlatenden kleigrond) en er misschien personen zijn, die het hierboven vermelde aan deze factoren (op welke wijze dan ook) willen toeschrijven, zullen hieronder de proeven worden beschreven, welke in de Zaadtuinen te Ngandjoek en te Sidoardjo werden genomen. Deze zaadtuinen staan onder de dagelijksche contrôle van Europeesche opzichters, en maken, evenals de proeftuin te Buitenzorg, deel uit van het instituut „Selectie- en Zaadtuinen voor Rijst en andere Eénjarige Inlandsche Landbouwgewassen’’. De bedoelde proeven werden herhaaldelijk gecontrôleerd door den Leider der Selectie- en Zaadtuinen. Het klimaat zoowel te Ngandjoek als te Sidoardjo is zeer afwijkend van dat te Buitenzorg: er valt in den regentijd tamelijk veel, in den oostmoesson zoo goed als geen regen, A De bodem bestaat er uit een donkergrijze vaste klei, die ín vochtigen toestand zeer weinig water doorlaat. Te Ngandjoek werd in den Westmoesson van 1913 — 1914 de veredeling begonnen van de aldaar inheemsche rijstva- riëteiten : Koentoelan, Mriji, Oeproek, Klepon, Oetri en Sri- kilen. Van al deze soorten was in den regentijd van 1912 — 1913 een éénlingenaanplant aangelegd, waaruit op de hierbo- ven reeds beschreven wijze zwaardragende planten werden uitgezocht. De beste producenten, of in het algemeen die, welke het best voldeden aan de door de praktijk gestelde eischen, werden aangehouden, om in den volgenden regentijd met de populatie te worden vergeleken. Uitkomsten van de selectieproeven te Ngandjoek (1913 — 1914). Proef No. 18. Koentoelan. 14 lijnen werden in 2 contrô- levakken met de populatie vergeleken. 2 ervan brachten meer op dan de populatie gemiddeld, Proef No. 19. 24ryt. Van 20 lijnen, ieder op 1 vak aangeplant, brachten 13 meer, 7 minder op dan de populatie gemiddeld. Proef No. 20. Oeproek, Van 14 lijnen brachten 12 meer, 2 Minder op dan de populatie gemiddeld. De lijnen waren ieder op slechts 1 vak aangeplant. Proef No. 21. Klepon. Van 15 lijnen, ieder op | vak aange- plant, brachten 7 meer, 8 minder op dan de populatie ge- middeld. Proef No. 22. Oefri Van 5 lijnen, ieder op 1 vak aangeplant, brachten 3 meer, 2 minder op dan de populatie gemiddeld. Proef No. 23. Syikelen, Van 31 lijnen, ieder op 1 vak aan- geplant brachten 13 meer, 18 minder op dan de populatie ge- middeld. Alhoewel dus de resultaten over het algemeen minder ongun- stig waren dan die welke te Buitenzorg werden verkregen (van 99 lijnen brachten 50 meer op dan de populatie), zijn ze toch verre van gunstig te noemen. De aanplantingen verkeerden niet alle onder even gunstige groeivoorwaarden, doch de afwijkingen zijn voor de streek gewoon te noemen. In de volgende jaren werden de proeven voortgezet, doch hevig optredende boorderplagen vernietigden beide malen een groot deel van het gewas, zoodat de gevonden cijfers niet betrouw- baar zijn. Slechts de proef met Oeproek, welke soort buiten- gewoon vroegrijp is, slaagde in den regentijd van 1914 —1915 naar wensch. n Deze proef leverde de uitkomsten op, welke vermeld zijn ín tabel 12. Zij werd genomen met 6 contrôlevakken, elk groot 1!/, RR? Het plantverband was 6 bij 6 duim. Tabel 12. Uitkomsten van een vergelijkende proef met Oeproeklijnen (1914-1915). Opbrengst in K. G. droge padi. Cron tr òlte vakken: - Totaal EI De OP da nea ef: opbrengst, Populatie | 6.656 | 4.735 | 7.635 | 8.175 | 8.380 | 8.590f| 44.171 zl. No. 48 f 8.035 | 6.660 | 8.945 | 8.105 | 8635 | 8.775| 49.155 zl. No. 72 [ 6.870 | 6.010 | 9.570 | 9.005 | 8.525 [10.245 | 50.255 zl, No. 41 | 6.790 [ 7.090 | 9.050 | 8.335 | 9.160 | 8.995| 49.420 mis Nos 07 |.6.163|-7.705 | 9.400 | 8.770 | 9.060 |10.185 | 51.185 zl. No. 57af 8.400 | 7.250 | 9.550 | 9.220 | 8.720 | 9.110| 52.250 De populatie heeft in dit geval minder, en wel vrij belangrijk minder opgebracht dan de lijnen. Een deel der geoogste pluimen was voos tengevolge van boorderaantasting. Het hoogste per- centage vooze pluimen werd aangetroffen in de aanplantingen van zuivere lijn No, 41, en van de populatie. Uitkomsten van de selectieproeven te Sidoardjo. Proef No. 25, 26 en 27, Van 150 uitgezochte éliteplanten van de variëteiten Kale, Gedangan poetih en Bali Ontjer werden in den Westmoesson van 1914 — 1915 de 30 meest uitmuntende nummers ter vermenigvuldiging en ter onderlinge vergelijking uitgeplant. In deze proeven werd de populatie niet opgenomen. De uitkomsten zijn vermeld in tabel 13. ce Ee Tabel 13. Uitkomsten van een selectieproef met de variëtei- ten Kale, Gedangan poetih en Bali Ontjer. N 5 KALE Cn BALI ONTJER 5 2 EE | | 2 £ |Opbrengst/ GroeiduurfOpbrengst, GroeiduurfOpbrengst, art SPN Re = = Er == | in katti’s in in katti’s in in katti’s Z droge padi) dagen [droge padi) dagen [droge ie hed 1 3. 144 3.— 164 dee 155 Ze — — 3— z 4 5 3 2.5 : gn d A 4 2— ” 3.— ” 4 ” 5 2— 5 2.5 5 3— 147 6 Zh = 1.75 5 4 155 7 2— 149 1.25 5 3 = 8 2.25 = 1.75 5 2.15 — 9 2.25 5 2 5 3— 8 10 25 = 2 5 3.25 7 11 Ze = 2.25 5 3— 7 12 2.25 7 DE 3 en 160 13 15 5 ge é 3.25 155 14 2.— 5 15 e 2.5 - 15 2— 5 1.5 e 2.25 147 16 2 z 2— 5 2.25 155 17 2— 5 1.75 5 3.— 160 18 2 e 1.75 5 215 5 19 2 5 1.25 = 2.25 135 20 2.5 = 15 es 2.5 » al 25 5 15 5 Zl » 22 1215 - 1.5 5 3.25 D 23 2,25 5 Den 5 25 À 24 25 “ 2— = 3.— 5 25 De 144 ge 5 es ad 26 2.25 148 1.75 5 2 ” 27 2.25 5 2.25 3.— « 28 2.5 149 1.15 » 3.— e 29 2.25 7 2.25 2.15 ” 30 2.5 144 2.75 3.— 5 ” Aangehouden werden van Kale de lijnen 1, 3, 6, 8, 9, 10, 11, 12, 20, 21, 23,=24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, wan Gedangan poetih de lijnen 1, 2, 3, 4, 5, 9, 10, 11,12; AS On 25, 27, 29 en 30, van Bali Ontjer de nummers 1, 2, 3, 4, 5, 6; 7, 9, 10, 11, 12, 13, 15, 17,°22,-24, Zi Ze Deze lijnen werden in den loop van het volgende jaar onder- ling en met de populatie vergeleken. Elk vak in deze proeven bevatte 28 rijen van 17 stoelen ieder, per plantgat werden 3 bibits gebruikt. Het plantver- band werd 6 bij 6 genomen. Proef No. 28. De resultaten van de selectieproef met Kale zijn vermeld in tabel 14, nl PE Er 2 Tabel 14. Uitkomsten van de selectieproef met padi Kale (1915-1916). Opbrengst in katti's (0.62 K.G.) droge padi. Opbrengst in droge [Opbrengst in droge Opbrengst in droge f Totaal opbrengst padi Contrôlevak Afpadi Contrôlevak Bfpadi Contrôlevak C in droge padi No, = lijn naast- naast- | naast- | ‚naast- lijn liggende lijn liggende lijn liggende lijn liggende populatie populatie | populatie | populatie 1 13.— 13 — 10.5 | i2.— | 12. — 13.— 35.5 38. — 3 | 125 B Tt ern 145 B 38— 38— 6 13. — 14.5 12.— 135 14.— 4. 39, — 42, — 8 13.— 14.5 13.5 ie 13:5 13. — 14, — 30.5 42 9 15.— 13.5 12.— 135 12.5 14.— 30.5 AL — 10 14 135 13.5 13.5 12.5 4 40. — AL— 1 14.5 14 12.5 12.5 14,5 ed: 41.5 4i.— 12 12.5 4 | 12.5 12.5 14, —- 14.5 3, AL — 20 | 145 15.— ÏeB eelt 135 13,5 405 | 395 21 13.5 15.— U | LL. — 13. — 13.5 37.5 | 39,5 23 13.5 | 4 LL 13. — 13.— IS 37.5 40. — 24 15.— | 4. 12.5 13.— 12.5 13.— 40. — 40. — 25 13. — Wi 12.5 14. — 12.5 1 38. — II 26 13.5 4 14,5 14 13.5 1. 41.5 39. — 27 13.5 14 12— 14.5 4 15.— 30.5 43.5 8 | 4 U 14.5 15— | 15. 40— 43.5 29 13. — 12— 1 12.— 13.— | 15.5 37.— 30,5 30 12.— 12— 12 12.— 4 15.5 38. — 39.5 In 13 van de 18 gevallen bracht de populatie meer op dan de lijn, in 2 gevallen was de opbrengst dezelfde, terwijl in 3 gevallen de lijn het won. De gemiddelde totaalopbrengst van van de lijnen was 39- katti droge padi, van de populatievak- ken 404 katti. Proef No. 29. De uitkomsten van de selectieproef met Gedangan poetih zijn vermeld in tabel 15. ee) Tabel 15. Uitkomsten van de selectieproef met padi Gedangan poetih (1915—1916). Opbrengst in katti’s (0.62 K.G.) droge padi. Opbrengst in droge [Opbrengst in droge [Opbrengst in droge | Totaal opbrengst padi Contrôlevak Afpadi Contrôlevak Bfpadi Contrôlevak C in droge padi NO Fn Er lijn naast- ‚naast- ‚naast- naast- lijn liggende lijn liggende lijn | liggende lijn liggende populatie populatie populatie populatie 1 13.5 4. 12.5 ie 135 12.5 155 38.5 AIS 2 14.5 14— 14.— 13.5 14 — 13.5 42.5 41.— 3 14 13.5 11.5 13.5 14. 12.5 30,5 30.5 - 12.— 13.5 14.5 13.5 12.5 12.5 30.— 39.5 5 12— 9.5 13.5 12— 14 D= 30,5 33.5 9 8— 9.5 135 12— 4— 15— 35— 36.5 10 1 12,5 10.5 13.5 12,5 LE 30.— 4l— 1 14— 12,5 14 13.5 15— 14 43 — 40 — 12 115 13. — 11. 12— 12 — 14 34.5 30— 13 12.5 13. — IL 12— 35 | B 37. — 38. — 16 10.— 13.— IL. 14,5 10.5 IE 315 40.5 25 12.5 135— 14. — 4 11.5 12.5 38— 39.5 Be Ti 12, 9,5 4 15.— 12,5 55 385. 25 — 12. — — 145 = 115 — 38. — 26 115 12— 115 4.5 14,5 11.5 37.5 38 — 29 12,— 12.— 11 10.5 14 — 14.5 31— 31— 30 14.5 12— 10.5 10.5 13.5 14.5 38.5 37— In 10 van 16 gevallen heeft de populatie het van de lijnen gewonnen, in 2 gevallen was de opbrengst gelijk, in 4 geval- len hebben de lijnen meer opgebracht. De gemiddelde totaalopbrengst van de lijnen was 35 katti droge padi, van de populatievakken 38.6 katti. Proef No. 30. De uitkomsten van de veredelingsproef met de rijstvariëteit Bali Ontjer zijn weergegeven in tabel 16, Br U Tabel 16. Uitkomsten van de selectieproef met padi Bali Ontjer (1915—1916), Opbrengst in katti’s (0.62 K. G.) droge padi. Opbrengst in droge [Opbrengst in droge [Opbrengst in droge | Totaal opbrengst padi Contrôlevak Afpadi Contrôlevak Bfpadi Contrôlevak C in droge padi No, DS Rand lijn | naast- naast- | naast- naast- lijn | liggende lijn liggende lijn | liggende lijn | liggende | populatie populatie | populatie | populatie Ì 12.5 | 13.5 8.75 9.5 8— 8.5 29.25 31.5 2 14.5 215:5 Wes 9.5 Ne 8.5 37.5 31.5 3 15. — 13.5 10.75 10.5 il 9.5 36.75 33.5 - En 13.5 10— 10.5 12.5 9,5 35.5 33.5 5 14 12.— 10.5 9,— 12.5 9, — 31.— Er 6 10— 12. 12.5 9 0.5 9,— 32 JO 7 13.5 11.5 12.5 1 1.5 11.5 31.5 A 9 12— 11.5 12— 1. — 13.5 12.5 37.5 SD 10 12 II. 12— 10.5 4 — 12.5 38. — 34— u 1. WI 10.— 10.5 12.5 MES 33.5 FREE 12 12.5 12. — 13— 10— mi 115 365 | 335 13 13 Nn 0— 10. — 9.5 9. — 31.5 30 15 12.5 En 12.— 9,5 8.5 0, — 3540) 26.5 17 15.5 8.— 14 14 I= T— 36.5 29.— 22 11.5 1 14.5 14 — 12e 1. 38. — 28. — 24 12.5 12— 12.5 12.5 == 12. — 36 — 36.5 21 Bi 12.5 11.5 12.5 Ne 12 36.5 SIE 28 10.5 12.5 10.5 On Wi 12.5 32— 34, — 30 Ur 10.5 9 On 12,5 12.5 32.5 32. — Hier hebben de lijnen over het algemeen een gunstiger uit- komst opgeleverd. In 15 van de 19 gevallen brachten zij meer, in 4 gevallen minder op dan de populatie. De gemiddelde opbrengst van de lijnen was 35.2 katti droge padi, van de populatievakken 32. 8 katti. De: proeven te Sidoardjo hebben dus ook evenmin een on- verdeeld gunstig resultaat gehad. De uitkomsten van de selectieproeven en de zaadtuinen te- Nngandjoek en te Sidoardjo wekken dus over het algemeen denzelfden indruk als die van proeven te Buitenzorg, n. 1, dezen, dat het productievermogen van zuivere lijnen zelden onder verschillende omstandigheden hooger is dan dat van de popu- latie, waaruit zij werden afgescheiden. Van de verschillende factoren in de natuur, die hun invloed. op den groei van een plant kunnen doen gelden, zijn voor Indië wel de meest belangrijke: de factoren bodem en water. Voor streken, waar de temperatuur te korten tijd hoog blijft, ge of waar de lichtintensiteit soms te wenschen overlaat, zullen de factoren warmte en Zcht ongetwijfeld ook van belang kun- nen zijn. Wij zullen voor Indië echter voornamelijk onze aan- dacht moeten vestigen op den invloed, die door bodem en water wordt uitgeoefend. Indische gronden, en vooral die van Java, zijn over het al- gemeen zeer heterogeen. Deze heterogeniteit is een onmiddellijk gevolg van de natuurlijke gestelheid van het terrein en van de toegepaste cultuurwijze, Op Java zijn de meeste gronden min of meer hellend ; daar, waar zij praktisch volkomen vlak zijn, heeft in den regel de rijstcultuur met de daarbij gebruikelijke bevloeing de homogeni- teit verbroken. Op hellende tereinen heeft de zware regenval de hoogere stukken uitgeloogd en afgespoeld, en de lagere, zoo zij niet verrijkt zijn doordat er stoffen werden opgenomen uit het van hoogere streken komende water, bedekt met de door het regenwater meegevoerde vaste en colloidale stoffen. Wie een Indische rivier na een flinke regenbui gezien heeft, zal hebben opgemerkt, dat het water bruin of grijs is van het meegevoerde slib. Dit slib, onregelmatig gedeponeerd, verstoort alle homogeniteit van den bouwkruin. Deze hetero- geniteit is niet slechts op enkele plaatsen waar te nemen, in- tegendeel, men kan gerust zeggen, dat er, althans op geregeld bevloeide terreinen, geen oppervlakte van 10 vierkante Meter gevonden wordt, waar de bodem beslist homogeen is, Dat zuivere lijnen, die elk voor zich onder bijzondere om- standigheden misschien buitengewoon goed voldeden, over grootere oppervlakten niet zulke mooie resultaten geven, moet volgens schrijver dezes voor het grootste deel aan hun gebrek aan souplesse voor de heterogene groeivoorwaarden, welke de bodem hun biedt, worden geweten. In Europa en in andere streken, waar de grond over het algemeen over vrij groote uitgestrektheden homogeen is (al- thans heel wat minder heterogeen dan in Indië), zal hetzelfde verschijnsel zich ook wel voordoen, doch in mindere mate. *) Ook in Europa is bij sommige personen het vermoeden reeds 1) Zie de bijlage achter dit opstel in afl, 2. Ee ee gerezen, dat zuivere lijnen een te geringe souplesse vertoonen, zooals o. a. blijken kan uit het artikel van den Moskauschen proffessor L Althansen: „Méthodes et résultats de la sé- lection du lin en Russie”, waarin de passage voorkomt: „U est possible que les mélanges des lignes pures, ordonnés d'une facon experte, se montreraïent les plus avantageux”, f). Ook boeren in Holland en Duitschland bleken meermalen afkeerig te zijn van het gebruik van zuivere lijnen. Men kan zulks gedeeltelijk toeschrijven aan onwilligheid van den landbouwer om nieuwigheden in te voeren, maar mogelijk is de reden ook gedeeltelijk deze, dat kleine landbouwers regelma- tige oogsten verkiezen boven sterk schommelende, ook al is de gemiddelde opbrengst van de laatste, over eenige jaren genomen, misschien hooger. Dergelijke schommelingen mogen we bij zuivere rassen eerder verwachten dan bij mengsels. Een voorbeeld uit eigen ervaring, waaruit blijkt dat ook de Inlandsche landbouwer soms bezwaren maakt tegen het ver- bouwen van zuivere soorten is het volgende: Toen de schrijver in het begin van den Westmoesson 191 5- 1916 op de Pondok Gedehlanden boven Buitenzorg bespre- kingen hield met de bevolking over het zuiver planten van een aldaar in een mengsel verbouwde soort, zeide één der In- landers, dat hij de voorkeur gaf aan een mengsel; een mengsel van de soort in quaestie met andere was „veiliger”, en „bracht meer op”. De resultaten van verschillende proeven, welke in den loop van den Westmoesson 1915 — 1916 werden genomen, stelden hem in het gelijk. Eigenaardig is het zeker, dat deze Inlander, ofschoon hij misschien van de oorzaak van het ver- schijnsel slechts een flauw vermoeden had, het verschijnsel zelf toch zoo goed wist te formuleeren. Uit de hierboven gegeven voorbeelden blijkt reeds vrij dui- delijk, dat zuivere lijnen, willen zij zich op hun voordeeligst doen zien, zeer speciale groeivoorwaarden eischen, en dat tengevolge daarvan de populatie, wanneer de proef gedurende 1) Russisches Journal für Experimentelle Landwirtschaft, Vol. XV (1914) pag. 48-53, uittreksel in: >Bulletin Mensuel des Renseignements Agricoles et des Maladies des Plantes, Juin 1914. elli, fie eenige jaren wordt voortgezet, of over grootere oppervlakten wordt genomen, in den regel zeer gunstig uitkomt. De wei- nige souplesse, die aan lijnen eigen is, blijkt ook nog duidelijk, wanneer men ziet, hoe verschillende lijnen, ook al zijn zij bij denzelfde selectie gewonnen, zich in opeenvolgende En ver- schillend t.o.v. elkander kunnen gedragen. Er zijn natuurlijk voorbeelden te over, waar van 2 lijnen de beste producent het gedurende verscheidene jaren van den an- deren wint, of waar in verschillende proeven, die tegelijkertijd op verschillende plaatsen worden aangezet, hetzelfde wordt waargenomen. Zulks behoeft echter geen verwondering te baren, aangezien bij het uitzoeken van lijnen uit den één- lingenaanplant door de heerschende groeivoorwaarden er reeds dadelijk vele worden uitgeschakeld. Dat het productievermogen van lijnen uit eenzelfde selectie bij verschillende proeven geheel verschillend kan zijn, bewijst wel, hoe „gevoelig” lijnen zijn. In de selectieproeven met Carolinarijst, welke te Buitenzorg werden genomen, bleek in den Westmoesson van 1911 — 1912 zuivere lijn No, 2 vrij wat meer op te brengen dan zuivere lijn No. 5; het volgende jaar werd echter hzt omgekeerde geconstateerd. Bij de veredeling van de rijstsoort Sarilaja, eveneens te Buitenzorg uitgevoerd, werd iets dergelijks waargenomen; lijn 4 bracht in de selectieproef van 1911 — 1912 meer op dan lijn 25, in het volgende jaar was het juist andersom. Sprekend zijn ook de resultaten van verschillende proeven, door den landbouwleeraar STENVERS te Djogjakarta genomen. Zij zijn hieronder beschreven, Bij de veredeling van een in de omgeving van het proefveld van den heer STENVEKS inheemsche rijstsoort Tjoekbesi, bleek bij een proef in den Westmoesson van 1913—1914 van de on- derzochte lijnen, lijn 86 de laagste, lijn 69 de hoogste producent te zijn. Het volgende jaar was de verhouding juist andersom, Bij de veredeling van de rijstsoort Goendil Molok vond hij in het seizoen 1913—1914 als hoogste producent lijn 37, als laagste lijn 133 In het volgende jaar bracht echter lijn 135 meer op dan lijn 37. OEE hee Van de variëteit Gendjah Klepon bleek in den Westmoesson van 1913—1914 de hoogste producent der in de proef opge- nomen lijnen No. 98 te zijn, de laagste No. 213. In het volgende jaar bracht in de vergelijkende proef, waarin deze beide lijnen waren opgenomen, lijn 213 ongeveer 13 pCt. meer op dan lijn 98. Blijkt uit het voorgaande al, hoe lijnen algemeen sterker reageeren op de heerschende groeivoorwaarden dan populaties, nog duidelijker treedt dit aan den dag, wanneer we de grootte van de standaardafwijkingen voor lijnen en populaties in be- paalde proeven berekenen en vergelijken, of op een andere ma- nier de schommelingen in de opbrengst onder cijfers brengen. In tabel 17 zijn de uitkomsten vermeld van verschillende proeven, welke eveneens door den landbouwleeraar te Djogja- karta werden genomen op gronden van één dorp, dus vlak bij elkander. Elke proef werd aangezet met 8 contrôlevakken, de grootte van elk vak was 20 vierkante Meter. Tabel 17. Uitkomsten van vergelijkende proeven tusschen lijnen van padi Pelak en bevolkingssoorten. Opbrengst omgerekend in pikols natte padi per bouw. No. vande | varieteit Bron- | Variëteit Papa- proefne- p Zuivere lijn ming dol poetih haren Pelak A 31 53.4 56.3 54.6 34 47.1 46.4 415 43 53.1 49,9 49.- 48 45.5 45.2 30.2 32 46.6 43 bel on il . ‚t 35 64.2 58.1 61.7 44 54. 52.- 5 46.3 e elak 39 56.3 51.2 54.5 42 42.1 Al.- 38.8 45 50.3 50.6 48.6 5 elak 38 54.9 53.6 48.3 41 46.3 47.1 41.7 46 48.3 46.3 A17 Pelak E 4T.- 43 9 42.6 et TONE ee Aangezien het bepalen van de standaardafwijking voor zulke. kleine reeksen als deze geen zin zou hebben, werd in dit geval nagegaan, hoe groot de grootste afwijking van het gemiddelde- was. In de 4 proeven, waarin de zuivere lijn Pelak A was opge- nomen, bedroeg de grootste afwijking van het gemiddelde bij : Brondol poetih: 4,4 picol natte padi. Papaharen: 6,8 Pelak A: 8.5 Voor de volgende reeks waren de cijfers: ” 1 pe 5 pj) 1) » Brondol poetih: 9.3 picol natte padi. Papaharen: 8 ‚ Pelak B: Ae Voor de reeks, waarin Pelak C was opgenomen: 3 ” ” » » Brondol poetih: 7.5 picol natte padi. Papaharen: 6.6 Pelak C: 8.5 In de vierde reeks: Brondol poetih: 5.1 picol natte padi. Papaharen : 4,2 Pelak D: 4,4 In de laatste reeks: Brondol poetih: 8.9 picol natte padi. Papaharen: os) Pelak E: 11.3 De schommelingen waren dus bij alle lijnen van Pelak (het: kleine verschil in de vierde reeks uitgezonderd) grooter dan: bij de populaties. De resultaten van de proeven, waarin een zuivere lijn van. de rijstsoort Carolina met eenige bevolkingssoorten werd ver- geleken, geven een dergelijk beeld te zien. Deze proeven werden op analoge wijze door den landbouw- leeraar STENVERS te Djogjakarta in dezelfde periode genomen. Alle proeven werden aangezet met 8 contrôlevakken. De resul— taten zijn vermeld in tabel 18. ’ bj) ”„ »” 2 kid 1 ’ » bij ” bj \ En Biet Tabel 18. Uitkomsten van vergelijkende proeven tusschen een zuivere lijn en een bevolkingssoort Productie in picol's natte padi per bouw omgerekend. Proef No. Carolina zuivere lijn Bevolkingssoort Srikoening 21 34.4 57.4 22 O2 61.6 23 38, - 63.- 24 64.1 57.9 25 41.- 60.- De standaardafwijking is voor Srikoening 2.4 picols natte padi, voor Carolina niet minder dan 15.4 picol. De standaardafwijkingen voor de cijfers van de verschillende proeven afzonderlijk zijn in tabel 19 vermeld. Tabel 19. Standaardafwijkingen voor de verschillende proeven genoemd in tabel 18. Proef No. Carolina Srikoening 21 0.96 0.59 25 ka2k 1.95 23 1.38 1.06 24 t270 055 25 1.90 9 De cijfers van proeven, waarin dezelfde zuivere lijn van Carolina werd vergeleken met de in het Djogjasche niet in- heemsche bevolkingssoort Brondol poetih zijn weergegeven in tabel 20, Teysmannia, 1918 3 bp Tabel 20. Uitkomsten van vergelijkende proeven tusschen een zuivere lijn van Carolina en een niet inheemsche bevolkingssoort. ® Productie omgerekend in picols natte padi per bouw. Brondol poetik (niet inheem- | Proef No. Carolina zuivere lijn, | sttie vern 21 344 63.2 22 67.2 66.7 23 38.— 66.— 25 41.— 66.— 26 424 9 27 39.9 56 3 30 36.1 57.9 De standaardafwijking voor de Carolinalijn bedroeg in deze proeven 14.3, voor Brondol poetih 4.9 pícol natte padi. De standaardafwijking in de proeven zelf was bij Brondol poetih hooger dan bij Carolina. (zie tabel 21). Tabel 21. Standaard afwijkingen voor de verschillende proeven in tabel 20 genoemd. Proef No. Carolina Brondol poetih 21 0.96 ee 22 Re 2.90 25 1.38 1d 25 1.90 1.55 26 1sâ1 1.39 27 1.39 Si Ke 30 fd) 2.— 10551 14.94 De cijfers aangevende de producties in verschillende proeven van een zuivere lijn van Carolina en van de bevolkingssoort Sampang zijn gegeven in tabel 22. De standaardafwijking bedroeg in deze proeven voor Carolina 12,1, voor Sampang 5.— picol natte padi. art ten Tabel 22. Uitkomsten van vergelijkende proeven tusschen een zuivere lijn van Carolina en de bevolkings- soort Sampang. Productie omgerekend in picols natte padi per bouw. Proef No. Carolina Sampang 21 54.4 56.3 22 67.2 57,9 23 38.— DJ. 24 64,1 92,1 25 41.— a, 26 42.4 LE 27 39.9 49,5 28 Al. 50. 30 36.1 46,4 De standaardafwijkingen voor de verschillende proeven af- zonderlijk zijn in tabel 23 genoemd. Tabel 23. Standaärdafwijkingen voor de verschillende proeven in tabel 22 genoemd. Proef No, | Carolina maj cs Sampang 21 0.96 2.56 25 121 Zee 23 136 1.24 24 e0 193 29 1.90 let 26 1-3 1526 2 1E 2 28 0.92 0.70 30 2 36 3 28 tai Kor de: Ook hier zijn de standaardafwijkingen voor de zuivere lijn van Carolina geringer dan voor de bevolkingssoort. Op het eerste gezicht moge dit vreemd schijnen, in werke- lijkheid strijdt zulks geenszins met de hierboven gegeven be- schouwingen. ig 7 gee Indien planten behoorende tot een zuivere lijn onder volkomen gelijke omstandigheden opgroeien dan zullen zij in habitus niet, of althans zeer weinig, verschillen, en dit verschil zal zeker veel geringer zijn dan bij planten van niet gelijke genetische samen- stelling. In de proeven genoemd in detabellen 20 en 22 waren blijkbaar de omstandigheden, waaronder in elke proef de zuivere lijn op de verschillende vakken opgroeide, weinig uiteenloopend; hieraan moeten de geringe afwijkingen worden toegeschreven. Hoe kleiner het totaal oppervlak van een proef is, des te geringer zullen de standaardafwijkingen zijn bij de zuivere lijn, zooveel te grooter bij verbouw van een populatie â Wordt vervoigd, TA EE ERFELIJKHEIDSLEER IN DIENST DER BESTRIJDING VAN DIERLIJKE VIJANDEN. Met het op den revolutionneerenden invloed, dien de moderne erfelijkheidswetenschap op het soortsbegrip heeft uitgeoefend, is het noodig om, de vraag onder de oogen te zien, in hoeverre deze invloed zich uitstrekt tot de systematiek, en van daar uit tot de bestrijding, der parasieten van plant en dier, De syste. matiek, de soortsonderscheiding en determinatie, heeft immers deze beteekenis, dat zij ons in staat stelt om die soorten te herkennen, waarvan de studie van de levenswijze en der ziektegeschiedenis bewezen heeft, dat zij schadelijk of on- schadelijk zijn. Zij legt in nauwkeurige beschrijvingen het verband vast tusschen uitwendige kenmerken en het vermogen om te schaden, en leert in het vervolg onderscheiden, welke soorten krachtig vervolgd moeten worden, en welke de moeite van het bestrijden niet loonen. Wanneer wij nu spreken van den „revolutionneerenden invloed” der erfelijkheidswetenschap op de systematiek, dan bedoelen wij hiermee, dat de eerste aan hetlicht heeft gebracht, dat de „Linneaansche” soorten, waarvan de laatste zich bedient, in werkelijkheid geen éénvormige en erfelijk konstante groepen Zijn, maar dat zij bestaan uit tal van meer of minder sterk verschil- lende typen, en dat, deze typen, zoowel door kruising met indi- viduen buiten, als met die binnen het type, in hun nakomelingschap uiteenvallen in tal van vormen, waaronder totaal onbekende, nieuwe, kunnen voorkomen. En in de parasitologie moet dan wel die invloed hierin bestaan, dat de „soorten”, die bekend staan als schadelijk of onschadelijk, vermoedelijk evenmin in drf opzicht homogeen zijn, en dat ook het kenrnerk van scha- delijkheid of onschadelijkheid bij de voortplanting onderworpen zal zijn aan de wetten van splitsing en kombinatie, die het optreden van andere eigenschappen beheerschen. M.a.w., is deze onderstelling juist, dan kan uit een schadelijke soort een ER De onschadelijke ontstaan, vice versa, en uit de kruising van twee soorten kunnen verschillende nieuwe voortkomen. Het is een, verdienste van den bekenden parasitoloog Dr. N. H. SWELLENGREBEL,.dat hij in zijn werk „De Anophelinen van Ned, O. Indië” &) aan dit vraagstuk de noodige aandacht heeft gewijd. Het genoemde boek stelt zich vooral ten doel, de in en om Indië bekende malaria-muskieten te beschrijven en voor medici herkenbaar te maken. Dr. SWELLENGREBEL bespreekt in het kort de mogelijkheden ten aanzien der erfe- lijkheid, zonder echter te beschikken over experimenteele ge- gevens, Hij noemt drie gevallen: 19, Kunnen alle Anophelinen niet-erfelijke variaties, (modí- fikaties, door uitwendige omstandigheden bepaald) van één soort zijn? In het algemeen niet, daar zij ook onder de ge- lijkmatige omstandigheden van het laboratorium verschillen; toch is het mogelijk, dat sommige muskieten-soorten op deze wijze „ontstaan”’. 29, Zijn zij bastaarden, die een erfelijke variabiliteit ver- toonen (zijn zij „heterozygotisch”)? Dan kùnnen zij bij de voortplanting zich splitsen of bij kruising kombinaties aangaan waardoor schadelijke of onschadelijke soorten „ontstaan”. Dit is zonder speciale proeven niet te beslissen. Ook kunnen wellicht uit zulk een kruising dieren ontstaan met alle uzf- wendige kenmerken der schadelijke soort, maar zonder de eigenschap van het overbrengen der malaria-parasiet, En omge- keerd. 2) 3°, Zijn zij bij kruising bennen de soort erfelijk konstant (zijn zij „homozygotisch”)? Zoo ja, kunnen dan verschillende soorten met elkaar paren? Indien dit het geval is, dan wor den weer variabele bastaarden gevormd als onder 2°, Ook deze paring van soorten zou speciaal aangetoond moeten worden. „Dit zijn alles,” zegt de schrijver terecht, „zuiver theoretische, „maar volstrekt niet ongegronde veronderstellingen, en de „vragen, die er uit voortvloeien, mogen volstrekt niet onze ij) Meded. VII van het Kolon. Instituut, Afd Trop, Hygiene No. 3. 1916. 2) Wellicht mag men in een dergelijke her-kombinatie van eigenschappen de oorzaak van het ontstaan van z.g. ‚,biologische rassen” zoeken, waarbij niet het uitwendige kenmerk maar slechts de leefwijze verschilt C. P. C. 8. EAD „aandacht ontgaan, zooals dat tot nu toe het geval is geweest. „Wanneer er niets tegenover gesteld kan worden, dan zetten ze dit geheele stuk van de studie der malaria-epidemiologie „op losse schroeven en moeten de akten erover zonder meer „naar de bureaux der zuivere entomologie terug.” Toch kan men zelfs zonder experimenten wèl iets hierte- genover stellen, merkt hij op. In de eerste plaats dit, dat het biologisch onderzoek heeft uitgemaakt, dat de verschillende muskieten-,„soorten” — geheel afgezien van de vraag naar de beteekenis dier systematische eenheden — een zeer verschil. lende levenswijze hebben; dat de eene soort in het larvesta- dium aangewezen is op stroomend zoet water, of wel op stilstaand brak water, of ook op beschaduwde poelen in het bosch; en dat de bestrijdingswijze, die. steunt op de kennis der levensomstandigheden (b. v. draineeren of overgieten met petroleum), deze schuilplaatsen opzoekt, die kenmerkend zijn voor zeer bepaalde vormen, onafhankelijk van de vraag, hoe die soorten ontstaan zijn. En in de tweede plaats is het een feit van beteekenis, dat van Britsch-Indië tot in Formosa de= zelfde systematische „soorten” malaria-overbrengers zijn, alweer onafhankelijk van de vraag, of zij erfelijk konstant zijn of niet. De schrijver komt dan ook tot de slotsom, dat de ge- noemde bezwaren „ons er niet toe moeten brengen deze studie als geheel hopeloos op te geven’, maar wel ons kritisch en voorzichtig moeten stemmen om resultaten, die op enkele systematische feiten steunen, klakkeloos te generaliseeren. Wat nu eigenlijk overblijft van de tegenwerpingen der erfelijkheidsweteaschap, verzuimt de schrijver te preciseeren. Het is dit: indien uit kruisingsproeven zou blijken, dat schade- lijke en onschadelijke diersoorten uitelkaar kunnen „ontstaan”, — of (wat voor de Anopheles-muskiet nagenoeg zeker zet het geval is) dat de systematische soortskenmerken en het „gevaarlijkheidskenmerk * zich onafhankelijk van elkaar kun- nen voortplanten, m.a. w. dat er kunnen ontstaan bastaarden met alle kenmerken der onschadelijke soort maar toch zelf gevaarlijk, dan moet men den onschadelijken vorm eveneens beschouwen als een „schuilplaats”, waarin de schadelijke zich als het ware aan ’t vog van den vervolger onttrekt. Men kan Gen een malaria overbrengende muskiet trachten te verdelgen door b. v. alle drassige plekken in een streek te draineeren, maar zoolang deze soort telkens weer nieuw ontstaat uit een als onschadelijk beschouwde soort, die in stroomend water leeft, is de vernietiging nooit volkomen. En al kan men opmerken, dat men een volkomen uitroeiing nooit kan bereiken en ook om praktische redenen nooit nastreeft, toch bestaat de mogelijkheid, dat men in de onschadelijke soort te doen heeft met een bepaalde erfelijke konstitutie, die maakt, dat de schadelijke vorm juist in zeer grooten getale er uit voortkomt. Aldus is aan de erfelijkheidswetenschap de plaats toege- wezen, die haar in de parasitologie toekomt: zij kàn één bron van infektie aan het licht brengen, en in elk speciaal geval moet vastgesteld worden: 19 òf die bron bestaat; 29 of zij belangrijk is in vergelijking met de andere infektie-bronnen; 39 of het dempen van deze infektie-bron technisch uitvoerbaar is (b. v. niet te kostbaar is) in verband met de belangrijkheid der aangerichte schade, — Het behoeft nauwelijks betoog, dat bij onderzoek van het laatste punt in de meeste gevallen zal blijken, dat de analyse der erfelijke konstitutie niet loonend is. (!) Men zal er meestal niet aan toe komen. Bij een zoo ge- wichtige zaak als de malaria-bestrijding misschien wel. Of men bij de studie van het Helopeltis-vraagstuk ooit be- doelde proeven zal gaan nemen? Vermoedelijk niet. De heer S. LEEFMANS, die in zijn fraaie boek (%) over dit voor de thee- kultuur (en ook voor de cacao: en kina-kultuur) buitengewoon schadelijke insekt een zeer grondige studie heeft geleverd, en die ook de systematische zijde opnieuw heeft onderzocht, deelde mij mee, dat het erfelijkheidsonderzoek van Helopeltis zou stuiten op onoverkomelijke bezwaren. Immers, dit kleine diertje opfokken van het ei af tot het volwassen insekt, of volwassen insekten (1) Men vatte dit niet op alsof ik de „rentabiliteit” in ekonomischen zin den belangrijksten maatstaf voor wetenschappelijk werk acht; wel moet het meest urgenie werk vóór gaan, zonder daarom minder wetenschappelijk te behoeven te zijn (2) 5. LEeFMANs, Bijdragetot het Helopeltis-vraagstuk voor de thee. Meded. Proefstat. voor thee no L, 1916 (Ook verschenen als Med. Instit. v- Planten- ziekten, Dep v.L.N H). zat = Ee An laten paren en eieren in afgesneden theetakjes laten leggen, dat gaat nog; maar om den geheelen cyclus (30 dagen lang) in gevangenschap te laten verloopen, met afgesneden theetakken tot voedsel, dat gaat zeer moeilijk; laat staan, om zooals de erfelijkheidsonderzoeker moet doen. 3, 4, 5 generaties achter elkaar in gevangenschap te kweeken, te kruisen enz. Wàs het mogelijk, dan nog zouden zulke proeven de volle aandacht vragen van een speciaal onderzoeker; en tegenover al de moeite om deze ééne bron van infektie te dempen, zou staan het feit. ....dat men nog niet eens beschikt over afdoende middelen om het insekt op meer rechtstreeksche wijze te bestrijden. De Helopeltis-bestrijding levert dus een voorbeeld van het geval, dat speciale soorts-analyse niet loonend is; te meer, omdat de erfelijkheidswetenschap hier een andere, veel belang- rijker oplossing aan de hand doet: Ket kweeken van 1mmune Plantenrassen, De menschelijke pathologie heeft te maken met zieke menschen, zij heeft deze te genezen en te voorkomen dat gezonden ziek worden. De phytopathologie kan echter zeggen: werp de zieke planten we gen vervang ze door rassen, die niet of in geringe mate ziek kunnen worden. Maar dit ter zijde. Ik wilde er op wijzen dat het onderzoek van den Heer LEEFMANS ook een voorbeeld levert van aanwyzengen omtrent de erfelijke konstitutie van parasitaire diersoorten, verkregen door een doelmatige methode van verzamelen. De methode, die door volbloed systematici meestal wordt toe- gepast, is namelijk de volgende. (Ik citeer uit het straks te bespreken artikel van HAGEDOORN over rattensoorten ): „Ik „herinner mij dat ik eens onder een partij van tien of elf dui- „zend ratten die op één dag op een suikeronderneming ge- „vangen waren, twee vond met een duidelijk rossige tint, „twee met zeer lange staarten, drie huisratten (door denzelfden „jongen gebracht), een boomrat en verscheidene duizenden „veldratten. Als nu iemand een partijtje van deze ratten „naar een zoölogisch museum zond, dan zou dit zonder „eenigen twijfel ontvangen: 2 rossige veldratten, 2 met lange „staarten, 3 huisratten, 1 boomrat en 3 gewone veldratten. „Het spreekt vanzelf dat deze doode ratten in het museum „> soorten zouden vormen, en ieder, die de verzameling later Et „dóórkeek, ‘zou den indruk krijgen, dat deze 5 soorten „dezelfde waarde hadden’. En de bekende onderzoeker W. BATESON 4) uit dezelfde klacht: „Haast altijd zijn de ver- „zamelingen zoodanig gerangschikt, dat de variatie-verschijnse- „len gemaskeerd worden, Vormen, die tusschen twee soorten „in staan, worden zoo mogelijk onder een derden soortsnaam in „aparte kastjes opgeborgen .... Alleen door een zeer nauwkeu- „rige studie van de oorspronkelijke etiketten, en door een her- „nieuwde rangschikking volgens vindplaats en datum, kan men „hun natuurlijke verwantschappen op het spoor komen”. „Really „critical collecting is a thing of only the last few decades”. Een belangrijk verschil van het werk van den Heer LEEFMANS met dat van zuivere systematici is nu, dat hij zijn materiaal gerangschikt heeft naar data en vindplaatsen, en dat hij ook in de soorts- en variëteits-kenmerken het trekken van eenige voorloopige konklusies omtrent hun erfelijke eigenschappen mogelijk maakt. Het is interessant op deze zaak even wat nader in te gaan. Wanneer in twee aangrenzende landen of landstreken twee soorten van het eene of andere planten- of dierengeslacht gescheiden voorkomen, dan leert de theorie van DARWIN, dat de eene soort door geleidelijke „variatie” uit de andere is ontstaan, of wel, dat beide door zulk een verandering zijn voortgekomen uit een reeds uitgestorven stamvorm, Op deze theorie afgaande, verwachten wij in het overgangsgebied, waar de twee soorten in elkaar loopen, een serie van trapsgewijze overgangsvormen, b. v. bij vogelsoorten, van roode via oranje naar gele veeren. Soms is dit inderdaad zoo. Maar in een aantal andere ge- vallen (en naarmate het onderzoek zich uitbreidt, blijkt dit aantal zeer groot te zijn) vindt men geen trapsgewijze, maar sprongsgewijze en schijnbaar zeer willekeurige tusschenvor- men. Zoo vindt men in ’t overgangsgebied tusschen twee spechtensoorten, vogels met de veeren van de eene, en den kop van de andere soort, of met den hals van de eene, den buik van de andere, of geheel gelijk aan de eene, op eenige vlekken van de andere na. In één nest vindt men de ken- 1) W. BATESON. Problems of geneties 1913. TEN Kk Eten merken van de eene èn van de andere soort. BATESON geeft in zijn boek een aantal zeer typische voorbeelden, en trekt er deze konklusie uit, dat de geografische verspreiding niet in overeenstemming is met de theorie van DARWIN (die trouwens al lang niet meer voldoet), maar met de wetten der bastaardsplitsing volgens MENDEL e.a. Dat wil zeggen: bij kruising verdeelen de kenmerken der ouders zich geheel on afhankelijk van elkaar, geheel willekeurig, over de kinderen. De overgangsvormen gedragen zich volmaakt zoo als men zou verwachten bij een ruis tusschen die twee soorten. Dit is het punt, waar het op aan komt. Men kan van al die vreemde tusschenvormen „nieuwe soorten” gaan maken, en dat is tot op zekere hoogte te rechtvaardigen, maar men moet in het oog blijven houden dat het bastaarden (kunnen) zijn, en dat zij zich in de nakomelingschap weer kunnen splitsen in de oudersoorten. Het is belangwekkend om, LEEFMANS’ onderzoekingen in dit licht te beschouwen. De door hem onderscheiden Helo- peltissoorten zijn de volgende: Helopeltis Antonii Kenmerken H, theivora | H, cuneatus | H. cinchonae type var, Bradyi KO ordo & zwart zwart zwart of geel zwart of groen bruin Borststuki ee zwart of zwart of geel met geel bruin-zwart rood rood zwart Achterlijf. . .f wit groen wit groen groen met geel met lichtgroen met zwart met zwart zwart zwart of roodgeel Vleugels „ . . {doorschijnend | zeer donker lichtgeel lichtgeel zwart met met zw. vlekf wit vlekje BTDOED A) wel et recht recht achterover weinig weinig ebogen gebogen ebogen g gebog gebog Noemen wij H., Antonii de rood-zwarte, H. theivora de groene, H. cuneatus de gele soort, dan vertoont de bruin-zwarte H. Cinchonae de meeste overeenkomst met de eerste, terwijl bij de soorten theivora en cuneatus groene en gele kleuren overheerschen. Merkwaardig is het nu, dat op de interessante overzichtskaart van vindplaatsen, die de heer LEEFMANS pu- EE bliceert, de typische vorm van H. Antonii (met transparante vleugels) in de Westelijke Preanger voorkomt, de variëteit Bradyi (met donkerbruine vleugels) in de Oostelijke helft, en dat H. Cinchonae greczes op de grens van deze twee vormen is ontdekt, en dit zeef alleen tn de horizontale, maar ook in de wertihale verspreiding; immers, het type en de variëteit van H. Antonii komen slechts tusschen 4000 en 4300 voet naast elkaar voor (de var. Bradyi is een hooglandvorm), H. Cinchonae is nog slechts op 2 plaatsen gevonden, op 4ooo en 5500 voet. Zonder twijfel, er zijn kenmerken, waarin de laatste soort van de 2 vormen van H, Antonii verschilt, maar er zijn ook be- langrijke overeenkomsten (vleugels!), die wellicht een steun zijn voor de verleidelijke hypothese, dat H. Cinchonae een bastaard is tusschen H. Antonii en kaar var. Bradyi. Wij vinden ook de volgende interessante aanduidingen in het boek van den heer LEEFMANS opgeteekend. Hij vermeldt een variëteit van theivora met een geel achterlijf (gelijkenis met cuneatus; kruising?) en gelelarve. Verder dieren met rood borststuk en wit met zwart achterlijf (Antonii) en den gebogen ‘hoorn van theivora (o. a. van Sumatra's Westkust). Omge- keerd heeft H. sumatranus, die op Sum. O, K. gevonden is, een geel lichaam (cuneatus?) met een rechten hoorn (Antonii). Het met cijfers gestaafde feit, dat een zwart of een rood borst- stuk zoowel bij mannetjes als bij wijfjes van H. Antonii voor- komt, maar het zwarte vooral bij de eerste, het roode vooral bij de laatste, herinnert den geneticus onmiddellijk aan de verschijnselen van „koppeling en afstooting“®. In het bovenstaande vinden wij aanwijzingen voor het be- staan van soortskruisingen resp. Mendel‘sche splitsingen bij Helopeltis; maar ook niet méér dan aanwijzingen, terwijl, gelijk reeds uiteengezet is, een experimenteele behandeling van dit vraagstuk vrijwel uitgesloten is, Het onderzoek zou te moeilijk en niet loonend zijn: de mogelykheid dat de pas ont- dekte H. Cinchonae geen gevaarlijke „nieuwe“ vijand is, maar een bastaard tusschen den kina- en den thee-kina-vorm van H. Antonii, verzinkt in belangrijkheid in ‘t niet bij de door deze twee aangerichte schade. Erfelijkheidsstudiën hebben hier geen recht van bestaan. De rol der erfelijkheidswetenschap Ee tt kan in dit geval slechts bestaan in een waarschuwing om niet te veel aandacht te schenken aan zeer geringe soortverschillen. En bij de rattenbestrijding > zal de lezer vragen, die kennis. genomen heeft van de onderzoekingen van Dr, HAGEDOORN over „Rattensoorten“ !). Men weet, dat deze specialiteit op erfelijkheidsgebied, die reeds veel ervaring van rattenkruisin- gen bezat, en door het Indische Gouvernement benoemd was om studie te maken van de systematiek en biologie der huis- en veldratten op Java, zich er toe gezet heeft om licht te brengen in het soortenvraagstuk door het uitvoeren van me- thodische kruisingsproeven. Menigeen zal zich echter afgevraagd hebben, of de raffenbestrijding hiermee voldoende gebaat was. Schrijver dezes behoort tot diegenen, die in deze proeven een overschatting van de waarde der erfelijkheids wetenschap voor de parasitologie meenen te zien, een overschatting die in een specialist alleszins begrijpelijk is, „We are not systematic zoo- „logists’’, lezen wij in het Engelsche artikel, „and our reasons „for accepting the task lay in the promise the material gave „of throwing light on the question of species (in which it has „not disappointed us)’. Dit kan waar zijn, en ik geloof zelfs, dat een zoöloog, die in de erfelijkheidsleer thuis is, het soorten- vraagstuk moderner en dus beter kan behandelen dan een volbloed systematicus, maar dit behoeft toch niet te beletten, dat hij aan de eischen der praktijk recht laat wedervaren, en dit geloof ik dat hier niet in genoegzame mate het geval is. Laat ik hier dadelijk aan toevoegen, dat de heer en mevr, HAGEDOORN in hun opstellen ook stellig vraagstukken behande- len, die voor de praktijk zeer belangrijk zijn. Als zij b. v. nagaan, welken invloed een invasie van vreemde ratten, afwij- kende variëteiten, op de inheemsche rattenfauna kan hebben, en zij toonen dan aan, dat deze invloed, wat de erfelijke konsti- tutie aangaat, meestal zeer gering en van voorbijgaanden aard zal zijn, en hoofdzakelijk op eilandjes e, d. geïsoleerde plekken 1) A. L.en A. C. HAGEDOORN, Rattensoorten. Teysmannia XXVIII (1917), pag. 1. Onder den titel: „Rats and evolution‘ in The American Naturalist LI (1917), pag. 385. egen werkzaam kan wezen !), dan hebben zij hiermee een principe aangewezen, dat voor de rattenbestrijding belangrijke kon- sekwenties heeft; vooral omdat, naar zij aannemelijk maken, de nieuwe vormen zich zullen moeten aansluiten óf bij de huis-, óf bij de veld-, óf bij de boomratten van het land, en hierin zullen opgaan. Eveneens zijn hun bezwaren tegen het kritiek- loos verzamelen en beschrijven van alle afwijkende exemplaren als „nieuwe soorten” de aandacht der zoölogen overwaard, Ook zijn hun biologische proeven van rechtstreeksche waarde voor de praktijk en zou ik niet willen beweren, dat hun rat- tenkruisingen niet dienstig waren voor het inzicht in de sa- menstelling den rattenfauna. Maar overdrijving zie ik in hun opvatting (waarin ik kursiveer): „De eenige manier om eenige „klaarheid te brengen in de voor de praktijk meest belangrijke „vraag naar de realiteit en de biologie van de verschillende „rattensoorten is natuurlyk het in kultuur nemen van die soor- „ten en Met maken van bastaarden’. In het voorgaande (bij Helopeltis) duidde ik reeds aan, dat een doelmatige methode van verzamelen, ook zonder kunst- matige kruisingen, al aanwijzingen kan geven over de erfe- lijke konstitutie der rattenvormen. Waar opzettelijke bastaar- deering onontbeerlijk is om sommige essentveele vraagstukken op te lossen, daar worde ze toegepast; maar zoo spaarzaam mogelijk. Voor de praktijk komt het er op aan — dit in over- eenstemming met de inzichten van Dr. SWELLENGREBEL — om, te onderzoeken, of de als onschadelijk te boek staande rattensoorten werkelijk gedurende hun geheele leven èn ge- durende volgende generaties onschadelijk b/yven, m. a. w. of het „onschadelijkheidskenmerk’ (een biologische eigenschap, wèl te onderscheiden van de uiterlijke herkenningsteekenen der systematiek) onder alle uitwendige omstandigheden èn erfelijk „konstant” is. Uit de publikaties van de HAGEDOORNS is niet af te leiden, of zij zich deze vraag gesteld hebben. Wel weten wij door 1) Ik zou echter meer invloed verwachten van den invoer van variëteiten met dominante genen, die in staat zijn om de inheemsche populatie op den duur erfelijk te veranderen; de schrijvers laten dit punt buiten beschouwing. En Ve andere onderzoekers !), dat de uitwendige omstandigheden hier een groote rol spelen; dat er geen bepaalde „pestrat” is, maar dat ‚elke rat in staat is pest over te brengen, in- dien hij maar met pest geïnfecteerde vlooien bij zich draagt”. het feit dat voornamelijk de in huizen levende rattensoorten tot de verspreiding der pest bijdragen, is hieraan toe te schrij- ven, dat de veldratten zich slechts zelden (n. 1. door voed- selgebrek gedwongen) in de huizen wagen. Neef hef syste- matische kenmerk, maar de biologische eigenschap van het deven in huizen îs Mier dus van overwegend belang voor de vraag of zekere ratten pestgevaar opleveren; eveneens is het gebleken, dat de huisrat voor den landbouw nagenoeg geen gevaar is, omdat ze door haar aangeboren instinkt nict op het veld kan of wil leven, met omdat ze de uiterlyke kentee- kenen van Epimys rattus of concolor bezit. Zagen wij bij de malaria-muskiet, dat, voorzoover bekend is, de biologische eigenschappen scherp samenvallen met de systematische kenmerken, en dat dit de reden is waarom laatst- genoemde van groote waarde zijn voor de bestrijding, bij de ratten is het bedoelde verband veel meer afhankelijk van uit- wendige omstandigheden, en dus heeft de systematiek hier een veel geringere beteekenis. In verband hiermee richt zich m. í. het onderzoek der HAGEDOORNS naar de erfelijke konstantheid der weterlijke kenmerken niet op het punt waar 't op aan komt. Dit punt is n. l,: is het „onschadelijkheidskenmerk” zelf kon- stant? en dit komt weer neer op: is de biologische eigenschap van het leven in huis of in veld, konstant? Of kan het voor- komen, dat er in een nest veldratten sommige individuen met het „huis-susfinkt” geboren worden, die later de desa zullen opzoeken en pestvlooien zullen huisvesten? ?) én vice versa ? Wanneer dif het geval is, wanneer dus de voor de pest on- schadelijke veldrat in haar nakomelingschap „pestratten” kan hebben, dan is de door SWELLENGREBEL veronderstelde mo- 1) Op de 5e vergadering van technisch personeel der proefstations, te Djogja in 1916 geh ouden, deelde dr. DAMMERMAN hierover een en ander mee. 2) Door veelvuldig verzamelen kan men tegenwoordig veilig zeggen, dat huisratten (in systematischen zin !) niet in het veld voorkomen, en omgekeerd ; zoodat hieruit reeds waarschijnlijk is, dat bastaardplitsing tusschen huis- en veldrat in de natuur niet veel voorkomt. ENA ie gelijkheid verwezenlijkt: dat de schadelijke soort met alleen rechtstreeks bestreden moet worden, maar dat ze zich ook a. h. w. „verschuilt’’ in de onschadelijke. Dr. HAGEDOORN heeft dit vraagstuk, voor zoover ik weet, slechts aangeroerd, niet experimenteel onderzocht. Sprekende over toevallige kruisingen tusschen huis- en boomrat, zegt hij: „Als deze toevallige bastaarden opgroeien, zullen zij in biolo- gischen zin òf huis-, òf boomratten worden. In ’t eerste geval zullen zij paren met huisratten, in ’t laatste met boomratten…” Wat ik gaarne zou weten, is, of het biologisch instinkt—en nogmaals, AZzerop komt het aan!—in deze kruisingen ook aan een Mendelsche splitsing onderworpen is. Wellicht zou de bekwame onderzoeker echter ook aan dit probleem zijn studiën gewijd hebben, waren zijn proeven niet ontijdig afgebroken . Wij zullen onze resultaten samenvatten. De beteekenis der erfelijkheidswetenschap voor de systematiek der dierlijke vijanden is gelegen in een kritisch onderzoek naar de korrelatie, het verband, tusschen uiterlijke, Systematische kenmerken en het technisch belangrijke „schadelijkheids-” of „onschadelijkheids-” kenmerk. Dit onderzoek heeft voorname- lijk uit te maken, of de als onschadelijk beschouwde systema- tische soorten onder sommige uitwendige omstandigheden recht- streeks schadelijk kunnen worden, en of zij het aanzijn kunnen geven aan een schadelijke nakomelingschap, d. w. z. indirekt schadelijk zijn. Is de direkte of indirekte schade aanzienlijk, dan moet ook de als ongevaarlijk beschouwde soort bestreden worden. Bij verreweg de meeste parasieten heeft echter de heele plaag, ook van de gevaarlijkste soorten, zóó weinig om ’t lijf, of is de tot dusverre gevolgde rechtstreeksche bestrijdings- methode nog zóo gebrekkig, dat het instellen van een ex- perimenteel onderzoek door bastaardeering enz. geen vruchten van beteekenis voor de praktijk zou afwerpen. Ook dan ech- ter kan men vaak door een doelmatige, kritische wijze van verzamelen aanwijzingen krijgen over de erfelijke konstitutie der dierlijke vijanden. Ook dan kan dus de kennis der erfe- lijkheidswetten een niet te onderschatten steun zijn voor de parasitologie. C, P. COHEN STUART. VNVORIAWY VAANVLNT) bnr nennen nnn EIT Ss LCANDS PLANTENEUIN CENTAUREA AMERICANA, De foto van het vaasje met bloemen van Ceuntaurea ame- ricana, welke opname ik verschuldigd ben aan den Heer H. HUYSMANS, is dermate fraai uitgevallen, dat het mij geheel overbodig voorkomt, nog een beschrijving van den form van de „bloem“ der hier bedoelde plant te geven. Wat op de foto natuurlijk niet te zien is, is de kleur van de bloem. Deze is licht paars. Zooals hij, die iets van plantkunde weet, al spoedig opmerkt, is hetgeen op het eerste gezicht voor een bloem zou gehouden kunnen worden, inderdaad een verzameling van bloemen bin- nen een gemeenschappelijken bloembodem, een >hoofdje”, gelijk dat bij de Composieten, waartoe Centaurea behoort, algemeen voorkomt. Iets zeer opmerkelijks in het hoofdje van Centaurea is de beweeglijkheid der in het midden geplaatste „schijfbloempjes“, zooals deze in de plantkunde heeten, in tegenstelling met de z.g. »randbloemen”, die de eerst genoemde omringen. Laatst- genoemde zijn steriel; zij bevatten noch meeldraden noch een stamper. Uit den aard der zaak brengen deze natuurlijk ook geen zaden voort; wel de schijfbloemeu, waarin zoowel meel- draden als een stamper aanwezig zijn. Dit laatst genoemde orgaan bestaat uit een vruchtbeginsel, stijl en stempel. De stijl nu is in staat om zich te verkorten en te verlengen, en doet het laatste, in niet te oude bloemen, zoodra de bloempjes geprikkeld worden, bijv. wanneer een insect de bloem bezoekt. Men kan dan opmerken een duidelijk heen en weer bewegen van elk dezer bloempjes afzonderlijk én het naar buiten treden van een klompje stuifmeel. Hoe dit mogelijk is, laat zich ge- makkelijk verklaren indien men de plaatsing van stijl en stempel en die van de helmknoppen, welke het stuifmeel bevat- ten, in de bloem kent. Deze laatste zijn onderling vergroeid Teysmannia. 4. et en vormen een buisje, temidden waarvan de stempel en een gedeelte van den stijl reiken, Door het verlengen van den stijl wrijft de stempel langs de geopende helmknoppen, neemt een hoeveelheid stuifmeel naar boven mede, hetwelk zoo hoog opgevoerd wordt, dat het buiten de buis der vergroeide helm- knoppen tevoorschijn treedt. Is het een insect, dat de bloem bezoekt, dan zal een deel van het stuifmeel op het insecten- lichaam afgezet en zoodoende op den stempel van een andere bloem overgebracht kunnen worden. Komt dit stuifmeel terecht op den stempel van een andere Centaurea americana-bloem, dan kan de bestuiving door bevruchting gevolgd worden, Een dusdanige bestuiving heet kruisbestuiving. Volledigheids halve moet ik nog vermelden, dat de stijl in oudere bloemen de bewegingen niet meer maakt, maar sterk verlengd, bui- ten het bloembekleedsel uitsteekt. Dit vergemakkelijkt, het spreekt van zelf, de afzetting van het stuifmeel van het insec- tenlichaam op den stempel, welk min of meer kleve rig of van uitwassen voorzien orgaan zich bevindt aan den top van den stijl. Na deze biologische uitwijding over de bloemen, worde thans iets over de cultuur van de plant in kwestie meegedeeld. Deze laat zich zeer gemakkelijk dcor zaad voortkweeken. De zaden kunnen òf eerst in een pot ter ontkieming uitgelegd of terstond in den vollen grond uitgezaaid worden. Het zaad ontkiemt na een paar dagen, terwijl de zaailingen snel opgroeien en na enkele weken tijds reeds beginnen te bloeien. De plant is dan ongeveer anderhalve Meter of iets minder hoog. Centaurea verlangt een zonnige standplaats en een humus- rijken bodem, Zij gedijt zoowel in het gebergte als in de laaglanden, de plant zelve echter is in het gebergte ontegen- zeggelijk fraaier gevormd dan in de lage streken, In de warmte toch vormt Centaurea americana weinig loof en is bovendien gewoonlijk tamelijk „slap in de lendenen”; een stokje kan zij dan ook best gebruiken! Als snijbloem is zij zeer aantebevelen, ook al van wege de flink lange bloem- stelen; als perkplant is zij weinig geschikt. Centaurea americana is een eenjarig gewas; telkens moet de plant derhalve na het bloeien opnieuw uit zaad gekweekt worden, daar de oude plant na de vruchtdracht sterft. ARRABIDAEA. — 5 — : Eenige jaren geleden kreeg ik uit zaad, gewonnen van een paars gekleurde Centaurea-bloem, een plant, die witte bloemen voortbracht; jammer genoeg was deze niet zaadvast en kreeg ik na uitzaaing der zaden van dàt exemplaar opnieuw planten met uitsluitend paarse bloemen. Het schijnt echter, dat men in lëuropa er in geslaagd is, den witbloemigen vorm te fixeeren; ik kan echter hierover niets uit eigen ervaring mede deelen, daar ik tot nog toe niet in de gelegenheid ge- weest ben om proeven tenemen met planten afkomstig uit zaden van de witbloemige gefixeerde „Amerikaansche Ko- renbloem’’, zooals de Hollandsche naam der hier besproken Centaurea-soort luidt. ARRABIDAEA. Het geslacht Arrabidaea omvat een 20tal soorten, die voor het meerendeel in Brazilië voorkomen. Enkele ervan zijn in Venezuela inheemsch; het is dus een zuiver Zuid-Ameri- kaansch geslacht. De Arrabidaea, waarover dit artikel handelt (en waarvan de soortnaam nog niet bepaald is), werd een 5-tal jaren geleden door een der mantri’'s van ’s Lands Plantentuin medegebracht van Banka. De geslachtsnaam van de plant ontbrak, weshalve de plant onder den voorloopigen naam van Bignoniacea (haar familienaam) in den Botanischen Tuin werd uitgeplant. Tijdens mijn bezoek aan den Bot, Tuin te Sirgapore trof ik de plant daar aan, geetiketteerd: Bignonia magnifica; deze naam bleek echter onjuist te zijn. Dat de Arrabidaea op Banka (gekweekt) voorkwam, doet mij vermoeden, dat de plant van Singapore daarheen overgebracht is om ten slotte op Java aan te landen. Hoe het ook zij: Arrabidaea blijkt als sierplant op Java een bijzondere aanwinst te zijn, maar was tot voor een of twee jaren hier te lande nog bijna geneel en al onbekend. Sedert dien werden eenige 50 tallen van planten aan dezen en genen verstrekt en thans begint de plant iets meer populair te wor- den. Zoo wordt zij o. a op het oogenblik, behave te Buiten- zorg, ook reeds betrekkelijk veelvuldig o, a. in Batavia en Dee Soerabaja aangeplant. En wel is het in de kustplaatsen, dat meergenoemde plant het in het bijzonder goed wil doen. Zoowel de groei als de bloei laat daar niets te wenschen over. Zij, die de plant in haar vollen bloei gezien heb- ben, zijn het er allen over eens, dat zij in een woord schit- terend is. Ik wil den lezer niet langer bezighouden met haar lof te verkondigen, maar zal beginnen met een eenvoudige beschrij ving te geven van het gewas. Arrabidaea is een houtige klimplant, die met behulp van ranken zich aan verschillende voorwerpen weet vast te klam pen en zich zoodoende omhoog kan werken. Deze ranken treft men aan de bladeren aan; juister: de rank is eene voorzetting van den algemeenen bladsteel van het saamge- stelde blad. De bloemen treft men in bloeiwijzen ten getale van 15 of meer aan de toppen der takken en zijtakken aan. Zij hebben een klokvorm en zijn fraai licht paars gekleurd. De bloemen geuren niet, maar wat zij ons daardoor te kort doen, wordt volkomen vergoed door haar schitterende kleur. Deze en de vorm der bloemen en de rijkheid van bloei doet ons de Arrabidaea rangschikken onder de fraaiste der fraaie klimplanten. In een laagvertakten boom of tegen een hek- werk opgeleid, zal zij spoedig dien boom of dat hekwerk hullen in een bouquet van de meest sierlijke bloemen. Arrabidaea laat zich gemakkelijk door tjangkokken (mar- cotteeren) en afleggen vermeerderen; zaad brengt zij — ten- minste te Buitenzorg — niet voort, De plant verlangt een goed doorlatenden, bij voorkeur hummusrijken grond en zon- nige standplaats. Zij kàn het niet te warm hebben. Behalve dat zij als klimplant opgeleid wordt, kan men haar ook als gazonplant kweeken; in dit geval zal men zich echter nu en dan genoodzaakt zien, de al te wilde takken in te korten. Het aantal zijtakken, dat hierdoor zal ontstaan, werkt de- vermeerdering van het aantal bloemen sterk in de hand. Behalve in de laaglanden, groeit Arrabidaea ook hooger op in het gebergte; zelfs in den bergtuin te Tjibodas, op 4500 voet hoogte, wil zij nog goed groeien. Of zij daar ook rijk zal bloeien, valt nog niet te zeggen, wijl de plant nog te CECROPIA PELTATA L. kt jong is. Ik kan slechts vermoeden, dat zij hoog in het ge- bergte minder rijk zal bloeien dan in de laaglanden. Wel is mij bekend, dat Arrabidaea in de laaglanden, mits zij goed behandeld wordt, binnen 6 maanden tijd een forsche plant kan zijn en dan reeds rijk bloeit. Mogelijke aanvragers om toezending van plantmateriaal van Arrabidaea, moeten zich wenden tot den Directeur van s Lands Plantentuin, die hun dan het verlangde, indien voor- handen, zal doen toezenden. Men zij eraan herinnerd, dat in het onderhavige geval, het materiaal zelf gratis verstrekt wordt, maar dat de kosten van verpakking en verzending van het materiaal terug verlangd worden. CECROPIA PELTATA LINN. In April 1914 ontving ’s Lands Plantentuin van de Firma Vilmorin Andrieux & Co., te Parijs, zaden van den hierboven genoemden, in tropisch Amerika inheemschen boom. Ongeveer een jaar na het uitzaaien werd een der uit dit zaaisel verkre- gen planten in de kweekerij van den Botanischen tuin te Buitenzorg uitgeplant. Dit exemplaar groeide bijzonder snel en had in November 1917 een hoogte bereikt van niet min- der dan 14 M. en 75 c. M., terwijl de diameter van den stam op ongeveer een Meter hoogte ruim 25 c. M. bedroeg! Op- gemerkt zij, dat de boom gedurende het laatste halve jaar voor dat hij omgekapt werd zich weinig in de dikte en lengte ontwikkeld had; we kunnen derhalve als juist aannemen, dat de plant, die bij het uitplanten niet hooger dan 20 c. M. was, in ongeveer twee jaar tijd opgegroeid was tot een boom, waar- van de afmetingen zekerlijk niet veel verschilden met die, welke zoo even opgegeven werden. De penwortel had een lengte bereikt van 63 c. M.; een aantal der bijwortels, die eenige d. M, boven den grond uit den stam gegroeid waren, hadden een dikte van bijna 15 c. M. De stam was tot op een hoogte van ongeveer 10 Meter onvertakt; het aantal der zij- takken was niet groot, er waren er slechts 6. De loofblade- ren, die handlobbig zijn, bereiken een lengte en een breedte van 85 c,‚ M; de bladsteel eene van 75 c. M., De stam is, hr et gelijk men op de hierbijgaande foto duidelijk kan zien, van binnen hol en door tusschenschotten geleed, vrijwel op de zelfde wijze als de stengel van de bamboe, met dit verschil echter, dat bij Cecropia de holte van geringe beteekenis is in vergelijking met de dikte van den wand. De wanden van het oude, op de foto voorkomende stamgedeelte zijn tesamen 15 c. M. dik, terwijl de diameter van het holle gedeelte iets meer dan 3 c,‚ M. bedraagt. De wanden wan de holten zijn bruinge- kleurd evenals de tusschenschotten; zij zijn bekleed met een laag van kurkcellen. De plaats van de tusschenschotten, de- knoopen van den stengel, (de aanhechtingsplaats van de loof- bladeren,) is evenals bij bamboe ook aan de buitenzijde van den stam zeer duidelijk aan te wijzen. Het jonge gedeelte van de stam is sterk behaard, terwijl de bast een looistof houdend vocht bevat. Het jonge loofblad is, evenals dat van den „karet” (Ficus elastica), Artocarpus incisa (kloewih, soekoen) en nog vele andere tot de familie van de Moraceae behoo- rende planten, door de steunbladen omsloten. Ontplooit zich het loofblad, dan is inmiddels het omhullende steunblad afge- vallen. De bloeiwijzen zijn vreemd gevormd; op den alge- meenen bloemsteel zijn geplaatst 3,5 of 6 rupsvormige rood- bruin en zwart gespikkelde uitwassen, de aren, min of meer overeenkomend met de kolf van den „echten” en den „in- dischen aronskelk” (resp. Richardia en Anthurium). De spikkels zijn de verdroogde stempels der bloempjes, die, in groot aantal op den algemeenen bloemsteel ingeplant, die aren. vormen. Ofschoon er niets fraais aan de bloeiwijze valt op te merken, trekt zij toch de aandacht door haar eigenaardige vorm en kleur. Cecropia peltata is geen sierboom; of het hout voor eenig doeleinde te gebruiken is — gebruikt wordt —: in de papierberei- ding, voor de lucifers- of kistenvervaardiging, ik weet dit niet. Botanisch is het geslacht Cecropia zeer interessant. Cecro- pia toch is een z. g. „mierenplant”, d. w. z, dat de plant veel bezocht wordt door mieren. Voorbeelden van de zulke zijn de op Java welbekende en daar voorkomende Myrmecodia's en Hydnophtum's (mal. „roemah semoet”). Cecropia peltata wordt op Java (althans de Me zat Nt exemplaren, die ik in den Buitenzorgschen Plantentuin heb kunnen gade slaan) niet meer dan elke andere plant door mie- ren bezocht, zonder dat men ook maar in het allerminst kan meenen dat de mieren door de bizondere eigenschappen van bedoelde plant aangelokt worden om haar te bezoeken. In het vaderland van Cecropia schijnt dit anders te zijn, Daar wordt Cecropia, volgens KERNER VON MARILAUN, ijverig bezocht door in Amerika voorkomende 1) miersoorten, behoorende tot de geslachten Aztekaen Crematogaster. KERNER VON MARILAUN 2) beschrijft in een uitvoerig opstel de saâm- leving van een soort van Cecropia, n.l, de soort cinerea, nauw verwant aan de hierboven genoemde soort, met mieren, en zegt daarin o. a. het volgende: ‚ Het komt echter ook voor, dat de aanvallen van dieren op het groene weefsel van planten door andere dieren worden afgeweerd en dat de planten zelf slechts in zoo ver deelnemen aan de bescherming, als zij aan de als haar beschermer optredende dieren woning en voedsel, kost en inwoning dus, verschaffen. Van het niet geringe. aantal der hiertoe behoorende, in den nieuwsten tijd bekend ge- worden gevallen, zullen op deze plaats slechts twee worden geschetst en door afbeeldingen worden opgehelderd, namelijk Geeropie cinerearen Acacia cornigerasl). De eerste behoort tot een geslacht van de Netelachtige planten, hetwelk in Amerika van Mexico tot Zuid-Brazilië verspreid is en uit ongeveer 40 soorten bestaat. Hetzelfde gebied wordt ook door de zoogenaamde Bladsnijdende mieren bewoond, die tot de gevaarlijkste vernielers van bladeren behooren, Deze merkwaardige dieren, als welk voorbeeld Atta hystrix dient, snijden met hunne schaarvormige kaken stukken uit den rand der bladeren, houden deze stukken als schermen 1) en op Java ontbrekende (2) 2) schrijver van het boek „Pflanzenleben”. in het Nederlandsch vertaald door Virus BRruisma. Uitgever: Schillemans en van Belkum, Zutphen. 1) In midden-Amerika en Mexico inheemsche, kleine boom. In haar vader- land worden de holle doornen van deze plant door mieren bewoond; terwijl de top aanhangselen der blaadjes — (z. g. >mierenbroodjes’”’) — door de mieren genuttigd — (en verdedigd?) worden. EO boven hun kop en sleepen ze in hun nesten, De stukken blad dienen hun daar voor den aanleg van „zwamtuinen”, In de nesten gebracht, beschimmelen. namelijk de stukken blad en de daarop ontstane zwamvegetatie vormt dan het voedsel voor de larven dezer mieren”. „Daar gewoonlijk duizenden van die bladsnijdende mieren in lange rijen uittrekken, om groen weefsel te snijden uit de bladeren, waarin zij smaak vinden, zien de aangevallen planten al spoedig er ellendig verminkt uit en hebben, in plaats van groene bladeren, niet veel meer te vertoonen dan geraamten, uit de stevige vaatbundels der nerven bestaande. Dat de blade- ren der Cecropia’s zeer geliefd zijn bij de bladsnijders, blijkt wel hieruit, dat die planten van dit geslacht, die tegen de de aanvallen dezer dieren onbeschermd zijn gelaten, geregeld overvallen, stuk gebeten en vernield worden. De meeste Ce- cropia’s zijn evenwel beschermd en wel, merkwaardigerwijze door andere, zeer boosaardige en vergiftige mieren uit de geslachten Azteka en Crematogaster, aan wie door de steun- behoevende planten kost en inwoning wordt aangeboden”. „Als woning voor deze laatste, de beschermende mieren, dienen holten in den stengel der Cecropia's. Deze is, gelijk die der Schermbloemigen (Umbelliferae), geleed. Telkens tusschen twee knoopen, die de aanhechtingspunten der bladeren vormen, bevindt zich een lid, een internodium, dat eerst met merg gevuld is, maar zeer spoedig hol wordt en dan een cylinder- vormig vertrek mag heeten. Aan elk van die leden bemerkt men aan één zijde een ondiepe gleuf en aan het boveneinde dier gleuf een ovalen indruk van de grootte van een spelde- knop. Daar is het weefsel van den stengel betrekkelijk dun en gemakkelijk te doorboren. Het bevruchte wijfje van een soort der beschermende mieren boort daar een gat, betrekt de holte van het bedoelde internodium als woning en legt er haar eieren. Het gat in den wand s'uit zich weer door een woekerend weefsel, welks saprijke cellen door het nu volkomen ingesloten wijfje als voedsel worden genuttigd. Later, als zich uit de eieren en larven arbeiders hebben ontwikkeld, wordt door deze het gat weer opengemaakt, Ook in de tusschenschotten, die de boven elkaar geplaatste holten van den stengel scheiden, wor- A Ie. den gaten gebeten, zoodat steeds meer van die vertrekken met elkander in verbinding komen te staan”, „De holten vormen nu de woningen van tallooze bescher- mende mieren, Het voedsel, dat hun door Cecropia wordt gebo- den, ligt aan de buitenzijde der zeer korte, maar opvallend ver- dikte bladscheede. Men bespeurt daar reeds aan het nog zeer jonge blad, dat pas zich van het omhullend vlies bevrijd heeft, een wit verhevenheidje in den vorm van een dwars geplaatst ovaal. Dit knobbeltje wordt weldra tot een kussen, dat bezet is met witte bolletjes, als met insecteneieren. Ziet men nauwkeurig toe, dan blijkt, dat daar, in een eigenaardig weefsel, celgroepen, in de gedaante van zeer kort gesteelde bolletjes, worden gevormd. Wanneer deze celgroepen, naar hun ontdekker „Müllersche lichaampjes” genoemd, de middel- lijn van bijna een millimeter hebben bereikt, raken zij los van hun steeltjes, vallen echter niet dadelijk af, maar blijven nog korten tijd op het kussen achter. Naast de bolletjes komen uit het weefsel van het kussen ook zeer talrijke haren te voor- schijn, die in hun benedengedeelte als een parelsnoer zijn in- gesneden, maar naar boven worden afgesloten door een spitse, zich verlengende, dunne cel als door een kafnaaldje. Tusschen die haren blijven de kogeltjes nog eenigen tijd hangen, maar vallen tenslotte af tengevolge van de drukking der volgende te voorschijn groeiende bolletjes, of door den een of anderen stoot’’. „Daar deze bolletjes in hun cellen voedzame stoffen, met name eiwitachtige verbindingen, vet enz. bevatten, vormen zij een zeer gezocht voedsel voor de beschermende mieren, en daar de vorming dier bolletjes een langen tijd voortduurt, zijn de kussens aan de achterzijde der dikke bladscheden steeds van versch voedsel voorzien”. „De beschermende mieren komen in groot aantal tot de voor hen riijk gedekte tafels, houden zich echter ook in de buurt daarvan aan den stengel, de bladstelen en bladschijven op. Klaarblijkelijk houden zij de wacht bij de bladeren, aan welker voet de voedselleverende kussentjes, en bij de stengels, in wel- ker holten veilige woningen zijn ontstaan. Het is immers in hun belang, elk gevaar af tewenden, dat de Cecropia's bedreigt, omdat de vernietiging van deze planten met het verlies van Re hun woning en hun voedsel gelijk zou staan. Bij elke verdachte beweging in de bladerdragende kroon komen zij uit de door hen bewoonde ruimten te voorschijn en stellen zich in staat van tegenweer. Komen bladsnijdende mieren in het gezicht, dan worden die overvallen en op de vlucht gejaagd. Feitelijk blijven de bladeren van die Cecropia’s, waarop zich deze krijgs- haftige wachtmieren hebben gevestigd, vrij van bladsnijders.” Een andere, in den Botanischen tuin te Buitenzorg gekweekte myrmecophiele boom is Humboldtia laurifolia, Deze behoort tot de familie van de Leguminosen. Ook hier treft men holle internodiën aan; echter heb ik tevergeefs gezocht naar lichaampjes, zooals de hierboven beschrevene. „Müllersche lichaampjes”. die tot voedsel zouden kunnen dienen vandetalrijke mieren, die in genoemde holten voorkomen. Dergelijke holten in de stengels kunnen voorts nog opgemerkt worden bij Randia myrmecophylla en een andere Rubiacae, een Sarcocephalus, afkomstig van den Goenoeng Dempoe, van welke laatstgenoemde wij destijds door vriendelijke tusschenkomst van haren verzamelaar, den Heer JACOBSON, een jonge plant ont- vingen. Beide laatstgenoemde planten worden hier te Buitenzorg niet door mieren bewoond. De holten ín de stengels staan niet door een opening met de buitenlucht in verbinding. De openin- gen toch, dit kunnen wij wel aannemen, worden bij beide plan- ten door mieren gemaakt. Dit is „zet het geval bij de openingen en de gangen (kanalen) die aangetroffen worden in den knolvor- migen stam van Hydnophytum en Myrmecodia, Deze ontstaan tijdens den groei, door het wegvallen van celreeksen, welk proces niets heeft uit te staan met de aanwezigheid van mieren. Behalve Cecropia peltata worden in den Botanischen tuin te Buitenzorg nog gekweekt de soorten palmata !) en Schiedeana. Beide hebben eveneens holle stengels en dragen eveneens „Mullersche lichaampjes”; de stengels en de stam worden evenwel niet door mieren bewoond, noch heb ik kunnen opmerken dat de „mieren broodjes’ door mieren genuttigd worden. DAUBANTON. 1) Over de soort palmata deelde de Heer van Helten, Administrateur van den Cultuurtuin te Buitenzorg mij nog het volgende mede: „Het melksap bevat caoutechoue, De zuurachtig-zoete vruchten worden gege- ten en de schors kan dienen om te looien, terwijl de holle stammen in het vaderland van de plant, tropisch Amerika, wegens hun lichtheid tot onderlaag van vlotten worden gebruikt”, NNT PA DE DJALI BRAS. In dezen tijd van zoeken naar voedingsmiddelen is het wellicht de moeite waard een plant hier te bespreken, welke niet zoo algemeen bekend is. Ik bedoel de Djali bras. (De naam wordt zoowel aan de plant als aan de vruchten gegeven). Meer bekend is de Djali watoe, welker vruchten Javaansche kinderen aan elkaar rijgen als kralen om halssnoeren en arm- banden van te maken. Beide gewassen lijken precies op*elkaar, ook de vruchten, welke in aren groeien, De planten komen op als djagoeng, waarmee ze in den eersten tijd overeenkomen, alleen zijn de blaren breeder en groener van kleur. Zij stoelen, wanneer zij bijna een halve meter hoog zijn, flink uit. De Djali bras heeft korrels omsloten in een harde schil, terwijl de Djali watoe een harde massa is. Hierin verschillen de twee soorten van elkaar. Door die harde schil kan de Djali bras langen tijd bewaard worden zonder dat de korrel door insecten worden aangetast, zoodat zij een prachtmiddel is om in tijden van gebrek aan voedsel daarin te voorzien. De plant wil overal groeien en toch wordt zij weinig aan- geplant en is niet overal bekend, zelfs onder Javanen. De Djali bras is op verschillende wijzen als voedingsmiddel te bereiden. Als rijst gestoomd kan zij deze geheel vervangen, wat haar voedzaamheid en verteerbaarheid aangaat. Als pap toebereid heeft zij den smaak van gort en is als deze zeer goed te eten. Wordt zij tot meel gestampt, dan is zij een prachtmiddel om uit tarwemeel vermengd (half om half) brood van te bakken, De broodjes zijn veel lekkerder en niet zoo zuur als het gewone kleffe brood hier in Indië. Ook zijn van het meel pannekoeken en andere gebakken te maken. De plant is op alle soorten grond te planten, is sterk, zoodat mislukkingen weinig voorkomen. AGÔ « Ik geloof, dat zij wel meer aandacht verdient dan tot nu toe aan haar geschonken wordt, “ P. W. v. D. BROEK. Naschrift. Djali bras (djali boeboer) en djali batoe zijn twee soorten — of verscheidenheden, die tot het Granimeëengeslacht Coix of tot Chionachne gebracht worden. „Jobatranen” is een gebruikelijke naam, hetzij voor beide, hetzij in ’t bijzonder voor djali batoe. Vandaar ook een wetenschappelijke naam Coix lacryma Jobi. Beide onder- scheiden zich van elkaar doordat, gelijk de schrijver hier boven vermeldt, bij djali bras de buitenkafjes wel een taaie schil, maar toch niet, zooals bij djali batoe, een steenharde massa vormend. Eenige bijzonderheden, omtrent djali vindt men in een op- stel van VAN DER KEMP in het Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw XXI (1877), blz. 321 vlg. Volsens wands onderscheidt men van de eetbare djali nog twee soorten, djali padi— van Sumatra afkomstig, op Java zeldzaam: Coix Koenigii—en djali ketan, de gewone: C. agrestis. De Heer HEYNE deelde mij mede, dat hij er niet in geslaagd is, de djalí padi machtig te worden. Omtrent het gebruik zegt v. d. KEMP, dat djali als nasi wordt toebereid, en voorts tot de bereiding van gebak en van tapej. Evenals in de dagen dat v. d. K. zijn artikel schreef, is ook thans nog de djali een wel in vele streken, maar nergens op zeer groote schaal verbouwd gewas. De cultuur zal meest niet voldoende loonend zijn, en het stampen — na een nacht in water weeken volgens RUMPHIUS — ís stellig geen gemak- kelijk werk. Toch vindt men te Batavia, ik meen omstreeks April, gepelde djali geregeld bij handelaars in rijst te koop. Aan HEYNE dank ik de volgende mededeeling: „blijkens een van 1912 dateerend bericht van de Internationale Crediet- en Handelsvereeniging Rotterdam” te Cheribon, wordt van daar djali-gort jaarlijks tot een hoeveelheid van ca 1000 pikol uitgevoerd naar Sumatra's Oostkust en Palembang. De prijs varieerde in genoemd jaar in de afscheephaven tusschen ‘6 en 7 gulden p. p.” Eee EE Wat het gehalte aan voedingsstoffen betreft, vindt men nog al uiteenloopende opgaven. Een voedzaam product is de djali echter zeer zeker. Intusschen valt te betwijfelen of de teelt op eenigszins groote schaal loonend zou blijken en de voorkeur zou verdienen boven die van andere gewassen. WG B: En, 5 AE Ela ed PANT Ae St Er ar zuk HJALMAR JENSEN, Mac Ren 5 Pennen nnn nnn En HJALMAR JENSEN, MAG, SC, Directeur van het Proefstatton voor Vorstenlandsche Zabak, 1goo-1g18 Toen ik, nu ongeveeer dertien jaar geleden, te Buitenzorg aankwam, kwam ik door omstandigheden weldra geregeld met JENSEN in aanraking; daardoor ben ik in de gelegenheid geweest om dezen uitstekenden collega, v.or wien ik steeds de hartelijkste sympathie: gevoeld heb, te leeren kennen en waardeeren. Later, als gevolg van veranderingen in onze werkzaamheden, hebben wij minder gelegenheid gehad om elkaar te ontmoeten, want JENSEN kwam niet meer geregeld te Buitenzorg, terwijl ik niet vaak naar Midden-Java kon gaan ; wij hebben elkaar echter nooit uit het oog verloren, en het was mij altijd een uiterst groot genoegen hem terug te zien, wanneer gelukkige omstandigheden ons weer bij elkaar brachten. Gedurende de eerste tijden van mijn verblijf op Java werd ik door JENSEN in kennis gebracht met de tropische wereld; ik herinner mij altijd nog de excursies, die wij samen gemaakt hebben in den Plantentuin, in de omgeving van Buitenzorg, te Tjibodas en op de Gedeh, de interessante gesprekken, die JENSEN wist te voeren. Met zijn jeugdige geestdrift stelde hij mij op de hoogte van talrijke biologische kwesties, hij vestigde mijn aandacht op de interessante eigenschappen van die en die plant, hij liet mij van zijn ervaring profiteeren en deelde mij zijne altijd oordeelkundige waarnemingen op plant- en dierkundig gebied mede; hij wist zijn bewondering, zijn liefde voor de grootsche, tropische natuur te laten deelen door anderen, en met een dikwijls overdreven bescheidenheid, gaf hij daarbij den naam van een menigte planten met hare mor- phologische en biologische eigenaardigheden op. Want JENSEN is niet alleen gul in zijn welbekende gastvrijheid, waarvan iedereen, het zij te Buitenzorg, het zij te Wedi, wel eens gebruik heeft gemaakt: hij is ook ruim van opvatting als geleerde; II hij is niet de botanist met geheimpjes, die vreest, dat een ander zijn denkbeelden zal gebruiken; integendeel, hij is altijd bereid om de resultaten van zijn eigen onderzoekingen te bespreken, ook al zijn ze niet gepubliceerd. In het fransch zegt men dikwijls van iemand in afkeurenden zin: ‚qu'il a les defauts de ses qualités”. Van JENSEN kan men zeggen, en dit met een geheel andere en wel prijzende betee- kenis, „qu'il a les qualités de ses défauts’, Om hem goed te begrijpen, moet men hem goed kennen: zijn liefde voor discussie is niets anders dan een gevolg van zijn wetenschappelijken geest, van zijn uiterst ontwikkeld en kritisch aangelegd verstand. Zijn vasthoudendheid is niets anders dan de uiting van zijne volharding, van zijn doorzettingsvermogen en van zijne energie. JENSEN's groote welwillendheid tegenover iedereen, zijne toe- gevendheid voor het werk van anderen toonen, dat hij een zeer strenge werkmethode toepast, die voor een gezond oordeel ontvankelijk blijft, zonder de onaangename scherp-kritische neigingen te vertoonen, waarmede talrijke onderzoekers alles, waaraan zij niet meegewerkt hebben, onmeedoogend en on- herroepelijk veroordeelen. Ondanks zijn bescheidenheid, misschien juist dank zij deze, is JENSEN een merkwaardig plantkundige; de lijst van de botanische werken, die hij buiten het gebied van de tabakscultuur en bereiding gepubliceeerd heeft, en die wij hieronder opgeven, levert daarvan een duidelijk bewijs. Bovendien is hij een uitstekend Proefstation-Directeur geweest, Hij wist niet alleen bij zijn personeel, maar ook bij de planters met zeer veel takt op te treden, en dat is de reden waarom zijn Proefstation gedurende 18 jaar zeer belangrijk werk heeft kunnen. verrichten, dat in de verschillende publicaties over Tabak meegedeeld werd. Een zeer beknopt curriculum vitae zal ongetwijfeld het best de belangrijkheid van JENSFN'S loopbaan en van zijn wetenschappelijke werkzaamheden aantoonen. Hij is te Odense (Denemarken) geboren en heeft in 1889 op 24 jarigen leeftijd zijn studie op de Universiteit van Kopen- hagen afgesloten. Zijn laatste examen gaf hem den titel van Meester in de Natuurwetenschap en Geographie (Mag. Sc.). HI Na zijn militairen dienst bij de Marine te hebben volbracht, werkte hij van 1890 tot 1897 als Assistent van Prof. R, PE- DERSEN op het Laboratorium voor Planten-physiologie van de Universiteit van Kopenhagen. Hij ondernam verscheidene studiereizen: in 1890 naar Leipzig (Prof. PFEFFER), in 1897 —98 naar Bonn en Petersburg (Prof. STUTZER en WINOGRADSKY). Van 1898 tot 1900 is hij als-assistent van Prof, KLEIN bij het Landbouwproefstation te Karlsruhe werkzaam geweest. In 1900 vertrok hij naar Indië en begon hij zijn tropischen werkkring. ê Aan de geschiedenis van de wetenschappelijke onder- zoekingen in het belang van de tabakscultuur is de naam van HJALMAR JENSEN onafscheidelijk verbonden, en zijn geheele leven op Java is één met het leven en de ontwikkeling der inrichtingen, die aan de uitbreiding onzer kennis over de tabakscultuur en-bereiding bijgedragen hebben. Van 1900 tot 1912 is JENSEN werkzaam geweest als Plant- kundige voor de onderzoekingen over Tabak, bij ’s Lands Plantentuin en later bij het Departement van Landbouw. Zijn standplaats was toen Buitenzorg, waar hij een gedeelte van het jaar werkte, terwijl hij gedurende de „campagne” een hulplaboratorium (eerst te Klaten, later te Wedi) te zijner beschikking had, Van 31 October 1912 tot 30 April 1918 is hij Directeur van het „Proefstation voor Vorstenlandsche Tabak” geweest, Deze nieuwe instelling ontstond, na inge- wikkelde besprekingen, door de samensmelting van de twee toen bestaande Vorstenlandsche Tabaksproefstations, Deze uitbreiding van zijn Instituut vermeerderde in hooge mate de bezigheden van JENSEN, die zijn zeer groot ondergeschikt personeel op zeer handige wijze wist te leiden, Sedert eenigen tijd was JENSEN van plan om naar Europa terug te gaan, en hij heeft zijn ontslag gevraagd, ingaande met einde April 1918, De tegenwoordige politieke omstandig- heden hebben echter zijn vertrek vertraagd, en hij heeft een betrekking gezocht en gekregen, waar hij zijne kennis zal kunnen toepassen. Van 1 Mei 1918 af is hij nl. tijdelijk werkzaam gesteld als Hoofd van het Micro-biologisch Laboratorium van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel. Wij IV behoeven hem in dezen nieuwen werkkring geen succes toe te wenschen, want wij zijn overtuigd, dat hij in zeer korten tijd resultaten zal bereiken, die belangwekkend voor de we- tenschap en nuttig voor de praktijk zullen zijn. Zonder —op welke wijze ook — in het geschil partijij te willen kiezen, moeten wij toch even het feit aanraken, dat JENSEN iets teleurgesteld en eenigszins verbitterd de inrichting heeft verlaten, waaraan hij gedurende 18 jaar al zijn energie had gegeven. De meesten onder onze collega’s hebben wel is waar met de practici de aangenaamste betrekkingen; er zijn echter helaas verscheidene wetenschappelijke ambtenaren, zoowel bij de Gouvernementsdiensten als bij de Proefstations, die hun betrekking neerleggen met den indruk, dat hun arbeid bij hun werkgevers weinig erkenning gevonden heeft. Zij gaven zonder aarzelen al hun wetenschap, al hun werkkracht; ver- kregen resultaten, die misschien met belangstelling aanvaard werden, maar zonder waardeering, omdat hun waarde niet altijd in ringgits uit te drukken was, en na een langen tijd van toewijding werden zij zonder meer bedankt, omdat de wetenschappelijke voorlichtingsdiensten altijd beschouwd wor- den, misschien niet als parasieten maar zeer zeker als in een staat van bevoorrechte symbiose levende met de cultuur. En toch, in het geval van JENSEN o. a, werden zeer duidelijke resultaten verkregen en de hulde hieronder door zijn collega’s gebracht is geen bewijs van „admiration mutuelle”, het is alleen een opnoeming van feiten, die op zuiver objectieve wijze aantoonen, wat door JENSEN en door het onder hem werkende personeel verwezenlijkt werd. Moge deze hulde de planters, aan wie hij zijn gaven gewijd heeft en die hem misschien niet steeds hebben begrepen, over- tuigen, dat zij in hem een medewerker hebben gehad, die in hooge mate tot den vooruitgang van de tabakscultuur bij- gedragen heeft, Overigens is JENSEN er de man niet naar om lang onder den indruk van zulke kleine teleurstellingen te blijven. Hij is nu met het bestudeeren van een onderwerp belast, waar tot nu toe in Nederlandsch-Indië om zoo te zesgen niets aan gedaan V werd; hij is nog jong, vol geestdriftigen werklust, vol onver- moeibare werkkracht, en wij hopen, dat hij nog langen tijd op Java zal blijven, altijd met nieuw genoegen zijn onderzoekingen voortzettend, om aan zijn collega’s de gelegenheid te geven | om van zijn ervaringen partij te trekken, Bovendien heeft JENSEN in zijne naaste omgeving, in zijn familiekring, alles wat noodig is om de kleine onaangenaam- heden van het leven te verdragen. Zijn echtgenoote. mevrouw H. JENSEN, die wij gaarne in deze hulde van sympathie willen doen deelen, zijn kleine dochtertjes zullen hem in zijn vele jaren van toekomstige werkzaamheid al het geluk geven, dat hij door zijn werkzaam verleden verdiend heeft, Buitenzorg, April 1918. CH. BERNARD. Litteratuur (met uitzondering van publikaties over tabak, in Nederl. Indië verschenen). 1) Om Zostera's spiring. Bot. Tidsskrift. Bd. 17. 1889. p.. 162, 2) 16 Forelaesninger over planternes Bygning og Liv. Koben- havn. 1897, 3) Das Verhältnis der denitrifizierenden Bakterien zu einigen Kohlenstoffverbindungen. Ctrbl. f Bakt. 2e. Abt. Bd. 3. 1897. p. 622 & 689. 4) Beiträge zur Morphologie und Biologie der Denitrifika- tionsbakterien. Ctrbl. f. Bakt. 2e Abt. Bd. 4. 1898. p. 401 & 449, 5) Denitrifikationsbakterien und Zucker. Ctrbl, f. Bakt. 2e EME Dd 91399. op 7164 6) Salpeterbakteriernes Udbredelse in Danmark. Tidsskrift for Landbrugets Planteavl. Bd. 5. 1899. p. 174, 7) Om den ved Hedebrande fremkaldte Varme i Jorden. Hedeselskabets Tidsskrift. 1899. 8) Versuche über Bakterienkrankheiten bei Kartoffeln. Stebh f.:Bakt 2e Abt. Bd:’6, 1900. p. 641. 9) Die Herkunftsbestimmung amerikanischer Rotkleesaat. {llustr. Landwirtsch. Zeitung. 21 Jahrg. 1901. p. 283. VI 10) Bemerkungen zu: „Stutzer; Neue Untersuchungen über salpeterzerstörende Bakterien”, Ctrbl f. Bakt. 2e Abt. Bd. 7. 1901. p. 637. je __11) Rodgranen og Bakterierne. Hedeselskabets Tidsskrift. 1902 p. 232 12) Bakteriën en landbouw. Teysmannia. Bd. 13. 1902, prAdS: 13) Denitrifikation und Stikstoffentbindung. Lafar: Hand- buch der technischem Mykologie. Bd. 3, 1904. p. 182. 14) Veber die Bekämpfung der Mosaikkrankheit der Ta- bakpflanze. Ctrbl. f, Bakt. 2e Abt. Bd, 15, 1905. p. 440. 15) Veber die Natur der Tabakfermentation. Ctrbl. f. Bakt. Ze Abt Bd-2il. 1908: pr A69, 16) Nepenthes-Tiere. II, Biologische Notizen. Ann. du Jardin de Buitenzorg 2e, Série Suppl. III. 1910. p. 941. 17) En Knopdannelse paa Hypokotylen hos Jatropha Curcas. Biologiske Arbejder tilegnede. Eug. Warming. 1911. p. 123. 18) Viviparie bij Phalaenopsis amabilis. De tropische natuur. KCP 19) De groeistrepen op bamboe. Teysmannia. Bd. 26. 1915, p. ò8. JENSEN IN ZIJNE OMGEVING, TE KLATEN. „Van bamboe en petroleumblikken kan men in de tropen alles maken”, placht JENSEN te zeggen — en wèl kwam zijn vindingrijkheid op dit gebied hem te pas. Een bamboeloodsje bijna zonder instrumentarium was alles wat hij in het begin te Wedi ter beschikking had. Trouwens hoe zou het anders kunnen, waar drie ondernemingen een Proefstation oprichtten, met een budget, dat belangrijk beneden de tienduizend gulden bleef. Ook in dit opzicht is Indië in de laatste twintig jaren met reuzenschreden vooruitgegaan; maar wat moet er een eigen- aardige bekoring in gelegen hebben voor den onderzoeker met initiatief en energie, om in die tijden met allereenvoudigste hulpmiddelen veel te bereiken, en te toonen, dat de belangrijke feiten, die de wetenschap aan de culturen kan leeren, tenminste VII voor een groot deel kunnen worden te voorschijn gebracht zonder dure en zeer dure installatie's. Voor dergelijk weten- schappelijk pionierswerk was JENSEN de aangewezen man; naast zijn groote vindingrijkheid deed zijn onbluschbare ener- gie hem alle moeilijkheden gering schatten en overwinnen. In het ontwerpen en opstellen van apparaten was hij een meester. Zelf kundig glasblazer, wist hij ook overigens steeds de middelen te vinden om zijn doel te bereiken, en zijn leven- dige geest deed hem telkens weer „akals” aan de hand om het schijnbaar onbereikbare te verwezenlijken. Men denke echter niet, dat die apparaten, primitief als zij vaak waren, geen praktisch bruikbare resultaten konden geven. Integendeel, aan zijn levendig scheppenden geest paarde JENSEN een uiterst kritisch oordeel over den opzet en de beteekenis van zijn proeven, en men zal weinig onderzoekers aantreffen, die hun proeven van te voren zoo van alle kanten doordenken en met zooveel zelfkritiek overleggen, wat er mee te bereiken is. Was voor de planters, niet zoo gewend aan zelfkritiek, JENSEN'S vaak zoo eerlijk gedane uitspraak: „deze proef mislukte” of „gaf geen resultaat” soms aanleiding tot een verkeerd beoor- deelen van zijn werk, voor iemand, die, pas van de Universiteit, voor de ingewikkelde vraagstukken van de culturen geplaatst werd, was dit een uitstekende leerschool, die ik niet zal nala- ten steeds met groote dankbaarheid te gedenken. Dat JENSEN in die eerste jaren, alleen staande voor het geheele onderzoek voor de Vorstenlandsche tabakscultuur, veel wist te bereiken, dankte hij voor een niet gering deel ook aan de geestdrift, waarmee hij vóór alles onderzoeker bleef. „Paperassenrommel” hield hij zoo ver mogelijk van zich, van administratieven rompslomp en alles wat op routinewerk leek, wist hij zich vrij te houden, en zoo kon hij, met geen andere hulp dan zijn laborant, het enorme aantal onderzoekingen op de meest verschillende gebieden verrichten, die in de Jaar- verslagen uit die jaren gepubliceerd zijn, en in de lijvige Mededeeling No. V van het proefstation voor Vorstenlandsche Tabak overzichtelijk werden samengevat, Later werden de tijden beter. In 1909 kon het budget belangrijk verhoogd worden, en behalve voor de aanstelling VIII van een chemicus werden ook de middelen gevonden voor de aanschaffing van de noodige inventaris en van een kleine auto. Levendig herinner ik mij nog JENSEN'’s vreugde, toen de kisten met glaswerk en apparaten arriveerden, en het laboratorium te Wedi de beschikking kreeg over wat meer dan de allernoodigste hulpmiddelen. En niet minder levendig, hoe, nu ruim 814 jaar geleden, JENSEN het hek van zijn aardig erf te Wedi binnenreed in de nieuw aangeschafte auto, de „Humber. Onderweg van Semarang had hij chauffeeren geleerd, en toen deze auto den volgenden dag ook de tocht _ naar Djogja volbracht —dat beteekende in die dagen o a. het rijden dwars door drie rivierbeddingen —, was de koop gesloten. De eerste Proefstations-auto. In 1909, toen pas enkele adminís- trateurs een auto bezaten, kostte het heel wat moeite, hen te overtuigen van het nut, dat zoo'n vervoermiddel in ’t bijzonder voor een Proefstation heeft, Maar JENSEN was er de man niet naar, om zich daardoor te laten afschrikken. Man van initiatief en van nieuwe denkbeelden, placht hij niet te rusten voordat hij die verwezenlijkt en doorgezet had. En de toekomst heeft hem in het gelijk gesteld. Tegenwoor- dig kan men zich haast geen Proefstation denken, dat voor zijn werk op de ondernemingen niet over een eigen auto be- schikt; het Proefstation voor Vorstenlandsche Tabak heeft er nu zelfs drie. Ook op ander gebied bleef uitbreiding niet achterwege. Door de vereeniging van de „Afdeeling Tabak” van het De- partement van Landbouw met het te Klaten gevestigde „Proef- station voor Vorstenlandsche Tabak” ontstond het tegenwoor- dige Proefstation, waarbij alle Vorstenlandsche tabaksonder- nemingen op één na zijn aangesloten. Het budget steeg tot het tienvoudige van wat JENSEN in het begin tot zijn beschik- king hed; vier onderzoekers en het noodige hulppersoneel vormden den staf, en natuurlijk bleven aan JENSEN, naast de lusten, ook de lasten en zorgen niet bespaard, die een zoo veel omvattende en verantwoordelijke werkkring met zich brengt. Zijn ideaal, zijn werk bekroond te zien door de stichting van een flink gebouwencomplex voor het Proefstation voor Vor- stenlandsche Tabak te Klaten, heeft JENSEN niet verwezenlijkt IX mogen zien Wel worden de verspreide afdeelingen te Wedi en Demangan met die te Klaten vereenigd, maar het nieuwe eigen gebouw zal moeten wachten totdat voor de tabaks- cultuur weer gunstiger jaren zijn aangebroken, Wel mag JENSEN, wanneer hij dezer dagen zijn betrekking neerlegt, met voldoening terugzien op wat hij in die 18 jaar heeft tot stand gebracht. Aan ons, die van nabij zoovele moei- lijkheden gekend hebben, die daarbij te overwinnen waren, moge naast deze korte beschrijving, die door de nuchtere feiten al een hulde vormt, een woord van bewondering gegund zijn voor de standvastigheid, waarmee JENSEN zijn roeping getrouw is gebleven en voor alles zich steeds natuuronder- zoeker is blijven voelen, wien de geldelijke belooning bijzaak is, maar die doel en bevrediging vindt in zijn werk. Zoo zal dus na 1 Mei a. s. in het Laboratorium en het volgens eigen smaak door JENSEN zoo gezellig ingerichte huis te Wedi niet meer voor de Vorstenlandsche tabakscultuur ge- werkt worden. JENsEN's gulle gastvrijheid en de vriendelijke zorgen van zijne trouwe levensgezellin zullen maken dat uiter- lijk de omgeving dezelfde blijft; maar eens zal ook hieraan een eind komen. Moge deze beschrijving er toe meewerken om de herinnering levendig te houden aan hetgeen er op dat plekje door JENsEN ten behoeve van de Vorstenlandsche tabakscultuur gedacht en gedaan is, O. DE VRIES. Buitenzorg, April 1918 EP JENSEN: AES COLCEGA: Hoe verdienstelijk JENSEN in het belang der Vorstenland- sche tabakscultuur werkzaam is geweest, wordt in volgende verhandelingen beschreven. Het doel van deze bijdrage is, er op te wijzen, dat ook de twee andere tabakscentra van Ned.-Indië: Deli en Besoeki, veel van zijne onderzoekingen hebben geprofiteerd. Dit is te danken aan het ruime standpunt, dat JENSEN steeds heeft ingenomen en waarvoor hij voortdurend propa- ganda heeft gemaakt. Wars van alle geheimzinnigheid, stelde Dg hij de resultaten van zijn werk terstond ter beschikking van de zuster-instellingen, was hij steeds bereid om de jongere collega’s met raad en daad ter zijde te staan. Het moet dan ook een groote voldoening voor JENSEN zijn geweest, kort voor zijn aftreden gelezen te hebben, dat ook de heer D. Birnie, als Voorzitter van het Besoekisch Proef- station, de meening is toegedaan, dat onderlinge steun en samen- werking tusschen de tabaks proefstations zeer gewenscht is. Het spreekt echter wel van zelf, dat door deze regeling de jongere instelling het meest werd gebaat. Hoe dikwijls is door ons niet het groote aantal publicatics van het Klatensche Proefstation geraadpleegd, in het bizon- der het lijvige nummer 5, waarin JENSEN op zoo overzichtelijke wijze de resultaten van alle onderzoekingen, van 1898 tot en met 1911 verricht, heeft bijeengebracht! JENSEN wilde echter nog een stap verder gaan en heeft er krachtig op aangedrongen, dat ook de planters de resultaten van hun werk tot gemeen goed zouden maken, daarbij wel eenigszins vergetend, dat het heel menschelijk is, dat een maatschappij, die door veel moeite en veel geld de eene of ‘andere verbetering van het bedrijf heeft verkregen, daarvan ook alleen de vruchten wil plukken. Dit neemt niet weg, dat JENSEN's streven gewaardeerd moet worden en dat heteen verblijdend feit is, dat hij ook in deze richting met succes werkzaam was. Overtuigd van hoeveel waarde het voor de samenwerking is, dat het personeel der proefstations elkaar geregeld ontmoet, en van meening zijnde, dat tourneé’s in elkanders ressort van veel nut kunnen zijn, is JENSEN steeds een groot voorstander van studiereizen geweest en heeft hij ons meermalen tot een bezoek aan de Vorstenlanden aangemoedigd. Menig collega heeft dan ook leerzame en genoegelijke uren onder zijn gast- vrij dak doorgebracht. JENSEN achtte het echter ook van belang, dat de planters der verschillende tabaksstreken meer met elkaar in aanraking kwamen en meende door gemeenschappelijke excursies dít doel te kunnen bereiken. Zoo brachten de Vorstenlandsche planters tweemaal een bezoek aan hunne collega’s in Besoeki en maakten « XI laatstgenoemden dit jaar een uitstapje naar Midden Java. Uit de voldoening, waarmede alle deelnemers over deze excursies spreken, blijkt wel, hoe juist JENSEN het nut ervan heeft inge- zien. Het zal ook op zijn initiatief zijn als Java-planters t. z. t. gezamenlijk naar Sumatra's Oostkust trekken om kennis te maken met de cultuurtoestanden aldaar. Niet alleen de Vorstenlandsche planters hebben dus reden om JENSEN erkentelijk te zijn voor alles, wat hij in het belang van hun cultuur deed: ook hun collega’s in Deli en Besoeki zijn hem dank verschuldigd, dien ik gaarne uit hun naam hier JENSEN breng. Ant. UETEE. Djember, April 1918 DE PHYTOPHTHORA-ONDERZOEKINGEN VAN JENSEN. Aan het eind van het eerste verslag over zijn proeven en onderzoekingen over de Phytophthora-ziekte der tabak, „De lanasziekte in de Vorstenlanden en hare bestrijding”, in 1913, schreef JENSEN. „Ik durf niet beloven, dat de ondernemingen in de Vorstenlan- den door het opvolgen van deze regels de lanasziekte volkomen kwijt zullen raken. Ik durf ook niet beweren, dat ze door het niet opvolgen ervan van lanas zullen vergaan, maar mijn over- tuiging is, dat dit de eenige weg is om de ziekte den kop in te drukken, en dat dit ook op deze wijze zal kunnen gelukken’. Bij die overtuiging is JENSEN m. i. terecht gebleven, ook als de uitvoering er van geheel volgens de voorschriften vol- gens sommigen hen geen gelijk gaf, Het is gemakkelijker, adviezen te geven dan de uitvoering ervan geheel volgens de voorschriften gedaan te krijgen, vooral wanneer alles op zeer groote schaal gebeuren moet en dikwijls zonder behoor- lijk toezicht, zelfs al zijn de voorschriften nog zoo eenvoudig. Dat ondervond JENSEN ook. Ter voorkoming van Phyto- phthora-ziekte raadde hij het door VAN BREDA DE HAAN in Deli op Tabak toegepaste middel bordeauxsche pap aan en zieke planten moesten verzameld en verbrand worden. Dat XII is zeer eenvoudig. Alleen het desinfecteeren van den grond voordat ingeboet mocht worden, leverde eenige moeilijkheden. Gevolgd werd de methode van RACIBORSKI: de aarde wordt op de plaats, waar een jonge Phytophthora-zieke plant uitge- trokken is, gemengd met een handvol versch gebrande kalk en daarop giet men 50 à 100 c.M,* van een 10 ®/9 oplossing van zwavelzure ammoniak. De kalk maakt het ammoniakgas vrij en dit zou de Phytophthora-sporen dooden. Ingewikkeld is het niet, maar het mengen moet goed en voldoende diep gebeuren, en men moet het aan inlanders overlaten, De zoo behandelde grond moet verwijderd en door andere vervangen worden. Het ging dan ook niet overal even goed. In dien tijd waren er ondernemingen, waar het bereiden en de wijze van gebruiken van de bouillie bordelaise nog veel te wenschen overliet, en de verbranding in ovens beviel niet iedereen, was ook duur. Fovendien werden tabaksstengels door den mest gewerkt en daarmee weer op het land gebracht, wat groot gevaar oplevert. „Waarschijnlijk zou het succes wel wat grooter geweest zijn bij een meer algemeene en zorgvuldiger toepassing van de voor- schriften. Nu het niet meeviel, zocht JENSEN naar andere middelen, die in de praktijk eenvoudiger zouden zijn en míiu- der gevaar voor slordig werken meebrachten. Van het „ver- zamelen en verbranden” kon niets af. De ontsmetting met zwavelkoolstof en kaliumpermanganaat hielp alleen wanneer groote hoeveelheden gebruikt werden. Rupsenlijm gaf soms zeer goede resultaten, maar de kwaliteit er van schommelde te veel. Huidjes van kaoetsjoek over de wortelhals sloten míis- schien infectie uit, maar de planten stierven door het oplos- middel JENSEN verzweeg de mislukkingen niet, behoefde dat ook niet te doen, waar immers ook praktisch bruikbare en tege- lijk belangwekkende feiten aan het licht kwamen. In de eerste plaats leverde hij het bewijs, dat met het poeder van versch gebluschte kalk hetzelfde resultaat verkregen kon worden als met de minder gemakkelijk te behandelen ongebluschte kalk, en ten tweede, dat kalk alleen bijna even goed werkte als met zwavelzure ammoniak. Dat spaart dus moeite en geld. Zwavelzure ammoniak blijft het voordeel houden, dat de des- XIII infectie dieper doordringt, maar een veel geringere hoeveel- heid kalk dan vroeger gebruikt werd, is dan voldoende. Dit is voor de planters dus van belang, Ons proefstation-menschen boezemden JENSEN's werkmetho- den evenveel belang in als de directe resultaten voor de praktijk. De methoden, waarmee JENSEN het voorkomen van Phytophthora-sporen aantoonde in grondmonsters en in water, nl, door de parasiet gezonde onbeschadigde tabaksbladen in vochtige lucht voor te houden, mag een variatie zijn op reeds gepubliceerde methoden, JENSEN voegde er steeds iets van zich zelf aan toe. Voor mij was hij altijd de man, die bij iedere ontmoeting met een aardig denkbeeld of een nieuw gezichtspunt aankwam. J. A. HONING. Medan, April 1917. ONDERZOEKINGEN VAN JENSEN OVER DE OBEECTIE EN PEYSIOLOGIE NEN DEAN AS Toen JENSEN in 1900 zijne werkzaamheden voor de Vor- stenlandsche tabaksstreek begon, waren de omstandigheden, waaronder hij zijn onderzoekingen verrichtte, wel geheel anders dan tegenwoordig. Moest aan den eenen kant door hem nog een begin gemaakt worden met het inrichten van de voor wetenschappelijk onderzoek onmisbare hulpmiddelen, ook de- algemeene inzichten in ’t bijzonder op erfelijkheidsgebied wa- ren toen juist in een stadium van snelle verruiming, doordat in de eerstvolgende jaren de reeks van onderzoekingen ge- publiceerd werd, die onze denkbeelden over verbetering van de gekweekte rassen een groote wijziging deed ondergaan. Het terrein, waarop wij zijn werkzaamheden nader willen beschouwen — het verbeteren van de Vorstenlandsche tabak — lag pog geheel braak, zoodat wij hem zien beginnen met stelselmatig de noodige grondkennis te verwerven. Zoo onder- zoekt hij, hoe de bevruchting bij tabak plaats heeft. Naast zelfbestuiving ziet hij door twee bijensoorten kruisbestuiving tot stand komen. Dan gaat hij na, of ook de vaderplant in- XIV vloed heeft op de nakomelingschap, en doet, wanneer dit het geval blijkt te zijn, proeven met klamboe-afsluiting der bloemen om zelfbevrucht zaad te verkrijgen. Het door zelfbestuiving verkregen zaad is, wat kiemkracht betreft, goed, en door eenige generaties achter elkaar zaad van zelfbestoven planten uit te planten blijkt hem, dat zelf- bestoven planten een in geen enkel opzicht minderwaardige nakomelingschap opleveren. Voor de selectie stelt hij het feit, dat van fundamenteel belang is, vast, dat alle bladeren van een zelfde plant van een bepaalde qualiteit zijn en overeen- komstige eigenschappen vertoonen. Als dan ook in 1903 het voor de erfelijkheidsleer zoo belangrijk geworden boek van JOHANNSEN over de erfelijkheid van zuivere lijnen verschijnt, is JENSEN reeds zoover met het vooronderzoek gevorderd, dat hij terstond de resultaten van JOHANNSEN'S werk aan zijn tabakslijnen kan toetsen. Zoo stelt hij vast, dat bij de door hem van zelfbestoven planten gewonnen constante typen door een uitzoeken van planten van grootere hoogte geen ras, dat die eigenschap erfelijk bezit, meer kan worden verkregen, evenmin ook een erfelijke verbetering van de verhouding van lengte tot breedte van het blad. Waren dus JENSEN'S proeven met tabak een welkome bevestiging van de onderzoekingen door JOHANNSEN met boonen verricht, voor de praktijk was het isoleeren van typen, die in al hun nakomelingen een beter betaald tabakstype opleverden, van ’t grootste belang, en zeker zal wel het slagen van deze selectie in de hierop volgende jaren het werk geweest zijn, dat voor de Vorstenlandsche planters het meest ingrijpende geweest is, Het is wel eens als een bezwaar gevoeid, dat het Vorsten- landsche tabaktype door het bijna uitsluitend planten van de door JENSEN en de geliijktijsig door LODEWIJKS geïsoleerde lijnen te eenvormig is geworden; maar dan is het des te meer opvallend, dat JENSEN in al zijn publicaties er op wijst, dat de ondernemers zelfstandig de selectie moeten ter hand nemen om zoodoende uit hun mengsel van typen die lijn te vinden, die voor hun gronden het meest aangewezen is. Naast de selectie op door de markt gewenschte eigenschappen heeft JENSEN getracht lijnen te kweeken, die: minder gevoelig XV waren voor ziekten als mozaiekziekten en lanas Het is hem inderdaad gelukt, in het kanaritype een lijn te vinden, die erfelijk minder gevoelig was voor lanas. Een voor die ziekte in ’t geheel niet gevoelige lijn bleek in dit mengsel niet aan- wezig te zijn Ook nog in andere richtingen trachtte JENSEN de tabak te verbeteren. Naast invoer van nieuwe soorten, de kruising van deze met kanari-lijnen; en hij toont door proefnemingen aan, dat het eerste kruisingsproduct éénvormig is en zich voor een aanplant in het groot zou leenen. Ook is hij begonnen met het kweeken van constante hybriden door voortgezette selectie uit kruisingen van verschillende tabakstypen, om lijnen te verkrijgen, die alleen de goede eigenschappen der ouders erfelijk bezitten. Belangwekkend zijn de resultaten, die hij verkreeg bij een kruising van Maryland smoking met Peru tabak, waaruit hij bij voortgezette selectie van zelfbestoven planten verschillende constante lijnen isoleerde en het merk- waardige feit vaststelde, dat ook een type met klemdraai optrad. dat bij al zijn nakomelingen die eigenschap bewaarde, 't Belangrijke hiervan was het optreden van een nieuwe eigen- schap, die geen der ouders vertoond had. Tal van kruisingen heeft JENSEN onderzocht, en duidelijk is het daarhij gebleken, hoe moeilijk hetis, een type te vinden, dat onder de gegeven omstandigheden van klimaat en grond een betere tabak oplevert dan de op de markt gewaardeerde en door zijn eigen selectie nog aanzienlijk verbeterde kanari- tabak. Even talrijk en veelzijdig als de door JENSEN bij de selectie verrichte onderzoekingen, zijn ook die op algemeen botanisch gebied. Slechts enkele van deze wil ik noemen. Zoo een onderzoek over den invloed van de grootte van ’t wortelstel- sel op de bibit, met het voor de praktijk belangrijke resultaat, dat bij het trekken van bibit het vrijwel onverschillig is of de hoofdwortel beschadigd wordt of niet. Interessant zijn ook de proeven over den invloed van het toppen op de diktetoe- name van het topblad, waaruit blijkt, dat toppen ongewenscht is, omdat de qualiteit van het blad meer achteruit gaat dan door toename van de bladvlakte gewonnen wordt, terwijl bo- XVI vendien nog het blad van de getopte plant veel slechter brandt. Vermelden wil ik ook nog, hoe hij de qualiteit van het top- blad trachtte te verbeteren door omwikkeling van den stam met koperdraad en bemoeilijking van den voedseltoevoer naar het blad, eveneens dat hij den invloed van de kleur van het licht op de kultuur van tabak naging. Meer van praktisch belang zijn de proeven over den invloed van de plantwijdte op de kleur van het droge blad, zoo ook die over de beste methode om zaad te bewaren, en in hoeverre het soortelijk gewicht van de zaden van invloed is op de hoogte, die de planten later bereiken. In een recent onderzoek heeft JENSEN een groot aantal gegevens over het tabakszaad, over de meest ge- wenschte wijze van cogsten en bewerking er van verkregen, Het was in het bovenstaande niet mogelijk, een eenigszins volledig overzicht te geven van JENSENS werk op botanisch gebied, maar het beeindigen van zijn werk aan het Zuster- proefstation in de Vorstenlanden was mij een welkome gele- genheid om hem de verzekering te geven, dat ook een jon- gere generatie, die vertrouwt op de door hem verkregen resultaten, het pionierswerk, dat door hem verricht is, waar- deert. W. H ARISZ. Djembe, April 1918 DE CHEMISCHE ONDERZOEKINGEN VAN HJ. JENSEN. Veelzijdigheid ís een niet hoog genoeg te schatten eigen- schap van den wetenschappelijken onderzoeker, die zich voor de taak gesteld ziet, de belangen eener cultuur op elk gebied: te behartigen. Dat Hj. JENSEN tot de bevoorrechten behoort, die deze eigenschap bezitten, daarvan geven zijne onderzoekingen ge- durende de jaren 1900 tot eind 1909, toen hij zonder assistentie voor de Vorstenlandsche tabakscultuur werkzaam was, het overtuigend bewijs. Toen het Proefstation voor Vorstenlandsche tabak groeide, over deskundig chemisch personeel de beschikking kreeg, later: XVII tot het benoemen van een selectionist en een landbouwkundige kon overgaan, heeft JENSEN zich natuurlijk bij voorkeur op zijn eigen gebied bewogen, doch ook voor den leider van een Proefstation blijft natuurlijk de gave der veelzijdigheid van waarde. De chemische en laudbouwscheikundige onderzoekingen, waar- mede JENSEN zich in bovengenoemd tijdperk in hoofdzaak bezig hield, hadden betrekking op bemesting en fermentatie, twee vraagstukken, die nog steeds een voorname plaats op het werkprogramma van het Klatensche Proefstation innemen, Het spreekt wel vanzelf, dat JENSEN, die zijn tijd en aandacht aan zoovele vraagstukken moest schenken, deze onderzoekin- gen niet zoo grondig en uitgebreid kon verrichten als later door in ’t bijzonder daarvoor aangewezen personeel is geschied, doch het door hem gedane pionierswerk is voor deze onder- zoekers van groot nut geweest. Bij zijn bemestingsproeven vergat JENSEN de parallel-velden niet, wat in dien tijd lang niet altijd het geval was; vond hij, dat op armere gronden van bemesting, vooral van stikstof, succes kon worden verwacht en dat verschillende stikstofhou- dende meststoffen uiteenloopende resultaten gaven. Een onderzoek van den invloed der meststoffen op kwaliteit en kleur der tabak bleef achterwege, doch wel werd uit een groot aantal brandbaarheidbepalingen geconcludeerd, dat de bemes- ting practisch geen invloed op den brand uitoefende. Ook aan groenbemesting schonk JENSEN zijne aandacht, evenzoo aan den voor de Vorstenlandsche tabakscultuur zoo onmisbaren stalmest. Uit een groot aantal stikstofbepalingen kwam een enorme variatie van dit nuttige product aan het licht, zoodat JENSEN voor betere bewaring van stalmest ijverde, ook al om het gevaar voor Phytophthora te verminderen. Baanbrekend zijn JENSEN'S onderzoekingen over de fer- mentatie geweest, waarmede hij zich van den beginne af heeft bezig gehouden. De volgende belangrijke conclusies konden door hem uit zijne proeven getrokken worden: 1. Fermentatie kan plaats vinden zonder HEEE van micro-organismen. XVIII 2. Door tabak gedurende korten tijd in stoom te verhitten is een product te bereiden, dat met normaal gefermenteerd tabaksblad overeenkomt. | Zoo was een beter inzicht in het wezen der tabaksfermen- tatie verkregen en de grondslag gelegd voor toekomstige on- derzoekingen, die ten doel hadden, de fermentatie in de prak- tijk volgens bepaalde regels te leiden In het zeer eenvoudige toestel van JENSEN, waarin slechts op kleine schaal proeven konden worden genomen, hebben we den voorlooper te zien van de fermentatiekamers, waarin thans geheele stapels wor- den behandeld. Nog moet in verband met deze onderzoekingen vermeld worden, dat JENSEN een groot aantal analyses van stapellucht heeft verricht. Ons owerzicht is hiermede niet ten einde; wij hebben nog te noemen enkele proeven over opdroging en over de kleur- stoffen in het blad, en ten slotte nog een zeer tijdroovend onderzoek over de brandbaarheid in verband met het water- gehalte der bladeren, de fermentatie en het chloorgehalte van het grondwater, waarvoor een legio* analyses zijn verricht, De „botanicus’ JENSEN heeft zeker alle reden om met vol- doening op zijn „chemische” onderzoekingen terug te zien ! Djember, April 1918. A Je Utien: JENSEN ALS ENTOMOLOOG. Als onderzoeker aan een Proefstation in Ned-Indië is men wel eens geneigd om zich op terrein te begeven, dat níet tot het vak behoort, hetwelk men meer in ’t bizonder beoefent. Men mag deze neiging bedenkelik noemen, afkeuren mag men die niet, vooral ook, omdat men door dedrang der omstandig- heden wel eens genoodzaakt word om ander gebied te betreden. Buitendien betreft het slechts zelden vraagstukken van exakte wetenschap en het zijn gewoonlik meer praktiese vraagstukken, welke door de Proefstations in studie worden genomen. Of bij JENSEN die neiging aanwezig was? Wij weten het niet; doch wel is het een feit, dat JENSEN, wanneer de belangen XIX van de Vorstenlandse tabakskultuur hem daartoe noopten, zich op voor hem vreemd gebied bewogen heeft, In de Vorsten- landen was geen entomoloog en zoodoende zag hij zich meer- dere malen voor entomologiese kwestie's geplaatst en—het zij hier met bescheidenheid neergeschreven —zijn bemoeingen daar- mee pleiten voor de meerzijdigheid van zijn kunde. JENSEN heeft bestrijdingsproeven verricht tegen bladluizen, en Opatrum; hij nam infeksie-proeven met aaltjes (Meterodera). JENSEN voerde uit Deli in de Vorstenlanden de ZZe/rothis-pa- rasiet Zrichogramma in, maar heeft zich door gebrek aan tijd met dit parasieten-vraagstuk niet blijvend kunnen bezig houden. _ Van meer recente datum zijn de op zijn aansporing met anderer samenwerking genomen proeven ter bestrijding van de gevreesde Lastoderma. Het mag overbodig geacht worden, zijn arbeid op entomolo- gies gebied hier uitvoeriger te vermelden. Wel willen we nog even de tijd vooruitlopen en de aandacht vestigen op een werk van JENSEN, eveneens op entomologies gebied, dat nog niet voltooid ís, nl. een verhandeling omtrent de dierlike vijanden van de tabak. De omvangrijkheid van deze arbeid, niet het minst echter de enorme moeilikheden daaraan uit de aard der zaak verbonden, doch welke geen beletsel zijn voor zijn doel, typeren dezen onderzoeker ! P. E‚ KEUCHENIUS. Djember, April 1918, PN rna tte tt tte ntt tete tt eed! DE BESCHERMING DER CULTUURGEWASSEN TEGEN NIEUWE ZIEKTEN EN PLAGEN UIT HET BUITENLAND. S 1. De kans op invoer van nieuwe ziekten wit het buitenland. Of in ’t algemeen de kans groot is, dat uit het buitenland nieuwe plantenziekten en schadelijke insecten binnensluipen, is eenigermate na te gaan door den oorsprong op te sporen van de meest bekende plantenziekten in de verschillende landen. Niet overal is zulk een onderzoek mogelijk. In vele landen is de grondige studie der plantenziekten en schadelijke insecten nog van te recenten datum en is de oorsprong der meeste plagen niet meer na te gaan. Doch in sommige landen is zulk een onderzoek met succes verricht. En waar dit werd nagegaan, kwam men tot het resultaat, dat het aantal van buiten af ingevoerde ziekten veel grooter is dan mer aanvankelijk had gemeend. ”Fully fifty percent of the important injurious insect pests ”in this country are of foreign origin” verklaarde Marlatt op de 23th Annual meeting of the American Association of Eco- nomic Entomologists 1). Onder die vijftig percent zijn er zeer ernstige, zooals de “cotton boll weevill”, het katoenzaad-snuit- kevertje, dat in de zuidelijke staten van N. Amerika onnoe- melijke schade heeft aangericht (Anthonomus grandis), de San José schildluis der vruchtboomen (Aspidzotus pernictosus) en vele andere schadelijke schildluissoorten, de beruchte „gipsy moth” (Porthetria dispar) en „brown tail moth” (Euproctts chrysorrhoca), in Nederland genoemd „plakker” en „bastaard- satijnvlinder”, de „codling moth”, d.i, het motje der wormstekig- heid (Carpocapsa pomonana), de Hessische vlieg in het graan (Mayetiola destructor), het asperge-kevertje (Crioceris asparagi) en een menigte andere plagen. 1) Marlatt. Need of national control of imported nursery stoek (Journal of Econ. Entomology, IV, 1911 bl. 107). EE. 2 Om eenig denkbeeld te geven van de schade, die deze in- dringers aanrichten, moge dienen, dat in Amerika in 1911 schade en bestrijdingskosten van de rups der wormstekige appelen omstreeks 16 millioen dollar bedroegen; voor de Hessische vlieg bedragen die kosten jaarlijks tusschen de 50 en 100 millioen dollar; de bestrijdingskosten — de schade blijft buiten rekening — van den ‚plakker” en den „bastaard- satijnvlinder” („the gipsy moth and the brown tail moth’) bedroegen in ’t afgeloopen jaar (1917) alleen in den staat Massachusetts 500.000 dollar; en voor de bestrijding van het katoenzaad-kevertje stond het Congres te Washington alleen voor het jaar 1917 een bedrag van 1 millioen dollar toe. Van sommige van deze vijanden is nauwkeurig bekend, wanneer en vanwaar zij zijn binnengeslopen. Dit is bv. het geval met den bastaardsatijnvlinder. De eerste winternesten *) werden in 1909 ontdekt in een zending zaai- lingen uit een kweekerij te Angers (Noord Frankrijk), naar New York; kort daarop werden winternesten ontdekt in Ohio eveneens op een zending uit Angers; een onmiddellijk ingestelde, uitgebreide inspectie bracht aan het licht, dat in dat jaar en de volgende jaren vele zendingen uit N. Frankrijk met dit insect waren besmet. De „plakker’’ werd een 40 jaar geleden uit Europa in Ame- rika ingevoerd en het eerst in den staat Massachusetts gevonden. °) Het kevertje Galerucella luteola, dat aan de iepen schade toebrengt, werd in 1837 of kort daarvóór in Amerika inge- voerd in Baltimore, vanwaar het zich verder verspreid heeft. 3) De blaasroest van den Weijmouths-den (Peridermium Strobt), die in Europa zoo hoogst schadelijk is, werd in 1909 het eerst gevonden in Amerika in eenige zendingen, die door een kwee- kerij te Halstenbek (nabij Hamburg) in 1908 naar New York 1) De eieren van dezen vlinder komen uit vóór den winter; de jonge rupsjes overwinteren gezamenlijk in zoogenaanfde „winternesten”. 2) Marlatt, „Danger of general spread of the Gipsy and Erown Tail Moths tbrough imported nursery stock”, Farmer's Bulletin 453 (1911) U. S. Dept of Agr. 7 3) Marlatt, The imported elm leaf beetle. Circular No. 8, Bureau of Ento- mology U. S. Dept of A r. (1908). at) Geen waren gezonden. In 1909 bleken verder op talrijke plaatsen infectiehaarden te zijn ontstaan door zendingen uit dezelfde kweekerij. !) Ook in Canada heeft men nagegaan, welke plagen uit het buitenland afkomstig waren. De toestand bleek daar niet anders te zijn dan in Amerika: ook hier is van de ernstige ziekten en plagen der landbouwgewassen een groot aantal geïmporteerd. ”In Canada a very large number of introduced insects have already establishe1 themselves; in fact, most of our most serious pests are not native to Canada but were originally introduced or have migrated hither”’ zegt Canada's Staats-entomoloog GORDON HEWITH.?) Onder de ernstigste van deze geïmpor- teerde plagen noemt hij de San José schildluis (Aspzdiotus perniciosus), in Canada ingevoerd omstreeks 1894, de , pear leaf blister mite” (Zriophyes pyri) in 1887 ’t eerst waargenomen, de plakker of „brown tail moth” (Euproctts chrysorrhoea), die in 1917 in Nova Scotia ’t eerst werd opgemerkt, de narcissen- vlieg (Merodon eguestris), die uit Europa in Britsch Columbië en Ontarie geïmporteerd werd, en een aantal andere. Amerika en Canada zijn geen uitzonderingen. Australië kan ook reeds voor den dag komen met een be- denkelijk lange lijst geïmporteerde plantenziekten. Europa heeft verscheidene ziekten uit Amerika gekregen, o. a. de phylloxera (Pylloxera vastatrix), de valsche meeldauw (Peronospora viticola), de echte meeldauw ( Ordrum Tückert), alle drie parasieten van den wijnstok, de bloedluis van de appelboomen (ScAizoneura lantgera), „de aardappelziekte (2/%y- tophthora infestans), de Amerikaansche kruisbessenmeeldauw (Sphaerotheca mors uvae) en andere zeer schadelijke parasieten.) En ook voor Nederlandsch-Indië kunnen wij een niet gering aantal ziekten opnoemen, die uit het buitenland zijn ingevoerd; í). Spaulding d& Field. Two dangerous imported plant d seases (Farmers Bulletin 489 (1912) U. S Dept. of Agr. C. Gordon Hewith. Legislation in Canada to prevent the introduction snd spread of insects, pests and diseases destructive to vegetation (Bulletin No. 11 Second series, Entomological bull. No. 6 Dir, of Ent. Dep. of Agric, Ottawa, 1912). ii Zie o a Brick. Die auf dem amerikanischen und australischen Obste mitgebrachten Parasiten (Vortrag Generalvers d. Deutschen Pomol. Ver., Mann- heim 7 Okt. 1907). ed Tere alleen van den aardappel kennen wij er reeds verscheidene. Doch in de meeste gevallen is het hier niet mogelijk, na te gaan, op welk tijdstip een bepaalde ziekte of plaag zich hier 't eerst vertoond heeft en vanwaar zij gekomen is. Ieder land staat dus bloot aan het binnensluipen uit het buitenland van nieuwe vijanden van zijn landbouwgewassen. Toch kan reeds van te voren worden gezegd, dat de kans op zulk een invoer niet in ieder land even groot zal zijn. Immers de invoer van goederen uit het buitenland is niet voor ieder land gelijk, en vooral niet ten opzichte van die goederen, die in het bijzonder de overbrengers van planten- ziekten zijn; zooals wij straks zullen zien, zijn dit de planten zelf. In Amerika bijvoorbeeld worden enorme hoeveelheden plan- ten en stekken voor de kweekerijen uit Europa ingevoerd I). Vele Amerikaansche kweekerijen geven er de voorkeur aan, van verschillende gewassen zaailingen uit Europa te importeeren, waardoor hun de moeite en kosten van zelf zaadbedden aan te leggen worden bespaard. Zoo worden b,v, Coniferen-zaailingen in groote hoeveelheden uit Europa naar Amerika geïmporteerd. In andere landen daarentegen, in Nederlandsch-Indië b.v., vindt men een geheel anaeren toestand. In onze kolonie wordt — voor zoover bekend — van geen enkel gewas plantenmateriaal in anderen vorm dan zaden, geregeld en in groote hoeveelheden ingevoerd. De meer gevaarlijke vorm van geheele planten, stekken, wortelstokken, bollen of knollen wordt hier weinig geïmporteerd, Men zal daaruit veilig mogen besluiten, dat voor een land als Amerika de kans op invoer van nieuwe ziekten en plagen grooter is dan voor Nederlandsch-Indië. Doch laat men zich hier niet al te gerust voelen! Wat hier in onze kolonie wèl wordt ingevoerd aan plantenmateriaal, weet tot op den huidigen dag niemand, zelfs niet bij benadering, want door den dienst der invoerrechten wordt van deze cate- gorie van goederen geen bijzondere aanteekening gehouden. Wanneer dit eenmaal zal geschieden, konden wel eens verras- 1) MARrLATT, Danger of General Spread of the Gipsy and Brown Tail moths through imported Nursery stock (Farmer's Bulletin No. 453) (1911) bl. 12. ek REE singen, en misschien weinig geruststellende, voor den dag komen |). Want hoe het ook zij, ieder land krijgt zijn aandeel aan ziekten en plagen uit het buitenland en in geen enkel land mag men voor dit gevaar de oogen gesloten houden. 5 2. De wyze, waarop de plantenziekten een nieuw land bereiken, Theoretisch kan men zeggen, dat de parasieten, die planten- ziekten veroorzaken, langs tal van wegen een nieuw land kunnen bereiken. Vooral is dit het geval met schimmelsporen, waarvan de meeste aan allerlei eenigszins ruwe oppervlakten vastge- hecht kunnen blijven: aan kleeren van reizigers, aan zakken, aan hout van kisten enz. Maar practisch gesproken komt het alleen in zeer bepaalde gevallen voor, dat die parasieten worden overgebracht door kleeren, zakkengoed, kistenhout. Dat dit geval zich zelden voordoet, ís ook te begrijpen. Het aantal sporen van plantenpa- rasieten, dat op zulke voorwerpen terecht komt, is al dadelijk betrekkelijk gering; vervolgens is de kans, dat zij, overge- bracht met die voorwerpen in ’t nieuwe land, daar terecht ko- men op hun bepaalde voedsterplant, alweer zeer klein; en ten derde, mocht die buitengewoon zeldzame samenloop van om- standigheden toch hebben plaats gevonden, dan is het nog weer de vraag, of de voorwaarden voor het tot stand komen der ziekte gunstig zijn;ook van inheemsche parasieten komen iramers tallooze sporen op hun voedsterplant terecht, zonder dat een infectie tot stand komt, Voor insectenplagen is de kans, dat zij met kistenhout of zakkengoed overkomen, misschien iets grooter. Er is echter een andere categorie van goederen, die op zeer eenvoudige wijze de plantenparasieten van het eene land naar het andere overbrengen, nl, de planten zelf, 1) Dr. RoEPKE maakte mij erop opmerkzaam, dat vooral de kans op over- brengiog van kleine insecten, zooals schild- en bladluizen, thrips, Psoeciden, enz. groot is. Ook tal van de in Ned.-Indië thans inheemsche schildluizen behooren oorspronkelijk hier niet thuis en zijn ingevoerd, Tal van bastkever- tjes (Ipidae) zijn met dood of levend hout van het eene land naar het andere — ook naar Ned.-Indië — overgebracht. Ot Bewortelde planten in aarde, stekken, wortelstokken, knollen, bollen, vruchten, zaden — alle, de een meer de andere minder, zijn vervoermiddelen voor schimmelziekten cf dierlijke vijanden. Bewortelde planten zijn van de genoemde categorieën de ge- vaarlijkste. Alle ziekten van het bewuste gewas kunnen hiermee meekomen : de planten kunnen door bladziekten, stengelziekten, wortelziekten zijn aangetast, schadelijke insecten kunnen huizen in de bovenaardsche deelen, in de wortels of in de aarde. Ook stekken, bollen, knollen, wortelstokken, vruchten zijn uiterst gevaarlijk als overbrengers van schimmelziekten of insecten. Zaden leveren minder gevaar op. Het aantal schimmels, dat . in zaden huist, is zeer klein; grooter is wel is waar het aantal parasitische schimmels, wier sporen zich aan het zaad kunnen hechten en aldus vervoerd worden, en ook insecten kunnen in zaden huizen; maar parasieten treft men hier toch veel minder vaak aan dan in of op planten, stekken, bollen, knollen of vruchten. Een kijk op het groote aantal vijanden, dat met planten of plantendeelen van het eene land naar het andere wordt ver- voerd, verkrijgt men, door de jaarlijksche of maandelijksche inspectie-rapporten na te gaan, die uitgegeven worden in lan= den, waar een contrôle bestaat op den invoer van planten. Zulk een contrôle wordt o.a. uitgeoefend door het Federale Gouvernement van de Vereenigde Staten, en bovendien heeft iedere afzonderlijke Staat hier nog zijn eigen contrôle. De contrôle van het Federale Gouvernement is eerst enkele jaren geleden begonnen; een zeer hardnekkige oppositie in Congres en Senaat moest overwonnen worden, voordat de betreffende wet er door kwam. De Staten daarentegen hadden reeds sedert geruimen tijd een meer of minder volledige en georga- niseerde contrôle. De Staat Californië heeft hierbij altijd vooraan gestaan en is de eerste of een der eerste geweest, die een scherpe contrôle instelde op alle zendingen planten en deelen van planten, welke van buiten af werden ingevoerd. De contrôle is toevertrouwd aan de "State Commission of Horticulture”, welke belast is met den geheelen phytopatho- logischen dienst, die ‘zoowel de boomgaarden betreft als het en materiaal, dat vervoerd en ingevoerd wordt. De contrôle op den invoer is toevertrouwd aan den “Chief Deputy Quarantine Officer“, welke betrekking thans is toevertrouwd aan den zeer bekwamen Frederick Maskew. Deze Quarantine Officer met zijn staf van ondergeschikte ambtenaren onderwerpt alle in- gevoerde planten, stekken, zaden en verder plantmateriaal aan een nauwkeurig onderzoek en beslist, of het zonder meer mag worden ingevoerd, of eerst een bepaalde ontsmettende behan- deling moet ondergaan, of wel geweigerd of onmiddellijk vernietigd moet worden. Dit onderzoek wordt in Californië uitgevoerd in de 5 havens, die open zijn gesteld voor planten-invoer, nl. San Francisco, Los Angeles, San Diego, Eureka en Santa Barbara. ledere maand wordt in het ” Monthly Bulletin of the State Commis- sion of Horticulture’ het resultaat der contrôle meegedeeld. Om een indruk te geven, wat die contrôle oplevert, vermeld ik hier de uitkomsten over Augustus en September 1917 van de werkzaamheid van het Contrôle-station — de Amerikanen spreken van een ’Quarantine Station”—te San Francisco. Hier werden in die maanden 145 schepen geïnspecteerd: van 7.553 reizigers, die uit havens kwamen, waar de fruit-vlieg (Ceratites capitata) voorkomt, werd de bagage onderzocht en 173.304 zendingen planten uit het buitenland werden aan een onderzoek onderworpen. Van deze zendingen werden 165.379 ‘ stuks doorgelaten als zijnde vrij van ziekten en vijanden, 7.129 stuks werden gefumigeerd (met blauwzuurgas behan- deld), 28 werden met stoom ontsmet, 127 werden niet toege- laten en 41 werden vernietigd. Daarbij werden de volgende vijanden aangetroffen en verhinderd binnen te sluipen : uit Australië: Zwlecantum cornt {een schildluis) en mten op kruisbessen-planten ; uit China: Cylas formicartus (het batatenkevertje) op bata- ten; een schimmelsoort op sinaasappelen; uit Guatemala; een Ceraputo-soort en wantsen op orchideeën ; uit Hawaii: Coceus longulus (een schildluis) op sirih-blade- ren; Diaspts bromelrvae en Pseudococeus bromeliae (twee schild- luissoorten) op ananassen; larven van Zyypetidae (fruitvliegen) in perziken en in komkommers; sxuifkevers in peulen; EG EE uit Engelsch-Indië: Pseudococeus sp. (een schildluis-soort) op pompelmoezen ; uit Japan: Awlacaspis pentagona (een schildluis) op kersen- boompjes; rupsen in boonen en in gedroogde vijgen; Pseuda- onidia duplex (een schildluis) op Camellia; suuztkevers in droge kruiden en wortels; suuzfkever-larven in bataten; uit Java: Calandra oryzae (de rijstklander) in rijst; Pseu- dococcus sp. (een schildluissoort) op pompelmoes; uit Pago Pago: schildluizen en schimmels op sinaasappelen ; uit Nicaragua: Spermophagus pectoralis (een keversoort) in boonen ; uit Tahiti: schimmel op sinaasappelen, boorder-larven in Ci- trus-hout. Al deze, in twee maanden tijds door de „Quarantine Service” onderschepte plantenvijanden zijn wel niet alle onbekenden voor Californië, zoodat men, oppervlakkig beschouwd, ze ook niet alle gevaarlijk zou achten; maar terecht plaatst de con- trôle zich in Amerika op het standpunt, dat iedere ingevoerde plantenvijand een gevaar kan worden, ook al is hij morpho- logisch gelijk aan een reeds in ’t land inheemsche soort; immers het kan dan toch een nieuw biologisch ras zijn, dat nieuwe schade kan teweegbrengen. Iedere maand wordt door den contrôledienst een dergelijke hoeveelheid plantenvijanden, als hierboven opgesomd, ontdekt in de planten, stekken, vruch- ten zaden enz, die voor icvoer uit den vreemde worden aan- geboden. Zulke contrôle-rapporten zijn wel in staat om zelfs den meest sceptisch gezinde te overtuigen van het groote gevaar, dat aan invoer van plantenmateriaal uit het buitenland verbonden ís. Vindt in eenig land zulk een invoer ongehinderd en zonder contrôle plaats, dan kan men overtuigd zijn, dat jaar in jaar uit nieuwe plantenziekten en dierlijke vijanden hun intrede doen. S 3. Welk plantenmateriaal levert als mogelyke drager van ziekten en plagen het grootste gevaar op? Ik wees er reeds op, dat bebladerde en bewortelde planten uit den aard der zaak het meeste gevaar opleveren als over- brengers van ziekten en plagen, dat ook stekken, bollen en EE knollen veelal aan ziekten lijden of door insecten zijn aange- tast, die met hen hun intrede kunnen doen in het nieuwe land en dat van invoer van zaden nog betrekkelijk het minst te vreezen is. Maar daar staat tegenover, dat de parasieten op planten, stekken, bollen of knollen in den regel gemakkelijker te ont- dekken zijn dan op zaden; dit geldt vooral voor schimmels, Immers op de eerstgenoemde categorie komen de eenmaal aanwezige ziektekiemen tot ontwikkeling — schimmeisporen ontkiemen — of de reeds uitgebroken ziekte ontwikkelt zich verder. Doch met de zaden staat het anders; gedurende de reis blijven de zaden veelal droog; schimmelsporen ontkiemen dan niet en een ziektebeeld komt hier trouwens toch niet tot stand. Zaden, beladen met talrijke gevaarlijke schimmelsporen, zien er bij aankomst dan ook even onschuldig uit als volkomen ziektekiemvrije. Bieden dus de meeste zaden betrekkelijk weinig gelegenheid tot het overbrengen van ziektekiemen, zij leenen zich zeer slecht tot een onderzoek op schimmelsporen. Een onderzoek door deskundigen kan hier dus alleen met het oog op dierlijke vijanden beteekenis hebben, doch niet het gevaar van invoer van schimmelziekten afwenden of zelfs zeer beperken. Niet alle plantenzaden zijn even gevaarlijk als mogelijke dragers van sporen van parasitische schimmels, Gaan wij eens na, welke concrete gevallen bekend zijn van door zaden overgebrachte plantenparasieten. Een opsomming volgt hier !): de brandschimmels (Ustagineeën) op onze graangewassen (zooals de stuifbraná van de gerst, Ustilago nuda, de stuifbrand van de tarwe, Usflago fritici, de stengelbrand van de rogge, Urocystis occulta, de stuifbrand van de haver, Ustrlago avenae, de steenbrand of stinkbrand van de tarwe, Zilletia tritici, de bedekte gerstebrand, Ust/lago hordet, enz); 1) Dit lijstje is vermoedelijk niet volledig; bij verdere nasporing zullen er nog wel meer parasitische schimmels te vinden zijn, waarvan het bekend is, dat zij met het zaad meegaan. Ook zijn er schimmels, waarvan het wermoed wordt, o, a. Gloeosporiwn ecaulivorum, de oorzaak van de ‚„stengelbrand"' van de klaver. + Bd edn art ed sommige roestzwammen (Uredineeën) op granen en grassen ; bv. Puccinia graminis op tarwe, Puccura glumarum op gerst, Pucciria sp. op enkele grassen als Bromus mollis en Agropyrum caninum }); Helminthosporium gramimeum, de schimmel van de strepen- ziekte der gerst; Fusarium roseum, de schimmel der kiemziekte van de granen; | Phoma betae, de oorzaak van het omvallen der kiemplanten en het hart-rot der bieten: Cercospora beticola, oorzaak van een bladvlekkenziekte van de biet; Phoma apticola, oorzaak van een schuríftziekte der seldery- knol. 2) Septorta apii, oorzaak van een bladvlekkenziekte in de seldery. %) Urocystis cepulae, oorzaak van de uienbrand. &) Peronospora Schlerdentana, de meeldauw van de ui. Macrosporium porrt, oorzaak van een ziekte van de ui. Nu valt in dit lijstje al dadelijk één ding op, nl. dat de schimmels tot de meest uiteenloopende families behooren, doch dat het aantal voedsterplanten zeer beperkt is; in dit lijstje zijn het er maar vier: granen, biet, seldery en ui, en ieder van deze heeft verscheidene parasieten, die met het zaad worden overgebracht. Dit feit leidt al dadelijk tot de veronderstelling, dat het al of niet met het zaad meegevoerd worden der sporen meer van de voedsterplant dan van den fungus afhangt, m.a.w. dat ingeval de voedsterplant gelegenheid biedt aan schimmel- í) Bauwverie, Les germes de rouille dans l'intérieur des semeneces de grami- nées (Revue générale de botanique XXV bis page 11—27). 2) QWuanjer en Slagter. De Roest- of Schurftziekte van de selderieknol ete. (Tijdschrift over Plantenziekten 20e Jaargang, 1914, bl. 13) Zie ook Vlug- schrift 9 van het Phytopath. Instituut te Wageningen. - 3) Klebahn. Allgemeine Phytopathologie bl, 64 en Zeitschrift f, Pflkr. 1910. Pethybridge. The spread of the celery leafspot disease by the use of affected seed and its prevention (Journal Dep. Agr, and Techn. Instr for Ireland, Vol, XIV 1914 No. 4). ì 4) Chapman. Notes on the oeceurenee of fungus spores on onion seed (Yearreport Experiment Sta. Massachusetts 1910 p. 15). nde NEP ee sporen om zich op het zaad te hechten, meerdere parasitische schimmels van deze gelegenheid gebruik maken. Waar zit het nu in, of een voedsterplant zulk een gelegen- heid aanbiedt of niet? De zaden ontwikkelen zich in het vruchtbeginsel en blijven gedurende hun ontwikkeling in den vruchtwand opgesloten. Gedurende die ontwikkeling kan de plant aan schimmelziekte onderhevig zijn en de schimmelsporen hebben dan alle gelegenheid om zich ook aan den vruchtwand te hechten ; niet zelden ontwikkelt zich de ziekte zelf ook in den vruchtwand. Is de vrucht nu van dien aard, dat het zaad bij rijpheid uit zijn vruchtwand wordt bevrijd — wat bij de meeste vruchten immers het geval is —, dan is de kans niet groot, dat sporen van parasitische schimmels van de voedsterplant op de zaden terecht zullen komen. Denken wij ons b.v. een doosvrucht, als die van de Ricinus, waarvan de vruchtwand vol moge zitten met gevaarlijke ziektekiemen: bij rijpheid springen de vruchten open en de zaden vallen eruit. Of een vleezige vrucht als de koffiebes: de wand van de bes moge bezet zijn met schimmelsporen, de zaden worden ten slotte bevrijd van het vruchtvleesch en daarmee van schimmelsporen. Blijft daarentegen de vruchtwand om het zaad en wordt dus de vrucht in zijn geheel verspreid en ook later in zijn geheel uitgezaaid, dan hebben wij een ander geval. De spo- ren, die gelegenheid hebben gehad om zich op den vruchtwand vast te hechten terwijl de vrucht nog aan de moederplant zat, worden met de vrucht mee verspreid en uitgezaaid. En nu blijkt het, dat van de gewassen, die wij hierboven opnoemden (granen, biet, seldery, ui), inderdaad de meeste een dergelijke vrucht bezitten: bij de granen (als bij alle gras- achtige) blijft immers het vruchtwandje vast om het zaadje zitten; bij de Chenopodiaceeën (of ganzevoetachtigen), waartoe de biet behoort, eveneens; en ook bij de Umbelliferen (of scherm- bloemigen), waartoe de seldery behoort, blijft de vruchtwand ieder der beide zaden van het splitvruchtje vast omsluiten. Bij: al deze gewassen is dus wat bij het „zaad” voor zaadhuid zou kunnen gehouden worden eigenlijk de vruchthuid, waar- binnen dan weer de zaadhuid ligt, A ee Slechts de ui maakt een uitzondering; deze heeft een doos- vrucht, die bij rijpheid openspringt en waar de zaden uitval- len. Dit geval maant tot voorzichtigheid en bewijst, dat gevaar van overbrenging van ziektekiemen door het zaad niet uzfsluz- tend bestaat bij planten, waarvan de vruchthuid het zaad blijft omsluiten. Toch is bij de planten, waar dit wél het geval is, de kans van overbrenging het grootst en de zaden van zulke planten zullen dus, bij invoer uit den vreemde, onderwerp van bijzon- dere zorg moeten zijn. De in dit opzicht „gevaarlijke” zaden zijn die van de volgende plantenfamiliën of van sommige geslachten uit die familiën: Potamogetonaceae, Cyperaceae, Graminaceae, Palmae, Typha- ceae, Betulaceae, Corylaceae, Cupuliferae, Juglandaceae, Myri- caceae, Urticaceae, Cannabinaceae, Polygonaceae, Piperaceae. ‘Chenopodiaceae, Portulacaceae, Lauraceae, Geraniaceae, Tropae- olaceae, Aceraceae, Papilionaceae!), Umbelliferae, Plantaginaceae, Labiatae, Valerianaceae, Dipsaceae, Compositae en eenigeandere. De insecten, die in zaden huizen, zijn niet zeer talrijk, maar toch talrijk genoeg om een onderzoek van geïmporteerde za- den op schadelijke insecten noodig te maken. Herinnerd mag worden aan de beruchte reeds genoemde „cotton boil weevil”, het katoenzaad-snuitkevertje (Axthonomaus grandis), en de in Amerika eveneens zeer schadelijke „pink boll worm”, het roode katoenzaadrupsje (Gelechia gossypiella), die beide zich in het katoenzaad ontwikkelen, de klander in het rijstzaad (Calandra Oryzae) en de klander in de graanzaden, de boeboek, die leeft in koffiebessen, maar ook in koffiezaden (Cryphalus hampet), het kevertie (Araeocerus fasciculatus) dat zich in de zaden van Tephrosia ontwikkelt, de verschillende Bruchus-soorten (snuitkevers), die in Amerika en Europa in de zaden van erwten en boonen leven; het rupsje van Szfotroga cerealella, dat vooral in de zaden van maïs leeft, enz. 1) Vele Papilionaeceae, nl, die waarvan de peulen openspringen, beheoren natuurlijk niet tot de groep, waarvan de zaden door den vruchtwand om- sloten blijft; doeh dit is wel het geval bij die soorten, waarvan de peulen niet openspringen en bij rijpheid in geledingen, die ieder 1 zaadje bevatten uiteenvallen (Mimosa, Ornithopus, Onobrychisenz.), of wel niet openspringend en eenzadig zijn (klaversoorten, Pterocarpus). EAT S 4. De maatregelen tot wering van plantenziekten wit het Switenland. Drieërlei maatregelen staan te onzer beschikking om het gevaar af te wenden, dat ingevoerde planten met zich mee- brengen: a. invoer van bepaalde planten of plantendeelen geheel te verbieden, en tot vernietiging over te gaan ingeval een po- ging tot invoer wordt gedaan, b. planten, knollen, bollen, stekken, vruchten bij aankomst aan onderzoek te onderwerpen, en vervolgens, indien ziekten worden aangetroffen in ernstige mate of in geringe mate, den. invoer te weigeren of ontsmetting voor te schrijven, c. de zaden aan een onderzoek op dieren te onderwerpen (een onderzoek op schimmels is practisch meestal onuitvoerbaar). en te ontsmetten, indien gemeend wordt, dat hiertoe aanleiding bestaat, hetzij wegens aanwezige dierlijke vijanden of met het oog op mogelijke parasitische schimmelsporen, of zonder meer den invoer te weigeren, indien gemeend wordt, dat aan den invoer ernstig gevaar is verbonden. Over deze verschillende maatregelen valt het volgende op. te merken, a. het algeheel verbod tot mwvoer van bepaalde planten wordt toegepast ingeval geacht wordt, dat aan den invoer dier plan- ten zeer groot gevaar is verbonden en het beletten van den invoer niet om de eene of andere reden overwegende bezwaren. met zich zal meesleepen. Zoo is in Amerika o. a, verboden: de invoer uit het buitenland van alle planten en planten- deelen van Crfrus-soorten (sinaasappelen, oranjes, mandarijnen, citroenen, enz.) van welk land ook; en dit wel om de zeer belangrijke Citrus-cultuur in Amerika, vooral in Florida en. Californië, te beschermen tegen den invoer van nieuwe ziek- ten; de invoer van alle denne-soorten uit Europa, om den ver- deren invoer van een motje, waarvan de rups de dennescheuten aantast (Bvefria Owoltana), tegen te gaan, de invoer van alle mais uit Java en Britsch-Indië, ten einde invoer van de omo-lyer (Peronospora maydis) en de Britsch en Indische Sclerospora-ziekte (Sclerospora maydis) te beletten, de invoer van alle suikerrietplanten of stekken uit het buitenland, uit welk land ook, enz. enz. In Australië is o. a. verboden: de invoer van planten en plantendeelen van steenvruchten (pruim, abrikoos, perzik, kers enz, uit staten van de Ver. Staten v. N. Amerika, waar de ziekten heerschen bekend als „peach rosette” en „peach vellows”, de invoer van kruisbessenplanten of deelen hiervan uit alle landen, waar de Amerikaansche kruisbessenmeeldauw voorkomt (Sphaerotheca Mors Uvae), de invoer van pereboomen of deelen hiervan uit alle landen, waar de Amerikaansche „pear blight’ (een bacteriëele ziekte, veroorzaakt door Bacillus amylovorus) voorkomt, enz. enz. In Canada is verboden: de invoer van aardappelplanten of deelen daarvan uit Europa, New Foundland en het eiland St. Pierre, enz. enz. - In Trinidad is verboden: de invoer van cacaoplanten of deelen hiervan uit Suriname en Demerara (met het oog op de daar heerschende „krulloten- ziekte”). In Nederlandsch-Indië bestaat geen volstrekte verbodsbe- paling op den invoer van eenige plantensoort. Slechts bestaat een absoluut invoerverbod voor suikerriet uit het buitenland op Java en Madoera; invoer van suikerriet mag echter op de buiten- bezittingen plaats vinden op bepaalde voorwaarden en vanhier weer op Java (van het verbod van invoer op Java en Madoera kan ook nog vrijstelling verleend worden door den Directeur van Landbouw). 6. Het onderzoek en de behandeling van planten, stekken, bollen, knollen, vruchten en andere plantendeelen, die voor in- woer worden aangeboden, witgezonderd zaden. Dit onderzoek kan alleen door deskundigen worden verricht. Zij alleen kunnen beoordeelen, of de ingevoerde planten inder- ne daad volkomen ziektevrij ziju, en, indien ziekten of schadelijke insecten worden gevonden, of deze door de eene of andere be- handeling onschadelijk zijn te maken of wel als zoo gevaarlijk moeten worden beschouwd, dat vernietiging der planten nood- zakelijk is. Het onschadelijk maken van parasieten kan echter hier bij slechts een beperkte mate van toepassing vinden. Bijna steeds zal men, ingeval een zending planten door ziekten of scha- delijke insecten is aangetast, den invoer moeten verbieden en de aangetaste planten vernietigen. In enkele bepaalde gevallen is dit echter niet noodig en kan een ontsmetting worden toegepast, waaronder de planten niet noemenswaard lijden en waardoor de parasieten worden ver- nietigd. Dit is het geval wanneer de schadelijke insecten uitsluitend buiten op de planten zitten. De meest talrijke groep van pa- rasieten, bij welke dit 't geval is, is die der schildluizen. En het is dan ook voornamelijk bij ingevoerde planten, die door schildluizen zijn aangestast, dat ontsmetting vaak voldoende is om het gevaar af te wenden, althans indien de schiidluizen in niet al te groot getal voorkomen en niet tot een gevaarlijke nieuwe soort behooren. In dit laatste geval zal men immers liever voor alle zekerheid tot vernietiging der zending overgaan. Ook ingeval bladluizen, wantsen of andere, uitsluitend uit- wendig levende insecten worden aangetroffen, kan somtijds met ontsmetting worden volstaan. Geldt het evenwel wantsen, die. hun eieren in het plantenweefsel deponeeren (Capsiden, kleine Cicade-achtige Hemipteren), dan is weder geheele vernietiging aangewezen. De ontsmettingsmethode, die in zulk een geval wordt toege- past, met name tegen schildluizen, is het fumigeeren met cyaanwaterstof, Cyaanwaterstof is een hoogst vergif- tige stof, die bereid wordt door in een afgesloten ruimte water en zwavelzuur bij elkaar te brengen en hieraaan cyaankalium toe te voegen, I) Het meest toegepaste voorschrift voor het fumigeeren van potplanten en stekken is: 1) Zie over de béreiding: No. 17 van de Mededeelingen van het Labora- torium voor Plantenziekten, bl. 15. hd 3gram cyaankalium, 4'|5 gram zwavelzwur en 7 cM3, water per kubieke meter ruimte gedurende één uur }), Een van de groote voordeelen van deze methode is, dat zij zoo weinig tijd kost (zie ook over deze methode S 5 van dit artikel). Tegen insecten, die zich in de planten of knollen of stekken bevinden, of tegen parasitische schimmels, zelfs indien deze aan. de oppervlakte leven (zooals bv. de meeldauwachtige of Erysi- pheeën) is in ’t algemeen geen afdoende ontsmettingsmethode toe te passen. In zeer enkele gevallen is dit echter mogelijk. Zoo heeft men tegen een van de ernstige vijanden van de aardappelcultuur in Australië, het kleine rupsje van de aard appelmot („potato moth’, Pithorimaea opercultella), dat zich in de aardappellen inboort, een doeltreffend ontsmettingsmiddel gevonden in zwavelkoolstof. Zwavelkoolstof heeft boven cyaanwaterstofgas het voordeel, dat het beter in alle hoekjes en gaatjes doordringt en dus meer doeltreffend is tegen insecten, die zich 22 plantendeelen bevinden (de „penetrating power”, zooals de Engelschen het noemen, is grooter dan bij cyaanwaterstof). Men dient echter de zwavelkoolstof veel langer te laten inwerken. Voor de ontsmetting van aardappelen, die door ’t rupsje van het aardappel-motje zijn aangetast, laat men de aard- appelen gedurende 2 etmalen (48 uur) in een gesloten ruimte- liggen, waarin per kubieke Meter 25 gram zwavelkoolstof is. gebracht. 2?) De rupsjes zijn bij deze behandeling reeds na 15. of 16 uur dood, doch de eieren en poppen pas na 48 uur;en dan soms nog niet alle, zoodat het gewenscht is, na een week de behandeling te herhalen. De aardappelen lijden door deze- behandeling niet. Nog een ander geval, waarin, naar het schijnt, een Bt die in den aardappel zit, gedood kan worden zonder nadeel 1) Zie o, a. Ballou. Desinfection of imported plants (Wegt Indian, Bulletin X 1910, bl. 349). W.G. Johnson. Fumigation methods (Orange Judd Co). 2) SrEwARD. The intensity of the life forms of the potato moth to various. poisons (Australasian Assn. for the Adv. of Sc, Melbourne 1913) Ref … in Review of Applied Entomology A. I. bl. 377. A gen voor den aardappel zelf, is de desinfectie door middel van heete lucht tegen de schimmel der gewone aardappelziekte (Z%y- tophthora infestans). Deze methode werd door MAc ALPINE gevonden. MAc ALPINE laat de aardappelen gedurende vier uur im een droge Mitte van 490 — 500 C kegen. t) Volgens hem gaat het mycelium van de Phytophthora-schimmel dood, terwijl de knollen niet lijden en zelfs eerder uitloopen. Ten slotte kan nog vermeld worden de ontsmettingsmethode tegen de schurftziekte van den aardappel, veroorzaakt door de schimmel Oöspora scaöies. Deze schimmel is vrij gevoelig voor desinfectantia. Men laat de aardappels gedurende 154 of 2 uur liggen in een oplossing van 1 per mille sublimaat (een gram sublimaat per Liter water); zij worden vervolgens niet afge- wasschen, doch in den wind gedroogd. Of ook men gebruikt als ontsmettingsvloeistof een oplossing van 3 per mille forma- line op dezelfde wijze. Al zijn deze desinfectantia wel doeltreffend, zij zijn toch niet volkomen betrouwbaar en zeker is het aan te bevelen om in ieder land, waar aardappelschurft of de gewone aardappelziekte nog niet voorkomt, iederen aardappel, die een spoor van deze ziekten vertoont of schijnt te vertoonen, te weren en al de overige voor alle zekerheid aan de warme-lucht-methode en de subli- maat-desinfectie te onderwerpen. Men bedenke echter, dat aardappelen al deze ontsmettings- methoden alleen goed verdragen, zoolang zij nog niet zijn uit- geloopen en de knoppen nog volkomen in rust zijn. Zijn de knollen reeds aan ’t zwellen of reeds uitgeloopen, dan verdragen zij deze bewerkingen niet zonder nadeel. c. Het onderzoek en de behandeling van zaden, die voor im- ‚ voer worden aangeboden. Zooals reeds gezegd werd, het onderzoek van zaden heeft slechts beteekenis met het oog op schadelijke insecten ; onder- zoek op parasitische schimmels, die als sporen met het zaad meegevoerd kunnen worden, is uiterst lastig en tijdroovend en is in ’t algemeen practisch niet in het groot uitvoerbaar. Á. De behandeling van zaden tegen schadelijke insecten. 1) MAC ALrPINE. Testing potato varieties for irish blight (Journal Dept. Agr Victoria VIII (1910) p 358). Sn Ingeval het onderzoek de aanwezigheid van schadelijke in- secten aan het licht brengt of de aarwezigheid ervan vermoed wordt, zoodat ontsmetting geboden schijnt, komen twee ontsmet- tingsmiddeien voor toepassing in aanmerking; het zijn de hier- voor reeds genoemde: zwavelkoolstof en eyaanwaterstofgas. Zwavelkoolstof heeft de voordeelen, dat het beter overal in doordringt dan cvaanwaterstof (de „penetrating power” grooter is), dat het niet zoo spoedig de kiemkracht der zaden aantast en men dus niet zoo nauwkeurig op den tijd van inwerking behoeft te letten, en dat het niet zulk een zwaar vergif voor den mensch is, zoodat de bijzondere voorzorgsmaatregelen, die bij de cvaanwaterstofmethode in acht genomen moeten worden, hier onnoodig zijn. Cyaanwaterstof daarentegen heeft de voordeelen, veel sneller te werken en niet ontplofbaar te zijn. In ’t algemeen echter wegen deze voordeelen niet tegen die van zwavelkoolstof op en geeft men de voorkeur aan deze stof voor het dooden van insecten in zaden. De meest toegepaste doses zijn de volgende: 1) voor zwavelkoolstof : 15o gram 1) per kubieke Meter gedurende 1 etmaal (24 uur) voor larven en volwassen insecten; voor sommige poppen en eieren moet deze behandeling twee maal geschieden met een tusschenpoos ; 2) voor cyaanwaterstof: 3 gram cyaankali, 4/2 gram zwavelzuur en 7 cMS. water per kubieke Meter gedurende 1 uur. Zoo eenvoudig als deze „recepten” schijnen is de zaak der ontsmetting echter niet. En dit ligt hieraan, dat zet alle zaden even gevoelig (of ongevoelig) zijn voor deze stoffen en dat ook niet alle imsecten een gelijke gevoeligheid vertoonen, Al zijn nu bovenstaande voorschriften zóó gekozen, dat ze in de meeste gevallen doel treffen, d. w. z. de schadelijke insecten ermee gedood worden en de kiemkracht der zaden er 1) De hoeveelheden zwavelkoolstof worden hier steeds opgegeven in gram- men. Het 8. g. van zwavelkoolstof ig bij de gemiddelde tropische temperatuur 1.25; 1 gram zwavelkoolstof staat dus gelijk met 08 cM3. . DEE niet sterk door achteruit gaat, de uitwerking is toch lang niet altijd zoo. Er zijn gevoelige zaden, waarvan de kiemkracht bij de toepassing sterk achteruit gaat, en er zijn weinig gevoelige insecten-soorten, waarvan bij toepassing der genoemde quanta niet 100 pCt. der individuen omkomt. Bovendien zijn zaden van hetzelfde gewas niet altijd even gevoelig. Volkomen droge zaden zijn veel minder gevoelig dan zaden, die reeds water hebben opgenomen en die reeds in het allereerste begin van kieming verkeeren. Ja, zelfs vertoont zich verschil in gevoeligheid in zaden van hetzelfde gewas, al naarmate het op de eene of op de andere grondsoort is geteeld. Dit zijn bijzonderheden, die ons straks bij: de zaadontsmet- ting tegen schimmelsporen nog grooter moeilijkheden zullen bezorgen, doch die toch ook al bij de desinfectie tegen insecten een rol spelen. Door de verschillen, die de insecten eu de zaden vertoonen in hun gevoeligheid ten opzichte van zwavelkoolstof, kwamen de verschillende onderzoekers dan ook tot uiteenloopende resultaten. Voor hen, die hier belang in mochten stellen, volgt hier een opsomming van enkele dezer resultaten; de hoeveelheden zijn alle bedoeld per Kubieke Meter. 1) Ckhittenden (zie Hollrung, Chemische Mittel gegen Pflanzenkrankheiten, 1914) past toe voor zaden-ontsmetting in 't algemeen "900 gram gedurende 1 etmaal (24 uur) 2) Hollrung geeft in zijn boek: Chemische Mittel gegen Pflanzenkrankhei- ten (1914) als algemeen recept: 600 gram gedurende 2,3 etmaal (16 uur). 3) Hunter (Farmers tulletin of U.S. Dep. of Agrc. No. 512) geeft voor de bestrijding van de „cotton boll worm” de volgende formule: 800 gram gedurende 116 etmaal. 4) Frantechi en ook Morettieri (zie Experiment Station Record XXV[L bl. 131, 342 en 633) gebruiken voor onts netting van graanzaden: 850 gram gedurende 114 à 2 etmaal (36 à 48 uur). De vier bovengenoemde formules zijn alle sterke doses; de twee eerste komen neer op ongeveer 900 gram gedurende 1 etmaal, de derde en vierde op on- geveer 450 gram gedurende 1 etmaal. De volgende formules betreffen weer liehtere doses. 5) John B. Smith geeft in zijn bekende boek +Our insect friends and ene- mies” (Philadelphia 1912) op bl. 305 d* volgende formule voor grootere ruimten: 150 gram gedurende 1 etmaal (24 uur) Voor kleine ruimten kan echter met de helft worden volstaan (2 gram per kubieke voet). Hij wijst er echter op, dat insecteneieren hiermee niet worden gedood en dat om ook deze te dooden, hef materiaal na eenigen tijd een twee- ‚de keer moet worden gefumigeerd. Aa Ce 6) Dr. Dammerman begon op voorstel van den schrijver van dit artikel eeni- gen tijd geleden proeven te nemen betreffende zwavelkoolstof-behandeling van mais-zaden, die door den &lander waren aangetast. Uit deze proeven bleek, dat bij toepassing van 50 gr. gedurende 1 etmaal het grootste deel der klanders bleef leven; dit was ook nog het geval wanneer men deze hoeveel- heid gedurende 2 etmalen liet inwerken; de kiemkracht der zaden leed dan niet; bij inwerking van 100 gram gedurende 1 etmaal was het grootste deel (95 pCt.) der klanders dood en de kiemkracht der zaden een weinig gedaald; liet men deze hoeveelheid gedurende twee etmalen inwerken, dan waren alle klanders dood en was de kiemkracht nog iets verder achteruitgegaan (van 80 pCt op 63 p t.); ook bij inwerking van 200 gram zwavelkoolstof geduren- de 24 uur waren alle klanders dood (kiemkracht van 80 pCt op 65 pCt. gedaald), De juiste dosis lag hier dus tusschen 100 en 200 gr. gedurende 1 etmaal. We mogen deze, totdat nadere resultaten zijn verkregen, stellen op: 150 gr. gedurende 1 etmaal, dezelfde hoeveelheid dus, die John B. Smith za De eieren werden bij deze proeven van Dr Dammerman nog niet nagegaan, alleen de kevers. 1) Tegen den erwtenzaadkever (Bruchus pisi) en den boonenzaadkever (Bruchus rufimanus) geven sommige handboeken aan: 125 gram gedurende 2 etmalen (zie bv. Sanderson, Insect pests of farm, garden and orchard”. New York 1912); doen andere beweren dat voldoende ig: 125 vam gedurende 1 etmaal (zie bv. Petherbridge. „Fungoid and Insect pests”’, Cambridge 1916 bl. 127) 8) Jones vond, dat bij nog niet gebaalde tabak (een medium dat wat gemak- kelijke doordringbaarheid betreft gelijk is te stellen met een hoeveelheid za- den) ter vernietiging van het tabakskevertje (Lasioderma) toereikend was: 32 eM* = 4o gram gedurende 116 etmaal, (zie Keuchenius De tabaksboeboek (Lasioderma) en het tabaksmotje (Seto- morpha) in Mededeelingen van het Besoekisch Proefstation No. 26 bl. 84). 3) Ballou geeft in zijn artikel ,,Desinfeetion of imported plants’ (West In- .dian Bulletin X 1910 bl, 349) aan: 15 gram gedurende 1ó a 1 etmaal (12 a 24 u r), of. : 75 gram gedurende 7 a 2 uur. Deze kwantiteiten zijn echter voor de meeste inseeten bepaald onvoldoende. 16) Ten slotte moge herinnerd worden aan de reeds vermelde door Steward. aangegeven behandeling van aardappelen tegen het rupsje van de aardappel- mot (Phthorimaea operculella), waarbij de rupsjes reeds gedood werden door een behandeling met slechts 25 gram gedurende 2 etmalen (éenmaal te herhalen voor de poppen en eieren). Uit het bovenstaande blijkt, dat de zwavelkoolstof-behande- ling van zaden tegen schadelijke insecten door verschillende onderzoekers op verschillende wijze is toegepast. Al naarmate de weerstand van de te dooden insecten tegen zwavelkoolstof groot of gering is, zijn ook meer of minder groote hoeveel- A dy f heden zwavelkoolstof noodig; steeds zal men de voorkeur ge- ven aan de geringste dosis, die afdoende blijkt, teneinde de kiemkracht der zaden zoo min mogelijk achteruit te doen gaan. In ’t algemeen is, zooals gezegd, een hoeveelheid van om- streeks 150 gram per kubieke Meter gedurende 1 etmaal (24 uur) afdoende ter dooding van de insecten en niet of weinig schadelijk voor de zaden; doch zeer gevoelige zaden lij- den hier wel van en sommige insecten hebben ook zoo veel weerstandsvermogen, dat deze hoeveelheid niet afdoende is, Voor het dooden van insecten in rusttoestand (poppen) en van eieren moet de bewerking na een tusschenpoos herhaald worden. Volledigheidshalve moge nog vermeld worden, dat fefra- chloorkoolstof op soortgelijke wijze werkt als zwavelkoolstof, doch in minder sterke mate, zoodat grootere hoeveelheden of langer inwerkingsduur noodig zijn — om welke reden aan zwavelkool- stof de voorkeur moet worden gegeven, B. De behandeling van zaden tegen schadelijke schimmels. Het onderzoek van zaden op schadelijke schimmels, met na- me op sporen van schadelijke schimmels, die aan de opper- vlakte mochten gehecht zijn, is in 't algemeen practisch niet uitvoerbaar. Wij kunnen dus niet, zooals bij bewortelde plan- ten, stekken, knollen en bollen, de ingevoerde zaden onder- zoeken en dan verdeelen in twee categoriën: ziektekiemvrije, die zonder meer kunnen worden toegelaten, en besmette of verdachte, die gedesinfecteerd of vernietigd moeten worden. Bij geïmporteerde zaden is daarom tot wering van “schim- melziekten slechts één algemeene maatregel mogelijk : alle zaden te desinfecteeren tegen schummelsporen. Maar dit is weer gemakkelijker gezegd dan gedaan, want evenals bij het desinfecteeren van zaden tegen insecten, staan wij hierbij voor de moeilijkheid, dat de zaden een zeer ver- schillende mate van gevoeligheid toonen voor verschillende desinfectantia en dat ook niet alle schimmelsporen in gelijke mate gevoelig zijn. Die moeilijkheid is hier zelfs nog veel grooter dan bij de behandeling tegen insecten en een zoo algemeen doeltreffend middel als zwavelkoolstof is hier niet gevonden, De oorzaak ligt in den grooteren weerstand, dien schimmel- Ek Nee sporen tegen ontsmettingsstoffen bieden, zoodat naar sterker werkende stoffen dan zwavelkoolstof of cyaanwaterstof moest worden omgezien, waarbij echter de voorwaarde om de zaden zelf niet te beschadigen weer moeilijker te vervullen wordt. De onderzoekingen, die op dit terrein zijn uitgevoerd, had- den voor een deel een practisch doel, nl. zaden van een be- paald landbouwgewas te zuiveren van bepaalde ziektekiemen en -zoodoende de overbrenging van die ziekte met de zaden op de dochterplanten tegen te gaan; voor een ander deel had- den zij de bedoeling, zaden geheel te zuiveren van alle aan- hechtende sporen, ook sporen van onschadelijke schimmels en bacteriën. De eerstgenoemde categorie van proeven betreft slechts de zaden van eenige weinige landbouwgewassen; wij zagen immers reeds op bl, 70 en 71. dat de landbouwgewassen, waar- van de zaden geregeld ziekten overbrengen van moederplant op dochterplant, niet talrijk zijn; slechts de granen, de biet, de selderij en de ui werden in ons lijstje genoemd. De „practische” proeven met zaadontsmetting hebben bijna alle betrekking op granen en biet en vonden plaats met het oog op enkele zeer bepaalde parasitische schimmels, nl. voor de granen de Ustigsrelaên of brandzwammen, de kiemschimmels (A wsarum roseum en consorten) en ook, doch slechts in de laatste plaats, de schimmel van de strepenziekte van de gerst (elminthosporium gramineum);, voor de biet vrijwel uitsluitend Phoma betae, de parasiet van den wortelbrand; voor de selderij de Septoria der bladvlekkenziekte en de Proma der schurit- ziekte. Deze proeven zijn dus zeer beperkt in hun proefobjec- ten, zoowel wat betreft de gewassen, waarvan de zaden, als wat betreft de parasitische schimmels, waarvan de sporen wer- den onderworpen aan verschillende ontsmettingsstoffen. Voor ons doel is het echter wenschelijk, een stof te vinden, die de grootst mogelijke waarborgen biedt, verschillende soor- ten parasitische schimmelsporen te vernietigen en tevens de zaden van verschillende plantensoorten niet of slechts in geringe mate te beschadigen. Nog in een ander opzicht kunnen de uitkomsten der proeven er op biet- en graanzaden ons niet geheel helpen. Bij deze proe- ven is het doel slechts, een voor den landbouw practisch resultaat te bereiken, d. w. z. het aantal levenskrachtige sporen op het zaad tot een zeker minimum te beperken, nl. tot zulk een minimum, dat de ziekte zich in het gewas in zeer geringe mate vertoont, Zoo is de in Nederland toegepaste „omschep- methode’ met kopervitriool in de practijk uitstekend gebleken, al werd ook door PRÉvosT en KüHN aangetoond, dat niet alle sporen van den steenbrand (Zö/letra fritìict) op de tarwe- korrels erdoor worden gedood; maar de steenbrand was na uitzaaiing van het behandelde zaad zóózeer verminderd — hoe- wel niet geheel uitgeroeid —, dat dit voor den landbouwer vol- doende was en op den duur zelfs leidde tot het geheele ver- dwijnen van den steenbrand in Nederland. *) Met een dergelijke uitkomst zouden wij echter, indien het gold, een nieuwe ziekte buiten te houden, niet tevreden zijn, en de bezwaren van PREVOST en KüHN zouden in zulk een geval inderdaad overwegend zijn. Immers ook indien van een duizendtal uitgezaaide planten er slechts zeer enkele de nieuwe ziekte vertoonden, zou zij hiermee haar intrede hebben gedaan in het nieuwe land en zich misschien voorgoed hebben gevestigd. Bij de zaadontsmetting tegen den invoer van nieuwe ziekten moeten wij dus bepaald als eisch stelln, dat a//e parasitische schimmelsporen onschadelijk worden gemaakt. Toch hebben de uitkomsten der proeven over graanontsmetting tegen brandschimmels, over bietenzaadontsmetting, tegen wor- telbrand en over selderij-zaad-ontsmetting, tegen blad vlekken- ziekte en schurft ook waarde bij het zoeken naar een meer alge- meen en meer volkomen afdoend desinfectans, omdat zij ons althans georiënteerd hebben over de uitwerking van eenige des- infectantia en ons reeds dadelijk hebben geleerd, dat bij nauw- verwante plantensoorten, zooals onze granen, de gevoeligheid voor vergiften toch zeer kan verschillen. Ook leerden zij, dat betrekkelijk geringe verschillen in temperatuur reeds van 1) QUANJER. Nederlandsche onderzoekingen over de bestrijding van graan- en grasbrand en van strepenziekte (Mededeelingen Rijks Land-, Tuin- en Boschbouwsehool VIII (1915) blz. 132). ee Bs grooten invloed waren op de uitwerking der ontsmettings- middelen. Zoo is verder o.a. gebieken, dat met kopervitriool wel voor den landbouw zeer goede practische resultaten verkregen kunnen worden bij de zaadontsmetting van granen tegen brand en van bieten tegen wortelbrand, maar dat er een volkomen ontsmetting der zaden niet mee te bereiken is, zonder de kiemkracht zeer ernstig te benadeelen. Bij de methode Künn, waarbij de graankorrels 12 tot 16 uur bleven liggen in een kopervitriool-oplossing van J4 pCt. werden immers niet alle brandsporen gedood, en bij de proeven van PETERS!) werden de sporen van Poma Betae zelfs door een verblijf van 24 uur in een oplossing van 5 pCt. kopervitriool niet volkomen gedood en vertoonden de planten nog 8 pCt. wortelbrand. Tegen een verblijf van 24 uur in een 2 pCt. oplossing zijn echter reeds de meeste zaden niet bestand 2). Meer rechtstreeks tot het doel, dat ons hier bezig houdt, nl. een algemeene zaaddesinfectiemethode te vinden, leidde de andere categorie van onderzoekingen, die ik bedoelde. Deze onderzoekingen hebben ten doel, een middel te vinden om alle op het zaad gehechte schimmelsporen en bacteriën te dooden — onverschillig of zij van parasitairen aard of wel onschadelijk zijn —, teneinde geheel zuivere („steriele”) zaden te verkrijgen, een object, waarover men bij verschillende physiologische ex- perimenten, zooals proeven over de ademhaling van zaden en kiemplanten, beschikken moet. Zeer nauwkeurige en uitvoerige proeven op dit gebied wer- den een 7-tal jaar geleden gepubliceerd door DE ZEEUW 5). Hij wees erop, dat blijkens vroegere proeven niet veel te verwachten was van kopersulfaat en van formaldehyde, omdat concentraties en inwerkingstijden, waarbij schimmelsporen en bacteriën gedood worden, ook voor de zaden zeer nadeelig 1). Perers. Uber die Desinfection des Rübensaatgutes (Mitteil K. Biol. Anstalt Dahlem Berlin 1909, bl. 25). 2). Zie o,a. PETHYBRIDGE |. c. 3). DE Zeeuw. The comparative viability of seeds, fungi and bacteria when subjected tot various chemical agents (Centralbl. f. Bakt. 2te Abt. XXI, 1911 bl, 4). En waren gebleken '). Van sublimaat was, meende hij, meer te verwachten; immers door CZAPEK °) was reeds een volkomen sterilisatie verkregen door zaden eerst af te borstelen en vervolgens 2 of 3 minuten in een 1 pCt. (10 per mille) oplossing van sublimaat te laten liggen; en STEWARDS) had ditzelfde resultaat verkregen door mais-zaden drie kwartier in een 0.5 pCt. (5 per mille) oplossing te laten. DE ZEEUW zelf experimenteerde met een 7-tal desinfectantia en ging daarvan den invloed na op zaden van lupine, erwt, tarwe, gerst, mais en mosterdzaad. De resultaten waren iu ’t kort de volgende: Kaltumbichromaat, pyrozwavelzure anmomak en formalde- Ahyde-gas leverden geen goede resultaten; de zaden waren pas gedesinfecteerd bij concentraties en inwerkings tijden, door welke het kiemvermogen ernstig leed. Betere resultaten werden bereikt met de volgende vier stoffen : Sublimaat. Vooraf werden de zaden even gedompeld in 70 pCt. alcohol; een oplossing van 0.2 pCt. (2 per mille) sublimaat gedurende 15 minuten maakte tarwezaden steriel; toegepast gedurende 20 minuten, maakte zij maïs-zaden in drie van de vier gevallen geheel steriel, terwijl in 1 geval een fungus was blijven leven, bij de erwten waren na 30 minuten geen fungi, wel nog bacteriën aanwezig. De meeste zaden verdroegen 1). Hier moge er even aan herinnerd worden, dat kopersulfaat indertijd door ZIMMERMANN (Teysmannia XI, 1900, b'. 546) werd aanbevolen om geim- porteerde koffiezaden te steriliseeren, wat hij voornamelijk wenschelijk achtte tegen schimmelziekten, die uit Amerika zouden kunnen worden overgebracht Hij beval aau, de koffiezaden gedurende 24 uur in 1/2 pCt oplossing van kopervitriool te laten liggen en daarna zonder uitwasschen af te spoelen in 5 pCt. kalkmelk, en hij toonde aan, dat deze bewerking de koffiezaden niet veel schaadde en de kiemkracht slechts deed dalen van 92 pCt. op 70 pCt. Hiertegen is echter aan te voeren, dat terwijl de koffiezaden niet zeer van deze bewerking lijden, het dubieus is, of de schimmelsporen er wel door ge- dood worden; uit de proeven van Peters met Phoma betae bleek, dat althans de sporen van deze schimmel er tegen bestand zijn. Zimmermann nam hier- over geen proeven en nam stilzwijgend aan, dat de schimmelsporen er door gedood zouden worden, doch ten onrechte, en met zijn methode zouden wij het doel waarschijnlijk niet bereiken. 2). CzaPEK Zur Lehre der Waurzelausscheidungen (Jahrb. f, Wiss. Bot., Bd. 29, 1896, p. 387) 3) STEWARD. On endospermic respiration in certain seeds (Annals of Botany, Vol. 22, 1908, p 415). Ee een behandeling met O1 à 0.2 pCt. sublimaat vrij goed, doch gerst was vrij gevoelig (de kiemkracht daalde reeds na 2 minuten verblijf in een 0.1 pCt. oplossing van 92 pCt. op 60 pCt.) en bij mosterdzaad was na 30 minuten verblijf in 0.2 pCt. op- lossing de kiemkracht van 96 pCt. gedaald op 8 pCt. Waterstof-superoxyde (gewone handelssterkte nl. 30 pCt.) maakte reeds na 3 kwartier zaden van Sinapis alba (mosterd- zaad) geheel steriel, na 7 uur ook lupinezaden ; bij tarwe waren na + uur nog een schimmelsoort en bacteriën in leven; bij mais na 5 uur evepeens, !) Broomwater (verzadigde oplossing van bromium in water) steriliseerde in 1% uur lupinezaden zonder de kiemkracht ernstig te benadeelen. Remgingsvloeistof (sterk zwavelzuur verzadigd met kalium- bichromaat) ontsmette in 8 minuten zaden van mosterdzaad en in 3 uur en 3 kwartier zaden van Lupine, zonder schade voor de zaden, Gaven DE ZEEUW’s proeven ons dus geen universeel des- infectiemiddel en slechts eenige geschikte methoden voor bepaalde zaden, zij zijn toch in meer dan één opzicht ook voor ons doel leerzaam geweest. Ten eerste hebben zij ons weer getoond, hoe vedtnleed gevoelig de zaden zijn tegenover chemicaliën, en vervolgens bleek, hoe verbazend resistent sommige zaden en ook schim- melsporen en bacteriën kunnen zijn. Zoo was het zeker verrassend, dat een zoo sterk werkende stof als reinigingsvloeistof (sterk zwavelzuur verzadigd met kaliumbichromaat, een stof, die alle organische stoffen ten slotte geheel vernietigt) door lupinezaden gedurende 2 uur verdragen werden zonder eenigen achteruitgang der kiemkracht (bij tarwe daarentegen was reeds na een verblijf van 7 minuten de kiemkracht van 96 pCt op 28 pCt gedaald, bij gerst na 10 minuten van 92 pCt. op 44 pCt). Sublimaat van 0.2 pCt. (2 1) De door pe Zeeuw verkregen resultaten bewijzen, dat somtijds van de zaadontsmettende werking van sublimaat te veel is verwacht en men met veel te geringe dosis gewerkt heeft Een oplossing van 1 per mille toegepast gedurende 5 minuten — zooals wel eens aanbevolen is voor de ontsmetting van theezaden —of gedurende 10 minuten — zooals in Britsch West Indië geschiedt om katoenzaad te ontsmetten — is zeker onvoldoende. Eer ds per mille) had na 30 minuten de kiemkracht van lupine niet verminderd (96 pCt), bij de erwt was de kiemkracht gedaald van 96 pCt. op 88 pCt, bij tarwe van 96 pCt op 52 pCt., bij maïs van 100 pCt. op 68 pCt, bij mosterdzaad van 96 pCt. op 8 pCt. En wat de schimmels en bacteriën betreft, na een verblijf van 15 minuten in reinigingsvloeistof of na 20 minuten in 2 per mille sublimaat waren op de maïszaden nog schimmels in leven, na 1 uur in 7 pCt (70 per mille) sublimaat nog bacteriën op lupinezaden ; na 5 uur verblijf in waterstofsuperoxy- de nog bacteriën en schimmels op maïszaden; na 1 uur in !/, N. kaliumbichromaat nog bacteriën op lupinezaden en na 30 minuten in 1/10 N. kaliumbichromaat nog schimmels op mais. De proeven van DE ZEEUW waren dus wederom leerzaam, maar zij brachten ons nog niet waar wij wezen willen. Geen van de door hem beproefde chemicaliën gaf voor alle onder- zochte zaden een goede uitkomst en in ’t algemeen moest gezegd worden, dat dus geen aan den gestelden eisch voldeed. „When the action of the desinfectant was stopped at the point where still a fair percentage of the seeds were germinable the results showed quite uniformly that the contaminating organisms had not been destroyed except in a few instances’ (DE ZEEUW bl. 20). Ongeveer gelijktijdig met DE ZEEUW werden door ROBIN- SON !) proeven genomen met het desinfecteeren van zaden. Van belang was, dat hij gunstige resultaten verkreeg met 0.5 % (5. per mille) sublimaat, toegepast gedurende 5 minuten en 30 minuten, en met waterstofsuperoxyde, toegepast gedurende 1 uur. Zijn resultaten zijn dus veel gunstiger, d. w. z. hij bereikte spoediger een sterielen toestand, immers bij DE ZEEUW waren in eenige gevallen na 4 en 5 uur inwerking van waterstofsu- peroxyde nog schimmels en bacteriën in leven. Dit moet mis- schien worden toegeschreven aan een minder volkomen uitwas- schen van het desinfectans of aan een minder doeltreffende methode om in leven gebleven schimmelsporen tot ontwikke- ling te brengen. De resultaten van ROBINSON zijn dus onder eenig voorbehoud te aanvaarden. 1) ROBINSON. Seed sterilisation and its effeet upon seed inoeculation (U. S. Dept of Agr. Bureau of Pl. Industry Circular 67, 1911; referaat in Exp. Station Ree. XXIV. 1911, bl. 146). Mee De waarde van waterstofsuperoxyde werd nader nagegaan door Ivy MASSEE. *) Zaden van 11 verschillende plantensoor- ten en eveneens een elftal soorten schimmelsporen werden op de proef gesteld; deze laatste behoorden alle tot parasiti- sche schimmels (Usfilago Avenar, Ustilago Varllantii, Uromyces Picartae, Aecidium ranunculacearum, Sclerotinia sclerotiorum, Leptosphaeria acuminata, Erysiphe graminis, Macrosporium solani, Heterosporium echinulatum, Cladosporrum epiphyllum, Verticellium laterittum). Sommige schimmelsporen waren reeds dood na !/, uur inwerking, het grootste aantal na l- uur, één (Cladosportum) eerst na 2 uur, en één (Ustrlago Vaillantii) eerst na 4 uur, De zaden bleken zeer weinig gevoelig voor deze stof; na 24 uur in het waterstofsuperoxyde te hebben gelegen was van de 11 soorten, waarmee geëxperimenteerd was, van 7 soorten de kiemkracht geheel onverzwakt, van 4 eenigszins verzwakt. [Vy MASSEE meent te mogen aanbevelen: een be- handeling der zaden met waterstofsuperoxyde gedurende 3 uur, en verwacht, dat hiermee een afdoende steriliseering der op- pervlakte bereikt wordt. Deze conclusie moet echter alweer met eenige reserve aan vaard worden. Wel is waar «ijn de resultaten zeer aanmoe- digend en toonen zij opnieuw, dat van waterstofsuperoxyde als zaaddesinfectans veel te verwachten is, maar men mag niet aannemen, dat sporen, die of de zaden zitten en dikwijls min of meer verscholen en beschut in scheurtjes, even sterk door een desinfectans worden aangetast als wanneer men ze een- voudig ín zulk een stof onderdompelt. Bij de proeven van DE ZEEuW bleek dan ook, dat de op de zaden vastgehechte sporen niet zoo spoedig voor het waterstofsuperoxyde bezwe- ken: bacteriën en schimmels waren op tarwezaden nog in leven na een verblijf van 4 uur in waterstofsuperoxyde en op maiszaden na een verblijf van 5 uur. 2) 1) Ivy Masser. The sterilisation of seed (Kew Bulletin 1913, p. 183). 2) De waterstofsuperoxyd-methode is voor landbouwdoeleinden zeker in veel gevallen zeer geschikt. Zoo verkreeg PETHYBRIDGE (lee) hiermee zeer gunstige resulta en bij desinfectie van selderij-zaden tegen de Septoria-blad- vlekkenziekte (toepassing gedurende 3 uur, als aanbevolen door Massee). De behandelde zaden leverden gezonde planten en de kiemkracht had in het minst niet geleden, Ten slotte nog één onderzoek van recenten datum, dat in- derdaad op het vraagstuk wel een nieuw licht werpt. Reeds DE ZEEUW had zich de vraag gesteld: wat is in 't algemeen aan te bevelen, gedurende korten tijd een sterke oplossing op de zaden te doen inwerken of gedurende langeren tijd een zwakke oplossing ? Hij is geneigd om aan te nemen, dat de ont- smettende stof des te doeltreffender werkt, naarmate zij sneller werkt; immers des te grooter de kans, dat zij nog niet is door- gedrongen tot het embryo. Zulk een gedachtengang.leidde EOKORNY Y) bij zijn proeven met bijzonder geconcentreerde stoften, die hij zeer korten tijd liet inwerken. De zaden, waarop hij experimenteerde, waren die van; gerst, linzen, witte boonen, kool en waterkers. Met de volgende desinfectantia verkreeg hij bij deze planten inder- daad volkomen steriliseering zonder ernstige vermindering der kiemkracht. Alcoholrsche kaliloog (gelijke deelen kaliloog van 30°/ en alcohol van 96%) gedurende 1 minuut. Zoutzuur-alcohol, (gelijke deelen ruw zoutzuur en alcohol van 96 %) gedurende !|s minuut. Kopervitriool, \ per mille, kokendheet gedurende 4 menuut Soda 1°/, kokendheet gedurende Hè minuut. Alcohol van 96 PCT. gedurende 1 minuut, Alcohol van 96 PCE kokendheet gedurende 6 minuut. Bij al deze middelen bleef de kiemkracht der zaden goed en werden, volgens Bokorny, alle aanhangende schimmelsporen gedood. Vele andere middelen, eveneens door hem beproefd, faalden, door dat òf de schimmels niet alle werden gedood òf de kiemkracht der zaden sterk leed. Wil men nu zeer critisch zijn, dan is er nog een lacune aan te wijzen in de onderzoekingen van de Zeeuw, Robinson, Steward en Bokorny, wanneer men nl. de resultaten voor oxs doel, het steriliseeren van zaden tegen parasttrsche schimmels, wil aan- wenden. Het is deze, dat bij deze onderzoekingen na de behan- deling der zaden werd nagegaan, of er zich nog schimmels 1) BokoRniJ. Einige orientierende Versuche über die Behanalung der Samen mit Giften zum Zwecke der Desinfection (Biochem Zeitschr. Bd. 62, 1914; uitvoerig referaat in Bakt. Centralbl 2te Abt. 46 Bd. 1916 p. 212). eee pie ontwikkelden op kunstmatige voedingsbodems, vloeibare of vaste. Echter — er zijn schimmels die zich op zulke voedings bodems, niet ontwikkelen en tot deze behooren eenige groepen van zeer beruchte parasieten: de roestschimmels (Uredineeën) en velezg. „valsche meeldauw”-zwammen (Peronosporaceën). De aan- wezigheid van levende sporen van zulke schimmels komt bij deze proeven dus niet aan het licht. Men kan echter tegen dit bezwaar aanvoeren, dat, indien van de vele verschillende soorten saprophytische of in ’t algemeen wèl cultiveerbare schimmels alle door de desinfectie te gronde gaan, er geen reden is om aan te nemen, dat er onder de niet. cultiveerbare zouden zijn, die de behandeling doorstaan. Eindelijk is er nog een reden, waarom wij de resultaten, door de genoemde onderzoekers verkregen, niet zonder meer kunnen gebruiken bij onze pogingen om een methode te vinden om geim- porteerde zaden te steriliseeren. Al hun onderzoekingen von- den plaats met versche zaden. De resultaten, hiermee ver- kregen, kunnen echter niet klakkeloos worden overgebracht op geïmporteerde zaden, althans niet indien deze een reis van eenige weken achter den rug hebben, Vaak zijn ze verpakt in een eenigszins vochtige stof en zijn reeds gezwollen of ver- toonen zelfs een begin van kieming. In ’t algemeen kan bij geïmporteerde een grootere gevoeligheid voor desinfectantia verwacht worden dan bij versche zaden. Vatten wij hetgeen hierboven werd meegedeeld over zaad- ontsmetting tegen schimmelsporen samen, dan kan de conclusie slechts luiden, dat wij niet beschikken over een middel, dat zoo universeel kan worden aangewend als de zwavelkoolstof bij de zaadontsmetting tegen dierlijke vijanden, terwijl het er ook niet naar uitziet, dat zulk een middel spoedig zal gevonden worden. Eerder is het te verwachten, dat wij tot verschillende middelen onze toevlucht zullen moeten nemen, van welke ieder voor zaden van bepaalde gewassen doeltreffend is. Als zoodanig komen, naar het schijnt, vooral in aanmerking: de vijf boven- genoemde desinfectantia van Bokorny, waterstofsuperoxyde en sublimaat. Ten opzichte van de sterkte dezer middelen en den tijdsduur van inwerking zijn verdere proeven noodig, niet alleen met MERE versche zaden, doch ook met geïmporteerde zaden of zaden, die eenigen tijd bewaard zijn. 8 5 Andere overbrengers van nieuwe plantenziekten dan mgevoerde planten en plantendeelen, Vornen levende planten en deelen van planten verreweg de bele ugrijkste bron van nieuwe ziekten uit het buitenland, en is de aandacht der overheid vooral op deze bron gericht, in enkele bijzondere gevallen kunnen nieuwe ziekten of plagen toch somtijds op andere wijze binnensluipen, Boombast voor ververijen of leerlooierijen bestemd, kan allerlei ongedierte bevatten. Hetzelfde is het geval met gedroogde kruiden, die in sommige landen voor medische doeleinden in vrij aanzienlijke hoeveelheden worden geïmpor- teerd. Zoo bevat gebaalde katoen — wel een product van plant- aardigen oorsprong, maar toch niet bestaande uit Zevende deelen van planten — niet zelden dierlijke vijanden van de katoen. Dit is de reden, dat in Californië alle gebaalde katoen of alle ia anderen vorm voor invoer aangeboden ruwe katoen gefumigeerd wordt. Het is weder vrees voor de katoenzaad- snuitkever en de roode katoenzaad-rups, die tot dien maatregel heeft geleid. Het quarantaine-station te San-Francísco beschikt daartoe over een groot fumigatie-toestel, waarvan het cilindervormige reservoir niet minder dan 75 balen katoen kan bevatten. Met hulp van een electrisch gedreven luchtpomp wordt dit, nadat de te ontsmetten katoen erin is gebracht, luchtledig gemaakt en vervolgens wordt blauwzuurgas toegelaten, Dit laat men 1 uur en 3 kwartier inwerken. Maar niet alleen de katoen zelf, ook alle goederen-wagens van spoorwegen, komende uit katoenstreken, waar de twee bewuste vijanden voorkomen (de zuidoostelijke staten van Ame- rika), worden onderzocht; indien er dan overblijfsels van ka- toen in voorkomen, zoodat blijkt, dat de wagons gediend hebben voor 't vervoer van katoen, dan worden zij ontsmet, Dit geschiedt door stoom, die door een opening in den vloer wordt binnengeleid. Voor deze stoomontsmetting is een spe- dn ciale installatie nabij San Francisco ingericht. Maandelijks worden gemiddeld 200 wagons „gestoomd”’. 1) S ó. Coxnclusze. Zooals wij zagen, vindt over de geheele wereld overbrenging van plantenziekten en dierlijke vijanden van het eene land naar het andere plaats. Hoe drukker het verkeer met het buitenland, des te grooter de kans, dat nieuwe parasieten van de cultuurgewassen zullen binnensluipen. De goederen, met welke die vijanden binnenkomen, zijn bijna uitsluitend de levende planten en plantendeelen (stekken, enthout, bollen, knollen, wortelstokken, vruchten, zaden). Van deze zijn bewortelde planten, stekken, enthout, bollen, knollen, wortelstokken en vruchten de gevaarlijkste overbrengers; za- den leveren in dit opzicht niet zooveel gevaar op, maar zij kunnen op hun beurt toch ook als dragers van nieuwe para- sieten fungeeren. Vooral voor landen als de Ver. Staten van N. Amerika, die ten behoeve van hun kweekerijen groote hoeveelheden bewortelde planten en plantendeelen invoeren, is het gevaar groot, dat daarmee nieuwe vijanden der landbouwgewassen binnendringen. Dit blijkt reeds uit het feit, dat in dat land meer dan de helft der thans daar aanwezige dierlijke vijanden van de landbouwgewassen oorspronkelijk niet inheemsch is en uit het buitenland is ingevoerd. Het eenige middel om dit gevaar, dat aan den invoer van planten en deelen van planten verbonden is, zooveel mogelijk af te wenden is: den invoer te verbieden, indien aan invoer van een bepaald gewas uit een bepaalde streek bijzonder ge- vaar is verbonden voor de cultuurgewassen, en verder alle voor invoer aangeboden planten, stekken, zaden enz. aan contrôle te onderwerpen en zoo noodig te ontsmetten of te vernietigen. Verbod van invoer is aangewezen ten opzichte van planten, die uit eenig land komen, waar het gewas in kwestie door eene of andere zeer gevaarlijke ziekte wordt geteisterd. Zoo zou het bijvoorbeeld wenschelijk kunnen zijn voor katoenverbou- 1) Zie MASKEW. How the Quarantine Division protects the cottonproducer (Monthly Bull. Calif. State Comm. Hortie., Vol. V, Sept. 1916, P 311). er ONE „wende streken om allen invoer te verbieden van katoenplanten, katoenzaden of andere deelen van katoenplanten uit streken, waar de katoenzaad-snuitkever of het roode katoenzaad-rupsje voorkomt; voor landen, waar de Hevea-cultuur van belang is, om allen invoer te verbieden van Hevea-planten of deelen van Heveaplanten uit landen, waar de Zuid- Amerikaansche Hevea- bladziekte voorkomt. De contrôle kan zich uitstrekken over alle overige planten, die voor invoer worden aangeboden (zooals dit bv. in Amerika het geval is), of alleen over bepaalde plantensoorten, die men in ’t bijzonder als gevaarlijk beschouwt. De contrôle betreft dan vooral planten, stekken, enthout bollen en knollen. Vertoonen deze een ernstige ziekte of dier- lijken vijand, dan is veelal vernietiging aangewezen, somtijds ook is ontsmetting reeds voldoende (dit is bv. niet zelden het geval, als schildluizen op de planten voorkomen; in cyaan- waterstof hebben wij dan een doeltreffend desinfectans); blij- ken de planten volkomen gezond, dan kunnen zij toegelaten worden. Een onderzoek van zaden kan de tegenwoordigheid van dier- lijke vijanden aan ’t licht brengen; vernietiging kan dan wen- schelijk zijn of ontsmetting met zwavelkoolstof. Een onderzoek van zaden op schimmelsporen is in ’t groot niet uitvoerbaar ; wil men dus het gevaar afwenden, dat zaden opleveren als overbrengers van sporen van parasitische schimmels, dan is de eenige weg, alle ingevoerde zaden of zaden van bepaalde ge- wassen te desinfecteeren. De gewassen, bij welke de kans op overbrenging van ziekten door hun zaden het grootst is, wer- den hierboven aangegeven. Een algemeene en afdoende zaad- desinfectiemethode, waardoor de op het zaad aanwezige schim- melsporen worden gedood en de kiemkracht van de verschil- lende zaadsoorten niet wordt geschaad, is echter nog niet ge- vonden. De verschillende landen hebben tegenover het gevaar van nieuwe plantenziekten uit het buiteniand een zeer verschil- lende houding aangenomen. De Vereenigde Staten van Amerika staan thans door een algemeene contrôle op den invoer van planten en zaden, die SDE goed is opgezet en goed wordt uitgevoerd, aan de spits; de afzonderlijke staten hebben de federale contrôle nog met een locale contrôle aangevuld, die in sommige staten, met name in Californië, uitmunt door volledigheid en doeltreffendheid: een toonbeeld van Amerikaansche „efficiency”. Ook Australië, Canada, tot op zekere hoogte Japan, hebben organisaties van contrôle op den invoer, die volledig en doel- treffend genoemd mogen worden. In andere landen is de contrôle nog onvolledig of wordt zelfs in dit opzicht een volkomen zorgeloosheid aan den dag gelegd. In Ned.-Indië hebben wij contrôle op den invoer van suiker- riet, van theezaden, van versche vruchten uit Australië en van koffiezaden uit Amerika. Wij zijn dus nog lang niet, waar wij wezen moeten. Wellicht zal echter ook hier later een meer algemeene contrôle op den invoer van zaden en planten worden ingesteld. C.J. T- NANGHALE ONDERZOEKINGEN BETREFFENDE DE PRAKTIJK- WAARDE VAN DE LIJNEN-SELECTIEMETHODE VOOR VERSCHILLENDE EENJARIGE LANDBOUW- GEWASSEN (VERVOLG). DOOR iS oeH, Het vermengen van zuivere rassen. Toen in den loop van het jaar 1915 uit de uitkomsten van de verschillende hierboven beschreven selectieproeven de ge- volgtrekking kon worden gemaakt, dat het geen aanbeveling verdient, onder omstandigheden zooals die algemeen in Indië worden aangetroffen, zaad van zuivere rassen als plantma- teriaal te bezigen, werd naar een wijziging van de lijnenselec- tiemethode omgezien, omdat men toch wenschte gebruik te maken van het verschil in individueel productievermogen van verschillende zuivere rassen. Aangezien de voorsprong, die een populatie heeft boven zui- vere rassen (voor zoover zulks kan worden nagegaan), groo- tendeels het gevolg is van de grootere souplesse, en deze ten nauwste samenhangt met het feit, dat de populatie een mengsel van zuivere rassen is, lag het voor de hand, dat men tot vermen- ging van superieure lijnen zou moeten overgaan. Door het op deze wijze scheppen van een „kunstpopulatie” hoopte men het hooge individueele productievermogen van elk der uitgekozen lijnen te kunnen combineeren met de groote souplesse van het aldus ontstane mengsel. Men achtte het aannemelijk, dat op elk stukje grond de meest geschikte lijn op den voorgrond zou treden!) Teneinde dit vraagstuk nader té bestudeeren, werden in den regentijd van 1915-1916 verschillende z, g. „mengproeven” met padivariëteiten aangezet, !) Het was in dezen tijd, dat ons bij geruchte ter oore kwam, dat in een bepaalde streek in Frankrijk het mengen van een tweetal zuivere rassen bij de bevolking gebruikelijk is, omdat men aldaar had opgemerkt, dat het aïdus ontstane menesel een hooger opbrenest caf. EA tE ‘Aangezien een mengsel van lijnen nooit op het oog in de ver- schillende componenten kan worden gescheiden, werd het noodig geacht, naast een proef, waarin verschillende lijnen werden gemengd, er ook eenige te nemen, waarin verschillende varië- teiten gemengd werden verbouwd Door de soorten zoo te kiezen, dat de habitus van het product voldoende uiteenloopt om na den oogst een uitzoeken van de verschillende variëteiten mogelijk te maken, kon men later nagaan, welke rol elke soort in het mengsel had gespeeld, en dus ook, of eventueel nog andere factoren bij een dergelijke vermenging tot uiting kunnen komen. De soorten moesten zoo worden gekozen, dat zij niet alleen gemakkelijk van elkaar te onderscheiden waren, doch dat zij ook een even langen groei duur hadden, om het mogelijk te maken, ze later gezamenlijk te oogsten. Verder mochten zij tijdens den groei slechts weinig in hoogte van elkaar verschillen, opdat niet de ééne variëteit de andere zou beschaduwen. Een viertal proeven werd als volgt geconstrueerd: Mengproef 1 (lijnen Glindoeran). De verschillende vakken van deze proef waren respectievelijk beplant met: | vakken No. Be Glindoeran zuivere lijn No. 12. 5 No. 2: á 5 „NO Z0E nd No. 3: 5 … Nemas SND: populatie, „No. 5: 50 -pCt.-, zuivere lijn ‚No. 1290 pe No. 28. „No. 6:50 t pCt, zuivere -lijn No. 12 SOR No: 35 „No. 7:50- pCt „ zuivere lijn No. 28 SO BOE No. 35. „ No 8: 33!/spCt. „ zuivere lijn No, 12 33!/3 pCt. zl No. 28, 331/3 pCt. z. 1. No. 35. 0e en L nn ge Mengproef II (Glindoeran— Mamas). De verschillende vakken waren beplant met: vakken No, 1: Glindoeran populatie. zl No. 2: Mamas populatie. vd No. 3: 75 pCt. Glindoeran, 25 pCt. Mamas, j No. 4: 50 pCt. JO PCE À 5 Not 520r pC N 19 PEEL : Mengproef III (Mamas— Pandan). De verschillende vakken waren beplant met: vakken No. 1: Mamas populatie. ze No. 2: Pandan 5 DN No. 3: 75 pCt Mamas, 25 pCt. Pandan. 4 Net 0rpCRi, t SOEPEL s ü Nemo 25 DCE ö 1e pCt. 5 Mengproef [V (Rogol— Pandan—Baok). De verschillende vakken waren beplant met: vakken No. 1: Rogol populatie, No. 2: Pandan À mosse No a Baok e 5 No 4: 50 pCt Rogol, “50 pCt Paudan. 4 No: 55 30 PCE Bandau, 50: pCt. Baok. 5 No. 6: 33!/3 pCt. Rogol, 33!/3 pCt. Pandan, 33!/3 pCt. Baok. Het zaad van de mengsels bestond uit zooveel gewichtspro- centen van de verschillende soorten als hierboven in de sche- ma's is aangegeven. Aangezien het gemiddeld korrelgewicht voor de verschillende vermengde soorten niet geheel gelijk is, komen deze gewichtsprocenten niet geheel overeen met ge- talsprocenten. Het zaad van al de in deze proeven genoemde lijnen en variëteiten bleek volkiemkrachtig te zijn (minstens 90 pCt, kiemkracht te bezitten). De verschillende vermengde soorten zijn gemakkelijk van elkander te onderscheiden. Glindoeran is een witbenaalde va- riëteit met lichtgekleurde lange korrel, Mamas is onbenaald en heeft een grijs gestreepte korrel. Pandan is zwart benaald DEE en heeft een donker gekleurde korrel, Rogol is onbenaald en heeft een zeer licht gekleurde grove korrel. Tijdens den groci werd verscheidene malen van elk vakje over een oppervlakse van 6 R. v2 het aantal uitloopers geteld, om te kunnen nagaan, in hoeverre de vermenging invloed kan hebben op den groei van het gewas. Het uitzetten van het oppervlak, waarop het aantal der uit- loopers zou worden geteld, geschiedde als volgt: In elk vakje werd op een plaats, waar de stand van het gewas ongeveer als het gemiddelde van dien van het geheele vakje zou kunnen worden beschouwd, een bamboe lang 6 R. v. gelegd, en vervolgens werd met behulp van een stokje lang 1 R. v. bepaald, welke stoelen, aan één zijde van de staak ge- legen, dichter bij waren dan 1 KR. v. Deze wijze van uitzetten van een bepaald oppervlak is na- tuurlijk slechts vrij globaal, doch omdat van elke proef eenige malen de uitstoeling werd geteld, en elk -nunmer op minstens 7 contrôlevakken voorkwam, geven de gevonden cijfers toch wel eenige aanwijzing, hoe zich de uitstoeling voor de ver- schillende nummers verhield. Er werd steeds zorg voor ge- dragen, dat de staak niet dichter bij den rand van het vak werd gelegd dan !/, M., omdat de uitstoeling van randplanten in den regel grooter is dan die van planten in het midden van een aanplant, Alle vakken van de hier genoemde proeven waren nauw- keprig 1 R.R? groot. Het aantal contrôlevakken bedroeg bij mengproef 1 zeven, bij proef II en III acht en bij proef IV negen. Geen der proeven had in noemenswaardige mate van ziek- ten of plagen te lijden. Mengproef 1 (lijnen Glindoeran). Een viertal malen werd de uitstoeling geteld, n.l. op den Isten, 8sten, 15den en 22/23sten Februari. De vierde telling hed in duplo plaats. De uitkomsten van deze tellingen zijn vermeld in tabel 24. — 100 — Tabel 24. Aantal uitloopers geteld op een oppervlak van 42 R. v? Mengprcef I (lijnen Gendoeran). | | 22/23 Februari Vakken No. 1 Februari 8 Februari | 15 Februari Tl | RE 1 (12) 590 437 451 419 412 2 (28) ahl 482 490 418 457 (JJ) 396 564 526 sel, 606 4 (pop.) 360 490 450 509 500 5 (12-28) 434 532 583 536 528 6 (12435) 387 923 480 520 520 7 (28-35) 252 410 421 439 474 8 (124-28-35) 319 466 488 476 440 Bij het bezien van de cijfers van deze tabel valt het onmid- dellijk op, dat de uitstoeling op de vakken No. 5 grooter en op de vakken No. 7 veel geringer geweest is dan wij zouden hebben mogen verwachten. Wanneer we ons voorstellen, dat op elk vak, waarop twee of meer lijnen gemengd werden aan- geplant, deze lijnen in dezelfde verhouding, doch afgescheiden van elkander werden verbouwd, zouden wij geheel andere cijfers voor de uitstoeling hebben gevonden (berekende uitstoeling). Tabel 25. Berekend aantal uitloopers vergeleken met gevonden aantal uitloopers. Mengproef I (lijnen Glindoeran.) 1 Febr. | 8 Febr. || 15 Febr. No. | | vakken ber : | gev: || ber: | gev: || ber gev Ì 5(12-28) 3835 | 434 || 4505 | 532 || 475.— | 583 6.12+-35) 303. — \ 387 | 5005 | 523 || 4885 | 480 7(28-+35) 3865 | 252 ||523—| 410 || 5125 | 421 8(12-+-28 388.— | 319 || 404— | 466 || 402— | 488 | | +35) | | l 2223 | Eebr:-:A5 | Ì | ber: | gev | | 418,5 | 536 | | 487— | 520.— | 486.5 | 439.— | 464 — | 476— | 22/23 Febr. B ber gev 434. — | 528. — 509.— | 520.— 481,5 | 474. — 492. — | 440, — — 101 — De cijfers voor de berekende en de gevonden uitstoeling, welke in tabel 25 vermeld zijn, onderling vergelijkende, vin- den wij, dat de verschillen gering zijn voor de nummers 6 en 8, doch dat overal de gevonden uitstoeling bij de nummers 5 hooger en bij de nummers 7 lager was dan de berekende, De cijfers van de vierde tellingen zijn in een aantal gevallen lager dan van de derde, Dit is geen gevolg van onnauw- _keurigheid, doch moet grootendeels worden geweten aan het feit, dat een aantal jonge uitloopers op ouderen leeftijd ver- droogt en afsterft, De proef werd geoogst 11 Mei 1916. De opbrengsten in K.G. droge padi vindt men vermeld in tabel 26. Tabel 26. Resultaten van de mengproef met Glindoeranlijnen (Mengproef 1) Opbrengst in K. G, droge padi. ê ej je | Ee | Glindoeran Glindoeran | Glindoeran | | | Glindoeran lijn 12 | lijn 28 lijn 35 Íij populatie _ EN ER. | A Pr OE EVEN EET 54 4e LB 66 Aben 075 sb | 5E MR le SA Zig. 2E 6.7 3C 62e 6.9 ide TE NR Aad 6,5 Ad ler 6,9, A NZE 6.4 de 6.5 de 6.6 VA etek 6.9 3f 7.7 af 64 1 ee le lede 38 5.6 4g | 61 Totaal | 45.9 | Totaal | 48.8 || Totaal | 43.7 i Totaal | 46.1 Glindoeran | Glindoeran | _Glindoeran | Glindoeran lijn ln:124-28 || lia 124-35 || lijn 28455 MEE m 5 3 Ta EEE stalen? 6a--|-62 | Jarl SAM 5b 6.5 6b 58, {| 7b- [-- 40E 5C 13 6c 69 I-7C | OEE 5de AP 6d z-as se 7- be 6.5 "Tej SOZ 7.6 sf 6.3 óf 62 | 708 ANNE sg 6.4 6g | 40 TS | SS Totaal | 47.9 | Totaal | 42,9 | Totaal | 40.5 || Totaal | 46.4 — 102 — De werkelijke en de berekende opbrengsten waren respec- tievelijk bij de nummers 5 47.9 K.G. en 47.35 K.G. jr 6 429 K.G. en 448 K.G. E 7 40.5 K.G. en 4625 K.G. d 8 464 K,G. en 4613 KG. Ook al zouden we de vrij geringe verschillen tusschen de be- rekende en de gevonden producties bij de nummers 5, 6 en 5 nog kunnen toeschrijven aan onvermijdelijke onnauwkeurig- heden bij het nemen van de proef, het groote verschil, dat bij nummer 7 werd waargenomen, gevoegd bij de ervaringen tijdens de tellingen opgedaan, wekt een sterk vermoeden op, dat we hier met iets anders te doen hebben dan met een louter naast elkander groeien van de gemengde lijnen; daf deze, op welke wijze dan ook, een zuvloed op elkander hebben witgeoefend, welke invloed op het geheel blijkbaar een nadeelige geweest is. Door latere onderzoekingen, die hieronder nog nader zullen worden beschreven, wordt dit vermoeden nog versterkt. Mengproef II (Glindoeran - Mamas). De uitstoeling werd geteld op den 29sten Januari en den ISden en 22sten Februari. De laatste maal geschiedde de telling in duplo. (zie tabel 27). Tabel 27. Aantal uitloopers geteld op een opper- vlakte van 48 R. v. *. Mengproef II (Glindoeran-Mamas). | | Vakken No. | 29 Januari | 15 Februari | 22 Februari. | Î | A. B. 1(100%— 0%) | 517 | 640 639 683 2(04,— 100%) | 551 694 724 722 (75/— 25%) | 559 744 PETA Tet 4(50/—50°/) | 567 646 113 | 766 25/0 73%/0)| 563 654 | 670 tka d4S — 105 — Het gevonden uitstoelingscijfer is hier over het algemeeen _ hooger dan het berekende cijfer, zooals uit tabel 28 kan blij- ken. Tabel 28. Berekend aantal uitloopers vergeleken met gevonden aantal uitloopers. Mengproef II (Glindoeran-Mamas). | _29 Januari | 15 Februari || 22 Februari | | | AS HE B. Vakken, bere- gevon-| bere- gevon-| bere- Een bere- | gevon- No. | kend , den | kend den | kend ‚ den | kend Ben | | | | EAD ED Ne ee, 653 5 744 |660.25| 777 (692.75 1E | 4 |534.—\ 567 | 667 646 ||681. 5| 713 'zoz. 5 | 766 5 [54250 563 | 680.5 | 654 |70275| 676 712.25 | 745 De opbrengsten in K.G. droog product zijn vermeld in tabel 209, Tabel 29. Resultaten van mengproef II (Glindoeran—Mamas). Opbrengst in K. G. droge padi. SL 5 ge RR En sp | S | 20 Vak. 2 Vak © Vak 2 Vak 2 Vak rd SI S 3 if Ez) Ke) a || & || & || a. a Ol OO | Oi Ö e HH Í | Í la } 5— | 2a | 3 sa 3.2 4a | 4.2 da Ke ) Ib | 37 | 2b | 42 | 3b | 52 | 4b {55 pob 45 Het SD AEC el 5 3e |4— | AC [SNE 4.8 Id | 5.5 2d-| 5.5 3d |=6. [4d | 5— | 5d 4,1 ie f-48° ol Ze PS SBE. 5:8-uj He 31E 6.1 If | 55 | 2£ 46 | 3f | 46 | 4f JS 1e .S9 2e | 5— || 38 |J. | 42 | SO N58 4.— Ih | 5.3 || 2h | 3.5 | 3h | 5.2 | 4h | Sennan Totaal | 389 Totaal{ 333 en AAS Totaal 36 3 ari 36. — | | | | ij I 1 ll 104 — De berekende opbrengst was hier in alle Jrie gevallen lager dan de werkelijke; zij bedroeg: voor de nummers 3: ine ” „ ” 5 „ 1 ” groei reeds uitte, hooge producties. Teneinde te kunnen nagaan, Sl SE 361 K. G GIR IS Ge, De grootere souplesse van het mengsel, die zich tijdens den is hier blijkbaar oorzaak ’ » instede van 41.- K. G. 36:53 KK. G. 36E. G. van de relatief of de variëteiten tijdens het gernengd opgroeien invloed op elkander hebben uitgeoefend (wat ons de resultaten van de vorige mengproef zouden doen verwachten), werd het product van elk der vakken uitgezocht op Glindoeran- en Mamas-pluimen. Aangezien de pluimen van deze soorten zeer. gemakkelijk van elkander te onderscheiden zijn, leverde dit uitzoeken ge- nerlei- bezwaren op. De gevonden cijfers zijn vermeld in tabel 30, IJ, 4 en 5 Tabel 30. Bij uitzoeken van het product gevonden gewicht in grammen. Mengproef II (Glindoeran — Mamas). No. vak \Glindoeran| Mamas Totaal | °/ Glin- | 0/, Mamas doeran | Ja 1875 790 2665 10.36 29.64 3b 2915 1625 4540 64.21 35.79 3e 2570 TE 23857 76.56 | 23,44 3d 3855 1680 5535 6965 | 30,35 3e 3535 1445 4980 70.98 | 29.02 3f 3325 959 4284 Auen ee o0 88 32 454 9 1717 6059 11.66 | 28.34 3h BEI 1075 4465 7144 | 2856 25607 _ | 10278 35885 7113600 | _28.64 0/0 4a LRAS ere TOR Ae :3670 42,18 57.82 4b ga cn 2005 rr 4997 45.96 54.04 de 1410 1865% | — 3275 43.05 | 56.95 4d 2147 2407 | 4554 41.15- | 565 de 2174 2969 | 5143 ENE 37. 73 af TOB ies, 1640 | 8175 4740 | © 52.60 dg tabel 1610v =S 3185 4945 _{ _ 50.55 4h dd cle "1890 | 4152 5472 | 45.28 | | |_14928 reis ei ett 46.430/0 |__ 53.57 0/o — 105 — No, vak Endeerse Mamas ‚ Totaal | 0, Glin- €, Mamas |_doeran | I [ Saru 2480 | 3097 of AO DES sb SB 3185 © | 4053 Zes Bend 32020 {4177 el AD oo BEN TVD BD 3667 | ATA TS Seat 1070 A 18:05 EAS Sf 677 02447 | 314 Ae 5e 823 2630. | --#3455 ARN 76.17 Sh ss 037 3807, A 47944 ADE 79.41 | ! [ | 6792 | 25220 | 32012 | 21.22% | 7878% | | De afwijkingen met de hierboven gegeven totaal cijfers moeten, behalve aan een verdere indroging, geweten worden aan het onvermijdelijk verlies aan materiaal tengevolge van het opstapelen en het verrichten van een onderzoek als het hier bedoelde. Zooals uit de cijfers van tabel 30 kan blijken, zijn de ver- houdingen een weinig ten gunste van Mamas verschoven, Aan- gezien echter het gemiddeld korrelgewicht van Mamas kleiner is dan dat van Glindoeran en er dus uit een zeker gewicht aan kor- rels in verhouding meer planten opgroeien, behoeven we aan dit verschil op het eerste gezicht nog geen groote waarde toe te kennen. Het gemiddeld korrelgewicht van onvermengde Glindoeran (vakken No. 1) werd bepaald op 36.26 m. gram, dat van Mamas op 31.29 m. gram. ) Bij het samenstellen van de mengsels zaad, die waren uit- gezaaid, was uitgegaan van gewichtsverhoudingen, Het aantal planten, dat opgroeide, moest dus, indien al het zaad zich tot planten ontwikkelde, bij Mamas noodzakelijk grooter zijn dan bij Glindoeran. | 1) Abusieveljk was nagelaten, het gemiddeld korrelgewicht van de soor- ten in het gebruikte zaaizaad te bepalen. — 106 — Houden we met den factor van het gemiddeld korrelgewicht rekening, dan zouden we op het veld hebben mogen verwachten, wanneer het percentage uitvallers door ziekten en plagen ge- lijk geweest was: bij No. 3 : 72.14 pCt. Glindoeran planten. 21.86 „ Mamas : MENO mA 40 32 Glindoefan: „ 5368 .„ Mamas pe Bi Nor’5: 22,39 '4'…=‘Glindoetan 77.65 „ Mamas 5 Houden we nu echter nog rekening met het verschil in pro- ductievermogen van Glindoeran en Mamas, dan zouden we hebben mogen verwachten een opbrengstverhouding : 72.14 X 38.9 bij No. 3 van ° of 75.15 pCt. Glindoeran, 2485 ASC 33,3 pCt. Mamas. Es le À & ES shr bij No. 4 van ES 25 X A of 50.25-pCt. Glindoeran, 49.80 Weme 3 pCt. Mamas. 22.35 XC 38.9 of 25.16 pCt. Glindoeran, 74.84 77.65 X 33.3 bij No. 5 van pCt. Mamas. Mamas heeft dus, zooals uit tabel 30 blijkt, Glindoeran overal een weinig verdrongen. Teneinde te kunnen onderzoeken. of er wellicht nog iets kon worden gevonden, dat wees op een onderlinge inwerking van de soorten op elkander, werd van Glindoeran en Mamas zoo- wel in den onvermengden als in den gemengden aanplant het gemiddeld pluim- en korrelgewicht bepaald. Voor het bepalen van het gemiddeld plumgewicht werd het aantal der pluimen geteld, en het cijfer voor het gewicht der pluimen door dit aantal gedeeld (zie tabel 30 en 31). Tabel 31. — 107 — Resultaten van een onderzoek op het gemiddeld pluimgewicht. Mengproef II (Glindoeran-Mamas). Gewichten in grammen Il GLINDOERAN | MAMAS | Jr See 2 EE de OPMER- Sl 8 LEE WES 8 IE Ze NEN Z an ee 5 zi AE IoEE == MRS vv a 3 z . rd 5 iz v az 3 Ze) 5 Ke, D= s | ie) > 5 Ss ae) Fn e 5 2 op ee 5 4 z 2 oo Z Zon el 5 5 | < zE 5 Be 5 | 5 Ei Ii Ib | 1083 | 3412 | 3.151 2b | 1465 | 3850 | 2.630| afkomstig van Le | 1 140 3255 2,855 I 2e 1200 3460 2,883 de vakken Je en ld | 1385 | 5270 | 3.805 2d | 1511} G094 SST Ont en waor le | 609 | 2147 | 3.525 | | 2e => 2 en. df malt: voos. 1f 321 | 5217 | 3.949 of 690 ("2042 | 2.959 le | 1556 | 5029 | 3.232 2e | 1537 | 4534 | 2.950 Ih | 1359 | 4840 | 3.561 | | _2h Ee en ee 9672 133612 | 3.475 Í 7463 |21800 | 2.951 3a 579 | 1875 | 3.238 | 3a 292 | 790 | 2.705 3b 894 | 2915 | 3.260 3b 517 | 1625 | 3.143 3e 951 | 2570 | 2,702 {3e 324 | 787 | 2.429 3d | 1054 | 3855 | 3.657 3d 506 | 1680 | 3.320 3e 977 | 3535 | 3.618 3e 428 | 1445 | 3.376 3f 976 | 3825 | 3.407 3 351 | 959 | 2.732 3g | 1203 | 4342 | 3.609 3g 498 | 1717 | 3.448 3h | 1184 | 3190 | 2.813 3h 548 | 1275 | 2327 7168 [25607 | 3.296 3464 |10278 | 2.967 4 572 | 1548 | 2.706 4 828 | 2129 | 2563) VCC Plimen a À 2. a 212 2. : Ab | 562 | 2292 | 4.078 Ab. | 722 | 2605 | Stas vn 4c 484 | 1410 | 2,913 Ac 722 | 1865 | 2.583| de vakken 4f, Ad 579 | 2147 | 3.108 4d 783 | 2407 | 3074| Agen 4h waren 4e 693 | 2174 | 3137 4e 949 | 2969 | 3.129 | voos of half Af 564 | 1505 | 2,668 Af 831 | 1670 | 2.010 Be Ag 619 | 1575 | 2.544 Ag 683 | 1610 | 2.357 5 Ah 888 | 2272 | 2573 4h 866 | 1880 | 2.171 4956 5,011 14925 | 6384 [17218 | 2.697 — 108 — GLINDOER AN II MAMAS Î Í | Ee { Í EEA BET | 5 = il 5 p= | Ev => Pand IG IH el EE |© | pa 5 E 9 [ES 5 be 4 PME pn E Ee Dn Sa || Sn 5 [Er SN JPMER ME ee ae ES gra EINGEN le) Pe! tm el | Î en Z. iz A= | 5 KE a. Bel [EE EZE FE: Ton A Ko AN kr EEE At: Ez dol sel & | 7 lend ene = 5) © je. Í Zi = | o 8 zi à Ee hen OH 5 IE EZ | 5 © | EE > Ee AE Í | © |& | > | tl rel | | Í { Ba | 196| 617 | 3.148 5a | 945 | 2480 | 2,624| Vele pluimen 5b 232 868 | 3.741 5b 972 | 3185 | 3.277 | afkomstig van 5e 289 | 915 | 5.814) 5c | 1008 | 3202 | 3.117 | de vakken 5f, 5d | 267 | 715 | 2.902, 5d | 1117 | 2892 | 2.589| en 5g waren Be | 245 | 1070 | 4,367, Be | 1157 | 4571 | 3.956, voos of half 5E 230 | 677 | 2.943 BE | 1154 | 2447 | 2120 EE bg | 382| 823 | 2479 Se | 1254 | 2630 | 2097, af | > - DI | | | | | | | 2114 | 6792 | 3.251 | | 8922 [25220 | 2.827 | | | Î Í | L ! Í ! | Voor het bepalen van het gemiddeld korrelgewicht werden, zooals zulks gebruikelijk is, 100 willekeurig afgeplukte gave korrels op een chemische balans gewogen 1) (zie tabel 32). Tabel 32. Resultaten van een Onderzoek op het gemiddeld korrel gewicht. Mengproef II (Glindoeren-Mamas). Gewicht in milligrammen. Glindoe- | Glindoe- | Glindoe- | Glindoe- Mamas. | Mamas. | Mamas | Msmas ran. | ran. Ein.or | man: Î ía=35.3 3a=34.4 \ 4a=343 | 5a—=35,6 | 2a=28.—| 3a=29 7 | 4a=29.4 | 5A=29.7 1b=33 9 3b=334 | 4b=35 2 | 5b=355 | 2=292 | 35298 | 4b=30.3 | 5b=28 3 1e =33.1 3e=35,7 | 4e =354 | 5e =35.6 | 2e=29.6 | 3e=301 | 4e =29.2 | 5C=30.4 1d=31.1 | 3d=34.6 | 44368 | 5d-356 |, 24-295 | 3A—296 | 4d-311 | 5291 1e=348 | 3e—341 | 4e 364 | 50373 ( 2e 30.8 | 32306 | de 31 —| 5e 31.8 1f=347 | 3f 35.6 | 4356 | 5f 358 || 4299 | 321 | 4284 | 5f—306 19328 | 39-342 | 49=36.6 | 4g="62 || 29296 | 32301 | 49-301 | 59292 1h=33.8 | 3h=341 | 4h-359 | 5h=35 5 | 2h=30.9 | 3h=294 | 4h—288 | 5h=30 2 gem: 33.7 | gem: 34 5 Î gem: 35,8 | em: 35.9) gem: 29.7 | gem: 39 2 | gem: 29 8 | gem: 29,9 1) Ter verkrijging van een goed gemiddelde wordt het in den regel nood- zakelijk geoordeeld, minstens 300-400 korrels te wegen, doch waar bij deze proe- ven voor alle 7 contrôlevakken van elk nummer een bepaling plaats had, kon per vak met 100 korrels worden volstaan. — 109 — Zooals men zien kan, loopt het gemiddeld pluimgewicht voor de verschillend vakken nogal uiteen, hetgeen gedeeltelijk moet worden geweten aan de meerdere of mindere voosheid. Het gemiddeld pluimgewicht van Glindoeran is echter, daar waar deze soort vermengd verbouwd werd met Mamas, beslist lager dan dat van den zuiveren aanplant. Het staat te bezien, of we voor Mamas bij elimineeren van de sterk vooze vakken cijfers zouden hebben gevonden, waaruit zou kunnen’ worden opgemaakt, of vermenging met Glindoeran het gemiddeld pluim- gewicht heeft doen stijgen of dalen. Met een dergelijk eli- mineeren moet men trouwens zeer voorzichtig zijn, wil men niet tot geheel verkeerde gevolgtrekkingen komen. Het geringe gemiddelde pluimgewicht van Glindoeran is mogelijk mede oorzaak van de in verhouding gunstige pro- ductiecijfers van Mamas. Zooals uit de cijfers van tabel 32 kan worden opgemaakt, is het gemiddeld korrelgewicht van Glindoeran, daar waar deze soort gemengd met Mamas werd aangeplant, regelmatig gestegen naarmate het percentage Mamas grooter was. Hieruit blijkt dus, dat Mamas en vrij sterken invloed op Glindoeran keeft uitgeoefend. Mengproef III (Mamas— Pandan). Een drietal tellingen van de uitstoeling had plaats. De laatste geschiedde in duplo. De uitkomsten dezer tellingen zijn vermeld in tabel 33 Tabel 33. Aantal uitloopers op 48 R.v?. geteld. Mengproef III (Mamas — Pandan). No. vakken B Februari 15 Februari Í | 22 Fehn 22 Februari A-Z No. 1(1000/9—0 0/0) 577 624 | 577 565 » 2( _00/9—1000/0) 511 541 489 483 » 3( 750/p—25 0/0) 630 r005 561 589 Jo ) 4( 500/0—50 0fo)| _ 615 639 540 601 > 5( 250075 0 514 510 517 543 — 110 — Over het algemeen heeft, voor de vakken, waar een mengsel werd uitgeplint, het gevonden uitstoelingscijfer het berekende overtroffen ; (zie ook tabel 34). Tabel 34. Berekend aantal uitloopers vergeleken met gevonden aantal uitloopers. Mengroef III (Mamas-Pandan). No. 22 Februari A } 22 Februari 15 F i 5 Februari B 1 Februari | ‚ vak- | bere- igevon- bere- |\gevon-f bere- |gevon-| bere- \gevon- ken | kerd den [ kend | den [| kend | den eene den 3 560.3 6307 1603:251 669 f 999 561 |544.5 | 589 4 544. 615 |582.5 639 | 533 540 [524.— | 601 5 527.5 st ps61t dor 510 pest f 917 4503: op 543 De bij deze proef verkregen opbrengsten zijn vermeld in tabel 35. Tabel 35. Resultaten van de mengproef Mamas-Pandan. Mengproef III, Opbrengst in K.G. droge padi. Baäl lil tlg dal dg o os © og | © os | le o8 o og Zi RS) Z | ‚S | ef Re) z a Zi ES) | | | | lande) 2245 | sa 37 dae Sa 42 Aba A te 2b-h 55-36 1-65 | 4b | 44. Sb | 46 KERS Zer k 450 ke IC ZO Ae Se Se teS id | 58 | 2d | 48 | 3d | 4—| 4d | 42 | 5d | 45 le | 36 | 2e | 46 | 3e | 43 | 4e | 65 | 5e | 6— RE edes OS vene AB AE SS SE KO kee 54 2e | 71 | 3-6 4e 164 Sg | 6 ih | 45 | 2h | 76 |-3h | 58 |-4h | 62 | Sh | 7.2 | | | | | Totaal| 35.9 || Totaal 45.1 Bee 39,0 || Totaal | 42.2 | Totaal | 43.2 | | — 111 — De werkelijke opbreugst heeft in dit geval overal, evenals bij de hierboven beschreven meugproef II, de berde nent troffen. Zij bedroeg: voor de No. 3:39.—K.G.in plaats van 38. 2 KG 4:42, 2 KG. , „400 vrt rede BG. f „4208 De weliswaar vrij geringe, doch constante verschillen in uitstoeling en opbrengst ten gunste van de mengsels pleiten ervoor, dat de grootere souplesse van een mengsel ze een gunstige factor moet worden beschouwd. Het product van mengproef [Il werd aan analoge onder- zoekingen onderworpen als dat van mengproef Il, De uitkomsten van deze onderzoekingen zijn weergegeven in de tabellen 36, 37 en 38. | ” Hd ” Tabel 36. Bij uitzoeken van het product gevonden ge- wicht in grammen. aen IUI (Mamas-Pandan). No. vak | Mamas ‚ Pandan | Totaal | Do Mamas f %/ Pandan ! I Î 3a 3055 | 570 3625 843 %o | 15.7 Oo Ì 3b 5335 | 960 6295 34.7 0/0 15 3 %o 3C 3220 4 070 3890 82.8 Of, 17.2 9fo 3d 3180 545 3725 85.4 0/o 146 9fo je 3335 670 4005 | 83.3 0/0 16.7 Ofo 3f 3825 | 725 4550 84.1 Ojo 15.9 Oo 32 4755 | 915 5670 839 %o | 161 %o 3h 4665 835 5500 | 848 %, 15.2 Oo [enso [seso [sz] seem | uee 31370 | 5890 | 37260 34.2 Oo | 15.8 00 No. vak |. Mamas | Pandan [ Totaal |®/o Mamas [°/, Pandan | da 2100 | 1610 | 3710 | 56.6 %o | 43.4 Oo 4b 2690 | 1275 3965 | 678 of 322 Wo Ac 3055 | 1580 4635 | 659 Oo | 34. Oo 4d Sedan ion 4080 69,2 0, 30.8 0/0 de 3880 | 2145 6025 | 64.4 9/, 35.6 Of, af 3345 | 1850 5105 | 644 %o | 35.6 Oo dg 4110 | 2105 6215 | 66.1 Oo 33.0 Oo: th 3625 | 2395 6020 | 60.2 00 | 398 0/5 | | heh 25630 | 14215 | 30845 | 64.3 9) | 35.7 Oo Í | Sa 1765 2265 4030 | 43.8 Ojg 56.2 0/9 Sb | 2340 | 1940 | 4280 | 547% | 45.3 Oo 5e 2480 | 2485 4965 | 49.9 Oo 50.1 0, sd 1030 | 3150 4180 | 24,6 %o | 154 Jo se 2695 | 2980 5675 | 475 © 525 Olo” sf 2070 | 3235 | ‘5305 | 39. 61e: 5g 1475 4260 5735 | 257 Oo | 743 Co sh 2420 | 4350 6770 35.7 Oo 64 3 oo ac ken Tabel 37. Resultaten van een onderzoek op het gemiddeld pluimgewicht. Mengproef III (Mamas — Pandan). Gewicht in grammen. MAMAS PANDEN No. Gewicht | Gemid- No. Gewicht | Gemid- Ser Aantal | pluimen) deld vak Aantal |pluimen{ deld pluimen |in Sa peten en |pplaim) jPieimen |” Ben. |p-plaim pluimen Jin Sn ed EK NEEDE EE er la | 1078 | 2805 | 2,602} -2a tT | as | se | oes | ozer 4365 | 3.782 ib | 1340 | 3807 \ 2.841 | zb | 993 | 4350 | 4,381 deal 1247 | 3252 | 2,629 |- 2e | 1 1d | 1777 | 5395 | 3,030 | 2d | 1199 | 4550 | 3.795 te | 1187 | 3350 | 2.822 | 2e | 1152 | 4195 | 3,641 if | 1524 | 4675 | 3.068 | 2f | 1461 | 6360 | 4.353 12 1454 | 4980 | 3,425 | 2g | 1575 | 6729 | 4.272 ih ofet2a1e | 3423 | 2.678 2h | 1264 | 6465 | 5.114 A NEEN MENEN ORNE. MENNE BESS | | | {rosae | suser | zona 10838 | 31587 | 2914 | | sro} sar ns 9970 | 41379 | 4,150 ! 3a 977 | 3055 1e5. 12741 Saa se | 176 | 510: A43 3b | 1651 | 5335 | 3.231 | 3b | 248 Pesoon nn 3c | 1190 | 3220 | 2.706 | 3c 212 | 670 | 3160 3d | 1114 | 3180 | 2.855 | 3d 139 545 | 2.884 3e | 1168 | 3335 | 2.855 | 3e | 242 | 670 | 2769 3f 1360 | 3825 | 2.942 3f 229 sf JAR ai ast6b 3g | 1441 | 4755 | 2.300 | 3g EEE 268 | 015 3414 3h 1391 | 4465 | 3.210 | 3h 219 | 835 bee | 10252 | 31370 [rosse ans soo| | wesl seoof sao 3.060 | | 1783 | 5890 | 3.303 EE No. MA MAS | Gewicht A | Gemiddeld No. PANDAN 1 Gewicht |Gemiddeld Ree ON bnlennen tn | teewichts |” vak. JA (timen | “gewicht En (grammen, | per pluim pluimen | rammen | per pluim ARP ET 4a | 841 | 2100 | 2495 | 4a | 483 | 1610 | 3.333 4b | 860 | 2690 | 3.128 | 4b | 377 | 1275 | 3.382 4e 931 | 3055 | 3.281 | 4c 46C | 1580 | 3435 4d |_ 866 | 2825 | 3.262 | aa | 355 | 1255 | 3.535 4e | 1112 | 3880 | 3.480 | 4e | 625 |-2145 | 3.432 4f 914 | 3345 | 3.660 af 493 | 1850 | 3.753 4g | 1i3l | 4110 | 3.634 | 4g | 529 | 2105 | 3,979 ah | 1022 | 3625 | 3547 | 4h | 600 | 2395 | 3.992 7677 | 25630 | 3.339 | 3922 |14215 | 3.624 EE | Ees Sa | 663 | 1765 | 2662 | Sa | 614 | 2265 | 3.689 sb | 715 | 2340 | 3273 | sb | 522 | 1940 | 3.716 se | 704 | 2480 | 3.523 | 5e | 677 | 2485 | 3.671 Sd 323 | 1030 | 3,189 | 5d | 790 | 3150 | 3.987 se | 657 | 2695 | 4.102 | 5e | 590 | 2980 | 5.000 st | 586 | 2070 | 3.532 | sf | 766 | 3235 | 1.223 5g | 505 | 1475 | 2.921 | 5g | 1100 | 4260 | 3.873 5h | 728 | 2420 | daaar | Sh | 903 | 4380 | 4.381 | | — MS — Tabel 38. Resultaten van een onderzoek op het gemiddeld korrel gewicht. Mengproef III (Mamas-Pandan). enten | | | Mamas | Mamas | Marnas Mamas | Pandan Pandan | Pandan | Pandan | | | | Ep { | Ì Ì Í ” la = 29.7 [as — 303 | Aa = 311 | 5a = 20.8 Bf | 3a=35.5 | 4a = 36.1 5a — 33.5 Ib —= 30.— | 3b—=309 | 4b=30.1 |5b=306 |W —=331 |3b=43 | 4b—=5N [I= Ic =30.6 | 3c —= 29.6 | 4e =301 |5ec=3l7 || 2e=A45 | 3C —= ISA VAC SE Id==303 |3d—=297 |4d=203 |5d—=302 |2d 356 |3d=344 |4d=353 | 5d — 346 le—=29.6 | 3e =284 | 4e = 304 | 5e — 31,2 2e=345 |3e=352 | 4e — 44 Des, If — 30.8 | A= |A 34 |= 2 362 | 49 | Af — 35.1 5f — 35.7 1g=28.5 | 3g — 30.8 | 48 — 321 \5g—=202 ||2g =343 |38g 335 | 48-355 | 5g — 36.1 Ih=306 |3h—209 |áh=313 |5h—314 ||2h—366 |3h—342 |4n 339 | 5h 42 gem: 30, — | gem: 303 |; gem: 30.7 \gem: 30.7 leem: 35.5 |gem: 34 5 |gen: 34.9 |gem: 35,4 Zooals de cijfers van tabei 36 aangeven, heeft Mamas Pandan in sterke mate verdrongen, verder zijn Mamaspluimen tengevolge van het gemengd uitplanten vrij wat zwaarder, en Pandan pluimen lichter geworden dan die van de zuivere aanplantingen. Mamaskorrels zijn over het algemeen zwaarder, Pandankorrels lichter geworden. De werking, die de*verschillende variëteiten op elkander hebben uitgeoefend, moEEn dus wel vrij sterk geweest zijn. Brengen we in rekening, dat Mamaskorrels lichter zijn dan Pandankorrels, en dat Mamas in zuiveren aanplant minder op- brengt, dan zouden we hebben mogen verwachten, indien het percentage uitvallers voor beide soorten even groot geweest was, een verhouding in opbrengst: voor No. 3 van: BT = 72.46 P/o Mamas, 27.54 fo Pandan. 5241 X 35,9 voor No. 4 van: ET == 46.71 9/0 Mamas, 53.29 0/g Pandan. < A SC EE 0/0 0 voor No. 5 van: aas — 22-61 °° Mamas, 77.39 0/o Pandan. De werkelijke verhoudingscijfers wijken hiervan in zoo sterke mate af‚ dat. zelfs wanneer we rekening houden met de wij- zigingen, die de gemiddelde pluimgewichten hebben ondergaan, we de verschillen nog niet kunnen verklaren, „Brengen we de wijzigingen in het gemiddeld pluimgewicht in rekening, dan zou de verhouding ongeveer hebben moeten zijn: — 116 — Bij No. 3: SOXMO . WKE 77,630/0 Mamas, 22,37 Oo Pandan. bij No. 4: En : SOE == 53.49 fj Mamas, 46.5 1 0/0 Pandan. 3.334 X 2261 4.071 X 77.39 } bij No.5: SS : SEKS == 25,41 0/9 Mamas, 74.59 0/0 Pandan. De thans verkregen cijfers komen evenmin overeen met de — verhoudingen, welke in de werkelijkheid werden geconsta- teerd. Het is natuurlijk mogelijk, dat tijdens het opgroeien van Pandan in verhouding meer planten zijn afgestorven dan van Mamas, doch aangezien, zooals hierboven bleek, op ver- schillende factoren in de plant invloed is uitgeoefend, is het volstrekt niet uitgesloten, dat het hier gevonden groote ver- schil geheel of gedeeltelijk aan ons nog onbekende werkingen moet worden geweten. Het feit, dat de gemiddelde pluim- en korrelgewichten vrij sterke veranderingen hebben ondergaan is een duidelijke aanwijzing, dat in het leven van de plant sterk is ingegrepen, vooral waar ons destijds is gebleken, dat het gemiddeld kor- relgewicht bij rijst een zeer constante factor is. Het verdringen van Pandan door Mamas kan niet het gevolg geweest zijn van een weliger opschieten van Mamas, of van een belangrijk sterker uitstoeling, De groei van Pandan is over het algemeen iets forscher dan die van Mamas. Vermengingsproef IV (Rogol — Pandan — Baok). Een viertal tellingen had plaats op den Ìsten, 8sten, \Sden en 22/23sten Februari, De laatste telling geschiedde in duplo. De verkregen cijfers zijn vermeld in tabel 39. Tabel 39. Aantal uitloopers op 54 R. v.? waargenomen. Mengproef IV (Rogol-Pandan-Baok). No. [1 Febr.|8 Febr.l15 Febr.| 22/23 Febr. | 22/23 Febr. Vakken | | ZA | B, MER eos 794 reads | 628 618 MEM 30de 302 | 488 | 175 446 3(B) | 278 baton eest 502 Ae 4(R+P) 460 694 | 584 566 | 608 “5(P+B) | 398 545 | 505 517 | 571 6(RHPHB)| 431 | 573 579 508 523 — 117 — Een vergelijking tusschen het berekende en het gevonden cijfer voor de uitstoeling is gegeven in tabel 40. Tabel 40. Berekend aantal uitloopers vergeleken met gevonden aantal uitloopers. MOE IV een — Pandan — Baok). 99 1 Febr. 8 Febr. 15 Febr. Eee LE ama / SM Ee B weke OD je 4 AN! © va dl oe aes hl os = os > VD | 5 © ie | > © Ee > 0 Di 5 © ee ar Br EAR el af op af ap 5 en af op | | | Ì | | | 4 [472,5] 460.- 678.- | 696.- 600.5/ | 335.-| 398,-|513.- [545.-| 473. 484,5| 57 H- 6 1407.7/431.-|606.7/573.-f553.-1579 -|535 -|908-f520,-|523.- 22/25 Febr. 5 TI LJ I= 25 SE en el) 584 -[551.5/566.-|532.-|608.- De verschillen zijn over het algemeen gering, doch gemid- deld een weinig ten voordeele van de mengsels. De cijfers, die op de opbrengst aan droog product betrek- king hebben, zijn vermeld in tabel 41. Tabel 41. Resultaten van de vermengingsproef Rogol-Pandan-Baok. Mengproef IV, Opbrengst in K. G, droge padi. | B | Ez Z Ez 8 No, 8 |_No. bn | No, Ë No, 5 No, Ë No, 9 vak Novak ol aal pak eder | vak Ia vak | £ vak beed A | 2 A 8 | 8 | el SN KEE | NEET ed la 5.5 | 2a | 593 da 64 | 4a | 4- Da 4,5 | Ga | 5.2 Lb 8.3 2b 32 | 3b 44 | 4b | 47 5b 7.5 6b 6.2 lech i n2e nIn6 4 Beas. de dede ol DO | 6e | 4.1 ld {49 | 2d | 56: | 3d 79 | Ad 6 [bd NEE ie |68 | 2e |42 | 3e |62 |'4e |42 | 5e |56 | Ge | 55 1f se Ban ET Sf 6. Af | 64 | cht ES Sein 6.1 lg {46 | 2e | 44 | 3g 59 | 4e | 5 | DERGE ih | 57 | 2h | 78 | Sh |B «Ah .36 | GLAS ij 86 1 DT Dj 41,2 Aj 628 {bi rs 6j 1.5 I | { | Totaal | 45.3 Totaal 47.7 | Totaal | 58.3 | Tot hal Ps Totaal} 56.8 [To taalf 51.7 _— 118 — De werkelijke en de berekende opbrengsten loopen voor No. 4 en 6 een weinig uiteen; het schijnt echter, dat het vermengen van Pandan met Baok (No. 5) een gunstige wer- king op het productievermogen heeft gehad. De berekende opbrengst was: voor No. 4:46,5 K.G., de werkelijke 45,8 K‚G. voor No, 5:53,— K.G., de werkelijke 56.8 K.G. voor No. 6:50,4 K.G., de werkelijke: 51.7 K.G. Na den oogst werd het product op analoge wijze onderzocht als hierboven werd beschreven. Het schiften van de soorten, daar waar Rogol en Baok gemengd waren geteeld, dus in No. 6, leverde moeilijkheden op, omdat Baok, waarschijnlijk als gevolg van een vroegere toevallige bastaardeering, bleek een zeer heterogeen mengsel op te leveren, waarin behalve zuivere Baok ook nog andere typen, sommige met een Ro- golachtig voorkomen, werden aangetroffen. Rogol en Baok werden dan ook bij de schifting samenge- voegd, zij staan ín de tabellen vermeld als: Rogol + Baok, De uitkomsten van deze onderzoekingen zijn weergegeven in de tabellen 42 en 43. Tabel 42. Bij uitzoeken van het product gevonden gewicht in grammen droge padi. Mengproet IV (Rogol-Pandan-Baok) !). Opbrengst in grammen 0, van de opbrengst NE GG Ee Wi En Ei Rogol |__Pandan Rogol \ _Pandan ta 2855 1348 63.60 _ | _ 36.40 4b 2145 1805 60,30 89.70 de 5167 1784 68.97 36.08 4d „482 | 2252 60.94 99.06 de 2700 1325 67.08 32.92 af „959 1597 70.— 30.— da 2842 | 1869 650.38 29.67 th 2380 672 di 98 22.02 dj 2287 1412 61.83 98,17 oP SElk, |__12144 | 64.69 Of, | 35.31 Ofo 1) Bij deze schif:ing schijnen eenige kleine fouten te zijn ingeslopen, anders zouden in tabel 42 de totaal cijfers, voor de nummers á4j, 5a en 6b nietzoo sterk hebben kunnen afwijken van die welke in de opgave voor de totaal opbrengst werden vermeld. Opbrengst in grammen ho van de peen NOV SE Ul ek TEE BIS Pandan Baok | ran | mok | Paden, ao Pandan | Baak OK EE Sa | 2174 2375 47,79 AE 5b 3955 3155 55,50, 5 AT 5c 2637 2892 47.60 52.31 5d 3573 3072 53.77 44,25 se 2047 2450 54.60 | _- 45,40 | sf 1832 3603 57,29 ICE | 5g 3482 2230 69.86 39.14 5h 2240 2366 48.63 _ | 51.37 5j ads 3957 2788 | 58,67 27} CARDS ef em | so | se 20777 24040 ef om | aso | sai 54.52 45.48 | randen Resor vanden |RogottBat Pandan Rogol+Baok Pandan 'Rogol-+ Baok EEEN GEE OENE OO ba 1314 3652 26,46 — A. salad ob 1590 5073 23.86 | 76.14 6c 1055 2080 26.14 | 73.86 6d 1675 4254 28,25 | 71.75 be 1545 3685 29,54 | 70,45 6f 1630 4180 28.06 | 71.94 6g 1964 4472 30.52 {6948 6h 972 3042 24,21 OTO 6j | 2007 5012 | 28.59 | 71,41 12,55 90 Î 13752 |___36350 | 27.45 O/o | — 120 — Tabel 43. Resultaten van een onderzoek op het gemiddeld korrelgewicht. Mengproef IV (Rogol — Pandan — Baok). Gewichten in milligrammen. | | Rogol | Rogol Pandan ( Pandan ‚ Pandan | Pandan Raon a df 24=I0.3 | 4a=32.3 | 5a=32,9 [| 6a=31.9 1b=30.- , 4b=33.8 | 25-344 | 4b=33.5 | 5b=34.1 | 6b=33.4 fe=33.8 | 4C-=32.2 | 2e=33.3 | 4C=32.9 | 5C—35:5 | 6C—34.3 1d=33.7 | 4d= 33.3 | 24-343 | 44-345 | 5d=33.1 | 6d=32.1 le=337 | 4e-333 | 20331 | 40-334 | Se 348 | 6e 334 1f=334 | 4f-35.1 | 2353 | Af -34,9 | 5f-33.2 | 6f 31.8 Ke IA | 2322 49331 | 5320 | 63= 33,1 1h=33.2 | 4h=323 | 2h=3.53 | 4h-319 | 5h-32.7 | 6h=32.7 1j =34.1 Ee 4j=341 | 2 ) | 4329 | 5j=3l- | 6j =32.8 gem. 32.9 | | gem. 33.2 | gem. 34 2 | gem. 33.3 ‚gem. 33 4 | gem. 32.8 Bij het onderzoek op het gemiddeld pluimgewicht van elk der soorten in den gemengden en ongemengden aanplant werd het volgende waargenomen. Rogol onvermengde aangeplant had een gemiddeld pluimge- wicht van 3.331 gram, Rogol, waar deze soort voor 50/9 gemengd was met Pan- dan, had een gemiddeld pluimgewicht van 3.526 gram. Pandan onvermengd verbouwd had een gemiddeld pluimge- wicht van 4,550 gram. Pandan gemengd met Rogol had een pluimgewicht van 3,850 gram. Pandan gemengd met Baok had een pluimgewicht van 4,695 gram, Pandan gemengd met Rogol en Baok had een pluimgewicht van 4,341 gram, 1) Nief hepaald, — 121 — Ofschoon Rogol zuiver verbouwd een lager opbrengst gaf dan Pandan, bleek deze soort Pandan toch te verdringen. Dit verdringen ging samen met een zwaarder worden van de Ro- golpluimen en een lichter worden van de Pandanpluimen. Pandan verdringt op zijn beurt Baok, ofschoon deze va- riëteit het in den onvermengden aanplant van Pandan heeft gewonnen. In No. 6 gaat het verdringen van Pandan door Rogol en Baok samen met een lichter worden van de Pandan- pluimen. Het is opvallend, dat we bij de vorige mengproeven een analoog verschijnsel konden waarnemen. Glindoeran werd eenigszins verdrongen door Mamas, Glindoeranpluimen wer- den lichter, door sterke voosheid van het product is van de Mamaspluimen niets met zekerheid te zeggen (mengproef II). Pandan werd in sterke mate verdrongen door Mamas, Pandan pluimen werden lichter, Mamaspluimen zwaarder. (Mengproef III). Een bepaald verband tusschen het lichter worden van de pluimen en het zwaarder worden van de korrels schijnt niet te bestaan. Het Zehter worden van Glindoeran pluimen in mengproef II- ging samen met een s/yging van het gemiddeld korrelge- wicht. Een zwaarder worden van Mamas pluimen (mengproef III) ging eveneens samen met een geringe s/yguug van ‘het kor- relgewicht. Een Ziehter worden van Pandan pluimen in mengproef III ging samen met een daling van het korrelgewicht. Een zwaarder worden van Rogolpluimen (mengproef IV) ging samen met een ongeveer gelijk blijven van het korrel- gewicht. Een Zichter zoowel als een zwaarder worden van Pandan- pluimen ging samen met een daling van het gemiddeld kor- relgewicht. In verband met hetgeen hierboven gezegd werd over het verdringen van een productieve soort door een, die minder opbrengt, is het niet ondienstig, kennis te nemen van de uit- komsten van een aantal proeven, door den landbouwleeraar Stenvers te Djogjakarta in den Westmoesson van 1912 — 1913 in de dessa Patoekan genomen. De heer Stenvers vergeleek een bevolkingsrijstsoort met de verschillende typen, die hij door uitzoeken er uit kon afzonderen. Bij het uitzoeken van deze bevolkingssoort konden +4 dui- delijk van elkaar afwijkende vormen worden geïsoleerd; het zaadgoed, dat men van de bevolking kreeg, bestond voor : 500 uit een type, dat door de bevolking Goend:l Molok- genoemd werd. 30 Oo was Geudjah Klepon. 12 Oo was Srikoening. 8 Of, was Papaharen. Wij willen nog even in herinnering brengen, dat de ver schillende typen zooals die in een bevolkingssoort worden aan- getroffen, vaak volstrekt niet op elkaar gelijken, zoodat het uitzoeken in den regel geen bezwaren oplevert. In de betrokken streek zoekt de bevolking haar zaadgoed slechts uit op vooze of slecht ontwikkelde pluimen. Men zou op het eerste gezicht verwachten, dat van de hier- genoemde variëteiten Goendil Molok productiever zou blijken te zijn dan de drie andere vormen, en dat Gendjah Klepon meer zou opbrengen dan Srikoening en Papaharen, vooral waar de groeivoorwaarden zoo weinig verschillend waren van die, waaronder het mengsel vroeger was opgegroeid; de be- volkingssoort was n, l, uit hetzelfde dorp afkomstig. De proeven wezen echter anders uit: In proef l werd Srikoening met de bevolkingssoort verge- leken. De vakken waren alle, zoowel van deze als van de andere hieronder beschreven proeven, 20 vierkante meters groot. De cijfers voor de opbrengst in kati’s (0.62 K. G.) natte- padi zijn vermeld in tabel 44, — 123 — Tabel 44. Resultaten van een vergelijkende proef tusschen de variëteit Srikoening en de bevolkingssoort. (proef I) Opbrengst in kati's natte padi per vak (1 kati=0.62 K. G.) Srikoening | Bevolkingssoort 10, — Ek 11.4 | ge Bn | gat 11.— | 7.5 en 8.— 1.— 83 Per ed re piepte: 31.58 | 27.67 Het percentage vochtverlies door indroging bleek bij Srií- koening te zijn 20 ®/), bij de bevolkingssoort 21 °/o, zoodat in luchtdroog product perbouw omgerekend werd opgebracht : door Srikoening; 25.26 picol; door de bevolkingssoort 21.86 picol. In proef 4 werd de variëteit Goendil Molok met hetzelfde mengsel (bevolkingspadi) vergeleken. De cijfers voor de pro- ductie in kati’s natte padi zijn vermeld in tabel 45. Tabel 45. Uitkomsten van een vergelijkende proef tusschen de variëteit Goendil Molok en de bevolkingssoort. (proef 4.) Opbrengst in kati’s natte padi per vak. Goendil Molok. | Bevolkingssoort. 19,— EE Len Aes A 214 EE | 21.3 20— | 13.4 vAn | kben 18.— | 17.— 19,— | 17.— Best: © 05 ME 68 3 mmm nt Rekening houdende met het percentage gewichtsverlies door indroging, hetwelk voor Goendil Molok 16 9/0, en. voor de bevolkingssoort 18 °/, bleek te zijn, bracht: Goendil Molok per bouw omgerekend op: 55.86 picol droge padi; de bevolkingspadi : 56.01 picol. In proef 5 werden zoowel Srikoening als Papaharen met het mengsel vergeleken, De cijfers voor de opbrengst in kati's natte padi zijn weergegeven in tabel 46, Tabel 46. Uitkomsten van een vergelijkende proef tusschen de variëteiten Srikoening, Papaharen en de bevolkingssoort. (proef 5) Opbrengst in kati's natte padi per vak. 3 Srikoening | Papaharen | Bevolkingssoort | Í | | 13.— bul 18, — 19,6 17.— | 20,— 20.— 20.— | 18.— Oe DE He | he 17.— | 22— | 190,1 21. 21.— | .19— 24, — | 21. | 20.— | Per bouw | | omgerekend Í in picols. 67,41 70,96 Î 68.69 Dat Papaharen slechts op 6, en Srikoening op 7 contrôlevak- ken werd aangeplant, moet worden geweten aan gebrek aan plaatsruimte. Het percentage gewichtsverlies door indroging bleek te bedragen bij Srikoening 24 0/,. bij Papaharen 21 0/0. bij de bevolkingssoort 24 0/0. ‘zoodat de producties in picols droge padi per bouw md bedragen voor: CE Srikoening 51. 23 picol. Papaharen 56 06 picol. ej bevolkingssoort 52. 20 picol. LE — 125 — In proef 8 werden Goendil Molok en Gendjah Klepon ver- geleken met de bevolkingssoort. De cijfers voor de opbrengst in kati's natte padi zijn vermeld in tabel 47. Tabel 47. Uitkomsten van een vergelijkende proef tusschen de variëteiten Gendjah Klepon, Goendil Molok en de bevolkingssoort. (proef 83) Opbrengst in kati’s natte padi per vak. Gendjah Klepon | Goendil Molok | Bevolkingssoort | on 13.— | We 14.— 1E | en 15.— 25.— | WI 16.— Le 18 — | 10.— ne 18 | 16,— ERE Ee | 14.3 Ae | U 17.— 18 tn be 16.— 17.— Per ‘bouw pico ES SEM 54.55 | 52.94 Het percentage gewichtsverlies door indroging bedroeg respectievelijk 13%, 13% en 12 °/o, zoodat de producties in picols droge padi per bouw omgerekend hebben bedragen bij Gendjah Klepon: 55.76 picol. bij Goendil Molok: 46.46 picol. bij de bevolkingssoort: 46 59 picol. Ofschoon Gendjah Klepon in een veel kleiner percentage. in het mengsel werd aangetroffen, bracht deze soort toch belangrijk meer op dan Goendil Molok. In proef 10 werden Papaharen en Srikoening vergeleken mer de bevolkingssoort. De cijfers voor de opbrengsten in kati's natte padi zijn vermeld in tabel 48. — 126 — Tabel 48, Uitkomsten van een vergelijkende proef tusschen de soorten Papaharen, Srikoening en de bevolkingssoort, (proef 10). Opbrengst in kati's natte padi per vak. Papaharen | Srikoening | Bevolkingssoort | | 14.7 | 14,6 | 16.— 13.8 | 12.3 | Der 21.— 16, — 12,— 19. — | 19,— 19, — ti | IE | 1 14.— | 13.— 15.— | 17. 14, Per bouw Mitpieon. 57.65 | 54.04 53.72 Het gewichtsverlies door indroging bedroeg bij: Papaharen: 18 0/0. Srikoening : 16 0/o. Bevolkingssoort: 18 0/0, zoodat de productie in picols droge padi per bouw omgerekend heeft bedragen: bij Papaharen: 47.27 picol. bij Srikoening: 45.39 picol. Bevolkingssoort: 44.05 picol. Ofschoon beide soorten tesamen niet meer dan 20 ®/, van het mengsel uitmaken, brengen zij toch, ieder voor zich, meer op dan het mengsel. 4 Voegen we de uitkomsten van de verschillende proeven tesamen dan blijkt, dat; 1) Goendil Molok in de beide proeven, waarin deze soort voorkwam, opbracht 56.86 en 46.46 picol droge padi, gemid- deld 51.16 picol, tegen de bevolkingssoort 56.01 en 46 59 picol, gemiddeld 51.30 picol. AD Het productievermogen van Goendil Molok en de bevol- kingssoort was dus praktisch geheel gelijk. Gendjah Klepon bracht in de enkele proef, waarin deze soort was opgenomen, op 55. 76 picol droge padi, tegen de bevol- kingssoort 46. 59 picol. Srikoening bracht in drie proeven op respectievelijk : 25.26 pi- col, 51.23 en 45.39 picol droge padi, tegen de bevolkingssoort : 21.86 picol, 52.20 picol en 44.05 picol, of Srikoening ge- middeld 40 63 picol tegen de bevolkingssoort 39,37 picol. Papaharen bracht in de beide proeven op: 56.06 en 47.27 picol, gemiddeld 51.67 picol droge padi, de bevolkingssoort 52.20 en 44,05 picol, gemiddeld 48.13 picol. Elke variëteit, waaruit het mengsel bestaat, brengt dus, afzonderlijk aangeplant, minstens . evenveel op als het mengsel, terwijl de variëteit, die 50% van dat mengsel uitmaakt, ongeveer even productief is. Deze uitkomsten kunnen mede als een sterke aanwijzing gelden, dat er in een gemengden aanplant nog andere factoren gelden dan die, welke gewoonlijk worden aangenomen. Hoe zou anders het mengsel minder kunnen opbrengen dan drie der soorten en evenveel als de vierde? Uit de hierboven uitvoerig beschreven mengproeven kunnen we de volgende gevolgtrekkingen maken. 1) In sommige gevallen brengt een mengsel meer op dan men zou mogen verwachten wanneer de betrokken soorten naast elkander waren verbouwd in dezelfde verhouding, waarin zij in het mengsel worden aangetroffen (mengproeven IL en III). 2) In sommige gevallen is bij vermenging een beslist nadee- lige werking waar te nemen (mengproef I, No 7). 3) In sommige gevallen wijken de cijfers voor de mengsels weinig af van die, welke we bij aanplant van de soorten naast elkaar zouden hebben gevonden (mengproef IV). Als waarschijnlijk mag worden aangenomen: 4) De verschillende variëteiten, welke gemengd worden ver- bouwd, kunnen een sterken invloed op elkander uitoefenen. 5) Het pluimgewicht van de verdringende variëteit neemt toe, dat van de verdrongen soort neemt af. (Slot volgt), — 131 — * E F Eid | | Sr 5 Gewone _Maladivische Van ieder 4 stuks). eg E ( ) klapper. en klapper. AerghttofhuskSn sd. Zifs Iii Sbn be ie 00/gt, ID Weight of nuts after husking. 13 954 | Sif, Estimated No of nuts to the | | 2240 Saey of coptaht ‚sn 4 896 1378 Ikeandreis br A20 Ke Ge Uit deze getallen blijkt, dat ze betrekking hebben voor de Javasoort op een gewone grootvruchtige; maar tevens dat de zg.n. Ceylonklapper een kleinvruchtige is en de Maladivische een poejoeh Fort de Koek, 26 Januari. M. B. Surrs, — MAO » Dj het oliegehalte van het vruchtvleesch. 1. vermindert de hoeveelheid vezel in sterke mate; - » de » dop L) "Sa 5. vermeerdert de A water ; 4 de vruchtvleesch ; : » Maar bovendien blijkt, dat de roode klapper zeer weinig hierop reageert, de groene daarentegen zeer sterk. Deze eigenschap blijkt ook op te gaan ten aanzien van de vruchtdracht, waarover elders wordt gepubliceerd. Eveneens werd reeds de kwestie- behandeld omtrent de ver- andering in samenstelling met den leeftijd. Geconstateerd kon toen worden, dat het geen invloed had of men nam geheel rijpe klappers (kalapo) of bijna rijpe (adik kalapo). Thans werd een nog jongere serie onderzocht, nl. de reeds volwassen klapper, die echter nog geen zwarte vlekken vertoont (de toeo). Alle jongere klappers heeten karambil of karambil moedo, In de twee kolommen volgen nu: gewichtssamenstelling en procentische samenstelling. Gewichtssamenstelling. Procentische id. kalapo. toeo. kalapo toeo. Gemiddeld gewicht 159 KG. 2,14 KG en — Ontbolsterd LOE 1400 Men 100. 100. Bolster ORS 105 55.8 96 3 Water O2 054 28.4 31.2 Doppen OEM O2 24.5 25.7 Vruchtvleesch 048% OAT En 46.8 43.5 Coprah 0263020 257 23,9 Oliegehalte vruchtvleesch 34.— 34.5 Oliegehalte v.d. coprah 62.10/0 67.90/0 Hieruit blijkt dus, dat ook de „toeo” niet van de coprabe- reiding behoeft te worden uitgezonderd. Ten slotte nog een kleine aanteekening naar aanleiding van een opgave in „the Tropical Agriculturist” van Juni ’17, pag. 352. Men vindt daar eveneens gegevens over eenige klappersoorten, nl. het volgende: — 129 — Daarom werd een nieuwe proef aangezet met coprahberei- ding van klappers uit een goed bemesten en bewerkten tuin te Naras bij Priaman. Ook hier worden de cijfers van Priaman er naast vermeld. Gemiddelde gewichtssamenstelling per 100 vruchten in K.G. Priaman Naras, k. idjau. k sirah. k. idjau. k. sirah. Gem. Gewicht 153 140 140 138 Ontbolsterd 98 95 104 102 Boister ole) 45 36 36 Water 26 24 32 31 Doppen 37 28 23,5 25 Vruchtvleesch 35 43 47 48 Coprah 19 25 23:09 25:03 26.40 Olie A 16,83 14,83 Oliegehalte coprah 58,10/0 550/0 65.100 56.205 Uit deze gegevens valt reeds op te maken, dat de samen- stelling der klappers door goede verzorging inderdaad veran- dering ondergaat, maar dat beide soorten daarop niet in even sterke mate reageeren. Dit blijkt nog duidelijker wanneer men de procentische samenstelling vergelijkt, berekend op ontbol- sterde noot en dan het oliegehalte van ’t vruchtvleesch mede in aanmerking neemt. Procentische samenstelling Priaman (slechte aanpl). Naras (goede aanplant) k. idjau. k. sirah. k. idjau. k. sirah. Bolster 56 0/o 47.30/0 34 60/0 35.30/0 Doppen IT Are ZO Ene ZA, Water Te AE EO Vruchtvleesch Sleen AIA Ee AR Coprah 10e) 240 ZE en AIR Olie NE ie Le Oliegchalte vruchtvleesch 32.5 „ 30.2 , 358, 309, Uit deze gegevens blijkt, dat door een betere verzorging (grondbewerking en bemesting) de samenstelling van de vrucht in aanzienlijke mate verandert: COPRAHBEREIDINGSPROEVEN. IT, In het nummer 9 en 10 van 1916 publiceerde ondergetee- kende de resultaten van eenige proeven met de bereiding van copral1. Nadien werden wederom eenige proeven genomen, waarvan de resultaten hier volgen. Reeds vroeger was gebleken, dat het geen invloed had op de samenstelling van den klapper of deze meer of minder dicht bij de zee was gegroeid. ’t Was nu de bedoeling, deze kwestie eveneens na te gaan voor een streek, waar de invloed van de zee absoluut was uitgesloten, n. l. Pajakoemboeh ter hoogte van 500 M. geheel in ’t binnenland. Ook hierbij werd onderscheiden tusschen de roode en de groene klapper (groot- vruchtig, laatrijp). _’t Resultaat was als volgt, waarbij de vroegere te Priaman verkregen resultaten er naast worden gevoegd en alles is berekend op 45 pct. indroging. Gemiddelde gewichtssamenstelling per 100 vruchten in K. G. Priaman. Pajakoemboeh. k. idjau. k. sirah k. idjau k. sirah Gemiddeld gewicht 153 140 159 154 Ontbolsterd 98 95 100 94 Bolster 55 45 59 60 Water 26 24 29 22 Doppen 37 28 27 21 Vruchtvleesch 35 43 44 51 Coprah 19.25 23.65 24,20 28.05 Olie mies 15 13.55 14.95 Oliegehaite coprah 59.1 pet. 55 pet. 56 pet. 53.3 pet. Hieruit blijkt dus geenszins, dat de nabijheid van de zee een gunstigen invloed uitoefende op de samenstelling van de klappers. Evenwel waren deze twee gevallen niet geheel vergelijkbaar, daar de eerste klappers afkomstig waren van onverzorgde aanplant en de tweede van erfbeplanting. Dit wees op de bekende meening der Chineezen, dat goede ver- zorging de kwaliteit der klappers verbetert, SEREH-CULTUUR EN BEREIDING VAN CITRONELLA-OLIE DOOR G. DE GRAAF. Znleiding. Doel van dit opstel is het weergeven van eenige practische ervaringen, opgedaan bij de cultuur van Andropo- gon Nardus in de Palembangsche Benedenlanden, van resul- taten der olie-extractie, alsmede eenige aanteekeningen over het bedrijf elders. De onderneming waarop de te geven cijfers betrekking heb- ben, ís gelegen op + 50 voet boven zee. Onteinning. Over de wijze van ontginning in Palembang valt weinig nieuws mede te deelen, Vrij algemeen gaat het veel te ruw toe, tengevolge van de Bn om te werken met steeds wisselend, ongeschoold vrij werkvolk, waar- op niet in voldoende mate gerekend kan worden. Gewoon boschterrein wordt na het schoonbranden hoogstens een enkele maal ruw gepatjold. Vaker worden zonder die voorbewerking eenvoudig plantgaten geslagen. Alang-alangvelden worden twee of drie malen gepatjold nadat het gras kort is afgesneden, gedroogd en verbrand. Ook bij het patjollen van de alang-alangvelden moest meer rekening gehouden worden met de beschikbare arbeidskrachten, gepaard aan drang van „boven” tot vlug afplanten, dan wel goed was voor het gewas De Andropogon Nardus kwam in bijna alle tuinen van de prilste jeugd af in minder «gunstige omstandigheden, De alang-alang wortelt in de Palembangsche Benedentanden „in den regel” niet Ge op de meeste plaatsen slechts 15 tot 25 centimeter, Uitzetten van tuinen en wegenaanleg, In het licht geacci- denteerde terrein worden de tuinen vierkant uitgezet met een oppervlakte van 4 H. A. Rondom komt een karreweg, ter wijl — 134 — bovendien aan den, in verband met de terreingesteldheid meest geschikten kant, nog een weg van zoo M. lengte naar het midden van het vak wordt gemaakt. De karrewegen rondom de tuinen worden voor zooveel noodig verhard en van goede afwatering voorzien. De hulpwegen naar het midden der tuinen hebben slechts weinig vervoer te dragen en behoeven in den regel geen verharding. Ze worden juist zoo breed genomen als noodig is om de karren doorgang te verleenen. Planten. Het planten zelf moet met zorg geschieden. Ter bevordering van een geregelden gang van zaken bij de oogst- werkzaamheden zoowel als bij het onderhoud, behoort regel- maat betracht te worden. Hoezeer ook het planten ín geulen aanbeveligg zou verdicnen met het oog op het aanaarden der pollen en tevens ook om afspoeling van de bouwkruin tegen te gaan, kan deze werk- wijze tengevolge van gemis aan voldoende arbeidskrachten niet op belangrijke schaal worden toegepast. Gevolg hiervan is, dat slechts plantgaten worden gemaakt met den pootstok of hoogstens met een enkelen patjolslag. Men kan met deze manier van werken volstaan. Het blijft slechts een kwestie van goed, beter of best werken, in aanmerking nemende de riemen, waarmede men te roeien heeft. Het planten van twee flink ontwikkelde, bewortelde stengels per plantgat is voldoende. Een goede contrôle bij het planten is een onmisbare factor voor het verkrijgen van een regelmatigen aanplant. Noodzakelijk is het, dat de grond rondom de planten goed wordt aangedrukt. Als dit verzuimd wordt, moet later zeer veel worden ingeboet, terwijl „als er goed geplant is, maar zelden iets mislukt zelfs als het weer niet al te gunstig is. Plantverband. Op schrale gronden bleek een plantverband van 21/s X 21/, voet ruim voldoende; op betere plekken bedekken de bladeren van goed uitgegroeide pollen den bodem nog bij een plantverband van 3 X 3 voet, zonder elkaar te benadeelen. Tendeele moet bij het bepalen van het plantver- band ook rekening gehouden worden met het tijdsverloop, dat meu zich voorstelt tusschen twee snitten, met dien verstande dan, dat bij ruimer groeitijd, aan de pollen te schenken, ook ruimer plantwijdte moet worden toegepast. — 135 — Bij het eerstgenoemde plantverband komen er 11500 planten op 1 bouw, bij 3 X 3 voet 8000. Winning van plantmaterrvaal. Soms kan aanvankelijk een dichter plantverband nut hebben en dit werd door mij met succes toegepast voor het winnen van bibit. In de hiervoor bestemde tuinen werd, naar gelang van den aard van den bodem de afstand Zusschen de rijen onveranderd op 21/5 resp. 3 voet gelaten, doch 2 de rijen de afstand tusschen de planten gehal- veerd, Dit geschiedde in het laatst van het plantseizoen, zoodat bij het weder invallen van de regens in den volgenden west- moesson systematisch uitgedund kon worden, door om den ander één plant te verwijderen. Van het dunsel werd het blad op normale snijhoogte afgekapt en dit natuurlijk op olie verwerkt. Van de daarna gescheurde pollen werden slechts de forsche stengels als plantgoed naar de nieuwe tuinen over- gebracht en de rest vernietigd. Bij voorkeur is dit systeem slechts toe te passen wanneer de dichte plantwijze niet meer dan 6 of hoogstens 8 maanden behoeft te worden gehandhaafd. Iedere pol levert een tiental flinke stengels. Rekent men op twee stengels per plantgat, dan geeft één bouw dunsel voldoende plantmateriaal voor 5 bouw nieuwen, regelmatigen aanplant. Het volgen van deze methode had ten doel te voorkomen, dat, ter wille van de voorgenomen uitbreiding, gedeelten van of geheele produceerende tuinen zouden moeten worden op- geofferd en opnieuw beplant. Nu leverde de in Januari beplante tuin tot aan het volgende plantseizoen ongeveer 60 KG. olie per bouw. Na de uitdunning leverde de snit 8 KG. olie per bouw, tegen 13 KG. te voren. De door dunning genormaliseerde aanplant toont dus voor het overgebleven deel terstond een progressie van 20 pCt, terwijl de planten van de meerdere ruimte, dermate profiteerden, dat weer twee maanden later het Tes peil van 13 KG. per bouw opnieuw bereikt was. Onderhoud: onkruidbestrygding. Een eerste vereischte voor het verkrijgen van een goed loonende opbrengst van serehgras is: een intensief onderhoud. — 156 — Zorgvuldig moet gewaakt worden tegen alle onkruiden, en in het bijzonder wel tegen de alang-alang. De wortels van dit onkruid schieten gemakkelijk onder de pollen en vormen daar haarden, vanwaar het kwaad gemakkelijk kan voortwoekeren, Onvoldoend patjollen bij ontginning van alang-alang velden wreekt zich dan ook door een van den aanvang af veel te duur onderhoud. De helaas veel te veel verspreide opvatting dat sereh de alang-alang verstikt, is dan ook een sprookje. Wel wordt de groei van het venijnige goedje belemmerd, maar bij redelijk ruim plantverband zijn na iederen snit gedurende een dag of veertien de voorwaarden voor de ontwikkeling van de alang- alang gunstig en profiteert het vuil daar ook ter dege van. Ook de gewone grassen en vooral roempoet pait belemmeren groei en uitstoeling der pollen, maar het gewas gaat er niet van dood, wat te betreuren is, Was dit wel het geval, dan zou er beter voor gezorgd worden en zouden die zorgen aan de op- brengst ten goede komen. Aanaarden. In het begin van dit opstel werd gewezen op de wenschelijkheid van het planten der sereh in geulen. Het - doel hiervan is, na verloop van tijd, als de pollen zich begin- nen uit den grond te werken en alle stengels slechts door een enkelen wortelstok gevoed worden, de planten te kunnen aanaarden, zoodat de voeten der stengels weer behoorlijk wor- tel kunnen schieten. Voor den levensduur van den aanplant. is zulks van veel belang. Begint men nu in geulen te planter, dan zorgen de regens voor die aanaarding, terwijl bij het planten op den vlakken grond alle aanaarding veel handen- arbeid eischt, en ook veel te veel wordt nagelaten. Bemesting ; Kunstmest. Voor proeven met kunstmest ontbrak mij de gelegenheid. Door Dr. A. W. K. de JoNG te Buiten- zorg zijn verschillende proeven op dit gebied genomen, waar- van enkele met uiterst belangrijke resultaten. Ampasbemesting, De door mij genomen proeven met am- pas zijn door omstandigheden niet in cijfers vastgelegd, Zon- der die cijfers kan ik slechts verzekeren, dat het verschil tusschen al of niet met ampas bemeste stukken enorm was. De gunstige werking op den vasten kleigrond, waarop de NI bemesting toegepast werd, was voor het oog duidelijker waar- neembaar dan bij de groenbemesting, waarover ik het straks zal hebben. Een eigenaardige ervaring, welke ik opdeed tijdens een rond- reis over verschillende serehondernemingen verdient hier ver- melding. Op een onderneming, welker eigenaar ten volle overtuigd bleek van het nut van ampasbemesting, lagen de sereh- tuinen rondom de fabriek. Aan het vervoer van de ampas naar de velden waren dus slechts minimale kosten verbonden, daar er tevens ook werkvolk voldoende was. Toch werd het pracht- middel niet aangewend ten bate van de sereh, maar verhuisde naar de aangrenzende pepertuinen. Volgens den eigenaar woog de verhoogde opbrengst van de peperranken ruimschoots op tegen de voordeelen van een verbeterde serehproductie. M, i. kreeg de peper in den aanvang veel te veel en zou, indien aanvankelijk de helft aan de peper en de wederhelft aan de sereh gegeven was, de opbrengst van dit laatste gewas in weinige maanden zoodanig verhoogd geworden zijn, dat spoe- dig een extra bemesting aan de peper had kunnen worden gegeven. Nu lag de pasgestrooide ampas ongeveer een voet hoog in de tuinen en werd een kleine kring om de peperranken vrij gelaten. Later vernam ik van Dr, DE JONG, dat de dikke laag sereh: ampas vermoedelijk dezelfde rol moest vervullen als in den Riouwarchipel de afval van de gambir-stokerijen. Daar isde dikke laag gambirblad en -stengels ook meer te beschouwen als een middel om schadelijk onkruid te bestrijden, terwijl tegelijkertijd de grond er onder vochtig en rul zou blijven. De peperranken schijnen volkomen bestand te zijn tegen zulk een wijze van grondbedekking, Waar dus de ampas slechts ten deele te beschouwen is als een bemestingsmiddel voor de peper, zou wel degelijk uitge- rekend kunnen worden, welk deel van de meststof men ten voordeele van de pepertuinen aan de serehvelden onttrekken moet alvorens er toe over te gaan, de serehaanplant geheel van bemesting te spenen om de betrekkelijk geringe kosten van het volkomen onkruidvrij houden van de pepertuinen uit te sparen. kh Groenbemesting. Aangaande groenbemesting, hiervoren reeds aangestipt, kan ik de volgende bijzonderheden mededeelen : In twee proefvakken, elk met een oppervlakte van 6000 M?, _ waren te voren arachides geplant, welk gewas geheel werd ondergepatjold. Er naast werd als contrôle-vak een strook genomen van gelijke oppervlakte, welke het zonder arachides moest stellen, doch overigens dezelfde bewerking onderging. De groenbemeste stooken zijn verder aangeduid met A en B, het contrôle-vak met C. De geringe hoeveelheden blad van de drie eerste snitten boden te weinig kansen om verschillen duidelijk in cijfers vast te leggen en dienden in het bijzonder om de velden vrij te krijgen voor de geregelde wieding. De waarnemingen vingen dus aan na het beëindigen van den derden snit, welk tijdstip voor alle drie velden op één dag viel. Het snijden, Daarop werd het groenbemeste vak A onder goede contrôle voor het eerst gesneden na 73 dagen en leverde 21.03 K.G. olie op. De volgende snit had 41 dagen later plaats en gaf 21.48 KG. Vak B werd, in afwijking van vak A, reeds na 43 dagen voor het eerst gesneden en leverde toen op 15.34 KG. De tweede snit, 30 dagen later, gaf slechts 11.22 KG. en de derde snit, na 41 dagen rusttijd, 18.02 KG, Vak C, het onbemeste contrôlevak, werd op dezelfde dagen gesneden als vak A en gaf na 73 dagen 17,72 K.G of 331 K‚G. minder dan A, terwijl de volgende snit, 41 dagen later, 17,63 KG. olie opleverde, of 385 KG minder dan het bemestc De tijd, waarover de snijproeven loopen, is voor alle vak- ken 114 dagen, immers 73 + H of wel 43 + 30 + 41 dagen. De geheele opbrengst der vakken was in dat tijdvak als volgt: A bemest 42,51 K.G. B id, 44,56 # C _onbemest 35.35 nx Per jaar en per bouw zouden deze opbrengsten komen op resp. 158,59 K.G, 166,20 K.G, en 131,93 K.G, waarbij dan echter geen rekening is gehouden met de regelmatige BN » A. 1 snit overgestaan 0.445 KG. = 13,33 KG-olie, doch blijft daar 9,2 % beneden en levert per dag slechts 0.404 KG. In September, - na een rustpoos van 69 dagen werd geoogst 16,80 KG., terwijl volgens basis van den Juli-snit de opbrengst moest zijn 69 > 0.404 KG. = 27.87 KG. Hier ziet men dus een minder productie van 11.07 KG. of 40: De snit van Juli heeft 8 dagen meer groeitijd gehad dan de voorgaande (36 %/%) en geeft 23 %/, meer product. De September-snit heeft 130 % meer groeitijd gehad, doch geeft slechts een productievermeerdering van 38 % te zien. De verhooging van de productie-uitkomsten is hier dus bij lange na niet evenredig aan de langere groeiperiode. Aan de hand van deze waarnemingen was te verwachten, _ dat voor de onderwerpelijke tuinen de optimum groeitijd dich- ter gelegen zou zijn bij 30 dan bij 69 dagen, en de latere waar- nemingen bevestigden dan ook die verwachting. Hier bleek 45 dagen de gewenschte termijn te zijn. Immers, zoolang met inachtneming van deze tijdruimte gesneden werd, viel er steeds een belangrijke progressie waar te nemen in de olie-producties en bleef tevens de aanplant er voordeelig uitzien, d. w. z. de stengels bleven krachtig omhoog groeien zonder merkbare neiging tot afwijking in horizontale richting, wat meestentijds de voorbode is van legering der pollen. Vrij duidelijk komen nog de verschillen in olie-productie ten gevolge. van korter of langer overstaan, tot uiting in onder- staande cijfers van elkaar opvolgende snitten. Rd Ä EEL ED Dar E En Er EE GER EN CE Pe Mok Il ECE CH: En 5 Ea! rs | 5 DE NE: Gin À | EN EA end 8 Tuin 1 | 33 |861| 22 | 5.40| 44 [10.45] 28 | 6.98 ned 32 |9.55| 29 |6.44| 42 (13.68) 10,64 Ad 3068430 0,95 AT |1163 SA ATD En 2 8.98 3091 7.80 43 [13,21 30° PE 851d Bestaat er dus geen noodzaak om het gras langer te laten doorgroeien dan strikt noodig is om economisch te werken, aan den anderen kant is veel goeds te verwachten van het, b, v. ééns per jaar, een snit over laten staan van de tuinen. Zulks kan om beurten geschieden en behoeft op die manier geen hinderlijken invloed te hebben op de totaalproducties. Gaat zoo’n rustperiode gepaard met een flinke grondbewerking en bemesting, dan lijkt dit wel de aangewezen weg om den langsten tijd met voordeel van het gewas te kunnen oogsten. Ten dienste van de beoordeeling van het nut van overstaan in het algemeen, was ook de snijproef op de bovenbehandelde drie proefvakken van bijzondere waarde. Reeds bij de bespreking van die proef vestigde ik de aandacht op de gunstige werking van de extra lange rustperiode tusschen de snitten, en in het bijzonder daarop, dat op het, wat bodem- gesteldheid betrof, gelijkwaardige vak A bij den laatsten snit meer clie gewonnen werd dan op vak B. De foto's van de proefvakken doen bovendien het verschil in stand van het gewas eenigzins uitkomen, niet alleen ten gunste van het bemeste vak A, maar ook van het onbemeste . vak C, tegenover het te vaak gesneden vak B. Beschouwing van de proefvakken zelf toonde duidelijk aan, dat de stengels in A en C krachtiger ontwikkeld waren en vrijwel rechtstandig opgroeiden, terwijl ook B de schade van de vroegere, elkaar vlag opvolgende snitten, nog niet was te boven gekomen en nog steeds een afwijking van den stengelgrosi naar het hori- zontale vertoonde. Oogstwerkzaamheden, Heeft men eigen tuinen en liggen deze binnen een afstand, welke een degelijke contrôle mogelijk maakt, dan komt het mij voor, dat het aanbeveling verdient, alle oogstwerkzaamheden in dagloon te doen verrichten. Borongan toch eischt vaak, dat ieder man zijn eigen bagearn moet snijden, bundelen en naar de fabriek vervoeren. Het ver- richten van deze verschillende werkjes door ieder man betee- kent verspilling van kracht en tijdverlies. Vlotter gaat het wanneer een bepaald aantal menschen zich in ’t bijzonder bezig houdt met het snijden, een andere groep uitsluitend met bundelen en ten slotte groep drie met het vervoer van de velden naar de fabriek. Bovendien brengt het werken in borongan mede, dat de oogsten van de verschillende velden moeilijker gescheiden blijven, hetgeen weer ten nadeele is van de contrôle, terwijl het ook moeilijk is, een billijke beta- ling vast te stellen. De betalingskwestie is wel te overkomen, maar als men moet werken in een streek, waar men niet zeer gemakkelijk aan werkvolk kan komen, zal men in den regel duurder uit zijn met borongan dan met harian. Betaalt men krap aan, dan loopen de lieden weg, en betaalt men ruim, dan zal dit spoedig voor de onderneming een belangrijke schade beteekenen. Het beste resultaat kreeg ik door te werken met groepen van 22 menschen. Van dit aantal werden er 12 (liefst vrouwen) naast elkander opgesteld om te snijden, waarbij iedere persoon naar gelang van de plantwijdte drie of vier rijen te snijden kreeg, zoodat over een frontbreedte van == + 36 à 40 M. gewerkt werd. Achter twee snijders of snijdsters kwam één bundelaar, zoo- dat in ’t geheel 6 bundelaars noodig waren, en het gebun- delde gras werd in den regel gemakkelijk door 3 mannen naar een der wegen gebracht. Nummer 22, de mandoer over de groep, kan de frontbreedte goed overzien en alle werkzaamheden beheerschen. Alleen het vervoer naar de wegen werd in den beginne nogal eens in de war gestuurd, doordat de menschen steeds neiging hadden om te ver te gaan loopen met hun vrachtjes, vooral als een eind verderop karren bezig waren met het op- Re ee laden der bundels. En juist dat wilde ik vermeden hebben. Om te voorkomen dat de menschen te ver zouden moeten loopen, was ook de weg naar het midden van den tuin ge- maakt, waardoor de maximum te doorloopen afstand ongeveer 50 M. was. Intusschen heb ik de snij- en transportloonen, gemiddeld voor een snit van den geheelen aanplant, nooit lager kunnen krijgen dan 16,2 cent per picol, in de fabriek geleverd. In dat bedrag was dan begrepen: het loon voor de snijkoelis en hunne man- doers, het bundel- en uitdraagloon, de loonen voor karrevoerders en de kosten voor extra veevoeder. Bij beoordeeling van het bedrag dient voorts in aanmerking te worden genomen, dat het basisloon voor mannen 60 cent bedroeg en gemiddeld 45 cent voor vrouwen en kinderen. Deze kosten behoeven nergens op Sumatra veel hooger te zijn, doch bij het bezoek van Java-ondernemingen ervoer ík, dat het juist de transportkosten zijn, die bijzonder zwaar op het bedrijf drukken, niettegenstaande daar dichtbijgelegen vel- den zijn, vanwaar in borongan het gras in de fabriek geleverd wordt tegen 12% cent per picol en misschien nog minder. Vervoermiddelen. Vrij algemeen wordt voor de sereh ge- bruik gemaakt van karrentransport en zoo ook op de onder- neming, waarop bovenstaande cijfers betrekking hebben. Het zou bepaald onecononisch zijn, het primitievere transport te vervangen door een vrachtauto-bedrijf, Immers hebben de meeste serehfabrieken geen grooter capaciteit dan circa 60 K. G. zuivere olie per werkdag of 120 K,G. per etmaal. Bij een goed rendement van 1 pCt: is daarvoor aan grondstof benoodigd circa 6000, resp. 12000 K.G. of 100 tot 200 picol, waarvan het transport met gewone karren uit de rondom de fabriek gelegen tuinen snel genoeg kan geschieden om geen stagnatie in het bedrijf te behoeven te vreezen. Een ander geval wordt het, wanneer, zooals op Java vaak het geval is, de grondstof van heinde en ver moet worden aan- gevoerd, waarmede een transportloon van + 2} cent per picol en per paal gemoeid is. zoodat vaak 30 cent en meer aan transport betaald moet worden. Kan voor het vervoer in zulke gevallen gebruik gemaakt worden van postwegen of matig AG Se verharde binnenwegen, dan kan het snelle autotransport spoe- dig voordeel bieden boven de langzame sapikarren of draag- koelies. Zijn de te vervoeren hoeveelheden groot genoeg, dan ren- deert de vrachtauto wel. Het vrachtautobedrijf bevordert in belangrijke mate het onafhankelijk zijn van den goeden wil der beschikbare werkkrachten. Voor ondernemingen met een verspreid liggenden aanplant is het een kwestie van rekenen, terwijl de andere er niet spoedig voordeel bij kunnen hebben. Een fabriek, welke geheel of voor een groot deel steunt op opkoopblad, kan vrij onbezorgd zijn aangaande de tranport- kwestie. De afstand, waarover het blad vervoerd moet worden, zal ook daar wel van invloed zijn op den prijs per picol blad, maar daar staat het voordeel tegenover, dat geen risico gedragen be- hoeft te worden van het aanleggen en onderhouden van een eigen aanplant, vaak op te dure huurgronden voor zoover Java betreft. Het enorme nadeel van te groote afhankelijkheid van de producenten blijft dan buiten beschouwing. Een lichtpunt in de kwestie van het vervoer over groote afstanden geven intusschen de jongste onderzoekingen van Dr. A. W. K. Dr JONG, waarbij dien onderzoeker gebleken is, dat de extraheerbare hoeveelheid olie bij droging van het blad constant blijft. De proeven van Dr, DE JONG, liepen over twaalf dagen, een tijdruimte, welke men in de praktijk wel nooit noodig zal hebben. De transportkosten kunnen hierdoor belangrijk verminderen, waartegenover eenige uitgaven komen te staan voor eenvoudige droogplaatsen. Fabriekswerkzaamheden.. Als eerste eisch voor een goed rendeerend bedrijf, dienen de werkzaamheden in de fabriek met zorg geregeld te worden. Noodzakelijk is het vooral, terdege rekening tn houden met de eischen van de praktijk en niet te schromen, die verande- ringen aan te brengen, welke verbeteringen in de behandeling van het product ten gevolge hebben, of er op berekend zijn, een hooger rendement uit de grondstoffen te bekomen. Het voordeel van eenige verbetering overtreft al spoedig de finan- tieele opofferingen. Voorloopig kan nog niet gezegd worden, Ee dat de installaties over het algemeen zoo worden afgeleverd, dat er niets aan te verbeteren valt. Fabrreksruirmte. Tets wat in tal van fabrieken ontbreekt, is de noodige ruimte voor het behandelen van het blad. In het bijzonder is dat gebrek voelbaar, wanneer dag en nacht door- _ gewerkt moet worden, zoodat des avonds vóór het vertrek van de veld- en transportkoelies een vooraad van acht à 10 ton blad aanwezig moet zijn om te kunnen doorwerken tot den volgenden morgen het blad van den nieuwen snit binnen- komt. Om broeien te voorkomen is het gewenscht, geen dikke lagen opeen te stapelen, en tevens moet er voof zorg gedragen worden ter wille van de noodzakelijke contrôle, dat de bladproducties der verschillende tuinen niet gemengd worden, Broei treedt zeer spoedig op, reeds in partijen van een picol of tien die ’s nachts op een grobak blijven over staan, en zelfs in gesneden blad, dat voor den volgenden morgen in krandjangs wordt gereed gezet. Beschikt men over veel fabrieksruimte, dan kan het blad worden uitgespreid en gedroogd. In streken, waar de brandstoffen duur zijn, kan zulks een aanmerkelijke besparing medebrengen, aangezien voor het destilleeren van de olie uit droog blad belangrijk minder stoom benoodigd is. Heeft men ruime voorraden goedkoope brandstof, dan is niet spoedig voordeel te verwachten van deze extra bewerking. Hakken van het blad: In de meeste fabrieken is hetregel, dat het blad gesneden wordt, waarvoor zeer eenvoudige hak- selmachines ter beschikking staan. Slechts weinige van de fabrieken, welke met afgewerkt blad stoken, brengen het blad in zijn geheel in de distilleerketels, Ongerekend de hoogere olieopbrengst, welke men volgens de onderzoekingen van Dr. DE JONG krijgt van gehakt blad, heeft het een groot voordeel boven het ongesnedene: dat het zich beter laat behandelen. Wanneer de vulling der ketels met krandjangs geschiedt, kunnen deze gemakkelijker gevuld worden, terwijl bovendien de een à anderhalve duim lange stukjes zich regelmatiger zet- ten in de bladketels, waardoor de kans op gelijken druk over het geheele keteloppervlak gunstiger is dan hij het vullen met ongesneden blad, nen Wegen van de grondstof. Tenzij men het snij- en transport- loon, mitsgaders andere werkzaamheden, per gewicht betaalt, kan het wegen van het blad in de fabriek achterwege gelaten worden, zoolang men niet al het te verwerken blad gelijk- matig droogt en men tevens niet beschikt over een practische, weinig kostbare manier om het watergehalte in het blad te bepalen. Juister lijkt het dan, meer aandacht te schenken aan het volume. Wanneer men b. v. bladketels heeft van 1 M? inhoud, welke gevuld worden met, op het gevoel, droog blad, zooals dat binnenkomt tegen den middag van een drogen, niet zonnigen dag, dan zal men zien, dat 300 KG, blad zoo’n ketel juis: vullen, zonder dat indrukken of instampen noodig is. Zoo'n hoeveelheid kan gereedgezet worden in 20 krandjangs van 15 KG. netto inhoud. Weegt men daarentegen 300 KG. nat blad af‚ dan zijn er uit den aard der zaak veel minder kran- djangs noodig en zal de bladketel ook niet voldoende gevuld zijn, terwijl met zéér droog blad juist het omgekeerde het geval is en men dan veel moeite heeft om met een vulling van 300 KG. het deksel op den ketel te krijgen. Om die reden lijkt het mij toe, dat het de voorkeur ver- dient, te werken op een zooveel mogelijk gelijke vulling wat het volume betreft. Desnoods kan men dan voor zoo’n volume als hulpmiddel voor de administratie een standaard gewicht droog blad aannemen. Wel houdt men op die manier ook nog niet onbelangrijke verschillen, doordat zeer droog en matig droog blad een iets luchtiger vulling medebrengen dan nat aanvoelend blad, maar dit laatste heeft in den korten tijd, noodig voor de vulling der ketels, weinig gelegenheid om belangrijk opeen te pakken. Dat de verschillen, bij vulling naar gewicht, duidelijk zijn, moge blijken uit onderstaande olieproducties, gewonnen van hoeveelheden van 300 tot 310 KG. — 149 — Gewonnen | K.G. blad. | OE IEG. | Rendement. 308 3.628 1.17 % 306 3.296 1.07 50 Sil ZS 304 31717 1-22 509 O2 1.18 308 3.650 1.18 305 3.783 1.24 302 3:002 LESLIE) 305 3.938 1.29 300 2.964 —.08 307 4.026 1.31 306 4.425 1.44 306 3.097 1.01 305 3.009 —.98 306 4.336 1.41 309 2.964 Sl 309 2.876 —_.93 Deze cijfers zijn genomen in een weinig vochtige periode, bij opvolging uit groote reeksen van verschillende tuinen, zoodat men kan nagaan, dat in den vollen regentijd de verschillen nog scherper zijn. Op de onderneming, welke onder mijn contrôle stond, nam ik persoonlijk een hoogste rendement waar van 1,49%, bere- kend over het blad zooals het binnengebracht werd, terwijl. het laagste rendement 0.72 0/9 bedroeg. Als voorbeeld wil ik hier nog geven de cijfers, verzameld van den suit van één tuin in de maanden November December (volop Westmoesson dus), run voor run en op de achtereenvolgen- de rundagen, waaruit nog duidelijker de onbetrouwbaarheid blijkt van de cijfers der bladproducties als basis of zelfs als. hulpmiddel bij berekeningen: — 150 — otaal se 5419 Datum K.G. blad K.G. olie | Rendement Rendement 30/11 | 397 3097 | 0.78 398 3.363 0.84 | 373 3.274 0.87 | 310 | 2.699 0.87 | 368 3.385 0.91 | 295 2.283 | 0.77 407 3.385 | 0.83 | 255 2.611 1.05 | 386 | 2.854 0.73 | 100 0.770 0.77 Totaal . | 3289 27 12A | 0.84 112 52 0.478 | 092 305 3.540 1.16 303 3.495 1.15 311 3.584 bel 312 3.473 11 311 3451 1.10 308 3.628 17 27 0 324 1.20 309 3.761 1.21 207 2.608 1.26 307 3761 1.22 291 3 550 1.22 303 3 540 1.16 352 3.385 0.96 286 3.459 1.20 319 3.584 1,12 338 3.141 092 97 1.241 1,26 334 3017 11 26 0.344 1.22 321 | 3.451 | 1.07 | 61.515 1.13 — 151 — nn ee ee en err ee enen tn Datum K.G. blad K.G. olie Rendement 2/12 310 3.451 1.1 317 3 363 1.06 309 2,964 0.95 313 3.208 1.02 118 “0.967 0.82 308 3.628 1.17 309 2,876 0.93 310 3.186 1.02 302 2,964 0.98 Totaal . . 2596 26.607 1.02 Om 1 K,‚G. olie te bekomen waren noodig de ondervolgende hoeveelheden blad: op den eersten dag; 119 KG. tweeden ,: 388 KG. ae derden? irr O8 KG De voornaamste factor om tot deze verschillen te geraken was de weersgesteldheid, welke oorzaak was, dat op den eersten dag 31 K.G. water per K.G. olie extra moest worden vervoerd en verdampt Bij een dagproductie van + 60 K.G. olie moet dus niet alleen stoom geleverd worden voor de olie extractie, maar boven- dien voldoende voor de verdamping van een extra hoeveelheid “van 1860 K.G. water, wat minstens een MS, brandhout extra kost, aannemende dat wij den tweeden dag voor normaal re- kenen. Volgens deze rekening eischt de derde dag een nutte- looze verdamping van + 600 K.G. water. Werd de weersgesteldheid hierboven als de voornaamste fac- tor aangegeven voor de enorme verschillen in rendement, niet uit het oog dient verloren te worden, dat de extractie voor iederen ketel van de batterij ook nog verschillen te zien geeft. Deze verschillen kunnen voor een deel verklaard worden door fouten in de stoomleiding, meer of minder gunstige — 152 — plaatsing van de condensors ten aanzien van de koelwater- voorziening, enz. In onderstaande tabellen komen die verschillen aan het licht, De cijfers zijn gelicht uit den runstaat van een drogen dag in December. Het verwerkte blad was afkomstig van één tuin. == | | | | Nummer | Ketel | Gewicht Gewonnen olie Rende- kooksel | nummer | vulling | LRE K.G. ment 1 354 | 4.600 at a a 4,071 1.15 2 321 4,600 |__+.071 1.26 3 315 3.600 | 3.186 1.01 + 317 4,100 3.628 1.14 2 1 Et A PET 4,159 1.18 2 338 4.600 4,071 1.20 3 333 4,550 4.026 1.20 4 331 rees | 31 | 4600 | 3 Î 347 4,550 a 4050 1.16 2 315 4,100 3,628 1.15 3 359 4,600 ‘ 4.071 tatin - WEE EE en 4,900 4, zen 1.19 4 1 3453 4,550 | 4.026 1.17 2 341 4.750 | 4.203 1.23 3 358 4.350 -} AGE 1.07 — 351 4,500 3.082 1.13 Verder dienen ten aanzien van het te maken rendement in aanmerking genomen te worden de al of niet gunstige groei- voorwaarden, waaronder ook begrepen moet worden het al of niet intensieve onderhoud. Ook zou aangenomen moeten worden, dat de groeiplaats — 153 — van de sereh van veel invloed is op het rendement. Zoo wordt b.v. op een paar fabrieken in het Soemedangsche een ren- dement gemaakt van 0,8 à 1.—pCt., terwijl. fabrieken in ver- schillende andere gewesten nooit zoo hoog komen en zich tevreden moeten stellen met !/, à 0,6 pCt. Of het noodig is, dat diefabrieken op zoo'n laag rendement blijven staan, is een vraag, welke slechts opgelost kan worden door waarneming van de verschillende factoren, waardoor het bedrijf gedrukt wordt, ter plaatse zelf. Echter is mij bij het bezoek aan enkele fabrieken, die onder minder gunstige omstandigheden schenen te werken, opgevallen, dat door weinig kostbare verbeteringen en verbeterde contrôle betere resultaten moesten worden behaald. Er moet terdege op de kleintjes gepast worden. Stel u voor, dat een fabriek met een capaciteit van 10000 K.G. blad, bij een gemiddeld rende- ment van 0.6 er in slaagt, bij evenredige toename van blad- productie, het rendement op te voeren tot 0.7, dan beteekent dit per jaar van 300 run-dagen een vermeerdering van olie- productie van 300X100X0.1 KG== 3000 KG, waartegenover slechts extra uitgaven staan voor emballage en transport en waardoor de gemiddelde kostprijs van het product aanmerkelijk wordt verlaagd. Zelfs bij een prijs van f 1 50 vertegenwoordigt de vermeer- dering de rente van een kapitaal van f 75.000 à 6 pCt. Een deel van het lagere rendement moet, waar het opkoop- blad geldt, op rekening gesteld worden van den producent. Voor den leverancier is het van belang, het blad zoo nat, en dus ook zoo zwaar mogelijk af te leveren, terwijl de fabriek er in elk opzicht Pelang bij heeft, dat het blad zoo drog mogelijk binnenkomt. Om het belang van de fabriek te dienen zou het blad op de velden gesneden moeten worden zoodra zon of wind de sporen van dauw en regen heeft doen verdwijnen, aangezien een andere werkwijze oorzaak is, dat een groot percentage water als blad betaald wordt. Bleef het nu nog maar bij vocht van dauw of regen, dan was er minder schade en men zou tenminste de overtuiging hebben, dat deze niet moedwillig werd toegebracht. Vaak echter worden dicht bij de plaats van aflevering de bundels gras ruim over- Et en goten en soms zelfs geheel in de riviertjes ondergedompeld. In den regel wordt door het personeel van de fabrieken wel rekening gehouden met die akals en tracht men de schade te bestrijden door met of zonder — doch meestal zonder — voor- kennis van den producent, belangrijke spillages in rekening te brengen, of wel te knoeien bij de weging. Zoo werd het rendement voor een zekere Java fabriek uit- gedrukt als te zijn 0.6 pCf. van de hoeveelheid binnengebracht en 0.9 pCf. van het betaalde gewicht. Werd dus 10 picol blad binnengebracht, dan werd daaruit ge- wonnen 0,6 pCt. van 600 K‚G. =3.6 K.G. olie. Volgens hetgeen betaald werd, zou echter 0.9 pCt. gemaakt zijn, waaruit volgt dat slechts 400 K G. betaald werd, De in rekening gebrachte spillage was gemiddeld 33 BEE, Ik kan me voorstellen, dat het voor dien Java-fabrikant onaangenaam is, steeds bedrogen te worden, maar dat neemt niet weg, dat het daar toegepaste spillage-systeem niet goed te pra- ten is, omdat de grens van billijkheid te spoedig overschreden wordt, en men het vertrouwen van de bevolking spoedig ver- liest. En al ziet de Inlander er geen kwaad in, te trachten ons, de fabrikanten, de kapitalisten of hoe hij ons ook be- schouwt, te bedriegen, wij moeten te hoog staan voor het ne- men van représaille-maatregelen als hierboven bedoeld. Beter is het, te trachten tot een ander systeem van betaling te ko- men, desnoods een veel lageren prijs vast te stellen voor druip- nat blad, waarvan wij dan van te voren niet àl te onnauw- keurig weten, hoeveel droge stof er in zit. De grootste fout in het sereh-berijf is, dat wij nog niet be- schikken over een vlugge en nauwkeurige methode om het watergehalte in het blad te bepalen. Men kan niet zeggen: Ziezoo er is 10.000 KG. blad binnengekomen en daaruit moet 110 KG. olie gedistilleerd worden, en zoo niet, dan is er een fout ergens in m'n fabriek of in m'n administratie. — Fabrieksinrichting. Wat de te volgen werkwijze in de fa- briek betreft, deze hangt voor een groot deel af van de soort van installatie, waarmede gewerkt moet worden. Ideaal zijn die inrichtingen, waar het blad, zonder Jacobs: — 155 — ladders, direct komt op een vloer, welke iets boven de vul- opening van de bladketels gelegen is. De hakselmachines staan daar dus ook op de bovenverdieping. Verder, voor zoover mijn waarnemingen strekken, verdienen de kiep-ketels verre de voorkeur boven de vaste, Wel heeft men voor kiep-ketels een zwaardere constructie noodig voor den kap van het fabrieksgebouw ingeval de hijschtoestellen, waar- mede de keteldeksels moeten worden gelicht, daaraau beves- tigd worden, maar daartegenover staat, dat zij een vlotte over- storting van het kokend heete afgewerkte blad bevorderen en een alleszins belangrijke tijdsbesparing geven in vergelijking met de vaste ketels met hunne kleine mangaten voor vullen en ledigen, Bij het gebruik van draaibare ketels, welke de ampas over- storten in op rails loopende kiepkarren, heeft men bij zeer weinig oefening van het fabrieksvolk maar weinig tijd no. dig om het nieuwe kooksel onder stoom te brengen, doch hier- over aanstonds nader, In het algemeen gesproken, kan verder worden aangenomen — bovenal in den tegenwoordigen, duren tijd —,dat iedere installatie voor sereholie, waarbij voor de afsluitingen gebruik moet worden gemaakt van pakking, uit den booze is. Kooktyd. Bij het gebruik van een goede installatie, waarbij de maximum druk, waaronder de stoom in de kookketels wordt toegelaten, niet meer bedraagt dan 3 atmosfeeren, kan men rekenen, dat iedere twee uur de serie ketels geheel af- gewerkt kan zijn. Van het overkomen van de eerste olie, of liever gecon- denseerden stoom —+ olie, af, tot aan het afsluiten van den stoom, heeft men 1 */, uur noodig bij de kiep-ketel-installaties, waar- op ik hierboven doelde. Hierbij dient echter op den voorgrond gesteld te worden, dat stoomproductie en stoomverdeeling aan de eischen voldoen. Het volgende half uur is bestemd voor: le, het lichten van de deksels 2e, het overwippen van het afgewerkte blad in de kiepkarren 3e. het opnieuw vullen van de ketels 4e. het verzorgen der afsluitingen. Daar deze werkzaamheden in 10 minuten afgeloopen zijn, — 156 — blijven er van het halve uur nog twintig minuten over, welke gebruikt worden voor het geleidelijk toelaten van stoom— Intusschen is het totaal van twee uren onder zekere om- standigheden voor aanmerkelijke bekorting vatbaar, zij het dan ook ten koste van een zeker verlies. Om de wijze, waarop de bekorting kan worden toegepast, aan te toonen, wil ik eerst de resultaten mededeelen van een kookproef, waaruit blijkt, in welk tempo de citronella-olie uit de grondstof wordt losgemaakt en overgebracht naar de Florentijnsche flesschen: De ketelvulling bestond uit 362 KG. handdroog, gesneden gras, dat gekookt werd gedurende 1 !/, uur. Als kookduur werd gerekend de tijd, welke verloopt tusschen het over- komen van de eerste olie en het afsluiten van den stoom. De druk was 2!/, tot 3 atm, op den reduceerafsluiter. De totale olie-productie was 4,525 L: met een s.g. van 0.885, of 4.004 KG. Het rendement bedroeg dus 1.10 %. De olie kwam over als volgt: lteshalfaur..3:105, 14 5120807 dE Ze mn. 0:9600L5 == 0:84Dn je. kwartier 04230 LSO Z15 0e be 5 0130 ED Van het geheele rendement werd gewonnen in bovenstaande volgorde: 0.78 pCt, 0.23 pCt, 006 pCt. en 0.03 pCt., zoodat, als men b.v, slechts 1 uur gekookt had, uit deze partij blad zou gewonnen zijn 0.78 + 0,23 = 1.01 pCt. Verkorting van den kooktyd. Hiervóór gaf ik reeds aan, dat iedere twee uren een serie ketels kon afgewerkt worden met een normalen kooktijd van 1!/, uur. Beschikt men dus over een serie van 4 kookketels, dan kunnen in een werkdag van 12 uren afgewerkt worden (12: 2) X 4 = 24 ketelvullingen. Bij regelmatige vulling van 300 KG. per ketel, wordt in dien tijd 24 X 300 = 7200 KG. grondstof verwerkt, die bij een reudement van 1.10 (zie bovenstaande proef), 72 X 1.10 = 79,20 Kg. olie kan opleveren. Wenscht men thans den kooktijd te beperken tot 1 uur, dan zou van die 7200 KG. blad slechts gewonnen worden — 157 — 72 X 1.01 = 72,72 KG. De beperking komt ons dus te staan op een verlies van 6,48 KG. olie. Past men echter toch de beperking toe, dan wint men 6 X !/, = 3 uur, en zou men in dien bespaarden tijd nog twee kooksels van beperkten duur kunnen winnen, die, als compensatie voor het hooger aangegeven olie-verlies van 6,48 KG, nog zouden kunnen opleveren: 1.01 pCt. van 2X4 ketelvullingen van 300 KG. = 24,24 KG. In ’t geheel zou men dus kunnen winnen 72,72 4-24 24 = 96,96 KG , wat dus bij verminderd rendement een vermeerdering van dagproductie beteekent van 96.96 — 79,20 = 17.76 KG. Men kan dít systeem in toepassing brengen, wanneer het blad door te geringe capaciteit van de installatie onnoodig lang te velde zou moeten staan. Zoolang echter slechts overdag gewerkt wordt en de moge- lijkheid van overwerk niet op bijzondere bezwaren stuit, zal het zaak zijn, goed te rekenen, alvorens tot beperking van den kookduur over te gaan. In het voorbeld werden in ’t geheel verwerkt 7200 + 2400 == 9600 KG blad, welk kwantum bij vollen kooktijd zou uitleveren 96 X 1.10 = 105,60 KG. Door verwaarloozing van een half uur kooktijd werd dit echter 96,96 KG. zoodat wij moedwillig ver- loren lieten gaan 105,60 — 96,96 KG. = 8,64 KG. Bij een prijs van f. 250 per KG. beteekent dit een geldelijk verlies van f. 21.60. Thans valt in verband met de plaatselijk loonen, het beschikbaar zijn van voldoend personeel en verdere omstandig- heden, welke zich. zouden kunnen voordoen, uit te rekenen, wàt voordeeliger is: zich het olieverlies te getroosten, of eenige uren overwerkgeld te betalen. Bij lage olieprijzen zal men zich in den regel wel over het olieverlies heenzetten, maar toch moet men niet vergeten, dat er voor f 10 — heel wat overwerk kan verricht worden. Ingeval men reeds dag en nacht doorwerkt, is er geen keuze en moet men bij eenige overproductie aan blad zich geheel of gedeeltelijk bekrimpen ip den kooktijd, en wanneer het verlies al te belangrijk zou worden, overgaan tot uitbreiding. Capaciteit van den stoomketel, Voor iedere serehfabriek is het van belang, dat reeds bij den opzet de stoomketel niet te — 158 — klein genomen wordt. Over een grooter aantal installaties dan men zou verwachten. wordt de klacht geuit, dat theoretisch de capaciteit der stoomketels voldoende is doch dat bij de geringste stoornis of tegenvaller, b. v. slecht stoken, wijziging in kwaliteit der brandstof, lekkage van stoomleidiug of wel slijtage van de stoommachines voor het drijven van de hakselmachines, men de kans loopt, dat een of meer destilleerketels geen stoom van vol- doende spanning kupnen krijgen om uit het blad te halen hetgeen er in zit, Mag er op Java in verband met het brandstofvraagstuk al eens aanleiding zijn om de capaciteit van den ketel zoo krap mogelijk te nemen, op de Buitenbezittingen doet zich zoo iets niet spoedig voor en kan men gerust de veiligste zijde kiezen en den stoomketel belangrijk grooter nemen dan theoretisch noodig is, zonder ernstig nadeel aan de productiekosten van de olie toe te brengen. De verhoogde bedrijfszekerheïd is des- noods wel een cent meer brandstof per KG. olie waard. Gebruik van veduceerafslutters. Door het aanbrengen van een reduceerafsluiter op de stoomleiding kan meu veel stoomver- spilling tegengaan, doch dit nuttige instrument ziet men slechts in weinig fabrieken. Roekeloos stoomverbruik naar de zijde van de destilleerketels behoort dan ook tot de veelvuldig voor- komende fouten. Condensors. Verder hebben verschillende der bij de installa- ties afgeleverde condensors een onvoldoenden toevoer van koelwater, wat tengevolge heeft, dat een deel van den stoom, met kostbare olie, niet gecondenseerd wordt, waardoor een niet onaanzienlijk verlies kan worden geleden Contrôle op de twinproductres. Voor de contrôle op de tuin- producties is het van belang, dat iedere ketel zijn eigen Floren- tijnsche flesch heeft. De flesch behoort na elke run te wor- den afgetapt en het gewonnen kwantum olie zorgvuldig te worden aangeteekend. Aan de hand van de transportboekjes is dan, voor iederen tuin afzonderlijk, gemakkelijk de gepro- duceerde hoeveelheid olie vast te stellen. Alleen de olieeyfers zijn onaantastbaar als contrôlemiddel op de tuinen en geven een basis, waarop doorgewerkt kan worden. Llorentyynsche flesschen. Om die contrôle zoo goed moge: Florentijnsche flesch, geconstrueerd door den Heer J. VAN OUWERKERK te Palembang. — 159 — lijk te doen zijn, is het echter zaak, van iedere ketelvulling alle olie te verzamelen zonder aanmerkelijk tijdverlies, De gewoonlijk bij de installaties geleverde Florentijnsche flesschen leenen zich hiervoor minder goed. Dit toch zijn meestal cylindrische tanks van circa !/, M. middellijn, waarin de olie boven op het breede watervlak drijft en daar zorgvul- dig afgeschept moet worden, Een tijdroovende geschiedenis, waarvoor, als men run voor ren wil nagaan, geregeld een mannetje moet aan 't werk gehouden worden, zonder dat men er ooit ín slaagt, zich zelf de overtuiging aan te praten, dat men de hoeveelheid overgekomen olie vrij juist heeft vastgesteld. Gebruik makende van de op bijgaande foto afgebeelde Florentijnsche flesch, is het mogelijk, in korten tijd de verza- melde olie af te tappen en de hoeveelheid nauwkeurig te meten. Het instrument, geconstrueerd door den Heer J. van Ouwerkerk te Palembang, ziet er uit als twee met de ondereinden aan- eengesoldeerde trechters, waarvan de onderste iets grooter is dan de bovenste, Door het aanbrengen van een paar steunen is voor voldoende stevigheid gezorgd. Aan den hals van den bovensten trechter is een buis met aftapkraantje bevestigd ; onder aan den ondersten trechter ziet men de opstijgende buis voor den afvoer van het water. Zoodra het destilleeren is afgeloopen en de afvoerbuis van den condensor niet meer nadruppelt, wordt het aftapkraantje aan de onderzijde van den bovensten trechter opengezet en het eerst uitstroomende water opgevangen in glazen en in den eventueel aanwezigen tweeden scheitrechter overgestort of weggeworpen. Zoodra de eerste olie mee overkomt, wat men onmiddellijk ziet, wordt het laatste glas niet weggeworpen, doch terzijde gezet om er de olie later af te zuigen of te gieten, en kan men de olie verder in maatglazen laten afloopen. Daar de doorsnede van den trechterhals uiterst gering is, blijven er slechts enkele droppels olie op het watervlak drijven, zoodat er, practisch gesproken, geen verlies is, Hiervóór deed ik reeds uitkomen, hoe het bladgewicht niet het geringste vertrouwen verdient. Immers, wat geeft het of een zekere tuin 40 picol blad geeft per snit en per bouw, — 160 — wanneer het rendement slechts 0.6 bedraagt, en dus aan olie 14.40 K.G. gewonnen wordt? Een naastliggende tuin levert misschien maar 30 picol op, doch geeft met 1 pCt. rendement 18 K.G. olie. Van die hooge bladproducties profiteert alleen de snij- en transportkoelie, voor zoover in borongan gewerkt wordt, Laboratormum. De Florentijnsche flesschen staan in deu regel in een soort van laboratorium, althans in een afsluitbare ruimte, welke met den weidschen naam van laboratorium be- stempeld wordt. In die ruimte, waar slechts het hoog noodige personeel wordt toegelaten, heerscht slechts zelden die reinheid, welke wel gewenscht zou zijn. De olie moet daar immers voor de aflevering worden gereed gemaakt en de geringste ver- ontreiniging van het product wordt gaarne door de makelaars te baat genomen om te protesteeren en wat minder te betalen. Zuivering der olie. Afgetapt uit de Florentijnsche flesschen, moet de olie nog een reiniging ondergaan alvoren verkoopbaar te zijn. De meest gebruikte methode is: het neerslaan van het grove vuil door middel van talk. Na een korte rustpoos kan de dan reeds vrij heldere olie voorzichtig worden afgegoten, waarop de verdere zuivering geschiedt door trechters met filtreerpapier en (of) watten. Het filtreerpapier wordt met talk bestreken. Een andere methode is, de versch afgetapte olie door roeren innig te vermengen met een flinke dosis talk. Na eenige uren rust zou dan al het vuil zijn neergeslagen, men hevelt dan slechts de zuivere bovenlaag over. Het over- blijvende vuil wordt dan verzameld in een afzonderlijke flesch en als er een voldoende hoeveelheid is, gezuiverd over filtreer- papier. Mij werd verzekerd, dat bij deze methode het reini- gingsverlies geringer moet zijn dan bij de eerste Ik beschik eehter niet over vergelijkende cijfers. Zuivermngsverlies. Dat het gewone filtreeren over papier een belangrijke verlies oplevert, kan blijken uit de volgende proef; Gedurende een 10 daagsche periode liet ik met maatglazen aftappen uit de Florentijnsche flesschen 670.50. K.G. olie. Na neerslaan van het grove vuil en afschenken van de ge- klaarde olie over filtreerpapier bleek er 646.23 K.G. over te zijn. Uit het afgezonderde vuil werd later nog 5 10 K.G. terug- — 161 — gewonnen, zoodat uit de 670.50 K.G. ongeklaarde olie in ’t ge- heel 651,33 KG. zuivere olie verkregen werd. In mijn tiendaag-— sche periode was dus verloren gegaan 19,17 K.G, of 28 pCt. Verlies bij zuivering is niet te voorkomen. Dat het hooge percentage ten deele veroorzaakt wordt door verdamping op de filtertrechters, is te vermoeden. Het loont stellig de moeite, te speuren naar het beste mid- del om het verlies te verminderen. Allicht is er het loon van het Inlandsch fabriekspersoneel mee te verdienen. Kostprijs der olte. Mijn voorbeeld betreft een snit van 2200 KG. lie. a Uitgegeven werd per. KG.: snij en uitdraagloon dale eenk transport serehblad IE dd Inl. fabriekspersoneel vlan Eur. idem 13 — brandstoffen KO Ste, onderhoud fabriek 20 an Totaal 16;8 cent. Bij de beoordeeling der verschillende posten dient men in aanmerking te nemen, dat het basisloon voor de fabriekskoelies 60 cent was en het machinepersoneel belangrijk hooger loonen ontving (n. 1. tot max. f 1.— per dag). Als brandstof werd uitsluitend hout gebruikt, dat aan de fabriek werd afgeleverd voor f 1.50 per stapelmeter. Bij geregelde goede contrôle in de tuinen zijn snijloon en transportkosten nog in niet onbelangrijke mate voor vermin- dering vatbaar. Al naar gelang men te doen heeft met een onderneming, uitslutend bestemd voor de productie van sereholie, of wel met eene, welke het gras slechts plant als catch erop, dient bovenstaand bedrag nog verhoogd te worden met de volle som of met een billijk deel van de kosten van afschrijving der fabriek, rente van kapitaal, tuinonderhoud, grondhuur, ad- ministratiekosten, tuinpersoneel, vracht en emballage. Al deze kosten verschillen voor onderscheidene plaatsen te sterk, dan dat het nut zou hebben, hierover bijzonderh ‘den te geven aan- gaande de fabriek, waarop mijn productieprijs betrekking heeft. — 162 —- Admintstratre. Ten slotte wil ik nog in korte trekken een en ander vertellen vau de administratie. Een degelyke onderneming zonder administratie is niet be- staanbaar. De administratie is niet alleen ‘een contrôlemiddel voor de directie, maar bovenal noodig voor zelfcontrôle. Blijft op een sereh-onderneming de gewone tuinadministratie noodig, daarnevens is het meer dan gewenscht, een uitvoerig overzicht te hebben van de werking der destilleerinrichting en van de productie der afzonderlijke tuinen. Om hiertoe te geraken, begint de snijmandoer met het in- vullen van de transportboekjes der grobakvoerders, die aan de fabriek gecontrôleerd en afgeteekend worden (model 1). In den regel toch laat men niet meer grooaks uitkomen dan noodig is; er moet de hand aan gehouden worden, dat er re- gelmatig opgeladen en gereden wordt. Van te voren wordt, met het oog op de ligging der tuinen, weersgesteldheld en toestand, waarin het trekvee verkeert, vast- gesteld, hoeveel malen door iedere grobak gereden wordt. Aan de hand van de transportboekjes is het voor den fabrieks- employé geen heksenwerk, het gras der verschillende tuinen uit elkaar te houden, De run-rapporten kunnen er uitzien als model 2 en het daarin vermelde stelt den fabrieksemployé in staat om, in combinatie met zijn aanteekeningen op een bord of lei bij de kookketels betreffende brandstof, stoomverbruik, stoomdruk en runtijd, het rapport samen te stellen volgens model 3. Voor den beheerder is het een klein werk, uit den run-staat de juiste gegevens op te diepen voor de tuincontrlôe. „Patem……… … Model No 1. GROBAKNNGEESEEN Hoeveel HOE LAAT. ES HOE LAAT. Er aangeko- | vertrok- 5 aangeko- vertrok- gereden, |—_ men in ken uit | 5 men in ken uit den tuin. a, de fabriek. | | | 3 : | | 5 6 a 7 8 — 163 — MODEL No. 2, Oi ben Ketel | Kooksel EN Ee __Gewonnen olie _— onnen olie uin No, | No, | vulling Liters Ee Pnnes | me 1 1 2 8 | 4 | 5 6 enen ige | Aanteeke- olie ningen Totaal | | | 9 1 2 3 4 5 8 | Totaal | | | | 3 1 | 3 | 4 | 5 | Ö | | I E ! Totaal | | | ri ee | Zet 3 | 4 | 5 6 Totaal Totaal ketel 1 neee K.G ” ” 2 Praten ng Sfeer „” „ ) ee MER een „ ” ” Ren OREN ” Totaal generaal --------rennennnnnn K.G. ongezuiverde olie, welke hoeveelheid uitleverde in drum No. Zuiveringsverlies KG. gezuiverd product, dat overgegoten werd sedwe en sedure IN | te \© nk | ARO Telde Ren juerso rt DM 1[OOs1o A « « TeezoL « « Ek pueeu azap ur wvoworoslre € IOU sTAL pueeur ABLIOA Jojspuerg 3UeJsor 1 WOOS -1a99n pel [1239 WOOS eN Jojspueig sT u Zee pueew ozop 3uejso ydaagosro A [eezauod-reezo ry, pueeur AHMOA JUEISONT CO | pioAinzas P19A -Inza8uo Proamzoöuo ) y SUIRGEEN 1 REIN LLP WOOS ano UD, LA, \ ‘ON TATON | ut ueSuijgnA Pen nnn en ne ne een en ene nn nnen nn nn _ Dee ne nn nnn nee en en ne ns ea ONDERZOEKINGEN BETREFFENDE DE PRAKTIJK- WAARDE VAN DE LIJNEN-SELECTIEMETHODE VOOR VERSCHILLENDE EENJARIGE LANDBOUWGEWASSEN. (S/oé) DOOR LE KOCH Vermengingsproeven met andere gewassen. Behalve met padi werden ook nog vermengingsproeven genomen met andere gewassen, n.l. met maïs (Zea mays), katjang kedelee (soya boontjes, Soya hispida) en aardnoten (katjang tanah. Arachis hypogaea). Van de 3 mengproeven, welke met maïs werden genomen, leverde er één een normaal gewas op, de beide andere waren door stengelboorderaantasting (Sesamia) zoo abnormaal opge- groeid, dat de uitkomsten van deze proeven geen waarde hebben. Met kedelee werden 2 mengproeven genomen, van welke er één slaagde. De andere leverde, tengevolge van krekelvraat en aantasting door den peulboorder, een zeer slecht gewas op. Bij Arachis slaagde van vier mengproeven er één zeer goed; de drie andere proeven hadden een zoo groote sterfte aan bacterieziekte, dat zij niet als proef werden geoogst. Slechts de geslaagde mengproeven zullen hieronder worden beschreven. Mengproef met maïs. De maïs werd in deze proef uitgelegd in pootgaten op onderlingen afstand van 2 voet in de rij bij een rijenafstand van 214 voet. Per pootgat werden 4 zaden uitgelegd. Op de vakken 1 werd uitgezaaid Gele Menado mais, op- de vakken 2 de paardentandmaïssoort Saipan Corn. De vakken 3, 4 en 5 werden respectievelijk beplant: de vakken 3 met 3 zaden Gele Menado mais en 1 zaad Saipan Corn per plant- gat, de vakken 4 met 2 zaden van beide variëteiten per plant- — 166 — gat, en de vakken 5: met 1 zaad Gele Menado maïs en 3 zaden Saipan Corn. Deze verhoudingen komen dus overeen met die, welke in de rijstmengproeven Mamas — Glindoeran en Pandan — Mamas werden gebezigd, n. 1, 75 — 25%, 50 — 50 °/,en 25 — 75 %. Gele Menado maïs is een geelzadige paarlmaïs, Saipan Corn heeft witte paardentandkorrels. De planten gelijken in hun geheelen habitus tijdens den groei sterk op elkaar, zóó sterk, dat zelfs iemand, die beide soorten goed kent, zich nog gemakkelijk kan vergissen; de stammen worden ongeveer even hoog en dragen ongeveer. evenveel blâren. Beide soorten rijpen in gelijken tijd. Het productievermogen loopt in den regel weinig uiteen; nu eens wint de eene soort het, dan weer de andere. Het uitgelegde zaad was volkiemkrachtig. De aanp werd niet uitgedund, wel gewied en aangeaard. Elk vak van de proef bestond uit 3 rijen, die ieder 17 Rijn). voet lang waren, Gedurende den groei werd een aantal planten aangetast door een stengelboorder (Sesamia); op lateren leeftijd was van de gevolgen van deze aantasting echter weinig meer te bemerken. Korten tijd voor den oogst legerde door hevige rukwinden ongeveer 2/3 van het gewas. De gelegerde planten groeiden echter, op weinige uitzonderingen na, door. De aanplant was in den grond gebracht 24 Mei 1916, en werd geoogst O- September op een leeftijd van 108 dagen. Gewoonlijk worden aanplantingen van deze beide maïssoorten geoogst op een leeftijd van 105 — 115 dagen; de groeiduur was in dit geval dus normaal te noemen. Eij den oogst werd het aantal planten, dat op de verschil lende vakken werd aangetroffen, geteld, Het bedroeg bij no. 1 (Gele Menado maïs): 86, 70, 86, 81, 82,-94, 77, 80, 75, 77, 86, S&pvdusntotaaln0s of gemiddeld 81,2 planten. Bij no. 2 (Saipan Cornu): 80, 68, 66, 75, 81, 76, 68, 65, 60, 64, 74, totaal 794 of gemid- deld 72.5 planten. Bij no. 3 (3 zaden Gele Menado maïs en 1 zaad Saipan Corn) : Ten — 167 — 84, 836, 74, 83, 88, 78, 76, 75, 86, 97, 79, totaal 906, ged deld dus 82,4 planten. Bij No. 4 (2 zaden Gele Menado maïs en 2 zaden Saipan ME 62, 72, 86, 62, 74, 71, 76, 66, 76, 80, 86, totaal 811 dus gemiddeld.73,7 planten, Bij No. 5 (1 zaad Gele Menado maïs en 3 zaden Saipan MBE 2, 78 80, 69, 63, 68, 69; 71, 82, 77, 78 totaal dus 803 of gemiddeld 73, — planten. De variatie in de cijfers is voor de verschillende vakken niet grooter dan men redelijkerwijze zou mogen verwachten. Waren de vakken No. 3, 4 en 5 beplant geweest met Gele Menado maïs en Saipan Corn naast elkander in stede van gemengd, dan zouden we een aantal planten hebben mogen verwachten: bij No, 3 van 79.5 planten in plaats van 824. bij No. 4 van 77.2 in plaats van 75.7. bij No. 5 van 74.7 in plaats van 73— Het gevonden aantal is dus tesamen iets geringer dan het op deze wijze berekende, doch komt dit cijfer zeer dicht nabij. De cijfers voor de opbrengst aan natte kolven met schut- blad zijn gegeven in tabel 49, Tabel 49. Uitkomsten van een mengproef met mais. (Gele Menado mats — Saipan Corn). Opbrengst in K. G. natte kolven met schutblad. Gontrôle. wakken Opbrengst. al bleldl|e| | 8 | hi | k | 1m mofaar) Zee Der No. 1 (100%o- CO) f5.6 [6.1 [6.7 |4.4 (7-2 6.1 1655" (4,9 en le.4 6.9 lio.6 16.1 | 6.34 No. 2 ( _00/0-100%) [6.—|9.1 17.5 5.8 4-9 16.2 (6.7 d.—{10.-|7.2 16.9 | 14.3 6.75 No. 3 ( 750)- 2500) (7.7 [5.3 [5.6 [6.5 5.9 |[8.—/7.5 (5.2 (5.5 (7.3 (5.9 | 11.4 | 6.49 No. 4 ( 500/0- 5000) 5.7 (6.6 [9.—/6.9 6.5 [5.5 (6.3 [6.9 16.8 10.8/9.—, 80.— f 7.27 No. 5 ( 250o- 75%) [8.4 |7.6 |5.1 15.8 6.—5.7 (9.1 |7.—|/7.3 6.8 (9.3 | 18.1 7.10 Vergelijken we de berekende en de werkelijke productie, dan vinden wij de volgende cijfers: berekende opbrengst bij No. 3: 6.44 K.G. natte kolven in- plaats van 6.49 K.G. — 168 — berekende opbrengst bij No. 4: 6.55 K.G. in plaats van 127 KG. 5 bij No. 5 : 6.65 K.G. ín plaats van 7110 K.G. We zien ook hier, dat de cijfers voor de mengsels verkre- gen gunstig afsteken bij die van de zuivere soorten. De cijfers voor de opbrengst aan natte kolven zonder schut- blad zijn vermeld in tabel 50. Tabel 50. Uitkomsten van een mengproef met mais. (Gele Menado mais — Saipan Corn). Opbrengst in K. G. natte kolven zonder schutblad. Controle vaken Opbrengst. - £ Zed p Gem. per a b Cc d e Î EA h i | k 1 m { Totaal ee No. 1 4A1{3.9 [4.8 (3.2 |4.9 '4.3 |4.6 |3.—13.6 [4.3 |4.6 |7.4| 52.7 | 4.39 No. 2 4.3, 6.6 | 5.4 43/31 |4.4|4.6 [2.9 7— 5.3 |5.— 33.5 4.86 No. 3 5.4|3.5 |4.7 |4.7 |4.3 5.6 !5.3 |3.8 3.8 [54 |d. 50.7 4.62 No. 4 415.17. 5.1 4.0 4.465. 5.1 17.8 6.8 50.4 5.40 No. 5 6.2! B 3.1 14.2 |4.6 {4.1 16.7 | 4.6 15.5 {4.6 {7.1 ay Er 5.21 De gevonden opbrengsten overtreffen ook hier de berekende, De cijfers zijn: gevonden berekend. No. 3 4.62 4,51 No. 4 5.40 4.63 No. 5 5.21 4,74 Met vrij groote zekerheid mag worden aangenomen, dat onder omstandigheden zooals die tijdens het nemen van de proef heerschten, een mengsel van de beide maïssoorten meer opbrengt dan ieder der soorten afzonderlijk. Bij het drogen van het product werden door het Inlandsche personeel eenige fouten gemaakt, zoodat de cijfers voor de op- brengst aan droog product niet kunnen worden gegeven. Mengproef met kedelee (Soyaboonen — Glycine Soya). Van een tweetal mengproeven met kedelee slaagde er één. — 169 — Deze proef werd als volgt aangezet: Een gelijkmatig terrein werd verdeeld in 99 bedden, ieder 8 R.v. breed en 2 R.R. lang. Hierop werd de kedelee in 7 rijen, ieder 2 R.R. lang, op onderlingen afstand van | R. v. door dibbelen uitgezaaid. Elk nummer van de proef werd op 9 contrôlevakken aan- geplant. Het zaad van de verschillende nummers was als volgt samengesteld. No. 1 zwarte kedelee onvermengd. No. 2: nt 90%, witte -kedelee 10%. No. 3: n 5 IS Ea , 20, No. 4 : : 5 JONA enn 5 a0 > No. 5: » » 60 „ » Dj 40 „ No. 6 : Sy 5 OER MS a JONES Noa7: E ne Arent ws e GOB, No. 8 : » ” 30 ” ” ” 70 ” Ne. 9: » » 20 , » ” 80 „ No. 10: À 5 KONE It > } 90, No. 11 : onvermengde witte kedelee. De percentages geven gewichtsverhoudingen weer, De kiemkracht van het gebruikte zaad was zeer goed, zij bedroeg : voor zwarte kedelee: 91 pCt. voor witte kedelee: 95 pCt. Het zaad was uitgelegd op 26/27 Mei 1916; geoogst werd op den 17den Augustus op een leeftijd van ongeveer 80 dagen. De aanplant had niet noemenswaard van ziekten of plagen te lijden, en leverde een buitengewoon gelijkmatig gewas op. De cijfers voor de opbrengsten aan luchtdroge ongedorschte planten zijn vermeld in tabel 51. — 170 — Tabel 51. Uitkomsten van een kedelemengproef (zwarte kedelee — witte kedelee). Opbrengst in KG. luchtdroge ongedorschte kedeleeplanten. CONTRÔLE VREEEN ES lalejs sne | | | I| No. 1(100 pCt. — OpCt) [45 [54 49 5.9 31 33 46 34 | 40,1 re O0 es 10 IG PAND 175) 42 4.7 13,3 [3.6 (5.2 | 38.6 „ 3(80 „ — 20 „62 |57 59 87 63 Ks B aha | 427 IO eo 150 3 5.2 44 56 547 46 47 (454 „ 5(60 „ — 40 „)|55 |47 |48 |44 [5.7 34 [36 44 42 || 40.7 „850 , — 50 „52 49 |l 453 5.6 46 |t 4 398 „ 7(40 „ — 60 „)|57 [3.5 (48 [58 4-—B— 41 144 89 | 392 „ 8(30 „ — 70 „) let 44 lag lar lag ha 39 lag [34 | 37.8 9(20 „ — 30 „) 543 42 154 (33 Al 13.7 [28 [28 | 356 „10(10 „ — 90 „)|52 429 45 (45 [36 46 A—l36 | 369 „1( 0 „ —100 „) [442 42 |5,4 [31 |3,9 [3.8 [3.8 [8.5 || 35.9 Een graphische voorstelling zou ons, instede van een lang- zaam dalende lijn, er een laten zien, die, na eerst een oogenblik te zijn gedaald (No. 2), in een stijgende phase overging, om bij No. 4—70 pCt. zwarte, 30 pCt. witte Kedelee haar hoogtepunt te bereiken en vervolgens langzaam te dalen. Had vak 2 d niet een misoogst, doch een normaal gewas opgeleverd (4.6 KG), dan zou het verloop van deze lija nog regelmatiger geweest zijn. De cijfers voor de productie aan luchtdroge zaden zijn ip tabel 52 gegeven. 1) Een zeer slecht geslaagd vakje, waarschijnlijk in jeugdigen toestand door krekels aangevreten. — 171 — Tabel 52. Uitkomsten van een kedeleemengproef (zwarte kedelee — witte kedelee). Opbrengst in KG. droge kedeleezaden. GIOENEEERSOMNE VEASKE ISEEN | | | | | | Totaal, a | b ede jtjgjnje 1 | - | No. 1 NA de Re 15 2 LSL 2 23 |2— [20114 (16 [1-12 [18 [14 A EA el EE Cn EO OE IE | td DEE a EN Ar EEZ Er A | aL PEN En TeK KEA DN MS 1154 n6 DR AE nr AC a re 215 [19 (23 [16 [1-16 [17 [LA |15— ie 48 18 \L8 (18 16 [LE 14 (16 17 LL |139 A) 16 [19 [15 (13 |l—|15 [16 [12 [1-2 |128 A10 18 [18 [17 [15 113 |14 [17 [15 [18 |M Ren 17 [19 (18 [18 [13 (12 [15 14 |L2 [138 Ofschoon in de cijfers van deze tabel de mengsels niet zoo gunstig uitkomen als in die van de vorige, is de werking van de souplesse toch duidelijk waarneembaar. We mogen de gevolgtrekking maken, dat ook hier de mengsels zich van een zeer gunstige zijde hebben laten zien, en dat onder omstandigheden, zooals die bij het nemen van de proef werden gevonden, een mengsel van ongeveer 70 pCt. zwarte en 30 pCt. witte kedelee een hooger opbrengst geeft dan zoowel zwarte als witte kedelee onvermengd uitgezaaid. Mengproef met aardnoten (katjang tanah-Arachis hypogaea). Van een viertal mengproeven met aardnoten werden er drie hevig door bacterieziekte aangetast, bij de vierde was het aan- tal uitvallers vrij gering. Bij het aanleggen van de goed geslaagde mengproef was als volgt te werk gegaan: Op een vrij gelijkmatig veld werden 143 vakken uitgezet. 1) Een zeer slecht geslaagd vakje, waarschijnlijk ia jeugdigen toestand door krekels aangevreten. — 172 — Op elk vak werden in 3 rijen op onderlingen afstand van 1 R.v. zaden uitgelegd. De onderlinge afstand in de rij was t R.v. De vakken waren van elkander gescheiden door het weglaten van 1 rij. De rijen waren lang 11 Rv. In totaal werden 15 lijnen en mengsels van lijnen geplant. De vakken genummerd 1 waren beplant met zaden van de variëteit Holle zuivere lijn No. 182, No. 2 met zuivere lijn No. 184. die van No. 3 met zuivere lijn No. 187. ” » No, 4 » » ” No. 189, ER AR EENOL ID We je NO: 20, pri N Ds 10.n 2 „ lijnen 182 en 184. nk ENDE AE, 4 „ TeZ ver ke ond HNO KB 5 „ASZ en NS sle NO HOR 2 „TSL EIK MEN se ANG: 0 ke nds lsdsen tee hen Snor KAS 5 „ t87-en Hac DEN OE Zn A „182, 184 en S eN Oe 195 5 „182, 184 enne ar ANO As 184 187 ee oen 5 „ 182, 184, TOS Per plantgat word één zaad uitgelegd, Daar waar meerdere variëteiten op één vak waren geplant, werden de zaden om beurten uitgelegd, en was er voor gezorgd, dat de volgorde voor de verschillende naast elkaar liggende rijen niet dezelfde was, maar a. h. w. versprong. De nummers 1 —S8 telden 10, de andere 9 contrôlevakken. De aanplant was 23 Mei 1916 in den grond gebracht, en werd den 4den September d. a. v. geoogst op een leeftijd van 104 dagen. Alle lijnen waren gewonnen uit een populatie, welke door de bevolking in de omgeving van Buitenzorg sedert vele jaren wordt geplant; lijn 21 werd ín 1911 afgescheiden, de andcre een tweetal jaren later. Bij den oogst werd het aantal nog levende planten geteld, De gevonden getallen zijn vermeld in tabel 53. — 173 — Tabel 53. Mengproef met Arachislijnen. Aantal der bij den oogst nog levende Arachtsplanten. Contrôle en ; | 4 | Siks | enke es Totaal | Gemiddeld A No. 1 (182) bale 44 | 51| 42! 31|45|49| 28| 433 | 43.3 No. 2 (184) s8|5s|53l as! aol asl at|ss|s1laa) 487 | 48 No. 3 (187) 42| 47 | 46 | 50|51|48| 40|37|43|36| 440 | 4 ‚No. 4 (189) 55|53|44|40| 4 26/52) 41) 46|45| 443 | 443 No. 5 ( 21) 49/47 | 4854 44/5748 | 4444 aaf 479 | 479 No. 6 (182-184) Bils2|a3) 54 55|47|so| 4043 ao} 483 | 463 No. 7 (1824187) 53|47| 39) 40|51|42|51|50|45|a1} 459 | 459 No. 8 (182-189) 59|51|36|42|50|40|51|52|53|45| 488 | 488 No. 9 (184-187) 47 | 42 | 51|40|52| 54 | 48| 50 | 42 426 | 473 No. 10 (184-189) 52|50|46|47| 53/53) 45| 50| 41 437 | 48.6 No. 11 (187189) 49 | 45| 45 | 47 | 54| 53| 50| 48 | 45 436 | 48.6 No. 12 (1824-184187) | 51/5448 41| 54 49) 43, 43) 41 424 | 471 ‘No. 13 (1824-184189) | 39[53|56|49| 47 | 51 | 44 |20* | 45 404 | 449 No. 14 (1844+187-+189) | 48[46|43| 50| 49 | 43| 39 | 46 | 48 412 | 458 No. 15 (1824184187180) | 50 | 47 | 52| 47 | 51) 42/35 | 51) 43 418 | 464 Zooals uit de cijfers duidelijk te zien is, was het aantal uitvallers vrij groot, niettegenstaande de geringe sterfte door bacterie-ziekte. Wanneer alle planten geslaagd waren, zouden er per vak 66 zijn geoogst. Ofschoon omstreeks 30 o/, van de zaden het niet tot volwassen planten had gebracht, was toch de aanblik van den aanplant een buitengewoon gelijkma- tige, en waren er vrijwel nergens gaten te zien. Eigenaardig is het, dat de mengsels over het algemeen een geringer percentage uitvallers hebben gehad dan de zuivere rassen, zooals uit tabel 54 is op te maken. *) Dit vak had abnormaal veel uitvallers. ee DL: ge Tabel 54. Mengproef met Arachislijnen. Berekend aantal planten per vak vergeleken met gevonden aantal planten. | Berekend mi evonden hink ne MIES BO EAD nd No. 6 woef se 48,3 Ne: Hd 43.65 45.9 No. 8 43.80 48,8 N09 46.35 47.3 No. 10 46.50 48.6 No. 11 44,15 48,6 No. 12 | 45.33 47.1 No. 13 45.43 44,9 No. 14 45.67 45.8 No. 15 45.08 EEE 46.4 Of zulks aan het toeval moet worden geweten of dat hier- voor een bepaalde reden bestaat, is vooralsnog niet te zeggen. De cijfers, die betrekking hebben op het aantal nog levende planten in de hierboven beschreven maismengproef, zijn in dit opzicht niet zoo gunstig voor de mengsels. De opbrengst van de verschillende vakken werd gewogen onmiddellijk «na den oogst en later, na te zijn gedroogd, opnieuw gewogen. Het percentage vochtverlies bleek vrij- wel overal gelijk te zijn, het schommelde tusschen 38.3 en 400 oh De cijfers"voor de opbrengst aan droge peulen zijn vermeld in tabel 55. — 175 Tabel 55. Resultaten van een mengproef met Arachislijnen. Opbrengst in K.G. droge peulen. dee EN Ker Ke) 0 RS a GONSO ER VEASKS ISEEN. Totaal Gem: b „ d E 6 E h k | En opbrengst, | opbrengst f 5 | per vak, | Bedel 0 599,0 887/0 8680 7851 115/0 845,0 973/09120978,0731| 8693 0 8695 0 8721 O10/0 945,0 9371 110/1 060,0 6261 00211 025,0 824| IJ 411 09411 0 680,0 760/0 7620 8321 0671 065,0 838,0 872,0 523/0 559 8 558 0 8558 0 880,0 845/0 7180 817,0 875/0 645 0 870,0 8321 037/0834| 8355 0 8555 0 753/0 712/0 720,0 740/0 900,0 925,0 870,0 978,0 907/0 67S| _S 185 08185 0 7940 6570 7101 0901 255,0 970,0 98411 080,0 987,0 792| 9299 09299 0 805,0 735/0 688,0 967,0 982,0 925/0 895/1 065,0 9160828) 8806 0 8806 0 762/0 882/0 7621 0721 007/0 9821 018,0 9551 047/0888f 9355 09555 0 805/0 840/1 107/0 9101 065,0 952,0 947/0 991,0 965 8 580 0 9533 0 820,0 880,0 7521 0401 137/1 0550 991,0 992,0 848 8525 09472 07821 050,0 9601 0271 1171 160,1 2401 0050 842 9 183 1 0205 0 722|1 090,0 918,0 9951 067/1 0431 0410 995,0 725 8 596 0 9551 0 742/1 0821 115,0 845,1 018/1 017,0 928)0 352,0 820 {919 08799 1 065/0 8441 034,1 000, 1 052/0 990,0 976/0 739,0 810 8 510 0 9456 0 9200 8561 0980 965 1 182/0 979,0 773,0 897,0 747 s 417 0 9355 „ Vak No. 13h had buitengewoon veel uitvallers en bracht daardoor zeer weinig op. Wordt dit vak geëlimineerd, dan zou. de gemiddelde opbrengst per vak voor No. 13 hebben bedragen 0.9459 KG. Bij berekening blijkt, dat we, indien de soorten niet ge- mengd waren uitgeplant, per vak een opbrengst aan droge peulen zouden hebben mogen verwachten: bij No. bj} No. No, No. No. ek ih oe, on, Gevan 00052 KG 7 8 9 10 bj » Dh} bj , ” „ Moen, we vonden 0.9290 K, oeaos Is. ee 035ä K. TeK SR. en OLE notte 0203 Ke et dte an OBO: 0450: 0.9353 K. , t hd Ld PPPDPDADAA — 176 — In 9 van de 10 gevalien, en, zoo we vak 13 h elimineeren in alle gevallen, brengt het mengsel meer op dan men zou kunnen verwachten indien de soorten naast elkaar inplaats van gemengd waren verbouwd. Hier is dus al een sprekend voorbeeld van de gunstige werking, die de grootere buig- zaamheid van een mengsel heeft, Of de verschillende lijnen ook nog op elkaar hebben ingewerkt, zooals we dat bij de rijstmengproeven zagen, is uit deze cijfers niet met volstrekte zekerheid te zeggen, het zeer groote voordeelige verschil bij No. 11 (ruim 20 pCt.) wijst er echter wel op. De vraag doet zich voor, of de gunstige cijfers voor de mengsels niet geheel moeten worden geweten aan de geringere sterfte, die bij die mengsels werd waargenomen. Ten einde dit na te gaan, werd de gemiddelde opbrengst aan grammen droge peulen per plant berekend Gevonden werden toen de volgende cijfers: Ze je) 20.07 gram. 1952 VOS Sn L8:30v TOS hors TOKO | OA A 20:10, Ake, OE 20 SO 20.29 KOOG 200 Etn loi LOOR AE O OO OO Nan RN nh md TES MOPS) , bh} Stellen we de gemengde aanplantingen (no. 6 tot en met no. 15) tegenover de onvermengde (nummers 1, 2, 3 en 4), dan vinden we voor de gemiddelde productie per plant bij de zuivere aanplantingen 19.43 gram, bij de gemengde 19.88 gram. Niettegenstaande de dichtere standruimte is toch de ge- middelde opbrengst per plant bij de mengsels hooger. — 177 — Resultaten van de hierboven vermelde onderzoekingen. De gevolgtrekkingen, die uit de resultaten van de tot dusver ge- nomen proeven en gedane onderzoekingen kunnen worden gemaakt, luiden, in het kort onder woorden gebracht, aldus: 1) Het is bewezen, dat, wanneer planten van ongelijke genetische samenstelling, doch overi- gens vrijwel gelijjken habitus, gemengd in een aanplant worden aangetroffen, de groei van het totaal,dier planten een andere-kan Zune den wanneer elk dier gemetischeeen: meden In sdewverheudins, waarin zj in-den gemengden aanplant wordt aangetroffen, vol- komen afgescheiden: op hetzelfde terrein onder gelijke klimatologische omstandighe- ‚den werd verbouwd 2) Het is in hooge mate waarschijnlijk, dat door een plant een sterke invloed kan wor- densurtseoetend op een plant. vaneen nauw verwante botanische variëteit, niet alleen door mechanische inwerking, doch ook door dat de laatste bepaaldeafscheidingsproduc- Bens de se Tstie lan opne m Een: De waarde van hetgeen in de eerste gevolgtrekking is vastgelegd, is voornamelijk hierin gelegen, dat het bezigen van gemengd plantmateriaal in vele gevallen tot hooger op- brengsten leidt dan wanneer plantmateriaal van dezelfde variëteiten zuiver werd gebruikt, zulks als gevolg van de groo- tere souplesse van een mengsel. Vooral in gevallen, waar men niet of moei- lijk vooruit zeggen kan, welke der beschik- bäre rassen de hoogste opbrengst zal geven, zooals dat in Indië zoo menigmaal voorkomt, is dit laatste van belang, omdat het een mid- del aan de kanddoet om de opbrengsten niet alleen gemiddeld hooger te doen zijn, doch ze tevens meer constant te maken. EEn Zijn in een bepaald geval de groeivoorwaarden voor een bepaald terrein overal praktisch volkomen gelijk, dan zal men bij het nemen van een groot aantal vergelijkende proeven kunnen opmerken, dat bv: variëteit A het steeds van de soorten B, C, enz, wint, terwijl als de groeivoorwaarden zich een weinig wijzigen, het geval zich kan voordoen, dat B of C overal meer opbrengt. Zijn de groeivoorwaarden op het terrein niet overal vol- komen gelijk, dan zal een groot aantal vergelijkende proeven ongetwijfeld uitwijzen, dat soort A niet steeds de beste is, doch dat B, of C, enz., op sommige plekken beter voldoen. Wordt opgemerkt, dat A ook bij ongelijke groeivoorwaar- den overal boven andere variëteten uitsteekt, dan is zulks nog geen bewijs voor de onjuistheid van het hierboven geschre- ven, doch moet men het wijten aan de minderwaardigheid van alle andere soorten. Pij nauwkeurig zoeken uit een groot aantal soorten zal men er steeds vinden, die ook onder niet sterk afwijkende omstandigheden het van A winnen, Z.g. „all round” typen, die overal en altijd het best slagen, bestaan niet. Aangezien de groeivoorwaarden ongetwijfeld zeer zelden, zelfs over een vrij klein oppervlak (bv. + H.A.) werkelijk homogeen mogen worden genoemd, en men bovendien niet vooruit kan weten, onder welke omstandigheden een gewas zal opgroeien, is vermenging, als dit met zorg ge- schiedt, van een algemeen standpu schouwd, te, verkiezen boven het planten van een zuiver ras, hoe superieur dit oek zjn: De praktijk stelt natuurlijk hare eischen, hierover later. De kans dat aan een mengsel de voorkeur moet worden gegeven, is des te geringer naarmate de souplesse kleiner is. Deze kans zal groot kunnen zijn daar, waar het plantverband klein is, waar bv. zaad voor 25 planten is uitgestrooid en van deze 25 het slechts 1 tot vollen wasdom brengt. In een plant- soen of boomgaard echter, waar de standruimte in den regel zoo is genomen, dat de planten elkander zoo weinig mogelijk hinderen, zal van een voordeel van dit standpunt uit, geen sprake ni ge behoeven te zijn; ook al zou op 1/3 deel van het terrein een over het algemeen minder productieve soort zijn te verkiezen boven een andere, dan nog zou deze soort, indien zij gemengd met de betere producent werd geplant, zich niet in die mate kunnen doen gelden, dat de geringere productie op het overige 2/3 deel van den aanplant er door zou worden goedgemaakt. “Het voordeel zullen we dus vooral daar kunnen waarnemen, waar de planten dicht opeen staan en waar aan elk individu op zich zelf geen waarde wordt toegekend, dus voornamelijk bij de landbouwgewassen met korten groeiduur bv. granen, vele leguminossen, grassen enz. Aangezien de praktijk hare eischen stelt, zijn we in de keuze onzer mengsels beperkt. Voor de teelt voor verkoop zal het gemengd planten van gele paarl- en witte paarden- tandmais niet aan te raden zijn, omdat het product ongetwijfeld veel minder handelswaarde zal bezitten. Het vermengd verbou- wen van roode en witte rijst zou uit dezelfde overweging weinig aanbeveling verdienen. Bij ongelijken groeiduur van de gemengd verbouwde rassen zouden we hierbij ook nog het bezwaar ondervinden, dat de eene soort reeds meer of minder overriijp zou zijn tegen den tijd, dat de andere kon worden geoogst, hetgeen natuurlijk de kwaliteit van het product schaadt. Ook al wordt het product in ruwen vorm niet verhandeld, dan nog zal tengevolge van ongelijken habitus (men denke slechts aan verschillende korrelvorm of hardheid bij granen) het mengen van twee of meer bepaalde rassen ongewenscht kunnen zijn, al is het mengsel meer productief, Voorbeelden als deze, waar de praktijk onverbiddelijk grenzen stelt, zijn er te over, zoodat hierop niet verder behoeft te worden ingegaan. Î Alhoewel de praktijk dus steeds zal hebben uit te maken, of aan een mengsel van soorten de voorkeur moet worden gegeven boven een dezer soorten onvermengd, kunnen we toch wel vele gevallen aangeven, waar in den regel bepaalde mengsels een voorsprong hebben, Hierover zal later worden gehandeld, — 180 — De veronderstelling, welke hierboven in de tweede gevolg- trekking is geuit, berust geheel op de resultaten van de onder- zoekingen van het geoogste product der padimengproeven. Het feit dat zoowel het productievermogen als het gemiddeld pluim — en korrelgewicht van de vermengde soorten vrij sterke veranderingen heeft kunnen ondergaan, kan, in gevallen als deze, waar de habitus der bovenaardsche deelen een groote gelijkenis vertoont, naar onze meening worden geweten aan invloeden van chemisch-physiologischen aard. Indien variëteiten niet op elkander konden inwerken, zou een mengsel van twee lijnen nooit een lager productie kunnen geven dan de slechtste producent van deze beide lijnen alleen, aangezien de werking van de meerdere souplesse van een mengsel steeds een gunstige is. Het onderzoek naar de oorzaken van de inwerking is on- getwijfeld zeer bezwaarlijk, aangezien van tal van biologische en chemische werkingen nog zoo weinig bekend is. Het vraag- stuk, of elke plant door middel van haar wortels behalve koolzuur nog andere stoffen afscheidt, is nog weinig onderzocht. Zulks is vooral hier te bejammeren, waar het voor de hand ligt, dat juist deze excretiestoffen bij de hier bedoelde inwer- king zulk een voorname rol spelen. Men heeft wel kunnen aantoonen, dat de wortels sommige koolhydraten kunnen opne- men, zoodat de.celwand van de wortels blijkbaar wel per- meabel is voor verschillende organische stoffen. De verschillende verschijnselen zooals zij zich voordoen wekken den indruk, dat de werking der afscheidingsproducten ongeveer overeenkomstig moet zijn met die van een aantal anorganische en organische verbindingen: dat zij nl, zoowel giftig als stimuleerend kunnen werken. Sinds langen tijd is bekend, dat planten soms sterk gunstig kunnen reageeren op bepaalde anorganische stoffen, die voor hun bestaan niet noodzakelijk zijn. Eigenaardig is het, dat in vele gevallen, waar een bepaalde concentratie dier stoffen gunstig bleek te werken, een sterkere oplossing duidelijke vergiftigingsverschijnselen in het leven riep. Een gunstige invloed werd gewoonlijk geconstateerd wanneer een giftige stof in zeer geringe hoeveelheden werd aangetroffen. — 181 — Waar zulks voor oplossingen van verschillende anorganische (en enkele organische) stoffen reeds kon worden vastgesteld, ligt het voor de hand, dat sommige afscheidingsproducten ook een dergelijken invloed, hetzij stimuleerend, hetzij ver- giftigend, kunnen hebben. Het is zelfs zeer aannemelijk, dat een bepaalde concentratie: van een afscheidingsproduct voor plant A als een gif, voor plant B als een stimulans werkt, als deze beide planten van niet gelijke genetische samenstelling zijn, en dat dus plant C, die het afscheidingsproduct voortbrengt, A ín haar groei sterk belemmert en B onder gunstige voorwaarden doet leven. Reeds geringe Verschillen in concentratie kunnen oorzaak zijn, dat een stof, instede van stimuleerend te werken, een nadeeligen invloed uitoefent; proeven met oplossingen van verschillende zouten hebben dat aangetoond. Zoo vermeldt b.v. J.A. VOELCKER in „the Journal of the Royal Agricultural Society of England, London 1912 pag. 314 — 325, dat bij de door hem genomen proeven een 0.003 P/, oplossing van lithium in zoutvorm giftig bleek te zijn voor een zekere graansoort, dat echter een 0.002 °/, oplossing een stimuleerende werking uitoefende, en dat deze gunstige invloed nog sterker was wanneer de concentratie werd verminderd tot 0001 °/,. Een oplossing van zink ter sterkte van 0.02 °/, bleek giftig: te werken, een geringere concentratie had een gunstig effect Ook bij lood werd iets dergelijks gevonden: een oplossing: van 003 /, had geen uitwerking, een geringere concentratie- versterkte den groei. Van Bordeauxsche pap is bekend, dat deze stof in vele-ge- vallen niet alleen gunstig werkt als fungicide, doch dat de sporen koper, die in den bodem in oplossing komen, den groei van het bespoten gewas in sterke mate bevorderen. Mocht inderdaad blijken, dat de hier geuite meening, als zouden sommige afscheidingsproducten een voor- of nadeelige- werking op den groei van verschillende planten kunnen uit oefenen, juist is, dan zouden we in deze werking in sommige. gevallen de oorzaak van bodemmoeheid kunnen zien. Het succes van zaadwisseling en van het volgen. van. een. — 182 — bepaald systeem van vruchtopvolging zou dan in bepaalde gevellen ook aan deze werking kunnen worden toegeschreven. Denken wij ons bv., voor wat de zaadwisseling betreft, het volgende geval: î Een mengsel van twee rassen (eenvoudigheidshalve zullen wij ons tot twee rassen bepalen) geeft in piaats een zeer goede productie indien het zaaizaad bestaat voor: 30 pCt uit zaad van ras A. TO Nd EJ), 5 „B. Gaan we van deze verhouding uit, dan kan zich het geval voordoen, dat, tengevolge van de inwerking van A op B (of andersom), zich de verhouding na den eersten aanplant ge- wijzigd heeft in: zaad van A 45 pCt. zaad. BrooapEt Het productievermogen van dit mengsel is lager dan dat, waarvan is uitgegaan, omdat de verhouding niet de meest gun- stige is. Het zaad uit den derden oogst bestaat nu bv. uit: zaad van A: 58 pCt zaad van B: 42 pCt, waardoor het zaad van den derden aanplant weer minderwaar- dig wordt aan dat van den eersten en tweeden enz Naarmate A soort B steeds meer en meer verdringt, en de verhouding steeds verder verwijderd raakt van de meest gunstií- ge, daalt ook de opbrengst: „het zaad degenereert”. Ten slotte zal een soort van evenwichtstoestand intreden (bv. bij een ver- houding, waarin het product voor 70 pCt. uit zaad van A, voor 30 pCt, uit dat van B bestaat), in welke verhouding B zich sterk genoeg zal kunnen vermenigvuldigen onder speciaal voor deze soort geschikte omstandigheden om zich staande te houden. Wordt het mengsel in quaestie ook in plaats Y aangeplant, dan zal ook daar A soort B trachten te verdringen, doch we kunnen ons best in het geval denken, dat Ber zulke gunstige groeivoorwaarden vindt, dat van terugdringen geen sprake is, en dat de verhouding constant A 30 pCt, B 70 pCt. zal zijn. In dat geval zal importzaad uit plaats Y te X een hooger opbrengst geven. TTI Me Is de verhouding te Y bv. A 20 pCt, B 80 pCt, dan zal het zaad na eenmaal te X te zijn verbouwd, er nog beter op ge- worden zijn. Hangen quaesties zooals het gebruik van enter — of twenter graanzaad hiermede samen? 4) | In hoeverre zijn de hierboven gegeven beschouwingen van belang voor het toepassen van selectiemethoden ? De eerste conclusie leert ons, dat een zuiver ras op vele gronden te exclusief zal zijn, te weinig speciale voor dat ras geschikte voorwaarden zal vinden, en dat het daa cm in sommige gevallen raadzaam ís, twee of meer zuiver. rassen te vermengen, De tweede conclusie vestigt er de aandacht op, dat in een mengsel de rassen niet eenvoudig naast elkander leven, doch invloed op elkaar uitoefenen. Stellen we ons voor, dat voor een bepaalde streek een meng- sel moet worden gezocht, dat aldaar goed zal blijken te voldoen, dan zal het aanbeveling verdienen, na te gaan, welke variëteiten of lijnen de hoogste praktijkwaarde hebben, Voor eventueele vermenging komen deze waarschijnlijk 2) het eerst in aarimerking. Men zou van deze soorten er willekeurig 2 of 3 kunnen vermengen, doch aangezien de praktijk hare eischen stelt, en factoren als groeiduur enz. zelden voor verschillende varië- teiten gelijk zijn, is men bij deze vermenging zeer gebonden. Slechts zelden zal men in de gelegenheid zijn om twee variëtei- ten te vinden, die een gelijken groeiduur hebben en een product leveren, dat aan de eischen van de praktijk goed voldoet. Men loopt bovendien nog de kans, dat de gekozen soorten elkander niet „verdragen” en dat tengevolge daarvan hun mengsel minder opbrengt dan de minste producent. Men zal dan ook 1) Het is allerminst de bedoeling, allerlei in de praktijk waargenomen de- generatieverschijnselen aan inwerking van verschillende genotypen op elkander te willen toeschrijven; degeneratie van clonen (ongeslachtelijke. afstammelingen van één plant) bv. moet veroorzaakt werden door geheel andere invloeden. 2) „Wearschijnlijk”, aangezien het geenszins is uitgesloten, dat een mengsel van twee of meer soorten, die elk voor zich in het geheel niet uitblinken. beter blijkt te zijn dan andere mengsele of soorten. er IDDM: een dergelijke methode van keuze van plantmateriaal slechts kunnen toepassen waar men over een groot aantal variëteiten beschikt, of de eischen, die aan het product worden gesteld, geen belemmering in den weg leggen, bv. bij cassave. Men kan bv, indien men, zooals in Europa, over tal van graanvariëteiten beschikt, er zulke uitkiezen, wier product zonder schade zou kunnen worden vermengd en wier groeiduur weinig uiteenloopt. Deze methode heeft echter het groote bezwaar, dat het zaai- zaad elk jaar opnieuw in een bepaalde verhouding moet wor- den vermengd. Doet men zulks niet, dan zal één der rassen teruggedrongen worden en het mengsel neemt in praktijkwaarde af. Dit telken jare opnieuw vermengen is de reden, dat deze selectie alleen daar is door te vozren, waar het kweeken van zaad voor zaaigoed een hoogen trap van ontwikkeling heeft bereikt, zooals bij den graanbouw in Europa, of waar de cultuur zeer intensief gedreven wordt, zooals bv. bij de tabakscultuur. Gesteld dat men heeft kunnen aantoonen, dat onder de bij de cultuur gewoonlijk heerschende omstandigheden gemengd aanplanten van twee tabakvariëteiten een gunstige werking heeft op de hoedanigheid van het product, of, dat bij gelijke hoedanigheid de opbrengst hooger wordt, dan zou men de beide variëteiten afzonderlijk kunnen uitzaaien, en later bij het overplanten de soorten om de andere of in de gewenschte verhouding gemengd kunnen uitplanten. Bij inboeten heeft men dan wel is waar de moeilijkheid, dat men niet weet, tot welke soort de afgestorven plant be- hoort, doch dit bezwaar weegt niet op tegen het groote voor- deel, dat vrijwel de geheele aanplant bestaat uit planten van het gewenschte mengsel, Aangezien de cultuur van tabak toch feitelijk die van een tuinbouwgewas is, en elke plant afzonderlijk wordt uitgeplant, aangeaard, enz, zou zulk gemengd planten daar allerminst tot de onmogelijkheden behooren. Klachten over te groote eenvormigheid van het product (z. g. geringe musikaliteit), zooals die thans door den handel meermalen worden geuit, zouden dan gemakkelijk kunnen worden vermeden. — 185 — Bij de cultuur van cassave zal vermenging geenszins tot de onmogelijkheden behoeven te behooren, aangezien bij dit gewas niet van een nauwkeurig vasttestellen tijdstip dat het „rijp” is sprake kan zijn, en uit wortels van verschillende soorten toch meel van dezelfde qualiteit kan worden gewonnen, Technische bezwaren behoeft hier het gemengd planten ook niet op te leveren. Aangezien de maïsbouw in Indië nog op een lage trap staat, en om verschillende redenen soortenvermenging voor deze cul- tuur nog al bezwaren met zich zou brengen, is deze quaestie voor Inlandsche maïsverbouwers voorloopig nog niet aan de orde. In landen echter, waar de cultuur van zaadmaïs van belang is, zooals in Amerika, zou men door doelmatige vermenging onge- twijfeld voordeel kunnen behalen. In gevallen, waar de qualiteit van de geoogste maïs bijzaak is en Modele hoofdzaak, waar b.v, het product aan eigen vee wordt opgevoerd, zal men bij het uitkiezen van de te vermengen variëteiten minder kieskeurig behoeven te zijn, en b.v. gele en witte maïs samen mogen uitplanten; in andere omstandig- heden zullen er echter ook gewoonlijk wel soorten te vinden zijn, die zoo weinig van elkander verschillen, dat de kooper van het product niet bemerkt, met een mengsel te doen te hebben, of geen bezwaar tegen de onzuiverheid heeft. Bij de groote graangewassen tarwe, haver, gerst en rijst kan men, behalve de hierbuven reeds beschreven selectiemethode (vermenging van twee of drie soorten, die een gunstigen in- vloed op elkander hebben) ook voordeel trachten te trekken uit de betrekkelijk groote souplesse, die een mengsel van een vrij groot aantal genotypen bezit. Men zal een dergelijk meng- sel dan uit lijnen moeten samenstellen, aangezien vormen, die vrij sterk van elkander afwijken, een te heterogeen product zouden geven. Alhoewel betreffende dit onderwerp door den schrijver nog geen proeven werden genomen, neemt hij voorloopig aan, dat in een mengsel van een vrij groot aantal lijnen de voor- en nadeelige invloed van de rassen onderling elkander gemiddeld zullen opheffen, en dat in een mengsel van bv. twintig lijnen slechts de voordeelige werking der grootere souplesse ze zichtbaar zijn. Te De souplesse zal tot op zekere hoogte stijgen met het toenemend aantal der gemengd geplante lijnen. Door een vrij groot aantal superieure zuivere rassen te vermengen en hier- door de onderlinge inwerking te neutraliseeren, zal het voor- deel van de grootere souplesse zoo groot mogelijk zijn, Wil men deze methode toepassen, dan zal men hebben uit te gaan van een orgeselecteerd ras. Van dit ras worden bv. 250 zuivere lijnen gekweekt. Men zal bij het afzonderen van deze lijnen wellicht goed doen, de Vilmorin-methode inplaats van de Zweedsche methode toe te passen, omdat de eerste uitgaat van willekeurige lijnen, en de andere reeds dadelijk een schifting uitvoert, waarbij misschien zeer goede rassen, die toevallig niet tot hun recht kwamen, worden uitgeschakeld, Na vermeerdering van de afgescheiden lijnen worden deze, met als contrôlevariëteit de populatie, onderling op hunne praktijkwaarde vergeleken. De 100 — 125 hoogste producenten worden aangehouden en opnieuw met de populatie vergeleken, thans echter op twee proefvelden, één waar de groeivoor- waarden voor zoover men die in de hand heeft, gunstig, en één waar deze minder gunstig zijn, waar bv. struktuur en “vruchtbaarheid van den bodem te wenschen overlaten. Men houde bij het kiezen van de proefvelden natuurlijk rekening met de omstandigheden, waaronder later het veredelde gewas zal hebben te groeien. Het zaad van de 10 hoogste produ- centen van het eerste proefveld wordt dan in gelijke ver- houdingen gemengd met dat van de 10 beste rassen uit de andere proef. Het aldus verkregen mengsel zal dan a.h.w. een kunstpopulatie, zijn, die de goede eigenschappen van elk der gemengde lijnen en van een mengsel in het algemeen, bezit. Het is zeer wel mogelijk, dat er onder de 10 beste lijnen van het proefveld, waar de minder gunstige groeivoorwaar- den heerschten, zijn, die ook op het andere veld tot de beste behooren, doch ket lijkt ons allerminst waarschijnlijk, dat zulks bij het meerendeel het geval ís. In plaats van 20 lijnen zal men er wel eens 18 of 19 hebben te vermengen, doch zelden zal men het aantal zien ‘beperken tot bv. 15. Het mengsel zal het wel eens kunnen afleggen tegen een der zuivere rassen onvermengd, als toevallig de groeivoorwaar- — 187 — den voor dat ras bijzonder gunstig zijn, doch zulks zat waar- schijnlijk tot de zeldzaamheden behooren. De imethode is vrij omslachtig, doch geeft o, i, wel waar- borgen, dat het verkregen mengsel in omstandigheden, díe niet te veel afwijken van die, welke op de proefvelden werden aangetroffen, het winnen zal, zoowel van de populatie als van elk der afgezonderde lijnen. Een voordeel van deze methode is, dat men niet elk jaar opnieuw zaad in bepaalde verhoudingen zal hebben te vermengen en zulks zelfs, wanneer onderlinge bastaardeering praktisch geheel afwezig is, voor geruimen tijd waarschijnlijk geheel achterwege kan laten, zoodat men voor het op peil houden van de veredelde soorten met weinig moeite en kosten zal kunnen volstaan. Naschrift: Sinds het opstellen van de hierboven-staande publí- catie hebben de uitkomsten van verschillende proeven een sterk vermoeden doen rijzen, dat het betrekkelijk hooge produc- tievermogen van een rijstpopulatie ten deele moet worden toegeschreven aan de gevolgen van toevallige bastaardeeringen, Hoe groot de invloed van deze bastaardeeringen op het productievermogen kan zijn, is vooralsnog niet te zeggen; evenmin is bekend, of verschillende der hierboven beschreven verschijnselen, welke aan de inwerking der rassen op elkan- der werden toegeschreven, wellicht gedeeltelijk aan de hierdoor ontstane genetische onzuiverheid moeten worden geweten. BIJLAGE. Eerst na het beëindigen van deze publicatie kwam de schrij- ver toevallig in het bezit van een afschrift van een gedeelte uiteen in Frankrijk verschenen boek, getiteld: „Le Blé”, par F, et P, BERT- HAULT. In het bedoelde hoofdstuk wordt de invloed van vermen- ging van rassen op het productievermogen behandeld, en komt men tot dezelfde gevolgtrekkingen als die, welke door 1) Voor de rijsteultuur in Indië hebben de hier genoemde beide selectieme- thoden voorioopig nog geen waarde, omdat het peil, waarop de teelt than nog staat, te laag is. — 188 — den schrijver werden gemaakt. Deze gaat echter, wat betreft den invloed, dien vermenging op het leven van de plant kan hebben, nog een stap verder, zooals later zal blijken. Hieronder volgt, zooveel mogelijk woordelijk vertaald, het bedoelde hoofdstuk. „In de meeste gevallen vermijden de boeren, als zij niet het „graan zooals zij het oogstten, gebruiken, het zuiver aanplanten „van de áoor hen gekozen variëteiten, en ze zijn gewend deze „onderling te vermengen. Deze handelwijze is een zeer geluk- „kige te noemen; men is, bij toepassing ervan, steeds verze- „kerd van een verhoogde productie, wanneer men slechts soorten „mengt, welke ter plaatse zullen slagen. Het mengsel der „variëteiten geeft zelfs altijd een grooter oogst dan de beste „soort in het bepaalde jaar, zuiver aangeplant, zou hebben „gegeven”. (Hiermede ben ik het niet eens; de door mij ver- „kregen uitkomsten wijzen anders uit. de schr.) „Dit verschija- „sel vertoont veel overeenkomst met hetgeen wij opmerken „bij het aanleggen van kunstweiden, Ook hier brengen de „mengsels van verschillende Leguminosen en grassen veel meer „op dan elk dier soorten zou hebben geproduceerd, indien zij „zuiver was aangeplant. „Iedere graanvariëteit onderscheidt zich, zooals HENRY DE „VILMORIN heeft aangetoond, van alle andere, niet alleen door „haar habitus, maar tot op zekere hoogte ook door hare wijze „van zich te voeden, door hare speciale eischen en de samen- „Stelling van de stoffen, die zij aan den bodem onttrekt. Het „gaat hier om geringe verschillen, doch deze zijn groot genoeg „om een duidelijk verschil in opbrengst te geven. „Men heeft wel eens gezegd, dat het schadelijkste onkruid „voor de tarwe, de tarwe zelve is; zulks is juist, vooral wan- „neer alle wortels, die voedsel uit den bodem opzuigen, be- „hooren tot hetzelfde ras. Deze toch zullen in den bodem op „hetzelfde oogenblik en op dezelfde diepte precies dezelfde „voedingsstoffen zoeken. Indien twee variëteiten gemengd „zijn uitgezaaid, kan men zich voorstellen, dat deze strijd om „voedsel minder hevig is. „Bovendien is bij een oordeelkundig mengsel de kans op „legeren bij granen minder te vreezen. ak — 189 — „De goede resultaten van vermenging van tarwevariëteiten „spreken duidelijk uit de uitkomsten der volgende proeven: „De proeven van GRIGNON in 1901 gaven de volgende „uitkomsten ; „Golden Drop baverdegd: 36,30 H. IL per H. A. „Japhet onvermengd: 38.40 H. L. per H. A. „Gris de Saint Laud: 38.15 H. L. per H, A. „Mengsel der drie variëteiten: 38,80 H. L. per H. A. „Hoc heeft te Bourdan de volgende resultaten verkregen „in 1892. „Blanc de Flandre: 27.82 centenaar per H. A. „Leouge d' Ecosse: 25,12 centenaar per H. A. „Mengsel dezer fwee soorten: 30.08 centenaar per H. A. „Chiddam de Mars: 27.32 centenaar per H. A. „Rouge de Bordeaux: 24,76 centenaar per H. A. „Mengsel der twee soorten: 21,59 centenaar per H. A. „Noe: 25,12 centenaar per H. A. „Browick: 24.68 centenaar per H. A. „Mengsel der twee soorten: 27,66 centenaar per H. A. „Victoria: 23.14 centenaar per H. A. „Epi carré: 27,15 centenaar per H. A. „Mengsel dezer twee soorten: 28.68 centenaar per H. A. „De mengsels, die men kan samenstellen, zijn zeer talrijk. „De heer GAROLA schrijft, dat zijn vader in de Haute-Marne „een mengsel zaaide van Spalding, Chiddam d'automne en „ Victoria. „De heer MiroN, van Merchines (Meuse) mengde: Dn „tallett en Golden Drop, terwijl de heer PAurL GÉNOY bij „Lunéville vermengde: 150 liter Rouge de Lorratne, 15 liter „Hallett, 35 liter unter en 10 liter Rouge d' Ecosse, „De heer Nicolaas te Arcy en Brie mengde 40 °/, Bordcaux „met 40 °/, Bli bleu en 20 °/, Dattel, „In de kalkrijke vlakten van Berry gebruikten wij met suc- „ces het mengsel: 1/3 Richelle hâtive, 1/3 Bordier, en 1/3 „Gros bleu, speciaal waar de gronden licht waren; op de „Zwaardere stukken gaf het volgende mengsel goede resultaten : „1/3 van elk der soorten: Gaumur, Bordier, en Gros bleu. „De gemengde granen geven bij den oogst een mooi product — 190 — „tengevolge van de tegenstelling der witte, gele en roode „zaden, die ieder voor zich evenveel waard zijn. „Hoe het gebruikte mengsel ook zij, men mag het product „nooit bewaren voor zaargoed, doch moet elk jaar methodisch „opnieuw mengen, uitgaande van zuivere soorten. Men voor- „komt op die manier, dat een der variëteiten langzamerhand „de andere verdringt, en men behoudt het mengsel in de „meest voordeelige verhoudingen.” Tot zoover het artikel in het hierboven genoemde boek. De correspondent, die zoo vriendelijk was, mij hiervan op de hoogte te brengen, de heer MUNISSIER, génétiste de la maison Vilmorin Andrieux, voegde er nog uit zijn eigen ervaringen het volgende aan toe: „Mengsels van granen. Indien goed gecombineerd, en be- „staande uit rassen, die in eenzelfde jaargetijde moeten worden „gezaaid, brengen mengsels vrijwel altijd, zoowel quantitatief „als qualitatief, meer cp dan zuivere aanplantingen (Henry de „Vilmorin), omdat de voedingsstoffen, die de bodem bevat, beter „gebruikt worden en omdat de gemengd uitgezaaide granen „niet op den zelfden dag bloeien, welk laatste een waarborg „biedt tegen niet-bevruchting. Deze mengsels geven gewoon- „lijk 2 of ,3- H.L; meer opbrengstsper TIEN „Men drage zorg, gemengd slechts soorten te verbouwen, die „in hetzelfde seizoen moeten worden uitgezaaid. Deze beper- „king is van grooter belang dan die, welke betrekking heeft „op de al of niet vroegrijpheid. Men heeft inderdaad opge- „merkt, dat als een vroeg- en een laatrijpe soort gemengd worden „verbouwd, zij ongeveer terzelfder tijd rijpen; het verschil in „groeiduur wordt steeds zoo onbeduidend, dat men zonder vrees „het graan kan snijden zoodra een der soorten rijp is; de andere „rijpt volkomen na in de bos of in de schoof, wijl bij tarwe „de inwendige rijpheid de uitwendige voorafgaat. „Voorbeelden van mengsels: „De heer REMOUD te Mainpincier (Seine et Marne) plantte: „Bordeaux: 40 °/. „Chiddam d'automne: 40 es — 191 — „Aiatiehs 20 %- „De heer NICOLAS te Arcy (Seine et Marne): „Nod 40 %, Bordeaux 40 %, Chuddam of Dattel 20 %. De heer GILBERT te Montigny (Seine et Oise): » gny „50 % Rouge de Hongrie; 25 % Victoria; 25 O/, blanc de Flandre. De heer MEUNISSIER voegt hier nog aan toe: „Men moet bij vermenging van soorten van de variöteit die het minst „BIJ ging „uitstoelt, het meeste zaad nemen. Dit wordt steeds toegepast bij het vermengen der beide hybriden: MZâlif Imversable en P)| ij [=) y „Bon Fermier, die gewoonlijk worden uitgezaaid in een verhou- dine van: 2/3 Mâtif Inversadle, 113 Bon Fermrer”’, D) 5 DNA DE TABAKSMIER (SOLENOPSIS GEMINATA F). DOOR DR. W. ROEPKE. (Met 17 afbeeldingen). In den loop van het jaar 1917 werden mij door Dr, Hy. JENSEN, Directeur van het Proefstation voor Vorstenlandsche Tabak te Klaten, twee partijen z.g. „tabaksmieren” ter hand gesteld, die in 17 resp. 37 glazen buisjes op formol waren bewaard. Dr. JENSEN vroeg mij, deze mieren te determineeren en ev. wetenswaardigheden daaromtrent mede te deelen. Alvorens dit materiaal nader te onderzoeken, was het wen- schelijk, te weten te komen, of er al iets over de „tabaksmieren”’ op Java was bekend geworden. De eerste vraagbaak, die men raadpleegt, wanneer men hier met minder bekende schadelijke insecten te doen krijgt, is Dr. KONINGSBERGER'S: „Zweede overzicht der schadelijke en nuttige insecten van Java” (Mede- deelingen van het Departement van Landbouw, No, 6, 1908) Op bldz. 98 en 99 leest men, dat meerdere mierensoorten zich schuldig schijnen te maken aan het rooven van tabakszaad, dat echter slechts één door den Heer KONINGSBERGER Op heeterdaad werd betrapt, n. l. Plagiolepis longipes JERD, de bekende gramang! Deze waarneming zal allerminst in twijfel worden getrokken, want de gramang komt zoo algemeen en „overvloedig voor, dat zij best een enkelen keer ook op tabaks- bedden zal worden aangetroffen. Echter is dit beslist een uitzondering ; want zij is van huis uit geen zaadroofster resp. — oogster, al zal zij een enkelen keer wat tabakszaadjes in de wacht sleepen. Haar levenswijze is een geheel andere en heeft niets te maken met die der eigenlijke zaadroovers, die alle tot de familie der AZyrmucinen behooren, terwijl de gramang een Camponotine is. Onder het rijkelijke materiaal van Dr. JENSEN, dat van verschillende ondernemingen afkomstig was, bevond zich dan ook geen enkele gramang. — 193 — Helaas is de toevallige waarneming van Dr, KONINGSBERGER reeds in de phytopathologische litteratuur overgegaan, wat zeer te betreuren is, omdat zulke minder nauwkeurige aan- teekeningen gewoonlijk niet meer zoo gauw uit te roeien zijn. In het klassieke „Zandbuch der Pflanzenkrankhetter’* van SORAUER, Bd. II[ (1913) p. 613, lezen wij n. 1, dat Pagzolepis longipes op Java de zaden van de tabaksbedden wegsleept, waarbij naar de mededeeling van den Heer KONINGSBERGER verwezen wordt. Omdat kritiekloos compilatie-werk nu eenmaal niet te vermijden is, zal de gramang wel nog een heelen tijd als ,tabaksmier” in de litteratuur blijven voortleven: Deze mier heeft weliswaar veel op haar geweten, den naam van „tabaksmier” echter verdient zij allerminst — De eerste partij der mieren, in 17 tubes, was verzameld door buiten het seizoen speciale „lokbedden” van tabakszaad aan te leggen. Het personeel, dat met het verzamelen belast was, heeft blijkbaar met allen ijver naar mieren op de bedden gezocht, want deze kleine collectie bevatte een aantal verschil- lende soorten, waarvan sommige wèl (o.a. Solenopsts), andere zeer zeker niet als zaadroovers in aanmerking komen (b. v. Ponertnen). Omdat Dr. JENSEN zelf aan deze collectie geen groote waarde hechtte, verschafte hij mij de tweede partij van 37 monsters die in den planttijd (Juli-Augustus 1917) en op de ondernemingen zelf, was verzameld. Het denkbeeld, dat men zich met behulp van dit laatstgenoemde onderzoekingsmate- riaal omtrent de tabaksmier kan vormen, beantwoordt dus beter aan de werkelijkheid. De inhoud dezer 37 buisjes bleek 32 keer te bestaan uit talrijke individuen van Solenopsis geminata [., welke mier ook in de eerstgenoemde partij behoorlijk was vertegenwoordigd. Op grond van dit resultaat mag dus gevoegeliijjk worden aangenomen, dat, in het Klatensche althans, de z. g. tabaksmier identiek is met Soflenopsis geminata [. Of dit ook voor andere streken van Java geldt, moet natuurlijk eerst nog worden uitgemaakt. Evenwel is dit zeer waarschijnlijk, want Solenopsts zal denkelijk nergens ontbreken. De mier rooft ook andere zaden; mij zelf is een geval bekend, dat zij telkens de pas uitgelegde selasi-zaden (Oc)meum bastlicum) weghaalde, waarop. AC) ee ik straks nog terug zal komen. Solenopsis geminata is een cosmopoliet, die thans over alle warme streken der aarde ver- spreid is. Vanwege de zeer pijnlijke steken, die zij in staat is toe te brengen, staat ze bij de Engelschen als …„fire-ant” te boek, wat geheel beantwoordt aan den naam van „semoet api” of „semoet gent” 1), waarmede de Inlanders op Java haar geregeld: plegen aan te duiden. Aangezien over Solenopsis geminata op Java totnogtoe niets is gepubliceerd, lijkt het mij niet geheel overbodig, eenige bijzonderheden over dit insect mede te deelen. De bedoeling is meer, het insect gemakkelijk kenbaar te maken dan in bij- zonderheden te treden over de, tot nogtoe niet volledig on- derzochte levenswijze. Algemeene opmerkingen. De tabaksmier, zooals ik onze soort eenvoudigheidshalve zal blijven noemen, behoort tot de groep der Myrmicinen, die zich van andere mieren op het eerste gezicht onderscheiden door het bezit van een tweeledig „achterliijfssteeltje'’. Dit laatstge- noemde vormt de verbinding tusschen achterlijf (abdomen) en borststuk (thorax); voural van ter zijde gezien. komt dit kenmerk ‘zeer duidelijk uit, vergelijke onze afbeeldingen fig, la, 2a, 3a. Er komen op Java talrijke vertegenwoordigers van de Myrmi- cinen voor, die gedeeltelijk nogal moeilijk te kennen zijn, omdat zij, evenals vele andere minder opvallende insecten, tot nogtoe weinig volledig zijn onderzocht, en bovendien de litteratuur erover hier grootendeels onbereikbaar is. Evenwel beschikt Solenopsss over een gemakkelijk waarneembaar kenmerk, dat haar op het eerste gezicht dadelijk van alle andere Indische Myrmicinen onderscheidt: de arbeider, resp. z g. soldaat, heeft n 1. een 10-ledigen spriet (het lange basale gedeelte, de z. g. schacht, medegeteld), wáarvan slechts de twee eindleden vergroot zijn en een slanke knots vormen, zie onze afbeelding Fig. 3c. Alle andere Indische Myrmicinen (zoo ver deze bekend zijn « natuurlijk) hebben méér sprietleden, n 1. 11 tot 12, waarvan dan gewoonlijk de drie uiterste de eindknots vormen ; een paar 1) Api (Mal ) — geni (Jav.) == vuur. Oe soorten hebben ook minder dan 10 sprietleden (6 tot 7) Hier zij opgemerkt, dat voor de geslachtsdieren, d, w. z. de wijfjes of koninginnen en de mannetjes, dit kenmerk niet geldt, wat echter voor de praktijk van minder belang is, omdat men in den regel met de zaadroovende werkers resp. soldaten te doen zal hebben. De mannelijke en vrouwelijke spriet bestaat uit respectievelijk 12 en 11 geledingen. Wat echter voor den leek in het eerste oogenblik verwar- rend kan zijn, is het verschijnsel, dat de werkers van Solenop- sis gemmata. in grootte zeer uiteenloopen. Vooral de kop wordt naar verhouding onevearedig groot; hij bereikt niet alleen veel grooter afmetingen, maar neemt cok een anderen vorm aan, zooals uit de vergelijking onzer af- beeldingen fig. Ib en 3b zonder meer zal blijken. Men noemt deze veranderlijkheid der mierenwerkers, die speciaal bij Myrmicinen een gewoon verschijnsel is, „polymorphisme”. De individuen met de grootste koppen heeten dan „soldaten ”, terwijl men nog verschil maakt tusschen „groote” en „kleine” werkers. Zijn soldaten en werkers bij sommige mieren scherp van elkaar gescheiden, bij onze Soflenopsts komen allerlei tusschenvormen voor, die het niet mogelijk maken, een scherpe grens te trekken tusschen soldaten en groote werkers, evenmin als tusschen groote en kleine werkers anderzijds. Ik zal dit bij de ondervolgende beschrijving, door opgave van een aan- tal afmetingen nog nader aantoonen. Beschrijving van Solenopsis geminata F. Arbeiders en soldaten (fig. 1-3d). De kleur van deze is een mooi, krachtig roodbruin. Het achterlijf toont soms, min of meer geprononceerd, een donkere, grijze tint, vooral langs den achterrand der segmenten. De kop is dieper roodbruin dan het overige lichaam, wat bij de grootkoppige soldaten natuurlijk het meest opvalt. Het geheele lichaam is glad en glimmend, niet noemenswaard behaard. Bij de kleine werkers is de kop niet opvallend groot, hij is langer dan breed en naar boven iets versmald. Zie fig. Ib, De sprietschacht is niet zoo lang, dat hij den achterrand van den kop bereikt De negen overige geledingen van den spriet, de z g. „geesel"', — 196 — zijn gezamenlijk slechts weinig langer dan de schacht. De tweeledige eindknots beslaat ongeveer 2/5 van den geesel. Het borststuk bezit nergens uitstekende doorns, tanden en punten, zooals deze bij vele andere Myrmicinen in den regel voorkomen. De pooten zijn nogal slank, evenals bij alle overige mierensoorten dragen de voorste pootjes ook hier een klein „kammetje” aan het uiteinde van de tibia (onderdij), terwijl z. g tibiaalsporen aan het middelste en achterste paar pooten geheel ontbreken. Zie fig. 3d en 4d. Dit kammetje dient voornamelijk om de sprieten te reinigen. Van het z.g. achterlijfssteeltje zijn beide geledingen, van boven gezien, vrijwel even breed, en niet gekenmerkt door het bezit van dorens tandjes of een dergelijke armatuur. Het achterlijf is, van boven gezien, langwerpig eivormig, het eerste segmeut is breeder dan de drie volgende tezamen. Aan de achterlijfspunt steekt niet zelden de angel iets naar buiten. De lengte van den kleinen werker bedraagt 3.5 à 4 m.M, gerekend van de achterlijfspunt tot aan de mond deelen. Zooals reeds gezegd, komen er naast de kleine werkers ook grootere (fig. 2-2b) voor ; hun voornaamste morfologische ken- merken zijn dezelfde, alleen is hun kop naar verhouding iets grooter, breeder en van achteren dieper uitgerand. Zulke groote werkers bereiken een lengte van 4 tot 5 m. M. De soldaten (fig. 3-3d) eindelijk, hebben de grootste afmetingen. Vooral hun kop is in verhouding tot hetlichaam. opvallend groot en breed, van achteren diep uitgesneden en in de lengte-richting voorzien van een scherpe, diepe mid- denlijn (zie fig. 3b). Hun borststuk is van voren iets krachti- ger gebouwd, teneinde den zwaren kop beter te kunnen dra- gen. Het achterlijf is iets meer gedrongen, De lengte der grootste soldaten bedraagt 6 à 7 m. M Teneinde uit te maken, of de verschillende ongeslachtelijke- vormen scherp van elkaar gescheiden kategorieën vormen, heb. ik een aantal individuen van verschillende grootte uitgezocht en daarbij de breedte van den kop gemeten. De lengte-afme- tingen van het geheele lichaam heb ik niet vastgesteld, omdat de dieren door het conserveeren in formol sterk gekromd: — 197 — waren en zoo hard waren geworden, dat zij voor metingen min- der geschikt waren. Ik sneed daarom de koppen eraf en plaat- ste deze naast elkaar op een voorwerpglas. Met behulp van den micrometer verkreeg ik de volgende reeks van cijfers (in m.M.) voor de breedte van den kop: 0.90, 1.00, 1,07 ORO sne 115, 1:20, 1e26,- 1.30; 1.32, 1.38, 1,44, 1.50, 1,56; mas 1-681,80;- 1-98, 2,10, 2:28. Met deze twintig metingen meen ik te kunnen volstaan. Al zijn de overgangen soms wat groot, ongetwijfeld zullen deze kleiner worden naar mate meer exemplaren gemeten worden. Uit deze reeks blijkt m. i. voldoende, dat een scherpe scheiding tusschen arbeiders en soldaten bij de tabaksmier niet bestaat. Wijfjes of Koninginnen (fig. 4—4d). Deze onder- scheiden zich van alle overige kategorieën voornamelijk door hun belangrijke grootte en de sterkere ontwikkeling van het achterlijf De achterliijijfsringen zijn met uitzondering van het laatste vrijwel even breed; van het borststuk is het z.g. middenborststuk (mesonotum) van voren sterk gewelfd, wat duidelijk uit onze figuur 4a blijkt. De kop is in verhouding tamelijk klein en meer rond. De vrouwelijke sprieten (fig. 4c) zijn 1l-ledig, de twee eindleden vormen weer de knots. Jonge wijfjes, die nog niet gepaard hebben, bezitten twee paar vleugels. Na de paring worden deze afgeworpen en de dieren zijn voor hun geheele verdere leven ongevleugeld. De lengte, die de wijfjes bereiken, bedraagt ongeveer 8 à 9 m. M. Mannetjes (fig. 5) Deze zijn betrekkelijk groot en zijn dadelijk te herkennen aan den geheel anderen bouw der sprie- ten, díe noch een eindknots bezitten, noch een verschil in schacht en geesel vertoonen. Het aantal geledingen, waaruit de mannelijke spriet bestaat, is 12. De kop is klein en heeft een eigenaardig uiterlijk door de drie sterk uitpuilende bijoo- gen, die op het voorhoofd zijn ingeplant. Twee daarvan zijn in onze afbeelding fig. 5 zichtbaar. Van het borststuk is het meso- notum eveneens sterk ontwikkeld en iets naar voren gewelfd, Het achterlijf is kleiner, slanker en puntiger; men telt er zes „segmenten, waarvan het eerste bijna zo breed is als de vijf — 198 — overige. De kleur van het achterlijf is iets donkerder, grijs- achtig. De vleugels der mannetjes zijn blijvend. De lengte der mannelijke Soflenops:s eemimnata is ongeveer 6.5 m.M. De jeugdige ontwikkelingsstadia,. Op deze zal hier niet nader worden ingegaan, te meer daar zij niets bijzonders bieden, maar zich geheel aansluiten bij de over- eenkomstige stadia van andere mieren. De eieren, larven en poppen zijn wit; het voorste gedeelte der larven is verjongd en sterk haakvormig omgebogen, het lichaam is kort en dik, afgerond. De pop is „naakt’, d. w. z. niet door een cocon omsloten. De levenswijze. Sotlenopsis is een echte grondbewoner, die in den regel onder- aardsche verblijfplaatsen kiest. Deze laatstgenoemde zijn steeds van zeer tijdelijken aard, want de mier is eigenlijk voortdu- rend aan het verhuizen. Men kan daarom niet goed van nesten spreken, immers de mier bewoont vandaag kleine, on- regelmatige holten in den grond, die zij allicht morgen al weer verlaat. Daarbij heeft, naar het mij toeschijnt, voortdu- rend een splitsing der kolonies in kleinere of grootere gezel- schappen plaats, en zeer waarschijnlijk doet zich ook het om- gekeerde geval voor, n. 1, een versmelting van zulke troepjes, uit verschillende „nesten” afkomstig. Op Java kent men Solenopsts tot nog toe slechts als zaadroo- ver. Het wegsleepen van zaden nu is geen specifieke eigenschap van Solenopsis alleen. het komt n. 1. bij een geheele reeks van Myrmicinen uit verschillende geslachten (Phedole, Pheidologe- ton, Holcomyrmex e. a.) voor. Een Europeesch geslacht heeft er zelfs zijn naam aan te danken, n. 1. „Messor’ wat „oogster’’ beteekent. De zaden worden naar de gemeenschappelijke ver- blijfplaatsen gebracht en dienen voor de voeding der kolonie. De larven worden grootgebracht met een „voedingsbrij'’, die uit half verteerd voedsel bestaat en die door de werkers wordt uitgebraakt. Mogelijk komen behalve zaden ook andere stoffen als voedsel voor onze tabaksmier in aanmerking, als doode insec- ten en dergelijke, echter moeten hieromtrent nog opzettelijke — 199 — waarnemingen worden verricht, Als bezoekster van planten- luizen zag ik So/enopsts op Java nooit, alhoewel zij in andere landen wel degelijk als zoodanig bekend staat. In de katoen- verbouwende streken van Noord Amerika maakt zij zich bovendien verdienstelijk door den schadelijken katoen-snuit- kever („cotton boll weewil)’ te verdrijven, Op Java behoort Solenopsis niet tot die mierensoorten, die men hier dagelijks te zijn krijgt. Wil men ze bemachtigen, dan moet men ze bepaald lokken door het eene of andere zaad uit te leggen, waarop zij belust is. Dan verschijnt zij dadelijk in grooten getale, wat bewijst, dat zij geenszins zeldzaam is. Overigens zullen wij hier niet verder op de levenswijze van Solenopsis gemmata ingaan, daartoe ontbreekt ons de noodige. persoonlijke ervaring. In de gewone phytopathologische litte- ratuur zal de belangstellende tamelijk veel gegevens kunnen vinden omtrent het optreden dezer mier in andere warme landen. Alleen zij in het kort nog gewezen op de waar- schijnlijke rol der z, g. soldaten. Deze maken door hun grooten kop en hun sterke kaken een vrij gevaarlijken indruk (onwillekeurig doen ze denken aan de „soldaten” van sommige witte-mierensoorten), maar het is al verschillende onderzoekers opgevallen, dat deze individuen volstrekt niet aanvallend of verdedigend optreden, althans niet aggressiever zijn dan de gewone werker, of zelfs voor dezen onderdoen, Een mier als Solenopsis trouwens, die over een krachtigen angel beschikt, heeft nauwelijks nog een lijfgarde van soldaten noodig. Nieu- were waarnemingen hebben dan ook op de functie der groot- koppige Myrmicinen-werkers (soldaten) een geheel ander, eigenaardig licht doen vallen, Het is n. 1. gebleken, dat deze dieren met hunne sterke kaken en groote koppen (de massa dezer koppen bestaat uit spierweefsel en niet uit hersens!) de rol van notenkrakers spelen. Zij hebben n. 1. tot taak, de bijeen gegaarde zaden stuk te bijten! Dit feit is bekend en o.a. door JACOBSON voor de Javaansche Petdologeton diversus JERD bevestigd. ') Nu wordt het begrijpelijk, dat juist bij de zaadroovende Myrmicinen in den regel grootkoppige 1) Zie Tijdschrift voor Entomologie Llil (1910) p. 328 e, v. — 200 — „„soldaten’ optreden! Maar de titel soldaten” is verkeerd gekozen! De bestrijding van Solenopsis geminata. De bestrijding van mieren, die in den grond leven, is niet altijd eenvoudig; dit geldt in het bijzonder voor Solenopsss. Aan een stelselmatig vernietigen der nesten valt niet te den- ken omdat deze veel te verspreid zijn en bovendien in den regel slechts een klein gedeelte van de geheele „kolonie”' zul- len bevatten. De mieren op eene of andere wijze te beletten, dat zij het uitgelegde zaad bereiken, is derhalve het meest aangewezen middel. Naar Dr. JENSEN mij mededeelde, worden in het Klatensche de tabaksbedden dan ook algemeen geï- soleerd door stroomend water, dat voor deze mieren een on- overkomelijke hindernis vormt en daarom werkelijk afdoende is. Stilstaand water zal daarentegen niet veel helpen, daar dit in den regel heel spoedig wordt overbrugd, en wel met be- hulp van aangewaaide blaadjes, stof, vuil, enz, Kan men niet over stroomend water beschikken, dan wordt de bestrijding moeilijk, omdat de velerlei huismiddeltjes, die ter verdrijving van lastige mieren, vooral van Inlandsche zijde, worden aan- bevolen, hoegenaamd niet helpen De beste resultaten zijn nog te bereiken door de bedden met petroleum-zeep-emulsie te besproeien. Jaren geleden werden te Salatiga, in den sedert verdwenen proeftuin van het oude Proefstation, proeven ge- nomen met houtasch, trasi, lerak- pitten, tabakswater, kalk e.d, om Solenopsts geminata af te houden van pas uitgezaaide se- lasi. Geen van deze middelen had het gewenschte resultaat. Slechts door voortdurend in te boeten, resp. over te planten, kon een — zij het dan ook onvolledige — aanplant worden ver- kregen. Verklaring der Afbeeldingen. Solenopsis geminata F., de Tabdaksmuer. Kleine id. id. Groote id. id, Soldaat. id. werker. van ter zijde. kop. werker. van ter zijde. kop. van ter zijde. kop. spriet. voorpoot. Gevleugeld wijfje id, van ter zijde. kop. spriet. voorpoot. Mannetje van ter zijde vergroot 25 25 57 29 25 57 18 18 25 57 37 10 10 30 57 57 18 EEDE OO MDD ICT eh Lik EASIFF ECT pelt de are | de ts men aas al yr Á tn nk H. J. Lovink. . DR Ë Tree ENE TEEN 2 Ee kl r | BIJ HET VERTREK VAN DR. H. J. LOVINK. In den loop van deze maand zal de Directeur van Land- bouw, Nijverheid en Handel, Dr. H. J. Lovink, Indië verlaten, ; na zich gedurende acht jaren gewijd te hebben aan een van de moeilijkste betrekkingen die bestaan. Zijn werkzaamheid is door velen op hoogen prijs gesteld, door anderen zeer gekritizeerd, Wij willen in dezen strijd hier geen partij kiezen doch slechts aan Dr. Lovink op het oogenblik van zijn vertrek een hartelijk vaarwel toeroepen, Elders zal zeker Lovink's werk in den breede worden be- sproken; doch hoe men ook over zijn werk moge denken, hierover zullen allen het wel eens zijn, dat hij door de taak van Directeur van Landbouw op zich te nemen, zich een zware en lang niet altijd dankbare taak op de schouders lieeft geladen en dat hij zich daaraan gewijd heeft met een bewonde- renswaardige energie. Hij heeft met onnoemelijk veel moeilijk- heden te kampen gehad, Op een gegeven oogenblik scheen het dat zijn gezondheid hem in den steek liet, en hij werd genood- zaakt zijn werk tijdelijk aan anderen over te laten. Maar na een korten rust hervatte hij weer met nieuwe krachten zijn werk om zich te wijden aan problemen, nog moeielijker dan de vorige. De verschillende vraagstukken, die voortvloeiden uit de economische verwikkelingen, regelingen op het gebied van _ in- en uitvoer, het voedingsvraagstuk, de inlandsche nijverheid de Kamers van Landbouw namen zijn werkkracht in beslag, en hij toonde in staat te zijn, met tact en energie de maatre- _ gelen te nemen, die noodig waren. Lovink is zeker bij zijn arbeid door verschillende mede- _ werkers bijgestaan en gesteund, maar erkend moet ook worden, _ dat hij van verschillende zijden op heftige en onbillijke wijze is tegengewerkt. od p — II — Een ander zou dit misschien hebben verbitterd en ontmoe- digd, doch Lovink zette zijn werk met dezelfde opgewektheid voort, zonder zich uit het veld te doen slaan, van welke zijde ook de tegenwerking werd ondervonden. De groote hulde, die hem bij de eerste zitting van den Volksraad is gebracht, was dan ook welverdiend. Onder de talrijke onderwerpen, aan welke hij zich gewijd heeft, zijn er een paar, aan welke zijn naam in het bijzonder verbonden zal blijven: vooreerst de kina-overeenkomst, welke een weder-opleving van de kina-cultuur deed ontstaan, en voorts vooral de organisatie van den Voorlichtingsdienst. Door dit laatste werk is eerst een werkelijk contact ontstaan tus- schen den inlandschen landbouwer en het Departement van Landbouw en is bewerking mogelijk geworden van de talrijke vragen, waarvoor wij komen te staan bij onze pogingen om den inlaadschen landbouw op te heffen. Dr. Lovink gaat niet naar Europa om een rust, hoe wel- verdiend overigens ook, te genieten. Hij zal zich blijven wijden aan de belangrijke vraagstukken op het gebied van den tropischen landbouw en in het bijzonder aan die van de kinacultuur. Wij wenschen Dr. Lovink in die nieuwe phase van zijn nuttig en werkzaam leven al het succes dat hij verdient en wij betuigen hem bij zijn vertrek onze hartelijke sympathie. CH. BERNARD. Vv. HARIE MERTILA MALAYENSIS DIST., EEN ,BLOEMWANTS” (CAPSIDE), SCHADELIJK VOOR ORCHIDEEËN. DOOR Dr. W. ROEPKE met 9 afbeeldingen. Omstreeks begin December 1917 kwam een dame, bekend als ijverige Ochideeën-kweekster, te Salatiga onze hulp inroe- pen, omdat haar planten-lievelingen, speciaal haar talrijke ang- grek-boelan's, aan de gevolgen eener even ernstige als raadsel= achtige ziekte dreigden ten onder te gaan. Daar ik mij uit de beschrijvingen geen duidelijk beeld van den waren toestand kon vormen, begaf ik me naar de plaats des onheils en zag dadelijk, dat het verhaal niet overdreven was, maar dat de planten er meerendeels zeer treurig voorstonden Tevens werd onmiddellijk en zonder moeite de oorzaak der ziekte ontdekt: er konden n. l. op de aangetaste planten bijna overal kleinere of grootere groepen van eigenaardige wantsenlarfjes worden aangetroffen, die bij de geringste verontrusting op de vlucht sloegen. Ongetwijfeld hadden wij met de boosdoeners te doen. Ook gelukte het, een aantal imagines, d. i. volwassen ontwik- kelingsvormen, te bemachtigen. Deze zien er geheel anders uit dan de larven: de voorste helft van het lichaam is n. 1. licht rood en de achterste don- ker zwartblauw. Aan deze opvallende kleurencombinatie, die meer aan sommige bladkevertjes (Au/acophora’s) dan aan wantsen doet denken, zijn deze insecten nogal gemakkelijk te herkennen. In den loop der daarop volgende weken kon een bijna onbeperkte hoeveelheid materiaal van alle ontwikkelingstadia worden verzameld en onderzocht; ook mocht het gelukken, de insecten in gevangenschap uit de eitjes op te kweeken, zoo- dat wij over voldoende gegevens beschikken, om hier het een en ander. over dit schadelijke insect mede tedeelen. Ten slotte zal worden aangegeven, op welke wijze wij deze wer- kelijk niet onbeduidende plaag eindelijk meester zijn geworden. Vooraf zij opgemerkt, dat MZertila malayensis eerst in het jaar 1904 door den Engelschen entomoloog W.L. DISTANT van het Maleische Schiereiland werd beschreven. Uit onzen Archipel is het insect tot nog toe niet bekend. Wel is er een Mertila brevicornis PorPPprus van Java beschreven op grond van een door JACOBSON te Semarang verzameld vrouwe- lijk exemplaar; een derde soort M. fernatensis Disí, is afkom- stig van Ternate. Over de levenswijze der Mertila-soorten verluidt tot nog toe niets. De wantsenfamilie, waartoe zij behoo- ren, is die der Capsiden — thans weer in „Miriden' herdoopt — of _bloemwantsen“. Deze laatstgenoemde, populaire naam | is weinig gelukkig gekozen, omdat het meerendeel van alle Capsiden volstrekt niet op bloemen leeft; zij zuigen nl. de sap- pen der levende planten, die zij met behulp van hun zuigsnuit vooral aan de teerste en jongste deelen hunner voedsterplanten weten te onttrekken. Op deze wijze ontstaan de ernstige be- schadigingen, waaraan menige Capside haar beruchtheid te dan- ken heeft. De eieren worden in het weefsel der voedsterplant gelegd, waarvoor de wijfjes over een betrekkelijk krachtigen legboor beschikken, Ook hierdoor ontstaan bij sommige soorten — Helopeltis ea. — even ernstige beschadigingen. Bekende Capsiden zijn o.a. de reeds genoemde verschillende Helopeltts-soorten; onze Mertila malayensis toont hiermede, vooral wat betreft haar gedrag, menige opvallende overeen- komst. Wij zullen hierop verscheidene keeren terloops de aan- dacht vestigen. Wanneer wij Melopetis buiten beschouwing laten, is onze kennis van de levenswijze der Capsiden overigens een hoogst onvolledige, wat voor ons een reden te meer is om die van MZertila iets uitvoeriger fe beschrijven Korte beschrijving van Mertila malayensis Dist. a). Volwassen insecten. fig. 1. Totale lengte, zonder sprieten, ongeveer 5.5 à 6 mM,, grootste breedte + 2,2 m.M. Sprieten 4ledig, korter dan het lichaam, fijn afstaand MERTILA MALAYENSIS DiST. Fig. 5. NES ee „‚ EE 205 behaard. De twee eindleden doorschijnend lichtgrijs of bijna kleurloos, veel dunner dan de twee iets verdikte, krachtige, zwarte basale geledingen. Bij het levende insect maakt het den indruk, alsof de beide eindleden als een fijn haar op het meer massieve, basale gedeelte van den spriet zitten. Oogen donker- rood, zijdelings sterk uitpuilend. Kop, borststuk, schildje en pooten grootendeels helder steenrood, sterk glimmend. De dekschilden alleen aan de basis helder rood, overigens zwart, met een sterken metaalgroenen of-blauwen weerschijn. Het achterlijf, van onderen, vrijwel zwart. Achterpooten grooten- deels zwart; van de midden- en voorpooten de femora geheel of nagenoeg geheel steenrood, de tibiën zwart. De tarsus van alle pooten meer bruinachtig. Het geheele lichaam is fijn en dicht donzig behaard. De vorm van het lichaam is eenigszins afgeplat, het achterste derde van den rug valt iets schuin naar beneden af. De pootjes zijn in verhouding tamelijk kort en krachtig. Beide sexen in voorkomen zeer op elkaar gelijkende, de wijfjes echter gemakkelijk te onderscheiden aan het bezit van het leg- apparaat. De mannetjes met een ingewikkeld, geheel asymme- trisch gebouwd uitwendig genitaal-stelsel, waarvan de onder- deelen echter slechts mikroskopisch kunnen worden onderzocht. Bij de mannetjes zijn de oogen iets grooter en sterker uitpuilende, zoodat de kop een ietsje breeder is dan bij de wijfjes. 6). Nymphen en larven, (fig 2—6). Onder nymphen verstaat men het oudste larvale stadium, dat zich onderscheidt door het bezit van vleugelstompjes, zie fig. 2. Echter vertoont ook het voorlaatste larvestadium reed; duidelijk den eersten aanleg van vleugelstompjes. Alle jeugdstadia van MZerfila zien er geheel anders uit dan de imagines. Zij zijn nl, nog platter, hun omtrek is meer kort ovaal, hun kleur is dof purpergrijs, de sprieten en pooten zijn lichter grijs en doorschijnend. Door deze doffe, grijze tint, alsmede door den afgeplatten lichaams- vorm en den meer ovaalronden omtrek gelijken deze larfjes veel meer op wantsen dan de imagines, en wel meer speciaal op wandluizen, Echter is het geheele lichaam vrij sterk en donker behaard, wat men met een goede loep duidelijk kan waarnemen. De grootte der larven hangt natuurlijk geheel af van hun leeftijd, Re resp. van de vervelling. die zij bereikt hebben. Volwassen nymphen hebben een lengte van 4 à 4.5 m.M. bij een grootste breedte van 2 à 2.2 m.M De allerjongste larfjes (fig 6). die pas het ei verlaten hebben, zijn geheel robijn-rood, met licht- kleurige sprietjes en pootjes. Ziet men ze op de bladeren der Orchideeën-planten zich bewegen dan doen zij denken aan kleine, roode mijten (Zrombtdtum-larven). Zij zijn ongeveer 1 m.M. lang. Wat de vervellingen betreft, dient opgemerkt te worden, dat de larfjes onmidddellijk na het verlaten van het ei, zonder voed- sel te hebben opgenomen, hun huid voor den eersten keer afstroopen. N Totdat zij den gevleugelden toestand bereiken, maken zij minstens nog vijf, zoo niet zes vervellingen door. Ik heb den 1. Februari 1918 een 12-tal pas uit het ei gekomen larfjes geïsoleerd om het aantal vervellingen na te gaan. Echter liepen de vervellingen tijdens de ontwikkeling eenigszins door elkaar, zoodat ik niet geheel zeker van mijn waarnemingeu ben. Ik heb, met inbegrip van de eerste en de laatste, zeven ver- vellingen opgeteekend, maar misschien waren het er maar zes. De insecten bereikten den gevleugelden toestand den 1. en 2 Maart 1918; dus de geheele ontwikkeling, van jongste larve tot imago, nam precies vier weken in beslag. De weersge- steldheid was echter doorloopend kil en vochtig; in een warmer klimaat zal de ontwikkeling misschien korter duren. c). Eieren. fig. 7. De eieren van Mertila malayensis Dist, Zijn buitengewoon moeilijk zichtbaar, ook al zijn zij in grooten getale aanwezig, wat bij sterk geinfecteerde planten in den regel het geval zal zijn. Zelden heb ik naar de eieren van een insect zoo lang tevergeefs gezocht. Eerst door bevruchte wijfjes op gave bloemstengels van Palaenopsis te isoleeren — in een Jampeglas, dat van onderen en boven met een lapje werd af- gesloten —, gelukte het mij, de eieren, die gelegd werden, te- ontdekken. Nadat zij eenmaal gevonden waren, was het gemak- kelijk, de eieren ook op de andere deelen der plant, voorname- lijk op de bladeren, in grooten getale aan te toonen. Even als andere Capsiden plegen te doen, schuiven de Mertila-wijfjes haar eieren met behulp van den legboor in het B ee plantenweefsel. Terwijl echter de eieren van MZelopeltis bv. vrij diep in het plantenweefsel ingebed zijn — in de schil van een Cacao-kolf liggen zij soms bijna loodrecht op de opper- vlakte —,zijn die van JZertrla uiterst oppervlakkig gelegen, en wel zoo, dat hun lengte-as evenwijdig met de oppervlakte is, terwijl zij slechts door de bovenste cel-lagen van de buiten- wereld afgescheiden zijn Het eitje zelf is zeer teer, ivoor- achtig wit en langwerpig. Zijn lengte bedraagt 1.02—1.08 m.M., zijn dikte + 0.27 m.M, Aan het benedeneinde is het afge- rond, aan het boveneinde meer puntig, met een kort en breed, min of meer omwald, zwart streepje aan de eene zijde. Dit zwarte streepje ligt precies in het oppervlak van het planten-. weefsel, het eenige, dat van het eitje uitwendig zichtbaar is. Daar het echter zeer klein is—zijn lengte is 0.18 — 0.2 m.M. en zijn breedte 0 05 - 0.06 m.M, —, zullen de meeste menschen het alleen met een sterke loep kunnen waarnemen. De lengte der omwalling van het zwarte streepje bedraagt 0.25 — 0.26 m.M. _ De levenswijze. Uit het voorafgaande is reeds gebleken, dat de ontwikkeling van het pas uitgekomen larfje tot volwassen insect in een maand tijds werd doorloopen. Hoe lang de eieren noodig hebben totdat ze uitkomen, is nog niet bekend. Ik heb voor de kweekproeven slechts één ouderlijk paar gebruikt, dat den 29,12.’17 ’s namiddags buiten in copulatie werd aangetroffen. Hoe oud deze twee individuen toen waren, valt natuurlijk niet uit te maken. In den regel echter heeft de paring reeds eenige dagen na de laatste vervelling plaats, zooals ik meer- malen kon waarnemen, Den volgenden ochtend bleek de copulatie beëindigd te wezen. Beide exemplaren werden voor- zichtig onder een lampeglas op een bloemstengel met jonge knoppen, van Phalaenopsis, geïsoleerd. Een hernieuwing der paring werd niet waargenomen. Den 30/31.l. ’18 bleken een aantal jonge larfjes pas uitgekomen te zijn. Het ouderlijke paar was nog in leven. De bloemstengel werd afgesneden; hij bleek met tarijke eieren bezet te zijn. Den 1.218 werden 12 pas uit het ei gekomen larfjes afzonder- — 206 — lijk gehouden, teneinde hun verdere ontwikkeling na te gaan. Dit zijn de exemplaren, waarvan reeds gewag werd gemaakt. Dit eene geval toont dus aan, dat eerst na ongeveer een maand tijds, gerekend van het tijdstip der paring, de eerste larfjes verschenen. Denkelijk zal het wijtje niet dadelijk met het eierenleggen begonnen zijn, in alle geval duurt de ontwik- keling van het ei zeker minder dan één maand. Hoe veel eieren een wijfje voortbrengt, staat evenmin vast, hoogst waarschijnlijk is het aantal vrij belangrijk. Het feit, dat men telkens tamelijk veel larfjes van eenzelfden leeftijd bij elkaar aantreft, doet veronderstellen, dat door één wijfje steeds een vrij groot aantal eieren tegelijk wordt voortge- bracht. Dit is een tegenstelling met ZZelopeltis, die slechts en- kele — meestal niet meer dan 2 á 3 — eieren per keer legt; om deze reden vindt men dan ook gewoonlijk twee à drie Helopeltis-larfjes, resp. jonge imagines, in elkaars nabijheid. De levensduur der volwassen individuen is lang; het eene paar, waarvan hier sprake is, was eind Februari 1918 nog in leven, het had dus reeds een imaginalen leeftijd van meer dan twee manden bereikt! In dit opzicht komt Mertila weer met Melopellis overeen ; ook ZZelopeltis leeft als imago maan- denlang, terwijl zijn larvale ontwikkeling slechts kort duurt. Een echte Capsiden-gewoonte openbaart zich in de reeds vermelde neiging der larfjes om zich tot kleinere of grootere groepjes aaneen te sluiten. Zoo een larvengezelschap bestaat uit 10, 20 of 30, soms zelfs 40 tot 60 individuen; vaak zijn oudere en jongere individuen door elkaar gemengd, De imagines echter treft men slechts sporadisch tusschen d> larven resp. nymphen aan; zij schijnen zich meer te verspreiden, vormen. althans nooit zulke groote gezelschappen. Een ander Capsiden-kenmerk, dat wij eveneens gewoon zijn, bij Melopeltis te zien, is de groote schuwheid, die zoowel de larven als ook de imagines van Mertila aan den dag leggen. Zoodra gevaar dreigt, spat een groepje Mertila's naar alle richtingen uiteen. Bij voorkeur loopen zij eerst naar den ach- terkant van het blad, en wanneer zij zich hier nog niet veilig genoeg gevoelen, verschuilen zij zich tusschen de basale ge- deelten der bladeren, om eindelijk, wanneer het gevaar nog niet — 207 — mocht zijn geweken, tusschen het warnet der orchideeën wortels, te verdwijnen. Hier zijn zij inderdaad op eene uitstekende wijze tegen vijandelijke achtervolgingen van buitenaf beschermd. Daarbij is het opvallend, hoe kwiek de beestjes in hun be- wegingen zijn; zij weten zich buitengewoon snel aan de blik- ken van den waarnemer te onttrekken, en deze omstandigheid maakt het observeeren der diertjes niet altijd gemakkelijk. Wat de imagines betreft, die kunnen natuurlijk vliegen, maar maken van dit vermogen niet dadelijk gebruik. Zij trachten zich eerst te verschuilen, evenals de larven dit doen; en eerst wanneer de verontrusting niet ophoudt, trachten zij al vliegende aan het gevaar te ontkomen, Wel vliegen zij van de eene ‚plant naar de andere over, vooral wanneer het voedsel schaars wordt — doordat de aangetaste plant begint af te sterven —, maar ver reiken hun vluchten blijkbaar niet, aangezien de plaag te Salatiga vrijwel tot een enkelen tuin beperkt bleef. Echter dient opgemerkt te worden, dat deze tuin tamelijk geïsoleerd ligt en voor Mertila zeer gunstige bestaansvoorwaarden biedt, vanwege zijn uitgestrektheid, zijn mooie beschaduwing en zijn rijkdom aan orchideeën-planten. Mertila is, evenals Zelopeltts, een echt dagdier, dat ’s ochtends vroeg nog een weinig verstijfd is van de nachtelijke koelte en dan het gemakkelijkst te vangen is, dat echter met toenemende warmte spoedig zeer levendig wordt. Gedurende de heetste middaguren zijn de insecten verdwenen; zij zijn op de meest beschutte plaatsen der plant gaan schuilen. Zooals bekend is, hebben de meeste wantsen een eigenaardig „luchtje”. Dit geldt ook voor de Capsiden. Echter zijn zij niet zoo onuitstaanbaar geodoriseerd als de bekende „walang sa- ngit” — Zeptocorisa — en dergel. ; hun odeur is van fijneren aard. Helopeltis bv. ruikt niet onaangenaam naar terpentijn; andere soorten — Calocoris bv, — hebben een sterk esterachtige lucht. Bij Mertila echter heb ik geen geprononceerde geur kunnen vaststellen. Natuurlijke vijanden van Mertila zijn niet waargenomen. De beschadiging. Elke steek, door JZerfila aan het orchideeënblad toegebracht, B a heeft dadelijk het ontstaan van een klein, gecachann chloro- tisch stippeltje of vlekje ten gevolge. Zulk een vlekje is op ke zich zelf weinig in het oog vallend en zou voor de plant niet je veel te beteekenen hebben, ware het niet, dat Merfi/a, naar Capsi- den-gewoonte, met het toebrengen van steken bijna onafgebroken doorging en bovendien bij voorkeur in troepjes leefde. Zoo- doende is spoedig de bladschijf bezaaid met tal van witte stippen. Waar deze bijzonder dicht opeengehoopt zijn, vloeien zij ineen en verkleurt het bladgedeelte in zijn geheel tot bleek geel. Als fig. 8 hebben wij een foto gereproduceerd, PETE zen ve ed ak) Nr Bdal INET u Tant A GER IE EP id AE Ae ef Eee, „pie en) hest ÂN | bh E genomen van twee aangetaste bladeren, terwijl fig. 9 de foto | Ke wan een geheele plant toont, die met een Mertila-kolonie | ee behept is. Aan de basis van het eene blad herkent men kai ï Dele 2 pi K u duidelijk een groepje larven; helaas is het meerendeel tijdens - de opname naar den achterkant van het blad verdwenen. Duidelijk ziet men op deze foto de witte verkleuring van het aangetaste, basale bladgedeelte Aan de verdeeling der witte stippeltjes over de bladschijf kan men soms duidelijk zien, hoe een MZertila-kolonie zich geleidelijk over de bladschijf verplaatst heeft. Bij voorkeur worden zoowel oude als jonge bladeren van anggrek boelan aangetast, en wel aan den bovenkant even goed als van onderen. Maar ook de bloemstengel en de knoppen blijven niet gespaard, evenmin als de wortels. De laatstgenoemde moeten het echter eerst dan flink ontgelden, - wanneer de overige plantendeelen den wantsen geen voedsel meer bieden. Door de aanwezigheid van het vliezige opper- huidje, het zg. velamen, is de aantasting der wortels minder in het oog vallend. Eieren zijn om dezelfde reden jk de wor- | bn tels bijna niet te herkennen. | De verdere gevolgen der aantasting toonen zich daarin, Re ali odin ge. Eat en dat de planten duidelijk een kwijnend uiterlijk verkrijgen. EE Een enkelen keer verdroogt het bladweefsel op sterk aange- î taste plekken, echter is dit niet de regel. Gewoonlijk worden | E na eenigen tijd de aangetaste bladeren een voor een herfst- d Á Ô E achtig geel en vallen af. Het is alsof de plant het laatste Es beetje chlorophyl voor zich zelf in veiligheid wil brengen. Ten slotte echter worden ook de jongste bladeren op dezelfde witte vlekjes, ontstaan door Mertila-aantasting. Iets verkleind, Twee bladeren van Phalaenopsis amabilis, dicht bezaaid met Fig. 9. Phalaenopsis met klein groepje Mertila aan de basis v.h. omlaag gerichte blad. Duidelijk herkent men de witachtige verkleuring. md Barn dd _ wijze afgestooten en d e plant bestaat in hoofdzaak alleen nog uit de wortels. Het is merkwaardig, dat op zulke wortels de insecten nog lang een heenkomen vinden; ik hield er volwassen individuen nog wekenlang op in het leven. Ongetwijfeld zijn zulke planten ten doode gedoemd, wat niet wegneemt, dat zij opnieuw uitspruiten, wanneer de insec- ten voor goed mochten verdwenen zijn. Maar in alle geval hebben deze planten een zeer ernstige en langdurige groeistoor- nis ondergaan. Mertila moet daarom als een zeer kwaadaardig insect voor Orchideeën, in ’t bijzonder voor Phalaenopsis amabilis, worden aangemerkt Ook andere Orchideeën worden door Mertila aangetast, alhoewel in minder sterke mate: soorten met dik- vleezige bladeren hebben er de meeste last van, andere, met dunnere bladeren, zooals l'anda's, worden slechts weinig aan- getast en ondervinden er dus niet veel nadeel van. Wij wezen er reeds op, dat W/erfila groote behoefte aan vocht heeft. Zij zuigt niet slechts voortdurend plantensappen, zij „drinkt“ ook dauw en regendruppels. In gevangenschap moeten zij steeds flink gesproeid worden. Men ziet ze dan niet alleen vloeistof opnemen maar ook weer afgeven. Van tij d tot tijd n. 1. treedt uit de achterlijfspunt een druppel kristalhelder vocht uit; bij het opdrogen laat deze een klein wit vlekje achter. Deze vlekjes zijn meestal op de bladeren te zien als kleine kalkachtig witte spatten. Merkwaardig genoeg, duiden zij vaak de plaats aan, waar een of meer eitjes in het weefsel verbor- gen zijn. De eigenlijke excrementen van MZerttla zijn dit niet, want deze zijn zwart en smeerig en drogen glimmend op de Orchideeënbladeren op. De bestrijding. Mertila was voor mij een zeer welkom object om de uit- werking van eenige sproeimiddelen na te gaan. Daar echter de nood aan den man was, werd besloten, niet eerst de resul- taten van eenige laboratoriumproeven af te wachten, maar _ dadelijk alle aangetaste planten met een insecticide te behan- delen. Toevallig had ik juist van een firma uit Batavia een — 210 — nieuw Amerikaansch sproeimiddel, „Marbas oi: geheeten, ont- vangen, waarvan de prospectus, zooals gewoonlijk, veel goeds vertelde. Alle anggrekboelans en andere Orchideeën-planten, die sporen van aantasting vertoonden, werden op een mooien, zonnigen ochtend flink met „MZarbas-oil-emulsie van 7 pCt. bespoten, waarbij gebruik werd gemaakt van een verstuiver, die de vloeistof uiterst fijn verdeelde. Speciaal werd er op gelet, dat de wortels een flinke beurt kregen, omdat de insecten onmiddellijk naar het wortelstelsel der planten vlucht- ten. Een uitwerking kon niet dadelijk worden waargenomen. De omstandigheden waren in zoover gunstig, als de weers- gesteldheid droog bleef. Eenige dagen later bleken de planten weer vol Mertila’s in alle stadia te zitten, terwijl de planten duidelijk de sporen der opgedroogde emulsie vertoonden, die een vischtraan-achtige lucht verspreidden. Toen werd de besproeiing herhaald; het resultaat was echter weer hetzelfde. Eindelijk werd een aantal planten, dat er bijzonder droevig voor stond, omstreeks een week later nog een derden keer flink bespoten. Maar ook deze behandeling had geen tastbare uit- werking op ons insect; de planten bleken na de behandeling practisch, weer even vol Merfila te zitten als voordien. De ondeugdelijkheid van „Mardas-or!” als contact-vergif tegen Mer- tila was dus hiermede voldoende gebleken, alhoewel een ster- kere concentratie werd gebruikt dan die, welke als maximum in de prospectus wordt aanbevolen! Om echter de uitwerking van dit middel nog nauwkeuriger na te gaan, werd een sterk met JZertr/a bezette plant opgehan- gen in een der groote ZZelopeltis-kweekkooien van het Proef- station, Den volgenden dag_werd de plant sterk met Zardas- oil-emulsie van 7 %, bespoten en gelet op het aantal individuen, dat eventueel dood op den bodem terecht zou komen. De bodem was van te voren met vloeipapier bedekt. Er was echter geen sprake van, dat ook maar een enkel larfje bedwelmd naar be- neden viel. Alle bleven in leven en ontwikkelden zich onge. stoord op de plant verder! De plant zelf vertoonde na eenigen tijd op de bladeren, waar de emulsiedruppels ineen waren gevloeid, een verkurking der opperste cellagen, die later af- schilferden. Overigens dient gezegd te worden, dat een nadeelige — 211 — invloed op de plant niet te bespeuren was. Echter bevestigde ook deze proef afdoende, dat het middel ten opzichte van Mertrla van nul en geener waarde is! Gelijktijdig werd een parallelproef met een maagvergif ge- nomen, en wel met een zeer zwakke natrium-arsenicosum-op- lossing, volgens het voorschrift van Eichinger in „Der Pflan- er”, VIII nr. 6, Juni 1912, bldz. 316. !) | Dit middel werd in Duitsch Oost-Afrika destijds met succes tegen de „koffiewants'’ toegepast; volgens opgave zouden de planten er geen noemenswaard nadeelige gevolgen van onder- vonden hebben. Dit insecticide, eveneens 's ochtends fijn over een proef-plant gesproeid, had een vervassend resultaat; reeds na een uur tijds lagen 18 Mertila's dood, resp. in hun laatste stuiptrekkingen op den bodem van de kooi; 's namiddags waren er nog zes dooden bijgekomen, den volgenden ochtend nog eens twee, en hiermede waren alle aanwezige Mertila'’s gedood. In dit opzicht liet de uitwerking van het middel dus niets te wen- schen over. Maar o wee, met de operatie, die zoo mooi gelukt was, overleed helaas ook de patient! Na eenige dagen n.l. ver- toonden alle behandelde planten — ik had voor de contrôle ook eenige buiten hangende anggreks besproeid — een slapworden van alle deelen, dat hoe langer hoe erger werd. Niet alleen de bladeren werden slap, week en rimpelig — echter zonder te ver- kleuren —, ook de luchtwortels vertoonden hetzelfde verschijnsel. Binnen de veertien dagen waren de planten volkomen afgestor- ven. Hieruit blijkt dus, dat P%alaenopsts voor arsenicum zeer ge- voelig is, De aangegeven concentratie is voor deze Orchidee beslist doodelijk. Daar voor verdere pre geen tijd meer ter beschik- king stond, werd geadviseerd, hetzelfde middel toe te passen dat bij Melopeltis nog de beste resultaten geeft, nl. het geregeld wegvangen van de insecten. Elken ochtend werd een Inlander met dit werkje belast en reeds na verloop van ongeveer een week was een sterke afneming der plaag te constateeren. Echter werd er nog eenigen tijd mce doorgegaan, omdat telkens weer 1) 100-150 g natrium arsenicosum 2-3 L warm water 1 Kg suiker of melasse. — 212 — insecten aanwezig bleken te zijn, die waarschijnlijk tot nog toe hadden weten te ontsnappen. Ook omdat nog steeds eitjes uit- kwamen, was het geraden, met de behandeling niet te gäuw uit te scheiden. De jongste larfjes kunnen gemakkelijk worden afge- veegd, met een lapje of watje, dat met petroleum zeepemulsie vochtig is gemaakt. Men veegt daarbij van den bladsteel naar den bladtop omdat anders de diertjes naar het wortelwerk toe zou- den worden gedreven. Zoodoende werd de plaag op betrekkelijk eenvoudige wijze volkomen tot stilstand gebracht. P.S. Bij nader informatie in Buitenzorg bleek, dat de plaag voor verschillende Orchideeën-liefhebbers geen onbekende is. Het insect zal dus wel een grooter verspreiding hebben. HET TJANGKOKKEN VAN AMHERSTIA. Deze sierboom, waarop door den Heer WIGMAN Sr. in de jaargangen No. 11 en 13 de aandacht werd gevestigd, wordt nog niet algemeen in onze tuinen aangetroffen, De Heer WIGMAN schreef o.a. in Teysmannia jaargang 11 blz. 450 aangaande Amherstia nobilis het volgende: „deze boom laat zich uiterst moeilijk vermenigvuldigen, slechts zeer zelden geven onze exemplaren een vrucht, die dan nog dik- wijls geen zaad bevat en in gunstige omstandigheden slechts één enkel; ook tjangkokans slagen hoogst zelden, zoodat aan verspreiding van deze uit Burmah afkomstigen boom voorlopig niet kan gedacht worden.” In een artikel in het zelfde tijdschrift twee jaren later werd o.a. meegedeeld, dat het tjangkokken van Amherstia weinig succes had. Daar Amherstia nobilis zeker een eerste plaats onder de sierboomen inneemt, vond schrijver dezes het wel van belang, nog eens een proef met het tjangkokken van dezen boom te nemen. Het aantal sierboomen, die gemakkelijker te vermeerderen Zijn, is wel groot, doch geloof ik dat weinige zoo’n mooi effect op een gazon maken als Amherstia. De iange trossen sierlijk gevormde bloemen trekken ieders aandacht; de bloem- blaadjes vallen spoedig af, echter blijft de bloemtros nog lang hare schoonheid behouden omdat de meeldraden, en vooral de twee groote roode schutblaadjes er nog lang aan blijven. Ook het jonge, eerst rose, later donker bruin, nog later groen gekleurde loof, dat in trossen afhangt, verhoogt niet weinig de schoonheid van den boom. In September prijkt hij met talrijke bloemtrossen. Een boom, die op het grasveld staat voor het vroegere ad- ministrateurshuis van den Cultuurtuin, werd een paar jaar ge- leden een weinig verzorgd, nl. door het gras om den boom 5 El ee weg te patjoelen en hem te bemesten met stalmest. Na dien tijd ging de boom veel krachtiger groeien; in 1916 werd er een tiental tjangkokans van gemaakt, ee: In het kort geschiedt het tjangkokken als volgt: Bij Amherstia werden recht opgaande takken van 5 à 6 cM. dikte en ongeveer 1 Meter lang voor het tjangkokken uitgezocht. In het algemeen is het beter, takken van boven uit den boom te nemen, die veel krachtiger groeien, dan de beneden krom groeiende, of zijtakken. Op het deel, waar de tak reeds houtig is, wordt een ringvormig stukje bast van ongeveer 2 à3 cM, weggesneden tot aan het hout. Aan de onderzijde van het weggesneden stukje bast wordt wat klappervezel gebonden, die daarna in de vorm van een zakje naar boven gebogen en met vochtige aarde opgevuld wordt, waarna het zakje aan de bovenzijde van het weggesne- den stukje bast met oamboetali wordt dichtgebonden. Bij niet regenachtig weer wordt de tjangkokan geregeld begoten, Na 4— 5 weken waren alle tien gemaakte tjangkokans beworteld en werden van den boom afgesneden, van alle bladeren ontdaan en in een pot of bamboemandje verder opge- kweekt. Toen zij een paar uitloopers hadden gevormd, konden zij in den vollen grond worden uitgeplant. In het begin van dit jaar werden weder een tiental takken getjankokt, die alle reeds beworteld zijn en in mandjes werden overgeplant. Het tjangkokken is in Indië wel de gemakkelijkste wijze van vermeerdering en kán dan ook door elken kebon verricht worden. Naar aanleiding van het verkregen resultaat hoopt schrijver, dat bezitters van een Amherstia ook proeven met het tjang- kokken zullen nemen, waardoor zeker deze sierboom wel meer op de erven zal worden aangeplant. Want hoewel het aantal sierboomen, waarover wij in Indië beschikken, groot is, worden nog helaas weinig fraaie boomen op de erven aangetroffen. Met een weinig zorg zouden de erven er heel wat beter kunner wirzien dan over het algemeen het geval ís. W __ een verscheidenheid van bloeiende heesters hebben wij, — 215 — waarmede onze tuin een geheel ander aanzien zou krijgen, dan met de potten‘of tonnen met kwijnende palmen, Begonia s enz. die op*bijna alle erven worden aangetroffen. Met weinig kosten en onderhoud zouden de tuinen een veel beter voorkomen kunnen hebben. Dikwijls reeds werd door den Heer WIGMAN Sr. in dit tijdschrift de weg aangegeven, hoe men zijn erf met weinig moeite tot een aantrekkelijk plekje kan maken, zoodat hier niet weder in herhaling behoeft ge- treden te wordea. W. M. v. HELTEN, ILT TT TET TLT Se - OVER DE AANTASTING VAN EENIGE STAPELPRO- DUKTEN DOOR INSEKTEN EN DE MIDDELEN TER BESTRIJDING DAARVAN DOOR P. E. KEUCHENIUS. In het vorige jaar hebben. wij de biologie en bestrijding der tabaksinsekten Zastoderma en Setomorpha nog eens aan een nadere bestudering onderworpen. De bedoeling was, meer nauwkeurige gegevens te verzamelen omtrent levenswijze en verspreiding dezer insekten, en na te gaan, of op de tot nu toe voor ontsmetting van tabak gebruikelike kwanta zwavelkool- stof niet aanzienlik kon worden bezuinigd, daar de aanvoeren van deze vloeistof dreigden op te houden. Het was bekend, dat Zostoderma ook in andere stapelpro-” dukten kon voorkomen, welke zodoende een besmettingsge- vaar voor de tabak kunnen opleveren. Het lag daarom voor de hand, ons onderzoek ook tot de bestudering van de aantas- ting van andere belangrijke stapelprodukten uit te breiden. De door ons verkregen resultaten zijn reeds gedeeltelik be- kend gemaakt o. a. in Julie 1917 bij gelegenheid-van een bezoek van Z. E‚ de Gouverneur Generaal aan het Proefsta- tion te Djember, verder op de Landbouwvergadering van 8 ept. 1917 te Banjoewangi en voorzover tabak betreft meer uitvoerig in de „Mededeelingen van het Besoekisch Proefsta- tion” No. 27. Ook tans is nog niet te voorzien, wanneer de stagnasie in het scheepvaartverkeer zal zijn opgeheven en het kwam ons daarom voor, dat het van nut kon wezen, de door ons ver- kregen resultaten te resumeren, zonder in bizonderheden om- trent de biologie der insekten te treden. Allereerst geven we een overzicht van de docr ons, in verschillende hier in Oost-Java opgeschuurde producten aan- — 217 — getroffen insekten. In de daartoe gemaakte tabel (blz. 218) zijn door een + aangeduid de producten, welke door het insekt in de horizontale rij kunnen worden aangetast. Het valt in de tabel op, dat vele insekten niet zo gespe- cialiseerd zijn in de keuze van hun voedsel en dikwils in meer- dere produkten voorkomen. Wij moeten hierbij opmerken, dat niet alle in de tabel aangeduide insekten schadelik zijn, doordat ze het genoemde produkt aantasten. Integendeel er zijn nuttige soorten onder, zoals b. v. MNecrobia rufipes en Thaneroclerus buguet, welke jacht maken op andere insekten in hetzelfde produkt. Hun aanwezigheid is echter toch een nadeel, aangezien op de markt niet gevraagd word, of een insekt in een bepaald produkt nuttig of schadelik is. De aanwezigheid van „worm”, om de geiijkte term daarvoor te bezigen, betekent verontreiniging, verraad de aantasting van het produkt en is voor de koper gewoonlik een welkom mo- tief om de prijs te drukken. Produkten aan aantasting van hetzelfde insekt onderhevig kunnen in dezelfde opslagruimte voor elkaar gevaar van be- smetting opleveren, wanneer het ene produkt aangetast is en het andere niet. Het kan zodoende in vele gevallen van belang wezen, hiermede rekening te houden bij het opschuren van produkten in het zelfde pakhuis. De vraag is tans: hoe kunnen aangetaste produkten we- derom ontsmet worden? Voor ontsmetting van verschil- lende produkten zijn de volgende middelen in aanmerking gekomen, n.l,: stoom, lage temperaturen, Röntgen-bestraling, tetrachloorkoolstof, blauwzuur (cyaanwaterstof), zwaveldioxyde (uitzwaveling), hoge temperatuur en zwavelkoolstof. Omtrent deze ontsmettingsmethoden en -middelen zij het volgende meegedeeld. Stoomontsmetting kan tot beschadiging van verschillende produkten aanleiding geven en vereist bizondere installasie’s. Lage temperatuur. Voor een tropies klimaat zijn koelinrich- tingen voor temperaturen beneden o°C. met grote kapasiteit bizonder kostbaar, zoals vanzelf spreekt. Röntgenbestraling is alleen doenlik in het klein en dan nog slechts in streken waar elektrisiteit weinig kostbaar is. — 218 — AARD VAN HET AANGETASTE PRODUCT. Aard van het insect tabak koffie cacao copra coca HIE mist | ara- ehides meel Lasioderma serricorne, F l Setomorpha margalaestriata. An +4 + Araeocerus fas- ciculatus. Rhisoper ta do- minica E | Tenebroides enk enens, namensïis. Calandra ory- dair suri- | zae. | Tribolium ca- staneum. Gonoeephalum hoffmannseggi. Thaneroclerus buquet. Neerobia rufi- pes. Laemophloeus spec. Carpopbilus spee. (groot). spee (klein). Bruine carabi- de. Donkergrijze mot. Thagora VrabOA red igu- rana Carpophilus | — 219 — Zetrachloorkoolstof is een zware, brandbare” doch weinig brandgevaarlike, neutrale vloeistof, waarvan de dampen giftig zijn. De kwanta voor ontsmetting benodigd, zijn vrij groot, terwijl de vloeistof niet goedkoop is. Tetrachloorkoolstof kan voor Indië wel in aanmerking komen, doch is in de toepassing sterk in het nadeel bij zwavelkoolstof. Blauwzuur is een bizonder giftig gas, dat ontstaat bij het samenbrengen van cyaankalium en zwavelzuur. De nadelen van de aanwending van dit gas zijn: het grote gevaar voor de met de behandeling belaste personen; verder zijn speciale glas-generatoren voor de ontwikkeling van het gas benodigd en ten slotte gaat het effekt van zijn giftigheid licht te loor door de gemakkelike absorbsie in het water, dat in het te behandelen produkt aanwezig is. Het leent zich slechts voor ontsmetting van vlak uitgespreide produkten. Zwaveldioxyde heeft, zoals bekend is, in het groot toepas- sing gevonden door de pestbestrijdingsdienst. Men verkrijgt het gas door verbranding van zwavel, Het grote bezwaar van de uitzwavelirg is, dat zwaveldioxyde een ongunstige invloed heeft op tal van producten, o.a. tabak, cacao, meel, en boven- dien geen grote giftigheid heeft, hetgeen ons uit proefnemingen gebleken is. Hoge temperatuur, In verscheidene gevallen is men in de gelegenheid om van hoge temperatuur gebruik te maken voor het ontsmetten van produkten, o.a. op ondernemingen, welke een droog-inrichting bezitten. Zo zou men aangetaste koffie, cacao, coca, copra in het drooghuis kunnen ontsmetten en voor deze produkten is dit zelfs de aangewezen weg, voor zover zij ten- minste op de onderneming zijn opgeschuurd. Zwavelkoolstof, Voor ontsmetting van onderscheidene pro- dukten heeft deze vloeistof sinds jaren toepassing gevonden. Zwavelkoolstof is een vrijwel kleurloze, onaangenaam riekende, zware en snel verdampende vloeistof, De dampen zijn zeer giftig en zeer brandbaar, Voor aanwending van zwavelkoolstof is nodig een ruimte, die Aermeties kan worden afgesloten. Men kan hiervoor een lege kamer, een prauw enz. bezigen. De ruimte word met het te ontsmetten produkt opgevuld en de zwavelkoolstof in platte schalen of bakken boven in de ruimte — 220 — aangebracht. Men plaatst deze schalen boven in de ontsmet- tingsruimte, omdat de dampen van de vloeistof zwaarder zijn dan lucht en men dientengevolge een snellere inwerking te- weeg brengt. Door ons is gevonden, dat voor ontsmetting voldoende is een hoeveelheid van: 100 cM3. zwavelkoolstof per M$3, ruimte en 2 etmalen behandelingsduur 80 cM3. zwavelkoolstof per M? ruimte en 3 etmalen behandelingsduur: Wil men in één etmaal ontsmetten, dan is het aan te wenden kwantum 185 cM3. Door een behandelingsduur van twee etma- len verkrijgt men dus een aanzienlike besparing van zwa velkoolstof. Zwavelkoolstof is een neutrale vloeistof. Op de volgende- produkten is door ons, bij gebruik van 100 cMS. vloeistof per M53. gedurende twee etmalen inwerkingsduur, niet de minste nadelige invloed waargenomen: Hybride-koffie, cacao, tabak, arachides, meel, copra, maïs, rijst, boengkil en coca. Bij robusta-koffie heeft deze behandeling een uiterst geringe kleur verandering ten gevolge; men gaat echter eerst tot ontsmet ting over, wanneer de koffie aangetast is en heeft dan tussen twee kwaden het beste te kiezen. De aangewezen weg voor ontsmetting van koffie op ondernemingen blijft echter, het produkt weer op het drooghuis te drogen bij een temperatuur van + 700, C. Het voordeel hiervan voor koffie is niet alleen, dat daardoor de koffie ontsmet, doch tevens een heraantasting- voor lange tijd voorkomen word. Het is nl. bekend, dat koffie van lieverlede vocht aantrekt. Zodra een zekere vochtigheids- graad bereikt is, word de koffie voor aantasting door de snuit- kever ontvankelik. Deze graad van vochtigheid word door gepelde Java-, Liberia- en Hybride-koffie reeds na —- 1 jaar verkregen, bij Robusta-koffie na ongeveer twee jaren „liggen”. Het is ons gebleken, dat ook deze koffiescort door de snuit- kever aangetast word. In „glasharde” koffie kan de kever niet leven. Het schijnt, dat ongepelde koffie minder snel vocht aantrekt dan gepelde en in dit verband is het gewenst, indien de opslagruimte zulks toelaat, de koffie in hoornschil te bewaren. — 221 — Waar dus het drogen van het produkt bij hoge temperatuur niet ín aanmerking kan komen, is ontsmetting met zwavel- koolstof de aangewezen weg. De methode is zo eenvoudig mogelik en de enige voorzorg, die in acht moet worden geno- men is, dat geen brandende voorwerpen in de nabijheid van de vloeistof of de ontsmettingsinrichting gebracht worden, omdat zwavelkoolstof in gasvorm zowel als als vloeistof zeer brand- baar is, Daar ‘zwaveldioxyde een nadelige uitwerking heeft op ver- scheidene produkten, is het te verwonderen, dat ontsmetting met zwavelkoolstof nog niet op ruimere schaal toepassing heeft gevonden bij de pestbestrijdingsdienst. Omtrent de kosten van ontsmetting kan ten slotte nog meegedeeld worden, dat deze bij de huidige prijzen van zwavelkoolstof, bedragen 10 à 15 cent per pikol. NIG ITL EELT ALAIN SCHIJNGESTALTEN VAN DE MAAN EN REGENVAL. „Tegen die en die datum kunnen we ander weer verwach- ten,” zegt men in Holland vaak, „want dan is het nieuwe (of volle) maan”. In Indië hoort men deze zegswijze niet zoo dikwijls, omdat men hier over het algemeen minder over het weer spreekt en de klimatologische schommelingen gewoonlijk- niet zoo groot zijn. Vraagt men dengene, die de meening is toegedaan, dat de maan, en in het bijzonder de phase, waarin zij verkeert, een bepaalden invloed heeft op het weer, welke werking hij dan wel van de maan verwacht, dan luidt het antwoord gewoon- lijk: „bij wassende maan is de kans op regen geringer dan bij afnemende maan”. Teneinde na te gaan, of er voor Buitenzorg een duidelijk verband is aan te toonen tusschen „maanphase’”, „grootte van den regenval’ en „aantal dagen met neerslag”, werd door schrij- ver dezes het volgende onderzoek ingesteld : Van September 1907 tot September 1917 werd met behulp van een „wereldkalender” |) nagegaan, op welke data in dit tijdvak een nieuwe maan viel. De 29 of 30 dagen tusschen twee nieuwe manen werden vervolgens in vier perioden ver- deeld, de drie eerste zeven dagen, de vierde acht of negen dagen lang. Het beeld, waarmede de maan zich gedurende elk dezer vier perioden aan ons oog vertoont, kwam dus vrij- wel overeen met wat men in het dagelijksch leven de „maanphase” noemt. Voor elken dag in deze perioden gedu- rende de tien hierboven genoemde jaren werd nu de regenval opgeschreven, terwijl tevens de dagen met neerslag werden geteld. 2) 1) Deze „wereldkalender” is samengesteld door Dr. P. C. F. Frowein, en was destijds in Holland verkrijgbaar. (2) De cijfers betreffende den regenval worden mij welwillend ter inzage afgestaan door den Botanisch Assistent van het Proefstation voor Rijst a. c. aat Pir — 223 — Van 7 September 1907 (de eerste nieuwe maan na 1 September 1907) tot 3 Januari 1998 (de eerste nieuwe maan in 1908) viel in vier „eerste perioden” 461.4 m.M. regen in 28 dagen, in de „tweede perioden“ 271,9 m.M. in 20 dagen, in de „derde perio- den: 294,6 m.M. in 22 dagen, en in de „vierde perioden‘“ 689.5 m.M. in 28 dagen. De „vierde perioden“ telden tesamen 34 inplaats van 28 dagen. Voor de volgende jaren ene hetzelfde nagegaan, met dien verstande, dat het jaar werd gerekend te beginnen niet met 1 Januari, maar op den dag van de eerste nieuwe maan in Januari, en te duren tot de eerste nieuwe maan in het volgen- de jaar, Stellen we de uitkomsten van het onderzoek kort- heidshalve tabellarisch voor, dan zien we het volgende: Jaren Eerste periode | Tweede periode | Derde periode Vierde periode Regen val | Bas Regen val ESE Regen val Ee Regen val NE SSS in #85 “in DER in Sa5l in PES SSN m.M. | a of m.M. Oe She m.M A Sf m.M. A Sat 1907 461,4 | 28 220 204622 689.5 | 28 34 RODEN 123.81 73} MA63:3 | 61 815.9 | 73 | 1209.2| 84 112 1909 105.85 57} 10688 |. 67 839,3, 64 f 1104.8| 70 102 1910 Gass 63 hel dSN.8 LZ 686.3 | 67 1140.4 | 81 111 1011 809,8, 60 457.- | 59 880.21 61 1230.3 | 80 102 1912 BAO el HOTZ 4 Ae 12641172: | 10760.3 1225 102 Reek 76.21 66 | 1146-37 60 f 13168 65 | 116522} "84 111 1914 756,9 | 49 805.1 | 54 669.6| 48 | 10208, 61 102 1915 997,9 | 58 85955 Mm G1 1208.9 ‚ 63 1087.9 ‚ 69 103 1916 712.- | 60 Alde pag 1283.- | 74 14431 91 111 1917 728,4 | 43 563,- | 36 blote NE. BA JZ 94 | 9165.5 | 615 | 9657.3 | 612 [10026.8 | 644 [119431 | 775 [1084 Zooals de tabel aangeeft, is er in de tien jaren van het onder- zoek: gedurende de „eerste perioden“ 1965.5 m.M. regen geval- len in 615 dagen, dus had de regenval per dag gemiddeld 14.90 m.M. bedragen. Voor de andere perioden vinden we bij berekening: voor Ged de tweede periode gemiddeld 15.78 m.M. per regendag; voor de derde periode gemiddeld 15.57 m.M. per regendag; voor de vierde periode gemiddeld 15.41 m.M. per regendag. Deze gemiddelden zijn dus praktisch gelijk. Dit valt te meer op, wanneer we de enorne verschillen in de besproken jaren in aanmerking nemen. Ook in het percentage dagen met neerslag zien we voor de vier perioden slechts geringe verschillen. De som van de dagen van elk der drie eerste perioden bedroeg 868, die der vierde perioden 1084, zoodat het in de eerste periode geregend had op 70.85, in de andere op 70.51, 74.19 en 71.49 pCt. van alle dagen. De invloed, dien de maan in een bepaalde schijngestalte op den regenval heeft uitgeoefend, is dus, als hij al bestaan heeft, zeer klein geweest. L. Kocr. Ed RNN OTE LADANG-SAWAHBOUW. Het is bekend, dat men vrij algemeen de meening is toe- gedaan, dat voor den verbouw van padi op sawah over voldoende bevloeiingswater moet worden beschikt om flinke oogsten te krijgen, en dat een plotseling afbreken der bevloeiing, door wegslaan van dammen b.v. misgewas ten gevolge kan hebben. Wij zullen hieronder echter zien, dat die meening niet in alle opzichten als volkomen juist moet worden beschouwd. Nu heden ten dage het vraagstuk van de voedselvoorziening van Indië zoozeer op den voorgrond is getreden, en het Gou- vernement voornemens is, allerwege dure irrigatiewerken tot stand te laten brengen, waarmee millioenen zullen gemoeid zijn, is het m.i. meer dan urgent, dat in zake de bevloeiing van de sawahs meer licht worde ontstoken. Wellicht kunnen die millioenen gedeeltelijk voor andere nuttige doeleinden worden aangewend. Zooals bekend is, wordt de rijstcultuur in Ned.-Indië op tweeërlei wijze gedreven: op bewaterbare en op droge gronden. De eerste zijn onder de benaming van „sawah” bekend, de laatste onder die van „ladang”. Naar de wijze, waarop de sawahs bevloeid worden, onderscheidt men haar in: van levend water voorziene en van den regen afhankelijke sawahs of, zooals de gebruikelijke Maleische termen luiden: sawah: berbendar hidoep en sawah berbendar langit. In streken, waar ’t veel regent, kan men de sawah berbendar langit dikwijls op denzelfden tijd bewerken en beplanten als de sawah berbandar hidoep. Maar in een streek, waar weinig regen valt, kan men eerstbedoelde sawahs bijna nooit tegelijk met de andere beplanten. Men moet dan wachten tot er vol- doende regen is gevallen. „Gewoonlijk legt men de kweekbedden tegelijk met de andere aan, maar wanneer men zal kunnen planten, is niet zeker. Het gebeurt dan menigmaal, dat de bibit te oud wordt om — 226 — ze nog over te planten op de sawahs, en men moet dan opnieuw persamaian aanleggen. Plotseling komt dan regen, de sawahs worden bewerkt, maar ...... de bibit is nog niet oud ge- noeg, om over te planten. Men wacht, de sawahs worden weer droog, en als de bibit dan weer groot genoeg is, is er weer geen water genoeg. Zoodoende krijgt men geringe op- brengst en bovendien lijdt men veel schade, en doet men veel werk, zonder nut. In de onderafdeeling Priaman komen ook groote uitgestrekt- heden van dergelijke sawahs voor. Doordat hier veelal voldoende regen valt, kunnen die sawahs gewoonlijk op denzelfden tijd beplant worden als de bevloeibare. Het pas afgeloopen jaar 1917 echter kenmerkte zich door een bijzonder drogen west- moesson. De regentijd, die in October had moeten beginnen, liet maar aldoor op zich wachten. Eerst medio Maart vielen eenige stevige regenbuien. Het gevolg daarvan was, dat groote complexen van de onbevloeibare sawahs niet meer be- werkt en beplant konden worden. De ondervolgende tabel geeft ons eenig beeld van den ge- ringen regenval in den regentijd van 1917—1918. Ter verge- lijking dient de tabel, aangevende den regenval in 1916. Maanden | 5 —… | Maanden z —… | Maanden z —… | Samenvat- 1916 es 1917 ‚2 1918 85 ting 4 a 4 Januari 297 fJanuari \ 355 | Januari 45 | _Regenval Februari 85 [Februari | 288 | Februari 91 | Westmoesson Maart 372 | Maart 274 | Maart 308 [1917 — 1918 April 440 | April 169 October -Jan. Mei 267 | Mei 147 958 m.M. Juni 142 [Juni 127 Juli 263 | Juli 131 Regenval Augustus ‚ 227 | Augustus | 310 Westmoesson » September | 305 | September| 265 1916 — 1917 October 359 | October 440 October -Jan. November { 360 | November| 167 1798 m.M. December 724 | December | 306 — 227 — De Landbouwcursus te Sikapak (Priaman) heeft een stuk droge sawah, en een tiental meter daarvan verwijderd ook een stuk rawa-sawah. De grond van de rawa-sawah werd op de gewone wijze tot modder bewerkt en daarna met padi Tjinto kajo, zijnde een vroegrijpe padisoort (+ 100 da- gen oud) beplant. De bibit was te voren op droge bedden gekweekt, en-op ’t tijdstip van overplanting 45 dagen oud. ____Met de sawah berbendar langit werd heel anders te werk gegaan. Hiervoor werd geen bibit gekweekt. De grond, die uit losse tuf bestaat, werd volkomen droog door de cur- sisten gepatjoeld en daarna schoongemaakt. In de pematangs (galangans S.) werden openingen gemaakt, om te zorgen, dat het regenwater, dat er mocht vallen, ongehinderd kon weg vloeien. Op denzelfden dag, di, dat voor de rawa-sawah bibit op de kweekbedderni werd uitgezaaid, 4 Dec 17, werden op de andere sawahs padikorrels gepoot. In ieder plantgaatje werden 10 à 12 korrels geworpen, waarna ’t gaatje weer werd dichtgestopt. Op het oogenblik di. 18 Maart 1918, is de toestand van het padigewas als volgt: De sawah berbendar langit hebben tot nu toe nog geen enkelen keer onder water gestaan, van wege de weinige regens 1) en de poreusheid van den grond. De padi heeft desondanks een opvallend donkergroene kleur en ziet er krachtig en ge- zond uit, in tegenstelling met de padi op de van regen af- hankelijke sawahs van de bevolking, die overal door de droogte sterk geleden heeft en lichtgeel ziet, Een niet minder ziekelijk aanzien vertoont ook de padi op de rawa-sawah van den cursus. Zij is wel 2 à 3 weken ten achter in groei bij de padi van de droge sawah, niettegenstaande het pooten en het uitzaaien op denzelfden dag hebben plaats gehad. Cok de uitstoeling is bij de uit korrels geplante padi bui- tengewoon groot. In een roempoen heb ik meer dan 100 flinke anakans geteld, Gemiddeld bedraagt de uitstoeling 40. Dit gemiddelde is bij de sawah berbendar langit van de bevolking niet meer dan 12. 1) Regenval 1 December ’17 — 1 Maart '18= 442 m.M. „ 1 5 161 „171367 m.M. ORB Uit het bovenstaande blijkt dus, dat de sawahpadi inderdaad niet zooveel water noodig heeft voor een goede ontwikkeling als algemeen wordt aangenomen, ten minste wat de tjeresoor- ten betreft. Van de benaalde soorten, welke voornamelijk op Java geteeld worden, heb ik te dien opzichte nog geen erva- ring opgedaan. Doch:ik houd het er voor, dat een onafge- broken bevloeiing van den tijd van overplanten tot vlak bij den oogsttijd, welke bevloeiingsmethode algemeen op Java wordt gevolgd, de padiplant meer kwaad dan goed doet. Het wil mij voorkomen, dat voor het padigewas een overvloed aan gemakkelijk opneembare voedingsstoffen van meer belang moet worden geacht dan een overvloed aan bevloeiingswater. Hier op Sumatra's Westkust heeft men een andere methode van bevloeiing bij de bewaterbare sawahs. 1) Wanneer de bibitplantjes zog geen nieuwe wortels hebben gevormd, mag er slechts weinig water op de sawah worden toegelaten, Naarmate echter de plantjes zich hersteld hebben, en opnieuw beginnen te groeien, moet er voor gezorgd wor- den, dat de watertoevoer gaandeweg vermeerderd wordt. De groei van de padi is heel anders dan die van vele planten. Eerst neemt het stengeltje in omvang toe, en worden er veel nieuwe bladeren gevormd, doch plotseling houdt de lengtegroei gedurende eenigen tijd op. Aan den voet van de stengels komen nu nieuwe stengeltjes, anakans, te voorschijn, waarvan het aantal bij de verschillende rijstsoorten nog al sterk varieert. Ook spelen hierbij de vruchtbaarheid van den grond en het plantverband een groote rol. Gewoonlijk begint de uitstoeling + 1 maand na het uitplanten, en houdt een maand daarna weer op, waarna het gewas sterk in de lengte begint te groeien. Die lengtegroei moet een beetje getemperd worden, aangezien de ervaring ons leert, dat plantjes, die vlug in de hoogte groeien, zwak stroo, dus neiging om te legeren bezitten. Om dit dus zooveel mogelijk te voorkomen, is het noodig, de sawah gedurende eenige weken droog te leggen, en hier en daar tusschen de padirijen en aan de kanten der pirings 1) Men zie ook het artikel van den Heer M. B. Smits in Teysmannia 1915, blz 619 vlg. . \ — 229 — greppels te graven. Hierdoor groeit de padi niet zoo vlug meer in de hoogte, en krijgt zij een steviger stroo. Voorts zijn er nog andere voordeelen aan verbonden: io De bloei zal door het droogleggen gelijkmatiger plaats vinden. 2o, Het gebeurt vaak, dat padi op een leeftijd van ongeveer 2 maanden door Omo mentek aangetast wordt, welke ziekte het best bestreden wordt door volkomen drooglegging der sawah, waardoor de lucht gelegenheid heeft, om de zure reac- tie van den grond weg te nemen. Het in de aar schieten van de padi kondigt ons weer het oogenblik aan, om water op de sawah te brengen. En dit duurt zoo lang, tot dat de padistengels van onderen een geelachtige kleur aannemen, en de onderste bladeren beginnen te verdrogen en af te sterven. Nu wordt de bevloeiing wederom gestaakt tot den oogsttijd. Op Java geldt de eisch, om goede oogsten te krijgen, een onafgebroken bevloeiing van den planttijd tot vlak tegen den tijd van rijpworden van de vrucht. Uit verschillende waarnemingen is mij echter gebleken, dat men aan het water voor den sawahbouw een grootere beteekenis hecht dan het inderdaad verdient, Mijn overtuiging is, dat wij het bevloeiingswater alleen moeten beschouwen als aanbrenger van voedingsstoffen en slib, welke zoowel voor de voeding van het gewas als voor de verbetering van de structuur van den grond noodig zijn. Verder bevat het water nog zuurstof, noodig voor de ademhaling van de plantenwortels, welke zuurstof echter niet in opgelosten vorm aan de wortels behoeft gebracht te worden. Derhalve, ìndien een stuk sawah voldoende vruchtbaarheid bezit, dan kan daarop zonder nadeel sawahpadi geteeld worden zonder bevloeiing. Deze conclusie heb ik uit de twee volgende feiten getrokken: lo, De padi van de droge sawah te Sikapak (Priaman), uit korrels gepoot, vertoont een gezonder uiterlijk en heeft meer anakans gemaakt dan de padi van de van regen afhankelijke sawahs van de bevolking, die op de gewone wijze bewerkt, en uit bibit geplant zijn. Ook steekt zij gunstig af bij de padi van sommige van levend water voorziene sawahs. EN $ : — 230 — 2. In het Loeboek-Basoengsche wordt een zekere soort sawahpadi, genaamd Padi Ado of Padi Gando Radjo, heel veel op de ladangs geplant. Op nieuwe ladangs geeft zij een grootere opbrengst dan op de bevloeibare sawahs, hoewel de grond van dezelfde gualiteit is, Ik wil met het bovenstaande echter geenszins zeggen, dat bevloeiing voor de sawahs niet nuttig zou kunnen zijn. Is de grond arm aan voedingsstoffen en kan men daarop water brengen, dat hiervan rijk voorzien is, dan is het na- tuurlijk gewenscht, dat men zijn sawahs irrigeert. Mijn bedoeling is alleen, enkele bewijzen aan te voeren, dat het overal heer- schende denkbeeld, alsof bij den verbouw van sawahpadi altijd over veel water moet worden beschikt, zóó dat de sawah gedurende een aantal maanden onder het natte element mòet staan, dat de sawahpadi niet op de ladangs kàn worden verbouwd, dat de ladangs àltijd mimnder opbrengen dan de sawahs, niet geheel juist is gebleken. Verder heeft de proef op de cursus-sawah te Sikapak ons nog geleerd, dat het beter is, op de van regen afhankelijke sawahs de padi uit korrel te poten dan uit bibit te planten. Deze wijze van sawahbouw nu zou ik gaarne willen noe- men „de ladang-sawahbouw.’ De werkwijze, welke hierbij gevolgd wordt, komt ongeveer op het volgende neer: Onge- veer twee maanden voordat men begint met het aanleggen van kweekbedden voor de irrigeerbare sawahs, begint men met de bewerking van de ladang-sawahs. Deze zijn dan nog droog. Eerst maakt men ook daar de bandars en de pema- tangs in orde Daarna gaat men de sawah droog ploegen of patjollen. De bedoeling hiervan is, den grond fijn te maken en het onkruid te dooden. Dit gaat natuurlijk niet op eenmaal, Men ploegt den grond hier drie of viermaal en egt hem eenige malen. De sawah is nu bewerkt als de andere menschen de persamaians maken. Met een pootstok maakt men pootgaten in den grond en werpt hierin 10 à . 12 padi-korrels. Tegelijk met de bibit op de persamaians komt vok de padi op de ladang-sawah op, Maar deze padi groeit veel beter ed — 231 — dan de bibit op de persamaians. omdat zij meer ruimte heeft. Wanneer nu de menschen de sawah berbendar hfdoep gaan beplanten, is de padi op de sawah berbendar langit reeds vrij groot. Intusschen vallen de regens in, Volgens de gewone methode moet men anders de droge sawah nog gaan bewerken. Maar nu zijn de ladang-sawahs reeds beplant. En al het gevallen water kan dus dienen om de padi beter te laten groeien. Op deze wijze zullen de van de regen afhankelijke sawahs bijna nooit mislukken, maar altijd een zekere opbrengst geven. Alleen moeten deze sawahs goed schoon worden gehouden. Ook vereischen zij meer mest. Wij hebben hier boven reeds het een en ander medegedeeld, hoe de sawahs bevloeid dienen te worden, en dat sawah-padi voor haar groei eigenlijk niet zooveel water noodig heeft als algemeen wordt gedacht, doch dat bevloeïing voor de sawahs heel vaak noodig is, om de vruchtbaarheid van den grond in stand te houden. Het komt ook wel eens voor, dat bevloeiing, hoewel technisch mogelijk, uit een landbouwkundig oogpunt niet aan te raden is, o.a. in de volgende gevallen: to, Wanneer het bevloeiingswater armer is dan de te bevloeien grond: instede van verrijkend zal het water verar- mend op den bodem kunnen werken. 2o, Indien de sawahgrond heel poreus is, zal drainage van de voedingsstoffen kunnen plaats hebben. 30, Wanneer het bevloeiingswater stoffen bevat, die giftig zijn voor de padiwortels zooals aluin, zwavelverbindingen en humuszuren. Kalkhoudend water kan op phosphorarmen grond ook een nadeeligen invloed uitoefenen. Er zijn verder ook gevallen, waarin bevloeiingen, hoewel uit een technisch en uit een landbouwkundig oogpunt zonder bezwaren megelijk, economisch niet wel mogelijk is, Het vol- gende voorbeeld kan dit duidelijk maken. In een streek liggen 1000 bouw sawahs, waarvan, zullen wij zeggen, 500 bouw ieder jaar gebrek aan water hebben. Het is dus noodig, de bevloeiing in die streek te verbeteren, waarvoor b.v. f 100.000 door den Irrigatieingenigur noodig — 232 —. wordt geacht: voor het aanleggen van permanente dammen * betere, grootere leidingen, enz, enz. / Gesteld, dat het Gouvernement voor de uitvoering van genoemde werken een leening sluit tegen 5 °/, rente 's jaars, en dat later het onderhoud jaarlijks een som vordert van + 1 e/, van de aanlegkosten. Het Gouvernement moet dus ieder jaar ten behoeve van de irrigatie in genoemde streek aan rente en onderhoud uitgeven 6% van f 100.000 d.i. f 6000. Dit bedrag moet teruggevonden worden van de vermeerderde belasting van de eigenaars van de sawahs. Wanneer wij aannemen, dat door het verbeteren van de bevloeiing de genoemde 500 bouw sawah een hoogere op- brengst geven van 5000 pikols gaba, in geld uitgedrukt + f 15000 —, dan bedraagt de vermeerdering van de belasting in di: streek 4% van f 15000 d.i. f 600.-, waartegenover door het Gouvernement een jaarlijksche uitgave moet worden ge- daan van f 6000, de aflossing der schuld nog niet mede- gelekend. Het ligt wel voor de hand, dat het Gouvernement geen leening zou willen sluiten, waar de uitvoering van werken, waarvan de voordeelen bij lange na niet opwegen tegen de nadeelen. In zoo’n geval zou men beter doen met de bevolking te wijzen op de voordeelen van den ladang-sawahbouw, en haar daarmede goed vertrouwd te maken (demonstraties, be- sprekingen, premies uitloven). De ladang-sawahbouw is het best te vergelijken met den graanbouw in Europa, waarbij voor het verkrijgen van goede oogsten het zwaartepunt moet worden gelegd op de groote vruchtbaarheid van den grond. Wordt bij de bevloeibare sawahs de vruchtbaarheid van den grond door den voortdurenden aanvoer van slib en voedings- stoffen in stand gehouden, bij de ladang-sawalis moet men, evenals bij den graanbouw, zijn toevlucht nemen tot verschil lende meststoffen. En het is nog de vraag, wat eigenlijk ín het algemeen belang beter is, de aanleg van dure, niet ren- deerende irrigatiewerken of het gebruik van meststoffen. Men zal mij, hoop ik, niet van jeugdigen overmoed gaan LE) 5) 95) verdenken, wanneer ik hier de vrijheid neem, er bij de Regee- ring op aan te dringen, deze kwestie ernstig in overweging te nemen, want indien later, door allerwege genomen proeven, blijkt, dat de sawahpadi zonder bezwaar op droge velden kan worden gekweekt, evenals het graan in Europ® dan kan daâr- door in vele streken het voedselvraagstuk, zoo niet geheel dan toch gedeeltelijk worden opgelost. In Deli b. v., waar jaarlijks duizenden tonnen rijst van elders moeten worden aangevoerd, voor de talrijke koelibevolking zouden de tabaksondernemingen best haar eigen rijst kunnen verbouwen. Daarbij zou dan gebruik kunnen worden gemaakt van mechanische werktuigen, zooals zaaimachine, maaima- chine, dorschmachine e.a. Een tabaks-onderneming van 300 bouw b.v, die dus onge- veer 1500 koelis telt, zou voor den verbouw van haar eigen rijst niet meer dan 60 mannen noodig hebben. In Europa rekent men bij den graanbouw voor 4 H. A. land, d.i. +6 bouw, 1 arbeider noodig te hebben, hetgeen bij den ladang-sawahbouw, waarbij van mechanische werktuigen gebruik wordt gemaakt, ook het geval zal zijn. Schatten wij de opbrengst van de ladang-sawah op 25 pikoel gaba per bouw — d.i, heel laag getaxeerd, — dan bedraagt de totale opbrengst 60 X 6 X 25 == 9000 pikol gaba, welke hoeveelheid 1500 koelis ’s jaars ongeveer aan rijst noodig hebben. Samenvattend komen wij tot de volgende zaken: 1o, Sawahpadi (tjere) behoeft voor haar groei niet zooveel water als algemeen wordt aangenomen. 20, Om van de sawah berbendar langit een zekere op- brengst te krijgen, moet men haar behandelen als de ladang- sawah. De ladang-sawah is niet zoo afhankelijk van den regen als de sawah berbe:ndar langit, getuige de geslaagde proef- aanplant van de droge cursussawah te Sikapak, in den zoo goed als drogen regentijd van 1917-1918, 30, Bevloeiingswater hebben de sawahs dikwijls noodig vanwege zijn voedende bestanddeelen. 40, Bevloeiing is dikwijls technisch mogelijk en ne economisch niet aan te bevelen. 5e, Bevloeiing kan soms verkeerde gevolgen hebben. ZO 60, In streken, waar bevloeiing, zoowel om technische als om economische redenen niet mogelijk is, moet men zijn toe- vlucht nemen tot den ladang-sawahbouw. Voorts verdient het m.i. aanbeveling, de volgende vragen door proeven te doen uitmaken : 1. Bestaat er wezenlijk verschil tusschen sawah- en ladang- door padi ? 2. Welke padisoorten, zoowel benaald als onbenaald, zijn 't meest geschikt voor den ladang-sawahbouw ? Ik ken er op het oogenblik reeds 5, nl.p. bandang poetih, p. tjinto kajo, p. randah bawan, p. gando radjo, padi bandang sirah. De laatste drie soorten worden zoowel op de ladangs als op de sawahs verbouwd, de eerste twee nu nog alleen op de sawah. 3. Wat brengt meer op, een stuk bevloeibare sawah of een stuk goed bemeste ladang-sawah, van dezelfde grootte en op dezelfde soort grond ? ABD. Aziz ST. KENAIKAN. Priaman. De inzender van bovenstaand ártikel zal wel begrijpen, dat niet ieder zijn meeningen deelt, dat ook niet ieder zoo gemak- kelijk tot het trekken van conclusies overgaat, dat velen de zijne niet zullen overnemen. De oude rijken aan den Nijl, de Tigris en de Eufraat dankten hun bloei, ja zelfs hun ontstaan aan de bevloeiing der bouw- velden. De Indiaansche rijken van vóór de ontdekking van Amerika. pasten bevloeiing toe. Het grijze verleden van China en Indië vertoont zich aan de nageslachten niet dan in de spiegeling der van oudsher be- vloeide velden. Engeland voerde een zwaren oorlog tot herovering van Soe- dan om het brongebied van den Nijl te beheerschen, in de overtuiging, dat de bevloeiing van Egypte's velden een vitaal belang was. Een eenigszins intensieve cultuur vindt men in geen enkel tropisch land als algemeene cultuur zonder bevloeiing: dk Waar het dichter worden der bevolking dwong om van roof- bouw over te gaan tot intensieve cultuur, ging men hier vrijwel algemeen over tot den sawahbouw. Waar het maar even mogelijk was, legde men zelfs in oude tijden leidingen aan, gaf men zich daarvoor dikwijls zooveel moeite, dat het nageslacht, be- ter bewapend met allerlei technische middelen, slechts eerbied kan hebben voor dat historische werk. In Zuid-Bali liggen ge- bogen tunnels van meer dan een Kilometer lengte, aangelegd door een vrij primitieve bevolking zonder gebruik van andere meetwerktuigen dan een touwtje en een stokje. Zou de reuzenarbeid van al die voorgeslachten kunnen be- rusten op een vergissing ? Zouden de voorvaderen zich hebben kunnen vergissen in een zoo belangrijke zaak als de voedselvoorziening, waaraan ‘hun bestaans-mogelijkheid hing ? Zouden de afzonderlijk opgekomen beschavingen (Indië; Amerika) in eenzelfde fout haar basis gevonden hebben ? Zou alles wat de wetenschap leverde om verklaring te zoe- ken van het feit, dat de bevloeide sawahs meer opbrengen dan de droge velden, doelloos en nutteloos zijn, doordat het nl. een onwaarheid is, dat de goed bevloeide sawahs veel voor hebben boven de onvoldoend bevloeide en zeer veel voor ‘hebben boven de gaga ? Zouden de groote moeiten en kosten, die de bevolking van Java en Bali zich steeds heeft getroost voor den aanvoer van irrigatiewater nutteloos geweest kunnen zijn ? Ik kan mij niet voorstellen, dat de Heer Abd. Aziz be- doelen kan, deze vragen met „ja”’ te beantwoorden. De groei van derijstplant wordt geheel beheerscht door dien- ‘genen van de voor haar ontwikkeling noodige factoren, welke in het minimum is, Daar de rijstplant bij voorkeur in het water ‘groeit, ligt het voor de hand, dat het al of niet aanwezig zijn van voldoende water op de ontwikkeling van het gewas van «grooten invloed moet zijn, Het gevaar, dat de factor „water” in ‘het minimum komt, is bij slechte watervoorziening zeer groot. Dat de aanwezige hoeveelheid water als de factor in het minimum den oogst zeer sterk beheerscht, blijkt voldoende dui- — 256 — delijk uit het feit, dat regenrijke West-Moessons op Java steeds beter oogst geven, dan regenarme. Noch bemesting, noch zorgvuldige grondbewerking, noch doelmatig uitplanten en uitzaaien, noch het kiezen van goed zaaizaad kan den oogst vermeerderen indien er watergebrek heerscht, indien de factor water in het minimum is. De onder- vinding leert niet anders Op slecht bevloeide sawah's hebben cultuurverbeteringen in den regel geen, meermalen zelfs een negatief resultaat, doordat de behoefte aan het in het minimum zijnde water door bemesting en door bevordering der ver- damping nog verhoogd wordt en de aanplant nog gevoeliger wordt voor watergebrek. Kapitalen vastgelegd in irrigatiewerken, tot stand gebracht na grondig onderzoek van het water, zoowel als van den te bevloeien grond in verband met den economischen toestand der bevolking, kunnen moeilijk nuttiger aangewend worden. *) Waar geen irrigatie mogelijk is, waar de sawah’s van regen afhankelijk zijn, gaat men ook op Java, inzonderheid in Kediri en Madioen, over tot wat de Heer Abd. Aziz ladang-sawahbouw noemt. De naam gaga-rantjah is hier gangbaar. Op velden met zeer onzekere watervoorziening heeft die cultuurwijze zeker veel voor boven den gewonen sawahbouw, daar de planten door directe uitzaaiing op het droge veld een wortelstelsel krijgen gelijk aan dat van de bibit op droge kweekbedden. Dat wortelstelsel stelt ze beter in staat om de droogte te verdragen door haar betere uitrusting met wortel- haartjes, die bijna altijd nog wel genoeg water aaa den bodem. weten te onttrekken om de plant frisch te houden. De gemiddelde opbrengstcijfers (19 picol per bouw) staan. echter altijd achter bij de gemiddelde opbrengsten van behoor- lijk bevloeide sawah’s (30 picol). Wanneer de regenmoesson zich mild toont, zoodat de bevolking vertrouwt, de velden wel ie kunnen bevloeien, sluit men in Kediri en Madioen de ga Jangans om de velden tot gewone sawah’s te maken, die dan een gelukkig jaar geven. n 1) Men leze de hoogstbelangrijke publicatie van Dr. P. vAN DER Erst „Inlei- ding tot bet onderzoek van kleine irrigatieontwerpen”, hs, Het openhouden van deze mogelijkheid is wel het grootste voordeel van de gaga-rantjah boven de gewone gaga. Boven de gewone van den regen afhankelijke sawah's heb- ben ze het voordeel van de veel grootere oogstzekerheid. Twee redenen, die maken dat de gaga-rantjah of ladang- sawahbouw recht heeft op onze bijzondere belangstelling. K. Vv. D. VEER. nnen nnn EN Rn enn neen nnn nnn nnn nn ns NNI SPROKKELINGEN OP LANDBOUWGEBIED. De tabaksrupsen in de Filippijnen en hunne bestrijding. Voor de Filippijnen is de tabakscultuur van bijzonder belang ; geen wonder dat aan de ziekten en plagen dezer cultuur thans verhoogde aandacht wordt geschonken. Van rupsenplagen dienen vermeld te worden /die, welke veroorzaakt worden door Prodenia Litura F., Chloridea assulta GUEN, Guort- moschema heliopa TROWER, Plusta ertosoma GUEN. en Ache- rontia lachesis F, Dit zijn juist dezelfde rupsen-soorten, die ook op Java en Sumatra schadelijk zijn voor de tabak. Prodenta ltura F. — synonym Zétoralis GUEN — is in de Filip- pijnen de grootste tabaksviijijand. De rups leeft er echter ook nog op tal van andere planten; haar levenscyclus duurt ongeveer een maand. Chloridea assulta GUEN. — het is dezelfde soort, die op Java abusievelijk als Ch/oridea resp. Heloths obsoleta, armigera enz. te boek staat, waarop de heer JENSEN zoo juist mijn aandacht vestigde, Ref. — leeft ook op katoen en andere planten; van de tabak vernielt zij graag de zaad- doozen en de bloemen door deze aan te boren, zelfs aan te vreten. De ontwikkelingsduur bedraagt gemiddeld ongeveer 36 dagen en daar de eieren spoedig na de paring worden gelegd en de paring terstond na het uitkomen plaats heeft, kunnen per jaar allicht 10 op elkaar volgende generaties optreden. Gxorumoschema heliopa TROWER — op Java lange jaren ten onrechte /Zzfa solanella geheeten, waarop het eerst door KEUCHENIUS is gewezen —, de „dikbuik” op Deli, leeft borende in den stam, een opzwelling ervan veroorzakende; behalve tabak zijn er geen andere voedsterplanten bekend. De geheele ontwikkeling duurt gemiddeld 32 dagen. Jonge zaailingen worden zeer sterk aangetast, vooral wanneer deze lang op de zaadbedden worden gehouden. Maar ook de toppen worden aangetast en het talrijkst is het insect te vinden op de uitloo- pers. — Plusia eriosoma GUEN. bleek bijzonder schadelijk te zijn — 239 — voor jonge tabaksplanten op de bedden; stonden de planten echter eenmaal in den vollen grond en hadden zij het bloeistadium bereikt, dan kwamen deze rupsen slechts zeer sporadisch voor. Ook van deze soort duurde de ontwikkeling, van het tijdstip der paring af gerekend, weinig langer dan één maand. dArcherontia lachests, de doodshoofdvlinder, is slechts eenmaal als rups op de tabak waargenomen; ook werd de rups op Sesaneum mdicum —Jav widjen, Ref, — aangetroffen. Ter bestrijding van de bladetende rupsen werd toegepast Parijsch groen als sproeimiddel. 1 lb. Parijsch groen werd met versch gebluschte kalk tot een pasta vermengd en ver- volgens met 100 gallons water aangelengd — d.i. dus 1 dl. Parijsch groen op + 1000 dln. water —. De eerste besproeiing dient te geschieden twee à drie weken na het overplanten ; tien dagen later moet deze behandeling herhaald worden. Er mogen geen regendroppels op de planten aanwezig zijn, en het sproeimiddel mag slechts een zeer fijn laagje op de bla- deren vormen. De late namiddaguren zijn het meest geschikt voor de besproeiing. Ook werd Parijsch groen droog gebe- zigd, en wel gemengd met kalkstof, 1:50, De menging moet zeer goed wezen en moet reeds eenige dagen vóór de toepas- sing hebben plaats gehad. De planten worden hiermede fijn bestoven, De planten, die met het sproeimiddel waren behan- deld, vertoonden na eenigen tijd lichte verbrandingsverschijn- selen. De uitwerking van beide methoden bleek onvolledig wanneer de bladeren niet ook aan den onderkant werden geraakt. Immers de rupsen bleven dan de bladeren van on- deren aanvreten. Herhaalde toepassing — in een geval tot zes keer toe! — bleek daarom noodzakelijk, echter moet men 12 à 15 dagen vóór den pluk ermede ophouden om het middel weer door de regens van de bladeren af te doen spoelen, Het bestuiven der planten is het goedkoopste: 60%, goed- kooper dan het besproeien. Het verzamelen van de rupsen, dat eveneens werd toege- past, bleek de duurste methode te zijn: 54°/, duurder dan be- sproeien. Aanbevolen wordt, kippen in de tabaksvelden rond te laten loopen, omdat verwacht wordt, dat deze de rupsen zullen opeten. De vlinders der bladetende uilrupsen kunnen gelokt DRAG worden met de rijpe vruchten der Axona maurzcata — zuurzak —, die in stukken gesneden op borden worden uitgelegd. Hier komen de vlinders in de avonduren, voornamelijk tusschen half 6 en half 7, op af en kunnen dan gevangen worden. Natuurlijke vijanden der P/usia zijn kleine sluipwespen uit het geslacht Urogaster, Microgasterine, terwijl een verwante soort, Microplitis mamlae, leeft in de rupsen der Chloridea. Ook maakt een parasitische schimmel, Cordiceps, slachtoffers onder de rupsen en poppen van beide uilvlinders. Een wants, Zua- goras plagiatus BURM., maakt jacht op deze rupsen en zuigt ze uit. Gnorimoschema is het moeilijkst te bestrijden. Parijsch groen voorkomt niet, dat de eieren op de plant worden gelegd. Ver- nietiging der aangetaste planten wordt aanbevolen; zeer krachtige planten kunnen gered worden door de rupsjes met een scherp mesje operatief uit het aangetaste stamgedeelte te verwijderen. Alle uitloopers uit de basis der plant en uit de bladoksels, waarin de dikbuik zich gaarne ontwikkelt, dienen vernietigd te worden. De publicatie, waarop dit referaat slaat, bevat uitvoerige tabellarische gegevens omtrent den duur der verschillende ontwikkelingstoestanden van deze insecten, behalve van Acherontia, EDROzO, LEON B. A Study of Zobacco- Worms and Mcthods of Control The Phlippine Agriculturist and Forester vol VT. nr. 7 (March 1918) fp. 195 tm 209. Java-Para. Begin 1914 nam de Heer D. MAC GILLAVRY op aanraden van Dr. P.J. S. CRAMER zijn eerste proeven met de Brazi- liaansche rubberbereiding. Van stonde aan werd een gewichtsvergelijking gemaakt, waaruit bleek, dat door de rookmethode uit dezelfde hoeveel- heid latex 20 °/o meer aan rubbergewicht werd verkregen dan bij bereiding tot crêpe. Dit verschil werd steeds weer gevonden, bleek een enkele maal zelfs 22 0/, te bedragen. Had aanvankelijk elke tapper 2 uur noodig om 1 Kilo Ee Sh es rubber te rooken, nu de noodige handigheid verkregen ís, rookt ieder tapper zijn eigen productie in drie kwartier per K. G., zoodat alle dagen om 1 uur de geheele dagproductie is verwerkt. Voor elke drie tappers is een rookoventje inge- richt in een open loods; samengestelde werktuigen worden niet gebruikt. Was aanvankelijk het viscositeitscijfer nog niet het ge- wenschte, na verdere proefnemingen mocht het den Heer MAC GILLAVRY gelukken, ook daarin afdoende verbetering te brengen. Van 1 Augustus 1914 af wordt op Sido Recjo alle latex tot rubberballen verwerkt. De eerste partij, die de onderneming op de markt bracht, werd als caucho-ballen ver beneden de waarde verkocht. De tweede partij werd einde 1915 als Java-Para gelijkwaardig getaxeerd met prima plantage. Latere partijen brachten te Singapore en te Semarang 10 °/, minder op dan de hoogste prijs voor prima plantage. In 1917 werd een kleine partij te Amsterdam verkocht voor 4 °/, beneden den prijs. van prima plantage. In Februari 1918 werd een partij verkocht tegen f 1- per half Kilo, terwijl de prijs van prima plantage toen f 092% was. Daar de kostprijs lager is dan bij de bereiding van crêpe of sheet, die ook niet altijd voor den hoogsten prijs verkocht kan worden, geven de gemaakte prijzen een mooie zuivere winst. Franco Semarang komt de rubber van Sido Redjo, emballage en transport inbegrepen, op f 0.27 2 per half Kilo. Doordat uit den latex steeds 20°/, meer product verkregen wordt, was de opbrengst steeds minstens 10 °/, boven den hoogsten prijs, die voor prima plantage werd besteed. De bereiding is hoogst eenvoudig: Elke tapper zeeft bij aan- komst op het etablissement zijn latex, waarvan de hoeveelheid wordt aangeteekend om te kunnen nagaan, hoeveel Liter noodig is tot het verkrijgen van ! Kilo rubber. Met de gezeefde latex komt de tapper in de open rookloods, waar zijn oventje reeds rook produceert, zoodat hij onverwijld kan beginnen, Een stok van 5 cM. dikte wordt warm gemaakt, waarna de tapper heel voorzichtig kleine hoeveelheden latex op den stok laat vloeien De stok wordt onophoudelijk rondgedraaid, terwijl de afdrui- pende latex in een bakje wordt opgevangen om weer op den stok gegoten te worden. Op deze wijze wordt alle latex bij onafgebroken inwerking van den rook om den stok gecoaguleerd bij een temperatuur van ongeveer 40 graden Celsius, Daar - na wordt de deegachtige massa om den stok uitgeknepen en vastgekneed. Eindelijk wordt de bal in een open loods op een rek geplaatst om verder uit te druipen. Den volgenden dag wordt de latex op gelijke wijze op de laag van den vorigen dag gecoaguleerd, tot de bal cen gewicht heeft verkregen, dat na droging 8 à 10 Kilo zal bedragen. Om te voorkomen, dat de binnenste lagen door onvoldoende doorwerking bij te snelle vorming van mindere kwaliteit zou- den zijn dan de buitenste lagen, verdient het aanbeveling, dat ieder tapper zijn latex verdeelt over 5 ballen, dus steeds begint met 5 stokken, waarop de lagen van de eerste dagen dan minder dik worden. Zijn de ballen van voldoende gewicht, dan worden zij van den stok genomen en in de droogloods op een verticalen stok gestoken. Na een maand nemen ze niet meer in gewicht af en zijn ze dus droog. | Eerst dan kan het loon van de tappers berekend worden. Betaald wordt f 0.40 per Kilo rubber, wat een dagloon ver- tegenwoordigt van 60 tot 79 cent bij een werktijd van ’s morgens vroeg tot ongeveer 1 uur ’s middags. Vooraf is een dagloon uitbetaald, dat op dat berekend loon in mindering wordt ge- bracht, waarna de rest als premie wordt uitgekeerd, Goede tap- pers ontvangen soms f 15.—- premie. Door deze regeling loopen goede tappers niet weg en tracht ieder een zoo groot moge- lijk gewicht rubber te verkrijgen. De contrôle op het werk is eenvoudig, daar niemand belang heeft bij het bijvoegen van water. Na droging worden de rubberballen gewasschen en verpakt in kisten. Bij de bereiding van Java-Para krijgt men zonder omslachtige fabriekscontrôle een uniform product van grooter gewicht, zonder gebruik van chemicaliën. Behalve de strenge contrôle van het sap, vervalt het nauw- gezet toezicht op de verdere afwerking, zoodat men geen hoog betaalden, zeer kundigen bereidingsemployé in dienst behoeft te nemen. De betaling in stukwerk kan door hoogst eenvou- dige berekening bepaald en gecontroleerd worden. De kwaliteit van de rubber gaat door het bewaren vooruit, de vulcanisatiesnelheid wordt zelfs de helft van die bij crêpe, terwijl de uniformiteit volgens het Centraal-Rubberstation minstens even groot is als die van de smoked sheet of crêpe van ondernemingen, die de meeste zorg besteden aan de bereiding. Het behoud van meerdere serumbestanddeelen in de rubber- ballen waarborgt regelmatige cijfers bij de vulcanisatie. Alle latex wordt tot para verwerkt, terwijl bij sheet- of crêpe-bereiding altijd een deel van’ den latex tot product van minder kwaliteit moet verwerkt worden. Als nadeel zou men kunnen aanvoeren, dat de rook hinderlijk is voor de tappers. Door ventilatie is dit nog wel te vermijden, maar de tappers vinden den rook volstrekt niet hinderlijk. Ernstiger is het bezwaar, dat elke nieuwe kwaliteit niet dan met zeer groote moeite te plaatsen is op een markt, die sceptisch en wantrouwend staat tegenover ieder nieuw procédé. Iets geheel nieuws geeft de Java-Para echter niet, daar zoowel de Londensche markt als de expert uit Maraos de rubberballen van Sido-Redjo vergeleek met „medium” of centrefine” Para. Is de aangeboden hoeveelheid, behalve van nieuwe kwaliteit, ook nog klein, dan worden de verkoop-bezwaren des te grooter. Zijn er meerdere rubberplanters, die overgaan tot de Para- bereiding, zoodat groote hoeveelheden Java-Para ter markt komen, dan is er alle kans, dat door het wegvallen van deze be- zwaren de productiemethode nog winstgevender wordt. Stelt men de vraag: hoe bereidt men het product op de goed- koopste wijze en hoe verkrijgt men de grootste opbrengst van zijn product, dan beantwoordt de door den Heer D. Mac Gillavry toegepaste methode het best aan het gestelde doel. Voordracht van den Heer D. Mac Gillavry voor de Kedirt- sche Landbouwvereeniging, Ruöbertydschrift van 16 Maart 18. EE MOA Over Lamtoro. Behalve als schaduwboom heeft men Leucaena glauca op Ceylon ook als groenbemester en voedselplant voor vee leeren waardeeren. Te Peradeniva is de plant als groenbemester in rubber- tuinen beproefd en heeft men door geregeld snoeien (4 à 5 keer per jaar) de volgende hoeveelheden groen materiaal per acre verkregen. In het eerste jaar 29000. Ib. er a EEE 77000. — „ »„ derde „ 91900. — In Mauritius, waar de plant veelvuldig in het wild voorkomt, is het hout als brandstof zeer in trek. De bladeren, die zeer in den smaak van het vee vallen, zijn rijk aan stikstof en kali, zooals uit onderstaande analyse blijkt: Asch 90e Stikstof Er Kali 239 2 Phosphorzuur 0.45 ,„ Ook de zaden vormen een zeer goed voedsel. Een analyse gaf de volgende resultaten: water hes asch FI Cellulose 140 0e vetten be, Koolhydraten 40.11 „ Eiwit 29,94 „ 100.00 %, De zaadhuiden, die ongeveer 50/, van het zaad uit- maken, en de kernen zijn oek afzonderlijk geanalyseerd. De eerste zijn rijker aan koolhydraten, de laatste aan eiwit. Bij toepassing als veevoeder is het ’t beste, de zaden vooraf te malen. Voor paarden is dit voedsel niet geschikt, daar uitvallen van het haar er het gevolg van is. Tropical Agriculturist Febr. 1918, Pp. go. | LES) de Ut | Over eenige ziekten en plagen van de Thee op de Oostkust van Sumatra In de hier gerefereerde mededeeling worden achtereenvol- gens in vier verschillende hoofdstukken behandeld : wortelziek- tep, verschillende plantaardige of dierlijke parasieten, Helopel- tis en Pachypeltis en oranje mijt (Brevipalpus obovatus). Op de Oostkust van Sumatra is het opvallend, hoe krach- tig de theeplant groeit; zij kan weerstand bieden aan alle ziekten en plagen, alleen de wortelschimmels schijnen op som- mige ondernemingen soms zeer hevig op te treden en geheele complexen aan te tasten. De plaatselijke omstandigheden wer- ken de ontwikkeling der schimmels in de hand, zoodat som- mige plekken ernstig besmet schenen, maar het is zeer waarschijnlijk, dat de veroorzaakte schade slechts van tijdelijken aard zal zijn. Het is zeker noodig, den grond goed schoon te maken, boomstammen, stronken, takken en wortels moeten verwijderd worden, maar zoodoende kan men zeker de wortel- ziekten met succes bestrijden. Schrijver wijst uitdrukkelijk op het feit, dat men niet meer mag spreken van een bepaalde wortelschimmel, zooals b. v. op Sumatra van Zvmes, op Ceylon van Rosellinia. Het is ge- bleken, dat men in de meeste gevallen met geen van beide te doen heeft. Het is ook op het oogenblik nog van weinig belang, uit te maken, hoe al de verschillende soorten heeten. De hoofdzaak is, dat de vegetatieve organen van een groot aantal dezer zwammen, de mycelia, zich op onderaardsche plantorganen ontwikkelen, welké aan het verrotten of verschim- melen zijn, en dat zij ook naar de wortels van verschillende levende planten kunnen over gaan. Dan vormen ze op of in de weefsels strengen, draden en netten van mycelia en veroorzaken binnen een korten tijd het afsterven der planten. De vroeger aangeraden bestrijding gaf in de meeste gevallen bevredigende resultaten ; de grond moet flink gepatjold worden tot een diepte van 50—60 cM.,‚ alle houtoverblijfsels worden verwijderd en om stronken, die men niet kan uitgraven, worden zeer diepe greppels gegraven, om deze als het ware te- isoleeren en te beletten dat de besmetting van uit den stronk verder gaat. Op hellende terreinen, die goed doorlatend zijn, EN en werd de minste last ondervonden van wortelziekte,- meer daarentegen op gronden, die gemakkelijk met mos bedekt worden. In dikwijls aangetaste tuinen heeft schrijver aan- geraden, de snoeisels te verbranden en niet te begraven. Tot de volgende rubriek der parasieten behooren in de eerste plaats de brown blight, de red rust en de grey blight, die alle voorkomen op oude blaren, maar op de Oostkust van Sumatra op de jongere organen bijna niet worden aangetroffen. Deze parasieten toch vertoonen zich alleen in door andere ziekten verzwakte tuinen, en zulke tuinen vindt men op S. O K, haast niet. Het. is echter nuttig, er op te wijzen, zoodat de planters alle maatregelen kunnen treffen om te beletten, dat hun tuinen ooit in omstandigheden komen, dat dergelijke para- sieten kunnen optreden. Ook de dierlijke parasieten zijn voorloopig van weinig belang. Sporadisch kan men er wel aantreffen, maar de veroorzaakte schade is uiterst gering. Toch is het ook hier zaak, voortdurend te blijven controleeren. Schrijver geeft een heele reeks van in theetuinen aangetroffen sinsecten, welke hem door de welwii- lendheid van den Heer DugBoIs van Haboko toegezonden werden. Ten slotte wordt nog gewezen op de theezaadvlieg en het gevaar van het besmetten van gebarsten pitten op de kiembedden, waarom ook aangeraden wordt, zaad alleen te trieeren in vliegvrije klamboekamers. De afgekeurde pitten moeten onmiddellijk vernietigd worden. Een veel belangrijker geval, dat door schrijver dan ook uitvoe- riger behandeld wordt, is het voorkomen van Helopeltis en Pachypeltis. Op de gambir-plant werd nl, de z.g. Helopeltss sumatranus gevonden, die bleek ook op de theeplant te kunnen leven en geen bijzondere voorliefde voor de gambirplant.te hebben. Eveneens werd op de Djamboe een Helopeltissoort, Helopeltis Antoni, gevonden, zoodat men veilig kan aannemen, dat op Sumatra eenige Helopeltis-soorten voorkomen, waarop de aandacht der planters dient gevestigd te worden, Ten slotte werd ook nog een Pachypeltis-soort gevonden in een bosch vlak bij een theeonderneming. Deze soort, Pachypeltis hume- ralis (?), komt in de nabijheid van theeondernemingen vooren veroorzaakt dezelfde beschadiging als de gewone Helopeltis., EB Het blijkt dus, dat de Sumatra-planters op de hoogte moe- ten blijven van de. door genoemde insecten veroorzaakte schade en onmiddellijk maatregelen moeten nemen om te voorkomen, dat dezelfde uitgebreide verwoesting zou ontstaan als op Java. Het is geenszins de bedoeling van den schrijver, de planters te ontmoedigen, maar alleen er op wijzen, dat er een gevaar bestaat, dat men echter nog met alle kans op succes kan bestrijden. Het is zelfs niet zeker, dat de insecten zich in de theetuinen zullen verspreiden, maar het zou zeer onvoorzichtig zijn, dit als vaststaand aan te nemen. De planten zijn zeer krachtig op S. O. K. en dus heeft een Helopeltis- plaag minder kans van slagen, waar deze zich toch in de eerste plaats ontwikkelt op ziekelijke planten. Toch blijft het een veronderstelling, als men aanneemt, dat, omdat de planten krachtig zijn, ze nooit zullen aangetast worden door Helopeltis. Schrijver geeft dan nog den raad, het boek van LEEFMANS — Mededeeling van het Proefstation voor Thee No, XLVI, Over Helopeltis in Theetuinen — nauwkeurig te bestudeeren en tijdig met vangen te beginnen, al zijn er slechts enkele insecten, die optreden. Ten slotte wijst schrijver nog op het voorkomen van de oranje mijt, die op Java op laag gelegen ondernemingen zonder beteekenis is en eerst boven de 1000 M. begint schade aan te richten. Op S. O0. K, liggen de ondernemingen lager, zoodat men kan aannemen, dat deze plaag zich niet zal uit- breiden. De aangetaste planten moeten op de pépinières uitgegraven en vernietigd worden. : Eindelijk zijn er nog twee bijlagen, waarvan de tweede behandelt eenige op Sumatra aangetroffen Capsiden, waarvoor verder naar het oorspronkelijke wordt verwezen. Mededeeling van het Proefstation voor Thee, No. LIV. Over eemge ziekten en plagen van de Thee op de Oostkust van Sumatra, door DR. CH. BERNARD. d.. Over de Theegronden van Java en Sumatra. In de hier bedoelde eerste, voorloopige mededeeling over genoemd onderwerp wordt gewezen op het gebrekkige van | | de chemische analyse alleen, om de waarde van een grond voor cultuurdoeleinden te kunnen bepalen. Waar men nu echter naast de gewone chemische analyse ook toepast de slib- analyse en de analyse volgens de methode van ATTERBERG, komt men tot veel gewichtigere resultaten. In het kort wor- den de verschillende analysemethoden uiteengezet. Wat be- treft de slibanalyse wordt de door MOER uitgewerkte me- thode toegepast. In Britsch-Indië worden, in plaats van tien fracties zooals op Java, slechts 6 fracties gemaakt, maar men zal toch de verkregen resultaten kunnen vergelijken door van de hier gemaakte fracties er enkele samen te voegen. Tot nu toe hebben de Atterbergsche cijfers nog geen in het oog loopende resultaten gegeven, maar het verzamelde mate- riaal is ook nog niet groot genoeg. Er volgt dan een korte uiteenzetting over de verweering van den grond, in hoofdzaak naar het boekje van MOHR over de gronden van Java. Daarbij wordt vooral ook gewezen op de z. g. zwarte onderlaag, die hier en daar voorkomt en totaal onvruchtbaar is, ook al is ze van een mooi zwarte kleur. Dit is waarschijnlijk een vroegere bovengrond, die bij een uit- barsting onder een aschlaag is geraakt. Ten slotte worden enkele verkregen resultaten besproken. Bij het rangschikken der gronden in een driehoek, blijkt hoe aan één kant alle grondentypen liggen, die gemakkelijk be- werkbaar zijn, terwijl aan den tegenaverliggenden kant de moeilijk bewerkbare liggen. Zeer opvallend is het, dat de Sumatra-theegronden geheel afzonderlijk liggen. Deze gronden zijn rijk aan veldspaath en kwarts, | Aan het einde zijn enkele gegevens samengevat over de z.g. „toxinen” in den bodem. Er wordt op gewezen, dat men er zich geen onrustbarende voorstellingen van mag maken zoolang de resultaten van het gedane onderzoek in deze nog zoo weinig bewijzen. Mededeelingen van het Proefstation voor Thee, No. LV. Over de Theegronden van Java en Sumatra, Eerste voorloopige mededeelineg door Dr. J. J. B. Deuss. d. ke sf nt Te je Helopeltisbestrijding. Deze mededeeling bevat enkele gegevens, verzameld door verschillende planters bij de Helopeltisbestrijding. Deze gege- vens werden in de eerste plaats gepubliceerd om door middel van een eventueel volgende discussie het voor en tegen der gevolgde methoden te bespreken. Het eerste geval, dat behandeld wordt, is van een zwaar aangetaste onderneming, die door gebrek aan werkkrachten gedurende twee op elkaar volgende jaren niet heeft kunnen vangen. Ten slotte werd echter door den administrateur erop aangedrongen, voldoende middelen ter beschikking te stellen om de Helopeltis krachtig te bestrijden en in het afgeloopen jaar werd hiermede begonnen. De geheele onderneming wordt nu twee maal in de acht dagen geheel afgezocht door de pluksters en door speciale zoekers. Na den snoei werd baven- dien met 2%, zeepoplossing gespoten. Dit wordt gedurende 5 maanden om de 7 — 8 dagen herhaald. Tuinen, waarin zich weinig hout vormt na den snoei en waarin zwaar aangetaste plekken voorkomen, worden gespaard. De gewone snoei werd na den zwaren aanval van 1916 uitgesteld en er werd slechts een geringe ondersnoei toegepast. Na het toepassen van deze maatregelen is in bedoelde tuinen beslist een verbetering merkbaar. Het gevangen aantal insec- ten is nog enorm, maar er zijn geen zwarte plekken meer en slechts sporadische aantastingen. Een interessante tabel geeft nog een duidelijk overzicht van het geheel. Een volgend geval van Helopeltis-bestrijding is dat van de onderneming Ijigombong, die werkelijk zeer zwaar aangetast was en waar LEEFMANS talrijke proeven heeft genomen. De administrateur dezer onderneming, de heer ZEEHANDELAAR, heeft de technische zijde der bestrijding door middel van sys- tematisch vangen en het nauwkeurig opvolgen der voorschriften van LEEFMANS uitvoerig besproken, en het resultaat wijst tot nu toe uit, dat praktisch de onderneming niet meer lijdt van de Helopeltisaanvallen. De administrateur is overtuigd, dat de voor de bestrijding uitgegeven sommen, al zijn ze enorm, geen weggeworpen geld vormen; integendeel! Men zal echter nog — 250 — eenigen tijd moeten wachten alvorens volkomen zekere gevolg- trekkingen te mogen maken. Op de onderneming Maswati werden met succes proeven genomen door middel van uitzwavelen tegen Helopeltis. Men moet er echter bijvoegen, dat dit alleen toegepast werd bij de bestrijding in twee afdeelingen. LEEFMANS was overtuigd, dat het zwavelen niets geeft. Het schijnt echter in enkele afdeelingen nog wel succes te kunnen hebben, dus daar, waar niet een geheele onderneming is aangetast. Dit zal nog nader moeten worden onderzocht. Mededeelangen van het Proefstation voor Thee, No, LVI, Helopeltisbestrijding. d. De Theecultuur in Fransch-Indo-China, de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, Britsch Nieuw-Guinea en Natal. In de noordelijkste afdeeling van Indochina, in Tong-Kiug is de theecultuur inheemsch en komt zelfs de theeplant in het wild voor. Dit zeer gewichtige feit was reeds een jaar of 10 geleden gepubliceerd terwijl LOUREIRO in 1793 melding maakt van een Z%ea coekunchinensis, EBERHARDT in zijn „Thea sinensis a l'état spontané au Tonkin” deelt mede, dat hij twee vormen vond. De inlanders kenden daar de planten niet, maar toen men ze er op opmerkzaam had gemaakt, vonden zij het aftreksel naar hun smaak en voor men er op verdacht was, hadden ze de boomen gekapt en van de bladeren beroofd. Nog verschillende andere vindplaatsen worden aangegeven door LEMARIE en LOUVEL, die ook het eerst op het bestaan van een theecultuur in Ban-Xang (Haut-Tonkin) wijst. De inlanders kregen voor de door hen bereide thee op de inheem- sche markten 59 cts. voor eerste kwaliteit en 38!/, cts. voor tweede kwaliteit per kilo. Zeer vitvoerige mededeelingen over deze streek vindt men nog bij BONIFACY, „La culture du thé dans le troisième Territoire militaire” (Tonkin). De tuinen zijn aange- legd op maagdelijken humusrijken grond op een hoogte van 100-1000 meter. De zaden worden 10-20 cM. diep, 20-40 cM, van elkaar uitgelegd en als de planten 25-30 cM. hoog zijn, worden ze als poeterans uitgeplant in plantgaten van 50-60 — 251 — cM. diepte en op onderlinge afstanden van 14-3 meter. De struiken worden gesnoeid op 1-2 meter hoogte en vormen dan dichte heesters, Men plukt slechts driemaal ’s jaars nl. in April-Mei, Juni-Juli en in September-October. Voor de bereiding wordt het blad zacht in een pan verwarmd, met de hand gerold en in de zon gedroogd. In vochtige streken droogt men het nog eens extra in een heete pan. Schrijver geeft dan enkele cijfers voor de drie export-centra: Ha-Giang, Pac-Quang en Vinh- Thuy. Men ziet uit de hiervolgende tabellen, dat er tamelijk wat wordt geproduceerd in het bovengenoemde kleine stukje van den Tongking. De prijzen, die gehaald worden zijn ook vrij hoog, zoodat b. v. de Dai-Mien thee 65 cts. per kilo op een plaatselijke afgelegen markt maakte. Ban-xang-/San-nhan-|_ s N Totaal. chè. ché. Bwoerdotte(lin: KG.) ern . 49 836 29 904 | 79740 Uitvoer 1912 (eerste 4 mnd.) . | 8 925 5355 | 14280 fe - Wederverkoop, ps Uitvoer | Fris DE vg eld 5 Naam. EG im s oe 1911 OR 5 5 cents, ahjne DEABE B Er brengst. le kwaliteit| Sui-sà |4200 K.G 43 1764 47 f_ 1960 mi 2e » Chung-sà! 2880 K.G 28 806 53 » 1008 | — de : lâu-sâ |2580 K.G. 19 480 23 » 602 == | Totaal — | 9660 K.G, =- f_ 3050 ve | f 3570 f 520 — 252 — | Uitvoer lo 3 | Wederver- | HEE | 1911 Opbrengst. kei) | inst. | | le kwaliteit 1600 K.G. f 504 f 560 | — 2e 720 K.G. || „ 201 RIS a Iens 480 KG. „90 RES. == | | | Totaal [2800 KG. || f 795 f 924 | f 130 | | | Voor de andere distrikten bezit men dergelijke nauwkeurige cijfers niet en kan men alleen te weten komen, waar de thee- cultuur voorkomt. LEFEVRE-PONTALIS spreekt van gekweekte thee in de heu- vels rondom: de delta, en van wilde thee op den Bavi-berg ten westen van Hanoi. terwijl GUIGNON melding maakt van theecultuur in Son-tay en Hung-Hoa bij de Muongs en in Ninh-Binh, in Dock-Minh en bijna 1000 hectaren bij Lock- Nam. Later komen hier nog enkele aanvullingen bij, aan- wijzende dat de theecultuur zich in Tongking steeds uitbreidt. In hoofdzaak is de cultuur er echter een inlandsche en in het algemeen tamelijk achterlijk. In een naschrift noemt schrijver de volgende soorten thee, die in Tong-King bereid en verbruikt worden: A. Bladtheeën: Che tuoi — versche blaren door den gewonen koelie gebruikt; Che kho of che bang — oude, zelfs afgevallen blaren fijn- gehakt; dit is de allerslechtste soort. Bac-gang thee — droog gekneusd blad. Van chan thee — droog gebroken vuilgroen blad. Moc-thee — droog plat en gekneusd blad. Volgens de Annamitische kooplui heeft men hier te maken met een andere theeplant dan de gewone, dus misschien een wilde soort. De buitengewoon groote blaren geven aanleiding om aan een bijzondere soort of variëteit te denken. Phu-oan thee of che-taij — droog overlangs gerold blad met weinig steeltjes. mn D55 Pho-lu thee — droog deels gerold, deels gekneusd blad. Che-tuijet — ietwat geurig, onregelmatig gekruld blad. Hiervan bestaan verschillende soorten, van de prijzen van 105 cts de kilo tot 65 cts. Che-taij — droog geurig zwart blad. B. Samengeperste theeen: Che-nam of Che con gai — platte ballen bestaande uit groote middelmatige blaren. Het vormt een luxe-artikel. Che-tung — ronde briketten uit middelmatige blaren; zeer gewild. Phoung-xa — vierkante tegels, bestaande uit groote middel- matige en kleine blaren; vrij goed, Ten slotte wordt‘nog genoemd een valsche tegelthee, een surro- gaat van een Myrtacee, de theebloemen en geparfumeerde thee. Volgens Prins HENRI VAN ORLEANS werd de theecultuur in Annam in de streek van Tourane door zendelingen in- gevoerd. Uit onderstaande tabellen blijkt, dat de uitvoer van Annamthee van 1913-1914 is toegenomen met 50 pCt. Hier zijn dus de vooruitzichten zeer gunstig voor deze cultuur. Over het botanisch type en verdere bijzonderheden is niets bekend. \ 5 - fnlennans kerst. Buitenland. lei | hein | lean Ge El . | Invoer van Chineesche thee . | — (f 50500 | f 161 140 Uitvoer van An-nam thee. . | f 141 960 mk | „36 260 In 1914 bedroegen de zelfde cijfers : , | Frankrijk | rte | en Buitenland.) | koloniën | ‚handel. Î q | Invoer van Chineesche thee . | — || f 36400 | f 104 300 Uitvoer van An-nam thee. . || f 217000 „ 4.900 | „ 179 200 | | EN AN EN a Te 55 ej > In Cochinchina wordt op partikuliere landen een weinig thee verbouwd volgens allerlei verkeerde methoden, en wel - direct in de laaglanden, niet ver van Saigon. De gegevens lijken wel wat onwaarschijnlijk, wat productie enz. betreft. Voor selectie der theeplant heeft het Theeproefstation zich zaad en plantjes uit Tong king en Cochinchina verschaft door de groote bereidwilligheid van het Departement van Landbouw aldaar, waarmede ook verdere samenwerking zal plaats vinden. Wat nu betreft de cultuur der theeplant in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, daarover kan men gegevens vinden in een brochure van G. F. MITCHELL van 1912, In 1800 werden enkele planten in de buurt van Charleston (South Carolina) geplant, terwijl de eerste proef op groote schaal gebeurde in 1848 bij Greenville. In 1858 werden vanwege het Gouvernement zaden ingevoerd uit China en uit de goed ontwikkelde plantjes hadden de planters thee voor eigen ge- bruik, In 1880 werd er nog een proef genomen onder leiding van een Britsch-Indisch planter, maar ook weer verlaten tot in 1890- Dr, SHEPPARD de kwestie grondig onderzocht. Hij was van meening, dat de grond en het klimaat van de Staten langs den Atlantischen Oceaan en langs de Golf van Mexico zeer gunstig voor den groei van de theeplant waren en dat de werkkrachten, bestaande uit kleurlingen (vrouwen en kinderen), voldoende en goedkoop genoeg zouden zijn; duizenden acres, die in deze streek niet in gebruik zijn, zouden na rationeele bewerking zeer geschikt voor de theecultuur kunnen worden. Zijn hoofdargument was, dat in U, S. jaarlijks 16 millioen dollars worden uitgegeven voor het invoeren van een product, dat in het land zelf bereid kan worden, welk product zindelijker en zuiverder zou zijn, terwijl de kans van beschadiging door een lange zeereis zou verdwijnen. Hij dacht verder, dat de mislukking van de eerste proeven in de eerste plaats aan gebrek en volharding toegeschreven moest worden. Schrijver geeft verder enkele raadgevingen en beweert b.v, dat de Assam en Ceylon-typen beter zijn voor het maken van zwarte thee en de China en Japan-typen beter voor groene. Hij raadt aan, een theeonderneming alleen te beginnen on een vlak stuk terrein om gebruik te kunnen maken van 5 Se machines om den grond te bewerken. Het klimaat schijnt nog al gunstig voor de cultuur te zijn, terwijl voor de armere gronden een bemesting noodig is. Verder zijn er nog gegevens over oogst en bereiding, waarbij een proef genomen werd om shelterthee (beschutte thee) te maken, die dus geheel in de schaduw gekweekt is. Voor deze soorten krijgt men in Japan de zoo hooge prijzen. De theeën bevatten zeer veel coffeine en weinig looistof. Op Java is men zeer sceptisch omtrent het kwee- ken onder schaduw en gelooft men, dat de thee er door achteruit gaat in kwaliteit. Nadere proeven hieromtrent zijn in gang. Ten slotte trekt de schrijver der brochure de conclusie, dat tuinen op rijke gronden zonder bemesting 250 pond per acre kunnen geven en nog een kleine winst opleveren, terwijl bij 400 pond de cultuur met bemesting rendabel zou zijn. In Britsch Nieuw-Guinea schijnt een proef met een thee- aanplant door den Directeur van den bergtuin en het proef- station te Hornbrond Bluff Papua genomen, succes te hebben, zoodat door genoemden heer de conclusie getrokken wordt, dat er thee met voordeel gekweekt kan worden. Aangaande de theecultuur in Natal valt weinig bijzonders te vertellen; de gevolgde cultuurmethoden zijn die van Britsch-Indië en Ceylon. Een nadeel voor .de cultuur is de werkvolkskwestie. De werkkrachten zijn er zeer duur, zoodat het produkt te duur wordt en daar de kwaliteit niet goed genoeg is, niet kan concurreeren met de andere soorten, die in Europa op de markt komen. De theeën schijnen vooral te slap te zijn, en dat vindt men in Natal juist goed, want als de theeën nog sterk zijn, beschouwt men ze als niet voldoende gefermenteerd. De gronden schijnen ook zeer arm te zijn, vooral aan humus; aangeraden werd, groenbemesters te planten, maar ook kalk toe te voegen, hetgeen blijkbaar voortdurend gebeurde om nog wat uit den grond te halen. De cultuur wordt gedreven op een hoogte van 1000 voet en beslaat een oppervlak van 5000 acres met een productie in 1911 van 2000000 pond, Mededeelingen van het Proefstation voor Thee, No, LVL. De theecultuur in verschillende landen. d. — 256 — Jaarverslag van het Proefstation voor Thee over het jaar 1917. Zooals ieder jaar, wordt hierin een kort overzicht gegeven van wat er in het verslagjaar verricht werd, en van de ver- anderingen, die plaats hadden zoowel in het personeet als in het werk of anderszins. Tevens werden er in opgenomen -de notulen van verschillende vergaderingen, zoowel van het Bestuur als van de leden, en tenslotte zijn toegevoegd verschillende bijlagen over Helopeltis, wortelschimmel, contrôle op de analyse der meststoffen, overeenkomst met A. V.R.O.S., en eindelijk lijsten van leden, donateurs en niet-leden van het Proefstation. Mededeelingen van het Proefstatton voor Thee, No. L VIII. Verslag van het Proefstation voor Thee over het jaar 1917, door DR, CH. BERNARD. d. Ontginning en Onderhoud der tuinen van een Theeon- derneming. Het ís uiterst moeilijk, de vraagstukken ontginning en onderhoud van theetuinen van elkaar te scheiden; bij ieder onderdeel van deze kwesties merkt men op, dat ze in elkaar grijpen en de bij het onderhoud der tuinen toe- gepaste werkwijzen zullen steeds in direct verband staan met de bij de ontginning toegepaste. Het staat dan ook vrij vast bij de planters, dat het zeer verkeerd is, bij de ontginning te sparen, want de uitgaven, die men dan doet, worden later ruimschoots beloond door minder onderhoud en beter uit- ziende planten. Het is dan ook zeer verkeerd, een theeonder- neming aan te leggen op slecht ontgonnen terrein, waar boomstronken zijn achtergebleven, waar grassen niet of ge- deeltelijk zijn verwijderd, waar niet of slechts oppervlakkig gepatjold is enz. Een der grootste gevaren voor een theeonderneming is de afspoeling, en een gebrekkige ontginning is de zekerste manier om de afspoeling in de hand te werken. Na zeer korten tijd kan de humus en de goede bovengrond reeds verdwenen zijn, en dan moet al het werk geconcentreerd worden op het verbeteren van den grond, die minderwaardig werd door in — 257 — het begin gemaakte fouten. Veel gemakkelijker zou het geweest zijn, een goede en duurdere ontginning te maken. Bij de slechte ontginning toch keeren ieder jaar de uitgaven terug en deze drukken dus zwaarder, terwijl het nuttig rendement minder is. Naast oerbosch, waarop meestal een theeonderneming ont- gonnen wordt, gebeurt het ook, dat men kreupelhout en oude tuinen van koffie-, kina- en theeaanplantingen moet ontginnen. Er is natuurlijk eenig verschil in de wijze van werken. Bij zwaar oerbosch begint men enkele wegen te kappen om een overzicht te krijgen en daarna begint men volgens vakken het bosch te kappen. Men ruimt zooveel mogelijk hout op; het timmerhout wordt gemerkt en gebruikt, terwijl takken, struik- gewas enz. verbrand worden. Hierbij moet men voorzichtig zijn om zoo min mogelijk humus mee te verbranden Stronken laat men ook zoo min mogelijk staan. met het oog op wortel- schimmels. Groote stammen, die men niet kan vervoeren, wor- den in de richting der helling gelegd, zoodat ze niet naar beneden kunnen rollen en later een tuin eventueel beschadigen. Jong hout en kreupelhout en grassen worden afgesneden en verbrand. De ontginning is dan gemakkelijker, maar de grond is er ook meestal minder mooi. Oude koffie-, kina- of theetuinen worden gerooid en men plant daarna op nieuw. Jammer genoeg, blijkt dit in de praktijk dikwijls heel moeilijk of niet te gaan, en dan moet men her- bosschen met groenbemesters, waarna men na enkele jaren den grond weer kan gebruiken. Na de ontginning komt het patjollen, en de diepte hiervan hangt af van den aard van den grond. Bij zandgronden, die zeer poreus zijn, is het niet noodig, en niet altijd gewenscht, diep te patjollen, terwijl de kleigronden er zeer dankbaar voor zijn. Bij dit patjollen worden ook onkruid en grassen verwijderd, en dit voor de slechte met zeer veel zorg. want later is het vrijwel een onmogelijkheid, alang-alang en lalampoejangan volledig uit te roeien. Is dit alles gebeurd, dan begint men met het wegennet, dat systematisch moet aangelegd worden, waarbij men in de eerste plaats moet bedenken, dat de wegen niet als afvoergoten mogen dienst doen. In bergterrein moeten de wegen liefst een weinig hellen om nergens stilstaand water te krijgen. De — 258 — groote wegen moeten alle tot een soort van spinnewebstelsel aangelegd worden, met het fabrieksterrein als centrum. Men zal er ongetwijfeld steeds meer toe komen om kabelbanen of mis- schien smalspoor aan te leggen voor het transport. Hierdoor zullen de hoofdwegen eenigszins ontlast worden van het trans- port van balken en mest. De tuinwegen dienen voor het verkeer in de tuinen en hier- bij is het noodig, rekening te houden met de z. g. „troessan’’ van den inlander, die met geen stekeldraad te verhinderen zijn. Het stelsel van afvoergoten moet, althans eenigermate, reke- ning houden met de maximum hoeveelheid regen. De goten moeten niet te lang zijn, want dan wordt de stroom te zwaar en er gebeuren doorbraken en dergelijke. De valleien zijn natuurlijke afvoergoten, waarin de hoofdafvoergoten moeten worden aangelegd. Op deze hoofdafvoergoten moeten de af- voergoten uitkomen. Deze laatste moeten een flauwe helling hebben Het voor en tegen van verschillende systemen worden door schrijvers hier besproken. Voor een goede draineering zijn ook noodig de z. g. vang- kuilen, die tusschen de rijen planten worden gemaakt en water en grond opvangen, en die regelmatig verplaatst worden. Over het al of niet nuttige van terrassen om afspoeling tegen te gaan zijn de meeningen nog uiteenloopend. Veel hangt af van den aard van den bodem en van den regenval. Zacht glooiend terrein en niet te zware regens geven de vrijheid om geen ter- rassen te maken en b v alleen vangkuilen en heggetjes van Leguminosen te planten om den grond tegen te houden. Op steiler terrein zijn terrassen met begroeide kanten tegelijk met vangkuilen van groot nut. Ten slotte worden nog enkele bijzonderheden behandeld over het maken der terrassen, het beplanten ervan, de kwestie van het schoonhouden der tuinen enz , waarvoor naar het oorspronke lijke verwezen wordt. Ontginning en Onderhoud der tuinen van een Theeonder- neming, door A. R. W. KERKHOVEN, Dr. Ch. BERNARD en Dr. J. J. B Deuss. Verzameling van verhandelingen omtrent hetgeen bekend is aangaande den grond van Ned, Indië, en zijn gebruik in den landbouw. d. é | Used ee pe £ 2 eN Er it Neb Ried ú B Ader eet dT nt ee. Gat £ es Ka ; Di E «, „ - n 7 5 ve xl eenn > nn , 9 & GERBERA | DOOR Je H.J. WIGMAN Jr. In de laatste jaren heeft zich hier de kunst, de goede smaak en de techniek in het maken van bloemstukken en bouquetten ' in hooge mate ontwikkeld. In verband met deze ontwikkeling worden nu en dan plantensoorten ingevoerd, waarvan de bloemen „an de groote verdienste hebben, zoowel door sierlijke vormen, als 3 door schitterende kleuren, ne voor genoemd doel geschikt Dik te zijn. Wij mogen in de eerste plaats hierbij de Gerbera noemen; die verscheidene synonymen heeft, n.l. Axandrua, Afphyl- E locaulon, Atasites, Bermiera, Chaptalia en Clerstanthium. Dit geslacht wordt, o.a. met de CArysanthenum, Aster en Danhlta, gerekend tot de Composieten of Samengesteldbloemigen te behooren. Dikwijls zijn reeds deze sierlijke gewassen be- _ - sproken, vooral in de Fransche tuinbouwtijdschriften, De naam is ontleend aan den Duitschen botanist GERBER. B Het zijn kruidachtige, bijna stengellooze, overblijvende planten. ‚À De wortelstandige, leerachtige bladeren zijn min of meer diep | ingesneden en harig of donzig aan den onderkant. | De Index Kewensis noemt 37 soorten, terwijl de supplementen É er nog 15 bij geven. Die soorten komea zeer verspreid voor: Ek in Afrika — Abessynië, Madagascar tot aan de Kaap, vooral RK komen zij in het zuiden van dit werelddeel voor —, in Zuid E Amerika — Chili, Argentinië en vooral in Brazilië —, in de a Himalaya, Japan en China. b Eenige soorten zijn: : 1. Gerbera Anandria ScHuLrt. De heer R. Adnet heeft zeit Á zaad hiervan in Japan geoogst; de bloemen, die blauwachtig- we wit gekleurd zijn, gelijken op een klein madeliefje, 2, Gerberaaspleniifolha SPRENG. Deze Zuid-Afrikaan draagt KE. violette bloemen, die lange harige bloemstengels hebben. De __ Teysmannia. 16. — 262 — korte, vinnervige loofbladeren gelijken op varenbladen; terwijl zij aan de bovenzijde glimmend zijn, is de onderkant min of meer donzig. 3. Gerbera viridifolta ScHuLtT. Over de nauwkeurige be- schrijving van deze soort bestaat eenige twijfel. Prof LYNCH, die slechts een enkel exemplaar van deze soort bezat en dat gebruikte om met G. Jamesonti Bolus te kruisen, geeft er de volgende beschrijving van. De bloemen hebben een diameter van 0.05 cM., ze zijn van binnen wit met lichtgele lint- of randbloemen, welke aan het einde min of meer lila van kleur zijn. Deze soort is verdwenen en sedert dien niet meer gevon- den. In den Prodromus, vol. VII, blz. 18, staat deze soort beschreven onder den naam Zastopus veridifoltus Dc, met gele lintbloemen, die aan den onderkant licht rood gekleurd zijn. De heer ADNET gelooft, dat het verloren type G. viridifolia ‘wel weer voor den dag zal komen onder de uitgezaaide hy- briden, wat niet onwaarschijnlijk is. 4, Gerbera aurantiaca ScHuLT. Deze soort is zeer verwant aan G. Jamesonii Bolus, zij heeft ook roode bloemen, maar met geelgerande lintbloemen. Alle deelen zijn zeer behaard. De bladeren zijn niet gelobd, ovaal en langwerpig van vorm. De plant werd door KRAvS in Transvaal gevonden en door een der dochters van Baron van Saint Paul bij Max Leichtlin ingevoerd. Voor de eerste keer bloeide de plant in 1905 in de Kew Gardens. 5. Gerbera Jeamesonit Bolus. Van deze soort, die voor ons wel van het meeste belang is, heb ik van den heer C. A. BACKER de volgende beschrijving ontvangen. „Bloemhoofdjes ongelijkslachtig, stralend, 6-10 cM. middellijn, alleenstaand, lang gesteeld, stelen grondstandig, 25-45 cM. lang, rolrond, dicht met fijne haren bezet. Omwindsel klokvormig, groen, 15-20 mM, hoog, bekleed met fijne, vaak spinneweb- achtige haren, uit verscheidene rijen dakpansgewijs dekkende, spitse, van buiten naar binnen in grootte toenemende bladen bestaand. Randbloemen talrijk, in 1 rij, 8, rood, rose, zalmkleurig, oranje, geel of wit; vruchtbeginsel lijnvormig, dicht kortharig, kelkpluis uit talrijke, getande, witte, 5-10 mM. lange borstels ee 265 le bestaand, kroon met smalle buis en 2-lippige zoom, onderlip groot, lancet- of lijn-lancetvormig, 28-40 mM. lang, 2%%-5 mM. breed, kort 2-3-tandig of nagenoeg gaaf, bovenlip zeer veel kleiner, tot den voet in 2 smalle, 3-5 mM, lange slippen verdeeld, meeldraden verminderd tot staminodiën zonder helm- knoppen, stijl dun, 9-10 mM. lang, met kort 2-3-tandigen top. Schijfbloemen talrijk, 8, vruchtbeginsel als bij de randbloemnep, doch wat grooter, kelkpluis als bij de randbloemen, kroon met dunne buis en gekleurden zoom, onderlip lang werpig-lijn- vormig, 2-4 mM. lang, kort 2-3-tandig, bovenlip kleiner, tot aan den voet in 2-3 smalle, teruggekromde slippen verdeeld. Helmknoppen tot een buis vergroeid, aan den voet met 2 staartvormige, gave aanhangsels, stijl draadvormig, kort 2-tandig, Dopvruchten samengedrukt, geribd, ongesnaveld, behaard, Bladeren in een wortelrozet, gesteeld, in omtrek langwerpig-omgekeerd eirond, liervormig vinspletig-vindeelig, met stompe, grof getande lobben, aanvankelijk spinnewebachtig behaard. geleidelijk de haren verliezend, met inbegrip van den 2!/z-11 cM. langen steel 20-35 cM. lang, 5-10 cM. breed. Overblijvend kruid, zonder bovenaardschen stengel 0,25-0,45. Bloeitijd het geheele jaar. Inheemsch in Zuid-Afrika, op Java enkele jaren geleden ingevoerd en daar thans, vooral in de bergstreken, een geliefde sierplant in tuinen. Vele der op Java gekweekte vormen zijn afstammelingen van hybriden tusschen deze soort en een der vele andere van hetzelfde geslacht. Vandaar een groote veranderlijkheid.” ‚Door REHMANN werd de plant in 1878 in Transvaal gevon- den, daarna doer JAMESON bij Barberton (Transvaal), waar- door ze den Engelschen naam kreeg van Barberton-Daisy (Madeliefje van Barberton). In 1887 werd zij in Engeland ingevoerd, waar zij bij Mr. Fillet de Morwich het eerst bloeide, eerst later in de Kew Gardens. Eigenaardig was het, dat niettegenstaande de pracht van de roodkleurige lintbloemen, ‘de planten toch niet sterk werden verspreid; vermoedelijk was de nog al lastige cultuur hiervan oorzaak. Behalve dat de planten niet tegen de koude kunnen, gedijen ze slecht op een vochtige standplaats, In Cambridge en zelfs nog noordelijker in Engeland kweekte EE de men ze in een lossen, goed gedraineerden grond aan den voet van een muur, die tegen het zuiden staat; op dergelijke plek— ken bloeiden ze zeer mild. Hoewel potcultuur minder is aan te bevelen, bleek zulks. in sommige gevallen wel noodzakelijk. De Gerbera schijnt goed te groeien in Midden- en Zuid Frankrijk, vooral in Cap d'Antibes. De heer Adnet te Cap d’ Antibes heeft sedert verscheidene jaren eene studie gemaakt van de cultuur van deze planten. Hij heeft zeker wel de meeste en de mooiste hybriden verkregen. Volgens de Gardeners Chronicle van 4 September 1915, no 1497, blz. 58, verloor hij zijn rechterarm in den tegenwoordigen oorlog. Niettegen- staande het verlies van dit belangrijke lichaamsdeel, bleef hij, in dienst, | Sir MICHAEL FORSTER kruiste de planten, die hij uit Natal. ontving van W., R, Adlam, en kreeg daaruit verscheiden- heden, waarvan de bloemen varieeren van intens rood tot koraalroze en geel. Al deze variaties zijn verkregen door kruisingen van de G. Jamesonii Bolus; zij dragen den naam van G.Jamesonii Bolus SirMichael Forster. Mr. Irwin Lynch kruiste de laatstgenoemde hybriden met het type en noemde het product G. Jamesonii Bolus. Brilliant. Tengevolge van deze kruising is de roode kleur der randbloemen van de G. Jamesonii, door vermenging met de geelbloemige van de G. Jamesonii Sir Michael Forster helderder en schitterender geworden. LYNCH heeft het eerst kruisingen gedaan van G. Jamesonii met de G. viridifolia, de resultaten waren echter niet schit- terend, Hij kreeg n. l. planten, waarvan de kleur der lint bloemen varieert van wit tot zuiver roze; deze zijn weer gekruist met de G. Jamesonii Brilliant. Men kan wel aannemen, dat sedert die kruisingen de vol ledige reeks kleuren zijn verkregen, zooals die op de gekleurde- plaat in de Flora en Sylva van 1905 voorkomen. In een artikel bij die afbeelding geeft LYNCH bijzonder- heden, die bevestigd zijn door de aanwijzingen van ADNET en demonstreert het gemak en de noodzakelijkheid der kruisingen. — 265 — Het was LYNCH bekend, dat vele Composieten steriel zijn voor hun eigen stuifmeel, zulks is ook het geval met de Gerbera’s. De vrouwelijke organen worden het eerst rijp en verliezen hun.geschiktheid om stuifmeel te ontvangen voordat dit voldoende ontwikkeld is. Daarom, zegt ADNET, gaat geen bloem open van zijne belangrijke verzameling planten of zijn penseel voor de bevruchting wordt gebruikt, De verzameling van LYNCH werd langzamerhand te uit- gebreid voor een botanischen tuin; zij was voor den tuin- bouw van groot belang, daarom werd de collectie op de Temple Show in 1904 of 1905 met de hoogste onderscheiding bekroond. Later werd deze verzameling door een der grootste Engelsche tuinbouwinrichtingen aangekocht. Jammer genoeg werd deze collectie verspreid; vele planten gingen dood, door dat ze eensdeels in handen vielen van onervaren amateurs, anderdeels niet bestand waren tegen het Engelsche klimaat. Het werk van LYNCH dreigde verloren te gaan. Te meer was dit jammer daar de G. viridifolia anders nog wel door atavisme kon verkregen worden. Gelukkig waren eenige planten in den Botanischen tuin te Cambridge bewaard; deze werden vermeerderd en weer gekruist en brachten een deel der kleuren ez: vormen van het werk van LYNCH terug. ADNET, die sedert verscheidene jaren op zijn landgoed La Roseraie te Cap d'Antibes de G. Jamesonii kweekte, stelde veel belang in de nieuwe hybriden van de verspreide verzameling van LYNCH. Hij kon slechts vier variaties terug, eerst drie met rose bloemen, n. l. een licht rose, een donkerrose en een tint er tusschen, terwijl hij eerst later de dof-gele vond. In 1906 zond LYNCH aan ADNET een drietal planten met rose bloemen en eenige zaden, die hij verkregen had door kruisingen van rose-, wit- en geelwit-bloemigen. Zoo is de groote verzameling van ADNET begonnen. Enkele hiervan werden in den laatsten herfst tentoongesteld, daar ís A. bekend geworden als Gerbera specialiteit. Op het oogenblik heeft ADNET meer dan 2700 kruisingen, die alle voorzien zijn van een volgnummer, waarop tevens vermeld is de kleur van de wader- en van de moederplant. Het is wel interessant, de 25000 planten van hem te zien, die vier generaties vertegenwoordigen. — 266 — = Een der mooiste resultaten van zijn werk is o.a. dat hij, door de licht-rose gekleurde bloemen mret de donker rose te bevruchten, reeds het eerste jaar uit die zaailingen een plant kreeg met witte en een met gele bloemen, Al de kleuren, die de bloemen gekregen hebben, zijn in eenige groepen gebracht, waarvan de tinten scherp afgebakend zijn. A. 1. Zuiver wit — enkel wit, Hiertoe rekent men de opeenvolgende kleuren van wit, groenachtig wit, geelachtig wit, totdat ze langzamerhand over- gaan in geel. IL. Geel. Van licht- tot goudgeel worden in deze rubriek opgenomen. HI. Oranje. Hier heeft men weer een onbepaalde hoeveelheid tinten, die langzamerhand overgaan in roodoranje, die dus zeer veel lijken op G. Jamesonii type. IV. Zalmkleurig. Dit zijn de kruisingen van de geel-, met de rosebloemigen, waaronder veel nuances van licht en rose voorkomen. V. Rose. Hiervan bestaat een buitengewoon groote opvolging van kleuren. De kruisingen van lichtrose met wit gaven heel licht rose tinten, veel zachter dan de buitenste bloemblaadjes van de rose Malmaison. De rose kleur gaat geleidelijk weer over in donkerrose, om na vele tusschennuances over te gaan in cerise-rood. VL. Cerise-rood, robijnrood en zuiverrood, waarin het geel volkomen afwezig is. Deze groep wordt het meest gezocht voor het maken van bloemstukken en wel om de zuiverheid en rijkdom der kleuren. VII. Paarsrood, Dit is de laatste kleur, die ontstaan is en zal zeker lang- zamerhand donkerpaars worden. B, Behalve naar de kleur der lintbloemen, kan men ze groepeeren naar de kleur der schijfbloempjes. De schijf- of buisbloempjes kunnen rood, rose, wit of geel zijn met een groen middengedeelte. Ook heeft men roode lintbloemen met rose schijven; rose lintbloemen met witte schijven; gele lintbloemen met òf veel lichtere òf donkerder schijven; gele lintbloemen met roode schijven, en dergelijke combinaties m er. C. naar den vorm van de bloem. Men vindt allerlei afmetingen en vormen van lintbloemen. Sommige hebben breede blaadjes, die evenals bij het madeliefje over elkander liggen, hierdoor gaat het sierlijke, stervormige van het type verloren. Andere hebben zeer fijne lintbloemen, zoodat die op draadjes gelijken; weer andere hebben den vorm van hoorntjes, die zich min of meer verspreiden, soms buigen ze zich geheel om en doen aan een slakkenhuis denken. Verder vindt men min of meer buisvormige lintbloemen en zelfs getande bloemkronen. D. Dubbele bloemen. Is voor veel bloemen het dubbel worden een vooruitgang, voor Gerbera, waar losheid een eerste vereischte is, is het tegen- deel waar. De bloemen schijnen neiging te hebben om dubbel te worden, hetzij door de aanwezigheid van lintbloemen op de schijf, hetzij door de vorming van een kransje tusschen de schijf- en de lintbloemen. In dit laatste geval is dat kransje meestal veel lichter van kleur dan de andere, nl, licht rose in de donkerrose bloemen of bijna wit in de licht rose. E. Bosvormig. Deze vorm komt in de verzameling van Adnet nog al voor, nl. dat op denzelfden stengel twee of drie hoofdjes min of meer van elkander gescheiden zijn. | EF. Dwergvorm. Van sommige kleuren, vooral van de geelbloemige komen uit zaailingen veel dwergvormen voor. — 268 — De heer SPRENGER uit Napels, die zich het eerst interesseer- de voor Gerbera, heeft door het kruisen van G. Jamesonii (type), de G. Jamesonii Bolus var. atrosanguina met bloedroode bloe- men gekregen. Het is alweer aan hem te danken, dat de G. Jamesonii Bolus var. illustris grooter en schitterender bloemen heeft dan het type. Cultuur. De Gerbera Jamesonii verlangt een lichte, maar voedzame grondsoort, die niet kalkachtig is Van veel belang is de drai- nage; als het overtollige water in de potten, waarin ze gekweekt worden, goed weg kan vloeien, dan komt zulks zeker ten voor- deele van de plant. In den vollen grond zijn de planten beter te kweeken dan in potten, omdat ze dan met hare vele en lange wortels meer ruimte vinden en beter haar voedsel kunnen zoeken. In potten vormen zij spoedig een kluwen, of men moet ze dikwijls verplanten, telkens in een slag grooter potten Dit vereischt, behalve een groot aantal potten, paso's, tonnen, enz, die er voor noodig zijn, ook nog veel werk, terwijl als men ze voor snijbloemen kweekt, er niet te veel onkosten gemaakt mogen worden voor dergelijke werkzaamheden. Voor den vollen grond kiest men zonnige plekken uit, op een min of meer hellend terrein. Tegen den tijd, dat de planten bloeien, worden er afdakjes boven geplaatst, zoodat de bloe- men niet verregenen, Ik kweek sedert eenigen tijd eenige planten ín potten en geef ze een grondmengsel van oude paardenmest met rivier- zand (1: 2). De grond, die door het gieten vast wordt, moet steeds open gehouden worden. Nu en dan geef ik een weinig koemest met water, dat gier genoemd wordt, aan de planten. In Europa krijgen de volwassen planten eenige malen in het jaar eene hoeveelheid stikstof, in den vorm van menschelijken mest, half vermengd met water (z.g. beer). De Gerbera Jamesonii wordt uit zaad of door splitsing (scheuren), van de sterke planten vermeerderd, de eerste methode is verkieselijker dan de tweede, Als de vruchtjes rijp zijn, worden zij door den wind opge- nomen en naar elders heengevoerd. Dit kan gemakkelijk ge- schieden door de krans van fijne haren (kelk); dit pluis voor- meme ek Ge en nd dh, kan FO pj VEP EN ER een komt, dat de vruchtjes aan de oppervlakte van het water aan- geland, zinken. Zijn de vruchtjes rijp, dan worden ze geoogst; men moet hier gauw bij zijn, anders heeft de wind ze weggevoerd. Direct na het oogsten wordt uitgezaaid, daar zij niet lang bewaard kunnen worden, of men moet ze in een reageerbuisje doen, waarvan de opening wordt dicht gesmolten. Ik heb indertijd zaad van Gerbera gekregen van Mevrouw Treub, die ze op deze wijze uit Europa had meegenomen; de zaden zijn goed - opgekomen. Er wordt oppervlakkig uitgezaaid in diepe potten, die met een zandig grondmengsel gevuld zijn. Na een 14-tal dagen ontkiemen ongeveer 90 à 95 ®% dier zaden, Zijn de zaailingen 1!/s.c.M. hoog, dan worden ze ver- speend op 5 c.M. afstand in een ander grondmengsel van !/s bladaarde en ?/, zand. De jonge plantjes mogen niet te veel water hebben, daar ze van droogte houden. Een flinke hoeveel- heid zonlicht is zeer gewenscht, zonder dit groeien ze ijl op en kunnen spoedig aan den voet wegrotten. Een voorname factor is, dat de hals der plant boven den grond uitsteekt, zoodat dit deel niet verrotten kan. Zijn de zaailingen sterk genoeg, dan worden ze dicht bij elkaar geplant (0.30 M.) op kweekbedden, waar men ze voor snijbloemen gebruikt. Na een jaar hebben de planten een flinke bladrozet gemaakt en kunnen dan reeds bloeien. De bloemen keeren zich, zooals de zonne-bloemen dat doen, steeds naar de zon. In Europa plant men er mooie bloemperken van, die door de warme kleuren en sierlijke vormen der bloemen een schit- terend effect maken te midden der gazons. Hoewel de planten o.a. te Buitenzorg wel bloeien, is het aantal bloemen klein, Ik heb aan mijne plant wel eens drie hoofdjes gehad, meestal vind ik er een of twee aan, In de bovenlanden groeien zij gemakkelijker en bloeien milder, daar kan ik ze ieder bloemenliefhebber aanraden. Man kan ze tegenwoordig wel krijgen bij de kweekers, zoo verkoopt o.a. de Heer R. Diemont, ’t Huis te Dago, Bandoeng, de Gerbera plantjes in verschillende kleuren à f0.25 per plant. Per 100 bloemen betaalt men daar j 4— en Dn En RR Rn Ae nn nne SIDERIDIS (LEUCANIA, CIRPHIS) UNIPUNCTA HAW, SCHADELIJK VOOR HET RIJSTGEWAS, DOOR DR. W. ROEPKE met 3 afbeeldingen. Eind Maart 1918 werden ons van Tjiblagoeng-Tjiomas (Buitenzorg) een aantal tot bovenvermelde soort behoorende rupsen en poppen gebracht, onder aanteekening, dat deze plaatselijk een zeer ernstige beschadiging van de bijna rijpe padi veroorzaakten. In verband hiermede werd een bezoek ter plaatse gebracht, waarbij het volgende kon worden opgemerkt. A. Waargenomen staat van zaken. 1. De rupsen komen voor in padi-aanplant, die reeds droog- gelegd is. Hun aantal is echter verreweg het grootst in tuinen, die op het punt staan van gesneden te worden en die eenigszins droog zijn. In „moddertuinen”, waar de grond sterk doorweekt is doordat het regenwater er bleef staan, is de plaag aanmerkelijk minder. 2. De rupsen vreten aan het blad. De beschadiging, die hierdoor ontstaat, is geheel onbelangrijk, want in jonge tuinen („bladsawahs’’) zijn zij te weinig talrijk, resp. ontbreken zij practisch geheel, terwijl voor rijpe tuinen het bladverlies van geen beteekenis meer is. 3. De eigenlijke schade wordt teweeg gebracht doordat de rupsen de gewoonte hebben, stukjes van de rijpe of bijna rijpe aren af te bijten, waardoor deze op den grond terecht komen en verloren zijn. In zulke tuinen is de grond letterlijk bezaaid met afgebeten stukjes rijst-aren. 4. Volgens zeer globale schatting van den administrateur waren op het oogenblik denkelijk + 10 bouw rijpe sawah op wichten de beschreven wijze aangetast, en wel in de nabijheid van de desa Kemandoeran-Tjiapoes. Op grond van de door de Inlandsche rijstplanters verstrekte gegevens werd het oogstver- lies op bijna 18% becijferd, B. Bestrijding en voorkoming. Daar de administrateur een uitbreiding der plaag vreesde en wij deze vrees niet ongemotiveerd achtten, werd tot de ondervolgen- de handelwijze besloten: t. Bijna rijpe sawah wordt, waar de omstandigheden zulks toelaten, in moddersawah veranderd door haar een of twee etmalen onder water te zetten, resp. door eventueel het afloopen van het regenwater te beletten. 2. Onmiddellijk nadat de snit is afgeloopen, worden aan- getaste complexen omgeploegd en onder water gezet. Door den sub 1) genoemden maatregel worden „vatbare” complexen beschermd, daar het immers gebleken is, dat mod- dersawahs voor de uitbreiding der plaag minder vatbaar zijn. Door 2) worden de rupsen en poppen gedood, bovendien wordt het voedsel voor de eventueel overlevenden vernietigd. C. Enkele bijzondere opmerkingen. Ter aanvulling van het bovenstaande mogen nog eenige bijzonderheden aangaande Szderidis unipuncta hieronder worden medegedeeld. | 1) Levenswijze. Naar in de zeer omvangrijke litteratuur over dit insect wordt opgegeven, legt de vrouwelijke vlinder talrijke eieren — tot 700 stuks — aan den onderkant der blad- scheeden, resp. blaadjes, en wel in rijen van 10 tot 50 stuks, die met een kleverige stof overtrokken zijn. De ontwikkeling der eieren alsmede de groei der rupsen is zeer vlug. De rupsen verbergen zich over dag in het benedenste gedeelte hunner voedsterplanten. In de bewuste sawahs zaten zij tusschen de basis der halmen en min of meer reeds in den modder. Zij zijn gemakkelijk te vinden, wanneer men de halmen uit elkaar buigt, verraden overigens hun aanwezigheid reeds door hun geelbruine, smeerige uitwerpselen, die tusschen de halmen opeengehoopt zijn. 's Namiddags, omstreeks 4 uur, kruipen de rupsen tegen de halmen omhoog en beginnen te vreten. Wat ‘het afbijten der aartjes betreft, in gevangenschap kon dit zoo worden verklaard, dat de rupsen de steeltjes daarvan opeten. Hetzelfde geldt ook voor de granen, die eveneens door de rupsen worden opgegeten resp. afgebeten Korte beschrijving der rups. Volwassen 3.5 c.M. — zittend — tot 4.5 c.M. —loopend — lang en ongeveer 5-6 m.M dik. Kop rond, bruin, glanzend, met een grijze of zwarte, dubbele streep over het gezicht, die naar beneden toe iets diver- geert; overigens min of meer fijn donker gestippeld. Het lichaam cylindrisch, slechts met enkele, verstrooid staande korte haartjes bezet, daardoor practisch onbehaard lijkend en vrijwel zonder glans. Algemeene kleur lichter of donkerder grijs, de buikkant steeds lichter, meer geelgrijs; bij de donkerste exemplaren steekt de lichte onderkant het meest af. Aan weerskanten scherp be- grensde overlangsche strepen. De kleur dezer zijstrepen is soms weinig, soms meer contrasteerend en dan met sporen lichtgeel en rose gemengd. De benedenste zijstreep is in den regel het lichtst, soms bijna vuil wit; aan zijn bovenrand staan de fijne, zwarte ademhalingsopeningen. Kenmerkend voor de zijstrepen is hun onderlinge scherpe begrenzing; de grenslijnen zijn fijn licht, en gewoonlijk van weerskanten nog door een donkere beschaduwing gemarkeerd. Over den rug loopt een zeer tijne, iets lichtere, aan weerszijden eveneens donker beschaduwde middenlijn. De pootjes zijn voltallig. Onze afbeelding fig. la stelt een donker gekleurde rups voor, waarvan de onderkant, alsmede een der zijstrepen — de z.g. subdorsale — in het oog vallend licht zijn. Fig. Ib toont den kop der rups, van voren gezien. De verpopping heeft eveneens plaats beneden tusschen de rijststengels, echter bij voorkeur iets hoogerop dan waar de rupsen schuilen. De pop ligt opgesloten in een los uit modder vervaardigde cocon. Zij is ongeveer 17 à 18 m.M. lang en5 à 6 m.M. dik. Haar kleur is helder roodbruin, sterk glanzend. Haar chitineuze huid is betrekkelijk dun en teer. Het kopge- deelte is gelijkmatig afgerond, het achterlijf is konisch, alhoewel niet sterk puntig, en draagt aan het uiteinde eenige kleinere en twee grootere haakjes, die iets naar beneden zijn omgebogen. — PriGsldt SIDERIDIS UNIPUNCTA HAW. bijna 155 X vergroot. INSECTEN DOODENDE SCHIMMEL VAN SIDERIDUS UNIPUNCTA HAw. AE pee TE eden à In de beschadigde sawahs was een zeker percentage van alle poppen aangetast door een insecten-doodende schimmel, die in de vochtige omgeving blijkbaar gunstige bestaans- voorwaarden vond. Deze schimmel doet denken aan hetgeen bij de Europeesche entomologen als Zsarza farinodes te boek staat. Haar fructificaties hebben den vorm van kleine, witte miniatuurkoraalboompjes van slechts weinige c.M. hoogte. Niet zelden zag men deze opvallende schimmel-vegetatie, hier en daar tusschen de basis der padi-halmen, uit aangetaste poppen te voorschijn komen. De foto, gereproduceerd als afbeelding 2, geeft zulk een schimmel weer, op ongeveer de helft der natuurlijke grootte. Het donkere kartonnetje, dat als achtergrond heeft gediend, is door de RUE voortgebrachte sporen gedeeltelijk wit bestoven. De vlinder, Deze heeft een vlucht van ongeveer 38 m.M. Het is een onoogelijke uilvlinder, die, zooals vele Gra- mineeën-eters, geheel de kleur van verdrogend gras of stroo heeft. Het geheele insect is dus van een stroo-achtig gele tot- grijze of licht roodgrijze tint; de voorvleugels zijn een weinig donker bestoven met een onduidelijke, soms slechts even aangeduide lijn, die van den vleugelpunt naar het midden van den achterrand toeloopt. De z. g. ring- en niervlek is geheel onduidelijk, aan den onderkant van den niervlek vindt men steeds een onscherp, wit stipje. De bovenzijde van alle vleugels heeft een zwakken glans (strooglans), terwijl de on- derzijde sterk glanzend mag heeten. Over dag wordt men de vlinder in den regel niet gewaar, daar zij schuilt tusschen de grashalmen, waar zij uit hoofde van haar kleur niet gemakkelijk wordt opgemerkt. ’s Nachts wordt de vlinder door het lamplicht aangetrokken. Als fig. 3 hebben wij een iets vergroote foto van twee vlinders ge- _reproduceerd. Doordat geen orthochromatische platen ter beschikking stonden, komt de kleur te donker uit. 2. Verspreiding, Stdersdis uwripunrcta HAW. komt op geheel Java voor en staat hier te lande als schadelijk voor suikerriet en rijst te boek, Van ernstige beschadiging wordt tot nogtoe echter niet gewaagd, evenmin werd vroeger het afbijten der rijstaartjes waargenomen. Het insect is over — 2174 — de geheele wereld verspreid en vormt in merig land een ernstige plaag voor grassen en graan gewassen. Soms worden geheele velden kaal gevreten en dan trekken de rupsen in geheele scharen er op uit cm nieuw vcedsel te zoeken. In Engelsch sprekende gebieden heeten zij daarom ,a791y worms”. 3. Litteratuur. Fijnaelk l:r< heeft zijn speciale littera- tuur over dit insect. De belanghebbende kan zich gemakkelijk hierover orienteeren, door de ondervolgende werken te raad plegen: a. Koningsberger 's Tweede overzicht der schadelijke en nuttige insecten, b. Sorauer ’s Handbuch der Pflanzenkrankheiten Bd. IL. c._ Pemew of Applied Entomology, Series A, laatste jaargan- gen. Een mooie gekleurde afbeelding van het insect, ook zijn levenswijze duidelijk voorstellende, is reeds verschenen in: „44% Rep. U.S. Ent. Comm’, Wash. 1885, pl. V. j 4, Syuonymie, Het zal niemand verbazen, dat een zoo algemeen verspreid insect onder verschillende namen te boek staat, resp. heeft gestaan. Het heeft geen nut, hier verder op in te gaan; alleen zij opgemerkt, dat de van Java afkomstige exemplaren vroeger ZLeucanta extranea Gn, werden geheeten, Wat betreft den geslachtsnaam, het oude geslacht Zeucanra is thans geheel verdwenen en heeft plaats gemaakt voor drie nieuwe genera waarvan voor ons alleen Szdersdis van belang is. Hiertoe behooren nl. het meerendeel van alle Javaansche soorten van het oude geslacht Zewcanza. Het geslacht „Cz7- phis’, waartoe unipuncta HAW. een tijd lang werd gerekend, is door WARREN, den bewerker der Indo- Australische Noctui- den in SEITZ: Gross-Schm. Bd. XI, gereserveerd voor eenige soorten, die in Tasmanië resp. Zuid-Australië tehuis be- hooren. Maar de nomenclatuur der genera is tegenwoordig zoo aan veranderingen onderhevig dat een herdooping niet uit- gesloten is. D. Vooruitzichten. Keeren wij terug tot ons uitgargspunt en stellen wij de vraag, of de beschreven plaag zich voor de toekomst ernstig laat aanzien, dan kunnen wij hierop gerust met „neen” ant- £ woorden. De voorgestelde maatregelen zullen zeer waarschijn- rt ijk doeltreffend wezen, bovendien zal de vermelde /sari- schimmel in het vochtige terrein veel slachtoffers maken, vooral Ê. ook onder die rupsen, die aan de voorgestelde mechanische bestrijding mochten ontkomen. _ Ongetwijfeld zullen et ook andere natuurlijke vijanden optre- _den, die aan de plaag mede zullen afbreuk doen. N fr TTT TT ITIL ILILILILIL HET OCULEEREN VAN HEVEA DOOR W. M. vAN HELTEN. De eerste oculeer- en entproeven met Hevea werden in den Cultuurtuin in 1910 en de daaropvolgende jaren genomen. Met de eerste proeven hadden wij geen groot succes, de meeste enten slaagden niet, welke mislukking hoofdzakelijk te wijten was aan het feit, dat nog niet bekend was, op welken leeftijd ent en onderstam geschikt zijn om verent te worden. Het bezwaar der melksapuitvloeiing bij het verwonden van den onderstam en ent, dat bij de eerste proeven werd weg- gewasschen, moet ook als een der oorzaken van de slechte slaging worden gerekend. Verschillende manieren van vege- tatieve vermeerdering bij Hevea werden in den Cultuurtuin in den loop der jaren toegepaët. In de eerste plaats mag genoemd worden het tjangkokken, dat bij jonge Hevea, nl. een- of twee-jarige planten, heel goed lukt, bij oudere boomen daarentegen weinig succes heeft. Planten, opgekweekt uit het zaad, dat door den Chef van het Selectie-Station, Dr. CRAMER, in 1913 uit Brazilië werd ingevoerd, werden op de kweekbedden door tjangkokken ver- menigvuldigd. Zoo goed als alle eenjarige zaailingen, die getjangkokt werden, slaagden en konden 3 à 4 maanden daarna in den vollen grond worden overgeplant. Ook werd beproefd, van takken van oude boomen tjangkok- ans te maken; daartoe werd als volgt te werk gegaan. Eenige takken op oude Heveaboomen werden ingekort met het doel hierop uitloopers te doen ontstaan; na 6 à 8 maanden ontwikkelen zich een paar uitloopers, die echter moeilijk te tjangkokken zijn. Op de gemaakte ringvormige snede ontstaat wel callusvor- ming — een verdikking, waaruit na eenigen tijd de jonge wor- dn enor nen — 211 — teltjes komen — doch de wortelvorming gaat langzaam en een k groot deel van de gemaakte tjangkokans mislukken. Veel succes is m.i, van het tjangkokken van oude Hevea- boomen niet te verwachten, terwijl toch nooit een groot aantal tjangkokans van één boom gemaakt kan worden, zonder dat dit een nadeeligen invloed op den boom heeft. Met het afleggen en stekken werden ook nog proeven ge- nomen; enkele slaagden wel, doch gingen meestal na eenigen tijd dood. Voor de practijk zijn deze methoden dan ook van geen belang. Wat de entmethoden betreft, werden in den Cultuurtuin met drie verschillende methoden proeven genomen, nl. spleetgrif- felen, aanplakken en copuleeren. Het entrijs, dat gebruikt werd, was van verschillenden leef-_ tijd en afkomstig van 10—40-jarige boomen Zoowel met als zonder entwas werd gewerkt. Hoewel een klein percentage slagers werd verkregen, werd toch besloten, met deze methoden niet door te gaan. Een nadeel namelijk van deze entmethoden is, dat men van een tak een grooter stuk als ent noodig heeft dan bij het oculeeren het geval is, terwijl de kans van uitdroging ook veel grooter is. Daar het van belang bleek, de proeven op grootere schaal voort te zetten, werden in 1916 eenige duizenden zaden uit- gelegd, die in 1917 als ondérstammen dienst konden doen, en besloten, in hoofdzaak de ocu/latse-methode toe te passen. Al spoedig bleek, dat de oculatie-methode een bevredigend percentage slagers gaf en in de practijk met succès kan toe- gepast worden. De ondervolgende drie methoden werden in den Cultuurtuin toegepast: Forkert-methode van oculeeren. Oculeeren met omgekeerde T snede. Plak oculeeren. In de eerste plaats wordt hieronder medegedeeld de behan- deling van onderstam en entrijs, een beschrijving van de drie oculeermethoden en ten slotte de verdere bewerking van den onderstam na het oculeeren. « \ \ ne te ie a Bn : p _ Wer De onderstammen. Voor onderstammen werden gebruikt zaailingen van 8—10 maanden oud, die op een voet hoogte minstens een dikte bereikt hebben van 4—10 cM. Ook tweejarige onderstammen kunnen nog als zoodanig dienst doen. De zaailingen waren op een niet beschaduwd terrein op 2 bij 2 voet afstand uitgeplant. Een voorname factor tot het slagen der oculaties is, zooals. bij alle entmethoden, dat de onderstammen zoo krachtig mo- gelijk groeien. Is de groei wat minder goed, dan kan daar- aan tegemoet gekomen worden door eenigen tijd vóór het verenten de onderstammen stalmest of, zoo deze moeilijk te krijgen is, wat boengkil te geven. Het entrijs. De oogen voor het oculeeren van Hevea worden zooveel mogelijk genomen van rechtopgaande takken, die vooral niet te jong mogen zijn: zelfs vrij oude takken kunnen gebruikt worden. In den Cultuurtuin werden de oculaties genomen van takken, die tusschen 7 en 18 cM. dik waren. Het opzoeken van de slapende oogen op zulke takken vereischt eenige oplettendheid van den enter, daar de bladstelen reeds lang tevoren zijn af- gevallen en dus niet, zooals bij koffie en cacao, de plaats door het bladlitteeken duidelijk wordt aangewezen. Op sommige takken is het niet moeilijk, het slapend oog te ontdekken, bij vele is het echter niet gemakkelijk, direct een oog te vinden; zoo komt het wel voor, dat een tak uiterlijk het aanzien van een oog vertoont, doch bij uitsnijding geen oog blijktte bevatten. Het is echter altijd na te gaan, of men bij het afgesneden stukje schors met een slapend oog te doen heeft, daar dan aan den binnenkant van de schors een witsteekseltje zichtbaar moet zijn, het zg. „zieltje"; het kan ook voorkomen, dat dit „zieltje”” op de tak is achtergebleven, wat merkbaar is door een kuiltje aan de binnenzijde van de schors. Het aantal oogen. dat men van een tak van ongeveer een meter lengte kan snij- den, ís verschillend; bij sommige takken bedroeg dit aantal 40 en meer, maar soms ook minder. » \ „ De takken, waarvan de oculaties worden gesneden, worden des morgens- door den enter van den moederboom gekapt; gewoonlijk neemt men niet meer takken dan op een dag aan oculatie-oogen noodig zijn. Uit genomen proeven bleek, dat takken 3 tot 6 dagen in gedebog (pisangstam) bewaard nog goede oculaties geven, waarvan het percentage slagers niet minder is dan van versch gekapt oculatiehout. Een voorname factor, waaraan bij het oculeeren van Hevea „moet gedacht worden, is daf de oculatie zoo laag mogeljk op den onderstam wordt gezet, daar deze later het tapvlak moet vormen. Zet men de oculatie te hoog, dan loopt men het „gevaar, later een gedeelte van den onderstam aan te snijden. Voor den enter is deze wijze van oculeeren in 't begin niet gemakkelijk; doch hij raakt er gewoonlijk spoedig mee ver- trouwd. Een ander bezwaar is, dat na een regenbui de oculatie geheel met opgespatte aarde bedekt wordt, die er telkens voorzichtig van moet verwijderd worden. Om uitdroging van de oculatie zoo veel mogelijk te voorkomen „wordt zij aan de oostzijde van den onderstam gezet. Bij de oculatie-methode heeft men veel minder last van de latex-uitvloeiing dan bij de verschillende entmethoden. | Wel vloeit langs den kant van den bast een weinig latex, maar dat is zoo weinig, dat men bij de bewerking er geen hinder van heeft. Ook werd niet opgemerkt, dat het een nadeeligen invloed op de samengroeiing had. In elk geval moet men het niet door afwasschen met water of op andere wijze trachten te verwijderen. Na het snijden” van de oculatie en onderstam moet men zoo min mogelijk meer aan beide komen. ee De drie methoden van oculeeren. De drie methoden, die bij onze proeven gebruikt werden, zijn: de Forkert-methode, de omgekeerde T snede, en de plakoculatie. Re OT Forkert-methode. Met deze methode hebben wij bij het oculeeren van cacao veel succes gehad, vandaar, dat bij het oculeeren van Hevea « deze methode in de eerste plaats werd toegepast. 5 verschilt van deze doordat bij het plakoculeeren het oog, zoowel REE, AN nr Zij heeft veel overeenkomst met het plakoculeeren, doch: als het stukje bast van den onderstam wordt gelicht, terwijl bij de Forkertmethode deze beide afgesneden worden. In den vorm van een schildje wordt van het entrijs een stukje bast met slapead oog ter lengte van 5 à 6 c.M. afge sneden tot op het hout. Bij eenige oefening kan men den bast juist tot op het hout afsnijden. Het komt er niet op aan, of de baststukken boven en onder het oog even lang zijn. In den regel neemt men het onderste stuk iets. langer dan het lipje, dat mer op den onderstam heeft laten zitten. De onderstam ondergaat namelijk dezelfde bewerking als het entrijs, men laat hier echter onderaan een stukje schors. als een lipje zitten. Nadat het stukje schors van den onderstam is afgesneden, wordt de oculatie er op gezet, zoodat de onderkant komt te rusten op het lipje, dat men op den onderstam heeft laten zitten. Na het opplakken van het schildje wordt, om betere aaneensluiting te verkrijgen, de oculatie met een eindje bast omwonden. Het met deze methode in den Cultuurtuin verkregen resul- taat was wel het beste van de drie methoden. Van Juni 1917 tot Februari 1918 werden 722 oculaties gezet waarvan 417 slaagden, dus 58%; dit percentage is in Maart en April echter veel verbeterd; van 200 oculaties slaagden 166, dus ruim 80%. $ Een voordeel van de lorkertmethode is, dat zij gemakkelijk door den enter kan worden uitgevoerd; maakt hij bij de om- gekeerde T-snede 60 tot 70 oculaties per dag, bij de Forkert- methode is dit 100 of meer per dag. Het uitloopen van het oog na de samengroeiing gaat ook veel vlugger dan bij de andere methoden, terwijl men ook een veel betere ied krijgt. Oculeeren met binnelandse T-snede. De behandeling van deze methode is wel niet zoo ie kelijk als de Forkertmethode, doch. ook door den Inlandschen. Eh 4 enter spoedig aan te leeren. Photo 26 Febr. 1918. Ld eN 9) © A NN ze) de a) ù oe 5 3) © ® e) ® 1e) © Ke) ed aj 5 D Jd u iv; Ju Ke) sl iensis Hevea brasil Mn. — 281 — Men begint met eerst een stukje bast van ongeveer 4 cM lengte met een oog uit het entrijs te snijden. _ lets boven het oog snijdt men twee eenigszins buitenwaarts loopende insnijdingen, die onder het oog met een dwarse snede verbonden worden. Om de oculatie gemakkelijk van het enthout te kunnen afnemen, snijdt men rechts van de gemaakte lengte snede een reepje bast weg, waardoor met den achterkant van het mes de oculatie zonder beschadiging eruit gelicht kan worden. Is de oculatie van het entrijs afgenomen, dan moet men zich overtuigen of het zze/fje niet op het entrijs is achtergebleven. Want is dit zieltje niet met het stukje bast meegenomen, dan kan er wel bastvergfoeiing plaats hebben, doch ontwik- kelt zich niet een jong scheutje. Is het zieltje met het stukje bast meegenomen, dan ziet men aan de binnenzijde van de schors ter hoogte van de knop een uitsteekseltje en op de overeenkomstige plaats van het hout van het entrijs een klein kuiltje Op den onderstam maakt men een dwarse insnijding en vervolgens in het midden hiervan, een loodrecht staande snede, waardoor de vorm van een omgekeerde T verkregen wordt. Beide insnijdingen mogen slechts tot op het hout reiken. Door middel van den achterkant van het mes licht men de bastlippen van den stam een weinig op en schuift vervolgens het stukje schors, waarop het oog zit, er zoodanig in, dat de onderzijde van de oculatie, de dwarse snede van den onderstam nauwkeurig raakt, terwijl het oog tusschen de slippen heenkomt. Vervolgens wordt de oculatie met band omwonden. Met deze methode werden 686 oculaties gemaakt, waarvan 347 slaagden, dus 51 ®/o; van de 150 in … Maart gezette oculaties slaagden 104 of ongeveer 70 °/,. Evenals de Forkertmethode, heeft ook deze methode een zeer bevredigend resultaat gegeven. Beide methoden zijn voor de Hevea wel de beste gebleken: de behandeling is gemakkelijk, het percentage siagers is goed. te noemen, terwijl de vergroeiing vlug plaats heeft. Plakoculeeren. Met deze methode, bij Hevea toegepast, was het resultaat — 282 — gering, de samengroeiing was vrij langzaam, nn het per- centage, dat daarna afstierf, vrij groot was. Ook het oog ontwikkelde zich langzaam, ongeveer na 3 tot 5 maanden kwam het jonge scheutje te voorschijn. De bewerking neemt meer tijd in beslag dan bij de twee bovengenoemde methoden. De bewerking is als volgt: De bast van het entrijs wordt in een rechthoekigen vorm ter grootte van ongeveer 3 cM. gesneden, waarin zich een oog bevindt, terwijl uit den onder- stam een stukje bast van gelijke grootte gelicht wordt. Na het stukje bast met het oog van het entrijs hiervoor in de plaats. gezet te hebben, omwindt men de oculatie met bindbast. Van de 674 oculaties slaagden 213, dus 32 pCt. Verdere bewerking na het oculeeren. De Hevea-onderstam wordt nadat de oculatie er opgezet is niet dadelijk ingesneden; na drie à vier weken, als de oculatie met den onderstam is samengegroeid, wordt zij ingekort. Mis- “schien verdient het wel aanbeveling, met het inkorten nog een paar weken langer te wachten, waarna men zeker is, dat de- oculatie goed vergroeid is. In den Cultuurtuin werd op verschillende hoogte en met tusschenpoozen van een paar weken de onderstam ingekort ; het beste resultaat verkregen wij door den onderstam zoodra de oculatie is samengegroeid, tot 15 à 20 cM. boven de oculatie- in te snijden. Het snijvlak van den stam wordt met teer be- streken. Om insnoering van het stammetje te voorkomen wordt dan tegelijk de bindbast van den stam verwijderd. Evenals. bij cacao-oculatie duurt het uitloopen van de Hevea-oculatie- vrij lang; de kortste tijd was 2 maanden, de langste 5 maanden. Verschillende proeven werden genomen om het uitloopen te bespoedigen, zooals direct na samengroeiing het stammetje- over te planten, toevoeging van kunstmest, het niet te kort insnijden van den onderstam enz.; geen van deze bewerkingen. gaf echter eenig resultaat. Zijn de oculaties eenmaal uitgeloopen, dan kan men ze òf direct in den vollen grond overplanten, òf ze een jaar op het kweekbed laten staan en ze daarna als stump overbrengen in. — 283 — het veld. In den Cultuurtuin werden de oculaties nadat het jonge stengeltje het eerste stel jonge blaadjes had gevormd, overgeplant in de richting van de Oostzijde van de zon, ter- wijl zij den eersten tijd nog tegen de felle zonnestralen be- schermd werden. Het spreekt vanzelf, dat het overplanten liefst in den west- moesson moet geschieden. Het overplanten als stump zal ook wel geen bezwaren opleveren, terwijl men ook zeer goed direct in de tuinen eenjarige stumps zal kunnen oculeeren. Er moge hier ten slotte nog op gewezen worden, dat bij het oculeeren vooral op de volgende regels gelet moet worden. 1e Het entmes moet steeds vlijmscherp zijn en goed schoongehouden worden. 29 Het snijvlak van onderstam en van oculatie mag nooit met aarde of andere onreinheden in aanraking komen. 39 De oculatie wordt zóó op den onderstam gezet, dat al- thans aan één kant het cambium van de oculatie vlak tegen het cambium van den onderstam komt te liggen. Het aantal regendagen met de hoeveelheid m.m. regen tijdens het oculeeren in den Cultuurtuin. Juni 1917 — 12 regendagen met 239 m.m. regen. Juli 1917 Ln 17 : lS ve Has Aug. 1917 — 17 3 wer O4 erk 5 Sept. WOB eg st id06 ct Oct. VOE EL eere 1023 574 N Nov. 1917 — 20 A ù a Den á Dec. 1917 — 23 Ie Pi BES 0 % ' Jan. 1918 en 28 62e . Febr. 1918 — 28 ate! TA Maart —1918- _He 26 60 geine 284 — Resultaten der oculeeringen. Datum van oculeeren 10-12 Juni 1917) 13-14 „ pe 15-16 ” ” 4-5 Aug. „ 8-9 » ” DL rn a Ere eel 3-4 jj ” 5-6 5 16e vais, 18-19 ” 20-21 » » 26 NOv.sct 27 ” ” 28; s 5 2 ER 4 ” „ 6 » „ 10 je » 12 5 — 14 Kd 6 Jan. 1918 8 bid 11 [ Wijze van ocu- | | | leeren | { | | | | Forkert Il \omgek. T snede ‚_ Plak-oculatie | | Forkert | omgek. T snede | Plak-oculatie | | Forkert omgek. T snede ‚_ Plak-oculatie | Forkert | omgek. T snede) Plak-oculatie | | Forkert omgek. T snede) ‚_ _Plak-oculatie | Forkert omgek. T snede Plak-oculatie | Forkert | omgek. T snede Plak-oculatie Forkert omgek. T snede Plak-oculatie | Aantal oculaties | | | | | $ | | | | Ì Î Se) ie) e) rs Aantal oculaties na r maand samengegroeid | nn | Aantal | 5 geslaag-, 3e de ocu-| ‚ laties ER | Gort Or 3 Sag Bak Gals 32 132, Eer 26 (26 , vk ES kn 58 | 46.8, “38.6, 9869, Kf: WD Se ded 34. 168 28 IS 21E ebk ice 58 oge 31 lie ' 70: 47003 | OR tniog | 40 40, | | GST eig | CZE | 36 UIT ’s LANDS PLANTENTUIN. VERZENDING VAN LEVENDE PLANTEN EN ZADEN, VOORHEEN EN THANS,. d In het eerste deel, pag. 111, van den eersten jaargang van het tijdschrift: „Tuinbouw-Flora van Nederland en zijne Over- zeesche Bezittingen, bevattende de geschiedenis en afbeeldingen van nieuwe of merkwaardige planten, bloemen, vruchten” enz, komt een interessant artikel voor over: „Wardsche toestellen, sedert eenige jaren gebezigd tot het overbrengen van levende planten uit overzeesche landen naar Europa, inzonderheid uit Indië naar Nederland, benevens een wijziging aan dezelve aangebragt in den Academie-tuin te Leiden”, van de hand van Prof. W. M. DE VRIESE. (21 Mei 1854). Dit artikel vind ik, ook uit een historisch oogpunt, dermate belangrijk, dat ik niet heb willen nalaten, een groot deel van het ruim 20 bladzijden lange opstel den lezers van Teysmannia onder de oogen te brengen. Prof. DE VRIESE begint zijn artikel met er op te wijzen, van welk een groot voordeel de ontdekking van de Nieuwe Wereld en de groote vaart op Oost-Indië voor Europa geweest is, niet alleen uit het oogpunt van handel, maar ook in verband met de uitbreiding der kennis van Europeesche volkeren. Niet alleen toch werden verschillende producten uit verre streken naar Europa overgebracht, die daar tot voordeel moesten dienen, zooals voedingsmiddelen, medicijnen, genotmiddelen, alsmede talrijke zaken voor huishoudelijk gemak en technisch voordeel, maar ook werden levende planten, niet altijd uit loutere weelde, maar vaak ook uit zucht naar onderzoek en kennis, derwaarts vervoerd. En allengs werden speciale tuinen, later meer bekend onder den naam van „botanische tuinen”, veelvuldig in Europa op- en ingericht voor het kweeken en het bestuceeren van allerlet uitheemsche gewassen. Verbazènd groot moet het aantal planten geweest zijn, dat in de 17e en 18e eeuw, door Engelschen, Franschen en Nederlanders, van uit hunne Overzeesche Be- zittingen, zooals Oost- en West-Indië, Cevlon, Zuid-Afrika enz, — 286 — in Europa ingevoerd werd. BOERHAVE vermeldt in de voor- rede tot den „Index alt. plant. qaae ín horto L.B.- coluntur” (1727): „Al wie eenig gezag of invloed in den staat uitoefende, bevorderde krachtdadig den in- en aanvoer van vreemde gewas- sen. Geen oorlogs- of koopvaardijvaartuig verliet onze havens, geen gezaghebber werd over Hollandsche bodems aangesteld, tenzij onder uitdrukkelijk bevel, of met dringend verzoek, om overal in vreemde landen zaden te verzamelen, wortels te doen opgraven, stekken af te zetten, gewassen in potten te planten, en wel verzorgd en bewaard herwaarts over te brengen”. In 1689 verscheen een catologus van de planten, die in den Amsterdamschen Hortus gekweekt werden; JOANNES COMME- „so dat desen hof, hoewel in haar eerste opkomste en nog maar 4 jaren oud, geen anderen, hoewel van meerder jaren, behoeft te wijken”. De Amsterdamsche Hortus hàd dan ook ín die jaren eene Europeesche vermaardheid. DE VRIESE toont voorts aan, welke de redenen zijn geweest, dat in het begin van de 19e eeuw een verflauwing van de liefhebberij voor den invoer van uitheemsche gewassen ontstond. Dit hield, volgens DE VRIESE, nauw verband met de opheffing der Oost-Indische Compagnie, staatkundige omwentelingen, stremming van handel en scheepvaart, vreemde overheersching, maar vooral met de veranderde richting van den smaak van het groote publiek; misschien ook met het vaak mislukken van de meest welwillende pogingen tot den invoer van vreemde planten bij gebreke aan kennis van de meest gebruikelijke en geschiktste methode betreffende de verzending van gewassen. DE VRIESE vervolgt zijn artikel en moedigt iedereen, die in de gelegenheid mocht zijn om vreemde gewassen in te voeren, aan om zulks niet na te laten. Het bewuste artikel handelt voorts, gelijk DE VRIESE zelf aangeeft, Ìl. Over de wijze, waarop vroeger verzendingen van planten uit overzeesche landen naar Europa plaats had. 2. Over de methode, ten deze, thans in gebruik. 3. Over de resultaten van eenige proefnemingen door ons gedaan. dte ED 4e. „Wenschen wij de wijze, middelen, voorbehoedingen enz. uiteentezetten, bijzonder aan te bevelen of te doen kennen, om op een zekere en veilige, noch omslachtige wijze, aan de Wardsche methode eenige belangrijke verbeteringen aan te brengen”. Vroeger werden de planten eenvoudig weg in potten of open kistjes vervoerd en waren zij aan de wisselingen van klimaat blootgesteld; werden bij hooge zeeën door zoutwater besproeid en maar al te vaak door het scheepsvolk op ruwe wijze behandeld. Men moet er zich wel over verbazen, dat nog zoo vele planten, in vroeger jaren, de plaats van bestemming levend bereikten ! „Bij de Engelschen is sedert eenige jaren in zwang, om planten uit de verst afgelegen landen naar Europa over te brengen, in kisten, welke, òf gedurende de geheele zeereis hermetisch (2) gesloten blijven òf nu en dan op de reis kun- nen geopend worden. De geleerde kruidkundigen LINDLEYy en HOOKER hebben, door hunne geschriften over dit onder- werp, op deze uitvinding van hunnen landgenoot Dr, N. B. WARD de aandacht hunner landgenooten gevestigd en de tui- nen der Engelschen, vooral echter die van „the Horticultural Society of London”, hebben van hunne wenken en raadgevin- gen de schoonste vruchten mogen oogsten. Prof. LINDLEY gaf afbeeldingen en beschrijvingen van doelmatig ingerigte kisten, welker aanwending Flora's overvloed van alle oorden der wereld heeft doen stroomen in de tuinen der Britten. Australië, Mauritius, de Kaap, Ceylon, Calcutta, het vaste land, ja zelfs de binnenlanden van Indië, zelfs China, Sierra Leone, en de verschillende deelen van Amerika, maar vooral Mexico, de Vereenigde Staten en Brazilië hebben op die wijze, als om strijd Europa de schatten van Flora aangeboden. Het is on- uitsprekelijk, welke nuttige gewassen men alzoo heeft leeren kennen, en welke belangrijke aanwinsten der wetenschap al- dus te beurt vielen. Eenige van de gewigtigste leerstukken der planten-natuurleer zijn daardoor alleen in helderder dag- licht gesteld. De prachtigste natuurlijke groepen van planten zijn uit schier ontoegankelijke wouden der Oude en Nieuwe wereld te voorschijn gebragt, en het wemelt in onze tuinen en die onzer na- en overburen van Palmen en Orchideeën, vroeger veelal ten eenemaal onbekend”, — 288 — „Zoo spreekt deze geleerde (Prof, J. LINDLEY) o.a, van den, op die wijze verkregen boterboom, Bassza butyracea, vroeger in Afrika ontdekt door den vermaarden MuNGO PARK ; ‘hij beeldt voorts af en beschrijft een toestel voor het over- brengen van planten, gebezigd door Z. Ex. Sir Robert Farqu- ‘har, van Mauritius allen in goeden staat overgekomen. John Damper Parks vertrok in het voorjaar van 18533 met kisten vol levende planten uit China en kwam vijf maanden later met dezelve in volkomen goeden welstand te Londen. Hij bezigde kisten met dubbele bodems, om bij het schoonmaken van het dek, de wortels te vrijwaren tegen indringen van zout water, De scheepskapitein R. Gillies voerde aldus, met het schip „Hibernia”, van Calcutta fijne planten met zich naar Engeland. Hij bezigde groote kisten met een, aan beide zijden schuins afloopend glazen dak; het glas was zoo sterk, dat het althans aan niet bijzonder zware, daarop vallende ligchamen, b. v. tou- wen kon weerstand bieden. De kisten waren hermetisch (?) gesloten met „chunan”, eene soort van kalk, in Indië gebezigd als cement bij het metselen van huizen. Zij werden, gedu- rende eene zeereis van vijf maanden, nimmer geopend. In Engeland aangekomen, waren de planten in den volmaaktsten staat van gezondheid, en hadden door haren weelderigen groei -de kisten geheel en al gevuld, zoodanig, dat de bladeren van binnen tegen het glas aangedrukt waren.” „Hoogst opmerkelijk is een brief van Dr. N. B. WARD aan — Dr. HOOKER, waarin deze de wijze blootlegt, waarop hij tot de ontdekking van de mogelijkheid om planten in besloten lucht in het leven te houden, geraakt is. „… «Eene eenvoudige en weinig beduidende omstandig- heid gaf aanleiding tot de door hem gedane uitvinding. Hij had de pop van eene Sphynx begraven in eene hoeveelheid vochtige aarde, die bevat was in eene wijden monds flesch, gesloten met een deksel Hij bemerkte, dat de binnenwand van de flesch midden op den dag altijd aanslag van vocht had, dat later immer verdween, als terugkeerende van waar het gekomen was, waardoor de aarde steeds dezelfde mate van vochtigheid behield. Eene week ongeveer vóór de volkomen gedaanteverwisseling van het insect, ontwikkelde zich een Eet EE eee grasje en eene varen op de oppervlakte der in de flesch. bevatte aarde. Nadat het insect in veiligheid gebragt was, vestigde WARD zijne aandacht en nauwlettende zorgen op de ontwikkeling der zoo naauw beperkte plantjes en de flesch werd geplaatst buiten het venster van zijn studeervertrek. De planten gingen voort met groeien en werden Poa Annxva en Nephrodium Filix-mas.” DE VRIESE verhaalt voorts over proeven genomen door C. BLAGDEN, die aantoonden, dat levende wezens uitersten van temperaturen kunnen verdragen, indien slechts de lucht, waarin zij verkeeren, niet bewogen wordt, terwijl die uitersten, indien de lucht wel bewogen wordt, doodelijk voor die orga- nismen zouden zijn. Hij geeft als voorbeeld, hoe goed de gestrenge koude der Poollanden door den mensch verdragen wordt als de lucht rustig is, terwijl dezelfde temperatuur ondragelijk wordt, als. er wind is, WARD nam in navolging van BAGDEN’s proeven met men- schen) dergelijke met planten. Zoo stelde hij verschillende schaduwminnende planten aan het volle zonlicht bloot en kweekte hij subtropische en tropische planten zonder warmte. „Eene andere uitkomst door den Heer WARD verkregen, was deze, dat, bijaldien slechts het in de kisten bevatte water niet kan ontvlieden, de planten vele maanden, ja zelfs jaren kunnen groeien, zonder bijvoeging van versch water te behoeven. Voorts, dat de graad van ontwikkeling, caeteris. paribus, afhangt van het volume lucht en vocht in de kisten. Eenige soorten van Varens, Mossen, Jungermanniën, Palmen, Standelkruiden (Orchideeën), Scitamineën, Bromeliaceën, (Ana- nasachtigen) enz. groeiden alzoo uitmuntend; sommige gedu- rende langer dan een jaar.” Ward ging door met het nemen var proeven en verzond in Juni 1833 twee kisten met grassen en varens onder toezicht en de zorg van den scheepskapitein MALLAN naar Sydney. De kisten werden aldaar in Februari 1834 op nieuw gevuld, bij een temperatuur van 90—100 graden F. Bij Kaap Hoorn daalde de temperatuur sterk (20°) en was het schip met een dikke sneeuwlaag bedekt. Bij den evenaar steeg de temperatuur 5 — 290 — tot op 100 graden en bij het binnen varen van het Engelsche kanaal, in November, (derhalve 8 maanden na het plaatsen van de planten in de kist) daalde de temperatuur tot 40 graden. De planten werden gedurende de overtocht geen enkele maal begoten noch werden zij tegen de koude beschermd. Bij het openen van de kist bleek, dat de planten ín den meest ge- zonden toestand verkeerden. | „De Hoogleeraar C. G. C. REINWARDT, mijn (Prof. De Vriese's) geeërde voorganger, (Stichter van ’s Lands Plantentuin, 1817) heeft meermalen bezendingen, naar de Engelsche methode ingerigt, uit Indië ontvangen en naar Indië gezonden. Voor eenige jaren werden door hem naar Buitenzorg: afge- zonden 52 stuks heesters, in een hermetisch(?) afgesloten ton; alle welke levende en in goeden toestand te Batavia zijn aan- gekomen. Eene der voor de deugdzaamheid der methode het meest sprekende proeven nam de Heer P. N, KORTHALS, oud lid der natuurkundige commissie in Oost-Indië herwaarts. Ge- melde kruidkundige had een groot aantal planten, geheel van aarde beroofd (om het schimmelen te voorkomen}, eenvoudig in een gewoon vat doen kuipen en daar vast doen inpakken. Aldus kwamen er 56 soorten levend over: eene inderdaad zeer gunstige verhouding. Onder dezelve bevonden zich soor- ten uit de groepen der Scitamineeën, Aronskelken, Palmen, van de geslachten Dracaena, Cycas, Flacourtia, Volkameria, Kopsia enz.” De uitkomsten, die men met de verzending van levende planten, in Wardsch kisten verpakt, verkreeg, waren tamelijk uiteenloopend. In 1840 verzond Prof. C. L. BLUME, Directeur van ’s Rijks Herbarium te Leiden, voordien Directeur van ’s Lands Plantentuin (1822-1826), 6 kisten met planten naar Buitenzorg, onder toezicht van den heer Pierot. Alvorens een en ander over de resultaten dezer zendingen mede te deelen, moet ik beginnen met te zeggen, dat, indien Prof BLUME deze zendingen als proef” bedoelde, de opzet alvast niet de ge- wenschte was. In ieder geval was het geen vergelijkende proef. In de eerste plaats niet omdat niet in iedere kist hetzelfde aantal planten en soorten aanwezig was; ten tweede omdat sommige planten, uit het hooge Noorden afkomstig, uit den aard der zaak (wen had dit kunnen voorzien) een tropenreis niet zouden verdragen. Het zou te ver voeren, den inhoud der kisten hier in zijn geheel over te nemen. Ik zal mij derhalve meer bepalen “tot de vermelding, op welke wijze de planten in de 6 kisten verzonden en behandeld werden. Kist 1, Luchtdicht, van boven met schuins afhellende dek- sels, waarin groote ruiten van dik glas, bevatte 27 planten, w.o. 19 Vanilia plantfolia. Bij opening bleken (op 8 Februari ein at ne ad so nn AE 1841)14 Vanilla-planten in leven; met uitzondering van Littaea. geminiflora, Barleria buxifolia en vucca flaccida, de overige (10) planten dood. Gedurende de reis werd de kist eenige malen geopend om de rottende plantendeelen te verwijderen en om de planten te begieten. Kist 2, Evenals de vorige, met dít onderscheid, dat in het dekstuk of den makelaar, die de schuins afloopende deksels van boven vereenigt, een patentglas of zoogenaamde [llumi- nator” geplaatst en slechts één der zijdeksels met eene dikke glasruit van 8 duim in diameter voorzien was, zoodat de daarin beslotene planten veel minder licht, dan die van in Kist 1 ontvingen. De kist bevatte 28 planten, w. o. 15 Vanilla-planten. Van deze kwamen slechts 2 levend over. Behalve deze en yucca flaccida waren alle overige planten dood. Hieronder was ook begrepen: Littaea geminiflora en Barleria buxifolia. N. B. deze kist bleef gedurende de reis ongeopend. "Kist 3. Een gewone, goed gesloten kist, waarin de ouder- scheidene planten alle in droog mos gewikkeld en alle tusschen- ruimten zorgvuldig met poeder van houtskool aangevuld waren, waarvan de inhoud, behalve 3 Vanilla-planten, uit 62, meerendeels in Noordelijk- Europa voorkomende planten bestond. Alle planten waren bij de opening in een uitgedroogden staat en bij geene enkele een spoor van leven aanwezig. Kist 4, De inrichting van de kist was als die van no. |, met dit onderscheid, dat zij dubbel, of uit twee met glazen ruiten voorziene kisten, waarvan de eene in de andere pasten, samengesteld was. Het getal planten in deze kist bedroeg 21. Zes planten kwamen levend over. De kist bleef gedurende de geheele reis gesloten, UR Kist 5. Een gewone houten kist, in welke een collectie baomzaden, bolgewassen en Dahlia's, zorgvuldig met droog mos omwoeld en de tusschenruimten met gestampten houtskool aangevuld, was ingepakt. Bij opening bleken de Dahlia's en . bolgewassen in den besten staat te verkeeren, terwijl de zaden er oogenschijnlijk goed uit zagen Kist 6. Een zorgvuldig gesloten blikken kist, in welke boom- en heestergewassen (zonder bladeren) met mos omwikkeld en de tusschenruimten met poeder van houtskool opgevuld, be- sloten waren. Alle planten waren verrot of op een andere wijze bedorven. Interessant is het verslag over den staat van den Plantentuin te Buitenzorg, hetwelk in het artikel van den Heer De Vriese overgenomen is. Dit verslag acht ik van voldoende belang om het hier den lezers van Tesymannia voor teleggen. Het is samengesteld door den Hortulanus van ’s Lands Plantentuin den Heer J. E. TEYSMANN, die gedurende de jaren 1830-1869 bij ’s Lands Plantentuin werkzaam was en aan wiens energie deze inrichting haar behoud te danken heeft, „Cyvperus Papyrus L. zeer onlangs van den Hoogleeraar BERGSMA uit den Academie tuin te Utrecht ontvangen, ís wegens hare bekendheid als het papier der Egyptenaren op- leverende, belangrijk genoeg om ook hier aangeplant te worden Phormtum tenax FORST, van den Hortus Botanicus te Amster- dam ontvangen. Dit is het zoogenaamde Nieuw-Zeelandsche vlas. Yucca draconis \. en Dracaena Draco Ll beiden uit den Hortus Botanicus te Amsterdam en een soort van drakenbloed opleverende. Smilax syphilstvica H.B., van den Heer Weimar te Batavia ontvangen. Deze plant levert, zooals bekend is, de sarsaparilla van den handel. Vanslla planifolta ANDR., door Dr. PriEROT het eerst in 1840 op Java ingevoerd. Deze plant is wel reeds vroeger in den Catalogus opgenomen, doch heeft hoewel sedert eenige jaren sterk bloeiend, nooit een enkele vrucht voortgebragt, daar de vruchtbeginsels steeds eenige dagen na de bloeiing afvielen. Re — 293 — Op het bericht dat zij kunstmatig moet bevrucht worden, is daarmede de proef genomen en men er eindelijk in geslaagd om deze bevruchtingswijze uit te vinden, waardoor thans alle bloemen vruchten zetten, zoodat men spoedig tot de cultuur hiervan in het groot zal kunnen overgaan en Java in den vervolge vanille in overvloed zal voortbrengen. Musa textiis NEES, door wijlen den Heer CLEERENS van Amboina gezonden. Deze soort zoude het beste manilla vlas opleveren. Pandanus uiths BORY, van den Hortus Botanicus te Amster- dam, welks vruchten met die van den broodboom (Artocarpus incisa) het hoofdvoedsel der Zuidzee-eilanders uitmaken, Calamus draco L, en Calamus rotang L. door de Heeren Baron de Kock en Gallois van Palembang en Bandjermassin overgezonden, welké eerste het drakenbloed en de tweede fraaie wandelstokken oplevert. Sagus Kuffta JACQ, door den Heer D. T. Pryce te Batavia van Bourbon ontvangen „Madagascarsche sagoboom.”’ Llaets gutneensts L., van den Hortus Botanicus te Amsterdam en door den Heer D. T. Pryce te Batavia van Bourbon ont- vangen. Deze palm levert eene olie, welke ter kust van Guinea een voornaam handelsartikel uitmaakt. Araucaria excelsa AIT, door den Heer White, Engelsch geestelijke te Singapoera van zijne reize naar Sydney mede gebragt en A. brasiliana LAMB. van den Heer Jongeling te Utrecht ontvangen. Deze fraaie Amerikaansche Coniferen leveren niet alleen een zeer nuttig hout, maar zijn tevens ware sieraden van haar geslacht, geheel vreemd aan de Javasche vormen dier familie f Quercus suber L,‚ van den Academie-tuin te Leyden. Deze kurkeik kan, zoo hij hier goed groeien wil—dit is niet het geval gebleken — op Java goede diensten bewijzen. , Artocarpus venenosa Let M.…. eene nieuwe soort van ver- gifboom, door den Heer ZOLLINGER op Java verzameld en door den Heer W. J. M. van Schmid aan den tuin toegezonden. Laurus nobis L. en ZL. vobrlis var. salicifolta van den Academie-tuin te Groningen; beide om de welriekende bla- deren en gebruik in de huishouding genoegzaam bekend. ee Santalum album L., pas kortelings van den Heer BARON VAN LYNDEN van Timor ontvangen. Deze boom, hèt echte sandelhout opleverende, is eene belangrijke aanwinst voor den tuin. Nepenthes Rafflestana JACQ. en N.ampullacea JACQ. van den Heer Dr. OXLEY te Singapoera, zeer merkwaardig wegens hare zonderlinge bladverlenging. (Ook genaamd kannekens- kruid); „bekerplant”. Cinchóna alba HORT, van den Hortus Botanicus te Amster- dam. Indien het nader blijken mocht, dat deze heester eene genoegzame hoeveelheid quinine bevat, ware deszelfs voort- planting in hoogere streken zeer aan te bevelen. Strychnos nux-vomtca L., van den Hortus Botanicus te Calcutta (levert strychnine) en Sfrychnos tieute LESCH, door den Heer W.J. M van Schmid van Oost-Java toegezonden Crescentia cugete L, of kalabasboom, van den Hortus Bota- nicus te Amsterdam. Deze levert de in de West-Indiën tot veelvuldig gebruik benuttigde drinknappen, enz. Jsonandra (Palaguim) gutta Hook, of Geta-pertja, van Singapoera overgezonden. Deze levert de echte Geta-pertja van den handel, welké pooit op Java is gevonden en er hoogst waarschijnlijk ook niet voorkomt, hoewel sommigen de Zus elastica of karet, ook Kohlelot geheeten, als zoodanig gelieven aan te nemen. S1deroxylon species, door de Heeren Vertholen, van Lynden en Steinmetz van Borneo en Palembang overgezonden. Dit ís het ware ijzerhout, waarvan onlangs in de residentie Bantam, uit den voorraad van den Plantentuin, eene aanplanting is geschied. Anonacea? Minjak Tankawan, door den Heer Baron van Lya- den van Borneo medegebragt. Deze alsnog onbekende boom is een nieuwe soort van boterboom, op Borneo zeer geacht. De gestolde boter wordt door de Daijakkers op hunne reizen gemakkelijk in stukken medegevoerd en is voor de Europeesche keuken zelfs niet te versmaden. Cookta anisata DESF., door den Heer D. T. Pryce te Batavia van Bourbon ontvangen, De bladeren bezitten een aangenamen anijsgeur, he EN Calophyllum facamalhaea WiILLD., even als de vorige ver- kregen. Deze plant levert de in den handel onder dien naam bekende gom. Citrus auranttum 1. Hiervan zond de Heer Jongeling te Utrecht een fraaie collectie, Swietenia mahagonit L., van den Hortus Botanicus te Am- sterdam en van den Academie-tuin te Utrecht ontvangen. De- ze, het mahonie hout opleverende boom, schijnt hier wel te zullen voortkomen, zoodat hij als een belangrijke aanwinst kan beschouwd worden. (Volgens BACKER, vide Schoolflora voor Java, pag 218, wordt deze plant hier en daar in droge streken aan- geplant; is inheemsch in tropisch- Amerika. Boom 10-30 Meters hoog. Bloeit in Jan., Mei, en gedurende de maanden Oct.-Dec.) Hura crepitans L., of zandkokerboom, uit den Hortus Bota- nicus van Amsterdam en uit den Academie-tuin van Utrecht, ook laatstelijk van Suriname toegezonden Behalve de bekende eigenschappen, dat de- vrucht. rijp zijnde, met gedruisch van elkander springt en dat de bijna rijpe vruchten, doorgesneden, als zandkokers gebruikt worden, heeft men in den laatsten tijd bevonden, dat het sap uit dezen boom, zoo ook deszelfs bast, een zeer heilzaam middel is tegen de lepra. (Tegenwoordig hoort men hierover nooit meet iets, Thans is een andere boom aan de orde n.ml, Zuraktogenos Kurziú, een in Britsch-Indië inheemsche boom. De olie, uit de zaden, levert de z.g. „Chaul- mugra olie”, welke aanwending vindt in de bestrijding van lepra. De olie is zeer duur en zelfs niet in voldoende hoeveel- heid op Java te verkrijgen). Siphonia elastica PERS, syn. Mevea guianensis, welke de Amerikaansche kaoutchouk of elastieke gom oplevert. Deze, pas kortelings van den Hoogleeraar |} ERGSMA uit den Aca- demie tuin van Utrecht ontvangen, is overgebragt in eene kist, waarin 24 planten in potten gezet waren en waarin door een pijpje een weinig lucht was toegelaten. De kist leverde een dier gunstige resultaten op, welke zoo zelden verkregen worden, daar van de 24 planten slechts éene dood was en alle overige in zeer voordeeligen staat verkeerden. (Men verwarre de soort: brasiliensis, die tegenwoordig in het groot op Java aangeplant is, niet met de hierboven genoemde) — 296 — Schinus terebinthifolius RADD., door den Heer D. T. Pryce te Batavia van Bourbon ontvangen. Deze heester levert echten terpentijn op. Quassia amara L, van den Hortus Botanicus te Amsterdam. Samadera indica GAERTN. ( Vrtfmannia elliptica VAHL.: Ga- tep pait. Deze op Java inheemsche boom, in het Bantamsche voorkomende, is door den Hoogleeraar C. I, BLUME in zijne „Bijdragen” pag. 250 en 251 beschreven. Zij heeft onlangs voor het eerst in dezen tuin gebloeid, waardoor men haar aan- zijn is ontwaar geworden. De groote bitterheid van haren bast doet vermoeden, dat hierin, zooals reeds vroeger is op- gemerkt, geneeskrachtige bestanddeelen voorhanden zijn. Guagacum officinale L. van den Hortus Botanicus te Am- sterdam. Syncarpia Vertholenù T et B. door wijlen den Heer Clee- rens van Amboina gezonden en door Rumphius verkeerdelijk beschreven als Metrosideros vera, Eugenia pimenta Dec, van den Hortus Botanicus te Am- sterdam. De vruchten van dezen boom leveren het piment of de Jamaica peper. Myrtus prmentordes LINDL. van den Heer D, T. Pryce te Batavia, afkomstig van Bourbon. Nutrals dat der voorgaande. Pterocarpus indicus WiLLD. Hiervan zond wijlen de Heer Cleerens vier soorten of variëteiten, die onder den naam van Kajoe lengoa, als meubelhout zeer geacht zijn en ook van Amboina worden uitgevoerd. (A ngsana, j. m.s; sâná,j.). Andira retusa H. B. var. surinamensis. Van den Academie- tuin te Leyden. Eene geneeskrachtige plant, welke gebruikt wordt als braak- en purgeermiddel, Caesalpinia cortarta WILLD, of divi-divi van den handel, door Dr. WALLICH van Calcutta toegezonden voor een soort van Amerikaansche Sumach. Zij geeft hier reeds zaden, zoo- dat ze, van waarde bevonden wordende, spoedig over Java. kan worden verspreid. (Gelijk men weet, wordt divi-divi aan- geplant als looistof leverende plant). Poimncrana regia BOJER (flamboyant, door den Heer Dr. Oxley van Singapoera gezonden. Hoewel hier nog nooit ge- bloeid hebbende, moet deze een der fraaiste bloemen voort- brengen. (Thans op Java algemeen langs wegen en ín tuinen aangeplant). Haematoxylon campechianum L., of het „campêche” hout van den handel, van den Hortus Botanicus te Calcutta ont- vangen. Deze boom is, zoowel om zijne geneeskrachten (licht saamtrekkend', als om zijn fraai hout zeer geacht. Cassia parahyba ARRAB, van Brazilië aan den Heer Dr. Schwaner toegezonden, Een zonderlinge boom, zoowel wegens zijnen snellen loodregten groei, schietende met zeer lange gevinde bladeren tot de hoogte van p. m. 50 voeten op en brengende eerst dan eenige takken voort, als om zijne donker groene gladde schors. Men zond hem onder den naam van Caesalpinia Zambara. (Tegenwoordig is de plant geheeten: Schizolobium excelsum, Deze is een bizonder fraai bloeiende boom. De bloempluimen zijn aan de nagenoeg bladerlooze takken gezeten; de bloemen zijn hel geel gekleurd. De blade- ren van jonge boomen bereiken vaak een lengte van een 2 tal Meters). Acacia arabica WiLLD., door den Heer ZOLLINGER op zijne tehuisreize uit Egypte overgezonden en Acacta vera WILLD., van den Hortus Botanicus te Calcutta. Deze groeien hier zeer weelderig en beloven met der tijd ook Arabische gom te zullen voortbrengen. (Tegenwoordig is Acacia vera syn. met A. arabica)” Het zou mij niet moeielijk vallen, aan de hierboven genoemde planten nog een groot aantal andere toetevoegen, die sedert 1850 in 's Lands Plantentuin ingevoerd werden; planten, die zoowel als nutplant als siergewas voor Java van belang zijn. Mogelijk dat ik hiertoe nog eens gelegenheid zal vinden. Prof, DE VRIESE geeft in zijn artikel eenige nuttige wenken over de behandeling der planten vóór het plaatsen in de Wardsche kist en over de behandeling enz. van deze aan boord van het schip. Ik zal deze voorschriften zeer verkort thans laten volgen: 1, De gewassen, bestemd om te worden verzonden, moeten eenigen tijd te voren geplant worden in potten of in houten bakjes. Ook bamboezen komen hiervoor in aanmerking. In den bodem moeten een paar gaten aanwezig zijn om het — 298 — overtollige water te laten wegvloeien. Houtachtige planten moeten door elkander 5—4 maanden vóóraf in de potten enz. staan; kruiden korter. De potten moeten met alle mogelijke voorzorg worden vast- gezet, zoo met mos als met kruiselings liggende latten, 2. De glasruiten van de kist moeten, ter voorkoming van het breken, beschermd worden door middel van latwerk of ijzeren vlechtwerk. De voegen der planken moeten gedicht worden. Een dik, stevig zeildoek moet om de geheele kist kunnen worden gebonden bij hooge zeeën, koude, enz. De kist moet ín het volle licht geplaatst worden; te sterke zon werkt nadeelig. Aanbeveling verdient het, de planten nu en dan te „luchten” en zoo noodig matig te besproeien. 3. De tijd van verzending dient vooral in verband te zijn met den groei der planten, Voor de aankomst hier te lande (Nederland), is de voorzomer zeker de geschiktste. Over het verzenden van bollen en zaden zegt DE VRIESE: 1. Bollen verzendt men, als zij goed droog zijn, in papier of droog zand. (Ditzelfde geldt ook voor wortelstokken, zooals Canna’s, Zingiberaceae enz), 2. Zaden. Voor de verzending moeten zij goed droog zijn en zoodanig ingepakt zijn, dat zij het nog daarin bevatte vocht op reis kunnen ontlasten en tevens voor de toenadering van insecten bewaard blijven. Het eerste bevordert men door ze in fijn zand in papieren zakjes te doen, Alle zaden, die uit haren aard vettig zijn, bederven, doordien vet ranzig wordt, waardoor het kiemvermogen verloren gaat. Daarom kiemen b. v. zeer moeielijk of in het geheel niet de zaden van Pal- men, Magnoliaceeër, Guttiferen, Sterculiaceeën enz, wanneer dezelve droog herwaarts worden overgebragt. Natuurlijk kiemen nimmer die, welke in vochtigheid verstikt zijn. Alle vette, zoo als de hierbovengenoemde zaden dient men in de kisten te zaaien; alsdan kiemen dezelve onder weg. Zaden van Camellia’s in China gezaaid komen als kleine boomp- jes aan. De scheepskapitein Ekeberg was (in het jaar 1763) de eerste, wien het gelukte aan de kruidtuinen theeboomen te verschaffen. Pas in China aangekomen, plantte hij v:rsche zaden in een pot met aarde, die, even na het passeeren van KE AE 4 Re ‘cd — 299 — = de linie, bij de terug reis kiemden en van welke ééne plant levend in den tuin te Upsala in Zweden werd aangebragt. Op het onderwerp: „De verzending van zaden,” zal ik straks nog even nader terugkomen. Over de verbeteringen, door Prof DE VRIESE bij de con- structie van War ische kisten aangebracht, zal ik weinig zeggen. Hij heeft bij het „verbeterde ’ model slechts er naar gestreefd, de planten zoo veel mogelijk van licht te voorzien. Het ingewikkelde toestel, door hen bedacht, is heel aardig in elkaar gezet en heeft, zooals men straks zal vernemen, uit- muntend voldaan; in de praktijk zal deze kist” (het lijkt meer op een miniatuur luxe serre), van wege de kostbare samenstelling, geen opgang maken. „In Juni 1851 te Parijs zijnde, — zoo vermeldt DE VRIESE —, gelukte het mij van de Heeren Thibaut & Keteleer, Horticul- teurs aldaar, te bekomen eenen der echte Calisaya-boomen, (Cinchona Calisaya WEDD ), uit het zaad door den Heer WED- DELL uit Peru overgezonden, opgekomen. Ik heb deze plant vervolgens in den Leidschen Akademie-tuin gekweekt en op verzoek van Z.Exc. den Heer Minister van Koloniën, ín bovengezegden toestel, mede op last van gezegden staatsman vervaardigd, naar Amsterdam doen vervoeren en met den Hor- tulanus, den Heer Schuurmans Stekhoven, gebragt aan boord van den: „Prins Frederik der Nederlanden”, gezagvoerder de Heer P, Huidekòper. Dit had plaats op den eersten Decem- ber van dat jaar. De toestel werd gezet in de groote kajuit nabij de kagchel en ontving het licht van boven. De waardige kapitein zou den toestel, zoodra de weergesteldheid dit zou toelaten, op het dek brengen en met alle mogelijke zorg behandelen”. In het daarop volgende jaar ontving Prof, DE VRIESE een schrijven van den hierboven genoemden kapitein, (d.d. Bata- via 21 April), waarin deze berichtte, dat de plant in goeden staat den Plantentuin bereikt had. De plant droeg toen 80 bladeren. Het moet dus wel een krachtig exemplaar geweest zijn. Bij het verder lezen van het artikel van Prof, DE VRIESE blijkt ‘dat men reeds vóordien getracht had, een soort van — 300 — kina op Java intevoeren en wel van Utrecht uit, door Prof. MIQver. Deze poging evenwel werd niet met succes bekroond. Tot zoover het artikel van Prof. DE VRIESE. Waar mogelijk de lezers er belang in stellen, iets over den invoer van den Pararubberboom op Java te vernemen, wil ik hierover een en ander mededeelen. Meer uitvoerig kan men de beschrijving aantreffen in het bekende werk van HERBERT WRIGET, “He- vea brasiliensis or Para Rubber, its botany, cultivation’’, etc. In 1876 werden een 2000-tal zaailingen van Hevea brasi- liensis uit den Kew tuin (nabij Londen) naar Peradeniya, (Ceylon), afgezonden. Deze waren in Wardsche kisten verpakt en kwamen per s.s. „Duke of Devonshire” in uitmuntenden toestand aan. Gedurende de reis waren zij verzorgd door den Heer CHAPMAN, De zaailingen waren uit zaad opgekweekt, dat door den Heer WiICKHAM in de Ciringals van de Rio Tapajos verzameld was, Deze was er in geslaagd, een 70.000 zaden van Mevea brasirensis aldaar, te verzamelen. De Heer CROSS was eveneens naar Zuid-Amerika gezonden met de opdracht, levende planten van Hevea naar Engeland te zenden, in geval het niet mogelijk mocht blijken te zijn, kiemkrachtige zaden daarheen te vervoeren. Hij kwam in November 1876 in Kew aan en bracht met zich mede 1080 zaailingen zonder aarde om de wortels, van welke, ondanks de meeste zorgen, nauwelijks 3 /, in leven bleven. Van deze werden een aantal in Kew opgekweekt en vervolgens naar Ceylon opgezonden. De kosten voor het inzamelen van de taden en de planten met inbegrip van de kosten van verzen- ding enz. bedroegen niet minder dan £ 1,505 4s. 2 d. Burma Java, Singapore en de West-Indiën kregen eveneens, direct van Kew, "kleine zendingen Hevea's toegezonden. Dit had plaats in 1876. Uit een en ander is gebleken, dat in 1873 reeds eene zending van 6 Hevea-planten uit Kew naar Calcutta verzonden werd”. Eenigen tijd geleden ontving ‘s Lands Plantentuin een ge- drukte aanwijzing, getiteld: “How to send living plantmaterial to America”, uitgegeven vanwege “the Bureau of plant in- dustry, Office of Foreign Seed and Plant Introduction, United States Department of Agriculture”. Aan bedoeld astikel ont- leen ik het volgende: „De zaden moeten volkomen rijp zijn — 301 — alvorens ze te oogsten. De zaden moeten gedroogd worden, echter niet in de volle zon; het beste is, ze te drogen in de schaduw. De levensduur van zaden is lang niet steeds de zelfde, Sommige zaden sterven, wanneer zij droog bewaard worden, binnen eenige dagen, terwijl andere, zooals bijv. graan, ge- : durende 20 jaren of zelfs langer (echter geen eeuwen lang, zooals wel eens beweerd werd) hun kiemkracht bewaren. In het algemeen kunnen zaden met een harde of droge zaadhuid, zooals vele Gramineae, meloenen, zaden van groenten, droog verpakt, in zakjes verzonden worden. Palmzaden en zaden van vele soorten van vruchtboomen, in het algemeen, alle tamelijk groote zaden met een olreryken inhoud moeten verpakt worden in eenigszins vochtige houtskool (coir wordt ook vaak met succes aangewend). Het is aan te bevelen, de houtskool uit te wasschen om zoodoende de creosoot te verwijderen, Inplaats van houtskool en coir, zou men ook als verpakkings- materiaal voor zulke soort zaden kurnen gebruiken vochtig sphagnum. Een mengsel van houtskool en sphagnum, mits niet te vochtig, is zeer geschikt om er zaden in te verzenden, die zeer spoedig het kiemvermogen verliezen (mangga, mang- gistan, doerian, ramboetan, en dergelijke). De zaden moeten zorgvuldig van het vruchtvleesch ontdaan worden, goed ge- wasschen en vervolgens in de schaduw gedroogd worden, Aanbeveling verdient het, het verpakkingsmateriaal te wasschen met 2 pCt. formaline en het daarna goed uit te koken. Het verzenden van teêre tropische planten moet plaats vinden in een Wardsche kist. Deze moet van sterk hout gemaakt worden en een extra sterken bodem hebben. Korte, sterke pooten moeten onder de kist aangebracht worden; ter weers- zijden van de kist handvatten. Het schuin oploopende dak bestaat uit twee glazen ramen, waarvan één van scharnieren voorzien moet zijn, op de wijze als het deksel van een doos. Het glas moet door latten beschermd worden, terwijl de ventilatie plaats heeft door het aanbrengen van twee kleine gaten in de zijwanden van de kist, Deze gaten moeten van binnen afgesloten worden door fijn iijzer- of kopergaas De Wardsche kisten moeten op het dek van het schip geplaatst worden en moeten beschermd zijn tegen het zeewater. Zoo De — 302 — mogelijk en zoo noodig worden de planten éénmaal per week begoten; gewoonlijk zal dit minder vaak behoeven te geschieden indien de aardkluit der planten omgeven is door vochtige klappernotenbast. Voor eenige jaren had ’s Lands Plantentuin weinig succes met de verzending van zaden (naar België) van Dammara. «Deze „kwamen steeds verdroogd of verrot aan. Bij wijze van proef “werden eens de zaden van genoemde plant, nog in de vrucht besloten, welke laatste in paraffine gedompeld werd, naar België verzonden, alwaar zij in den besten toestand aankwamen. Ter voorkoming van het uiteenvallen van de vrucht, werd deze eerst met een dun touw omwikkeld, Ook het verzenden van zaden van de cacao, die eveneens zeer spoedig het kiemver- mogen verliezen, had met succes plaats, nadat men de kolf van een paraffinelaag voorzien had. Zaden van waterplanten laten zich heel vaak niet droog verzenden; deze evenwel kunnen over groote afstanden ver- zonden worden, indien men ze bijv. in een met water gevuld reageerbuisje verzendt. Orchideeënplanten, die van:z g. ‚„schijnknollen” voorzien zijn, kunnen, in het algemeen, droog verzonden worden; ook die met dikke stengels, zooals de meeste soorten van de geslachten Dendrobium, Vanda, e. v. a. m. Alvorens deze planten te verpakken, moeten zij „luchtdroog” zijn. Dit drogen moet niet in de volle zon geschieden, maar op een schaduwrijke, zoo mogelijk winderige plaats. DAUBANTON. WARSZEWICZIA COCCINEA KrOTrzscH. t). Niet weinig verheugd was schrijver dezes, toen de hier boven genoemde — voor Java nieuwe — plant, die hem afgeschilderd was als een van de fraaist bloeiende tropische bloemheesters, voor de eerste maal een bloemstengel vormde. og Alhoewel ik destijds een zeer levendige beschrijving van be- 1) Syn met W. macrophylla Wepp, W. maynensis WepD., W. Poeppigiana Krorzscn, W. pulcherrima KrorzscuH, W. Schomburgkiana KrorzscH, W. splendens WeEpD. De geslachtsnaam is van een persoonsnaam afgeleid. De soort- naam beteekent: scharlakenrood- „ j ; WARSZEWICZIA COCCINEA. 2 doeld gewas kreeg en mij bovendien herbariummateriaal toe- gezonden werd, was het toch nog moeielijk, zich de fraaiheid van de plant goed voor te stellen, En thans vrees ik ondanks de duidelijke foto van den bloemtak, die aan dit artikel is toegevoegd, er niet volkomen in te zullen slagen, mijn lezers een duidelijk beeld van de inderdaad mooi bloeiende plant voor oogen te brengen; ik raad daarom iedereen, die iets voor sierheesters gevoelt, zelf het gewas aan te kweeken. Hiertoe zal men weldra ín de gelegenheid zijn; inmidelds werd door ’s Lands Plantentuin eene hoeveelheid zaad van de plant in kwestie van elders aangevraagd, van welke, na ontvangst, materiaal aan belangstellenden afgestaan kan worden. Men wende zich hiervoor, omstreeks Juli as. tot den Directeur van die instelling Warszewtczia coccinea is een plant, die in Zuid-Amerika in- heemsch is Zij werd door ’s Lands Plantentuin in Mei 1914 op Java ingevoerd uit zaad, hetwelk door den “Secretary of the Agri-Horticultural Society of Burma” (Kandawglay, Ran- goon) verstrekt werd, Warszewiczia behoort tot de zelfde familie als koffie, kina, soka, tot de Rubiaceeën, p Uit mijne aanteekeningen kan ik niet terug vinden, hoelang . het geduurd heeft vóórdat de zaden ontkiemd waren ; ik meen, dat dit binnen eenige dagen het geval was; echter met zeker- heid kan ik het niet zeggen. Hoe dit ook zij, wel weet ik, dat de ontwikkeling van de planten zeer langzaam was. Deze waren na één jaar nog slechts 10 cm. hoog en hadden toen een 4-tal bladeren. | De plant, waarnaar ik deze beschrijving maak. staat in - den vollen grond en krijgt volop zon. Zij is thans 3 Meter hoog en tot op 1.50 Meter hoogte onvertakt. Het aantal zijtak- | “ken, waarvan er thans één bloeit, bedraagt 4. De zijtakken zijn - zonder de bloeiwijze 60 c.M. lang, terwijl de bloeiwijze 50 c.M. lang is. De hoofdstam is tot op 1.50 M. hoogte overal vrijwil even dik; de omvang bedraagt 10 c.M | Opmerkelijk is het, dat 4 van de 5 exemplaren, die in den Botanischen tuin gekweekt worden, de zelfde zoo- even genoemde groeiwijze hebben, terwijl de vijfde van on- N Mt ME deren vertakt is. Deze leed door zware schaduw een kwijnend bestaan en had een gedeelte van den hoofdstam verloren, Dientengevolge hadden zich zijscheuten ontwikkeld. Nu be- doeld exemplaar op een gunstige plaats, in de zon, overgeplant is, zal zij zich wel spoedig herstellen en fraaier van vorm worden dan de andere, niet getopte. Ik raad dan ook ieder, die Warszewiczia zal kweeken, aan, den hoofdstam, zoodra deze een lengte bereikt heeft van een 30 c.M., tot op 15 c.M. in te korten. Volgens den Secretaris van de » Agri-Horicult. Soc. of Burma” wordt de plant in kwestie 8 tot 10 voet hoog en 6 voet breed. Thans iets over de bloeiwijze Deze is een eindstandige samengestelde tros en draagt een groot aantal kleine, licht oranje gekleurde bloemen. Van sommige bloempjes is een van de kelkslippen loofbladvormig en hel rood gekleurd. *) Het zijn deze organen in het bizonder en minder de bloemen, die de plant zoo fraai doen zijn wanneer zij in vollen bloei staat. De loofbladeren zijn groot en licht groen gekleurd, onge- veer 50 c.M. lang en 20 c.M. breed. Zij zijn tegenoverstaand aan den stengel geplaatst. Tusschen de bladstelen in treft men de vrij groote steunbladeren aan. De zaden van Warszewiczia zijn zeer klein, ongeveer 1 m.M. lang, en moeten daarom uitgezaaid worden in fijn ge- zeefden grond — bladgrond vermengd met zand, in eene ver- houding van 2/3:1/3 — en mogen wzef met aarde overdekt worden, Het gieten moet zeer voorzichtig gebeuren of nog beter : men houde de aarde vochtig door den pot nu en. dan voor een gedeelte in een bak met water te plaatsen. Zijn de zaailingen voldoende groot om gehanteerd te kunnen worden, 1) Zulk een blad heet „lokblad”. BACKER in zijn Schoolflora van Java” zegt hierover: ,lokblad : opvallend gekleurd blad, dat zich aan of onder een bloei- wijze bevindt en misschien soms dient om insecten te lokken. Bij Mussaenda is van sommige bloemen een der kelkslippen zeer groot en wit [of rood] gekleurd en valt reeds van verre in het oog; de bovenste stengelbladen van som- mige Euphorbia’s (o- a. E. heterophylla en pulcherrima) zijn zeer fraai rood gekleurd, evenzoo de met de bloem vergroeide schutbladen van Bougainvillaea en de schutbladen onder de hoofdjes van Congea. De kolfscheeden der Aroi- deae zijn tijdens den b'oei vaak helder gekleurd en doen dan dienst als lok- > bladen, terwijl ze na den bloei doorgaans verschrompelen of groen worden ” — 305 — dan moet men ze verspeenen. Men plaatse een of meer jonge plantjes in een kleinen pot, die gevuld is met humusrijken grond. Na één jaar kunnen zij in den vollen grond uitgeplant worden, Het is aan te bevelen, ze de eerste dagen na het uit- planten tegen het felle zonlicht te beschermen, bijv. door mid- del van een atappen dakje. Warszewiczia is morphologisch uitvoerig beschreven in het werk van Martius „Flora brasiliensis’ vol. 6, par 6, pag 218, en is daarin afgebeeld op plaat 114. Ten slotte nog de op- merking, dat de bladeren ook aangevreten worden door een licht geel gekleurden kever. Deze vliegt tegen het vallen van den avond rond Het is daarom zaak, iederen avond de planten na te zien en de kevers te vangen en te dooden. DRYMARIA CORDATA WILLD. Met een enkel woord wil ik de aandacht van belangstel- lenden vestigen op het hierboven genoemde gewas, hetwelk, naar ik vermeen, zeer geschikt is om aangeplant te worden op terreinen, waar afspoeling van den grond te vreezen is. Drymaria cordata is een neerliggend kruid, dat algemeen op Java, zoowel in het gebergte als in de laaglanden, voor- komt, Sommige der stengels zijn opgericht en kunnen een lengte bereiken van een 60-tal c.M. De neerliggende stengels slaan zeer gemakkelijk wortel en zoodoende beslaat de plant in korten tijd een flink groote oppervlakte grond, Eenmaal aangeplant, behoeft de plant geen verdere zorgen. „ In den Botanischen tuin te Buitenzorg wordt Drymarra cor- data —djoekoet iboen; dj. kasi moe kan; tjemp- lonan — in de volle zon gekweekt en ontwikkelt zich daar uitmuntend. Men kan ze aantreffen in den z. g. zaadtuin op vak A, 11. no. 16. Doordat de plant ieder jaar tendeele afsterft, maar na korten tijd opnieuw uitloopt, heeft zij als het ware een kussen van doode stengels gevormd, waarop de jonge stengels zich welig kunnen ontwikkelen. De laag van afge- storven stengels, die zich in den loop der maanden gevormd heeft, heeft hier en daar op het genoemde vak een dik- te bereikt van zeker wel éen d. M. — 306 — Drymaria cordata laat zich zeer gemakkelijk door stek voort- kweeken. De plant werd door KOORDERS — vide zijn Exkur- sionsflora deel 2 pag. 214 — nog in het Tengergebergte, bij Nga- disari gevonden op een hoogte van 2000-2200 Meter. Een nadere beschrijving van het gewas lijkt mij overbodig toe: het is te algemeen bekend. BYRSONIMA COTINIFOLIA. Op het eind van 1914 ontving ’s Lands Plantentuin van den Heer Regnard, Port Louis, Mauritius, enkele zaden van de hierbedoelde plant. Uit een begeleidend schrijven zij het volgende vertaald: „Byrsonima cotinifolia is een zeer fraaie heester, afkomstig uit Mexico”. „De bloemen, die tot trossen vereenigd zijn, wisselen in kleur van geel tot donker rood af; de vrucht is ongeveer een duim ín diameter en gelijkt op een kleinen appel. Ook in smaak komt zij met dezen overeen.” „De plant groeit snel”, Uit de toegezonden zaden werd een aantal planten opge- kweekt, die op verschillende plaatsen in den Bot. tuin te Buitenzorg uitgeplant werden. Zij ontwikkelden zich zeer voorspoedig en bloeiden reeds, toen zij nog nauwelijks een jaar oud waren. Nu en dan kwam het wel tot vruchtzetting, echter ontwikkelden de zeer jonge vruchtjes zich niet verder; het eene na het andere viel nog volmaakt onrijp of. Eerst thans mocht het gelukken, van een der planten, nu die ongeveer 2Î/, jaar oud is, eenige goed rijpe vruchten te plukken Inmiddels is het gewas tot een forschen, laag vertakten heester van + 5 Meter hoogte opgegroeid, bloeit zeer rijk en begint al heel aardig vrucht te dragen. De enkele exemplaren, die ik geproefd heb, bereikten een diameter van 2 c.M. Zij zijn geel gekleurd en hebben een eenigzins wrangen, echter toch aangenamen smaak. In iedere vrucht wordt één zaad aange- troffen, dat zwart gekleurd is. Dit zaad is rond en ongeveer _ 5 m.M. in doorsnede, Veel vruchtvleesch valt er dus aan een zoo’n vruchtje niet te eten! — 307 — Vermoedelijk echter zou van een eenigzins groot aantal een aangenaam smakende compôte of zoo iets bereid kunnen worden. Als leek op dit gebied, kan ik over de bereiding van een der- gelijk praeparaat geen voorlichting geven. Daarentegen wil ik wel nog eenige nadere bijzonderheden over de plant zelf en hare cultuur mededeelen. Byrsonima cotinifolia behoort tot de familie van de Malpi- ghiaceae, waartoe o.a. ook de op Java nu en dan in tuinen ge- kweekte kleine heesters: Malpighia coccigera L.t) Galphimia gracilis Bartl ®) en Tristellateia australasiae A. Rich °) gerekend worden. De bladeren, die enkelvoudig en tegenoverstaand zijn, hebben een fraai groene kleur; de jonge stengeldeelen en jonge bladeren zijn min of meer grijs gekleurd. De talrijke fraaie bloemtrossen bevinden zich nabij de jongere takdeelen en worden te Buitenzorg inzonderheid gedurende den westmoesson voortgebracht. De bloemen zijn tamelijk klein, echter sierlijk, De plant laat zich gemakkelijk uit zaad voortkweeken, dat bij voorkeur in potten onder een afdakje uitgezaaid moet worden. Het zaad ontkiemt na korten tijd, terwijl de jonge planten, zoodra zij een hoogte van + 2,d. M. bereikt hebben, in den vollen grond uitgeplant kunnen worden. Byrsonima verlangt een zonnige standplaats en een zoo mogelijk humusrijken, goed water doorlatenden bodem. De onderlinge afstand, waarop de planten uitgeplant dienen te worden, bedraagt + 4 Meter. 1) Dit bloemheesterije komt oorspronkelijk op de Antillen voor. De kleine leerachtige, sterk glanzende blaadjes zijn doornachtig getand ; de bloemen, die het geheele jaar door aan de plant waartenemen ‘ijn, zijn wit of bleekrood (rose), en bizonder fraai, Enkele bloeiende takjes, in een vaasje geplaatst, ma- ken een alleraardigst effect, D> vrucht is rood en gelijkt op een bes ; het aan- tal zaden bedraagt één of twee. De plant laat zich gemakkelijk door zaad, stek of tjangkokan voortkweeken, en verlangt een zonnige standplaats. 2) Een klein, rijk bloeiend heestertje, uit Mexico afkomstig De kleine, gele b®empjes zijn in trossen vereenigd. De plant laat zich gemakkelijk uit zaad voortkweeken, verlangt een zonnige standplaats en bloeit het geheele jaar door- Dit zeer fraai bloeiende heestertje is o.a- bijzonder geschikt om in een pot of houten bak’ te worden gekweekt, 3) De bloezen van dezen windenden heester zijn fraai geel gekleurd, De helmdraden verkleuren van geel tot rood, Hier en daar wordt de piant in gekweekten staat in tuinen op Java aangetroffen, terwijl zij in het wild al- leen aan het strand voorkomt Zoodra een aantal jonge planten of zaden in voorraad zal zijn, wat in Teysmannia in de rubriek „Beschikbare zaden en planten” zal worden aangekondigd, zullen deze aan belangstel- lenden op aanvraag afgestaan worden, WITBLOEMIGE KEMBANG-SEPATOE. (Hibiscus spec). Eeníige jaren geleden ontving s’ Lands Plantentuin door be- middeling van den op Java algemeen bekenden plantenlief- hebber en kweeker, den Heer M. Buijsman te Lawang, eenige zakjes zaad van verschillende soorten’ van kembang-sepatoe. Opzettelijk plaats ik het woord: „soorten’’ tusschen aanhalings- tekens omdat het juister geweest zou zijn. te spreken van „hybriden”; de zaden toch waren afkomstig van planten, wier bloemen waren bestoven met het stuifmeel, afkomstig uit verschillende andere kembang-sepatoe bloemen. Welk een verrassing toen de planten, die uit het zaad op- gegroeid waren, voor het eerst bloeiden! Welk een verscheiden- heid in vorm en kleuren van de verschillende bloemen, in den vorm der loofbladeren ! Een der zaailingen, nog jong plantje zijnde, trok door haar uiterlijk mijne bizondere aandacht. Als jonge plant, was zoowel de kleur als de vorm der bladeren en het hout van deze ééne zeer verschillend van alle andere uit het zaaisel opgekomen planten en van de mij bekende kembang-sepatoe soorten. Het loofblad is eivormig, gewoonlijk omstreeks 8 c.M. lang en 6 c.M. breed — enkele door mij gemeten bladeren waren niet minder dan 13 c.M. lang en 12 c.M. breed —, de nerven zijn licht rood gekleurd, de bladrand is gekarteld, de bladschijf glanzend, licht groen gekleurd en onbehaard. Het jonge en ook het oude hout is heel licht grijs. De plant werd, toen zij een 10-tal c.M, hoog was, in den vollen grond in een der kweekerijen van den Botanischen tuin te Buitenzorg uitgeplant. De grond van het vak, waarop ik van plan was, de plant, die mij zoo nieuwsgierig gemaakt had, uit te planten, werd terdege omgewerkt en met eene flinke hoeveelheid goed verganen stalmest en humus vermengd en — 309 — eerst daarna werd het jonge plantje, „met kluit”, zorg vuldig uitgeplant, Ik moet hier nog aan toevoegen, dat de plaats van uitplanting zonnig is en dat het plantje nogal vertroeteld werd; om de twee weken ontving het gedurende de eerste maanden na het uitplanten, eene kleine hoeveelheid kunstmest, in den vorm van zwavelzure ammoniak. Dat de plant zich „seneng” voelde, hiervan getuigde de inderdaad verrassend snelle groei en het totaal gezonde uiterlijk van het gewas. In een paar maanden tijds was het jonge ding opgegroeid tot een forschen heester van een tweetal Meters hoogte, was sterk en fraai pyramidevormig vertakt en ‘bloeide dat het een aard had. De 5 kroonbladeren zijn zuiver wit gekleurd: de meeldraden- buis is aan de basis licht rood, naar den top teer donker rood gekleurd evenals de stempels. Het aantal van deze bedraagt 5; dat der meeldraden meer dan 20. De geopende helmknoppen zijn oranjekleurig. De middellijn van de bloem bedraagt niet minder dan 17 c.M,; geen geringe afmeting dus. De plant bloeit vrijwel het geheele jaar door; zij is in het bizonder fraai als het eenige dagen lang niet geregend heeft; zij is dan overdekt met de groote, mooi helder wit gekleurde bloemen, die haar maken tot een sierheester zooals er niet zeer vele op Java worden aangetroffen. Onze kembang-sepatoe wordt, evenals haar zusjes en broer- tjes, gemakkelijk door stek en tjangkok vermeerderd; rijpe vruchten trof ik nog niet aan de plant- aan. En toch bemerkte ik een dezer dagen vruchtzetting; het is dus zeer wel mogelijk, dat het t.z.t. gelukken zal, rijpe vruchten (en ook kiembare zaden?) te oogsten. Mocht dit werkelijk het geval zijn, dan zou het wel zeer interessant zijn, deze zaden uit te zaaien en na te gaan, of dèze kembang-sepatoe „zaadvast” is. Mogelijk zou een en ander aanleiding kunnen geven dat ik nogmaals aan de redactie van dit tijdschrift om een klein plaatsje in „Teysmannia® zal verzoeken om mijne ondervindingen in deze aan belangstellenden te kunnen mededeelen. Ik kan aan het bovenstaande nog toevoegen, dat de Heer van Lith, pastoor te Moentilan, die talrijke hybriden van kem- bang sepatoe won, een type als de hierboven beschrevene EVANS aar ad. j } Dd nooit te midden van zijne zaailingen aantrof. Deze op Java welbekende amateur kweeker van kembang sepatoehybriden was niet minder dan vele anderen getroffen door de fraaiheid van het hier beschreven exemplaar. DAUBANTON. Naschrift. Inderdaad zijn kiembare zaden geoogst. De uit de zaden gewonnen planties zyn thans (Punt) voldoende hoog opgegroeid om in den vollen grond te worden uitgeplant. Hier zy alvast opgemerkt, dat de loofbladeren der zaailingen geen onderscheid vertoonen met die van de moederplant. di nnn nn nen DE ds DE SAMENSTELLING VAN RIJSTKORREL EN BIBIT. In een vroeger verschenen mededeeling over de samenstel- ling van de rijstplant in verschillende groeiperioden 1) werden, wat de samenstelling aan anorganische bestanddeelen van de- rijstkorrel betreft, alleen de gehalten aan kiezelzuur, stikstof, phosphorzuur en kali vermeld, daar de bepaling van de overige bestanddeelen der korrel voor de oplossing van de toen ter tijd gestelde vraag riet noodig was. Op verzoek van Dr. TH. VALETON, leeraar aan de Middelbare Landbouwschool te Buitenzorg, die de genoemde onvolledigheid betreurde, is. thans op de vroeger vermelde wijze de samenstelling van de rijstkorrel aan anorganische bestanddeelen volledig bepaald, terwijl bovendien de bibit opnieuw geanalyseerd werd. Op 14 November 1917 werd de rijst gezaaid op een droog kweekbed in den proeftuin van het Agricultuur-Chemisch La- boratorium; de variëteit (boeloe hitam) wordt door de bevolking in de omgeving van den proeftuin veel geplant. De groei was regelmatig, ziekten en plagen kwamen niet voor, van droogte had de aanplant niet te lijden. Op 24 December, toen de bibit op de sawahs zou worden overgeplant, werd een gedeelte er van geoogst op verschillende, regelmatig over het kweekbed verspreide plaatsen: zij was toen 40 dagen oud en dus 16 dagen jonger dan de vroeger onderzochte bibit. Het onderzoek gaf de volgende uitkomsten. Rijstkorrel. Gewicht van 1866 luchtdroge korrels: 56.6 gr. Bestanddeel luchtdroog monster Water 11:29 ;pEt watervrij monster Stikstof 0.99 pCt. Chloor 0.10 1) Mededeeling van het Agricultuur-Chemiseh Laboratorium: No,. XVII: verkort weergegeven in dit tijdschrift Jaargang 1917. blz. 425: Teysmannia 1e — 312 — Zwavelzuur 0.35 pCt. Asch 4,52 zuivere asch Kiezelzuur (SiO) 1791 pCt. IJzeroxyde (Fe,O.) 0,93 „Mangaanoxyde (Mn;0,) spoor Kalk (CaO; 0.70 Magnesia (MgO) 4,38 Kali (KO) 4.39 Natron (Nas0) 1.75 Phosphorzuur (P205) 10,12 Chloor 0.09 Zwavelzuur (SO) 0.52 û Bibit. Gewicht van 3000 plantjes (nat): 0.943 KG. De opbrengst van den oogst bedroeg in kilogrammen: Nat. | Luchtdroog pCt. zand ei Wortel | Wortel in luchtdro- ane (zandhou- || BEDE (zandhou- gen wortel dend) | dend) 213 | 2.13 E06 | 0.49 | 19.4 pCt. re Luchtdroog monster. Bestanddeel Stengel en blad Wortel (van zand gezuiverd) Water 15.17 14.67 pCt. Watervrij monster. | Bestanddeel Stengel en blad Wortel "3 (van zand gezuiverd’. Stikstof 0.95 pCt. 0.61 pCt. Chloor spoor 0.16 Zwavelzuur (SO) 0.79 0.94 Asch 13.65 15.51 zuivere asch Kiezelzuur (SiO,) 67.— 55.60 IJzeroxyde (Fe,O,) 6.03 ò 250 Mangaanoxyde (Mn;0,) Kalk (CaO) Magnesia (MgO) Kali (KO) Natron (Na,0) Phosphorzuur (P,0,) Chloor Zwavelzuur (SO) — 313 — 2.58 1,67 14 67 1.56 3.70 1.33 2.21 2.06 1.86 8.73 1,65 2.32 0,60 2,42 Met behulp van de bovenstaande gegevens zijn de volgende tabellen berekend. Per 100 deelen van het watervrije monster | Bibit Bestanddeel REELS TR Wortel | blad | (van zand | en EEN Stikstof | 0.99 pCt. | 0 95 nek 0.61 pCt. Kiezelzuur (SiO.) | 3,92 | 915 |, 8.62 IJzeroxyde (Fe,O;) 0.04 | 082 ONE Mangaanoxyde (Mn,0,) |_spoor | — | — Kalk (CaO) | 0.03 | 0.32 0.32 Magnesia (MgO) RRD onse dts 7: 00 Kali (K,O) EN A IE EEN Natron (Na,O) 0.08 | 021 0.25 Phosphorzuur (P,O;) | 0.46 | 0.51 | 0.36 Chloor | 0.10 … || spoor 0 16 Zwavelzuur (SO;) | 0.35 | 0.79 | _0.94 Rijstkorrels. gewicht in grammen êl | ) En gewicht van 100 korrels in gram- luchtdroog watervrij men watervrij | | | | 1866 | 56.6 | 50.2 | 2.69 | | 5 | | neenstemmen nnen Bibit. opbrengst van den oogst opbrengst per 100 in kilogrammen planten in grammen luchtdroog water vrij | watervrij — | | ed f Í 2 5 | = E Ps E E — Í o © ke) ES En | > EEN De a > vm eo) | =| z4 = =d RE = ee S E S == S 5 2 =® 5 pek 2 ze = Ee, 2 0 2 Sb en Ss 0 < 5 | oz 5 ak 2 ez _— | eel — > Bf zz & 5) A 7e) Es © en. = S ze N =O NS 5 s 5 se) 5, | Es on Í nf ES | Ce 5 Í 5 nn | > 9} > ua > l hf Í nd k | hd £ be hpi tad | 13550 0.57 0.59 0.48 0.55 001 |- 2.M4 | Î Men vindt dus aan anorganische bestanddeelen resp. van als uitkomst van het BAREN} eel 100 rijstkorrels en 100 bibitplanten onderzoek in grammen: Bestanddeel Stikstof Kiezelzuur (SiO») IJzeroxyde (Fe20.) Kalk (CaO) Magnesia (MgO) Kali (K20) Natron (Naz20) Phosphorzuur (P,0;) | Chloor Zwavelzuur (SO) Vergelijkt men deze uitkomsten met die van het vroegere onderzoek, dan blijken de hoeveelheden stikstof, kiezelzuur, kali en phosphorzuur in de thans onderzochte rijstkorrels tel- rijst- korrels | 0.027 0.095 0.001 0.001 0.005 0,005 0.002 0.012 0.005 0.009 Bibit stengel en big DRE gezuiverd) 0.034 0.015 0.324 0.210 0.029 0.095 0.011 0.008 0.008 0.007 0.071 0.033 0.007 0.006 0.018 0.009 spoor 0.004 0.028 0.025 totaal 0.049 0.534 0.124 0.019 0.015 0.104 0.015 0.027 0.004 0.051 dad tt MA SS kens van dezelfde orde als die in de rijstkorrels, die twee jaren geleden geanalyseerd zijn. Van de thans gevonden samen- stelling der bibit geldt hetzelfde in nog sterker mate, welke overeenkomst juist daarom opvalt, omdat de thans onderzochte bibit 16 dagen jonger was dan die van het vorige onderzoek. | Uit de laatste der hierboven gegeven tabellen volgt verder, | dat 100 rijstplanten in de eerste 40 dagen na het ontkiemen | uit den grond hebben opgenomen boven het bedrag aan voedingsstoffen, dat met de gezaaide korrels zelf reeds was | gegeven: Stikstof 22 milligrammen. Kali (K‚,O) 99 K Phosphorzuur (P,O;) 15 IJzeroxyde (Fe‚O;) 123 Kalk (CaO) 18 ö Magnesia (MgO) 10 5 Zwavelzuur (SO;) 42 n C. VAN ROSSEM en F. W. WEBER. hs lala ie y b Dn ed PITT UIT ’SLANDS PLANTENTUIN. STANHOPEA WARDIIL LODD. Het geslacht Stankhopea telt een 50-tal soorten, die alle in Midden- en Zuid-Amerika voorkomen. Het zijn epiphytisch !) groeiende planten, die groote, gewoonlijk sterk welriekende, fraai gekleurde bloemen voortbrengen. De plant, waarnaar ik deze beschrijving maakte en waarvan een fraaie foto, door den Heer H. HUYSMANS vervaardigd, dit artikel verduidelijkt, werd, vele jaren geleden, onder den naam van Sfanhopea oculata, in ’s Lands Plantentuin ingevoerd. Zij bloeide, dit weet ik zeker, gedurende de laatste 5 jaren niet; mogelijk is hetook thans welde eerste maal, dat zij hier bloeit. (Februari 1918.) Als een kleine bizonderheid zij hier alvast gezegd, dat het aantal bloemknoppen 10 bedroeg, waarvan 9 tot volkomen ontwikkeling kwamen, terwijl, volgens de werken, die ik raadpleegde, het aantal bloemen aan een tros niet meer dan 8, gewoonlijk 3 tot 7, bedraagt. De schijnknollen van Stanhopea Wardii zijn min of meer eivormig en dragen elk, althans gedurende eenigen tijd, één loof- blad. Dit is vrij groot, 45 c. M. lang, op de grootste breedte ongeveer 15 c. M., terwijl de bladsteellengte 8 c, M. bedraagt. Het loofblad valt t. z. t. af, waarna de schijnknol, die eene hoeveelheid reservevoedsel bevat, nog jaren daarna aanwezig en groen blijft. Eerst dan verdwijnt de schijnknol, wanneer al het daarin aanwezige voedsel door de plant verbruikt is. De bloemen van Stanhopea Wardii zijn groot en zeer welriekend. De kleur van bloem- en kelkbladeren is goudgeel met fraai purperkleurige vlekjes. De lip is geel met roode vlekjes en aan de basis bruin, chocoladekleurig. Het geheel 1) Epi-op : phytum-plant. Niet te verwarren met parasieten ! Epiphyten leven zoiet, parasieten wel ten koste van de plant, waarop zij voorkomen. PT STANHOPEA WARDII LODD, Rae ais w rd Gr pe es — 517 — is bizonder fraai, maar moeielijk juist te beschrijven ; slechts een zorgvuldig gekleurde afbeelding zou een goed denkbeeld kunnen geven van het zeer mooie effect, dat zulk een bloem- tros maakt. Stanhopea Wardt is o.a. afgebeeld en beschreven in „Cur- tis's Botanical Magazine” (vol. LXXXVIII, jaargang 1862, plaat 5289.) De kleuren van deze afbeelding zijn weinig ge- ° lijkend: tè geel; tè veel de kleur van een pas uit het ei gekro- pen kuiken. De bloemen van Stanhopea duren slechts kort: na één etmaal zijn zij gewoonlijk reeds min of meer verwelkt, althans niet frisch meer. De soort: Wardii komt in Mexico en Guatemala voor. Zij verlangt gedurende den groeitijd veel water en een vochtige atmosfeer; tijdens den rusttijd weinig water en een omgeving. Dit zelfde geldt ook voor de andere soorten van Stanhopea. Uit den aard der zaak is hét niet mogelijk, de Stanhopea-planten, die in den Botanischen tuin alhier, buiten, op kembodja boomen, en ook die, welke in de z.g. lattenser- res gekweekt worden, dusdanig te behandelen. Iets anders. zou het zijn, indien men de planten in een glazen, afgesloten serre, en dan bijvoorkeur in een drogere streek dan West Java, in het gebergte, kon onderbrengen. Ik twijfel er niet aan of zij zouden dan beter groeien en rijkelijker bloeien dan de in Buitenzorg gekweekte exemplaren. Stanhopea-planten zijn in Europa niet zeer duur. In „San- ders’ Orchid Guide” t) worden een groot aantal soorten van Stanhopea genoemd. Een lijstje van eenige van de fraaist bloeiende soorten volge thans, met vermelding der prijzen: S. bucephalus (10 s. 6 d.) S. Devoniensis (idem) S. tigrina (idem) S. Wardii (idem) S. eburnea (15 s) S. graveolens (5 s) S. oculata (idem) S. insignis (18 6d) 1) Sanders & Co. Ltd. St. Albans, Londen. 2E SNG ee Cultuur van Stanhopea Stanhopea’s worden het best gekweekt in uit djati-houten latten vervaardigde kistjes, z. g. „orchidee-mandjes”. Deze mandjes moeten dusdanig geconstrueerd zijn, dat er minstens een ruimte van eenige c.M. (bijv. van 5 à 6 c. M.) tusschen de latten overblijft. arn De bloemstelen van Stanhopea toch groeien recht of ter- zijde naar beneden en zoeken hun weg naar buiten. In ver- band hiermede doet men het best, de mandjes aan een ijzer- draad op te hangen en ze dus niet plat op den grond of op een rak neer te zetten. In een pot geplant, zou de bloem- steel tegen den wand van den pot groeien en natuurlijk niet tot ontwikkeling komen. Als grondmengsel gebruikt men varen-wortels (kedaka), vermengd met kleine potscherven. De kedaka-wortels moeten goed uitgeplozen en vooral niet te vast aangedrukt worden. Deed men dit wel, dan zou het water minder gemakkelijk verdampen en zouden de wortels, die veel lucht verlangen, tot rotting kunnen overgaan. Stanhopea,s verlangen de morgen en avondzon, maar moeten gedurende de warmste uren van den dag tegen het felle zonlicht ‘beschermd worden. WAGATEA SPICATA DALZ. De hierboven genoemde, in Br, Indië inheemsche houtige klimplant (liaan) wordt sinds vele jaren in den Botanischen Tuin te Buitenzorg gekweekt. Dat Wagatea spicata, de een- ge soort, tot voor korten tijd, voor zoover mij bekend is, nergens anders op Java dan te Buitenzorg aangeplant werd, moet zonder twijfel geweten worden aan het feit, dat de plant hier uiterst zelden, en zelfs dan nog slechts enkele, zaden voort- brengt en bovendien zich niet, of zeer moeilijk, door tjang- kokken laat voortkweeken. Door „afleggen” !) mocht het onder- 1) Het z. g. afleggen wordt hier op Java ‘minder vaak toegepast dan in Europa. In hoofdzaak komt het afleggen overeen met het tjangkokken (mar- cotteeren). Bij het afleggen wordt de tak naar den grond gebogen en nabij het uiteinde op ongeveer 1 voet afstand van den top in den grond vastgezet. De top van den tak wordt vervolgens aan een rechtopstaande stok vastgebon- wl ats 4 WAGATEA SPICATA. DALZ. td bos SR ie — 319 — geteekende na enkele vergeefsche pogingen ten slotte gelukken, eenige jonge planten te verkrijgen, terwijl eenige tientallen van jonge planten eenigen tijd geleden uit zaad, afkomstig van Br. Indië, opgekweekt konden worden. Van het uit Br. Indië ontvangen zaad werd ook een ge- deelte aan verschillende personen en instellingen op Java en Sumatra afgestaan; er is dus reeds een begin gemaakt met het verspreiden van deze fraaie klimplant in onze Aziatische koloniën. Van de nog in de kweekerijen van ’s Lands Plantentuin overgebleven planten kan een gedeelte aan eventueele aan- vragers afgestaan worden. Het aantal beschikbare planten is beperkt, zoodat, mochten vele aanvragen binnen komen, niet allen aan het gewenschte geholpen zullen kunnen worden. Wagatea spicata Dalz, is, zooals hierboven reeds gezegd werd, eene houtige klimplant; zij behoort tot de famis lie van de Leguminosae (onderfamilie Ceasalpinieae). De sten- gels zijn van doornen voorzien evenals de hoofdbladspil en zijspillen van het dubbel gevinde blad. De blaadjes zijn aan de bovenzijde donker groen en glanzend, aan de onderzijde licht groen gekleurd. De bloeiwijze is een saamgestelde aar, vaak langer dan } Meter, waarop talijke, kortgesteelde, niet geurende bloempjes geplaatst zijn. De kelk is fraai scharlaken- rood, de bloemkroon geel gekleurd, De bloemen zijn niet alle tegelijkertijd geopend, dientengevolge is de geheele bloeiwijze nog opvallender en fraaier: de onderste geopende bloemen ver- toonen 2 kleuren (rood en geel), terwijl de, hooger op ge- plaatste bloemknoppen van één kleur (rood) zijn. De vrucht is een peul, die 4 of 5 zaden bevat. Deze, ter grootte van een kleine knikker, zijn rond. De plant bloeit vrijwel het geheele jaar door, het rijkst echter in Juni, Juli en Augustns, dus in den oostmoesson. Wagatea spicata kan tegen een hekwerk of tegen een boom op geleid worden, of —en dit is duidelijk op de foto te den. Na verloop van korteren of langeren tijd zal het gedeelte van den tak, dat in den grond verbleef, wortel schieten. Een tak, die in het begin van den westmoesson afgelegd werd, kan, als plant, in het begin van den daar- opvolgenden westmoesson voorzichtig uitgegraven en verplant worden, Ns! ri EE k — 520 — | “zien — met succes als gazonplant gekweekt worden 1), De tal- rijke ‘opstaande’ bloemtrossen en het fraaie loof vormen te zamen "eer zeer sierlijk geheel. De plant verlangt éen voedzamen bo “dem en een zonnige staridplaats. De bloemen; in een vaas ge- s plaatst èn vermengd bijv. met takjes van de tjemara, maken. een set 5 alleraardigst « én lang’ niet alledaagsch effect. DENDROCALAMUS GIGANTEUS MUNROne : ‘Tijdens het noodweer,’ dat’ Buitenzorg in den middag van =Z Maárt j. 1. teisterde, kwam een botanische bezienswaardig” 3 heid, ‘een bamboeplant, die den hierboven genoemden weten- hiappelijken naam draagt, en die in den Botanischen, tuin van 's lands Plantentuin, op vak 13 no, 2, nabij den: ingang tôt ‘bedoelden tuin, tegenover’ toko’ ì Rikkers” angetroffen werd, aan de plantencoilectie te ontvallen. Gelukkig was dit exemplaar niet het eenige der collectie; op nog enkele andere plaatsen in den Bot, tuin is deze „ reuzenbamboe” aangeplant; „wel was het ’t oudste en ’t grootste. Een troost moge de, ge dachte zijn, dat het bewuste exemplaar het toch niet meer lang gemaakt zou hebben. Wat het geval dan wel was? Wel: een twee tal jaren geleden begon de plant te bloeien, hetgeen het afsterven der bloeiende stengels ten gevolge heeft. Ware het getal van deze gering geweest, dan zou dit niet zoo’ heel erg geweest zijn; want, niet waar?: „aan een boom zoo volgeladen” enz. Het aantal in bloei bottel en dus afster- vende stengels evenwel vermeerderde steeds, hetgeen” ten ge- volge had, dat de eenmaal zoo fraaie bamboestoel er tamelijk geplukt ging uitzien. De enkêle jonge scheuten, die de oude plant, eenige maanden geleden nog voortbracht, zij waren zie- lig om aan te zien. Zij waren niet veel dikker dan een flink dikke wandelstok, in tegenstelling met die, welke vroeger gevormd werden en die, als jonge loten reeds, een zoodanige dikte bereikten, dat ze met geen twee handen te omspannen waren ! pabij den ingang tot den Boschtuin, dichtbij den Rozentuin, op vak XII A, No. 166. 1) De plant, waarnaar de foto genomen werd, komt in den Bot. tuin voor, e { DENDROCALAMUS GIGANTEUS, MUNRO. Ik voeg hier Aedelijk aan toe, dat de bloemen geen vrucht zetten en derhalve ook geen rijpe zaden, dienstig voor de voort- planting, vormden. Dit is trouwens iets, wat bij bamboe veelvuldig voorkomt. _Het hierboven bedoelde bamboe exemplaar werd vele (min- stens 30) jaren geleden, uit den Botanischen tuin te Pe- radenija (Ceylon) in den Buitenzorgschen Plantentuin ingevoerd, Ik schat zijn leeftijd tusschen de dertig en veertig jaren. Be- ziet men de hierbijgaande foto, die eenige jaren geleden op- genomen werd, dan kan men zich een goed denkbeeld vor- men van de inderdaad verrassend krachtige ontwikkeling der stengels door den op de foto voorkomenden inlander als maat staf te nemen. Een aantal van de grootste stengels, die ik - gemeten heb, waren niet minder dan 75 voet lang en hadden nabij de basis een doorsnede van ruim 30 c. M. In aanmerking nemend de bizondere lengte der stengels, moet men zich verbazen over de geringe dikte der stengel- wanden; deze zijn niet veel dikker dan J!/, à 2 c. M. Dendrocalamus giganteus is, volgens BRANDIS, „Indian trees and shrubs”, waarschijnlijk in het gebergte van Martaban inheemsch. Zij wordt in het groot in Burma en Indië (Makum ; Assam), zoo ook in andere tropische landen gekweekt. De- stengels worden gebruikt voor het bouwen van woningen en voor het dragen van water. Zij laten zich niet gemakkelijk splijten. De stengels bereiken (in Britsch-Indië) een lengte van 80-100 voet. Opmerkelijk was het, dat de plant in kwestie regelmatig ieder jaar in de maanden December en Januari jonge scheuten vormde. (Deze mededeeling dank ik Dr. voN FABER te Bui- tenzorg). Dendrocalammus giganteus laat zich hier niet gemakkelijk voortkweeken ; van een vrij groot aantal geplante uitloopers mocht het mij evenwel tenslotte gelukken, één er van aan den groei te krijgen. Dit exemplaar kan men thans aantreffen in den Bot. tuin op vak. 13 M. Een ander, vrij groot exem- plaar, hetwelk ik op een 20-tal jaren schat, wordt aangetrof— _fenaan de tegenovergestelde zijde van den weg, recht tegen- over de plaats, waar vroeger de hier besproken bamboeplant — 322 — Ed voorkwam. Ook dit specimen is een spruit van het thans te gronde gegane; destijds hebben op die plek verscheidene ex- emplaren het afgelegd eer het gelukte, dit eene in leven te houden. Merkwaardigerwijze is ook dit nu met bloeien be- gonnen; zou dit ook voor deze plant het begin van het einde zijn? Als bizonderheid vermeldt BRANDIS in zijn bovengenoemd werk: „It should here be mentioned that offsets taken from a clump some time before it flowers come into flower at the same time as the parent clump.” Als dít juist is, dan vrees ik, inzonderheid voor het leven van het jonge exemplaar, dat ik op vak 13 M. uitplantte! In BRANDIS boek worden nog eenige bizonderheden over bamboe — Br. Indië — vermeld, die ik vrij vertaald thans zal laten volgen. „Er bestaan aanwijzingen, dat in droge steenachtige stre- ken en in bizonder droge tijdperken Bamboe's eerder en overvloediger bloeien.” „Wanneer na het bloeien der bamboe’s het vuur gedurende den drogen tijd de doode stengels vernietigd heeft, komen er tijdens den natten moesson millioenen en millioenen bamboe- zaailingen tevoorschijn, die spoedig tot 2 à 3 voet hooge planten opgroeien. Temidden van deze millioenen planten krijgen de sterke langzamerhand de overhand en ontwikkelen zich tot bamboestoelen. Hoe veel jaren er noodig zijn voor de ont- wikkeling van een bamboe-zaailing tot volwassen plant, is niet voor alle soorten bekend. Bij Bamdusa polymorpha en B. arundinacea duurt dit waarschijnlijk 8 à 10 jaar, terwijl uit- loopers de volle grootte bereiken in 2 à 3 jaar. Sommige geledingen van jonge bamboe zijn met een waterige vloeistof gevuld, die angetwijfeld kiezelzure potasch in opgelosten vorm bevat. Dit is waarschijnlijk de oorsprong van het kiezelzuur, dat dikwijls in de geledingen van oude bamboe stengels gevonden wordt. Het is o.a. gevonden in stengels van: Dex. drocalamus strictus, Bambusa arundinacea en Oxytenanthera nigroctlata en zal zonder twijfei ook wel bij andere soorten aangetroffen worden.” De hier bedoelde kiezelzuur-afzettingen, die men meermalen in geledingen vindt tegelijk met het vocht, waaruit ze zich | Gs bo Le) | afgescheiden hebben, zijn in Br. Indië bekend onder den naam van Tabasheer, en worden daar veelvuldig als me- dicijn gebruikt. Ook hier te lande vinden ze wel genees- kundige aanwending... Men spreekt hier van tai bamboe of van singkara. Het product bestaat uit onregelmatig gevormde stukken, waarvan de grootste soms ongeveer 24 cM. in doorsnede zijn. De stukken zijn wit, in vochtigen toestand aan de dunnere randen blauwachtig opaliseerend. DAUBANTON, OVER HET VOORKOMEN EN HET GEBRUIK VAN INDISCHE HENNEP IN NED.-INDIË. DOOR W.G. BOORSMA, Het woord „Indische hennep’ zou licht doen denken aan Manila-hennep, Mauritius-hennep of een andere, oneigenlijk met den naam „hennep” aangeduide plant. Nochtans wordt . met „Ind, hennep” echte hennep bedoeld, Cannabis sattva dus, zij het dan ook een bepaald vorm van ‘deze soort. In deze Cannabis nl. valt tuschen twee eigenschappen, die oogenschijnlijk niets met elkaar uit te staan hebben, een zeker verband op te merken, in dien zin, dat zij min of meer an- tagonisten schijnen te zijn: het leveren van een bruikbaren vezel en het voortbrengen van een harsachtige afscheiding, die bedwelmende eigenschappen bezit. De vezelleverende hen- nepplant heeft weinig of geen hars; omgekeerd is de vezel van den harsrijken vorm minder geschikt voor de bereiding van touw. De harsachtige afscheiding komt voor aan de toppen van de vrouwelijke plant, die in Eng.-Indië onder den naam gandja bekend zijn; men maakt er daar praeparaten van — bang, garas e. a. —, die met tabak gerookt of in andere vormen tot bedwelming aangewend worden. MZaschisch is de naam, dien men in Westelijk Azië en in Noord-Afrika aan de plant en haar narkotische bereidingengeeft. Op Java schijnt voorheen eenige cultuur van Indische hennepin de buurt van Batavia te, hebben bestaan. Enkele jaren geleden is, deels door den Dienst der Opium- regie, deels door ’s Lands Plantentuin een onderzoek ingesteld naar het voorkomen van Indische hennep in: Ned.-Indië en naar het gebruik, dat daarvan wordt gemaakt. Aangaande de resultaten van dat onderzoek zij het volgende medegedeeld. Uit de door de Opiumregie verkregen gegevens bleek, dat — 325 — „in verscheidene deelen van den Archipel „Indische hennep” onbekend was. Wat Java betreft, gold dit voor de gewesten Bantam en Rembang, buiten Java voor Bengkoelen, Riouw, Bangka, Billiton, W. afdeeling van Borneo, Menado, Celebes, Amboina, Ternate, Zuid-Nieuw Guinea, Madoera, Bali en Lombok en Timoer. Van elders weer waren berichten omtrent het voorkomen van „idje— welk woord aan den Britsch-Indischen naam gandja voor Ind. hennep doet denken — of anders genoemde planten, die, hetzij niet in gebruik waren, hetzij, op zich zelf of met tabak vermengd, gerookt werden als geneesmiddel of om aan de tabak een gewilden smaak te geven, zonder dat van eenige bedwelmende werking sprake was. Zulke berich- ten waren herkomstig uit de gewesten Preanger-Regentschap- pen, Soerabaja, Madioen, Lampongsche districten en Djambi. In Soerabaja kwam, volgens bericht, de plant sporadisch in het bosch voor, doch men kende er geen gebruik van. In Madioen heette een kleine aanplant van gendje te bestaan, van iemand, die de plant alleen gebruikte tot de bereiding van uitwendige geneesmiddelen. Uit de Lampongs meldde men, dat hier Ind. hennep niet als genotmiddel werd gebruikt, doch uitsluitend om touw te maken. Voor Djambi waren twee verschillende gendje-planten op- gegeven, die op verschillende wijzen zouden dienen om tabak geurig te houden of het uitdrogen ervan tegen te gaan, doch waaraan geen narcotische werking werd toegekend. Ook uit Palembang kwamen dergelijke berichten. In de onderafd. Pasir van de Z. en O. afdeeling van Borneo zouden omboeng- bladeren wel met de tabak gerookt worden, In sommige berichten werd gewag gemaakt van een be- dwelmenden of althans slaperig makenden invloed, of ook van een andere giftige werking van gidje of van een andere als „Ind. henney/’ aangeduide plant, die echter niet als narkotisch genotmiddel dient, Zoo uit de Res. Batavia, waar in het Buitenzorgsche de gindje (—=sintrong, sckar petaf), die daar sporadisch zou voor- komen en hier en daar in het klein zou worden aangeplant, alleen als geneesmiddel tegen asthma zou gerookt worden, — 526 — maar bij sterk gebruik bedwelmend zou werken; zoo uit Cheribon, waar een infuus van den wortel van eendje, die hier en daar in het wild voorkomt, als abortivum en emmen- agogum in gebruik zou zijn; uit Pekalongan, waar men wel de bedwelmende werking van gezdje kent, maar deze alleen tegen hoest, asthma enz. rookt, niet als genotmiddel; Dergelijke berichten waren ingekomen uit de residenties Kedoe en Djogjakarta en uit de afd, Bangil; evenzoo uit de afd. Tjilatjap: de bladeren van een hier voorkomende banaan vormige plant zouden bij het rooken bedwelmend werken, echter nooit gebruikt worden. Ook uit sommige deelen van Palembang waren inlichtingen gezonden aangaande planten met bedwelmende eigenschappen, die echter niet in gebruik waren. Andere mededeelingen schenen van niet zoo volkomen geruststellenden aard, ’ Voor de res. Semarang werd vermeld, dat in sommige: afdeelingen gizdje met tabak gerookt werd als genotmiddel en tegen hoofdpijn en asthma. Uit Besoeki werd gewag ge- maakt van een pohon tjandoe, waarvan het blad gerookt werd. Berichten uit Banjoemas — afd. Poerbolinggo en Brebes — spraken van planten (petjandon, gendi, gendji), wier bladeren als slaapmiddel gerookt werden. Ongeveer gelijkluidend was een bericht uit de afd. Malang en uit de res. Soerakarta. Een enkele maal zou ook geudji in de res. Soerakarta als genotmiddel gerookt worden, In Trenggalek, res. Kediri, zou gendji wel aangeplant wor den om als opiumsurrogaat dienst te doen, terwijl in Toeloeng agoeng en Blitar de bedwelmende eigenschappen bekend zouden zijn, al zouden ze slechts sporadisch tot gebruik aanleiding geven. Uit de onderafd. Oeloe Soengei en Martapoera werd mede- gedeeld, dat Javaansche opiumschuivers somtijds een decoct van oejah-oejahan-blad en van kordjadjirg drinken en de ampas,. met een weinig opiunr vermengd, in de opiumpijp rooken. Enkele berichten spraken van aanvoer van gandja van buiten af. Zoo werd uit Pasoeroean gemeld, dat Britsch-Indische- zeelieden somtijds gaxdja voor eigen gebruik aan boord hebben; maar dít product nooit aan den wal brengen. — 327 — Enkele Klingaleezen en Bengaleezen zouden het ook zijn, die in het gewest Oostkust van Sumatra Indische hennep kwee- ken en er, met opium, specerijen enz. een drank van bereiden; bij de inheemsche bevolking zou het, gebruik zeer gering zijn. Ook in Groot Atjeh zou Ind. hennep, gandja, hier en daar aangeplant worden: een gevoel van welbehagen en opgewekte eetlust zou het gevolg zijn van matig gebruik, duizeligheid en dronkenschap zouden door onmatig gebruik veroorzaakt worden. Ook uit sommige andere deelen van Atjeh werd van aanplant en gebruik—o.a. als surrogaat van morphine—gewag gemaakt. Het gebruik was echter gering. Uit Sumatra's Westkust waren berichten omtrent wilde en gekweekte gandjo, de cultuur zou blijkbaar door Klingaleezen ingevoerd zijn; behalve de hier gekweekte of wildgroeiende plant schijnt echter ook een ingevoerd product als genotmiddel dienst te doen, althans een bericht uit Padang Pandjang sprak van gandjo, die door Klingaleezen en Arabieren uit Padang verkregen werd. Onder de inheemsche bevolking was echter het gebruik van weinig beteekenis. Ten slotte zij nog gewag gemaakt van berichten uit Tapa- noeli; deze toonden op afdoende wijze, dat Indische hennep niet in het gewest voorkomt noch gebruikt wordt. Wel was er sprake van bereiding van een bedwelmenden drank, die door de Permalins bij plechtigheden zou gebezigd worden. Hoewel nu de Permalins in deze aangelegenheid zeer geheimzinnig deden, bleek echter uit de verkregen gegevens duidelijk, dat ook hier stellig niet aan Cannabis behoeft gedacht te worden. Ten einde nu omtrent de identiteit van de planten die voor Ind. hennep gehouden werden, zekerheid te verkrijgen, werd de hulp van onderscheidene bestuursambtenaren, alsmede van sommige landbouwleeraars ingeroepen. Het dientengevolge onder verschillende namen ontvangen materiaal bleek voor verreweg het grootste gedeelte géén Cannabis. Het sterkst vertegenwoordigd was de Verbenacee Clero= dendron Siphonanthus Deze Clerodendron werd gezonden ‚uit verschillende streken van Java, n.l, uit Tangerang en Krawang (gendji), uit Tjitjoeroeg (gindji), uit Soemedang (se- kar petak), uit Pekalongan (Ind. hennep), uit Grobogan (Ind. Teysman nia 20 Li ZAR hennep), Demak (Ind. hennep), uit Salatiga (gendji-benggala), uit Kedoe (gendji benggala), uit Banjoemas (de boven genoemde petjandon van Poerbolinggo), uit Djombang (Ind. hennep). Zelf spoorde ik in den omtrek van Batavia de plant op, die daar wel gendj: genoemd wordt, en bevond dat deze insgelijks Clerodendron Siphonanthus was. Ook uit het Buitenzorgsche werd mij dezelfde plant onder denzelfden naam — ook wel als sekar petak — aangebracht. Van deze Clerodendron is mij reeds sinds lang. bekend, dat zij niet vergiftig is, maar dat de bladeren wel gerookt wor- den. Ik kom op dit feit nog nader terug. Hier zij slechts vermeld, dat ik 5 kwartier achtereen de droge bladeren uit een tabakspijp gerookt heb zonder de minste bedwelming of andere uitwerking te ondervinden, De pohon tjandoe uit Besoeki bleek te zijn de Oleacee Fraxinus Eeden, Een andere plant, die eenige malen van Java ingezonden werd, is de Labiaat Zeonorus stbiricus. Ik ontving deze uit Cheribon (gendje), Kediri (gendje) en uit Ngawi (Ind. hennep). Ook het rooken van Zeonurus-blad bleek mij volmaakt on- schadelijk. Uit eenige deelen van Sumatra, n. l. uit Sangko (Djambi), uit Lahat, Moeara Enim en Tebing Tinggi (Palembang), als- mede uit de Z. en O. afdeeling van Borneo ontving ik als gendji resp. gandja de Capparidacee Polanista viscosa DC.; dit is ook de plant, die, gelijk boven vermeld, in Djambi en in Palembang met tabak vermengd wordt. Dat zij onschade-_ lijk is, bleek mij bij het rooken zoowel als bij inwendig ge- bruik van de bladeren. Niettemin wordt zij in den omtrek van Batavia wel voor vergiftig gehouden. Verder werd nog de Scrophulariacee Scoparva dulcis L, mij toegezonden, n, l, uit Banjoemas (gexdj:), uit Kedoe (gendji menir) en uit Salatiga (gendjì djepoen). Ook hier hebben wij met een onschuldige plant te doen. Koedjadjing, uit de Z. en O. afd. van Borneo, in het voor- gaande genoemd, bleek te zijn Arcus fistulosa Reinw.; ogjah- oezahan was eveneens als een Frcus-soort, nl. Ficus guercifolia Rox. gedetermineerd. Eenige bedwelmende werking werd bij — 329 — het rooken van de bladeren niet ondervonden, evenmin bij inwendig gebruik van het decoct. Van de omboeng-bladeren, boven voor Z en O. afd. van Borneo vermeld, werd materiaal verkregen; het was de op Java semboeng genoemde Composiet Blumea balsamifera 1. Ook de bladeren van deze plant oefenen bij het rooken geen nar- cotische werking uit. Uit Fort de Kock en uit Solok werd, als welde „andjo, een Artemisiasoort (Compositae) ontvangen. Wederom bleek mij het rooken van deze plant geheel onbedenkelijk. Wij komen thans tot de weinige gevallen, waarin inderdaad Cannabis-materiaal werd ingezonden Van Java alleen uit Salatiga, onder den naam gexzdji djawa. Verder van Fort de Kock en Painan (gekweekte gandjo, in tegenstelling met de boven genoemde wilde gandjo (Artemisia), uit het gewest O. kust van Sumatra en uit Atjeh en onder- hoorigheden. In het laatste gewest komt de plant in de meeste afdeelingen voor; in enkele afdeelingen bestaan er aanplantingen van. Bij het materiaal uit Fort de Kock was een pakje gandjo gevoegd, gelijk dat daar ter plaatse wel verkocht wordt. Uit Atjeh werden ook nadere bijzonderheden medegedeeld omtrent cultuur en gebruik van de Cannabis. Het overplanten van de uit zaad gekweekte bibit gaat daar vaak met eenig luidruchtig ceremonieel gepaard, waarvan het gevolg zou zijn een grootere werkzaamheid van het later te verkrijgen product. Gerookt worden de gedroogde bladeren, die men in water weekt, nogmaals droogt en fijn snijdt. „De gewone handelwijze is nu” — aldus het bericht —, «de gesneden gandja in een nipah-blad te wikkelen en dit bij wijze van sigaret op te rooken. De uit- werking van deze sigaretten is echter zeer gering. Krachtiger werkt gesneden gandja in een maisblad gewikkeld, terwijl bij omhulling met een pisang-blad, waarin bras poeloet gekookt is, de rooker reeds na 8-10 trekken volkomen bewusteloos is”. In hoeverre dit zonderlinge verhaal met de werkelijkheid strookt, kan ik niet nagaan. Ik heb een paar van het Atjehsche product — jonge vrouwelijke bloeiende toppen —, alsmede van dat uit Fort de Kock — jonge vruchtdragende toppen — gerookt — 330 — zonder er eenigen invloed van te ondervinden. Als een krachtig narcoticum schijnt de gandjo dan ook niet bekend testaan. De Atjehers rooken er voornamelijk van om den eetlust op te wek- ken, zoo werd mij medegedeeld; echter is „het geregeld gebruik er van verderfelijk voor het organisme: de consument wordt mager suf, terwijl het wit der oogen een geelachtige kleur gaat aannemen”. Verder wordt nog gezegd: „De Klingaleezen ma- ken uit de Ind, hennep een geneesmiddel, »madjoen” genaamd, waaraan zij een erotische werking toeschrijven. De werking van het vergift is ongeveer die van opium of jenever.” („Madjoen” is een naam, die in het algemeen aan onder- stelde aphrodisiaca gegeven wordt). Naar aanleiding van de geringe werkzaamheid van de in- heemsche gandjo, voor zoover ik die leerde kennen, zij nog opgemerkt, dat ook in Eng-Indië vormen van Cannabis bestaan, wier werkzaamheid gering is. Voorts heeft het klimaat van de streek, waar men de plant teelt, een grooten invloed. De physiologische werking wordt in hoofdzaak uitgeoefend __door de hars, die voornamelijk door de toppen der vrouwelijke plant, tijdens den bloei of ook na de vruchtzetting, afgescheiden wordt, Harsrijke stengeltoppen kleven, in gedroogden toestand, door deze hars te zamen, en het is dit product, dat in Eng. Indië als het werkzaamste gezocht en als het verderfelijkste gevreesd is, Aan de vrouwelijke stengeltoppen, die ik hier in verschillende stadiën verkreeg, was van deze afscheiding wei- nig of niets te bespeuren. Dit geldt zoowel voor het materiaal van Sumatra als voor dat uit Salatiga. Uit laatstgenoemde plaats werden geen berichten omtrent het hits als genot- middel ontvangen. Op drie dingen zou ik, in verband met het bovenstaande, nog willen wijzen. Uit het feit, dat het mij gezonden Cannabis- materiaal, een enkele maal gerookt, geenerlei bedwelming veroorzaakte, mag natuurlijk niet afgeleid worden, dat het voortgezet gebruik geen schadelijke gevolgen hebben kaa, maar alleen, dat dit materiaal niet op één lijn te stellen is met den veel gevaarlijker vorm, die o,a. in Eng.-Indië voorkomt. Uit de ingekomen gegevens blijkt dan ook, dat het geregeld gebruik zelfs duizeligheid en dronkenschap kan veroorzaken, — 331 — al komt dit weinig voor, Trouwens, ook de Europeesche hen- nep, die insgelijks de uitwendige harsafscheiding mist, is toch niet vrij van giftige eigenschappen. Verder is het wel niet waarschijnlijk, maar toch niet onmoge- lijk, dat hier of daar een krachtiger werkende Cannabis gekweekt wordt dan die, welke ik leerde kennen. Eindelijk moet men nog de mogelijkheid in het oog vatten, dat sterker werkende hennep-praeparaten ingevoerd worden. Enkele berichten schijnen er althans op: te wijzen, dat wel eenige invoer ten behoeve van Klingaleezen en Bengaleezen plaats vindt. Resumeerende, komen wij derhalve tot de volgende con- clusies: De meeste planten, die in Ned.-Indië onder namen als gendji e. d. voorkomen, zijn geen Indische hennep en werken niet narcotisch. De hennep-plant komt in Ned,-Indie voor: in het gewest Semarang (afd. Salatiga), waar zij niet als genotmiddel dient; in de gewesten Sumatra's Westkust, Oostkust van Sumatra en Atjeh en Onderhoorigheden. De hennep wordt hier, hoewel niet in belangrijke mate, gekweekt en, behalve als genees- middel, ook op verschillende wijzen als genotmiddel gebruikt, echter in hoofdzaak door vreemdelingen, zeer weinig door de inheemsche bevolking. Voor zoover bekend, is het een betrekkelijk weinig schadelijke vorm van hennep, die men teelt. Niettemin is verslaving mogelijk en heeft voor den verslaafde nadeelige gevolgen, Mogelijk heeft wel invoer van hennep of hennep-praeparaten plaats, het is evenwel mzef gebleken, dat de inheemsche bevol- king in eenigszins beduidende mate van ingevoerd product gebruikt maakt, De volgende beschouwing vinde hier ten slotte een plaats. Men vraagt zich af, hoe het mogelijk is, dat hier te lande een aantal onschadelijke planten niet alleen een naam dragen, die blijkbaar identiek is met den Eng.-Indischen naam gandja voor. de gevaarlijke hennep-plant, maar ook in meer- — 332 — dere of mindere mate met het bezit van dergelijke eigen- schappen als de Indische hennep gedoodverfd worden. Voor enkele van de opgenoemde planten is de verklaring mogelijk wel te vinden. Het schijnt wel als vaststaand te mogen worden aangeno- men, dat eertijds de cultuur van Indische hennep hier inge- voerd is. Zoodoende, als ook door aanvoer van buiten, kan de gandja, en kan haar narcotische aard hier bekend gewor- den zijn. In hoeverre nu het gebruik onder de inheemsche be- volking van eenige beteekenis geweest is, door welke oorza- ken de cultuur, zoo zij geslaagd was, te gronde ging, zij in het midden gelaten. In ieder geval mag men m. i, de onder- stelling wagen, dat de naam gexaji en de praatjes, die omtrent de werking der dus genoemde planten hier en daar in omloop zijn, veelal moeten beschouwd worden als herinneringen aan den tijd, toen men de echte Ind. hennep en haar bedwelmen- de kracht hier had leeren kennen. Een zekere uiterlijke gelijknis, die ook thans nog den Inlander vaak voldoende is om tot innerlijke overeenkomst te besluiten, kan, althans in eenige gevallen, aanleiding gegeven hebben tot de verwisseling. Polantsia viscosa b. v. heeft, evenals Cannabis, handvormig samengestelde bladeren, en deze zijn vaak kleverig door de klierachtige beharing, die zij dragen : overeenstemming genoeg, om de plant op één lijn te gaan stellen met de Cannabis, met haar eveneens samengestelde en door hars samenklevende- bladeren. Bij Artemisia en bij Zeonurus sibiricus kan de vorm der bladeren de reden geweest zijn, die aan Cannabis deed den- ken, bij Scoparia duleis mogelijk de vorm der vruchtjes. Van Clerodendron Siphonanthus vindt men, dat de geur van den rook aan dien van opium herinnert — vandaar ook de naam. Petjandon —,en met eenigen goeden wil is dit wel toe te geven. Hetzelfde is het geval met het blad van Zraxsnus Eedeni. Deze beide zouden, naar ik voor het eerst, jaren ge- leden, van Dr. KOORDERS vernam, bepaaldelijk wel. van wege dien opiumachtigen geur gerookt worden. Echter zou, uit de inlichtingen, die ik te Batavia omtrent de uitwerking, — 333 — van den rook der Clerodendron-bladeren verkreeg, af te leiden vallen, dat ook deze plant om de eene of andere reden herin- neringen aan Cannabis opwekt, waarop ook de naam gendji wijst. Om welke reden, is mij echter een raadsel gebleven, en ik ben er niet in geslaagd, menschen te vinden, die be- weerden, zelf wel eens een Clerodendron-roes genoten of dien bij anderen waargenomen te hebben. Het lijkt op het eerste gezicht wel zonderling, dat het sprookje van de giftigheid van een plant als de genoemde Clerodendron zoo hardnekkig kan blijven bestaan. Zulke dingen komen echter elders ook wel voor. In mijn geboorteplaats gold in mijn jeugd, en geldt vermoedelijk thans nog, de vrucht van de gewone duindoorn — Mippophaë rhamnoides — voor uiterst vergiftig, geheel ten onrechte. Heeft een plant eenmaai een dergelijke reputatie, dan zal ze die niet licht weer ver- liezen: immers men vermijdt haar en stelt haar dus niet in de gelegenheid om haar onschuld te bewijzen. % Waar nu uit de berichten blijkt, dat onschuldige gendji-plan- ten niet alleen in zekere mate voor bedwelmend gehouden, maar ook werkelijk gerookt worden, heeft men zich natuur- -lijk niet voor te stellen, dat nu ook inderdaad door de rookers een narcotische werking ondervonden wordt. Wie sterk opium schuift, zal de behoefte van zijn verslaafd orga- nisme niet met den „opiumgeur” van Clerodendron-blad kun- nen bevredigen. Maar wel zal een zeer matig schuiver, als hem het geld ontbreekt om zich opium te verschaffen, in dien kosteloozen opiumgeur eenigen troost kunnen vinden. Anderen, die in het geheel niet schuiven, zullen zijn voorbeeld volgen en, krachtens de auto-suggestie, waartoe onontwikkelde men- schen in zoo sterke mate in staat zijn, meenen en beweren, de opium-achtige werking van het product ter dege te voelen. Zoo zou Clerodendron Siphonanthus en zoo zou ook Fraxt- nus Eedemi hier en daar in .den roep van opiumsurrogaat gekomen zijn. Op soortgelijke wijze zouden voorheen eenige planten op grond van een zweem van uiterlijke gelijkenis met Cannabis, de reputatie van hennep-surrogaat en den naam gandja, gen- dje enz. kunnen verworven hebben. Zulks des te gemakkelijker, BEK EO omdat stellig óók, zoo niet uitsluitend, hennep van betrekkelijk geringe werkzaamheid gekweekt werd. Dat in deze verklaring aan de verbeeldingskracht een niet onbelangrijke rol toegedacht wordt, behoeft haar nog niet onaannemelijk te maken. Men beleeft hier voorbeelden genoeg van dien aard. Ziet men bijvoorbeeld, hoe de Inlander te Batavia en elders met vreugde zijn spijzen bederft door het gebruik van een „specerij", die volmaakt geur- en smaakloos is en bestaat uit steenpoeder, waarin men kleine aartjes van een grassoort gerold heeft, maar die als „djinten" aan den man gebracht wordt — de aartjes komen n.l. in hoofdvorm ongeveer met djinten (komijn) overeen —, dan komt men tot de erkenning, dat men, de auto-suggestie te hulp roepende niet licht de grens van het mogelijke overschrijdt. ERN A KATOENCULTUUR IN DEMAK. Het zij mij vergund, op te komen tegen een onjuistheid, voorkomende in het stuk van den Heer K. Vv, D. VEER, getiteld : Vruhtwisseling in Teysmannia 28ste jaargang No. 8 t. m. 12. Op blz. 480 staat daarin onder kapas.: „Op het oogenblik ondervindt de bevolking van Demak, hoe gevaarlijk het ís, zijn vertrouwen te stellen op de katoenplant’'. Hiertegen kan ik aanvoeren, dat juist in 1917 in Demak de katoenoogst zeer goed is geweest. Opbrengsten van 7-8 picol per baoe waren geen zeldzaamheid, terwijl de prijzen wisselden tusschen 7.50 en 12,50 gld. p. p. Zeer veel van den oogst was eerste kwaliteit. Dat met dit gewas veel tegenslag onder- vonden kan worden, is juist, maar eveneens juist is, dat op de zeer zware Demaksche gronden kapas het gewas is, dat het minste risico meebrengt. Zoowel tegen zware droogte als tegen zwaren regenval is kapas veel beter bestand dan de meeste andere gewassen. Djagoeng b. v. mislukt in Demak zeer vaak, hetzij door droogte, hetzij door vocht, terwijl kapas bij droogte stilstaat in groei, maar bij nieuwen regenval weer den groei voortzet; en ook bij vocht lijdt kapas veel minder dan dja- goeng, al komen er dan veel wortelziekten bij voor, Valt er regen tijdens den oogst, dan gaat de kwaliteit van het product achteruit, product is er echter nog, en- bij voldoende zorg ís van dit product nog wel iets goeds te maken ook, mits de regens natuurlijk niet al te buitenissig zwaar zijn. Nog zij opgemerkt, dat de Tani in Demak zijn kapasaan- plant dan ook veelbeter verzorgt dan welk ander gewas ook, dus ook overtuigd is van de betere resultaten. Mijns inziens, en zoo was ook de meening van den vorigen landbouwadviseur te Semarang, den Heer DEINUM, heeft de kapascultuur in Demak een zeer goede toekomst, vooral in- dien de bevolking er toe gebracht kan worden, het gewas op rationeele wijze te bevloeien, c.q. af te wateren. — 336 — Juist omdat de landbouwadviseur v. n. sedert twee jaren proeven in die richting genomen heeft, en ik die proeven voortzet, zijn dergelijke onjuiste opmerkingen als boven be- doeld, voor ons zeer onaangenaam. Daarom verzoek ik U beleefd, deze tegenspraak in Teysmannia te willen opnemen. G. J. VINK, fgd. landbouwleeraar, Semarang. Naschrift Gaarne verleenen wy plaatsing aan de beschou- wingen van den Heer Vink, im de hoop, dat deze binnen niet te langen tyd gelegenheid zal hebben om in dit tydschrift de Demaksche katoencultuur in het juiste lieht te stellen. Red. NN A NA AL BOEKBESPREKING. Onze Koloniale Landbouw. Twaalf populaire handboekjes over Neder- landseh-Indische Landbouw-producten onder redactie van Dr. J. DEKKER. No. XIL „Vezelstoffen’, door Prof, Dr. G VAN ITERSON JR: Het is ons een genoegen, het verschijnen aan te kondigen van den heksluiter der serie handboekjes over de voortbreng- selen van den kolonialen landbouw, in Nederland verschenen op initiatief van Dr.J. DEKKER, den voormaligen Directeur van het Handelsmuseum van het Koloniaal Instituut. Onder de op deze wijze in het licht gegeven verhandelingen zijn er, die ver uitgaan boven den bescheiden titel van „populair handboekje” en de onderhavige publicatie vormt een waardig slot. De schrijver, Prof. VAN ITERSON, geeft ons in 80 blad zijden druks een overzicht van het meest belangrijke op het gebied der indische vezelstoffen, op de heldere wijze, kenmer- kend voor den man die zijn onderwerp volkomen beheerscht, zonder een zweem van geleerd vertoon. Wat hij neerschrijft, zijn de conclusies van rijpe overweging, in aantrekkelijken vorm, keurig en overvloedig versierd met meerendeels oor- spronkelijke photo's. De lezer, die immers een populair hand- boek verlangt, wordt niet lastig gevallen met de gronden, waarop het gegeven oordeel berust; men vertrouwt zich een- voudig toe aan den schrijver als raadsman en bezwaarlijk kan men zich een beteren gids kiezen. Oppervlakkig is echter het boekje in geenen deele. De hoofdstukken over de twee belangrijkste categorieën van vezelstoffen, die der agaves en de kapok, zouden in menig niet populair bedoeld handboek geen slecht figuur maken. Schrijver behandelt eerst de beteekenis der vezelstoffen voor den Indischen archipel in vergelijking met-producten van anderen aard en komt tot de slotsom, dat zij een vrij onder- ISO geschikte rol spelen. Daarbij stelt hij echter in het licht — zooals gebruikelijk, alle bind- en vlechtmaterialen, gelijk basten, slingerplanten, pandan, rotan, bamboe en zelfs atap tot dit gebied rekenende —, dat de vezelstoffen in het leven van den Inlander de eerste plaats innemen na de voedingsmiddelen, en daarin heeft hij zonder twijfel gelijk. Omtrent het oordeel, dat er onder de primitieve vezelstoffen der Inlanders voorkomen, die voor de Nederlanders van groot indirect belang zijn, kan men met den schrijver van meening verschillen. Op tentoon- stellingen en in musea treft men tal van z. g. vezelstoffen aan, die niet de minste practische waarde hebben. Ik meen er elders al eens op te hebben gewezen, hoe men aan al die quasi-vezelstoffen komt. Als de in een rijke tropische omge- ving verkeerende mensch, veel nauwer samenlevende met de natuur dan in het kille noorden, in de noodzakelijkheid komt om een bindmiddel te gebruiken, dan zal hij een stuk liaan snijden of een inkeping maken in den bast van een boom, een strook lostrekken, die vluchtig in elkaar draaien en in zijn behoefte hebben voorzien. Indien geen geschikte plant in de buurt te bekennen valt, moet het ook wel eens voor- komen, dat hij een begeerig oog slaat op den telefoondraad, als die voor zijn doel bruikbaar is. Gaat men nu na, wat er alzoo in vochtigen staat bruikbaar is voor noodhulp-bind- materiaal, dan is de veelheid der inlandsche „vezelstoffen”’ gemakkelijk te verklaren. Aan inderdaad bruikbare, duurzame vezelstoffen bestaat hier groote behoefte: dit bewijzen de betrekkelijk hooge prijzen, die door de Inlanders betaald worden voor basten als van tèërép (Artocarpus Blumet) eu Gnetum Gnemen (Blinjoe), en het ruime gebruik van geïmporteerd bindtouw van erbarmelijk slechte kwaliteit. Practisch belang als vezelplant voor den niet-inlander moet men al dadelijk ontzeggen aan alle boomen en klimplanten, en die leveren het meerendeel van de vezelstoffen der Inlanders. Doch terzake: na het inleidende hoofdstuk over de oecono- mische beteekenis der vezelstoffen behandelt de schrijver de harde touw- en borstelvezels, n. 1. agave en manilahennep, verder klapper-en arènvezels, de beide eerste vrij uitvoerig. Dan komen de fijnere textielvezels aan de beurt: katoen, — 339 — rami en juteachtige vezels. Vervolgens zijn kapok uitvoerig en plantenzijde, widoeri-vezel, in het kort aan de orde. Als- dan worden nog de vlechtmaterialen rotan, bamboe, pandan en poeroen, de grondstof der tabaksmatten, in vogelvlucht behandeld en het boekje sluit met een enkel woord over de papiervezels. Belangwekkend is hetgeen de schrijver mededeelt over den tegenwoordigen stand van het vraagstuk van het weven der kapok. Het moet thans mogelijk zijn, kapok te kaarden, doch het spinproces wordt door den uit- vinder, den Franschman SAINT RÉNÉ, nog geheim gehouden. Slechts wordt medegedeeld, dat gebruik wordt gemaakt van een vloeistof die, zonder aan de kapokvezel een van haar eigenschappen te ontnemen, in staat stelt om de, in het gekaarde vel parallel liggende, vezels te doen agglutineeren. Gezien den bijzonderen bouw van de kapokvezel, zal men echter naar het oordeel van referent goed doen, de practische resultaten ook van deze uitvinding af te wachten. Overigens staat het te bezien, of het vinden van een nieuwe toepassing voor de kapok wel van invloed zal zijn op hetgeen den produ- cent van de grondstof ten goede komt: kapok is reeds nu niet bijzonder goedkoop. Hoewel het van zelf spreekt, dat dit werkje niet is ge- schreven voor hen, die daadwerkelijk betrokken zijn-bij vezel cultuur en handel, en evenmin voor hen, die meer van het onderwerp indische vezelstoffen verlangen te weten, zullen toch zonder twijfel ook zij met genoegen ermede kennismaken, Het eenige wat hen mogelijk zal weerhouden is de afkeer tegen het betalen van O. W,; de hollandsche prijs vanf 2,— is naar referents meening voor 80 bladzijden druks met ín- begrip van de illustraties reeds rijkelijk hoog en de indische boekhandel legde daar nog eens 50 ®% op. BEHEE Ate Verslagen en Mededeelingen betreffen- de Indische delfstoffen en haar toepas- singen, uitgeg. door den Dient v. h. Mijnwezen in Ned, O. 1, No. 1en No.2 Verkrijgb- bij Kolff en Go. Bat. elk f_0.50 Wegens den aard van den inhoud zou een uitvoerige bespre- king van deze belangrijke geschriften, die wij reeds eenige maanden geleden ontvingen, in Teysmannia niet op haar plaats zijn. Wij bepalen ons tot het volgende: No. 1, van de hand van Ir. A. C. DE JONGH, is getiteld: „Over het voorkomen van zwavel en natuurlijke zwavelverbin- dingen in Ned.-Indië,” Behalve het voorkomen van zwavel, wordt er dat van sulfi- den — voornamelijk pyriet — en van sulfaten — gips en aluin — in behandeld. De lezing verstigt den indruk, dat er, voor zoo- ver bekend, haast nergens kans is op een loonende exploitatie van de genoemde mineralen. No. 2 is een, door Ir. J. KOOMANS samengesteld „Verslag over een reis naar Japan ter bestudeering van het steenkolen- en kooksvraagstuk .” De door de gasfabrieken geleverde hoeveelheid kooks is op verre na niet voldoende voor de behoefte, die stellig nog sterk zal stijgen, ook al komen geen nieuwe industrieën zich voegen bij de oude verbruikers: ijzergieterijen, suikerfa- brieken enz. Nu komen, wel is waar eigerlijke kookskolen, voor zoover bekend, in Ned.-Indië niet vcor, maar voorioopige proeven op kleine schaal hebben toch uitzicht gegeven op eenige kans van succes met althans eenigszins samenbakkende Indische kolen, als die van de Ombilin-mijnen. Om nu kennis te nemen van de elders met het verwerken van dergelijk materiaal opgedane ervaring, werd de reis onder- nomen, die het verslag bespreekt, en die tevens dienstbaar gemaakt werd aan het maken van eenige studie van de kolen- markt en van den kolenmijnbouw in Japan. MERE Het beri beri-vraagstuk in verband met de rijstvoorziening. Hoofdbureau van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst. De burgerlijke geneeskundige dienst speurt overal rond om hygiënische misstanden aan den dag te brengen, Overal verza- melt hij gegevens om bij de minste uiting van het optreden van epidemieën, die vroeger in het duister niet-weten bleven voortwoekeren, zijn maatregelen te nemen. Waar grooter sterfte optreedt, zoekt hij naar de oorzaken, streeft er naar, door het nemen van algemeene maatregelen het kwaad in de bron te stuiten. De krachtig georganiseerde dienst, die de volksaandacht weet te richten op de volksgezondheid, heeft ook het wapen der publicatie ter hand genomen in zijn strijd tegen alles wat onze gezondheid bedreigt. Het „Kort bericht No. 1”, dat ons aanleiding gaf om in een landbouwtijdschrift een hygiënisch onderwerp ter sprake te brengen, is door inhoud en vorm een aangename en nuttige lectuur voor ieder, die . . . . . rijst eet; een lectuur be- langrijk ook voor ieder, die rijst voortbrengt. Eiwitten, vetten en koolhydraten zijn gebleken onvoldoende te zijn voor de instandhouding van ons lichaam, in welke ver- houding die stoffen ook worden opgenomen. De vitaminen mogen niet in ons voedsel ontbreken. Aangezien de rijstkorrel deze kostbare stoffen bergt in het zilvervlies, kan volledig ontbolsterde rijst ons niet beschermen tegen de „avitaminosen”, ziekten, waarvan de beri-beri er één is, die al heel gemakke- lijk tot uiting komt, inzonderheid wanneer het lichaam een harden aanval van een andere ziekte heeft te verduren. De publicatie levert dan ook een warm pleidooi voor het eten van zilvervliesrijst en voor het bereiden van onze nasi op zoodanige wijze, dat de vitaminen niet worden uitgeloogd, of onwerkzaam worden gemaakt door temperaturen boven 100 graden Celsius. Het vitamine-gehalte kan niet rechtstreeks bepaald worden, doordat de scheikundige samenstelling der vitaminen nog slechts onvolledig bekend is, terwijl deze stoffen uiterst moei- Ed lijk zijn te scheiden van de grondstoffen. Het gehalte aan phosphorzuur geeft echter voldoende aanwijzing. Als dit min- stens 0,5% bedraagt, kan het gehalte aan vitamine vol- doende geacht worden. Daar zilvervliesrijst niet lang bewaard kan worden, doordat het altijd beschadigde eiwitrijke zilvervlies zoo gemakkelijk door allerlei organismen wordt aangetast, moet de strijd tegen het gebruik van geheel afgewerkte rijst in de practijk een strijd zijn tegen geïmporteerde rijst, een strijd voor verhoo- ging van onze rijstproductie, een strijd voor uitbreiding onzer sawah ’s, een strijd voor betere cultuurwijze, zorg volle selectie, economisch waterbeheer, kortom een strijd voor alles, wat den sawahbouw de hooge plaats kan bezorgen, die hem toekomt. v.d. :V. Notes statistiques sur les céréales, Avril 1918, Institut international d’agri- culture, Het Institut international d’agriculture heeft reeds geruimen tijd door het publiceeren van verscheidene statistieken de aan- dacht gevestigd op den ernst van den toestand, waarin de voedselvoorziening der wereld verkeert door de belangrijke vermindering der oogstoverschotten in de meeste produceerende centra, Nauwelijks zijn de oogstgegevens bekend, of het instituut neemt het voedselvraagstuk op nieuw in studie om de belang- hebbende volken de statistieken te kunnen voorleggen, waar- uit ze weten kunnen, hoe zij er voor staan met de productie, met de consumptie en met het transport van de oogstover- schotten naar de afnemende centra. In meer dan 60 staten worden de cijfergegevens gerang- schikt en met elkaar vergeleken, maar hoe omvangrijk de gegevens ook zijn, een juist beeld van den toestand voor heel de wereld kan niet gegeven worden door het ontbreken van de noodige gegevens betreffende de Centrale rijken en Rusland. Het hoofdstuk over rijst is vrijwel waardeloos, daar slechts cijfers zijn opgenomen voor Spanje, Italië, de Vereenige Staten, Guatemala, Voor-Indië, Japan, de Philippijnen en Egypte. p ek La Waardoor Ned.-Indië ontbreekt, is in de publicatie niet na te gaan. De „Korte Berichten voor Landbouw, Nijverheid en Handel’, uitgegeven door het Departement van L.N. & H., verspreiden de noodige statistische gegevens zoo ruim en in zoo geschikten vorm, dat het Instituut daarvan toch zeker wel een goed gebruik zou kunnen maken. Maken we aan de hand van deze publicatie de wereldbalans op, dan ziet die er volstrekt niet rooskleurig uit. De landen in Europa, die de vrije verbinding over zee be- houden hebben, komen 18 millioen ton graan te kort, wan- neer ze het uiterst schrale dieet van de bittere oorlogshonger- maanden handhaven. Wilden zij het verbruik terugbrengen op dat van vóór den vernietigingskrijg, dan zou dat tekort natuurlijk nog heel wat grooter zijn. Nu heeft Argentinië een oogstoverschot van 6 millioen ton en Australië een van 4 millioen ton, terwijl Noord-Amerika en Voor-Indië samen de ontbrekende rest zouden kunnen le- veren, indien Amerika zich dezelfde beperking wilde opleggen, die de bevolking van Europa zich door den nood ziet opgelegd. Mochten de oogstvooruitzichten, die een zooveel hoogere uitkomst voor 1918 beloven, ons niet bedriegen, dan is er zelfs een kleine hoop, dat de zoo moeilijk te verkrijgen oogst van Australië voor Europa niet behoeft aangevoerd te worden. Uit de statistieken blijkt, dat de benoodigde hoeveelheid voedsel er wel is, maar dat die zich te ver van de consu- meerende centra bevindt om door de zoo sterk gereduceerde vloot te worden aangevoerd, Vermeerdering van de productie in de landen, waar de tekorten voorkomen, en uiterste zuinig- heid met de verkregen oogsten zijn, naast schepenbouw, de zaken, waarop het aankomt, indien men ontkomen wil aan het hongerzwaard. v. dw Teysmannia hi SA The Dutch East Indian Archipelago. - A monthly commercial review. Editor: A. A. v.d. Kolk. Publisher: J. Veersema. De president van de Vereenigde Staten van Amerika heeft bij zijn uiteenzetting van het samenstel der volkerengemeen- schap der toekomst een bijzondere functie toegekend aan de onontgonnen deelen der aarde onder koloniaal beheer. Die gebieden zullen tot ontwikkeling moeten worden ge- bracht, niet ten behoeve van den Staat, die er het beheer over heeft, maar ten bate van de volkerengemeenschap. Op den beheerenden Staat wordt daarmee de verplichting gelegd om die streken op te heffen uit haar staat van woestheid tot een economisch arbeidsveld voor ieder, terwijl medewerking van andere Staten gedoogd zal moeten worden, wanneer de beheerende Staat onmachtig of onwillig mocht blijken om die taak behoorlijk te vervullen. Warneer aan het slot van den hopeloozen wereldkrijg een vredescongres de chaotische verwarring der _ economische toestanden zal trachten te ordenen, zou het wel eens kun- nen gebeuren, dat het door Wilson uitgesproken beginsel toepassing vond, waardoor ook ons, als beheerders van groote gebieden onontgonnen land, een verplichting werd opgelegd, die aan andere mogendheden aanleiding zou kunnen geven om zich te mengen in onze huishouding, zich meer dan ons lief is te interesseeren voor onze politiek inzake de opening der Buitenbezittingen. 5 Aan ons voornemen om de Buitengewesten tot ontwikkeling te brengen diene stelselmatig uitvoering gegeven te worden, In het volgen van een vaste lijn moge blijken naar buiten, dat er geen plaats behoeft te zijn voor twijfel aan onze bedoeling om die taak met uitsluiting van anderen zel/ met kracht ter hand te nemen. Bij monde van den Heer ‘s Jacob heeft de Volksraad in zijn begrootingszitting de aandacht van de Regeering op deze hoogst belangrijke zaak gevestigd, of liever: heeft de Volksraad doen blijken, dat de Regeering bij het nemen van maatregelen tot opening der Buitenbezittingen er op rekenen kan, de volle sympathie en medewerking van den Volksraad te hebben. Ed 8 — 345 — Het bureau voor landbouw-economie, bij het Departement van Landbouw opgericht, is reeds bezig op de Buitenbezittingen te exploreeren en zal niet rusten voor het al het materiaal verzameld heeft, dat noodig is om de gegevens te overzien, die voor een beheorlijke exploitatie ter beschikking moeten zijn. De uitgave van het nieuwe hierboven aangegeven tijdschrift staat in nauw verband met het zich meer en meer uitend streven, deze gewesten als een eigen eenheid een plaats te doen vin- den in het zich vormende groote Oosten, dat alle landen om- vat, die tot het achterland behooren der kusten van den ‘Grooten en den Indischen Oceaan. Het blad verschijnt in het Engelsch om in al die landen aandacht te vragen voor wat deze gewesten in economischen zin voor het geheele groote Oosten kunnen beteekenen. Was vroeger voor de afname van onze producten alle aan- dacht gevestigd op de havens van den Atlantischen Oceaan met zijn vele golven en baaien, meer speciaal op Holland, thans richt zich de belangstelling door de gewijzigde wereldvraag meer naar de kusten van den Grooten en den Indischen Oceaan. Door het geven van informaties betreffende import en export, mijnbouw, industrie, enz. wenscht het periodiek het aanknoo- pen van nieuwe betrekkingen te bevorderen, De gegevens zgilen zooveel mogelijk ontleend worden aan de publicaties van het Gouvernement, den Douanedienst, de Kamers van Koophandel, Handelsvereenigingen, enz. Naast het publiceeren van deze handelsgegevens wenscht ‘het blad kennis te verspreiden in meer algemeenen zin aan- gaande deze gewesten en zijn bewoners door het plaatsen van artikelen daarover van daartoe bevoegde schrijvers. „Thankfully will also be received all information which any of our readers will think valuable for intelligence to subscri- bers of this periodical, so that anyone who has a word to say is cordially invited to: „Say His Say”. Het Hollandsche blad, uitgegeven in het Engelsch, wil in zijn „richting geen enkele bepaalde vreemde nationaliteit voortrekken, wil niet streven naar het bevorderen van het zaken doen met een bepaald land, De Engelsche taal is voor de publicatie gekozen, omdat het Engelsch de algemeene zakentaal is. „The 546 WE editor is well. aware that it might entangle Netherlands India. in difficulties of a serious kind when capital of one definite- state were to be attracted on behalf of the development of the- East Indian resources.” Om eenig denkbeeld te geven van den inhoud van het tijd- schrift mogen hier de titels volgen van eenige der artikelen - Let us shake hands! — Some hints to businessmen who wish to open relations with the East Indies — Legal notes on Com- merce in the Netherlands East Indies. — Export and Cut-Throat Terms. — Sugar production of Java in 1917. — The rubber Pro- duction of Neth. East Indies in 1917. — Weather Notes, —The Java produce Market. — Mineral Oil industry in the Dutch. East Indies. — Iron in Celebes. — Dutch East Indian Shipping to America. Ieder, die belang stelt in den economischen groei dezer ge westen stelle zich door de lectuur van het blad zelf nader op. de hoogte. En wie bezorgt ons een goed verzorgde Economische Geo- grafie van Nederlandsch-Indië en van de landen, die een rond-- om ons bevinden ? vd. ME Locale en Centrale Proefstations. Een Algemeen Rubberproefstation. Deze publicatie, door den Voorzitter van het Landbouw Syndicaat aangeboden aan het technisch personeel en de be- stuursleden der Proefstations, bevat, behalve een zeer belangrijke leader van den Heer M. Ottolander, de nota door den Heer van Hasselt ingediend op de bijeenkomst van Voorzitters en Di- recteuren der Proefstations op Java, die zich met de rubber- cultuur bezig houden. Op die vergadering, eind Februari te Djogja gehouden, werd? besloten, dat de Directeuren der Proefstations omtrent het in- gediende voorstel praeadviezen zouden uitbrengen op een in October te houden algemeene vergadering. Op die verga- dering zal het voorstel in behandeling worden genomen, dus nadat door de meest bevoegden oriënteerend advies-is- gegeven. BEET Op de Februarivergadering was men algemeen van oordeel, «dat een beslissing aangaande een principieele wijziging van de bestaande inrichtingen verschoven diende te worden tor omtrent de instelling van de Kamers van Landbouw zekerheid verkregen was. Het inleidend woord van den Heer Ottolander vraagt de aandacht voor regeling van de geheele organisatie van de proefstations en het wetenschappelijk onderzoek, terwijl de nota van den Heer van Hasselt een vrij nauwkeurig uitgewerkt plan aangeeft voor een algemeen rubberproefstation, waarbij maast de voorlichtingsdienst het wetenschappelijk onderzoek ‘ten volle tot zijn recht kan komen. Vn die ME NE A SPROKKELINGEN OP LANDBOUWGEBIED. Tegen zwarte schildluis resistente rassen van Katoen. Bij den aanvang van de katoencultuur op de West-Indische Eilanden in 1903 bleek het spoedig, dat de schildluis Saissetia nigra NIETN, een gevaarlijke vijand voor de katoencultuur was. In 1905 veroorzaakte dit insect reeds groote schade en gingen ver- scheidene aanplantingen geheel verloren. Sindsdien heeft men middelen gevonden om de verspreiding van het gevaarlijke insect tegen te gaan, door het vernietigen van oude katoenplanten en van onkruiden, welke de plaag ook herbergen. Het insect verschijnt dus thans alleen laat in het seizoen en wordt niet meer als een ern— stige plaag beschouwd. S. C. HARLAND, Asst Agric. Superint. van St. Vincent heeft in- middels ontdekt, dat sommige typen van katoen algeheele immunis teit tegen Saissetia vertoonen. Bij import van de Seredo soorten op St. Vincent in 1914 werden er merkwaardige verschillen in gevoeligheid geconstateerd. Al deze soorten waren ook immuun. voor de Bladmijt Eriophyes gossypii BANKS. Sommige echter wa- ren wel vatbaar voor Saissetia en stierven zelfs tengevolge van aantasting door deze luis af. Twee typen waren echter geheel immuun en zijn gedurende twee jaren zoo gebleven, hoewel de omringende planten zeer zwaar aangetast werden. Een type is reeds in 3 generaties voortgeplant en na zorgvuldig onderzoek bleek geen enkel exemplaar van Saissetia aanwezig te zijn. Ver- der blijkt het, dat er niet alleen typen zijn, die immuun zijn voor genoemde plaag, doch dat die immuniteit ook erfelijk is. Een wel voor de schildluis gevoelige soort werd op een immune plant geënt. De spruit werd 2 voet hoog en terwijl de rest der immune plant vrij bleef, werd de ent na eenige maanden zwaar aangetast. Omgekeerd, bleef, wanneer een immune loot werd geënt op een niet-immune plant, de eerste geheel immuun. Ten slotte werden immune typen en de plaatselijke soorten ge kruist. De bastaarden waren, wat morphologische kenmerken aan gaat, zeer uniform en ter zake van aantasting door Saissetia waren ze zoo goed als immuun. Slechts enkele verspreide exemplaren der schild luis werden er op aangetroffen en dan nog alleen laat in het seizoen. eh ed 349 = De immuniteit blijkt zich dus te gedragen als een gedeeltelijk dominante eigenschap. West Indìan Bull. Vol. XVI 1917. Lfms. De Pisangsnuitkever en zijn bestrijding. Op Jamaica richt een snuitkever, waarvan de larven in pisang- stammen leven, dikwijls aanmerkelijk schade aan. Het is de soort Cosmopolites sordidus GERM. (De op Sumatra en Java in pisang voorkomende snuitkever is niet met deze soort identiek, doch heeft blijkbaar dezelfde gewoonten. Ref). Een uitstekend middel nu om de kevers te lokken is het neerleggen van in plakken gesneden pisangknollen (t. w. het gedeeltelijk onderaardsche knolvormige deel van den schijnstam. Ref). De kevers worden in massa door dit materiaal aangelokt en kunnen bij handen vol verzameld worden. Door het toepassen dezer methode, zijn vroeger sterk door snuit- kevers geteisterde districten in Jamaica thans in gunstige omstan- digheden. De methode kan ook toegepast worden om na te gaan, of de snuitkevers in een bepaalde streek voorkomen. (Of de methode hier ook bruikbaar is, zal door proeven moeten blijken Ref). Agric News 3 Nov. 1917. lfms. Ischerya purchasi op Ceylon. Eene waarschuwing voor Indië. BAINBRIGGE FLETCHER, de steller van dit vlugschrift, wijst op het voor kort gerapporteerde voorkomen van deze gevaarlijke schildluis en vertelt in het kort hare geschiedenis. Hij acht de mogelijkheid niet uitgesloten, dat deze soort ook in Britsch-Indië een inval zou kunnen doen, met groote kans op verderfelijke gevolgen. (Volgens KONINGSBERGER is deze schildluis reeds lang geleden op dadap gevonden. Op Java schijnt zij zich echter nooit als een ernstige plaag te hebben voorgedaan; tenzij de van Java gesignaleerde soort toch nog eene andere is. (Ref.) Lfms. — 350 — Een voor suikerriet gevaarlijke Homopteer. (Fulgoridae) Deze soort heet Pyrilla aberrans KiRBy en doet in Britsch- Indië nogal kwaad, zoodat hare levenswijze uitvoerig bestudeerd is. Behalve op suikerriet komt ze op tal van andere planten voor als: Triticum vulgare, Saccharum spontaneum, Bambusa arundinacea en Andropogon sorghum. De levensgechiedenis en die der parasieten wordt uitvoerig beschreven. Als bestrijding wordt aangegeven: le. het vangen der insecten, met handnetten en verder het verzamelen der eiermassa’s, het dooden der daaruit komende larven en het loslaten der parasieten. Memoirs Dep. of Agric. Aug. 1917 Ifms. Het Groentemotje. In „the Journal of Agricultural Research vol. X 1917” wordt de levensgeschiedenis en bestrijding van een motje beschreven, dat ook hier, tenminste in de bergstreken, voorkomt. Het is het kleine fraai geteekende motje, Plutella maculipen- …_ nis CURT. Het kleine groene rupsje van dit motje is in de Arkansasvallei zeer schadelijk voor allerlei koolsoorten en verder nog voor radijs, rapen, mosterd, allerlei andere Brassica-soorten en verschillende Amerikaansche planten, waaronder ook een Iberis. In Colorado zijn er niet minder dan 7 generaties per jaar. Een wijfje kan als maximum het aantal van 451 eieren leggen. In Ame- rika wordt Plutella sterk aangetast door een parasiet (Angita plu- tellae VIER.), doch helaas heeft deze parasiet ook weer een parasiet (Spilochalcis delira CRESSON). Als bestriidingsmiddel tegen de rupsjes wordt aangegeven: Parijsch groen: 0.9 KG. Zeep Een Water JL Ik (Ref. trof deze of een zeer nauw verwante soort aan op eene theeonderneming bij den Poentjak (Goenoeng Rosa) en op Taloen. De eerste onderneming ligt op ongeveer 3500, de tweede op onge- veer 5000 voet. Waar kool op groote schaal aangeplant wordt, _ zou deze soort ernstige schade kunnen veroorzaken, vandaar dat het wenschelijk is, haar hier even te signaleeren.) Ifms. hd ch aa dane nd a dn ded hk ham — 351 — Een duizendpoot die schildluizen vreet. Op Porto Rico is een duizendpoot ontdekt, die schildluizen vreet (Rhinoecricus arboreus SUASS.) Bij proeven bleek het diertje zeer vraatzuchtig; toch meent de ontdekker, dat zij, wegens hare zeld- zaamheid en polyphagie, als bestrijdster van schildluizen nimmer een belangrijke rol zal kunnen spelen. Journ. of the Dep. of Agric. Porto Rico. Juli 1917. Ifms. De waarde van de Metharrhizium-schimmel voor oeret- bestrijding. Een publicatie over „white grubs injuring the sugarcane in Porto Rico” (bij Eugene G. Smyth) bevat mededeelingen omtrent de waarde van voornoemde schimmel. Het percentage aangetaste individuen (hetzij eieren, larven of kevers) van eenige duizenden exemplaren (3533) was totaal ruim 25 pCt., wat vrij belangrijk ís. De meeste engerlingen werden na de derde vervelling aangetast. Van de poppen werd er geen geinfecteerd. Er werd ook een voor engerlingen pathogene bacterie waarge- nomen, waarvan weinig als „controlling factor” wordt verwacht. The Journal of the Department of Agr. of Porto Rico Juli 1917. Ifms. Kalk als insecticide. In de lucht gebluschte kalk (air slaked lime) bleek erwten uit- nemend te beveiligen tegen den erwtenkever. Van met zulke kalk gemengd bewaarde erwten (1 dl. kalk, 4 dl. erwten) kiemden 71 pCt, bij een verhouding 1 dl. kalk, 8 dl. erwten kiemden 48 pCt. carbolzuur en kerosene gaven veel minder gunstige resultaten (21 en 21,5 pCt.) en met CS» 2 (15-30 tw per 1000 vierkante voeten) kiemden slechts 17,5 pCt. L. P. Metcalf in Journ. Econ. Ent 10. 1917. LIfms. Het „weevil problem” (klander-vraagstuk) in Australië. Terwijl een groot gedeelte van de Oude Wereld honger lijdt, liggen in Australië onnoemelijke hoeveelheden tarwe, afkomstig van de laatste oogsten, opgeschuurd omdat zij wegens gebrek aan scheeps- ruimte niet afgevoerd kunnen worden en ook wel niet zoo spoedig afgevoerd zullen worden. Deze tarwe-voorraden zijn aan bederf onderhevig; het zijn niet alleen muizen, die er groote schade aan— richten; in nog meerdere mate levert de klander, het kleine, onoog- lijke snuitkevertje, een buitengewoon ernstig gevaar op. Niet genoeg dat het insect zich met groote snelheid in de opgeschuurde partijen ontwikkelt, deze geheel bedervende, zelfs een geringe, onopge- merkt gebleven “aantasting tijdens de verscheping is voldoende om de tarwe onder het transport te vernielen, althans waardeloos te doen worden. Men kan wel zeggen, dat het geheele vraagstuk der tarwe-opschuring in Australië neerkomt op de klanderbestrijding. Zoo: ernstig is dit vraagstuk, dat de Britsche Regeering een harer meest bekende entomologen. Prof. MAXWELL LEFROY, die vroeger jarenlang in Britsch Indië werkzaam is geweest, naar Australië heeft gezon— den, ten einde den stoot te geven tot en de noodzakelijke lei- ding aan den veldtocht tegen den klander. Prof. MAXWELL LEFROY heeft zijn bevindingen in een officieel rapport samengevat. Hij heeft bovendien door voordrachten in de kringen der belanghebben- den propaganda voor zijn denkbeelden gemaakt, en het spreekt van: zelf, dat ook de pers, niet geheel zonder reclame, deze denkbeelden zoo veel mogelijk onder het publiek tracht te verspreiden. In het kort redeneert Prof. MAXWELL LEFROY als volgt: Vrijwel over de geheele wereld bestaat een groot gebrek aan voe- dingsmiddelen, inzonderheid aan tarwe, en dat zal met het sluiten van den vrede niet geringer worden, omdat dan Duitschland, Oos- tenrijk en Rusland weer als consumenten op de wereldmarkt zullen verschijnen. De tarwebouw in Australië zal daarom onder alle omstandigheden loonend of zelfs zeer winstgevend zijn, afgezien nog van het feit, dat Australië de verplichting tegenover de geal- lieerden heeft om zoo veel mogelijk voedingsmiddelen te produ- ceeren. Tot nog toe echter gold het bezwaar, dat tarwe niet be- waard kon worden. Hiertegenover echter plaatst Prof. MAXWELL LEFROY zijn meening, dat tarwe thans op zoodanige wijze kan wor- den opgestapeld, dat ze vrij van muizen- en klanderaantasting blijft, en dat voorts reeds geïnfecteerde tarwe een behandeling kan onder- gaan, die haar geheel van zulke aantasting bevrijdt. Geïnfecteerde tarwe, door een bepaalde machine behandeld, is gezuiverd, en ver- keert in goeden toestand; sindsdien hebben zich geen klanders noch andere insecten er in ontwikkeld. Het is volkomen goede, zui- vere tarwe, die gemalen, opgeschuurd of verscheept kan worden. Er zijn in Australië reeds verscheidene, volgens verschillende constructies. en nn O3 | UIt LO) gebouwde, machines, in werking. Thans is de kwestie, het bestc- systeem uit te kiezen en een groot aantal machines volgens dat systeem aan te bouwen. En de Professor richt een hartig woordje- tot de Australische ingenieurs om hieraan mede te werken, tenein- de een machine samen te stellen, die van zuiver Australische vin- ding en van zuiver Australisch maaksel is. De beste methode om den klander te vernietigen, is hitte. De- proeven hebben uitgewezen, dat een temperatuur van 120 — 122 ef de insecten bij eenigszins lange inwerking doodt, terwijl met nog hooger temperaturen hetzelfde resultaat reeds binnen enkele minu- ten wordt bereikt. Bij 1409 bv. wordt elk insectenleven in de tarwe- binnen drie minuten ten eenen male vernietigd. Een der reeds ge- construeerde machines werkt volgens dit beginsel. Tarwe meteen normaal vochtigheidsgehalte kan de inwerking van een temperatuur van 1509 gedurende 12 uren verdragen. Is het vochtigheidsgehalte- 10 pCt, dan kan de behandeling met eenzelfde temperatuur nog altijd 45 minuten duren. Tusschen dezen maximalen inwerkings- duur en de vereischte behandeling van drie minuten bestaat dus. een breede speling. De te behandelen tarwe wordt eerst grof gezeefd, teneinde haar van allerlei grove verontreinigingen zooals doode muizen enz—te- bevrijden. Vervolgens wordt ze in draaiende trommels gedurende drie minuten tot 140eF verhit en komt nog heet op nieuw in de- zakken. Een lichte ventilator kan onder de behandeling in werking treden om zoo noodig de drogende uitwerking der hitte te verhoo- gen. Tevens is een sterilisatie der zakken met stoom gewenscht. In Amerika bestaan reeds vele soortgelijke machines, daar elk jaar een gedeelte der geoogste tarwe kunstmatig gedroogd moet worden. In 1917 is zelfs practisch de geheele tarweoogst nat binnengekomen. Maar bij deze machines werkt de hitte alleen om de tarwe te drogen Een niet om tevens de schadelijke insecten te dooden. De machines, die in Australië benoodigd zijn, moeten de hitte zoo vlug mogelijk doen inwerken, want het ís klaarblijkelijk een voordeel. dat de behandeling zoo kort mogelijk duurt. Daardoor wordt de- capaciteit der machine vergroot. Een te Enfield reeds in gebruik genomen machine verwerkt 150 tot 300 bushels per uur; de be- doeling is, bij andere machines de capaciteit tot 900 bushels (_- 300» zakken) per uur op te voeren. The Sydney Mail, April 10, 1918. rpke. De groote aardappel. Volgens Gardener's Chronicle Nov. 1917, No. 4011, is in Sheerness een aardappel geoogst, die niet minder dan 4 Ibs 12 oz. woog. De lengte bedroeg 11 inch, de omtrek 15% inch. De knol had een goeden vorm en was, van de grootte afgezien, in alle opzichten normaal. Het is te verwachten, dat dit bericht de centrale mogendheden tot nadenken zal stemmen en zijn goede uitwerking op het tot stand komen van den vrede niet missen zal. daub. Carum copticum Benth. The Agricultural News, vol. 16. no. 406, Nov. 17, 1917, pag. 361, bericht, dat men op de West-Indische eilanden bezig is met het nemen van cultuurproeven met Carum copticum, Ajowan, hier te lande moengsi geheeten. De zaden leveren het z.g. „Thymol”’. Deze stof is enorm in prijs gestegen; betaalde men vroeger 9-s. per Ib. (Juli 1914), in Augustus steeg de prijs tot 25 s ; terwijl deze op het oogenblik niet minder bedraagt dan 48 s. Carum copticum Benth. is een éénjarig kruid, dat veelvuldig ge- kweekt wordt in vele deelen van Egypte, Perzië, Afghanistan en aangrenzende landen en zeer veelvuldig in Bengalen. Een paar jaren geleden ontving ’sLands Plantentuin, op aanvraag, eene hoeveelheid zaad van deze plant (— uit Br. Indië —), dat ten deele te Buitenzorg, ten deele in den Bergtuin te Tjibodas, op 4500 voet, uitgelegd werd. Het zaad ontkiemde vlug. terwijl de zaailingen zich voorspoedig ontwikkelden. In den vollen grond uitgeplant, groeiden de planten minder goed; een groot aantal ging dood. Sommige bloeiden weliswaar en brachten zaden voort; het aantal van deze echter was uiterst gering. Vermoedelijk hadden de aan- plantingen te lijden van de vele regens, die in dien tijd vielen. Het is lang niet onmogelijk, dat Carum copticum (ook wel genoemd : Carum Ajowan) in drogere streken beter zal groeien en produceeren. Zaden zullen in Br. Indië aangevraagd worden en na ontvangst aan moge- lijk belangstellenden afgestaan worden. Eenige bizonderheden over de cultuur van de plant in kwestie hoopt ref. t. z. t. in dit tijd- schrift te kunnen mededeelen. daub. — 355 — Talesgroente. Volgens het „Yearbook of the United States Department of Agri- culture”, 1916, leveren de bladeren van Colocasia antiquorum, tales j., een groente, die als uitmuntende spinazie smaakt. Hier- voor kiest men de jonge bladeren voordat zij zich ontplooid heb- ben. In de Zuidelijke Staten van Amerika worden de planten gekweekt op bedden in zanderigen, vochtigen grond, en van het licht afge- sloten. Het gevolg hiervan is, dat de jonge scheuten niet groen worden, maar wit blijven. In Europa noemt men dit „bieeken“ van groente; het wordt o.a. toegepast bij de cultuur van selderie, cichorei, „brusselschlof’’ (door het aanaarden van de planten). De jonge scheuten van tales worden in stukjes gesneden van een 5-tal c‚. M lengte en daarna goed gekookt; hierdoor gaat de scherpe smaak, die aan plantendeelen van vele Araceeën eigen is, verloren. De scheuten zijn zachter dan asperges en bezitten een zeer fijnen smaak, overeenkomende met die van versche champignons. Het koken enz. van de scheuten heeft op de volgende wijzen plaats: 1. De stukjes gebleekte talesscheuten worden.in water, waaraan eenig zout is toegevoegd, gedurende 12 minuten gekookt. Het water wordt daarna verwijderd. Gedurende 5 minuten kookt men de scheuten vervolgens in melk, al of niet met wat zout. De melk wordt vervolgens afgegoten en aan de groente wat boter toege- voegd. 2. Inplaats van de groente in melk te koken, vermengt men deze met een stukje spek of boter en laat men ze gedurende 5 minuten in water koken. Aan het water voege men een hoeveelheid zout toe. Nadat het water verwijderd is, is de groente gereed om ge- bruikt te worden. Agriculture News, vol. 16, no. 408. Dec. 15, 1917. daub. Divi-divi. Caesalpinia coriaria, een Leguminoos, is in West-Indië inheemsch ; op Java wordt de plant om de looistofhoudende peulen gekweekt. Divi-divi is een boom, die een hoogte bereikt van 3-10 Meter. Op Java werd de plant vele jaren geleden ingevoerd. TEYSMANN ver- meldt in zijn verslag over den staat van den Plantentuin te Bu:- tenzorg (1853): „Caesalpinia coriaria WiLLD. of Divi-divi van den handel, door ‘Dr. Wallich van Calcutta toegezonden voor een soort van Ameri- ‘kaansche Sumach. Zij geeft hier reeds zaden, zoodat ze, van waarde bevonden wordende, spoedig over Java kan worden verspreid”. „Sumach” is de naam voor blaren en twijgjes van verschillende soorten van het plantengeslacht Rhus. Sumach wordt gebruikt voor het looien van leder en voor het verven van stoffen. Men onderscheidt: „Sumach” (Rhus coriaria L), die in het gebied van de Middelland- sche Zee voorkomt; de bladeren en bast leveren een grijze verf- stof en worden ook gebruikt om fijnere soorten van leder te looien ; voorts „Venetian Sumach” of „Young Fustic’ (Rhus cotinus L), een Zuid-Europeesche soort: deze levert een mooie, hel geel gekleurde verfstof, die gebruikt wordt bij de vervaardiging van „calico”’; „American Sumach” eindelijk is van Rhus glabra L. „Caesalpinia coriaria werd in 1858 door middel van zaad uit 's Lands Plantentuin afkomstig verspreid en in 1859 werden er proeven mede genomen in Bantam en in de Preanger Regentschappen. In den Cultuurtuin, te Buitenzorg, werd een aanplant van dezen boom gemaakt. Het gehalte aan door dierlijke huid absorbeerbaar looizuur vond ik (VAN ROMBURGH), in hier geoogste peulen, op droge stof berekend, 18 pCt. De bast bevat 7-8 pCt. De boom begint vrucht te geven in het 5de en 6de jaar. Van dan af ‘wordt de opbrengst jaarlijks grooter tot in het 25ste jaar. De plant- wijdte in den Cultuurtuin bedraagt 3 Meter. Misschien is het goed, ze nog wat verder uit elkaar te zetten”. (Gedenkboek van 's lands Plantentuin, Mei 1892.) De bedoelde aanplant van divi-divi moest eenige jaren geleden, in verband met de plaatsing van het gebouw der Middelbare Land- bouwschool, opgeruimd worden. Inmiddels ontving ’s Lands Plan- tentuin, op aanvraag, zendingen zaad van divi-divi uit Br.-Indië, die op Java verspreid werden. Pogingen, in het werk gesteld om groote hoeveelheden zaad uit West-Indië te verkrijgen hadden geen succes; evenmin mochten wij er in slagen, deze van Java te beko- men, ofschoon de plant in kwestie in Midden-Java veelvuldig op de erven van Inlanders heet voor te komen en daar rijkelijk zaad zou voortbrengen. In nummer 49 van het tijdschrift „In en Uitvoer’, 2e jaar- gang, pag 1049, komt een tamelijk uitvoerig artikel voor over divi-divi en over eene op Curagao op te richten fabriek voor het extraheeren van de looistof uit de vruchten van den boom. Aan bedoeld artikel ontleen ik het volgende. Gedurende den | er / loop van den oorlog ontstond er in Holland gebrek aan looistoffen omdat de in het land aanwezige voorraad uitgeput geraakte en nieuwe aanvoeren uitbleven. Werd het grootste kwantum der divi-divi vruchten vóór den oorlog uit de belangrijkste divi-divi produceerende landen (Venezuela, Curagao en omringende eilanden), naar Hamburg gevoerd, tijdens het begin van den oorlog waren: de afschepers van bedoeld produkt wel verplicht om andere ha- vens te kiezen om het produkt op de markt te kunnen brengen en werd het o.a. naar Amsterdam en Rotterdam vervoerd. Toen echter de tijd gekomen was dat de Nederlandsche Overzee Trust- Maatschappij geen consenten meer kon verleenen voor invoer van divi-divi, ontstond er gebrek aan deze soort van looitof, die meer en meer ingang gevonden had bij het leerlooien in Holland. Men had zich dermate aan het gebruik van dit looima- teriaal gewend, dat men er feitelijk niet meer buiten kon en men er gaarne groote bedragen voor over had. Om een denkbeeld te krijgen, hoezeer men om de divi-divi-looistof verlegen is, volge men de prijzen, die voor deze stof besteed werden. In het begin van den oorlog werden de eerste aanvoeren verkocht tegen 18 en 10 gulden de 100 K.G.; in het tweede oorlogsjaar liepen de prijzen op tot 25 en 28 gulden, terwijl men in 1916 reeds 38 gulden be- taalde; nog later steeg de prijs tot 45 gulden! Het nijpende gebrek aan looistoffen was voor de Hollandsche regeering een motief om zelf den invoer van looistoffen op zich te nemen; in verband hiermede charterde zij een schip, S S. Vulcanus, welk schip een aanzienlijke hoeveelheid divi-divivruchten ingeladen heeft. In verband met de duurdere transportkosten en de beperkte scheepsruimte ging men er toe over, de vruchten van divi-divi tot balen te persen, waardoor 1/3 van de vrachtruimte minder gevor- derd werd dan bij de oude methode van verzending. Het schijnt echter, dat de benoodigde machinerieën tot het persen van de balen òf zeer duur waren òf niet verkrijgbaar; tenminste er is weinig gebruik van gemaakt. Een en ander is reden geweest, dat men het plan in overweging nam om een fabriek op te richten tot het extraheeren van de looistof uit de divi-divivruchten. Een maatschappij, de „Curagaosche Looi- en Kleurstoffen Fabriek”, werd opgericht met een maatschappelijk kapitaal van f300,000, onderverdeeld in aandeelen van f500. Bij de oprichting van de Maatschappij waren reeds 120 aandeelen geplaatst. De animo, die algemeen getoond werd bij de oprich- — 358 — ting van de Maatschappij geeft alle verwachting dat het benoodig- de kapitaal inmiddels bijeen gebracht zal zijn en met het bouwen van de fabriek, indien zich gzen onverwachte omstandigheden voordoen, spoedig begonnen zal worden. Van de benoodigde machinerieën tot het verwerken van de dívi-divivruchten heeft men zich kunnen verzekeren. Men schat met deze machinerieën per etmaal werktijd een productie van 10 à 12% ton extract te erlangen. Inmiddels zijn reeds onderhandelingen met een firma in Rotterdam aangeknoopt voor den alleenverkoop van de looistof in Holland en in Europa. Men verwacht, dat deze besprekingen tot het beoogde doel zullen leiden. Voor gebrek aan grondstof behoeft geen vrees te bestaan; Cu- ragao toch levert een belangrijke hoeveelheid divi-divi van prima kwaliteit en ligt in de nabijheid van landen, die eveneens groote hoeveelheden divi-divi opleveren. Tot de meest belangrijke be- hooren: Venezuela, Columbia, de Dominicaansche Republiek, Haï- ti enz daub. Invloed van in het water opgeloste bestanddeelen bij kiemproeven en waterculturen. MOLLIARD merkte eenige jaren geleden op, dat kieming van zaden beter verloopt in versch gedistilleerd en gesteriliseerd water dan in water, waarin reeds andere zaden ontkiemd zijn. MAQUENNE en DEMOUSSY schrijven dit verschijnsel hieraan toe, dat het water in glazen toestellen gedestilleerd en gesteriliseerd was en zoodoende gelegenheid had gehad om uit het glas bestanddeelen op te lossen, die, door de eerste kiemplantjes opgenomen, hun groei bevorderden, maar nu natuurlijk bij de volgende kiemproef ontbraken. Dat niet een vergift, bij de eerste proefneming afgescheiden, aan de ontwikkeling van de plantjes bij de tweede proef afbreuk deed, toonden zij als volgt aan. Zij lieten erwten kiemen op een laagje water in een schaaltje van kwarts, en gebruikten hetzelfde water voor een tweede kieming: nu was de tweede maal de groei van de plantjes beter dan de eerste, wat zij toeschrijven aan het feit, dat de tweede maal de kiemende zaden in het water organi- sche en anorganische stoffen aantroffen, die uit de zaadhuid bij de eerste proef waren opgelost. M. en D. meenen nu, dat bij kiemproeven glazen toestellen niet mogen gebruikt worden. Zelf werkten zij met water, dat uit een kolf van Jenaasch glas gedistilleerd was met behulp van een koel- — 334 — buis van kwarts, en dat in kwarts of platina bewaard was. Wordt 250 cM3. van zulk water verdampt tot een volume van enkele druppels, dan kan men er geen spoor van kalk of andere minerale bestanddeelen in aantoonen. Met dergelijk zuiver water bevochtigd kwarts of kwartszand, dat vooraf met koningswater uitgekookt en met zuiver water uitge- wasschen is, beschouwen de schrijvers als het beste substraat bij kiemproeven. De zaden worden in een overdekt schaaltje van porcelein of van kwarts boven op deze onderlaag gelegd: zoo- doende zou voorkomen worden, dat in het water bestanddeelen uit de zaadhuid in oplossing gaan. Op deze wijze gingen M. en D. o. a. te werk bij vele proeven met een bepaalde erwtensoort. De ontwikkeling van het kiemwor- teltje was dan binnen 6 dagen tot staan gekomen. De lengte van het worteltje, dat zich nauwelijks vertakte, was hoogstens 26 mM., terwijl bij het gebruik van in glazen toestellen gedestilleerd water een lengte van 70 tot 80 mM. kan bereikt worden. Naar de mee- ning van de schrijvers moet het zeer in het oog vallende verschil geweten worden aan het geringe kalkgehalte, dat in het eene geval wel, in het andere geval niet aanwezig was. Ook bij waterculturen in glazen toestellen zal de opneming van kalk door het water uit het glas invloed kunnen hebben op de resultaten. GAUTIER, wien het in ’t bijzonder te doen was om den invloed van fluoor op den plantengroei te bestudeeren, had daarvoor een substraat noodig, dat zooveel mogelijk vrij was van fluoor in de eerste plaats, maar verder ook van kalk en andere vreemde be- standdeelen. Hij werkte aanvankelijk met poeder van een opzette- lijk voor dit doel vervaardigd glas. Daar dit echter sporen fluoor bleek te bevatten, ging hij later over tot het gebruik van uitge- gloeide, met zoutzuur uitgekookte en daarna met water gewasschen houtskool. G. beveelt dit materiaal. als zeer arm niet alleen aan fluoor, maar ook aan andere nevenbestanddeelen, ten zeerste aan voor kweekproeven, waarbij de invloed van meststoffen of van minerale stoffen in het algemeen moet nagegaan worden. Kwarts heeft volgens dezen onderzoeker het bezwaar, dat het Îfluoor bevat en silicium afstaat, wat althans in sommige gevallen hinderlijk kan zijn. C. R. 164, p. 979 en 985. b. — 360 — Het Kali-vraagstuk en de oorlog. Vóór den oorlog, in 1913, werd het wereldverbruik aan kali- meststoffen geschat op meer dan 1 millioen ton, uitgedrukt in K20. De volgende cijfers geven voor de voornaamste landen het geheele verbruik aan en de hoeveelheid K20O per oppervlakte-eenheid : Verbruik. K. G. K20 aan K20O per K. Mz. in tonnen. bouwland. Duitschland 536.102 1.529 Oostenr.-Hongarije 25.073 62 België 13.182 677 Frankrijk 33.115 90 Gr.-Britt. en lerland 23 410 117 Nederland 43.478 2.000 Rusland 24.260 1 Zweden 19.514 391 Ver. Staten 231.690 120 Men weet, dat de kali-meststoffen voor het grootste gedeelte door Duitschland geleverd worden, in hoofdzaak uit Stassfurt. Men schat- te in 1913 de opbrengst aan ruwe zouten in Stassfurt op 11.607.510 ton, waarvan 3.567.423 ton werd aangewend tot de winning van meststoffen ; hieruit werden verkregen 956.000 ton kalizouten met een gehalte van 20-40 pCt. 484.524 ton chloorkalium — gehalte80 pCt. — en 110,784 ton kaliumsulfaat — gehalte 90 pCt. In de rest van de wereldbehoefte werd voorzien door Indische salpeter en door ver- schillende andere kaliumverbindingen, uit zeewier, uit melasse, enz. Enorm is de stijging, die de prijzen van Kaliumzouten door het uitvallen van den Duitschen uitvoer tijdens den oorlog ondergaan hebben. Op de markt te New-York was chloorkalium in Januari 1916 12 maal zoo duur als 2 jaren te voren. Nadien is eenige daling ingetreden, die echter nog van weinig beteekenis was; in Augustus 1917 was de prijs nog 9 maal zoo hoog als vóór den oorlog. Op tal van wijzen heeft men getracht, in het tekort te voorzien. In de eerste plaats zijn nasporingen verricht naar nieuwe vind- plaatsen van oplosbare kaliumzouten. Immers omstandigheden als die, welke de Stassfurtsche zoutlagen hebben doen ontstaan, kunnen __zich ook elders voorgedaan hebben; in Opper-Elzas waren trouwens reeds: vroeger belangrijke zoutafzettingen gevonden en ook in exploitatie. g… — 361 — In 1915 nu heeft men in Spanje, in de provincie Barcelona, uitgestrekte lagen carnalliet en sylvien aangetroffen, die ten deele aan de Spaansche regeering toebehooren, voor het overige echter in verschillende handen zijn, o.a. in die van den bekenden Belgi- schen industrieel Solvay. Tot exploitatie is het tot dusverre niet gekomen. Daarentegen is men met een nieuwe vindplaats in de Italiaansche kolonie Erythraea reeds verder op weg: deze levert thans 20.000 ton per jaar. Voorts zijn er maatregelen genomen om de salpeter-opbrëngst van Britsch-Indië te verhoogen: de uitvoer, die in 1913 15488 ton bedroeg, was in 1916 tot 24.638 ton gestegen. Hoewel men in het zeewater een onuitputtelijke bron van Kalium- zouten heeft, kon er vóór den oorlog, wegens het lage gehalte — ruim | gram per Liter—en de kosten, die de scheiding van keukenzout enz meebracht, nauwelijks sprake zijn van een loonen- de exploitatie van die bron. Toch bestond in Salin de Giraud aan de Middellandsche Zee destijds een fabriek, die het water van lagunen verwerkte en o.a. 600 ton chloorkalium per jaar op leverde. Thans zal men de opbrengst gaan verhoogen. lets dergelijks geschiedt op Sicilië en in Tunis. Insgelijks in Tunis, maar vooral in- ver- schillende deelen van de Ver. Staten, is men bezig om de bereiding van kaliumzouten uit zoutmeren tot ontwikkeling te brengen. “Ook aan de bereiding vari Kaliummeststoffen uit onoplosbare kalium=houdende mineralen heeft men reeds lang ernstig aandacht gewijd. In den staat Utah wordt sinds enkele jaren kaliumsulfaat uit: aluinsteen gewonnen. Van veel grooter beteekenis zou het evenwel zijn, indien uit kalium houdende silicaten. die, in groote _ verscheidenheid en in reusachtige hoeveelheden, bestanddeelen van gesteenten vormen, op loonende wijze geschikte kaliumverbindingen konden bereid worden. Inderdaad zijn reeds sinds jaren allerlei processen tot de verwerking van veldspaat gepatenteerd, maar de toepassing in het groot laat toch nog op zich wachten. Door den nood der tijden, gedrongen, is men er toe gekomen, sommige afvalsproducten, die kaliumverbindingen bevatten, in be- werking te nemen Zoo het stof, dat in cementfabrieken zich ver- zamelt in de schoorsteenen van de ovens; het bevat kalium tot een maximum van 10 ” K2O. Men neemt nu, vooral in de Ver. Staten, maatregelen om het procédé zoo te leiden, dat een zoo groot mo-. gelijk deel van het in de gfondstof aanwezige kalium in het stof overgaat, en om van dit laatste zoo weinig mogelijk te doen ver- loren gaan. Met alle zorgvuldigheid werkende, zou men in de — 3602 — Ver. Staten per jaar 100.000 ton K20 van deze herkomst kunnen afzonderen. 150.000 tot 175.000 ton K20 zou volgens berekening, in Amerika uit de hoogovengassen kunnen gewonnen worden; men is op weg om zich ook dezen voorraad te verzekeren. Het winnen van kaliumcarbonaat uit houtasch, dat nog in de eerste helft van de 19e eeuw de voornaamste bron was, waaraan Kalium-verbindingen ontleend worden, is hier en daar in de Ver. Staten weer in eere gekomen: houtkrullen en zaagsel worden er tot dit doel verbrand. Ook het verwerken op kalium van allerlei plantaardig afval als aardappelblad, vruchtschillen van pisang, ananasschillen enz. is voorgeslagen of reeds ter hand genomen. De melasse van de bietsuikerfabrieken heeft reeds sinds lang ecn be- scheiden deel van de noodige kali-meststof opgeleverd. Insgelijks van oude datum is de bereiding van kalium-zouten uit zeewier; zij vormden daar een nevenproduct, terwij! het hoofd- doel was het afscheiden van het dure lodium uit de algen. boor de mededinging van het lodium uit chili-salpeter en van kalium ver- bindingen uit Stassturt is deze zeewier-verwerking in Europa al sinds decenniën onbeduidend geworden; de oorlog heeft nu een begin van opleving gebracht. Van grooten omvang belooft deze industrie te worden in de Ver. Staten. Langs de Westkust worden daar groote uitgestrektheden aangetroffen, die met reusachtige algen begroeid zijn, en deze al- gen hebben een betrekkelijk hoog ka}ium-gehalte. Er is, blijkens een ingesteld onderzoek, een oppervlak van 100.000 H.A., dat een jaarlijkschen oogst van 60 millioen ton algen kan geven; hieruit zou men ruim 2 millioen ton chtoorkalium kunnen maken Reeds vóór den oorlog was men op enkele plaatsen begonnen deze zee- wieren op Kalium en op lodium te verwerken. Thans geschiedt dit op groote schaal, terwijl van regeeringswege een proefstation is opgericht om de zaak te bestudeeren, en maatregelen genomen zijn om het oogsten van de algen binnen zekere grenzen te houden ten einde vernietiging tegen te gaan. In Japan is in 1915 1700 ton aan Kalium-zouten uit zeewieren gewonnen, d. í. 4 deel van het geheele verbruik daar te lande. Eindelijk leveren ook de wolwasscherijen een zekere hoeveelheid Kaliumzouten. Er wordt getracht, vooral in Australië en in Amerika, de opbrengst te vergrooten. Alles bijeengenomen, vindt men derhalve voor het oogenblik nog een groot tekort, echter voor de toekomst uitzicht op belangrijke, blijvende verbetering, voornamelijk in Amerika zetelt idd pe — 3603 — Voor 1916 schat de Geologische dienst van de Ver. Staten de opbrengst daar te lande aan kaliumzouten op 8818 ton aan Kz O, d. i. het 10-voud van hetgeen 1915 opbracht, maar nog eerst 1/20 van het normale verbruik. Dit is dus eigenlijk nog niet veel. Maar alleen uit de zoutmeren van Nebraska werd voor 1918 reeds 32.000 ton K2 O verwacht. En in alle richtingen wordt er aan het gewichtige Kali-vraagstuk hard gewerkt. Er is b.v. een maatschappij opgericht met een ka- pitaal van 5.5 millioen doll, waarin de Amerikaansche regeering voor de helft deelneemt, ten doel hebbende de exploitatie van de verschillende procédés voor kalibereiding. De schrijver van het hier in hoofdtrekken weergegeven artikel acht het dan ook niet onwaarschijnlijk, dat Amerika zich metter- tijd op kaligebied grootendeels onafhankelijk zal weten te maken van Duitschland, daarmee logenstraffende de — niet weinig ondoor- dachte — uitspraak van Ostwald, dat Duitschland het, door zijn grooten Kali-voorraad, in zijn macht heeft, te decreteeren, dat een be- paald volk in overvloed zal leven, een ander van honger zal omkomen. L. BRUNET, Revue des scienaes 1918, 175 vlg. b. Handel van Britsch-Indië in oliezaden. In deze tijden van algemeenen vet-honger trekt een artikel in Bull. of the Imp. Institute, dat op uitvoerige wijze den handel van Britsch-Indië in oliehoudende zaden bespreekt, van zelf bijzonder de aandacht. Wij ontleenen er eenige gegevens aan. Geen land ter wereld, zoo luidt de aanhef, levert een zoo groote verscheidenheid als Eng.Indië aan oliezaden in hoeveelheden, die voor den handel van beteekenis zijn..West-Afrika moge een grootere verscheidenheid aan grondstoffen op dit gebied bezitten, er zijn er slechts twee, palmpitten en aardnoten, die in den handel een ge- wichtige rol spelen. f Van de belangrijkheid van den Eng.-Indischen handel in oliehou- dende producten geven eenige cijfers een denkbeeld. De jaarlijksche opbrengst zal stellig meer dan 5 millioen ton bedragen, met een waarde van omstreeks & 50 millioen. De uitvoer aan oliezaden bedroeg in 1913-14 nagenoeg 1.6 millioen ton, met een geschatte waarde van £ 17 millioen. Hieraan moet toegevoegd worden een uitvoer van 3.250.000 gallons olie en 200.000 ton perskoeken, resp. een waarde vertegenwoordigend van £ 400.000 en £ 1000.000, zoodat _ Ee RE = NK Liet al — 364 — de uitvoerhandel — indien 1913-14 als normaal jaar beschouwd mag worden — jaarlijks een bedrag van £ 18.5 millioen aan oliezaden en hun producten. verwerkt. i Naar Groot-Brittannië werden in 1913-14 in hoofdzaak katoen- zaad en lijnzaad uitgevoerd; aan gewicht ongeveer !/3 van den geheelen oliezaad-uitvoer, aan waarde slechts ongeveer !/s; naar Frankrijk ging !4 van het gewicht —!/3 van de waarde —, in hoofdzaak aardnoten en lijnzaad; naar Duitschland: g van het ge- wicht— !6 van de waarde, vooral betrekkelijk dure producten als copra en Sesamum zaden — widjen —, verder ook mowra— van Bassia-soorten -, raapzaad en lijnzaad. De rest van den uitvoer was voornamelijk gericht naar België : lijnzaad, raapzaad, sesamzaad, naar Italië: lijnzaad en sesamzaad, en naar Oostenrijk- deg aned sesamzaad en aardnoten. Behalve de reeds genoemde, werden als meer belangrijke voor uitvoer gekweekte Br.-Indische oliezaden nog vermeld papaverzaad, Ricinus-zaad en enkele andere: Papaver en Ricinus behooren, evenals Arachis, sesamum, mowra en copra, tot de vetrijke — boven de 40 pCt. vet —, katoen-, lijn- en raapzaad tot de vetarme — min- der dan 40 pCt. vet bevattende grondstoffen In Engeland hebben de olieslagerijen tot dusverre in hoofdzaak zaden van de clie-arme groep verwerkt, wat volgens het Bull. ver- klaard wordt door de omstandigheid, dat het olie persen daar te lande begon in een tijd toen het eigenlijk voornamelijk te doen was om de koeken, voor veevoeder. Eerst later begon, op het vaste land van Europa, de groote vraag naar vethoudende grondstoffen vooral voor de bereiding van margarine en andere spijsvetten. Dit had ten gevolge, dat de Duitsche olieslagerijen zich van den beginne toelegden op het persen van vetrijk materiaal, als copra en se- samzaad, terwijl de Britsche fabrieken ingericht waren en ingericht bleven op de behandeling van materiaal, dat tot de vetarme groep behoorde. In ‘atere jaren heeft Duitschland echter ook niet onbe- langrijke hoeveelheden raapzaad en lijnzaad uit Eng.-Indië ontvangen. Aan olie werd uit Br-Indië in 1913-14 vooral klapperolie en castorolie uitgevoerd, elk ruim 1 millioen gall., ter waarde resp. van ruim £150000 en ruim £90.000. Verder ruim 100000 gall. lijnolie, voor £ 17.500, 280.000 gall. aardnotenolie, waarde £ 30.000, mosterd- en raapolie 400.000 gall.: £ 49.600, sesamolie 200.000 gal! : £ 28.700. De uitvoer van perskoek betrof voornamelijk aardnoten- koek 62000 ton, verder lijn-, raap- en sesam-koek samen 89.500 ton, katoenzaadkoek 10.000 ton. rr Mrs B ä tds 8 — 365 — Intusschen wordt de oliebereiding in Eng-indië over het geheel nog op primitieve wijze, met gebrekkige toestellen gedreven. Eerst in de laatste jaren zijn hier en daar fabrieken met nieuwe machi- nerieën ingericht, doch gebrek aan technisch en oeconomisch geschoolde werkkrachten is vaak oorzaak geweest van groote te- leurstelling. Tegenwoordig echter ontwikkelt zich langzamerhand in Burma een op goede grondslagen rustende olie-industrie. Van verschillende zijden is de vraag besproken, wat voor Eng.- Indië het meest aanbeveling verdienen zou: voort te gaan met den uitvoer van groote hoeveelheden oliezàden òf in het land zelf zoo- veel mogelijk olie te persen om deze uit te voeren of plaatselijk te verkoopen. Het is niet van belang ontbloot, de gronden te vernemen, die van beide zijden aangevoerd worden in een strijd, die hier te lande eenigermate een analogon vindt. De voorstanders van oliepersing in Eng.-Indië zelf zeggen ter aanbeveling van hun stelsel : 1. dat. de voordeelen van de industrie aan het land ten bate zouden komen ; 2. dat de perskoeken voor een groot deel in het land zouden blijven om als voedingsmiddel en als meststof gebezigd te worden, derhalve den landbouwer ten goede zouden komen ; 3 dat Eng.-Indië, door zich op het persen van olie te gaan toeleggen, alleen aan uitheemsche nijverheid concurrentie zou aandoen ; 4. dat de verwerking van de versche zaden betere olie zou op- leveren dan uit de naar Europa vervoerde, dus niet meer versche zaden kan verkregen worden. Daartegenover stelt de tegenpartij : 1. dat de uitvoer van oliezaden betrekkelijk klein is in vergelijking van den oogst, en dat men in de eerste plaats moet trachten, de groote hoeveelheid oliezaden die in het land blijft, op de meest oeconomische wijze aan te wenden, wat thans niet geschiedt; 2. dat Britsch-Indië in hoofdzaak een landbouwland is,en dat er geen reden is, waarom het zich niet, als Java, in landbouwrichting zou ontwikkelen. (Dit klinkt juist in dezen tijd wel eigenaardig ! Ref) Van vrij wel ieder landbouwproduct zou de opbrengst verhoogd kunnen worden, en het zou uit oeconomisch oogpunt rationeeler zijn, de ontwikkeling van den landbouw te leiden in de richting van grooter uitvoer van grondstoffen dan te pogen, nieuwe indus ‚trieën te vestigen; 3. dat ‘verhooging van de opbrengst en verbetering van de — 366 — hoedanigheid der oliezaden meer voordeel zou opleveren, en dit voordeel aan meer menschen ten goede zou komen dan de ontwik- keling van een olie-industrie ; 4. dat thans reeds olie en koeken uitgevoerd worden, waaruit blijkt, dat in de behoefte der bevolking aan deze artikelen in vol- doende mate voorzien wordt, dat derhalve bereiding van olie en koeken op grooter schaal wel vermeerdering van uitvoer van deze stoffen ten gevolge zou hebben, maar den landbouw niet in belang- rijke mate begunstigen zou; 5. dat eindelijk, naar het zich laat aanzien, nog vele jaren in Eng.- Indië niet de fijne olie zou te bereiden zijn, die Europa verlangt, zoodat het hier verkregen product toch in Europa geraffi— neerd zou moeten worden. _ Aldus vat het Bull. de argumenten van beide partijen samen. De strijd zal stellig nog wel langen tijd aanhouden. In een „Special section” van meer dan 60 bladzijden, ruim voor- zien van statistische gegevens, wordt er vervolgens de wereld- handel in de belangrijkste oliezaden beschouwd met betrekking tot den Eng.-Indischen handel. Een overzicht van deze beschouwingen zou òf te veel ruimte innemen òf waardeloos zijn. Bull. of the Imp. Inst. XV (1917), 358. 8 b. Den en nn nennen tn ette ette teit ette ed nd ZUID-BALI EN ZIJN RIJSTBOUW. Bali zien, is den Balinees eeren om zijn rijstbouw. Wanneer men zich met een Pakketstoomer naar Singaradja begeeft om van daaruit het belangrijkste der Kleine Soenda- eilanden te bezichtigen, dan teekent zich het middenbergland in de richting West-Oost af als een keten, die zich duidelijk in drie groepen laat verdeelen. Het meest westelijke deel, het bergland van Djambrana (1800 M.) hangt door een breed zadel samen met het centrale bergland, de Goenoeng Batoe- kaoe of Piek van Tabanan (2200 M.) Over dit zadel ligt de weg van Boeboenan via Poepoean naar Tabanan. De derde groep, de Goenoeng Batoer (1500 M.), door een slechts weinig ingezonken zadel met de centrale groep verbon- den, teekent zich eerst duidelijk af‚ wanneer men de reede van Boeleleng nadert. Het uitgestrekte hoogland van Tjatoer, Bali's voornaamste bronnenland, teekent zich vanuit zee af als een hooge kam tusschen de beide hooggebergten. Dicht langs den Batoer ligt de tweede weg naar het Zuiden via Kintamani. Van de Noordhelling is het gedeelte dat zich bevindt tus- schen de beide wegen die naar het Zuiden loopen voor den rijstbouw het belangrijkst, Verder naar het Westen is de bevol- king weinig dicht, zijn de hellingen der uitloopers gedekt met zwaar bosch, waarin men zelfs geen voetpaden aantreft. Verschei- dene deelen van dit woeste bergland zijn wellicht nooit door men. schenvoeten betreden. Ze wachten op ontginning. Langzaam maar zeker breidt de cultuur zich uit vanaf den weg van Boe- boenan naar Poepoean steeds verder naar het Westen. Het echte rijstland van Bali's Noordhelling bevindt zich aan den voet van het centrale gebergte en het hoogland van Tjatoer, over een lengte van ruim 50 K.M. langs de kust, opklimmend tot een hoogte van 500 M. boven zee, alzoo een strook vormend, die nergens veel breeder is dan 12 K.M, Teysmannia 23 — 568 — Het gebergte daalt vrij regelmatig in de vlakte af, de rivieren slepen in die helling diepe dalen uit, maar de bevloeiïïng ondervond toch geen bijzondere moeilijkheden, zoodat de cul- tuur hier niet die opmerkelijke verschillen vertoont met den Javasawahbouw, zooals dat met den rijstbouw van Zuid-Bali in zoo hooge mate het geval is. Toen ík Bali bezocht, waren de velden juist afgeplant en vertoonde zich vanaf den kustweg een geheel gesloten aanplant van frisch opschietend jong groen, opklimmend tot het gebergte, waarin het lichtgroene vlak met weinig aanhangsels tusschen de met donker groen gedekte uitloopers verdween. Hier en daar rees er een desa met zijn donkere klappers uit het lichte groen op, of teekende zich eenzaam een poera af. Het centrale bergland is voor een groot deel nog gedekt met oerwoud, dat de bevolking tenbehoeve van de watervoor- ziening der lager gelegen velden spaart. Ik kan mij niet voorstellen, dat de Balinees, die nog in zoo veel opzichten tot de primitieve volken moet gerekend worden, een helder inzicht heeft in de hydrologische beteekenis van het begroeide hooggebergte. Maar de besten onder hen, de invloedrijke godenkenners, hebben toch bij intuïtie wel gevoeld, welke groote beteekenis het woud van het hooggebergte voor de lagere vlakten heeft. Hoe zou anders onder hen het geloof ontstaan zijn, dat de tjemara’s van den Tabanan het levenswater bevatten van dien berg, zoodat het wegkappen van die boomen de waterloopen zou doen opdrogen? Hoe zouden zij anders gekomen zijn tot het geloof, dat de boomen aan de meren nooit gekapt mogen worden, daar ze door de goden benut worden om er langs af te dalen, wanneer ze zich in het meer wenschen te baden ? Zuid-Bali heeft een groot deel van zijn welvaart te danken aan het behoud van die begroeiïng en het moet een gelukkig verschijnsel geacht worden, dat de koffiecultuur in het hoogland zoo extensief bleef, dat een koffietuin daar nauwelijks of niet te onderscheiden is van een wildbosch. Waren die tuinen aangelegd en onderhouden op de wijze, die op Java gebruikelijk is, dan zou de opbrengst zeker vele malen grooter zijn geweest, maar die intensieve cultuur op gronden, die tot welzijn van — 369 — ‘het geheele eiland tot de boschreserve zouden moeten behooren, zou Zuid-Bali in zijn rijstoogst zwaar getroffen hebben. Men voelt nu reeds in het afnemend debiet van enkele rivieren, dat de hooger gaande ontginningen in het boven- stroomgebied van de Toekad Ajoeng nadeelig werkt. De boschreserve daar ingesteld, ‚wellicht te laat, in elk geval te beperkt, heeft niet kunnen verhoeden, dat de uitbreiding van gaga en djagoeng-velden in het hoogland van Tjatoer te groote afmetingen heeft aangenomen. Vele van die velden worden door het uitblijven van voortgaande cultuurbewerking tot weiden, waarboven dikwijls een dikke mist hangt, die vroeger vrij zeker zou neergeslagen zijn. De atmospherische neerslag, die door het vroegere oerbosch (quasi koffietuin) économisch werd beheerd, vloeit thans snel af, waardoor het debiet van de rivieren, dat vroeger vrij constant was, snel wisselt. Terreinveranderingen door de groote aardbeving van 1917 in de bovenlanden veroorzaakt, werken in denzelfden zin nadeelig. Het snel opkomend hooger peil stelt aan de vele stuwdammen eischen, die daaraan vroeger nooit gesteld werden; veroorzaakt een transport van vaste stoffen, waardoor de gegraven be- vloeïïngstunnels verzanden; jaagt een groote hoeveelheid water naar. zee, dat onbenut verloren moet gaan, terwijl bij gelijkmatig vrijkomen van dezelfde hoeveelheid geen druppel verloren ging. Voortgezette ontginning in het hoogland ten behoeve van maïs en gagavelden, zoowel als van „goed beheerde koffietuinen” bevat een ernstige bedreiging van het economische welzijn van Zuid-Bali. De economische welstand van Zuid-Bali en de sawahbouw zijn één. Wanneer men even bezuiden Poedjoengan de waterscheiding afdaalt, heeft men den top van den geweldigen Batoekaoe op slechts 5 K.M. links van zich, terwijl naar het Zuiden en Zuid- Oosten het gezicht vrij is tot den horizon van den Indischen Oceaan. De Preanger op zijn schoonst heeft men daar in zijn onmiddellijke omgeving, Indië's kostelijkst rijstland aan den voet van den kolossus, door wien men zich gedragen gevoelt, SE bespoeld door het witte schuim, dat de eeuwig aanrollende slaggolven van den einddeloozen Oceaan in regelmatig beweeg op het blanke strand van Koeta werpen, Daar voelt men, welk een machtigen indruk de natuur- verschijnselen moesten maken op een primitief volk, waarvan de gezichtskring zich niet verder kon uitstrekken dan tot de stranden van het eiland, dat het bewoonde. Daar voelt men, dat dat volk zich niet heeft kunnen voorstellen, dat die geheele natuur ten nutte van den mensch, ten behoeve van den Balinees zou geschapen zijn. Daar beseft men, hoe sterk de overtuiging zich moest ves- tigen, dat het land toebehoorde aan de goden. Bali, het land der goden. Bali, goedgunstig aan den Balinees. in gebruik gegeven, maar blijvend het eigendom der goden. Het eigendom van Batara Soeria, den god der zon, die de natuur bezielt, alle natuurkrachten beheerscht, die de weldadige regens doet neerdalen om de akkers te verfrisschen, opdat die rijke vruchten zouden voortbrengen; vruchten, die hij als offer wenscht te ontvangen, doch waarvan hij na gemaakt gebruik de voor hem waardelooze stoffelijke resten gaarne aan den Balinees laat. Batara Soeria geeft het regenwater, opdat het vruchten zou voortbrengen. Wee den Balinees, die dat water niet zuinig weet te beheeren, wee den landbouwer, die er slechts één tenah mee bevloeit, wanneer er voldoende is voor twee. Hij, verkwist de gaven van Batara Soeria, die hem daarvoor zal weten te vinden. Op elken hoogen berg troont een godheid, die zweeft over de wateren der meren, die de valleien tot zijn woning maakt, die zich beweegt over de bouwvelden, de kerkhoven en de nederzettingen. Geen plekje van het eiland, dat zich door eenige begren- zing van andere deelen onderscheidt, of het heeft zijn eigen goden, die de Balinees trouw zoekt te vereeren. Aan die trouwe vereering dankt hij volgens zijn vaste overtuiging zijn welstand. Toen ik een Balinees, die zes jaar op Java had vertoefd: om zijn opvoeding te voltooien, vroeg: Hoe komt het toch, — 311 — dat hier zooveel meer welvaart heerscht, dat de sawah’s hier overal zoo prachtig staan ?”, was het eerlijk antwoord: „Dat komt, doordat de Balinees in alles rekening houdt met de wensch der goden; dat blijft niet onbeloond. Onze goden hebben groote belangstelling voor de sawah's, dus de men- schen moeten wel hun uiterste best doen om die mooi te doen zijn”. De godsdienst van den Balinees moge door zijn vormen, door de aanwezigheid van bepaalde tempelversieringen en het feit der kastenindeeling Hindoe-godsdienst genoemd wor- den, het animisme dringt zich daarbij zoo krachtig op den voorgrond, dat het in het gedachtenleven van den Balinees stellig de eerste plaats inneemt. Den godsdienst van den Balinees zou ik hier niet ter sprake gebracht hebben, indien de inrichting van de geheele Balische maatschappij daarmee niet zeer nauw in verband stond en indien deze inrichting niet moest nagegaan worden om zich rekenschap te kunnen geven van het stadium, waarin op Bali het grondbezit verkeert. De godsdienst, de maatschappelijke ordening en het rechts- begrip betreffende den grond beheerschen geheel den sawah- bouw van Zuid-Balí. De bevolking is gevestigd in vaste woonplaatsen. Volgens berichten uit den ouden tijd, die spreken van desa’s, waarin een zekere mate van beschaving en welvaart heerschte, moet de bevolking reeds eeuwen op deze wijze gewoond hebben. Daar reeds bij eerste vestiging samenwonen op genealogi- schen grondslag door het centraliseerend karakter der Hirdoee overheersching wel reeds verdrongen moet zijn geweest door het vormen van territoriale rechtsgemeenschappen, zijn de desa's van Bali reeds van ouds geen uitbreiding van de familie, maar een dorpsgemeenschap, waarin afstamming en verwantschap der leden onderling geen of weinig beteekenis heeft, Het aantal. desa’s vermeerderde met de toename der be- volking door afscheiding van leden der oude desa, die zich afzonderlijk vereenigden om te zamen de moeilijkheden te weerstaan, die het zich afzonderlijk vestigen met zich bracht. Rn Lon „Hare leden (die der desa) voeren het beheer over eem zeker gebied, dat echter aan de goden toebehoort” zoo staat in vele desageschriften aangegeven. 1) Elke nederzetting wordt dan ook beheerd door een ver- eeniging, die zich tot eersten plicht rekent er voor zorg te dragen, dat den goden de hun verschuldigde eer bewezen wordt. Daar alle desa's steeds in vrijwel gelijke omstandigheden verkeerden en de elementen, die de desa samenstelden, na- genoeg geheel samengesmolten zijn, hebben alle desa's vrij- wel hetzelfde punt van beschaving en ontwikkeling bereikt. Onafhankelijk van de naburen zijn in de verschillende desa’s- gelijksoortige toestanden ontstaan, die alleen in ondergeschikte zaken verschillen, doch die in totaal genomen grond geven tot het trekken van de conclusie, dat de instellingen des lands tenslotte geen waarborg konden zijn voor de blijvende wel vaart en onafhankelijkheid van zijn bewoners. Elders hoop ik over eenigen tijd in de gelegenheid te zijn om aan te toonen, dat de desa (ook op Java) door haar in+ richting ten slotte een belemmering moest worden op den weg naar verdere ontwikkeling, meerdere welvaart en hooger cul tuur. Familiebezit en communaalbezit bleken ook op Bali ziekelijke vormen, die tegen de wetten der natuur ingaan en. de vooruitgang in den landbouw tegengaan. Waar de land- bouw vooruitging, moesten die ziekelijke vormen wijken ; waar natuurrampen, vorstendruk of epidemiën de desamaatschappij terug drukten, stak ook de ziekelijke vorm van communaal- bezit het hoofd weer op. Op Bali als overal elders geeft ver- gelijking tusschen de verschillende streken aanleiding tot het opmerken van een parallel gaan van deze vier: cultuurverbe- tering, volkswelvaart, hechter band aan den grond, ontwikkeld zelfbewustzijn. Waar één van deze vier terugloopt, volgen de andere; waar één er van vooruitgaat, volgen de andere. Hoewel in de naar Bali overgebrachte wetboeken de reehten van den: Soeverein op den grond op den voorgrond gesteld. *) Over desahuishouding op Bali leze men de belangrijke bijdrage van der Heer F. A. LIEFRINCK in het tijdschrift voor Ind. Taal-, Land-en Volken kunde, deel 33 van ’t jaar 1890. SEPT — 313 — worden, is de naieve inlandsche gedachte, dat het land met alles wat er op groeit het eigendom der goden is. Voor ontginning behoefde men dus de toestemming der goden. Bij den aanvang der ontginning is het oprichten van een altaar voor den god van die plaats het meest noodzakelijk. Een gedeelte van de opbrengst moet als offer aan de goden aangeboden worden. De desavereeniging zorgt voor de richtige uitvoering van een en ander en beheert het desagebied, feitelijk een kleine republiek, als rentmeester der goden. Aanvankelijk bepaalde de desa zich tot ontginning van den grond rondom de woningen, maar langzamerhand breidde de desa haar gebied uit tot aan de grenzen van andere desa’s, of niet te overwinnen terrein hindernissen. Alle binnen dat gebied gelegen gronden bleven het volle eigendom der goden, maar de desa kende zich met uitsluiting van anderen het beschikkingsrecht over den grond toe. Ook de verplichtingen, die uit dit beschikkingsrecht voortvloeien, werden door de desa aanvaard. Alle vreemdelingen staan zoolang hun verblijf op het desagebied duurt onder de bescherming der desavereeni- ging. Buiten de grenzen van zijn eigen desa beschouwt ieder Balinees zich van alle verplichtingen ontslagen, maar hij kent zich daar ook geen enkel recht toe: hij is daar de gast van de desa, op wier gebied hij zich bevindt. Zoolang het recht op den grond collectief werd uitgeoefend, was de grond desabezit, godeneigendom.… Aanvankelijk kon elk lid der desa een gedeelte van het desa- bezit in gebruik nemen om te voorzien in zijn levensonderhoud, tevens om te kunnen voldoen aan de verplichtingen, die het desaleven hem oplegde ten aanzien ‘van het onderhoud der tempels en der gemeenschappelijke instellingen. Werd de bewerking gestaakt, dan viel de grond terug in het desabezit, zonder dat de bewerker eenig meerder recht daarop behield dan wie ook zijner desagenooten. Het onafgebroken in cultuur houden eik den gebruiker echter een historisch recht, dat zich het best laat vergelijken met het erfelijk individueel bezit op Java Wel is er van collectiefbezit onder de desabewoners nog EE ee menig spoor te vinden, maar overal blijkt de neiging tot het meer en meer naar voren treden der rechten door de gebruikers op den grond individueel uitgeoefend, althans in de desa’s, waar de welvaart toenemende is. Zoolang de grond werd bewerkt door een desalid, kon de desavereeniging daarop geen rechten uitoefenen. Hieruit ont- stond de gewoonte, dat het recht van het individu.door de desa werd geëerbiedigd, zoolang zich op den grond de re- sultaten van den arbeid bevonden. Bij overlijden van den gebruiker der gronden gingen zijn rechten volgens het gel- dend erfrecht over op de kinderen. Niet de grond ging over als erfgoed, die bleef, aan de goden toebehoorer, maar de vruchten van den arbeid aan. den grond besteed, Worden de gronden door de nazaten niet langer bewerkt, dan vallen ze terug aan de desa? die dan aan de goden verplicht is, de gronden door anderen te laten bewerken, zoo daarvoor menschen te vinden zijn. Toen de bouwvelden tot sawah’s werden omgevormd, trad de desa geheel op den achtergrond. Kwamen de bewerkers van verschillende aaneengesloten velden tot de overtuiging, dat bevloeiïng mogelijk was, dan bleek het steeds, dat de vroeger vastgestelde desagrenzen bij den aanleg der bevloeiïngswerken onmogelijk in acht geno- men konden worden. Waar samenwerking noodig was om tot den aanleg van de leidingen te komen, kon de desa dus niet het initiatief nemen. In de eerste plaats niet, omdat niet de geheele desa in belangen. bij den aanleg was betrokken en in de tweede plaats niet, omdat de aanleg voor een deel buiten het desagebied viel. Er vormde zich een afzonderlijke vereeniging, waarvan alle belanghebbenden lid waren. De belanghebbenden waren de- genen, wier velden met het oog op de bevloeïïng een eenheid vormden. Zoo ontstonden de soebak-vereenigingen met een eigen be- stuur en eigen wetten. De inrichting van de vereeniging ver- toonde veel overeenkomst met die van de desavereeniging, maar de soebak bleef geheel onafhankelijk van de desa, vormde een eigen eenheid. ZTR Niemand zou zware offers willen brengen voor het aanleg- gen van dammen, leidingen en terrassen, wanneer hij niet de volle zekerheid had, dat hij eens de vruchten van zijn bemoei- ing zou plukken. Niemand zou dus er toe overgaan, die offers te brengen, indien hij op zijn grond een zwakker recht had dan wat wij gewoon zijn erfelijk individueel bezitsrecht te noemen. Toen de band tusschen de sawahgronden en de desavereeni- gingen geheel wegviel, stelde de desa zich ook niet meer verantwoordelijk voor wat op de soebakgronden voorviel. Hier- door werd de soebak-vereeniging geheel aansprakelijk voor alles wat de soebakgronden betrof, en werd zij een publiek- rechtelijk lichaam, dat belast is met de handhaving der politie en het berechten van overtredingen binnen haar grenzen. De zuiver coöperatieve soebakvereenigingen hebben de reus- achtige moeilijkheden weten te overwinnen, die in Bali den rijst- bouw in den weg stonden. Zij hebben door de uitkomsten van haar werk getoond, dat er voor een volk een weg is, wanneer de wil er is om zich de levensomstadigheden te seheppen noodig voor de instandhouding van het volk en de toename van zijn welvaart, Zuid-Bali daalt vrij regelmatig van het centrale gebergte naar het Zuiden af onder een hoek, die aanvankelijk wat grooter, vrijwel overal gemeten wordt door een helling van l op 30 Evenwijdig aan elkaar stroomen vele rivieren in bijna zuiver zuidelijke richting, voor het meerendeel zonder belangrijke bijstroomen. Alleen de Toekad Ajoeng heeft in de bovens loop een breed stroomgebied. De rivieren hebben zich een diepe geul uitgeslepen, soms tot bij de 200 Meter lager dan het bebouwde terrein. De oe- vers zijn aan den bovenrand zacht hellend, maar worden al spoedig te steil om er langs af te dalen, terwijl ze vlak aan de rivier gewoonlijk loodrecht zijn. Het is slechts op enkele punten mogelijk de rivier te bereiken: Hoe de Balineezen zulke rivieren hebben kunnen benutten voor de bevloeing var hun velden blijft voor de meeste bezoekers van het schoone eiland een raadsel. — 376 — De rivieren zijn over het algemeen waterrijk met een vrij constant debiet, hoewel de regenval blijkens bijgaand staatje gering is. De opgaven zijn ontleend aan de regenwaarnemin- gen, bewerkt en uitgegeven door het Koninklijk Magnetisch en Meteoralogisch Observatorium. Maanden Tabanan Den Passar Gianjar Kloengkoeng. Jan. 201 324 185 108 Febr. 220 226 211 190 Maart 346 329 199 135 April 5 1 5 1 Mei 54 9 44 37 Juni 26 25 89 114 Juli 218 177 112 201 Aug. 344 43 336 208 Sept. 307 146 184: 171 Oct. 258 191 163 105 Nov. 417 183 169 157 Dec. IN 614 386 377 1016 20 2070 Dio 2090300 Zoe EDE Dat de rivieren betrekkelijk zooveel water hebben, is wellicht toe te schrijven aan de bodemconstructie. Aan de oppervlakte ligt een zandige vulkanische goed verweerde laag, die goed doorlatend en zeer vruchtbaar is. Daaronder ligt een padaslaag van zeer groote dikte, die’ naar beneden toe in stevigheid toeneemt. Dat die padaslaag zeer dik moet zijn, blijkt uit het feit, dat zelfs in de diepst ingeslepen rivierbeddingen de lood- rechte wanden uit padas bestaan, terwijl de rivieren bijna vrij zijn van rolsteenen., De grootste stroomen aan de west- zijde van Zuid-Bali zijn er het rijkst aan. Waar de wegen diep in het terrein zijn uitgegraven, leent de harde padaslaag zich tot het uitgraven of uitsteken van een inferieure soort bergsteen van grauwzwarte kleur. Het water dringt hoogstwaarschijnlijk niet door de dikke padaslaag heen, maar vindt zijn weg zijwaarts naar de diep ingeslepen’ rivieren, waarin dan alle neerslag terecht komt. Hierdoor kunnen de rivieren op verscheidene punten beneden elkaar worden afgetapt, terwijl ze ten slotte bijna zonder water de kust bereiken. —_ 377 — Werden de rivieren afgetapt op de wijze, die op Java ge- bruikelijk is, dan zouden daarvoor ontzettend lange leidingen moeten aangelegd worden, waarvan zeker verscheidene Kilo- meters als tunnel zouden uitgegraven moeten worden, doordat het benedendeel van de rivieroevers te steil is om er op een andere wijze een leiding aan te leggen. Men legt gewoonlijk aan een scherpe bocht een zeer hooge stuwdam, waarlangs een afvoergoot in den wand van het ravijn wordt uitgekapt om het overtollige water af te voeren. De stuwdam wordt opgebouwd door vaksgewijze opslibbing en bereikt soms een hoogte van 36 Meter. De buiten den dam omgelegde afvoergoot leidt het niet afgetapte water af, zoodat ook bij bandjir het water. niet over den aarden stuwdam heenslaat!) Wanneer de rivier een verhang heeft van 1 op +40, terwijl het water in de leiding een verhang van 1 op 70 kan gege- ven worden, spaart elke Meter hoogte van den dam een lei dinglengte (hier een tunnellengte) uit van bijna 100 Meter. Bij geringer verschil in verhang tusschen rivier en tunnel ‚ klimt dit getal tot bij de 200 Meter. De tunnels worden aangelegd zonder toepassing van eenig modern. werktuig. Langs den rivieroever wordt gewaterpast om te bepalen, op welke hoogte de tunnel moet liggen, Vaun- uit geschikte punten aan dien oever graaft men eenige Meters. horizontaal in den wand, loodrecht op de richting van de rivier. Vandaar uit graaft men naar beide zijden de tunnel in aansluiting met de hooger en lager gelegen panden, die op dezelfde wijze worden aangelegd. Door het maken van meer- dere toegangen heeft men meer zekerheid, dat de tunnel den juisten weg volgt. Tevens verkrijgt men gemakkelijker afvoer van het uitgegraven materiaal, een betere luchtvoorziening en een eenvoudiger herstel ingeval van verzanding. Men volgt echter niet trouw de rivier. Als het de tunnel bekorten kan, graaft men ook wel dwars door een heuvelrug. Komt de tunnel op zoodanige hoogte- boven het rivierniveau, dat de oeverhelling het maken van een open leiding mogelijk maakt, dan legt men een open. 1) Men zie de teekening achter dit opstel. leiding aan die aanvankelijk altijd nog tunneldeelen bevat. De tunnels zijn gewoonlijk een Meter hoog en ruim een halve, Meter breed, zoodat men er behoorlijk in werken kan. Schuurt de tunnel zoodanig uit, dat het water in de rivier terugvloeit, dan stopt de Balinees de opening niet, maar hij graaft een geheel nieuw tunnelvak dieper in den rug gelegen Op den stuwdam vindt men altijd een tempeltje, terwijl de hellingen gewoonlijk beplant zijn met alang-alang en klappers. De alang-alang is in Zuid-Bali een cultuurgewas, dat niet zelden evengroote voordeelen oplevert als de rijst, doordat de alang alang zoo uitgebreide toepassing vindt bij den tem- pelbouw, als dakbedekking en als bekleeding van den boven- rand der tallooze erfmuren. ten De tunnels zijn aan de monding door niets beschermd ; geen inrichting keert het bij bandjir sterk opdringende water, zoodat dichtslibbing dikwijls voorkomt. Erger is het echter, dat het afvoerkanaal langzamerhand uitschuurt, waardoor de rivier haar bed steeds verdiept, zoodat de tunnel ten slotte geen water meer kan opnemen, doordat het nieuwe niveau van den stroom daarvoor te laag gekomen . is. Wanneer zich die moeilijkheid voordoet, verlengt de Palinees zijn tunnel stroomopwaarts om eenige honderden Meters boven den stuwdam het water uit den vrijen stroom af te leiden. Maakt voortgaande erosie ook dat weer onmo- gelijk, dan verlengt hij zijn tunnel nogmaals Intusschen tracht men ook wel den bodem van het uitgeslepen afvoer- kanaal op het oude peil terug te brengen door versterkingen van klapperstammen, maar de op deze wijze aangebrachte stuwen houden het gewoonlijk niet lang uit. De Balinees kent geen metselwerk en voelt zich daardoor vrij machteloos tegenover de eeuwig erodeerende stroomen. De Regeering is sommige soebaks te hulp gekomen door de overlaat van den stuwdam te bemetselen, waardoor het in oorsprong zuiver Balineesche werk een zoo permanent karakter heeft verkregen, dat de onderhoudskosten tot een mivimum zijn gereduceerd. De ingenieur Werner Sorensen te Gianjar was zoo welwil- lend mij naar een van de werken te begeleiden, nl. naar den — 379 — stuwdam van de soebak Temesi in de Toekad Sang-sang. Die stuwdam was 27 Meter hoog en was voorzien van een bemetselde overlaat van 4 Meter breedte. De oude uitge- schuurde afvoergoot was 8 Meter uitgeslepen en moest, vóór de verbetering door den Waterstaat aangebracht, door klap- perstammen op peil gehouden worden, wat de soebak alle jaren op zeer hooge kosten joeg, daar elke bandjir de stuw vernielde en de tunnel deed verzanden. De bevolking had de oplossing gezocht in het verlengen van de tunnel in Noor- delijke richting, maar toen de sterk verlengde tunnel eindelijk de rivier stroomopwaarts bereikte, hadden juist twee andere soebaks iets hooger stuwdammen aangelegd, die vrijwel alle water aan de rivier ontnamen, zoodat er op dat punt niets viel af te leiden en de sawah's van Temesi zonder water moesten blijven. Lager, bij hun eigen stuwdam bevatte de rivier wel water genoeg, maar dat was voor hen onbereik- baar, indien hun geen andere middelen ten dienste werden gesteld dan de oud Balineesche. Toen bracht de Waterstaat redding door voor f 14 500. alles schitterend in orde te brengen. Den daarvoor noodigen arbeid leverde de soebak in zooge- naamde soebakdienst, zooals dat op Bali van ouds het gebruik is. Ook de soebaks hebben den steun van een centrale regee- ring noodig om ten volle aan haar doel te kunnen beant- woorden, daar zij, geheel onafhankelijk van elkaar werkend, in belangen zoo tegenover elkander kunnen staan, dat alleen een centraal gezag de ontstane moeilijkheden kan oplossen. Voor vrije samenwerking gevoelen de soebaks weinig. Door de zware aardbeving van 1917 waren dichtbij Kloengkoeng twee stuwdammen zoo zwaar beschadigd, dat herstelling aan- vankelijk onmogelijk geacht werd, Vooral de achterste der beide dammen had ernstig geleden. De voorste dam werd met behulp van den Waterstaat in orde gemaakt, terwijl een ver- deelwerkje werd gebouwd om het water, dat de tweede soebak voor haar velden behoefde van daar uit overde rivier te leiden. Het was natuurlijk dwaasheid twee dammen vlak achter elkaar aan te leggen, waar één dam “het water kon opstuwen voor beide soebaks. Maar zoo weinig zijn de menschen nog gewend _aan samenwerking buiten hun vereenigingen, zoo krachtig is — 380 — het gevoel voor de onafhankelijkheid van hun soebak, dat de B niet werd aanvaard. De tweede dam werd zoo. (ker en zoo kwaad als dat met Balische hulpmiddelen mogelijk was in orde gebracht om toch vooral geen water te gebruiken van een andere soebakleiding, ook al was die Rangeiegd met het doel beide soebaks te bedienen. Het bevloeiïngswater is gewoonlijk ruim genoeg om in den West-moesson alle velden te beplanten, terwijl in den Oost- moesson de helft, in enkele streken een derde met padi gadoe beplant kan worden. Daar deze beplanting jaarlijks wisselt, brengt een akker in twee jaar drie padioogsten en een polowidjooogst op, of in drie jaar vier padioogsten en twee keer polowidjo. Verder naar het Oosten worden de rivieren opmerkelijk armer aan water, zoodat daar de sawah’s soms slechts om de twee of drie jaar hun padibeurt kunnen krijgen. Bij gebrek aan water past men bijna overal op Bali beurtbevloeiïng toe, opdat elke akker op zijn tijd een padioogst kan voortbrengen, Ik heb geen gelegenheid gehad om de aanplant der tweede gewassen in de vlakte waar te nemen op een tijdstip, dat voor deze gewassen eenigszins gunstig is. Wat daarvan in het begin van Januari in de lagere landen te velde staat, beteekent niet veel, het maakte een sterk contrast met de uitnemend verzorgde sawah’s, die voor het overgroote deel juist beplant woerden. Elke groote soebak met eigen prise d'eau is onderverdeeld in kleine eenheden, ook soebak genoemd, van ongeveer honderd tenah. De bezitters van dien grond vormen een vereeniging, waarvan de leden elkaar zeer goed kennen (hoogstens honderd man) met een pekaseh aan het hoofd. Daar deze persoon tevens belast werd met de inning der belasting op de rijstvelden, werden de soebaks meer aangezien voor belastingeenheden dan voor het waterbeheer wenschelijk was. In sommige streken raakte de toestand daardoor eenigszins verward. Er zijn thans bijvoorbeeld pekaseh’s, die zich nauwelijks bewust zijn, dat zij als lid der coöperatie leiding hebben te geven aan de water- verdeeling, terwijl ze al hun- tijd en aandacht wijden aan de belastinginning, waarvoor zij betaald worden. De grenzen van de belastingeenheden konden niet overal zonder schade voor — 81 == de inning samenvallen met de soebakgrenzen, zoodat de oor spronkelijke toestand zich langzamerhand wijzigde ten nadeele van een zorgvol coöperatief waterbeheer. Voor de belasting- inning konden de eenheden zeer geschikt 500 leden omvatten, wat voor een intensief waterbeheer maar zelden mogelijk was. In Gianjar bleef de toestand nog het meest bij het oude. Aan het hoofd van de groote waterschappen staat de peng- loerah, die zorg heeft te dragen voor de waterverdeeling, die rapport moet uitbrengen over den cultuurtoestand, die belast ís met de politierechtspraak en ook nog de belasting van de pe- kaseh's in zijn gebied heeft te ontvangen om die weer af te dragen aan den Sedahan Agoeng. Dit laatste beschouwt de pengloerah als zijn hoofdtaak, ter- wijl de waterverdeeling, stellig zijn belangrijkste taak, moeilijk te behartigen is, waar de districtsgrenzen niet meer samenvallen met de natuurlijke grenzen van de waterschappen. Ook de Sedahan Agoeng is door andere ambtsbezigheden verhinderd zich met de waterverdeeling intensief te bemoeien. Door een zeer nauwkeurige waterregeling met beurtbevloeiïng zou de productie van den bodem stellig nog heel wat opgevoerd kunnen worden, Volgens waarnemingen van den Ingenieur Happée, van wien de Heer Werner Sórensen mij een zeer belangrijke nota ter inzage gaf, is het waterverbruik per tenah-seconde (een tenah kan op 4500 vierkante Meter gesteld worden) gedurende de eerste maand der grondbewerking 1,72 Liter; gedurende de tweede maand 1,18; in de volgende maanden van groei en rijping van het gewas worden de getallen achtereenvolgens 0,885 0,61; 0,12 en 0,09. Door een stelsel van twee golongans met twee maanden phaseverschil zou men voor alle velden in de watervoorziening zoo groote zekerheid kunnen brengen, dat oogstschade door watergebrek vrijwel uitgesloten werd, terwijl de aanplant door verschuiving niet buiten het eigenlijke rijstseizoen zou komen. In Gianjar, waar deze wijze van handelen veel voorkomt, klaagt men niet over watergebrek, terwijl in Tabanan, waar de regenval grooter is, gewoonlijk zeer laat geplant moet wor- den, doordat de eerstkomende hoeveelheden water niet voldoen- | 15) les) Le) | de zijn om alle velden gelijkelijk te drenken, zoodat ieder landbouwer feitelijk te lang moet wachten, doordat allen tegelijk geholpen willen worden. Worden de akkers van elke soebak tot twee golongans vereenigd, dan kan vroeg in den moesson alle water aan de eerste golongan gegeven worden, terwijl na het afplanten deze hoeveelheid sterk verminderd kan worden ten behoeve van de andere golongan, die dan ook vlug bewerkt en beplant kan worden. Jaarlijks moeten de golongans natuurlijk in rangorde wisselen, De op de velden te verrichten arbeid laat toch nim- mer toe, de velden in korter tijd te bewerken, zoodat de golo- nganverdeeling ook de arbeidsverdeeling slechts regelt, zonder het minste gevaar voor ontwrichting van de maatschappelijke arbeidsregeling. De sawahbewerking wordt door den Balinees met bijzondere zorg verricht. Zijn ploeg, tengala, getrokken door prachtig verzorgd vee, is van geheel anderen bouw dan de woeloekoe, maar kan toch moeilijk beter genoemd worden. De ploegzool bestaat met de opgaande staartzuil uit één stuk djati, dat daartoe met zorg gekozen moet worden, daar de zool een hoek van ongeveer 110 graden maakt met de zuil. De zool is aan de basis afgerond, wat zeker niet bevorderlijk is voor het vlak wegploegen van de bouwkruin. Aan het boveneind van de staartzuil is een handvat ingezet, waarmee de ploeg wordt gestuurd, Boven den vlakken bovenkant van het ploeglichaam is een lang ijzer aangebracht, dat met de daarop geklemde houten rister door een wig in de zuil wordt vastge- knepen. Het ijzer steekt met een scherpen rand een paar centí- meters naar voren uit en kan na afslijting vooruitgeschoven worden. De ploegboom van djakahout is weinig verstelbaar on- der een hoek van ongeveer 90 graden bevestigd in den staartzuil. Men ploegt gewoonlijk in een spiraal, maar waar de vorm van den akker het wenschelijk maakt ook wel in evenwijdige lange slagen. De hoeken van het veld worden omgewerkt met de tambah srampang,een werktuig met een zeer langen steel van paänghout. (Men zie de illustratie voor het verkrijgen van een juiste voor- stelling van ploeg en tambah srampang). ‘DNVANVES HVENVJ NI 9HOTd IVd es De lange steel is ingezet in een tonvormig stuk djatihout, waarin gewoonlijk zes beitelvormige ijzeren pinnen van 20 centimeter lengte zijn bevestigd. Het ronde hout is met ko- peren ringen beslagen om scheuren te voorkomen. De hoek tusschen den steel en het vlak door de pinnen gevormd is ruim 70 graden. De pinnen zijn aan den top spatelvormig verbreed, Men slaat de tambah met zijn eigen valgewicht in den grond en trekt dan de losgehakte kluit om, zoodat deze geheel gekeerd wordt. Een voordeel van het werktuig is, dat er mee gewerkt kan worden in ongebogen houding, iets waaraan de Balinees grooter waarde hecht dan de Javaan Na eenige malen ploegen bij ruime watervoorziening wordt de sawah geëgd en geëfend met een plank op zoo volkomen wijze, dat bij een waterstand van Ì/, c M. geen droge plekjes boven het watermveau uitkomen. Voor het eggen en effenen maakt de Balinees gebruik van een werktuig, de lampit, dat er op ingericht is achtereenvolgens verschillende diensten te verrichten. In bouw komt het overeen met de eg, zooals die op Java vrijwel algemeen wordt aangetroffen, maar de balk met de schuin naar achteren gerichte pinnen is op Bali verwisselbaar. Op Java tracht men de eg wel meer geschikt te maker voor het gelijktrekken van de sawah door voor de tanden een lat te binden, maar op Bali was men daarmee blijkbaar niet te- vreden en richtte men de eg er geheel op in om door het ‘aanbrengen van wisselstukken het universeele werktuig ver- schillende diensten te doen verrichten. Eerst egt men de sawah met een scherp getande eg om het lange onkruid te verzamelen. Daarna vervangt men den balk met scherpe tanden door een met breede stompe punten om daarmee den grond te verkruimelen en gelijk te trekken. Eindelijk maakt ook deze balk plaats voor een lange plank, waarmee het effenen tot een hooge graad van volkomenheid „wordt gebracht Waar er nog iets aan ontbreken mocht komt de tani te hulp met een plank aan een langen stok. Vanaf de galangan strijkt hij het laatste bultje of randje weg. De Balinees rust niet voor zijn veld volkomen glad en volkomen horizontaal is. Teysmannia 24 err De kweekbedden worden zoo mogelijk met nog meer zorg aangelegd. In plaats van de ploeg gebruikt men soms de langgestelde patjoel, de tambah noenggal. Zijn de velden gereed en is de bibit (de boelih) oud genoeg, dan graaft men de jonge planten met zorg uit en plaatst ze op een tétémpéh om alle wortelbeschadiging en kneuzing te voorkomen. De boelih wordt vrij kort afgesneden na zorgvuldig uitgekamd te zijn tot verwijdering van alle onkruid en dorre bladeren. De bibit wordt keurig netjes op de tétémpéh geplaatst. De Balinees hecht er aan, dat het geheel er onberispelijk uitziet. Alles wat met den padibouw in verband staat moet met zorg gebeuren. Te verwaarloozen kleinigheden zijn daarbij niet denkbaar. Er is geen plaats voor de gedachte dat dit of dat er niet zoo precies opaan zou komen. Op Java valt het steeds op, dat in den Inlandschen landbouw de kleinigheden veel minder tellen dan op de Europeesche cultuurondernemingen. De Balinees werkt even netjes als op de best georganiseerde Europeesche onderneming wordt ge- eischt. Hij voelt de groote waarde daarvan. Slordigheid in het kleine geeft aanleiding tot verwaarloozing in het groote. De landbouw kan de daaruitvoortvloeiende verliezen niet dragen, daarvan is ae Balinees overtuigd en zijn goden zouden zoo’n zorgelooze plantenteelt ook niet dulden. De boelih wordt op de tétémpéh naar het plantveld gedragen. Het uitplanten wordt meestal verricht door een vereeniging van mannen, die zich daar bijzonder op toegelegd hebben. Per tenah wordt er 250 tot 1000 kepeng voor berekend. (£ 0,40 tot f 1,60.) De bezitter van de sawah doet het ook wel zelf met behulp van zijn vrienden, die daarvoor niets rekenen. De vrouwen bemoeien zich niet met het overplanten. De jonge plantjes worden gewoonlijk drie aan drie zeer nauwkeurig op rijen geplant met een onderlingen afstand van 33 c.M. Hoewel van geen touw gebruik gemaakt wordt, komen de planten zoo volkomen juist op haar plaats te staan, dat de rijen in elke richting, ook onder een hoek van 224 graad met den plantregel, nog zeer duidelijk uitkomen. Men plant algemeen rechtop. Bij de verpleging van het gewas wordt bijzondere zorg en ne ad en pn. ‘besteed aan het loshouden van den grond, wat mogelijk is door ‘het betrekkelijk ruime plantverband. Onkruid komt op de sawah's weinig voor, daar het nimmer gelegenheid krijgt om voort te woekeren. Een eigenaardig gevormd instrument, dat ik ook in de omgeving van Banjoewangi in gebruik zag, doet dienst bij het loshouden en’ schoonmaken van de beplante sawah’s. Op Bali heet het werktuig kiskis. Het bestaat uit een vlak ijzeren plaatje, dat aan de einden loodrecht naar boven omgeklonken is. De beide opgaande versmalde einden zijn bevestigd aan een gespleten bamboe van bijna twee Meter lengte. Het geheel gelijkt wonderveel op een schoffel, waarvan de steel dan niet aan het middel van het schoffelblad is be- vestigd, maar waarvan de steel het schoffelblad omvat tusschen de beide deelen van het gespleten eind, Het oogsten wordt verricht door vrouwen, die zich daartoe tot een vereeniging hebben aangesloten. Zij krijgen gewoonlijk 10% van de opbrengst als loon. De oogstvereenigingen heeten sëké manji. Niet zelden oogst de Balinees zelf, want hij gaat er niet gemakkelijk toe over geld uit te geven, ook al is hij in het bezit van eenige petroleumblikken vol rijksdaalders Over het algemeen is de Balinees welvarend te noemen, zoodat een verlies van eenige tientallen rijksdaalders op een hanengevecht gedragen kan werden zonder dat dit invloed behoeft te hebben op zijn bedrijf, zonder dat 't ook maar den minsten invloed heeft op zijn stemming. Voor arbeid in dienst van anderen voelt hij niet veel, vandaar ook de betrekkelijk hooge loonen, die in den sawahbouw worden betaald, Bene- den den halven gulden per dag krijgt men geen arbeiders en altijd heeft men te strijden tegen de sterke neiging om in dienst van anderen toch vooral zuinig te zijn met zijn arbeids- kracht, opdat men daarvan na het ontvangen van het loon nog een maximale hoeveelheid over heeft om voor zich zelf te wer- ken. Bezitters van veel sawah gaan er dan ook niet licht toe over, hun velden in loondienst te doen bewerken, maar ze geven de voorkeur aan verhuur in deelbouw, waarbij de helft van den oogst wordt afgestaan. Rr ble PAI — 386 — Algemeen verbouwt men de variëteit Sambi, een benaalde soort met kleine korrel, die voor export naar Europa niet geschikt is. De oogsten zijn gemiddeld boven de 50 pikol per bouw droge padi. Oogsten van 100 picol zijn geen zeldzaamheid, In Kloeng- koeng zijn de oogsten het riijkst. Karang-Asam, dat veel droger is, heeft lagere oogstcijfers, behoeft ook regelmatig aanvulling van rijst voor de voeding van zijn bevolking. Benoea kan soms wat rijst uitvoeren, maar over het geheel heeft Bali geen oogstoverschot. Per hoofd eet de Balinees opmerkelijk veel meer rijst dan de Javaan, maar hij spant zich ook opmerkelijk veel meer- in om die grootere portie machtig te worden. Van ziekten en plagen onder de rijst kon ik tijdens mijn zeer kort verblijf weinig stelligs vernemen. De goden schijnen te veel belang bij den sawahbouw te hebben om de Balinee- zen in hun rijst te treffen, wanneer zij een afstraffing behoeven. De walangsangit komt vrijveel voor., Men tracht dezen geurenden vijand te‘ verjagen door een touw over de sawah te trekken. Ook zoekt men eenige duizenden te verzamelen in een mand, die aan een stok over de halmen wordt ge- zwaaid. Het doel van deze verrichting is echter minder de bestrijding van een vijand, dan het verkrijgen van een zeer gewaardeerde toespijs bij de rijsttafel. De walangsangit, liefst in de olie gebraden, is voor den Balinees als voor menig Javaan een begeerde toespijs, waarvoor alleen misplaatste kieschheid ons den neus doet optrekken. Hier en daar merkte ik een spoor van hama poetih op, voor de rest was de sawah overal prachtig gezond van tint, zooals Java alleen in zijn beste streken in de gunstigste maanden vertoont. Bij de figuur. 4. De breede lijn geeft den loop aan van de rivier door het landschap. Sterk kronkelend volgt ze haar weg door een nauw dal, waarvan de helling vooral beneden (zie de doorsnede bij C.) uiterst steil is. Zoolang de rivier haar weg zocht door het zachte materiaal aan de oppervlakte, kon zij een breed dal vormen, doordat TIVH-0INZ MNAOATANNN LL n ns ef EN ed ke , ì k | | ie | Ee vk: ke er 5, Et Pe Flirt bet Leid © kt ze Nes ae Bs Ei L | | | ang k + el . eee tegn k de : a in 8 4 Ee. : . “ L | | | % e Pe) lak An, u ee « ‚ { ie td es” an | | . le k re 4 ef | | | | | ke ® n ij | j ‚Bk se « „- he K Kan E 1 ‘ ì | N ) Safe „Jae e $ ed p ar à p _ 5 | | | | | | | « ‘ * : ' « ' EN : id | | | | & | : hik de : | | | | pr - „ Kek - : 2 | 9 | s | | | * 6 \ \ k ‚ sl E 6 p î k vr . od 5 2 | ï : dn . { Ke . ‘ | | | | ' ' - : \ E Ek | } ‘ Ui 1 . * : — 3587 — de losse wanden telkens instortten, wanneer de rivier zich weer wat dieper had ingeslepen. Toen de rivier eindelijk het meest vaste gedeelte van de padaslaag erodeerde, bleven de wanden kalm staan. Vandaar, dat het bijna nergens mogelijk is bij het water te komen De tunnel, door een dubbele stippelijn aangegeven volgt aanvankelijk vrij trouw de rivier. Door haar geringer verhang komt ze tenslotte op zoodanige hoogte boven de rivier, dat aanleg als open leiding in het minder steile deel van de bovenhelling van het dal mogelijk is. Aan- vankelijk geldt dit slechts voor kleine stukjes, eindelijk kan de leiding geheel open zijn en zich van de rivier af bewegen naar het hoogste deel van de vlakte tusschen de rivieren, om van dat punt uit de bevloeiïng te beginnen. Schematische voorstelling van de lengte doorsnede. De bovenrand van het rivierdal daalt naar het Zuiden ongeveer in dezelfde mate als het niveau van de rivier. De tunnelleiding begint door de damopstuwing 20 tot 30 Meter boven het gewone rivierniveau. Door haar gering verhang daalt de leiding minder snel dan het terrein, zoodat de leiding, die eerst geheel als tunnel in het steile deel van den oever ligt, eindelijk ín het minder steile hoogere deel komt als open leiding, om ten slotte op het terrein te verschijnen, Á Hoe hooger de dam is, hoe minder ver de tunnel in de richting van den bovenloop van de rivier behoeft gegraven te worden. Is het verhang van de tunnel 1:80 en dat van de rivier 1:40, dan spaart elke Meter damhoogte een tunnellengte uit van 1 Meter: (1 :40-1:80) of 80 Meter. Dwars-doorsnede. De tunnel ligt in den steilen wand. Het bandjir-kanaal ligt in den ouden vasten wand, waar- door het een bodem en wanden heeft van padas, die goed weerstand bieden aan het erodeerend vermogen van den stroom. Is alles in orde, dan ligt de bodem van de goot iets hooger dan de bodem van de tunnel, Het water mag nimmer over den dam stroomen. D. Ties ed iseen iN en De dam stuwt het water zoo hoog op, dat het in de tunnel kan dringen. Door verzanding stijgt het oude rivierbed voor den dam tot dicht onder den tunnelrand. De bandjirgoot voert het overblijvende water af, dat achter den dam met een val van 20 tot 30 Meter in het oude rivierbed terecht komt. K. VAN DER VEER. el tn VERDERE ONDERZOEKINGEN BETREFFENDE DE PRAKTIJKWAARDE VAN DE LIJNEN- SELECTIEMETHODE, MEDE IN VER- BAND MET HET GEMENGD PLANTEN VAN VARIETEITEN. DOOR Er ISOC: Znlieiding. Aangaande de voorloopige uitkomsten van een onderzoek betreffende de praktijkwaarde van de lijnenselectie- methode voor verschillende éénjarige landbouwgewassen, werd in November 1916 een rapport uitgebracht !) waarin de onder- volgende conclusies werden opgenomen: 1. Het is bewezen dat, wanneer planten van ongelijke genetische samenstelling, doch overigens vrijwel gelijken habitus, gemengd in een aanplant worden aangetroffen, de groei van het totaal dier planten een andere kan zijn dan wanneer elk dier genetische eenheden in de verhouding, waarin zij in den gemeng- den aanplant wordt aangetroffen, volkomen afgescheiden op hetzelfde terrein onder gelijke klimatologische omstandigheden werd verbouwd. 2, Het is in hooge mate waarschijnlijk, dat door een plant een sterke invloed kan worden uitgeoefend op een plant van een rauw verwante botanische variëteit, niet alleen door me- chanische inwerking, doch ook doordat de laatste bepaalde afscheidingsproducten van de eerste kan opnemen. Aangezien deze conclusies waren getrokken uit de uitkom- sten van een systematisch onderzoek van slechts korte duur, werden de proeven nog voortgezet. In de hierachter volgende pagina’s zullen de uitkomsten dezer proeven nader worden besproken. 1) Dit rapport werd opgenomen in dit tijdschrift jaargang 1918, aflevering 1,2 en 3. arn ’ — 390 — A: PROEVEN MET ZUIVERE LIJNEN. A 1. Proeven met padt te Buitenzorg genomen. In den Selectietuin te Buitenzorg werden in den Westmoes- son van 1916-1917 een viertal proeven genomen, waarin zui- vere lijnen werden vergeleken met de populatie, waaruit zij waren afgezonderd. De uitkomsten van deze proefnemingen zijn achter dit opstel vermeld in de tabellen 1—4. Proef 1. Vergeleken werden onderling: No. Solo [ populatie. Solo 1 zuivere lijn No. 1. Solo 1 zuivere lijn „ 8, Solo 1 zuivere lijn „ 18. Solo I z.l. No.:1: 50%, zl Nonsens Solo Iz 1. 15 50%, Zika NE Solo IT zl „8: 50 %, No A6 Solo Iz. „ 1:331/3 Joz eN z.L Nö: 18*-4aRni ss De uitkomsten van deze proef zijn vermeld in tabel. 1 1) OO TO PB Oe NO mk Proef II. Vergeleken werden onderling. No. Solo I[ populatie. Solo II zuivere lijn No. 11. Solo II zuivere lijn „ 25. Solo II zuivere lijn, 14:33 Wen zk No. 25 66 2/3 %. 11: Gh AS No. 113-33alf8" 20e De resultaten zijn opgegeven in tabel 2. Ja ON == on Solo IL zuivere lijn bad 1) Alle te Buitenzorg in den Westmoesson van 1816-1917 aangezette selec- tie- en mengproeven met padi werden als volgt genomen: Nadat was nagegaan, of het zaad van de in een proef op te nemen lijnen of soorten volkiemkrachtig was, (d w.z, minstens 90 pCt. kiemkracht had), werd nauwkeurig de te zaaien hoeveelheid bibit afgewogen. Per RR2 te beplauten oppervlak werd Ys K. G. zaadgabah voldoende geacht. In gevallen, waarin mengsels werden uitgezaaid, werd de zaadgabah van de lijnen of varieteiten gemengd in de gewichtsverhoudingen, welke in de beschrijvingen hierachter zijn opgegeven. Overgeplant werd 40-46 dagen na het uitzaaien, Elk proefvakje was nauwkeurig 1 RR2 groot. Per plantgat werden 3-4 plan- tjes uitgezet. Elke proef werd genomen met minstens 7 contrôlevakken. Slechts twee der proeven werden in noemenswaardige mate door ziekten aangetast, zij zijn hierachter niet beschreven. — 391 — Proef II[ en IV. Op analoge wijze als in proef [I Solo II-populatie en Solo IL lijnen werden vergeleken, waren in proef [IL en IV respectievelijk Rogo-populatie en -lijnen en Kowel-populatie en -lijnen ter vergelijking uitgeplant. De uitkomsten van deze proeven zijn vermeld in de tabellen geen 4. Van een merkbaar gunstige werking van het vermengen der in de proeven opgenomen lijnen is hier geen sprake, slechts kan het waarschijnlijk worden geacht, dat een mengsel van de beide Rogollijnen (proef III —tabel 3) onder de gege- ven omstandigheden waarschijnlijk de voorkeur zal moeten worden gegeven boven elk dier lijnen afzonderlijk en boven de populatie. A 2. Proeven met padt te Sidoardjo genomen. In den Zaadtuin te Sidoardjo worden in den Westmoesson van 1916-1917 een aantal proeven genomen, waarin zuivere lijnen van verschillende padi-variëteiten, welke door de bevol- king in de omgeving van den Zaadtuin worden aangeplant, werden vergeleken met de populaties waaruit zij waren afge- zonderd. De uitkomsten van deze proeven zijn in tabel 5 vermeld. Slechts in één der vijf proeven (proef IX-tabel 5) brachten de lijnen gemiddeld meer op dan de populatie, en ook in dat geval was het verschil nog zeer gering. Blijkbaar heeft de lijnenselectie hier dus eer na- dan voordeelig gewerkt. A 3. Proeven met zuivere lijnen van katjang tanah te Buitenzorg genomen. In den Selectietuin te Buitenzorg werd in den loop van het jaar 1917 een drietal proeven geoogst, waarin zuivere lijnen van katjang tanah onderling en met bepaalde mengsels van die lijnen werden vergeleken. $ Een beschrijving van den opzet dezer proeven alsmede van de uitkomsten volgt hieronder. Proef X. Verschillende gegevens: Voorgewas: Cassave. — 392 — Grondbewerking: De grond werd geploegd en gepatjoeld tot op een diepte van 5-7 duim. Plantklaar maken: Onkruid en wortels werden verwijderd, vervolgens werd door het graven van kleine gootjes het terrein in bedden verdeeld, ieder lang 18 voet, breed 4 voet. Plantverband: 1'-h6', één zaadje per plantgat. Aantal zaden per bed uitgelegd: 3 X 34=—=102. Ziekten en plagen: Door kippen werd aan de kiemende zaden nogal wat schade toegebracht. Vergeleken werden onderling: No. 1: Holle zl; MNaal 82: ins eng Ee „ 184. IE e " el er 4: ES 5 „ 182:50 % zl. No. 184: 50 %. AE 5 } „ 182:50 /,z.l. No: 187:50 Y.. gE SN E „ 184: 50 %, zl No ABO Ws: % „ 182:33 1/3 Zr zi NGEISAE 33 1/3 %,z. l. No 1875 SSS SE In mengsels werden de zaden afwisselend uitgelegd. De uitkomsten van deze proef zijn vermeld in tabel 6. Zooals uit deze tabel te zien is, hebben de mengsels ge- middeld iets meer opgebracht dan de zuivere lijnen, doch het verschil is van weinig beteekenis. In 1916 werd bij een proef als deze }) waargenomen dat de sterfte onder de planten van de mengsels geringer was dan bij de zuivere soorten; iets dergelijks kon bij deze proef niet worden geconstateerd (zie tabel 7). Proef XI Verschillende gegevens: Op analoge wijze als hierboven voor proef X is beschreven, werden ín proef X[ de zuivere lijnen no. 182, 184 en 187 eveneens onderling en met hunne mengsels vergeleken, met dit verschil echter, dat bij de nummers 1-6 2 zaden, en bij No 7 3 zaden per plantgat werden uitgelegd ?) De rijenaf- stand bedroeg overal, 1 voet, onderlinge afstand van de plantga- 1) Zie ;,Teysmannia’”’ jaargang 1918afl 3- sd 2) De opbrengsten voor No. 7 zijn niet geheel te vergelijken met die van de 6 andere nummers omdat de afzonderlijke planten bij No. 7 onder ongun- stiger voorwaarden moesten opgroeien. ‘. ea as De — 395 — ten in de rij was respectievelijk 1 voet (No. 1—6}) en 1!/3 voet (No. 7). Bij de nummers 4 en hooger werden zaden van de verschillende te vermengen lijnen in de hierboven aangege- ven verhoudingen per plantgat uitgelegd. De uitkomsten van deze proef zijn vermeld in tabel 5. De zuivere lijnen brachten hier iets meer op dan de mengsels. Proef XII. In deze proef, die op analoge wijze als proef X werd genomen, trad plaatselijk in hevige mate slijmziekte (bacterieziekte) op, hetgeen tengevolge had, dat de opbrengst van sommige vakken zeer gering was en dat het maken van gevolgtrekkingen daardoor werd bemoeielijkt. De uitkomsten van deze proef zijn vermeld in tabel 9. De mengsels brachten hier gemiddeld vrij wat meer op dan de zuivere lijnen, maar de groote verschillen tusschen de cijfers onderling maken het niet mogelijk, na te gaan, in hoe- verre hier toeval in het spel is. Gevolgtrekkingen : Uit de hierboven beschreven proeven is het volgende af te leiden. 1. Gemengd planten van zuivere lijnen behoeft bij padi en katjang tanah niet noodzakelijk te leiden tot het verkrijgen van hoogere opbrengsten dan de berekende. 2. Lijnenselectie geeft bij padi in den regel onbevredigende uitkomsten. B. PROEVEN MET POPULATIES. B. 1. Proeven met padt te Bustenzorg genomen. In den Selectietuin te Buitenzorg werden in den Westmoes- son van 1916 — 1917 17 mengproeven met padi genomen. In deze proeven werden telkens populaties van twee verschillende variëteiten onderling en met bepaalde mengsels van die varië- teiten vergeleken. De uitkomsten van deze proeven zullen hierachter nader besproken worden. Bij het uitkiezen van de te vermengen soorten was er zooveel mogelijk zorg voor ge- dragen, dat de variëteiten, welke in één proef werden opge- nomen, een ongeveer even langen groeiduur hadden. Alle proeven waren volgens hetzelfde systeem aangezet. Verschil ze ZOAn lende gegevens, welke den algemeenen opzet betreffen, vindt men hieronder aangegeven. Voorgewas: Katjang tanah. Grondbewerking: De grond werd éénmaal geploegd en, gepatjoeld tot op een diepte van 5—7 duim, vervolgens geëgd daarna geploegd en gepatjoeld tot op dezelfde diepte en tenslot- te nog eens geëgd. , Plantklaar maken: Na het voor de tweede maal eggen werden wortels en onkruid zoo goed mogelijk verwijderd, of in den sawahbodem ingetrapt. Hoeveelheid zaadgoed per bouw: gerekend werd op 1 picol zaadgabah per bouw. !) Grootte van elk proefvakje: 1 RR? Ouderdom van de bibit bij het overplanten: 46 dagen. Plantverband: Er werd niet op rijen geplant. Door elkaar genomen, bedroeg de standruimte ongeveer S bij 8 duim, 3-4 bibits werden per plantgat uitgezet. Wieden: Eénmaal werd gewied. Bevloeien van den aanplant: Slechts twee maal, n.l. kort voor den bloei en kort voor het snijden werd de bevloeiing telkens gedurende + 2 weken gestaakt. Ziekten en plagen: Twee der proeven hadden vrij ernstig van „hama poetih” te lijden. Zij zijn hier niet beschrever. De andere proeven werden niet noemenswaard door ziekten of plagen aangetast. Legeren van den aanplant: Tengevolge van hevige slag- regens, gepaard gaande met rukwinden, legerden sommige zwakstengelige variëteiten in hevige mate kort voor het- snijden. Wanneer men de beide variëteiten, die telkens in een proef waren opgenomen, respectievelijk A en B noemt, dan werden vergeleken: No. 1: A ongemengd No. 2: B 5 1). Deze hoeveelheid is veel grooter dan die, welke voor het maken van aanplantingen wordt noodig geacht, doeh men moest rekening houden met de mogelijkheid, dat er, ten gevolge van het optreden van ziekten, bibitgebrek zou kunnen ontstaan. acti di oeren ir on eens — 395 — Nad, B 25 el DE ú hd _ _ y | L t NN AD B 50,| ESV Cc rd van he RL 5 ele z NO HARE Ee B 75 B ge Zoo bestond proef XIII uit: No. 1: Rogol onvermengd. No. 2: Gebang 5 No. 3: Rogol 75 °/, Gebang 2 No. 4: Rogol 50 „, Gebang 5 No. 5: Rogol 25 „, Gebang 7 De cijfers voor de opbrengsten in K. G. droge padi vindt men voor de verschillende proeven vermeld in de tabellen 10—24. In 9 proeven overtreft de gevonden opbrengst van de meng- sels de berekende, in 6 proeven is de berekende hooger. Bij verschillende proeven (XIV, XVIII, XXV en XXVII) zijn de verschillen zeer gering. Door elkaar genomen, overtreft de werkelijke opbrengst de berekende met 2.93 €/,. Opmerkelijk is het vreemde gedrag van de mengsels in de proeven XIII, XVI en XXII, alwaar de gevonden opbrengsten de berekende verre overtreffen, waar zelfs producties worden waargenomen hooger dan die van de best produceerende zuivere soorten; opmerkelijk zijn ook de zeer lage opbrengstcijfers voor de mengsels in proef XXI. De reeds vroeger gemaakte gevolgtrekking (zie pag 3559, onder 1) wordt dus door deze proeven bevestigd. Jm, en, 4 CA Verschillende onderzoekingen. Teneinde te kunnen nagaan, in hoeverre het gemengd plan- ten invloed ‘heeft gehad op de uitstoeling en het gemiddeld pluimgewicht, werden onderzoekingen verricht op analoge wijze als zulks reeds vroeger in den aanplant 1915—1916 was geschied. Door het beschikken over meer cijfermateriaal was het tevens mogelijk, eenig inzicht te verkrijgen omtrent de vraag, of het gemengd planten invloed kan hebben op „het percentage pluimendragende uitloopers”. Uitstoeling. Het onderzoek betreffende de uitstoeling was veel uitvoeriger dan dat in het vorige jaar (1955 —1916). li Instede van 3 of 4 maal werd de uitstoeling 8 maal, telkens met tusschenpoozen van ongeveer een week, geteld. Een overzicht van de uitkomsten van dit onderzoek vindt men gegeven in tabel 25. Aangezien deze tabel voor personen, die niet geheel thuis zijn in de methode van onderzoek, wellicht veel onbegrijpelijks bevat, zal aan de hand van een enkel voorbeeld hieronder worden duidelijk gemaakt, op welke wijze de schrijver aan de cijfers gekomen is. Voorbeeld. Proef XIII. telling van 6 Februari 1917 (eerste telling). Aantal uitloopers voor welk vak per 6 vierk, voet: Ds 82 4-12 H- 36 Je 24 50 4-05 LE 2e 158 164 H-177 H- 183-163 GII 110 15133 32 54 H 85 + 51 H 57 JH 68 H 52 He 77 +65 — 509. 4: 92 J 153 +118 +130 + 92-129 J-158 H- 83 —= 955. 5: 86 4 139 H 159 + 110 45185 Lette 134 1034 ed Berekend aantal uitloopers per 6 vierkante voet; voor No: 3: 75 pCt. van 427 + 25 pCt. van 1513 — 648 50. » 4:50 „van 427 H 50 „vann „9:23 -, van 427 Je 19, vante en: In werkelijkheid was de uitstoeling voor No. 3 21.5 pCt minder, voor No. 4 9,70 pCt meer en voor No. 5 5.3 pCt. 2710 — 2498 2710 Uit tabel 25 kan worden nagegaan, dat het gemengd planten over het algemeen een gunstigen invloed heeft op de mate van uitstoeling, dat deze invloed echter niet groot mag worden genoemd, en dat hij, als de plant een zekeren leeftijd bereikt heeft — ongeveer een maand vóór het intreden van den bloei — begint af te nemen, welk afnemen blijft voortduren tot alle pluimen zich reeds gevormd hebben (zevende en achtste telling).!) Vergelijken wij de in tabel 25 gegeven cijfers met de in minder, voor het totaal == 7.8 pCt. minder (— 7.3). 1) De rijstplant blijft‘tot den bloei eu zelfs nog na dien tijd nieuwe uitloopers vormen, maar door afsterven cf verdrogen —een in het leven van de plant natuurlijk verschijnsel — neemt het aantal na een zeker tijdstip — habis be- ranak — eer af dan toe. wd Jk PL — 397 — de vorige tabellen (10 — 24) vermelde producties, dan valt op, dat er geen rechtstreeksch verband tusschen beide bestaat. Hieruit is af te leiden, dat behalve op de uitstoeling ook nog op andere factoren moet zijn ingewerkt, en wel op « het percentage pluimdragende uitloopers of 5 het gemiddeld pluimgewicht, of op beide, omdat het productievermogen van de rijstplant, behalve door de uitstoeling, door deze twee grootheden bepaald wordt. Percentage pluimendragende uitloopers. Het gemengd planten heeft op het percentage pluimendra- gende uitloopers een geringe nadeelige werking gehad, hetgeen is af te leiden uit de in tabel 25 gegeven betrekkelijk ongun- stige cijfers voor de zevende en achtste telling. In den tijd dat deze tellingen werden uitgevoerd waren de aanplantingen nl. reeds in bloei, zoodat, wat toen als „uitlooper” geteld werd, feitelijk reeds „pluim” geworden was. !) Gemiddeld pluimgewicht. Het onderzoek op het gemiddeld pluimgewicht maakt een deel uit van het onderzoek betrekking hebbende op het geoog- ste product. Nadat de opbrengst van de proeven zoo goed mogelijk was gedroogd, werd door uitzoeken ook vak voor vak en pluim voor pluim nagegaan: 1. Het aantal pluimen, dat per vak werd geoogst. a. Van de variëteit in het schema van den opzet der proe- ven A genoemd (zie bladzijde 6). 6. Van de variëteit B. 2. Het totaal gewicht van de pluimen der variëteiten A en B. Hieruit kon worden berekend: : 3. De verhouding, waarin de vermengde variëteiten in de opbrengst werden aangetroffen, en. 4. Het gemiddeld pluimgewicht van elk der variëteiten zoowel in zuiveren als in gemengden aanplant. In de tabellen 26—40 vindt men de cijfers opgegeven voor het hierboven sub 1, 2 en 4 vermelde. Uit deze tabellen blijkt, dat gemengd planten een zeer grooten invloed kan uitoefenen op het gemiddeld pluimgewicht 1). Enkele kleine, nog jonge uitloopers werden niet geteld. — 398 — van de vermengde variëteiten. Deze invloed kan zoowel zeer gunstig als buitengewoon ongunstig zijn. \ Det hier zeer sterke invloeden moeten hebben gewerkt, kan blijken uit het feit, dat het destijds niet is mogen gelukken, een duidelijk verband tusschen vruchtbaarheid van den bodem en grootte van het gemiddeld pluimgewicht vast te stellen !), alhoewel het toch voor de hand lag, dat een factor, die van zooveel beteekenis is voor den groei van de plant, zich terdege zou doen gevoelen. Resumeeren we het voorgaande, dan zien we dat het ge- mengd planten invloed kan hebben op. 1. de uitstoeling. het percentage pluimendragende uitloopers. het gemiddeld pluimgewicht, ’ en als gevolg van deze werkingen op: het productievermogen. De inwerking op het percentage pluimendragende uitloopers is van weinig belang en zal dan, ook niet nader worden be- sproken. Kan echter „uitstoeling” en „gemiddeld pluimgewicht” op een gunstige wijze worden gecombineerd, en zoo ja, Ús NO bestaan hiertegen dan in de praktijk geen bezwaren? Om in deze zaak een inzicht te kunnen krijgen is het noodig, dat wij ook in rekening brengen hetgeen hierboven op pag. 397 onder No. 3 genoemd werd als „de verhouding, waarin de vermengde variëteiten in den opbrengst worden aangetroffen”, Uit de cijfers, welke in de tabellen 26 — 40 vermeld zijn, blijkt duidelijk, dat de verhouding tusschen het productie- vermogen van de onvermengde variëteiten in geen rechtsreeksch verband staat met de verhouding, waarin de gemengde variëteiten in de opbrengst worden aangetroffen, dat m.a.w. het niet vast staat, dat in een mengsel een goede producent een slechten verdringt Uit cijfers, die tijdens het uitvoeren der tellingen werden gevonden — hier niet nader vermeld —, kon echter worden opgemaakt, dat een dergelijk verband wel bestaat tusschen de verhouding van het uitstoelend vermogen en de verhouding, waarin de vermengde variëteiten in de opbrengst worden aangetroffen. Van twee variëteiten in een mengsel Ne 1) Korte Berichten uitgaande van de Selectie- en Zaadtuinen voor Rijsten andere éénjarige Inlandsche landbouwgewassen No. 7, November 1917. ad il TT a — 399 — heeft de sterkste uitstoelende een neiging om de andere te „verdringen. In de vorige publicatie over dit onderwerp !) werd reeds het vermoeden uitgesproken, als zou het gemiddeld pluimgewicht van de variëteit, die een ander verdringt, stijgen, dat van de verdrongen soort dalen. Uit tabel 41 kan blijken, dat zulks inderdaad, met weinige uitzonderingen, in den regel het geval is. In de proeven, waarin een variëteit met geringe uitstoeling werd gemengd met een sterk uitstoelende soort, zijn de ver- schillen het grootst. De proeven, waarin mengsels hoogere productie gaven dan de meest produceerende zuivere variëteit (tabellen 10, 13, 16, 19 en 24) behooren tot deze groep; het schijnt, dat in die gevallen het zwaarder worden van de pluimen van de verdringende soort ruimschoots opweegt tegen het achteruitgaan van het pluimgewicht van de andere varië- teit. Helaas is deze regel ook niet zonder uitzonderingen, anders zou men slechts een goed produceerende sterk uitstoe- lende variëteit behoeven te vermengen met een soort met weinig uitstoeling om tot hooge producties, te komen. In de meng- proef Pandan — Radjamahi (tabel 18) is het pluimgewicht van Pandan zoo enorm gedaald, dat de vrij geringe toename bij Radjamahi bij lange na niet voldoende is om het tekort te dekken. Gevoletrekkingen, welke naar aanleiding van de mengproe- wen met padipopulaties konden worden gemaakt. 1. Het werkelijke productievermogen van een mengsel van variëteiten overtreft, over een groot aantal proeven door elkaar genomen, het berekende, 2. De werkelijke uitstoeling is bij een mengsel in den regel een weinig grooter dan de berekende. 3. Het percentage pluimendragende uitloopers gaat door vermengen van variëteiten in geringe mate achteruit, 4. Het gemiddeld pluimgewicht van een variëteit in een mengsel kan in sterke mate afwijken van dat van die zelfde 1) Aflevering 1, 2 en 3 van dezen Jaargang. Teysmannia 25 — 400 — variëteit in zuiveren aanplant onder overigens gelijke groei-_ voorwaarden. Door gemengd planten kan dit gemiddeld pluim- gewicht zoowel toe- als afnemen. 5. In een mengsel kan één der variëteiten een ander in zeer sterke mate verdringen. 6. De verdringende variëteit behoeft volstrekt niet degene te zijn, die in zuiveren aanplant onder overigens gelijke om- standigheden het meest opbrengt. 7. De verdringende variëteit is, als de soorten ongeveer even snel opgroeien, in den regel die met de sterkste uitstoeling in zuiveren aanplant onder analoge omstandigheden. 8. Gewoonlijk is het gemiddeld pluimgewicht van de ver- dringende variëteit in een mengsel grooter, dat van de ver- drongen soort kleiner dan in zuiveren aanplant onder dezelfde groeivoorwaarden. 9. Het zal wellicht op den duur mogelijk zijn, proefonder- vindelijk variëteiten aan te wijzen, die, wanneer zij in een be- paalde verhouding gemengd worden uitgezaaid, te samen meer opbrengen dan de best produceerende dier variëteiten afzonder- lijk; de groeivoorwaarden, waaronder dit mengsel in de praktijk moet worden verbouwd, mogen dan echter niet te veel afwijken van die, welke bij het nemen van de proeven aanwezig waren. B 2, Proef met kedelee te Buitenzorg genomen. Iu den Westmoesson 1916 — 1917 werd in den Selectietuin te Buitenzorg een mengproef met kedelee genomen. Ver- schillende gegevens, die op deze proef betrekking hebben, vindt men hieronder vermeld: Proef XXVIII. Voorgewas: cassave. Grondbewerking: De grond werd eenmaal geploegd en gepatjoeld tot op een diepte van 5—7 duim. Plantklaar maken: Onkruid en wortels werden verwijderd, vervolgens werden bedden opgeworpen lang 1 R.R, breed 7 voet, ‘hoog % voet. Hoeveelheid zaaizaad: 60 gram per bed (overeenkomende met + 1 picol per bouw). Op elk bed werden 6 rijen uitgezaaid, elk lang 1 R, R, het zaad werd in de rijen gedibbeld. en nd | _ 40 Ziekten en plagen: een weinig schade werd veroorzaakt door kippen, Datum van uitzaaien: 22 December 1916. Datum van oogsten: 28 Maart 1917, ouderdom van den aanplant op den datum van oogsten 96 dagen. Vergeleken werden; No. 1: zwarte kedelee. Mel ze, 75 °/, witte kedelee 25 O/, NO: desi, MEEO Ol 5 bvd No4: BLEKIE Ne 1 EO ne Ez ke pt 1000/. (de verhoudingen geven gewichtsprocenten weer). Kiemvermogen van het gebruikte zaad van zwarte kedelee 84 Of. Kiemvermogen van het gebruikte zaad van witte kedelee 88 of. Aantal contrôlevakken:. 10 contrôlevakken van No. 1—4, 9 van No. 5. Ie De cijfers voor de opbrengsten aan luchtdroge planten zijn vermeld ín tabel 42, die voor de opbrengst aan droog zaad in tabel 43. Zooals uit deze tabellen kan blijken, is de gevonden op- brengst vrij wat hooger dan de berekende. C‚ PROEVEN MET KRUISBESTUIVENDE GEWASSEN. C. r. Proef met maïs te Buitenzorg genomen. In den Oostmoesson van 1917 werd te Buitenzorg in den Selectietuin een mengproef met mais genomen. Verschillende gegevens, die op deze proef betrekking hebben, zijn hieron- der vermeld: Proef XXIX. Voorgewas: braak, voorafgegaan door tarwe, haver, gerst en cichorei (kleine aanplantingen alle te gelijker tijd in den grond gebracht). Grondbewerking : Eénmaal werd geploegd en gepatjoeld tot op een diepte van 6 — 8 duim. Plantklaar maken: Wortels en onkruid werden verwijderd, vervolgens werd de grond gelijk gemaakt, — 402 — Plantverband: 2 voet rijenafstand, 1!/, voet in de rij, 4 zaden per plantgat. Grootte van elk proefvakje: 20 X 10 voet (9 {6 plantgaten.) Datum van planten: 27 April 1917, Datum van oogsten: 20 Augustus 1917 (ouderdom 115 dagen). Vergeleken werden: No. 1: Witte Menadomaïs 4 zaden per plantgat No. 2: 5 n Saipancorn.4zaden „ 5 No. 3 s ” Pr 5) ’ b | „” 1 zaad ” „ No. 4: » ” 2 ’ » » 2 zaden » „ No. 5: ) » 1 zaad „ n De OD De opbrengstcijfers van deze proef zijn gegeven in tabel 44, Het gemengde planten van Witte Menado maïs en Saipan Corn heeft, zooals uit tabel 44 kan worden opgemaakt, een beslist nadeelige werking gehad. Het is niet onwaarschijnlijk, dat zulks ten deele het gevolg is van het beschaduwen van Saipan Corn planten door de hooger opgroeiende planten van Witte Menado mais. D. PROEVEN MET CLONEN W), D. 1. Mengproeven met bataten. Gedurende den Oostmoesson van 1917 werden in den Selec- tietuin te Buitenzorg 14 mengproeven met verschillende bataten variëteiten genomen. De uitkomsten van deze proeven zullen hierachter in het kort besproken worden. Eenige gegevens, die voor alle proeven gelijk zijn, vindt men hieronder vermeld : Proef XXX—XLIII. Voorgewas : Katjang-tanah. Grondbewerking : De grond werd éénmaal geploegd en gepatjoeld tot op een diepte van + 6 duim. Plantklaar maken: Wortels en onkruid werden verwijderd, daarna werden ruggen opgeworpen. Afstand tusschen de rug- gen onderling 3 voet, lengte van elken rug 1 R. R. Plantverband: 2 Rijen stekken op elken rug, met een af- 1) Onder een „clone’”’ verstaat men de groep van individuen, die door ongeslachtelijke voortplanting uit één individu zijn ontstaan. bites mente. soad Beene heden kde beer ROE den de Wi nn nn en ee edn en . SOR stand zoowel in de rij als tusschen de rijen van 1 voet. (Per rug 212 stekken). Datum van planten: 5 en 6 Juni 1917, Tijd waarin geoogst werd: 19 October —1 November 1917 Aanslaan van de stekken: Goed. Vergeleken werden onderling : No 1: variëteit A . onvermengd. No 2: » B » No 5: 5 A 50 0/,, variëteit B 50°/,, d w.z. op elken rug werden om de anderestekken van A en van B geplant, met dien verstande. dat de variëteiten elkander in de beide op één rug gelegen rijen op gelijke wijze afwisselden. Aantal contrôleruggen : 8. De resultaten van deze mengproeven vindt men in tabel 45 vermeld : - Bij beschouwing van de in tabel 45 gegeven cijfers blijkt, dat men niet van een algemeen gunstige of ongunstige werking kan spreken. Het is moeilijk te gissen, wat wel de reden mag zijn, dat zelfs de gunstige werking van de souplesse afwezig is, terwijl deze toch steeds daar, waar het verscheidene proeven betrof, kon worden aangetoond. D. 2. Mengproef met cassave. Slechts één mengproef met cassave werd in den Selectie- tuin te Buitenzorg genomen. Deze proef werd in den grond gebracht 27 October 1916 en gerooid 20/21 Januari 1918 dus op een leeftijd van + 15 maanden Verschillende gegevens betreffende deze proef vindt men hieronder aangegeven. Proef XLIV. Voorgewas: Katjang-tanah, gevolgd door braak. Grondhewerking: De grond werd geploegd en gepatjoeld tot een diepte van 6-8 duim. Plantklaar maken: Wortels en onkruid werden verwijderd, vervolgens werd de grond gelijk gemaakt. Plantverband: 3 bij 5 voet. Aantal stekken per vak uitgezet: 90. Aanslaan van de stekken, zeer goed. Ziekten en plagen: van geen beteekenis wel had de aan- - d plant in het begin van de groeiperiode te lijden van kwel- water, afkomstig van hooger gelegen sawahs. Op laten leeftijd herstelde het gewas zich weliswaar goed, maar toch moeten waarschijnlijk de vrij lage producties (450-500 picols ongeschilde wortels per bouw) ten deele hieraan worden geweten. Aantel contrôlevakken: 8, Vergeleken werden: No. 1: variëteit Mandioca Basiorao onvermengd. — 404 — No. Pp »” ” » 50 Ra | om ad an=- ” en Sao PedroPreto 50 ik i dere uitge- plant. No. 3: ” » 5 » »„» onvermengd. Kort (+ 3-4 weken) vóór den oogst werden door diefstal verscheidene vakjes ernstig beschadigd. Speciaal planten van Mandioca Basiorao werden uitgerukt, die van Mandioca Sao Pedro Preto liet men, na een enkele plant te hebben gerooid, staan, waarschijnlijk cmdat de wortels van deze variëteit zeer bitter en een weinig giftig zijn. Bij het beoordeelen van de opbrengstcijfers is uitgegaan van de onderstelling dat de ge- stollen planten gemiddeld evenveel zouden hebben opgebracht als de andere, hetgeen veilig mag worden aangenomen wan- neer men in rekening brengt dat het tijdsverloop tusschen diefstal en oogst zeer kort is, zoodat de overgebleven planten geen belangrijk voordeel zullen kunnen gehad hebben van de wijdere standruimte, en dat de dieven allicht niet de wortels van de minst belovende planten zullen hebben gestolen. De uitkomsten van deze proef zijn vermeld in tabel 46. Het mengsel heeft zich, zooals uit deze tabel kan blijken, van een goede zijde doen kennen, aangezien het meer opbracht — zij het dan cok weinig — dan elk der beste soorten onver- mengd. Opvallend is het hooge productievermogen van Man- dioca Basiorao in het mengsel vergeleken met dat van Man- dioca Sao Pedro Preto. Misschien dat dit groote verschil tendeele moet worden geweten aan den veel forscheren groei van de bovenaardsche deelen bij Mandioca Basiorao. Gevolgtrekkingen. 1. _Lijnenselectie van padi en katjang tanah geeft in den regel onbevredigende uitkomsten. | ET en 2. Gemengd planten van zuivere lijnen behoeft bij padi en katjang-tanah niet noodzakelijk te leiden tot het verkrijgen van een opbrengst hooger dan de berekende, 3- Padivariëteiten kunnen, wanneer zij gemengd in een aanplant voorkomen, een sterken invloed op elkander uitoe- fenen. Deze invloed kan zich op verscheidene wijzen doen gevoelen, 4. Het is wellicht mogelijk, voor bepaalde omstandigheden proefondervindelijke mengsels samen te stellen, welke een hooger productiever-mogen vertoonen dan de variëteiten, waaruit die mengsels zijn samengesteld. 5. Het is niet mogen gelukken, aan te toonen, dat de invloed, welke een plant kan uitoefenen op een plant van een naauwverwante botanische variëteit, behalve aan mecha- nische inwerking, ook aan het opnemen van bepaalde afschei- dingsproducten van de eerste plant door de tweede, kan worden toegeschreven. — Zie conclusie 2 pag. 389,— EBEN PPROEF T. Uitkomsten van de mengproef met Solo I lijnen I) 2) Totaal opbrengst Totaal opbrengst |‘ Berekende totaal op- á ‚in K.G. natte padi in K.G. droge padi | brengst in KG. | | droge padi 1 67.2 Dl | dee 69.7 Dd | 8 | 648 52.9 | 4 | 63.4 | 50.8 5 66.8 bil 55.4 6 66,5 50.6 52.4 7 68.1 53,2 | 519 8 64.5 50.9 | 52.5 1) Aangezien de opbrengsten voor de verschillende vakken van eenzelfde pummer onderling weinig uiteenloopen, worden kortheidshalve slechts de totalen vermeld. 2) Onder „berekende opbrengst’ wordt verstaan de opbrengst, die men zou hebben kunnen verwachten wanneer de gemengde varitëiten naast elkander, in plaats van gemengd, waren uitgeplant. RE boj se TABEL 2. PROEF IL Uitkomsten van de mengproef met Solo II lijnen. | ‚Berekende totaal op- Ne Totaal opbrengst. ‚Totaal opbrengst {brengst in K.G. in K.G. natte padi in K.G. droge padi, droge padi Ens et # EE Ees | | ij 83.4 SE 65.8 | 2 80.2 | 613 | 3 81.5 | 61.3 | 4 78.8 | Bis 613 5 nde Dn | 61.3 TABEL 3. PROEF III. Uitkomsten van de mengproef met Ragollijnen. ii zn nemer | EE We: 3 Dn ie RT | | No ‚Totaal opbrengst in, Totaal opbrengst in ge in K.G. natte padi | K.G. droge padi droge padi 1 55.8 | 49.6 Dail 57.2 | 5L4 hd 56.9 | 524 4 59.2 54.6 521 5 62.4 56.3 51.7 TABEL 4 PROBE NE Uitkomsten van de mengproef met Kowellijnen, Totaal berekende op- | No. ‚Totaal opbrengst in | Totaal opbrengst in, brengst in K.G. | K.G. water padi | K.G. droge padi droge padi 1 59,1 44,4 2 61.5 47. — 3 59 — | 46 — 1 57.8 43.2 46.3 5 59.1 45.1 46.7 mn ED hik == APT TABEL 5. PROEVEN V —IX, Uitkomsten van proeven met zuivere lijnen te Sidoardjo genomen, | Aantal der in Gemidd. opbr. in picols droge Sk ‚Naam van de de proef opge-| padi p. bouw omgerekend proef | variëteit nomen ZUIVErelvan de zuivere van de À semen | lijnen —— OS DOREN Ten NEN EE NN Mn Vv Gedangan 12 31.2 picol 33.6 picol VI Bali Kro 12 19.8 2E pr Ae VIL ‘Sawoeng galing 9 22.9 DE va 26.1 À VIII ‚Gropak Koen. 16 25.4 ae 25.8 he IX Nandi 12 346 „ 33.9 a omme mn en en nn en TABEB' 6. BROEFE X. Mengproef met lijnen van katjang tanah. Opbr. in KG, droge peulen. ‚ Berekende | __totaal opbrengst. No. 1= 1.75 + 1.50 + 1.60 +170 +155 41.55 + 1.25 + 1.40 = 12.30 K.G.! A 4,80 1,45 + 1.60 + 1,50 + 1.10 + 1.50 + 1.50+ 1,60 1205 „ „3 1.30 +170 +1.55 + 1.60 1.10 + 1.50 + 1.70 +1.60=12.05 „| „ 4 1.55 +155 +140 +1.60 + 1.65 + 1.60 +1.70 +1.50=1255 „ | 1218 KG. 5 0.90 + 1.60 + 1.40 + 1.60 + 1.80 + 1.55 + 1.10 +130=1190 „ | 1218 BB L60 L70rt 1.70 1.60E A65 + 115-EN65 Lt 1201285 „ | 12,05 7 ’ ” N ERO HLO BOO Et ZO 160-EA.BOEE R5O= 13.20 „| 141 5 PABEI Ze PROEF: X, Mengproef met lijnen van katjang tanah. Percentage overlevende planten bij den oogst. \Aantal der op-|___ ______|_ Percentage overlevende planten Md | gekomen Aantal der ge-””"”"” E | zaden en planten, gevonden. | berekend. he en ne mn mn | 1 642 | 608 |_ 947 pCt. 2 695 624 90.— „ 3 667 | 602 90.3 „ 4 696 642 ars 92,35 5 665 514 863 „ 92.5 6 669 625 SA helde 90.15 DE 663 607 916 „ | 91.7 NRR TABEL 8. PROEF XI. Mengproef met lijnen van katjang tanah. Opbrengst in K. G. droge peulen. Berdibnde | totaal op- | brengst. mmm gn No. 1= 1.30 +135 41.20 +135 + 1.40 +150 + 1,35 =9,45 KG. „2e 130+150+130+140+1404115+120=890 , 3 Â10 +160 #1204-155 + 1 bt IOS | == 15 +140 H130H145 +110 +085 +0.90=845 „ | 9175K.G. no = 1.60 +140 F1 30 +1304 120 + 1.— +085 BR „ 6= 1401404170115 +1.20 +125 +1 =850 „ 8.125 „ == 140 +1.20 +1.20 +1.30+ 1.20 +1,10 +0.6 =8.— S.97 „” TABEL 9. PROEF XI Mengproef met lijnen van katjang tanah. Opbrengst in K. G. droge peulen. Berekende totaal op- brengst. No.1=04+22+12+11+25+21+13+16=124 KG, el Me hr 5 „ 3-09+2AH1TH22H022+23OA=122 , „ 4=11+05+244224H04H19 + 24H1.-=125 | 12 KG. bd) bne Re koren es ek Me 5 Pe k 318404 TAAL lans | 11-09 A 05 HLGHOAH2.-+19+03 +21 495181 " ‚Rl , TABEL 10. PROEF XIII. Mengen Kegel Gebs. Ophrenge in K.G. droge padi, Brekinde totaal ‚opbrengst. No. 15. +72459 +47 457461 +553 da ze. „ 2569 +927 1559310 69 TS EN „ 37.1 +HE8HTI +55 16355 HAA RN 47.7 K.G. „ 4=8—+63+95 +84+86+8.6 +81 484659 „ 513 „ „ 5=10- +69 +105 +8.2+7.5 +10.3 +86 +10.-=78.- „ 56.8 „ EE ad ole. e= 409 — TABEL 11. PROEF XIV, Mengproef Glindoeran-Oewen. Opbrengst in K.G. droge padi. nn Berekende totaal | opbrengst. No. 1=7.6 +85 +67 +7.-+85 +83 +8.5 + 6.6 — 61.1 K.G. 2799-6175 +82F7IHT7IH7A=6L „ ” „JB H93H6IHI4H45HTBHT.-H8I=CL- „ 61.7 K.G. ASG 6-4 73F8AHB3HT5HT72H8.- 617 „ GR ien „ 5=84H67 74476477 +81 +66 F8.-=60.5- „ GER TABEL 12, PROEF XV. Mengproef Glindoeran-Gebang. Opbrengst in K.G. droge padi, Jerekende totaal opbrengst. No, 1=4.7 +6.5 + 6.6 +66 + 6.9 + 6.8 + 7.- + 5,8 50.9 K. G. B 26E LitZSrTtE86r9685 66029 ,„ 317826775767 =59. „ 53.9 K.G. KS EE TLE Tiet 61 +36 &6057,0 FT 6.7 5,02.1 E 56 As bet. t88+76 16883 A1 E74 + 6,9 625 —„ Te TABEL 13. PROEF XVI. Mengproef Carolina-Beunjing. Opbrengst in KG. droge padi. Berekende totaal opbrengst No.1=46+17+55 +49 +46H44H39 + 5.9 — 35,5 KG. 2=83+83+86+86+91+91H92+ 8.5 69.9 ,„ 38877 HT H78HT7AHBIHT- + 7261 , „ 491 +7.5+8248.7 +8.8+8.- +88 +10- =691 „ 5 „ 5924928988848 97104735 „ 61. : hid „ == WIDE TABEL 14. PROEF XVII. Mengproef Radjamahi-Gebang. Opbrengst in K.G. droge padi, Berekende totaal opbrengst No. 1=98+ 8.2+7.9+94+94+8.8 8.9 +83 = 10.2 K.G. „ 2=91+103+8.5+91H89HI.- +I1 +84 Ber, 3-81 947-4929681 t IER 10.9 KG. „ 4=81+ 8.9 +7.7+8.1 49.1 +9. +86 +85 ABE 5 ds „ 5=84+ 83+8149- +18+8.7+8.219.368A „ 728 5 TABEL 15. PROEF XVIII. Mengproef Pandan-Rogol. Opbrengst in K.G. droge padi.” Berekende totaal opbrengst = 603 K.G. No-1 == 78 ETAB 1867102 OR „2=44A+62 +63 H6 +8 + 69 TLS Ma „8 =18 +11 +82 HIT + Br 8E A OA 56.5 K.G. „ 467 +61 4716 77 +86 + 66 +64 TE RNN „ 56263 48473 HUL F1 GO AES 48.9 ,„ TABEL 16. PROFF XIX. Mengproef Oeroen-Radjamahi. Opbrengst in K G. droge padi Berekende totaal opbrengst. No.1=83 + 67 +68 + 68-44-15 75 Ae 2 15 + 8,6 +58 + 6.-+ 5.3 +53 — Ate 313 + 83 +83 + 87 +49 + 6.9 TAA HORNE 46,33 K.G° „ 4-69 + 6,9 +64 +94 +52 +18 FT 62 ALS HE 46,55 „ „ 592 + 10,1 +56 HA MAA A BA TAG OEREN 46,78 „ Dd Nn FABEL 17, PROEF RN: Mengproef Melati-Carolina. Opbrengstin K.G. droge padi. Berekende totaal — | opbrengst. Net bla r6T625815I = 543 KG. 2 18H18+564H56H5AIHT5H18H61 = 583 „ „ 3 =69+94+55H6TH63H84H8AHBT = 513 „ 54.05 K.G. „ A= A-+B1H61H52HT2H8.- +884 = 582, 58.80 „ „ b=T.-6l+44H69H8THEGHTAAE- = bl „ | 5855 , LABELS: PROEF XXL Mengproef Pandan-Radjamahi Opbrengst in K G.droge pad: Berekende totaal opbrengst. =8918.28.7H98+9,6+86+8.-+9.- = 708 K.G- | No. 1 „ 2=4TH5-+52H62r55H62-6THTL =466 „| „ 3 =BAH58HO14H59+59+771+8.-+62 = 513 » 6415 KG. „ 4=52+6AH4AHTAH5- HTDI H56 = 458 „ | 58.70: „ „ 6 4645AH4-H62+74H5848TH5I = 48 „ | 5265 „ TABEL 19. PROEF XXII. Mengproef Pandan-Gebang. Opbrengst in KG. droge padí. Berekende totaal opbrengst. No. 1=86+8.3 +78 +8.9+ 8.7+8.- + 6.7 + 88658 K.G. Et 7655 IST Ge RO 0993 HEIT BITELE AAE Hee en 64. —K.G. ERE 2 EES BAAL At TLE REN 62.15 „ „ 5647485 T76t 8863 7.9+103=682 , 603: 15 ATD TABEL 20. PROEF XXIII. Mengproef Glindoeran-Pandan. Opbrengst in K.G droge padi. Berekende totaal opbrengst. No. 158:6-84F 9:3- 8:31 9:5 t 82E tE „2=828910.- + 9, +78 +10. + 94 TD en 11 87. 92795 F7 BA TSS TOO EE 69.43 K.G. st 05 ETAF "Sh IA4F 85 te 9D 76 tT TEN 70.45 „ 594485 8-1-9486 + 8,3 8.7 TODA VAB es TABEL 21. PROEF XXVI Mengproef Carolina-Skrivimankotti. Opbrengst in K.G, droge padi. Berekende totaal opbrengst. No, 15 5.7+61+62+ 66+-73+71 684 13 a KAG 210,54 7. +69 108 £ 10 +97 + 3.9 MEL 8101 +812 33E "Dt B TOS T VEN 410.58 IB der B DAT ISL Leren Ee | | RS REE: 5 8SH88H84HI2A+ 978892106767 „| TABEL, 22, PROEF 205008 Mengproef Pelak-Solo. Opbrengst in K.G. droge padi. Berekende totaal opbrengst No. 1=74 +01 H84 +93 + 866 HT I.7 67.8 KEG. „IT EIT HITS FLST ASEAN „a 8L "187781018753 6D Ft Tel Go 64.45 Ko. „488 +76 B A 67184 988 TBL GORE 61.10 „ „BETE TDT 467 76 FLT LA GORE BED, *) Ook 2a mislukte door ziekte. Als opbrengst werd aangenomen de ge- middelde opbrengst der andere vokken. kek, SAN TABEL 23, PROEF. XVI. Mengproef Glindoeran-Rogol. Opbrengst in KG, droge padi. ‚Berekende ‚_totaal ‚opbrengst No: 1=89 +74 H8.4 +73 18.2 + 8.2 +82 +88 = 654 K.G. e ee RK tT 3.9 =J0N 0 Tt Sit telt Br 881 88e, | 63.13 K.a. 4 nT PEES [008 enne ed Ve se Aal zie (6 16:78: =5D , 58.58 » BABEL 24 PROEE XXVII. Mengproef Solo-Djempo Kantong. Opbrengst in K.G. droge padi. Berekende totaal ‚opbrengst NOL Drona Oe: talk Oidet Bil" bOAKEG: Ba 06 21549, 316 F83HI4HT5HTA=6046 j EO Oe derde den 4. A PSF TA OSD 5 58 23 KG. St HO te tE 85 tE 75+ 6268608! [- 60:3D. „ „ 5-88 +81+84A+81 FSA FB5H73H69=66.- „ | 6248 „ WNBEE:26:- PROEF TI: Mengproef Rogol-Gebang. ROGOL GEBANG E o/o van het zaaizaad. o/o van het zaaizaad. nt ES HN nen 100 o/ol 75 o/o | 50 o/o | 25 o/o 100 0/o| 75 o/o | 50 o/o | 25 ofo Aantal pluimen 12328| 12980, 552 299 | 17658 17835| 16192 865 gewicht der pluimen*) [ 38256/ 37013, 1159 ‚ 658 [-53664 60376| 57051 3232 3.103) 2.852 2.179, 2201| 3.039 3.385| 3.523 3.736 gem. pluimgewicht, *) *) Ook ta mislukte door ziekte, Als opbrengst werd aangenomen de ge- middelde opbrengst der andere vokken. Zie Tabel 25, pag. 414 TABEL 25. Voor- (+) of nadeeling (— , aten ) verschil in procenten tusschen de cijfers voor de gevonden en berekende uitstoelingen. TELLING No. Proef le | 2e | 3e | se. | se. | 6e. | 7e. 8e Ï ERR + 29.7 4-17,6) H- 21 — AROSA ENDS 3 LL 13 — 2 +209) FS 19+ 66 | + 5.6| — 08| + 7.6| + 7.3 + 48|— 13|— 11 II — Tl + 00 — 61 + 37 + AT H deel + 05| + 24 II — 14.6 | —108) + 52E 21 4 LO OO IV + 54 | +196 — 02| + 8.2) + 63 + 62 — 23 + 0.3 XIII — 78 | + 28 +13-l + 2.7) + 6.-| t 37 — 25 + 23 XIV Je 83 |+ 48) + dij 24E Ll AEB XV + 9,3 | +13.) + 3,1 +115) +181 tT SA EAR XVI — Al O1 + 64 +222) +125) + 19[ +127) + 49 XVII + 47 +02} + 74 F 54) + 28 FORE ENOS XVIII +149 | +228 + 43| + 13) +123 — 61 + 88| + 4,2 XIX +33.—| +36.6| +39.7| + 5.-| + 3,4 + 96 + 37|— 2,7 XX | + 75 | +109 + 61 — 03 + 38) +145| +184 | — 34 XXI + 30.3 | +312 +50.5| +33.-| +20.-| +349 +40.1| + 9.7 XXII 6.—| + 3.9 +24.-| + 9.6 + GA +166] +17.6| + 74 XXIII 02 | + Ri A5j— 2,9} + 33 GA EER XXIV + 3.—| +188| +17.8| + 8.3| +18.7| +233| +123|— 4) RE en a + 5-l + 46 +16.7| — 8.1| + 09| + 33 XXVI Er Zia +139 — 124 == Al dt SOE KKVIL | 7e 18: d +132) +228| +20.2| +142) +154 +107 Gemiddeld |+ 57 |+ 88| + 9. 5.7 | EE 86) ne |+ zal + 65) +79 + 58) Ee 1) Voor de combinatie vermeld als No. 6 in tabel I. No. 7 » No. 8 » Uitstoeling niet nagegaan omdat verscheidene vakken waren gelegend. 2) 3) 4) » » > Ò AEL snel elke n if 415 tai FABEL 27, PROEF ARM: Mengproef Glindoeran-Oeroen. GLINDOERAN OEROEN o/o van het zaaizaad. o/o van het zaaizaad. 100 0/ol 75 o/o | 50 o/o | 25 o/o [100 o/o! 75 o/o | 50 o/o | 25 o/o Í Í Í | | | Aantal pluimen 11790, 10031, 6426 2798f 20982 13812 I538| 3400 gewicht der pluimen 44742| 37275, 21580, 10065| 49401: 35395 27055| 9780 gem, pluimgewicht, 8.795 | 3.716 | 3.358\ 3.597 | 2.354| 2.563 2,837 | 2.876 TAEDS2S. PROEENXV: Mengproef Glindoeran-Grebang. GLINDOERAN GEBANG o/o van het zaaizaad. o/o van het zaaizaad. 1000 o 75 o/o | 50 o/o | 25 o/o [100 o/o! 75 o/o | 50 o/o | 25 o/o | | | | | Aantal pluimen 10889, 4486, 1864, 729 | 18795) 17641! 14551 10178 gewicht der pluimen 42080| 12818, 4620! 1500 | 52517| 50738, 46100| 35717 gem. pluimgewicht, 3.864 | 2.857 | 2.479 | 2.058| 2.794 | 2.876 | 3.168 | 3.509 TABEE 205 PROEF XVE Mengproef Caroline-Beunjing. CAROLINA BEUNJING o/o van het zaaizaad. o/o van het zaaizaad. 100 0/0! 75 o/o | 50 o/o | 25 o/o [100 o/ol 75 o/o ‚50 o/o "25 o/o | Aantal pluimen 8931, 1400, 493 | — If 19669, 18127, 16577) 12761 gewicht der pluimen 39850| 3195 S77 | —= 44540 48295 46790| 42679 gem, pluimgewicht, 3.678 | 2.282, 1.779 |° — 2.264 2.664 | 2.823 | 3.344 | | *) Gewicht in grammen. 1) De weinige aanwezige pluimen werden voor het Inlandsche personeel over het hoofd gezien. Er MGE TABEL 30. PROEF XVII. Mengproef Radjamahi-Gebang. GEBANG ofo 2e He zaaizaad RADJAMAHI Oo van het zaaizaad — 1000/o 15 9/o | 50 o/o 95 ofo 100 o/o! 75ofo | 50 o/o 25 0/o == = = 7 H Í | | | 7.674) 18.469, 11.937, 25.068! 19.910) 12.824 (295 3.352 Aantal pluimen Gewicht der pluimen 62.105! 46.310) 29.975! 15.960 ‚63.3 355 36. 720, 23.118 11.685 Gem, pluimgewicht 2.382! 2.326 2.337 2.080 3.430! 3.076, 3.260 3.486 u Ë. TABEL 31. PROEF XVUL Mengproef Pandan-Rogol. PANDAN ROGOL _ o/o van het zaaizaad o/o van het zaaizaad — L00o/o 150/o , 50 o/o | 25 o/o 100 o/o Tofo | 50ejo 25 o/o 1.520 5.608. 3.192 Aantal pluimen 8.944| 6.117 728 1.891 ‚31 554l Gewicht der pluimen 354.140 35.320, 21.510, 11.435, 40.95 50, 32. 10 25. el 14.470 Gem, pluimgewicht || 6.053} 5.774 5.710| 6.047, 4.284 a 4137, 4.533 TABEL 32. PROEF XIX. Mengproef Oewen-Radjamahi. OEWEN o/o van an zaaizaad RADJAMAHI _ 0/o AE het zaand 1009/o 15 o/o | 50 o/o | BRE Aantal pluimen 17.176, 5.094, 1.329 Gewicht der pluimen \|37.495| 9.335) 2.145 Gem, pluimgewicht 2.183 1.833 1.614 25 o/o 100 ojo, 75 oje | 50 ojo | 25 fo | 265 15.428 17.566 17.304 12.704 0 pss s00es he 295 29.465 1623 2.110, 2.982) aan zet 2.319 eh CABEL:33,- PROEE Mengproef Melati-Carolina. RO MEL ATI | CAROLINA o/o van het zaaizaad || o/o van het zaaizaad _ __\100o/o| 75 o/o | 50 o/o | 25 o/o |L00 o/o) 75 o/o | 50 o/o | 25 o/o Een 14.686) 14.841 13.670| 9.995[16 059) 4121| 1107 — Gewicht der pluimen 47.975| 46.325 40.460, 35.420/| 46 120/ 10.588) 2.210/ — Gem, pluimgewicht | 3.267) 3.121, 2.960| 5.344| 2.872| 2.569) 1.996) — TABEL 34. PROEF XXI. Mengproef Pandan — Radlamahi. PANDAN RADJAMAHI o/o van het zaaizaad o/o van het zaaizaad 100 0/o| 75 o/o | 50 o/o | 25 o/o 100 o/o| 75 o/o | 50 o/o | 25 o/o Aantal pluimen 13.983| 1.761 395 113/18.983| 17.089 16.512/ 15.235 gewicht der pluimen ||68820| 4.791\| 885| 294|42.487| 39.902| 40.905| 41.280 gem, pluimgewicht ZA OTN 22E) 2.602 2.238| 2.335| 2,441} 2.410 Ï u } CABEB Sa BROER XXI. Mengproef Pandan — Gebang. | PANDAN | GEBANG o/o van het zaaizaad o/o van het zaaizaad | [ 100 o/o 75 o/o | 50 o/o 25 e/o |1o0o/e 75 o/o 50 o/o | 25 o/o I | Aautal pluimen 12.893 2.560 426 167// 15.124 16.287 16.785! 13.961 gewicht der pluimen |(61.105\ 7.640 1.225) 381//53.515 57 539 59.670, 53.555 gem, pluimgewicht | 4.739 2.984| 2.876 2 3.403’ 3.521! 3.555. 3.836 Í . *) Noot. De weinige aanwezige pluimen werden door het Inlandsche per- soneel over het hoofd gezien. Bte TABEL-36. PROEF 4000 Mengproef Glindoeran — Pandan. GLINDOERAN PANDAN o/o van het zaaizaad o/o van het zaaizaad En gi | Me] % TE EE EE 100 o/o) 750/o | 50 o/o | 25 o/o, 100 0/0l 75 o/o | 50 o/o | 25 o/o | Í | Í | Al | | | | | 15.808, 11 191: 8453) 5.469, 12.641) 7.983| 5648) 1.422 gewicht der pluimen _ {61.280 46.355 38.095) 21.670/66.345| 37 635| 19.472| 6 272 gem, pluimgewicht | 3,877 4142 4.507 3962| 5.248| 4714) 5.338) 4.411 Aantal pluimen TABEL 37. PROEF XXIV. Mengproef Carolina — Skrivimankotti. CAROLINA | SKRIVIMANKOTTI |_o/o van het zaaizaad || o/o van het zaaizaad | \ d || 100 o/o! 75 o/o | 50 o/o | 25 o/o LOO o/ol 75 o/o | Ì | 50 o/o 25 o/o | EN | Aantal pluimen 113.658) 4.612) 1.848 Lo2dlleg. 553, 26.105) 25.999| 14.889 gewicht der pluimen [49.895 13.140| 4.245) 2255164. 910, 62.540; 49.060/ 52:980 gem. pluimgewicht _ || 3.653\ 2.849, 2.297 2.202! 2.275| 2,396 2.044| 2,215 Sea el I | | | ZE _ e LS Et TABEL 385 PROEF XO Mengproef Pelak — Solo. PELAK SOLO o/o van het zaaizaad. o/o van het zaaizaad (100 o/o} 75 o/o | 50 o/o | 25 o/o 1100 o/ol 75 o/o | 50 o/o | 25 o/o gewicht der pluimen 60 915) 26.390) 14.310 4.526/[50.075 48,365/ 43.730] 26.910 3.450| 3245| 3.313) 3.219 3.509| 3.786/ 3.871| 3.714 gem, pluimgewicht | Ce, Aantal pluimen Wee 8.129, 4.319 1.409/14.270/ 12.774 11.296) 7.245 | AE jj WS FABEL 39. PROEF XO6VI Mengproef Glindoeran — Rogol. | En T GLINDOERAN | ROGOL | o/o van het zaaizaad || o/o van het zaaizaad. (100 0/o 75 o/o | 50 o/o | 25 o/o 100 of/of 75 o/o | 5O o/o | 25 o/o | | | Aantal pluimen (15.171) 10.417| 6.653, 3.939//12.851| 6.579 4.349) 2,343 gewicht der pluimen _ ||61.115/ 46.875[ 31.550/ 18,450, 52.635) 26.825 16.840, 8.835 gem, pluimgewicht | 4.028| 4.500} 4.742, 4.684) 4.096/ 4.077 el 3.711 TABEL 40, PROEF XXVIL ndi Solo — Djempo Kantong. | | SOLO TJEMPO KANTONG | o/o van het zaaizaad | o/o van het zaaizaad. |100 o/o! 75 o/o | 50 o/o \ 25 o/o 100 0/ol 75 o/o | 50 o/o | 25 0/o | | | Í | | 2 1.666 559 22.019 Aantal pluimen 13.292| 4.75 21. 508 17.505) 12.705 gewicht der pluimen 47.180/ 12.150| 5.480, 965 55.690) 56. 195 48.910/ 30.540 gem, pluimgewicht 8.550| 2.553, 2.059/ 1. 726 2, 529) 2.613| 2.794 3,112 RN oel FABEL 427, BROEE XXVIII. Mengproef zwarte Kedelee-witte Kedelee. Opbrengst in KG. droge planten. T ESE: Û brei SE NE Contrôlevakken TR Ne Er | ERE A SE Z® |= kel Be EE AES E28 | 82 (EEE o' Hel ales > T ee k el ! * vader dn Nier Ee | | | | 1 aslaelzelzs (2.4/2.3 2.62.24 23, 24.6 2.46 | | | 2 (2.41 2.8/2.2| 25/19 26123 242.721 239 239 | 2.38 3 (26/26/28 2.9/2.3/2.3/2.42,4 19/24 24,6 2.46 2.29 4 |26/252.5|2.9,2.5|1.9/2.4212.1 2.6) 241 | 2 2.21 6 _|le-! 1.9|18|1.9l2-|a1j29l2B 17 | 191 | 212 Zie Tabel 41, pag. 420. (ee | | Ii War &gor eon T gar erge o:8r es 6G'T2 (266 [€86 Pe (€66 (E76 (186 (GETALLEN SE W68 ="801/6'201/8011 880: ITG {86 (96 (TTG (EEL [P'T6 8°26 |6°801/8:68 1:26 129 (B'09 620 “8L |-58 S°96 6:16 [868 \2TONTT8 8018 GOT GOT18'DOT26 (69 6°901/8°EOIGFOIL EIT E'LG (LSP (409 |“69 (676 8'66 "BLG FONLOTIT8TD 88 (940 (FGP [109 E86 (866 g°oL [P68 |e'69 laa €01/9°06 86 [UPS 9°201,5'EOT BPOT v BOT PLL ETL (GEL "18 |K'OG (286 8'001 16:66 9°96 \s-4016 96 666 |ee6 eG (GOE (LEL G'66 (L°68 (-'46 9'TOUG PO (E28 TSG (926 I6EP L'69 OETLLIT LTEIL LP (499 | — (PSF |-59 ILG |-'OOT FMG GONPEN 9681 8E9 |EEL (GTI (GEL (658 986 ER SOBOaORIKEETEEG. 8 816 (688 (626 (GIS G'LL LOUW IUUG ENT GEEN LLL (GOL (GOL (676 (9EL 6'86 | | | | I PS [SalSa Deo | RON Ort E [Sa | orgie | even ce 31008 opBuowzoauo op | ugA pYoraoswmid p[oppruod OOT XS pyormo8 umd ploppruod Uowouod TEE A} PEG (992 818 |G GT 8'GL |G0G ="66 [GIL See (61 —"'86|4"28 6'26 19:68 Ea | — 1476 | ‘GL 6:18 [T 63 (EP (106 (5'86 [-'86 6'06 19 84 9'e8 (SOG -:86 (8 | ess Sm lS vo ojAr A “ysöuorgdo Tee3O3 IG6P 194 66 gl ssp pPG 0e 9'9 669 [78 LPG (G'6P zh 686 69 188 -6 |G'6I Ie (POI 876 '=001, 64 [LPG | Sr (604 SCG 662 oe WE 16 |='95 PPP (GOL CH oa BSS Om |© eo LIE A op UBA oHBJUIO lt THAVL G5g | 'Suojuey odwoly,-orog “[edoy-ugdoopurs) ‘O[OS ABI MOM -UB UIALIJS-BUIOLBD “uepug g-UÊeIoOpurfs) "Duggog-UepPUrd ‘TUewelfpeg-uepurd BUIOLIRG-HE(O MN TUBWEBLPBH-UIAAD [o8oy-uepurd ‘Burqgog-myeuelpeyg ‘Buolnog-erugjorgg "Buega5-ugLoOpuI[s "UAA -UBLIO PUIG "BURJ -[OSOH MILVNIAHWOD ‘ (MAXX IAXX AXX | AIXX PRCX IIXX IRN [latte EI IIAX TAN IAX AX AT IIX “yooad | op UBA ON Mengproef Witte Menado Mais-Saipon Corn. — A FABEL 43, PROEF XXVI Mengproef zwarte Kedelee-witte Kedelee. Opbrengst in K.G. droge zaden. ET di rn nd "nod ZN EN 4 Contrôlevakken B dd 5 En 5 85 SELS ga | AE NEK: A CNC GN B SEA Ss Seas 1 '0.715/0.840/0 985/1.040/0.975/0.845/0.750/0 610 0.970/0.930. 8.690, 0.8690 2 |0.630/0.840/0.945/0.970/0.66510.980/0.850'0.880 1.005 0.710, 8,475) 0.8475, 0.5379 3 0.780 0.870,0 980'1.000/1.020;0.800/0 910 0 890/0.620/0,975 8.745 0.8745/ 0.5067 || | 4 097 0.870 0.820/0.845/0.840/0.780/0.900/0.855/0.8C5/0.655/| 8.345! 0.8545/ 0,7756 5 (0.680 0.650 0 660 0.820/0.800/0.845 (0.775 osrdjo.s00) — | 6.700, ot neren kier en L ledeng en res te es == een = en | ee mt en TABEL 44, PROEF XXIX. droge Kolven. No. 1 ED sa, „ek 3 nd ek! sn R Sa Opbrengst in K.G. \ Berekende | opbrengst | = 89-12 +10.6+12.2+ 76+ 95+ 6- +12.6= 803 K.G. | ZAL H17AH17.6410- +187 H1174142H15.2=1189 „ | *(a)= 86+ 98+ 794 65+ AAH 98H T-+ 68 606 „ ) Mn ao dst tart BIk st 28 2, SN *(a)= 81+ 61+ 664 364 BAH 564 584 31 43, | *(b)= 87+ T2H BEH 484 78H G1H 74+ 3-= 501, SPS on PLE on “(a)= 38+ 26+ 31+ 354 28 B-+8-+ 28 UI, | al *(b)=119+ 93+ 89HIL2H 89+ 9.64 93+ 17 168 , EE A ze A00 TABEL 45. Uitkomst van de mengproeven met batatenvariëteiten proeven XXX — XLIII. „Totaal opbrengst ‘Totaal opbrengst aan MENG IEN aan bovgnaard- , knollen Variëteit. he il sche deelen in KG. berekend. Avi EN Te Negri-Asim Zaail, no. 8 | 1 16.7 25.5 grompol (proef no. XXX). | 2 104.7 12.8 | 3 9322 907 || AEG Sj Negri-Asim al: no. 8 Kong- Iser 65.- | gowongso (proef no. XXXI). | 2 í£ 952 17.4 3 79.8 80.45 20.7 44 26.05 Negri- Ásim Zaail no, 8 Trali Ì 57.8 25.4 Zaail. no. 872 (proef. no, VS 11 71.6 33.5 XXXII). [3e s 087 64.7 131 | 145 29,45 Negri-Asim Zaail. no 8 Trali | Ì 44.5 30 | Zaail. no. 345 (proef no 2 47. 14,9 4 XXXIII). | 3 * +473 15.75 15.6 5.9 2245 Trali Zaail, no. 8 Tra || 1 554 ze Zaail. no. 519 (prf. no. IN 2 413 34.7 í XXXIV). 125 57.3 48,35 16.4 144 | _ 28.55 | ER RTE Trali Zaail, no. 8 Trali Ie! 55.6 29.3 | moederras, (prf. no. XXXV). I 2) 51.7 32.1! d i 3 65.2 53.65 17.8 15.6}. … 90.7 Trali Zaail no. 8 Moentoel 11 53.4 19.7 {proef no. XXXVI). il 2 51.9 219 | 5 50.2 52.85 11.5 112 | 208 Menes Zaail. no. 1 Grom- | 1 48.7 36.1 | pol (proef no, XXXVII). 2 61.2 18,5 | | 8 : 48,6 54.95 21.8 | 6,52 027 Menes Zaail. no, 19 Hong- | 1 B 22.9 | | gowongso (proef no. 2 54.8 8 | XXXVII). | 3 45.8 5365|| _ 147 | 48 | _ 20.35 M enes Zaail. no 5 Wrak: A UN 61.3 | 36.2 % | Zaail. no. 872 (proef no Ii 2 52.9 218 | XXXIX). 3 57.2 57.1 189 | 1 32. Menes Zaail. no, 19 Trali ë Bed 342 sr Zaail. no. 345 (prf. no Xi = de || 5 Rene KN PR 4215 162 | 18 |__298 et Zaail. no, 19 Trali 4: 53.2 Ö 36.1 29.2 Zaait, no. 519. (prf.no. XLI). | 2 AT Tal Í | san ä KS Zoe ccanse er 138 | 3415 Menes Zaail, no, 19 Trali H 41.7 | 20.8 moederras prf, no XLIII.) 1-9 0 SEN | Zr [-3 325 | __ 392) 10: | 1 AD Menes Zaail. no, 19 Moen- 1 455 Aal Sol toel moederras (proef no, 2 47.9 20.8 XLIII). 3 492 | 48,35, 14.- | 11.9 27.9 1) met roode knollen. 2) Van vergelijkbare cijfers de hoogste onderstreept. — 423 ‘o/o G7'L MANOG “MAnod "MANO "Anod « u u u P'G8 ps ke; 91op.loo pm 8'CLF 3 ee 3 opuoyorod q's0q [psSuour Joy UBA JsHuorgdo oylroyre Mm u « « « ‘d “ord 5800 josSuow Joy UBA JsSuorgdo [eeIOT, "Anog *d | "MANOG Tod ‘Anod *d | "Mnodg 'd ‘oid L'GFE 8'TL6 :[BBIOL | aid 8°999 S'TE8T [VLIOL ‘oid pepp ILG : [BLIOL ‘ord B'00G 4°08L5 : [EBW ' | II | || | P'60T | "LOI Pp | ue | eers |eors| 17 | ue | e978 | 9e 06 ug || 6'OPe | €658 „8 UI slet \aeit | er | 3e Weeg | -ce0| F7 | Ie (9e peu) e8 | 3e ue “Pe | 9 ST "BET | ECT | GH Te IN veer | “euri Pr oge Epe EEGEGN NE Ie || ijo88 |G'fO8 | 88 H PPGI | “IGI Pr % | 7PPG | @EEG | EP Ld | „108 |= Z66 06 og | @6E8 |CBIE | 28 or GFOT |G'TOT Gr Pó L'S9G | -87G Gr Pg | 6116 q 606 68 Pe || 8'618 | G'565 78 | PI 966 €06 vr % [9955 |G'96 | EP )G GOIë | OTS 06 96 7146 "'6C6 18 91 BOERE 1 210 L6 ad | GGG ROTIE ed 1868 | -°GO6 €8 qa6 G'L66 | @'LG6 06 qT GGL | GLI PP Bs | PSPe | AWG | EE vg -135 | 28 _06 86 || 9'686 “"GP6 6, er | | | 1 Same loes © | os les SES oS lon, | aca lere Sion, sea let Ze Sen, | wal eres S len, | tea AE kk ed [SselSelis8Z (Ss Belse Soe |E 585 | SS is ele) ee IERSE eer Dee et nn aak Be A CE eel E58 sd ERE, IFES ZE IS8E ISES 48 ses SRS |SAs | BEE) | Sas\ Barman SEE 7 el lr NE tee See le: ee | EE OJald OdPpad VOS VIOIPUEK OBLOISBJ VOOIPUE OJ OdPoJ OES BOOIPUER | OVLOISEEL BOOIPDUE IN ‘S[oJJOAM opryososuo 'oy'y UI SSuaId) ‘ojaId OAPodg OPS VIOIPUEN — OVHOISEE VIOIPUEN Joordduom XIX JHOAd Op THAVL ADE Vogelkoren. Onder de granen, die ons aan het onontbeerlijke zetmeel- voedsel helpen, zijn er enkele, die hoewel plaatselijk soms van groote beteekenis, de eigenschappen missen, welke hen geschikt zouden maken om algemeen aangeplant te worden. Wereldveroveraars als tarwe, maïs en rijst laten deze minder begunstigde granen ver achter zich. Tot die achteraankomers behoort ook het vogelkoren (Pen- nisetum typhoideum, ook wel: Penicillaria spicata). Cok in dezen tijd van voedselschaarschte zou het aanplanten van dit koren geen aanbeveling verdienen, daar ons betere gewassen ten dienste staan. Voor vogelliefhebbers heeft de plant echter bijzondere waarde, waarom ze verdient op het erf van ieder, die vogels houdt een plaatsje te vinden. Het vogelkoren is zeer verbreid in Voor-Indië, Egypte en in geheel Midden- en Noord-Afrika. In Europa groeit het niet, maar het wordt er wel ingevoerd en is daar bij vogel- handelaren gewoonlijk wel te verkrijgen. Om den eigenaardigen vorm van de zeer dicht bezette aren heet het gewas in de Fransche koloniën „Mil à chandelles”, | De zaden ontkiemen na 3 tot 5 dagen. De jonge plantjes zijn aanvankelijk moeilijk te onderscheiden van jonge rijst- plantjes, maar al spoedig ontwikkelen zij zich krachtiger en bereiken een hoogte van bijna twee Meter, De uitstoeling is afhankelijk van de vruchtbaarheid van den grond en het gebruikte plantverband. Het beste resultaat kan men ver- wachten bij een plantverband, waarbij 3 à 4 zaden op 2 dM. van elkaar in rijen worden gelegd, die op ruim 2 voet van elkander liggen. Het zaad mag niet dieper liggen dan ruim een centimeter. Elke stengel van de volwassen plant eindigt in een aar van bijna 2 decimeter lengte, waaraau zich zeer dicht op elkaar gepakt talloos veel ronde zaden ontwikkelen. Regen tijdens den bloei doet de bevruchting mislukken, zoodat het gewas in droge streken stellig beter resultaat zal geven dan waar de regen zoo weinig van de lucht is als te Buitenzorg. Op de droge Kleine-Soenda eilanden kon de Pennisetum wel eens een groot succes zijn. ED Om de wortelvorming te bevorderen, het gewas steviger te doen staan en krachtiger tot ontwikkeling te brengen, is het goed, licht aan te aarden, wanneer de planten 2 dM. hoog Zijn en dit te herhalen wanneer ze 0,5 M. hoog zijn. De rijpe aren gelijken wel wat op lampenragers. Ze kunnen daarvoor uitmuntend gebruikt worder., wanneer men er enkele tegen elkaar bindt, Alle zaadetende vogels verkiezen het vogelkoren boven alle andere zaden, waarom het nogal moeilijk is, de aanplant te beschermen tegen de belangstelling van hen, „die niet zaaien en nochtans maaien”, Aan de grenzen van de Sahara is het vogelkoren het gewas, waarvan de Neger zijn heil verwacht, daar is ‘t het gewas, waarmee de bevolking zich voedt. Aan de boorden van den Niger oogst men tot 1000 K.G. zaad per H.A. Door dorschen worden de zaden van de borstelige aar los- gemaakt. Teelt men het gewas voor vogels, dan is het beter, dit dorschen aan de gebruikers over te laten. Het is hun wel toevertrouwd. De Negers en. ook de bewoners van Voor-Indië eten het koren als boeboer. Tot meel gemalen is het vogelkoren zeer geschikt om er brood van te bakken. De Negers weten er ook bier uit te bereiden. De samenstelling van de zaden is ais volgt: NEEN See 11,98 Aschbestanddeelen 1,90 Zetmeelachtige stof 72,18 ENEN BEN A PE 3,10 Eiwitachtige stoffen. . . . 10,84 In het volgende nummer van Teysmannia hoop ik, te gelijk met een teekening van een ander interessant weinig bekend gewas, een afbeelding te geven van het vogelkoren. In den Zaadtuin te Buitenzorg bevindt zich op het oogenblik, (half Augustus) een rijperide aanplant van het gewas. K. Vv. D VEER: nd en meen NN ed nd MEMORIE BOEK VAN PAKIIUISMEESTEREN VAN DE THEE TE AMSIERDAM 1818—1918, EN DE NEDER- LANDSCHE THEEHANDEL IN DEN LOOP DER TIJDEN. E Onder bovenstaanden titel hebben Pakhusmeesteren van de Thee te Amsterdam een keurig. rijk met platen en fac: similés voorzien werk doen verschijnen in navolging der achtiende-eeuw- sche voorgangers, die feitelijk den grondslag gelegd hebben, wasrop thans voortgewerkt wordt. We hebben gemeend, dat een résumé van bedoeld werk, waarin de geschiedenis van den zoo belangrijken theehandel voorkomt ook voor de lezers van dit tijdschrift van belang kan zijn. _ Een eerste hoofdstuk bevat het theeverbruik voorheen en thans. Toen de Jezuiten voor drie eeuwen in China het Christen- dom trachtten in te voeren, brachten ze naar Europa voor het eerst thee mede, die ze zeer roemden. De Hollanders echter waren de eersten, die er handel in dreven. Men beweert, dat zij op hun tweede reis naar China een grooten voorraad salie met zich voerden en dit product inruilden tegen thee, In het begin der 17de eeuw kende men ín Holland de thee echter alleen uit de reizen van LINSCHOTEN en de werken van BON- TIUS. BEVERWYK maakt nog geen melding van de thee in zijn werkea, en eerst tegen het midden der eeuw kwam de thee in de apotheek. Verschillende geneesheeren schreven haar voor tegen allerlei kwalen en het aftreksel werd aangeprezen als een gezonde en’ verfrisschende morgendrank. Een groot voor- ‘stander van de thee was toen de philosoof VAN HELMONT, die het aderlaten en Purgeeren voor zonde hield en beweerde, dat thee dezelfde gunstige uitwerking had. De Amsterdamsche arts TULP verzekerde, dat er geen kruid ter wereld was, waarbij men ouder wordt. Het bevrijdt van de kramp en heeft de kracht, den mensch uit den slaap te houden. te EV ed Hetzelfde werdt verkondigd door andere bekende geneeshee- ren als BLANKAART BONTEKOE, SYLVIUS, VAN DUVERDEN en Brproo. „Thee was een geestige draak, zooals onze voorou- ders er geen hadden gekend, een secreet voor alle ziekten en krankheden, boven alles te achten wat de apotheek bevat”. De meest bekende voorstander van de thee was taen zeker DR. CORNELIS DECKER van Alkmaar, bijgenaamd BONTEKOE, naar zijns vaders uithangbord. Hij was liijfdokter van den keurvorst van Brandenburg op het flinke salaris van 1052 reichsthaler. Tengevolge van een ongelukkigen val van de trappen van het slot te Berlijn stierf hij in 1685, nog geen veertig jaar oud. Hij werd door de voorstanders van de thee beschouwd als en genoemd „het wonder der aarde”, „met wien al de artzenij was neergestort’ terwijl de voorstanders van het aderlaten en purgeeren hem „een snorker, lijfdooder wind- blazer” scholden BONTEKOE schreef zijn beroemd „Tractaat van het Excel- lenste Cruyt Thee’ waarvoor hij, volgens de traditie, van de O.1. Compagnie een flinke som kreeg daar deze er veel thee door verkocht. Hij zegt in dat „Tractaat”: „De thee verdrijft zware droomen, verligt de hersenen van zware dampen, verligt en geneest alle duizelingen en pijnen des hoofds, is zeer goed voor de waterzucht, verdroogt de vochtige catarren van het hoofd, verteert alle raauwe vochtigheid, neemt weg alle verstopt- heid, maakt het gezicht klaar, zuivert de verbrande humeuren en hitte der lever, geneest alle gebreken der blazen. verzacht de grove milt, verdrijft overtollige slaap, verjaägt de dommig- heid, maakt gaauw en wakker, courageert het harte, doet de vrees wijken, verdrijft alle pijnen des coliijks, dat van winden zijn oorsprong heeft, is goed tegen de inwendige deelen en verterende krachten, scherpt het vernuft, versterkt de memorie, verwakkert het verstand, purgeert zachtelijk de galle en lescht den dorst” Het minste gebruik van thee bepaalde hij op 8-10 kopjes per dag. Hij zag er echter ook niets in om 50-100 of2 00 | kopjes aan te raden en deze dan achter elkaar uit te drinken, zooals hij zelf wel eens deed,’ waardoor zijne balsemieke sappen zoo verdroogden, dat zijne gewrichten schenen te rammelen als castagnetten, wanneer hij voor den wind naar iemand toekwam.” mr SRE Ook in het buitenland was de geestdrift groot en vond de thee verdedigers, zooals in lrankrijk den kanselier SEGUIER, MORISSET, - die in 1648 promoveerde op de stelling, dat thee den geest verscherpt. Ook de beroemde geneesheeren PETITUS, HurrT en JOUCQUET roemden de thee als iets buitengewoons. In Duitschland schreef FELTMAN thee voor tegen de pest, terwijl WEBER verkondigde, dat iemand, die thee dronk, vele nachten achter elkaar kon waken zonder schade voor zijn gezondheid. Ook de Marburger professor WALDSCHMID raadde thee aan als drank tegen alle mogelijke kwalen. In Engeland scheen toen nog het enthousiasme voor thee geringer te zijn. THOMAS SCHORT verdedigde haar sterk, maar daar stonden veel invloedrijke lieden tegenover, die de thee veroordeelden, zooals lord BRISTOL, die de zwakke gezondheid van zijn zoon aan het gebruik van „die afschuwelijke en giftige plant” thee genaamd toeschreef. In 1661 was thee in Londen nog zeer zeldzaam. Natuurlijk had de thee niet alleen in Engeland tegenstanders, maar ook in de andere landen, zooals in Duitschland den Jezuit MARTINUS MARTINUS, die haar weer terug wilde sturen „naar de Garamanten en =au- romaten”. De beroemde Guy FATIN in Frankrijk noemde de thee „l'impertinente nouvauté de siècle”. Negen jaar lang waagde niemand meer de thee te verdedigen, totdat CRESSÉ het voor haar opnam in tegenwoordigheid van een aanzienlijk gezelschap, waarop de faculteit het den jeugdigen geneesheer gewonnen gaf en de thee niet alleen algemeen gedronken werd, maar ook gerookt. Toen werd ook het gebruik van de thee meer algemeen in de andere landen en ook in Holland, en sprak men daar van „'t excellente cruydt thee, ’t godje van China”, „t proefcruiijdt voor lekkere monden”, enz. In plaats van in de apotheek werd nu de thee verkocht in speciale theewinkels en evenals de mannen zelf hun tabak gingen koopen, gingen de vrouwen er zelf op uit om thee in te slaan. Ze lieten zich de verschillende theesoorten zetten en proefden deze; ze stelden er een eer in, „een fijne tong” te hebben en gaven f 10, — tot f 100. - voor een pond. Men kan veilig aannemen, dat tusschen 1640 en 1650 de gewoonte am thee te drinken in de hoogere standen was ai: ha: rd SA4300EE ii binnengedrongen, terwijl tusschen 1660 en 1680 het bestendig: | gebruik ervan eerst in de heeren- en later in de burgerhuizen- algemeen werd. Men richtte een kamer in als Zreesalet, waar | een theebuffet en theetafel stond en die overigens deftig” gemeubeld was voor het ontvangen van gasten. Burgermen— schen hadden een theecomptoortje of dronken thee in het voorhuis. Op de theetafel stond het met goud of zilver beslagen porselein, blauw Chineesch of gekleurd Japansch. Het overige meublement van het theesalet is min of meer kostbaar en uiterst zindelijk. Tapyten zijn er nog niet, alleen fijne matten, terwijl de muren wit gekalkt zijn of met gekleurde tegels bezet en doorgaans behangen met min of meer kostbare schil _ derijen. Stoelen en tafel zijn van sacredaanhout met kussens. van Utrechtsch fluweel. Om twee of drie uur na noen komen. de gasten met vele stijve buigingen en complimenten, waarop men dadelijk plaats neemt met de voeten op de gloeiende stoven (winter en zomer). De gastvrouw nam daarop uit kleine sierlijke theebusjes verschillende theesoorten en zette- daar in kleine potjes thee van, die ze den gasten aanbood, opdat „de vrinden keuren mogten, welke soort ze begeerden”. Was dít bepaald, dan werd al naar gelang het aantal der gasten in een dubbele of enkele trekpot thee gezet en met saffraan gemengd aangeboden in groote met deksel voorziene kopjes. ‘Suiker werd er reeds bijgevoegd, maar melk nog niet. Deze gewoonte ontstond in navolging van de markiezin DE LA SABLIÈRE eerst in 1689. Het gesprek liep dan natuurlijk over thee en men hoorde de uitroepen van „een lekker theetje,. een costelijck setsel, een geurig orientaaltje”, enz. Men sprak echter ook van „opgeuringen” in een anderen zin en noemde- ze dan „Haegsche theecomplimenten”. De thee werd niet uit het kopje, maar uit het bakje of schoteltje gedronken. Men. diende er bij rond droge confituren (tegenwordig nog sterk bij de Russen in zwang; Ref). of theekoek, theelettertjes- ulevellen en hopjes. Nadat men een tien, twintig of zelfs veertig kopjes thee genoten had met de noodige confituren of gebak, verscheen de brandewijnkom met rozijnen, „het zoogenaamde afzakker- tje”. Later kwam hier nog bij de pijp. Vrouwen rookten, ZENE zoowel als mannen en niet alleen vrouwen van den geringeren stand, maar ook van den deftigen. Deze gewoonten van theesaletten houden waren zeer kostbaar en gaven aanleiding tot grove misbruiken”. „De huishoudens ‘raakten ín de war, want de man van 't comptoir komende, geen wijf of spinnewiel vindende, gingh naer de taverne”. „Niet minder raekte men door porselein en thee als door tulpen en acties in lij’. „Honderden begonnen in te teeren en menig buggerman raekte in de vaert”, Terwijl de geneesheeren streden voor het nut of onnut van de thee en elkaar op zijn hevigst uitscholden, bezongen Latijnsche en Nederlandsche dichters ‘haren lof of „hare schadelijkheid en rampspoedigheid” Zoo ontstonden kluchtspelen tegen de porselein- en theemanie- en werden vermeld „de aardige voorvallen, die zich te Amsterdam, Rotterdam, ben Haag, Utrecht en elders op de koffie- en theegezelschappen, zoo onder gehuwden als ongehuwden, hadden toegedragen, met al de débauches en ongeregeldheden, die onder het nuttigen dezer laffe dranken gepleegd werden”. Zoo bracht de invoering van thee een groote omwenteling teweeg. Ze gaf de eerste aanleiding tot uithuizigheid en tot de zucht tot leven boven stand en vermogen. De tijd. dat de „theedorst de ducatons verzwelgde” is nu lang voorbij. De „theekoepels”, die men hier en daar nog aantreft, zijn de laatste overblijfsels ervan. De thee, die men met saffraan schonk, was de z. g. scherpe „groene thee”, die nu in Europa vrijwel niet meer gedronken wordt In sommige streken der Vereenigde Staten en in Marokko en aangrenzende gebieden is ze nog gewild. Reeds in de tweede helft der 18de eeuw werd ze in ons land ver- drongen door de zwarte thee, die toen de koffie als morgen- drank begon te vervangen en ook als avonddrank genuttigd werd Dit is vrijwel zoo gebleven, behalve, dat er nog een namiddagthee — de z.g. Five o'clock tea — bijgekomen is, dus ‘een hernieuwing in een zeker opzicht van de oude mode. De oorzaak van het meerdere verbruik van thee moet ook gezocht worden in de wijziging, die de thee zelve heeft ondergaan. In 1880 gaven ons de Engelschen het voorbeeld door niet meer de China-thee, maar den veel forscheren Assam heester isp aan. te planten, wier blad de dikkere, krachtigere thee geeft van onzen tijd. In Britsch-Indië en Ceylon wordt dan nu ook een thee bereid, die in korten tijd de China-thee in Engeland geheel verdrongen heeft. Op Java had men in het begin ook alleen thee ingevoerd uit China. Het product voldeed echter vanwege zijn zoetigen smaak niet bij het theedrinkend publiek en zoo kreeg de „Java- thee” geen goeden naam. De eerste van Java afkomstige „As- sam-thee” kwam aan het einde der jaren tachtig aan de markt en vond zoowel in Londen als in Amsterdam een gunstig onthaal. Het heeft echter nog lang geduurd voordat de cultuur opgevoerd was tot die hoogte, die ze nu bereikt heeft. Er zal hier niet verder ingegaan worden op de ontwikkeling der thee- cultuur in onze koloniën. De bedoeling ís alleen aan te toonen hoe onjuist de meening van het theedrinkend publiek is, als. zou de eigen koloniale thee van mindere hoedanigheid zijn dan die van andere theeproduceerende landen. De Java-thee heeft zich meer en meer een plaats veroverd eerst in ons land, waar zij zoo'n oude bekende was, daarna in Groot-Brittanië, toen in Rusland en Australië en ten slotte in Noord-Amerika De graphische voorstelling, die hier volgt, toont duidelijk aan, hoe de thee van andere herkomst in ons land werd verdron- gen door de Java-thee, en hoe het theeverbruik in ons land is toegenomen. Toen in Engeland de eigen koloniale thee werd ingevoerd, hielpen dadelijk publiek en staat mede om het nationale pro- duct er in te doen komen. Dat is bij ons, jammer genoeg, anders. Men meent nog dikwijls, dat „Engelsche thee’ beter is, terwijl het publiek heelemaal niet weet, wat het drinkt. Men drinkt Java-thee omdat de leverancier geleidelijk*zijn klanten deze heeft leeren drinken, maar men ziet deze nog voor China-thee aan. Zoo drinkt het Engelsche leger uitslui- tend thee uit de Britsche koloniën, maar voor ons leger moet menigmaal de niet-nationale thee worden aangevoerd. „Nadat de thee uit de apotheek verhuisde naar speciale win- kels, is het mengen der thee een speciaal vak geworden, 5 4E waarvoor veel kennis van het artikel geëischt wordt. De men- ger moet steeds den smaak zijner afnemers tevreden kunnen stellen en tevens zorg dragen, dat hij steeds thee levert, die gelijk is van smaak. Hij kan echter niet altijd rekenen op gelijksoortig uitgangsmateriaal voor het mengen, omdat de thee niet het geheele jaar door uniform is. Î Eerst dacht men, dat uit Java niet voldoende soorten te verkrijgen waren voor het maken der mengsels, maar juist, de eerste graphiek bewijst, dat dit wel degelijk kan, al ge- beurde het in 1916 meer noodgedwongen. De Ned. Indische thee levert voldoende middensoorten, zoowel als goed-ordinaire. Het percentage superieure thee is in den Westmoesson niet voldoende, en dan is bijvoeging van Darjeeling-thee, die zeer geurig is, noodzakelijk. Het verbruik van ordinaire China-thee, die via Londen bij ons wordt ingevoerd, zal geheel kunnen ophouden. De pakjes van de Nederlandsche pakkers bieden voldoende keuze. De twee volgende hoofdstukken behandelen de thee-aanvoeren tot omstreeks 1795. In Januari 1637 schreven de Heeren Zeven- tien naar Patavia: „Alsoo de tee bij sommige int gebruijck. begint te comen, sullen wij met alle schepen, zoo van Chinese als Japanse, eenige potten verwachten”. Het duurde echter nog tot 1667 vóórdat de eerste aanvoer van beteekenis plaats vond. Niet lan r daarna echter werd thee het hoofdartikel van onzen handel op China. Het was de meest winstgevende koop- waar geworden, maar had het nadeel, dat het „een fijne juffer” was, zooals het de volkshumor noemde, omdat men er bij het verschepen zoo voorzichtig mee moest omgaan. Men mocht de thee niet opbergen in de buurt van materiaal, waarvan de slechte geur het fijne aroma kon bederven. Daarbij waren de schepen met thee alleen niet zwaar genoeg geladen en daarom moest men zoeken naar iets anders om dat gewicht te verbeteren, Dit werd toen gedaan met porselein, vrijwel het eenige, wat daarvoor in Canton in aanmerking kwam. Thee, porselein en zijde vorm- den zoo de voornaamste producten van onzen handel op China. De handelsbetrekkingen met China werden voor de Com- pagnie moeilijk gemaakt, doordat de Portugeezen wisten gedaan — 434 te krijgen, dat door de Chineezen aan de Hollanders geen vrije handel werd toegestaan. Zoolang nu Formosa nog in ons bezit was, werd alles eerst daarheen gebracht, maar toen dat in 1662 voor ons verloren ging, was dat uit en moest men zijn toevlucht nemen tot den sluikhandel of gelijk de term luidde „bij den Keizer op ambassade gaan”. Op het einde der 17de eeuw begonnen Chineesche koop- lieden zelf op Batavia te varen. Deze handel had een uitste- kend verloop. Zoodra de lading in Batavia aan wal was, kwam er een bedrijvigheid in de Chineesche winkels, die aan een Hollandsche kermis deed denken. De thee werd daar ingekocht in drie verschillende assortimenten: „Zee Zoet” (ewarte thee), „Thee beng”, een soort groene thee, ook „Kez- zersthee” geheeten, en „Witte thee’, ook „songlo” genoemd. Als retourlading naar China werd peper, kaneel, vaderlandsche manufacturen, enz, meegenomen. De Compagnie betaalde toen echter hooge prijzen voor de thee en in Maart 1717 besloot de Indisehe regeering de prijzen vast te stellen op 40 rijks- daalders voor thee songlo, 60 voor thee bing en 80 rijksdaal- ders voor thee boei per pikol van 125 pond. Deze verlaging der theeprijzen had tengevolge dat de Keizer van China in 1718 alle vaart op het buitenland, behalve op Japan, verbood. Macao bleef echter genoeg zenden en in 1723 werd de vaart op Batavia weer hervat. intusschen was in Oostende een nieuwe concurrent komen opduiken. In 1719 was daar een schip aangekomen met een lading thee, die voor 1 millioen gulden verkocht werd. Een Amsterdamsch bankier CrooTS, die buiten het octrooi der Compagnie wilde komen, had zich in de Oostenrijksche Neder- landen laten naturaliseeren en verkreeg in 1722 met enkele anderen een octrooi van Keizer Karel VI te Weenen. Er ontstond toen een heftige strijd tegen deze mededingster, maar in den beginne was er weinig tegen te doen. Zelfsriep men de hulp in van de Engelsche Compagnie, De theeprijzen werden door de groote opkoopen der O. L. Compagnie in Batavia zoo opgedreven, dat de aanvoer uit China een omvang aannam als nooit te voren, De prijzen in Europa daalden echter, doordat de markt overvoerd was, zoozeer dat de thee — 435 — in 1721 in Amsterdam langs de straten met kruiwagens gevent werd. Zoo schrijft in 1726 VALENTIJN, dat de thee nu een hoofdhandel is geworden, want dat „erin 1721 alleen 4.100.000 pond ia Holland, Frankrijk, Engeland of ’t Oostende uit Indiën gebracht zijn”. De Compagnie van Oostende kon men echter voorshands niet er onder krijgen. Ze hadden een ietwat kortere reis en omdat ze hun thee verpakten in kisten met lood, evenals de Engelschen, brachten ze een frisscher artikel aan de markt, De opzen daarentegen scheepten af in Ka- nassers met bamboeblaren toegedekt. In 1727 slaagde men er echter in een schikking te treffen met den Keizer, waarbij hij zich verbond om voor zeven jaar het octrooi der Compagnie van Oostende te schorsen. In 1732 werd deze mededinging voor goed de kop ingedrukt door de Pragmatieke Sanctie, welke aan Maria Theresia de troonsop- volging verzekerde en waarbij de Keizer zich verbond om den handel op het verre Oosten van de Oostenrijksche Nederlanden uit voor altijd te verbieden. Toen stelden zich echter weer eenige Denen in verbinding met een Hollander VAN ASPEREN om een Compagnie voor den handel op het Oosten tot stand te brengen. De Compagnie begreep dan ook, dat het zoo niet kon voortduren. Er moesten groote hoeveelheden thee uit China; aangevoerd worden daar was men in Europa aan gewend geraakt. Indien wij daarin niet met de Engelschen voorzagen, dan zou men aanzienlijke winsten missen, terwijl nieuwe mededinging daardoor in de hand werd gewerkt. De Kamer Amsterdam opende daarom in 1728 een eigen vaart op China buiten Batavia om tiet eerste schip van 150 ton vertrok in ballast met als- betaalmiddel 5 ton zilver en een meester voor de lading belast met het handeldrijven. Deze meester trof te Canton maatregelen, zooals het huren van een factory” en een pakhuis op Whampoa, het eilandje waar de Europeesche schepen moesten ankeren. Op die eerste lading. waarbij 268479 pond thee was, werd 3,25 ton goud verdiend, Intusschen moest ook de vaart tusschen Batavia en China blijven bestaan en de thee ook voortaan verpakt wor- den in kisten met lood. Aen TA LNE ri : DN Ars Ee E Cad E Zig 6 ‚Om nog „grooter confusie te brengen” in den theehandel der Europeesche concurrenten deden de Zeventien de Indische regeering nog een ander middel aan de hand, nl. om overal, waar de Compagnie heer en meester was, zoo in de landerijen van Java, aan de Kaap, op Ceylon, theezaad in te voeren en de cultuur zelf te beginnen. Een premie moest worden uit- geloofd voor het eerste pond thee onder Compagnie's district gewonnen. De Hooge regeering antwoordde, dat ze alles zou doen, ofschoon ze niet veel hoop had voor de theecultuur in deze gewesten, daar reeds verscheidene liefhebbers hadden ondervonden, dat de theeboom in deze gewesten niet wilde groeien. De directe vaart op China werd voortgezet tot 1733. In den tijd van 1728-1733 werden zes tochten door de Compag- nie ondernomen met negen schepen van de Amsterdamsche en drie van de Zeeuwsche kamer. De theeveilingen hadden een ruimere sorteering. In totaal werd meegebracht 2926000 katti's (1 pikol == 100 katti 125 pond). Hiervan was 1977000 pond boei, 331000 congo, 245000 singlo 119000 souchon, 98000 bing, 79090 pecco en 75000 heysan. Als onderlaag brachten die schepen mee tot over de tweemaalhonderdduizend paren kopjes en schoteltjes met volledige thee en tafel-serviezen. Als netto winst hebben de negen Amsterdamsche schepen opgeleverd 2,25 millioen gulden. De onkosten van de Compagnie waren echter te hoog in verhouding tot den omzet. De supercarga's brachten meer in rekening, dan ze hadden uitgegeven en de opvarenden maakten misbruik van het recht om waar voor eigen rekening mee te nemen. Ook dreigde er van den kant van Zweden vreemde mededinging, terwijl in 1726 ook Franschen, Portu- geezen en Spanjaarden kwamen concurreeren. Men moest dus maatregelen nemen en zoo kreeg Batavia last om te Canton een vaste factorij te stichten. Bovendien moesten de China- vaarders uit het moederland rist meer in ballast, maar met Europeesche koopmanschappen vertrekken. Zij zouden dan eerst Batavia aandoen om eventueel nog specerijen enz. meete- nemen. Canton zou nog een tweede comptoir in Amoy kunnen opener, als dat noodig mocht blijkén en versche thee en por- | ADS selein naar het vaderland expedieeren. Men moest ook zorg dragen voor «een meer regelmatige verpakking, omdat er te veel ruimte verloren ging door de verschillende fusten. De handel op Batavia zou hierdoor echter nadeel ondervinden en daartegen maakte dé Hooge Indische Regeering bezwaren. Er werd toch jaarlijks 30000 pikol thee in Batavia ingevoerd. Er werd toen een regeling getroffen, dat van de twee naar Canton gezonden schepen het grootste rechtstreeks naar Ne- derland zou varen en deze regeling heeft stand gehouden tot den ondergang der Compagnie. De aanvoer van particuliere thee de z.g. koorgoederen kon echter niet tegengegaan worden. De Indische regeering meende ook, dat het geneesmiddel erger zou zijn dan het kwaad. De regeering was erg gesteld op den particulieren invoer, en de landvoogd VAN IMHOFF maakte in 1743 bekend dat door parti- culieren gebruik mocht gemaakt worden van de Compagnies schepen om thee ven China naar Batavia te brengen, tegen be- taling van 4 rijksdaalders per pikol, wat later verminderde tot 3. In 1756 werd de directie van den handel op China naar Nederland verlegd tengevolge van geknoei te Canton en Batavia. Eenige jaren later werd de handel echter weer als van ouds hervat. in de laatste jaren van haar bestaan verminderde de theehandel der Compagnie sterk, zoodat er in 1795 nog slechts drie schepen te Canton werden bevracht. In 1796 werd aan onze vaart op en van Canton de kop ingedrukt. In „Aanmerkingen over den Theehandel halen de makelaars. JAN JACOB VOÛTE EN ZOONEN te Amsterdam in 1787 aan, dat het theeverbruik in Nederland sterk was toegenomen en vooral goede soorten gevraagd werden. Toch was het niet denkbaar, dat alle ingevoerde thee in het vaderland zou ge- dronken worden en moet men aannemen, dat nog veel uitge- voerd werd. Zoo werd er veel handel gedreven op het Luik- sche, Guliksche en op Oost-Friesland, terwijl de smokkelhandel op Engeland, waar de invoerrechten voor thee 119 pCt. van de- waarde bedroegen, bijzonder sterk ontwikkeld was. Engeland zelf voorzag voor zijn eigen land niet in de benoodigde hoe- veelheid thee. De Engelsche compagnie verkocht niet meer LIB dan ongeveer zes millioen pond thee, een derde gedeelte van hetgeen het volk gebruikte. Dit gedeelte werd altijd zeer duur verkocht en liep nog hooger op door de bovengenoemde in- voerrechten. Een pond thee van 4 gulden in Holland kostte in Engeland 12 gulden. Hieruit moest natuurlijk een contra- bandehandel onstaan en een zeker aantal vaartuigen, dat er speciaal voor. gebouwd was, voer geregeld heen en weer. De stad Vlissingen, en indirect Veere en Middelburg genoten er ten volle de voordeelen van. Evenzoo de zeehavens in Zuid- Holland, terwijl Amsterdam het magazijn was. dat alles leverde. De concurrenten Frankrijk, Zweeden en Denemarken handel- den ook op Engeland Maar Onze Republiek had door hare ligging veel voor. Zelfs gedurende den oorlog van 1780-1784 ging de handel door, terwijl er toch geen thee kon worden aangevoerd, maar de voorraad bleek voldoende te zijn. Toen nu de theehandel in vollen gang was, kwam plotse- ling de „Acte van Commutatte’ van den Engelschen staatsman Pitt, waarbij de invoerrechten voor thee van 119pCt daalden tot 125pCt, Dit gebeurde in 1784, toen de Engelschen vrije vaart in de Oostersche zeeën verkregen hadden. Er had toen een geweldige daling der prijzen in Amsterdam plaats. Zoowel in Fra'krijk, als in Zweden en in Denemarken viel deze daling waar te nemen, zoodat de thee er voor zeer lage prijzen ver- kocht werd. Toen trachtten enkele Amsterdamsche huizen de Engelsche Compagnie te bewegen om in Holland, thee te koopen maar deze meende, dat. als zij maar wachtte, de prijzen nog lager zouden worden. Het tegendeel gebeurde, doordat Am- sterdam overal de thee opkocht zoowel in Lissabon de ordinaire, als in Frankrijk, Vlaanderen en Brabant, waardoor de Engelsche Compagnie verplicht was om hetzelfde te doen: zoodoende stegen de prijzen weer door de concurrentie der beide biedende partijen. Vooral de Engelsche agenten, die nog niet op de hoogte waren van de theeveilingen en de kwaliteit van het product, veroorziakten dikwijls prijsstijgingen. Toen alles uit Amsterdam verkocht was, moest men weer afwachten, wat er uit China zou komen en de Amsterdamsche kooplieden ver- eenigden zich om „overal waar thee zoude aankomen direct uit China die te koopen, voor het vasteland de quantiteit over- SG latende die de benoodigdheid vereischte, maar zich tegeu alle directe of indirecte pogingen der Engelsche Compagnie om de grootste quantiteit meester te worden, te verzetten”. Op deze wijze wist de combinatie der Amsterdamsche kooplieden 8 millioen pond thee machtig te worden voor een waarde van 12 millioen gulden. De Heer Voûrr heeft toen nog getracht, Amsterdam als markt te behoudenr ook voor de Engelsche theeopkoopers, maar dezen wilden vrij blijven en in enkele jaren zag men dan ook de rechtstreekschen invoer van thee in Engeland reusachtig stijgen, nl, van 5 millioen in 1784 tot 16 millioen in 1785 en 21%/4 millioen in 1791, Er bleven groote moeilijkheden voor de Engelsche Compagnie te over- winnen, maar terwijl in Amsterdam alles sleur was geworden, spande men zich in Londen flink in en omdat de Compagnie meer thee aanbood dan noodig was, bleven de prijzen laag. In Canton ‘werd eveneens door de Engelschen de handel weer opgevoerd. De Chineezen wisten zich daar aan te passen en produceerden meer, ofschoon de kwaliteit er onder geleden schijnt te hebben. Als concurrent-koopers traden in Canton op de Amerikanen van de nieuwe Republiek van Noord-Amerika en de Russen, die in den regel de beste soorten kochten. In het algemeen waren de aanvoeren der verschillende Com- pagnieën steeds toegenomen, terwijl alle landen behalve Hol- land den invoer van vreemde thee verboden hadden. Die vreemde thee werd dan voor een deel te Amsterdam in veiling gebracht. In ons land had de Compagnie het monopolie van den thee- aanvoer uit China. De thee werd in veiling verkocht en die hoeveelheden, welke toegestaan waren aan „officieren en be- diendens’” van de schepen, moesten ook opgeslagen worden in de pakhuizen der Compagnie en door haar verkocht worden na de veilingen der Compagnie s theeën. Bij hooge uitzondering werd toegestaan, dat een ander dan de Compagnie thee ver- kocht, zooals in 1790 aan de firma HoPE & Co. In 1786 brachten de ordinaire Congo-soorten 36.5 tot 43.25 stuiver op. In 1787 werden geen veilingen gehouden van wege ‘de tijdsomstandigheden; de Pruisen waren het land ingerukt ‘en de Bewindhebberen lastten de veilingen, die al aangekondigd \ pe waren, weer af‚ dit zoowel voor thee als voor porselein. Een der redenen van uitstel was ook, dat er geen voldoende tijd was tusschen aankondiging der veiling en den verkoopdag, zoodat Russische koopers en anderen uit het Noorden niet op 440 — tijd aanwezig konden zijn. Men mocht juist van de Russen groote commissies verwachten, want. Rusland kon niet per karavaan thee uit China krijgen door den corlog tusschen deze beiden. Men stelde dus uit tot 1788 en meende dan 1—2 millioen gulden raeer te maken. Dit besluit werd ook door de andere Kameren genomen, ofschoon eigenlijk de Kassen der Kameren dringend geld noodig hadden, waarom dan ook een leening van 1,750,000 gulden werd aangegaan bij de firma HoPe & Co. De daarop volgende jaren waren gekenmerkt door zeer lage prijzen en een slap tijdperk. In 1789 was de prijs van ordí- naire Congo al tot 20 stuivers gezakt. In 1789 werd door de Vereenigde Staten van Amerika een invoerrecht gelegd van 15 pCt. op theeboei, 22 pCt. op souchon, 45 pCt. op heysan en 27 pCt. op andere groene thee om den directen handel op China te bevorderen. Dit was natuurlijk een nieuwe gevoelige slag voor de Hollandsche theemarkt. Amerika, dat overkropt zat met thee, begon naar Holland uit te voeren in plaats van omgekeerd. Holland zond dan ook in 1789 en 1790 slechts twee schepen naar China in plaats van vier tot zes, maar de markt bleef overkropt._ In 1791 werd dan ook op voorstel van de Staten van Hol- land het „verbod van invoer van vreemde theeën’ hier te lande uitgevaardigd. De Compagnie had het uitsluitend recht van invoer. Doordat echter, dank zij de administratieve en ambtenaarlijke beslommeringen, het heel lang duurde alvorens dit verbod werd uitgevaardigd, werd „de Republiek nog tijdig zo uit het Noorden als uit het Zuiden van Europa van thee voorzien”. Den 27 April te voren had er nog een „particu- liere veiling” plaats van 6305 kisten afkomstig van Lissabon, Zweden, Amerika en bestaande uit verschillende soorten. | Het verbod was wel het eenige redmiddel voor den „Hol- | landschen theehandel, maar het kwam te laat. Ten gevolge van onze groote zucht naar vrijheid, was men er te laat toe il overgegaan, den invoer van vreemde thee te verbieden en dientengevolge hadden de buitenlandsche compagnieën een groote vlucht kunnen nemen, hetgeen zeker voor een groot deel was tegen te gaan geweest, als men de Hollandsche Compagnie, evenals de Engelsche, het monopolie van den in- voer had gegeven. Door het geweldige speculeeren van het „onkundige ma bijkelk” op de veilingen werd de koopkracht zeer vergroot De specu- latie wierp zich dan op deze, dan op gene soort thee. Er was een „actiehandel’ in thee-ceelen, die op de beurs verhandeld werden. Daarbij deden dan rijke menschen mee, alleen „opde kans van een voordeelige geldbelegging voor een tijd zonder eenige andere zorge of moeite dan het bewaren van de ont- vang-cedulen”. Wanneer de veilingen door de Compagnie met de „mon- sterlijsten” in de kranten waren aangekondigd, gaven soms anonyme blaadjes beschouwingen over de te maken prijzen. De theemakelaars gaven, na proeven, adviezen aan hun clientèle, Zoo werd van een partij Ankay Congo de volgende beschrij- ving gegeven: „Het woord Ankay of wild beteekent òf een soort thee, die voorheen onder de thee boey was en die geil of wreed van smaak is, òf wel het is een soort, die weinig bekend is geweest, vrij blank van schenk, eenigszints vreemd van smaak, hellende na het zuure of onrijpe. De afgetrokken bladeren in het eerste geval zijn doorgaans zeer groot van een morlig groen of wel na het bruin of zwart hellende en eenigszints taayer dan de goede thee. In het laatste geval zijn de afgetrokken bladeren zeer dun, vrij breed en lang, van een geelachtig groen. Deze soort is niet geschikt om zo lang goed bewaard te kunnen worden als de goede thee”. Op deze thee, die de zeer lage prijzen van 134 tot 15 stui- vers opbracht, werd 60 pCt. verdiend. Bleef men met een partij thee zitten, dan werd deze aange- slagen met „vreemde thee’ in particuliere veilingen. De Com- pagnie veilde in een volgende veiling die partijen, waarmee. ze was blijven zitten. Deze werden opgenomen in de monster- lijsten met een klaverblad ervoor en heetten in den handel „Rlaverbladen’”’. Sinds 1788 werd alle thee in Amsterdam 2 AAR geveild in een of meer najaarsveilingen. Men heeft er nog eens van afgeweken, maar van 1791 af werd alles te Amsterdam in „de Brakke Grond” geveild. Men ging er toen ook toe over om bij „afslag” te veilen en niet meer bij opbod. De onver- kochte thee werd toen tusschentijds verkocht en niet meer op de veilingen gebracht. In 1791 waren de nejaarsveilingen in September eu October, waar 1,420000 pond zwarte thee werd aangeboden, behalve nog de groene. Daarna volgden nog de particuliere veilingen, waar ongeveer het dubbele van de genoemde hoeveelheid werd aangeboden (3,000 000 pond). Hierbij was nog een partij vreemde thee van vóór het invoerverbod, maar deze thee werd toen toch nog niet geheel opgeruimd, Al deze veilingen hebben toen heel wat onaangenaamheden met zich mee gebracht, tengevolge ook van het fel tegenover elkaar staan van de Patriotten en Prinsgezinden, zoodat b.v. VoùûrE en Co: makelaars in thee, hun ontslag namen ais „ad- viseurs en priseurs”, omdat ze prinsgezind waren. Men bevocht elkaar met proza en gedichten en de opvolgers van VOÛTE dreven de prijzen op door het publiek op te warmen om thee te koopen. Echter duurde dit kort en bleek VOÛTE den toestand toch beter te hebben doorzien. De toentertijd verhandelde theesoorten waren de volgende: Zwarte thee, die toen reeds bij ons de hoofdsoort was. Eerst droeg deze den naam Zoey, maar spoedig werd dit de naam der minste soorten en onderscheidde men Congou en Soafchong. Het onderscheid, dat tusschen Hankow en Foochowsoorten gemaakt werd, kon niet nagegaan worden. Groene thee werd toen verdeeld in twee hoofdsoorten: Songlo (ordinair; en Jrysant (goed). Deze laatste soort werd zeer duur ingekocht, nl. 55%, tailen (een tail werd berekend op ongeveer 72 stuiver). Ten slotte had men enkele Pecco soorten (Tmperiaal Pit) die bekend stonden als Russische thee. Er bestonden geen in- of uitvcerrechten, maar wel een „hee en Koffiegeld.”* In 1692 kon men hiervan vrijgesteld worden als men kon verklaren, dat er in het geheele seizoen geen thee of koffie in de familie zou gedronken worden. Van - “Juaouur HINA ADA puowouoog jep ur ooutevarf op opm uewv SjeeId op uvvur opuossem op 1J99A sppyHo op ur CINVEDHTHOEN NT SEO STEE AGTIEELT, CINHINGENHO P ee 1 Januari 1792 af echter werd afgekondigd, dat er een recht zou geheven worden van thee, koffie, chocolade, limonade en bronwater. Dit moest betaald worden door alle ingezetenen, die een inkomen boven de 300 gulden hadden. Van 300 gul- den tot 2000 gulden klom dat recht van 2 40 tot 20.18 gulden met verder 0,15 voor iedere 100 gulden meer inkomen Waar- schijnlijk werd deze belasting verpacht en door de pachters geïnd, In 1795 werd ons land het of- en defensief verbond tegen Engeland opgelegd, dat ons al dadelijk duur te staan kwam, wat betreft den handel vooral, In Januari legde Engeland beslag op 150 Nederlandsche schepen en in 1797 werd de schade we- gens opgebrachte schepen reeds begroot op 120.000.000 gulden. De laatste theeveiling had plaats op 31 Augustus 1795, [let bestuer der Oost-Indische Compagnie werd nu vervangen door een Conimittee tot de zaken van den Oost Indischen Tlandel en Bezittingen. De 28 leden werden benoemd door den staat en hielden zitting te Amsterdam. De Afzonderlijke kamers vervielen. et Committee was verdeeld in vier de- partementen nl, Defensie, [uishoudelijk Bestuur in Indië en aan de Kaap, Commercie en Equipage (hiervan waren de Pakhuismeesteren de hoofdambtenaren) en Financiën, Het monopolie van aanvoer van thee bleef gehandhaafd. In 1798 volgde de instelling van den Raad der Asiatische Bezittingen en nam de Bataafsche Republiek alle bezittingen en eigendommen van de O. 1. Compagnie over met haar schulden tot een bedrag van 8200U.000 gulden. Deze raad trad in 1800 in functie, De markt voor thee en andere Chineesche voortbrengselen was in Holland na den val der Compagnie en gedurende het Fransche tijdperk niet van beteekenis verminderd. Integendeel; want van 1798 tot 1809 werden niet minder dan 312.620 kisten in ons land ingevoerd. In een memorie van MONTALIVET aan Keizer Napoleon van 1810 wordt dit ten duidelijkste aangetoond. Aan particulieren werd toegestaan, handel op China te drijven, maar de ingevoerde artikelen werden voor hun rekening te Amsterdam verkocht voor de Directie na en aftrek van 5 —8 pCt. die als invoerrechten moeten beschouwd worden. De staatsschatkist had op die wijze 8.000 000 francs uit den Chineeschen handel getrokken. Men was het er over eens, dat de handel op China een monopolie moest blijven, terwijl die op Indië in handen van particulieren moest gesteld worden. Anders zou de Chineesche handel allicht in handen der Amerikanen komen, die zich weer met de Engelschen zouden kunnen verstaan en dat mocht toen natuurlijk niet. De manier, waarop wij dezen omvangrijken handel dreven, wordt verklaard, als men weet, dat de lecenties bv. voor den theeaanvoer in Holland (voor 1809 alleen veertien) door de Hollanders werden overgedaan aan de Amerikanen, die onzij- dig waren en die er voor eigen rekening gebruik van maakten. Dit was het begin van de groote Amerikaansche vaart, Tengevolge van den vrede van Amiens in 1802 zeilde de Hollandsche vloot weer uit, maar toen er in 1803, weer oorlog uitbrak tusschen Frankrijk en Engeland werden alle schepen door de Engelschen opgepikt. Toen mocht de Raad der Asiatische bezittingen alle ladingen thee, welke werden aan- gebracht aannemen. Wij zien dan ook volgens een in het werk bijgevoegden staat, dat er van 1800 — 1810 werden geveild in Amsterdam 3.5 millioen pond thee voor een waarde van 7.000.000 gulden. De oprichting van het Koninkrijk Holland had weinig ge- volgen voor den theehandel. De handel op Indië werd gedre- ven via Amerika en Koning Lodewijk liet oogluikend den sluikhandel met Engeland toe. Men kreeg toen het Depar- tement van Koloniën in plaats van meer genoemden Raad, Met de invoering van het continentale stelsel werd echter de toestand moeilijker. Geen schepen mochten meer de havens binnen en in 1806 en 1807 werd alleen een uitzondering gemaakt voor een lading thee uit China, zoodat men in 1809 en 1810 nog theeveilingen kon houden. Toen Holland bij Frankrijk werd ingelijfd, moest men voor den invoer van artikelen een licent van den Keizer hebben en op koloniale goederen werd een recht van 50 pct. geheven. Later werd dit verminderd tot 40 pct. Dit was het begin van het heffen van een invoerrecht op thee. en Toen kort na het herstel der onafhankelijkheid in 1813 een groot aantal schepen onze havens binnenvielen, daalden de prijzen der aangevoerde goederen aanmerkelijk. Thee maakte echter een uitzondering en de gewone thee haalde zelfs een gulden per pond meer. Men herstelde de vroegere bepalingen voor den theehandel, maar met een maximuminvoer van 40.000 kisten (2.5 millioen pond). In October 1814 werd bepaald, dat de theehandel geheel vrij zou zijn, behoudens een betaling van 10 pct. der waarde. Deze heffing was voorloopig tot 1815 vastgesteld, maar bleef gehandhaafd, De gemiddelde prijs der thee van de veiling van 1814 op 23 Mei was besomd op 558 stuiver per pond. De handel was niet gerust over het ongewone en nieuwe van een vrijen theeinvoer en wilde, dat de regeering den verkoop weer zelf in handen zou nemen. Dit gebeurde dan ook en in 1814 werd zoodoende verhandeld 2.008 000 pond thee met een opbrengst van 5.700.000 gulden, Daarna werden elk jaar een voorjaars en een najaarsveiling gehouden, terwijl in 1819 alleen nog eens van staatswege een veiling werd gehouden. De handel op China was dadelijk na het herstel der onaf- hankelijkheid weer sterk toegenomen. DAENDELS wenschte, dat men weer een soort O. I. Compagnie zou oprichten en de theehandel was daar ook sterk voor. Dit zou dan vooral noodig zijn voor den handel met China. Men ging er toen toe over, voor den aanvoer van thee speciale concessies toe- testaan. De Koning zelf wenschte een Compagnie opgericht te zien en liet zelfs door stroomannen voor een bedrag van 500000 gulden inteekenen, maar de benoodigde som van 8.000.000 kwam niet bij elkaar en het plan ging niet door. Een gevolg hiervan was een prijsdaling in 1815. De handelslieden wenschten geen theemaatschappij neer, omdat de thee dan te dik- wijls werd opgeschuurd als de prijs niet hoog was, en dit wilden ze vermijden. Ze dienden dan ook een rekest in om de grieven uiteen te zetten, die ze hadden tegen het monopoliseeren Men kreeg aldus in 1817 een werkelijk vrijen invoer van thee, mits betalende een inkomend recht van 8 gulden per 100 pond boey en ordinaire congo en 16 gulden voor alle andere soorten. in Aa Uit het „Memorieboek van de Edele Heeren Bewindhebberen gecommitteerd over het Pakhuys van af 15 Mei 1717” (dat nu nog in het archief der tegenwoordige Pakhuismeesteren van de Thee berust) werden de Gecommitteerden eerst genoemd de „Gesamentlijke Heeren van ’t Pakhuis” en daarna de „Gecommitteerden ter Commercie”, Toen in 1796 de OI. Compagnie werd gereorganiseerd, werden de Departementen van de Commercie en van de Equipage vereenigd tot een Departement (zie boven), dat later de bovengenoemde Raad der Aziatische bezittingen werd, Het Departement van Commercie heette in de Heerenboek- jes van de stad Amsterdam „In ’t Comptoir van het Pakhuys” en bestond uit twee Pakhuismeesteren, vier boekhouders en twee hoofdklerken, met ondergeschikt personeel, De Pakhuis- meesteren waren meestal vroegere boekhouders van het kantoor van de Commercie, Ze legden den eed „van zuivering en als Pakhuismeester” af, Kantoor werd gehouden tot in 1883 in het Oost-Indische huis op de tweede verdieping. In 1818 werd het oude bedrijf door VAN EIK onder den naam „Thee-etablissement” voortgezet, In 1902 werd het Thec- etablissement ingebracht in een vennootschap onder de f.rma Pakhutsmeesteren van de thee. Uit het oude Memorieboek blijkt, hoe de Pakhuismeesteren. dikwijls met allerlei kwesties belast werden, die niets met den theehandel te maken hadden, zooals b.v. geestelijke zaken, als het instellen van een onderzoek naar de geschillen tusschen de Gereformeerden en Lutherschen aan de Kaap; informaties. inwinnen over predikanten, die naar Indië wilden enz. Maar verder geeft het Memorieboek van vroeger niets over de eigen- lijke bezigheden der Pakhuismeesteren, behalve benoemingen en belooningen en dergelijke, Een prospectus van 1818 (waar- van een fac-similé in het werk voorkomt) geeft omtrent die werkzaamheden meer. Hieruit valt op te maken en af te leiden het wezen van het bedrijf der Pakhuismeesteren. Zooals reeds bleek, was de thee het groote en winstgevende artikel der Compagnie, Het was ook het artikel, dat aanlei- ding gaf tot speculeeren, want het was erg eenvoudig. zoodoende voor een tijd voordeelig zijn geld te beleggen. Men hoefde EE alleen de Ontvangcedullen te bewaren, Wanneer deze! cedul- len zijn ontstaan, kon niet meer nagegaan worden. De Com- pagnie gaf aan koopers een eenvoudig bewijs af om de gekochte thee te ontvangen. Zoo'n bewijs was b.v. als volgt: VE GEE sal ontvangen ..... (in te vullen wat). Amsterdam ..... (dagteekening en handteekening). Dit werd zoo afgegeven voor alle mogelijke dingen, zelfs voor een Bral ‘eden handrotting. Met een dergelijk bewijs kon dan de kooper de goederen ontvangen na betaling van de koopsom en de kosten. Daarop werd een volgorder gegeven om de goederen af te geven aan den kooper. Deze volgbriefjes werden soms door de koopers geëndosseerd, hetzij om het goed over te dragen, hetzij om het te beleenen. Op deze manier ontstond er een handelspapier dat ook spoedig in het buitenland navolging vond. De Ontvangcedullen der O. I. Compagnie werden geteekend door een der Bewindhebberen. In 1818 ging men ertoe over zelf ceelen uit te geven. De ceel werd een particulier papier, uitgegeven door den bewaarnemer van het goed. Daarom vond men toen ook noodig twee notabele lieden tot commissa- rissen te benoemen „welker toeverzigt daarin zal bestaan de gequiteerde en also vernietigde ontvang-cedullen van de koopen thee, die zullen blijken afgehaald te zijn te doen representee- ren en voorts ook aan zich of aan hunnen daartoe gelastigden aan te wijzen de koopen thee waarvan geene gequiteerde en vernietigde ontvangcedullen aan hun kunnen worden geex- hibeerd”. De ceel op naam en wel meestal op dien van den verkrijger der thee uit de eerste hand ging zonder endossement over aan volgende houders. In 1846 werd dit veranderd en kreeg men ceelen aan toonder. Dit was een gevolg van een handeling van de Nederlandsche Handel Maatschappij, die terecht meende beslag te kunnen leggen op een partij thee van een zekeren heer Dekker, terwijl de ceel nog in omloop was en de thee alleen aan den heer Dekker kon worden af- geleverd Een bankier kon dus niet meer op een ceel op naam geld voorschieten (in den regel 60—70 pCt), omdat die ceel geen waarde heeft, als er op het goed beslag kan gelegd worden. Na de wijziging en het instellen van ceelen aan toonder nam ET het gebruik van ceelen sterk toe, vooral toen ook nog de Veemen voor alle goederen bij haar opgeslagen ceelen gingen afgeven. De ceelen waren dus geen gewone ontvangbewijzen meer, maar vertegenwoordigden de goederen zelf. Wat nu de pakhuisruimte betreft, zoo werd vroeger, toen door particulieren op licenties thee kon worden aangevoerd, deze meestal eerst in eigen pakhuizen opgeslagen en tegen den tijd der verkooping overgebracht naar de Rijkspakhuizen. Na 1818 was dit niet meer noodig, want toen kon iedereen thee invoeren, en was er geen limite van veiling. Pakhuis- meesteren sloegen de thee op in het z.g. „Salpeterhuis”. In 1827 werd er een Rijks entrepôtdok opgericht en de bestaande pakhuizen maakten van 1827 af deel daarvan uit. Het plan was van den Koning afkomstig, die ook de rente van het be- noodigde kapitaal waarborgde. De thee werd achtereenvol- gens in verschillende pakhuizen ondergebracht en in 1902 werd het Gemeentelijk Handels-Entrepôt opgericht, waar de Pakhuismeesteren eerst het pakhuis „Maandag hadden en in 1904 het theepakhuis „Zondag” werd gebouwd. De Inkomende Rechten waren bij den invoer direct ver- schuldigd en als dan de thee naar den vreemde verkocht werd, was er ook nog een uitvoerrecht verschuldigd, dat be- paald was bij de wet van 1817. Tot 1850 was er een verschil ten voordeele van de rechtstreeks met Nederlandsche schepen ingevoerde theeën. Zoo werd er betaald: voor theeboey en grove Congo per 100 kilo 5 —6 gulden alle andere soorten per 100 kilo 10 — 12 gulden terwijl de niet rechtstreeks met Nederlandsche schepen aan- gevoerde theeën betaalden: voor de eerstgenoemde soorten per 100 kilo 16 — 19 gulden en voor de andere soorten 32 — 58 gulden. In 1850 werd het systeem eenvoudiger en kreeg men een uniform recht van 20 gulden per 100 kilo. Het uit- en doorvoerrecht werd tevens opgeheven. Ten slotte kregen we in 1862 het thans nog geldende recht van 25 gulden de 100 kilo. Dikwijls nog is door den Minister van Financien getracht dit recht te verhoogen, maar dat is nooit gelukt en ook terecht. Vooral nu gedurende den oorlog is ten duide- lijkste gebleken, welk een onmisbare drank thee is geworden == GD oe en mag men zeker vertrouwen, dat een dergelijk product, en nog wel uit eigen koloniën, niet met een voelbaar invoerrecht wordt belast. Tot 1828 betaalde de aanvoerder het invoerrecht nadat de verkoop had plaats gehad. Daarna kwam hierin verandering en had de kooper het recht, als hij dit verklaarde van den verkooper te verlangen, dat het recht door dezen niet zou worden betaald en afgetrokken van de verkooprekening. Een andere te betalen vergoeding is het waaggeld, dat een stedelijke retributie was, verschuldigd aan de waag, en in 1816 begrepen werd in de invoerrechten. Daarnaast bestond en bestaat nog het wikgeld; tegenwoordig wordt het ontvang- loon zoo genoemd. Het wikgeld was het recht, verschuldigd voor het gebruik maken van de waag. Onder wik verstaat men de hoeveelheid, die tegelijk in de schaal kan gewogen worden. Van de tegenwoordige heele kisten zijn er dat twee en van de halve dus vier. Deze gewoonte bestaat nog steeds. De thee werd ter waag gedragen door de „waagdragers’’ en dit was verplicht, ook al had men een eigen weegschaal. Reeds in 1818 voorzag men, dat daar verandering in moest komen, maar dit gebeurde eerst in 1879, toen dit overgenomen werd door Pakhuismeesteren en de taak der waagdragers dus was afgeloopen. De pakhuishuur ging voor den kooper in zes weken na den gedanen verkoop. Dit was nog een instelling van de Com- pagnie, die den koopers gelegenheid gaf om de thee vóór dien tijd weg te halen zonder huur te betalen. Bij de Amster- damsche verkoopingen van China-thee uit de eerste hand is deze termijn steeds gehandhaafd gebleven. Bij verkoop in veiling wordt evenals aan de Londensche markt 90 dagen „Stilstand van huur’ toegestaan. Vóór den verkoop werd de thee „geinspecteerd”’, hetgeen na 1818 door Pakhuismeesteren zelf ter hand genomen werd. De nu nog gevolgde methode bestaat hierin, dat de kist ge- opend en een lange „theesteker’” er door heen gedreven wordt: men vergelijkt de steeksels op reuk en op blad. Men kan echter niet alle afwijkingen constateeren zonder een heele kist te storten. Deze afwijkingen, die steeds kunnen voorkomen, Á ARO ES zijn wel te constateeren, als ze in het midden, maar niet als ze in een der hoeken van de kist zich voordoen. De „monsterlysten’’ worden eenige weken vóór de veiling verstrekt en geven een overzicht van de partijen, en van de volgorde der veiling. Kleine partijen onder de 15 kisten, waarvan dus slechts kleine monsters verstrekt worden, worden aangeduid. met een driehoek. Vroeger gebeurde het afpakken der monsters door personeel der personen, die recht hadden op monsters, waardoor wel eens de belangen van den ver- kooper over het hoofd werden gezien. Nu gebeurt dit ook door Pakhuismeesteren. De gewichten worden bekend gemaakt in de gedrukte „stellen”, waarin ceelsgewijze alle gewichten zijn opgenomen. Het invoerrecht wordt geheven over het bruto gewicht na aftrek van de wettelijke tarra's, n. 1. 18% voor gewoon theefust van 58 kilo en hooger en 25% voor kisten van minder bruto gewicht. In geval van ander dan gewoon fustage 15/. Vroeger bestond er ook nog een „goed- gewicht” van 2 — 3 pond, dat nu echter geheel is afgeschaft. De bewaarnemens, dus de Pakhuismeesteren van de thee, treden natuurlijk op als de wettelijke beheerders van het goed, ook tegenover de Rijksadministratie van invoerrechten en accijnzen. Ze handelen volgens het reglement op het gemeen- telijk Entrepôt. Het aangeven der goederen geschiedt ook door de beheerders. Dit is ook de eenige praktische en juiste wijze om de aangifte tot uitslag vlug en goed te doen gebeuren. J. J. B. Deuss, (Wordt vervolgd). ET A dd ar RIJST OP DROGE VELDEN. De opmerkingen van den Heer K. v.D. VEER bij het stuk van den Heer ABD. Aziz S. K. te Priaman over rijstbouw eindigen met de woorden: . … . . De gâgâ — rantjah of ladang — sawahbouw heeft recht op onze byzondere belangstelling. Naar aanleiding daarvan ,wil ik hier iets van mijne erva- ringen mededeelen met betrekking tot het verbouwen van rijst (gägâ) op droge velden (Mal. ladangs Jav. tegalans). Toen wij zeventien jaren geleden de Wittekruis-kolonie bij Salatiga grondvestten, gingen wij reeds spoedig het voorbeeld volgen van de omliggende desas's, die behalve djagoeng ook gâgâà verbouwen. De grond in deze streken is tamelijk schraal — zoo zou men zeggen als men van de Veluwe komt en uitermate schraal als men aan Betuw-grond gewoon is —, en als in den Oost- moeson de zon uit een wolkenloozen hemel weken en maan- den lang den bodem uitdroogt en doet splijten, maakt deze den indruk alsof hij voor altijd alle voortbrengingsvermogen verloren heeft. Vooral de grond, die voor gâgâ bestemd is en in verband daarmede vier —, vijf soms tot zeven maal beploegd is geweest en een gelijkmatige donker gele of bruin- kleurige aarde vertoont in poederachtige droogte in den over- treffenden trap, schijnt dan in een toestand te zijn, niet van rust, maar in dien van koppige werkstaking. De gâgâ wordt hier, nadat de grond na voldoende ploeg- bewerking. geëgd is met ruime hand (broad cast) uitgezaaid waarna het zaad met den ploeg er onder wordt gewerkt en vervolgens in den regel de eg er nog over heen gaat. Dit uitzaaien geschiedt gewoonlijk in de maand Augustus. Dik- wijls komt het voor, dat er in Augustus, September en een groot gedeelte van October geen regen valt, zoodat een leek zou meenen, dat er dan niets van het gezaaide terecht komt. Dit is echter een verkeerde meening, want de gabah ligt B geduldig onder den heeten stofgrond te rusten en te wachten tot het hemelwater de aarde in een toestand brengt, waardoor het zijn kiemkracht kan openbaren Deze openbaring komt eenige dagen nadat de eerste zware regen gevallen is. Het is dan een lust om de kleine puntige groene sprietjes allerwege op het veld hun opwaartsche loopbaan te zien beginnen. Ze zijn zoo taai van leven, dat eenige weken van op dien eer- sten regen volgende volstrekte droogte ze niet kunnen schaden. Wij hebben gemiddeld 5 petroleum-blikken zaad per bouw gebruikt en ik geloof, dat de desa-bevolking in den omtrek zulks ook doet. Vijftien jaren geleden, toen een groot gedeelte van het Albizzia-bosch, dat bij de kolonie behoort, gerooid en de grond met gâgá bezaaid was, hadden wij daar een stuk van —+- 12 bouw rijstveld, dat de moeite waard was om gezien te worden vooral toen de aren begonnen te rijpen. Ze waren mooi groot en zwaar en de velden zagen er bijna uit als sawahs, zoodat ik in mijn gebrek aan landbouw ervaring verwachtte, dat de kolonie. spoedig zich zelf zou kunnen onderhouden. Maar helaas, allerlei ervaringen hebben mij anders geleerd. Toen het bosch pas weg was, had de grond nog veel humus en bracht hij niet veel onkruid voort. Een volgende oogst bracht veel minder op. Daarbij kwam, dat het onkruid zich veel sterker vertoonde, waardoor de uitgaven voor wieden aanmerkelijk stegen, Een van de grootste schaduwzijden van het verbouwen van gaga is de noodzakelijkheid van wieden hetwelk soms twee- malen geschieden moet, vooral als men stalmest voor bemesting gebruikt heeft, daar deze altijd allerlei zaden van grassen en onkruid bevat, die ontkiemen en in den vruchtbaar gemaak- ten bodem natuurlijk welig On: De gemiddelde opbrengst van gägà per bouw in deze streek is zeker beneden de 10 pikol padi. Een groot voordeel, dat de sawahs hebben, is, dat door de bevloeiing het onkruid in het water verstikt wordt zoodat geen wieden noodig is. Een paar weken geleden heb ik + 400 roe bezaaid met gâgä. Ik heb het doen zaaien vlak achter den ploeg in de ZS jies voor, zeer overvloedig, zoodat ik voor die 400 roe negen petr.-blikken gabah gebruikt heb. De korrels worden voldoende met aarde bedekt als de ploeg de neven-voor maakt. Natuurlijk zullen de rijstplantjes veel te dicht op elkander komen, zoodat bij het uitdunnen ruim de helft uit den grond zal moeten worden gehaald. Welnu ik zal dan plantmateriaal hebben om er, bij voldoenden regen, 1 bouw mee te beplanten. Van den uitslag zal ik de redactie mededeeling doen. Ten slotte de opmerking dat gägä-rijst mij veel beter toe- schijnt dan sawah-rijst. Herhaaldelijk heb ik hooren beweren, dat zij voedzamer en gezonder is. Wittekruts kolonie by Salatiga. A. VAN EMMERIK. TLE LLL JOBSTRANEN. (Corx Lachryma Jobt L.) De Heer vAN DE BROEK vestigde op bladzijde 59 van dezen jaargang de aandacht op een nauwe verwant van deze plant, de djali-bras, om de smakelijke gort en het niet-kleverige brood, dat dit gewas kan leveren. Nu we in staat zijn om naast de afbeelding van het Vogel- koren ook een teekening te doen afdrukken van de djali batoe, die in uiterlijk niet verschilt van de djali bras, nemen we de gelegenheid te baat om iets meer van het interessante gewas mee te deelen. (In de figuur is het Vogelkoren op 4-maal zoo kleine schaal geteekend als het Jobstranengras). De Cotx Lachryma Jobt is in haar jeugd moeilijk te onder- scheiden van zwak staande djagoeng, theosint, sorghum, Soedangras en vogelkoren. De uitstoeling en vooral de vrij vroeg optredende vertakking maakt echter al spoedig, dat verwarring niet meer mogelijk is. De plant bereikt gewoonlijk een hoogte van 80 tot 10) centimer en draagt verscheidene aren, die elk bestaan uit een vrouwelijk onderste en een mannelijk bovenste deel. Zijn de marnelijke topjes afgevallen, dan vormen de overblijvende gesteelde vruchtjes schijnbaar een okselstandig scherm. Het vrouwelijke aartje is volkomen ingesloten door het draagblad, dat bij de djali-batoe of -watoe verhard is tot een steenachtig ivoorglad nootje; bij de djali-bras tot een leer- achtig gladgepolijste schil. Behalve een pakje vrouwelijke bloempjes met bijbehoorende kafjes omsluit de scheede ook de steel van de mannelijke aar, zoodat het allen schijn heeft, dat de mannelijke top ingeplant is op de vrouwelijke vrucht. Van de ingesloten vrouwelijke bloemjes slaagt er maar één, waarvan de lange paars gekleurde tweedeelige stijl ver naar buiten uitsteekt. Vóór de bevruchting is de traanvormige korrel niet zelden glanzend rood gekleurd als een rijpende kers. Later wordt ze groen, na het afvallen van den manpelijken top blauwachtig _ VOGELKOREN EN JOBSTRANENGRAS. age ER ad AS Len ivoor. Eindelijk geheel wit. Blijft de vrucht al te lang aan de plant, dan verliezen de tranen iets van hun verteederenden invloed op ons gevoel door de vele barstjes die zich aan de oppervlakte vertoonen. Plukt men de vruchtjes rijp, dan is het een zeer kleine moeite de verdroogde kafjes, aarsteel en stempel uit de tranen te trekken, waardoor deze volkomen het aanzien van koralen verkrijgen, die men slechts aan een koordje behoeft te rijgen om er een werkelijk sierlijke ketting van te maken. Voor kinderspeelgoed zijn de Jobstranen verre te verkiezen boven de gevaarlijke glaskoralen. Bij de djali-bras is de schil te leerachtig om er koralen van te maken. De djali-batoe is voor de voeding ongeschikt, doordat het practisch onmogelijk is het zetmeelhoudende graankorrelije uit de steenwand te halen. De halssnoeren, armbanden en guirlandes van djali-batoe zijn sierlijker dan wat de industrie gewoonlijk in dat genre levert. Van de djalí-bras komen nog weer twee soorten voor, waar- van de een op Java zeer zelden, op Sumatra veelvuldig voor- komt als djali-padi (Coix Koenigii), de ander, djali-ketan (Coix agrestis) laat zich beter vergelijken met de ketansoorten onder de padi, De djali-ketan is door haar eigenschappen meer geschikt voor het maken van Kepoh en tapej, lekkernijen waarop de Inlander zeer gesteld is. De djali is volgens HOOKER een der oudste voedselgewas- sen geweest in de Aziatische berglanden, terwijl het ook nu in Burma en Assam nog niet geheel verdrongen is door den veel nuttiger Amerikaanschen wereldveroveraar: de mais. In Burma zegt men volgens Dr. M. GRESHOFF reeds van ouds: Bij de schepping der wereld hebben de ratten rijst en coix van de bergen naar beneden gebracht. Toen zijn de men- schen gekomen en die hebben voor zich de rijst gekozen, en de coix voor de ratten gelaten, Ik geloof, dat het verstandig is ons aan die wijsheid der ouden te houden. Behalve den naam djali-bras,- padi,- ketan,- batoe,- watoe, komen nog voor de volgende Inlandsche namen: handjéré, handjeli (Soend.) sinkoer batoe (Sumatra), saleh (Molukken). K. v. D. VEER. BOEKBESPREKING. Halmahera en Morotai. Aflevering XIIL van de Mededeelingen van het Eneyclopaedisch Bureau Dit gedeelte van de mededeelingen van het Encyclopaedisch Bureau bevat in hoofdzaak het rapport van den kapitein van den Generalen staf J.M. BARETTA die van eind October 1911 tot begin Maart 1912 de eilanden Halmahera en Morotai be- zocht. In samenwerking met het Hoofd van het Encylopaedisch Bureau werd het rapport verrijkt met gegevens van de Hee- ren SENGERS, VERBEKE, VAN BEMMELEN en VAN BAARDA, welke laatste ruim 30 jaar in voortdurende aanraking met de bevolking dier streken is geweest. Het rapport is daardoor uitgegroeid tot een boek, dat zich zeer aangenaam laat lezen, dat, vloeiend geschreven, helder omlijnde voorstellingen wekt van alles wat die weinig bekende streken aan belangrijks hebben. Een 25-tal zeer goed geslaagde foto’s en een zeer duidelijke kaart (schaal 1: 600,000) werken daartoe niet weinig mede. (Twee der platen vindt de lezer hierbij afgedrukt.) De eilanden beslaan een oppervlakte van 20,000 KM?, zijn zeer bergachtig en bijna geheel met oerwoud gedekt, Het aantal inwoners wordt op 60,000 geschat, zoodat de bevolkingsdichtheid zich nog lang niet laat vergelijken met die van Java, welke niet zoo heel ver meer af zal zijn van 300 per K.M? Bij zoo geringe bevolkingsdichtheid kwam de Alfoer nog niet veel hooger op de ladder der économische ontwikkeling dan tot op de allerlaagste trede: de verzameling van bosch- producten. Van eigenlijken landbouw of veeteelt is nog geen sprake, hoogstens is er een spoor van brandcultuur en van aan- plant van vruchtboomen. Gereedschappen zijn hoogst primitief, hoogst primitief zijn de behoeften, is het geheele bestaan van BEWERKTE DAMARBOOM, (ill uit: Halmahera en Morotai E. b.) SAGO WASSCHEN BIJ LOLODA. Halmahera en Morotai E. b.) IR uit wek vs ed en ABS den Alfoer, die nog niet den minsten lust gevoelt om zich in te spannen tot voorziening in hoogere behoeften, die hij niet kent. Een eeuwenlang wanbestuur heeft het volk op den lagen trap van ontwikkeling gehouden, het zal een heele prestatie zijn, de économische ontwikkeling gepaard met zedelijke ver- heffing en geestelijke vorming in afzienbaren tijd meetbaar hooger op te voeren. Toch is er een weg, ook voor dit volk, om eens een plaats in te nemen onder de volken, die mét eere genoemd kunnen worden. Hun klapper- en sago-bedrijf, hoe uiterst extensief ook gedreven, brengt hen in aanraking en afhankelijkheid van hoogerstaanden, die hun de producten welke zij begeeren, niet leveren zender daarvoor arbeid te vragen tot voortbren- ging van andere producten, een arbeid die ook voor den lediggaanden Alfoer alle zegeningen van den waren adel bren- gen zal, met de verhoogde welvaart. Volgens een vastgesteld werkplan worden in deze Mede- deeling van het Encyclopaedisch Bureau eerst de eilanden met omgeving aardrijkskundig beschreven. De vorming van den bodem, het klimaat, plantengroei en dierenwereld worden voor zooveel de stand van onze kennis dat mogelijk maakt zorg vul- dig behandeld. Na de algemeene beschrijving worden de onderdeelen nog eens wat nauwkeuriger in beschouwing ge- nomen. Het tweede gedeelte van het boek handelt over het Volk. Ruim de helft van dit hoofdstuk, ruim het vierde gedeelte van het geheele werk is besteed aan den godsdienst, Er is natuurlijk niets tegen, van een vreemd volk het eigen- lijke zieleleven in studie te nemen en een aandoenlijke be- langstelling te toonen voor de eigenaardige gebruiken, welke in acht genomen worden, wanneer de mai-mai bij een sterf- geval bepaalt, hoeveel dagen verloopen moeten voor het doodenfeest gevierd kan worden. Onze Oost-Indische literatuur is vol van zulke berichten. Met den boer zouden we willen vragen: „Maar wat koop je daarvoor?” In een boek over Nederland en zijn bewoners zal men er niet toe komen, een ruime plaats te geven aan de 45E gebruiken, welke te Ilpendam in acht genomen worden, wan- neer de baker het ingedroogde naveleindje van de-jonggeboren Ilpendammer verwijdert. Is de tijd nog niet gekomen, dat de belangstelling voor de volken van deze landen zich in de eerste plaats richt tot het économisch bestaan der volken ? Het Encyclopaedisch Bureau heeft voor deze richting een open oog en daaraan hebben wij het te danken, dat de mede- deelingen in het derde gedeelte: meer practische waarde bezit- ten dan het overgroote deel der reeds verschenen berichten omtrent deze eilanden. In dit derde gedeelte worden de mid- delen van bestaan nagegaan. Veel is er niet van medegedeeld, veel is er ook niet van te vertellen, daar alles nog zoo hoogst primitief is, dat van een bestaan nauwelijks sprake kan zijn. Maar, zoo wij waard zijn gebieden als Ilalmahera en Mo- rotai onder ons bewind te hebben, is het onze plicht de volle aandacht te vestigen op bet economische vermogen dier ge- westen, De natuurkrachten, die daar werken in bodem en bosschen, moeten in het gareel van den mensch worden ge- bracht, opdat die zich verheffen kan uit den ellendigen na- tuurstaat van den Alfoer tot een toestand van welvaart en beschaving, die voor den armen boschzwerver een wereld van welstand zou brengen, schooner dan hij zich in zijn ani- misme als het zaligste denken kan. Van oudsher heeft de inheemsche bevolking het beschik- kingsrecht over den grond, Onder het vroegere Sultanbestuur behield de eerste ontginner feitelijk dit recht, ook al zag hij nimmer meer naar den grond om, wat bij de zwervende be- volking regel was. In overleg met het Zelfbestuur is thans bepaald, dat gronden, die vijf jaar onbebouwd gebleven zijn, niet meer door het recht van den ontginner zijn bezwaard. Van Klapperteelt is onder de Alfoeren eigenlijk geen sprake. De modelklappertuin van den Heer HUETING werd door ieder bewonderd, zonder dat ook maar de gedachte aan navolging werd gewekt. De bereiding van copra is uiterst primitief, zoo- dat het product nooit „sundried” verkocht kan worden. Van sagofeelf is evenmin sprake. Men kapt de oogstbare sagostammen, bereidt hiervan de ruwe sago en neemtdaarmee Op genoegen. Het verzamelen van damar is feitelijk niets meer dan een wegnemen van wat de natuur aanbiedt. Toch tuiniert de Alfoer, maar op zijn Alfoers, zonder in gevaar te komen zich te vermoeien, zonder eenige methode; volstrekte vernielingsroofbouw. Maïs en gaga worden wel aangeplant en bewaakt tegen herten en varkens. De oogst is te gering om hem buiten den tuin te brengen. Hij wordt ter plaatse genuttigd. Werken voor loon acht de Alfoer de grootste schande, die hij over zich en zijn familie brengen kan. Klagend over honger, weigert hij, eenigen arbeid te verrichten om rijst te verdienen, weigert hij zelfs, zich eenige moeite te geven om te visschen. Het handelsverkeer is natuurlijk zeer gering. De uitvoer bedroeg in 1916 aan gomcopal f 104 841.— „ 163 598.— aan alle andere zaken als haaienvinnen, enz. nog geen f 30 000.— é De rijstinvoer werd betaald met f 21 665.— Aan manufac- turen werd f 30.— besteed. De Parijsche mode prikkelt de dames dus nog niet om manlief aan te zetten tot het verdienen van wat meer speldegeld voor madame en hare dochters. Het is zeer de moeite waard, het uitstekend verzorgde werk van het Encyclopaedisch bureau te lezen. leder, die belang- stelt in deze landen, vindt er voor hem onmisbare gegevens in, Behalve een groot aantal staten en tabellen is aan het werk ook nog toegevoegd een zeer uitgebreide literatuurstudie, gerangschikt volgens het decimale systeem Dewey. Mie zijn cijferschuwheid overwint door eens ernstig na te gaan, hoe de literatuuropgave in elkaar zit, zal ondervinden, dat deze wijze van schikken groote voordeelen heeft. De literatuurstudie is ook afzonderlijk uitgegeven als No. 1 van de mededeelingen van de Vereeniging tot Bevordering van het Bibliotheekwezen in Nederlandsch - Indië. copra K. Vv. D. VEER. ZE HoDs Verslagen en mededeelingen betref- fende Indische delfstoffen en hare toe- passing. No. 5. Voorkomen en gebruik van mangaanertsen. Het aantal vindplaatsen, waar de winning van mangaanerts van voldoende zuiverheid op groote schaal mogelijk is, is zeer gering, zoodat de landen met een groote ijzer- en staalnijverheid in dit opzicht in hooge mate van het buitenland afhankelijk zijn. De mijningenieur R. J. VAN LIER heeft vrij recente gegevens verzameld betreffende den wereldhandel in mangaanerts en de voorwaarden, waaraan het product voor den handel heeft te voldoen. In het verslag wordt een overzicht gegeven van de toepassing die dit erts vindt; van de productie van het erts in Rusland, Voor-Indië, Brazilië en Chili; van de handelsbeweging en de prijsbepaling ; van de mangaanafzettingen op Java (Koelon Progo en Tasikmalaja) en van de vindplaatsen in het overige deel van Nederlandsch Indië, Jaarverslag over 1917 van het Kolo- niaal Landbouwmuseum te Deventer. Onder den gewonen „verslaginhoud” trekt het de aandacht; dat het aan het Bestuur van het Museum gebleken is, dat er geen handboek bestaat, waarin de geologische bouw van den Oost-Indischen Archipel behandeld wordt op een zoo bevat- telijke wijze, dat ook de niet geologisch gevormde lezer het voor eigen studie zou kunnen gebruiken. Kennis van dien bouw is onmisbaar voor het juiste begrip van het ontstaan en de samenstelling van den bouwgrond. Dit geldt voor Indië in veel sterkere mate dan voor Nederland, waar de geaardheid van den bodem in veel mindere mate beheerscht wordt door daaronder of nabij liggende formatie's. Het Bestuur zal trachten den naar zijn meening meest bevoegden persoon te bewegen om den omvangrijken arbeid daartoe noodig op zich te nemen. ‚v.d. A mn SPROKKELINGEN OP LANDBOUWGEBIED. Wetenschappelijke proefvelden. Ver- slag over het jaar 1917 door Dr. A. W. K. de Jong en Dr.C. van Rossem. Buitenzorg, Drukkerij van het Depar- tement 1918, De bemestingsproeven, die in het jaar 1917 in den proeftuin van het Agricultuur-Chemisch Laboratorium genomen zijn, hebben de volgende resultaten gegeven. JL. De werking van Kalkstikstof op padi ís wederom vrijwel gelijk gebleken aan die van Zwavelzure Ammonia, al schijnt zij iets minder te zijn geweest. Ook thans was de werking van Chilisalpeter aan- merkelijk geringer dan die der twee vorengenoemde meststoffen. IL. De ongunstige werking van melasse op padi, die in de 4 vorige jaren werd geconstateerd, moet aan den invloed der melasse en niet aan eene ongelijkheid van het proefveld worden toegeschreven.” IL Bij het gêbruik van Zwavelzuur in grootere giften is een begin van een nadeeligen invloed op padí voor den dag gekomen; de verschillen zijn echter nog gering. , IV. Ten gevolge van de nawerking van Angauerphosphaat op den tweeden aanplant is deze meststof in een drievoudige gift aan- merkelijk voordeeliger gebleken dan een enkelvoudige gift van Dubbel Superphosphaat. Bovendien is door dezelfde oorzaak het Angau- erphosphaat gelijkwaardig gebleken aan het Dubbel Superphosphaat, waar zij in gelijke giften werden toegediend. Bij de tweede proef is door het uitblijven van eenige nawerking het Superphosphaat nog sterk in het voordeel. V. Bij het in meerdere giften bemesten met Zwavelzure Ammonia is het toedienen der meststof in 4 keeren iets voordeeliger geweest dan de andere wijzen van verstrekking. VI. Wederom is het bemesten met Calciumcarbonaat de padipro- ductie ten goede gekomen. VII Terwijl vroeger gevonden werd dat Chilisalpeter bij cassave beter werkt dan Zwavelzure Ammonia, heeft nu de herhaling van deze proef op een ander veld een tegenovergesteld resultaat gegeven. Vv. L LOPES Vereeniging tot bevordering van Landbouw en Nijver- heid „Djember”’. 15 en 16 Augustus hield deze vereeniging onder voorzitterschap- van den Heer T. OTTOLANDER een vergadering, waarop tal van hoogst belangrijke zaken in ernstige beschouwing werden genomen. De Heer OTTOLANDER hield een voordracht over het kunstmatig vermenigvuldigen van Hevea, waarin hij in het bijzonder de aan- dacht vestigde op het artikel van den Heer VAN HELTEN in Ons tijdschrift (bladzijde 276 van dezen jaargang). Het doel van het enten besprekend verwees hij naar het boek over enten door hem indertijd geschreven, een boek vóór 40 jaar met goud bekroond, dat ook thans nog zijn volle waarde blijft behouden. De Heer A. DE KONING hield een voordracht om de oprichting te bepleiten van een landbouwcursus voor het personeel van de landbouwondernemingen. De landbouwwetenschap is grootendeels een ervaringswetenschap. De proefstations broeden de geniale gedachten uit, maar de eigenlijke planters toetsen die tot wet of theorie geformuleerde gedachten aan de praktijk, d. w. z. zij on- derzoeken of er financieele resultaten mee te verkrijgen zijn. Maar zoo de planters door ervaring met den dag beter geschikt worden voor hun taak, is het ook van het hoogste belang, dat ieder hunner mede profiteert van de ervaring door ieder ander opgedaan. Hoe- meer de employées in de gelegenheid zijn kennis te nemen van wat reeds vast staat in onze ervaringswetenschap, hoe sneller ze ook tot volie bekwaamheid zullen komen. In de wetenschappelijk landbouwkundige wereld is men gewoon bepaalde voorstellingen en begrippen in bepaalde termen uit te drukken, welke voor den leek grootendeels onverstaanbaar zijn, zoodat de resultaten welke de wetenschap met hare experimenten haalt en welke ons in den vorm van publicaties bereiken, voor den oningewijden vrijwel onbegrijpelijk zijn, omdat e de noodige voorstellingen en begrippen mist. Boven en behalve een algemeen inzicht in wat de ervaring reeds. aan feitenmateriaal bezit, behoort de jongere employé dus ook de noodige voorstellingen en begrippen te hebben om de meer we tenschappelijke terminologie te kunnen verstaan. Allen die een eenigszins ruimere landbouwkundige opleiding ge- noten, hebben een aanmerkelijken voorsprong op hun collega's die zulk een opleiding moesten missen. Wie opleiding genoot, is in staat met eenigen goeden wil en zonder zware inspanning op de hoogte te blijven van de nieuwste vindingen. Maar voor de an— - en dien EN en deren is dit zooveel zwaarder, dat een cursus, die daarmede be- hoorlijk rekening houdt voor hen geen weelde zou zijn. Het resultaat van cursussen is dikwijls gering door de hooge spanning, waaronder de cursisten gebracht worden. Waar het om een maximum nuttig effect te doen is acht de Heer DE KONING ‘het gewenscht op den eersten cursus zich te beperken tot de on- derwerpen. |. Zaaien en planten. 2. Enten en snoeien. De Heer KEUCHENIUS vroeg de aandacht voor de regenschade in de rubbercultuur. De Heer HAMAKER had op de vergadering der rubberplanters in Februari aangetoond, dat op zijn onderneming 40/9 van den rubberoogst door regen verloren ging. De schade werd veroorzaakt doordat de vochtigheid van den stam de latex langs verkeerde wegen leidt en doordat de afvloeiende regen de cups doet overloopen. De Heer KEUCHENIUS demonstreerde enkele constructies, waar= door hij de regenschade tracht te ondervangen. Het eene middel bestaat uit een 3 m.M. dik geparaffineerd touwtje schuin om den stam gebonden. Het andere bestaat uit een kraag van geparaifi- neerd krantenpapier. De kosten kunnen niet hoog zijn, zoodat zelfs bij de lage prijzen van thans de kosten der ondervanging stellig nog wel beneden 4 pCt van den oogst zullen blijven. Dr. Arisz houdt een zeer interessante lezing over de eigenschap- pen, die gewenscht zijn voor een idealen latex-producent, waarbij ‘hij tot het volgende resumée komt: Hooge spanning in de melksapvaten. Hoog gehaltè aan rubber bij geringe visceusheid. Groot aantal latexlagen, ieder uit een dicht netwerk van wijde en lange latexbanen bestaande. Intensieve nieuwvorming van latex. Wanneer het zeker is, dat de hoeveelheid latex, die bij tapping’ uitvloeit, behalve door uitwendige factoren (bodem en klimaat) door de kenmerkende hoedanigheden van den Heveaboom wordt bepaald en dat deze laatste verschillen bij de voorkomende typen, dan zal men „sunnen spreken van meer en minder goed produceerende lijnen. Maaf dat wil niet zeggen, dat de nakomelingen van elken zeer goe- den producent ook alle zeer goede producenten zullen zijn. Zelfs al ís men er zeker van, dat de bestuiving heeft plaats gehad door een boom van superieure kwaliteit, dan heeft men bij een hybride nog niet de minste zekerheid omtrent het nageslacht. he api Indien het mogelijk zou zijn tjankokkans ín het groot te maken, zou men stellig een uiterst geschikte methode hebben om een aan- plant van hooge productieviteit te verkrijgen. *) De waarde van het verenten op een willekeurigen onderstam moet door de practijk beslist worden. Op grond van theoretische overwegingen is.het wel gewenscht, de verwachtingen niet te hoog te spannen. De invloed van den onderstam zal zich zonder twijfel in den latexuitvloei van de ent doen gevoelen. Die conclusie mag getrokken worden, omdat het mogelijk is experimenteel vast te stel- len, dat bij een goeden producent een groot deel van de uitvloeidende latex uit den wortel afkomstig is. Dr. Uitèe doet eenige mededeelingen over het rooken van rubber. Genomen proeven wezen de volgende gewichtstoename aan door het rooken verkregen. Latexgewicht: 2 maal 28,850 K.G. 5 unsmoked sheets 3,4538 K.G. 5 smoked sheets 3,4968 K.G. Door het rooken was een gewichtsvermeerdering verkregen van 1,25pCt., waarvan slechts een klein dee! door hooger vochtgehalte van de gerookte sheets werd veroorzaakt. Ruim 1pCt. gewichtstoe- name moet worden toegeschreven aan absorptie van rookbestand- deelen. In de practijk -doet men goed de geWichtstoenamen niet boven IpCt. te stellen. Dr. Ultée deed ook mededeelingen omtrent de azijnzuurbreiding op Kali Redjo. Met behulp van een eenvoudig apparaat had men uit verschillende houtsoorten de volgende hoeveelheden azijnzuur, teer en houtskool verkregen: 1e picol hout van: Azijnzuur: Teer: Houtskool: Koîtie 13,5 L. à „8,5pCt.—=1,1 L. zuur 2K.G. 10OKG. _Hevea 12,4 10 So 2,2 rd) Loetoeng 13,1 TAA EAD 18 10,== Glintoengan 13,9 40 0E S= 0 1,2 10.3 Lamtoro 13,4 EN 2,6 de Bajoer O7 59 …— =06 2— 1,— De Heer Van Vollenhove behandelde het onderwerp: Bestrijding van den binnenbastkanker. Als man van jarenlange ervaring brengt hij een aantal punten naar voren, welke gebaseerd zijn op waar- nemingen in de practijk: *) Zou het ontbreken van den penwortel de latexproductie niet bena- deelen, wanneer men tjangkokkans uitplantte ? Red. — 465 — 1. Het ophouden van het vloeien der latex over de geheele tapsnede of over een gedeelte daarvan is een bewijs, dat de boom door binnenbastkanker is aangetast. 2. Het beginstaduim van de ziekte is moeilijk te onderkennen, doordat de latexvloeiing dan nog niet geheel ophoudt. 3. Het aangetaste deel geeft waterachtige latex. 4. De binnenbast van den aangetasten boom is niet bruin, maar grijsbruin, overgaande naar sepiakleur. 5. De ziektebestrijdingsploeg kan niet volstaan met alleen droog- staande boomen te behandelen. 6. Ook de jonge, nog niet in tap gebrachte boomen kunnen aan de ziekte lijden. 7. Met het oog op het behoud van de onderste melksapvaten is het beter de bast af te krabben dan hem te pellen. 8. Bij het afkrabben heeft men rekening te houden met het stadium waarin de ziekte verkeert. 9. Is het cambium nog niet aangetast, dan eischt de afgekrabde bast geenerlei bescherming. 10. Bij de meeste boomen is oppervlakkig afschaven voldoende. 11. Boomen waarvan werkelijk alle zieke weefsels zijn wegge- nomen krijgen geen last van boeboek. pi 12. Onvoldoende afgekrabde boomen geven slechts teleurstelling. 13. Direct teeren na het afkrabben is te ontraden; beter is het bestrijken met verdunde creoline. “14. Kleine houtwonden behandele men met kapok en paraffine, groote houtwonden met Priesnitz-verband. 15. Rondom de zieke plek krabbe men 2 cM. gezonden bast weg. 16. Uitwassen onder den weggenomen bast beitele men liever na een of twee weken uit en niet direct na het afkrabben. 17. De plek waar boorders zitten beitele men geheel uit om het gat te stoppen met metselspecie. 18. Schimmel op afgekrabden bast is een secondair verschijnsel. Ref. Soer. Hand. blad. v. d. v. Tarwe. In het Algemeen Landbouw weekblad schrijft de heer M. Buys- MAN o.m. het volgende over de tarwe: Dat de tarwe hier te lande aan veel meer vijanden onder de reusachtige insectenwereld zou blootgesteld zijn dan in Holland, spreekt vanzelf. Nergens ter wereld is het insecten leven zóó enorm als tusschen de keerkringen Daarbij zinkt Holland in het niet! Ik EE GEen moet eerlijk bekennen, dat ik in mijn 36 jarige tuinbezigheid in Holland nooit een plant heb verloren door insecten. Of ik dan toe- vallig zoo bizonder gelukkig was in dit opzicht, weet ik niet, maar een feit is het. Hier heb ik in 1 jaar tijds reeds 400 planten door insecten verloren! Ik geloof, dat een „Paradijs” voor den tuinbouw niet geschikt is! Men schijnt het te kunnen doen in een klimaat met flinke koude, wanneer men tenminste met allerlei plantensoorten wil experimenteeren ! De inheemsche planten te kweeken, dat kan men in Ho'land, ook, met de noodige hulpmiddelen, een collectie van bijna 309.000 plantensoorten (Kew) uit alle deelen der wereld bijeen te brengen te doen gedijen, daarvoor is het „Paradijs” zéér zeker geen plaats ! Vandaar, dat de resultaten met planten uit koude deelen der wereld, hier zéér miniem moeten zijn. Enkele gunstige uitzonderingen be- bevestigen den regel. Dit is het resultaat, waartoe ik na 12-jarige proefneming ben gekomen. Of na 100-jarige proefneming betere resultaten van dezelfde plant te verwachten zijn, meen ik te moeten betwijfelen. In den regel is het land op Java lang niet hoog genoeg boven de zee verheven. enkele bergtoppen uitgezonderd. Andere landen, b. v. Mexico, met een enorm hoogteplateau, zijn daarvoor veel beter geschikt. Summa summarum als men eenig rusultaat verkrijgt kan men te- vreden zijn. Resultaten zooals in Holland zijn wel niet mogelijk, ook al gedijt de plant zelf zeer goed Tegen de insectenwereld en tegen het klimaat is niet te vechten Men krijgt slechts voorbij- gaande resultaten, maar men kan deze vijanden nooit absoluut uit- roeien, omdat zij hier in ontzaggelijke massa's ontstaan en niet van elders worden aangebracht! Dit feit schijnt men niet te begrijpen ! Een nieuwe methode van binding van atmosferische stikstof. Prof. JOHN. E. BUCHER van de BROWN University vermeldde op de jaarvergadering van het Institute of Chemical Engineers te New-York het volgende aangaande bereiding van stikstofverbindin- gen uit dampkringslucht. k In tegenwoordigheid van ijzer verbindt zich stikstof met een mengsel van alkali en koolstof tot cyanuren. Hij mengde soda met ijzerpoeder of ijzererts en gemalen cokes en verhitte het mengsel in een gewonen oven, terwijl hij er een stroom lucht overheen AEN: voerde. Er ontstond cyaannatrium, en het ijzer had alleen als ka- talysator dienst gedaan. Er was geen electrische kracht noodig, en de kosten van de grondstoffen zoowel als van de installatie, zijn gering, zoodat de fabríikatie overal met weinig kosten kan plaats vinden. Door middel van stoom kan men het cyaannatrium omzet- ten in natriumbicarbonaat en ammonia en dit laatste weer in sal- peterzuur en andere stikstofverbingen. Ook liet BUCHER in een op- lossing van cyaannatrium koolzuur houdende schoorsteengassen stroomen, en verkreeg ureum. Dit lichaam bevat drie maal zooveel stikstof als salpeter en twee maal zooveel als zwavelzure ammonia, en geeft volgens onderzoekingen aan de Browns University goede resultaten als meststof. Verder kan cyaannatrium door den elec- trischen stroom gescheiden worden in metallisch natrium, waaraan de industrie groote behoefte heeft, en in cyaan, dat door zoutzuur snel wordt opgenomen en in oxamide wordt overgebracht Oxamide met 52 pCt. stikstof is vrijwel onoplosbaar in water, zoodat het bij bemesting niet weggespoeld wordt en dus een ideale meststof uitmaakt. Chemiker Zeitung 62, 1918. Overheidsmaatregelen inzake productie van nuttig plant- materiaal in O. Indtë. Onder dezen titel geeft Dr. A. L. HAGEDOORN, de bekende er- _felijkheidsspecialiteit, zijn oordeel over de organisatie in ’t algemeen en die der selektie in ’t bijzonder aan het Departement van Landbouw. Volgens hem is hier veeleer reden om te spreken van desorga- nisatie; in plaats van het werk in natuurlijke afdeelingen onder te brengen, het physiologische werk aan physiologen, de herbarium-_ zaken aan systematici, de selektieonderzoekingen aan genetici, de ziektebestrijding aan pathologen op te dragen, enz, in plaats van dus de geschikte personen te zoeken voor elken tak van werkzaamheid, belast men de eenmaal aangestelde onderzoekers met het voor hen meest geschikte werk, waardoor de misstand geschapen wordt dat een bepaald persoon een afdeeling voor „theemachines, Chineesch en finantiën” of een dergelijke wonderlijke kombinatie van werkzaam- heden onder zich krijgt, met het onvermijdelijke gevolg dat die afdeeling hopeloos ontredderd is zoodra dit veel zijdig personage met pensioen gaat. Met het oog op de toenemende specialisatie ook in wetenschap acht hij het beter en voor de funktionarissen aangenamer als deze voor een eng en scherp omgrensd vakje worden geplaatst, voor een enkel raadje in de landbouwvoorlichtings-m@chinerie. Et oen Het komt referent voor, dat de schrijver de zaak van een wat al te theoretisch standpunt bekijkt. Nog afgezien van de vraag of het wel wenschelijk is om deze specialisatie, die het verband met en het belang van de aangrenzende specialiteitenhokjes uit het oog doet verliezen, in de hand te werken, vergeet Dr. HAGEDOORN dat er in Indië op elk gebied een chronisch nijpend tekort aan werkkrachten, en in ’t bijzonder aan biologen bij het Lepartement en de proefstations bestaat. Had men de kens uit tientallen pas aïgestudeerde specialiteiten, dan zou men zijn keus zeer zeker kunnen richten naar het werk dat verricht moet worden; nu echter, nu de heele wereld wordt afgezocht om een paar phytopathologen entomologen of selektionisten te engageeren, nu moet men nemen wat men krijgen kan en dankbaar zijn als de systematicus zich ook kan inwerken in de phytopathologie, en de physioloog in de selektie. Lang niet elk bioloog heeft trouwens zoo’n heel speciale specialiteit. ___Waar de heer HAGEDOORN zich eenmaal op een verkeerde basis heeft geplaatst, verliest zijn m. i. overigens zeer aannemelijk werk- plan voor de selektie veel van zijn waarde. Dit werkplan bestaat hierin, dan hij 4 streng gescheiden afdeelingen wil instellen: de eerste voor het verkrijgen (invoeren, selekteeren en kruisen) van nieuw plantmateriaal, de tweede voor het behouden ‘onveranderd voortkweeken en op zuiverheid kontroleeren, er van, de derde voor het „valueeren” voor de praktijk (d. i. keuren op technische bruikbaarheid), en de vierde voor het vermeerderen vam de bruik- baar bevonden zaadsoorten tot hoeveelheden, die de landbouw noodig heeft. De eerste afdeeling bemoeit zich met principieele selektie kwesties en treedt daarin als adviseur voor de andere 3 afdeelingen op. De tweede afdeeling bestaat uit systematicí, die behalve koztroleeren, ook beschrijvingen van de variëteiten moeten leveren. Beide afdeelingen bestaan uit wetenschappelijk gevormd personeel, dat eveneens in wetenschappelijke richting werkzaam is, in tegenstelling tot de volgende twee, die in voortdurende aanraking het de praktijk moeten zijn; de derde afdeeling die proefstations werk verricht, de vierde die als een partikuliere (event koöperatieve) bibitfirma opgezet kan zijn en winsten zal moeten afwerpen. Het is een schema, dat werkelijk goed in elkaar zit; maar — het is ook niet meer dan een schema. en de harde werkelijkheid, die met de personen, met hun kapaciteit en.... hun ancienniteit, met hun voorliefde en. . . . hun eigenliefde heeft rekening te houden, stoort zich aan zulke schoone plannen heel weinig. En waar een tak Ei van dienst eenmaal redelijk wel marcheert, zou men gevaarlijk handelen met de organisatie (noem haar desorganisatie, overhoop. te gooien. Referent gelooft ook niet. dat in een primitieve maatschappij Es de Indische, een ideale organisatie de hoofdzaak is. Waar veel handen te kort komen, is opportunisme een vereischte: zoowel van chefs als van ondergeschikten wordt veel inschikkelijkheid gevergd, en zoolang er werk wordt aigeleverd, is het praten over (onuitvoerbare) reorganisatie vrij nutteloos. Indische Mercuur 10 Mei 1918, pag. 321. G::5 Correlatie tusschen kernen en korrels bij maiskolven A. E. GRANTHAM publiceert in Journal of the American Society of Agrenomy de resultaten van een reeks onderzoekingen naar de cor- rellatie tusschen de eigenschappen van de kolfkern (afmetingen, ge wicht en dichtheid) en die van de korrels (lengte, dikte, gewicht en beschot). Het onderzoek liep over 3500 kolven van de soort Johnson County White, waarvan voor het doen der verschillende waarnemingen alleen het beste deel van de kolf genomen werd, n. |. een regelmatig cylin- drisch deel van 12 c.M. lengte. Het onderzoek betrof de volgende zaken: ). Het gewicht van het beste kolfdeel van 12 c.M. lengte. 2. Het aantal rijen korrels. 3. De omtrek van de kolf. 4. De dikte van de korrels. Deze werd bepaald door te tellen hoeveel korrels een rij van 10 c.M. lengte vormden. Het minimum was 18, het max. 32, het gemiddelde 24, 827 + 0,0229. 5. Het totaal gewicht der korrels. Min. 105 Gram, max. 285. G. gem. 196, 321, + 0,2630. 6. Het gewicht van de kolikern. Min. 15 G. max. 75 G. gem. 36,5 + 0,083. 7. _Omtrek van de kolfkern. Min. 7 c.M. max. 15 c.M. gem 10571 + 0,OM. 8. Lengte der korrels. Deze werd bepaald door het verschil te- meten tusschen de diameter der kolf en die van de kolfkern. Min. 0,7 c.M. max. 0,9 c.M. gem. 1,248 + 0,0015. 9. Gemiddeld korrelgewicht. Dit werd bepaald door te tellen: hoeveel korrels noodig waren om een SeWIEnh van 10 Gram te ver- krijgen. Min. 18, max. 52, gem. 27,805 + 0,0513. | 2 AT 2e 10. Dichtheid van de kolfkern. Deze werd bepaald door het ge- wicht te deelen door den omtrek. Min. 0,12 max. 0,54 gem. 0,328 + 0,0006. De volgende tabel geeft de coëfficiënten van de correlatie tus- schen de verschillende eN aan, berekend volgens de formule van Davenport. Vergeleken eigenschappen. Coëfficiënten. HEE 5. Totaal gewicht der korrels. 0,4118 + 0,0095 Ë eni de | 9. Korrelgewicht . . . …. —0,0185 „ 0,0114 de kolikern. | 8. Korrellengte .…. … … OR 4. Korreldikte. … … a … > RE TTT J. AIS GS etmek Hie B MER: 0, ek 6. Gewicht van | 5. Als boven 3064 + 0,0103 Van an de kolfkern. | 8. » » 5 5 — 8 = En 0,0747 En 0,0113 A 5. Als boven. … ns te OS 10, Dichtheid | 9 —0,1959 „ OOM van de A 8. + 5 — 0,0039 „ 0,013 4, — 0,0513 0,0114 » B - . . . - ” Conclusien : a. Het totaal gewicht aan korrels stijgt met den omtrek van de kern. De correlatie komt zeer sterk uit b. Het totaal gewicht aan korrels stijgt met het gewicht van de kern. Ook deze correlatie komt sterk uit. c. De korrellengte neemt toe met de dichtheid van. de kern. maar de graad van correlatie is gering. d. Grootere dichtheid van de kern. gaat samen met neiging tot vermindering van het gemiddeld korrelgewicht. e. Er is een matige korrelatie tusschen de volgende eigenschap- pen : Omtrek van de kern. en lengte van de korrels. Gewicht van de kern en gemiddeld korrelgewicht. N 5 „ en korreldikte. f. Een zwakke negatieve correlatie is er tusschen den kernom- trek en de korreldikte. 2. Een nog zwakker negatieve correlatie tusschen de volgende Paren: kerngewicht en korrellengte, kerndichtheid en totaal gewicht ‘aan korrels. | ANT h. Een zeer zwakke negatieve correlatie tusschen de kerndicht- heid en de korreldikte. i. Tusschen den kernomtrek en het gemiddelde korrelgewicht is de negatieve correlatie bijna nul. Tusschen de eigenschappen van de kolfkernen en die der-korrels is dus in bepaalde gevallen een duidelijk sprekend verband, zoodat metingen aan de kolfkernen kunnen dienen bij de nauwkeurige selectie van de mais. Billetin des Rens agr. de l'inst. intern. v. d. v De katjang-tanah en haar producten. De arachis-olie is een van de belangrijkste consumptie-artikelen geworden. In 1912 verwerkte men in de fabrieken van Marseille 240.000 ton gepelde en 120.000 ongepelde aardnoten, waaruit men 58,7 millioen Liter olie voor de consumptie en 87 millioen L. olie voor andere doeleinden bereidde. In dat zelfde jaar voerde Duitschland ruim 62.000 ton arachisnoten in. De Vereenigde Staten voerden van 1 Juli 1913 tot 1 Juli 1914 meer dan 5 millioen Liter arachisolie in, waarvan de helft bestemd was voor de margarine-oliefabrieken van Chicago. Op de beurs van Marseille onderscheidt men minstens 10 soorten arachis van verschillenden geografischen oorsprong. De Fransche koloniën importeeren de grondnoten gewoonlijk ongepeld. De gepelde noten worden aangevoerd van China, Mozambique, Bombay, Voor- Indië, Ned.-Indië. De fijnste olie wordt verkregen uit de ongepelde noten, daar deze onder het transport het minst geleden hebben. De gepelde arachis uit China en Ned.-Indië is echter evengoed, daar die bijna geheel uit de hand wordt gepeld en goed wordt beveiligd tegen vocht en kneuzing. Aan de kust van Coromandel opent men de noten door ze te bevochtigen, waarna ze zich zelf openen. Het product, dat op deze wijze is behandeld, kan alleen dienen om er olie uit te trekken voor de zeepbereiding. In Zuid-Amerika neemt de cultuur van de katjang- tanah sterk toe. De bereiding van arachisolie had tot 1915 in Amerika weinig be- teekenis. Het streven is echter nu de cultuur uit te breiden en den invoer van arachisolie te verminderen, door dit product uit eigen oogst te winnen. Het Departement van eon heeft een onderzoek doen instellen naar de verschillende variëteiten. De „Spanish” bleek per 100 K.G. ongepelde noten 78,7 K.G. zaadkernen te bevatten met een olie- gehalte van 50 pCt. (Op Java bevat de veel geplante katjang-Holle 43 tot 5t pCt. olie en heeft een uitlevering van 70 pCt.). Om olie te bereiden, die goed is voor de consumptie moet de katjang-tanah zeer goed worden gereinigd, gepeld, ontdaan worden van zaadvlies en kiem, vóór de dan resteerende zaadlobben worden gemalen en geperst. Fabrieken die ingericht zijn op het verwerken van katoenpitten, kunnen zonder eenige verandering arachis verwerken. De eerste persing moet kou geschieden, zoo men olie van superieure kwa- liteit wil verkrijgen. Voor de tweede persing moet. de katjangkoek nogeens vermalen worden na verwarming. De olie door de tweede persing verkregen, kan geraffineerd worden en levert dan tweede kwaliteit olie voor directe consumptie of dient voor de bereiding van margarineolie. Ongeraffineerd dient ze voor de zeepfabricatie. Het voornaamste bijproduct is de perskoek, die een uitstekend veevoeder levert. Voor bemesting heeft de koek vrijwel dezelfde waarde als de perskoek van katoenzaad, maar voor veevoeder is de perskoek van de katjang-tanah beslist beter. De peulwanden leveren een bijproduct van geringe waarde. Men maalt ze wel fijn om ze door de perskoeken te mengen. Als brand- stof. of als stalstrooisel bewijzen de doppen nuttiger diensten. ‘Bulletin des Rens. ager. de inst. intern. v. d.-v. Maïsbrood. J. BRUDERLEIN. Contribution àl’etude de la panification et à la myeoiogie du mais Het is mogelijk van zuiver maismeel brood te bakken. Als zuur- deesem voldoet de gist, die bij het broodbakken gewoonlijk gebruikt wordt zeer goed. De Mucor Praini en de Bac. levans voldoen eveneëens, hoewel de Mucor de gewenschte rijzing van het deeg slechts zeer langzaam bewerkt. | Het maisdeeg ondergaat een fermentatie, die overeenkomt met die, welke bij het rijzen van tarwedeeg plaats heeft. Door de andere samenstelling van de gluten mist het maisdeeg echter voldoende élasticiteit en poreusheid om een brood te leveren, dat zich met- genoegen laat eten. Het maisbrood is veel compacter dan het tar- webrood. Door grooter vochtgehalte is het ook moeilijker te con- sétveeren: — 413 — Zonder toevoeging van andere spijzen geeft het maisbrood geen voldoende voeding. Door zijn compactheid en kleverigheid geeft het spoedig het gevoel van verzadiging, zoodat meerdere: malen eten noodzakelijk is om behoorlijk gevoed te worden. Het brood is echter gemakkelijk te verteeren, zoodat de ingewanden ook bij geregeld gebruik er geen nadeeligen invloed van ondervin- den. Revue generale des Sciences. yv. d. v. Copra-perskoek. ‘Verminderde vraag naar perskoek van copra en sterke daling van den prijs van dit artikel heeft op Ceylon aanleiding gegeven tot een onderzoek naar de bruikbaarheid van de copra-perskoek voor bemesting. De Inlandsche perskoek „poonac” bleek te bevatten 3,33 pCt. stikstof, ° 1,47 „ _phosphorzuur, 20 SPOfasch, 0,90 „ kalk, EZ osn Soda: Vergeleken met andere perskoeken bevat 100 K.G. copra- perskoek evenveel stikstof als 35,7 KG. perskoek van aardnoten, 66,6 K.G. van djarak en 83,3 K.G van koolzaad. Bull. mensuel. Inst. Int. d'agr. IX 2. v.d. v. Rijsteultuur in Peru. In de beide kustprovincien Lambayeque en Libertad is de rijst- cultuur van groote beteekenis. De grond is er vruchtbaar en het water overvloedig, terwijl het klimaat er bijzonder geschikt is, Waar de omstandigheden zoo gunstig zijn, kwam men er niet toe de rijstvelden te bemesten, terwijl overvloed van bruikbgre terreinen het mogelijk maakt elk jaar een gedeelte der sawah's braak te. leggen. Een oppervlakte van 24000 HA (33800 bouw) wordt jaarlijks beplant en levert gemiddeld 1800 K.G. gabah per HA (10 picol per bouw). Indien men er toe overging de velden te bemesten, zou gemakkelijk de dubbele hoeveelheid geoogst kunnen worden. Men begint thans ook gebruik te maken van moderne werktuigen voor de grondbewerking en voor het pellen van de gabah. De ge- B ie heele rijstproductie van Peru bedraagt 40.000 ton. De kwaliteit is uitstekend, een gedeelte van het product wordt uitgevoerd. Bulletin des Rens. agr. de linst intern. yv. d. v. ÄAardappelcultuur door middel van aardappelschillen. In het voorjaar van 1916 heeft de Heer Castaldi in Italië proeven genomen met aardappelschillen. De oogen waren meegeschrild, zoo- dat een weinig van het inwendige van den aardappel aan de schil gehecht bleef. Van 100 K. G. aardappelen schilde hij op die wijze 45,5 K. G. af, zoodat 54,5 K. G. voor de consumptie overbleef. (Hij schilde dus even zuinig als onze Indische kokki’s dat gewoon zijn). De aardappelschillen werden uitgeplant op vierkante vakken, in afwisseling met gewone pootaardappelen. De vakken werden aile op dezelfde wijze behandeld. Men plantte 19 Maart en oogstte 4 Augustus. De volgende resultaten werden verkregen: Plantmateriaal: Geheele pootaard- Aardappel- appelen. schillen Beplante oppervlakte: 360 M?. 360 M'. Gewicht van het plantmateriaal: 54,5 K.G. 24,57 K.G. „ de geoogste hoeveelheid: 288 K.G. 286 K.G. Per H. A. zou men alzoo van 682 K. G. schillen 7 944 K. G. aard- appelen verkregen hebben en van 1513 K. G. pootaardappelen 8000 K. G. Bulletin des Rens. agr. de l'inst. intern. v. d. v. SCHADUW-, SIER- EN LAANBOOMEN. DOOR H. J. WIGMAN JR. Vreemdelingen, vooral uit streken met minder weligen plan- tengroei afkomstig, zijn gewoonlijk vol bewondering over de prachtige natuur, waarvan wij hier genieten. Zoo vindt men beschrijvingen. van indische steden, waarin sprake is van sierlijke villa’s door mooie tuinen omringd, van mooie lanen, van schitterend bloeiende boomen, enz. Wij, die hier wat langer verblijven en de zaken wat nauwkeuriger beschouwen, weten, dat er nog wel het een en ander ontbreekt en dat er nog veel verbeterd kan en moet worden, voordat Java den naam van „The garden of the east” ten volle verdient. De groote veranderingen, die hier om ons heen zich overal voltrekken, vereischen ook op tuinbouwgebied onze volle aan- dacht. Hoewel het niet altijd onmiskenbare verbeteringen zijn en het soms den schijn heeft of wij achteruitgaan, zullen zij op den duur ongetwijfeld wel tot betere toestanden leiden. _ Wij hebben hier altijd gewoond in tuinsteden, ieder huis was door een grooteren of kleineren tuin omringd. In Europa tracht men dergelijke steden te stichten en op enkele plaatsen heeft men daarmede reeds gunstige resultaten bereikt. Ik schreef in dit tijdschrift, deel 1909, blz. 505 en volgende reeds een en ander over zulke tuinsteden. Hier zijn wij verplicht door de toename van alle klassen der bevolking om, wegens gebrek aan ruimte, de huizen dich- ter op elkaar te bouwen. Op groote erven, waar vroeger één huis stond, moet men er thans verscheidene bouwen. Door het aanleggen van tramwegen, van telefoonleidingen, door het verbeteren van wegen, enz. moeten veel boomen worden opgeruimd. Het toenemend autoverkeer en de daar- door ontstane stofplaag, noodzaken ons tot degelijker aanleg Teiijjsmannia 29 EN EEN ENA Dennen nn nn ene mn re sATEES en intensiever onderhoud van wegen; deze laten nog veel te wenschen over, niettegenstaande de groote kosten, die er aan besteed worden. Vroeger bezaten de hoofden van plaatselijk en gewestelijk bestuur zeer groote erven, soms waren het bijna parken; de mogelijkheid om die behoorlijk te onderhouden bestond daarin, dat zij de beschikking hadden over tal van gestraften. Nu aan die werkkrachten andere meer productieve bezigheden opgedragen worden, wordt aan het onderhoud dier erven slechts het hoogst noodige gedaan, ook wordt van die ruime erven gebruik gemaakt om er andere Gemeente — of Rijksgebouwen te plaatsen. Door al die verschillende oorzaken is er heel wat open ruimte bebouwd en vooral zijn er tal van fraaie boomen opgeruimd, deze laatste zijn niet altijd behoorlijk vervangen. En wat is fraaier en doet weldadiger aan, dan een goed uit- gegroeide boom, die van alle kanten ruimte heeft om zich normaal te kunnen ontwikkelen! Vooral in de tropen, waar de straten en gebouwen door de zon geblakerd worden en_ waar het felle licht door de omgeving weerkaatst wordt, zijn mooie boomen een uitkomst, een weldaad voor mensch en dier. Ook buiten de dicht bebouwde buurten zijn boomen niet slechts onmisbaar voor schaduw, maar ook als windbrekers bewijzen zij uitnemende diensten. Boomen zijn de reuzen in het plantenrijk; zij vormen een machtigen schakel in de betrekkingen tusschen de zon en de aarde, het nut ervan is algemeen erkend. Zonder boomen zou een groot deel onzer aarde in een onvruchtbare woestenij herschapen. worden, daar boomen, vooral als zij in groot aantal, in wouden woorkomen, de aarde vruchtbaar en tot een geschikte woonplaats voor mensch en dier maken. Het is verbazend, welk eene kracht groote boomen ontwikkelen. Zij zuigen met hunne wortels vele liters water, waarin plantenvoedsel is opgelost, uit den bodem en voeren die naar de bladeren tot zelfs in de uiterste toppen. Door de bladeren wordt een deel van dit water verdampt en zoo aan de atmosfeer teruggegeven, terwijl een ander deel er verwerkt wordt tot plantenvoedsel en overzebracht wordt naar andere deelen van den boom tot zelfs naar de diepst gelegen wortels. Ey en Het groote nut van boomen werd reeds in de oudste tijden als bij intuitie door vroegere menschenrassen gevoeld; zij konden zich geen rekenschap geven van het waarom, maar zij gevoelden het. In Europa waren het vooral de eiken, die de oude bewoners imponeerden; men vindt nog plaatsen waar zulke boomen heilig geacht werden, Hier zijn en waren het de waringins, waar men met ontzag tegen op keek en men ging er niet spoedig toe over, dergelijke reuzen te kappen. Reeds lang was het eene goede gewoonte, ter herinnering aan heugelijke en belangrijke gebeurtenissen boomen te plan- ten. Zoo zijn hier bij de troonsbestijging van onze Koningin en bij de geboorte van Prinses Juliana tal van dergelijke herin- neringsboomen geplant. De mooie waringin tegenover het station te Buitenzorg is er een goede vertegenwoordiger van, Onze populaire dichter Vader Cats, zeide reeds: „De wijste van het volk. „De beste van het land. „Die hebben ‘’t veld bezaaid. „Of bosschen aangeplant” In het tijdschrift. „Buiten’ van 25 Augustus, 1917, komt op blz. 399 een opstel voor van den heer F. W. DRIJVER, over de ontbossching van Nederland, Door een samenloop van omstandigheden, door den nood der tijden, zegt schrijver is het niet te verhoeden, dat menige kleinere en grootere boom- groep onder de bijl des vellers zal bezwijken, tot schade van de volksgezondheid en ten nadeele van de bekoorlijkheid van zoo menige streek. Vroeger stonden op het schenden van boomen zware straffen, die thans heel wat milder zijn. In genoemd opstel wordt verder gewezen op het goede voorbeeld, dat Amerika ons geeft, door het stichten van den z. g. Arbor day Het was in het jaar 1872, dat in den staat Nebraska, door J. Sterling Morton destijds voorzitter van den Board of Agri- culture, een vacantiedag in het leven geroepen werd, welke twee jaar later de sanctie verkreeg door eene proclamatie van den Gouverneur Furnas. Dit goede voorbeeld vond spoedig overal navolging. In de noordelijke staten valt deze, bij de wet vasgestelde Arbor Day, in April of Mei, in de zuidelijke Ee ke in Januari of Februari. In die dagen.trekt de jeugd naar buiten om onder bekwame leiding op de daarvoor aangewezen plaatsen zaden van boomen aan den bodem toe te vertouwen. Men bewijst zoodoende aan het nageslacht een weldaad en leert aan de jeugd, onzelfzuchtigen arbeid verrichten. Eerbied voor de boomen .... Elk bosch is een natuur- monument. Een der voornaamste plaatsen, waar boomen geplant moeten worden, is langs de wegen. Over het aanleggen van wegen kan ik kort zijn, daar de bespreking van de beplanting toch al uitvoerig genoeg zal worden. Men make de wegen niet te smal; een breede weg voldoet in verreweg de meeste gevallen beter. Als er geen druk rijtuigverkeer is, kan men het verharde gedeelte alleen in het midden aanleggen en make dan aan beide kanten min of meer breede grasbermen. Altijd moet gezorgd worden, het regenwater spoedig af te voeren; indien hiervoor niet gewaakt wordt, bederven de best aangelegde wegen spoedig. Indien de ruimte het toelaat, plant men aan beide kanten van den weg een dubbele rij boomen met een voetpad er tusschen. Dit staat goed en bezorgt aan de wandelaars een veilig pad. ‚ Verder moet ik een beschrijving der regels voor het aanleggen van wegen aan vaklieden overlaten die er eene studie van gemaakt en ervaring van opgedaan hebben. Niemand zal ontkennen, dat de boomen langs de wegen er lang niet alle even goed uitzien. De oorzaak van dit feit is niet ver te zoeken: het kweeken, het planten en de verdere zorg voor de boomen moet meestal aan onbevoegden overge- laten worden. Ik zal daarom de verschillende kwesties, die bij het planten van laanboomen te pas komen, ietwat uitvoerig bespreken. - Om te beginnen de keuze der aan te planten boomen. Deze keuze is niet eenvoudig: wij hebben kier verschillende klimaten, in verband met den regenval, de hoogteligging, soms met den aard van den bodem, enz. Daardoor zien wij, dat boomen in de eene streek welig groeien, terwijl zij op een andere plaats een kwijnend bestaan lijden. Niet altijd liggen de oor- ET en zaken van dit verschijnsel voor de hand. Er behoort plaat- selijke ervaring toe, om de geschiktste boomsoort voor eene bepaalde plaats te kiezen. Onze voorouders wisten het wel; de voornaamste boomsoor- ten, die zij planten, waren mooie soliede, maar niet zeer snel groeiende boomen: o.a. tamarinde, kanari, damar, enz., en nog treft men ze in de benedenlanden aan, die krachtige, knoestige asemboomen met het buitengewoon sierlijk loof, waar- van vooral het jonge groen schitterend is Wij echter willen spoedig resultaten van ons werk zien. Daarom wordt dikwijls gezocht naar zeer snel groeiende boomen, die niet altijd vol- doen en dikwijls onderhevig zijn aan ziekten, enz. en het ook spoedig afleggen. Op een andere manier tracht men zich te helpen door tus: schen de boomen die voor de laan bestemd zijn, andere snel- groeiende te planten, of wel door de laanboomen zoo dicht bij elkaar te plaatsen, dat zij spoedig schaduw geven met de bedoeling ze later om den ander uit te kappen. Beide werk- wijzen verdienen afkeuring, hoewel het denkbeeld van deze laatste beplanting in den grond niet verkeerd is. Als alles wer- kelijk zoo ging als men het zich voorstelde, dan zou er niets tegen zijn, maar in de praktijk gaat het geheel anders. Want als de tijd van het kappen eenmaal daar is, komen de bezwaren. Gewoonlijk laat men de boomen te lang staan, men vindt het jammer, de laan tijdelijk te beschadigen, omdat de boomen er zoo wooi en gezond uitzien en de laan werkelijk al een goed geheel schijnt te vormen. Dat is de eerste fout, die bijna overal gemaakt wordt en waarvan men later spijt heeft. De boomen beginnen elkaar te hinderen en groeien niet meer normaal. Begint men ze eindenlijk om den anderen te rooien, dan bemerkt men dikwijls, dat onder de exemplaren, die op geruimd moeten worden, mooiere zijn dan die, welke moeten blijven staan, lets dergelijks krijgt men door andere, snel- grceiende boomen tusschen de laanboomen te planten. Ik heb al veel voorbeelden van mislukking gezien bij dergelijke werkwijzen. Het komt ook wel voor, dat enkele fraaibloeiende soorten tusschen de laanboomen geplant worden. Ook dit is af te ide raden. Wel krijgt men zoo nu en dan, als zich een milde bloei vertoont, mooie effecten maar de laan wordt er niet beter op. Verscheidene van onze mooie bloeiende boomen verliezen in den oostmoesson hun loof, o. a. Zagers troemuia Loudon F. et B, Sferculia culorato RONB; Cassia Fustula L. F. en andere; hierdoor wordt de laan onoogelijk. Om bovengenoemde redenen is het ‘t beste, slechts boomen van dezelfde soort voor de geheel laan te gebruiken. In een opstel van Mc. MErrAN in de „Tropical Agricul- turist’’ over het beplanten van lanen op Ceijlon stelt deze schrijver de volgende eischen: 1. De boom moet altijd groen zijn; als hij zijne bladeren verliest, moeten er al nieuwe aan zijn, of deze moeten dade- lijk na den afval uitkomen, 2, Hij moet een krachtigen recht opgroeienden stam hebben, die op minstens 3!/,à 4 M zonder takken moet zijn. 3. Hij moet een regelmatige kroon hebben. Liefst be- hooren de takken aan den binnenkant van de laan meer naar boven te groeien, zoodat men den vorm van een booggewelf, krijgt terwijl de takken aan den buitenkant van den boom wel eenigszins mogen afhangen wat meer schaduw geeft en op een afstand ook mooier is. Er is nog een bezwaar, waarop bij de keus der boomen en bij het uitplanten gelet dient te worden. De schaduw mag niet te donker zijn; het lang vochtig blijven der wegen bij regenachtig weer is dikwijls oorzaak, dat zij spoedig verslijten. In het geval, dat men boomen plant, die zware schaduw geven moeten ze wat verder uit elkaar komen, opdat de zonnestralen den weg kunnen bereiken en een snelle opdroging bevorderen. In een volgend gedeelte van dit opstel zullen een aântal boomen besproken worden. Een korte beschrijving geeft dan aan, waarvoor zij het best te gebruiken zijn; zooveel mogelijk zullen voorts de eigenschappen worden opgegeven, terwijl er in ‘t bijzonder op gelet kan worden, welke boomen geschikt zijn voor wegenbeplanting. | Een voornaam feit, waarop door hen die lanen aanleggen, niet voldoende gelet wordt, is dat de boomen gezond moeten ebt zijn. Wil men gezonde, krachtige mooie boomen hebben, dan moet men ze van den beginne af behoorlijk verzorgen. De keuze van het zaaizaad, de aanleg van kweekbedden en de verdere behandeling kan men niet aan iedereen overlaten. Zoo is b.v. het snoeien der boomen een bezigheid, die met kennis en zorg uitgevoerd moet worden, thans wordt dit werk veelal toevertrouwd aan werklieden, wier voornaamste doel is eene flinke hoeveelheid brandhout te bemachtigen. In de volgende hoofdstukken kunnen wij de verschillende onderdeelen behandelen : I. De aanleg van een kweektuin ; IL. Het vermenigvuldigen; II. De verdere behandeling der zaailingen en het overplanten ; IV. Het onderhoud der boomen; a bemesten, ò snoeien; V. Bestrijdingsmiddelen tegen ziekten. 1. De aanleg van een kweektuin. Het terrein, waar men de Jonge boompjes wil opkweeken, moet met zorg gekozen worden. Het is gunstig, als het ee- nigszins hellend ligt, het overtollige regenwater kan dan snel wegvloeien. Plekken, waar zich het overtollige water van omliggende gronden verzamelt, vermijde men zooveel mogelijk, omdat het niet overal gemakkelijk afgevoerd kan worden, en beide uitersten, zoowel droogte als vochtigheid, werken nadeelig op den groei der jonge plantjes. Ook is het gewenscht, dat er op niet te grooten afstand een rivier of ten minste eene wa- terleiding is, die altijd water voor voldoende begieting kan leveren. Zware vaste kleigrond is evenmin gewenscht als lichte zand- grond, een min of meer humusrijke, goed doorlatende bodem is het beste. Als het terrein aan zwaren wind blootgesteld is, moet het beschut worden, hetzij door het aan den wind- kant te beschermen door het planten van voor het doel ge- schikte boomen of door het aanleggen van een haag van minstens 2!/, M. hoog. Nog een ander doel van deze haag is, een afsluiting te verkrijgen, die alle ongewenschte gasten buiten houdt. In de meeste gevalleu is een z. g. levende pagger daarvoor onvoldoende; er zal in voorzien moeten worden, ARD door aan den buiten kant een prikkeldraad afsluiting te maken. Zijn er veel kippen in de buurt, dan moet men met volièregaas deze niet gewenschte tuinlui den toegang belemmeren. Op het terrein zelf mogen geen boomen staan, deze oefenen geen goeden invloed op den groei der jonge boompjes uit. De grootte van de kweekerij hangt af van de behoefte. Voor groote gemeenten, waar veel wegen zijn en waar men, afgezien van de behoefte aan schaduwboomen voor die wegen, ook parken of andere open plekken heeft, die beplant moeten worden, is meer ruimte noodig dan voor kleinere. Misschien zouden hier en daar de gewestelijke en plaatselijke raden elkaar kunnen helpen. B. v. een plaatselijke raad legt een kweektuin aan, waar de boomen voor het gewest ook gekweekt worden, het laatste zou daarvoor een bepaalde bijdrage moeten geven, en beide zouden geholpen zijn. Voor een ietwat ruime kweekerij begint men met het aan- leggen van een weg er midden door. Zoo noodig make men ook wegen langs de kanten; deze wegen moeten ook door karren bereden kunnen worden, zij moeten ongeveer 3 à 4 M. breed en eenigszins verhard zijn. Een weg er om heen, een weg er midden door en een dwarsweg, die den laatstgenoemden rechthoekig snijdt: zoo- doende krijgt men vier groote stukken grond, die van alle kanten door genoemde wegen omringd worden. Deze stukken werden in kleine afdeelingen verdeeld, b. v. in bedden van 154 M. breed met paden er langs van % M. breedte, Genoemde bedden zijn bestemd om er op uit te zaaien of om er de zaai- lingen voor het eerst op over te planten. Voor grootere plan- ten kunnen breedere bedden aangelegd worden. Eerst na deze voorloopige werkzaamheden begint men met de grondbewer- king. Deze bestaat in het diep omwerken van den grond der bedden; een paar voet diep moet die bodem omgespit worden. Men moet hierbij wat zuinig op den bovengrond zijn: deze bevat meer humus en is meer verweerd dan de dieper lig- gende lagen; de laatste zijn dikwijls in het begin zeer onvrucht- baar. Vóór het diepe bewerken. wordt de bovenlaag er afge- nomen, aan den kant gebracht en, als het werk gedaan is, er weer bovenop verdeeld. Se j fj m in. a ' ns ee Li RE 4 mn Î n hd _ in, = se E n k ne K p Î he | P N Es. sd 8 F- ke ‚ k f . - = á - Z Dn N Ì pn ° n Kd ae — 4 4 N . - Ld = Ì » . . ks Nn ze N Dn ARAS Een dergelijke grondige bewerking geeft de volgende voor- deelen. IL. De lucht kan beter op de diepere grondlagen inwerken, hierdoor wordt de omzetting in plantenvoedsel bevorderd. IH, In tijden van droogte kunnen de wortels zich gemak- kelijk van water uit de diepere grondlagen voorzien. III. De ontwikkeling der z. g. haarworteltjes, die aan het einde van iederen gezonden wortel ontstaan en die dienen om het voedsel uit den bodem op te nemen, kan gelijkmatig plaats vinden. Langs den middenweg of langs het laagste van den kweek- tuin moet een goot gegraven worden, om het overtollige re- genwater af te voeren: zoo noodig graaft men nog kleinere goten langs de vakken, die het water naar de groote goot leiden, In ieder geval zorgt men, dat het water zoo snel mogelijk weggevoerd wordt en niet in den tuin blijft staan om daar te bezinken. In den kweektuin moet een loods gebouwd worden om de gereedschappen en andere voorwerpen op te bergen. Eindelijk moet er een kweekhuis of serre zijn, waarin fijnere zaden uitgezaaid en overgeplant worden, dit moet een lang gebouw zijn van noord naar zuid liggende, opdat de zon- nestralen er ’s morgens van den eenen en ’s namiddags van den anderen kant in doordringen; midden op den dag is wat schaduw gewenscht. Eene breedte van 5 M. en eene hoogte van 4 M. is voldoende de dakbedekking is het beste van glasruiten of van glazen- pannen. In het midden kan men met een paar planken den nok bedekken. Nu de ruiten en de glazenpannen zoo kostbaar zijn, zou men zich kunnen behelpen met een atapbedekking, daar tusschen moeten echter glazen ruiten of glazen dakpan- nen aangebracht worden; het mag er vooral niet te don- ker zijn, Ten einde sterke planten te verkrijgen moet men zorgen, dat ze van jongs af aan veel licht hebben. Plantjes, die niet voldoende licht krijgen, groeien spichtig op, met zwakke stengeltjes ; als het gebrek aan licht wat lang duurt, ziet men de zaailingen dikwijls afrotten. Om te kiemen heeft het \ end Cen zaad niet veel licht noodig; zoodra de kieming heeft plaats gehad, hebben de plantjes er veel behoefte aan en al is het niet dadelijk, op den duur moeten zij volle zonlicht hebben. In het midden van de kweekerij maakt men een rabat; dit kan van planken of van metselwerk zijn, het laatste is te verkiezen. Dit rabat vult men met grint, daar op komen de potjes te staan, Als men niet anders dan jonge boomen wil kweeken, is een dergelijk kweekhuis, hoewel gemakkelijk, toch niet onont- beerlijk; men kan ook uitzaaien in potten of op vakken, waar- over men een dakje gemaakt heeft. Zoo werden vroeger en ook thans nog wel de kinaplantjes gekweekt. (Wordt vervolgd.) OVER EENIGE VOORDEELEN VAN HET ENTEN EN OCULEEREN. Werd het oculeeren nog niet zoo heel lang geleden slechts toegepast door, om zoo te zeggen, den amateur-tuinier, die het heel aardig vindt, aan één rozestammetje eenige verschillend gekleurde .rozen te hebben, of verschillende kembang-spatoe- vormen op één stam te vereenigen, thans ondervindt het ocu- leeren ook van de zijde der planters een belangstelling, zooals slechts door iets, dat heel nuttig en voordeelig is, kan worden afgedwongen. De bedoeling van dit opstel is geenszins, een beschrijving te geven van de verschillende manieren van oculeeren, ook niet, de gronden te bespreken waarop het oculeeren berust, doch wel eenige voordeelen op te sommen, die het enten en oculeeren, en de kunstmatige vermenigvuldiging in het al- gemeen den planter geven kan. Werd nl. in vroegere jaren bij de beoordeeling van zaden uitsluitend gelet op een hoog kiemkrachtscijfer, tegenwoordig wordt naast een groote kiemkracht als voornaamste eisch gesteld, dat de zaden afkomstig zijn van boomen, die in het bezit zijn van de meest gunstige eigenschappen, als hooge pro- ducties en onvatbaarheid, ín ieder geval heel geringe vatbaar- heid, voor ziekten en plagen. Doch, wanneer aan dezen heel voornamen eisch voldaan is, wanneer dus de zaden. die wij voor een nieuwen aanplant uitleggen, inderdaad afkomstig zijn van superieure boomen, kunnen wij dan met alle zekerheid verwachten, dat de nako- melingen in het bezit zullen zijn van die voortreffelijke eigen- schappen ? ‚ In haast alle gevallen zullen wij die zekerheid niet hebben. Immers de superieure moederboom bevindt zich in den aan- plant te midden van minder goede, allicht ten deele heel slechte planten; het ontstaan der zaden bij de superieure plant kan Rb rs DI voor een belangrijk deel te danken zijn aan de bestuiving en de bevruchting door de in haar omgeving zich bevindende, slech- te individuen, met het gevolg natuurlijk, dat wij met vrij groote zekerheid mogen verwachten, een nakomelingschap te krijgen, waarvan een gedeelte uit slechte planten zal bestaan. Ook is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat onze voortreffelijke moe- derplant een hybride is, en dan bestaat er groote kans, dat wij een terugslag krijgen tot de ouderplanten, die allicht min- der goede, althans niet gewenschte eigenschappen kunnen hebben. Alleen wanneer de moederplant streng zelfbestuivend is en niet tot de hybriden behoort, zullen wij met alle zekerheid kunnen verwachten, dat de zaden ook planten zullen geven met volkomen gelijke eigenschappen als die van de moeder- plant, tenminste, wanneer ook de omstandigheden, waarin de nakomelingen gebracht worden niet anders zijn dan die, waarin de moederplant zich bevindt en waaronder ze is opgegroeid. Behoort de moederboom echter tot de groep der gewassen, waarbij zelfbestuiving een heel ondergeschikte en kruisbestui- ving daarentegen de voornaamste rol in de bevruchting speelt, dan zullen de zaden van zoo'n moederplant nimmer nakome- lingen geven met die eigenschappen, waaraan de moederplant baar voortreffelijkheid te danken heeft; òf de moederplant moet slechts omgeven zijn door individuen met geheel dezelfde eigenschappen, of wel op zulk een wijze geïsoleerd zijn, dat tijdens den bloei kruisbestuiving en tengevolge hiervan kruis- bevruchting volkomen onmogelijk is. __Bij planten, die door den bouw der bloemen uitsluitend op kruisbestuiving zijn aangewezen missen wij natuurlijk vanzelf elke zekerheid, hoe de nakomelingen zullen zijn. Genoemde gevallen vinden wij bij de meeste onzer cultuur- gewassen. Nemen wij als eerste voorbeeld de koffieplant. Bij de Liberia heeft, ofschoon zelfbestuiving reeds in den knop plaats vindt, toch niet altijd zel/bevruchting plaats. Wan- neer n.l. op een reeds door eigen stuifmeelkorrels bestoven stempel van een Liberiabloem door insecten vreemde stuif- meelkorrels worden gebracht, dan zullen we, omdat van deze vreemde stuifmeelkorrels de kiembuizen veel vlugger groeien THODE'. „FORKERT-M 1 ACAO-OCULATIE. )E mi, Ti GESLAA( N 4 Er EEN ENT VAN EEN KAWISARI-HYBRIDE OP EXCELSA-ONDERSTAM. jen dan die der eigen stuifmeelkorrels, geen zelf-, doch een kruis- bevruchting krijgen, althans wanneer het vreemde stuifmeel ’s morgen vroeg, dadelijk nadat de bloem is opengegaan, op den stempel komt. Evenals bij de Liberia, doet zich ook bij de Robusta dit verschijnsel voor, dat de buis van het vreemde stuifmeel eerder dan die van het eigen stuifmeel bij het ei aankomt, zoodat ook bij deze soort kruisbevruchting hoofdzaak is. (Men leze omtrent dit interessante onderwerp „Een en ander over de biologie der koffiebloem”, door Dr. E. C. VON FABER in Teysmannia deel 21, blz. 556.) Van de zaden van een superieuren koffieboom, die te mid- den van slechte planten staat en zich in de nabijheid van andere koffiesoorten bevindt, kunnen wij dus op grond van het bo- venstaande niet verwachten, dat ze planten zullen geven met dezelfde eigenschappen, waaraan de moederplant haar voor- treffelijkheid te danken heeft. Bij de Cinchona (Kina) geschiedt de bevruchting in hoofdzaak door middel van insecten of ook wel door den wind — kruis- bevruchting dus—, zoodat wij ook hier niet kunnen verwachten, dat de nakomelingen, ontstaan uit zaden, gewonnen van een mooien boom, die te midden van andere, minderwaardige boomen staat, alle even goede eigenschappen zullen hebben als de moederplant. „De bestuivingswijze bij de Cacao heeft nog iets raadselach- tigs, vooral de kruisbestuiving kan niet anders dan door lucht- stroomingen worden verklaard, daar insectenbezoek absoluut niet plaats heeft”, zegt Dr. ROEPKE in deel XI van „Onze Koloniale Landbouw”. Dus ook bij de Cacao missen wij elke zekerheid, hoe de nakomelingen uit zaad zullen zijn. Zoo is het ook bij de Hevea en zeker bij nog vele onzer cultuurgewassen. Geeft dus de vermenigvuldiging door zaad in vele gevallen ons geen zekerheid omtrent de hoedanigheden van de toekom- stige nakomelingen, de kunstmatige of ongeslachtelijke verme- nigvuldiging daarentegen heeft ons tot op heden nog geen teleurstellingen gebracht. De superieure eigenschappen van het een of ander gewas zien we zoowel bij een tjangkokan als bij een ent of oculatie steeds terug. LEET ee Van de vele kunstmatige vermenigvuldigingsmanieren komen voor onze groote cultuurgewassen alleen het tjankokken (mar- cotteeren), enten en oculeeren in aanmerking Het tjangkokken of marcotteeren, een door den vruchten- kweeker op Java zeer algemeen toegepaste vermenigvuldigings- wijze is voor de vermenigvuldiging van onze cultuurgewassen om verschillende redenen het minst geschikt. Een van de voornaamste redenen is, dat voor het verkrijgen van een eenigs- zins aanzienlijk aantal tjangkokans de uitgezochte moederboom zwaar mishandeld moet worden, Bovendien is een tjankokan door het gemis van een penwortel nimmer zoo goed bestand tegen zware winden als een plant, die wel in het bezit is van een penwortel. Verder zijn aan het maken van een tjangko- kan nog groote bezwaren verbonden, waarvan het geregeld vochtig houden wel een der voornaamste is. Genoemde bezwaren doen zich bij de vermenigvuldiging door enten of oculeeren niet voor. Zonder de minste schade toe te brengen, kunnen van een moederplant eenige tientallen enten gemaakt worden, die — wij mogen dit met alle zekerheid verwachten — alle dezelfde eigen- schappen van de moederplant zullen vertoonen, terwijl door het gebruik van een zaailing als onderstam de ent of oculatie met evenveel succes als gewone, uit zaad gekweekte, planten tegen winden weerstand zal bieden. Behalve deze voordeelen, de zekerheid, dat we alle goede eigenschappen van de moederplant in de ent of oculatie weder terugvinden, en de bijzonner geringe schade, die aan de moe- moederplant wordt toegebracht wanneer enkele takjes of water- loten worden weggesneden voor het verkrijgen van eenige tientallen enten of oculaties, biedt ons het enten of oculeeren in sommige gevallen nog veel meer voordeelen. Van de twee meest bekende Kina-soorten weten wij, dat Cinchona Ledgeriana de beste, de Cinchona succirubra de minder goede is. Deze laatste soort bezit echter de heel goede eigenschap om zoo niet volkomen onvatbaar, dan toch slechts ‚un heel geringe mate vatbaar te zijn voor de zoo gevreesde wortelschimmel. Cinchona Ledgeriana bezit deze eigenschap niet. Op nieuwe ontginningen, wanneer door omstandigheden Ee ABG de groote boomstronken niet verwijderd kunnen worden, wordt van deze goede eigenschap van de succirubra profijt getrokken. Dan worden nl. in de omgeving van die boomstronken enten geplant van Ledgeriana-kina op succirubra-onderstam,. Een Ledgeriana-zaailing in de nabijheid van zulk een infectiebron geplant, zou al spoedig een prooi zijn van de wortelschim- mel. Het enten van den Europeeschen wijnstok op den Ameri- kaanschen als onderstam geschiedt ook met geen andere be- doeling dan om een ziekte te voorkomen. Het wortelstelsel van den Amerikaanschen wijnstok is nl. niet zoo gevoelig voor druifluis als dat van den Europeeschen wijnstok. Precies met dezelfde bedoeling en allicht met hetzelfde succes zullen ook tomaten geënt kunnen worden op gewone terong- soorten, die voor de bacterie-ziekte niet zoo gevoelig zijn als de tomaat, terwijl om een dubbel voordeel van den grond te hebben tomaten zeker wel met succes geënt zullen kunnen worden op aardappelen, Een korte samenvatting van de in den Cultuurtuin te Bui- tenzorg genomen oculeerproeven bij Cacao, uitvoerig beschreven in Nos. 5 en 10 der „Mededeelingen uit den Cultuurtuin” kan aan dit opstel nog worden toegevoegd. (Zie ook Teysmannia jaargang 1918 blz. 279). Met drie verschillende methoden van oculeeren werden proeven genomen, ook met -de spleetgriffeling. Voor de koffie is deze laatste de meest geschikte entmethode, voor de vermenigvuidiging van Cacao deugt de spleetgriffeling echter niet. Van de drie verschillende manieren van oculeeren bleken alleen de Forkert-methode en de omgekeerde T-snede voor de praktijk de meest geschikte te zijn. Met het zg. plakocu- leeren zijn de verkregen resultaten zeer gering. De verschillende proeven, die ten doel hadden ons te orien- teeren omtrent eenige twijfelachtige punten van het oculeeren, en waarbij steeds genoemde Forkert-methode en omgekeerde T-snede met elkander vergeleken werden, leidden tot de vol- gende conclusies : Cn 490 == De Forkert-methode verdient de voorkeur boven de omge- keerde T-snede; zij is eenvoudiger in de uitvoering en levert een hooger percentage slagers. Toppen van den onderstam even vóór het oculeeren oefent een nadeeligen invloed uit op het slagen der oculaties. Het gebruik van entwas levert geen voordeel op. Eenigszins oude oogen (uit takdeelen met bruine, niet meer behaarde bast) zijn beter geschikt voor oculaties dan jongere oogen (uit takdeelen met lichtbruine of nog Ston nog eenigszins behaarde bast). Als onderstammen kieze men bij voorkeur die, welke op 1 voet hoogte boven den grond de dikte hebben van een wijsvinger, en een goed ontwikkelde poepoes hebben. De hoogte, waarop de oogen aan den onderstam worden aangebracht, neme men niet minder dan 1 voet. Men oculeere liever niet in een tijd van zware regens. Wenscht men dit toch te doen, dan plaatse men de pépinière onder een afdak. E. H. STOVE nnn ns KAN HET PLANTEN VAN KATJANG TANAH STEEDS OP DEZELFDE SAWAHVAKKEN VAN NADEELIGEN INVLOED ZIJN OP HET PRODUCTIEVERMOGEN VAN DIT GEWAS? Zooals bekend is, mag het planten op een zeker terrein van een bepaald eenjarig gewas, eenige malen achtereen, over het algemeen niet als raadzaam worden beschouwd. Er zijn verscheidene uitzonderingsgevallen bekend, waar zooals bij kedelee, de tweede aanplant in vele gevallen meer opbrengt dan de eerste; als regel kan men echter zeggen, dat bij verbouw eenige malen achtereen van een bepaald gewas de opbrengsten zullen dalen, wanneer althans de groeivoorwaarden, welke niet afhankelijk zijn van den bodem, gelijk blijven. Dat achteruit gaan van de producties kan gewoonlijk worden geweten aan het voortdurend aan den bodem onttrekken van bepaalde voedingsstoffen, of aan het vermeerderen van de schade, veroorzaakt door ziekten, die in dergelijke aanplantingen een gunstige gelegenheid hebben om sterk op te treden. Aangezien gedurende de Oostmoesson de sawahs van den Selectie- en Zaadtuin te Buitenzorg tot dusver steeds voor een groot gedeelte beplant werden met katjang tanah, drong zich vanzelf de vraag op, of dit telkens opnieuw planten ook niet zou kunnen schaden aan de productie, Vermoed werd, dat zulks inderdaad het geval was, aangezien steeds meer last van slijmziekte e.d. werd ondervonden. Bij een proef, die in den drogen tijd van 1918 werd genomen, bleek, dat men beter zou hebben gedaan met in vroegere jaren wat meer mais, bataten, gierst e.d. gewassen te planten in stede van katjang tanah, omdat men den bodem dan minder „katjangmoe” zou hebben gemaakt. 1) Ditzelfde onderwerp werd reeds behandeld in Korte Berichten uitgaande van de seleectie- en zaadtuinen voor zijst en andere éénjarige inlandsche land- bouw gewassen No 9. Teysmannia 30 Ue Voor een goed begrip van de methode, volgens welke de proef genomen werd, diene het volgende: In den drogen tijd van 1914 werd op verzoek van den Chef van het Agricultuur-Chemisch Laboratorium te Buitenzorg een serie proeven op een bepaald sawahterrein aangezet, ten doel hebbende, na te gaan, of verschillende palawidja een voor- of nadeeligen invloed uitoefenen op het productiever- mogen van het daarop volgende padigewas. Van den West- moesson van 1914—1915 af werd steeds het geheele proefveld gedurende den regentijd beplant met een bepaalde padivarië- teit, n. 1. tot den regentijd van 1917—10918 met padi Glindoeran, in den laatsten Westmoessen met padi Djalen. Gedurende de Oostmoessons werden steeds bepaalde vak- ken (a.-vakken) beplant met gele Menado mais. andere (ô-vak- ken) met bataten, variëteit Boled zaailing No. 15, weer andere (c-vakken) met katjang tanah, variëteit Holle zuivere lijn No. 21, terwijl er tenslotte ook vakken waren (d-vakken), die onbeplant bleven. Het is nooit mogen gelukken. een duidelijk verband aan te toonen tusschen de padiproductie van be- paalde vakken en de daarop verbouwde palawidja, reden waarom de proef na afloop van den Oostmoesson van 1917 gestaakt werd. Toen in Mei 1918 het geheele terrein, uitgezonderd enkele vakken. beplant werd met een mengsel van verschillende typen van katjang tanah, bleek alras, dat de sterfte tenge- volge van de aantasting door slijmziekte op vakken, waar vroeger steeds katjang tanah had gestaan, veel grooter was dan op de andere vakken. Teneinde nu een indruk te krijgen van deze meerdere sterfte, werden alle vakken afzonderlijk geoogst. De bij den oogst gevonden resultaten zijn vermeld in de volgende tabel. Tige EX-MAIS. | EX-BATATEN. en 5e | Opbrengst in ad eel 5 pp | Opbrengst in 5 Tas kati’s G: Tas kati’s Á E 85 luch EER 85 lucht  So5 | ucht LS55 ue 2 ES, | leof on droge 2 He Ar | loof be: droge < | PEUlEN | peulen. IE jj PEWER | peulen. la 590 || 75,5 14,5 1b | 512 | (A 20,— 2a 670 || 93 28, db | 572 || 885 21, 3a 550 || 106,5 2 3b || 660 || 895 | 4a | 478 | 76— | — | 4b | 420 || 59— | 18,5 sa 614 85,5 Zi 5b || 530 | B 25,5 Dank 6307 | 69, 16,5 6b ||- 6:0 | 109,— | 95,= Ta || 550 105,— 21,5 7b | 707 || 105 | 2, 8a || 620 || 121,— en Sb 636 | 130,4 FP Phn Ja | 724 | 11,5 30,5 Ib 540 81,5. A | | Totaal. || 5386 || 843,— | 205,— | Totaal. 5197 835,5 208,— Gmid- | Gemid- |k eld. | 5984 | 937 | 228 | deld. || 5774 92,6 | 22,6 il il EX-KATJANG TANAH. | EX-BRAAK. on ak Opbrengst in hes | Se. Opbrengst in 5 EE kati’s. ss | IJe5 kati’s 5 ses loof lucht 5 | =S het |_ lucht Z Sa pj COEN! droge z | GS pe || “COEN | droge es peulen | peulen. < peulen | peulen. | ie 404 || 76,5 16,5 1d 640 95,— 20,5 2 400 || 81 17,5 2d 600 112,5 28,— Be 368 || 55,5 10,5 3d DOT ST 19,5 4e KOT TER | 6,5 4d 675 94,5 mis ac 386 AO: ES 5d | 570 90,5 ARI 6e 350 Os 0 6d || 570 102,5 25,5 Yke 400 88,5. hb 12, 7d 660 113,5 2 8c 308 Ut nb Nl Ake 8d 625 97— LI 9e 521 || 87— | 27,5 9d || 550 110,— 19,5 | Î Ht | | | I | ï Totaal. | 3327 || 607,5 | 128, | Totaal.| 5458 || 9025 | 199, Gemid- Ii Gemid. || | deld. 3697 | 675 | 187 | deld | 6064 | 1003, | 224 ze AP Eenige bijzonderheden, die op de proef betrekking hebben, volgen hieronder: Grondbewerking: Eenmaal ploegen, gevolgd door eenmaal eggen; voor de hoeken van de vakken respectievelijk eenmaal grof en eenmaal fijn patjoelen, Datum van planten: 28—29 Mei 1918. Plantverband: 1—!/s voet, 1 zaadje per plantgat. Opkomst van het zaad: goed. Datum van oogsten: 10 en 11 September 1918, op een leeftijd van 105 dagen. Grootte van elk vak: 2M bij 24 R.R, of 5 1/16 R.R? Zooals uit de tabel kan blijken, was de opbrengst van de c-vakken (ex-katjang tanah) veel lager dan die van de andere vakken. Stellen we de productie voor de d-vakken op 100, dan werd in verhouding opgebracht door : de a-vakken: 103,2 de b-vakken 1023 de c-vakken 62.— Deze geringere productie van 38 % is vrijwel geheel te wij- ten aan de grootere sterfte door slijmziekte, aangezien de ge- middelde opbrengst per plant bedroeg : voor de a-vakken: 0.038 kati. voor de b-vakken: 0 039 kati. voor de c-vakken: 0.037 kati, voor de d-vakken: 0 036 kati. L. KocH. A NE - en . MEMORIE BOEK VAN PAKHUISMEESTEREN VAN DE THEE TE AMSTERDAM 1818—1918, EN DE NEDER- LANDSCHE THEEHANDEL IN DEN LOOP DER TIJDEN. IL. Een belangrijk volgend hoofdstuk uit het Memorieboek is dat gewijd aan den Chinatheehandel sedert 1818. Het aan- voeren van thee uit Canton was altijd vrij geweest en na 1813 hadden onmiddellijk de Amsterdamsche kooplieden ge- vraagd om vrijen aanvoer van thee, want de voorraad daarvan kon nooit te groot zijn en een overvoering van de markt was „onmogelijk. Zooals we echter reeds boven zagen, daalden de prijzen van alle artikelen reeds spoedig, want er waren te groote hoeveelheden koopwaar opgestapeld en men had niet genoeg rekening gehouden met den achteruitgang van de koopkracht der volken door de onophoudelijke oorlogen en evenmin, met de omstandigheid, dat in den vreemde schepen waren aangebouwd, die ook koopwaar wilden aanvoeren. Deze achteruitgang van den handel na 1817 heeft in het bijzonder betrekking op den theehandel Het theeverbruik was waar- schijnlijk bij ons en bij de aangrenzende volken sterk achter- uitgegaan. Sommige streken, zooals het Brabantsche en Guliksche kwamen heelemaal niet meer in aanmerking. Engeland bleef daarenboven het monopolie van de Compagnie handhaven en bleef dus voor den aanvoer van elders gesloten De Amerikanen hadden te veel schepen, die ze gedurende den oorlog gebouwd hadden en voeren voor lage vrachten en overvulden de markt. Zij waren het, die zich geheel meester maakten van den invoer van thee in ons land en daarna overkropten ze de markt in Hamburg en Bremen, zoodat deze plaatsen ook een uitweg naar Holland zochten. In het Noorden was het debiet aan thee al uiterst gering, zoodat een partij van 450.000 pond van 1822 in 1824 nog niet verkocht was. OR Ongeveer in dien tijd was er een onbekend schrijver, die in een brochure „Gedachten over den Chinahandel en den theehandel strekkende ten betoge, dat alle belangen zich vereenigen tot de oprigting van eene Societeit op vereenigd kapitaal handelende aan welke bij uitsluiting die takken van Commercie overgedragen worden”, uiteenzette, dat vrijhandel, zooals Holland het toen dreef, nl. alleen tegen alle andere volken, niet kon worden volgehouden. Het invoerrecht was reeds een stap van vrijhandel tot pro- tectie, maar het hielp niets tegen de Amerikanen, die met een kapitaal van 7.000.000 dollar werkten voor den handel op China. Niet alleen 80.000 kisten uit den Compagniestijd, maar zelfs 40.000 kisten thee, zooals in den Bataafschen tijd, bleek te veel te zijn voor de markt. Enkele maanden na het verschijnen van genoemde brochure werd de Nederlandsche Handel Maatschappij opgericht en de belangen van den theehandel werden haar in het bijzonder opgedragen. Hierbij werd gebruik gemaakt van onze oude vestiging te Canton. Thee werd naar Holland uitgevoerd en wollen stoffen, bekend onder den naam van „gpolemeten’” werden naar China gebracht. Sedert 1818 werd ook een theemarkt gehouden te Rotterdam, waar vóór dien alleen vreemde thee werd ingevoerd. Rotter- dam schijnt mer China geen handelsbetrekkingen te hebben onderhouden. In 1826 ging er een rondschrijven uit van de Nederlandsche Handel Maatschappij, waarbij ze twee veilingen aankondigde, één in het voorjaar te Rotterdam en één in het najaar te Amsterdam. Toentertijd heeft dezelfde maatschappij ook het opbieden met centen in plaats van kwart stuivers ingevoerd. Men had dus weer het oude systeem van twee groote veilingen in het jaar. Verder zorgde de Nederlandsche Handel Maat- schappij er voor, dat ze rapporten kreeg door menschen uit te zenden naar Canton om zich goed op de hoogte te stellen, Hieruit blijkt b. v., dat de Chineezen zelden zich lieten af- dingen en gebeurde het, dan werd het toegestaan op een manier, die voldoende bewees, dat ze dit wel weer op de inkoopen zouden terughalen. Wat er uit Holland was mee- den gebracht, werd aan de Hongisten verkocht in wier handen de heele handel berustte. Van hen werd dan ook de thee ingekocht. De Hollanders — — Ho — lan genoemd door de Chineezen — genoten een goede reputatie en hun Factory volgde in rang dadelijk op de Engelsche. Er was veel concurrentie door de Amerikanen en vooral door de Engelschen, die steeds opium konden aanvoeren uit Bengalen, welk opium duur ver- kocht werd. De keizer had alle havens voor den uitvoer gesloten behalve Canton, terwijl de negen Hongisten alle macht in handen hadden. Na het handelsseizoen had de Engelsche Factory de gewoonte alle thee op te koopen, die dan natuurlijk voor veel lageren prijs in den handel kwam en zoo had ze b. v. in 1828 op 120.000— 130.000 kisten beslag gelegd. Deze z g. „winter- theeën” werden dan het volgende jaar verscheept. De Nederlandsche Handel Maatschappij hielp de Hollandsche kooplieden, waar ze kon en rustte zelf ook schepen uit voor den aanvoer van thee uit China. In 1828 kwamen vijf Neder- landsche schepen te Canton, tegen zeventien in 1832, maar toch bleef de concurrentie tegen Engelsche en Amerikaansche koopvaarders ongelijk. De theeconsumptie in Europa op het vasteland was in 1830 ternauwernood 5.000.000 pond tegen 22.000.000 pond in het afgesloten Britsche rijk en 25.000.000 pond voor Amerika. Voor de Nederlandsche Handel Maat- schappij was er dan ook slechts verlies op de ladingen en ze hield dan ook op met het koopen van thee, toen in 1833 haar thee-expert en inkooper JACOBSON voor goed naar Java ging voor den couvernements-aanplant. Toen in datzelfde jaar het oude monopolie der Britsche OI. Compagnie afgeloopen was, stond het handeldrijven met China ook voor iederen Brit vrij en nam de aanvoer van opuim nog toe, wat leidde tot den beruchten opiumoorlog. In 1842, toen deze oorlog afgeloopen was, hield ook het monopolie der Hongisten op en begon een nieuw tijdperk voor den handel met China. De Nederlandsche theeaanvoeren stegen toen voortdurend, ook tengevolge van het geleidelijke inkrimpen van de Ame- rikaansche vloot, die steeds minder in de Europeesche wateren AR Se voer. Ook was door het opheffen van de Engelsche O. 1, Com- pagnie de concurrentie gelijker geworden en tenslotte waren er ook nog andere havens naast Canton geopend. Nu scheen wel het bevrachten van schepen naar China een riskant be- drijf te zijn, dat wel goede resultaten kon opleveren, maar dit niet altijd deed. Zoo werden er soms voorwerpen in China duur ingekocht, waarvan men dacht, dat ze in Holland, heel wat zouden opbrengen wat dan wel eens sterk tegenviel. Ook voor thee was dat het gevol, terwijl daarbij nog dikwijls kwam de kwestie van het z. g. belegen zijn van thee. In China toch proefde men de versche thee, terwijl men in Holland thee had, die door de lange reis in een warme scheepsruimte ver- anderd was. Pakhuismeesteren noemeh het in hun boek „na- fermentatie”, hetgeen echter op het oogenblik niets anders zeggen wil dan het geven van een naam van twijfelachtige juistheid aan een onbekend verschijnsel). Op den duur hebben de Hollandsche kocplieden dan ook den strijd niet kunnen volhouden tegen de Engelsche concur- renten, die in China thee kochten en deze met Engelsche schepen naar hun Hollandsche vertegenwoordigers verzonden. In 1842 stuurde de Nederlandsche Handel Maatschappij iemand om zich van den Chineeschen theehandel op de hoogte te stellen en toen bleek het, dat de grootste hoeveelheid thee in Holland voor Engelsche rekening verkocht werd, Toen hervatte de Handel Maatschappij haar handel op China weer. Overigens biedt de theemarkt in de negentiende eeuw den geschiedschijver weinig of geen belangrijks. Men was niet meer gebonden aan de veilingen, die eens of tweemaal ’s jaars plaats vonden en dus was er van zelf veel minder speculatie. Verder waren er zeer veel soorten en werd het beoordeelen dezer soorten steeds moeilijker. Ook dit maakte het speculeeren moeilijk. De prijzen werden steeds bepaald door consumptie en productie. Hierbij komt, dat als er meer vraag is, er on- middellijk grover geplukt wordt en dus grootere productie gemaakt wordt, En omgekeerd wordt bij verminderde vraag fijner kwaliteit afgeleverd. Door al deze factoren hebben de prijzen van thee veel minder dan die van andere producten de — 499 — schommelingen van crisisjaren. als in 1837, 1848 en 1857 meegemaakt. In zulke gevallen constateert men meer of minder algemeene lusteloosheid op de markt en een tijdelijken stilstand van zaken, maar weinig of geen groote verliezen. De theeprijzen zijn in den loop der jaren gedaald tengenvolge van lagere vrachten en dienovereenkomstig lagere productiekosten. Een feit van belang bleef bestaan, en dat was de aankomst van het eerste theeschip van het jaar. Dit is gebleven, totdat op het einde der negentiende eeuw China — thee van de markt verdrongen werd en vervangen door Java — thee. Deze wordt het geheele jaar door geoogst en dus ook verscheept. In China plukt men vooral in het voorjaar en deze pluk geeft de beste thee, Wat later komt, is van mindere kwaliteit. In Londen werden premiën uitgeloofd voor den kapitein, die het eerst binnenkwam met het eerste theeschip en in minder dan geen tijd was de thee gelost, Eemonsterd, verkocht en in het klein afgeleverd. ledereen wilde van die eerste versche thee hebben. Zes weken later kwamen de Foochow-theeën en die werden den Hollandschen koopers aangeboden. Ook hierbij hadden de Engelschen een voorsprong, doordat ze zorgden voor ruí- mere keuze en doordat ze er altijd het eerst bij waren. De Nederlandsche Chinastheemarkt werd in de laatste 25 jaar van de vorige eeuw steeds onbelangrijker en tenslotte bleven er slechts twee aanvoerders over te Amsterdam en één te Rotterdam, die nog kleine hoeveelheden aanvoerden. Sommige theekoopers waren begonnen zelf in te koopen, wat minder riskant was, want ze hadden een menigte vaste afnemers, die bepaalde soorten wenschten en verder bezaten ze meer vak- kennis. Ten slotte was er nog een zeer ernstige factor, die de China-thee steeds meer verdrong n.l. de opkomst der Java-thee. Sinds het begin der twintigste eeuw wordt nog China-thee aangevoerd, hetzij direct uit China of van Lon- don. Uit de graphische voorstelling 1) blijkt hoe de invoer van China-thee is verminderd en die van Java-thee vermeerderd. t 1) In het Memorieboek komt daarover een afzonderlijke grafische voorstel- ling voor. Uit de figuur tegenover bldz. 442 in het vorige nummer blijkt dezelfde wij- ziging in de verhoudingen (Red). — 500 — In 1826 werd de eerste proef genomen met het overbrengen van de theecultuur naar Java. Voor een overzicht van de ontwikkeling der Java-theecultuur moeten we verwijzen naar de volgende werken: Geschiedkundig overzicht der Theecultuur, Verhandelingen over Thee. Soek. Landb. Ver. Beknopte geschiedenis der Theecul- tuur door Dr. J. J. B Deuss Teymannia, 1916 blz. 410 en 550. Hier zal verder alleen de lava-thee behandeld worden in verband met de Nederlandsche markt, zooals zulks in het Memorieboek geschiedt. In 1835 werden de eerste 200 kisten Java-thee in Amster- dam aangevoerd, De thee was naar Chineesche wijze bereid en in kleine pakjes verdeeld genaamd: Boey, Congo, Kempoey, Souchon, Zienchon, Pecco, Tonkay, Hysan-Schin, Hysant, Uxum, Joosjes, Soutlang. De eerste vijf soorten waren zwarte, de Pecco grijze en de overige groene theeën. Als merk droeg de thee volgens Chineesche gewoonte den naam van het schip, en men voegde ten behoeve van de Pakhuismeesteren steeds losse spiegels” 2) bij om bij het repareeren der gebroken kisten deze van een merk te kunnen voorzien. Op de eerste kisten stond b.v. Zregat Algsers Neerl-Jndië. Java Souchon. Preanger Regentschappen No. z. In iedere kist lag een door den assistent-resident afgeteekend „waarmerk”. Het voorzien en repareeren der kisten geschiedde toen zeer zorgvuldig. De looden binnenkist werd nog met Chineesch vliegerpapier afgedekt, dat bedrukt werd met den naam van het schip en nog geruimen tijd met het merk der OQ. I. Com- pagnie, Het belang van deze eerste theezending werd natuurlijk - wel ingezien en de Minister van Koloniën verzocht een zoo volledig mogelijk onderzoek te doen instellen van het nieuwe product. Dr. DE VRIEZE, Hoogleeraar in de Botanie te Amster- dam, onderzocht de thee in de eerste plaats en kwam na een uitvoerig betoog over de theeplant en de misvorming, die ze ondergaat door snoei en pluk, tot de slotsom dat de monsters 2) “Spiegel” is de gladgeschaafde voorzijde, waarop de merken worden aangebracht of een vernist papier, dat op de kist geplakt werd. — 501 — Java-thee niet, zooals bij China-thee dikwijls het geval is, ge- mengd is met bestanddeelen, die niet van de theeplant afkomstig zijn; verder komen in de Java-Congo witte puntjes voor, gevormd door de nog onontloken blaadjes, die terecht geprezen worden en in de Java-thee veel meer dan in de China-thee te vinden zijn. Tenslotte vond genoemde Hoogleeraar, dat de Java-thee zich van de China-thee, onderscheidde door een „fijner, kleiner en teerder blad” en dat zij ook veel aromatischer is dan die van China. In het rapport wordt dan gewezen op het feit, dat de theeplant een niet te heet klimaat vergt en geen bijzonder mooien grond noodig heeft, zoodat zeker in een land als Java geschikte gronden er voor te vinden zijn. G. J. MULDER, destijds lector aan de geneeskundige school te Rotterdam bracht een even uitvoerig, chemisch rapport over de ingevoerde thee uit. Chemisch, concludeerde hij was er geen verschil tusschen de groene en zwarte thee alleen had de Java-thee wat meer looistof, wat dan ook de door BONTEKOE wel wat overdreven gezonde werking van de thee zou verklaren. De gunstige verwachtingen van de rapporten werden niet teleurgesteld. De taxatie werd overschreden en de prijzen, evenals die van de eerstvolgende proefzendingen, wisselden van 113 tot 231 cts. Er waren toen een klein aantal kisten bijgevoegd met plat geel blad die als,„sennablaren” voor 10 cts. per !/, kilo gingen. Men vond de zwarte Java-thee te sterk geurig om ze ongemêleerd te kunnen drinken. De gouvernementstheecultuur bleek verlies te geven in plaats van winst en werd daarom langzamerhand overgedaan aan particulieren. (Zie bovengenoemde werken), Eerst werd de: thee nog half afgewerkt aan een gouvernements-etablissement afgeleverd en daar verder afgewerkt, maar ook dit hield op: en in 1848 was het Sinagar, dat als eerste onderneming onder eigen naam op de markt kwam; het product werd geheel afgemerkt voor een gecontracteerden prijs afgeleverd. Tjika- djang volgde spoedig, evenals Djatinangor, Tjioemboeleuit en Parakan Salak. Gemiddeld was de prijs toen 65 cts. per 1/2 kilo. Ook bij deze regeling werd door de staatskas verlies. — 502 — geleden. De thee bracht te Amsterdam in de jaren 1852—1861 gemiddeld 83,1 cts. per 1/2 kilo op en de kwaliteit viel bij de vermeerdering van productie niet mee. Enkele hoogere on- dernemingen, zooals Tjikadjang en Bagelen, leverden betere theeën. De thee van deze ondernemingen had een „fancy” naam op de markt en hield dezen jaren lang, evenals die der onderneming Waspada, opgericht in 1865. Toen dan ook de theecultuur aan het gouvernement een zes millioen gulden gekost had, werd besloten, ze na afloop der contracten geheel over te laten aan het particulier initiatief, Het is de regeering nooit ernst geweest toentertijd de thee- cultuur aan te moedigen, zooals blijkt uit de Memorie van Toelichting van de z.g. Cultuurwet van FRANSEN VAN DE Purre, waar men in S 4 van Hoofdstuk IV kan vinden. „Uitbreiding der theecultuur moet evenwel naar 's ministers oordeel niet dan na grondig onderzoek worden toegelaten, naardien zij bij name in de Preanger Regentschappen altijd eenigermate schadelijk voor de gouvernements koffiecultuur moet worden ‘geacht.” Thee en koffie waren de eenige belangrijke bergculturen, waarvan de koffie de winst in de schatkist bracht en door ambtenaren gedreven werd, terwijl de andere door particulieren gedreven werd, die met scheeve oogen werden aangezien, als- ze gronden in huur vroegen, die een ambtenaar al voor de koffie had bestemd. U De contractanten der bovengenoemde ondernemingen zouden voortaan de ondernemingen voor eigen rekening exploi- teeren. Zij betaalden 24—50 gulden de bouw huur en maakten in Amsterdam gemiddeld 1,02 gulden per 1/2 kilo. … In die dagen zag het er niet erg schitterend uit voor de particuliere theecultuur op Java. De vooruitgang was ook slechts zeer langzaam. Zoo was de opbrengst der zeven gouvernements- ondernemingen in 1858,1859 en 1860 2 millioen halve kilos per jaar. In 1875 was dit slechts met 3/4 millioen toegenomen. De heele productie was tot 4 1/4 millioen halve kilo gestegen, waarvan 1 1/2 millioen van de particuliere landerijene bewesten de Tjimanoek. Hier had men het meest van de nieuwe ver- houding geprofiteerd. Ze lagen in de assistent-residentie Bui- Ke CI io, 10, EAN eld remaraern Aaserzenear NESS SERIES SSNEENSAGRANSENSIEANIENAANSENAANNANSNAANANNNNENNAN GN: UE Á SNSONNENIEENN SSSSSSSESSSSSSSSSESSSSSSSSSS EENS Se ve SSEESSSASSSSSSSSS ENNE DANSTE ee N NENNAINAWANNNZNANNREN NINA LEE SENA RSE TENRENIIEEES RENNANENENERRAANSNTER NENEENSON ENNE NEN NN PERREN NEN NRN ANNNNNENNENNENS Li dll). h per i KG. AANVOEREN EN AFLEVERINGEN VAN JAVA THEE VAN HET THEE-ETABLISSEMENT TE AMSTERDAM. Fer aam l / Be ht - meeste opmerkingen, welke over het Philippijnsehe copravraagstuk worden gemaakt, ook voor Ned. Indië gelden. Daarop hopen wij echter hier later eens uitvoeriger terug te komen. Teysmannia 36. ken en verder aan de onvoldoende en onvolmaakte wijze van droging. Het is toch reeds lang bekend, dat tenzij de copra snel tot een watergehalte van hoogstens 6 5/, wordt ingedroogd, steeds schimmelwoekering op de copra intreedt, waarvan steeds meerdere of mindere verliezen aan olie het gevolg zijn. In de Philippijnen komt meermalen copra met een water- gehalte van ruim 20 , aan de markt. Speciale waarnemingen leerden nu, dat tengevolge van de ontwikkeling van verschil- lende schimmelsoorten bij normale handelscopra een oliever- lies van ruim 25 °% van het totale oliegehalte optrad Geheel ín overeenstemming hiermee bleek uit een reeks zorgvuldige waarnemingen, dat partijen copra, welke op de gebruikelijke wijze waren opgeslagen, tendeele zeer aanmer- kelijke gewichtsverliezen ondergingen. Niet zelden werden gewichtsverliezen van meer dan 10 pCt. gedurende een tijd van 10-30 dagen vastgesteld. Door proeven werd nu bewezen, dat deze verliezen niet, zooals men zou kunnen meenen, uit- sluitend aan verdamping van het teveel aan vocht moest worden toegeschreven. Het bleek namelijk, dat het bewaren van de vochtige copra gedurende eenigen tijd tot het ontstaan van hooge temperaturen aanleiding gaf, terwijl tevens belang- rijke hoeveelheden koolzuurgas ontwikkeld werden. Het gewichtsverlies was dus voor een groot deel een gevolg van een werkelijk gewichtsverlies van de vaste bestanddeelen der copra onder invloed van verschillende micro-organismen, welke in het hooge vochtgehalte één van de onmisbare fac- toren voor een weelderige ontwikkeling hadden gevonden. In dit verband wijzen de genoemde onderzoekers er nu op, dat het verlies aan olie, dat bij een en ander optreedt, veelal niet op zijn juiste waarde wordt geschat. Immers doordat de schimmels niet allen de olie, maar ook andere bestanddeelen van de copra voor hun voeding gebruiken, is het oliegehalte van zwaar aangetaste copra dikwijls niet veel lager dan dat van de normale copra. Neemt men echter zuivere proeven, waarbij men niet de oliegehalfen van de versche en de be- schimmelde copra vergelijkt, maar de aanwezige hoeveelheden olie, dan blijkt tenduideliijjkste welke enorme olieverliezen in werkelijkheid zijn ingetreden ed — 913 — Eenige cijfers mogen dit belangrijke — dikwijls veronacht- zaamde gezichtspunt toelichten. Monster 1. Monster 2. Droog vruchtvleesch vóór schim- meling in grammen 13.580 11.785 „ __ vruchtvleesch. Na schim- meling in grammen 11.839 10.210 Olie in droog vruchtvleesch in 67.3 67.5 ae Wk 4 VAES 54,6 Totale hoev. olie vóór schimme- ling in grammen 9.164 7.954 se „ olie na schimmeling in grammen 6.346 5.584 Schijnbaar olieverlies (uit olie per- centage geconcludeerd) in 9% 13.9 13 Werkelijk olieverlies 30.7 29,8 Een ander belangrijk punt, dat nader onderzocht werd, was, in hoeverre behoorlijk gedroogde copra uit een vochtige atmosfeer weer water opneemt. De conclusie, waartoe men kwam, was, dat copra, die tot een maximum watergehalte van 6 pCt. gedroogd was, geen. vocht opnam indien voor voldoende luchtcirculatie gezorgd werd. Daarentegen trad in een verzadigde atmosfeer wel waterabsorptie op, doch dit proces ging vrij langzaam, zoodat eerst na 1 of 2 weken het vocht- gehalte zoo hoog geworden was, dat beschimmeling mogelijk was. Een factor, waarmee hierbij nog rekening te houden is, is, dat door schimmelwerking naast koolzuur ook water uit de vaste coprabestanddeelen wordt gevormd. Indien van een stapel zakken met copra bijv. de onderste onvoldoend gedroogde copra bevatten, kan de daarin optredende schimmelwerking zooveel water doen ontstaan, dat — mede in verband met de daarbij optredende temperatuursverhooging — ook de bovenste aanvankelijk goed droge copra gaat beschimmelen. Een merkwaardig verschijnsel is verder, dat machinaal ge- droogde copra, die men niet behoorlijk laat afkoelen alvorens ze te verpakken, dik wijls tot temperatuursverhooging aanleiding geeft, terwijl dan later weer schimmelwoekering optreedt. MED Waarschijnlijk is dit verschijnsel aan zelfoxydatie van één der coprabestanddeelen toe te schrijven, waarbij dan o. m. weer water als reactieproduct ontstaat, De verschillende schimmelsoorten, die op vochtige copra tot ontwikkeling komen, werden nu verder nader onderzocht en de mate van hun schadelijkheid vastgesteld. Geïsoleerd werden een witte schimmel (Rhizopus sp.) een zwarte (Aspergillus niger VAN TIEGH), een bruine (Aspergillus flavus LINK) en een groene (Penzcrllium glaucum LINK). In overeenstemming met vroeger hier te lande door DE KRUYFF verrichte waarnemingen werd gevon- den, dat laatstgenoemde schimmelsoort betrekkelijk weinig olie ontleedt, maar dat daarentegen onder gunstige ontwik- kelingsvoorwaarden vooral Aspargillus flavus LINK olieverliezen, van 40 — 50 pCt, kan veroorzaken. Ook de beide andere schimmelisoorten kunnen tot belangrijke olieverliezen aanleiding geven, maar Aspergillus flavus is bij- zonder gevaarlijk, omdat deze schimmelsoort reeds bij een watergehalte van de copra van 7-8 pCt. tot ontwikkeling kan komen. Daarentegen groeit de Rhizopus sp. practisch alleen op versch klappervruchtvleesch in een met waterdamp verzadigde atmosfeer, terwijl Aspergillus niger toch een rinimum vochtgehalte van 12 pCt. voor zijn ontwikkeling” vereischt. Belangrijk is verder de bespreking van de verschillende methoden van copradroging, welke op de Philippijnen toege- past worden. Bij onderzo:k bleken 7 monsters boven vuur gedroogde copra, die gereed waren vòor den handel, nog alle een watergehalte van meer dan 20% te bevatten! Ook de andere nadeelen van het boven vuur drogen: de rooklucht, welke de copra aanneemt, en veelal de gedeeltelijke verbran- ding van het product, doen deze methode nog eens bijzonder verwerpelijk voorkomen. Speciale aandacht werd ook nu weer aan de mogelijkheid van copra-bereiding in mechanische drooginrichtingen geschonken. De zinsnede: “a small cheaply constructed dryer, combining low operating expenses and rapid drying, would find a ready market in the Philippines” bewijst echter wel, dat ook daar te lande de bevredigende — 575 — oplossing nog niet is, gevonden. Vermakelijk is, dat er o. m. op Ceylon een soort van bijgeloof schijnt te bestaan, dat coprabereiding in mechanische droceginrichting tot olieverlie- zen aanleiding zou geven. Hierdoor schijnt er bij een deel van het publiek een vooroordeel tegen deze wijze van copra- bereiden te bestaan. Opzettelijk daartoe verrichte proefne- mingen bewezen nu — welhaast ten overvloede —, dat voor deze bewering geen enkel feitelijk argument is aan te voeren, Eenigszins merkwaardig doet het verder aan, dat als een nieuwe werkwijze om fraaie, schimmelvrije copra te bereiden het zwavelen van het klappervruchtvleesch wordt aangeprezen. Het is toch bekend, dat een dergelijk proces reeds in 1908 door DYBOWSKI is aangegeven en dat hierover in 1911 hier te lande door Dr. DE JONG verdere proefnemingen zijn verricht. Intusschen is het wel van belang, dat de door de Philippijn- sche onderzoekers met het zwavelen bereikte resultaten zeer gunstig genoemd worden, Immers de zwavelingsmethode heeft hier te lande in de eerste plaats geen ingang gevonden, omdat de fabrikanten in het moederland en dus ook de makelaars er zich reeds van te voren tegen verzetten. Dr. De JONG schrijft dan ook naar aanleiding van de makelaarsbeoordeeling van een volgens de zwavelingsmethode bereide partij copra: „Zooals hieruit blijkt, zijn de fabrikanten bang, dat het zwavelen de olie zal bederven; of dit werkelijk het geval is, weten ze niet, maar reeds bij voorbaat zetten ze zich schrap tegen iedere verandering, die men in de bereiding tracht aan te brengen”. !) De thans in de Philippijnen verkregen uitkomsten maken het wel zeer waarschijnlijk, dat de groote voorzichtigheid der fabrikanten hier eerder kortzichtigheid moet worden ge- noemd. Dit moge althans tendeele blijken uit onderstaande beschrij- ving van de zeer eenvoudige gevolgde werkwijze en van het daarmee bereikte resultaat. In een afgesloten houten kast werden de gehalveerde klappers met de concave zijde vaar onderen op bamboerakken 1) Teysmann'a 23 p. 122 (1912). — 516 — uitgespreid en daaronder werd nu zwavel aangestoken. Voor 1200 noten bleek 8 Kg. zwavel voldoende. Deze hoeveel- heid zwavel verbrandde in een tijd van 10 — 12 uur; het vruchtvleesch bleek dan ruim 0,18 pCt. zwaveldioxyde te hebben opgenomen. De verdere droging geschiedde gewoon in de zon, waarbij het zwaveldioxyde gehalte tot 0,06 pCt. bleek te zijn teruggeloopen. Door het zwavelen werd het groote voordeel bereikt, dat de copra gedurende het langzame drogingsproces geheel vrij van schimmel bleef. Na een maand was alle zwaveldioxyde vervluchtigd, terwijl de uit aldus bereide copra verkregen olie zeer fraai van kleur was, niet zuur of ranzig, en bovendien geen spoor zwaveldioxyde meer bleek te bevatten. De kosten van het procédé zijn ook zeer gering: geen ingewikkelde installaties worden ervoor vereischt en het zwavelverbruik is ook van weinig beteekenis. Het van regeeringswege treffen van maatregelen in het belang van de kwaliteitsverbetering van copra heeft op de Philippijnen een punt van ernstige overweging uitgemaakt, doch men is voorloopig voor de consekwenties daarvan terugge- schrikt. De conclusie, waartoe de schrijvers komen, luidt dan ook: “The probable solution of the copra problem will come through educational measure and encouragement of the invest- ment of capital in coconut plantations”. Vermoedelijk zal ook voor Ned,-Indië de redding hierin moeten worden gezocht! Een volgende verhandeling van H. O. PARKER en H. C. BRIL handelt over “Methods for the production of pure co- conut oil”, De schrijvers wijzen allereerst op het feit, dat men voor de bereiding van klapperolie nagenoeg steeds copra als uitgangsmateriaal benut. Op deze wijze toch reduceert men de transportkosten der grondstof o, m. doordat de klapper- doppen van het transport worden uitgesloten. Tegenover dit voordeel staat nu echter de omstandigheid, dat de kwaliteit van de olie, welke men uit het versche klappervruchtvleesch kan bereiden, veel beter is dan die, welke men uit de normale handelscopra verkrijgt. Daarom zijn door de schrijvers nogeens verschillende me- thodes voor het bereiden van olie uit versch klappervrucht- vleesch nagegaan. Allereerst wordt een op de Philippijnen — 517 — veel toegepaste methode beschreven, die nagenoeg geheel met de op Java gebruikelijke inlandsche methode van klapperolie- bereiding overeenstemt en dus wel bekend mag worden ver- ondersteld. Een deel van de verkregen olie is dan echter ranzig en daardoor voor voedingsdoeleinden minder geschikt. Daarom werd er naar een nieuwe methode gezocht om de olie uit versch klappervruchtvleesch te isoleeren. Daarbij bleek, dat enkel door persing uit versch geraspt vruchtvleesch slechts een klein deel van de totaal aanwezige olie kon worden gewonnen. Daarom werd het geraspte vruchtvleesch eerst met water en stoom verwarmd. Op deze wijze werd bij persing een water- olie-emulsie verkregen. Hieruit is door verhitting het water wel te verwijderen, doch de olie wordt daardoor steeds wat gekleurd en ook smaak en reuk gaan daarbij achteruit. Daarom werd getracht de olie-water emulsie met behulp van een gewone melk centrifuge te scheiden. Hierbij werd echter het bezwaar ondervonden, dat de in de emulsie aanwezige fijn verdeelde vaste celbestanddeelen samenbakken en daardoor het proces belemmeren. Het zou echter zeker de moeite loonen, te trachten, bijv. door zorgvuldig filtreeren van de emulsie, deze moeilijkheid te boven te komen en dan de centrifugaal-methode nader op haar practische bruikbaarheid te onderzoeken. Ook door de emulsie rustig te laten staan, kan men de olie zich laten afscheiden; op den duur toch treedt bacteriënwerking op, welke de verschillende celbestanddeelen aantast, waardoor de olie zich gelijdelijk aan de oppervlakte kan verzamelen. Het nadeel van deze methode is echter, dat door het laten staan de daarbij intredende bacteriënwerking de olie eveneens aantast en daardoor ranzig maakt. Ook behandeling van de emulsie met zout, met zuren of met basen leidde tot een minderwaardige olie. Proeven om direct het geraspte vruchtvleesch met chemicaliën te behandelen, strandden ook alle op ditzelfde euvel. Tenslotte gaf de volgende werkwijze de beste resultaten. Allereerst wordt het vruchtvleesch uit de doppen verwijderd en fijn verdeeld. Dit geschiedt bijv. door de gehalveerde noten met de binnenzijde tegen een met behulp eener pedaalbeweging snel ronddraaiend slijpsteentje aan te OE of ook wel door als volgt re werk te gaan. De noten worden eerst 15-30 minuten in stoom gehouden en dan geopend. Door deze behandeling laat het vruchtvleesch zich gemakkelijk uit de doppen verwijderen. De verkregen stukken worden dan, evenals dit bij de copraverwerking ge- bruikelijk is, machinaal fijn gemalen. Het op één van beide wijzen verkregen vruchtvleesch wordt nu in een open vat met een gelijk volume water vermengd en dan onder rnechanisch omroeren drie uren met stoom behandeld. Men verkrijgt dan weer een olie-wateremulsie, terwijl de pulp nog eens uitgeperst wordt, De olie-houdende emulsie wordt nu in een groote tank op 159C. afgekoeld en 24 uur op deze temperatuur gelaten. Door de afkoeling scheidt het water zich af, terwijl szovenop een vaste laag komt drijven, die behalve de vast geworden olie tevens het fijne celweefsel bevat. Nu laat men het water afloopen en daarna de vaste laag smelten. Door het vastworden en daarop volgende smelten schijnen de nog aanwezige celwanden te barsten, zoodat de olie zich eveneens verzamelt. Nu filtreert men de olie door een filterpers en steriliseert haar nog even door met behulp van indirecte stoom ze 30 minuten op 100°C. te verhitten. De op deze wijze verkregen olie is waterhelder, heeft een aangename reuk. een uiterst laag vetzuurgehalte en laat zich uitstekend bewaren. Een andere methode, welke eveneens een zeer fraaie olie op- leverde, is de volgende. Het versche vruchtvleesch wordt weer eerst fijn gemaakt en dan in een machinale drooginrichting van het type van de bekende suikerdrogers gedroogd. In dezen vorm heeft de droging veel sneller vlaats, dan wanneer het vruchtvleesch in groote stukken gedroogd wordt, zooals dit bij de copraberei- ding gebruikelijk is. De droging wordt nu voortgezet tot het vochtgehalte tot onder 12 pCt. gedaald is, Indien men nu dit gedroogde fijne vruchtvleesch perst, verkrijgt men olie die practisch vrij van water en emulsie is. — 579 — Naast de zeer fraaie olie verkrijgt men nu perskoeken, wel- ke, daar zij vrij van verontreinigingen, schimmel enz. zijn, direct voor verwerking tot menschelijk voedsel geschikt zijn, De voe- dingswaarde, die natuurlijk afhandelijk is van de meer of min- der volledige verwijdering der olie, dus van den graad van persing, is in alle gevallen vrij belangrijk. De schrijvers geven dan ook verschillende recepten voor de bereiding van eetbare producten uit de koeken, hetgeen in dezen tijd zeker alle aandacht verdient. De derde verhandeling van H. C. BRiLL en H. O0. PARKER geeft een overzicht van een onderzoek naar het wezen van de ranzigheid van klapperolie. Als voornaamste resultaat van de verrichte waarnemingen is wel te noemen, dat nog eens uit- voerig bevestigd werd, dat ranzigheid en een hoog zuurgehalte der olie volstrekt niet altijd samengaan. Ook tal van andere chemische kenmerken vertoonden geenszins een nauwe corre- latie met de ranzigheid volgens de reuk en smaak beoordeeld. De waarnemingen worden echter nog voortgezet en hierop kan dus wellicht later eens worden teruggekomen. A Tee KEUYLVER: EN EEA de SCHADUW-, SIER- EN 1 AANBOOMEN DOOR J. H. WIGMAN JR. II. De verdere behandeling der zaailingen en het overplanten, Wij zijn in de tropen verplicht de jonge planten van de kweekbedden reeds vroeg over te planten; het is hier nood- zakelijk, een geheel andere werkwijze te volgen dan in het klimaat van ons vaderland. In Nederland worden de meeste jonge planten, zoowel vrucht- als laanboomen voor het grootste deel eerst in groote boomkweekerijen verzorgd Zij zijn reeds eenige malen overgeplant, voordat zij ter bestemder plaatse komen. Er is daarbij zoowel kroon- als wortelsnoei toegepast, zoodat men al vrij groote exemplaren van de boomkweekers ontvangt. De reden is, dat de boomen daar gedurende den winter rusten, zij hebben geen blad en lijden daarom zeer weinig van het overplanten. Hier moeten wij ze verplaatsen, terwijl zij in vollen groei zijn; groote exemplaren laten zich alleen met veel zorg en kennis verplanten. Indien men in Europa eenigszins groote boompjes wil overbrengen. dan moet men reeds lang te voren zijn maatregelen nemen, waardoor de kans van slagen zoo niet zeker, dan toch vrij groot wordt. Minstens een jaar te voren, wordt er een tamelijk diepe geul om het stammetje gegraven; men steekt alle wortels, die bij die gelegenheid bloot komen, glad af, zooveel mogelijk worden ook de diepergaande wortels afgesneden. De geul wordt daarna gevuld met vruchtbare aarde. Het gevolg van deze werkwijze is dat er zich een groot aantal nieuwe wortels vormen. waardoor de overplanting met meer kans op succes kan plaats hebben. Het denkbeeld, dat de z.g. penwortel nuttig voor den boom is, vindt weinig verdedigers meer, door bijna alle boomkweekers wordt deze al jong ingesneden. — d8l — Zoodra de jonge boompjes op de kweekbedden hier ongeveer 0,50 M.*hoog zijn, kunnen zij worden overge- bracht. De gunstigste tijd voor dit werk is het begin van den regentijd, als de regens reeds goed doorgekomen zijn. Daar de boompjes in deze periode in vollen groei zijn en het de wensch van den planter is, dat zij dadelijk doorgroeien, moeten de jonge wortels zoo min mogelijk beschadigd worden. Vóór dien tijd moeten de plantkuilen gegraven zijn, eene diepte en een middellijn van 0.50 tot 1 M, is voldoende. De grootte van den plantkuil is afhankelijk van den soort grond; moet men in zware kleigronden werken, dan make men groo- tere plantgaten dan in lichte, zandachtige en humusrijke aarde. Als de bodem van den kuil door een z.g. tjadaslaag gevormd wordt dan verdient het aanbeveling, die laag met een breek- ijzer open te breken. Is de aarde eenigen tijd aan de inwer- king der lucht blootgesteld en heeft men er zich van overtuigd, dat na iedere zware regenbui het water in de plantkuil spoedig wegzakt, dan wordt de uitgegraven grond, na vermengd te zijn met een hoeveelheid half vergane paardenmest, weer in de kuil gebracht. De grond moet wat hooger liggen dan de omgeving; omdat zij altijd nazakt. Evenmin als de boom in een gat mag staan, evenmin mag hij op een heuveltje groeien, beide euvels moeten vermeden worden; de grond om den boom moet zich op hetzelfde niveau bevinden als de omgeving. Voor het overplanten kiest men alleen krachtige exempla- ren, zieke of zwakke plantjes laat men staan of men verwij- dert ze uit den kweektuin. Gewoonlijk laat men bij het overplanten de kluit, waarin de worteljes zich bevinden, aan de plant; dikwijls omwikkelt men die met pisangbladscheeden, teneinde het uiteenvallen daarvan en dientengevolge het beschadigen der wortels te voorkomen. Met de hand maakt men een gat in de kuil en plaatst daarin de plant, er moet op gelet worden, dat de wortels, die uit de kluit steken, niet be- schadigd worden bij het overplanten. Gebeurt dit toch, dan moeten zij met een scherp mes direct achter de wond ingesne- den worden. De wortels moeten met de hand zooveel mogelijk in het gat uitgespreid worden, zoodat zij niet alle in eenzelfde richting liggen. Heeft men zich overtuigd, dat de plant recht — 582 — en op één lijn met de andere exemplaren staat, dan moet de aarde rondom de wortels goed aangedrykt en een stok naast de plant in den grond gestoken worden, teneinde het scheef groeien tegen te gaan, Helt het jonge boompje, dan plaatst men den stok rechtop aan den tegenovergestelden kant, zoodat het stammetje naar den stok getrokken kan worden door boompje en stok los met elkaar te verbinden. Bindt men te vast, dan komt het boompje bij het nazakken der aarde aan den stok te hangen, zoodat de vadeelige gevol- gen spoedig te zien zijn. Er is nog een ander nadeel van het te stijf binden, namelijk het beschadigen van den stam, zulks kan als men scherpe banden gebruikt, altijd plaats hebben. Het beste materiaal daarvoor is boombast, vooral die van de waroeboomen (Mibsscus tliaceus L.); ook wordt dikwijls ge- bruikt losgevlochten idjoektouw (afkomstig van Arenga sac- charifera Labill.) Doordat men den band tusschen den stok en het’ stammetje een paar maal over elkaar vlecht, kunnen beide te verbinden zaken niet stijf tegen elkaar aankomen en het stammetje kan in de dikte groeien zonder beschadigd te worden. Nu staat het boompje stevig in den bodem en is tegen scheef groeien beschermd, er is echter nog een factor, die dikwijls tot mislukking aanleiding geeft. ledere plant heeft hare vijanden. De boompjes worden dikwijls door geiten beschadigd die den bast afvreten; dit is zoo sterk, dater wel grond is voor de bewering, dat in streken met veel geiten onmogelijk goede lanen kunnen aangelegd worden. Een andere viervoeter, die de boompjes beschadigt, is de karbouw. De kudden die langs den weg geleid worden, staan wel onder eenig toezicht, maar de inlandsche knapen, die daarmee belast zijn, kunnen meestal niet beletten, dat de beesten de jonge boompjes vertrappen. Verder zijn het onze kinderen, die door baldadigheid dikwijls schade veroorzaken aan de boomen. Behalve op de hulp van het publiek en de politie, waarop men moet kunneu rekenen, is het toch noodzakelijk, rondom ieder boompje eene stevige omheining van bamboe te maken en er op te letten, dat bij het in elkaar vallen van die omheiningen, .dadelijk herstelling plaats heeft. re A AE EDS EN AT kaf ik nd 00 wneer ngen gee eere va mn enn ne mn eer en en er - TE 7 : WL 4 Ea ERS PEETERS CEN EN A 5 EN ke Ep nd Ee | « ö \ ei 8 - } É 5 WT: be Nn En 4 rs el 3 _ „à nnn mt TANDJOENG (MIMUSOPS ELENGI L) ingepakt, zooals is aangegeven. — 583 — Op de kweekbedden moeten eenigen tijd een aantal reserve planten blijven staan, deze worden op dezelfde wijze behandeld als haar collega’s in de laan en groeien dan daarmee gelijk op. Krijgt men vroeg of laat hiaten, dan kunnen die weer aan- gevuld worden. Het overbrengen van grootere exemplaren geschiedt niet zoo eenvoudig. Toch gelukt het met wat moeite en zorg wel exemplaren van + 2!/, M. over te planten. Nog grootere te verplaatsen is in de tropen niet aan te raden. Gelukt het ze onbeschadigd over te brengen, dan blijven ze wel leven, doch den gewenschten flinken groei krijgt men er niet in. Het overbrengen van die boompjes geschiedt als volgt: Men laat een greppel graven op ongeveer 3/4 M. van den stam. De eventueel voorkomende dikkere wortels, die het verder graven beletten, (de dunnere worden door de patjoel met dea grond mee afgehakt), moeten voorzichtig met een kapmes doorgesneden of gekapt worden, zoodat de kluit niet door die operatie breekt. Valt de kluit uit elkaar, zooals in zandgronden dikwijls geschiedt, dan kan men het verdere werk wel staken, omdat dan de kans van slagen zeer gering is, De grond wordt in dit geval weer in de greppel geschoven. Is men zoo diep gekomen, dat de arbeider geen andere wortels meer ziet, doch slechts met den penwortel te maken heeft, dan behoeft hij niet dieper te graven. Met een spade wordt de kluit een weinig verkleind en bijgewerkt, zoodat de diameter van de kluit boven breeder is dan beneden en de kluit den vorm van een bloempot krijgt. Voorzichtig onderzoekt een geoefend werkman met zijn hand of de penwortel nog dieper in den grond vastzit; in dit geval moet deze met een scherp mes doorgesneden worden. Nu wordt de kluit zorgvuldig ingepakt in platgeslagen bladscheeden van de pisang. De reepen van dit materiaal moeten langer zijn dan de hoogte van de aardkluit, zij worden dakpansgewijze om die kluit geplaatst, zoodat de over- schietende stukken omgebogen kunnen worden en den bovenkant volkomen bedekken. Met stevige touwen bindt men onder en boven om de ingepakte kluit de bladscheeden vast, deze beide banden worden door andere touwen metelkaar verbonden, die tevens over den bovenkant van de kluit loopen. Door dit netwerk nn van touwen belet men, daf de onderste band zakt en daardoor de kluit onder het transporteeren uit elkaar valt. Voorzichtig wordt de plant met vereende krachten uit het gat getild en naar de gewenschte plek gedragen of in een grobak getransporteerd. Vóór het boompje in de voorafgemaakte kuil geplant wordt, dient men zich te overtuigen of de kuil niet te smal, te diep of te ondiep is De ondergrond moet aangetrapt worden, zoodat de plant later niet kan nazakken. Is er op alle genoemde zaken gelet, dan eerst wordt het boompje in de kuil ge- plaatst. Staat het boompje recht, dan worden de touwen voor- zichtig verwijderd, de uitgegraven grond, die vermengd is met wat oude paardenmest, wordt er in gadaan, de pisangblad- scheeden snijdt men voor zoover ze boven den grond zijn af, terwijl de rest wel verteert. Is de grond aan alle kanten flink aangedrukt, dan is het werk afgeloopen. De kluit mag in geen geval aangedrukt worden. Verder heeft men slechts een paar flinke gieters water over den voet van het boompje te sproeien en het met eenige bamboe-stokken vast te zetten. Een lastige kwestie is nog, op welken afstand de laanboomen van den weg en vooral van elkaar geplant moeten worden, Zoo mogelijk moet de boom 1 à 2 M. van den weg staan, de laatste afstand is de beste; lastiger is het bepalen van den juisten onderlingen afstand. Op den voorgrond dient gesteld te worden, dat de lanen niet te donker beschaduwd mogen wor- den: de wegen moeten na zware regens spoedig kunnen op- drogen ; daarom zijn boomen met dichte kronen niet de beste. Is men om de een of andere reden verplicht dergelijke boomen te planten, dan zorge men, dat de afstand groot genoeg is om hier en daar de zonnestralen door te laten, Ook kan men der- gelijke boomen niet tegenover elkaar planten, maar moet men zorgen, dat iedere boom een open ruimte tegenover zich heeft. Ten einde in gewone omstandigheden dien afstand te bepalen, meet men de middellijn van de kroon van een normaal ge- groeiden, volwassen boom en voegt daar nog een paar meters bij. Dikwijls plant men te dicht; het is niet zoo eenvoudig, bij het uitplanten van boompjes van '/ à 1 M. hoogte, zich eene duidelijke voorstelling te maken van de breedte der kroon na eenige jaren. — 585 — IV. Met onderhoud der boomen. a Het snoeien. Het is te verwachten, dat het jonge boompje nu weldra door zal groeien. Het eerste, waarvoor gezorgd moet worden, is dat het één rechtopgroeienden, stevigen stam vormt; bij het uit- planten is door het plaatsen van een steun, waaraan ’t stam- metje werd verbonden, een begin gemaakt met deze zorg. Vormt het boompje twee topstengels, dan wordt de zwakste zoo spoedig mogelijk voorzichtig weggesneden tot glad aan den stam, zoodat zich op die plek geen andere oogen, z. g. slapende oogen kunnen ontwikkelen. De andere topstengel wordt zoo noodig recht gebonden. De gemaakte wond dient direct met een laagje koolteer besmeerd te worden; hierdoor sluit men de wond goed van de buitenlucht af en de weefsels worden niet verbrand, zoodat spoedig een cambiumlaag het geheel omsluit en van de wond niets meer is te zien. De Zweedsche teer sluit niet voldoende af‚ terwijl carbolinea- soorten niet zijn aan te bevelen. Bij het theeproefstation te Buitenzorg hebben belangrijke proeven bewezen, dat koolteer voor het afsluiten van wonden goed is, maar ze moet eerst een tijdje bezinken, voordat ze gebruikt wordt, het laagje water moet dan voorzichtig afgegoten worden. Als de beste vloeistof om wonden te sluiten wordt door het proefstation genoemd de petroleum-teer. Wat er verder gedaan wordt, hangt af van de omstandig- heden, maar meer nog van de soort van boom, waarmede men te doen heeft. Verschillende boomen nemen, indien zij normaal groeien, eenen bepaalden vorm aan, waarmede rekening wordt gehouden. Een notemuskaat (M/yrzstica fragrans Hourr) heeft van nature een pyramidale gedaante, waaraan weinig ge- snoeid kan worden, zonder dien vorm te bederven. Een damar- boom (Agafhis loranthifolia SALISB) heeft meer een kegelvorm, die eveneens door onoordeelkundig snoeien bedorven wordt. De meeste van onze laanboomen hebben een min of meer ronde kroon. Bij eene opmerkzame beschouwing vinden wij in dien z. g. ronden vorm nog allerlei verscheidenheden, waarop wij voorloopig niet dieper zullen ingaan. — 586 — Het fraaist is een boom in zijn normale gedaante; men zou er liefst zoo min mogelijk aan snoeien, waardoor hij reeds laag vertakt, zoodat de laagst staande takken bijna op den grond hangen. In een laan mag zulks echter niet, daar moet de stam tot op zekere hoogte kaal zijn, het is dus zaak, de zijtakken, die aan het jonge boompje ontstaan, eveneens glad bij den stam af te snijden en in te smeren met koolteer. Bij het snoeien van kleine takken gebruikt men een scherp mes, daar dit wonden maakt die beter en sneller genezen. Indien men de zijtakjes afsnijdt als zij nog jong zijn, genezen die wonden spoedig en behoeft men er verder weinig aan te doen, de natuur helpt zich in dat geval zelf. ls men echter verplicht, oudere, reeds houtachtige takken weg te snijden, dan moet dit met een scherp kapmes, bijl of zaag gedaan wor- den, en er dient op gelet te worden, dat de tak niet inscheurt. Dit belet men door eerst een kleine inkeping te maken aan de onderzijde van de te verwijderen tak. Hoe gladder men de wonden maakt, hoe eerder ze zullen genezen. Er moet gezorgd worden, dat het van den stam, of van andere takken, afkom- stige regenwater niet in de wond terecht komt om daar ver- rotting te doen ontstaan. De snijwond moet dus zoodanig gemaakt worden, dat er zoo min mogelijk water in kan komen, dus niet in horizontale, maar in verticale richting; als het kan iets benedenwaarts, zoodat het onderste gedeelte der wond naar binnen en het bovenste naar buiten staat. Het bovenstaande mag iedere snoeier wel goed ter harte nemen, want veel boomen worden ziek tengevolge van slechte snoeiing, hetgeen zeer goed voor- komen kan worden. Vroeger snoeide men in Holland in den regel slecht. Eerst toen de Heidemaatschappij zich er mee heeft bemoeid, zijn de resultaten beter geworden, Vooral aan mooi gesnoeide Iepen of Olmen zag men spoedig de schoone resultaten van de zorgvuldige bewerking. Het snoeien moet hier in Indië dikwerf aan ongeoefenden overgelaten worden, wier doel soms niet is het vormep van mooie gezonde boomen, maar het op eene goedkoope manier verkrijgen van brandhout. — 587 — , Wij hebben er boven reeds op gewezen, dat men moet trachten rechte en tot op een bepaalde hoogte, onvertakte stammen te vormen door de aan het plantje ontstane zijtakjes glad van den stam te snijden. Sommige boomsoorten hebben echter neiging om te snel in de lengte te groeien en wat ijl op te schieten. Er is wel een middel om ze steviger te krij- gen, namelijk door de zijtakken niet dadelijk geheel af te snij- den, maar deze er zoo lang mogelijk aan te laten. Het stammetje wordt dan dikker. In geval de zijtakken te lang worden, terwijl men ze er om bovengenoemde reden nog niet wil afsnijden, dan kan men ze wat inkorten. Tot op welke hoogte de stam onvertakt moet blijven, is weer afhankelijk van de boomsoort en de plaats, waar de boom komt te staan. Boomen, waarvan de takken neiging hebben om in horizontale richting te groeien, moeten een hooger aangezette kroon hebben dan boomen, waarvan de takken meer opwaarts groeien. Zijn de planten vlak aan den weg geplaatst, dan is ook een hooger stam gewenscht, dan indien zij er eenige meters van af staan. Heeft de stam de gewenschte hoogte bereikt, dan late men de bovenste zijtakken doorgroeien en in de meeste gevallen gaat het dan verder van zelf. Er moet echter voortdurend toezicht gehouden worden op de vorming van de kroon. De takken mogen niet in binnenwaartsche richting groeien, evenmin mogen zich direct naar boven groeiende takken ontwikkelen die als het ware nieuwe stammen vormen. Al dergelijke uitwassen snijde men zoo spoedig mogelijk weg. Er zijn nog wel bijzonderheden, die bij het snoeien te pas gebracht kunnen worden, maar door die alle te vermelden zou ik te uitvoerig worden. Van een boomsoort, die geen zeer goede reputatie heeft als laanboom, wil ik hier echter nog iets meedeelen. Ik bedoel de Djohar (Cassta sia- mea LAM). Weinig boomen verdragen zoo goed het ruwe snoeien. De meeste boomsoorten zouden na zoon behandeling stellig dood zijn, terwijl de djohar de mishandeling bij herhaling verdraagt. Vroeger stond er vlak bij het station te Meester-Cornelis een rij djoharboomen. Jaarlijks werden de kronen van deze Teysmannia 37. — 588 — individuen geheel ingesneden tot op een paar stompjes, en deze werkwijze deed de boomen goed. Binnen zeer korten tijd ontsproten tal van takjes dicht bij elkaar, die met hun sierlijk lichtgroen gekleurde blaadjes een modi effect maakten. Met eenige moeite zou men van: dergelijke exemplaren mooie dichte kroonboompjes kunnen kweekena. Gewoonlijk zijn de djohars langs de wegen slordige onoogelijke exemplaren, vandaar, dat zij ook wel de plebejers onder de schaduwboo- men worden genoemd. b. Het mesten, Het meest gunstige voor den groei der boomen zou zijn, als de grond er onder, vrij van onkruid en met afgevallen bladeren bedekt was. Daar zulks echter bij lanen zeer onooge- lijk zou staan, gaat men er gewoonlijk toe over, het gras te laten groeien, dit kort te houden en eene ruimte rondom den stam van 1 M. schoon te houden. Onze inlandsche tuinlieden hebben bij dit werk de gewoonte, den grond van het buitenste gedeelte van den cirkel uit te diepen en die aarde tegen den stam op te hoogen. Het behoeft geen betoog, dat deze werk- wijze verkeerd is, daar de grond rondom den boom horizontaal moet liggen. Ís er later bemesting noodig, dan neemt men een reep gras van den cirkel (+ 0.30 M. is voldoende) weg. Men graaft een greppel van 1 voet breed en diep en vult die weer op met oude paardenmest gemengd met de uitgegraven aarde. Deze grond wordt aangedrukt en men plaatst de graszoden daar weer op. V. Bestryding van ziekten en plagen. Over dit onderwerp moet ik zeer beknopt zijn, omdat de bestrijding van ziekten en plagen eigenlijk een speciale behan- deling eischt, waarvoor in dit artikel geen plaats is. De meest voorkomende ziekten in boomen zijn een gevolg van cultuurfouren, andere van omstandigheden, waaraan wij weinig kunnen veranderen. Sommige zijn gelukkig zeer plaatselijk. Zoo hebben de angsana (terocarpus indicus WiLLp) en andere Perscarpus-soorten hier nog al last van — 589 — een klein insect, dat het bladmoes uit de bladeren eet, waardoor de laatste vroeg afvallen en de plant er dikwijls zwak uitziet. Op de meeste andere plaatsen op Java en elders schijnt dit insect niet voor te komen. Ik zag o.a. te Bandoeng, Semarang, Medan en Singapore talrijke mooie boomen, waarvan de bladeren allen gaaf waren, terwijl hier gave bladeren zeldzaam zijn. Het is mij dikwijls opgevallen, dat bij het opsteken van een krachtigen wind na zware regens vele boomen omwaaien, die op hèt. oog nog gezond en krachtig waren. Indien men de corzaak van dit euvel naspeurt, dán bemerkt men bijna altijd, dat de wortels in den bovengrond er gezond uitzien en niet beschadigd zijn, terwijl de dieper groeiende wortels bijna allen verrot zijn en dat, niettegenstaande de bodem geen stilstaand water bevat. Ik vermoed, dat de oorzaak van dit rottingsproces gezocht moet worden in de vastheid van den oudergrond, waardoor voldoende toetreding van lucht verhin- derd wordt. Een middel hiertegen is draineeren, in aanplan- tingen kan zulks geschieden door het aanleggen van open geulen van 2 à 3 voet diep. [In den Bot tuin wordt deze maatregel toegepast, de geulen worden met het afvallende loof langzamerhand weder gevuld, terwijl later weer nieuwe geulen gegraven kunnen worden. Men bereikt daardoor niet slechts, dat de bodem eenigszins gedraineerd wordt, tevens verrijkt men hem met humus van de afgevallen bladereri, enz. In Holland past men het z. g. diepspitten toe, voordat men begint te planten. De tropen zijn rijk aan fraaibloeiende kiimplanten, dikwijls plant men dergelijke gewassen tegen de boomen, zooals: Arrabidaea, Beaumontta, Bougainvillea, Congea, Thunbergu, enz. Eenige hiervan bedekken de kroon van den boom geheel, waardoor hij vroeg of laat onder dien zwaren last bezwijkt. Het is daarom niet aan te bevelen, ze bij goed gevormde boomen te planten, Soms staan in eenen tuin misvormde boomen, die men weg zou moeten doen; van dergelijke exem- plaren kan nog nut getrokken worden door de genoemde klimmers er bij te planten. Met de uitwerpselen van vogels, soms wel door den wind, komen fijne zaden op de takken of den stam van boomen, 590 — die er schade veroorzaken. Hieronder kan ik noemen: de epiphytisch-groeiende Araliaceae en Ficus, benevens de scha- delijke parasieten als: Zoranthus en Viscum-soorten. Deze laatste soorten voeden zich ten koste van den tak, waarop zij groeien en zijn oorzaak, dat deze eindelijk van uitputting doodgaat, waarna tak en parasiet beiden verdwijnen. Nog gevaarlijker zijn de epiphytisch groeiende Zicus- planten. Een zaadje komt terecht op een geschikt plekje van een tak en ontkiemt daar; al spoedig zendt het een ragfijn worteltje naar omlaag, dat eindelijk den bodem bereikt en op den duur een stam vormt. Langzamerhand komen er meer dergelijke wortels, die den boomstam geheel omvatten en eindigen met hem dood te drukken, soms blijft de boom niettegenstaande hij geheel ingesloten is door de Ficus, nog lang in leven, in dat geval ziet men een exemplaar met verschillende takken. Bij de teureup (ARTOCARPUS Blwmet TREC) ziet men in de bosschen dit verschijnsel niet zelden. Hoe eerder men dergelijke epiphytisch en parasitisch groeiende gewassen van den boom verwijdert, hoe beter. Het is ook niet gunstig voor den groei, als stam en takken geheel bedekt zijn met korstmossen en dergelijke. Ofschoon geen parasieten, hinderen zij, door een groot deel der opper- vlakte te bedekken, toch de noodzakelijke toetreding van lucht en licht. Deze kwaal wordt bestreden door nu en dan gebruik te maken van een stalen boomborstel ook wel boomkrabber genoemd. Hiermede kunnen al die minder gewenschte plantjes van stam en takken gemakkelijk verwijderd worden. Een varentje doedoewitan (Drymophyllum spec.) dat soms zeer welig tegen boomen op groeit, kan men in den drogen oostmoesson gemakkelijk verwijderen, in den regentijd zitten de wortels vaster aan den bast. Onder de insecten doen soms de witte mieren veel kwaad; een bestrijdingsmiddel daartegen is rat- tenkruid (warangan) indie men in gangen en in een greppel- tje rondom den boom van een paar c.M. diepte fijn gestampt rattenkruid strooit, zullen zij weldra verdwijnen. Ook boorkevers houden er van in enkele boomsoorten oa, de djamboebol, gaten te boren en veroorzaken daardoor vaak ziekte, Door er geregeld op te letten, ontdekt men de pas ge- — 591 — boorde gaten spoedig en kan dan door er met een ijzerdraadje zoo diep mogelijk in te steken, het insect meestal dooden. Ten slotte moet er voor gewaakt worden, dat de schaduwboomen langs de wegen niet gebruikt worden voor het vastmaken van steunpunten voor telegraaf of telefoondraden. KWAK-ANALYSE. _ Het analysen-bureau der Afdeeling Nijverheid (Dr. WuN- DERLICH) maakte een analyse van de kwak, waarvan de be- reiding in ons vorig nummer werd gegeven. Dr. KLUYVER deelde mij daaromtrent het volgende mede: Zetmeel (en verwante koolhydraten) 74.7 BROER RI ERE eer (k:70 PEI ven et nt ar 0BZ NEAEE Eene ere elio AO ERE IO rte ane Od 89.58 Er ontbreken dus nog ruim 10 pCt. vermoedelijk is dit tekort grootendeels er aan toe te schrijven, dat er naast zet- meel belangrijke hoeveelheden andere koolhydraten (dextrinen, suikers) voorkomen, waardoor de zetmeelbepaling maar zeer benaderend is. Drukt men bij de berekening al deze kool- hydraten in zetmeel uit, zooals hier geschied ís, dan moet dít cijfer noodzakelijk wat lager zijn dan de werkelijke som der afzonderlijke hoeveelheden koolhydraten. Ook zal mede in verband met het „gorengen” nog wel een klein vetgehalte aanwezig zijn. Dit is evenwel niet bepaald. Het eiwitgehalte is niet meegevallen, als hoofdvoedsel is dus de kwak zeker alleen te gebruiken als men voldoende hoeveelheden eiwitrijke substanties aan het rantsoen toevoegt'’. K. v.D. VEER. Rn nn RN EN A BURMA'S LANDBOUW. Burma met zijn vruchtbaren bodem en. gunstig verdeelden regenval, met zijn waterrijke stroomen en onuitputtelijke wou- den, bergt de schitterendste beloften in zich voor een rijke economische ontwikkeling. Geen wonder dan ook, dat in het Bulletin of the Tmperral Znstitute Vol. XVI. No 1. de aandacht gevestigd wordt op den economischen toestand van Burma, waarbij inzonderheid aan den Landbouw een behoorlijke plaats is ingeruimd, Tot heden heeft het Britsche kapitaal weinig belangstelling getoond in het meerendeel der producten van Burma, afge- schrikt als het werd door de hooge kosten, die er gemaakt moeten worden voor het verkrijgen van goeden arbeid en de groote moeiten, die er op het gebied van transport moeten overwonnen worden. Terwijl de oppervlakte van Burma ongeveer driemaal zoo groot is als die van Bengalen, telt het nauwelijks het vierde deel van de bevolking van die Provincie, De arbeidsloonen zijn er dubbel zoo hoog als in Voor-Indië. De bevolkingsdichtheid neemt snel toe, zoowel door natuur- lijken aanwas, als door vestiging van elders. De bevolkings- toename zou nog grooter kunnen zijn, indien het land behoor- lijke wegen had. De natuur heeft het land voorzien van waterwegen, die in het te kort aan landverbindingen een heel eind tegemoet kómen. De Irrawaddy, die door hct hart van het land stroomt, is 900 mijl stroomopwaarts voor groote rivierstoomers bevaar- baar, terwijl haar rechterzijrivier, de Chindwin, over een lengte van 300 mijl goed bevaarbaar is, Honderd-tonsvaartuigen kunnen in het regenrijke seisoen op tal van stroompjes in het binnenland in de behoefte aan trans- portmicdelen voorzien. Buiten de getijderivieren aan de kust en de hoofdstroomen door de lengte van het land, is het — 99 — watertransport echter van geringe beteekenis voor de econo- mische ontwikkeling van het land, Geheel Arakan, het kustland aan de Baai van Bengalen, is door getijdestroompjes doorsneden, die alle goed bevaar- baar zijn. | De Aracan Flotilla Co. bedient daar de kustvaart, terwijl de British India Steam Navigation Compagny een geregelde ver- binding onderhoudt tusschen Rangoen en Calcutta, Madras, enz, Burma heeft slechts 1598 mijl spoorbaan, waarvan het grootste deel ingenomen wordt door de eenige lijn, die van Rangoen naar het Noorden van het land loopt. Alleen in de lagere rijstdistricten sluiten op deze hoofdlijn belangrijke zijlijnen aan. Er is nog een zeer ruime gelegenheid tot uitbreiding van het spoorwegennet in Burma. Vooral in het Noorden van het land, waar het riviertransport slechts on- beteekenend kan zijn, is spoorwegaanleg beslist noodig om de vruchtbare velden tot werkelijk intensieve cultuur te kunren brengen. Vele lijnen zijn reeds ontworpen en wachten slechts op aanvoer der benoodigdheden voor den aanleg. Een sterk bewijs voor de slechte ontwikkeling van het ver- keerswezen is o.a. dat er zelfs geen verbinding is met het spoorwegennet van Voor-Indië. Wel bestaan er eenige ont- werpen voor die aansluiting, maar in uitvoering is er nog niets. Burma's gebrek aan spoorwegen, hoe ernstig ook, wordt nog zwaar overstemd door het groot tekort aan verharde wegen voor gewoon verkeer. Wat er nog aan wegen ligt, verdient nauwelijks dien naam. Buiten de steden en haar onmiddellijke omgeving zijn ze gewoonlijk slechts door ossen- karren te berijden. Autoverkeer is bijna nergens mogelijk. Het rivier- en treintransport wordt slechts gevoed door kar- bouwenpaden, die daar op aansluiten en waarlangs in den regentijd geen enkel verkeer mogelijk is. Groote gedeelten van het land missen alle communicatie. De bewoners van de droge streken, die tweemaal per jaar naar de lage landen trekken om daar landbouwarbeid te verrichten, brengen hun eigen karren mee, daar er geen ander transportgelegenheid bestaat. Dat de ontwikkeling van de cultures onder zoon toestand ernstig lijdt, is licht te begrijpen. e Ee, Burma wordt onderscheiden in een natte zône, met een re- genval van 1786 tot 5080 m.M., welke geheel Burma’s laagland omvat; een droge zône met een regenval van 635 tot 1015 m.M., welke in het midden van het land wordt aangetroffen en een hooge natte zône, met een regenval van 1524 tot 2540 m.M., in de Noordelijke bovenlanden Het land is volledig opgemeten, Zoodat nauwkeurige statistische gegevens omtrent de cultuur verstrekt. kunnen worden. In vroeger jaren stelde het Gouvernement groote stukken land. soms’ van 30 vierkante mijl oppervlakte, gratis ter beschikking. in de hoop, dat kapitaalkrachtige onderne- mers daarop flinke ondernemingen zouden vestigen. Dit is niet gelukt. Wel werden vele stukken aanvaard, maar tot het stichten van behoorlijke plantages kwam het niet. Gewoonlijk werd het land in kleine stukjes verhuurd aan de bevolking, waarvan de eigenaar zooveel mogelijk zocht te trekken, zonder zelf eenig kapitaal aan te wenden om het land meer productief te maken. Het Gouvernement geeft thans geen gronden meer uit op deze wijze. Vrijwel door geheel Burma wordt de cultuur gedreven doer de oorspronkelijke bevolking op eigen gronden, of op gronden, die ze daartoe rechtstreeks van het Gouvernement huurt. Er zijn slechts weinig groote iandbouwondernemingen in Burma. Plantages van 1000 Acres zijn zeer zeldzaam; de meeste bedrijven bezitten slechts 20-30 Acres. (! Acre =0,57 bouw). In de laatste jaren zijn groote stukken land op verzoek beschikbaar gesteld tot het vestigen van kleine bedrijven door bemiddeling van coöperatieve landbouwcredietbanken. De regeering is zeer tegemoetkomend, wanneer de ondernemers zich voorstellen producten te cultiveeren voor de Europeesche markt, als rubber, thee of indigo. Voor dit doel kunnen kapitaalkrachtige lichamen ook groote stukken in huur of concessie krijgen, De rubbercultuur heeft hiervan reeds ruim gebruik gemaakt, dd — 595 — Er is een zeer groote vraag naar kapitaal voor den land- bouw. De rente is dan ook hoog, minder dan 20 pCt. wordt rooit betaald, meestal leent men tegen 50 pCt. Deze exorbitant hooge rente drukt zwaar op de landbouwers. De laatste jaren spant men zich bijzonder in om door coöperatieve credietin- stellingen in dezen toestand verlichting te brengen. Hoewel deze beweging nog slechts in haar kinderjaren verkeert, moet geconstateerd worden, dat zij snelle vorderingen maakt, die ket land ‘tot zegen strekken. Het coöperatief credit werd vóór 12’ jaar geregeld en thans zijn er reeds 2251 coöperatieve vereenigingen met 51,356 leden welke werken met een kapi- taal van 8,5 millioen gulden, Doordat de credietverschaffing nog zoo weinig algemeen is, raakt ze nog slechts de buiten- zijde van den landbouw. Een andere groote moeilijkheid, waarmee de landbouwer te worstelen heeft, is de groote sterfte, die er heerscht onder het vee. Door een klein aantal wetten tracht men de veestapel tegen het optreden van besmettelijke veeziekten te beschermen, maar de bevolking werkt er volstrekt niet toe mee om door het handhaven van deze wetten hun veebezit te beveiligen. Door coöperatieve veeverzekering tracht men in den toestand een weinig verbetering te brengen, door de behoefte op te wekken tot het nemen van voorzorgsmaatregelen ten behoeve van elkaars vee. Het Landbouwdepartement van Burma heeft te Mandalay een instituut met proeftuinen en een chemisch laboratorium, waaraan ook een botanist en een entomoloog is verbonden. Het Departement leidt het onderzoek naar belangrijke cul- tuuraangelegenheden : de zaadselectie, de zaadverstrekking, het onderzoek naar plantenziekten, het invoeren van nieuwe plan- ten, enz, Behalve het instituut te Mandalay heeft het Gouvernement nog 7 proefstations in de verschillende deelen van het land, welke over belangrijke onderwerpen publicaties verspreiden en voor ieder open staan tot het verkrijgen van inlichtingen op landbouwkundig gebied. Het volgende lijstje geeft een overzicht van den cultuurstaat van Burma. Pe ek MR . _… «… 10.569.821 Acres (6 025 000 bouw). Sorghum (Miltet) . EE 35%:965 2, Sesam (widjen) . . . 8.216272 „ Boonen (verschillende soorten) . . KE 664.817 „ Aardnoten (katja tanab) 26N.338 … „ Katoen. U Ee 225.401 - Maîs. ‘stelen, 320.285 -„ Tarwe . … ke 43.580 5 Gram (Indische manie beamen) ‚(Ser AE 65.014 „ Saken 45 tr TS a 18. 136 AT Famars dd seriele AMEN hen Rabbef in ie wie 59.29 7An a k 1 799 Jn totaal is ruim 15 000 000 Acres oen 8 000.000 bouw) beplant, terwijl 2/3 van de afgeoogste velden voor rekening van de rijst komt, Gemiddeld oogst men per Acre 1450 Ib. paddy. De oogst van 1916—1917 leverde 6.915.000 ton op, waardoor er een surplus was van 2.700.000 ton cargo-rijst. In de echte rijstdistricten van Zuid-Burma is alle geschikte grond reeds onder den ploeg gebracht, zoodat uitbreiding van het plantareaal daar bijna niet meer mogelijk is. Daar kan oogstvermeerdering slechts verkregen worden door betere methoden toe te passen, De velden worden onafgebroken met rijst beplant, vrucht- wisseling wordt niet toegepast. Het wekt verbazing te zien, hoe nog steeds goede oogsten verkregen worden ondanks het feit, dat de velden soms meer dan 50 jaar onafgebroken met rijst beplant zijn geweest. Het Landbouwdepartement streeft er ernstig naar door intensiveering van de cultuur de op- brengsten te verhoogen. Men hoopt langs dien weg de schoone resultaten te bereiken, die men in Spanje verkrijgt, waar men op gelijke oppervlakte 3-maal zooveel oogst als in Burma Het Britsche kapitaal is bij de cultuur van padi zeer weinig geïnteresseerd, Des te meer is het in belangen betrokken bij het pellen en verschepen van het rijstsurplus. Voor den oorlog — 597 — waren ook Duftsche firma's hierbij betrokken. De voornaamste zaken bij den rijsthandel betrokken zijn: Steel Brothers & Co., Bulloch Brothers S Co. en Arracan Co. Ltd. DE SESAM wordt in twee gedeelten geoogst. De eerste aanplant wordt gezaaid bij het begin van de regens en ruim drie maanden later geoogst. Op de sesam volgt dan gewoonlijk als tweede gewas sorghum, boonen, of rijst. De tweede sesam- oogst komt eenige maanden na den eersten en bedraagt steeds minder dan de helft van den eersten. De sesam wordt voor- namelijk in de droge zône verbouwd en brengt per Acre 200 lb. zaad op. De olie, die er uit geperst wordt, gebruikt men bij het bereiden der spijzen, terwijl de perskoek dienst doet als veevoeder. Burma produceert “niet genoeg tot voorziening in eigen behoefte, waarom jaarlijks nog 30 000 galon olie en 150.000 cwts. sesamzaad wordt ingevoerd. De cultuur van SORGHUM (Millet) ís vrijwel geheel beperkt tot de droge zône. Men verbouwt drie variëteiten, waarvan Kunpyang de meest algemeene is. De Sanpyang is smakelij- ker en wordt in de bovenlanden ook wel door menschen ge- geten, maar over het algemeen levert de Sorghum zoowel door de zaden als door de stengels en bladeren een belangrijk deel van het veevoeder. Aan zaad oogst men gemiddeld 450 lb. per Acre, De uitvoer is zeer veranderlijk en variëert van 40 000 ewts. tot het zesvoud daarvan. Onder de zeer vele boonensoorten neemt de Phaseolus lunatus (kara) de belangrijkste plaats in. De zoogenaamde Goa-boon (Psophocarpus tetragonolobus) die op Java ook wel aangeplant wordt onder den naam botor of ketjipir, is in Burma stellig van grooter economische beteekenis dan hier. De aanplant wordt aangegeven 1948 Acres te beslaan. K De Arachts (katjang tanah) wordt voor het grootste deel in de droge zône verbouwd, De gemiddelde opbrengst is 1000 lb per Acre, De uitvoer was voor het begin van den wereldbrand opgevoerd tot meer dan 500.000 cwts, doch moest tijdens den oorlog bijna tot niets terug loopen. Voor 20 jaar was de grondnoot in Burma eigenlijk nog on- bekend. Thans is de eigen consumptie van de grondnooten — 598 — | belangrijk geworden, terwijl de oliebereiding zich tot een industrie van beteekenis heeft ontwikkeld, -die tk. meer dan 300.000 galon olie uitvoert, Tha Ook de Katoencultuur bepaalt zich tot de abe, zône. : De katoen van Burma heeft een korte stapel, Er is nog heel wat verbetering aan te brengen in de keuze van het zaad en. de methoden van zuiveren en sorteeren. ’t Landbouwdepartement heeft hiervoor alle aandacht. Aan schoone kapas oogst men. gemiddeld 125 lb per Acre. De uitvoer bedroeg voor;den oorlog bijna 250.000 cwts. De jaarlijksche invoer aan garens en manufacturen heeft een waarde van 48 millioen gulden. Van de mais groeit slechts 10 pCt. in de natte zône. Per Acre oogst men gemiddeld 4,500 kolven, of 700 Ib, zaad. De farwe komt uitsluitend in de droge zône voor en levert gemiddeld 600 lb, per Acre, De uitvoer is onbeteekenend, de invoer bedraagt 100.000 cwts. aan graan en 400000 cwts. aan meel. Ook de Gram groeit voornamelijk in de droge zône. De import van dit artikel uit Voor-Indië bedraagt jaarlijks 150.000 CWIS. Sukerriet groeit overal, maar wordt nergens op groote schaal aangeplant. Met houten persen worden de rietstengels uitgeperst om uit het sap bruine suiker te maken, die in ronde schijven wordt verkocht. Zabak groeit eveneens overal verspreid, voornamelijk op de rijke alluviale gronden langs de rivieren, In Burma rooken ook de vronwen en kinderen, zoodat het verbruik enorme hoeveelheden vraagt. Stengels zoowel als bladeren doen dienst. De invoer van onbewerkte tabak uit Voor-Indië bedraagt ook nog 20 millioen Ib. per jaar, zoodat Burma in de verste verte nog niet voorziet in eigen tabaksbehoefte,. Toch kon zich ook eenige uitvoer ontwikkelen. De rubber was voor 12 jaar in Burma nog maar alice be- kend in den Gouvernementsproeftuin te Mergui De meeste rubber wordt aangetroffen in de smalle strook land tusschen Siam en de kust, waar grond en klimaat bijzonder gunstig voor de Heveaboomen schijnen te zijn. Juist in die streek mist men echter ook alle verkeerswegen. — 599 — De export neemt voortdurend toe en bedroeg in 1916 —17 ruim 20.000 cwts De Mergur Crown Rubber Company en de Burma Para Rubber Company hebben goede zaken gemaakt. Thee wordt uitsluitend aangeplant in het hooge Noorden. In het derde of vierde jaar begint men de bladeren te plukken. Men heeft twee methoden voor de bereiding. Volgens de eerste methode droogt men de bladeren eerst in de zon, waarna ze gestoomd worden. De vochtige bladeren worden in gemet- selde bakken geworpen en daarin samengedrukt om te fermen- teeren. Volgens de tweede methode worden de bladeren eerst gestoomd en geperst en daarna op matten uitgespreid om te drogen. | Bijna alle aldus bereide thee wordt in Burma geconsumeerd, Slechts 150.000 Ib wordt uitgevoerd. Voerzoover de gegevens door HARVEY ADAMSON in boven- genoemd Bulletin een vergelijking met den landbouw van Java mogelijk maakt, geven zij ons recht tot het trekken van de conclusie, dat we hier op landbouwkundig gebied in niets voor Burma behoeven onder te doen. K VAN DER VEER. ner ed A en HET EEN EN ANDER OVER DEN SAWAH- BOUW IN HET BONDJOLSCHE. Het ligt volstrekt niet in mijn bedoeling om de rijstcuituur van Sum. Westkust, waaraan door den Heer SMITS reeds publiciteit is gegeven, te behandelen, maar ik bepaal me slechts tot het vermelden van eigenaardigheden in verband staande met de volksgewoonten en het geloof, die ik gedurende mijn verblijf in die streek, heb opgemerkt. Zooals in bovengenoemde streek gewoonte is, gaat men er eerst toe over toebereidselen te maken voor den sawahbouw, als men daartoe een opdracht heeft gekregen van het Bestuur. Een van de kamponglieden, die aan de beurt is voor het ver- richten van desadiensten, moet de menschen de pas ontvangen prentah van den kepala-negrie bekend maken. Al door op een gong slaande, roept hij de desagenooten van uit de straten het nieuws toe. De boodschap luidt, dat men allen den vol- genden dag de noodige herstellingen aan pematangs (galangan) en banders (slokans) moet verrichten, om zich daarna gezamen- lijk naar den „Kapala-bandar’ (di, de plaats, waar het water van de rivier afgetapt wordt) te begeven, teneinde een op- stuwdam aan te brengen. Dit werk is in één dag nog niet voltooid ; gewoonlijk zijn er eenige dagen mee gemoeid. Sterke bamboestokken worden ter hoogte van de afvoer- leiding vlak naast elkaar in den bodem vande rivier geslagen, waardoor als het ware een wand ontstaat, die het rivierwater eenigszins het doorstroomen belet en de kali dwingt een ge- deelte van haar water aan de leiding aftestaan, Dat die pagger aan een grooten druk weerstand heeft te bieden, behoeft zeker niet gezegd te worden. Vooral als het aan den bovenloop van de rivier hard geregend heeft, wordt zijn kracht terdege op de proef gesteld. Men kan dan ook nooit volstaan met één rij bamboestokken ; gewoonlijk worden meerdere van dergelijke paggers vlak achter elkaar geplaatst, die bovendien nog door zware balken gestut worden, om de stevigheid te vergrooten. — 601 — Het „menboeka bandar” zooals de term luidt. wat letterlijk vertaald zeggen wil „het openen van de waterleiding” gaat steeds met een plechtigheid gepaard. Kleine sawahgroepen, die door hun bijzondere ligging, voor het leidingwater niet te bereiken zijn, worden van water voorzien door gebruikmaking van waterraderen, geheel uit bam- boe vervaardigd, Hierdoor is het mogelijk, dat het water uit een rivier op een hooger gelegen sawah gebracht wordt. De schets maakt de werking van zoo'n waterrad duidelijk. Lijn de genoernde werkzaamheden achter den rug, dan vangt men aan met het aanleggen van kweekbedden. Men kent er uitsluitend droge kweekbedden. ledere kampong bezit één, soms twee gemeenschappelijke kweekbedden Men kiest daartoe een hoog gelegen plekje uit, hetzij in een tuin, hetzij op een ladang. Het gras en het onkruid worden met de patjoel weggekrabd en het kweekbed is klaar. Er wordt zoo goed als nooit eenige grondbewerking toegepast. Soms wordt het kweekbed nog omheind, opdat de bibit niet door koeien of door karbouwen beschadigd zal worden. De meesten zaaien padi uit, welke reeds ontkiemd is, slechts enkelen zaaien gewone gabah uit. Als men aan het zaad een wit puntje ziet, wordt het uit den mand gehaald, waarin het tot ontkieming is gekomen, en op een mat uitgespreid, tot het een weinig is afgedroogd. Men zou misschien verwachten, dat de padi nu uitgezaaid mag worden. Neen, ze moet eerst nog aan een voor de bevolking zeer gewichtige behandeling on- derworpen worden, Een geestelijke n. 1. moet haar besprenkelen met een waterig mengsel van bedak, welriekende poeder, en in fijne stukjes gesneden djeroek van een speciale soort; dit ge- schiedt onder het voorlezen van een doa De lezer houde mij des verklaring der beteekenis van dat gebruik ten goede evenals van die der nog te vermelden gebruiken. Op een bepaalden dag begeven zich de verschillende deel- hebbers naar het gemeenschappelijke kweekbed. Ook nu mag een geestelijke niet ontbreken. lmmers, deze moet beginnen, midden op het kweekbed een gedoornde pandanplant in den grond te zetten. Staat de pandan er, dan worden aan den voet daarvan de volgende dingen neergelegd: een mes, een — 662 — schoteltje met brandende wierook, een djeroek, een handjevol ketan, op een bijzondere wijze klaargemaakt, en een stengel van tjotjor bebek. Nu wijst de geestelijke een persoon aan onder de aanwezigen, die de eerste zaadjes moet uitstrooien. De overigen moeten blijven toekijken. Heeft degene, die de opdracht heeft gekregen, zijn taak volbracht, dan mogen de anderen het voorbeeld volgen. Hoe groot de gewenschte hoeveelheid zaad is, die men noodig heeft, weet men niet. In den regel houdt men tamelijk veel bibit over; dat men te kort komt aan plant materiaal komt begrijpelijkerwijze ook voor, hoewel dat niet vaak ge- beurt. Met het oppervlak van het te bezaaien kweekbed wordt, met betrekking tot de quantiteit uit te strooien zaadpadi geen rekening gehouden, Vandaar dat de bibit òf te ijl òf te dicht op elkaar staat. Intusschen is de sawahbodem eenigszins geweekt. De aan- voergoten worden afgesloten, men laat het water eerst gedeel- teiijjk afloopen en de sawah krijgt haar eerste grondbewerking. Zij, die ploeg en vee bezitten, maken hiervan gebruik; anderen echter, die aangewezen zijn op hun eigen kracht, bedienen zich van een patjoel. Aan den ploeg komt geen enkel metalen onderdeel voor; hij bestaat geheel uit hout. Men kan er slechts tot op geringe diepte mee ploegen. Gewoonlijk wordt er een koe of een karbouw voor gespannen Heeft de landman geen vee, dan trekt hij den ploeg zelf, terwijl zijn vrouw achter den ploeg loopt Maar dit ziet men alleen op lichte gronden. Men kent daar nog een andere wijze van grondbewerking. Deze is alleen van eenige waarde voor moerassawahs, en sawahs, die zooveel bevloeiïngswater ontvangen, dat de grond goed week kan worden. Een troep karbouwen n, l. wordt er heen gedreven en men jaagt de dieren in allerlei richtingen door de sawah. Binnen betrekkelijk korten tijd is de sawah herschapen in een modderpoel. Moerassawahs waarin na afloop van den vorigen oogst plant- visschen, gewoonlijk ikan mas en goerami, zijn gedaan, worden niet direct in bewerking genomen. Die visschen moeten eerst Nn NN EN ei perks MAN N DAAN me — STEN ID ae vS MANDEN / VIA DONE ETAB waarmede het Sawahoppervlak gelijk wordt getrokken. SE ij NS N ‘SN ls nd JL EE NN EN IN en IN NN NN DN En AN — 603 — gevangen worden. De eigenaar deelt zijn voornemen mede aan zijn kamponggenooten. Op den afgesproken dag zijn bijna alle dorpelingen, oud en jong, op de sawah aanwezig. Onder luid geschreeuw gaan ze allen de sawah in. Deze gelegenheid wordt als een groot vermaak beschouwd. Behalve de ikan mas en goerami, bevinden zich in die sawah ook een groot aantal andere visschen, zooals gaboes, lele, sepat, enz. die in den loop van den tijd, door het slokanwater zijn aangebracht. Op deze visschen nu mogen de genoodigden hun geluk beproeven. Maar mocht er een ikan mas of een goerami in hun netten verdwaald raken, dan moeten ze die aan den eigenaar afstaan. Men is niet alleen van een net voorzien, maar bovendien ook nog van een stuk rond hout, van ongeveer een meter lengte, dat met den eenen voet gelijk een wals voortgerold wordt over het sawahoppervlak. Het doel daarvan is, om de visschen uit hun schuilhoeken te voorschijn te jagen, die dan vlug met het net gevangen worden. De rol heeft ook nog dit voordeel, dat het onkruid in den grond wordt gedrukt. Ge- woonlijk zijn er zooveel deelnemers, dat de grond in zulk een mate wordt vertrapt, dat op de vermakelijke vischvangst geen grondbewerking meer behoeft te volgen. Wat de patjoel betreft, deze wordt niet in den grond geslagen, maar men trekt ze door de aardlaag heen, zoodat de bewerking zeer veel overeenkomst vertoont met ploegen. De grond wordt daarbij wel volkomen gekeerd, maar doordat de patjoel slechts tot op een geringe diepte in den grond dringt, verkrijgt men op die wijze te werk gaande na het bevloeien geen voldoend dikke modderlaag. Niet alleen doordat de steel van het werktuig zoo kort is, maar ook doordat deze een vrij scherpen hoek maakt met het blad, moet de landman onder het patjoelen steeds een zeer ge bukte houding aannemen, welke rug en lendenen erg vermoeit. Voor moerassawahs daarentegen is het werktuig zeer geschikt. Men staat er soms tot zelfs over de knieën in den modder, zoodat het aanhoudende bukken wordt vermeden. Na eenige dagen worden de grove aardbrokken, die door het ploegen of het patjoelen zijn ontstaan, verkruimeld, en Teysmannia 38. ze HOU tevens wordt het houtige onkruid in hoopen gelegd op de galangans, terwijl het kruidachtige onder den grond wordt begraven. Het verzamelen van het onkruid geschiedt met een groote hark, die evenals de ploeg door een koe of een karbouw wordt getrokken, of met een kleinere, die door den landman zelf wordt gehanteerd. Vervolgens wordt de grond door sommigen nog gelijk getrokken. Hiertoe neemt men een vrij lang stuk bamboe, waarin zoodanig een spleet wordt uitgesneden, dat de tanden van een hark daarin passen. Door de bamboe horizontaal over de modder te trekken kan men het veld op gelijke wijze vlak maken als met een hark een groentenbed wordt vlak geharkt. , Daarna wordt de bibit uit den grond gehaald. Dit doet men op een tamelijk ruwe wijze. Men trekt ze bij bosjes uit, waarna ze tegen een eind hout geslagen worden om zoodoende de aan de wortels vastklevende aarddeeltjes te verwijderen. De blad- toppen worden afgesneden en men bindt de bibit tot bundels. Deze worden òf naar huis meegenomen, òf men laat ze op de plaats achter. De kweekbedden zijn over het algemeen zoo gelegen, dat men er geen water op kan brengen, om het uittrekken te ver- gemakkelijken. Men wacht nu kalm de prentah tot uitplanten af. Als de man met de gong zich weer laat hooren, dan wordt de bibit den volgenden dag in manden naar de sawah vervoerd. Sommigen planten heel netjes in rijen, anderen echter doen het minder regelmatig. In ieder gat komen 5 à 6 plantjes; het plantverband is gewoonlijk 30 à 40 cM in het vierkant. De planters hebben meestal een bakje, gemaakt van de blad- scheede van de pinang, bij zich, waarin een mengsel van stal- mest en asch zit. Telkens voordat de bibit in den grond ge- stoken wordt, wordt ze eerst even met de wortels tegen de meststoffen aan gedrukt. Met het planten eindigen de drukke werkzaamheden, maar men zit niet stil. Men gaat nu naar het bosch om hout en poearbladeren (een Zingiberacee) te verzamelen. Het hout wordt gebruikt voor de pilaren van de baroeng-baroeng (af- dakje, waaronder de geoogste padi voorloopig op de. sawah — 605 — wordt opgelegd) en als brandstof gedurende den oogsttijd, ter- wijl de poearbladeren aan bamboelatten tot atap worden ge- regen, waarmee de reeds gesneden padi op het veld tegen regen wordt beschut. Dit alles wordt nu reeds gereed gelegd, omdat er, wanneer de oogsttijd eenmaal daar is, geen tijd meer veor is. Bij het aanbreken van den dag stappen de volwassenen de deur uit en richten hun schreden sawahwaarts, terwijl de kinderen thuis blijven. Straks als de rijst gekookt, de onmisbare lombok fijn gewreven, en de sajoer klaar gemaakt is, brengen de meis- jes het ontbijt naar het oogstveld, waar vader en moeder druk bezig zijn. De jongens maken zich verdienstelijk met hengelen, zoodat hun ouders zich zoodoende na den vermoeienden arbeid bij het avondmaal te goed kunnen doen aan een ikan lele of gaboes. Des middags wordt geen gewone rijst genuttigd, maar inplaats daarvan eet men ketan met kolak. Men geeft de voorkeur aan deze gerechten, omdat ze een zeer krachtig en smakelijk voedsel vormen, en bovendien gemakkelijk te be- reiden zijn. , Voordat de padi rijp is, wordt nog een keer of wat gewied. Is het zoover, dat de padi er geel begint uit te zien, dan is het voor de kamponglieden een wenk om salakbladeren te verzamelen. Deze moeten, zoo mogelijk op ieder vak van de sawah, recht overeind in den grond gestoken worden. Op den eersten oogstdag mag men niet in gezelschap van anderen naar de sawah gaan; men moet geheel alleen zijn. Met een opgerolde mat onder den arm, een kambeet (van pandan gevlochten zak, voorzien van een koord), waarin een sabit (sikkel) en een schoteltje met wierook, over den schou- der gehangen, en een niroe (tampir) op het hoofd, begeeft men zich op weg. Op de sawah gekomen, ontdoet men zich van de veelsoortige vracht en begint, onder het koesteren van de beste wenschen, de meegenomen wierook te branden. Daarna vangt men aan met oogsten, maar eerst niet meer dan tot de kam- boet vol is. Wee hem, die het onder het snijden van de eerste zeven halmen waagt, ook maar een enkel woord tot een ander te richten. Dit eene woord zal hem bij den verderen veldarbeid vele moeielijkheden doen ondervinden. Ja, zelfs — 606 — omkijken is verboden, De gevallen zweetdroppels zullen groo tendeels vergeefs zijn. Het minste briesje zal de planten doen legeren, ratten en rijstdiefjes zullen zich te goed doen aan de padi. Is de kamboet vol, dan houdt men even op met oogsten; de padi wordt op de mat gedorscht. Daarna wordt ze met de niroe van de vooze korrels ontdaan. Voor dat ze weer in de kamboet gedaan mag worden, moet men ze eerst boven de brandende wierook houden. Nu mag men het oogsten voortzetten, zonder zich aan eenig voorschrift te storen. Met zonsopgang begint de landman zijn dagtaak, met het vallen van den avond eindigt hij ze. Van de jonge padi wordt alleen die, welke in de kamboet is, naar huis gebracht. De overige laat men op de sawah achter. Mocht men des och- tends onderweg geen enkel woord uiten, ook nu, bij het huis- waarts keeren, zal een overtreding van dit voorschrift nood- lottig zijn. Thuis gekomen wordt de kamboet veilig opge- borgen; ze neemt in de loemboeng (schuur) de voornaamste plaats in. Ook bij het tot bras stampen van de gaba heeft men zich aan de wet van het stilzwijgen te houden; een schending daar van zal zich, zoo niet op den zelfden, toch zeker op den volgenden oogst wreken. De malins (geestelijken) hebben het in den oogsttijd, evenais. de andere menschen, ook hard te verantwoorden, echter in een geheel anderen zin. Overal waar de bewuste kamboet-rijst bij het maal opge-- diend wordt, is de aanwezigheid van een malin noodzakelijk Het komt niet zelden voor, dat hij op een avond vijf tot zes keer aan een souper moet deelnemen. PROEHOEMAN. ü 4 Ì k TN dee ee tn rd Eddee dede dd ed SPROKKELINGEN OP LANDBOUWGEBIED. Proeven met mechanische landbouwwerktuigen te Noisy — le Grande in Frankrijk. Het rapport van BINGELMANN MAx in Feuille d' Informations du Ministère de l'Agriculture an. XXII geeft een overzicht van de proeven genomen met 12 machines van verschillend fabrikaat. Uit dit rapport lichten we het volgende. Men kan naar behoefte gebruik maken van een stuurwiel, dat in de voor loopt, maar beter is het deze inrichting niet aante wenden. De gereserveerde ruimte tusschen de raderen en de kant van het veld moet ongever 20 cM breed zijn. De motoren moeten 20 — 25 H.P. niet overschrijden, groote hoek- snelheid hebben, met meerdere cylinders van het automobieltype, en gemakkelijk in werking kunnen worden gesteld. De circulatiepomp (als er één gebruikt wordt) wordt gedre- ven door in elkaar grijpende tandraderen, de ventilator door een riem. Men moet het gebruik van chenilles (zooals de tanks aan het front) verwerpen, omdat zij veel kracht verbruiken en de besturing zeer bemoeilijken, maar vooral wegens de groote slijtage van de vele onderdeelen. - De trekmotoren gedragen zich bijna als de motorploegen. Het besturen van de drijfwielen is zeer moeilijk, tengevolge van de groote drukking, die deze op de aarde uitoefenen, vooral als een ervan, voorzien van oneffenheden, in de voor loopt. Bij een gemiddelde nuttige trekkracht van 600 á 700 KG. schijnt een snelheid van ongeveer 3000 M per uur ( + 0,80 M per seconde) de voorkeur te hebben. Men kan de melheid opvoeren tot 4000 M per uur (+ 1.1 M per seconde), maar daarboven wordt het besturen moeilijk en de weerstand neemt te sterk toe. Onder dezelfde voorwaarden (jaargetijde, dag, gesteldheid van den grond en ploeg) stijgt de weerstand van 100 tot 118 als de snelheid meegedeeld aan de ploeg, stijgt van 1 tot 2%. “_De trekmotor wordt pas nuttig, indien slagen van 150 Meter lengte gemaakt kunnen worden. — 608 — De tijd benoodigt voor het smeeren der machine beloopt ongeveer 16 min. (20 sec. met een bekwame mecanicien, 1 min. met een min- der bekwaam, niet geoefend werkman). Altijd zijn 2 mannen noodig, 1 bij de locomobiel en 1 op de stoel van de ploeg of andere machine. Zelfs bij automatische verstelling van het ploegmes is deze tweede man niet overboding. Men moet op niet meer dan 50 minuten nuttigen arbeid per uur rekenen. Zeer aan te bevelen is het tusschen de locomobiel en de ploeg een schokbreker aan te brengen. Daardoor bespaart men 33 á 54 pCt. op den tijd, benoodigd voor aan —of los koppelen en van 10 tot 30pCt. van den weerstand, wat natuurlijk het nuttig gebruik van de machine per uur vermeerdert. Bovendien en niet het minst wordt de slijtage van beide machines aanmerkelijk teruggebracht. Als men in de Lente of in den Herfst het land klaar maakt voor bezaaiing, kan men achter de ploeg met voordeel een eg bevestigen. Het groote voordeel van de locomobiel, volgende uit de opper- vlakte, die zij per uur kan bewerken, is dat de landbouwer, wan- neer hij ook wil, die bewerking kan doen plaats vinden. Op akkers, waarvan de helling niet sterker is dan 7 á 10 pCt. met een lengte of breedte van 1000 tot 1500 M, wordt de locomo- biel met voordeel gebruikt. Als gevolg van de speciale proeven genomen in 1913 — 14, 1915, 1916 en 1917 met 63 machines werden eenige gevolgtrekkingen ge- maakt, waarvan hier de voornaamste volgen. Het gewicht van locomobielen moet 2800 tot 3000 KG. niet te boven gaan — Deze zeer handige machines, hebben een gemiddeld trekvermogen van 600 —700 KG. Boven dit trekvermogen, kan het mecanisme het niet lang volhouden, wat tengevolge heeft een ver- hoogd verbruik-en zeer snelle slijtage. Als men bij eenigen arbeid bijv. diepploegen een grooter trek- kracht dan van 600 tot 700 KG. noodig heeft, moet men zijn toe- vlucht nemen tot het gebruik van windassen of dergelijke. Om goed te kunnen sturen, is het wenschelijk, dat !'3- van het totaal gewicht drukt op het voor of stuurwiel, terwijl 23 drukt op de beide-voortdrijvende achterwielen. Twee voor — of stuurwielen werken krachtiger dan één. Het totaalgewicht van de locomobiel moet verband houden met de velgbreedte, zoodanig dat 1 cM velgbreedte overeenkomt met’ 30 á 35 KG. gewicht (dit cijfer werd door de proeven verkregen | | | — 609 — en gewaarmerkt). Het is niet juist de breedte der velgen buiten- gewoon op te voeren, evenmin als het raadzaam is de dyameter der drijvende achterwielen grooter te nemen dan 1,10 á 1,40 M. Het gebruik van een of van twee dicht bij elkaar geplaatste drijf- wielen is aan te bevelen. Bij twee verschillende drijfwielen, één op den akker en het andere in de voor, is de slijtage der kamra- deren‘en andere onderdeelen veel grooter. Om den weerstand tegen den grond te verhoogen voorziet men de velgen van hoekvorminge of ronde oneffenheden. Deze vormen verdienen de voorkeur boven andere, omdat zij den grond noch te sterk losmaken noch te veel samendrukken. Een nadeel van het gebruik van locomobielen, waarvan een wiel in de voor loopt is nog, dat daardoor een sterk samengedrukte, harde onderlaag wordt gevormd. Vooral bij zware gronden, zooals kleigronden, blijven zulke harde banken lang in den grond aanwe- zig. Bij zandige gronden doet zich dit ongemak minder voor. Bulletin des rens. agr. de U Institut intern. pv. d. v. De invloed van sommige factoren op het gewicht, de samenstelling en de vruchtbaarheid van kippeneieren. (West Virginia Agricultural Station, Bulletin 45). Men bemerkt een zeer goed waarneembaar gewichtsverschil bij de eieren, gelegd in de verschillende jaargetijden. Het gewicht varieert van de eene maand in de andere en bereikt zijn maximum in het begin van de lente, als de kippen, haar grootste gewicht hebben en de meeste eieren leggen. Bij een toom kippen, die men naast graan veel groenvoer gaf, varieerde het gemiddeld gewicht per 100 eieren van 5762 Gr. in Februari tot 5015 Gr. in Juni. Bij een toom, dat geen groenvoer ontving, beliep dit van 6038 Gr. in Februari tot 5024 Gr. in Juli. Op 1 Augustus 1911 begon men proeven met 6 toomen om vast te stellen, welken invloed overvloedige voeding in vergelijking met beperkte voeding zou hebben op het aantal, het gewicht en de vruchtbaarheid der eieren. De proef werd voortgezet in 1912 en 1913. De drie toomen, die rijkelijk voedsel ontvingen, legden 8062 eieren, terwijl de drie beperkt gevoede toomen slechts 5144 eieren gaven. Dit bewijst, dat overvloedige voeding een factor van het grootste belang is voor de eierproductie. De goed gevoede kippen gaven in het derde jaar gemiddeld per kip 138.7 en in het tweede en eerste — 610 — jaar gemiddeld per kip en per jaar 125,6 eieren. De grootste eier- productie had dus plaats in het derde legjaar. Gedurende de maand Maart wogen de eieren van deze toomen gemiddeld 60,3 Gr, die van de minder gevoede wogen gemiddeld 51.6 Gr. dus ongeveer 4,5 °/, minder. Hieruit mocht men dus besluiten, dat een beperkte voeding de gfootte van het ei doet afnemen. Men constateerde dat, als de kippen met de grootste zuinigheid gevoed worden, de vruchtbaarheid weinig vermindert De eieren van de minder goed gevoede toomen, bleken dan ook even goed uit te komen, als die van de andere. Wanneer de kippen in een zeker tijdperk veel eieren gelegd hebben, zijn deze eieren niet zoo vruchtbaar als die van kippen, die geheel of bijna haar jaarlijksch maxium bereikt hebben. Er scheen niet veel verschil te bestaan in de sterkte van de kuikens van beide groepen. Over het algemeen wogen de kuikens uit eieren van de eerste groep, iets zwaarder dan de kuikens uit eieren van de tweede groep. Hiermee klopt ook de uitspraak van het „New-York State College of Agriculture, Cor- nell University”, dat de kuikens gebroed uit zwaardere eieren zwaar- der en krachtiger zijn dan die uit minder zware eieren. En daar een krachtiger kuiken later ook een krachtiger hen geeft, verdient het de voorkeur als broedeieren steeds de grootste te kiezen. In het voorjaar, wanneer de kippen veel eieren leggen en die eieren zwaarder zijn dan op andere tijden van het jaar, is het per- centage droge stof van het geel hooger dan in het najaar, als de kippen weinig leggen. Dat is misschien een reden te meer, waarom vroeg gebroede kuikens krachtiger zijn dan laat gebroede, omdat het voor de hand ligt, dat het embryo zooveel te beter ge- voed wordt, naarmate het geel van het ei grooter is. Nog is het van groot belang te weten welken invloed de hoeveelheid fosfor, die het voedsel bevat, heeft op het aantal, de grootte en de samen- stelling van de eieren. Als een tekort aan fosfor in het voedsel een vermindering van fosfor in de eieren tengevolge heeft, kan dit een reden zijn, waar- om laat uitgebroede kuikens in den regel minder krachtig zijn dan die welke in het begin van het seizoen zijn gebroed. Het is logisch aan te nemen, dat de kip, gedurende de gewone rustperiode, het ruien en voordat zij begint te leggen, in haar lichaam bijeenbrengt een voorraad fosfor, die vervolgens benut wordt als aanvulling van den voorraad fosfor, die het voedsel be- vat. Daardoor is er ten voordeele van de eerste eieren, een ruime voorraad fosforhoudende stoffen, de dooiers profiteeren daarvan. | | LEDE bath ad in en “Ce — 611 — Later als de voorraad verminderd is, kunnen de dooiers niet zoo rijkelijk meer van deze belangrijke bestanddeelen voorzien wor- den. En het resultaat is natuurlijk dat de zich ontwikkelende kuikens minder goed gevoed en daardoor minder krachtig zijn. Ook zal men begrijpen, dat een tekort aan fosfor in het voedsel, een vermindering aan fosfor in het geel zal ten gevolge hebben waardoor het kuiken zwakker zal worden. Om dit speciale punt eens nader te onderzoeken, nam men weer eenige voedselproeven en men analyseerde de verschillende eieren. De proeven toonden aan, dat bij een voeding zonder of bijna zonder fosforhoudende stoffen: 1. de grootte van de dooiers vermindert. 2. de dooiers en de eierschalen bevatten een kleiner procent fosfor. 3. het totale aantal eieren daalde. In gewone omstandigheden bevatten de eieren van een kip in een jaar een hoeveelheid fosfor gelijkwaardig met + 37 Gr. Het resultaat van de proeven resumeerende: Een karige voeding vermindert het aantal, het gewicht en de kiemkracht der eieren. Bulletin mens. des rens. agr. naar het West Virginin Agricult. Station Bull. 45. uden: Cultuur van rhabarber als moesgroente in Tropische streken. De rhabarber wordt als eenjarigen moesplant met succes gekweekt in Queensland. Zij laat zich daar even gemakkelijk kweeken als in meer gematigde streken. De zaden worden in Februari in bak- ken gezaaid en beschermd tegen bovenmatige warmte en vochtigheid. Ook kunnen zij een maand later in den vollen grond worden ge- zaaid. De zaaibedden moeten goed gemest en bewerkt zijn en ongeveer 15 cM. hoog. De jonge planten moeten tegen te veel regen en zon beschermd worden. Zij moeten worden verspeend, als de planten een hoogte van 15 cM. bereikt hebben. Men ver- plant ze met behulp van een soort van truffel, ten einde de teere worteluiteinden zoo weinig mogelijk te beschadigen. De plant- wijdte bedraagt 45 cM. Vier maanden na het zaaien kan men met het oogsten der rha- barberstelen beginnen. Ofschoon de plant reeds na 3 maanden stelen geeft, dik genoeg om afgescheurd te worden, is dit met het oog op de verdere ont- wikkeling van de plant niet aan te bevelen. In Queensland duurt de oogst van Mei tot November. — 612 — Enkele, bijzondere krachtige planten laat men bloeien voor zaad- winning. Het verkregen zaad doet niet onder voor dat uit de meer gematigde luchtstrekken. Bulletin mens. des rens. agr. naar Queensland Agricult Journ. v. d. v. De invloed van het overplanten op de opbrengst van de rijst. Proeven genomen op het station voor rijstcultuur te Vercelli in Italië. Deze proeven werden genomen op een veld, dat deel uitmaakte van het terrein („piana’”), waarop men het zaaisel had uitgestrooid. Hier en daar trok men zaailingen uit, die men op het onbezaaide deel overplantte. Een van de soorten, waarmee men de proeven deed, de „Ranghino”, werd zelfs overgeplant op een belendend veld, dat volkomen gelijk was aan het zaaiveld, dat door uitdunning de benoodigde planten opleverde. Men plantte in de eerste dagen van Juni over op de gebruikelijke manier, bij bosjes van 3 of 4, op afstanden van 25 tot 30 cM. in ruitverband. Na de gewone periode van verfletsing („intristimento”) begonnen de plantjes op- nieuw te groeien en voor in Juli waren ze weer groen en ontwik- kelden zich en stoelden uit op voldoende wijze. De rijstsoorten, die neiging hebben om te gaan legeren hadden op de overgeplante perceelen cen grooteren weerstand en alleen nadat de planten bijna geheel gerijpt waren, gingen enkele soorten, als Shiraighe en Jojiraschi, . legeren maar zonder groote schade voor hun productie. Het aan- tal leege korrels was kleiner en het stroo langer en steviger. Onder- staande tabel geeft de resultaten van deze eerste proef. Opbrengst per H.A. in K.G. Soorten. ‚_Niet verplant. \ _Verplant. Ofisen At ie BE 6947 6623 Shiraighe .…. . 3516 5586 Svante ad 4812 6440 Takatzu. | 4874 5877 Jojiruschi . Jed 2937 | 7410 Nero di Vialone. . | 4327 4704 Leucino. RA. 5881 4596 Ranghino . ...| 3921 6057 — 615 — De soorten Onsen en Leucino alleen gaven minder gunstige resul- taten, evenwel moet men opmerken, dat, terwijl de andere niet verplante soorten van neerslaan te lijden hadden, deze twee soorten, waarvoor het verplanten schadelijk bleek, geen neiging vertoonen om te gaan liggen. In afwachting van nieuwe proeven, meent het station te Vercelli toch reeds te hebben aangetoond, dat het verplanten hoogere op- brengsten verzekert, vooral bij rijstsoorten, waarvan het stroo niet sterk is. (Zooals de lezers weten zullen, past men in Italië uitzaaiing toe en kent men er geen padi-kweekbedden). Bulletin menmel des Rens. agr. naar Il Giornale de Nisiculture. v.d De rook der steden en de groei der planten. Men koos zes stations in de stad Leeds en hare omgeving, zoo dat men kreeg een afdalende reeks, wat betreft de graad van atmosferische bezoedeling, van het hart der industriestad naar een plaats in hare omgeving op ongeveer 10 K.M. van de stad verwij- derd met betrekkelijk zuivere lucht. Een zekere hoeveelheid aarde, genomen. van èèn veld, werd gebruikt om 18 groote houten bakken te vullen, ieder inhoudende + 45 K.G. Op elk der stations groef men drie bakken in op een open plek en men zaaide in één bak radijs, in de tweede snijsalade, in de derde kool. In de zeisoenen 1911 en 1912 werden de verschillende oogsten gewogen. De tabel geeft de gemiddelde gewichten van de verkregen oogsten op de zes stations. Graad van at- | Gem. gewicht (Gem. hoeveel- mosferische van den heid zwavel 1 Regelen oogst. de droge stof. emeten naar de STATIONS. Sarbiks neerge- VTE CERA slagen zwavel in Oogst. Oogst den vorm vans ITE ed NL ON NR 1. Industrieele Zone 215 46\ 31\ 15 |142|210\ 211 2. Hart der Stad | 197 49 | 40| 37 | 156 | 171 { 171 3. 1,6 K.M. v/h Noorden ! 134 60/ 74\ 89 |112/130/ 148 4. 3,2 K.M. v/h Noorden | 103 00 \ 86/122 [111 {132 129 5. 48 K.M. v/h Noorden | 73 100 | 100 / 100 | 100 ! 100 | 100 6. 9,6 K.M. v/h Westen | 91 80/125| 47 [106 | 78 | 101 | GE EN AEN DEMEN GM CORET AN Ne —Gbr De verkregen uitslag bewijst, dat er een zeer nauw verband bestaat tusschen den graad van onzuiverheid der lucht en den groei der planten. Den invloed der bezoedelde lucht bespeurt men ook aan de hoeveelheid zwavel van den oogst. Bovendien scheen de invloed der onzuivere lucht steeds grooter te worden, daar de oogsten aan station I telkens geringer werden. Toen in den herfst van 1913 de proeven drie jaren geduurd hadden. werd van den grond van ieder station een chemische en bacteriologische analyse gemaakt, die hieronder volgt. Analyse van den grond der stations na drie jaar blootgesteld te zijn aan den rook. ‚_ Calciumcar- Stikstof in | Aantal Stations. bonaat in den den vorm van! bacteriën in grond. nitraten. \ 1 Gr. aarde. |_millioenste 0/0 deelen ‚duizenden 1 0,12 1,2 876 2. 0,17 | ' 798 3. 0,19 1,9 1054 4. 0,26 3,4 1235 5 0,30 4,6 | 1:36 6. | 0,34 5,1 1420 Deze analyse bewijst duidelijk, dat de schadelijke invloed van de vervuilde lucht op den groei van de planten voor een groot deel een gevolg is van de ongunstige omzettingen, die in den grond hebben plaats gehad, zooals een spoedige uitputting, van de voorraad calciumcarbonaat en het eindigen van de werkzaamheid der bac- teriën, die de omzetting van de stikstof bewerken. Als aanvulling op de vorige proeven, werden in de omstreken van Leeds op verschillende plaatsen planten gekweekt, om de plantengroei te vergelijken op afstanden van 6,5 K.M. en 11 K.M. van het centrum der stad. Men constateerde dat de planten op het verst afgelegen station gemiddeld 20 pCt. beter groeiden dan die op 6,5 K.M. van de stad verwijderd waren. Ook lette men op den groei der boomen en van de kruidachtige planten en bespeurde ook bij deze den ongunstigen invloed van vervuilde lucht. De boer en de groenteteler, die zich gevestigd heeft in de om- streken van een industriestad, ondervindt de nadeelige invloeden op dikwijls pijnlijke wijze. Bulletin mens. des rens. agr. naar Journ. of Agrie. Siecnee. v. d. v. ERE Irrigatie in Italië. In Italië zijn de meest intensieve cultures, als de vruchtenteelt in Sicilië, de groententeelt in Napels en de bloemkweekerijen in Li- gurië, slechts mogelijk door de irrigatie, want de regens zijn er onregelmatig en in sommige streken zelf zeldzaam, Bijna overal regent het in den winter overvloedig, terwijl in de 7 of 8 zomermaanden bijna geen water valt. Men voorziet zich op verschillende manieren van het benoodigde water. Betreft het kleine hoeveelheden, dan haalt men het water uit putten, met behulp van emmers, of door schepraderen, welke door dieren worden bewogen (in Midden-Italië), of door centrifu- ges, gedreven door een motor (gewoonlijk een electro-motor). Vooral in de Riviera en de Po-vlakte zijn de hydro-electromotoren zeer algemeen. Gedurende de daguren, wanneer de electrische stroom tegen lager tarief geleverd kan worden dan ’s nachts, wer- ken talloos vele motoren in dienst der irrigatie. Het water wordt op die wijze 8 tot 17 maal zoo goedkoop naar boven gevoerd, dan door de kracht van menschen of dieren. Zelfs al kost het water op deze wijze verkregen toch altijd nog veel, wanneer het aangewend wordt voor boomgaarden en vroege groententuinen, geeft het nog een aanmerkelijk voordeel. Een goede sinaasappelentuin levert per jaar en per HA. voor f 1000.— tot f 1500.— aan vruchten, zoodat hooge waterkosten wel gedragen kunnen worden. Bij toepassing op ruime schaal, bij voorbeeld bij exploitatie van 20 à 40 HA. en waarbij ook gewone groenten, olijfboomen, enz. geteeld worden, komt de prijs al spoedig te hoog en is de hoeveelheid, die opgevoerd zou moeten worden niet altijd te verkrijgen. Hierom tracht men zooveel mogelijk partij te trekken van het regenwater, dat men in reservoirs verzamelt. Deze vergaarbakken varieeren van gewone regenputten van enkele honderden cubieke Meters inhoud tot groote kunstmeren (wadoeks) van verschillende millioenen cubieke Meters inhoud in sommige vallen van de Alpen en de Apenijnen. Verscheidene van die kunstmeren zijn gevormd door het afdammen van ravijnen door middel van aarden dammen of gemetselde murerf: de Lagastrello, de Brasimore, de Gorzente, de Devero, de Adamello, enz. De grootste van alle is het kunstmeer van Sardaigne, dat door een muur van 55 Meter hoogte wordt af- gesloten en dat 350 millioen M3. water inhoudt, waardoor 20.000 tot 30.000 HA. land zoodanig bevloeid kan worden, dat het ;«: — 616 — wordt voor de meest intensieve cultuur onder waarborging van de grootste zekerheid van den oogst. De meeste opstuwingen vindt men in Noord-Italië, maar ook in Midden-Italië worden zeer belangrijke waterwerken aangelegd, o.a. in de rivieren Bradane, Sele, Simeto en Fortore. De dam in de Fortore zal zelfs een hoogte van 75 M. krijgen, waardoor 410 millioen M3. water wordt verzameld, dat in de zomer- maanden’ 20.000 HA. van het benoodigde water kan voorzien. Het water van deze reservoirs wordt in het algemeen in de eer- ste plaats aangewend voor de opwekking van electrischen stroom, die dan zeer goedkoop verkregen wordt. Vervolgens wordt het door kanalen naar de velden geleid tegen betaling van 4 à # cent per MS, of tegen een bepaald tarief per HA. (f 40.— tot f 60.—). Voor bevloeiing van weiden en minder intensieve tuinen is de kostprijs van het water nog te hoog, terwijl de capaciteit van de kunstmeren ook niet zoo groot is, dat voor alle gronden water be- schikbaar gesteld zou kunnen worden. Het water voor de meest uitgestrekte irrigatiegebieden wordt ge- leverd door de groote rivieren en bergmeren. De gewone manier, waarop het water daaruit verkregen wordt, is het aanleggen van stuwdammen dwars door de rivier, waardoor deze wordt opgestuwd tot het niveau dat men voor de aftapping wenscht. Verscheidene van deze irrigatiewerken dateeren van de Middel- eeuwen. De „Naviglio Grande” bijvoorbeeld, werd reeds in de )2de eeuw aangelegd. Dit kanaal heeft een lengte van 50 KM. en levert ongeveer 55 MS3. per seconde. Als alle navigli in Ítalië is ook dit kanaal bevaarbaar. Ook het kanaal Muzza, met een debiet van 70 M3. en Cremono met 30-MS. zijn reeds van zeer ouden datum. Onder de groote moderne kanalen dienen genoemd te worden de Villoresi (44 M3.), de Marzano «30 M3.), de Veronese (15 M$.) en Tagliamento (17! M3 Het grootste nieuwe kanaal is de Cavour, dat 110 M3. per seconde vervoert en een lengte heeft van 82 KM. ongerekend de vertakkingen. Door den aanleg van dit kanaal werd ongeveer 1000 vierkante KM. arme zand- en grindgrond omgetooverd in sawah’s en vruchtbare weiden. Het Emiliano-kanaal zal nog grooter worden. ‘Dit zal een lengte hebben van 300 KM. en een capaciteit van 300 MS, terwijl de aan- legkosten geschat worden op 150 millioen gulden. De omzetting van de cultuur op droge gronden tot die op be- vloeide akkers vraagt groote kapitaalvastlegging, reusachtige kanaalar- — 617 — beid en groote technische kennis. De voordeelen komen daardoor gewoonlijk ook slechts langzamerhand. Zelfs onder de beste omstan- digheden moet men 20 à 30 jaar rekenen, voor men alle water, dat het kanaal aanvoert tegen behoorlijken prijs verkoopen kan. Het water van de Villoresi was 40 jaar na de openstelling nog niet geheel verkocht. Zonder medewerking van het Gouvernement is de uitvoering van zulke groote irrigatiewerken ook niet wel mogelijk. De Italiaansche Staat geeft een subsidie gedurende de eerste 10 jaar van 3 pCt. van het kapitaal, dat is besteed voor den aanleg van het kanaal en de secondaire leidingen; gedurende de volgende 20 jaar bedraagt het subsidie 2 pCt. ; de dan volgende 10 jaar IpCt. Indien het kanaal tevens dient om te voorkomen, dat de rivier buiten haar oevers zal treden, dan geeft de Staat bovendien 20 tot 50 pCt. van de aanlegkosten. Voor het reservoir en kanaal in Sardaigne, dat 15 millioen gulden kost, betaalt de Staat in eens 1!/, millioen gulden en gedurende 50 jaar f 75.000. —’s jaars. Na 90 jaar worden alle werken het eigendom van den Staat. Bulletin mensuel des Rens. agricoles. v.d v. Landbouwonderwijs door middel van den spoortrein in Spanje. In Spanje is men vanaf 1914 druk bezig de spoorwegen te be- trekken in de propaganda voor verbetering in den landbouw. De spoorlijn „Soria” heeft in al haar stations een klein maar practisch _ landbouwmuseum ingericht, dat aan de landbouwers een gemakke- lijk overzicht geeft van de belangrijkste nieuwigheden op land- bouwtechnisch gebied en daarenboven allerlei inlichtingen geven aangaande bemesting, practische werktuigen, veeverzorging, enz. Daarenboven belast de administratie van den spoorweg zich met het overbrengen van vragen der landbouwers aan het Gouver- nement betreffende ondersteuning ten behoeve van landbouwonder- nemingen ten algemeenen nutte. Bulletin des rens. agr. v. d. v. — 618 — De rijstcultuur in Spanie. Spanje neemt de.tweede plaats in onder de rijstproduceerende landen van Europa. De rijstvelden beslaan een oppervlakte van 38.000 HA. (53.500 bouw) tegen 144.000 HA. (203.000 bouw) in Italië. Een van de voornaamste hindernissen die de uitbreiding van de rijstcultuur in den weg staan is het feit, dat zij „etmidie wordt de malaria te verbreiden. De rijstcultuur in Spanje is gekarakteriseerd door haar overeen- komst met de methoden in Azië gevolgd: Aaneengesloten velden, uitzaaiing op kweekbedden, uitplanten op de velden. In geen ander Europeesch land is deze wijze van verbouwen zoo verbreid als in Spanje. De Aziatische methode van overplanten, het rationeele ploegen met moderne werktuigen en het gebruik van kunstmest hebben de rijstcultuur in de provincie Valence tot een hooge graad van vol- maaktheid gebracht. Dit blijkt uit de gemiddelde oogsten (6400 KG - gabah per HA. dat is 73 picol. per bouw.) welke bijna dubbel zoo groot zijn als die van Italië, meer dan het dubbele van Japan, bijna het zevenvoud van Voor-Indië (bijna 3 maal zooveel als op Java). Bulletin des. agr. v. d. v. MAAN EN REGENVAL. Naar aanleiding van de opmerkingen van den heer A. W. NAUDIN TEN CATE (in aflev. 9) over den invloed van de maan op den regenval, verzocht de redactie mij, mijn gedachten over dat vraagstuk in dit tijdschrift te willen mededeelen. Aan dien wensch wil ik wel voldoen, maar niet dan schoor- voetend, want ik ben onzeker, of ik daarmee ten goede of ten kwade handel. De maansinvloed op de meteorologische elementen toch is een klavier, waarop eigenwijsheid, valsche ervaring en onjuiste toepassing van de leer der waarschijnlijk- heid, lustig spelen, zoodat het misschien beter ware te trachten, het deksel dicht te doen, ware het niet, dat men daarmee ook den bona-fide muzikanten den pas zou afsnijden. Daar, bovendien, het deksel nu eenmaal toch niet gesloten kan worden, moeten we het spelen maar geduldig aanhooren, Trouwens het duurt al zoo lang — misschien wel van Adam's tijd — dat men er aan gewend is geraakt. Interessant is de lezing van een verhandeling van GOTTHOLD WAGNER „Der Einfluss des Mondes auf das Wetter”!), waarin hij de quaestie uit de diepste oudheid ophaalt en tot in onzen tijd vervolgt. Hij beschouwt daarbij het astrologische geloof van den invloed der gesternten op de meteorologische elementen en de voorspellingen, die daarop gegrondvest werden, alsmede de theorieën, waarmee dat geloof werd gesteund en verklaard. Leest men dit alles, dan begrijpt men, hoe het geloof aan een invloed van de maan bijna erfelijk door het menschdom verworven is en hoe het voortdurend gevoed wordt door tendentieuse verklaringen van oppervlakkige waarnemingen, waartoe de arme maan met zijn schijnsel onschuldiger wijze aanleiding geeft. Is de maan bijna vol, dan maakt een hemel, die gedeeltelijk bewolkt is, nog een aardig effect van helderheid, maar is er 1) G. GERLAND’s Beiträge zur Geophysik Bd XII, 1913 pg. 277. Teysmannia 39 EN PA geen maan, dan is dat maar sobertjes. Ergo — zoo concludeert haastiglijk het menschdom — is bij volle maan de bewolking minder en natuurlijk ook de regenval. De menschen, echter, worden tegenwoordig bijzonder wijs en begrijpen wel, dat zulke gevolgtrekkingen niet door den beugel kunnen. Maar, een invloed moet, coûte que coûte, aangenomen worden; daartoe zijn ze, als het ware, erfelijk belast. Daarom wordt uit de herinneringen van langjarige ervaringen geput, markante samentreffingen worden opgehaald en weldra is het geloof netjes aangekleed met een camouflage- jasje van empirische redelijkheid. Al sedert een eeuw hebben de meteorologen getracht het bijgeloof te bestrijden, zoowel door algemeene beschouwingen, als door het opsporen van een mogelijken invloed en de juiste bepaling van dien invloed, maar gelukkig zijn ze in dat dubbele streven niet geweest. Dat opsporen van dien invloed viel anders geheel in hun lijn — noemde niet al GUETELET de meteorologie „le noble art de grouper les chiffres’ en was niet voor het opsporen van eenigen invloed en het bepalen zijner grootte, juist rangschikking van vele waarnemingscijfers volgens maanelementen noodig? Maar met rangschikken alleen komt men er niet: kritiek en toepassing van de wetten der waarschijnlijkheidsleer zijn vereischt, en dat werd wel eens vergeten, of, zachter uitgedrukt, niet vol- doende in het oog gehouden. Voor den ijver, waarmee gerangschikt werd, moge, als voorbeeld, de invloed van de maansphase op de frequentie van onweders aangehaald worden. HANN haalt in zijn stand- aardwerk !) niet minder dan 14 onderzoekingen aan en wijst er op, dat een dertiental dáárin overeenstemmen, dat ze méér onweers bij nieuwe maan dan bij volle maan geven. Onder hen is ook de uitkomst door v.D. STOK voor Batavia gevonden (52 pCt. en 48 pCt.). HANN meent, dat, wanneer 13 van 14, van elkander onafhankelijke, waarnemingsreeksen zulk een invloed in gelijken zin en van gelijke orde van grootte opleveren, het werkelijke bestaan van dien invloed veilig mag aangenomen worden. 1) J. HANN-Lehrbuch der Meteorologie, 1915. is — 921 — Het zou echter kunnen zijn, dat de invloed nog met andere invloeden vermengd is gebleven en het rangschikkingsprocédé niet bij machte is geweest een scheiding te bewerkstelligen. Behalve de maansphase, d.w.z. de stand der maan in betrekking tot den stand der zon, zou ook de afstand en de declinatie invloed kunnen hebben. Het is nu juist bij het onderzoek naar den invloed op den regenval, dat hieromtrent nadere onderzoekingen zijn verricht en uitkomsten zijn verkregen, die ons dwingen sceptisch te staan tegenover tot nu toe verkregen uitkomsten, In het Nat. Tijdschrift Dl. 64 (1905) publiceerde Dr. S, FIGEE de uitkomsten van een uitvoerig onderzoek naar perioden in den regenval op Java. Als waarnemingsmateriaal had hij hier- bij gebruikt den gemiddelden regenval op Java voor elken dag der periode 1579—1902, Het aantal regenstations steeg in die jaren van 70 tot 110. Bovendien heeft hij ook gebruikt de gemiddelde regendichtheid. Onder de regendichtheid voor een bepaalden dag verstaat hij, van het geheel aantal stations, het percentage, waar het dien dag regende. FIGEE rangschikte nu 1° volgens den wisselenden afstand maan-aarde, 29 volgens de maansphase, 3° volgens de maans- declinatie. Alleen voor het tweede geval kreeg hij een duidelijk resultaat, en wel, een veertiendaagsche schommeling ! Zoodanig, dat het bij nieuwe ex bij volle maan 7.4 meer regent dan bij eerste en laatste kwartier. Dus: nieuwe maan + eerste kwartier — volle maan + laatste kwartier — (es) 5 lar pCt. 0 6 Go er De regendichtheid gaf een zelfde soort schommeling met een amplitudo van 5 pCt. Dat FIGEE als uitkomst een veertiendaagsche en geen maandelijksche schommeling vindt, behoeft geen verwondering te baren, daar de getijden-invloed der maan hoofdzakelijk veertiendaagsch is en een invlged op den regenval allicht een dergelijken oorsprong zal hebben. Wat de beteekenis van dezen invloed aangaat, merkt FIGEE op, dat primo de regelmatige schommeling eerst voor den dag komt ín het gemiddelde van een groot aantal stations en jaargangen, secundo dat 7.4pCt van den gemiddelden dagelijkschen regenval maar 0.5 mm bedraagt en dus geheel in het niet zinkt bij de regenbuien, die hier plegen voor te komen. Om terug te komen op de twijfel, die bij dergelijke uitkomsten blijft bestaan, wil ik hier een onderzoek van G. LAMPRECHT 1) aanhalen, Onderzoekt men, zoo merkt LAMPRECHT op, of er een schom- meling in den regenval is, die met de maansphasen of met den afstand maan-aarde op en neer gaat, en dat voor elk der beide invloeden afzonderlijk, dan vindt men zoo goed als geen effect. Maar combineert men ze, dan blijkt daarentegen dat effect buiten verwachting groot te zijn, | Als waarnemingsmateriaal gebruikt hij gemiddelde maand- sommen en wel voor 40 Duitsche stations over 58 jaren en 98, hier van Java, over 24 jaren. Verder verdeelt hij de maandsommen van ieder jaar in de zes met grooteren en de.rest met kleineren val. Zijn einduitkomst is dan: valt volle maan bij kleinen maansafstand, dan regent het meer dan in het omgekeerde geval, Dit is dus een invloed, afhankelijk van den onderlingen stand. van maan, aarde en zon, die in 411.79 dagen een cyclus doorloopt. Onderzoekt men dus alleen den regen volgens de phasen, dan zou het effet door het wisselen van den afstand verdwij- nen, en omgekeerd, als men enkel volgens de afstanden rang- schikte, zou door de wisseling der phasen het effect nul worden. LAMPRECHT werkt enkel met het relatief nat of droog zijn van een maand en daardoor is zijn uitkomst alleen qualitatief en niet quantatief, Zeis echter vrij sprekend, want de aantallen der drogere of nattere maanden in de twee tegenovergestelde gevallen verhouden zich ongeveer als 1:2}4. 1) Naturwissenschaftliche Woekenschrift, 1904 (overgenomen in de Meteo- rologische Zeitschrift, 1904, pg. 517). Nu zijn, sindsdien, voor Java ‘andere cijfers gepubliceerd, die toelaten de realiteit van dezen invloed nader te onder- zoeken. In de „Uitkomsten der regenwaarnemingen op Java, 1914” is nl. opgenomen (pg. VIII) een overzicht van „de gemiddelde regenval op Java voor iedere maand uitgedrukt in deelen van het overeenkomstige -gemiddelde voor het tijdvak 1879 —1911”. Wanneer dus, om een voorbeeld te geven, de gemiddelde regenval in Augustus voor alle stations in het geheele tijdvak 50 mm was en in Augustus van een zeker jaar 100 mm, dan draagt die Augustus-maand het getal 2. „Rangschikking volgens de bovenvermelde pericde van 411.79 dagen leverde mij nu inderdaad een schommeling op, over 8%, waarbij echter de meeste regen bleek te vallen, niet bij nieuwe maan in kleinsten afstand, maar bij laatste kwartier in kleinsten afstand. Bovendien was de schommeling niet bi- zonder duidelijk. Ook. is de amplitudo gering! Nemen we voor den gemiddelden maandelijkschen regenval rond 200 mm aan, dan is ze maar 16 mm, en wat beteekent’ nu 8 mm meer of minder op een Indische maandsom >! Enkel in zeer droge maanden zou het van groot belang kunnen zijn of door zulk een maans-invloed de droogte al of niet verbroken werd, maar het behoeft wel geen betoog, dat onderzoekingen als de bovenstaande volstrekt geen uitsluitsel geven over dergelijke bizondere gevallen en dat het afzonderen van een maans-invloed in die gevallen, waarbij talrijke factoren in het spel zijn, uiterst bezwaarlijk zou zijn. In een land met zulk een grilligen en zwaren regenval als Indië is, mag dat voorloopig wel als onmogelijk worden beschouwd. Nog veel moeilijker zou het zijn om het intreden van den . regen, of wel de verdeeling over het etmaal, ten opzichte van maansinvloeden te onderzoeken. Het optimisme van den Heer NAUDIN TEN CATE omtrent de mogelijkheid, dat de Heer KocH te Buitenzorg de beschik- king zou kunnen krijgen over cijfers, welke de kwestie da- delijk zouden ophelderen, kan ik helaas heelemaal niet deelen en ik zou den Heer KocH willen aanraden, niet dan met de naodige voorstudie, meerdere van zulke rangschikkingen, — 624 — d als die, waarover hij in de 4de aflev. van dit tijdschrift bericht geeft, uit te voeren. Het verschijnsel, door den Heer NAUDIN TEN CATE opge- merkt, dat gedurende enkele dagen, de regen telkens later inviel, is vaak waargenomen, Het laat zich voorshands zonder de aanneming van een maansinvloed verklaren. Het is bekend, dat het weer in aequatoriale streken niet het gevolg is van een reeks voorbijtrekkende „depressies en hooge-drukgebieden, maar dat het, voor een groot deel, het resultaat is van een dagelijksche storing in een stationnairen toestand, lederen dag komt de verwarming van de zon met de ge- volgen daarvan en in den nacht de afkoeling en herstelling van den oorspronkelijken toestand. Dat herstel is echter meestal niet volledig, een resteffect blijft over. De temperatuur, het vochtgehalte, de betrekkelijke vochtigheid, en andere meteorologische elementen zijn een weinig veranderd en het spel van den volgenden dag zet hooger of lager in en ver- loopt daardoor wat sneller of langzamer, sterker of zwakker. Hiermee in verband zou b.v. de dagelijksche regenbui telkens omstreeks een uur later kunnen loskomen, en inderdaad heeft men zulke vertragingen of vervroegingen vaak waargenomen. Over groote landstreken kunnen die verschijnselen tezamen het resultaat geven van het voorbij trekken van een golf en de voortplanting van dergelijke weergolven rond de aarde is, enkele jaren geleden, door een onderzoek van DEFANT waar- schijnlijk gemaakt. | Ten slotte mag, als de moraal der geschiedenis, gezegd worden, dat de maans-invloed op den regenval ingewikkeld ís, maar klein, en dat de praktijk voorloopig geen rekening met hem behoeft te houden. W. VAN BEMMELEN. Observatorium, Weltevreden. TARWECULTUUR IN INDIË. Er zijn in den laatsten tijd heel wat pennen in beweging gebracht door de vraag: „Is het al of niet mogelijk in Indië tarwe te verbouwen, en zoo ja, groeit het gewas hier dan goed genoeg om de cultuur ervan meer rendabel te maken dan die van andere gewassen”. Men kan het in deze dagen, waarin de woorden „voedselvoorziening” en „crisis in de groote cul- tures” als het ware niet van de lucht zijn, een teeken des tijds noemen, dat velen zich met de beantwoording van de hierboven neergeschreven vraag bezighouden. Men denke echter niet, dat tarwe vroeger ook niet reeds meermalen de aandacht van het publiek gevraagd heeft. In het Vde deel van de „Verhan- delingen van het Bataviaasch Genootschap” (1790) komt b. v. reeds een artikel voor, waarin de goede resultaten, verkregen met den verbouw van „Caabsche, Japanse, Persiaanse en Macause Farwe in de Tuynen van Jacatra” worden besproken Later worden nog tal van proeven genomen, waarvan er één tot gevolg heeft gehad, dat tarwe in de jaren 1828 — 1872 geregeld over een oppervlakte wisselende tusschen enkele en ruim 200 bouws op de helling van de Merbaboe werd geteeld, en men te Salatiga en Semarang brood kon nuttigen uit Ja- vaansche tarwe bereid. Al hebben de proeven van vroeger tijden geen tastbaar resultaat achtergelaten, zij hebbefi toch het vermoeden gesterkt, dat eenige jaren geleden bij meerdere personen tegelijk is opge- komen, nl. dat de teelt van tarwe in Indië niet alleen mogelijk, maar tevens loonend zou kunnen zijn, als de voorwaarden voor de cultuur slechts gunstig waren. Men vergete niet dat, voor wat het al dan niet loonend zijn betreft, tarwe niet zou behoe- ven te corcurreeren met suikerriet, tabak, rubber, enz., maar met gewassen als padi gogo, maïs, katjang tanah, e.d. Als resultaat van de besprekingen, die een gevolg waren van bovenbedoeld vermoeden stelde de Regeering een zeker bedrag ter beschikking van den Dire, oucteur van Landbow Nijverheid en Handel, teneinde de kosten van een aantal proef- nemingen gedurende drie jaren te dekken. Aangezien aan de „Selectie- en Zaadtuinen voor Rijst enz.” de invoer van het zaad voor deze proefnemingen werd opgedragen, en schrijver dezes met de dagelijksche leiding van het Centrale kantoor der Se- lectie- en Zaadtuinen te Buitenzorg belast is, heeft hij van het begin af het geheele verloop van de proefnemingen kunnen volgen, en zoodoende een tamelijk goed overzicht van een en ander kunnen krijgen. Alvorens te besluiten, uit welke landen zaaizaad zou worden betrokken, was het zaak, eerst na te gaan, waar ter wereld tarwe nu eigenlijk wel wordt verbouwd, en of de plant ook dicht bij den evenaar werd gecultiveerd, Het bleek toen alras, dat een meening, die bij velen schijnt te hebben post gevat, n.l, dat tarwe uitsluitend een gewas is voor andere dan tropische en subtropische streken, onjuist is. Zoo bleek deze graansoort vrijwel over de geheele wereld over een kleine of groote op- pervlakte te worden gecultiveerd, met uitzondering van de vochtige tropische en subtropische landen, en de streken met een korten, kouden zomer. Er bestaan, zooals bekend is, van tarwe twee groote hoofd- groepen, de winter- en de zomertarwesoorten. De wintertarwe- soorten worden voornamelijk daar verbouwd, waar de tem- peratuur niet zoo sterk daalt, dat het in de herfst gezaaide gewas gedurende de wintermaanden doodvriest. Wintertarwesoorten hebben voor een goede ontwikkeling het doormaken van een koude periode noodig. Dit is niet het geval bij zomertarwe- variëteiten. Deze worden hetzij in zeer koude landen als Rusland of Canada of in warme luchtstreken als Britsch Indië, Australië enz. aangetroffen. Behalve in de beide hier genoemde landen worden zomertarwes nog op groote schaal verbouwd in Japan, Midden-China, Perzië, Afghanistan en Zuid Afrika; op kleine schaal in Zuid Algiers, Abessinië (10° N, B.) en Midden-Amerika. Alhoewel de teelt van weinig belang is, wordt toch ook tarwe in noemenswaardige mate aangeplant op Ceylon (79 N.B), de Philippijnen (S° N. B.)en Portugeesch Timor (89 Z.B.) Van al deze landen hebben de meeste een EE klimaat, dat, alboewel sterk afwijkende van het Europeesche, toch ook weinig overeenkomst vertoont met dat van b, v. de meeste kustplaatsen op Java. Gelukkig evenwel zijn er tal'van streken, zoowel op Java als in de Buitenbezittingen, waar de groeivoorwaarden meer gelijk zijn aan die van echte tarwe- streken, waar weinig regen valt en ook de lucht droog is, Naar het schijnt, kan een zeer hooge temperatvur gedurende den dag weinig schade doen. [n betrouwbare Eritsch-[ndísche literatuur wordt tenminste het klimaat voor eenige tarwe centra beschreven als volgt: Regenval en gemiddelde temperatuur gedurende de groeipe- riode van tarwe in eenige Britsch Indische tarwecentra. | Oct. | Nov. | Dec. | Ta ‚ Feb. Mrt. Dharwar (Agrie, Stat) 15024’ N. Br, 2580’ hoog. Regeuval in inches . 10:97 | Bte KRELER EE Temperatuur gem, max. 1906 en 1907 | 820F. S1oF. 790F. heOSE. STO. | 950F, min. 1906en 1907 | 67oF. | 5901. | 570. | 580T. | G3OF, | 6G4OF. Dhulia (Agrie, Stat) 21010’ N. Br | 844’ hoog. Regenval in inches . . 1492 | 0.74” | O4” [0 15”; 0.03 | 0147 Temperatuur gem. max. 1907 en 1908 98OF. S6OF, | 87OF. | 920F. | 990F. min. 1907 e2 1908 | G1oF. | 690F, | 550F, | 560F. | 590F. | 670F. Dohad (Agrie. Farm.) 190N. B, 1000’ hoog. Regenval in inches . . . .. afwezig Temperatuur gem. mix. . … … «| 880F,! 840F | 780F. | SIOF. | 840F.| 930F ‚ min. . …. … ….f 650F.| 540F.| 520F | 520F. | 520F, | 640F, Gadag (Agric. Stat.) 150_0N, Br. | 2150’ hoog EON Ar EL EER EL | Temperatuur gem. max. . … … … | 910F. | 880F. | 880F. ie de ks ek a | 870F ‚ 950F |1O1OF. min. . … - …| 720F,; 690F. | L7OF | 65OF. { 660F, | 750F. Gokak (Canal Agric. Stat) 16012'N | Br, 1920’ hoog. | BELONEN (0) tee AO — = nb = Temperatuur gem. max. …. …. . «| 860F.j 850F. | 860F | 880F. | S7OoF. | 950F min. …. … … … | 770F.{ 690F.| 650F.,| 630F. | 710F | 760F. | | Poona (Agrie. Coll. Farm.) 18036N. Br. 1850’ hoog. | Kegenvalkeen ah ze oee OOG ZOIRO EL 2 En Er 57 Temperatuur gem, max. . …« - … f78,70F.187,50F.|79.90F./85.6O0F./88 SOF |98,10F. 2e win … … … [72:gor.j62.sor” 50.50. [53 0oF.|s4 goF.|6s BoF. De opgegeven temperaturen zijn schaduwtemperaturen. Vergelijken we deze cijfers met die, welke door het Me- teorologisch Observatorium te Batavia voor Pasoeroean en Assembagoes worden opgegeven (twee plaatsen gelegen op zeehoogte en bekend als zeer warm), dan blijkt wel, dat de temperatuur voor Indië geen ernstig bezwaar behoeft te zijn, vooral wanneer men er rekening mede houdt, dat plaatsen als Malang, Bandoeng, Garoet enz, die op een vrij geringe hoogte liggen, reeds heel wat minder warm zijn. Gemiddelde Maandelijksche Temperaturen (in graden Fahrenheit). afsl slElefsislalsiee ns z ol S al © = = = 5 5) Oo silalseldiaelsisid iens : Pasoeroean. Gem. max. temperatuur. /870,880/880,890/890,880| 870 880900 | 910} 900) 900 > min. > 740750 750(740/720 710| 690, 690| 710740 | 740730 Assembagoes. | Gem. max. temperatuur. 850, 850 850/ 900, 900, 900890, 900{ 929 940 | 900 890 z min. 740: 730 730 | 729 710 700 | 630 680! 690 700 | 720 710 | Í | | | Aangezien omtrent de teelt van tarwe in Britsch-Indië veel gegevens te onzer beschikking stonden, en de cultuur er zeer belangrijk mag worden genoemd (jaarlijks met tarwe beplant oppervlak 14 — 17 millioen bouuws), werd besloten, o. a. van daar zaad van verschillende soorten te laten komen. Teneinde echter niet op één land te zijn aangewezen, werd ook zaad besteld uit andere streken. Het zou mij te ver voeren, te beschrijven, welke moeilijkheden bij dezen invoer in oorlogstijd werden ontmoet en welke maatregelen werden genomen om te trach- ten, het invoeren van ziekten zooveel mogelijk tegen te gaan; het zij genoeg, wanneer wordt medegedeeld, dat vaak een jaar en langer op zaad moest worden gewacht, en dat dit dan soms b. v. vol klanders en zonder opgave van herkomst of bena- mingen arriveerde. Met veel moeite werden in de jaren 1916, 1917 en 1918 in ’t geheel 265 variëteiten ingevoerd, afkomstig uit de landen: Holland, Engeland. Frankrijk, Noorwegen, — 629 — Rusland, Italië, Polen, Duitschland, Hongarije, Perzië, Meso- potamië, Palestina, Turkestan, Afghanistan, Thibet, Britsch Indië, Ceylon, Burma, Zuid- en Midden China, Japan, Egypte, Zuid Aigiers, Marokko, Zuid Afrika, Australië, Vereenigde Staten, Portugeesch Timor en de Philippijnen. Aangezien niemand met zekerhied wist te zeggen, in welken tijd van het jaar het uitzaaien de meeste kans van slagen zou hebben, en ook slechts kon worden vermoed, wat voor varië- teiten hier wellicht zouden willen groeien, werd een systeem van proefnemingen gevolgd, waarbij op zooveel mogelijk plaatsen met een groot aantal variëteiten werd geexperimen- teerd. Men zocht dus a. h, w. naar een variëteit, die op een waar- schijnlijk geschikte plaats zou willen groeien, en tevens naar een gunstige plaats voor een vermoedelijk bruikbare soort. Had men zich b, v. bij de kzuze van een plaats bepaald tot Bandoeng, Buitenzorg en Tosari, of bij het uitkiezen van de te planten soorten tot 2 of 3 bekende Hollandsche tarwerassen, dan zou men stellig veel meer kans op een volkomen mis- lukking hebben gehad dan thans. Met de welwillende hulp van verscheidene particulieren werden in 1916 de eerste kleine proefjes genomen op 6 plaat- sen; in 1917 bedroeg het aantal plaatsen waar men experií- menteerde reeds 10, terwijl er in 1918 op minstens 15 plaatsen proeven werden genomen, De uitkomsten van de proeven zijn, gezien de omstandig- heden, zeker niet onbevredigend te noemen. Wel mislukte in verscheidene plaatsen de aanplant volkomen tengevolge van de vele regens en de daardoor heftig optredende schimmel- ziekten, maar in andere plaatsen werd daarentegen een boven „verwachting gunstig resultaat verkregen. Alras bleek, dat de tarwe een gewas is, dat voornamelijk gedurende den drogen tijd moet groeien, en dat het zeer wenschelijk (alhoewel niet volstrekt noodzakelijk) is, dat het rijpen eveneens in den Oost- moesson plaats vindt. }) 1) Aangezien de luchtvochtigheid gedurende den Oostmoesson in West- Java gewoonlijk nog vrij hoog is, is de kans op mislukking van den aanplant daar veel grooter dan in Midden of Ocst-Java. ik Oi Wel rijpte in twee gevallen het gewas gedurende den vollen Westmoesson, maar de kans van mislukking lijkt ons dan toch veel grooter. Niet alle variëteiten bleken voor de meest verderfelijke der schimmelziekten (de Gzbberella Saubrinettit, even vatbaar te zijn, een viertal werd zelfs vrijwel in het geheel niet aangetast. N In de meeste plaatsen, ook in de lagere streken. groefden de variëteiten afkomstig uit de subtropen, (zooals Britsch Indië en Australië) gezond en krachtig op ; de ziekten, die het gewas belaagden, verschenen eerst na of gedurende den bloei. Men kan hierin een aanwijzing zien, dat tarwe, als de ziekten wor- den voorkomen, een bevredigend beschot, ook op een vrij geringe hoogte boven zee, kan geven. Tot dusver werden de mooiste proefaanplantingen geoogst in het Tenggergebergte op een hoogte van 6 — 7000 voet; daar bleek men het graan zelfs in den regentijd te kunaen planten. Of dit een gevolg is van de aldaar heerschende lage temperatuur, of van het feit, dat de betrekkelijke luchtvochtigheid in de Tengger op groote hoogte opmerkelijk laag is, moet voorloopig een open vraag blijven. Den gunstigen uitslag van de proeven gedurende de laatste twee jaren volmondig erkennende, meenen verscheidene per- sonen dat men binneakort, of althans op den duur, met degenera- tie van het gewas zal hebben te kampen. Nu wordt weliswaar door menigeen onnoodig met het woord „degeneratie” ge- schermd, en door anderen een werkelijke achteruitgang van een raszuivere variëteit zelfs ten stelligste tegengesproken, een feit is het, dat de ervaringen gedurende de laatste jaren opgedaan, erop wijzen, dat zooiets wel eens voorkomt. Het is dus niet on- mogelijk, dat op den duur een degeneratie van tarwe in de ware beteekenis van het woord optreedt, al pleit de op de Merba- boehelling en in de Philippijnen opgedane ervaring daartegen. Betreffende de graanteelt op de Philippijnen is hier een anec- dote op zijn plaats. Van het „Bureau of Plant Industry” te Washington werd in 1916 een paar gram zaad ontvangen van een in de Philippijnen in de „Cagayan Vallev” geteelde tarweva- riëteit. Naar aanleiding hiervan trachtten wij rechtstreeks meer — 081 — zaadgoed te verkrijger, maar kregen op onzen brief het be- sliste antwoord, dat niemand iets van tarweteelt in die vallei- afwist. Een paar weken later echter zond men ons een zakje zaad (dat er redelijk goed uitzag), met verontschuldigingen over den eersten brief: men had er de tarwe gevonden. Een dankbetuiging voor de verstrekte inlichting sloot het opistel. De tarwevariëteit was omstreeks 50 jaar geleden door de R. K. zending ingevoerd, en was er voortdurend, zij het op kleine schaal, door de bevolking verbouwd. Een omstandigheid, die onwillekeurig naar voren komt bij het bespreken van het tarweverbouw-vraagstuk, is de quaestie : Is er voor het product hier in Indië afzet, zoo ja hoeveel. Wie eten er eigenlijk de ettelijke tienduizenden tonnen meel, die jaarlijks worden geimporteerd, op.— Volgens de statistische gegevens werd in de'laatste jaren ingevoerd aan meel is duizenden kilogrammen. Jaar Java Buitenbezittingen Kets 34,242 14.088 1914 27.704 12.464 1915 17,821 7.526 1916 21411 9.085 1917 20.544 P 1918 (9 maanden) « 16.145 P Schatten we, dat een broodetend persoon per dag 4 kati brood eet (300 gram) ) en dat hiervoor ook 300 gram meel noodig is, dan komen we bij deze ruwe berekening op een jaarlijksche behoefte van 1.8 picol per persoon. De in 1913 ingevoerde hoeveelheid meel zou dus voldoende zijn geweest voor —+- 430.000 personen. Het aantal personen, dat hetzij geregeld, hetzij van tijd tot tijd, brood, koekjes of andere van tarwemeel bereide voedingsmiddelen eet, is ongetwijfeld veel grooter: men bedenke, dat b.v, mi uit tarwemaal bestaat, De heer MEYER, landbouwleeraar te Malang, heeft laten onderzoeken, hoe door Inlanders uit het Tenggergebergte ge- oordeeld werd over het aldaar gewonnen graan. Volledigheids- halve laat ik hier het geheele bericht volgen. 1) Ip de hongerlijdende landen in Europa zou men gaarne zoo bedeeld zijn. N — 652 — ‚De Tenggerees maakt op de volgende manieren de tarwe Berden tot voedsel. 1. Het zaad wordt heel fijn gestampt tot meel en dan gaar gestoomd. Dit wordt dan gegeten met wat zout, fijne klapper en wat suiker. 2, Het zaad wordt in zijn geheel half gaar gekookt en } dan verwerkt tot tape (een gegist product). 35. „Het rauwe zaad wordt met bras djagoeng vermengd, dit gestoomd en gegeten. Volgens dan opzichter, die al deze gerechten heeft gegeten en er de menschen over heeft gesproken, is de laatste berei- dingswijze de meest voedzame”. Nu moge de Tenggerees een ander mensch zijn dan de Inlander van de lagere streken, het is toch wel een typeerend iets (en een verheugend feit), dat men er dadelijk zoo gretig op inging. Is dit misschien toe te schrijven aan het hooge eiwitgehalte van den tarwekorrel en de daardoor groote voe- dingswaarde ? Resumeeren we het voorgaande, dan zal moeten worden erkend, dat de voorloopige proeven met tarwe een bevredigend resultaat hebben opgeleverd. L. KocH. ARACHNIS, Tot de zeer bekende Orchideeën kan men eenige soorten van het geslacht Arachuts rekenen; er zijn er onder, die zeer gemakkelijk te kweeken zijn en buitengewoon wild en fraai bloeien, zoodat ieder, die een zonnig plekje in zijn tuin heeft, ze daar tegen een steun, die niet veel schaduw mag geven, kan laten opgroeien en van de talrijke schitterende bloemen genieten. Het geslacht Arac/mrs bevat een aantal epiphytisch groeiende Orchideeën. De naam is evenals het de synonym Arachnanthe (Arachne = spin en anthos— bloem) eene toespeling op den vorm der bloemen; een der populaire namen is dan ook spinne- kop-Orchidee, Eenige andere synonymen zijn: ArrAvnchtum, Armodorum, Nephranthera en Renanthera, Het vaderland is Indië; de meeste soorten komen voor in den maleischen Archipel, één in de Himalaya. Eenige kenmerken van Arachmuts zijn, dat de sierlijke bloe- men kelk- en bloemkroonbladen hebben, die bijna gelijk zijn, ze zijn vrij en een weinig verdikt. De zijbloemblaadjes zijn gedraaid, terwijl het middelste vleezig is; dit laatste is vaak aan de achterzijde van knobbels of van een zeer korten hoorn voorzien. De bladeren staan in twee rijen, zijn leerachtig, nu eens zeer lang, dan kort of sikkelvormig, terwijl zij aan den top vaak gebogen zijn. Men kan ze in potten of mandjes, maar beter nog eenvoudig tegen een boom aan laten groeien. Zij vormen dikwijls lange, dikke wortels, die dus tegen een boom beter zich kunnen ontwikkelen dan in de kleine ruimte der potten, waarin ze gemakkelijk breken. Sommige kan men ook in den vollen grond planten in een speciaal gemaakt grondmengsel. Volgen Dr. J. J, SMITH bezit de Plantentuin ‘de-volgende soorten: Arachnis Flos- aeris Rchb. £,; 5 Hookeriana Rchb. f.; Arachnis lLowii Rchb. í.; Maingayi Schltr.; Parishii J. J. S., afk. van Bima; Sulingi Rchb. f. synonym: Arachnanthe sulingi J.J. S. afk. van Java, en Vanmullemii J. J. S. De belangrijkste van bovengenoemde soorten zijn voor ons de vier eerst genoemde. 1. Arachmis Flos-aeris RCHB. F. Deze heeft de volgende synonymen: Arachnanthe Flos-aeris J. J.S, Arachnis moschifera Br, Zpidendrum flos-aeris 1, Renanthera arachnitis LiNDr, A. Flos-aeris RCHB. F. en A. moschifera Br. Ripreij zegt in het Straits Bulletin: op onze eilanden is de algemeenste en meest bekende soort A. Flos- aeris Rchb. f. In de lagere, warme streken van Ned.-Indië komt deze wild groeiende orchidee veel voor, men noemt hear de schorpioen- orchidee of anggrek katongkeng. Zij is de krachtigste groeister van het geslacht en kan daarbij zeer mild bloeien. Vroeger groeiden in den Plantentuin eenige planten tegen een Bactris-soort; daar bloeiden zij eerst op een hoogte van 20 voet, zoodat men weinig van de bloemen kon genieten. Terwijl de luchtwortels zich aan beide of aan ééne zijde van een blad ontwikkelen, komen de bloemstengels uit de bladoksels. Die bloemstengels zijn soms wel 1 M, lang en meestal vertakt. De bloemknoppen lijken’ sprekend op een slangekop. De bloemen, die bij geen der andere Arachnts- soorten zoo groot zijn, hebben een sterke, ietwat met muskus overeenkomende geur; de kelk- en bloembladen zijn geelgroen van kleur en voorzien van donkerbruine strepen en vlekken, de lip is wit. De planten kunnen 2 à 3 maal ’s jaars bloeien. Men vermeerdert ze, evenals de andere soorten, door stekken en kiest daarvoor die takken, welke van eenige luchtwortels voorzien zijn. Deze worden in groote potten, die gevuld zijn met een flinke laag potscherven en uitgeplozen varenwortels (algemeen hekend onder den naam kadaka) geplaatst, waarin zij spoedig doorgroeien. Beter is, ze in den grond te kweeken. — 039 — Men maakt een rond, tamelijk diep gat, zoodat het overtollige regenwater gemakkelijk kan wegzakken, Een deel van den uitgegraven grond neemt men weg en vervangt dien door humus, vermengd met groote potscherven, stukjes baksteen, stukken houtskool en stukken kadaka. Nu worden 3 flinke latten in den vorm van een driehoek in den grond gestoken, de lengte van die latten hangt af van de hoogte, die men de planten wil laten bereiken. Zijn eenige takken voorzien van enkele luchtwortels ín bovengenoemd milieu geplant, dan wordt de grond een weinig bedekt met oude bladeren, waardoor die niet te veel uitdroogt, vooral omdat de planten in de volle zon zich het best ont- wikkelen. 2. Arachnis Hookertana RCHB. F. heeft o. a. de volgende synonymen: Arachmis alba en Renanthera alba RIDLEY. RIDLEY vond deze soort het eerst in eene zandige streek in Pahang, verder komt zij in vele andere streken voor op het schiereiland Malakka en wel bij voorkeur in de nabijheid van de zee. Op een eilandje in de buurt van Singapore trof R. de plant in overvloed aan, waar zij, over heesters en lagere „boomen klimmende, met hare wortels een dicht netwerk vormde. De bladeren zijn korter en harder dan bij eerstgenoemde soort, ze zijn aan den voet vaak een weinig getand. De bloemen zijn ook kleiner dan die van no. 1, ze zijn bleek-geel van kleur. 3. Arachmis Lowii RCHB. F. heeft o.a. de volgende synonymen: Arachnanthe Lowit BENTH, Renanthera Lowii RCHB. F. en Vanda Lowit LINDL. Deze soort komt van Borneo, waar zij veel op de boomen in de moerassige laaglanden der westkust gevonden wordt. Van de groeiplaats in Sarawak vond ik de navolgende aan- teekeningen in een van de eerste nummers van dit tijdschrift. Aan den voet van den Siramboe in Sarawak is eene warme bron, waar op de boomen en rotsen in de nabijheid van deze bron de Low'’s necklace Vanda in het wild voorkomt. Deze groeiplaats wordt bezocht door de meeste reizigers, die in Teysmannia 40 — 6356 — Sarawak komen, zij ligt niet ver van de hoofdplaats verwijderd. Daar groeien de planten op doerenboomen, waar de buiten- gewoon lange bloemstengels als ladders tusschen de takken van den doeren de insecten, die noodig zijn voor de bevruchting, het opstijgen vergemakkelijken. Haar groeiwijze gelijkt op die van Vaxnda tricolor LINDL., maar zij is van zeer groote afmetingen. De onvertakte bloemtak- ken, die een lengte van + 3 M. kunnen bereiken, verschijnen uit de bladoksels en hangen slap naar beneden. Men kan de bloemstengel gemakkelijk ombuigen zonder dat ze breekt. Zij dragen een groot aantal ver van elkaar staande bloemen en zijn, evenals de korte bloemsteeltjes, dicht bruin behaard. De bloemen zijn reukeloos. Een eigenaardigheid van de bloemen van deze soort is, dat het onderste paar bloemen, dus het dichtst bij den voet van elken bloemstengel, niet gelijk zijn aan de overige. De kelk- en bloemkroonbladen der eerste zijn breeder en vlakker, de kleur van deze is donker geel met roodbruine strepen en vlekjes, terwijl zij bij de overige bloemen bijna roodbruin zijn, hier en daar geel genuanceerd. In de bevruchtingsorganen van beide bloemvormen is echter geen verschil waargenomen. De lip is in beide bloemvormen ongeveer gelijk en veel kleiner dan de andere bloembekleedselen, geel met rood geteekend en aan den top voorzien van een hoorntje. De bladeren zijn lang en glanzend groen van kleur. Dat men ook in Europa van deze soort prachtplanten kan kweeken, blijkt hieruit, dat jaren geleden, in 1887, een exem- plaar in het bezit van Baron Alfons von Rothschild te Ferrières- en-Brie met verschillende stengels bloeide: er werden toen ongeveer 650 bloemen aan geteld. Verder had Baron Hubry te Peckau in Bohemen eene plant van 1.70 M. hoog en met een middellijn van 2 M.; zij bloeide met 21 bloemstengels, terwijl iedere stengel tusschen de 20 en 30 bloemen droeg, die zich in October begonnen te openen en tot einde Januari frisch bleven. Bijgaande foto heb ik te danken aan den heer G. F;J. BLEY, die zoo vriendelijk is geweest, van eene door hem innn opname mij een afdruk te geven. — 637 — Er schijnt eene variatie van deze soort te zijn, die grooter bloemen heeft en slapper bladeren bezit dan de bovengenoemde. ‚Ook in de kleuren zijn eenige kleine verschillen waar te nemen. 4. Arachnts Maingayi SCHLTR. ook wel Rernanthera Maingayit HOOK F. genoemd. Deze plant lijkt veel op eerstgenoemde soort, zoowel wat krachtige groei, als wat stengels en bladeren betreft. Aan de lange bloemstengels zitten nagenoeg dezelfde vorm van bloemen, ze staan nog al ver van elkaar. De grondkleur der bloemen is lichter, nl. wit of rose-achtig wit, met roodbruine vlekken, vandaar de naam, die men haar geeft van rose schor- pioen Orchidee, De bloemen van deze soort zijn reukeloos. Hoewel de planten niet zulke milde bloeiers zijn als de A. Flos-aeris RCHB. F., verdienen zij meer aangeplant te worden. Het vaderland van deze soort is Malakka, Zoo niet alle, dan zullen toch wel enkele van bovengenoemde Arachnis-soorten te krijgen zijn bij: Mevrouw van Hartrop. Tjiapoes, of bij de firma van Gennep, Tanah Sareal, beide te Buitenzorg. H. J. WIGMAN JR. Ee 5 ee ANA N en nn en ee Ran ne nn Re nn ne Bed XANTHORRHOEA. (Grasboom). De naam van het.geslacht Xaxfhorrhoea — behoorende tot de familie der Liliaceeën—is afgeleid van de woorden : xanthos == geel en rhoea = vloed of strooming, naar het harsachtige vocht, dat deze planten kunnen afscheiden. De lange bloeiwijze is eindstandig en draagt kleine bloempjes, die van een schutblaadje voorzien zijn. leder bloempje heeft 6 vrije kroonbladen; de buitenste gelijken op een schutblaadje, zijn 3- tot S-nervig en bezitten een dunnen vliezigen rand, de binnenste zijn dunner, vaak 5-nervig en langer dan de buitenste. De meeldraden zijn alle langer dan het bloemdek. Het vrucht- beginsel is gekromd door een priemvormige stijl, de stempel is klein, knopvormig of voorzien van 3 voren, hokje ééneiig, De doosvrucht, door het verdroogde bloemdek omsloten, heeft 1-2 opgerichte, eivormige of langwerpige, vlakke, smal gerande, zwarte zaden. De planten hebben een korten wortelstok of een langen opgerichten stam, met lang-liijjnvormige, stijve, afbrekende bladeren; de voet dier bladeren blijft lang aan den stam zitten. Bovenstaande bijzonderheden omtrent het geslacht heb ik te danken aan den Heer C. A. BACKER. Dr, KOORDERS zegt in zijn Exkursionsflora voor Java, deel 1, blz. 291. o.a, „Van dit geslacht, dat in Australië inheemsch is, is mij op Java geen ander vertegenwoordiger bekend, dan een exemplaar, dat in den bergtuin Tjibodas gekweekt wordt en ín tal van reisbeschrijvingen vermeld is Dit zal misschien tot X arboreum KR, BR. uit Queensland, behooren, waarvan de stam eene hoogte bereikt van 2 M„’ Dit lelieachtig gewas, dat intusschen even weinig op een lelie gelijkt, als bamboe op gazongras, heeft in Australië een 1l-tal soorten, en wel: 2 in West-, 2 in Zuid-, 6 in Oost- en l in Oost- en Zuid-Australië. he — 639 — Bij verscheidene soorten brengt de stengel een overvloedige harsachtige gom voort, die bruin, rood of geel is; de bruine of roode wordt in het Engelsch genoemd: „Black- boy gum”, de gele: „Botany- bay gummi’ of „Resina acaroides”, De hars heeft een scherpen smaak en een aangename ben- zoëgeur. In Agricultural News, Vol XVII, no. 421, dd. 15 Juni, 1918, vond ik op blz. 179, onder de referaten iets over „de economische waarde van den grasboom.” Naar het nut van den grasboom, zoo wordt daar medege- deeld, is in Zuid-Australië een onderzoek gedaan. De aandacht werd getrokken door de hars, die als Yacka gum bekend is en voor den handel in de toekomst groote waarde schijnt te hebben. Behalve in enkele botanische tuinen, vindt men buiten Australië geen grasboomen. De producten van die boomen Zijn van geen andere planten te verkrijgen, zoodat zij voor Australië groot belang opleveren. Vóór den groote Euro- peeschen oorlog was het Duitschland, dat verreweg het grootste deel van de jaarlijksche harsproductie verwerkte. Waar men in Duitschland die hars voor gebruikte, kon men niet gissen. Onderzoekingen in 1910 gedaan, maakten het waarschijnlijk, dat men haar gebruikte voornamelijk voor de fabrikatie van goedkoope meubilairpolitoer en vernis voor metalen voorwer- pen. Of er in Duitschland geen ander gebruik van werd gemaakt, kon men niet nagaan. Er is wel op gewezen, dat hars, verkregen van een grasboomsoort, een van de vroegst bekende bronnen van pikrinezuur geweest is. Men zegt, dat door de hars te behandelen met sterk salpeterzuur, een opbrengst van 50 pCt. pikrinezuur kan worden verkregen. Daar pikrinezuur een van de meest algemeene grondstoffen voor het vervaardigen van moderne explosiemiddelen is en vroeger wel in de verfindus- trie werd gebruikt, is de mogelijkheid ondersteld, dat men in Duitschland de hars tot de bereiding van pikrinezuur aanwendde. Opgelost in brandspiritus, geeft de hars een spiritusvernis van een mooie oranje-roode kleur (goudvernis). Men meent, dat merg en bladeren van den grasboom gebruikt zouden kunnen worden voor.het vervaardigen van pulp voor papier, ofschoon het bleeken eenige moeielijkheid oplevert. A GADE In Australië wordt de boom „black boy” genoemd; beweerd wordt, dat deze naam doelt op de gelijkenis, die genoemde planten na boschbranden, die in Australië veel voorkomen, met inboorlingen zouden hebben. De overeenkomst zal wel alleen op aanzienlijken afstand waarneembaar zijn, al zijn na zoo'n brand de planten geheel zwart. Ze zijn dan echter slechts uitwendig verkoold, terwijl na de eerste regens weer een krans van bladeren te voorschijn komt. Miss North zag de boomen voor het eerst in groote hoeveel- heden in de Swan-River-vallei; zij bedekten daar den bodem mijlen in den omtrek, vergezeld van Cycadeeën, Eucalyptus, Grevillea’s, enz. Eigenaardig zijn de bladeren, die geheel op die van sommige grassen gelijken; zij hebben in de zon eene groen-grijze zilverachtige tint en bewegen bij de minste lucht- trillingen. | Jaren geleden heeft een Xanthorrhoea in den Kew Garden gebloeid en te oordeelen naar den groei dier planten, moeten de bloeiende exemplaren honderden jaren oud zijn. In ENGLER u. PRANTL vind ik in deel II, 5de aflevereng, blz. 52 eenige bijzonderheden vermeld van enkele der 11 in Australië inheemsche soorten. X. minus R. BR. heeft een zeer korte, onderaardsche stam, die slechts even boven de oppervlakte van den bodem te voor- schijn komt. Zij komt van NZ. Wales tot Tasmanië voor, waar zij soms groote uitgestrekte terreinen bedekken. Zeer merkwaar- dig, in tegenstelling met de andere soorten, is X. pumz/0 R. BR; deze heeft bladeren, die slechts 5 cM. lang zijn. De soort komt uit Queensland. Ook is de stam van X. Kastsle R. BR. kort, maar de bladeren van deze zijn meer dan 1 M. lang. Zij komt in N. Z. Wales voor en wel van Port Jackson tot de blauwe bergen. X. arboreum R. BR. komt uit Queensland, zij heeft daar een stam, die wel 2 M hoogte bereikt, terwijl de bloemstengel met bloeiwijze 3 tot 550 M lang wordt. X. australe R. BR. is in alle deelen ongeveer 1/3 kleiner dan de vorige soort; zij bedekken in Victoria groote uit- gestrektheden van de oevers der rivieren, evenals in Tas- manië. XANTHORRHOEA. : 1 ï \ { 7 f \ ni E ‘ Li 1 Ì \ im : k A » et 1 hd Í Lj ‚ \ p f | . if / La Li D | | Ei k - Ak ar ; Ò Y A î ij ; re È „ arl Ne f ' AL € IA 7 TPN RINY —= 641 — X. guadrangulatum F. MUErL is inheemsch in Z. Australië, waar de stammen vaak 2 M. hoog worden, de bladeren zijn evenwel slechts 0.50 M, lang. In haar vaderland groeien de planten op den Mount Lofty en Barossa Ranges. Ten slotte komt in West-Australië de X Presssi EÉNDL. voor; de stammen worden daar wel 4 M. hoog, terwijl de bladeren meer dan | M. en de bloemstengel 2 M. lang worden, Wij bezitten, behalve eenige kleinere plantjes, ook een paar bijzonder mooie oude exemplaren in den Bergtuin op 4500 voet, die daar staan onder den naam: X. Ppezssi ENDL; daar de planten nooit gebloeid hebben, is het bepalen van de juiste soort niet mogelijk. Zij zijn ongeveer 7.50 M. hoog, de dikke stam heeft op manshoogte een omvang van 2.10 M. De lengte der bladeren is 1.25 M., zij zijn aan den voet een weinig verbreed en verder in een punt eindigende. Aan den voet is het blad zoowel aan de boven- als aan de onderzijde min of meer scherp, terwijl ze aan het einde plat en duidelijk 5-nervig zijn. De bloemstengel, waaraan de witte bloempjes zitten, wordt 16 tot 2 M. lang en een diameter van 24 cM. Volgens OLFIELD worden de stengels in Australië wel 5 M. hoog en bloeien daar in April. De bladeren zouden 0.60 — 1.20 M. lang zijn en 24 — 5 m.M. breed, terwijl zij aan den voet verbreed zijn. Vooral als ze jong zijn, breken de nog al stijve bladeren gemakkelijk. Jammer, dat het eene exemplaar zich vertakt heeft: 4 scheuten vindt men aan den hoofdstam, hetgeen duidelijk te zien is op bijgaande foto, die ik van den heer Huysmans in dank ontving. In den bergtuin heet de boom onder de inlanders „redesi”. Er wordt daar beweerd, dat de fijn gestampte hars een geschikte obat is tegen schurft. Het poeder moet op de schurftige plekken worden gestrooid. Aan onze boomen vond ik eene hoeveelheid hars, zoowel op den grond vlak bij de stam, als hooger op tegen den stam aan. Een andere soort onder den naam X. Kastile R. BR. heeft een paar jaren geleden te Tjibodas gebloeid en wel met roode bloempjes. — 642 — De plant is slechts + 1 M. hoog, de bladeren hebben eene lengte van ongeveer 1 M. Na den bloei heeft de plant zich vertakt, Verder staan er nog een paar zonder soortsnaam, een van deze heeft aan den voet der bladeren eenige scherpe stekeltjes, de bladeren zijn 1.20 M. lang. H.J. WIGMAN JR. HOEVEELHEID ZAAIZAAD VOOR GROENTENTEELT. Ook bij de groentencultuur is het van groot belang, de juiste hoeveelheid zaaizaad te gebruiken. Een te dichte stand der planten kan dikwijls den oogst voor een groot deel doen mis- lukken, terwijl bij een te ruimen stand de groententuin, die in een tropisch klimaat toch al zooveel teleurstellingen brengt, minder product levert dan zonder het maken van die cultuur- fout het geval zou zijn. Wij meenen daarom vele lezers van dit tijdschrift een dienst te bewijzen, door hier een lijstje te laten volgen van de hoe- veelheden groentenzaden, die op één vierkanten Meter noodig geacht kunnen worden. Bij de samenstelling van het lijstje is gerekend op goed kiemkrachtig zaad. Over het geheel zijn de getallen wat ruim genomen, omdat het gemakkelijker is, een te dichten stand door uitdunnen in orde te brengen, dan de nadeelen van een te hollen stand geheel te herstellen. Valt de kiemkracht van het zaad wat tegen, dan heeft dit bij aanwending der hier op- gegeven hoeveelheden ook niet direct een te ruimen stand ten gevolge. Voor directe uitzaaiing, per honderd vierk Meter. Stamboonen: «Aen 0 tot..10. Hectogtami SEORDOONEN. a Eef ES E LER AEL tt ENT ER EAEOMISES: TE eN END de. 1 Voor directe uitzaaiing, per vierk Meter: BOEIEN An) ant Ton er HL A Gan Radijs REEN a ee en Wed INAS OR TRR EE en er ned Wortelen re Et CW EE 2 Op kweekbedden, om later uit te planten, per vierk. Meter: AORSUERDENN sikeee en oer re A Or 0 05 ' Kropsalade …- … nr et Eomaten” 4 sta voe Ce vt 3 en tAndijvie d, — nn Teen zn ee Kool, alle soorten. mk de ee 20 Komkommers. „4% 23 Met de hier opgegeven oppervlakte wordt bedoeld het op- pervlak, dat voor de werkelijke bezaaiing in aanmerking komt. Het bed, waarop de zaden uitgelegd worden, is altijd iets grooter, daar de randen steeds onbezaaid blijven. K. v.D. VEER. BOEKBESPREKING. W. M. vAr HELTEN, Gids voor de bezoekers van den Cultaurtuin Meded, uit den Cultuurtuin N. 11 Dep v-L- NH. f 1.— In 1892 verscheen in de feestuitgave ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van ’s Lands Plantentuin onder den titel „Aanteekeningen over de in den Cultuurtuin gekweekte ge- wassen”, een „Korte gids voor de bezoekers van dien tuin”, van de hand van Dr, P, VAN ROMBURGH. Dat is ruim 26 jaar geleden. Het is dus geen weelde, dat er thans weer een nieuwe „Gids” verschenen is. Het is een werk in den zelfden trant. Het zijn wederom slechts korte aanteekeningen, die van elke plant gegeven worden; voor uitvoerige beschouwingen is uit den aard der zaak geen plaats. Natuurlijk kan het nieuwe boek niet eenvoudig een be- werking, een herziene uitgave van het oude zijn. Er zijn wel verscheidene planten, die in beide boeken genoemd worden, maar de inhoud der aanteekeningen is in den regel geheel verschillend. Nergens komt dit sterker uit dan bij de Coffea libertca, die door Vv. ROMBURGH uitvoerig behandeld wordt, als de koffie- boom, waarop veler hoop gevestigd was — die dan ook langen tijd de verwachtingen niet beschaamd heeft —, bij VAN HELTEN in hoofdzaak als gevallen grootheid wordt beschouwd. Toch blijft de aandacht op deze koffiesoort gevestigd. Niet alleen worden drie boomen vermeld, die de eenige overgeblevene zijn van de eerste Liberia-aanplanting op Java — in Februari 1876 uitgeplant van zaad, dat ontvangen was van den Heer MAARSCHALK, Nederlandsch consul te Greenville (Liberia) —,maar ook in de laatste jaren zijn nog van door het Selectie-station ingevoerde zaden van Liberia-koffie ver- kregen plantjes uitgeplant, al zijn sommige reeds aan de ZED bladziekte ten offer gevallen, terwijl ook een aantal Liberia- enten uit den lateren tijd worden opgesomd. Heel wat meer ruimte is echter gewijd aan de talrijke nieuwe koffiesoorten, waarvan sommige tegenwoordig een rol van beteekenis spelen. Wel interessant is het ook, bij deze gelegenheid eens op te slaan, wat V, ROMBURGH zegt omtrent de evea brasiliensts. „De caoutchouc, die deze boom levert, is van zeer voede qualiteit; de opbrengst is echter gering,” zoo leest men daar o. a. Het werk van v. HELTEN, dat, behalve aanplantingen uit zaad van verschillende herkomst, tal van, in dit jaar ge- wonnen oculaties vermeldt, geeft, hoe beknopt het onderwerp ook behandeld is, wel een indruk van den rensachtigen voor- uitgang, dien de Hevea-cultuur gemaakt heeft. Ook hetgeen omtrent verschillende groen-bemesters, olie- planten, vezelplanten en zoovele andere gezegd wordt, legt getuigenis af van de belangrijkheid van den arbeid, die in den Cultuurtuin verricht is. De planten zijn in alphabetische volgorde, naar hun weten- schappelijke namen, gerangschikt. Bij elke plant is het vak opgegeven, waar ze voorkomt, en het nummer dat ze in dat vak draagt. De vakken zijn te vinden op een platten grond van den Cultuurtuin achter in het werk. Zooveel mogelijk, zijn cok inheemsche namen opgegeven. Voorts wordt vaak naar literatuur verwezen; veelal bepaalt deze verwijzing zich, terecht, tot de plaats in HEYNE'S Nuttige planten van N. IL, waar de plant behandeld wordt. Vreemd is het, dat nooit de familie genoemd wordt, waartoe de plant behoort; het zou een kleine moeite geweest zijn. Ook een familiesgewijs overzicht van de behandelde planten ware wel op zijn plaats geweest, evenals een alphabetisch register van volksnamen. Het feit, dat deze Gids, die in 143 bladzijden een schat van nuttige gegevens bevat, tegen den uiterst lagen prijs van f 1.— in den handel wordt gebracht, verdient wel waardeering. W.G. B. SPROKKELINGEN OP LANDBOUWGEBIED. De ontwikkeling van de phytopathologie in Japan. Prof. MITSUTARO SHIRAI geeft in de „Annals of the Pathological Society of Japan” een korte historische schets van dezen tak van wetenschap. Reeds uit de oudheid was het een van de voornaamste plichten der wetgevers in China en Japan, het volk tegen calamiteiten als hongersnood door plantenziekten, insectenplagen en ongunstige weersgesteldheid te beschermen. De historische literatuur hier- omtrent is zeef rijk. Reeds van 1100 vóór Christus, zijn barre . jaren door insectenvreterij in de Chineesche geschiedenis vermeld. Enkele gevallen worden door den schrijver uitvoeriger vermeld, waaronder boorders in graangewassen, sprinkhaanplagen, vorstscha- de (aan moerbezieboomen), en we zijn geneigd om te zeggen: „er is niets nieuws onder de zon”, als we lezen, dat in 1185 reeds oliën als insecticide tegen de rijstvlieg (rice-fly) tj gebezigd werden en dat 120 jaar vóór JENSEN ’s uitvinding van de heetwaterbehandeling (tegen: graanstuifbrand enz.) dergelijke behandeling van katoenzaden reeds in China toegepast werd. En 20 jaar vóór het ontdekken van de waardwisseling van den perenroest, was reeds in Korea de slechte invloed van de nabijheid van Juniperus voor boomgaarden bekend. Na de groote ‘revolutie in Japan, in 1866, deed het Japansche Gouvernement veel moeite om Westersche beschaving binnen te halen. Een Duitscher, Prof. HILGENDORF, die plant- en dierkunde in een Medisch Instituut doceerde, moet dikwijls ook phytopathologische onderwerpen uitvoerig behandeld hebben. Na hem kwam Prof AHL- BURG, die speciaal college gaf in phytopathologie. In 1878 werd een van zijne leerlingen, S. MATSUBARA, als leeraar aan de Hoogere Landbouwschool te Komaba aangesteld voor zoölogie en botanie. Later werd hij gevolgd door SASAKI en in 1882 werd de Tokyosche Botanische Vereeniging opgericht, terwijl de schrijver, Prof MITSU- TARE SHIRAI, in 1886 aan de voornoemde hoogere landbouwschool als leeraar voor boschbotanie en phytopathologie aangewezen werd. De leerboeken waren, zooals te verwachten was, Duitsche, en wel 1) Het is ref, niet duidelijk, of hier een galmugje of wellicht eicaden be- doeld worden. pien SORAUER’s „Handbuch’”’ en HERTWIGS leerboek der boomziekten. Het eerste Japansche leerboek, in ‘t Duitsch geschreven, verscheen in 1903 van de hand van IDETA. In 1906 werd een leerstoel voor plantenziekten aan de Keizerlijke Universiteit van Tokvo ingesteld en in 1914 volgden reeds wetten op den invoer van planten uit den vreemde, om het invoeren van ziekten te voorkomen. En het gaat nog steeds crescendo. Bewondering voor de groote energie, waarmede Japan de zaken in de laatste 50 jaren heeft aangepakt, kan de lezer bij dit Sone overzicht niet onderdrukken. Annals of the en Society of Japan. Vol. 1 No 1. 1918. Ifms. Demonstratieploeg, bij bestrijding van plantenziekten. De „Board of Agriculture” voor Trinidad en Tabago heeft drie man in dienst, die geoefend zijn in het uitsnijden van kanker en cacaokevers en in ander „sanitary’ werk. Deze demonstratie-ploeg van drie man is beschikbaar om dit soort van werk aan onderne- mingsarbeiders te leeren. De loonen dezer menschen, worden, terwijl ze dit onderricht ge- ven, door de betrokken onderneming bekostigd, doch reiskosten worden door den „Board” betaald. De materialen benoodigd tot het sproeien worden tegen den kostprijs geleverd en waar dit mogelijk is, worden spuiten geleend. De „Board” levert ook chemicaliën voor plantenziektenbestrijding aan de planters. (Wellicht zou een dergelijke instelling, voor de cultures, waarvoor nog geen Proefstation DE ook hier op haar p aats zijn). lfms. Giftigheid van organische, vluchtige stoffen voor insec- teneieren. Eenige Amerikaansche entomologen hebben op hun gewone, systematische grondige wijze proeven genomen, om den invloed van organische verbindingen op insecteneieren na te gaan. Volgens hen ontbreken in de literatuur dergelijke proeven op eenigszins groote schaal. Slechts enkele onderzoekers, als COELEY, 4 GILETTE, SAFRO, WOODWORTH en PESTNIKOV worden aangehaald. Uien Zulke insecteneieren werden gekozen, welke niet door eenige bedekking tegen den invloed van chemische stoffen beschut zijn. Na overleg werden de eieren van den Aardappelkever voor de proeven uitgekozen (Leptinotarsa decemlineata SAY), omdat deze gemakkelijk in groote hoeveelheden te krijgen waren en omdat ze onder normale omstandigheden alle larven leveren. Proeven werden genomen door de eieren in de te beproeven vloeistof te doopen, door ze ermee te bespuiten en door ze aan de dampen ervan bloot te stellen. De uitkomsten waren als volgt: Ll. In het algemeen zijn vloeistoffen met hoog kookpunt en geringe vluchtigheid meer doeltreffend tot het besproeien en be- vochtigen van insecteneieren (lees eieren van den aardappelkever) dan dergelijke stoffen met laag kookpunt en groote vluchtigheid ; 2. Vloeistoffen met laag kookpunt dooden pasgelegde eieren gemakkelijker dan eieren, waarin het embryo gedeeltelijk of geheel ontwikkeld is. ; 3. Vloeistoffen met hoog kookpunt zijn giftiger voor eieren met geheel ontwikkeld embryo dan voor eieren, waarin het embryo nog slechts in geringe mate ontwikkeld is ; 4. Kerosine (petroleum), bevattende fracties van hoog en van laag kookpunt, is vernietigend voor jonge en voor oude eieren, doch is slechts in geringe mate giftig voor gedeeltelijk ontwikkelde eieren ; 5. De giftigheid der dampen van organische verbindingen voor insecteneieren staat in betrekking tot het kookpunt en de vluchtigheid. Naarmate het kookpunt stijgt en de vluchtigheid afneemt, wordt de uitwerking, í. c. de giftigheid, grooter. Zooals men hieruit kan opmaken, werd met eieren van verschillen- den leeftijd geëxperimenteerd. Het schijnt ref: eenigszins onjuist, dat de schrijvers van „insecteneieren” in het algemeen spreken, waar alleen proeven genomen zijn met eieren van den Aardappelkever. Immers de inwerking van dergelijke stoffen zal verschillen, naar gelang de consistentie der eischaal verschillend is. Zoo is het niet uitgesloten, dat bij soorten met een zeer dunne eischaal de werking der zeer vluchtige stoffen veel grooter is. Eigenaardige uitkomsten gaf Kerosine, dat nogal eens als bestand- deel van insecticiden wordt aanbevolen. Vooreerst bleek, dat petroleum van verschillenden oorsprong verschil in giftigheid ver- toonde. — 650 — Een petroleum-monster, dat van 150° tot 300° kookte, werd aange wend door eieren er in te doopen, andere er mee te besproeien : van de eerste kwamen 83 pCt. van de laatste 100 pCt. uit! Andere monsters werden gefractionneerd. Werd behandeling met _ de fractie 187° — 234° op gedeelteiijk ontwikkelde eieren toegepast, dan kwamen deze alle uit, geheel ontwikkelde of versche eieren niet (O pCt); hoogere fracties doodden alles. De petroleumbestanddeeien zijn dus blijkbaar betrekk-lijk weinig giftig : andere vluchtige stoffen, die bij de zelfde behardeling alles doodden — chloorpikrine, aethyl- malonaat, chioorbenzol — hebben veel lagere kookpunten. {In ieder geval zal het zaak zijn, bij het gebruik van petroieum- fracties in insecticiden, de hoog kokende, zgn. „zware”’ oliën te kiezen Ref.) Journ. of Agric. Research March 1918. | ifms. Latex in de bladeren van Hevea brasiliensis. BoBmuorr publiceert weer een belangrijke bijdrage tot de kennis der physiologie van den latex. Na een korte inleiding, verdeelt schrijver het onderzoek als volgt: 1. In hoeverre wordt het systeem van melksapvaten in de blad- bases onderbroken ? 2. Vindt daardoor een onderbreking van den melksapstroom uit de bladeren in den stengel en omgekeerd plaats ? 3. In hoeverre is het verschijnsel der onderbreking algemeen, of is het gebonden aan bepaalde ontwikkelingsstadia der plant? - 4. Over enkele met den bladval samenhangende kwesties zijn proeven genomen, in ’t bijzonder wat betreft het gedrag van den latex in de winterende bladeren. 5. Verder is nagegaan, of tusschen den fijneren anatomischen bouw van de bladeren en de productie van éénzelfden boom eenig verband bestaat. 6. In verband hiermede is geprobeerd de anatomische oorza- ken der onderbreking van den melksapstroom te vinden. 7. Tenslotte zijn waarnemingen gedaan over het bestaan van een eventueel verband tusschen de grootte der bladeren en de latex- productie bij hetzelfde boom-individu. De schrijver bestudeert deze verschillende punten op grond van anatomische en physiologische proefnemingen; het is hier niet de plaats om de bijzonderheden van deze onderzoekingen te bespreken ; — 651 — wij kunnen ons tevreden stellen met het vermelden van schrijvers conclusies: 1. In een bepaald stadium vindt in de bladbases van de Hevea een onderbreking van den melksapstroom plaats. 2. Overgang van latex uit de bladeren in de overige deelen van de plant of omgekeerd vindt dan niet plaats. 3. Zeer jonge blaadjes vertoonen geen onderbreking van den latex-stroom; deze ontstaat pas bij den overgang van het blad in ‘volwassen toestand; men treft de onderbreking aan zoowel in volwassen bladeren van jonge planten als in die van oudere boomen. 4. Het verschijnsel van de onderbreking van den latexstroom is beperkt tot het geslacht Hevea en is bij andere voor de praktijk belangrijke melksapbevattende gewassen niet algemeen verspreid. 5. De onderbreking is zeer constant en onafhankelijk van ver- schillende factoren, zij wordt bijna steeds aangetroffen. 6. Langs anatomischen weg blijkt de onderbreking te ontstaan door een gedeeltelijke onderbreking der latexvaten in de bladbasis. 7. Op de plaatsen van de onder 6 genoemde gedeeltelijke onder- breking der latexvaten is een dicht met calcium-oxalaatkristallen gevulde laag aanwezig. De cellen, die hiermede gevuld zijn, be- zitten een veel kleineren bouw dan de cellen van de omringende weefsels en zijn feitelijk de overgangsplaatsen van het bladweefsel in dat van den stengel. 8. Uit de vaststelling der onderbreking van den latexs:room kan men de volgende conc usies trekken: a de melksapvaten van Hevea bezitten geen geleidende functie; dit betreft den afvoer der or- ganische verbindingen uit de bladeren; 6) de latex, die uit den stam vloeit bij “het aansnijden. daarvan, is niet uit de bladeren afkomstig. 9. Er is geen verband tusschen het aantal melksapvaten, voor- komend in de bladbasis, en de verbreiding daarvan in het bladweefsel eenerzijds en de intensiteit van de latexvorming anderzijds 10. Er bestaat geen verband tusschen de grootte van het blad en de productie van den boom. 11. Voor zoover de tot nu toe genomen proeven kunnen aantoo- nen, heeft er in de afvallende bladeren geen verbruik noch afvoer van melksap plaats. De schijnbare vermindering van de latexhoeveelheid in het blad is te verklaren uit een afneming van het watergehalte. De resultaten van BOBILIOFF zullen dus als argumenten gebruikt kunnen worden tegen de theorie, die aan den latex een rol in de voeding der planten toeschrijft, en voor de theorie, die den latex Teysmannia 41 — 652 — als een zuiver afscheidingsproduct beschouwt. Uit de elfde conclusie blijkt, dat in de afvallende bladeren geen verbruik van den latex plaats heeft, en in zijn „summary” in ’t engelsch zegt schrijver: „the latex does not serve as reservestuif in the leaves of Hevea”. Wij willen gaarne goede nota van deze uitspraak nemen, en hopen, dat nieuwe waarnemingen de talrijke punten, die in dit vraagstuk nog duister zijn, spoedig zullen ophelderen. BOBILIOFF zegt o.a. dat een kwantitatieve bepaling van den latex in het blad met het mikroskoop heel lastig is uit te voeren. Het zou oi. inte- ressant zijn, chemische analyses te verrichten — misschien werd dit punt reeds vroeger onderzocht — van de hoeveelheid caoutchouc, die zich in de oude, nog groene, in de geei-roode en in de afge- vallen bladeren bevindt, om te zien, of deze stof in den loop van het winteren werkelijk niet vermindert. Dit zou ook voor de praktijk van belang kunnen zijn. Om het algemeene vraagstuk van de physiologie van den latex te kunnen oplossen, zal het noodig zijn, niet alleen Hevea, maar verscheidene melksap-houdende gewassen te bestudeeren; want de argumenten, die voor één plant gelden, zijn niet altijd ook voor de andere planten bruikbaar; zoo is b.v. volgens schrijver de onder- breking van den latex-stroom geen algemeen verschijnsel van de melksapbevattende planten. Wij zullen met de grootste belangstelling de verdere proeven van BOBILIOFF volgen, omdat wij overtuigd zijn, dat hij, met zijn metho- dische en ernstige proefnemingen, beslissende resultaten zal ver- krijgen, dat hij de juistheid van één der talrijke theorieën over de physiologische beteekenis van den latex zal kunnen vaststellen, en dat hij zich voor voorbarige conclusies in acht zal weten te nemen. W. BoBlLIOFF. De samenhang tusschen de bladeren en het melksap van Hevea brasiliensis. Archief voor de Rubbercultuur in Ned.-Indië, 2e Jeg, 1918, No. 10 blz. 735. bd. Een stamziekte van de thee. TUNSTALL beschrijft een door een fungus, Nectria cinnabarina, veroorzaakte ziekte, die vooral in de nabijheid van bepaalde boom- soorten voorkomt, o.a. van Alnus nepalensis, Pyrularia edulis, en soms van Erythrina. Men heeft eerst gedacht, dat de oorzaak der ziekte een wortelschimmel was, die van de boomen op de thee- heesters overging; later werd gevonden, dat de parasiet, Nectria, eerst Alnus enz. en vandaar de omliggende theeplanten aanvalt. NE na — 653 — De schade kan zeer groot zijn, vooral in tuinen, waar talrijke Alnus als windbrekers geplant worden. De ernstig aangetaste heesters hebben hetzelfde uiterlijk als de door „red rust” zwaar aangevallen planten. Zij sterven zelden geheel af, maar de stam en de tWijgjes gaan dood; dikwijls ontwikkelen zich van den ‘wortelkraag nieuwe uitloopers, die spoedig ziek worden. In som- mige gevallen vormen zich op de zieke takken de eigenaardige callus- ‘weefsels, die niet alleen voor deze ziekte, maar voor alle plantaar- dige parasieten der takken kenmerkend zijn (Djamoer oepas, Red Rust, enz.) Na ontkieming uit de sporen dringen de fungus-draadjes in de wonden van de takken (pluk-snoei-wonden, enz.) tot in den bast, in het cambium en vervolgens in het houtweefsel Deze Nectria-soort is een wondparasiet; onmiddellijk na, of soms kort vóór den dood van den tak vormen zich de vruchtlichaampjes, die op den bast zonder moeite gevonden kunnen worden Er zijn verschillende soorten van voortplantingsorganen: io. kleine roosklenrige kussens, (conidiophoren), gevormd door dicht bij el- kander vertakte hyphen, waarvan de uiteinden opzwellen tot kleine _ sporen (conidiosporen), die zich gemakkelijk los maken. Naast de conidiophoren vormen zich andere vruchtorganen, de peritheciën, kleine bolvormige donker-roode lichaampjes, geïsoleerd of in groepen, en die cen groot aantal asci bevatten. De asci zijn opgezwollen hyphen, waarin rich 8 tweecellige sporen (ascosporen) hebben gevormd. Er is nog een derde soort van sporen, die zich op bundels van hyphen ontwikkelen, soms in de nabijheid der conidiophoren en der peritheciën. Deze sporen, naar hun vorm Fusarium- sporen genoemd, zijn lang en zeer nauw, spilvormig en bestaan uit verscheidene cellen. Uit de verschillende sporen-soorten werden reinkulturen gemaakt, waarmee het mogelijk is geweest, gewonde takken te infecteeren. Wat de bestrijding van de ziekte betreft, is het in de eerste plaats noodig, alle boomen, die bekend zijn als gastheeren van Nectria cinnabarina te verwijderen; de zieke theeheesters moeten tot het gezonde hout gesnoeid, de wonden met een fungicide behandeld, en de snoeisels onmiddellijk verbrand worden. Deze ziekte werd nog niet op Java geconstateerd. Wij hebben reeds Nectria-achtige fungi op theetakken waargenomen; het is echter in de meeste gevallen nog niet uitgemaakt, of zij secundair of primair optreden. 0 Nectria (N. ditissima?) wordt beschouwd als de oorzaak van een tak-kanker en beschadigt de theeheesters op dezelfde wijze als N. cinnabarina. A. C. TUNSTALL. — A. stem disease of tea, caused bij Nectria cinnabarina (TODE) FR. — Pamphlets of the Indian Tea Associa- tion, No.'45 (No. 8, 1918). bd. Plantaardige parasieten van de Thee in Britsch-Indië. Schrijver geeft een lijst van de gedurende het oogstseizoen 1917 in de verschillende theestreken van N. O.-Britsch-Indië waargenomen parasieten : Op de bladeren en takken: Exobasidium vexans ‘Blister blight). Laestadia Camelliae. Colletotrichum Camelliae. Pestalozzia Theae. (Grey Blight). Alternaria sp. Nectria cinnabarina. Cephalouros virescens (Red Rust). Een steriel mycelium (Thread blight). Op de wortels: Hymenochaete noxia. Ustulina zonata. Rosellinia bothrina. Thyridaria tarda. Sphaerostilbe repens. Wij moeten hier aanteekenen, dat wij op Java geen verschillen hebben kunnen zien tusschen de op de thee en de op de klapper voorkomende Pestalozzia's Daarom hebben wij aan den thee- parasiet ook den naam gegeven van Pestalozzia Palmarum De thee-Pestalozzia wordt in andere streken soms P. Theae, soms P. Guepini genoemd: het zou interessant zijn, de kwestie op te lossen. of men werkelijk met verschillende soorten te doen heeft. In oudere Br. Indische publicaties wordt de schimmel van de „Threadblight” ais Stilbum nanum beschouwd, omdat de voort- plantingsorganen van een Stilbum-soort op de door het mycelium aangetaste takken waargenomen werd. Wij hebben reeds meege- — 655 — deeld, dat wij van meening zijn, dat dit mycelium niets met Stilbum te maken heeft, en dat de laatste fungus secundair op de zieke takken optreedt. Wij hebben toen de schimmel van de Thread Blight (op Java) Corticium (Hypochnus) Theae genoemd, omdat het mycelium de kenmerkende vrucht-organen van een Corticium onder de bladeren vormt. TUNSTALL geeft het verband tusschen Thread _Blight en Stilbum niet meer aan; hij beschouwt echter de schimmel voorloopig als een „Steriel mycelium”. Het zou van belang zijn, te weten, of de Br.-Indische en Javaansche fungi tot dezelfde soort behooren ; ik meen van wel, want de afbeelding van de thread blight in WATT and MANN, Plaat XX, 3, vertoont onder sommige bladeren eigenaardige vlekken, die, naar ik vermoed, niets anders zijn dan de voortplantingsorganen van een Corticium De wortelziekten zullen binnenkort in-een Mededeeling van het Theeproefstation besproken worden. A. C. TUNSTALL. — Fungus blights of Tea in North-East India, during the Season 1917. — Quarterly Journal of the Indian Tea Association 1l, 1918, blz. 25. bd. Bestrijding van Thee-Mijten. Schrijver deelt het resultaat van proeven mede, die hij tegen de Redspider (Tetranychus bioculatus) met verschillende insecticiden genomen heeft. Zwaar aangetaste tuinen werden met de volgende stoffen behan- deld: zwavel, „Vermisapon”, natriumsilicaat-oplossing 1 pCt, kalk- zwavel-mengsel, petroleum-emulisie, enz. De proef mislukte gedeeltelijk omdat een zware regen èn de insecticiden, èn de mijten deed verdwijnen. De volgende waarne- ming kon gedaan worden: wanneer de mijten met de meeste ontsmettende stoffen en vooral met het zwavelpoeder in aanraking komen, sterven zij spoedig af. Deze proef geeft ons nog weinig praktische aanwijzingen ; daarmee is nl. de kwestie nog niet opgelost van de mogelijkheid der toe- passing in ’t groot. Wij hebben herhaaldelijk proeven met zwavel tegen de verschillende mijten genomen, en — op kleine schaal — altijd met succes; Tefranychus bimaculatus op de kina-kweek- bedden kan o.a. met deze methode gemakkelijk bestreden worden. In ’t groot zullen de moeilijkheden van de bestuiving de methode waarschijnlijk veel te duur maken. Verder zou de toepassing der methoge tegen ‘de op Java gevaarlijke oranje mijt (Brevipalpus — 656 — obovatus) nog veel meer ingewikkeld en kostbaarder zijn omdat de mijten zich op den onderkant der bladeren bevinden. E. A. ANDREWS. — An Experiment on the treatment of red spider by insecticides — Quarterly Journal of the Indian Tea Association, HI, 1918, blz. 46. bd. Insecten-plagen van Groenbemesters. Andrews noemt eenige insecten parasieten (de meeste zijn rupsen) op Sesbania, Tephrosia, Acacia, Desmodium, Albizzia, Crotalaria, Cassia, Cajanus, Erythrina enz. en geeft een beschrijving van de aan deze planten berokkende schade. E. A. ANDREWS. — Notes on insect-pests of green manures and shade trees — Quart. Journal of the Indian Tea Ass. 1915, HI, blz. 52; 1916, I blz. 18; 1918, II, blz. 29. bd. Besproeiingsproeven. In de laatste jaren werd beweerd, dat de vloeistoffen, waarmede de theeplanten ter bestrijding van verscheidene ziekten en plagen besproeid worden, naast hunne fungicide en insecticide eigen- schappen, nog bovendien een gunstigen invloed op den groei der heesters uitoefenen. TunsraLL heeft proeven met verschillende ontsmettende oplos singen genomen om de juistheid van deze meening na te gaan. Hij heeft proefvelden gekozen, die zich onder vergelijkbare om- standigheden bevinden, en heeft ze na de behandeling afzonderlijk geplukt. Met de productiecijfers werden graphische voorstellingen geteekend, terwijl telkens de datum: van de behandeling aangegeven: is. De volgende stoffen werden gebruikt: Bordeauxsche pap, Kalk-zwavelpap, petroleumemulsie, zeepop- lossing, Natriumsilicaat-oplossing 1 /, Bordeaux-poeder, Kalk-zwa- vel-poeder. Schrijver meent in de meeste gevallen een duidelijk gunstigen invloed op den groei en op de opbrengst der planten te hebben kunnen waarnemen; de curven, die hij publiceert, zijn echter in dit opzicht nog niet zeer sprekend. Hij zal deze voorloopige proeven bij gelegenheid voortzetten, om te onderzoeken, of de vermeerdering. van product onder invloed van de toegepaste vloeistoffen of poeders van praktische beteekenis kan zijn. 8 ER eN dt OE ar TE Schrijver geeft vervolgens een beschrijving van de sproei-methode en van de gebruikte toestellen. A. C. TUNSTALL. — Spraying experiments in 1917. — Quart. Journal of the Indian Tea Ass. Il, 1918, blz. 85. bd. De suikercultuur en de inlandsche landbouw. Aldus de titel van een, in het „Archief voor de Suikerindustrie in N. 1” opgenomen, belangrijke lezing, die de Heer F. LEDEBOER, directeur der onderafd. Cheribon v. h. Proefstation voor de Java- suikerind., op 2 Nov. jl. gehouden heeft voor de Technische Ver- eeniging van suikeremployé’s te Tegal. Meer in het bijzonder behandelt Spr. de vraag, of suikerriet als voorvrucht al of niet, door het uitputten van den grond, een scha- delijken invloed uitoefent op den volgenden padi-aanplant. Niet om in deze quaestie een afdoende beslissing uit te spreken, wat bij den tegenwoordigen stand van de kennis op dit gebied nog niet op groote gronden mogelijk is .... al wordt het wel gedaan. Spr. wil er juist op wijzen, hoe noodzakelijk het is, dat over dit gewichtige, voor experimenteele behandeling vatbare onderwerp meer gegevens verzameld worden dan thans ter beschikking staan; zelf draagt hij, door vermelding van de resultaten van door hem genomen proeven, tot vermeerdering van die gegevens bij. Vooraf zet de Spr. uiteen, hoe, onder den invloed van oeconomische factoren, hier als elders, de waarde van den bodem gaandeweg gestegen is en stijgende zal blijven, van welk feit hij in de toekomst verwacht een scherpen strijd om den bouwgrond tusschen suiker- cultuur en Inlandschen landbouw, een strijd trouwens, die in sommige streken thans reeds een ernstig karakter schijnt te hebben aan- genomen. „Als men die concurrentie kan voorkomen of verzachten door een juist inzicht in zaken, vooral in-de oeconomie van den Inlandschen landbouw, is er al veel gewonnen. Die kunde is noodig, want de eenige wijze om die concurrentie het hoofd te bieden en den strijd niet scherper te doen zijn dan onvermijdelijk is, is te zorgen, dat de Inlandsche landbouw er voordeel bij heeft, het suikerriet in de vruchtwisseling te blijven opnemen, terwijl daarbij tevens gezorgd moet worden, dat de belangen der suikercultuur niet uit het oog verloren worden.” Reeds 5 jaren geleden heeft Spr. er nadruk op gelegd, „dat wij onze aandacht niet enkel tot de rietcultuur zullen hebben te bepalen, OBE maar dat zij ons op de hoogte dienen te stellen van den geheelen landbouwkundigen en. oeconomischen toestand van ons ressort... ”, en in dit verband mede aangedrongen op „het instellen van een onderzoek naar den aard en de uitwerking der vruchtwisseling op de bij de rietcultuut. gebezigde gronden... eee SS Van de 6 proeven, die Spr. destijds voorstelde te nemen, kwam er, tengevolge van ondervonden tegenwerking, slechts één tot uit- voering, op de suikerfabriek Djatiwangi. Het was in ’t bijzonder een geschrift van de hand van Dr. VAN DER ELST — waarin aan de rietcultuur in de residentie Madioen een belargrijke nadeelige invloed op de padi-opbrengsten, ten gevolge van uitputting van den bodem, werd toegeschreven —, dat Spr. aan- leiding gaf om op nader onderzoek aan te dringen, te meer waar ook na de publicatie van VAN DER ELST geen eenstemmigheid aangaande de waardeering der feiten onder deskundigen bleek te bestaan. Spreekt men over uitputting, dan dient men zich eerst rekenschap te geven, wat men onder dit woord te verstaan heeft. „Onder uitputting van den bodem verstaat de moderne landbouw- wetenschap een zoodanige behandeling van den bouwgrond, dat het productievermogen’ er van achteruitgaat en het bouwland ten slotte ín zulk een conditie komt te verkeeren, dat de oegsten, die verkregen worden, gemiddeld blijven beneden wat voor dat land eens als normale opbrengst werd beschouwd”. „Hier in Indië verstaat men onder uitputting wat anders. Hier wordt er onder verstaan, dat in den tijd, tusschen twee oogsten in, meer voedingsstoffen aan den bodem worden onttrokken dan er langs natuurlijken weg (waaronder men hier ook bevloeiing verstaat) weer in den bodem beschikbaar komen, m.a.w. een zoodanig bedrijven van den landbouw, dat bemesten noodg wordt”. Van dit standpunt nu zou de landbouw in West-Europa, die, naast den vroeger gebe- zigden stalmest, stijgende hoeveelheden kunstmest aanwendt, van een schromelijke uitputting van den bodem moeten beschuldigd worden. De uitputting, die men hier te lande de rietcultuur ten laste legt, is volgens Spr. geen kapitaalvermindering, maar hoogstens een ongelijke verdeeling van de vlottende middelen gedurende drie achtereenvol- gende jaren, een methode, die niemand veroordeelen ‘zou, indien maar gedurende den geheelen cyclus der vruchtwisseling het bedrijf in één hand was. Zooals de zaken echter staan, wordt den suikerfabrikant verweten, dat hij zou beschikken over de plantenvoedingsstoffen — stikstof en phosphorzuur — in den bodem, die feitelijk voor den op het riet volgenden padi-aanplant beschikbaar zouden moeten blijven. — 659 — Spr. wil nu de vraag stellen, of deze „uitputting op korten termijn” zich hier werkelijk voordoet. Dat deze meening veel wordt aange- troffen, schijnt volgens Spr. vrijwel alleen te berusten op de waar- neming van het verschil in stand van de padi op de plaatsen, waar in de riettuinen de goten geweest zijn — waar dus geen riet groeide — en daartusschen; dit verschil zou echter ook wel b.v. aan den plaatselijken gunstigen invloed van den toestand der in de goten teruggestorte aarde te wijten kunnen zijn, een opvatting, die door het resultaat van een opzettelijk genomen proef, zònder riet, scheen gesteund te worden. Wat nu de proef op Djatiwangi betreft, deze bedoelde, „in een vakkenproef te vergelijken de opbrengsten van sawahgrond, waar- op als voorvrucht wèl en niet suikerriet verbouwd was geworden, terwijl tevens als doel gesteld werd, na te gaan, of goede bemesting, een behoorlijke bewerking van den grond, gepaard met het verwij- deren van de dongkellans voor den aanplant van de padi een „eventueel schadelijke nawerking van het suikerriet konden opheffen. Bij het eerstgenoemde doel ging het er dus om, den al dan niet nadeeligen invloed van het suikerriet op het volgende padigewas te bewijzen, terwijl het als tweede genoemde doel beoogde, meer licht te verschaffen over de vraag, of gebrek aan stikstof en phos- phorzuur, een ongunstige structuur van den bodem en de aanwezig- heid der dongkellans inderdaad de oorzaak van een eventueel mindere padi-opbrengst waren”. Tot dit doel werd het proefveld — zware, weinig doorlatende, zeer onvruchtbare grond —in 18 perceelen verdeeld, wier ligging en bestemming aldus waren: ‚ Oostmoesson „Westmoesson ‚ Oostmoesson , Westmoesson 1913. 1913-1914. 1914. 1914-1915. Serie I Braak Padi Braak Padi EE | Riet Riet Riet Padi EE | Riet Riet Riet Padi — 660 — Elk perceel had een oppervlak van 20 RR2 Serie Il en II verschilden in dit opzicht, dat II geheel op de bij de bevolking gebruikelijke wijze behandeld werd, terwijl III na het riet tot 9 duim diepte bewerkt werd, waarbij de dongkellans werden verwijderd, terwijl 2 dagen vóór het planten van de padi 1 pikol zwavel, Amm. en 1 pik. dubbelsuperphosphaat per bouw gegeven werd. Voor verdere bijzonderheden wordt naar het oorspronkelijke verwezen. De bedoeling was derhalve, de drie opbrengsten te vergelijken, die de padi van Westmoessen 1914-15 in de series |, Il en III zou opleveren. In Juni 1915 werd geoogst, en wel gemiddeld — omgerekend per bouw — van Serie 1 ° 11.85 pik. natte padi Sd 16:58; jk RS zat 17 80 Een galmugplaag in het begin van Maart had de geheele proef geteisterd, waardoor de opbrengst gering was en waardoor aän de waarde van de cijfers niet weinig afbreuk gedaan werd. Derhalve werd de proef op denzelfden grond, met dezelfde indeeling, herhaald. Er werd onmiddellijk mee begonnen, zoodat voor Il en Ill een padi-oogst werd uitgeschakeld, wat met het oog op de bedoeling van de proef eerder als een voordeel dan als een nadeel te beschouwen was. Ditmaal deden zich geen ernstige beschadigingen door ziekten of plagen voor. Gemiddelde opbrengst per bouw: Serie 1 26.67 pik. natte padi Er nee » » „II 3465 Geen schadelijke werking-dus, op dezen grond, van het suiker- riet als voorvrucht, van de zwavelz. amm., ook niet van het in den grond blijven van de dongkellans — verg. 1 en II —, maar een hoogere opbrengst na het riet, als de grond behoorlijk bewerkt en bemest wordt, zulks, in overeenstemming met elders reeds opgedane ervaring. Tot slot vermeldt de spr. mededeelingen van de heeren VAN DER STOK en VAN HAASTERT, alsmede van Dr. DE JONG, die zich bij de door hem verkregen resultaten aansluiten, waarna hij zijn lezing — die hier slechts zeer in ’t kort en onvolledig is weergegeven — besluit met de volgende stellingen: bd ” ” hd bid ” — 661. — 1. Het groote belang, dat de suikerindustrie heeft bij een rustige handhaving van het suikerriet in de vruchtwisseling, maakt het noodig, groote aandacht te wijden aan deze vruchtwisseling, ten einde te kunnen beoordeelen, op welke wijze de verschillende belangen daarbij gediend worden. 2. De vraag of een gewas in de vruchtwisseling minder ge- wenscht is, mag niet alleen beschouwd worden uit een oogpunt van plantenteelt, maar de oeconomische zijde van het vraagstuk dient eveneens een onderwerp van onderzoek uit te maken. 3. De proef op de sf. Djatiwangi heeft aangetoond, dat op de daar onderzochte grondsoort (rantja-minjag), bij de daar gebruikelijke cultuurwijze, het suikerriet als voorvrucht niet schadelijk is geweest voor de padi; dit, niettegenstaande de proef genomen werd op zeer armen grond, waarvan verwacht had mogen worden, dat daarop in de eerste plaats die schadelijkheid tot uiting zou zijn gekomen. 4. De meening, dat suikerriet als voorvrucht schadelijk is voor de padi, is derhalve in haar algemeenheid niet langer te handhaven. 5. De door de H. H. VAN DER STOK, VAN HAASTERT en Dr. DE JONG verkregen uitkomsten met proeven, speciaal met het doel genomen, deze schadelijkheid na te gaan, bevestigen voorgaande stelling. 6. Een eventueele schadelijkheid van het suikerriet als voorvrucht voor de padi zal dus voor iedere grondsoort door locale onder- zoekingen moeten worden bewezen. Aansporing tot voortgezet onderzoek was dan ook de bedoeling, waarmede Spr. opzet en resultaten van de eenige proef, die hij kon. ten uitvoer brengen, meedeelde. Arch. v. d. Suikerindustrie in Ned.-Indië 1918, 2127 vlg. b. Pogingen tot vestiging van een inheemsche beetw ortel- suiker-nijverheid in Engeland. Over dit onderwerp deelt Dr. PRINSEN GEERLIGS in het tijd- schrift In- en Uitvoer ‘bijzonderheden mee, waaraan het volgende- ontleend zij. Reeds in 1832 werd in Engeland, in Essex, een fabriek van beet- wortelsuiker opgericht, die echter spoedig, door gebrek aan kapitaal, te gronde ging. 30 jaren later vestigde J Duncan te Lavenham-in Suffolk een: fabriek, waar bietensap ingedampt werd tot een stroop, die verder Spe ‘in de raffinaderij van denzelfden eigenaar te Londen tot geraffineerde suiker werd verwerkt. De geldelijke uitkomsten waren voor de boeren niet van dien aard, dat zij de teelt wilden voortzetten, en zoo verliep ook deze onderneming; in het jaar 1870 eindigde zij haar bestaan. In het nu volgende tijdvak van suiker-uitvoerpremies op het vaste- land van Europa bleef de zaak van de suikerindustrie in Engeland rusten. Spoedig na het tot stand komen van de Brusselsche conventie echter werden weer proeven genomen, die uitwezen, dat het zeer goed mogelijk is, in Engeland met succes suikerbieten te telen. Tevens werd echter gepoogd, van de Regeering gedaan te krijgen, dat zij in den eersten tijd eenigen steun zou verleenen, door toepassing van de surtaxe van frs. 6.— per 100 K.G., die door ‚de Bruss. Conventie was toegestaan: inheemsche suiker zou dan, daar in den eersten tijd het invoerrecht 4 sh. 2d per cwt. bedroeg, gedurende een zeker aantal jaren geen hooger accijns betalen dan 1 sh. 8d. per-cwt. „De regeering antwoordde, dat zoo iets zou indruischen tegen de fiscale politiek, die zij nu reeds sedert 60 jaren had gevolgd, dat zij niet kon garandeeren, dat zulk een accijns niet zou worden verhoogd, en dat zij bovendien door ondervinding had geleerd, hoe het in de practijk gaat met steun aan jonge, veelbelovende industrieën. Eerst wordt er maar voor een paar jaar om steun gevraagd, maar later, als men dien wil onttrekken, wordt er met groote woorden geklaagd, dat nu een bloeiende industrie zal te niet gaan, zoodat men den steun wel moet bestendigen en er nooit weer afkomt”. Ook later, in 1910, kreeg Lord Denbigh, die zich zeer veel moeite voor de zaak gaf, op een dergelijke vraag aan de regeering het- zelfde antwoord. Niettemin werden proefnemingen aangaande de beetwortelkultuur, onder leiding van den in 1910 opgerichten National Sugar beet council, ijverig voortgezet, terwijl ook onderscheidene pogingen in het werk gesteld werden om te komen tot de stichting van suiker- fabrieken. Van de verschillende plannen kwam het verst tot uit- voering dat van de Anglo-Netherlands Sugar Corporation, in December ‚1911 opgericht. Zij nam 3 Nederlandsche fabrieken over en bouwde in 1912 een fabriek in Norfolk, waar proefaanplantingen goede opbrengsten gegeven hadden. Drie campagnes heeit de fabriek, steeds met verlies, gewerkt: de opbrengst aan bieten, en de eerste 2 jaren ook het’ suikergehalte, viel niet mee. Deels als gevolg van hek. — 663 -— moeielijkheden bij het verkrijgen van zaad, werd de arbeid gestaakt en later niet weer opgevat. niettegenstaande het feit, dat intusschen de accijns voor inheemsche suiker het volle bedrag van de surtaxe- lager gesteld was dan het invoerrecht op vreemde suiker. De regeering ging nog verder. Zij stelde gelden beschikbaar voor het nemen van proeven op het gebied van beetwortelcultuur en verstrekte een bedrag van £ 125.000 in leen aan de British Sugar Beet Growers’ Society Ltd. tot het aankoopen van grond. Intusschen is een reeds aangekocht landgoed voorshands met graan beplant, wijl men er tegen op zag, tijdens den oorlog een nog. nieuwe, vrij wat zorg eischende cultuur ter hand te nemen. In- en Uitvoer 1918, 801. b. Alphabetisch Register. De cijfers verwijzen Aardappel 354. = -kever 649. 4 -mot 77. 5 =schillen als plant-ma- teriaal 474. E -ziekte 64, Acacia arabica 297. „ _eornigera 55. Acherontia lachesis 238. Ajowan 354. Alkohol 90. K Alternaria spec. 654. Ambherstia nobilis 213 vlg. Andira retusa 296. Andropogen Nardus, Cult. en olie- bereiding 133 vlg. Angita plutellae 350. Angsana 588. Anona muricata 240. Anopbhelinen 38. Anthonomus grandis 62, 73. Arachis hvpogaea zie katjang ta- nah. Arachnanthe 633. Arachnis 633 vlg. $ tlos aeris 633. n Hookeriana 638. E Lowii 634. £ Maingayi 634. e Parishii 634. 4 Sulingi 634. 3 Vanmullemrii 634, _ Araeocerus fasciculatus 73, 218. Araucaria brasiliana 293. ze excelsa 293. naar de bladzijden. Arrabidaea 51. Artemisia spec. 329. Artocarpus venenosa 295. Asperge-kevertje 62. Aspergillus flavus 574. 4 niger 574. Aspidiotus perniciosus 62, 64. Atta hystrix 55. Aulacaspis pentagona 69. Azijnzuur uit houtsoorten 464. Azteka 55. Bacillus amylovorus 75. Bali, Rijstbouw in Zuid — 367 vlg. Bambusa arundinacea 322. s polymorpha 322. Bang 324. Bangkoeang 547 vlg. Bassia 364. 3 Bastaardsatijnvlinder 62, 65. Bataten, Mengproeven 402. Beetwortelsuikernijverheid in Engeland 661 vlg. Beri-beri en rijst 341. Blaasroest 63. Bladluizen 76. Bladsnijdende mieren 55. Blauwzuur 76, 79, 92, 219. Blister blight 654. Bloemwants 201 vlg. Blumea balsamifera 329. Boeboek 73. Boorders 69. Bordeaux-poeder 656. rh sche pap. 656. Botor 597. nds Ne RN CPV TE A 1 lS Brandschimmels 70, 83. Brevipalpus obovatus 245, 655. Broomwater 87, Brown blight 246. Brown tail moth 62 vlg. Bruchus 73. Burma, Landbouw in — 592 vlg. Bvrsonima cotinifolia 306 vlg. Cacao, Insectenaantasting 217 vlg. ' Caesalpinia coriaria 296,355. Calamus draco” 293. Te rotang 295. Calandra oryzae 69,79,218. Calophyllum tacamahaca 295. Capside 201 vlg. Carabinide 218. Carbol 351. Carpocapsa pomonana 62. Carpophilus spec. 218. Carum copticum 354. » Cassave 556 vlg. „… _Mengproeven 408. Cassia parahyba 297. „ Siamea 587. Cecropia cinerea 55. 22 palmata 58. ij peltata 53 vlg. ES Schiedeana 58. Centaurea americana 49. Cephalouros virescens 654. Ceraputo 68. Ceratitis capitata 68. Cercospora beticola 71, Chionachne 60. Chloridea armigera 238. a assulta 238. en obsoleta 238. Cinchona alba 294. is Calisava 299, Cirphis 270,274. Citronella-olie, Cultuur en berei- ding 133 vlg. Citrus anrantium 295, Clerodendron siphonanthus 327. Coca 217 vlg. Coccus longulus 68. t Codling moth 62, 65. Coix agrestis 455. „ _ Koenigii 455. „‚ _ Lachryma Jobi 60, 454 vlg. Colletotriehum Camelliae 654. Colocasia antiquorum 355. Cookia anisata 294, Copra 128 vlg, 473, 571 vlg. „ __ Insectenaantasting 217 vlg. „ _ Schimmelsoorten op — 574. „ zie ook klapper Cordiceps 240. Corticium Theae 655. Cosmopolites sordidus 349. Cotton boll weevil 62, 73, 199. Crematogaster 55. Crescentia Cujete 294, Crioceris asparagi 62. Cryphalus Lampei 78. Cyaanwaterstof; zie Blauwzuur Cylas formicarius 68. Cyperus Papyrus 292. Dammara 302. Dendrobium 302, Derdrocalamus giganteus 320 vlg. A strictus 322. Desinfectie v. planten en zaden 75 vlg. Diaspis bromeliae 68. Dikbuik 238. Divi divi 296, 355. Djali 59, 60, 454 vlg. Djoekoet iboen 305. by Kasimboekan 305. Djohar 587. Doodshoofdvlinder 239. Dracaena Droco 292. Drymaria cordata 305. Duizendpoot 351. „Dutch E‚ I. Archipelago” 344. Elaeis guinensis 293. Enten en oculeeren 485 vlg. Epidendrum 634. Erfelijkheidsleer 37. Eriophves gossypii 348. S phyri 64. Euagoras plagiatus 240. Eugenia pimenta 296. Eulecanium corni 68. Euproctis chrysorrhoea 62 vlg. Evetria buoliana 74. Exobasidium vexans 654. Ficus fistulosa 328. „ quercifolia 328. Fire ant 194. Fomes 245. Formaldehyd 86. Fraxinus Eedenii 328. Fruitvliegen 68. Fumigatie-toestel 92. Fusarium roseum 71, 83. Galerucella luteola 63. Galphimia gracilis 307. Gandja 324 vlg. Gelechia gossypiella 73. Gerbera 261 vlg. „ _anandria 264. „ _aspleniifolia 264. „ aurantiaca 262, „ __Jamesonii 262, 264, 268. viriditolia 262, 265. indie 324 vlg. Gipsy moth 62, 63. Gnorimoschema heliopa 238, 240. Goa-boon 597. Gonocephalum hoffmannseggi 218. Graanstatistiek 342, Gram 596, 598. Gramangmier 192. Grasboom 638 vlg. Grev blight 246. Groenbemesters, van 656. Groententeelt, Hoeveelh. zaaiz. 643. Haematoxijlon eampechianum 297. Halmaheira 456 vlg. Harbas-oil 210. Haschisch 324 vlg. Heliothis 238. _* Helminthosporium gramineum 11, 83. Helopeltis 40, 202, 245, 249. E Antonii 43, 246. Insectenplagen 3 Bradyvi 43. k Cinchonae 43. - . cuneatus 43. sumatranus 246. theivora 43. Hessel vlieg 62, 63. Hevea zie Rubber. Hibiscus spec. 308. Hoenderteelt in Indië 515 vlg. Humboldtia laurifolia 58. Hura crepitans 295. Hydnophytum 58. Hymenochaete noxia. Indische hennep 324 vlg. Insecten in stapelprodueten 216 vlg. Insecteneieren, Invl. v. vluchtige org. stoffen 648 vlg. Insectenplagen van groenbeme- sters 656. Irrigatie in Italië 615. Isaria 275. Ischerya purchasi 349. * Isonandra Gutta 294. Dr. Jensen na blz. 62. Jobstranen 60, 454 vlg — 667 — Kali, Voorziening in de behoefte aan — 360 vlg. Kaliloog, Alkoholische 90. Kaliumbichromaat 86 vlg. Kalk als insecticide 351, „ zwavelpap 656. „ zwavelpoeder 656. Kapok 339, Katjang tanah in Br. Indië 364, in Burma 597. insectenaantasting 217 vlg. moeheid v. dem 491. à „_ oliegehalte, berei- ding, bijproducten 471. Practijkwaarde v.d, lijnenselectie 1 vlg. 96 vlg., 171 vlg. Katoen 335, 348. „ in Burma 596, 598. „ zaadsnuitkever 62, 63, 199. Kedelee, Practijkwaarde v. d. lij- nenselectie 170, 400. ” »” „ „” d. bo- „ ” n ” Kembang sepatoe, Witbloemige 308. Kerosine zie Petroleum. Ketjipir 597. Kiemproeven, Invl. v, opgeloste stotfen i, h. water 358. Kippeneieren, Gewicht 609. Kippenteelt 515 vlg. Klapper 128 vlg. „ -oliebereiding 577. » zie ook Copra. Koedjadjing 326. Koffie, Insecten aantasting 217 vlg. Kopervitriool 85, 86, 90. Kwak 556 vlg, 591. Laanboomen 475 vlg, 541 vlg, 580 vlg. Ladang-sawah 225 vlg. Teysmannia mn Laestadia Camelliae. Laemophlaeus spec. 218, Lamtoro 244, Landbouw in Burma 592 vlg. „ cursus 462. „ machines 568 vlg., 607 vlg. „ -onderwijs in Spanje 617. Lasioderma serricorne 216 vlg. Laurus nobilis 293. Leonurus sibiricus 328. Leptinotarsa decemlineata 649, Leucaena glauca 244, Leucania 270. „ extranea 274. Lijnenselectie 1 vlg, 96 vlg, 165 vlg., 389 vlg. Lijnzaad 364. Lita solanella 238. Loeormobiel in d. vlg., 607 vlg. Dr. Lovink na blz. 200. Maan en regenval 22 vlg. 513 vlg., 619 vlg. Maecrosporium porri 71. Maïs in Burma 596, 598. Abnorm. kolven door behand, v. zaad m. koperzouten 519. -brood 472. Correlatie tusschen kolfkernen en korrels 469 vlg. „ Insectenaantasting 217 vlg. „ Ontsmetting 218. Practijkwaarde v. d. lijnen- selectie 165 vlg., 401, Malaria-muskieten 38. Malpighia coccigera 307. Mayetiola destruetor 62. Meel. Insectenaantasting 217 vlg. „ Ontsmetting 218. Meeldauw, Echte en valsche 64. Melkerij, Machinale 566. landbouw 568 ” ” 42 — 668 — Memorieboek v. Pakhuis-meeste- | Ontsmetting v. planten en zaden ren v.d. thee 427 vlg, 495 | vlg. Merodon equestris 64. Mertila brevicoruis 202. „ _malayensis 201 vlg. e ternatensis 202. Mesten v. boomen 588. Metarrhizium 351. Microplitis manilae 240. Mieren, Bladsnijdende 55. si -broodjes 58. Mijten 68, 245. „ Oranje — 245, 655. Millet 597. Minjak tengkawang 294. Moengsi 354. Momordica Charantia 554 vlg. Morotai 456 vlg. Mot 218. Motoculteur 564 vlg. Mowra 364. Müller’sche lichaampjes 57, 58. Musa textilis 295. Muskieten 58. Myrmecodia 58. Myrtus pimentoides 296. Narcissenvlieg 64. Natriumarseniet 214. Natriumsilicaat 655, 656. Necrobia rufipes 217, 218. Nectria cinnabarina 652, 654. Nepenthes ampullacea 294. e Rafflesiana 294. Oculeeren van Hevea 276 vlg. = en enten 485 vlg. Oejah-oejahan 326. Oidium Tuckeri 64. Oliezaden in Br. Indië 36. Omboeng 325. Omo lijer 74. dn gd ned 15 vlg. 5 v. stapelproducten 217, Oospora scabies 78. Oranje mijt 245, 655. Orchideeën, schad. door Mertila malayensis 201 vlg. Oxytenanthera nigrociliata 322. Pachypeltis 245. Le humeralis 246. Pachyrrhizus angulatus 547 vlg. Pandanus utilis 293. Papare, pare 555. Papaver 364. Parija 554 vlg. Parijsch groen 239. Peach Yellows 75. „ rosette 75. Pear blight 75. Peridermium Strobi 63. Peronospora maydis 74. Schleideniana 7f. E, viticola 64, Peronosporaceeën 91, Pestalozzia Guepini 654. s palmarum 654. En Theae 654. Petjandon 326. Petroleum als insecticide 351. -emulsie. = Giftigheid v. verschil lende fracties 649. Phalaenopsis amabilis, schade door Mertila mal. 201 vlg. Phaneraclerus buquet 217, 218. Phaseolus lunatus 597. Pheidologeton diversus 199. Phoma apiicola 71, 83. „ betae 71, 33, 85. Phormium tenax 292, Phthorimaea operculella 77, — 669 — Phylloxera vastatrix 64. Phytophthora infestans 64, 78. Pink boll worm 73. Pisangsnuitkever 349, Plagiolepis longipes 192. Plakker 62 vlg. Plantenziekten, Overbrenging v. — 62 vlg. Plusia eriosoma 238. Plutella maculipennis 350. Pohon tjandoe 328. Poinciana regia 296. Polanisia viscosa 328. Porthetria dispar 62. Potatoe moth 77, Prodenia litura 238. Pseudaconidia duplex 69. Pseudococcus bromeliae 68. e spec. 69. Psophocarpus tetragonolobus 597. Pterocarpus indicus 296, 588. Puccinia-soorten 71. Pyrilla aberrans 350. Pyrozwavelz. ammonia 86. Quassia amara 296. Quercus suber 295, Raapzaad 364. Randia myrmecophylla 58. Rattenbestrijding en erfelijkheid 45. Red rust 246. Red spider 655. Regenval en maan 222 vlg, 513 vlg., 619 vlg. Reinigingsvloeistof 87. Rennathera 634 vlg. Rhabarber 611. Rhinoecricus arboreus 351. Rhisopertus dominica 218. Rhizopus spec. 574. Rhus coriaria 356. „ _eotinus 356, Rhus glabra 356, Ricinus 364. Rijst in Bali 367 vlg. „ in Burma 596. „ in Peru 473. in Spanje 618. Beschadiging door Sideridis unipuncta 270 vlg. „ Gaga 451 vlg. „ Insecten aantasting 217 vlg. Invl. v. h. overplanten 612, -klander 69, 73, 218. Ladang-sawah 225 vlg. „ _oogstmachine 520. Practijkwaarde v. d. lijnen- selectie 1 vlg. 96 vlg, 390 vlg. „ Proeven m. versch. mest- stoffen 461 vlg. Samenstelling v. korrel en bibit 311 vlg. Sawahbemesting in Italië522. „ Sawahbouw in het Bon- djolsche 600 vlg. -zemelen, Insectenaantasting 217 vlg. „ en beri-beri 341. Roestzwammen 71. Rook en plantengroei 678. Rosellinia 245. é bothrina 654. Rubber, Alg. — proefstation 346. Hevea, Binnenbastkan- ker 464, eigensch. v. goede ” ” ” producenten 463. pe & enten 462, 464. „ _ guianensis 295. e „ in Burma596, 598. ú „ __Java-Para 240 vlg. latex in de bla deren 650. — 670 — Rubber, Hevea, oculeeren 276 vlg. regenschade 463. rooken v.d. rubber 464. Physiologische beteekenis v. d. latex 523 vlg. Sagus Ruffia 293. Saissetia nigra 348. Samadera indica 296. Santalum rubrum 294. Sarcocephalus 58. ” ” hel ” ” Sawah 225 vlg. 5 -bemesting in Italië 522. ï bouw in het Bondjolsche 600 vlg, ï Schaduwboomen 475 vlg, 541 vlg., 280 vlg. Schildluis, San José- 62, 64. É Zwarte — 348. Schildluizen 64, 68, 69, 76, 348, 349, 351. Schimmels 68, 69, 89. Schinus terebinthifolius 296. Schizolobium excelsum 297, Schizoneura lanigera 64, Schurftziekte 78. Sclerospora maydis 75. Scoparia dulcis 328, Sekar petak 325. Selectie 1 vlg, 96 vlg, 163 vlg, 389 vlg., 467 vlg. Semboeng 329. Semoet api, s. geni 194. Septoria api1 71, 83. Sereh-otie, Cult. en bereiding 133. Sesamum 364. B indieum 239, 4 in Burma 596, 598, Setomorphe margalaestriata 218. Sideridis unipuncta 270 vlg. Sideroxylon spec. 294. Sierboomen 475 vlg, 580 vlg. Silvanus surinamensis 218. Singkara 323. | Sintrong 325. ei Siphonia elastica 295. Sitotroga cerealella 73. Slijmziekte bij katjang 491. Sluipwespen 340. Smilax syphilitica 292, Snoeien v. boomen 585. Snuitkevers 68, 69. Soda 90. Solenopsis geminata 192 vlg. Sorghum in Burma 596, 598. Soya zie Kedelee. Spermophagus pectoralis 69. Sphaerostilbe repens. Sphaerotheca mors uvae 62, 75. Spilochalcis delira 350. Stanhopea Wardii 316 vlg. } spee, div. 307. Steenbrand 70, 84. Stikstof, Binding v. atmospheri- sche — 466. 54l vle… Stilbum nanum 654. Strychnos nux vomica 294, Sublimaat 86 vlg. Suikercultuur in Burma 596, 598. in Engeland661. en inl. landbouw 657. ” ” Sumach 356. Swietenia mahagoni 295. Syncarpus Vertholenii 296, Tabak in Burma 596, 598. „ _ Imsectenaantasting 218. „ _-mier 192. rupsen in de Filippijnen. N 238 vlg. 3 Tabasheer, Tai bamboe 323. >) — 671 Tales 355. Taraktogenos Kurzii 295, Tarwe 465. in Burma 596, 598, „ in Indië 625, is Imvl. v. vermenging v. va- riëteiten 189 vlg. Teuebroides mauritianus 218. Tetrachloorkoolstof 82, 219. Tetranychus bimaculatus 655. - bioeunlatus 655. Thagora figurana 218. Thee in Burma 596, 598 „ ìn versch. landen 250 vlg. „ Alternaria spec. 654. „ Blister blight 654. „ Brevipalpus obovatus 245, 655. „ Brown blight 246. „ Cephalouros virescens 654. „ Colletotriehum Camelliae 654. Cortieium Theae 655. Exobasidium vexans 654. „ Fomes 245. „ Grey blight 246, 654. „ gronden v. Java en Sum. 247, „ Helopeltis 245, 246, 246. Hymenochaete noxia 654. „ Laestadia Camelliae 654. „ Memorieboek v. Pakhuismees- teren v.d.—427 vlg, 495 vlg. „ Mijten 245, 655. „ Neectria cinnabarina 654. „ Optginning en onderhoud der tuinen 256, Oranje mijt 245, 655. » ” » Pachypeltis 245. „ Pestalozzia Guepini 654. 5 je palmarum 654. e à theae 654. ” Red rust 246, 655. Red spider Thee, Rosellinia-245. : 8: bothrina 654. „ Sphaerostilbe repens 654. „ Stamziekte 652, Stilbum nanum 654, „ Tetranychus bioculatus 655. „ Thread blight 654. „ Thvridaria tarda 654. „ Ustulina zonata 654. „ Wortelsehimmel 245. -zaadvlieg 246. Ziekten en plagen op de O.— kust v. Sum. 245 vlg. Thread blight 654. Thyridaria tarda 654. Tilletia tritiei 70, 84. Tjaras 324. Tjemplonan 305. Toxinen in den bodem 248. Tribolium castaneum 218. Tristellateia australasiae 307. Trypetidae 68, Uredineeën 71, 91. Uroeystis cepulae 71. Urogaster 240. Ustilagineeën 70, 83. Ustilage-soorten 70. Ustulina zonata 654. Vanda 302. Vanilla planifolia 292. Vermisapon 655. Verzending v. planten en zaden: 285 vlg. Vezelstoffen 337 vlg. Vitaminen 341. Voedselvoorziening 342. Wagatea spicata 318. Wantsen 68,76. Warezewiczia coccinea 302 vlg. Waterstofperoxyde 87 vlg. Widjen zie Sesamum. Ka od _Wortelschimmels 245. Xanthorrhoea 638 vlg. arboreum 640. australe 640. hastile 640. minus 640, Preissii 641. pumilis 640. quadrangulatum 641. Yucca draconis 292. Zaaizaad, Hoeveelheid voc N tenteelt 643. ek Zeepoplossing 656. ds, Zoutzuur, alkohol En id Zuivere lijnen 1 v aad vlg, 168 vlg., 389 vlg. Zuurzak 240. Zwavel, zwaveldioxyde 219, Zwavelkoolstof 77,79,219. ä' 8 ks d n ee 8, 4 vd Hi Pd Tr fe “. pe 5 ag: El _ sk zer Er b Lt 2 d . hd ed ] New York Botanical Garden Libra