Google

This is a digital copy of a book that was prcscrvod for gcncrations on library shclvcs bcforc it was carcfully scannod by Google as part of a project

to make the world's books discoverablc onlinc.

It has survived long enough for the copyright to cxpirc and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject

to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books

are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that's often difficult to discover.

Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the

publisher to a library and fmally to you.

Usage guidelines

Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to prevent abuse by commercial parties, including placing lechnical restrictions on automated querying. We also ask that you:

+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for personal, non-commercial purposes.

+ Refrainfivm automated querying Do nol send aulomated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine translation, optical character recognition or other areas where access to a laige amount of text is helpful, please contact us. We encourage the use of public domain materials for these purposes and may be able to help.

+ Maintain attributionTht GoogXt "watermark" you see on each file is essential for informingpeopleabout this project and helping them find additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.

+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other countiies. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can'l offer guidance on whether any specific use of any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner anywhere in the world. Copyright infringement liabili^ can be quite severe.

About Google Book Search

Google's mission is to organize the world's information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full icxi of this book on the web

at|http: //books. google .com/l

Google

Dit is ccn digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliothcckpl anken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat

doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.

Dit boek is na oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke

domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrecht termijn is verlopen. Het kan per land

verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van

geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.

Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de

lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.

Richtlijnen voor gebruik

Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op automaüsch zoeken. Verder vragen we u het volgende:

+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet -commerciële doeleinden.

+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe- den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien hiermee van dienst zijn.

+ Laat de eigendomsverklaring staan Het "watermerk" van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.

+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is voor gebniikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek mst, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.

Informatie over Zoeken naar boeken met Google

Het doel van Google is om alle informaüe wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken

op het web via|http: //books .google .coml

\ _

N

^A-^.^-v':

;an

THEOLOGISCH TUDSCHRIFT.

THEOLOGISCH TIJDSCHRIFT

ONDER REDACTIE VAN

P. W. B. VAN BELL, 8. HOEKSTRA BZ., A. KUENEN, A. D. LOMAN,

L. W. E. RAUWENHOPF en C. P. TIELE.

TWAALFDE JAARGANG.

LEIDEN

S. C. VAN DOESBÜBGH.

1878. -. : : r *.

va*.. *

: M .

. ' ït

••

,

••

••

! . l

INHOUD.

L Verhandelingen en Opstellen.

Blads. Dr. A. H. BLOM, De Apokalypse en de brieyen yan Paulus aan de

Korinthién 84.

Dr. A, H. BLOK, Verklaring van Gal. 111:20 216.

> » Handhaying m^ner yerldaiing yan Gal. UI : 13 , 16,

20. Antwoord aan Dr. J. J. Prins 614.

a. I. DS BUSST, Gedachten oyer het Peaaimiame 17.

JOH. DTSiBJBCK, Kritische Scholifin bg de yertaling yan het Boek

der Psalmen 279.

Dr. PH. B. HU6BHH0LTZ, Opmerkingen betreffende de theologische

Encyclopaedie 421.

Dr. w. H. KOSiEBs, De polemiek yan het tweede boek der Makka-

be6n 491.

Dr. A. KUBHBK, Bgdragen tot de critiek yan Pentatench en Jozna.

. lY. De opstand yan Eorach, Dathan en Abiram . . . .189. y. De godsdienstige yeigadering bg Ebal en Gtorizim . . 297.

Dr. J. c. KATTHES, 1 Sam. I:16a 55.

Dr. J. J. FBIBS, Nog iets oyer Otl. III : 20 en , in yerband daarmede,

oyer ys. 13 en 16. Open brief aan Dr. A. H. Blom 410.

Dr. L. w. B. BAUWBNH0P7, Een nieuwe aanyang 1,163.

» > Kracht of zwakheid? Naar aanleiding yan F. Ni pp o ld, die röm, kaÜL Kirche itn Königreieh der Nieder^ lande 324.

Dr. V. A. jr. BOVBBS, Oyer de methode yan Renan 59.

Dr. w. scHEPFEK, Nogmaals het Pessimisme 228.

Dr. j. H. SCHOLTEN, De Glossolalie 117.

» » De Igdende knecht Gods, Jes. LUI. Eene be-

drage tot de geschiedenis yan de Israëlietische godsdienst . .377,

VI INHOUD.

Bladz.

Dr. J. H. scHOLTBN, De onderstelde derde reis van Paalus naar

Corinthe 559.

J. w. 8TBAATMAN, Schetsen uit de Kerkhistorie der 2^« eeuw na Chr. I. De ondergang van het Joodsche volksbestaan en de in- vloed dier gebeurtenis op het Christendom 590.

Dr. c. p. TiELE, Bladen uit de geschiedenis der onde godsdiensten.

I. De dierendienst der Egyptenaars 261.

Dr. c. F. TiXLE, Voorbarige vexgelykingen 473,

n. BoekbeoordoelingeiL

Dr. i. VAN DEN BEB6H JB., Practische theologie. Een handboek voor

jeugdige godgeleerden door J. J. van Oostersee .... 458.

Dr. u. J. DE 60EJE, Ad-^iowra al-fdkhira. La perle précieuse de

Ghaz&lS par L. Gautier 103.

Dr. M. j. DE 60EJE, The Prajer-Book interleaved 104.

Dr. A. KUENEN, Neutestamentliche Theokigie vos Dr. A. Immer,

Prof. der Theol. in Bern , 443.

Dr. w. c. VAK HANEN, Die VereinigoBg chxistlit^er Kirehea von

G. Joss, Pfarrer in Saanen 237.

j. VAN LOENEN MABTiNET, Dr. Riehard Rothe^s Entwürfe zu den Abendan dachten über die Pastoralbriefe und andere Pastoral- tezte 653.

Dr. H. COAT, Bible Studies by M. M. Kalisch, Part land II. . 96,626. » > The Jewish Messiah by James Drummond . . . 354.

Dr. J. J. PRINS, Die Papias-Fragmente über Marcus und Mattb&us eingéhend exegetisch untersucht und kritisch gewfirdigt, su- gleich ein Beitrag zur synoptbchen Frage von Wilh. Weif- fenbach, Doctor und Professor der Theologie 643.

HL Letterkundig Overzicht

I. Van Dr. C. P. tiele:

M. Bréal, Mélanges de Mythologie el de Linguistique 251.

F. W. Rhys Davids, Buddhism 247.

E. P. Georgens, Mohammed 250.

F. Lenormant, Chaldean Magie 254.

J. W. H. Stobart, Islam and its founder 249.

C. P. Tiele, De vrucht dpr Assyriologie 256.

Monier Williams, Hinduism 245.

II. Van Dr. a. kbbnen.

D. Chwolson, die Quiescentes ^Vl in der alt-hcbr. Orthographie. 667. J. W. Colenao, Wcllhausen on the composition of the Hexateuch. 668,

INHOUD. VII

Bladz.

S. Ives CartisB Jr., The Leviiical prieste 670.

» > de AAronitici sacerdotii atque thorae elohisticae

origine 670.

P. G. Datema, de Dekaloog 105.

H. Ga the, de foederis notioae Jeremiana 109.

W. He oker, de Israëlieten en het monotheiame 672.

J. HerderBcheê, Bloemlezing uit de godad. geschriften der Israë- lieten 111.

D. Hoffmann, Abhandlungen über die pentateuchischen Gesetzel. 669.

E. Kohier, das Hohe Lied übers. u. krit. neu bearbeitet . . .671. Bleek*8 Einl. in das A. T. bearbeitet von J. Wellhausen. . . 370.

IV. Berichten en Varia.

Joh. Dyserinck^s vertaling van de Psalmen, door K 376.

F. W. Farrar, Etemal Hope, door R 258.

Teyler's Godg. Genootschap. Programma voor 1878 116.

I

J

VERBETERINGEN.

BI. 662—684 zyn by vergisaing gepagineerd 662—684. 568 r. 9. Lees: geweest t).

> r. 11. » Moet dit echter.

> r. 12. Schrap: en ook volgens Bleek ').

> r. 1. Lees: Bleek, Einl.

572 r. 1 ▼. o. > TtOro tdiró.

573 r. 16v.o. > rpirw, voor: rd rphov. » r. 5 V. o. » derden male.

576 r. 8 » rpfrw rOCro,

583 r. 1 » moet, voor: moet dus.

EEN NIEUWE AANVANG.

Encyclopedie der Ghristel^ke Godgeleerdheid door Dr. J. I. DoEDBB, Hoogleeraar in de Godgeleerd- heid te Utrecht. Utrecht^ Ksxink kn Zoon. 1876.

I.

Eindelgk is de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs in werking getreden. De Regeering heeft met onbekrompen hand aangevuld wat er nog aan het XJniversiteits-onderwijs scheen te ontbreken. De bezwaren, aan eiken oyergangstoestand ver- bonden, zullen spoedig overwonnen zijn. Een nieuwe toe- komst der academische studie ligt open vóór ons.

Ook de godgeleerdheid heeft in deze vernieuwing mogen deelen. Als op een boozen droom zien wij nu terug op het t^dperk, waarin wij gekweld werden door de vrees, dat haar een vonnis van verbanning zou treffen, op hetzelfde oogenblik, waarop de zusterfaculteiten tot hooger bloei en aanzien zouden worden gebracht. Zij is gebleven, heeft zelfs haar eerplaats aan de spits van het vijftal behouden, en ook haar wensch naar vermeerdering van werkkrachten is aanstonds vervuld. In den algemeenen wedijver om de nieuwe wet en de nieuwe toestanden te gebruiken tot verhooging van het peil der stu- die in ons vaderland, kan zij mede hare plannen beramen, hare krachten inspannen, hare idealen nastreven.

Zij heeft daartoe zelfs een bijzondere aanleiding. De andere facalteiten verheugen zich in uitbreiding der leerstof, vermeer- deribg van docenten, betere regeling van examina en geschik- ter indeeling van doctoraten, maar overigens zijn zij in de-

1

2 EEK NIEITWE AAKYANO.

zelfde verhouding gebleven. De faculteit der godgeleerdheid alleen zag haar karakter gewijzigd. Hare bestemming om leer- aars voor het Hervormd kerkgenootschap op te leiden bracht haar tot dat kerkgenootschap in een bijzondere betrekking, die aan de vrijheid van het onderwijs geen afbreuk behoefde te doen, maar die haar toch altijd aan het gevaar van kerke- lijken invloed blootstelde. Bg de vervulling van vacaturen ging de Regeering niet uitsluitend met wetenschappelijke over- wegingen maar ook met de richtingen in de kerk te rade. De Hoogleeraren moesten tevens academiepredikers zijn en ook daarop moest bij hunne benoeming worden gelet Met mede- weten en goedkeuring van den Staat had de kerk aan de leden der faculteit recht van adviseerende stem in haat hoogst be- stuur verleend. Dit alles maakte, dat de Hoogleeraren in de godgeleerdheid, al waren zij als staatsambtenaren geheel onaf- hankelijk tegenover de kerk , zich toch zedelgk aan haar ver- bonden moesten gevoelen, en dat de Staat, al was het niet uitdrukkehjk in de wet voorgeschreven, toch moeielijk andere dan Hervormde godgeleerden voor een professoraat in de god- geleerdheid kon benoemen.

Daaraan is nu een einde gekomen. De faculteit der god- geleerdheid is vrggemaakt van alle officieele betrekking tot de Hervormde kerk. De Staat behoeft bij benoemingen niet meer op verschil van kerkgenootschappen te letten en de docenten hebben geen andere verantwoordelgkheid dan die op hen als mannen der wetenschap rust. De feu^ulteit staat dus nu geheel op één Ign met de vier andere, zedelijk zoowel als wettelijk volkomen vrg in de opvatting en vervulling van hare taak.

Reeds deze verandering zou er aanleiding toe kunnen geven , dat men zich afvroeg, of er in de inrichting van de academi- sche studie, de bepaling vui den omvang en de wgze van be- handeling der theologische vakken, eenige wijziging be- hoorde gebracht te worden, waardoor die studie beter aan de eischen van den tegenwoordigen tijd kon voldoen. Te meer zou men zich tot die vraag genoopt gevoelen, omdat het plan yan het theologisch onderwgs in vergelijking met het studie- plan in andere fieiculteiten , sedert de regeling bij hot Organiek Besluit van 1815, weinig uitbreiding of vernieuwing heeft' on- dergaan. Wel is de omvang van alle doelen belangrgk toe-

EEN NIEUWE AANVAMQ. o

genomen en heeft zel& een daarvan , de geeohiedenis der gods- diensten zioh tot den rang van een selfstandig vak weten te verheffen, maar tooh, het is altgd een vraag van meer of minder gebleven. Ifieuwe wegen zijn er niet geopend en het zwaartepunt in de studie heeft zich in die 60 jaren niet merkbaar verplaatst. Yergelgkt men daarmede, om maar één voorbeeld te noemen , de ontwikkeling in de faculteit der rechtsgeleerdheid, die tot de scheiding van rechtsweten- schap en staatswetenschap heeft geleid, dan heeft het den sohgn, alsof de godgeleerdheid veel meer bg het oude is ge- bleven , alsof zg de noodige veerkracht niet heeft gehad om zioh kloek aan te sluiten aan de algemeene vernieuwing der wetenschap in onzen tijd.

Het kan wel zijn, dat het louter sch^n is. De strijd door haar in den laatsten menschenleeftgd uitgelokt en gevoerd ge- toigt althans niet van verkwjjning of versterving. Men zou alleen kunnen vragen of die strgdi nu reeds lang, niet een meer kerkelijk dan wetenschappelgk karakter draagt P Of, terwijl de gemeente nog altijd besig is en nog wel lang bezig zal blijven, zich de resultaten van de nieuwere critiek toe te eigenen, de godgeleerde wetenschap niet al reeds een nieuw weefsel op het getouw had kunnen zetten; of zij, nu voor haar die critische quaestiên, althans in het groot, zoo goed als afgehandeld zgn, niet nieuwe vragen op den voorg^nd had kunnen brengen; of zij, wanneer zij zich plaatst op het standpunt der moderne wereldbeschouwing , daardoor niet moet komen tot een herziening van haar programma P

Er is één verschgnsel , dat mij voorkomt aan die vraag een bijsonder gewicht bij te zetten. Het is , dat de meeste jonge- lieden, nadat zij hunne academische studie hebben geëindigd, zich niet of bijna niet meer met eigenlijke theologie bezig houden. Was dat zoo alleen met een enkel studiejaar, men zou het toevallig kunnen noemen. Maar het verschijnsel was reeds sinds een tal van jaren op te merken en het houdt nog steeds aan. Er zgn wel eervolle uitzonderingen, maar zij zijn seldzaam. Er zijn nu elf jaargangen van het Theologisch Tijdschrift verschenen. Qaat men de lijst der medearbeiders in dien tijd na, dan zal men ontwaren, hoe zwak daarop het jonger geslacht is vertegenwoordigd. Het kan niet zgn, dat

4 EEK NIEUWE AAKYANO.

bg de jongeren zooveel meer de Btudiegeest ontbreekt Zij toonen menigmaal op ander gebied, dat zij niet alleen lust in werken, maar ook lust in literarischen arbeid hebben. Maar het is alsof die theologische vakken , welke de hoofdzaak uitma- ken van het academisch onderwijs voor hen geen aantrekke- lijkheid meer hebben. Bellettrie , sociale vragen , Darwinisme wekken veel meer hun belangstelling dan inleiding, exegese, kerkgeschiedenis, dogmatiek of moraal. Dat is zeker nog geen bewijs dat de academische studie niet meer op de hoogte van den tijd is, maar het is toch een teeken, dat de stroom van denken en leven een andere bedding zoekt dan die hem gebaand is in den gewonen theologischen cursus. Een teeken, dat men niet straffeloos kan voorbijzien. Want de invloed, dien eenige wetenschap uitoefent, hangt af van de mate, waarin zij beantwoordt aan de behoeften van den tijd. Hoe achtens- waardig, hoe degelijk zij ook moge zijn, zoodra zij geen oog meer heeft voor hetgeen het opkomend geslacht zoekt en be- hoeft, laat men haar alleen of betaalt men haar slechts een verplichte hulde, maar komt men niet meer tot haar om zich door haar te laten leiden en vormen.

Zouden wij daarvoor hebben te vreezen P Ik beweer het niet, maar het genoemde verschijnsel is, in mijn oog, toch ernstig genoeg om de vraag te wettigen: is er ook in den te- genwoordigen toestand van onze wetenschap iets, dat dit ge- brek aan belangstelling bij de meeste theologanten verklaart? Elan het ook zijn, dat onze studie nog te veel in traditioneele vormen is gekneld; dat wij ons te veel bezighouden met on- derwerpen die geen actualiteit meer hebben, en daarentegen andere verwaarloozen die inderdaad vragen van den dag zijnP Moeten wij den nieuwen aanvang, waartoe de ingevoerde wet ons de gelegenheid opent, wellicht gebruiken tot geheele of gedeeltelijke vernieuwing van het onderwijs in de godgeleerdheid P

Yoor iemand, die zelf van deze vraag vervuld is, kan niets meer welkom zijn dan het verschijnen van een nieuwe ency- clopedie der godgeleerdheid. Mogelijk is ook bg den schrgver diezelfde vraag opgekomen en heeft hij een antwoord daarop gevonden. Maar al was dat het geval niet, dan nog is er grond om te verwachten, dat het boek, zoo al geen recht-

BËN KIËUWB AANVANG. 5

streeksch, dan toch eenig zijdelingsch lioht op die vraag zal werpen. Immers, wie kan een encyclopedie Bchrijven zonder zich helder rekenschap te geven van de historische ontwikke- ling der wetenschap, die zg behandelt, en volgt dan daaruit niet weer van zelf de aanwijzing van de richting, die zg ver- der moet volgen, van de veranderingen die zg moet ondergaan?

Met die gedachte heb ik dadelijk de Encyclopedie der Chris- telijke Theologie van Dr. J. I. Doedes, bij haar verschijnen ter hand genomen. Ook bij mij was meer dan eens het denk- beeld opgekomen om de schets die ik in den laatsten tijd bij mijne lessen over encyclopedie gevolgd heb, uit te geven. Wat mij daarvan tot nu toe terughield, was vooral de moei- lijkheid om de eischen van het overgangstijdperk , waarin onze wetenschap, naar mijne overtuiging, verkeert, juist te bepa- len: ter eene zijde de betrekking tusschen onze christelijke godgeleerdheid en de algemeene godsdienstwetenschap, ter an- dere de wijziging die onze studie zal moeten ondergaan om waarlijk te sluiten in het geheel der hedendaagsche wetenschap. Op menig punt kon ik het niet verder brengen dan tot alge- meene aanduidingen en ik achtte het beter nog niet aan het publiek te geven, wat mij zelven nog maar zoo weinig vol- deed. Zou mijn XJtrechtsche collega mij verder helpen P Ik kon , bij het verschil van richting tusschen ons , niet verwachten , dat hg juist op dezelfde bezwaren zou zijn gestuit als ik, maar toch ook bij zijne denkwijze moest hij de behoefte gevoeld hebben om te antwoorden op allerlei vragen, die de nieuwere tijd hem evenzeer als mij voor den geest moet hebben ge- bracht. Al kon ik dan zijn antwoord niet tot het mijne ma- ken, het zou mij toch van dienst kunnen zijn om voor mij zelf tot meer klaarheid te komen.

Ik kan niet ontveinzen, dat ik in die hoop zeer ben teleur- gesteld. Welke goede eigenschappen in het boek van Dr. Doedes geroemd mogen worden , voor iemand die het er op aanziet, of het hem nieuwe uitzichten voor de theologische studie opent, geeft het niet veel.

Die teleurstelling is te grooter, omdat de beschrijving van het doel der encyclopedie in § 2 der Inleiding iets beters deed verwachten. De scherpe onderscheiding toch tusschen , inlei- den in de studie der Christelijke Theologie" en „doen kennen

6 ebnTnieuwe aanvang.

van het organisme der Christelijke Theologie" bood den sohrij- ver de gelegenheid, om, met terzijdestelling van de practische vraag, hoe men een college over encyclopedie het meest nut- tig voor studenten kan maken , den nadruk geheel te leggen op het theoretisch onderzoek naar den grondslag, de grenzen, de indeeling en de wijze van behandeling der godgeleerde we- tenschap. Dat dit ook zijn doel is geweest, valt niet te be- twijfelen. Maar het schijnt, alsof hij geen oog heeft gehad voor het gewicht der bezwaren die ik bedoelde.

In deze teleurstelling ligt de reden dat ik niet reeds vroeger een aankondiging of beoordeeling van het boek schreef. Dat- geen wat tk er vooral in gezocht had, had ik er niet in ge- vonden en daardoor was mijn lust om het werk voor het pu- bliek te bespreken eenigazins getemperd. Eer ik het voor dat doel weder ter hand nam verscheen de beoordeeling van Dr. A. D. Loman in de Maart-aflevering van de Qids. Zijne cri- tiek was zoo nauwkeurig, zoo diep in de geheele oeconomie van het boek indringende, dat een nieuwe recensie, althans zooals ik die zou hebben gegeven, mij overtollig scheen te zijn. Dat schijnt mij nog zoo en daarom maakt hetgeen ik nu schrijf ook volstrekt geen aanspraak op den naam van een boekbeoordeeling. Ik wil alleen, naar aanleiding van zekere kenmerkende punten in Doedes' Encyclopedie eenige opmer- kingen mededeelen, die mogelijk iets, al is het ook weinig, kunnen bijdragen tot beantwoording der vraag, of er reden is om een herziening van het theologisch studieplan aan de orde te stellen.

Wat zou het zijn: godsdienstwetenschap of godgeleerdheid? Die vraag heeft bij de voorbereiding van de openbare behan- deling van het wetsonderwerp op het Hooger Onderwijs heel wat discussie uitgelokt. Toen het bleek dat er een meerder- heid in de Tweede Kamer was die onze faculteit gehandhaafd wilde hebben, maar op voorwaarde, dat zij een zuiver weten- schappelijk, volstrekt geen kerkelijk karakter zou dragen, lag het, naar het oordeel van velen, voor de hand, dat zij nu als Faculteit van Godsdienstwetenschap in de wet zou worden ge- bracht. Maar allerlei bezwaren werden daartegen aangevoerd.

ÉSBU NIBÜWK AANYANO.

De naam klonk zoo vreemd, werd er gezegd. Zou er dan nu alleen yergelijkende studie van godsdieneten worden beoe- fend en geen stelsel worden gedoceerd, vroegen anderen. Of al de volksvertegenwoordigers het fijne van de zaak volkomen begrepen, voegt ons niet te beoordeelen. Maar zeker is het: men, althans de meerderheid « wilde die godsdienstwetenschap niet. Het programma der lessen dat onder dien naam was voorgesteld, zou worden goedgekeurd, maar de naam moest worden prijsgegeven. Zoo is dan ook geschied. Wij hebben een Faculteit der Godgeleerdheid gekregen, maar dogmatiek en practische theologie, die haar zuiver wetenschappelijk karakter in gevaar of ten minste in verdenking hadden kunnen brengen , zijn uit Art. 42 V geweerd. Men kan er zich over troosten. Aan den naam ging niet veel verloren , als de zaak in orde kwam.

Maar veel meer dan een naam is er bij betrokken, als men vraagt: hoe moet de godgeleerdheid beoefend en aan de Universiteiten onderwezen worden: als godgeleerdheid in den ouden zin van het woord, of als godsdienstwetenschap?

Hooren wg Dr. Doedes daarover. De zaak wordt door hem afgehandeld in Aanm. 1 op § 8. bl. 14. Daar zegt hg:

„Theologie of Qodgeleerdheid , van &Bohóyoc , godgeleerde d. i. in het algemeen iemand; die in goddelgke zaken ervaren is, volgens het oudste Christelgke spraakgebruik hij, die over de goddelgke natuur van Jezus Christus handelt. De gewoonte, volgens welke het woord Theologie in de Christelgke wereld doorgaans aan de Christelgke Theologie doet denken, mag 0D8 niet doen vergeten, dat de Christelijke Theologie niet de eenige Theologie is. Wat de benaming Christelgke Theologie betreft, om er het geheel der wetenschappen door aan te dui- den, die op het Christendom betrekking hebben, zij is thans door het spraakgebruik boven alle dubbelzinnigheid verheven. Met sommigen de Theologie te willen omschrijven als Godsdienst- wetenschap , is geenszins bijzonder aan te bevelen. Theologie of Oodgeleerdheid is, volgens het algemeen geworden spraak- gebruik, de wetenschap die zich bezig houdt met God en het- geen op God betrekking heeft, waartoe ook de godsdienst be- hoort. Godsdienstwetenschap is de wetenschap, die zich bezig houdt met den godsdienst, waarbij dan ook God ter sprake moet komen. Maar terwgl in de Theologie of Godgeleerdheid

8 BBN NIEUWB AAKYAKG.

God op den voorgrond staat, is in de godsdienstwetenschap de godsdienst de hoofdzaak. Gtod of godsdienst op den voorgrond, het verschil is te groot, om niet tegen de gehjk- stelling van Theologie of godgeleerdheid en godsdienstweten- schap een bezwaar te doen ontstaan. Wat de omschrijving van Christelijke godgeleerdheid als Christelijke godsdienstwe- tenschap betreft, eigenlijk zon het moeten zijn: wetenschap van den Christelijken godsdienst. Deze laatste uitdrukking is echter niet gelijkluidend met die van Christelijke godsdienstweten- schap. Hoe dit zij, de omschrijving van Christelijke Theologie of godgeleerdheid als Christelijke godsdienstwetenschap , of ook als wetenschap van den Christelijken godsdienst, heeft altijd iets willekeurigs en brengt daarom zeker verwarring aan. Yooral moet dit op den voorgrond geplaatst worden, als men aan de Hoogescholen of Universiteiten voor de overal bekende Faculteit der Theologie of Godgeleerdhetd eene nergens be- kende Faculteit der godsdienstwetenschap en voor het overal er- kende Doctoraat in de Theologie of Godgeleerdheid een onbekend Doctoraat in de Godsdienstwetenschap in de plaats wil stellen. Waarom Theologie (Godgeleerdheid) niet behouden mag blijven, daar elk ander woord nieuwe moeilijkheden baart , is in het minst niet duidelijk te achten , allerminst duidelijk voor hen , die in de er- kenning van eenen persoonlgken levenden God de conditie sine qua non blijven zien voor Theologie en Godsdienst beiden."

Ik stel voor, dat wij het laatste argument, ontleend aan het gevaar van verwarring, voorloopig laten rusten. Als er voor de godsdienstwetenschap afdoende redenen pleiten, zal waarschijnlijk Dr. Doedes zelf den strijd tegen haar niet voort- zetten alleen ter wille van een paar oude namen.

Voorts zeg ik Loman na, dat het moeilijk valt te raden, wat hier, waar 't om de juiste benaming der wetenschap te doen is, de erkenning van een persoonlijk levend God te beteekenen heeft, 't Is alsof de schrijver in die godsdienstwetenschap een verkapt atheïsme speurde. Hg kan gerust zijn. Het is voor ons een zuiver methodologische vraag, waarvan het geloof in een persoonlijk God onafhankelijk is.

Om niet in herhaling te vervallen, wil ik hier ook maar even herinneren , wat reeds door Loman is opgemerkt , welk een zonderling effect het maakt, wanneer men naast deze be-

BBN KIBUWE AANVANG. 9

paling yan godgeleerdheid in onderscheiding van godsdienstwe- tenschap, de schets der godgeleerdheid legt die in deze Ëncy* clopedie is uitgewerkt. Het onderscheid, hoorden wij, bestaat daarin of men God of dat men godsdienst op den Yoorgrond stelt. Nu zijn de 4 deelen, waaruit, volgens Dr. Doedes, de gansche godgeleerdheid is samengesteld:

I. de wetenschap van dekenbronnen des Christendoms. II. de wetenschap van de geschiedenis desChristendoms.

III. de wetenschap van de leer des Christendoms.

lY. de wetenschap van de instandhouding des Christen-»

doms. Wij zouden mogelijk lang met Dr. Doedes kunnen twisten over hetgeen het Christendom is, maar daarin zouden wij het toch wel dadelijk eens zijn, dat het godsdienst is. En de godgeleerdheid onderscheidde zich juist daardoor, dat zij niet den godsdienst maar God op den voorgrond stelt!

„De Godgeleerdheid de wetenschap die zich bezig houdt met God en hetgeen op God betrekking heeft, waartoe ook de godsdienst behoort;" God en hetgeen op God betrekking heeft, wat IS datP Men zou geneigd zijn het op te vatten als een omschrijving van: God en godsdienst. Maar dat wordt verboden door hetgeen eraan toegevoegd wordt: „waartoe ook de godsdienst behoort". Hetgeen op God betrekking heeft be- teekent dus nog iets anders en iets meer dan den godsdienst. Wat danP Het is niet goed te begrijpen, wat er, bij een gods- dienstige wereldbeschouwing, zou zijn, dat geen betrekking had op God. Toch kan de schrijver ook niet meenen , dat de god- geleerdheid zich bezig zou houden met alles. Dit blijft duister. Maar in ieder geval houden wij toch over: „de godgeleerd- heid de wetenschap die zich bezig houdt met God." Is dat nu wezenlijk de bedoeling van den Schrijver, in dien zin, dat hij zich helder rekenschap heeft gegeven van hetgeen de godge- leerdheid, naar zijn voorsteling, omvat, en hij tot het besluit is gekomen dat alles niet beter te kunnen uitdrukken dan in het ééne woord: God? Wij behoeven natuurlijk niet van hom te hooren, dat het woord: godgeleerdheid of theologie toch inderdaad niet anders beteekent dan scientia de Deo; dat weten wij ook wel. Maar het zou te ver gaan , als wij den Utrecht- schen Hoogleeraar durfden verdenken, dat hij het begrip van

10 EEN NIEUWB AANYAKa.

zijne wetenschap Yormde alleen naar de letterlijke beteekenis van een verouderden naam , die nog wel in den loop der tijden in allerlei zin is gebruikt. Wij moeten aannemen , dat hij we- zenlijk meent: het naaste object der theologie is God, het meer verwijderde , als mede betrekking hebbende op G-od, is de godsdienst.

In die zonderlinge verklaring, dat het allerminst voor hen, die in de erkenning van eenen persoonlijken , levenden Qod de conditie sine qua non blijven zien voor Theologie en Gods- dienst beiden, duidelijk is, waarom Theologie niet behouden mag blijven, ligt mogelijk een wenk, dat als men maar ge- zond in het geloof is, men met die nieuwigheid van gods- dienstwetenschap niet mee zal doen. Welnu, stellen wij ons op het standpunt van het zuiver en onvervalscht supranatura- lisme en nemen wij aan, dat al onze kennis van God en god- delijke zaken afkomstig is van bovennatuurlijke openbaring Gods.

Wat is dan het object der. theologie P Hen zal zeggen : die openbaring Gods; de bronnen waaruit zij gekend wordt, haar inhoud I de wijze waarop de menschheid zich haar heeft toe- geëigend, de middelen waardoor haar invloed in de wereld kan worden uitgebreid. Maar kan dan het object God genaamd worden P En zelfs op het standpunt van het supranaturalisme kan men zoo maar niet de openbaring Gods voor het object der theologie verklaren. Ook daar, evenals bij alle weten- schap, is het onvermijdelijk uit te gaan van het feitelijke. En het feitelijke is niet de openbaring, maar datgene waarin men de openbaring erkent. Neem bijv. den Bijbel. De Bijbel, zegt de rechtzinnige, is Gods woord. Goed, maar deze mee- ning aangaande den Bijbel kan toch niet het object zijn van het literarisch gedeelte zijner theologie. Het object moet bij hem evenals bij ons zijn de verzameling van. 66 geschriften, die men Bijbel noemt. Neem de openbaringsfeiten , die door den rechtzinnige erkend worden , Jezus' geboorte , wonderea , opstanding, hemelvaart. Dan is er toch geen ander object dan öf de berichten dienaangaande, of, indien men die berichten volkomen geloofwaardig acht, de historische gebeurtenissen , waarvan zij verhalen. Het karakter van openbaringsfeit daar- aan toegekend is een gevolgtrekking door den rechtzinnige uit jsijne beschouwing van die feiten afgeleid, maar hoe zou ooit

EBX NIBÜWB AANVANG. 11

dat karakter het object der theologie kannen zijnP Stel maar op den voorgrond, zooals Dr. Doedes wil, de erkenning Tan een persoonlijk levend God , en ga dan den inhoud van uwe theologie beschrijven, hoe kunt gij dan bij mogelijkheid een anderen weg inslaan dan dien waarop wij Dr. Doedes ook dadelijk zien afdwalen, dat gij niet God, maar het geloof in Ood , met andere woorden den godsdienst neemt tot object P Doen dat ook niet alle handboeken der encyclopedie, het jongste, dat van Dr. Doedes, niet uitgezonderd? Maar wat beduidt het dan, dat door dezen auteur de godsdienstweten- schap wordt veroordeeld, omdat die den godsdienst op den voorgrond stelt en niet God, zooals het, naar zijne bewering, bij de godgeleerdheid geschiedt?

Ik zoek te vergeefs naar een verklaring, hoe een scherp* zinnig man als Dr. Doedes, dit niet zelf heeft ingezien. Het heefit al den schijn , alsof hij zich , met dat banale beroep op de letterlijke beteekenis van het woord : theologie , heeft willen afmaken van iets, dat hij als een nieuwigheid beschouwt en waarvoor hij daarom geen sympathie heeft. Hoe het zijn moge, wie met zulk een hol woordenspel een belangrijke vraag meent te kunnen afdoen, is een weinig betrouwbare gids op het veld der wetenschap.

Welk redelijk bezwaar kan er bestaan tegen de stelling dat de wetenschap, die wij kennen onder den naam van godge- leerdheid, in den cyclus der wetenschappen moet geordend worden als godsdienstwetenschap? Men lette op de analogie van de rechtswetenschap. Haar object is het recht , dat bepaalde verschijnsel, dat zich in allerlei vormen in de menschelijke samenleving vertoont. Er heerschen onder de rechtsgeleerden zeer verschillende denkbeelden over den grondslag van het recht, over de regelen die door het recht aan staat en maat- schappij worden voorgeschreven, over de wijze waarop het recht moet gehandhaafd worden; maar niemand zal daarom meenen, dat de wetenschap een ander object zou moeten zoe- ken dan het recht. Zoo ook in de godsdienstwetenschap. Men mag verschillend oordeelen over den grondslag van den gods-

12 EEN NIEUWE AANVANG.

dienst, over de betrekkelijke waarde der onderscheiden gods- dienstvormen , oyer de plaats die de godsdienst in de samenle- ving moet innemen; maar voor allen die deze wetenschap wenschen te beoefenen is toch als haar object aangewezen de godsdienst, zooals die in den loop der eeuwen zich in allerlei vormen, als een eigenaardigheid van de menschelijke samen- leving, heeft vertoond.

Dit moet toegestemd worden door allen onafhankelijk van de richting, die zij in hun denken en leven volgen. Zelfs door hen , die zouden meenen , dat er alleen wezenlijke gods- dienst te vinden is binnen de grenzen van het Christendom of binnen de nog enger grenzen van hun kerk. Want ook voor hen bleef het feit bestaan, dat de niet-christelijke vol- ken iets gehad hebben dat zij hun godsdienst noemden. Al zagen zij daarin bloot een pathologisch verschijnsel, dat zij meenden te moeten verklaren als het gevolg der zonde of als het werk van den duivel, dan nog bleef het ook voor hen een feit, dat, in verband met het andere feit van hun alleen wa- ren godsdienst, in den kring van hun onderzoek verdiende op- genomen te worden. De zaak is, in mijn oog, zoo evident, dat ik nauwelijks zou weten, welke bedenkingen daartegen ik zou moeten weerleggen. Hoe men zich oorsprong en wezen van den godsdienst ook moge voorstellen , óf als een zoeken van den mensch naar God óf als een mededeeling van God aan den mensch, altijd is de godsdienst het object, de mate- rie van de wetenschap en moet dus ook alle zoogenaamde godgeleerdheid, om als wetenschap erkend te kunnen worden, het karakter van godsdienstwetenschap dragen.

Nog veel meer springt dit in het oog, wanneer men tus- schen de verschillende godsdiensten geen soortelijk maar al- leen een gradueel verschil aanneemt, ze alle beschouwt als voortgekomen uit dezelfde behoefte en denzelfden aanleg van den mensch, en ze rangschikt niet naar een willekeurigen maatstaf van waar en onwaar, maar naar de mate waarin ze beantwoorden aan de eischen van het zedelijk ideaal. Dan toch vertoont zich aan ons zulk een eenheid in de algemeen- heid van het verschijnsel, dat wij aanstonds gevoelen, hoe wij alleen door vergelijkende studie van de verschillende vormen tot zuivere verklaring en waardeering van eiken afzonderlijken

EEN NIEUWE AANVANG. 13

vorm kannen komen. De methode van behandeling is dan van zelf aangewezen en de godsdienstwetenschap moet geheel op dezelfde wijze beoefend worden als andere wetenschappen die verschillende uitingen van 's menschen geestelijk leven tot voorwerp hebben.

Wordt dit toegestemd, dan kannen wij nu een schrede ver- der gaan en de vraag stellen: welke veranderingen, in verge- lijking met de vroegere wijze van behandeling, zal de beoefe- ning der godgeleerdheid ds godsdienstwetenschap ten gevolge hebben ?

Het antwoord op die vraag zal daarvan afhangen, wat men verstaat onder beoefening der godgeleerdheid als godsdienst- wetenschap.

Het is nu ruim elf jaar geleden , dat Dr. C. P. Tiele in de Gids (Mei 1866) een pleidooi voor godsdienstwetenschap voerde , dat zeker bij de meeste lezers nog niet in vergetelheid is ge- raakt. Geestig vergeleek hij den toestand, waarin de godge- leerdheid verkeerde met dien van het Habsburgsche keizer* rijk, een samenvoeging van allerlei vreemdsoortige brokstuk- ken, alleen bijeengehouden door den éénen Monarch. Hij wees aan, hoe evenzoo wat godgeleerdheid genaamd wordt die or- ganische eenheid mist, die het vereischte en het kenmerk is van alle ware wetenschap; hoe de poging van Schleiermacher om die eenheid in het begrip eener positieve wetenschap te vinden niets meer opleverde dan een groeten naam tot bedekking van de wezenlijke armoede; hoe de wezenlijke een- heid niet gevonden kon worden, zoolang de bekrompenheid van het particularisme niet was overwonnen, de kennis van andere niet-Christelijke godsdiensten niet was uitgebreid en de heerschappij der speculatieve methode niet was beteugeld. Hij schetste hoe langzamerhand die bezwaren geweken waren en daardoor de tijd gekomen was, dat men althans kon beginnen de godgeleerdheid tot echte wetensohap te hervormen door haar te beoefenen als godsdienstwetenschap.

In den zin, waarin Tiele hier van godsdienstwetenschap spreekt, omvat zij alle vormen van godsdienst, die wij uit verleden of heden kennen. Zij wil die alle genealogisch en morphologisoh bestudeeren om zoo de stellige data bijeen te

14 BEN NIEUWE AANVANG.

brengen , waaruit de wijsgeerige beschouwing het wezen en den oorsprong van den godsdienst kan verklaren.

Dat is zeker het doel waarnaar de godsdienstwetenschap moet streven. Onloochenbaar heeft zij op den weg daarheen in den laatsten menschenleeftijd reuzenschreden afgelegd. Niet alleen, dat zij den kring , waarin zij zich beweegt , zooveel verder heeft uitgebreid, maar vooral dat zij strenge methode in het werk heeft gebracht, dat zij in aansluiting aan de vergelijkende taaistudie vaste grondslagen heeft gezocht en daarop langzaam maar degelijk tracht voort te bouwen, dat geeft van haar ar- beid de beste verwachtingen. Maar toch het voorgestelde doel ligt nog op onberekenbaar verren afstand. Er moet nog zoo- veel stof verzameld en geordend worden , dat er vooreerst nog niet aan systematiseeren te denken valt. Immers, het groot geheel, dat men zich als ideaal voorstelt, zou alleen kunnen worden opgebouwd uit een volledige kennis van al de deelen. De wetenschap der godsdiensten moet extensief en intensief geheel bewerkt zijn om de wetenschap van den godsdienst mo- gelijk te maken. Nu zijn de groote cultuui^odsdiensten wel reeds wetenschappelijk onderzocht, maar hoeveel blijft er nog te doen voor de lagere godsdienstvormen. En dan nog, hoe- veel psychologische studie zal zich aan de historische studie moeten paren om den godsdienst in zijn oorsprong, karakter en geschiedenis in den ontwikkelingsgang der menschheid te verklaren !

Zou het daarom reeds ongeraden zijn nu al een schets van de godsdienstwetenschap in haar geheel te willen leveren, no^ veel minder is er aan te denken zulk een schets te nemen tot grondslag voor de wetenschappelijke opleiding onzer theologan* ten. Al ware er tijd te vinden voor een onderwijs van zulk een omvang , er zou daarvan weinig goede vrucht te wachten zijn. Het geheugen zou overladen worden met allerlei onver- werkte materie en het gevaar zou groot zijn, dat men men- schen vormde , die van alles iets maar niets goed wisten. Daar- mee is natuurlijk niet gezegd, dat onze theologanten onkun- dig mogen blijven van hetgeen er op het veld, dat buiten hun eigenlijke studie ligt, reeds gedaan is. In de nieuwe wet is onder de vakken , die aan elke Universiteit moeten on- derwezen worden, ook opgenomen de geschiedenis der gods-

EEK NIEUWE AAKYAKO. 15

diensten in het algemeen. Dat is juist wat wij nu noodig hebben. Wanneer dat vak wordt opgedragen aan een man, ▼olkomen berekend voor die zware taak, dan kan de kennis- making met de reeds verkregen resultaten dienen om den ge- zichtskring der studenten te verruimen^ hun de algemeene wetten van de godsdienstige ontwikkeling te verklaren en hen alsoo de eenheid in de verscheidenheid van al die godsdienst- vormen te doen begrijpen.

Zoo zou dat aandringen op godsdienstwetenschap in de plaats ▼an godgeleerdheid ten slotte tot niets anders leiden dan dat een vak , dat vroeger ook reeds onderwezen werd , wat broeder werd opgevat en wat meer plaats innam in het pensum der stndentenP Ik voorzie de bedenking en vraag nog een oogen- blik aandacht.

Al is het doel voor het oogenblik, mogelijk voor lang, nog onbereikbaar, het blijft toch het doel en behoudt als zoodanig het recht de richting onzer studie te bepalen. Kunnen wij de wetenschap van den godsdienst nog niet opbouwen , vnj kun- nen toch de wetenschap der godsdiensten beoefenen en verder brengen en daardoor de materialen bereiden, waaruit eenmaal het geheel zal worden opgetrokken. Evenzoo als men den godsdienst als algemeen verschijnsel in de menschheid tot Toorwerp van onderzoek kan nemen en daaruit een algemeene godsdienstwetenschap kan vormen, evenzoo kan men zich be- perken tot een bepaalden kring of een bepaalde groep in de menschheid en den godsdienst, die daar heerscht, tot object stellen van een wetenschappelijke behandeling. Zoo verkrijgt men ' wetenschap van den Israëlitisohen , den Christelijken » den Mohammedaanschen godsdienst Als men daarvan spreekt, moet men den algemeenen naam van godsdienstweten- schap laten varen, omdat men daaraan geen bepaling van Christelijk of Joodsch kan toevoegen, zonder aanleiding te geven tot het misverstand dat de wetenschap Christelijk of Joodsch moest zijn. Maar de wijziging van den naam doet tot het begrip niets af. Het blijft godsdienstwetenschap toe- gepast op een bepaalden godsdienst, maar het moet dan ook godsdienstwetenschap blijven. Dat is de hoofdzaak. Het levert geen bezwaar op , of die wetenschap nog niet in haar geheelen omvang beoefend kan worden, wanneer slechts ieder deel zoo

1(] EEN NIEUWE AANTANG.

beoefend wordt, dat het later op zijne plaats in het groot ge- heel kan worden ingevoegd. De omvang moge kleiner of grooter genomen worden, naar gelang het doel of de hulp- middelen van den onderzoeker dit medebrengen, de methode blijft altijd betzelfde. Daarin, in de methode, ligt het groot verschil tusschen hetgeen de godgeleerdheid vroeger was en hetgeen wij wenschen, dat de godsdienstwetenschap worden zal. Dat dit werkelijk een groot verschil is en dat de encyclo- pedie van het vak daardoor in menig opzicht wordt gewijzigd , hoop ik in een volgend artikel aan te toonen.

L. W. E. RAFWENHOPP,

GEDACHTEN OVER HET PESSIMISME.

Het wijsgeerig pessimisme van den jongsten t\jd. Verhandelingen van Dr. G. P. Weygoldt en Dr. W. Scheffer, door het Haagsche Grenootsehap bekroond en uitgegeven. (Werken Y. 7^. Lei- den, E. J. Brill. 1875.

De bedoeling van de prijsvraag, door het Haagsche Genootschap nitgeschreven I ,,een critiek van het wijsgeerig pessimisme van den jongsten tijd", kan verschillend worden opgevat. Naar den eersten indruk zoa men niet anders meenen , of de vraag betreft een kritiek van de wijsbegeerte van het pessimisme. Zoo oordeelde Dr. Weygoldt; aan die opvatting getrouw stelde hij een wijsgeerig-kritische verhandeling; spreekt eerst kort over het pessimisme en zijn oorzaken in 't algemeen en over de ontwikkeling van de pessimistische wgsbegeerte in 'tbg- zonder; geeft daarna een korte uiteenzetting van de stelsels van Schopenhauer en von Hartmann, en wijdt dan het groot* ste en voornaamste deel zijner studie aan een kritiek van de metafysische grondslagen en de empirische bewijzen dezer stelsels.

Heeft nu Dr. W. de bedoeling van de prijsvraag wèl be- grepen, dan is Dr. Scheffer merkte het op de vraag niet juist uitgedrukt. Laatstgenoemde onderwierp haar aan een scherpzinnige taalkundige ontleding. Er werd gevraagd een kritiek van het pessimisme en wel van het wijsgeerige. Gelukkig kwam hij niet tot de slotsom, dat er bedoeld zou zijn: het pessimisme ten opzichte van de wijsbegeerte, zooals wij spreken van een staatkundig of kerkelijk pessimisme, na- melijk pessimisme ten aanzien van de staatkundige of kerke-

Igke wereld; noch tot de meening, dat er verlangd werd een

2

18 QEDACHTEN OVER UBT PESSIMISME.

kritiek van het pessimisme, dat door de wgsbegeerte van den jongsten tijd in *t algemeen zou worden gekweekt of gerecht- vaardigd. Hij naderde althans tot de opvatting van Dr. W. door te lezen: een kritiek van het pessimistisch resultaat van de pessimistische wijsbegeerte; d. i. van de wijsgeerige stelsels van Schopenhauer en von Hartmann.

Dit spande mijn verwachting; ik dacht: gelijk men een kri- tiek kan geven èn van de wijsbegeerte (de wetenschappe- lijke omschrijving en rechtvaardiging) van den godsdienst, èn van den godsdienst zelven voor zoover hij door de wijsbegeerte wordt gerechtvaardigd , zoo kan dit ook geschieden ten opzichte van het pessimisme. De verhandeling van Dr. Scheffer zou dan eene aanvulling van W.'s studie zijn. De laatste kon onweersprekelijk de onhoudbaarheid van de stelsels van Scho- penhauer en von Hartmann hebben aangetoond zonder daarom de pessimistische levensbeschouwing te hebben getroffen ; het pessimisme als zedelijk verschijnsel kan waar zijn onafhanke- lijk van de waarde of de onwaarde zijner wijsgeerige ontvou- vnng en rechtvaardiging. Deze allereenvoudigste opmerking deed mij verwachten, dat Dr. S. het pessimisme vooral als psychologisch verschijnsel zou beoordeelen, dat hij in 't bij- zonder de empirische bewijzen van v. Hartmann zou toetsen aan de werkelijkheid, en dus de genoemde wereldbeschouwing naar het hart steken zou.

De schrijver stelde mij te leur; wèl geeft hg een uitvoerige bloemlezing van pessimistische uitspraken uit de werken der beide wijsgeeren, maar het leeuwendeel van zijn studie is toch gewijd aan uiteenzetting en kritiek van hun metafysica. Had hij aan zijn belofte voldaan, hij zou begonnen zijn met de vraag, die nu op blz. 104 met „Eindelijk*' wordt ingeleid: „Yindt het pessimisme steun in de werkelijkheid , al blijkt „zijn grondslag onhoudbaar te zijnP"

Uit de laatste zinsnede dezer vraag blijkt evenwel, dat Dr. S onder „pessimisme" verstaat de wijsbegeerte van het pessimisme, want de hier bedoelde grondslagen zijn de wijs- geerige beginselen. In dezen zin gebruikt hij dit woord me- nigmaal, terwijl hij het elders weer neemt in den zin Tan pessimistische levensbeschouwing of gemoedsgesteldheid. Naar den opzet was het juist zijn werk geweest het een wel van

GEDACHTBN OVER HET PESSIMISME. 19

het andor te onderscheiden. Hij had moeten aantoonen, dat noch pessimisme noch optimisme (als levensopvattingen, als waardeeringsoordeelen) het resultaat ran bespiegeling of rede- neering kunnen zijn; dat omgekeerd iedere pessimistische of optimistische wijsbegeerte rust op een bepaalde beschouwing van de menschelgke natuur, yan de menschelijke persoonlijk- heid, en dat deze weer gebouwd is op den subjectieven grond- slag der persoonlijke ervaring. Uitgaande van zijn gevoel van lost of onlust tracht de wijsgeer door zijn metafysische begin- selen , door zijn wijsbegeerte , zijn pessimisme of zijn optimisme te verklaren en te rechtvaardigen. De cardinale vraag, die Dr. S. zich had moeten stellen, is deze: vinden wij den nor- malen, gezonden toestand van het gevoelsleven, en derhalve ook de ware beschouwing van de menschelijke natuur, bij hen, die een pessimistischen blik op de wereld en het leven slaan? Ik beweer niet, dat de schrijver dit geheel ver- zuimde; hij heeft wel degelijk een antwoord op die vraag ge- geven, maar slechts een gedeelte van zijn geschrift er aange- wyd; bovendien, het is te algemeen, te breedsprakig; het dringt niet door tot den diepsten grond, het wezen der men- schelijke persoonlijkheid. Welk een verschil vormt het met het laatste deel van Weygoldt's studie! Ik ben het met zijn psychologische beschouwing niet eens, maar hij geeft er een; ik kom van hem te weten, hoe hij denkt over onze natuur, over ons gevoel van lust en onlust, over datgene, waarin de waarde van ons leven bestaat.

Dr. Scheffer heeft zich niet juist voorgesteld voor welken kring van lezers hij schreef. Yoor 't zoogenaamde „beschaafde publiek''? Daartoe is zijn verhandeling niet populair genoeg en onderstelt zij meer kennis en geoefendheid van denken dan er bij dit publiek gevonden wordt.

Meende hij voor wetenschappelijk gevormden te schrijven, dan onderstelt hij te veel als onbekend. Een enkel voorbeeld : spreekt hij van Eant's noumenon, hij voegt er ter verklaring bij: „het ding op zich zelf, d. i. het wezen der dingen, als ,phenomena of verschijnselen". Ook vraag ik: waartoe dient het achter den naam van iederen genoemden schrijver zijn sterfjaar in parenthesi te stellen? Vergunt men mij nog een dergelijke onbeduidende aanmerking te maken, zij

20 QEDACÜTEN OVER HET PESSIMISME.

betreft het gebruik yan noten, dat bij Dr. S. menigmaal een misbruik wordt. Dr. W. heeft ze niet noodig geoordeeld; Dr. 8. leidt het oog van den lezer des te meer naar den Toet der bladzijde , bijna gewoonlijk om hem óf iets mede te deelen , dat gevoeglijk in den tekst opgenomen had kunnen worden, óf te verwijzen naar een menigte plaatsen , die voor 't grootste deel nooit opgeslagen worden, óf iets te zeggen, dat den lezer weinig belangstelling inboezemt.

Vergelijk ik de beide verhandelingen met elkaar en dit doet men onwillekeurig, als men ze beide beoordeelt dan komt mijn oordeel hierop neer: de eerste verhandeling, hoe- wel door een Duitscher geschreven , is helder , zaakrijk , scherp en juist geformuleerd, leesbaar; de tweede, hoewel door een Hollander gesteld , schiet in deze goede eigenschappen te kort ; zij is minder zaakrijk , dikwerf vaag en omslachtig , minder klaar, minder leesbaar. Terwijl Dr. W. een korte en dui- delijke uiteenzetting geeft van de systemen van S. en v. H., waartoe hij slechts 4 bladzijden noodig heeft, worden tot de beschrijving van die stelsels door Dr. S. 65 bladzgden ge- bruikt; echter moet opgemerkt worden, dat ongeveer de helft dezer beschrgving gewijd is aan 'tciteeren van pessimistische oordeelvellingen, opvattingen en uitvallen, 't welk W. achter- wege laat blijven, ze resumeerende wanneer hij ze bestrydt. Terwijl de laatste verreweg het grootste deel van zijn ar- beid wijdt aan den gestelden eisch, en de stelsels en de be- schouwingen kritiseert , man voor man , stuk voor stuk , beslaat de kritische arbeid van Dr. S. niet veel meer dan het derde gedeelte zijner verhandeling. Neemt men daarnevens in aan- merking^ dat de kritiek van W. veel bondiger, geleidelijker en vollediger is dan die van S., dan kan het niet twijfelachtig zijn , dat de vergelijking dezer beide studiën mij , evenals de Bestuurders van het Haagsche Genootschap, tot een zeer ver- schillend waardeeringsoordeel heeft gebracht. Dit sluit evenwel niet uit, dat ik dikwerf meer sympathie heb voor de beschou- wingen van den laatste dan voor die van den eerste , en dat het geschrift van Dr. S. door velen met vrucht kan worden gelezen.

't Is moeilijk en weinig vruchtbaar kritiek te geven van het zuiver kritische der beide verhandelingen; moeilgk, omdat daartoe vereischt wordt, dat men doorkneed zij in de beoor-

GEDACHTEN OYEB HET PESSIMISME.

21

deelde stelsels iets, waarop ik mij niet kan beroemen; ODTruchtbaar, omdat het van weinig waarde is louter nega- tieye kritiek te oefenen, leemten en onzuiverheden aan te wij- zen in redeneeringen, die ten doel hebben leemten en onzui- verheden in andere redeneeringen aan te toonen. Om dit goed en met liefde te doen zou het noodig zijn , dat ik met de wijs- geeren van het pessimisme eenstemmig dacht, of een bijzondere neiging bad tot het schermutselen met abstracte begrippen en formules. Noch het een, noch het ander is evenwel het geval. 't Geldt hier een duel tusschen de beide beroemde wijsgeeren en de beide schrijvers van de bekroonde verhande- lingen. Een behoorlijk duel wordt door twee personen vol- streden; een derde menge zich er niet in. Nu kan ik als hjdeiyk toeschouwer wel zeggen , wanneer het mij voorkomt , dat deze of gene der strijders eens missteekt , behendig of onhandig pareert, of zijn partij een schram of een wonde toe- brengt, maar al zou ik kunnen constateeren , dat een der kampioenen overhoop was gestoken, wat zou het bewij- zen, wanneer het de vraag geldt aan wiens zijde het recht te vinden isP

Hoe fraai deze beeldspraak ook zij , ik kan mij van haar alleen bedienen voorzoover Dr. W. en Dr. S. de metafysische stellingen en de afgetrokken begrippen der pessimisten ontle- den en beoordeelen; niet voor dat deel van hun arbeid, waarin zij zich op empirischen bodem plaatsen en meer poneeren dan kritiseeren, of juister: kritiek oefenen door positie tegenover positie te plaatsen. Dit doen zij in het laatste deel hunner verhandelingen; zij gaan daar uit van een bepaalde anthropo- logische beschouwing; hun redeneering rust op een waardee- ringsoordeel. Dat oordeel was hun wapen; was het het ge- schikte wapen om den kampioen te bestrijden? was het wèl gescherpt? werd het goed gehanteerd? Om op deze vragen een antwoord te geven komt het mij het meest geschikt voor de gedachten uiteen te zetten, die bij de lezing en het over- denken dezer studiën bij mij oprezen, enkele mijner meenin- gen ten aanzien van het pessimisme te beschrgven, en daar* van uitgaande aan te wijzen , welke naar mijn oordeel de ge- breken en de deugden der beide prijsverhandelingen zijn.

22 OBDAOHTEN OVEB HET PE8BIMI8ME.

Het pessimisme rust in hoofdzaak op deze meening: de on- lust van het verlangen , van de behoofte is niet evenredig aan, is grooter dan de lust der bevrediging. Deze meening bedriegt ons niet, wanneer wij uitsluitend letten op ons zin- nelijk bestaan. In *b menschen zinnelijk leven, behalve mis- schien in het tijdperk der lichamelijke ontwikkeling, is de lust veel minder dan de onlust. Zoo het niet de noodzakelijke voorwaarde van ons geestelijk bestaan was, de waarde van ons zinnelijk leven zou hoogst problematisch zijn. De natuur, van wier wetten dat leven afhankelijk is , gebruikt ons tot haar doeleinden ; zij vraagt naar het belang , het behoud van de soort, niet naar die van het enkele exemplaar. Dat de duizenden, voor wie het leven des geestes een onbekend ge- bied is, niet tot bewustheid komen van dat overwicht van on- lust, zich niet ellendig gevoelen, moet verklaard worden uit het feit, dat de zinnelijke mensch zich door de Maya begoo- chelen laat. Naar het zinnelijk leven is er waarheid in het- geen Renan zegt omtrent de „roueries machiavéliques'* van de natuur. „Prêcher k Thomme de ne pas se dévouer est comme précher k l'oiseau de ne pas faire son nid et de ne pas nour- rir ses petit8'\ 't Is zijn misslag, dat hij hier de zuiver ze- delijke toewijding, de zelfverloochening, met de zinnelijke, de natuurlijke op één lijn stelt. Kon men den mensch, wiens geestesleven op het vriespunt staat, voor een oogenblik een helder en volledig inzicht geven in zijn toestand , kon men hem opsommen wat zijn deel van lust en van onlust geweest is en zal zijn, hij zou zijn bestaan vloeken.

Het dier is niet zoo erbarmelijk als de zinnelijke mensch. Wij bekleeden in de dierenwereld een eigenaardige plaats; de ellende van ons zinnelijk bestaan wordt hieruit geboren, dat het de potentie heeft den geest in zich op te nemen of te doen ontstaan. Indien ons lichaam niet zoo fijn bewerktuigd was , het zou die potentie niet bezitten ; maar die fijne bewerktuiging maakt het des te gevoeliger, des te meer onderhevig aan weeën en ziek- ten. Het instinct is de trouwe dienaar van het zinnelijk leven; doch het élémentaire verstand en de verbeelding, die wel de voorwaarden tot geestelijk leven maar toch dat leven zelf niet zijn, deze twee, en vooral de laatste, het godenkind, zijn noodlottig voor den zinnelijken mensch ; in dienst der zinne-

GEDACHTEN OVER HET PESSIMISME. 23

Iijkheid yermeerderen zg den onlust. De stam, waarop de hovenier een edele boomsoort wil enten, wordt gepijnigd; ge- lukt de bedoeling, trekken de levenssappen naar den enttak, de pijn is spoedig geleden en de stam wordt de drager van een edele, welige kroon. Wanneer echter zijn levenskraoht wordt verspild aan wilde uitspruitsels , dan snijdt de hovenier ze telkens af en verijdelt het werk van de groeikracht, be- proevend of het hem gelukken mocht de groeikracht naar den enttak te verplaatsen; en hij laat niet af, totdat 6f zijn doel bereikt, 6f de stam van levenskracht beroofd is. Zoo schijnt ons zinnelijk bestaan gepijnigd te worden , omdat het de stam is, waarop het geestelijk leven wordt geënt. De verbeelding, onontbeerlijk voor alle geestelijke ontwikkeling, is de valsche vriendin van het zinnelijk leven. Zij verleidt en verlokt de zinnelgkheid , en de natuur straft deze, als zij, in plaats van naar het instinct, naar hare stem heeft geluisterd.

Doch de natuur heeft medelijden met den niet-geestelijken mensch; zij werpt een sluier over zijn ellende; zij begoochelt hem, zoodat hij zijn erbarmelijkheid niet gevoelt en vast ge- looft aan de waarde zijns levens. Ja , al is zgn overmaat van ellende te groot om ontveinsd te worden, nog doet de onbewuste natuurdrang hem angstig aan 't leven hechten. Wan- neer von Hartmann beweert, dat „de beschaafde mensch zelfs ,in het krachtigste levenstgdperk en in de gelukkigste omstan- ^digheden den dood, de vernietiging kiezen zou boven de her- yhaling zijns levens'^ zou ik hem dit noch beslist durven tegenspreken, noch toestemmen. Maar zeker dwaalt Weygoldt (blz. 90), wanneer hij als een bewijs tegen deze bewering her- innert aan „de taaiheid, waarmee de meeste menschen nog ,in het laatste oogonblik zich aan 't leven vastklemmen" ; ik ontken dit feit niet; ik zou zelfs verder gaan dan W., en niet toegeven, dat „de stervenden, die met het verlies van de „fysische krachten ook de kracht van wil en oordeel hebben „verloren, in den zin van von H. zouden kiezen"; ik zou echter dit feit verklaren, niet als een gevolg van een wel- gegronde overweging over de waarde des' levens, maar als een openbaring van den blinden drang der natuur het leven in stand te houden, 't Is bijna ongelooflijk, hoe zelfs een mensch^ die van zgn jeugd af door de hevigste pijnen is gefolterd, die

24 GEDAOHTEH 07KR HET PEBSIMISMfi.

zijn jammervol bestaan jaren lang in het akeligste hol heeft voortgesleept, slecht gevoed en slecht behandeld door gevoel- looze vreemden of hartelooze bloedverwanten, nog kramp- achtig zich aan *t leven vasthoudt, ten minste in een draaglijk oogcnblik, al weet hij, dat er geen verandering in zijn ramp- zaligen toestand te verwachten is Waarlijk, dat is geen op- timisme. Ja, ,de banden, die ons aan *t leven hechten, zijn „vast en sterk'\ maar naar het zinnelijke niet omdat de lust den onlust overtreft.

Dit feit wordt ook op de volgende bladzijde door W. uit het oog verloren. Zeker, „lust en onlust zijn niet te beoor- „deelen naar den maatstaf van een zoogenaamd verheven stand- „punt, maar zooals zij door de menschheid werkelijk gevoeld „worden''; 't is daarom evenwel niet waar, dat de verhouding van de som van den onlust tot die van den lust alleen door het subject te bepalen zou zijn. 't Is volstrekt niet onmoge- lijk, dat een ander juister over mijn geluk oordeelt dan ik zelf. Konden wij de aandoeningen van lust en onlust van anderen juist beoordeelen, wij zouden tot het inzicht komen, dat het leven van velen meer ongelukkig dan gelukkig is, terwijl zij zelven zich hiervan niet bewust worden; zij zetten de som niet op; zij geven zich geen rekenschap; de straks- genoemde natuurlijke trek naar 't leven verblindt hen. Ik wijs ook op het feit, dat de mensch hoe hooger hij zich ont- wikkelt wel het leven des te meer waardeert en geniet, maar toch ook des te minder den dood vreest. Wg herinneren aan de woorden van onzen dichter aangaande het verband tusschen waren levenslust en waren stervensmoed.

Indien wij nu in aanmerking nemen, dat het pessimisme de vreugde van het ware zedelijk leven ontkent, en met die ontkenning als praemisse oordeelt over de waarde van ieder levensgebied, waaraan eerst de zedelijkheid waarde en vreugde geeft (het gezellige leven, het huwelijk, de vriendschap), dat het bovendien van het genot, hetwelk kunst en weten- schap ons bieden, zeer veel aftrekt, dan hebben wjj recht zijn slotsom dus te omschrijven: het ontstaan van een wezen, dat zich bewust worden kan van de ellende van zijn bestaan , is een misgreep van het natuurleven ; de mensch is geen nor- male ontwikkeling uit een lageren vorm yan levensopenbaring.

GEDACHTEN OVBB HET PESSIMISME. 25

De evolatieleer zou den monsch kunnen beschouwen als een mialukte poging der natuur een hoogeron bestaansvorm te scheppen. De oorzaak onzer ellende schuilt dan in de toe- yallige eigenaardigheid van ons wezen. De pessimist heeft geen recht te zeggen: de wereld is slecht, maar: de mensch hoort op deze wereld niet thuis; hij is de natuur boven \ hoofd gegroeid en ziet haar zelfzuchtige bedriegerijen en daarmee zijn eigen ellende in. Hij moet dus pessimist zijn ten aanzien van den mensch, dien de natuur schiep zonder zijn eisch naar geluk te kunnen voldoen. Schopenhauer moet allereerst pessimist zijn ten opzichte van Schopenhauer. Het streven van het pessimisme behoeft daarom niet zoozeer te zijn ons bestaan te vernietigen, als wel den mensch van zijn menschelijke eigenschappen te berooven, terug te voeren tot den dierlijken toestand Zoodra de mensch verlost is van zgn individueel bestaan of van het vermogen, waardoor hij individu worden kan, en dus geworden is exemplaar van de soort, zal hij niet langer de dupe van de looze streken der natuur, maar haar pleegkind zijn. Volgens het pessimisme is de mensch, gelijk de sage der oudheid vertelt, een traan der godheid; in hem komt de ellende van het alleven tot bewust- heid; welnu, de traan vermenge zich met het slijk der we* reld, zij verlieze haar weerspiegelend vermogen en de ellende is verdwenen.

Nu kan de optimist hiertegen wel aanvoeren , dat zulk een misstap in het natuurleven ondenkbaar is, dat de mensch ge- lijk hij uit de natuur is voortgekomen ook in haar passen moet, wat baat hetP 't Is juist wat de pessimist bewezen wenscht te zien; en van bewijzen kan in deze zaak geen sprake zijn. Zoo ik, erkennend, dat ons zinnelijk leven meer / onlust dan lust baart, desondanks beweer, dat ik mij op en in deze wereld op mijn plaats gevoel, steunt deze bewering op de subjectieve ervaring, dat de genietingen van het gees- tesleven het Igden der zinnelijkheid verre overtreffen , ja zelfs , dat door geestelijken arbeid een goed deel van dat lijden wordt gelenigd of van zelf wegvalt. De waarheid dezer ervaring moge niet bewezen kunnen worden , het is toch niet onmogelijk door ontleding van het gevoel van lust en onlust haar goed recht te verdedigen.

36 OEDACHTEK OVER HET PEBBIMISME.

Geen yan beide critici heeft gebruik gemaakt van of de aandacht gevestigd op de schijnbaar seer krachtige bewijsvoe- ring tegen het wijsgeerige (absolute) pessimisme, die van onze vaderlandflche geleerden Dr. A. Loman in zijn Gids-artikel ,,Het onuitspreeklijke'' en Dr. A. Pierson in ,,Eene levensbe- schouwing'' wilden doen gelden. Zij komt hierop neer: het pessimisme lijdt aan inwendigen tweespalt; 't heeft een opti- mistischen achtergrond. De pessimist toch heeft een maatstaf, waarnaar hij de wereld en het leven beoordeelt; oordeelt hij volgens dien maatstaf de wereld slecht, dan gaat hij uit van de meening, dat die maatstaf zelf goed is. Gebruikte hij een anderen maatstaf, zijn oordeel zou anders luiden.

Zegt hij: de wereld is onredelijk, hij betuigt daarmee de deugdelijkheid van zijn eigen rede; zegt hij: de wereld is slecht, hij onderstelt daarmee de deugdelijkheid van de wet in zijn eigen binnenste. De idee van een volmaakte wereld, die in zijn geest geboren is, moet volstrekt goed zijn, zal hij de werkelijke wereld volstrekt v^roordeelen , omdat zij aan die idee niet beantwoordt. Derhalve, het pessimisme vonnist zich zelf. Pierson voegt er bij: „'t is zoo eenvoudig, dat het „bijna onnoozel wordt het te zeggen."

Hoe eenvoudig en hoe schijnbaar treffend ook, toch is deze bewijsvoering niet, tenzij onder een gewichtige voorwaarde, geldig. Er wordt in voorbijgezien, dat een idee of een wet op zich zelve nooit goed kan zijn ; goed is een betrekkings- begrip en wel, wat het pessimisme betreft, een eudaemonolo- gisch. De pessimist zegt eigenlijk niet, dat do wereld slecht, en evenmin, dat zijn idee goed is, maar hij beweert, dat de betrekking, waarin de wereld tot die idee staat, slecht d. i. onlustwekkend is. Wanneer een egoïst , eiscHend , dat de gansche wereld hem dienen zal, wereld en menschen ver- oordeelt , omdat zij hem in zijn egoïstisch streven belemme- ren, wie kan zijn veroordeeling onredelijk verklaren, tenzij dan voor zoover van een zedelijk standpunt zijn eisch onrede- lijk te noemen is. Kan hij niet antwoorden; of mijn eisch onzedelijk is of niet, dat gaat mij niet aan? Ik zeg niet, dat mijn egoïsme op zich zelf goed of slecht is; ik zeg even- min van de wereld op zich zelve 'teen of 't ander; maar ik beweer, dat de wereld in wanverhouding tot mijn neiging

OEDAOHTBN OVER HET PESSIMISME. 27

staat. Is mijn neiging goed, dan is de wereld slecht; is de wereld goed, dan is mijn neiging slecht; maar hoe ook, wij behooren zeker niet bij elkaar. Gij kunt zijn zedelijke ge- aardheid brandmerken, niet zijn oordeel over de betrekking, waarin hij tot de hem omringende wereld staat.

Stelt u iemand voor, die overmatig aan het leven gehecht is; waarom zou zijn pessimisme ten opzichte van den dood onredelijk zijnP

Indien ik een hart heb voor de schoonheden der natuur, behoefte heb aan bosch en berg, en ik word gedwongen te wonen in een door Pan misdeelde streek, zal ik dan mijzel- ven voor optimist te dezer zake moeten verklaren , omdat ik de idee van een heerlijke natuur in mijn geest hebP Nu, ten opzichte van deze idee ben ik wel optimistisch gezind, maar dit ontzenuwt mijn pessimisme niet ten opzichte van de ver- houding , waarin de natuur die mij omringt tot deze idee staat.

Zoo zegt het pessimisme wel beschouwd niet , dat het groote ge- heel op zich zelf, maar dat de betrekking van het groote geheel tot zijn deelen slecht is. Het behoeft de deugdelijkheid der f ede niet te handhaven; het acht alleen noodlottig, dat wat wij rede- lijkheid noemen in botsing komt met de onredelijkheid der wereldorde, zonder dat het iets praejudiceert omtrent de deug- delijkheid van een dezer twee.

De fout dezer bewijsvoering tegen het pessimisme schuilt, zooals ik reeds zeide, in de dwaling, dat een idee op zich zelve goed , lustwekkend zou kunnen zijn ; zij is alleen goed voor zoover zij werkelijkheid is of worden kan. Dit schrij- vende komt mij Eant's kritiek van het ontologisch bewijs voor den geest , hetwelk op een dergelijke logische fout rustte , van de mogelijkheid der begrippen tot de mogelijkheid der dingen besluitende. Wie vergeet de gelijkheid en het verschil van de honderd daalders in de voorstelling en van de honderd daalders in werkelijkheid? Begrippen, ideeën, voorstellingen op zich zelven maken ons niet beter noch gelukkiger. Eudae- monologische waarde hebben zij alleen voor zoover zij voor ons werkelijkheid kunnen worden en, wat de zedelijke wereld betreft, door ons kunnen worden verwezenlijkt. Wanneer een algemeene mislukking van den oogst ons allen een ge- meensohappelijken hongerdood voorspelde, wij zouden dan niet

/

28 aSDACHTEN OTBR HET PE8BIM18MB.

pessimistisch oordeelen over on zo behoefte aaa voedsel op zich zelve, noch over do onvruchtbaarheid der aardo op zich zelve, maar wel slecht gestemd zijn ten aanzien van de verhouding, die er tusschen deze twee feiten bestond. Wat baat het, of gij al de idee hebt van een wereld, waarin rijkelijk voedsel gevonden wordt? ook deze idee moge tot het groote geheel behooren, het geeft u weinig troost, gij gelooft niet aan de mogelijkheid der verwezenlijking. En op het gebied van den geest is het geloof aan die mogelijkheid ons zelfs niet genoeg om een idee goed te noemen ; wij verlangen zelfs , dat haar verwezenlijking on^ werk zal kunnen zijn. Een ideaal is eudaemonologisch goed of slecht in betrekking tot onze persoonlijkheid; wanneer wij machteloos zijn, is het kwelling en bitterheid; hebben wij kracht, vermogen' wij iets om het tot werkelijkheid te maken , dan is het onze lust , onze vreugde, 't Is de vraag niet zoozeer of ons ideaal , maar of ons streven in harmonie of in disharmonie met de we- reldorde is.

Dr. Loman en Dr. Pierson vergissen zich, wanneer zij mee- nen, dat zij in hun veroordeeling van het pessimisme op een onzijdig wijsgeerig standpunt staan of abstentionisten zijn. Zij zien door den bril hunner anthropologie. 't Is opmerkelijk ; als wijsgeeren veroordeelen zij eerst den pessimist; later stel- len zij een goedmoedigen , dom-zelfzuchtigen optimist voor hun rechtbank, en deze wordt zedelijk veroordeeld. Voor den eerste luidt het vonnis: omdat gij de wereld slecht en mislukt noemt, is het in uw binnenste goed gesteld en blijkt dus uw oordeel onjuist te zijn ; tot den laatste : omdat gij de wereld goed noemt, is het in uw binnenste verkeerd gesteld en moet dus uw oordeel wel onjuist zijn. De heeren schijnen lastig te voldoen.

Doch zij hebben recht; zij vonnissen den pessimist niet van wijsgeerig , maar van zedelijk standpunt ; zij veroordeelen hem niet omdat hij den toestand der wereld slecht noemt, maar omdat hij niet gelooft aan zich zelven , aan de scheppende , hervormende kracht zijner persoonlijkheid, omdat hij zegt: ik han niet! Waarlijk, de beide rechters zijn geen optimisteu ten opzichte van de wereld zooals zij is; zij mogen de over- drijving van het pessimisme schuwen, een weinig meer of

QBDAOHTEK OYBR MfiT PESSIMISME. 29

minder doet weinig ter zake; ook zij zeggen: de wereld is niet zooals zij wezen moest. Maar zij zijn optimistisch ten aanzien van den mensch in zijn verhouding tot zijn ideaal; zg beweren: ons ideaal is goed, lust wekkend, en deze bewe- ring steunt op het geloof, de ervaring, dat wij niet machte- loos staan tegenover een onbeweeglijke, onveranderlijke wereld , dat wij , wij zelven de scheppende kracht hebben het ideaal tot werkelijkheid te maken, en dat in dit scheppen, in dezen arbeid onze grootheid, onze adel gelegen is. De daad der verwezenlijking is onze lust. En deze waarheid laat zich weer herleiden tot deze stelling: het geluk werkt niet van buiten naar binnen, maar van binnen naar buiten; de ware vreugde wordt ons niet gebracht, maar wij scheppen haar zelven.

Dit te hebben voorbijgezien is de anthropologische fout van het wijsgeerig pessimisme, en hierop niet althans niet vol- doende — te hebben gewezen is de voornaamste feil van de beide geschriften , die mij aanleiding gaven dit opstel te schrij- ven. Wel toetst Dr. Scheffer (blz. 120—130) de zedelijke be- ginselen van het pessimisme; spreekt hij, ze vergelijkende met die van het Christendom, over de waarde van het stre- ven , van den arbeid , en citeert hij het bekende gedicht : „Werken, denken, leeren'*; maar wat hij zegt is te algemeen om te treffen; hij roert de waarheid meer aan dan hij haar uitwerkt en van haar gebruik maakt als een bewijs tegen de anthropologie van Schopenhauer en von Hartmann. Dr. Wey- goldt (blz. 103 en 104) blijft in zijn bestrijding van von Hartroann^s meening omtrent de waarde van den arbeid staan bij den lichamelijken arbeid; hij had goed gedaan zoo hij de bewering van dezen wijsgeer, dat geestelijke werkzaamheid ons vreugde geeft, nader had ontleed, haar versterkt had door te wijzen op het onontbeerlijke van die werkzaamheid, en zgn steun had gezocht in de waarheid, dat geestelijke vooruitgang ons levensdoel en onze levensvreugde is.

Dat zij langs dien weg een beroep zouden doen op een psy- chologisch feit , op een zedelijke waarheid , die men kan erken- nen of loochenen, maar waarover niet te redetwisten valt, is duidelijk; doch ik zie niet in hoe men het pessimisme als be- 8Ghouwing en waardeering van 't leven anders zou kunnen beetrgden.

80 QBDACHTfiN OVER HET PESSIMISME.

Laat ons onderzoek doen naar de bron van den lust. Wan« neer is een ideaal goed ? Om dit te kunnen zeggen moeten wij nagaan, wanneer wij ons een ideaal vormen. Wij ideali- seeren nooit, tenzij dat wij de mogelijkheid van het anders zijn onderstellen. Wij zouden den blinde niet beklagen, in- dien allen blind waren en dus de mogelijkheid van het zien niet door ons ondersteld werd. Niemand beklaagt er zich over 9 dat hij geen oogen in het achterhoofd heeft en achter zich niet zien kan; in dit geval heeft de waarneming ons de mogelijkheid van het anders zijn niet geleerd. Met recht noe- men wij den lamme gebrekkig, maar het ia onrechtmatig den mënsfth een gebrekkig wezen te noemen omdat hij niet vlie- gen kan. Breng dit over op onze waardeering van de zede- lijke wereld. Hoe zoudt gij pessimistisch kunnen oordeelen over de menschelijke geaardheid , zoo gij u niet beroepen kondt op de mogelijkheid van een anderen, in uw oog normalen, waren zedelijken toestand.

Evenwel op zich zelve is de mogelijkheid van het anders zijn waarlijk geen reden ons optimistisch te stemmen, 't Is noodig aan het gezegde deze opmerking toe te voegen: wij zijn eerst waarlijk pessimist ten aanzien van datgene ^ waarvan wij onderstellen of onbewust gevoelen^ dat het door ons zou hunnen worden veranderd.

Er zijn daarom graden in het pessimisme ; graden , die even- redig zijn aan de meer of mindere kracht, waarmee wij be- wust of onbewust gevoelen, dat er door ons verandering in den veroordeelden toestand kan worden gebracht.

't Zou in het voordeel van de critici geweest zijn , indien zij langer hadden stilgestaan bij de roeening van Schopenhauer en von Hartmann, dat het ergste kwaad, hetwelk de mensch lijdt, hem niet door de onbezielde natuur maar door zijn me- demenschen wordt berokkend. Zij hadden ons opmerkzaam kunnen maken op het feit, dat het kwaad van mensohen ons op tweeërlei wijze aandoet. De boosheid, de zelfzucht der menschen treft ons menigwerf in ons zinnelijk bestaan , in ons stoffelijk eigendom, in ons maatschappelijk belang, maar het leed, dat wij hierover gevoelen, is niet zoo pijnlijk (de kory- faeên van het pessimisme kunnen het getuigen!) als het leed, dat zij ons zedelijk aandoen. Ontrooft ons een hond een

GEDACHTEN OVER UET PESSIMISME. 31

stuk vleesoh, waarmede wij voorstelden onzen honger te stil- len, het doet ons leed over het zinnelijk verlies, maar de weldenkende zal hiervan den hond geen verwijt maken; ver- richt evenwel een mensch dezelfde euveldaad, dan moge ons de zinnelijke schade spijt geven, die spijt is geringer dan de smart, die wij er over gevoelen, dat een mensch de misdadiger was. De hoogmoed van den pauw vinden wij he- lachelijk, maar hij ergert ons niet; de hoogmoed van een mensch mogen wij belachelijk vinden, hij ergert en bedroeft ons nog meer. Yalt iemand in den klauw van een hongerigen leeuw, wij zullen ons niet vertoornen op den leeuw, maar het noodlottige toeval bejammeren, dat den ongelukkige dit dier deed ontmoeten; doch behandelt een mensch zijn mede- mensch wreed en harteloos, dan bejammeren wij niet alleen het toeval, dat hem daartoe de gelegenheid gaf, wij zijn ook verontwaardigd. Yan waar de heftige uitvallen der pessimisten over den zedelijken aard der menschen , over hun slechte hoe- danigheden, die naar 't zinnelijke en 't maatschappelijke on- schadelijk of misschien wel voordeelig zijn, hun huichelarij, hnn eerzucht, hun arglist, hun liefdeloosheid? Waarom oor- deelen zij met meer bitterheid over den aard der menschen dan over dien der dieren P Hoe onnoozel klinkt die vraag ! Omdat zij door den mensch , zoo niet in hun zedelijk ideaal dan toch in hun zedelijke idee getroffen worden; omdat zij uitgaan van de waarheid, dat hij anders kon en moest zijn. Een onze- delijke daad baart ons smart, afgezien of zij ons al dan niet zinnelijke schade doet; een onedele gezindheid doet ons pijn, afgezien of zij al dan niet in een daad wordt omgezet. Het stoffelijk voordeel van een onzedelijke handeling verliest zijn lust, ja brandt ons op 't geweten, omdat de handeling ons zedelijk gevoel kwetst. Wij zullen nooit meer tot pessimisme geneigd zijn, dan wanneer wij gedwongen zijn ons weldaden te laten welgevallen, die niet voortkomen uit het ware zede- lijke beginsel, de persoonlijke sympathie; zij zijn zelfs dik- werf onverdraaglijk , wanneer zij verricht worden uit het hoog- ste zedelijke beginsel, waaraan Schopenhauer gelooft, het medelijden. Het grootste kwaad, dat de menschen ons kun« nen berokkenen, is dat zij het gevoel van liefde uit ons hart bannen en den haat in ons gemoed doen binnensluipen.

32 OEDACHTEK OVER HET PESSIMISME

Ook zij hier opgemerkt, dat de graad van ons zedelijk smartgevoel afhankelijk is van de betrekking, waarin wij tot hem staan, die het smartgevoel veroorzaakt. Te vernemen, dat iemand , dien wij niet kennen of jegens wien wij onver- schillig zijn, liefdeloos handelt, grieft ons niet zoo diep als hetzelfde te hooren van iemand, dien wij kennen» vereeren of liefhebben. Waarom doet het mij pijn, dat Dr. A. Pierson aan 't slot van zijn lezenswaardig geschrift over de Profeten onbillijke en onware beschuldigingen tegen de moderne richting aanvoert? 't is niet alleen, omdat het bij mij vaststaat, dat hij te- gen beter weten in spreekt, maar ook en veel meer, omdat ik hem vereer, omdat ik hem te hoog achtte en te groot dacht tot zulke onedele middelen van bestrijding toevlucht ie nemen; omdat ik van hem geloofd had, dat hij met meer noblesse zich zou verheven hebben boven de ervaring , in ons vaderland niet altijd naar verdienste gewaardeerd te zijn.

Dit alles zou niet zoo zijn , indien wij den zedelijken mensch niet idealiseerden en indien ons zedelijk ideaal niet krachtiger en dringender was dan het ideaal van ons zinnelijk welzijn. De pessimist kan nu zeggen, juist dit, dat ik een ideaal schep is mijn noodlot; kon ik dat ideaal maar van mij afzetten, ik zou gelukkig zijn , althans niet zoo ellendig als ik nu ben. En hij heeft recht, zoo het waar is, dat hij ter verwezenlijking van zijn ideaal niets kan doen, omdat de zedelijke toestand der menschen nu eenmaal afhankelijk is van oorzaken, waarover wij volstrekt geen macht hebben ; maar in dit geval heeft hij ^eer geen recht de menschen te veroordeelen , omdat zij niet anders zijn dan de natuur en uitwendige invloeden hen hebben gemaakt; geen recht de menschen nog slechter te noemen dan de natuur. Een leeuw is een egoïst; hij kan niet anders zijn en wij maken er hem geen verwijt van , zoo hij al zijn krachten ten bate van zijn egoïsme gebruikt; hoe zult gij dan den mensch verwijten, dat hij het weinigje verstand en verbeelding , 't welk hij bezit, ook aan zijn egoïsme dienstbaar maakt P Hij is des te gevaarlijker; welnu, stel u in staat van tegen weer; stel loosheid tegenover loosheid, maar beschuldig hem niet, dat hij slechter is, omdat hij meer wapenen bezit om zijn zelfzucht te bevredigen ; dan toch zoudt gij ook moeten zeggen , dat een leeuw slechter is dan een hond. Waarom zou alleen de mensch

OBDACIITEN OVER HET PB88IMI8ME, S3

omedeUjh zijnP Waarom ergert gij u over zijn onzedelijke eigenschappen, die yoor uw of zijn zinnelijk bestaan soms ge- heel onschadelijk of zelfs bevorderlijk zijnP

Yan mijn psychologisch standpunt zou ik zeggen : juist uw pessimisme bewijst, dat gij niet machteloos zijt, dat gij den treurigen toestand verbeteren kunt, en dat de natuur, die u een ideaal gaf, u tot werkzaamheid prikkelen wil. Vervolgens: juist dit, dat uw pessimisme in hoofdzaak misanthropie is, bewijst, dat het veld van uw arbeid voornamelijk ligt in de zedelijke wereld. Uw misanthropie toont, dat gij niet onpar- tijdig oordeelt, maar een zedelijken maatstaf gebruikt. Kun- nen de menschen ons zedelijke smart baren, bedroeven zij ons nooit meer dan wanneer de bedoeling onzer liefde hen zedelijk te verheffen mislukt en bespot wordt , op welken anderen grond steunt onze smart dan, tenzij op het geloof, dat wij werke- lijk zedelijken invloed op hen kunnen oefenen P Ik besluit dus: ons ideaal dringt ons tot werkzaamheid, en die werkzaamheid Ib de wet onzes levens.

Bij deze waarheid moeten wij een oogenblik stil staan. Niet het verwezenlijkt ideaal, maar het verwezenlijken van het ideaal is de bron onzer vreugde. Aangenomen: de wereld is zoo slecht en mislukt als de pessimisten ons willen betoogen; zou in dit geval een Mefistofeles zich onder de menschen op zijn plaats gevoelen P Neen , want zijn satanisch genoegen be- staat niet in het zien van het kwaad, maar in het brouwen van het kwaad , in het verderven ; en er zou niets te bederven zijn, wanneer de wereld geheel en al verdorven was. Een Mefisto zou in de wereld van het pessimisme ongelukkig zijn; kwaad stichten is alleen mogelijk onder voorwaarde dat het goede bestaat, althans het kwade afwezig is.

De overtuiging , dat de mensch veranderen kan , is op zich zelve niet genoeg ons voor pessimisme te vrijwaren of er van te genezen. Men heeft zich zei ven en anderen i;i geschrift en preek lang getroost en gesticht door te wijzen op den ze- delijken vooruitgang der menschheid« en de bestrijders van het pessimisme (Dr. Weygoldt blz. J87 en Dr. Scheffer blz. 114) laten niet na het feit van den vooruitgang als een krach- tig bewgs tegen zijn bei^houwing te doen gelden. Zeer ten onrechte. Wie zal ons bewijzen^ dat er werkelijk zedelgke

8

/

/

S4 GEDACHTEN OTRR HET PEflSiMISUB.

TooruitgaDg isP Yon Hartmann zegt: „de boosheid der men* „Bchen is niet verbeterd, maar slechts kunstmatig ingedijkt „door de dammen van wet en maatschappij. De onzedelijke „gezindheid beslaat in denzelfden graad, maar zij heeft den „paardevoet afgelegd en gaat deftig gerokt'' enz. Wie zal hem weerleggen? ja, 't is voor een groot deel een onweer- sprekelijk feit; men leze er Buckle op na. Of het egoïsme al beteugeld wordt, bewijst niets; zijn er duizenden, die de afschaffing van slavernij en doodstraf eischen , bij wier bestaan zij volstrekt geen voordeel en bij wier afschaffing zij volstrekt geen nadeel hebben, wat bewijst het anders dan dat zij be- wogen worden door een teerhartig gevoel van zinnelijk leed? £n zijn er al, die ten koste van eigen belang verbeteringen in staat en maatschappij voorstaan, 't is immers zeer mogelijk, en zelfs waarschijnlijk, dat zij weinig waarde hechten aan wat zij door die verbeteringen zouden verliezen, 't Eomt immers bij de waardeering onzer zedelijkheid niet aan op de vraag, of wij goede idealen hebben, maar op de vraag, of wij de kracht hebben ze te verwezenlijken door er offers voor te brengen. Onder al degenen, die jammeren over de gruwelen van den oorlog, over de onrechtvaardigheden in de maat- schappij ken ik zeer velen , die in hun kring de erbarmelijkste zedelijke figuren zijn, zonder hart, zonder adel, zonder eenige kracht tot zelfverloochening.

Gesteld evenwel, dat ons geloof waarheid spreekt, dat na- melgk het zedelijk levensbeginsel, toewijding en opoffering steeds meer veld winnen, dat de vooruitgang niet alleen in den vorm maar ook in het wezen bestaat, dan kan dit feit ons alleen een aangename gewaarwording geyen voor zoover wij gelooven, dat het een vrucht is van menschelijke werk- zaamheid, waardoor dit feit voor ons een getuigenis wordt van de macht van den mensch in 't algemeen en van ons zel- ven in 't bijzonder. Was de vooruitgang het gevolg van oor- zaken, die buiten den mensch liggen, wij zouden er ons mis- schien in verheugen, maar zeker er ons niet zedelijk in ver- blijden. Het feit van vooruitgang op zich zelf is geen bron van lust, op geen enkel gebied. Ai worden wij onder veel gelukkiger levensvoorwaarden gebo^^n dan de voorgeslachten,

OBDACHTEN OVER HET PESSIMISME. 35

al staat onze eeuw zedelijk hooger dan de oudheid, ons ge- slacht is daarom volstrekt niet gelukkiger of meer optimistisch gestemd; toch zou dat zoo moeten zijn, indien het verwezen- lijkte ideaal ons gelukkig maken kon. - En al was de voor- uitgang tot nog toe de vrucht van menschelijken arbeid ge- weest, maar de natuur van den mensch was zoo veranderd, dat wij voortaan tot den verderen vooruitgang niet meer kon- den meewerken, wij zouden te recht pessimisten zijn En zoo alle menschen in staat waren hun deel toe te brengen aan den algemeenen vooruitgang, behalve één, die geen invloed op de zedelijke wereld hebben kon, hij zou zich in dien vooruitgang niet verheugen , daar deze hem geen symbool van zijn eigen kracht was. .

Het zien van een edele daad , het ontdekken van een reine , ^ hooge gezindheid doen ons alleen weldadig aan, omdat wij onwillekeurig gevoelen, dat ook wij zelven die daad zouden kunnen verrichten , dat ook wij die gezindheid zouden kunnen koesteren.

De mensch gelooft aan vooruitgang door menschelijke werk- zaamheid , omdat hij uit eigen ervaring gelooft aan de kracht , die van hem zelven uitgaat. De zedelijke vooruitgang van -^ ons geslacht is daarom voor geen wetenschappelijke waarne- ming vatbaar. De waarde van het geloof aan dien vooruit- gang is deze, dat het naar de wet der wisselwerking ons versterkt in ons geloof aan ons zelven, in de overtuiging, dat wij geen lijdelijke toeschouwers , maar scheppende machten zijn. Indien nu onze lust onmiddellijk voortvloeit uit of verbonden is aan geestelijke werkzaamheid , indien wij tot die werkzaam- heid niet zoudon worden gebracht tenzij dat het ideaal in onzen geest ons het inzicht van en het smartgevoel over het gebrek- kige der wereld geve, moeten wij erkennen, dat de buiten- wereld juist in die verhouding tot de wereld in ons binnenste staat, welke ons geluk kan bevorderen. Gelijk voor Mefisto-^ feles de wereld van het pessimisme, zou voor den actief zede- lijken mensch een volmaakte wereld de allerellendigste wezen; hg zou de prooi van de ondraaglijkste verveling zijn; hij zou het motief tot arbeiden ontberen ; de levenszenuw was afge- sneden. De oppervlakkige optimist wordt gevonnisd, omdat hij zich in een volmaakte wereld waant, en derhalve, als hij

ofi OEDACHTEX OVER HET PESSIMIBMB.

tot arbeiden geroepen wordt , erger dan de pessimist antwoordt: „'t is niet noodig'\ Het pessimisme is de noodwendige foelie van het ware optimisme. Met het oog op de wet van ons leven is de wereld goed ingericht, juist omdat zij naar onzen eisch niet goed is. Tot ons geluk is noodzakelijk een gebrek- kige buitenwereld, wier gebreken door ons kunnen worden weggenomen of verbeterd; anders gezegd een ideaal te schep- pen en de kracht te bezitten dat ideaal der verwezenlijking naderbij te doen komen. Onze idealen, de heerschappij, die zij over ons oefenen, de smart, die zij ons baren, staan dan ook juist in evenredigheid tot ons vermogen ze te ver- wezenlijken. De ware vreugde bestaat in het overwinnen van het smartelijke.

't Is onloochenbaar, dat er zeer vele feiten en toestanden zijn, die ons pessimistisch stemmen terwijl wij er niets aan kunnen verbeteren, maar ons pessimisme steunt dan toch op den algemeenen regel, dat wij dergelijke toestanden en feiten wél kunnen veranderen; 't zijn uitzonderingen, en deze zouden er niet zijn , zoo er geen regel was.

Zeer juist heeft Schopenhauer opgemerkt, dat wij zeker niet gelukkig zouden zijn, indien de werkelijkheid niet het verlan- gen naar eene betere werkelijkheid wekte; des te vreemder, dat hij het gebrekkige der wereld gebruikt als het bewijs van zijn pessimisme; om dit te staven had hij moeten bewijzen 6f dat de wereld volmaakt was , 6f dat wij in haar gebrekkigen toestand geen verbetering konden brengen, welke beide stel- lingen in deze zaak anthropologisch op hetzelfde neerkomen. Nu gaat dan ook het pessimisme stilzwijgend van de laatste dezer beide stellingen uit. Doch even zeker als de waarheid der spreuk: „tout est pour Ie raieux" etc, ontkennen wg de waarheid dezer stelling. Ik werk een beeldspraak van Dr. Pierson (Eene levensbeschouwing I blz. 161) uit. De beeldhouwer staat voor een blok ongehouwen marmer; zal hij er over jammeren, dat het ideaal, hetwelk hem voor den geest staat, niet in dien ruwen steen te aanschouwen is ? Zoo doet de pessimist ; zuch- tend en bitter staat hij tegenover de wereld. Zal iemand den beeldhouwer voor pessimisme vrijwaren, wanneer hij hem aan- toont, dat hij te somber oordeelt en dat enkele trekken van zijn ideaal reeds in het marmerblok aanschouwelijk zijn ge-

OBDACHTEK OYEE HBT P£88[MISM6. 37

maakt P De bestrijders yan het pessimisme meenen het ge- woonlijk, maar zij dwalen, niet lettend op de levenswet van een kunstenaarsziel. Of zal het den beeldhouwer van pessi- miBme genezen, wanneer een ander den beitel grijpt en de trekken van zijn ideaal in 't marmer houwt P Neen ! het eenige middel den kunstenaar boven pessimisme te verheffen is, dat hij opsta uit zijn werkeloosheid , dat hij zelf het houweel grijpe en zijn ideaal in het marmerblok trachtte te verzinnelijken ; en lust, vreugde zal zijn deel zijn, de lust van den arbeid, de vreugde schepper te zijn. Met zulk een energie staat de zedelijk gezonde mensch tegenover de wereld; hij klaagt niet, omdat de wereld aan zijn ideaal niet beantwoordt, noch is hij voldaan, wanneer hij opmerkt, dat enkele trekken van zijn ideaal daarin verwezenlijkt zijn of door anderen verwezenlijkt worden. Meer dan op het goede let hij op het kwade , maar het onvolmaakte laat hem geen rust, het prikkelt hem tot werk- zaamheid, en daaruit wordt hem de ware en hoogste levens- n^ugde geboren.

De bekroonde prgsvragen zouden bevredigender zgn, indien zg dieper waren doorgedrongen in de wetten van ons geestelijk bestaan. Zij treffen de pessimistische wijsbegeerte, wanneer sij de leemten en tegenstrijdigheden in de stelsels van Scho- penhauer en von Hartmann aanwijzen. Vooral Weygoldt heeft dit hoogst verdienstelijk gedaan ; maar veel minder gelukkig is hij in het weerleggen van de empirische bewijzen; het laatste gedeelte van zijn opstel is het zwakst, omdat hij zijn rede- neeringen bouwt op ethische grondstellingen, die niet princi- pieel van die van het pessimisme verschillen. Evenals Dr. Scheffer toont hij aan, dat de sombere uitspraken van de pessimisten overdreven zijn, dat de toestand der wereld niet zoo verachte- igk en verwerpelijk is, als hun zwartgalligheid toekent, maar hg ziet voorbij , dat hij langs dien weg niet tot het hart hun- ner beschouwing komt. Hij stelt zijn optimisme tegenover hun pessimisme, maar zijn optimisme is niet van de ware soort. Een kritiek, die in hoofdzaak weinig meer zegt dan: „'t is nog ,200 erg niet!" is zeer onbevredigend. Laat de zedelijke toe- stand veel minder slecht zijn dan Sohopenhauer en von Hart-

88 OEDACIITBN^OTBR HET PESSIMISME.

mann meenen (hoewel toch zeker het zedelgk kwaad het zede- lijk goede overtreft), daarmee is hun pessimisme misschien yerzwakt, zeker niet overwonnen; de eisch is hen met het gebrekkige te verzoenen, maar niet hun aan te tooneui dat het gebrekkige en onvolmaakte niet bestaat. Had Dr. W. naar het beginsel van zijn optimisme kunnen bewijzen » dat de gan- sche wereldbeschouwing van de pessimisten averechts was, hij zou daarmee de beste apologie van het pessimisme hebben ge* leverd. Het zwaartepunt van de kritiek moet niet liggen in de beschouwing van den toestand der wereld, maar in de be* qchouwing en de waardeering van de persoonlijkheid.

Yon Hartmann noemt de ^Bauhorizon'" van het gevoelsle- ven, — nameljjk dea toestand van een onmiddellijk, meer of min onbewust bevredigd zijn, eudaemonologisch zonder waarde. W. stelt tegenover deze opvatting zijn meening: de normale toestand van het gevoel is het blijvende, het positieve ; lust en onlust zijn uitzonderingen , toevallige en onzelfstandige bestaansvormen. „Denn es hat sich gewiss schon Jeder ein- „mal überrascht, wie er stundenlang, etwa bei einer mecha- nischen Beschaftigung , sich weder Dieses noch Jenes als Lust zum Bewusstsein brachte oder bringen konnte, und wie dabei „doch sein Empfindungsleben als ruhiger und unmittelbar be- ,ifriedigender Strom verlief. Dieser Zustand des unbewussten MBefiriedigtseins füUt einen grossen und bei arbeitsamen Men* ySchen vielleicht den grössten Theil des Jjcbens aus; auf ihm „beruht das zfthe und seiner Berechtigung unmittelbar gewisse „Haften am Dasein, das uns Allen eigen ist; vorzugsweise „auf ihm beruht auch der eigentliche Werth des Lebens, dea „die hinzutretende bewusste Empfindung der sogenannten Lust „wohl vermehren, niemals aber allein constituiren kann.*' 't Komt mij ongelooflijk voor, dat men dit schreven kan. Terecht kan W. laten volgen, dat deze meening omtrent de positieve waarde van den normalen toestand van het gevoelsleven zich volkomen goed met het beginsel van von Hartmann ver- draagt (blz. 97), en in harmonie is met de meening omtrent de gelukzaligheid van het Nirwana (Schopenhauer) of van het onbewuste (v. H.). Wat blijkt hieruit? Dat W. om een tegen- strijdigheid in de pessimistische beschouwing aan te toonen, aan die beschouwing in haar geheel een krachtig bewijs in

GEDAOHTEK OTfiB HET PESSIMISME. 39

handen geeft. Inderdaad, is de toestand van een onbewust beyredigd zijn de normale toestand van ons geluk , dan valt er niet veel in te brengen tegen von Hartmann's leer, dat deze toestand, onafgebroken voortdurend, gelukzaligheid moet zijnS maar dan ook is die gelukzaligheid veelmeer afwezigheid van onlast dan poeitieve lust.

De geheele bewering van Dr. W. is onjuist. Indien er al zulk een normale toestand van het gevoelsleven is, kan toch daarin de waarde des levens niet bestaan. Op stilstand, op gemoedsstemmingen, waarin wij niet wenschen of streven, waarin de ziel geheel passief is, kan ons levensgeluk niet ge- bouwd rijn. De wet van ons geestelijk bestaan is vooruitgang. Wij zijn niet gelukkig tenzij wij ons bewust rijn te leven. Uren van stilstand zijn alleen geen uren van verveling, als wij ons van ons eigen bestaan niet volkomen bewust rijn. ledere ware lust is levensverhooging , levensvermeerdering; krachtsontwikkeling schenkt ons dat hooge, volle levensgevoel , hetwelk ons bestaan zijn uitnemende waarde geeft. De ware, normale toestand van ons geluk is niet die , welken von Hart- mann omschrijft, niet de afwezigheid van lust en onlust, maar een toestand van positieve lust, van ontwikkeling. Juist omdat die positieve lust zoo weinig ons deel is , heeft de beschouwing van het pessimisme maar al te veel recht.

De normale toestand van het water is het onbewogen stil- staan; verheffing en daling, golving, zijn abnormale bewegin- gen door krachten van buiten te voorschijn geroepen. Maar W. heeft geen recht den geestelijken mensch met het water gelijk te stellen. Onze levenswet is een andere dan die van de stoffelijke natuur; onze normale toestand is golving, bewe- g^ng , vooruitgang , niet veroorzaakt door uitwendige invloeden , maar door inwendige ontwikkeling en ontplooiing van kracht. Oeroelloosheid is de normale toestand van ons lichaam; maar voor den levenden geest is gebrek aan emotie zoo onverdraag* Igk, dat hij, gelijk de Satan in Milton's „Paradise Lost** de ellende van de hel boven vernietiging, het gevoel van smart boven gevoelloosheid verkiest. Ook smart toch is ge- voel van -leven, geboren uit het verzet der ziel tegen den levensbelemmerenden invloed.

Yoor von Hartmann is het grootste gedeelte van ons leven

40 OED ACHTEN OVEB HET PESSIMISME.

gelgk aan een wandeling over de ylakte, wier eentonigheid weinig genot aanbiedt; het kleinste deel zou bg kannen yer- gelijken met het bestijgen van een hoogen berg langs een goI« vend bergpad, waarbij het gemakkelijke, aangename dalen door het vermoeiende stijgen verre wordt overtroffen; zoodat voor den voetreiziger de inspanning en de vermoeienis van het laatste een rijker bron van onlust dan de genietingen van het dalen een bron van lust zijn. Voor Dr. W. is evenzoo het leven grootendeels een wandeling langs een effen pad; bergen en dalen zgn uitzonderingen; maar die wandeling zelve is in zijn oog een bron van lust ; stijgen of dalen mogen daar- aan iets af of toe doen, zij veranderen weinig aan de hoofd- som onzer genietingen. Beide beschouwingen zijn onwaar; het ware leven is geen wandeling over de vlakte; voor zoover ons bestaan met zulk een wandeling kan worden vergeleken, heeft het hierin oordeelt v. H. recht weinig of geen eudaemonologische waarde. Maar de zedelijk-gezonde mensch streeft naar den hoogsten bergtop; wel gaat zijn weg op en neer, maar al vermoeit hem het stijgen, het oefent zijn lede- maten, verhoogt zijn spierkracht en zgn gezondheid; en hoe hooger bij komt des te ruimer en vrijer blik slaat hij op de heerlijke wereld.

Aan het zieleleven naar de opvatting van Weygoldt ontbreekt veerkracht, geestdrift, heroïsme.

Die gelijkvloersheid van beschouwing treedt ook aan 't licht, wanneer hij ten slotte (^blz. 150 vv.) handelt over de midde- len, die de kinderen onzer eeuw voor pessimisme kunnen vrijwaren of daarvan genezen. Men vernietige het egoïsme door bestrijding van de valsche eerzucht, van de ijdelheid, van de hebzucht enz; dit kan vooral door een goede opvoeding geschieden. Ook moeten de menschen tot een juiste waar- deering van lust en onlust gebracht worden, waarbij nadruk te leggen is op het feit, dat niet in de verhouding van luat en onlust, maar in den normalen toestand van het gevoelsleven de eigenlijke waarde des levens bestaat. Een verstandig en matig streven naar lust mag en kan evenwel niet worden uit- gesloten. Men kweeke tevredenheid; geen cynisme, maareen wijze middelweg tusschen dit en het tegenovergestelde. Ieder leere de zedelijke beteekenis van maatschappelijken arbeid be-

UfiDACHTSN OV£R H£T Pfi88IMI8&lE. 41

sefien. Verder ligfc een geneesmiddel in de verbetering yan Tele yerkeerdheden in den staat en de wetgeving. Geluk- kig hooren vnj ook nog iets anders. ^Alle berecbtigten Ideale vder Menschbeit mussen geacbtet, gesebont and gepflegt gWerden. Der Menscb muss Ideale baben; denn auf ibnen ^allein berubt der scbönere und böbere Wertb seines Lebeus. ,£r muss sicb Zwecko setzen, die ibn leiten, die ihn mit ,HoiFnang, ja mit Begeisterung erfüUen. Der Pessimismus ,had nur zu sebr Recbt, wenn er sagt, dass der Menscb «ohne solche Ideale, obne ein böberes Streben, eine Beate ^der entaetzlicbsten Langeweile and des qualendsten Unmutbés , werden müsse". Hi) verzwakt deze goede woorden door in plaats van tusschen illusies en idealen te onderscbeiden , te vermanen, dat men voorzicbtig zi) in bet vormen van idealen en ze niet te boog stelle, maar eindelijk voldoet bij mij tocb weer door te zeggen: ,yein böbere Weibe wird dem Leben yzweifelsobne erst durcb ecbte Religiositat and Frommigkeit yverlieben. Es fallt darum ein sebr wicbtiger, ja vielleicbt ^der gewichtigste Antbeil der Arbeit fur die bessere Zakunft . ,der Beligion and speciell dem Cbristentbume zu. Nur^ ,die Religion ist lm Stande, den Einzelnen mit der reebten yZufiriedenbeit and Freudigkeit zu erfullen, die Oesellscbaft ,yor inneren Faulniss zu bewabren, dem staatlicben Leben ,eine feste Grundlage zu bereiien, kurz allen menscblicben yYerb&ltnissen einen idealen Scbwung und Halt zu bieten."

Godsdienst in den ruimen zin van geloof aan een zedelijk ideaal , H welk aan de eene zijde de bloesem , de vrucbt is van zedelijke werkzaambeid , aan de andere zijde die werk- zaamheid kweekt en steunt , die godsdienst is nevens , en meer nog dan kunst en wetenscbap , bet tegengif van bet pessimisme. Aan deze drie levensopenbaringen dankt de menscb zijn idealen en die idealen te verwezenlijken is zgn vreugde. De oogen- blikken van geestelijk genot, die zij ons schenken, maken het leven, in zooveel andere opzichten niet de moeite loonend, een onschatbare weldaad. Zij kunnen vermoeidheid brengen, geen verzadiging, terwijl de bevrediging van iedere andere behoefte, de behoefte zelve wegneemt. Terwijl elk zinnelgk genot onverschilligheid, misschien wel afkeer of walging na zich sleept, werkt alle geestelijk genot het tegenovergestelde}

42 OEDAOUTEN OYER HET PESSIMISME

boe meer wij "proeven van de kostelijke gaven der kunst , des te grooter wordt onze trek naar 'tschoone. Doch al zijn wetenschap en kunst bronnen van edele en njke vreugde, zij hebben weinig of geen invloed op onze verhouding tot onze medemenschen , en deze verhouding is van het allereerste be- lang voor ons levensgeluk; gelijk zij de bron is van onzen hoogsten onlust, is zij het ook van onzen hoogsten lust; die verhouding bepaalt de waarde des levens; zij raakt de innigste gewaarwording des harten. Kunst en wetenschap kunnen ons daarom niet volledig voldoen; de ware levensvreugde wordt geboren uit de sympathetische gemeenschap met menschenzielen.

't Is hier de plaats niet uitvoerig over het beginsel van het zedelijk leven te spreken; het volgende evenwel moet ik op- merken. De ordinaire zedelijkheid , de maatschappelijke deugd , de ,, moraliteit" is niet bij machte vreugde te wekken; zij is dor , droog , zonder gloed en geestdrift ; zoo men haar al acht , men heeft haar niet lief. De godsdienstige zedelijkheid is die, welke een heiligenden , verheilenden invloed oefent zonder aan de menschelijke vrijheid iets te kort te doen ; zij wortelt in de liefde tot den zedelijken mensch, in die aandoening des ge- moeds, die wij het best uitdrukken door „sympathie''; zij heeft opvoedende kracht zonder paedagogisch te willen zijn. De mensch kan zedelijk gedresseerd worden door tucht en verma- ning, door vrees voor straf en hoop op belooning, door wet en publieke opinie , maar die dressuur werkt yan buiten ; zij bedwingt de uitingen der zelfzucht, zij legt haar den teugel aan, verzwakt haar, maar verandert 'smenschen levensbegin- sel niet. Dit laatste is alleen mogelijk door den invloed dier hoogere zedelijkheid, die voor mij in haar wezen één is met het godsdienstig geloof; zg is toewijding aan een ideaal, dat niet bevorderd wordt door de beoefening van allerlei deug- den, maar door de gezonde levenwekkende sympathie van ziel met ziel. Die liefde laat haar voorwerp zich in vrijheid ont- wikkelen; de mensch wordt alleen goed, verwerft alleen ka- rakter door inwendige inspanning.

Schopenhauer's „Grundproblemen der Ethik" is een geschrift met al de literarische deugden zijner andere werken; 't is vooral leerrijk en belangrijk , omdat het ons zijn ethische denk- beelden en beginselen uiteenzet. Ik kan het ieder ter lezing

QBDACUTEN OVISR HET PESSIMISME. 43

aanbevelen, die er belang in stelt te weten, tot hoever een ethische beschouwing het brengen kan, die niet uitgaat van een principieel zedelijk beginsel in den mensch, die niet ge- looft aan het zedelijk gevoel als de kern en het diepste wezen onzer persoonlijkheid, 't Is inderdaad bewonderenswaardig te zien, tot hoever wel de mensch zedelijk kan worden gevormd, juister gezegd gemaakt , zonder zijn egoïsme te overwinnen; hoe schoon de openbaring kan zijn van de „moraliteit''. De zelfzucht, door conventie beteugeld , door gezond verstand ge- leid, vooral door het accommodatie-vermogen verzwakt, ver- toont haar schoonsten bloesem in het medelijden, geboren uit de vei^eeniging van verachting voor de zinnelijke goederen des levens en de aanschouwing van het zinnelijk lijden van ande- ren. — Tot een hervorming van ons levensbeginsel en van onze opvatting omtrent de verhouding der menschen tot elkaar verheft de beschouwing van Schopenhauer zich niet; de actieve zedelijkheid wordt geheel miskend, en daarmee haar schep- pende kracht en de plicht door leven te wekken ook anderen tot scheppers te maken. Op denzelfden grondslag rusten de ethische denkbeelden van von Hartmann; hij erkent, dat er positieve lust gelegen is in de werkzame naastenliefde en in den geestelijken omgang van vrienden en huisgenooten , maar in hoofdzaak komt zijn zedeleer toch neer op negatieve aS' cese. Zijn volgeling Taubert heeft daaromtrent belangrijke opmerkingen gemaakt; alle zelfverloochening is de vrucht van gResignation" ; slechts twee dingen zijn mogelijk : öf de zede- lijkheid is eudaemonistisch , öf zij komt voort uit het gevoel van het nietige en denkbeeldige van alle aardsch geluk; de laatste alleen kan de ware zijn; zij alleen is zelfverloochening; en daar de erkenning van het illusoire van alle levensgeluk, de „Resignation", een bloem is, gekweekt op den bodem der pessimistische levensaanschouwing, zoo is het pessimisme de eenig ware grondslag der zedelijkheid. Taubert vergeet, dat er eigenlijk van zelfverloochening geen sprake kan zijn, wan- neer zij alleen bestaat in het afstand doen van dingen, die voor ons geen voorwerp van begeerte meer zijn; wie noemt het zelfverloochening, wanneer een verloofde twintigjaiige af- stand doet van haar pop ten behoeve van haar zesjarig zusje P 't Kan mij pessimistisch stemmen te zien, hoe mannen zoo

44 GfiDACHTBK OVER HET PESSIMISME.

helder en diep denkend als de wijsgeeren van het pessimisme ') zulk een gebrekkige beschouwing yan onze zedelijke natuur hebben.

Naar hunne beschrijving is de zedelijkheid inderdaad weinig meer dan ontaarde en vergulde zelfzucht; er is daarin sprake van allerlei soort van boosheid , maar geen woord ^ geen enkele klank herinnert ons aan de smartelijkste onzer gewaarwordin- gen, het gevoel van zonde; 't voegt zich dan ook bij deze opvatting van ons zedelijk wezen niet te vragen naar de ver- houding, waarin wij staan tot ons zelven; indien alle lijden door uitwendige machten wordt veroorzaakt, weet ik niet wat zelfverwijt, zelf beschuldiging anders zou zijn dan inbeelding, 't Zou mij interesseeren te hooren, welke verklaring Schopen- hauer zou geven van het gevoel van ellende over eigen zedelijke kleinheid, over eigen gebrek aan liefde. Zijn oordeel over wereld en menschen is snijdend en menigwerf waar, maar ik vind bij hem niets van het ontzaglijk diepe, aangrijpende pessimisme van Byron:

There is a power upon me whieh

. . . makes it mj fiitality to live;

If it be life to wear within mytelf

ThU luirrenneai of spirit, and to be

My own soul's s^pulchre, for I have ceased

To jnstify my deeds unto myself

The last inflrmity of evil.

How beaatifal ia all this visible world!

Bat we make

A conflict of its clements, and breathe

The breath of degradation and of pride ,

Contending with low wants and lofty will,

Till oar mortality predominates,

And men are what they name not to themselves.

And trust not to each other.

Het pessimisme sluit het oog voor het gewichtigste aller

1) De uitnemende yerdienste van Schopenhaaer op het gebied der psychologie werd my nog onlangs in herinnering gebracht door de herlezing van een opstel van Dr* Si)ruyt (Gids. 70. Juni); de schrijver vestigt de aandacht op Schopenhaaer*s oudste, a&n velen ook aan nm onbekende geschriften , en teekent hem als den verkon- diger van dezelfde denkbeelden, die later door Helmholti meer physiologisch, maar minder helder en doorzichtig syn uiteengezet.

GBDACHTEN OVER HET PESSIMISME. 45

loTensTerschijnselen , de godsdienstige zedelijkheid. Terwijl het kunst en wetenschap als iets principieels in de menschelijke natuur beschouwt, vat het de zedelijkheid als accidenteel, conventioneel op. De vraag blijft open , of het daartoe recht heeft, namelijk of die opvatting niet de juiste uitdrukking is van de werkelijkheid. Dit raakt een dier ethische vraagstuk- ken, welke buiten het bereik der logische bewijsvoering liggen en alleen door persoonlijke ervaring (en zoo door de geschie- denis der toekomst) kunnen worden opgelost. Waar is de gezonde, normale ontwikkeling van het geestesleven te vinden P Wie of welke wetenschap zal mij bewijzen , dat wat ik zede- lijkheid noem het meest waarachtige deel van mjjn zieleleven, of inbeelding , begoocheling, geestelijke bedwelming isP dat er een hoogere macht in mij werkt dan die geopenbaard wordt door de natuur, welke wij kunnen waarnemen? dat het geen zelfbedrog is te gelooven aan onze macht tot scheppen? dat wg nog iets anders, iets meer vermogen dan de uitingen der zelfzucht bedwingen, den natuurlijken mensch en zijn neigin- gen te leiden P dat wij hem kunnen inplanten het beginsel der liefde, de hartader van het leven des geestesP

Is de ethische beschouwing, waarvan het pessimisme uit- gaat, de juiste, dan is het niet alleen gerechtvaardigd, maar ook de onvermijdelijke uitkomst der beschaving , die de mensch- heid tot zelfbewustheid ontwaken doet. Pessimistisch kun- nen wg met recht zijn ten opzichte van al ons zinnelijk leed. Men kan wel zeggen, dat het zinnelijk lijden in den regel zulke heerlijke vruchten voor ons zedelijk bestaan kan dra- gen, dat ons pessimisme ten aanzien van het een door ons optimisme ten aanzien van het ander wordt overtro£Pen; deze bewering is echter niet .waar voor hem, die gelooft, dat de mensch een zelfzuchtig wezen is en blijft. Nu is het waar , dat ons zinnelijk leed rijkelijk kan vergoed worden door aes- thetische en wetenschappelijke' genietingen en door natuur- genot; omtrent dit laatste evenwel moet ik opmerken, dat het ons niet duurzaam kan bevredigen, daar het meer een passieve dan een actieve aandoening is; zelfs van de golf van Napels, die ,)als een argeloos schoone vrouw er behagen in ;»Bchept te zijn die zij is, en gevoel schijnt te hebben van den ^indruk, dien zij teweeg brengt", zelfs van haar kan het niet

46 OEDACHTEX OTER HET PB88IMI8ME.

waar zijn , dat ^haar bekoring altijd nieuw en altijd eten ^sterk is."

Maar de zelfzuchtige mensch Igdt eerst waarlgk door de ver- houding tot zijn medemenschen ; cultuur , conventie , wet en opvoeding hebben de hem aangeboren natuur zoo vervormd, dat zijn egoïstische eischen binnen zekere grenzen beperkt blijven; zoo echter zijn egoïsme weer tot volle kracht ont- waakte, zoo hij, gelijk de mensch in den oorspronkelijken staat, gelijk het kind, eischte, dat de wereld aan al zijn wenschen zou voldoen, wie zou dan zeggen, dat hij onrecht had in zijn pessimisme over de disharmonie tusschen zgn stre- ven en de orde, waarin hij leeft?

Doch deze redeneering is geheel overbodig, wanneer wg op den feitelijken toestand der samenleving letten ; de meerderheid der menschen mist die maatschappelijke welvaart, welke de onontbeerlijke voorwaarde is tot beoefening van kunst en we- tenschap; bovendien heeft zij met de meer begunstigden ge- meen, dat zg over 't algemeen te weinig zedelijk ontwikkeld is om zedelijke vreugde te kennen. Begoocheling brengt haar in een toestand van goedmoedig optimisme; een helder inzicht in de werknlgkheid zou haar noodwendig tot pessimisme voe- ren. En dit pessimisme zou ongeneeslijk zijn, wanneer de ze- delijke gemeenschap geen vreugde geven kon, die alle ellende overtreft, wanneer een rein zedelijk streven in strijd vras met de wereldorde. Indien daarentegen de godsdienstige mensch zich niet bedriegt, indien het waar is, dat wij iets vermogen op de zedelijke wereld rondom ons, indien zedelijke activiteit door de sympathie, waarvan zij uitgaat en die zij kweekt, ons veel gelukkiger maakt dan de voldoening van onze zelf- zuchtige begeerten en de rgkste bron is van levensvreugde, dan is de wereld in harmonie met ons streven.

Wat de ellende van ons zinnelijk bestaan betreft, geeste- lijke werkzaamheid in 't algemeen brengt haar binnen zeer enge grenzen terug. Ten eerste, zij neemt vele harer oorza- ken weg, dewijl zij de machten, die de zinnelijkheid op een dwaalspoor brengen, aan haar dienst ontrukt en in eigen dienst stelt. Men herinnere zich, dat het vooral de verbeel- ding is, die de voldoening van zinnelgke behoeften tot afkeer en walging doet overslaan; bij de dieren, wier instinct alleen

MDACHTBK OTBR HBT PE881MI8MB. 47

werkt, Tolgt op voldoening onyerschilligheid. Maar de ver* beeldiDg is de geboren dienstniaagd en vriendin van den geest ; is zij voor de zinnelijkheid noodlottig , zij laat zich door deze niet meer beheerschen en oefent wederkeerig niet langer haar verderfelijken invloed, zoodra zg de plaats gevonden heeft, die haar toekomt.

Ten tweede: de wetenschap is in staat vele oorzaken van zinnelgke smart weg te nemen of die smart te lenigen; ge- dreven door de behoefte naar geluk, zint zij op de middelen onze weeën te verzachten en de voorwaarden van ons zinne- Igk bestaan te verbeteren. Zoo wordt ook het zinnelijk leed een prikkel tot geestesarbeid.

Ten derde: door inspanning van den geest wordt veel licha- melgke smart overwonnen; menigeen heeft ervaren, dat pijn vergeten en zel& geheel weggenomen worden kan door gees- telyke werkzaamheid. Daarenboven, hoe meer de mensch leeft naar den geest, des te onverschilliger wordt hij voor zmnelgk wel en wee; veel dat anderen ondraaglijk schijnt, kan hij verduren , wiens gedachten en gemoedsleven zich naar het hoogere uitstrekken.

Eindelyk: al blijft, ondanks dit alles, de som van het zin- nelijk leed nog zoo groot, dat wij zijn beteekenis niet gering zullen schatten, 't is toch boven allen twijfel verheven, dat die som zelfs niet in vergelgking komt met de som onzer gees- telijke genietingen.

Het wetenschappelijk en aesthetisch genot, dat de mensch smaken kan, weegt zeker ruimschoots op tegen de ellende van zgn zinnelijk bestaan; maar het kan ons niet voldoen, omdat er in ons een behoefte is naar een nog edeler vreugde. Kunst en wetenschap kunnen ons lust geven, zoolang wij de zedelgke aanraking en wrjjving met menschen vermijden ; maar een harmonisch ontwikkelde ziel is te sympathetisch voor deze a&ondering. Misschien kunt gij uw behoefte aan sympatheti- sche gemeenschap smoren en in uw verlatenheid de leegte in n niet gevoelen; zoo belet gg uw ziel de vleugelen uit te slaan in breede vlucht. En zijt gij gedwongen met menschen te verkeeren zonder dat er zedelijke gemeenschap tusschen u en hen bestaat, dan vooral zal een gevoel van verlatenheid

48 (Gedichten over het pessimisme.

uw hart binnensluipen, dat door wetenschappelijk en aesthe- tisch genot niet kan worden weggenomen.

Indien ik zeg: zedelijke werkzaamheid is de bron van den hoogsten lust, heb ik in 't bijzonder het oog op die werk- zaamheid y welke van zedelijke sympathie uitgaat. Ons hoogst ideaal is niet „de aarde voor allen zoo bewoonbaar mogelijk ,te maken" (Pierson) en een toestand in 't leven te roepen, waarin ieder lid der menschheid zijn rechtmatig deel ontvangt in de maatschappelijke welvaart, in de zegeningen van kunst en wetenschap; dit ideaal geeft geen oplossing van onze diep- ste, onze zedelijke smart. Al kon ook een verwezenlijkt ideaal ons gelukkig maken, wij zouden geen vrede vinden in een toestand, die hoe maatschappelijk volmaakt ook, ons hart onvoldaan liet in de behoefte sympathie te gevoelen voor en te ondervinden van hen, die met ons hetzelfde geluk deel* achtig waren. Alleen het geluk, dat uit een innerlijke bron ontspringt, kan ons duurzaam bevredigen.

Mijn slotsom is deze: de kloof, die het pessimisme en het optimisme van elkaar scheidt, is niet breed maar onmetelijk diep. Pessimist en optimist kunnen volkomen overeenstem- men in hun oordeel over wereld en menschen. maar zij verschillen in hun beschouwing van de persoonlijkheid en daarmee ook in hun waardeering van de betrekking tusschen 's menschen streven en de orde der wereld , die hem omringt. Wat men ook tegen de uitspraken van het pessimisme aan- voert, zijn beschouwing blijft in hoofdzaak waar, behalve wanneer het de bron van den lust bepaalt. Dr. Weygoldt en Dr. Scheffer hadden veilig het pessimisme meer kunnen waar- deeren dan zij deden, maar desondanks, ja zelfs daaruit het goed recht van het ware optimisme kunnen verdedigen, indien zij tot de bron van het gevoel van lust en onlust waren door- gedrongen. De pessimist gaat uit van de dwaling, dat een volmaakte wereld hem gelukkig zou maken, en daarom is het gebrekkige voor hem een bron van ellende; maar de op- timist beschouwt het gebrekkige en onvolmaakte als de nood- zakelijke voorwaarde tot zijn geluk.

Dit laatste is de levensaanschouwing van Jezus. Dr. Schef- fer zinspeelt er op maar drukt zich niet scherp genoeg uit. Jezus was pessimist ten opzichte van den toestand der wereld ,

OBDACHTEK OYSB HET PESSIMISME. 49

maar optimist ten aanzien van de menschelijke natuur; hij geloofde aan onze zedelijke scheppingskracht; hij steunde op de waarheid , dat in overgave en toewijding de ziel haar hoog- ste leven openbaarde en haar edelste vreugde vond. Jezus ontkent de duistemis noch de zelfzucht; maar hij teemt en klaagt er niet over; de smart over den ellendigen toestand der wereld drijft zijn gemoed tot rusteloos arbeiden; hij ont- steekt licht om de duistemis , hij ontvlamt liefde om de zelfzucht te verdrijven. De wereld is duister; wees het licht der wereld; de aarde is laf en zouteloos; welnu, wees het zout der aarde. Hoe heroïek is zijn opvatting van ons wezen naast die van het pessimisme! De pessimist ontwijkt de smart, of zoo zij onvermijdelijk is , komt hij tot lijdelijk berusten , tot apathisch onderwerpen; maar Jezus eischt, dat de mensch in het fiere gevoel zijner kracht zich koninklijk tegenover de gebrekkige werkelijkheid zal stellen , dat hij zijn smart bestrijden , zich bo- ven haar verheffen zal, in het vaste geloof, dat deze strijd hem zal sterken, adelen, zalig maken.

Welke zijn de oorzaken van het pessimisme?

Beide verhandelingen wijden zich meer of minder uitvoerig aan de beantwoording dezer vraag en geven mij aanleiding tot en- kele opmerkingen. 't Komt mij voor, dat Dr. Weygoldt niet juist onderscheidt tusschen de uitwendige oorzaken van de smart en het gebrek aan levenslust in 't algemeen en de innerlijke oorzaak van het verschijnsel, dat de mensch bij de smartelijke gewaarwording blijft staan in plaats van er zich boven te verheffen. Zoo is het b. v. onjuist levensrampen en de grillige wendingen van het lot tot de oorzaken van het pessimisme te rekenen. Hoe zij ons stemmen hangt immers af van de mate der aantrekkelijkheid van ons gemoed. Ook zie ik niet in, waarom het coelibaat op zich zelf een der oonaken van die levensaanschouwing zou kunnen zijn; 't is niet te ontkennen, dat de coelibatair een der krachtigste fac- toren tot levensgeluk ontbeert, maar hetzelfde kan men zeg- gen van kinderlooze gehuwden , van hen , die geen wetenschap kunnen beoefenen of geen kunstgenot smaken ; is er wel iemand ,

4

50 aBDi.CHTEN OYBB HET PB88IMI8ME.

die zeggen kan, dat hem niets ontbreekt wat zijn uitwendig levensgeluk volkotnener zou kunnen maken P 't Is mij nooit geble* ken, dat ongehuwden gemeenlijk somberder gestemd zijn dan gehuwden; veeleer het tegendeel, en dit is niet vreemd als men bedenkt, dat de meeste huwelijken beter niet-onge- lukkig dan werkelijk gelukkig kunnen worden genoemd. On- getrouwde vrouwen en dat er zoovelen zijn is de treurigste aller maatschappelijke kwalen hebben op meergevorderden leeftijd dikwerf een groote neiging tot bitterheid, maar deze neiging is zeker geen wereldverachting of pessimisma Men zou zelfs bijna met het coelibaat verzoend raken, denkende aan de vele vrouwen, die zich zoo edel en goed boven de teleurstel- ling van de schoonste vrouwelijke verwachting hebben verheven , dat zij in menigen kring de aantrekkelijkste en zonnigste figuren zijn; ieder is te beklagen, die dit niet uit eigen ervaring weet, die niet eene derzulken heeft gekend en als een kostelijk onwaardeerbaar kleinood heeft liefgehad; hij is zeker blind; want vrouwen met een gebarsten gla- zen harti gelijk de tante in Leander's sprookje, zijn er niet weinige !

Ik zou meer met Dr. W. instemmen, als hij wijst op het verschijnsel, dat er op allerlei gebied een streven bestaat, hetwelk noodwendig een botsing tusschen ideaal en werkelijk- heid veroorzaakt. Onze idealen zijn niet te hoog, maar onze kracht ze te verwezenlijken is te klein, en de menschheid heeft haar kracht te veel verspild door ze tot werkelijkheid te willen maken langs een weg, die niet naar het doel voerde. Na het oppervlakkige en verblinde optimisme van de 18de eeuw kwam de krachtsinspannning van de groote omwenteling (verg. Dr. Scheffer blz. 143 en vooral Yolkelt bij Taubert blz. 102 vv.); en de reactie van deze moest des te smartelijker zijn naar mate door de revolutie aan de eene zijde het staatkundig ide- aal hooger gestegen en aan de andere zijde de moeilijkheid het te verwezenlijken gebleken was. De reactie van de krachts- inspanning der nog gewichtiger omwenteling van '48 werkte nog meer verlammend, omdat eerst zij al de ellenden der maat- schappij , de voegen en scheuren der samenleving openbaar maakte, en daarmee den onmetelijken afstand tusschen het ideaal en de werkelijkheid. Een gevoel van machteloosheid

OED ACHTEN OVER HET PESSIMISME. 51

kon niet achterblijven , te meer daar alle pogingen ter verbe* tering weinig meer dan ijdel krachtverlies schenen te zijn. Onze tijd verkeert in menig opzicht in dezelfde stemming als de jongeling, die met hooge illusies de wereld intreedt en na bittere teleurstelling tot wanhoop aan zijn idealen vervalt om de eenvoudige reden, dat zij niet zoo gemakkelijk te bereiken zijn als hij zich had voorgesteld. Hoog zijn onze idealen; staatkundig, sociaal, wetenschappelijk , zedelijk; hoe meer men vordert op den goeden weg, des te verder in de toekomst schijnt de verwezenlijking te liggen; 't ideaal overweldigt ons soms en wij twijfelen; het licht over ons, maar drukt ons dikwerf neer in het gevoel van onze zwakheid.

Laat ons evenwel niet treuren, omdat wij de naïviteit van vroegere tijden verloren hebben. Dr. W. klaagt over het ver- val van het godsdienstig leven en schrijft vooral daaraan de hedendaagsche neiging tot pessimisme toe, 't Is een meening, waarover men lang kan redetwisten zonder resultaat; naar ^ mijn overtuiging is dat schijnbare verval niets anders dan het wakker worden uit een droom tot het werkelijke leven, dan een louteringsproces in de godsdienstige wereld. Duizenden komen meer en meer tot zelfbewustheid en daarmee tot het inricht van de onwaarheid van wat zij „godsdienstig geloof" hebben genoemd. Yoor de meerderheid der geloovigen was en is nog het egoïsme de steunpilaar van hun geloof; het was en is hun zoet te droomen, recht levendig te droomen van een bovennatuurlijk, overmachtig wezen, dat zich hunner aardsohe belangen aantrok en zich ten doel stelde alles voor hen in orde te brengen; ook datgene wat zij zelven in wan- orde hadden gebracht. Nu zij ontwaken beginnen zij te be- grijpen dat die God van het egoïsme weinig hulp verleent en dat het beter is op eigen kracht te rekenen, 't Is een heug- lijk verschijnsel; het eenige middel om tot een zuiveren toestand te komen en den godsdienst niet langer te doen blij- ven in den vernederenden staat, waarin hij door de zelfzucht, door sentimentaliteit en kwezelarij is gebracht en nog al te veel verkeert. Dat zuiveringsproces, dat verval, zal nog voortgaan en steeds met sneller schreden, en angstige gemoe- deren zullen met altijd meer recht kunnen roepen, dat ,het ongeloof' hand over hand toeneemt; maar het echte goud zal

82 G£Di.CHTBN OYEB HET PESSIMISME.

in den smeltkroes niet verloren gaan. Op de bewering, dat / het tijdperk van den godsdienst voorbij is, zou ik antwoorden: neen, maar de dagen van den godsdienst moeten nog komen en komen meer en meer. Zeker vermeerdert het getal van hen , die gelooven aan de macht van het zedelijk ideaal, aan de werkelijkheid van dien invloed, die ons tot toewijding en zelfverloochening dwingt. Dat nu dit schijnbare verval van het godsdienstig leven de pessimistische neiging van ons ge- slacht in de hand werkt, is onweersprekelijk. De oude troost- redenen zijn van kracht en het geblinddoekte, eigenge- rechtige optimisme van vroeger dagen is van zijn steunsels beroofd. Maar dit optimisme moet voorbijgaan zal de menseh . door het pessimisme heen komen tot het ware optimisme, dat opwelt uit de diepte onzer zedelijke persoonlijkheid.

Wij mogen te dien aanzien veel verwachten van het indi- vidualisme, „den geest, gericht op bijzondere waardeering van ,de rechten der persoonlijkheid'*. Dr. SeheiFer noemt zeer terecht het toenemen van dien geest de voornaamste oorzaak van het toenemend pessimisme; maar zeer ten onrechte ver- eenzelvigt hij het (volslagen) individualisme met egoïsme; hij schijnt in de dwaling te verkeeren, dat een deug*! kan wor- den overdreven tot een ondeugd. Het individualisme waardeert den zedelijken menseh en eerbiedigt zijn rechten, en is daar- . door juist aan het egoïsme tegenover gesteld ; zij sluiten elkaar uit; volslagen individualisme is boven alles waarde te hechten aan eigen individualiteit, d. i. aan onze eigene zedelijke per- soonlijkheid, en wie dat doet eerbiedigt en waardeert ook ze- ker die van anderen.

Het egoïsme heeft altijd in de menschenwereld geheerscht en gewerkt , zeker niet minder dan in onzen tijd ; maar *t is zoo verzwakt en beteugeld, dat het zich met een armzalig op- timisme tevreden stelt; bij uitzonderingen, bij ziekelijke, naar lichaam of ziel geschokte personen, kweekt het zwartgallig- heid en bitterheid, maar met het hoogere, ware pessimisme hebben deze weinig of niets gemeen; dit is de vrucht van het individualisme.

Bij Schopenhauer hebben nu zeker beide machten gewerkt; men maakt hem tot een psychologisch raadsel, wanneer men zijn sombere levensaanschouwing, zijn wijsbegeerte alleen of

OfiDACHTEN OVBR HET PESSIMISME. 53

io hoofdzaak tracht te verklaren uit gekrenkte eerzucht, uit overdreven zelfgevoel of uit melancholisch temperament. Waren er geen andere motieven , hij zou , hoe geniaal hij ook wezen mocht I niet zoo bezield, zoo aangrijpend en overtuigend, zoo icaar hebben kunnen schrijven. De waarheid droeg ook hem en zijn volgelingen. Gelijk Byron^s Cain beweert, dat zijn bloedverwanten hem niet begrijpen en de vlucht zijns geestes niet kunnen volgen, zoo staan zij tegenover de groote menigte der menschenkinderen in wier midden zij leven; gelijk in Cain een groot deel waarheid, zoo ook in hen. Hoezeer zij ook hebben overdreven, hoe opgeschroefd hun wereldverachting soms is, hoeveel zij ook hebben willen bewijzen, dat niet be- wezen worden kan, zij hebben zooveel onbetwistbare waarheid verkondigd, dat zij allereerst te waardeeren zijn. Het is mijn ernstigste bezwaar tegen de eerste prijsverhandeling, dat zij dit te weinig heeft gedaan ; de wijsgeeren worden verheer- lijkt, maar voor hun pessimisme bijna geen ander oordeel dan ,1a mort sans phrase". Dat is een onbillijkheid, die het mij moeilijk valt te vergeven. Om een beschouwing rechtvaardig te beoordeelen moet men er tot op zekere hoogte mee kun- nen sympathiseeren ; en die sympathie heb ik zeer spaarzaam bij Dr. W. en niet genoeg bij Dr. 8. gevonden. Ware het anders , zij zouden met meer kracht en meer ernst zijn opge- treden tegen het erbarmelijke, enghartige, ziellooze, zelf behaag- lijke optimisme van onze „beschaafde" kringen. Dr. Schef- fer waarschuwt er tegen, maar te flauw. Tegen het pessi- misme kan men optreden maar waarlijk niet om het te mis- kennen in zijn ontzaglijke waarde; het is inderdaad „een mo^ ,dem cultuur-idee van den eersten rang" ; een idee , dat geroepen schijnt het ware Christendom weer in eere te brengen en onze samenleving te bevrijden van het laffe, karakter- en liefdelooze optimisme van den burgermansgodsdienst en van het brave en fatsoenlijke materialisme, die het egoïsme ten troon heffend de smart ontkennen in plaats van haar te verheerlijken. Dè.t optimisme is onze vijand, veelmeer dan het pessimisme, dat optimisme zou ons, kleingeloovigen , in de armen van ket pessimisme of van de dweepzucht voeren, of in die Tan beiden beurtelings. Dat optimisme kan niet genoeg worden bestreden; zoo dikwerf gij in de gelegenheid zijt,

54 GEDi.CUTBN OVER HET PESSIMISME.

sla het in 't aangezioht « striem het zonder genade, geesel het tot bloedens toe! sboo gij het niet kant doen in den naam yan een meerdere, dan in den naam van Schopenhauer en yon Hartmann, wier zegen voor ons geslacht niet zal yer- loren gaan.

I. J. DE BUSSY.

1 Sam. I: 16 >.

Zoo spreekt Hanna tot den hoogepriester ^ als deze haar verwijt, dat ze dronken is. „Ik heb noch wijn noch sterken drank genoten^', zegt ze, „maar stortte slechts mijn ziel uit Toor Jahve". Daarop volgen dan de boven afgedrukte He- breeuwBche woorden , met wier verklaring men tot heden niet Terder is dan de Statenoverzetters waren. „Acht toch uwe dienstmaagd niet voor eene dochter Belials", zoo vertaalden zij ze ; en desgelijks Oort in zijn B. v. J. ^) : „Houd mij toch niet voor eene dochter Belial's , d. i. eene nietswaardige" *). Om deze veiialing te rechtvaardigen merkt Koster ') op: ngieb deine Magd nicht aus vor einer Nichtswürdigen , d. h. gleich einer solchen, und daher: für eine solche". Zoo laat zich alles bewijzen. Vor wordt = gleich , en gleich =: für , alsof dat zoo maar vanzelf sprak! Zulke beweringen zgn de wederlegging niet waard. Anders Thenius. Ook hij tracht de gewone opvatting toe te lichten, maar aldus: „mache deine Magd nicht (im Gedanken) zu der Person (eigentlich: zu der Vorderseité) einer Nichtswürdigen". Deze toelichting is niet zoo slecht als die van Koster, maar heel fraai is ze toch ook niet. Wat heeft de schrijver van 1 Samuël ^) , als hij dat heeft bedoeld, zich duister uitgedrukt, hij, die anders gewoon is zoo eenvoudig en klaar te schrijven; want het blijkt meer en meer, dat de duistere plaatsen, die in zijn werk gevonden

1) II, 282.

2) ETenzoo BanMn en de anderen. Reeds de Volgata vertaalt too.

8) Briiateninsen der K S. , S. 120. 4) Hier met name die van 1 S. 1 : 1— VTI: 2a.

56 1 SAM. I: 16n.

worden, niet aan hem zijn te wijten, maar aan den bedorven staat, waarin deze twee bijbelboeken (1 en 2 Sam.) tot ons zgn ^komen. Dank zij den critischen arbeid van Böttcher en TheniuB, en vooral van Wellbausen, zijn ook reeds zeer vele pp. nicnemend hersteld. Bij 1 Sam. 1 : 16a geven noch Bött- cher noch Wellhausen eene opmerking ten beste. Moet men daaruit afleiden, dat zij zich met de interpretatie recepta van de plaats vereenigen? Ik weet het niet; maar wel geeft hun stilzwggen recht tot het vermoeden, dat zij de conjectnur van Schulze niet hebben goedgekeurd, daar zij ze anders zouden hebben overgenomen. Schulze, die zich in de gewone opvat- ting niet vinden kan, zoekt de fout in den tekst, en veran- dert *3ö7 in ^*3£)*7, waardoor de zin der woorden wordt:

„Beschouw uwe dienstmaagd, die voor uw aangezicht staat, niet als eene dochter Beliars". Ten gunste zijner emendatie beroept hg zich op de Peschitto, die hier inderdaad ^^jLd? d. i. coratn te^ heeft. Maar ik ben het geheel met Thenius eens, dat dit „offénbar erleichternde Lesart" is, die te minder in aanmerking komt, daar de fout hier m. i. niet in den tekst, maar alleen in de opvatting schuilt. Bovendien pleit tegen de Peschitto en Schulze, dat het werkw. Tnj c. dupl. Accusa- tivo personae (welke constructie dan b. t. p. ontstaat) niet iemand beschouwen als of houdeti voor iets, maar, blijkens Gen. XVII: b\ n^nna D'la ilOrrSK {tot den vader van een menigte

volken niaak ik u) : iemand tot iets maken , beteekent. Doch

ook Thenius' duistere verklaring wordt door een grammatisch

bezwaar gedrukt, hetgeen haar geheel onaannemelijk maakt

^3£)7 is, gelijk bekend is, in zijn geheel praepositie, maar T. .. .

vat de samenstelling op als : tot het aangezicht of de voorzijde. Dit is wel etymologisch niet onjuist, maar met het spraakge- bruik in strijd. Daarbij komt dat, ofschoon ^3£) ^n ^^3£) (zon-

T I T T

der / praefix.) wel eens metonymisch den persoon zelven aan-

duiden^), de spreekwjjs: „iemand maken tot den persoon van dit of dat", geheel onhebreeuwsch en onmogelijk is.

l; Vgl. Ex, XXXIIl: 14: 2 Sam. XVII: 11.

1 Si.M. I: 16a. 5?

Hoe 2al men dan de gewone verklaring rechtvaardigen P Ze is niet te rechtvaardigen , omdat ze onjuist is. Het werkw. |n3 kan wel beteekenen: houden voor^ achten als, maar dan moet het object in Acousativo gevolgd worden door de partikel 3,

Tgl. Gen. XLII: 30, 1 Kon. X: 27. Staat echter niet deze praep., maar ^2fi/ hij \r\l } dan beteekent het: iets of iemand

prijs geven aan^ of in de macht geven van een ander ^ e. w. van een vgand. Zie slechts de volgende plaatsen: Deut. XXXI: 5; Jos. X: 12; Richt. XI: 9; 1 Kon. VUI: 46; 2 Chron. VI: 36; Jes. XLI: 2, die bewgzen, dat we hier met een vast spraakgebruik te doen hebben. Waarom zouden wij op deze plaats daarvan afwijken? Waarom zou Hanna niet tot Eli hebben kunnen zeggen: j^geef mij niet prijs aan^ of in de macht van de nietswaardige?'''* Keeds oude rabbijnen hebben bij de 7y^^3'ri3 &&d Hanna's vijandin, Peninna, gedacht.

Jarchi, ofschoon hij overigens de woorden slecht verklaart, omschrijft toch de laatst aangehaalde uitdrukking door ^3£)^

nniV> coram ipsius aemula. Al begreep hij de bedoeling van

T T T

het voorzetsel h. t. p. niet , zoo gevoelde hij toch juist , dat Hanna met het appellativum op niemand anders het oog had dan op ,hare vijandin^'i die haar het leven verbitterde (vgl. I: 6). Doch hoe kon Hanna meenen dat de hoogepriester haar aan Peninna zou prijs geven? Het verband leert duidelijk, wat zij daarmee bedoelde en waarom zij dat vreesde. Zij was, met de bekende gelofte op de lippen, naar het heiligdom ge- gaan, ten einde door Jahve's gunst moeder te worden. Zij begeerde de moedervreugd, niet slechts om haar man en om zich zelve, maar vooral om zoo op gelijken voet te staan met de andere vrouw, die, zelve rijk gezegend, haar, de onvrucht- bare, verachtte en haar liet gevoelen, dat zij de mindere was. Maar de bitse bejegening, die haar van Eli wedervoer, dreigde hare laatste hoop te vernietigen. Want de hoogeprie- ster had, volgens de schets van den schrijver, haar lot in zijne hand. Hij vertegenwoordigt als 't ware de godheid. Zooals bij hier geteekend wordt „zittend op zijn troon" (vs. 9), kan hg , in naam van Jahve , binden en ontbinden , weigeren en toestemmen. Wat hij zegt het blijkt uit vs. 17 v. ge-

58 1 8AM. I: 16a.

Bohiedt Dit weet Hanna. In de Btemming, waarin hare od- derstelde dronkenschap hem bracht , kan , meent zg , zijne uit- spraak nauwelijks anders dan teleurstellend zijn. En dan als hg haar van voor het aangezicht van Jabve verdreven en haar verzoek geweigerd of wellicht niet eens aangehoord zal hebben dan is zg voor goed aan den spot van ,de niets- waardige*' prijsgegeven , voor altoos in Peninna's macht ! Daarom smeekt zg zoo nadrukkelgk, als om hem te bezweren: ^o! doe d&t tooh niet, laat het ergste niet geschieden!" Haar ant- woord op zgne berisping was, zij erkent het, scherp geweest en heeft den hoogepriester misschien van haar vervreemd. Maar hij duide het haar niet euvel, dat zij dien toon aan- sloeg, „want door overgroote smart en droefheid sprak zg tot dusverre !"

Is dit alles niet zeer verstaanbaar? Mij dunkt, dat de voorgeslagen verklaring zich zelve, zonder meer, aanbeveelt, nu ze niet slechts door het Hebreeuwsche taaieigen geêischt, maar ook door den context ondersteund wordt Als ik dat voor eenigen tijd reeds had ingezien, zou ik in mijn Commen- taar op het boek Job (2de ui tg. blz. 72) de besproken plaats niet „duister" genoemd hebben. Maar ik hechtte toen nog te zeer aan de traditioneele verklaring; want al bevredigde zij mg niet, ik had voor haar toch geene andere in de plaats. Thans, nu ik meen de juiste gevonden te hebben, ben ik nog bevestigd in mijne vroeger reeds uitgesproken overtuiging, dat ter verklaring van het duistere *DnS ^iSh Job III: 24 en

het niet minder duistere 3^j; -'iöS Job. IV: 19 het ^JöS

t. d. p. niet mag worden aangehaald althans niet , wanneer men bewijzen wil, dat het voorzetsel gelijk beteekent. Want dat beteekent het noch hier , noch elders. Bij . |n3 is het , gelijk men ziet, niets anders dan een versterkt 7, het signum

dativi, maar met een bepaalde (hostiele) bedoeling dus uitge- breid.

Aug. 1877. J. C. MATTHES.

OVER DE METHODE VAN RENAN.

Dr. A. Pierson herinnerde ons in zijn laatste werk ') aan de Tolgende, naar zijn oordeel zeer behartigenswaardige, woor- den van Renan : „il est une ohose, qu'un théologien ne saurait ja- mais étre , je veux dire historiën. L'histoire est essentiellement désintéressée. L'histoire n*a qu'un souci , Tart et la vérité. Le théo- logien a on intérêt, c'est son dogme. Réduisezce'dogme^autant que Yous voudrez ; il est encore pour Fartiste et le ciitique d'un poids insupportablei Le théologien orthodoxe peut être comparé k an oiseau en cage ; tout mouvement propre lui est interdit. Le théo- logien libéral est un oiseau k qui Ton a coupé quelques plumes de Faile. Vous le croyez mattre de lui-même, et il Test en effet josqu'au moment il s'agit de prendre son vol. Alors, Tous voyez qu'il n'est pas complètement le fils de Tair" ^).

In denzelfden geest schreef Renan later: „rhistoire, c^estTana- Ijse d'une vie qui se déyeloppe, d'un germe qui s'épanouit, et la théologie y c'est Tinyerse de la vie. Uniquement attentif a ce qui confirme ou infirme ses dogmes , le théologien , même le plus libéral, est toujours, sans y penser, un apolo- giste ; il vise k défendre ou k réfuter" ^).

Nog een andere beschuldiging, die met de eerste moeielgk te rijmen schijnt, wordt door Renan aan het adres der vrij- zinnige theologen gericht. „Depuis yingt-cinq ans, en parti-

1) hm êUidiê oper de guehriftmi mm ItraèV» Frofete», bk. 176.

2) Voorrede der 18e editie Tan i^ii Vie de Jénu.

S) VAnieehritl, Introdnction , V. In itrtjd met dete uitspraak schrift Renan 't. a. p. U. 668) «M. Soholten a Tesprit trop élev^ poar se laisser jamais dominer par des Tues d'apolog^dqoe on de dogmatique; mais le th^logien est si halntn^ k labordiner Is &it k Tidfo, que rarement (dna toch een enkele maal f) il se place 48 poiat de tw de rhistorien.**

60 OVER Dfi MBTHODE YAN BBKAK.

oulier, nous vojons Técole protestante liberale se laisser em- porter k des exces de négation, nous doutons que Ia science laïque doive la suivre" >).

In zijn jongste werk ') heeft de franscbe schrijver vooral tegen bun overdreven scepticisme gewaarschuwd. „On re- pousse des solides témoignages et on y substitue de faibles hypotheses; on recuse des textes satisfaisants , et on accueille presque sans examen les combinaisons basardées d'une arché- ologie complaisante. Du nouveau, voilk ce que Ton veut k tout prix , et Ie nouveau , on Tobtient par Texagération d'idées souvent justes et pénétrantes. D^un faible courant bien con- staté dans quelque baie écartée, on conclut k Texistence d*un grand courant océanique. L^observation était bonne, mais on en tire de fausses conséquonces/'

Het is dus duidelijk: naar het oordeel van Benan is geen enkel theoloog in staat, om de geschiedenis van den oorsprong van het Christendom te schrijven. Hij wordt door zijn dogma beheerscht, terwijl de liberale godgeleerden van onzen tijd bovendien door hun twijfelzucht en nieuwigheidsbejag voor zulk een taak volkomen ongeschikt zijn. Wij moeten het daarom betreuren, dat onder de beoefenaars der , science laï- que*', die daarvoor de aangewezen personen schijnen te zijn , slechts enkelen, althans in den laatsten tijd, daaraan hun krachten besteed hebben. Nu zal de ^^Histoire des premiers et des seconds Chrétiens" van zijn landgenoot Hippolyte Rodri- gues, die thans bezig is aan zijn „Histoire des troisièmes Chré- tiens", ook wel door Renan als een mislukte poging be- schouwd worden. Is hij misschien de eenige, wien bet gelukt is een geschiedenis „des origines du Christianisme*' te geven?

In het werk» dat onlangs verschenen is, geeft Renan re-

1) t. a. p. bL 669.

2) Les Eojngikê et la eeeonde génératum ehrétienne, I&troduction, p. XXXIV et XXXV. De Inleiding eindigt met de opwekking, »k ne tenir aucan eompte des critiques haataines d*hommea k aystème, qni vous traitent dMgnorant et d'airièré, paroe que voos n'admettez pas d*emblée la dernière nouveauté, écloM da cerreau d*un jeune docteur." Wij wagen hier een gissiing. De liberale theologanten hebWn de werken van Renan, hoewel met erkenning hunner groote verdiensten , niet gunstig beoordeeld. Naar hun oordeel beantwoorden z\i niet aan de eischen der kritiek. Zou het ook daaraan, voor een deel althans, zijn toe te schqjven, dat Benan zoo heftig uitvaart tegen hen, wier verdiensten meermalen door hem worden erkend?

OVER DB METHODE YAN BENAK. 61

kensohap van de methode, door hem bij zijn onderzoek ge* Tolgd. Zij beet „la methode intermediaire**. Hij is even- zeer afkeerig van „la critique qni emploie^ toutes ses res- sources k défendre des textes depuis longtemps frappés de dis- crédit" als van „Ie scepticisme exagéré, qui rejette en bloc et a priori toot ce que Ie christianisme raconte de ses premières origines" ').

Ik moet ronduit bekennen, dat de yrijzinnige theologen, deze toch worden hier bedoeld die „en bloc" en „a priori" alles verwerpen, wat het Christendom over zijn oorsprong ver- haalt, mij onbekend zijn. Maar het is ons te doen, om de door Renan aanbevolen methode te leeren kennen. Daartoe zal het noodig zijn, de belangrijkste hoofdstukken uit zijn boek op te slaan.

Het behoeft ternauwernood opzettelijke vermelding, dat de eigenaardige verdiensten van den franschen schrijver ook in dit werk duidelijk aan het licht komen ^). Zijn gemakkelijk- heid van verhalen, zijn meesterschap over den vorm, zijn plastische beschrijvingen doen den lezer bijna vergeten , dat ^de moeielijkste vraagstukken aan de orde zijn. Yele wetenswaar- dige bijzonderheden trekken zijn aandacht. De uitgebreide kennis, die Renan van het Oosten bezit, doet over menig punt een nieuw licht opgaan. De hoofdstukken over den toestand der Joden na de ballingschap behooren tot de best geslaagde. In zijn karakterschetsen der romeinsche keizers zal de schrijv- er niet licht overtroffen worden ').

1) Introduction , p. XXXIII.

2) Het loopt over een tydvak van 43 jaren , van de vernietiging der joodsche na- tionaliteit tot den dood van Tnganos (94 117). Het ?ierde evangelie, dat wy in lc4 Evangilet zouden verwachten, is voor het laatste deel hewaard. Wij weten, dat •i** inhoud van Renan's werken niet altyd aan de titels heantwoordt: let Jpdtre* tind' ifCt met het jaar 45, St. Paul met 61.

3) Aan het door hem geteekende heeld van Domitianus ontleenen wQ de volgende trekken: «Chaque année signalait en Domitien Ie progrès des mauvaises passions. Lliomme avait to^jours été pervers; cependant son premier gouvernement ne fut pas d'an mauvais souverain. C'est pen k peu que la jalousie somhre oontre tont mérite, Ia perfidie raffinée, la noire malice, qui étaient dans sa nature, se décélèrent. Ti- i^re avait été tres cruel , mais par une sorte de rage philosophique contre Thumanité ^ui ent sa grandeur et ne rempècha pas d'ètre k quelques egards Thomme Ie plus .btelügent de son temps. Caligula fdt un hoaffon lugubre, k la fois grotesque etter-

62 OVER DE METHODE TAN RBNAK.

De vraag naar het ontstaan der synoptische eyangeliën is , naar het oordeel van den schrijver, de gewichtigste, die in zijn boek behandeld wordt. Maar daaraan moet een overzicht van ^le premier embryon des Evangiles" voorafgaan ').

Yoordat er iets over Jezus op schrift werd gebracht, waren zijn vrienden met zijn leven bekend. De instelling van het Avondmaal , de hoofdtrekken uit zijn lijdensgeschiedenis werden gemakkelijk in het geheugen bewaard. Zijn zedensprenken , die het voornaamste gedeelte van Jezus* onderwijs uitmaakten, werden van mond tot mond herhaald. De behoefte om ze op te teekenen openbaarde zich eerst, nadat de meesten zijner hoorders gestorven waren. Toen ontstonden kleine verzame- lingen van Jezus' woorden, die anoniem in het licht versche- nen. Wel heeft men, op grond der getuigenis van Papias, Mattheüs voor den schrijver van een dezer kleine „recueils'' gehouden, maar „Ie doute est & eet égard permis')''. Met de Pirke Aboth der beroemdste Rabbijnen en de soutras der Buddhisten, die hoofdzakelijk uit spreuken bestaan, waar- bij telkens nieuwe gevoegd werden, kunnen deze oudste „christelijke soutras" vergeleken worden. „Le genie hébreu avait toujours excellé dans la sentence morale; en la bouche

rible» maU amuBant et peu dsngereux ponr oeax qai ne rapproekuent paa. Sous Ie règno de cette incarnation de Tironic qui s*appela Néron, une sorte de stupear tint r&me da monde en suspens. Après sa mort on respira. Qa'on songe k rhorreur qoi s'empara de toates les iLmes honnêtes qaand on nt la Bete renaitre , qnand on recon- nut qao Tabnégation de toas les gens de bien de Tempire n*arait aboati qa*ik livrer Ie monde k on souverain bien plus digne de Texécration qae les monstrea qu on croyait relegn^ dans les soavenirs da passé. Domitieu est probablement Thomme Ie plus méchant qai ait jamais ezisté. Commode est une sorte de brute; Domitien est on homme fort sensé» d'une méchanceté réfléchie. Ghez lui il n'j avait pas Tatténu- ation de la folie; sa tête était parfaitement saine» froide et elaire. Crael sans phraaes, il souriait presque tonjcurs avant de tuer. Domitien est bourgrois dans Ie crime; il en tire profit. Sa &oe sinistre ne connut jamais Ie fou rire de Caligula. A Tin&mie il joignait Tégoisme soumois, une affectation hypocrite de aévé- rité, des avis de censeur rigide, qui n*étaient que des prétextes pour fiure périr des innooents. Ses faux triomphes, ses ▼ictoires prétendues, ses mourements pleins d*ane adnlation menteuse, ses consulats accumulés étaient quelque cbose de naus^bond, de beaucoup plus irritant que les dix-huit cents couronnes de Néron et sa procession de périodonique." (p. 218 verv.) 1) Vgl. Ch. V.

2) Op bl. 216 heet bet, dat Papias ons evangelie van Mattheüs op bet oog had, maar dat hij niet in staat was over zulk een ingewikkelde quaest ie een juist oordeel te vellen. En h\i zegt op de bekende plaats, (Enseb. H. E. II J, 89 1 dat Mat- theüs de loffia in het hebreeuwsch heeft geschreven I

OVER DB METHODE VAN BBNAK. 63

de JésQB, oe genre exquis avait atteint sa perfeotion." Yan deze I in de hebreeuwsoh-arameesche taal geschreven , spreuken ontstonden spoedig vrije grieksohe vertalingen, die men logia hfriaka noemde. Maar „les sentences de Jésus n'étaient rien sans sa biograpbie. Cette biographie était Ie mystère par excellence , la réalisation de Tideal messianique ; les textes des prophètes j trou- vèrent leur justification. Baconter la vie de Jésus, c'étaitprou- Ter sa messianité, c'était faire aux yeux des juifs la plus com- plete apologie du mouvement nouveau." Zoo werden bg de )iêX^€vrx de Tp^^^^ivriz gevoegd. Al deze levensbeschrijvin- gen begonnen met de optreding van Johannes en eindigden met het lijden en de verschijningen van den Heer aan enkele vrienden. Maar het eigenlijk leven van Jezus verhaalde ieder op zijn wijze, zonder zich eenigszins om de tijdsorde te be- kommeren. Langzamerhand breidde zich de stof, die aan de traditie ontleend werd, uit. „Aux paroles authentiques de JésuB se mélaient chaque année des dires plus ou moins sup- posés. Se produisait-il dans lacommunauté un fait nouveau, une tendance nouvelle , on se demandait ce que Jésus en eut pensé ; un mot se répandait , on ne se faisait nulle difficulté de l'attri- buer au maltre. Mais Ie fond restait ferme. Il avait réelle- ment une base solide." Al werd het leven van een joodschen Messias , evenals dat van een Buddha in Indiê , a priori ge- schetst; hoewel daarin mythen en legenden werden opgeno« men, wat de wezenlijke trekken betreft, gelijkt het beeld van Jezus in de evangeliën op het origineel.

Volgens Renan is het evangelie in de omgeving van Jezus' bloedverwanten ontstaan en, tot op zekere hoogte, het werk zijner leerlingen. Yan de eersten weet hij veel te verha- len. Aan het hoofd der Christenen, die in het jaar 68 naar Pclla, aan de overzijde van den Jordaan, vluchtten, ston- den de bloedverwanten van Jezus, waarschijnlijk ook en- kele apostelen, o. a. Mattheüs. Toen de hoop op Jezus* wederkomst niet vervuld werd, verlieten vele Christenen, waaronder de leden van Jezus' famielje , Pella en bega- ven zich naar Eokaba. Zij bleven getrouw aan den oor- spronkelijken geest der gemeente te Jeruzalem en der broe- ders van Jezus. De wet en al haar voorschriften werden ge- houden. In bun oog was Jakobus de heilige bij uitnemend-

Ö4 OVEB DB METHODE VAN BB5AN.

heid; ook yoor Petrus koesterden zij groeten eerbied, maar noemden Paulus een afvallige. De broeders van Jezus wa- ren uitnemende lieden, maar een weinig ijdel. Zij hiel- den zich Tooral met de genealogie van hun broeder bezig. Stond het vast, dat hij van David afstamde, dan was ook hun davidische afkomst bewezen. Zoo moest „la petite fraude, dont la légende chrétienne avait besoin," waarschijnlijk worden gemaakt! Maar zij haalden zich daardoor vele moeielijkheden op den hals van de zijde der Romeinen. Gelukkig werden de bloedverwanten van Jezus spoedig vergeten! De aristo- cratie des geestes behaalde de overwinning op de aristocratie der geboorte. „Les vrais héritiers d'un grand homme sont ceux qui continuent son oeuvre, et non ses parents selon Ie sang.'^ Ook meent Benan, dat het ongunstig licht, waarin de bloedverwanten van Jezus in onze evangeliën geplaatst worden, verklaard kan worden uit de antipathie, „que les pretentieus nobiliaires des desposyni ne manquèrent pas de provoquer autour d'eux" 1).

Zgn al deze beweringen op „degelijke getuigenissen'* gegrond? Kunnen wij aan Hegesippus en Julius Africanus onbepaald ver- trouwen schenken? Zelf erkent Renan „rincertitude des tra- ditions du 1®^ siècle, recueillies par Hégesippe'' *). Was *t niet zijn streven vooral, om de Joodsch-Christenen , bij name Jezus* bloedverwanten ') , te verheerlijken P En welk recht heeft Renan, om plaatsen als Markus 3: 21, 30 verv., waar Jezus' bloedverwanten vijandig tegenover hem staan, voor on« historisch te verklaren? Zoover is „Ie scepticisme exagéré" althans niet gegaan!

Het oudste der oorspronkelijke evangeliën, die van geen schriftelijke bronnen gebruik maakten, maar alleen uit de mondelinge traditie geput hebben, is volgens onzen schrgver

1) Vgl. bl 42 verv., 58 verv.; VAntechrUt, bl. 39, 60. 100.

2; Bl. 536.

3) Men kent de karakteristiek, die Uegesippiis van Jakobus geeft: hg gebruikte nooit wijn of sterken drank; geen scheermes was ooit over zijn hoofd gekomen. ITij bezocht nooit een badhuis en zalfde zich nimmer met olie. Men vond hem dik- wijls in den tempel op de knieën liggen. Het was hem geoorloofd het Allerheilige van den tempel te betreden.

OTSR DE METHODE VA.N BENAN. 6o

het erangelinm Hebraeorum, waaryan grieksobe en latijn- 6che kerkyaden eenige fragmenten bewaard bebben '). Het ontstond in de omgeving der broeders van Jezus. „C'est vers I*an 75 que nous plafons par conjecture Ie moment Ton eeqniflsa les traits de l'image devant laquelle dix-huit siëcles se sont prostemés." '). Wat Renan in dit evangelie bovenal treft, is de belangrijke rol, die Jakobus hier speelt. Hem valt de eerste yerschijning van den opgewekten Heer te beurt, daar hij bij bet Avondmaal den eed had afgelegd, dat hij zou vasten, totdat hij zijn broeder levend aanschouwde. Deze verschijning heet „un fait important, que les évangélistes grecs ont supprimé," die tegen den broeder yan Jezus een zeker ,parti pris" hadden!

Wij weten, dat Lessing en na hem sommige geleerden het evangelie der Hebreen voor de antiquissima radix omnium evangeliorum gehouden hebben. De bewijzen voor dit gevoe- len zijn bekend en behoeven hier dus niet herhaald te wor- den, Wij zouden niet gaarne de stelling van Renan overne- men» dat dit evangelie de kenmerken van een oorspronkelijk werk draagt. Bij den doop van Jezus staat de Jordaan in l»rand. Zgn moeder, de heilige geest, houdt hem bij een zijner haren yast en voert hem naar den groeten berg Thabor. Van de verschijning aan Jakobus heet het, dat de Heer het brood nam, brak en zegende, het aan den rechtvaardigen Jakobus gaf en tot hem sprak : ,mgn broeder , eet uw brood , omdat de Zoon des Menschen is opgestaan." Getuigen deze trekken van oorspronkelgkheid? Naar ons oordeel is het evangelium

l) Vgl. Ch. VJ.

t) Moetemk ii Kiermede de aitapraak te rgmen: (bi. 55) «touB les firèrcs de Jc> >u, ren Tan 75, étaient probablement morts."

Opmerkel||k is de volgende bewüsroering. Dat Jezas de auteur van zyn eigen ifvciiibcacbr^ving is geweest, leert de ondervinding. Laat een schrijver, die denoo- ^Kc l)ekwiainkeid en naïveteit bezit, om een vertaling te geven van het evangelie n> de taal van zyn tfjd, een leven van Jezus schreven, hij zal altyd een groot suc- ces behAlen. Wanneer dezelfde auteur een vertaling van Paulos geeft, zal hy ^ publiek niet inspireeren. J)e oorzaak daarvan is deze, «que la personne ëmi- sente de Jésus, tranehant vigoureusement sur la médiocrité de ses disciples, fut ^ rime de Tapparition nouvelle et en fit toute Toriginalit^'. Het scl^jnt, dat K'un vooral zyn eigen ervaring heeft geraadpleegd: z^n Vui de Jéam is v^ftien "^ herdrukt, terfr\jl van Im ApSires, St.Paul, /'^n/^Am/ niet eens een tweede '«•itie verseheaen.

66 OVBR DE METHODE TAN RENAK.

Hebraeorum in zijn oorspronkelijke gedaante men weet, dat het verBchillende wijzigingen heeft ondergaan een om- werking van ons eerste evangelie in joodsch-christelijken geest.

Yolgens Renan heeft de synoptische qnaestie in de laatste twintig jaren groote vorderingen gemaakt. Al zijn nog niet alle nevelen opgeklaard, toch hebben de hypothesen omtrent de redactie der drie eerste evangeliën reeds een hoogen graad van waarschijnlijkheid bereikt ^).

Het tweede evangelie wordt onder de rubriek der oorspron- kelijke evangeliën gebracht, die niet aan schriftelijke bronnen ontleend zijn ^).

Het was Johannes Markus, de discipel en tolk van Petrus, die het eerste evangelie in het grieksch heeft geschreven. ,,Ce qui était k créer, c'était Ie style grec, Ie choix des mots es- sentiels/' De Christenen in het Westen konden het syro- chaldeeuwsche evangelie niet gebruiken. Aan Markus komt de eer toe, dat hij het eerst te Rome een dergelijk evangelie schreef als zijn voorganger te Kokaba. ,,11 n'y avcdt au fond qu'une seule maniere de raconter la yie de Jésus, et deux disciples Técrivant séparément, devaient produire deux ouvra- ges ayant entre eux beaucoup d^analogies.*'

Ten onrechte heeft men ons tweede evangelie aan een on- bekenden auteur toegekend. Markus behoorde niet tot de mannen van beteekenis, wier naam tot aanbeveling van een evangelie kon strekken. Als kind was hij getuige geweest van eenige gebeurtenissen, die in de evangeliën verhaald wor- den; hij was waarschijnlijk de vexvltncog van Markus 14: 51 ën 52 en kan zeer goed met Jezus in Gethsemané hebben vertoefd. Persoonlijk was hij bekend met Siroon van Cyrene en zijn beide zonen, (15: 21) de vrouwen bij het kruis en Jozef van Arimathea. Uit i Petr. 5: 14 blijkt dat hij Petrus naar Rome vergezelde, waar hij waarschijnlijk na den dood van den apostel bleef.

1) Weinigen zullen met het (revoclen van den schrijver instemmen, dat de oor- sprong van het vierde evangelie zeer duister is in vergelijking met dien der drie vorigf. (Introdttction, V.)

2) Vgl. over het evangelie van Markus: (^h. VIL

OYEB DE METHODE TAN RENAN. 67

Zijn dat nu „de solides témoignages*', wier verwerping door Renan aan anderen verweten woidt? Is er eenige grond voor hec vermoeden, dat Markus de bekende vsxvhKoq^) zou zijnP Is het bewezen , dat Markus Petrus naar Rome vergezeld heeft e& dat de apostel daar den dood gestorven isP Zegt Papias, op wiens getuigenis Renan zich beroept , niet uitdrukkelijk , dat Markus den Heer niet gehoord heeft?

De volgende karakteristiek wordt van ons evangelie gege- ven: ,1a netteté, la précision de détail, l'originalité , Ie pit- toresque, la vie dans ce premier récit ne furent pas dans la suite égalés. Comme document historique , l'Evangile de Mare a une grande supériorité '). La forte impression laissée par Jcflus e'y retrouve toute entière. On l'y voit réellement vivant, agissant/'

Waaruit is het te verklaren , dat Markus de redenen van Je- zus bijna geheel heeft weggelaten? „L'esprit de Pierre, un peu étroit et sec, est peut-étre la cause d*une telle suppres- »ion/' Op dezelfde wijze moet het kinderachtig gewicht, dat Markus aan de wonderen toekent, verklaard worden. Maar waaruit blijkt die „esprit un peu étroit et sec^' van Petrus? Zou de oplossing niet waarschijnlijker zijn, dat de schrijver Tan ons evangelie, die telkens van Jezus' onderwijs melding maakt, (vgl. 1: 21,22, 27; 4: 83; 6: 34; 12: 28) slechts enkele proeven van zijn gesprekken geeft, omdat hij die als bekend onderstelde, terwijl hij een evangelie wilde geven, waarin de daden de voornaamste plaats innemen? Wanneer Markus zooveel grooter waarde aan de wonderen hechtte dan de anderen, waarom verhaalt hij dan niet de groote wonderen

l; Dit woord wordt xeker door kiitd vertaald, omdat anders Markoa in het jaar 76, toen hij zyn evangelie schreef, te oud zou z^n geweest.

i) Vooral wordt gewezen op Markus* verhaal van des Doopers dood, «la seole \rfii alnoloment historique qu*il y ait dans tons les Evangiles réunis.** (Maar dit ftlMe verhaal komt ietwat korter ook bij Mattheüs voor). Als dit waar was, dan zon er in de evangeliën volstrekt geen geschiedenis te vinden zijn. Hoe is het mogel^k , dit bericht «abeolament historique*' te noemen? Niet Ueroiias, maar Salome was de vroQW van Philippus. Js het verhaal van Josephus over de oorzaak van Johannes* gevangenneming niet waarschijnlijker dan dat van de evangeliën? Was Johannes gevangen op het slot van Machaerus, hoe kon dan het bevel des konings i^i zno korten t^d ten uitvoer worden gebracht, daar het feest in Galilea werd «ericrd?

68 OVBR DE METHODE VAN BSNA^.

bij het krois en na de opstanding, die Mattheüs heeft opge- teekend P

Het ideaal, dat Renan zioh van Jezus geyormd heeft, vindt hij bier niet terug. Bij Markus is Jezus niet ^le délicieux moraliste, que nous aimons ')/' maar ,,un magicien terrible.'^ Toch is deze Jezus veel meer historisch dan die der andere evangelisten: ,,des choses qui nous blessent furent de premier ordre pour Jésus et ses disciples', immédiats." Maar zal de menschheid zulk een ,,magicien terrible" blijven beminnen^)?

Onze evangelist verhaalt met zekere voorliefde ontmoetingen, waarbij Petrus tegenwoordig is. Zijn naam wordt soms uitdrukke- lijk genoemd , waar elders van de jongeren in het algemeen sprake is (o. a. 13: 3, 16:7). In het eerste gedeelte van dit evangelie is het huis van Petrus te Capernaüm het middelpunt van Jezus' werkzaamheid. Maar onjuist is het gevoelen van Renan, dat Petrus hier altijd, meer dan elders, aan het hoofd der aposte- len verschijnt. Petrus heet niet, gelijk bij Mattheüs, (10:2) vpuToc'^ hij wordt niet zaliggesproken om zijn belijdenis en is niet de rots, waarop de Heer zijn gemeente zal bouwen; (Matth. 16:17 vv.) de anecdoten , waarin Petrus de hoofdrol speelt, komen in ons evangelie niet voor (Matth. 14: 28—31, 17: 24 27). En wat beteekent de bewering, dat het verhaal der Cananeesche komt dit dan bij Mattheüs niet voorP in overeenstemming is met de rol, die Petrus in de geschie- denis van den hoofdman Comelius speelt? Renan beroept zich op Hand. 10, maar voegt er bij, dat men de bedoeling van den schrijver der Handelingen niet uit het oog moet ver- liezen^). Maar dan vervalt ook het bewgs, dat Petrus bet eerst de roeping der Heidenen erkende.

De verklaring van Renan, waarom de beide andere evan- gelisten de passages, die alleen bij Markus voorkomen, heb- ben weggelaten, is onvoldoende. „Les rédacteurs de seconde main choisissaient , omettaient, guidés par Ie sentiment d'un art instinctif et par l'unité de leur oeuvre." Zij konden

1) Op bl 204 heet Jezus «Ie rêveur diyin*'.

2) Vgl. bl. 88. 8) BL 119.

OTER DE METHODE TAN BËNAN. 69

sommige plaatsen weglaten, die hun te onbeduidend voor- kwamen, (b. Y. 14: 51, 52). Maar zou de eenheid van hun werk er onder geleden hebben, wanneer 2sij verhaald had- den, dat Jezus' bloedverwanten^^ ook zijn moeder, hem voor uitzinnig hielden? (3: 21, 30) Of was dit in strijd met „Ie sentiment d'un art instinctifP Zou deze bijzonderheid ook zijn weggevallen, omdat zij moeielijk te rijmen was met de verhalen van Jezus' buitengewone geboorte?

De gronden , waarop ons evangelie in het jaar 76 geschre- Ten heet te zijn, zijn zeer zwak. Uit H. 13 blijkt, dat Je- ruzalem reeds verwoest was; maar uit de uitdrukking: (13: 24) h Ixêlvatg raJ^ ijfjiipate fisrx rifv tfA/\^/v SKslvviv zal volgen, dat die verwoesting pas geleden had plaats gehad. Is deze uit- drukking dan niet veel onbepaalder dan die bij Mattheüs: (24: 29) siiiioiq (astu tviv 6xl\ptv toqv fifJLèpuv Usivonv? En zijn eyangelie zal in het jaar 85 geschreven zijn! Ook moet, volgens Markus 9:1, ons evangelie geschreven zijn , voordat alle ooggetuigen van het leven van Jezus gestorven waren O* Maar volgens Benan leefde Johannes nog onder de regeering van Trajanus.

Wat het standpunt van Markus betreft , wij vinden daarover bij Renan twee uitspraken, die niet geheel met elkander over- eenstemmen. Op de eene plaats heet het, dat Markus op neutraal standpunt staat, zoodat de volgelingen van Paulus zoowel als die van Jakobus zijn evangelie konden aannemen ^). Maar elders wordt gezegd, dat Markus nader bij de school van Paulus dan bij die van Jakobus stond ^). Onjuist is zeker de bewering, dat de vrienden van den rechtzinnigen Jakobus zich in zijn evangelie hebben kunnen vinden. Of zouden zij zich hebben kunnen vereenigen met woorden als deze: de sabbat is om den mensch, niet de mensch om den sabbat; (2: 27) wie niet tegen ons is, is voor ons; (9: 40) mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden voor al de volken? (11: 17)

Tot de tweede soort van evangeliën i die zoowel naar de

1) üeselfde YOonpeHing komt Matth. 16: 28 en Inku 9: 27 Toor.

2) BI. 265. Z) BL 119.

70 OV£R DB METHODE VAN RfiXAlT.

mondelinge overlevering als naar schriftelijke bronnen bewerkt zijn, behoort ons eerste evangelie'). Het beantwoordde aan een behoefte , die zich steeds meer deod gevoelen. „Les défauts et les lacunes de TEvangile de Mare devenaient chaque jour plus choquants. On voulait un Evangile complet qui, k tout ce que renfermait Mare, ajoutat ce que savaient ou croyaient aavoir les meilleurs traditionistes de TOrient." De schrijver kende het evangelie van onzen Markus , maar bad waarschijnlijk geen exemplaar voor zich, toen hij zijn boek 8chree£ Hij completeerde zijn voorganger door de opneming van de uit- voerige redenen uit de hebreeuwsche evangeliën en de tradities van jongeren datum. Deze gesprekken zijn het dan ook, die aan dit boek zulk een waarde geven , dat het het belangrijkste werk is , dat ooit geschreven werd. De doubletten , die wij hier bij menigte vinden, moeten verklaard worden uit het streven van den schrijver, om alles bijeen te verzamelen. Van- daar ook het groot aantal legenden, die in het tweede evan- gelie ontbreken. Menig toevoegsel aan het oorspronkelijk ver- haal kan, volgens den schrijver, ook verklaard worden uit „une répulsion toujours croisante pour les juifs.'' Hoe is het mogelijk ? Getuigen dan die gestrenge uitspraken over de hand- having der wet, (5: 18,19; 7:23; 23:3,23) over de zen- ding van Jezus en de apostelen, uitsluitend tot Israël beperkt, (15:24; 10:5,23j de minachting, waarmede over de Heide- nen gesproken wordt , (7:6) van toenomenden afkeer van de Joden P

Wij moeten vooral het apologetisch doel van den schrijver niet uit het oog verliezen. Tegen Jezus' geboorte en opstan- ding werden „de la part des &mes basses et des coeurs mal préparés" velerlei bezwaren ingebracht. Wat de geboorte be- treft, daaromtrent bestonden twee verschillende meeningen, die men zoo goed en zoo kwaad als het kon met elkander zocht te verzoenen: Jezus moet een afstammeling zijn van David, maar kan toch niet op natuurlijke wijze geboren zijn. Bij Mattheüs is Jezus de zoon van David door Jozef, die evenwel zijn vader niet is. Met een ongelooflijke naïveteit wordt deze zwarigheid opgelost: „un ange vient lever les pei*

1) Vgl. Ch. X en XI.

OTER METHODE TAN BENAN. 71

nes d^esprit que Joseph, en un cas si étrange, avait Ie droifc de concevoir." Onze evangelist ontleende ^n genealogie aan een schriftelijke bron. De reden, waarom hij vier zondaressen, Thamar, Rachab, Ruth en Bathseba, daarin opnam, is vol- gens Renan deze: „c'était une invitation aux péoheurs k ne jamais désespérer d'entrer dans la familie élue'' ! ') Maar hoe kon die mythe der bovennatuurlijke geboorte ingang vinden bij hen, die de familie van Jezus gekend hadden? Maria was de tv^eede vrouw van Jozef en nog zeer jong, toen zij met dien grijsaard trouwde. „Ce contraste rendait Tidée du miracle facile." Onze schrijver vindt het niet waarschijnlijk, dat Maria nog andere kinderen gehad heeft, die ouder waren dan Jezus , welke de eerstgeborene zijner moeder heet '). j£i- kobus en Judas waren halve broeders van Jezus uit het eerste huwelijk van Jozef, daar zij ouder schijnen geweest te zgn dan Jezus. (Waaruit blijkt dit?) Zoo laat zich het contrast tosschen de eersten en den laatste ook gemakkelijker verkla- ren Ook kan Jezus halve zusters gehad hebben; maar Jozes en Simon waren zonen van Clopas, Jozefs broeder. Maar Tanwaar dan de vergissing in Markus 6: 3 en Matth. 13:55, 56, waar toch duidelijk van vier broeders en eenige zusters gesproken wordt P „Le rédacteur de ce petit récit, comme tous les agadistes, tenait peu k l'exactitude des détails maté- riels , et, comme tous les narrateurs évangéliques (sauf ie quatriè- me), était dominé par la cadence du parallélisme sémitique. Le be- 6oin de la phrase Taura entratné dans une énumeration dont le tour demandait quatre noms propres. Comme il ne connaissait que deux des vrais frères de Jésus, il se sera trouvé induit k leur associer deux de ses cousins germains." Toch moet de schrij* ver weder toegeven, met het oog op 1 Cor. 9:5, dat Jezus , behalve de genoemde , nog andere broeders had , daar Jakobus Tolgens de traditie ongehuwd was. De redactor had zich dua bij slot van rekening alleen in de namen yergist^)!

1^ Misschien hebben, volgpns Renan, de Joden in de eerste eeuw Jezus' geboorte *i* onwettig voorgesteld, omdat aan het hoofd der toledoth van Jezus de namen van Thamar, Rachab enz. de plaats innamen van die van Sara, Rebekka e. a.

2; Hy beroept zich op Lukas 2:7, hoewel hij er op laat volgen: «témoignage ^ble, Ü est vrai, puisque Ton croit que Marie était vierge quand ellc eon9at Jé- *^&.*' Dit beroep had dus achterwege kunnen blijven!

^) Vgl over de broeders en neven van Jezus p. B37 verv.

t2 OYER DE METHODE VAK RBNAK.

Het is bekend, dat de kerkvaders sinds de tweede eeuw, die de maagdelijkheid van Maria wilden redden, zich alle moeite gegeven hebben, om de broeders van Jezus uit een eerste huwelijk van Jozef te laten voortkomen of voor neven van Jezus te verklaren. Maar wie had kunnen denken, dat een geleerde als Renan zich nog met de quaestie zou bezighouden , of Jezus wel echte broeders en zusters gehad heeft')?

Ook de ,bigarreries,'' de „rudesses'' van Markus wilde onze evangelist wijzigen. Als voorbeelden worden genoemd het be- richt, dat Jezus' bloedverwanten hem voor uitzinnig hielden, dat Jezus te Nazareth geen wonderen kon doen en tot den rijken jongeling zeide: alleen God is goed. Waarom moeten deze trekken zonderling öf ruw heetenP

Nog wordt gewezen op de ycorrectures de gout et de tact" en als voorbeeld aangehaald de ontmoeting van den rijken man by beide evangelisten! Ook het schoonheidsgevoel wordt hier minder beleedigd dan bg Markus, gelijk uit beider verhaal van den verdorden vijgeboom zal big ken!

De schrijver heeft een open oog voor de schoonheden van dit evangelie. „Ce qui est sensible pardessus tout dans Ie nouvel évangile, c'est un immense progrès littéraire. L'effet général est celui d'un palais de fées, construit tout entier en pierres lumineuses. Un vague exquis dans les traditions et les liaisons chronologiques donne k cette compilation divine Tallure légere du récit d'un enfant. Un génie aérien, qu'on touche, qu'on embrasse, mais qui ne se heurte jamais aux cailloux du chemin, nous parle, nous ravit. On ne s'arrête pas k se demander s'il sait ce qu'il nous raconte. U ne doute de rien et ne sait rien. C'est un charme analogue k celui de l'affirmation de la femme, qui nous fait sourire et nous sub- jugue. C'est en littérature ce qu'est en peinture on enüftnt du Corrège ou une vierge de seize ans de Raphaêl."'

1) Opmerkelijk ia de bewering, dat geen der leden Tan JexoB" funilie in het col- lege der apostelen zitting had, ook Jakobas niet. Maar bl^kt dan niet nit Gal. 1: 19 en vooral uit 2: 6 verv. het tegendeel? Renan beroept zich op Jak. 1: 1, waar Jakobus geen apostel heet, terwijl in alle apostolische brieven, echte of onder- geschoven, de auteur zich apostel noemt. Hy vergeet, dat dit in Philippensen, 1 en 2 Thess., Phil. niet het geval is. Dat Jakobus en Judas zich in hon brieven geen ÜiX^i roÖ aevp/ov noemen, heet: «sans doute un trait dlinmilité** !

OTBB DB MfiTSODfi YAN ttBNAN. ?3

Renan wijst terecht op de vele tegenstrijdigheden, die er in dit evangelie voorkomen. Het is het werk ,,d'une conscience en quelque sorte doublé". Daarom juist trekt het hem aan. De schrijver is Jood en Christen tegelijk. De fransohe auteur kan iemand benijden, die nog niet beslist partij heeft ge- kozen! Met een man als Paulus, die met het Jodendom ge- heel gebroken heeft, is hij weinig ingenomen ').

Ons evangelie werd in Syrië voor Joden, -^ waarschijnlgk zgn hier Christenen uit de Joden bedoeld die allen de grieksche taal verstonden, in het jaar 85 geschreven, kort nadat het evangelie van Markus in het Oosten was bekend geworden. Yan een ooggetuige is het zeker niet afkomstig. iCommentf si notre Evangile était d'un apótre , 7 trouverait-on un canevas si défectueux de la vie publique de Jésus P" ').

Wie is de schrijver van het derde evangelie')? Er bestaat geen gegronde reden om aan Lukas, den vriend van Paulus, het auteurschap te ontzeggen. Ware hg de schrijver niet, men zou dit evangelie nooit aan hem hebben toegekend , daar zijn naam niet zoo bijzonder beroemd was^). Als hij in het jaar 94 zgn eerste boek schreef, behoefde hij nog niet ouder dan 60 jaar te zijn geweest^); immers, toen hij Paulus leerde kennen, kan hij nog jong zijn dus 16 jaar oud! Is dit waarschgnlijk ? ')?

Tot de bronnen, door Lukas gebruikt, behooren het evan- gelie van Markus (Markus was een der ^rohXol van Lukas 1 : 1), misschien een grieksche vertaling van het evangelium Hebrae- orum en een onbekend geschrift, waaraan het reisbericht (9: 51 18: 14) ontleend is. Uit de groote wanorde, die

1) Vreemd is de bewering: «Paal Bapprime mème toate reügion, poor tout Rmpkoer psr J6iu'\

2) Met Clemens Alezandriniis neemt Renan aan, dat Mattheüs een aacetiich le> ven li«eft geleid. Is Clemens' bericht boven allen tw^fel verheven?

3) Vgl. Ch. XIII en XIX.

4) Op bl. 436 heet het echter: »Lnc, ou rauteor qael qu*ü soit dn troisième finagik'*.

h) Dezelfde Lakas is ook de schrijver der Handelingen. De pogingen, om te be- v^zea, dat het evangelie en de Handelingen niet van denielfden anteur afkomstig 290. waren volgens Renan geheel vruchteloos. De bewering, dat alleen het reisbe- ricbt in de Handelingen van Lukas zon z^n, heet «souverainement invraisemblable" 1

74 OVEB DB METHODE YAN RENAN.

in deze pericoop valt op te merken, blijkt dat zg niet aan de mondelinge traditie ontleend is : want , wanneer Lukas daaryan gebruik maakt, stolt hij beter.

Maar waarom kan de evangelist voor dit gedeelte niet verschil- lende bronnen , ook een verzameling van logia^ gebiuikt hebben f Bij de bewerking hiervan ging hij zeker zelfstandig te werk. Wij leeren uit dit reisbericht vooral het eigenaardig standpunt van den schrijver kennen ] hij wil de ] leidenmissie van Paulus verdedigen , door Jezus ook onder de Samaritanen, als de vertegenwoordi* gers der heidensche volken, te laten arbeiden, en wel met meer vrucht dan onder zijn volksgenooten , die hem verstoeten.

Ook van de overlevering heeft , volgens Renan , Lukas over- vloedig gebruikt gemaakt. Maar hij nam tegenover haar , even- als tegenover zijn andere bronnen, een zeer vrge houding aan. i^hue se donne Ie droit de remanier ses documents selon ses convenances, de tailler, d'intercaler, de transposer, de combiner k sa guise, pour obtenir Tarrangement qui lui pa- ratt Ie meilleur." »)

Hij bekommert zich volstrekt niet, of hetgeen hij verhaalt waar is. Het is slechts de vraag , of het met zijn dogmatiek en moraal overeenstemt. Ook heeft het literarisch effect groe- ten invloed op zijn redactie. Hij laat sommige logia weg uit een „scrupule de son gout délicat, qui lui a fait trouver ces groupements artificiels et un peu lourds. L'art de Tarrangeur n'a jamais été porto plus loin.'*

Lukas was een leerling van Paulus, wel vol eerbied voor Petrus, ja zelfs voor Jakobus, maar toch een Deslist voorstan- der van de toelating der Heidenen tot de gemeente.

Yan eerbied voor Jakobus zullen de meeste lezers in dit evangelie weinig bespeurd hebben '). Renan heeft over het hoofd gezien, dat hier juist de apostelen, bg name de zui- len-apostelen , in een ongunstig licht worden geplaatst. Op hun onverdraagzaamheid (9: 54 56 j, hun onvatbaarheid om den Meester te begrijpen, wordt bij herhaling gewe-

1) Moeten sommige l)rieveu van den apostel ook niet tot de bronnen van onzen evangelist gerekend worden?

2) De Bchrgver ziet over het hoofd, dat de voorname plaats, die in de Hande- lingen aan de twaalve wordt toegekend, in het evangelie door de 70 wordt in- genomen.

OYBB DB METHODE YAN RENAK. 75

len (9: 45; 18: 34; 22: 24, 31, 32, 38). Zg staan bene- den de Emmausgangere (Vgl. 24: 36—43 met vb 31). De arbeid der 70 draagt meer vruchten dan die der twaalve (Vgl. 10:17 met 9:16«). Eerst na de terugkomst der eersten ziet Jezus den Satan als een bliksem uit den hemel nedervallen (10: 18;. Zij worden zaliggesproken, wier oogen mochten zien, hetgeen vele profeten te vergeefs gewenscht hadden te aan- eohouwen (10: 23, 24. Dezelfde zaligspreking wordt Matth. 13: 16, 17 tot de twaalve gericht).

Benan noemt dit evangelie terecht: „l'Evangile du pardon et du pardon obtenu par la foi." Maar overdreven is zeker (Ie bewering: ,,toutes les détorses lui sont bonnes pour faire de chaqne histoire evangélique une histoire de pécheurs réhabi- btés." En evenzeer de volgende: „il ne s'agit plus de la Loi; une dévotion nouvelle, Ie culte de Jésus, Ta remplacée." Wordt niet Jezus op den achtsten dag besneden en hebben de voorstelling in den tempel en het offer niet plaats, gelijk in de wet des Heeren geschreven staat (2 : 22 24) P En wordt hier niet (16:17) de voorspelling gegeven, dat hemel en aarde gemakkelijker zullen voorbijgaan dan dat een tittel Tan de wet vervalt? Is volgens Benan, de lezing van Mar- eion: ,y voordat een tittel van mijn woorden voorbijgaat^' de oorspronkelijke, dan had hij dit moeten te kennen geven.

Al kunnen wij den schrijver van ons evangelie een geest- Terwant van Paulus noemen, wij zouden niet durven verkla- ren , dat er tusschen beiden „une parfaite conformité*' bestaat ^).

Aan het eind zijner beschouwing, van dit evangelie maakt de schrijver op de eigenaardige schoonheden opmerkzaam. ,Un idmirable sentiment populaire, une fine et touchante poësie, Ie son clair et pur d'une éme tout argentine, quelque chose de dégagé de la terre et d'exquis, empêchent de songer k plusieurs manques de logique, k des contradictions singulières. Beaacoup de combinaisons propres k Luc paraissent d'abord k

1) Hiennede steibt weder niet overeen de volgende bewering: «Lne évite avecsoin toat ee qni poarrait blesser^le parti judeo^ehrétien.** Moest dan deze partij zich niet trpemi, om slechts iets te noemen;, aan het apostolaat der 70? £n zulk een man, die de Joodseh-christeneu in alles ontzag, zal volkomen eenstemmig geweest zijn BKt Panlos, die de Joodsch-Christcnen , vooral in z^n brieven aan de Galaten en ^ Corinthen, zoo scherp veroordeelde!

76 OYBB DS MBTHODE YAH RBNAK.

des esprits positifs pea conformes k une raison scolastique et k une étroite moralité; mais ces apparentes faiblesses. qui ressemblent aux défaillances aimables de pensee d'un femme, Bont un trait de vérité de plus, et peuvent bien rappeler Ie ton ému, tantöt ezpirant, tantót haletant, Ie mouTemeat tout féminin de la parole de Jésus, menée par Ie sentiment et rimage bien plus que par Ie raisonnement.'^ De kindsheids- verhalen vooral getuigen van een goddelijke kunst. In geen enkele taal heeft Renan iets gelezen, dat met de verwonder- lijk schoone episode van het huisgezin te Bethaniê en de Em- maüsgangers kan vergeleken worden. Hij noemt dit evangelie het schoonste boek, dat er bestaat; niemand zal zich ooit een voorstelling kunnen maken van het genot , dat de schrij- ver bij het opstellen heeft gesmaakt.

Zes jaar later werd door Lukas, volgens Renan, het boek der Handelingen te Rome geschreven, misschien op verzoek van hen, die zijn eerste boek met zooveel genoegen hadden gelezen. (!) Dit zal vooral hieruit blijken i dat de Hemelvaart hier zooveel uitvoeriger is beschreven. De verbeelding begon te verlangen naar ^un coup de théatre final"; er moest een kroon op Jezus^ leven worden gezet. In zijn evangelie had Lukas zich niet duidelijk uitgedrukt; de Handelingen vangen met Jezus' Hemelvaart aan, „aveo la mise en scène voulue.^' Te Rome was hij waarschijnlijk een der eerste lezers van de Apocalypse van Esra en ontleende daaraan misschien het veer* tigjarig verblijf van Jezus op aarde na zijn opstanding.

Door zijn tweede boek is Lukas de stichter geworden „de cette étemelle fiction qu*on appelle Thistoire ecdésiastique, avec sa fadeur, son habitude d'adoucir tous les angles, ses tours niaisement beats". Geschiedenis zoekt men hier te ver* gee&; daarom bekommerde Lukas zich weinig. Zijn doel was: Paulus nader te brengen tot de twaalve en vooral Paulus en Petrus met elkander te verzoenen, zoodat de lezer den indruk kreeg I dat beide apostelen volkomen eenstemmig gedacht en gesproken hadden'). Hoe is het nu mogelijk, dat zulk een

1) Uit de volgende woorden bl^kt, dat de moderne kritielc, die in het oog Tan Renan zooveel misdreven heeft, ook veel goeds heeft verricht: «les partii pria de Imc sMmposèrent A Thistoire, et, jutquattx jténéirante* obgervatiom* de la criÜfMe mo-

OVER DB METHODE 7AN BBNAK. 77

boek door een vriend van Paulus gesohreven is? Is de Pau- los der Handelingen een geheel andere dan de historische, gelijk Renan toegeeft, dan behoeft men waarlijk geen onver- beterlijk scepticus te zijn, om aan Lukas het auteurschap te

ontzeggen.

Al blijft de redactie der johanneïsche schriften voor het volgende deel bewaard, het verblijf van Johannes te Efeze komt reeds hier ter sprake ^). Het was ons bekend dat, vol- gens Renan , Johannes te Efeze uit Rome gekomen is , waar hij aan de groote vervolging onder Nero ontkomen was, na van Petrus' dood getuige te zijn geweest '). Reeds bij zijn leven was zijn hoofd met een stralenkrans van heiligheid omgeven. Aan djn vrienden te Efeze verhaalde Johannes, dat de opgewekte Heer met Petrus het raadselachtige gesprek gehouden had, ons nit Joh. 21 : 20 verv. bekend. De gnostieke leeringen , door Cerinthus te Efeze verbreid, verbitterden de laatste da- gen van den grijzen apostel. De kettersche leer wekte zijn toom op '). Gelukkig dat de liefde zijner leerlingen , vooral van Polycarpus, hem troostte in zijn smart *). Hun verhaalde hij vooral die gedeelten uit Jezus^ leven, die op zijn reizen en verblijf te Jeruzalem betrekking hadden. De evangeliën Tan Markus en Lukas bevielen Johannes niet, omdat hij zelf daarin niet genoeg op den voorgrond was geplaatst! Men moest weten dat hij, de discipel, dien Jezus liefhad, de voomaam- ^e rol had gespeeld! Hij vertelde zijn vrienden, dat Jezus zijn moeder aan hem had toevertrouwd en dat aan Petrus ten onreohte de eerste rol in het evangelisch drama was toege- !^end , die hem toekwam. Vooral als grijsaard was hij zeer ijdel zeworden! „Comme d'ailleurs une parfaite bonne foi ne dis- tioguait pas son entourage, et que mème un peu de charla-

^^> (wQ Bpatieeren) les trente ann^ les plns fifcondes des fiutes eoolésiastiqaes V fucDt oommes que par lui.**

1) Vgl. Ch. XVIII.

2) Vgl. tAntechritt Ch. II.

3) Of Renan de bekende ontmoeting met Cerinthos in het badhois te Sfese voor Lstorudi houdt, ia niet doidelyk.

4) Al twijfelt Renan niet aan den omgang; van Polycarpas met Johannes, hy ^<*^ toeb toegeven, dat het stilzwegen omtrent Johannes in den brief yan Poljcar-

L

78 OVER DE METHODE VAN RENJLK.

tanisme pouvait s'y méler, on congoit quels prodaits étranges devaient germer dans oe nid d'intrigues pieuses, autour d*un vieillard dont la tète était peut-être affaiblie, et qui 8e trou- Tait k la disposition de oeux qui Ie eoignaient" (!)

Tot zijn dood toe (in het jaar 99) bleef Johannes een ge* streng Jood, in alles getrouw aan de wet. Van de bespiegelin- gen over den Logos , dien men met Jezus begon te identifieeren , begreep hij waarschijnlijk niets. Zijn heengaan veroorzaakte groote droefheid, daar met hem dat vreemde geslacht uitstierf, hetwelk zich verbeeld had God op aarde te aanschouwen, in de hoop nooit te zullen sterven.

Na de lezing van dit hoofdstuk vooral kunnen wij de vraag moeielijk onderdrukken: is Renan in staat een geschiedenis van den oorsprong van het Christendom te schrijven? Is het den historicus geoorloofd aan zijn verbeelding den vrijen loop te laten? Yoor de dwaze, ja ergerlijke hypothesen, die hier ontwikkeld worden, bestaat geen enkele grond. Het verwijt, dat Renan tot anderen richt, zou misschien eerder op hem van toepassing zijn: „du nouveau, voile ce que Ton veut k tout prix."

Hebben wij uit hetgeen wij tot nu toe van Renan's werk vernamen, een duidelijke voorstelling van zijn me- thode ontvangen? Zijn landgenoot de Mazade heeft eens gesproken van „Fesprit i'k peu*prés," die door sommige fran- sche historici gehuldigd wordt Wanneer wij hier haast op elke bladzijde uitdrukkingen lezen als deze: „il se peut," „pcut-étre," „il semble," „il est possible" enz. enz., dan komt het ons voor, dat die geest aan Renan alles behalve vreemd is. Soms vernemen wij daarentegen een mihi consUU^ waar wij dit het allerminst hadden verwacht. Meermalen neemt de schrijver de resultaten der moderne kritiek over, maar hecht aan de kerkelijke traditie meer waarde dan haar voorstanders. Worden anderen beschuldigd, dat zij zich van zwakke hy- pothesen bediend hebben, het is ons niet gebleken, dat de zijne altijd welgegrond mogen heeten.

Maar het verschil tusschen Renan's „methode intermediai- re" en „Ie scepticisme exagéré" komt, volgens hem, het sterkst uit bij de behandeling der ignatiaansche brieven en

OVER DE METHODE TAK RENAK. 79

der qoaestie, of ClemensBomanus een historisch persoon is geweest. Onze schrijver waarschuwt tegen ^l'imagination de certains critiquee modernes, qui ne veulent voir dans Tévéque Clement qu'un personnage fictif , un dédoublement de Flavius Clémens , et Terrear qui, k diverses reprises, se fait jour dans la tra- dition ecclésiastique , d'après laquelle Tévéque Clément aurait été de la familie flavienne'' '). Hij is verontwaardigd over die critici , welke iemand voor een bekrompen geest houden 9 omdat hij Clemens Romanus niet als den dubbelganger van FlaviuB Clemens beschouwt 'j. Maar wie zijn de moderne cri- tici, die zich aan zulk een onbeschaamdheid hebben schuldig gemaakt? Hausrath noemt het waarschijnlijk, dat de ro- meinsche bisschop Clemens een dubbelganger was van den om zgn belijdenis van het Christendom veroordeelden Consul Flavius Clemens'). Hilgenfeld's gevoelen luidt aldus: „certum autem et quietum locum Clemens numquam inveniet, nisi re- dactus ad Clementem consularem a. 96 ineunte interemptum; hunc insignem virum judaizantes Christiani Romani tamquam Petri apostoli discipulum comitem et suocessorem celebrabant" *), Van minachting voor hen, die anders oordeelen dan zij^ is althans bij deze beide schrijvers geen sprake. Maar is nu werkelijk het door hen en anderen verdedigd gevoelen alleen de vrucht hunner verbeelding? Mag de traditie omtrent Cle- mens Romanus volkomen geloofwaardig heeten? Hij is beur- telings de eerste, tweede en derde opvolger van Petrus als bisschop van Rome. Hij is een leerling van Petrus, van PauluB of van beiden. Door Bamabas komt hij te Caesarea in aanraking met Petrus en hij is de vriend van Paulus te Philippi, Phil. 4:3 vermeld. Zijn episcopaat wordt geplaatst in de jaren 68—76, 91—100, 93—101 of van 95 tot 96, toen hij, naar het getuigenis van Irenaeus, den marteldood Btierf, in hetzelfde jaar dus, waarin, volgens de geschiedenis , Domitianus zijn neef, den beroemden Consul Flavius Clemens, liet dooden en diens echtgenoot, Flavia Domitilla, naar het eiland Pandataria verbande.

1) Vgl. Ch. XV.

2) VgL IntrodDction, XXXIV.

^} Vgl. NeuUstamemtUeAe ZeitgcwMchte, III, bl 300.

\) VgL ynvuM Tetiamentum extra Caiumem recepium, I, bl. XXIX.

80 OVER DB METHODE VAN BËXAN.

Benan weet ons van den persoon van Clemens Romanos veel te verhalen. Maar is {bij hem de verbeelding niet in het spel geweest? De meeste bijsonderheden , die hg omtrent hem mededeelt, zgn aan den eersten brief aan de Corinthen ont- leend. Staat het vast, dat deze door Clemens geschreven is? De brief zelf is anoniem en heet geschreven te zijn door de gemeente te Rome aan die van Oorinthe. Ten onrechte be- weert das Renan, die hem op grond der traditie aan Clemens toekent: ^peu d'écrits sont aussi authentiqnes" '). Maar zgn de getuigen, waarop onze schrijver zich beroept, voor de echt- heid van den brief beslissend ? Mogen Hegesippus en Dionysius van Corinthe volkomen vertrouwbare gidsen heeten? De laat- ste verhaalt ook, dat de gemeente te Corinthe niet alleen door Paulus, maar evenzeer door Petrus gesticht is. Volgens Ea- sebius is de schrgver van den brief dezelfde als de Clemens , in Phil. 4 : 3 genoemd, naar het oordeel van Renan een geheel willekeurige bewering.

Qesteld evenwel, dat de brief van Clemens afkomstig is, dan leidt Renan daaruit omtrent dien persoon veel meer af dan hij verantwoorden kan. „Clément Romain fut un évêque, j'oserais presque dire un pape , si ce mot ne faisait ioi un trop fort anachronisme." Maar waaruit blijkt, dat de schrijver zich boven de andere presbyters verheft? De argumenten voor de joodsche afkomst van den schrijver, reeds meermalen weerlegd, bewijzen niet veel: een bekeerd Heiden zou zich niet op onzen vader Abraham beroepen hebben en niet zoo bekend zijn geweest inet den Bijbel, het boek van Judith en de Hemelvaart van Mozes. Maar Renan vergeet, dat de su- teur uit naam der gemeente schrijft en reeds Paulus elk Chris- ten een zoon van Abraham noemt. En waren de Christenen uit de Heidenen met de heilige en andere schriften der Joden onbekend? Minstens met evenveel recht kan de heidenscbe oorsprong van den schrgver, gelijk die door Hilgenfeld e. a. verdedigd is, worden aangenomen. In Hermas' Pastor (Vis. II, 4) heet het, dat Clemens belast was met de verzending der geschriften van de gemeente te Rome aan de andere ge-

1) BI. 309. Vroeger heette het: (Introdaction , IX) «la qaestion de uvoir si l'^pitn* de Clement Romain est réellement de ee saint personnage n*a qn^iuie médiocre impor^

tancc/'

OVBR DB METRODE VAN RBNAN. 8l

meenten. Volgt daaruit, gelijk Renan beweert, dat Clemens nilk een hoogen rang in de kerk innam , dat alleen zijn goed* keoring reeds een wet wasP ')•

Het overdreven Bcepticisme van sommige theologen komt, volgens Renan, vooral bij de behandeling der ignatiaansche quaes- tie aan het licht'). Niet zonder verontwaardiging vraagt hij: «dans la qnestion d'Ignace n*a-t*on pas prétendu corriger les traditions dn II« siècle avec JeanMalalaP" ') Wel geeft Benan toe, dat wij van het leven en van den persoon van Ignatias niets weten en elke bladzijde in de brieven, die hem zijn toegekend, aan twijfel onderhevig is. Oeen van de beide grieksche collecties der ignatiaansche brieven en evenmin de Syrische vinden in zijn oog genade. Alleen de brief aan de Romeinen maakt bij hem een uitzondering , „pleine d'une énergie étrange, d'une sorte de feu sombre, et empreintod'un caractère particulier d'originalité." In de andere brieven zoekt

1) Bouu marlet in deien brief het zuiver catholieke standpunt op. Het reoht der gemeente bestaat niet meer. Het is baar verboden baar oudsten af te Betten. Maar hj vergeet, dat de presbyters, met toestemming der ganache gemeente, worden aan- gesteld, aan welke door den scbr^ver bet recbt ontsegd wordt, om ben, die {gvoNitfrw- fd^he wigx4 de kudde van Christus gediend hebben, af te letten (Vgl. H. 44).

Terecht w^ Renan op de venoenende strekking van den brief. De auteur heet: •on des agents les plus énergiques de Ia grande oeuvre qui était en train de s'ac- eomplir, je venx dire de la r^nciliation posthume de Pierre et de Paul (hoewel de itatilc rie H. 6 boven den eerste wordt gesteld; et de la fusion des deux partia, sut rnnioB desquela Toeuvre du Christ ne pouvait que périr."

Prol Hofiitede de Groot heeft onlangs (Geloof en vrgbeid, 1877, I) den brief van (lemens als een wapen gebruikt tegen de nieuwe* kritiek. «De legende van de felle psrtgsehappen onder de Christenen der eerste eeuw, wordt door het schreven van de taneente te Rome eenvoudig weder tot het gebied der sprookjes verweien. Kende èt woordvoerder der gemeente te Rome dat onderscheid tusschen Petrus en Paulus aiek, dan kan de onderstelling waaruit Tubingen de oudste kerkgeschiedenis itoatweg reconstrueert, dat alles zich draaide om dit onderscheid, onmogemk wiar z$n.*'

Ia de KerkeL -Courant van 22 Juli 1.1. ia het opstel van den Hoogleeraar door X. aet hooge ingenomenheid aangekondigd. Hfj kan zich ter nauwemood voorstellen, dat iemand daartegen beswaren heeft, maar verzoekt elk, die niet overtuigd is, tqa bedenkingen publiek te maken. Mjj dunkt, aan die uitnoodiging moest worden voUaan.

l) VgL Introdnction, X—XXXIII en Ch. XXll.

3) Ben enkele opheldering omtrent dezen Joh. Malalas zou zeker hier niet over* Mig zfjn geweest, vooral daar Renan's boek in de eerste plaats voor beschaafde ioen, niet voor theologanten , bl^kt geschreven te z\jn. Naar ik vermoed zullen rrlcB hem niet eens bg name kennen.

6

§2 OYEB DB METHODE TAK RBNJLN.

hij te Tergeefe naar ^ane de ces partioularités yireB qai don- nent un cachet si frappant aux épttres de saint Paul, et même aax épttres de saint Jacques et Clément Bomain." De rechtstijl van den eerstgenoemden brief yerschilt yan dien der overige brieven. De bedoeling van den ÜGtlsarias komt in den brief aan de Romeinen niet aan het licht. Ook wijst Renan op het feit, dat de andere brieven weinig worden ge- citeerd, terwijl die aan de gemeente te Rome, van Irenaeus af, met bnitengewonen eerbied vermeld wordt ^). Uit sommige door hem gebezigde uitdrukkingen zou men opmaken, dat de echtheid van dezen brief ook bij Renan niet boven allen twij- fel verheven is: „f2 semble que Tépttre renferme un fond ori- ginal ;" „Fauteur qtiel qü^ü soW^- jfpeut-^tre la lettre est autheoti- que pour Ie fond*' enz.

Het is waar: een van de argumenten, tegen de echtheid der ignatiaansche brieven gewoonlijk aangevoerd, is op den brief aan de Romeinen niet van toepassing. Hier worden niet, zooals in de andere brieven, docetische kettergen bestreden, die in Ignatius' tijd nog niet bestonden. Maar is zijn reis van Antiochiê naar Rome, die hier nog nauwkeuriger dan el- ders beschreven wordt, geloofwaardig P uVau Syrië tot An- tiochiê strijd ik met wilde beesten te zee en te land , bg nacht en bij dag, aan tien luipaarden gebonden, die soldaten zgn en , terwijl zij geschenken ontvangen , erger worden.'' (H. 5) Is het waarschijnlgk dat Ignatius, door ruwe soldaten be- waakt, gelegenheid zal hebben gevonden om brieven te schnj- ven en overal vrienden te ontvangen? (H. 9 en 10) Zul- len die tien luipaarden hem daartoe verlof hebben ge- geven P

Geen enkele poging wordt door den schrijver gedaan, om deze bedenkingen uit den weg te ruimen. Volgens hem staat

]) Irenaeos haalt de volgende woorden aan, die ook in het vierde hoofdftak Tan den brief aan de Romeinen yoorkomen: «ik ben een graankorrel Gods en word door de tanden der wilde dieren vermalen , opdat ik xoiver brood bevonden worde.'* Maar Ire- naens noemt den naam van Ignatiiu niet; hQ spreekt alleen van «een der omen, die om zijn getuigenis van God veroordeeld is, aan de wilde dieren te worden voorgewor- pen." Naar Renan^s eigen oordeel kannen de aangehaalde woorden van den biaichop ook mt de overlevering gepot zgn. Maar dan mag Irenaeus ook niet als getuige worden opgeroepen.

OVER DK METHÜDE VAN RBNAN. 88

het Yost, dat de reis van Ignatius naar Rome langs de kusten van Azië, Macedonië en Griekenland een soort van triomftocht is geweest, dat hij op reis aan verschillende gemeenten brie- veo heeft geschreven, die bijna met evenveel eerbied als de apostolische zendbrieven werden ontvangen '). Ook Polycarpus , Jie hem te Smyma ontmoette, had van zijn persoon een die- pen indruk ontvangen ').

Volgens Malalas, een kroniekschrijver te Antioohië in de 6^* eeuw, werd Ignatius op bevel van Trajanus te Antiochië gedood, omdat hij den keizer beleedigd had. Dit bericht heet „une grossiëre bévue." Wij weten uit de geschiedenis, dat Trajanus den winter van het jaar 115 te Antiochië door- bracht en met moeite aan het gevaar der vreeslijke aardbeving , die aldaar den 13^<^ December woedde, ontkomen is. Is nu de hypothese zoo geheel onaannemelijk, dat Ignatius aldaar als martelaar gestorven is ten gevolge eener volksbeweging, door de aardbeving ontstaan, welke velen als een straf der ver- toomde goden beschouwden, die door den dood van den bis- schop moesten verzoend worden^)? Ean alleen een onverbe- terlgk scepticus deze hypothese aannemen? Natuurlgk moet dan de echtheid van den brief aan de Romeinen ontkend wor- den. Maar reeds in het jaar 1666 heeft Daillé alle schriften i die op naam van Ignatius zijn uitgegeven, voor onecht ver-

1) Dat Ignatins, nadat hQ ter dood waa veroordeeld, te Rome aan de wilde beea» tfB moert worden overgeleTerd , zal volgens Renan o. a. blaken uit Hermas* Pastor, Vil III, 2 en uit den brief aan Diognetos, H. 7. Maar op de eerste plaats lezen v1]. dat sy, die om den naam Gods leden, Terschillende straffen ondergingen, o. a. •vk ab een prooi aan wilde dieren werden voorgeworpen; op de andere plaats wordt ia 't algemeen geiegd, dat de eerste Christenen door wilde dieren Tersclieiird werden. Hierut Ugkt dns niets omtrent Ignatios' marteldood te Rome. In het amphitheator > Antiochië kon hy immers ook den marteldood sterven.

i, Ten bewijze wordt Polyearpns' brief aan de Philippensen aangehaald, waarvan Bcaan zelf getoigt: «rappelona qa'il y a des dontes graves sar Taathencité de eette

3) Volgens Renan is Ignatios niet te Antiochië, tydens Trajanus* verblijf aldaar, fnangeDgenomen. «Dans des circonstances, que nous ignorons, probablement è la •de de qnelqne mouvement populaire, il fut arrèt^, condamnë è mort et, comme 1 a*^tatt pas citojen romain, désigné pour être oonduit è Rome et livrë auz bétes tm KamphithéltTe."

Miar waarom werd dan Simeon, de tweede bisschop van Jeruzalem, die volgens Kesan omstreeks denzelMen tyd te Jeruzalem als martelaar omkwam, ook niet naar '''■ie gevoerd?

84 OVEB DE METHODE TAN BENAN.

klaard. Zgn deze omstreeks het jaar 170 venraardigd, dan kannen de getuigen , die Ignatios* reb naar Rome aan ge- noemde brieven ontleenden, tooh wel geen onvoorwaardelgk geloof yerdienen.

Wij eindigen. Ligt het aan ons, dat het eigenaardige van Benan's ^methode intermediaire'^ ons duister is gebleven P Wij betreuren het, dat de verdienstelijke schrijver op zulk een onbillijke wijze die geleerden beoordeeld heeft, aan wier ar- beid hij zelf erkent, dat de wetenschap zooveel te danken heeft.

6 November 1877. M. A N. ROVERS,

DE APOKALTPSE EN DE BRIEVEN VAN PAXJLUS

AAN DE K0RINTHIÈR8.

De Apokalypse, vroeger een boek vol raadselen en gehei- menissen , is klaar en doorzichtig geworden , nadat Baar er het rechte licht over heeft doen opgaan. Men mag wellicht in bijzonderheden yan hem verschillen , zijn resultaat is onweder- legbaar. Er is geen geschrift in het geheele O. en N. Verbond, dat Yoor ons zoo sprekend, zoo actief geworden is als dit. Wij kunnen bijna de maand van zijn ontstaan bepalen. Geen tijdperk der oude geschiedenis is ons beter bekend. En wan- neer wij ons nu daarin verplaatsen , dan gevoelen wij , dat toen den Christenen de wereld moest schijnen hare krisis genaderd ^ zgn , en wij verstaan de verwachtingen van de toekomst , die het den auteur een behoefte was te uiten om zijne geloofs- genooten te troosten en te bemoedigen. Maar ook de inwen- dige toestand der Christenheid van die dagen is ons niet ver- borgen. Het is ons vergund een blik te slaan in haar streven en strijden. Mocht men vroeger meenen, dat zij innerlijk één gebleven slechts aan hare oppervlakte eenige verdeeldheid on- derrond , wij kunnen het niet meer ontkennen , dat het inte- ^deel daarbij de ware opvatting van het Christendom zelf gold, en dat het Jodenchristendom en het heidenchristendom , o&choon soms elkander wat naderend, doorgaans Ignrecht en bitter tegenover elkander stonden. De joodsch-christelijke auteur ^an de Apokalypse zag dan ook niet in de joodsche en de hei- densche wereld alleen de vijanden, die hem het hoogste heil dreigden te ontrooven. Wat hem het diepst smartte en het Sevaarlgkste toescheen was dit, dat er waren, die zich mede

86 Dfi APOKALTPSE EN DE BRIEVEN TAN PAULUS

het geloof in Christus toeschreven , en die hij toch om hunne beginselen voor bondgenooten van die ongeloovige heidenwereld meende te moeten houden. En als bij nu zgne visioenen ne- derschreef om zgne geloofsgenooten te sterken onder hun druk , achtte hij zich dus yerplicht hen vooraf te waarschuwen tegen het bederf y dat in de gemeenten zelven gevonden werd, en zoo zij het niet overwonnen, hen de schoone toekomst, die hg stond te onthullen, zou doen derven.

Het is mogelijk, dat de heidenohristenen , door par tg zucht gedreven, de eischen der liefde vaak uit het oog verloren en noodeloos ergernis gegeven hebben, maar het laat zich niet aanwijzen , dat zij reeds 4 jaren na Paulus* dood , toen dit boek geschreven werd, geheel andere beginselen voorstonden dan die hg geprikt had, en al vinden wg dan zgn naam hier niet gespeld , er is toch geen twijfel aan , dat hij zelf er niet min- der bestreden wordt dan zgne volgelingen, en dat de oiener zich niet alleen daarom bij name tot de zeven gemeenten van Asia proconsularis richt, omdat zg als in het middelpunt van het Romeinsche rijk gelden konden geacht worden da geza- menlijke Christengemeenten te vertegenwoordigen, maar ook, omdat zij zoo lang het tooneel van Paulus' werkzaamheid ge- weest waren en den invloed van zgn geest zoo sterk ondei^ vonden hadden. De Nikolaïten , of volksbedervers , die hg be- strijdt (2: 6, 15), zgn dan ook slechts de leerlingen van Bileam (vs. 14), en werden dezelfde leerstellingen werkelgk voorgestaan door een bekende Christin te Thyatire , zg wordt dan ook niet alleen Jezabel (Izebel) genoemd, omdat zij het beeld vertoonen zou der voormalige heidensche vorstin op d^i troon van Israël, maar ook een profetea^ omdat zij den man vertegenwoordigde, die in de laatste jaren als de profeet van die leer oj>getreden was. En inderdaad, wat den ziener in de heidencbristenea vooral ergert, het afgodeno£Fer-eten en het hoereeren, moge vui zijn standpunt bezien zich in dat ongunstig licht vertoonen, wat hg bedoelt werd inderdaad door hen goedgekeurd, gelijk het in de hoofdzaak ook door Paulus geleerd was. Ook hg toch had er geen gewetensbezwaar in gevonden om het eten van het vleesch toe te staan, dat aan de goden der heidenen ge- wijd geweest was, torwijl anderen meenden, dat zij daardoor aan die goden hulde zouden bewijzen en met hen in gemeen-

AAN DE KOBINTUIËBS. 87

schap treden *)j en evenmin in de echtelijke samenleving van een Christen met een heidensche ^), wat de auteur hoererij noemt , omdat de Mozaïsche wet den Joden een gemengd huwelijk rerboden had *), en het dus, waar het toch gesloten werd, inderdaad slechts een ongeoorloofde samenwoning zou zijn ^). Zeker had Paulus alleen zjjn gevoelen uitgesproken over het geval, dat een der echtelingen tijdens hun huwelijk Christen geworden was, en niet over het aangaan van zulk een huwe- lijk. Reeds zijn verwachting van de zeer aanstaande komst des Heeren zou hem geen aanleiding gegeven hebben zich die vraag te stellen (vgl. ve. 24 vv.). Maar het liet zich niet ont- kennen, dat hij bij consequente toepassing zijner beginselen ook dat niet onbepaald zou hebben kunnen afkeuren , daar wat slecht zou zijn aan te vangen ook slecht zou zijn voort te zet- ten, en hebben dus, zooals het blgkt, zijne volgelingen niet geaarzeld in dien geest te handelen, dan kon dit ook zonder bem onreoht aan te doen aan hem geweten worden. Waarom nu de ziener juist deze twee leerstellingen van Paulus en zijne volgelingen opnoemt, daar hij zoo vele meer had kunnen ver- melden en veroordeelen , is bij eenig nadenken gemakkelijk te zeggen. Het was toch naar zjjn oordeel zoowel uit een gods- dienstig als uit een zedelijk en een staatkundig oogpunt een der dunrste plichten van den echten Christusbelijder, die tevens een echt Israëliet moest zijn, om alle aanraking met de hei- denen zooveel mogelijk te vermijden , omdat hij dan ook tegen den invloed van hun geest beveiligd zou zijn , en eerst zoo tot de heerschappij over hen zou komen (2:26v.)- Maar was er nu huwelijksgemeenschap met een heiden mogelijk, dan kon ook beider leven geacht worden in geest en strekking één te zgn.

1) 1 Kor. 8. 2) 1 Kor. 7: 12 w. 3) Exod. 84: 16, Dent. 7: 8.

i) Wie hier bf| TOfnóttv aan ontucht plegen in eig. zin denken, zien voorb^.dat er een Terder&lqke leer wordt veroordeeld en niet een zedeloos leven, dat er ieftüd» geen lekte bestond, ook geen Qnostieke, die met zulk een leer optrad « 'iit rüfvtffcM niet als een natuurlek gevolg van ttitê^d^ra (potytlv gedacht is, zoo- •U sommige willen, daar vs. 20 de orde van beide wordt omgekeerd, en einde- ^l, dat hetgeen de auteur vs. 20—23 van de profetcs Jezabel zegt een te ruime plaats is dcmn kleinen brief aan de gemeente inneemt, dan dat het louter het per- k^)n^jk levensgedrag eener vrouw zou kunnen betreffen, en dat ook de straf, waar- alle hij h*re kinderen bedreigt, weinig gemotiveerd zou zijn, indien hy daarb^ urt bare volgelingen bedoeld had. Vgl. Jes. 67: 3.

88 APOKA.LTPSE E5 DE BRIEVEN VAN PAULUS

en was zelfs het vleesoh , dat van een offerdier afkomstig was , voor den Christen niet onrein, dan waren daarmede ook tal van wetsbepalingen vervallen verklaard, die den Esraëliet van den heiden gescheiden hielden. Wie gevoelde het niet, dat er dns hier een gansch andere maatstaf van zedelgkheid aan- gelegd werd dan de jodenchristenen gebruikten? Geen wonder dan, dat de ziener zijn brandenden ijver voor hetgeen hg als het geloof en de werken , wier betrachting de kroon des levens zou aanbrengen, beschouwde, een diepen afkeer voor die leer koesterde, en nauwelijkb woorden wist te vinden, krachtig ge- noeg om hen te brandmerken, die haar beleden en bevorder- den. Tot die schimptaal had echter Paulus zelf hem aanleiding gegeven in zijne brieven aan de Korinthiërs. Dit aan te too- nen is het doel van deze regelen.

Dat de auteur de leer van Paulus ook had leeren kennen door verkeer met paulinisten, en dat wat hij bg name aan de bewuste gemeenten schreef rustte op persoonlijke waarneming of ten minste op ingewonnen berichten, laat zich niet ontken- nen. Er is toch geen reden, waarom men den dood van An- tipas, H. 2: 13 vermeld, voor een fictie houden zou, en even zoo moet men het bestaan van een ijverige voorstandster der paulinische beginselen te Thyatire, en het ongeval of de ziekte, die haar getroffen had en hem een godsoordeel toescheen , voor een werkelijk feit houden. Ware dit het geval niet geweest, de indruk, dien zijn brief aldaar maken moest, zou er zeer onder geleden hebben. Maar toch laten zich de toon zijner polemiek en zijne eigenaardige uitdrukkingen eerst dan ten volle verklaren, wanneer wij aannemen, dat hij de brieven van Paulus aan de Korinthiërs, die een twaalftal jaren vroeger deels te Efeze deels in Macedonië geschreven waren, in han- den heeft gehad. Ten bewijze daarvan letten wij eerst op de qualificatie der paulinisten H. 2 : 24 , als zulken , ofrtve^ lyvuffctv ri (3xd^ Tov (Tarayxj ag xiyouvi¥. Strikt genomen, zouden de tegenstanders van het paulinisme voor het subject van Ai/ov- (T/v moeten gehouden worden, maar dit kan de bedoeling van den auteur niet zijn, want waren dezen gewoon het paulinisme zelven zoo diep te verfoeien , dan behoefde hg er hen waarlijk niet meer tegen te waarschuwen. Het subject van xiyovvw zgn dus de voorstanders. Maar dezen kunnen zelven wel

AAir DE KOBINTHIËBS. 6^

hanne leer niet aan inspiratie yan den satan hebben toege- schreTen. En men moet dus aannemen, wat thans ook het gewone gevoelen is, dat de auteur met een bitter sarkasme de eervolle benaming door een verfoeielgke vervangen en deze den belgders aelven in den mond gelegd heeft, daar zij van ,de diepten Gocb" plachten te gewagen. En inderdaad is zoo zyn polemiek veel snijdender geworden, dan wanneer hij b. v. geschreven had: „aan u , die de diepten Qods, zooals zij leggen, alsof het niet veeleer „de diepten des satans" heeten moest, niet gekend hebben." Maar waren nu de paulinisten te Thyatire gewoon hunne leer in dit licht voor te stellen? Het is niet waarsohgnlgk, want indien al de Christenen van die dagen zich van zulke majestueuze uitdrukkingen plachten te bedienen, het „kennen van de diepten Gods" zou wel van verhevene bespiegelingen kunnen gezegd worden, maar niet van de beide praktische leerstellingen over het afgodenoffer-eten tti het gemengde huwelijk, waarmede het hier verbonden wordt. Alle bezwaren worden echter weggenomen, wanneer wg aannemen, dat de auteur hier een woord aan Paulus zei- ven ontleend te pas brengt en inisvormt om de genoemde leer^ stellingen, die met zijne beginselen samenhingen, te brand- merken. En dan vindt men dit te recht 1 Kor. 2 : 10 , waar Paulus schrijft aangaande zgne prediking van Christus den ge- kruiste, dat hetgeen vroeger in geen menschenhart was op- gekomen ifiJy o beig i^txi)<u^e iii tou TFysiiAotToq »utou' ri yap Tvevfia irivrx ipew^, kx) tx (itö^ rov ^iov. En stellen wg ons nu voor, dat hg daar Paulus had zien gewagen van z^ne prediking in onderscheiding niet alleen van de wijsheid der wereld , maar ook van hetgeen andere Christenleeraars spra- ken, en nu tevens dacht aan dat wegnemen van alle scheids- muren tusschen Jood en heiden, dat zgne volgelingen durfden bestaan, dan behoefde hij zich nog niet persoonlijk gekrenkt te gevoelen ofschoon dit ook wel het geval geweest zal tgn, wanneer hij zich mede verwezen zag tot den kring van hen, die de ware yvSatg misten, en zelfs als tpv;^ix6i de dingen van Gods geest niet konden verstaan, om reeds op grond van hetgeen zijn zedelijk gevoel ten diepste verfoeide met verontwaardiging te spreken van zulke (3idti tou vxtxvx. Eene tweede plaats van dezen aard in de Apokalypse, die

90 DE APOKALTPBK BK DB BBIBFBK TAN P1ULU6

onse aandaeht T«reiflcht , is H. 2 : 2 , waar de Christus aan de gemeente Tan Efeae zegt: olia tol Ipyx rou irt oi iév^ fixs- riffat uaKOV^t kx) iinipxvx^ roh^ kiyovrx^ ixurob^ dwoffTÓkou^ »x) OU» ihi¥^ »x) tvpif xirov^ yl^êvieT^. Ten onrechte beweert de Wette, dat het woord xxiffToho^ hiet eenyoadig in den wijderen zin van ^verkondiger van het evangelie" gebrnikt is. Dat toch allerminst de plaatsen 2 Kor. 11 : ö, 12: 11 , waarop hg zich beroept, hiervoor ten bewijze knnnen strekken, zal thans wel niet meer behoeven aangetoond te worden. Wan- neer men het in de Apokal jpse op die wgze overzette , zoodat er gesproken zou zijn van zulken, die zeggen, dat zg evangelie- predikers zgn maar liegen, dan gevoelt men terstond, dat dit de bedoeling niet wezen kon. Niet dit toch zouden sg ten onrechte beweren, dat zij evangeliepredikers waren, maar dat zg het ware evangelie verkondigden. Is apostel oorspronkelijk een titel van hen, die onmiddellijk door Christus gezonden waren en daaraan hun gezag ontleenden, het behoudt dan ook dit nevendenkbeeld , waar het in wijderen zin toegepast wordt op zulken, die, ofschoon zelven niet op die wijze door Christus geroepen, door hun gemeenschap met hen, die dit welwaren, met zulk een gezag spraken. En vragen wij nu, wie de apocalypticus in het oog heeft, dan kunnen wij wel aan geen anderen denken dan aan de Nikolaïten, die hij aan het slot van dezen brief vermeldt (vs. 6). Dat hg hier toch geen nieuwe bijzonderheid opnoemt, maar slechts het reeds gezegde nog eens wil doen uitkomen om de Efeziërs te prijzen, volgt daaruit, dal met vs. 5 het hoofddenkbeeld van zijn brief: ,»gg hebt uwe rechtzinnigheid gehandhaafd, maar zijt in liefdebe- tooning verachterd," ten volle uitgesproken was. Zgn nu ech- ter, zooals wg reeds zagen, de Nikolaïten paulinisten, dan veroordeelt hij dezen hier als „valsche apostelen ,*' en , kon hij hen des te eer gezamenlgk , apostelen" noemen, omdat Pau- lus, die op dezen titel aanspraak gemaakt had, Bfeze na een langdurig verblijf aldaar eerst een twaalftal jaren geleden ver- laten had, en dus nog als het middelpunt zijner volgelingen kon beschouwd worden , hij aarzelt niet het oordeel der anderen te billijken, dat ze als „valsch" verworpen had. Nu kon dit zeker daarop rusten, dat die Nikolaïten zich ten onrechte op Pauliis beriepen, maar naar hetgeen verder van hen gezegd

kkH DB KOBIXTHIÉBB. 01

wordt moet wel de bedoeling zijni dat de man zelf, wien zg als apostel aanhingen, daarvoor niet gehouden mocht worden. Eb hoe was hun dit gebleken? Met omdat hij niet werkelijk door Christus geroepen was wat hier met stilzwijgen wordt Toorbggegaan , maar omdat hij en zgn aanhang otatKoI „zede- lijk slechten'' waren, of, gelijk het ys. 6 heet, om hunne .werken," die zij goedkeurden en bedreven. Het is naar denzelfilen maatstaf, dat zij beoordeeld worden, als Matth. 7: 15 2S de pseudoprofeten , die ondanks hun geloofsijver door den Messias verworpen zouden worden, omdat zij de iyofiiot^ ,wat met de wet streed,'* deden. Het verdient opmerking, dat, wat de auteur in deze brieven ook verder over de pau" linistea zegt, hg hier z^n polemiek begint met te ontkennen, dat Paulus recht zon hebben op den naam van apostel, en vooral, dat hg dit doet in een brief aan de gemeente van ECoze , die anders juist , omdat zij door hem gesticht was , ge- acht kon worden daarvan een sprekende proeve op te leveren. Zou het nu wellicht toevallig zgn, dat de auteur hier bgna met dezelfde woorden geheel hetzelfde oordeel over Paulus en Kjjne volgelingen velt, als deze 2 Kor. 11:13,15 over de judaïsten had uitgesproken , die van aanbevelingsbrieven uit Jeruzalem voorzien (3:1) en met het gezag der twaalve zich dekkende Korinthe leerstellingen predikten, die geheel in strijd waren met zgn evangelie? Traden zij met zulk een gezag op, zij deden dit fAtTa^x^ff^^'^'^^f^^^' ^U xvovroKcuq X^<rT9u. Was dit een snoode aanmatiging, zg moesten dau ook als yif6ijixT69To>^oi afgewezen worden, o&choon Paulus het in het midden laat, of zjj den ontvangen last verkeerd vol- bracht hadden, dan wel wat hg consequent redeneerende had moeten bewer^i of die vTep^iav ivivroKoi zelven het rechte evangelie wel bezaten. Vroeg men naar den maatstaf, waarop dat oordeel rustte , hij meende dan veilig op hunne Inr* te kunnen wijzen, waardoor zij bleken geen iióxovot itKaiorivii^ te zgn, zich niet in de dienst der ware gerechtig- heid te hebben gesteld. En aarzelde de ziener niet later te voorspellen, dat de pseudoprofeet , dat geheele heidenchristen- dom met zgn apostel en aanhang , in het lot van satan en het beest, aan wien het zich toegewijd had, zou deelen en in den afgrond geworpen worden (20:10), ook de judaïsten badden

92 DE APOKALYPSE BN DE BRIBYEX YAX PAULUS

de bedreiging moeten hooren: »y ri ri^of hrxi xxrit rk Ipya ctürm. Maar bestaat er nu solk een opmerkelgke oTereen- komst tussohen deze philippioa van Paulus en de woorden Tan den ApocalypticnB , dan meen ik niet zonder grond te mogen Tragen, of hij zioh daardoor zelf ook getroffen heeft geToeld en PauluB met gelijke munt heeft betaald P

En dit Tormoeden Trordt zekerheid, Tranneer Trg eindelgk op H. 2: 9, 3: 9 letten. Op een enkele uitzondering na twg- felden eertijds de uitleggers er niet aan, of met nhen, die zeggen Joden te zijn", Trol eigenlijke Joden bedoeld Traren, en zelfs Yolkmar Torklaart het nog zoo '). Die ongelooTige zoogenaamde Joden dan zouden hier getuchtigd Teerden , omdat zij de Christenen, die de echte Joden waren, beschuldigden Tan ontrouw aan de heidensche oTerheid en zoo aanleiding gaTon, dat zij Tenrolgd werden. Zij Terdienden daarom vel een , synagoge des satans" te heeten. Maar deze Torklaring is Terwerpelgk. Al was het toch de bedoeling Tan den auteur wat niet blgkt dat die TerTolging door die blasphemie was uitgelokt, dan nog kon hij niet aan zulk een aanklacht hebben gedacht. Op andere tijden moge zij zijn Toorgekomen, wie ziet niet, dat destijds, in Januari 69, de Joden er zich zeWen bespottelgk mede zouden gemaakt hebben, toen Galilea aan de Toeten gekromd lag Tan de Romeinen , tegen wie het in op- stand gekomen was, en Jeruzalem nog altgd zich weigerde OTor te geTon aan de krggsmacht, die het belegerd hield f Maar buitendien rijmt zulk een haat, als zich in deze woor- den uitspreekt, niet met de stemming, die den ziener ten opzichte Tan de Joden kenmerkt. Jeruzalem, dat den Heer kruisigde I moge hem een geestelijk Sodom en Egypte zgn (11:8), hij Tcrwacht toch, dat als het het dreigend oordeel Gods onderTonden heeft en er 7000 in zijn midden heeft zien Tallen, de oTorbliJTenden zich bëkeeren zullen (ts. 13). Een Tolk , dat nog als Tolk zulk een toekomst heeft , kan wel geen „synagoge des satans" heeten. En al laat hij ook uit die synagoge des satans enkelen zich Toor de gelooTigen neder- buigen (3: 9), men zou, indien zij Joden geweest waren, daarbg eer de belijdenis uit hun mond Terwacht hebben, dat

1) Comm. lor Offesb. Joh., S. 89. Andere vroeger 9. 2d.

AAN DE KORINTHIËRS. 93

«

Jezus in wien dezen geloofden de Christus was, dan wel dat Jezus dezen had liefgehad. Neen, zouden volgens den ziener de heidenen eerst zoo het Godsryk binnenkomen, wanneer zij bij Israël werden ingelijfd , de Christenen waren hem dan zeker de echte Joden. Doch ook Paulus maakte op grond van zgn geloof aanspraak op den naam van Jood in den idealen zin des woords. Het groote verschil tnsschen beiden was echter dit, wd4rin dat ideaal van den Jood gelegen was, en terwijl de ziener en zijne geestverwanten wezen op de wetvanMozes, klom Paulus hooger op en eischte overeenstemming met het- geen hg degeloofsgerechtigheid van Abraham noemde (Gal. 3 : 29 , 4 : 26 , 6 : 16). Bracht nu dit verschil , zooals men weet , hen lijnrecht tegenover elkander, dan is het zeer verklaarbaar, waarom de eersten van de paulinisten konden spreken als van hen, ,die zeggen, dat zij Joden zijn, en het niet zijn maar liegen," alsook, dat hij de bekeering van enkelen dezer be- Bchrgft als hunne bebjdenis niet, dat Jezus de Christus was, want dit stemden zij gezamenlijk toe, maar dat Christus hunne tegenstanders liefgehad had, en dus voor zgne ware volgelingen had erkend <)• Maar hoe groot nu ook dat Terschil in opvatting van het zedelijk ideaal mocht zijn, dat die twee partijen scheidde» het laat zich daaruit alleen toch niet voldoende verklaren, dat een ernstig man als de auteur niet in een los daarheen geworpen woord maar in een met zorg gesteld geschrift en dan nog bij herhaling de paulinisten een synagoge des satans noemde. Wat H. 2 : 9 nog maar een qnalificatie van hen was, is H. 3: 9 (ix rij^ 0-.) al een vaste benaming geworden. Het is geen louter afkeurend oordeel meer, maar schendtaai, die van hartstocht en bitterheid getuigt. Kaar hij had dan ook gesproken van een (i^»v(p}ffila , die hg en zijne geestverwanten van hen hadden moeten hooren, en naar de kracht van dat woord hebben wij daarbij niet slechts aan een of andere valsche beschuldiging in 't algemeen te den- ken, maar bepaald aan zulk eene, waardoor hun geheel zede- Igk leven en streven werd miskend en in het snoodste licht geplaatst. En wat kon hun dan als gruwelgker blasphemie tegenklinken dan wat Paulus in zijn brief aan de Eorinthiërs

1) Verg. Jes. 49:28, 60:14.

9i DE APOKALTPSR EK DK BRIKVEM VAN PAULU9

nedergesobreven bad, dat zg «yaUobe ^posielm'* waren, ^^be- driegelijke arbeiden , die het voorkomen aannamen van apos- telen van Christus /* en wat meer z^t , dat , evenals de satan het voorkomen aannam van een engel des lichts, zij ook zich 9 zijne dienaren" betoonden, die «zioh voordeden als dienaren der gerechtigheid?*' Zulk een blasphemie kon, meende de ziener, slechts voortkomen uit den mond van hen, die geheel blind en ongevoelig voor al wat godsdienstig en rechtvaardig was zichzelven aan den satan hadden overgegeven, en daarom verdienden die paulinisten in plaats van ,de gemeente Oods,'' de Q^hal Jahvey ,de synagoge,'* het bondsvolk, ^des satane'' te heeten. Zoo werpt hg dus het honend woord door Paulus geuit op hem en zijne aanhangers terug, en als wil hij al de geestebjke voorrechten i waarop Paolus in dien brief i^ne ge- liefde Eorinthiërs opmerkzaam gemaakt had door te spreken van hun geestelijken rijkdom bg hunne stoffelgke armoede (H. 8 en 9), voor agne geestverwanten in beslag nemen, doet hij eerst nog Christus hun deze verklaring geven : ,ik ken uwe verdrukking en uwe armoede, nochthaoa z^t gg rgk."

Het is bekend, dat de botsing, waarin Paulus te Antiochië met Petrus gekomen is (Gal. 2:11 vv.) , aanleiding gegeven heeft, dat de strgd over het recht van bestaan tusschen bet Jodenchristendom en het heidenchristendom door de aanhangers van het eerste weldra werd voorgesteld onder den vorm van een twist tusschen Simon Petrus en een anderen Simon over het recht op het apostolaat , maar dat de laatste daarbjj tot een magiër werd gemaakt , die met satan in verbond getreden zich van diens krachten bediende om agn recht door schitterende werken te staven , daarvan ligt naar ik meen de bron in het schimpwoord van ^de synagoge des satans" in de Apokalypse, en, is dit slechts de terugslag van de phUippica van Paulusr dan komt het dus eindelijk eenigermate op agne rekening zelve te staan. En inderdaad » men mag veel gewicht leggen op de smartelgke teleurstelling, die Paulus ondervond, toen hij bg het rechtmatig bewustzijn van zgn geestelgke meerder- heid zich door zgn tegenpartg zag dwarsboomen en de vruch- ten van zijn moeitevollen arbeid verstoren, maar als hg nu door hartstocht gedreven hun daarom alle ernstige overtuiging en eerlijke bedoelingen ontzeide om niets dan werktuigen eener

r

AAN DE K0BINTHIÉB8. 95

doiyekobe macht in hen te zien , dan heeft hg hun niet alleen een grievend onrecht aangedaan, maar ook de echoone taak, waaraan hg zijn leven gewijd had| een schade berokkend, die nog lang na zgn dood heeft voortgeduurd. De Apokalypse heeft ons doen zien^ hoe diep de Jodenchristenen zich door zijDe honende woorden gekrenkt hebben gevoeld. Zij hebben xe niet vergeten. En al heeft men later aan de Simon-magus- sage een verzoenende strekking weten te geven, en bij het lezen in de Apokalypse van Bileam, de Nikolaïteni Jezabel en den pseudoprofeet aan geen Paulus en geen heidenchristen- dom meer gedacht, voor. de lezers van zijn brieven is het groote gevaar blijven bestaan, dat hun oordeel over de ver- schgnselen op het geestelgk gebied vervalsoht wordt, en zij de waarde der nuances voorbijziende met Paulus alleen licht en duisternis erkennen en zich overgeven aan een verheven idea- lisme zonder voldoende rekening te houden met de eischen der werkelgkheid.

D&rdreeJU^ Jl H. BLOM.

Oct. 1877.

BOEKBEOORDEELmaSN.

BiBLB 8TUDIB8, bff M. M. Kolisch^ Phn />., M. A. Part 1 . The prqphecies of Balaam or the Hébrew and the Heathen, Londen: Longmans , Green and G^. 1877.

Daar de Bileamelegende in zeker opzicht een eerste liefde yan mg is, bemerkte ik met bijzondere belangstelling, dat het eerste deel van Ealisch's Bijbelstudiên over Num. 22 24 handelt. Yan Ealisch toch hadden wij reden iets goeds te verwachten. Zgn commentaar op Oen., Ex. en Lev. neemt evenzeer in belangrijkheid als in omvang toe; en dit zegt veel, want Leviticus beslaat twee octavo-deelen , elk even Igvig als het eene waarin Exodus behandeld is. Het bleek daaruit, zoo- wel dat de auteur zich steeds meer vrij maakt van de banden der kerkelijke overlevering, als dat hij met een goed deel scherpzinnigheid en geleerdheid toegerust is ^). Ik hoopte dos, dat hij ons iets verder brengen zou dan mijne dissertatie zeventien jaar geleden , of althans dat hij voor de resultaten , die ik toentertijd verkreeg en die mij, wat de hoofdzaken betreft, nog waar voorkomen, steviger argumenten geven zon.

Maar het boek heeft mij zeer teleurgesteld. Dr. Ealisch mag een geleerd man zijn, hij mist, meen ik, niet alleen den rechten blik op Israêls geschiedenis, maar ook de onpar- tijdigheid om een profeet der oudheid te begrijpen. Immers, hij heeft gelijk, als hij den Bileam van Num. 22 vgg. toe- kent, niet als een bedrieger maar als een edel figuur, een gehoorzaam dienaar van zijn god. Doch hij heeft geen recht, hem geheel en al te modemiseeren en hem te verdedigen

1) Ygl. Theol. Töaschr. IV (1870) bl. 402 tt.

BO£KBEOORDEELINO£N. 9?

tegen de beschuldiging van door het waarnemen van natuur- Tcrschijnselen , wolken of vogels, zijn god te hebben geraad- ple^. Hij beschrijft zeer gemoedelijk'), hoe de ziener, na Balak zijn offers te hebben doen brengen, de eenzaamheid op- zoekt om Jahweh's wil te leeren kennen. ,Hoe wacht hij dus de bezieling af P Niet te midden van xumoer en beweging , niet in onstuimigen waanzin, die altijd door uitputting gevolgd wordt, niet in bedwelming der zinnen, die de ziel verlamt; maar hij zoekt de eenzaamheid op, de zwijgende natuur, ten einde door haar grootheid en oneindigheid in verhoogde stem- ming gebracht te worden en in stille gepeizen te verkeeren met zijn god, die niet in den stoim is, waardoor bergen ge- scheurd en rotsen verbrijzeld worden, maar in het suizen van een zachte koelte, wiens stem slechts verstaan wordt door den reine van hart. „En God ontmoette Bileam/' Hoe had dit plaats? Dat is het geheim van den profetischen schrijver, aan wien wij dit kostbaar geschrift danken. Het is het ge- heim van alle groote mannen, die als profeten optraden en erkend werden. Het is het groote vraagstuk, welks oplossing tegelgk de diepten der zielkunde en de geschiedenis van den godsdienst raakt, en dat nimmer kan opgelost worden zonder deugdelijk rekening te houden met het karakter van Ooster- 9che volken en lang vervlogen tijden. Maar zooveel is zeker, dat GK>d Bileam ontmoette, juist zooals Hij Qad of Nathan, Elia of Eliza , Jezaja of Jeremia ontmoette , niet verstrikt door tooverij, bezwering of magische kunst, maar uit eigen bewe- ging en vrije genade, met het doel, aan zijn uitverkoren tolk uitspraken te openbaren betreffende Zijn uitverkoren natie.*'

Dit is schoon gezegd, maar behelst eene groote verwarring ran denkbeelden. Dat God zich aan Bileam openbaarde juist zooals hij zich openbaarde aan ieder ander groot man der oadheid, is volkomen waar, niet alleen aangenomen dat Bileam een historisch persoon is, maar ook al is hij dat niet; immers, is hij een verdicht persoon, dan is de auteur te prijzen om de juistheid zijner voorstelling. Aan elk groot man der oudheid openbaarde God zich in den grond der zaak op dezelfde wijze: de omstandigheden^ mogen verschillen, de

\) BI IM Ygg.

ds

BOBKBEOORDEELINOEN.

Yorm, waarin de eene of andere waarheid den mensoh dui- delijk wordt , zij zeer onderscheiden , waar het op aankomt is steeds dit: eene waarheid verdringt een vooroordeel in 's men- sehen ziel of grijpt hem zoozeer aan , dat hij zich aangespoord voelt tot handelen, waar hij straks nog onverschillig neerzat Kunnen wij dit begrijpen? Nooit Dit innerlijk proces is niet ie ontleden. De wording eener heilige overtuiging is even geheimzinnig als de wording van het bewustzijn, van de taal, van de liefde; een eindwegs kunnen wij opklimmen tot bun ontstaan; maar den aanvang bespieden, ons volkomen duidelijk maken , waardoor zij moesten in het leven treden dat is boven ons bereik. Dit is, gelijk Kalisch terecht op- merkt, het geheim der zielkunde en tevens der geschiedeniB , van gene nog meer dan van deze.

Doch zeer onwaar is het, wanneer hij meent dat men hierbij rekening houden moet met het karakter van Oostersche vol- ken en oude tijden. God openbaarde zich aan Jezaja niet an- ders dan aan elk uitnemend mensch , van welken tijd en in welke hemelstreek ook. Dat wil zeggen: wat wezenlijk is bij het doordringen eener waarheid in eens menschen ziel is altijd hetzelfde ; datgene , waarin het eene geval van het andere verschilt, is slechts iets bijkomstigs.

Maar waartoe moet men rekening houden met het karakter van Oostersche volken en oude tijden? Kiertoe , om te kunnen begrij- pen, hoe eene Oodsopenbaring ten deel kon vallen aan een wichelaar, terwijl hij naar de waarheid zocht door wichelarij en. Of liever, wij moeten den toestand van een onontwikkeld volk in aanmerking nemen, wanneer wij als geloofelijk erkennen, dat een man van fijner zedelijk gevoel en dieper inzicht dan al zijne tijdgenooten tot wichelarij zijn toevlucht nemen kon , op vogelgeschiei of vogelvlucht acht gaf, of iets dergelijks deed, wanneer hij den wil van zijn god wilde te weten komen. Door dit voorbij te zien komt Kalisch er toe, te ontken- nen, dat Bileam door middel van wichelarijen den wil yan zijn god uitvorschte. Bileam was een dienaar van Jahweh, zoo redeneert hij, een trouw, gehoorzaam profeet; dus is het ondenkbaar, dat hij zoo iets gedaan heeft. Maar het staat duidelijk in 24: 1: „Toen Bileam zag, dat het Jahweh be- haagde Israël te zegenen, zocht hg niet, als de vorige malen,

BOEKBEOÜRDEELINOBK. 99

de D^B^ni op." Ealisch vindt dit bericht dan ook zeer vreemd ; het brengt ons, zegt hij '), zoo plotseling uit den kring van den zuiversten godsdienst in dien van het duiste^te heidendom ," dat 6f D^w^nl iets meer onschuldigs moet beteekenen, bijv. .openbaringen" , öf in plaats van dit woord ^^ of O^n?^ moet ge- leien worden, zoodat er dan staat: „hij ging God niet opnieuw opzoeken." Kalisch is zoo onvatbaar om te begrijpen, hoe een gehoorzaam profeet van Jahweh op vogelgeschrei of iets der- gelijks kon achtgeven, dat hij zelfs niet vat, hoe iemand dit denken kan. Zoo dicht hij mij de meening toe, dat Bileam gaandeweg van een heidensch wichelaar een echt profeet werd. Doch die voorstelling is in mijn disputatio niet te vinden. Bi- leam wordt in het geheele verhaal van den aanvang af als aanbidder van Jahweh voorgesteld, en als een man, die niets doen wil dan wat zijn god hem beveelt. Alleenlijk, hij waant in den beginne, hoopt althans, dat hij het volbrengen van Jahweh's geboden zal kunnen vereenigen met het verkrijgen van voordeel en eer; hij weet niet zeker, wil liefst niet voor zeker houden, dat Jahweh aan Israël niets dan geluk gunt. Wil men liever: de schrijver stelt hem zoo voor, ten einde daidelijker te doen uitkomen, dat Jahweh ontwijfelbaar en ontegenzeggelijk Isradl wilde zegenen. Min of meer is de Bile- am van Numeri 22 24 aan koning Macbeth gelijk , van wien aijn vrouw zegt:

Thoa wouldst be great; Art noi withoat unbition; bat without The illnew shoiild atteid it. What thou woulcUt highly, Th^t woaldat thou holil^; wouldst^not play false. And yet wouldst wrongly win.

met dit onderscheid , dat de bereid vaardigheid tot slechte da- den, die de eerzucht moet vergezellen, zal deze tot grootheid leiden, bij Bileam zeer gering was en eindelijk geheel ver- drongen werd.

Of de schrijver dan wichelar\j goedkeurde, ten minste Toor iets onverschilligs hield? Waarschijnlijk niet. Immers, hij laat Bileam zeggen^): „Er is geen wichelarij in Jakob, noeh tooverij in Israël, ten tijde als van Jakob en Israël ge-

1) BI. 10.

i} Num. 23:dd.

100 BOKKBEOORDBELllCQSN.

segd wordt: Wat doet Ood groote dingen T' Doch wiohelarij was in zijn tijd zoo aan de orde van den dag *) gelijk zij al- tijd onder Israël zeer gewoon gebleven is dat het van- zelf spreekt, hoe hij de gezanten van Balak , die Bileam komen Terzoeken Israël te vervloeken, beschrijft, met D*DDp , «wiche- laarsloon ," bij zich ') , Bileam aan I3alak doet bevelen , altaren te bouwen en offers te brengen, om Jahweh gunstig Toor zijn wensch te stemmen, en hij den ziener naar een open plaats, ^fiC7, doet gaan ^), natuurlijk met bet doel, natuurverschijnse- len wBar te nemen. Niet dit is het bewijs van zedelijken voor- uitgang in Bileam , dat hij ophoudt met wichelen , om op eenc andere manier Jahweh^s wil na te speuren, maar dat hij ge- heel en al ophoudt met daarnaar te zoeken , omdat hij duidelijk ziet wat Jahweh's wil is.

Aan dit gemis aan zin voor den geest der oudheid paart Dr. Kalisch in dit boek een zeer slappe exegese. Zoo ver- klaart hij het woord ^filT in Num. 2B : 3 terecht door „open plaats**, maar vat het dan stilzwijgend op in den zin van „eenzaam,'* zooals Onkelos het overzette, en bouwt op het aldus yerkregen bericht: „en Bileam zocht de eenzaamheid op* zijn nieuwerwetsche opvatting van den ziener. Desgelijks vertaalt hij, bl. 83, pp in 22:3 door „bevreesd zijn," ter- wijl bij het op bl. 89 terecht verklaart door „walgen." In 24 : 1 7 wordt de lezing ^p^p tegenover die van Jer. 48 : 45, np*lp, in bescherming genomen, omdat zij de moeilijkste is; nu, dat is zij inderdaad, want zij geeft volstrekt geen zin ^).

Op de vraag, wanneer de pericoop geschreven is, antwoordt de schrijver: in Davids tijd. Hij keurt zelfs de meening, dat zij eerst later, in de Assyrische periode, nader onder Jerobeam II, zou ontstaan zijn, geen opzettelijke weerlegging waard , on- danks de lange lijst van critici, die dit gevoelen voorstaan ^}. Mij' dacht, wanneer men een boek van ruim driehonderd bladzijden over Num. 22 24 schrijft, zou eene ecnigermate uitvoerige bespreking van deze meening geen overdaad zijn geweest. '

Of is het zoo duidelijk , dat de pericoop onder David is ge*

1) Zie de bewijsplaatsen in mijne Duputatio p. IIS sqq.

2) Nam. 22 : 7. 3) Num 28 : 3. 4j Vgl. mijne Disputatw p. 35 2*q u) Bl. 46.

BOEKBEOORDBELINGEN. 1 0 1

dicht P Volstrekt niet. Om dat met eenigen schijn Tan waar- heid te stellen, moet Kalisch 24 : 18 24, de profetieën over Edom, Amalek, Kain en Assur, voor onecht verklaren. Hier- voor na brengt hij geen ander argument bij , dan dat zij wel kunnen gemist worden en wij ze niet zouden gewacht hebben, oadat Billeam aan Balak had gezegd *) : „Ik zal u ver- kondigen, wat dit volk aan het uwe doen zal.*' Is dit een steekhoudend bewijs P Mij dunkt, twee overwegingen pleiten er tegen.

Vooreerst, wordt het laatste gedicht nu belachelijk kort. Immers, terwijl het begint met denzelfden langen, plechtigen aanhef van de vorige zegening ^) :

De godspraak van Bileam ben Beor,

De spreuke des mans met gesloten oogen; De godspraak van hem, die Gods woorden hoort

En de kennis des Allerhoogsten bezit. Die het gezicht des Almachtigen aanschouwt,

Die neervalt 3) en dan ontsluierd van oo/^ wordi4).

ZOU hierop bij Ealisch's onderstelling niets gevolgd zijn dan de weinige regelen:

Ik zie hem, maar niet. nu;

Ik aanschoaw hem; doch niet van nabij. Er gaat een star uit Jakob op;

£r staat een schepter op uit Israël; Hg verbr^zelt de slapen van Moab,

En den schedel van de zonen des krijgsmmoers. s

Daarenboven, is het bijna ondenkbaar, dat de schrijver zich alleen met Moab zou hebben beziggehouden. Men bedenke wel, wij hebben hier ook volgens Kalisch een geheel verdicht verhaal vóór ons , welks strekking was , Israël als het onherroepelijk door Jahweh gezegend volk voor te stellen. Zulk een thema zou een Israëlietisch schrijver niet licht behan- delen, alleen acht slaande op Israëls betrekking tot Moab. Van Davids dagen af toch heeft de verhouding tot dit volk nimmer zulk een dreigend karakter gehad, dat zij een dichter kon bezielen tot een zoo uitvoerige, opzettelijke, plechtige verkondiging van Jahweh's voorliefde voor Israël. Al kreeg,

1) 24:14. 2) 24:8—9.

3^ Over dit woord straks meer! 4) Vs. 15, 16.

102 B0BKBE00RDK6L1N0EN.

door de inkleeding die hy koos , If oab de eerste plaata bg zijne voorspellingen van het lot der omliggende volken , het kon niet anders, of hij moest andere vermelden. Het noemen van Assur aan het slot en van de schepen uit het Westen , die de volken aan den Eufraat zouden onderdrukken, geeft den sleu- tel tot recht verstand van de gespannen stemming des auteurs. Had hij alleen het oog op Moab, dan sou zijn stuk geweest zyn: much ado abont nothing*

Ik neem deze gelegenheid te baat om de uitlegging van een moeilijk woord in dit verhaal aan deskundigen voor te etel-

len. In Num. 24: 4, 16 noemt Bileam eich /fi3| wat de

LXX door iv Zirv^ overzetten. De gewone vertaling is: «die neervalt". Hierin is echter iets zonderlings; immers, zieners ont\'ingen wel openbaringen in nachtgezichten, maar dit kan niet aangeduid Worden door '?£)3y dat ^^ vallen*' niet ^liggen" beteeken t, al vertaalde Onkelos het ook door 3^!3{7* Kregen z^ overdag «openbaringen, dan was het in opgewondenheid, niet ^neervallende''. Hetzelfde werkwoord nu wordt ook ge- bruikt 1 Sam, 19: 24, waar van Saul wordt gezegd: ^t!^

naakt dien ganschen dag en nacht." Hier kan het onmoge- lijk , vallen" beteekenen; men kan toch niet een etmaal lang

vallen. Zou het niet een vorm zijn van K7|) of H^B? Dat het werkwoord gewoonlgk tt"^ is , levert geen bezwaar op ; zulk oene verwisseling is niet ongewoon en komt ook bij dezen wortel

voor. De vorm vd^l is dan zeer regelmatig af te l^den van

een w.w. H"^. Lees slechts bfi^l, in Hif'al,ofinNifal, ^fi^V

De vorm /S3 is moeilijker; wij moeten aannemen, dat het een part. Nifal is, waarbij de leesmoeder H is weggelaten,

7Ö3 = n/S)3. Wat de beteekenis betreft, S/3 is ^en „won-

der" of „iets wonderljjks" , en de profeten zullen in hun razemg wel wonderen gedaan hebben , zooals dansende Derwiscben het nog doen, zichzelven snijden zonder veel letsel te ondervinden , gloeiende priemen in den mond steken en dergelijke. Ook

Riclit 13: 19 wordt het ww. NvS van een godlyk persooQ gebezigd; maar het is zeer onzeker, wat het daar beteekent.

Leiden. November. H. OORT,

BOBKBBOORDEËLINOSN. 108

Ab-Doübba AL-FaKHiBA. La Perle Prédeuse de Oha^ zAlt, par LüciEN Gaütier. Genève-Bale-Lyon , H. Qeorg, 1878.

De Moslimische godgeleerden hebben zich met zekere Toor- liefde in eschatologische vragen verdiept. Uitgaande van den heiligen tekst, hebben zij allengs een vrij samengesteld plan van dood, oordeelsdag en volgend leven ontworpen, waarvoor de stof deels aan redeneering en verbeelding, deels ook aan de Joodsche en Christelijke eschatologie ontleend is. Inhoever dit laatste geschied is, kan eerst dan uitgemaakt worden, als de Moslimische litteratuur over dit onderwerp toegankelijk ge- maakt en kritisch geordend zal zijn. Hiertoe is de uitgave van Ghaz&li's „Kostbare parel' ' door den heer Gautier een zeer belangrijke bijdrage. De Arabische tekst is met zorg en nauwgezetheid bewerkt en vergezeld van eene verdienste- lijke Fransche vertaling met eenige ophelderingen. In som- mige opzichten wgkt Ghaz&lt merkwaardig van anderen af, b. V. wat Jezus betreft. Het algemeene denkbeeld van de Moslims is, dat met de komst van Jezus op de wolken, na de overwinning van den Antichrist, de oordeelsdag aanvangt, en het is een zeer gewone uitdrukking, wanneer men zegt ntot de komst van Isa ibn Marjam" voor „tot het einde der dagen". Bij onzen schrijver is aan Jezus een nederiger rol toegekend. Wanneer op den groeten dag alle menschen verzameld zijn en duizend jaar in spanning gestaan hebben, wenden zij zich eindelijk tot Adam om diens bemiddeling in te roepen. Als deze zich verontschuldigt , keeren zij zich tot Noach , dan tot Abraham , vervolgens tot Mozes en ten laatste tot Jezus. Maar ook deze zal de taak niet aanvaarden , op grond dat men hem naast God als diens zoon aangebeden heeft , en hij dus eerst zichzelf zal moeten vrijpleiten. Op zijn raad belast zich Mo- hammed met de voorbede. Dan eerst wordt de weegschaal opgesteld en ook Jezus verschijnt voor God, die hem zegt: „Hebt gij den menschen geleerd : neemt ons tot God , mij en mijne moeder, in plaats Van GodP" Dan looft Jezus God en ])riJ8t Hem, terwijl hij zichzelven vernedert en laakt; daarop antwoordt hij: „God zij geloofd! het past mij niet te zeggen

/

lOi

BORKBBOORDEEMNOSN

waartoe ik geen recht heb. Indien ik het gezegd had, soudt Gij het weten, want Gij weet wat in mij is, terwijl ik niet weet wat in U ia. Want Gij zijt de kenner der geheimen/' De Allerhoogste glimlacht en zegt: „dit is de dag, waarop de rechtvaardigen de vrucht zullen plukken van hunne deugd. Gij hebt de waarheid gesproken, o Jezus, keer naar uwen zetel terug."

M. J. DE GOEJE.

The prayeb boob: interleavbd. Cambridge, Campion en Beamen t. dr. 1877.

In 1865 werd door de h.h. Campion en Beamont te Cam- bridge van ,,the book of common prayer" een „doorschoten"' uitgave bezorgd , d. w. z. tegenover den tekst zijn aanteekenin- gen, die opheldering geven over het ontstaan van de verschil- lende formulieren bij de Anglikaansche Kerk nu of vroeger in gebruik, ter vergelijking die van andere kerkgenootschappen bevatten, en korte, maar zaakrijke mededeelingen verstrekken over den kalender en de heilige dagen. Dit boek bevat ook de psalmen, met uitvoerige toelichting van het gebruik dezer liederen en de orde waarin zij in verschillende tijden en in verschillende kerkgenootschappen gelezen of gezongen werden. In de uitgave, in 1870 verschenen, werd daar mede aan toegevoegd, welk gebruik voorheen en thans van de psalmen in de Joodsche Eerk gemaakt wordt , naar de inlichtingen van Dr. Schiller-Szinessy , die deze in volgende drukken nog ver- der heeft aangevuld. Het laatste bijvoegsel bevat de niet on- belangrijke ontdekking , dat de Christelijke indeeling des bijbels in boeken en hoofdstukken niet eerst in de 15e eeuw door de Joden is overgenomen, zooals men tot nog toe meende, maar reeds 150 jaar vroeger voorkomt bij R. Schelomo b. Ismael.

Dat deze uitgave van het gebedenboek werkelijk zeer ge- wenscht was, blijkt hieruit, dat nu, na nauwelijks 12 jaar, reeds de 9^ druk in gebruik is.

M, J. DE GOEJE.

LETTERKUNDIG OVERZICHT.

OUDTESTAMENTISCHE STUDIËN.

De dissertatie van den Heer P. G. Datema, den 8^^ Juni 1876 te Utrecht verdedigd en getiteld: De dekaloog ^ ligt leedB sedert geruimen tijd op mijne schrijftafel, vrachtende op eene aankondiging. Die taak trok mij niet aan. Dat Dr. Datema over den Dekaloog anders denkt dan wij, zou slechts eene reden te meer geweest zijn om met belangstelling van zijn proe&chrift kennis te nemen en daarvan een critisch verslag te geven. Doch de vorm, waarin hij zijn gevoelen voordraagt, is even onaangenaam als de toon hier en daar kwetsend is. Dit stemt niet tot wisseling van gedachten. Toch zou het niet goed zgn om die reden de dissertatie onvermeld te laten, en kwgt ik mij daarom thans nog, zij het ook wat laat, van mijne verplichting.

De Inleiding (bl. 9-12) wijst op het belang van den Deka- loog voor de kennis van het standpunt en de denkbeelden van Mozes, maar ook op het gewicht van deze kennis voor de ge- heele opvatting yan de godsdienstige ontwikkeling des mensch- doms. Reeds hier openbaart zich het streven van den auteur om de meening, die hij niet is toegedaan, voor te stellen als het uitvloeisel van eene aprioristische theorie. Doch hij stipt natunrlgk slechts aan en haast zich om te komen tot zijn on- derwerp. Over de wijze van behandeling laat hij zich aldus booren: „In ons onderzoek zien we allereerst, waarvoor de overgeleverde oorkonde wil en moet gehouden worden, vervol- gens kortelijk wat deze, voor zooveel zij (dit wordt dan nog nader tegen Land gehandhaafd) ons den oorspronkelijken Deka- loog doet kennen , aangaande Mozes* godsdienstig-zedelijke denk- beelden leert.'' Bijzonder duidelijk is dit niet evenmin trou- wens als wat onmiddellijk volgt: „Het onderzoek is naar zijn

108 LETTERKUVDIQ OYERZICHt.

geene andere conclude wil. Moset kan geen monottietst ge- weest z[JD, dus was hij een henothelst; Ifozes mag geen geestelgk godsbegrip gehad hebben , derhalve heeft hij het gebruik van beelden niet verboden zoo redeneeren, in Dr. Datema's proefschrift wel te verstaan , zijne tegenstanders. Dat is, om het in één woord uit te drukken, onhebbelijk. Onder het lezen komt men telkens in verzoeking om uit te roepen: man, wat heb ik u voor kwaad gedaan P Ik moet althans ééne proeve citeeren en neem bij voorkeur zulk eene, waarbij wij van weerszijden volkomen bedaard kunnen blijven. Met het oog op Oodsd, van Israël I: 281 rekent Dr. Datema mg tot de uitleggers, die het \Q^^ gebod niet tegen de zondige ge- zindheid, maar tegen het begin der zondige daad gericht ach- ten. Geheel juist is dat niet, want ik schreef t. p. dat de begeerte in het bedoelde gebod ,,niet bloot als gezindheid, maar als het begin van de zondige daad wordt opgevat/' Ik laat daarop volgen, dat er , weinig scherpzinnigheid noodig was om in te zien, dat het voeden en koesteren van de be- geerte als van zelf tot zondige handelingen leiden en daarom, indien mogelijk , gefnuikt worden moest" wel een bewijs , dat ik geene tegenstelling zag tusschen gezindheid en daad en de eerste volstrekt niet uitsloot. Daarom kon ik dan ook dus voortgaan en eindigen: „In de Egyptische zedenleer , die , naar onze onderstelling , aan Mozes niet onbekend was , bleef die onverbrekelijke samenhang tusschen gezindheid en daad niet onopgemerkt." De lezer ziet , waarvoor ik mij hier op de mo- raal der oude Egyptenaren beroep zeker meer in het belang van hen, die in het lO^^^^ gebod de gezindheid vinden , dan van degenen, die daarin uitsluitend de verkeerde daad zien aan- geduid — en overwege nu wat Dr. Datema schrijft (bl. 64): „Beroept Euenen zich op de Egyptische zedeleer, bij de on- zekerheid van de resultaten der Egyptische oudheidkundige onderzoekingen (vgl. Ewald, LehrederBibelvonQt)tt,I:279 '), zal zulk een getuigenis wel niet voor veel beteek^iiend te hou-

1) Kwald spreekt t. d. p. alleen over de moeilijkheid om ons van de godsleer der oude Ilgyptenaren eene laiYere en lekere roontelling te vormen , en over- dryft die wel eenigsnns. Doch het kwam hem nataar1(jk niet in den dn. aan 'de resultaten der Egyptische oudheidkundige ondenoekingen'* «onzekerheid** toe te schreven.

OUDTBBTAMfiNTISCHB STUDIËN. 109

dea zgn. Buitendien, al vindt men bij de Egyptenaars iets Terboden, H welk sommigen in 't 10<^<^ gebod meenen te vin- den, wat gaf zulk eene toevallige overeenkomst van inhoud tuBscben een Isr. gebod en eene Egypt. grondstelling nog, om te bewijzen, dat die met 't Egypt. gedenkstuk overeenstem- mende opvatting van het gebod des Dekaloogs de juiste is , vooral wanneer het blijkt, dat met 't oog op het zelfstandig karakter en de interpretatie van dit gebod in 't. O. T. gege- ven, die opvatting niet de juiste kan zgnP" Hoe hebben wg hefe nu P Ik breng koren op Dr. Datema's molen en word afgewezen, eerst als niet ontvankelijk en daarna met de vraag, wat mijne bijdrage geeft om het tegendeel van hetgeen ik wilde aantoonen te bewijzen P Inderdaad , zeer weinig. Maar wel getuigt zulk eene manier van schrijven zeer duidelgk, èn tan overhaasting onder het lezen , èn van een treurig gemis van waardeering. Zal Dr. Datema der wetenschap nog goede diensten bewijzen , dan moet hij zich allereerst van deze fouten bewust worden en daartegen ernstig op zijne hoede zgn*

De foederis notione Jeremiana commentatio theologica. Scripsit Uermannus Guthe, Theol. Lic. (Leipzig, 1877). Naar- mate de Latijnsche dissertatiên zeldzamer worden, wordt het genot, dat de lectuur daarvan oplevert, niet grooter. Het is ook dit stuk aan te zien, dat het niet zonder moeite is ge- baard. Doch de schrijver weet duidelijk te maken wat hij bedoelt, en daarmede mogen wij tevreden zijn. Zijne Cam' mtnt€ttio is verdeeld in 5 doelen. Het exordium (p. 1 4) om- 8chrijft het onderwerp: het bewijs zal worden geleverd, dat Jeremia zich den Israêlietischen godsdienst bij voorkeur heeft gedacht als een verbond tusschen Jahveh en Israël; tevens zal worden in het licht gesteld, waarom hij dat deed. Dan wordt in § II (p. 4 35) de beschrijving van dien godsdienst als ver- bond, zooals zij bij- Jeremia voorkomt i teruggegeven. De auteur toont aan, dat inderdaad bij den profeet de notie 9 verbond" eene zoo ruime plaats inneemt, wat hij daarmede heeft bedoeld en welk recht van Jahveh op het volk en van het volk op Jahveh uit het verbond voortvloeit. §III(p. 35 48) 18 getiteld: Foederis rupti sive irae perictdum en ontwikkelt het denkbeeld, dat het gericht van Jahveh over het afvallige

110 LGTTBRKU5Dia OYEBZICHT.

volk eensdeels uit het verbond voortvloeit, maar ook ander- deels door het verbondsrecht wordt beperkt. Zoo is de over- gang gebaand tot § lY (p. 48—65) , over de herstelling van het verbond, waarin Jeremia's verwachtingen over de toekomst, altgd uit het door den schrijver gekozen gezichtspunt, worden beschouwd. Eindelijk wordt in § Y (p. 66,67) de slotsom van het geheele onderzoek opgemaakt.

De schrijver heeft Jeremia ijverig bestudeerd en van den arbeid zijner commentatoren vlijtig gebruik gemaakt. Met zijne opvatting van de teksten kan gewoonlijk worden inge- stemd. Toch aarzel ik, aan zijne Commentatio blijvende waarde toe te kennen. Hij heeft m. i. het bewijs niet geleverd, dat wij de theologie of, gelijk hij zich liever uitdrukt: de pre- diking — van Jeremia bij voorkeur uit het ééne gezichtspuDt , dat hij gekozen heeft, moeten bezien. Wèl gebruikt de pro- feet (H. XI: 2, 3, 6, 8, 10; XXII: 9; XXXI: 31—33; XXXII: 40; XXXI Y: 8, 10, 15, 18; volgens onzen schrijver óók H. LI: 5) het woord „verbond" en zijn er onder deze plaatsen, waaruit blijkt, dat hij het bezigt in zeer ruimen en algemeenen zin. Wèl onderscheidt hij zich hierdoor van zijne voorgangers onder de profeten. Doch hieruit volgt niet, dat het verbond bij hem het alles beheerschende begrip geworden is, of, anders uitgedrukt, dat zijne gansche prediking daar- onder moet worden gesubsumeerd. Zij laat zich zoo voorstel- len, maar behoeft juist niet zoo voorgesteld te worden. Aan deze eerste bedenking moet eene tweede worden toegevoegd. J)e auteur beperkt zijn onderzoek tot Jeremia en vergelijkt dezen alleen met de andere profeten. Zijne verhouding tot den Pentateuch, inzonderheid tot Deuteronomium , wordt wel niet ontkend, maar toch volstrekt niet opzettelijk in het licht gesteld. Dit schijnt mij eene wezenlijke leemte, want na blijft natuurlijk de historische verklaring van Jcremia's' ziens- wijze onvolledig, of juister: geheel achterwege. Mij dunkt, de schrijver zelf, dien wij nog dikwerf op het thans door hem betreden terrein hopen te ontmoeten, zal later zelf in- zien, dat hij de grenzen van zijn onderzoek niet zoo mocht trekken en in zijne geheele uiteenzetting zich meer door den profeet dan door een aan hem ontleend, maar toch niet door hem als leiddraad aangegeven denkbeeld had moeten

0ÜDTBSTAMBNTI80HÉ STUDIÊK. IH

laten besturen. Wat hij nu geschreven heeft, zal hij niet behoeyen terag te nemen , maar toch wel anders willen rang- Bchikken en enoadreeren.

Hoewel het O. Testament aan hefc Nieuwe voorafgaat en Dr. Herdurscheé's Bloemlezing uU de godsdienstige geschriften itr Israëlieten (Nijmegen, 1876) vóór 2ijne ^^Bloemlezing uit de godsdienstige geschriften der oudste Christenen*' (ald. 1877) het licht heeft geaien , moet toch de eerste in ons Tijdschrift nog besproken worden, terwijl de laat-ste, dank zij den ijver Tan onzen medearbeider Rovers, reeds werd aangekondigd (Deel XI: 438—442). Missehien is dat uitstel wel, althans Voor een deel, te wijten aan de eigenaardige moeilijkheden, die in dit geval aan de taak van beoordeelaar verbonden zijn. I>e meeste boeken , waarvan wij verslag moeten geven , behoo- ren tot een gevestigd genre ^ indien ik mij zoo raag uitdruk- ken. AYanneer wij hebben aangeduid , hoe hoog of laag zij in dat genre staan, dan hebben wij onzen plicht gedaan. Maar met bloemlezingen uit het O. of N. Testament is het een ander geval. Hier is het genre zelf nieuw en , gelijk wel door allen zal worden toegestemd, aan bedenkingen onderheyig. De be- oordeelaar kan dus niet aanstonds in zee steken; hij dient 7ich eerst te verklaren over de soort, waartoe het boek, dat roor hem ligt, behoort. Ook de billijkheid vordert dat. Want lij mag dat boek, of liever: den verzamelaar van dat boek ciet aansprakelgk stellen voor fouten, die, naar zijn oordeel, de geheele soort aankleven. Wij moeten dus in casu twee vragen beantwoorden : hoe denkt gij over zulke „bloemlezin- gea'* in het algemeen P en : hoe schijnt u deze in het bijzonder geslaagd? Beide vragen Torderen wellicht meer tijd en ruimte dsD ik er op dit oogenblik aan geven kan. Maar ik wil toch liever iets doen dan, door nog langduriger uitstel, aanleiding ^ven tot billijk beklag.

Laat mij de eerste vraag terstond aldus mogen beperken: Roe denkt gij over eene bloemlezing uit het O. Testa- ment? Zonder aarzeling antwoord ik: niet gunstig. Haar doel kan tweeledig zijn , stichtelijk of aesthetisch ; zij kan , met xQdere woorden, 6f de opwekking van het godsdienstig leren ri ds billi|ke waardeering ran het O. Testament uit een lite*

A

112 LBTTBRKÜXDia OVERZICHt.

rarisch oogpunt, misschien het één en het ander, willen be- vorderen. De groote ingenomenheid met die doeleinden mag ons natuurlijk niet weerhouden te vragen, of het daartoe aan- gewende middel in zich zelf goed is? En daaraan juist meen ik te moeten twijfelen. Wij zijn de periode, waarin de Bijbel van het begin tot het einde werd doorgelezen, lang voorbij, en even ver ligt de tijd achter ons, waarin alles, wat daariu voorkomt, als bewonderenswaardig werd geroemd. Niets schijnt ons dus billijker, dan dat er bij het bij bellezen eene keuze wordt gedaan; dat sommige stukken, zeer vele zelfs, blijyen rusten; dat andere telkens weer worden opgeslagen. Zoolang wij zelven dat doen , maken wij gebruik van een onbetwistbaar recht. Doch zoodra een ander voor ons gaat kiezen en ons het door hem uitgelezene in handen geeft, met terughouding natuurlijk van de rest, ontvangen wij althans zoo komt het mij voor den indruk, dat hij heerschappij over ons wil oefenen en zich iets aanmatigt van hetgeen ons zelven toekomt en moet blijven toekomen. Om het in weinige woor- den uit te drukken: ik zoek liever mijne stichting en maak zelf mijn eigen oordeel op , dan dat ik een bundel in de hand neem, die zou ik hier den Leekedichter niet mogen citeeren P zich als stichtelijk en schoon, van het begin tot het einde, komt aanmelden. Men zal mij antwoorden, dat de meeste menschen anders zijn en niet zoeken en ook niet zelven oor- deelen. Toegestemd, maar zijt gij wel zeker, dat de zoo- danigen eene bloemlezing zullen ter hand nemen en, zoo ja, haar zullen weten te waardeeren P Vooral op dit laatste leg ik den nadruk. Yoor tragen van geest en onzelfstandigen is eene bloemlezing al licht even weinig geschikt als het O. Tes- tament in zijn geheel. Hunne plaats is: onder het gehoor van een man, die hun de godsdienstige en letterkundige waarde van die verzameling weet uit te leggen. Of wel: voor hen moet het O. Testament uit het Semiotisch in het Japhe- tisch worden overgezet. De bloemlezing geeft hun wel iets, maar lang niet genoeg en volstrekt niet wat zij eigenlijk noo- dig hebben.

Yoor onbillgk kan ik deze critiek niet houden. Met opzet heb ik het onhistorische, dat elke bloemlezing eigen is, niet in rekening gebracht, maar mij bepaald tot het terrein,

OUDTESTAMENTISCHE STUDIËN. 113

waarop zg zelve yerklaart zich te willen bewegen. Zij geeft 0D8 geen zuiveren indruk van Israërs godsdienstig leven , noch ook van de aesthêtische waarde of onwaarde van het O. Tes- tament. Qoed, maar dat wil zij ook niet doen. Welnu dan, vnj laten dit antwoord gelden, maar vragen dan zoo- veel to ernstiger, of zij geeft wat zij wèl wil en beoogt? Mijne bedenkingen leiden , gelijk men ziet, tot een ontkennend antwoord.

Dr. Herderschee heeft een ander oog op de behoeften en de eischen van ons publiek Wellicht zal de uitkomst hem recht- Taardigen en mij logenstraffen, of heeft zij dat reeds gedaan. Ik zou er mij hartelijk in verheugen. Want hoezeer ik aan het zoeken in den Bijbel de voorkeur blijf geven boven het gebruik van de bloemlezing, toch verkies ik dit laatste zéér rerre boven de verwaarloozing van den Bijbel. Laat mij dan ook over het genre nu niet langer uitweiden , maar liever aanstonds onderzoeken, hoe Dr. Herderschee in zgne poging is geslaagd.

Mij dunkt, daarover kan het oordeel niet twijfelachtig zijn. Hij heeft een in zijne soort voortreffelgk werk geleverd. Zijne vertaling heb ik niet doorloopend kunnen vergelijken, doch ^aar ik dit wel deed , scheen zg mij zeer wel gelukt. De keuze van stukken is insgelijks zeer gelukkig uitgevallen: van het in een of ander opzicht uitstekende is hem weinig ont- snapt, en wat hij opnam, verdient bijna altijd, om deze of gene reden, de aandacht. Ook de rangschikking heeft veel wat haar aanbeveelt. Zij is, in het algemeen, de chronologi- sche. De profeten van de 88te eeuw gaan vooraf; dan vol- gen eenige vóor-exilische geschiedverhalen, proeven uit de oudste deelen van Spreuken, enkele Psalmen, stukken uit Deuteronomium en zoo voort, tot Daniël toe. Er zijn natuurlijk aan deze opeenvolging bezwaren verbonden , vooral dit éëne, dat de lezer den draad der geschiedenis van Israël niet kan vasthouden en door de verhalen soms teruggebracht wordt tot tijden, die hij reeds lang achter zich meende te hebben. Doch dit was niet wel te vermijden en zou, bij het volgen Tan eene andere orde, weder door andere bezwaren zijn ver- vangen. Eindelijk kan nog èn van de korte inleidingen op de boeken, waaruit wordt overgenomen, èn van de toeUchtendt

114 LBTTBBKUKDIO OYEBZICUT.

MDteekeningen veel goeds wordea gezegd: se zijn eeayoudig en duidelijk en met de noodige spaaraaamheid aangebraeht.

Het ligt in den aard der zaak, dat op deze erkenning van de verdiensten der „Bloemlezing*' eenige vragen en bedenkin- gen volgen moeten. De verzamelaar zelf is , overtuigd van het onvolmaakte zijns werks*'. Maar bovendien heeft bij het samenlezen van stichtelijke en scboone pericopen ieders sub- jectiviteit te ruime speling dan dat de één vollen vrede zou kunnen hebben met het werk des anderen Doch de vraag: waarom ditP en waarom dat niet? heeft voor den lezer te wei- nig belang, dan dat zij dikwerf zou mogen worden herhaald. Ik bepaal mij dus tot dit ééce: zijn de boeken Samuel niet veel te weinig gebruikt? De geschiedenis van Samuel's jeugd is gedeeltelijk opgenomen; zoo ook 1 Sam, YII: 2 1^ en welk hoofdstuk ik zeer gaarne zou willen ruilen voor wat an dors zijne a&cheidsrede in H. XII. Maar aangaande 8aul bevat de Bloemlezing zoo goed als niets **- alleen den treur- zang op hem en Jonathan. Even schraal is David bedeeld: slechts de gelijkenis van Nathan en het bericht over den dood van Bathseba's kind zijn uit de verhalen van I en II Samuel ^ hem betreffende, overgenomen. Er heeft zeker eene bepaalde reden bestaan, waarom Dr. Herderschee zoo te werk ging. Doch het komt mg zeer twijfelachtig voor, of zij gewichtig genoeg was om zoo veel goeds en schoons te doen uitsluiten. Ik noem nu alleen 1 Sam. IX: 1 X: 16; XX; XXIV; XXYI en uit het tweede boek H. X en XIII verv. Uit een aesthetisch oogpunt zijn vele van deze hoofdstukken zeer hoog te waardeeren. Stichtelgk zijn ze ook althans wanneer men dien term in den ruimeren zin gebruikt, waarin die ook door Dr. Herderschee wordt genomen.

Gewichtiger acht ik de opmerking, waai*mede ik wil eindi- gen. De „Bloemlezing" schjjnt mij hier en daar de geschrif- ten of pericopen, waaruit zij overneemt, te weinig in hunne eigenaardigheid te eerbiedigen. Mij dunkt, aan elk boek moet worden ontleend wat zulk een boek bevat. Het is dus volkomen in orde, wanneer uit het boek der Spreuken eenige losse spreuken worden bgeengezameld , soms sleohts ééne spreuk uit een geheel hoofdstuk (bl. 180 verv,). Zoo ook, wanneer uit het Psalmboek volledige psalmen worden ov^rge

OUDTESTAMENTISCHE STÜDIËK. 115

nomen (bL 195 verv. 341 yerT.)t gelijk hier althans gewoonlijk geschiedt. Maar is het goed te keuren, dat van één aaneen- geschakeld verhaal een gedeelte wordt weggelaten? Daaraan zou ik twijfelen. RtUh I, II, IV: 13—17 (bl. 323 verv.) zijn als het ware eene nieuwe en in mijn oog lang niet verbeterde uitgave van het boek Buth, waarboven ik de oud-testamentische editie zeer verre verkies. En nu de profe- tieën. Zoo waarlijk de profeten geen spreukdichters zijui zoo zeker schijnt het mij , dat aan hunne geschriften niet enkele , losse gezegden, maar samenhangende toespraken moeten wor- den ontleend. Meestal heeft dan ook Dr. Herderschee dezen regel gevolgd. Maar soms veroorlooft hij zich het een en an- der weg te laten , en hier en daar blijven er bij hem van eene pro- fetische rede slechts een paar verzen over. De bloemlezing uit Amos (bl. 8 20) geeft eene goede voorstelling van de werk- zaamheid van dien profeet en van zijn literarisch karakter: alleen H. 1:3 II : 3 blijven achterwege. Maar wat dunkt u Tan dezen gecastigeerden Hozea P H. 1 V : 1 9 ; V: 1 5 ; VI : 1 7 ; VII: 13; VIII:4— 7,14; IX: 17; X:7,8; XI: 1—4,6—11; XII: 2 , 7 ; XIII: 2—9 , 14 ; XIV : 2— 10 worden achtereenvol- gens afgedrukt, zonder dat de weglating van al de rest anders wordt aangeduid dan door de cijfers op den rand. En zoo ook elders. Deze methode kan ik niet goedkeuren. Gaarne erken ik, dat het weggelatene soms noch stichtelijk, noch schoon is althans nauwelijks of in het geheel niet verstaanbaar. Haar dan hadden ook de enkele verzen, die nu bewaard ble- ien, moeten zijn verwaarloosd. Eene bloemlezing is geen H'heurkalender. Zij mag m. i. van de auteurs niet iets anders maken dan zij zijn, daargelaten nog, dat men twee verzen , die niet bij elkaar behooren , ook niet op elkaar moet laten volgen , b. V. niet Hoz. VIII : 7 , 14 en XII : 2 , 7.

Dr. Herderschee zal deze opmerkingen wel eens willen over- wegen. Gaarne stem ik in met den wensch van Rovers, dat eene tweede uitgave hem de gelegenheid moge schenken om ''•inst te doen 'met de wenken zijner beoordeelaars.

December 1877. A. K,

BEBICHT.

Uit het Programma van Teyler's Godgeleerd Ge- nootschap voor het jaar 1878 vernemen wij, dat drie Hoogduitsche verhandelingen over de onderlinge verhouding van Staat en Maatschappij den uitgeloofden prijs niet hebben kun- nen wegdragen.

De prijsvraag, die ze had uitgelokt, is nogmaals uitgeschre- ven, luidende als volgt:

„Hoe moet, met het oog op den hedendaag- schen strijd onder de staathuishoudkundi- gen, over de onderlinge verhouding van Staat en Maatschappg worden geoordeeld volgens de beginselen der Christelijke zedenleer?"

Als nieuwe prijsvraag wordt voorgesteld :

„Het Genootschap verlangt: eene verhan- deling over de toepassing van de conjectu- raal-kritiek op den tekst van de schriften des Nieuwen Testaments, waarin hare geschiede- nis verhaald, hare noodzakelijkheid beoor- deeld, en van hare belangrijkste uitkomsten een zoo volledig mogelgk overzicht gege- ven wordt."

De termijn van inzending is 1 Januari 1879, De nadere bijzonderheden zijn te vinden in het Programma zelf.

DE GLOSSOLALIE.

Onderzoek naar de beteekenis van de uitdrukking A«A<7v y\ucr-' vxt; en daarmee verwante spreekwijzen in den eersten brief van Paulus aan de Corinthiërs,

Om in dit onderzoek geregeld te werk te gaan, worde I. de grammatikale vorm der uitdrukking vastgesteld; II. zake- lijk overwogen, welk verschijnsel hierdoor wordt aangeduid.

I. Bg het onderzoek naai; den grammatikalen vorm doen zich deze vragen voor:

a. Wat beteekent XxXslv^ seq. dat. roiP

b. Wat beteekent in deze formule yXaacra?

a. Het lijdt geen twijfel, of, inde spreekwijs A«Af7v y^icr- 7ztg^ de dativuSj op zich zelvpn beschouwd, gehouden kan worden voor een dat. instrumenti^ ter aanduiding van het or- gaan, waarmee iemand spreekt, in casu, de tong, in welk geval de vertaling luidt: „spreken met tongen", zooals de Nieuwe Synodale vertaling heeft, in overeenstemming met de Wette, Meyer, Hilgenfeld (Glossolalie, S. 35) en andere schrift- verklaarders '). Men vergelijke rxï(; yXétrtrxK; avTuv iio^iovcr»Vy Bom. UI: 13, o-rófictTt èfM^oysïv, Bom. X: 10, iyawciv rj yAiwu, I Joh. ni: 18.

Tegen deze grammatikaal onberispelijke vertaling van de

1) Lntber is in zijne vertaling niet consequent. I Cor. XII : 28 , 30 luidt het: •mancberlei Sprachen"; I Cor. XIII: 8 *Die Sprachen werden auf horen" Daarentegen, fertuH lm XIII: 1, XIV: 2 en elders: »mit Zangen reden". Zoo ook Hand. II: 4 i: 4e, XIX; 6, Mare. XVI ; 17. ' 8

118 DE QL0S80LALIB.

formule A«Af7v yxJi^vaiq yerheft zich echter al aanstonds de bedenking, dat XaXsïv yxétrvxiq^ I Cor. XII: 30, XIV: 5, synoniem is en daarom wordt afgewisseld met Xxxétv h y>,uv' T«/^, XIV: 39, volgens B. D. F. G. (Ti. 7tim«), rergeleken met A«A«ry iv y}iua'a'^, ys 19, volgens eenstemmig hand- schriftelijke getuigenis. De grammatica eisoht dus, dat de uit* drukking ?.x\. yXcotrtrxiq^ zoo verklaard worde, dat hetzelfde gezegd kan worden in den vorm van A. iv yx. Wij vragen dienvolgens: wat beteekent XxXslv hy\.? om daarnaar de betee- kenis van XxXslv yXa^^xiq zonder iv te bepalen.

De meening, dat in deze sp^eekwgs het voorzetsel iv zon beantwoorden aan den 3 instrum. in 't Hebreeuwsch, in welke beteekenis iv voorkomt in de LXX en in sommige hebraïsee- rende schriften des N. Ts (Matth. VII : 26 , Openb. VI : 8) , wordt door het spraakgebruik van Paulus niet gewettigd, ook niet door Jipxf^Srxt iv /JijSJy, I Cor. IV: 21, iv iv) crTÓjzxri io^x^êiv , Rom. XV: 6, XxXeiv iv hepoyXu^o'Oiq kx) iv ;t^/Af- 7IV iripoi^y 1 Cor. XIV: 21. Op de eerstgenoemde plaats wordt door iv niet aangeduid het instrument waardoor het komen van Paulus zou plaats hebben. Een roede toch is geen mid- del of instrument waardoor iemand komt of gaat , zooals b. v. een zwaard het instrument is, waarmee iemand een ander slaat of de voet het instrument, waarmee men iets vertrapt i Trxrxo'ffetv iv fixxxlpa^^ Luc. XXII: 49, xxTXTfxrdv iv roU ^o^ ö-/v, Matth. VII: 6. ''Epx^^^^t i^ pxfil^ beteekent, in goed Qrieksch , den toestand waarin hij, die gezegd wordt te komen, zich bevindt, yan iemand, die iets aan of bij zich heeft, m. a. w. van iemand , die van hetgeen volgt na iv voorzien is , in casu, voorzien is van een roede; verg. Xenoph. Mem. III: 9, 2, Plato, Lach. 178A, Eurip. El. 3t9. (zie Matthiae Gramm., S. 1360enMeyerop 1 Cor. IV: 21). Tegen Ipx^re^xi iv pxliicp staat dan ook over ipx^^^oti iv iyxmp TTvetifAxrl re srpAt/rif- Tog (komen in den toestand van iemand , die de liefde en den geest der zachtmoedigheid bezit) ; vgl. ook Luc. VIII, 43, IV: 36, 2 Cor. Il: 1, iv AÜT)y i/J^eJv, Op de tweede plaats , Rom. XV: 6, wordt door iv êv) o-r. aangeduid eene overeenstemming in het ver- heerlijken van God, zóo groot, alsof de geheele gemeente slechts éen mond had, hetzelfde waarvoor de Grieken schrijven: i^ hh ^TÓf^xroq i. Evenmin kan men zich voor de instrumen-

DB GLOSSOLALIS. 119

iale beteekenÏB van iv beroepen op XxXeTv Iv irepoyx&vtroiq xdt) b ;ijf/A5flr;v hipot^ , I Cor. XIV: 21. In het eerste lid duidt h, evenals in Xx^eTv iv róï^ ^po^rjTXi^ ^ xxXslv iv vJ^ , Hebr. 1: 1| xphiiv rnv oÏK. iv ivipl ^ Hand. XYII: 31, den persoon aan> die een ander (in casu God) yertegenwoordigt , zooals ook] wij zeggen: „de vorst spreekt in zijn gezant". God zou, ter betooniog van zijn misnoegen, tot Israël spreken in personen, die een vreemde taal spraken. Hetzelfde geldt van iv ;^f/Afo'/v ir. AdsA., waar, blijkens het parallelisme, x^l^^ metonymisoh staat voor personen, die andere lippen hebben. Doch ook zelfs als men hier de voorkeur mocht geven aan de instrumentale beteekenis van iv, zou uit deze woorden, een citaat, ontleend aan Jez. XXVIII: 12, beantwoordende aan n'^flK t1tJ^73

. V V - I T J

en n3'2^ ^J^/D, geen gevolg kunnen worden getrokken voor

T T -n :

het spraakgebruik van Paulus.

Wat XxXéTv y seq. dat. rei, bij Paulus beteeken t, kan blij- ken uit vergelijking met andere plaatsen , waar deze verbinding Yoorkomt. Zoo beteekent XxXbïv iv (Auvrviplcfi , 1 Cor. II : 6 , jspreken in mysterie" {üa loqui ut mysterium proferas). Wat Paulus in zijn xyipv/fA» voordroeg was voor den ypyxtxéi een mysterie, iets dat hij niet begrijpt, 1 Cor. II: 14. Gelijk- vormig ifl 1 Cor. II: 13: « xx) KxXoïffAiv ovk iv liixKToT^ dv* ^pmTfivnii o'o^lxg xóyotq^ AhX* iv hixKTolq "jrvsvfAxrog (üa loqui td oratkmem proferas ^ non Ulam quam docet sapieniia humana^ sed arationem quam docet spirüus), In de hoofdstukken zelven, waarin de uitdrukking, die ons thans bezig houdt, voorkomt, Tergelljke men: Xxkelv iv ivoitxKu^si ^ iv yvdffst ^ iv TTpoCpttrei^it j h hixxi XIV : 6 ^). Ook hier duiden de substantiva achter iv het verschillende karakter aan van het gesprokene (rd a^AoJ- (iwv\ üa loqui , ut proferas prophetiam , sermonem didacticum , eta) Men vergelijke voorts ^x^eïv hv ^xpoifAtxti ^ Joh. XVI: 25, iXxX^9i TToXXx iv icxpx^oKxlq^ Matth. XUI: 8, iïiix7K£v iv Tcxpx^oXxïq^ Marc. IV: 2 {ita loqui ^ ita docere^

l) De lexiiig itiaxv ronder iv, op gezag van Sin. door TiacheDdorf aanbeyolen, el 8. maakt hier goen verschil, daar de dat. óf van het vroeger geplaatste Iv geacht kan worden af te hangen, óf, indien niet, een bew^'s te meer levert , d«t bride vormen door elkander gehriükt worden.

120 DE GLOSSOLALIX.

ut pardbolas profema) en 1 Thess. lY: 15: touto ifitv }Jyo(uv h kóytfi Kvploy (üa loquimur ut verbum Domini pro f eramus). Beteekent dienvolgens XxKêlv iv yXaavxi^: üa loqui ut yxèv' v»q proferas ^ dan moet ook XxXelv ^xio'crxig zonder iv, waar- mee het wordt afgewisseld en identisch is, op dezelfde wgze yerklaard worden. Dit blijkt ten overvloede hieruit, dat tegen XakeJy iv xttox, etc. in hetzelfde vers Xx>,iïv yxiffffxig , zonder h, parallelistisch overstaat.

Tot staving der identiteit van beide vormen kaXêlv c. dat. zonder en XxXih met iv en mitsdien van de juistheid der opvatting van de formule y>MV^xiq XaXiJv zonder iv in den zin van spreken in iets, in een vonui die met den naam van y kaffa» wordt aangeduid, mogen nog de volgende ^ van elders ont- leende voorbeelden dienen: rxT^ ^fisrépxi^ ykacraxtg XxXfJv, Hand. II : 11, dat , vergeleken met rf lilqL itxxixTq) kxxéïv , VS 6, 8, door de N. Synodale vertaling, in overeenstemming met den Statenbijbel, terecht wordt overgezet door „in onze talen spreken , in de taal waarin wij geboren zijn*', waarbij het alleen vreemd is, dat dezelfde vertaler kripxtq yx. a. vs 4 teruggaf door „spreken mei en wel met andere tongen*'* ^ in weerwil dat de schrijver der .Handelingen'' deze formule af- wisselt met r\f 23/f hxx, XxkêTv, vs 6, en met r$ }d/f itxk. iv $ iyevvijöiifAev , vs. 8, verg. met vs 9 11 en XXVI: 14. Evenzoo wordt Xxkeïv iv wxpxl3.^ Mare. lY: 2, afgewisseld met kxx, 'jcxpxQoXxU zonder iv, Mare. lY: 33, terwijl Lucas zoowel voor den dat. nude positus als voor den dat. met ivy in meer gewoon Grieksch, op de aan Mare. en Matth. paral- lele plaats, Luc. YUI: 4 schrijft; sWe lix frxpx^oXii^y ter aanduiding van den parabolischen vorm, waarin Jezus zyn on- derwijs voordroeg.

In het classieke Grieksch komen alle deze drie vormen , Ai- yêiv zonder iv^ met iv en hx rivo^ voor. Bij Plato staat Ai- y€iv c. dat. rei zonder »v, Theaet 162 E: eHóvt ksyófAivot kóyoi; met iv, Soph. p. 251 D: iaru,.. rx vuv ag iv ipurtiffit kix^^^if^^^» en met hx seq. gen. in sing, Rep. YI: 487 E: xfTOKpio'tg il* eÏKÓvo^ këyofiivi^ , of ook in plur. ibid. : oix ila^xi ir elxóvav kiyuv. Yerg. ook Symp. 215 A: iTxivtTv ir {Ixóvoiv ea Aristoph. Ranae, vs. 61: Sr xlviyfiuv ipu.

Uit deze voorbeelden blijkt, dat kxkitv rm^ tv rtvi en iti

OL0880LALIÊ. l2i

Tt)f0^ door elkander gebruikt worden , ter aanduiding van een Torm, waarin iemand die spreekt zioh uitdrukt, in beelden, m beeldspraak , in verbloemde redenen , in gelijkenissen , en dat dos de vertaling van xx^sïv y/Jjcro'aiq = XxXslv êv yXtiffcratg door ^met tongen spreken", als had xnen hier te doen met een Dat. iostrum., niet kan toegelaten worden. Daarenboven zou in dit geval het lidwoord, althans in de formule x»xétv yxécrcrifj TÓor yx. moeten staan, wat Paulus dan ook niet nalaat, waar hij yXüo'vx gebruikt in den zin van tong als instrumentum lO' quendi j zoobIs 1 Cor. XIV: 7 : iti rviq yxdi<r<Fviq\ verg. Rom, Dl: 13 en 1 Joh. ni: 8, op welke 'plaatsen de tong in eigenlijken xin bedoeld wordt en dus ook het lidwoord staat.

6. Staat de beteekenis van XxXtïv seq. dat rei bij Paulus vast, dan is de tweede vraag , wat, formeel, de beteekenis is van yXSivtr».

Is y?iócr^xig geen dat. instrum., dan blijkt al aanstonds , dat yXsi^7x hier niet de gewone beteekenis hebben kan van tong^ als instrumentum quo quis loquüur. Men spreekt in spreuken, in gelgkenissen , in beeldspraak, maar niet in tongen, veel minder in een tong. Daarenboven valt de onjuistheid dier Tertaling in het oog , wanneer de beteekenip van tong op 'an- dere, verwante spreekwijzen wordt toegepast, waarin yXóó^^» en y?M9a'm bij Paulus in de beschrijving van hetzelfde ver- Bchijnsel voorkomen. ,,Spreken met tongen", waar slechts Tan éen spreker wordt gewag gemaakt, zooals XIY: 5, i Aix- Atfy ykuwai^f heeft geen zin, daar éen persoon slechts éen tong heeft en dus niet gezegd kan worden te spreken met tongen, als had hij meer dan éene tong. Hetzelfde geldt van AxAf/y yXatr^^t daar spreken' met een tong van allen geldt, ook van den profeet en leeraar, die, ofschoon, evenals alle andere menschen, sprekende met een tong, echter niet iv yXétr^^ of b y}M7^xtg spreken. Aan spreken met (de) tong zou alleen dan kunnen gedacht worden, wanneer zulk een spreken over^ stond tegen een spreken zonder tong, b. v. door middel van oogen of gebaren of ook tegen een spreken zonder het ge- bruik der tong, in zich zei ven. Dat hier echter zulk eene tegenstelling niet bestaat, behoeft nauwelijks aanwgzing, daar het spreken p^A. niet als een hoorbaar spreken tegen een on- hoorbaar spreken overstaat, maar tegen een spreken hji tqÜ'

122 DB 0L08S0LALUB

voi^ j Xiy : 19. Ook zou in dit geral het meeryoad , waar sprake is van éen persoon , ongepast zijn , en althans in de formule yXa^^ür^ ^aXsTv het lidwoord niet mogen ontbreken, zoodat er zou moe- ten staan: spreken met [de tong, niet met een tong, zooals de Orieksche tekst luidt. Even. zinloos is de yertaling tong in de spreekwgs y^uvffav tx^iifj XIY: 26. Iemand heeft , zegt Paulus, (heeft voor te dragen) | een lied, een woord Tan leering, eene profetische rede, maar „een tong hebben"i is meer dan ongerijmd. Hetzelfde geldt van ififtifvsla y}kafffföv^ inpfi^vêustv yXavtpxg^ XII: 30, XIV: 5, 13, 27^), daar een tong in den zin van instrum. loquendi , niet' geïnterpreteerd kan worden , en van yiv^ yXucrcrZvy XII: 10, wanneer hier aan ,, tongen in soorten" moest gedacht worden. Men kan met Paulus spre- ken van yiufi 0ayav, soorten van talen, ts 10, maar niet yan ^menigerlei tongen", tenzij dan metonymisch, evenals Openb. YU: 3, waar ^>,aacr»t naast Id'vo^, 0vk»i en Xaol geplaatst, niet de tongen zelven, maar, evenals Dan. YII: 14, de men- schen aanduiden, die in verschillende talen spreken. Niet min- der ongepast is de vertaling tong in het gezegde: „de yXcc(7^at zullen ophouden", XIII: 8, en: „de y^ua^xt verstrekken tot eeir teeken", XIY: 22. Nergens, ziet men, kan hier gedacht worden aan het instrutnentum loquendi , dat de Grieken yXu^ffa , de Romeinen lingua, de Duitschers Zunge en wij fcm^ noemen. Alles daarentegen gaat goed, wanneer, in overeenstemming met de vastgestelde beteekenis van XxXelv yXa^cxi^ = iv 7A., yXStwx en yxSiaaxi aanduiden iets, eene rede, een spreek- vorm of voordracht, die, om welke reden dan ook, den naam van yxZtFa» droeg. Dan verstaat men, dat iemand in glossen of in eene glosse spreekt , zooals* men spreekt in spreuken of parabelen; dan heeft het een goeden zin, dat iemand eene glosse heeft (heeft voor te dragen), in onderscheiding van een ander, die in de vergadering een profetie of een woord van leering heeft; dan wordt het duidelijk, dat de yXa^a^xi voor verklaring vatbaar waren; dat in de glossen verschillende nu- ancen zich voordeden {yévii p^A.); dat de glossen (het spreken

1) Meyer Tertaalt: •Ventandliclimacliang redender Zonge**. Dat dit onzin u, geroeide l^j lelf, door de panplmae: «Darlegung deum wit lie (die Znnge) redet*** ^»»r U dan «was aic redet" hetzelfde ala «redende Zunge**?

bE aLOSSOLALIË. 123

in gl.) zouden ophouden , m. a. w. geen blgvend verschijnsel zgn zouden in de Christelijke gemeente, in tegenstelling met het duurzaam karakter van geloof, hoop en liefde, en dat de glossen (de glossolalie), wegens de tegenstelling met Trpo^pijreia , VS 22, tot een teeken zijn niet voor de geloovigen, maar, vol- gens Jez. XXVIII ; 11,12, tot een teeken, waardoor God oudtgds , ter betooning van zijn misnoegen, tot het wederspan- nige Israël gesproken had.

Hilgenfeld mag dit ingezien hebben, toen hij „Zunge^' metonymisch verklaarde van een e rede, die door de tong wordt uitgesproken („eine göttlich gegebene Rede'^ ,Glo8solalie , S. 74). Deze metonymie is , meent hij , daarin gegrond , dat , in het Grieksch , voor het orgaan waarmee men spreekt (Zunge) en voor iaal (Sprache) hetzelfde woord y^Xuffax gebruikt wordt. De mogelijkheid hiervan kan in het afgetrokkene toegestemd worden; men vergelijke b. v. vs 12 fj;Atór«l TvsufAiravj waar xvivf^x staat voor x^P^^f^^ TrvêufixTtKÓv. In dit ge- val echter zou de vertaling niet moeten luiden: „reden mit", maar in Zungen: „spreken, niet met, maar in ton- gen" , d. i. in reden , die men , als voortgebracht door eene tong, met den naam van „tongen" bestempelde. De gemaakte opmerking is echter in casu niet van toepassing. Eon de Oriek eene rede, door de tong voortgebracht, eene yXuo'ffxnoe' men , waarvoor echter het empirisch bewijs ontbreekt, dan zouden, met gelijk recht, „de profetie en leering", omdat ook zij door de tong worden uitgesproken , een XxKbTv yx&avxi^ kunnen heeten , en zou hiermee vervallen hét eigenaardig karakter, dat de glossolalie van het „profeteeren en leeren" onderscheidt. Afgezien echter van deze zwarigheid, zou uit de gemaakte opmerking alleen volgen , dat de Griek , die voor tong en taal het- zelfde woord heeft, metonymisch van XxXelv yXitrtrxiq kon spreken, maar niet, dat de Duitscher en Nederlander , die voor beiden een a&onderlgk woord Zunge en Sprache , tong en taal hebben , in de tertaling zich zouden mogen bedienen van de uitdrukking „m iimgen 8preken^\ om aan te duiden een spreken in eene rede , die door de tong wordt voortgebracht, en allerminst, zooals Hilgenfeldi met voorbgzien van de afwezigheid van het lidwoord, do uitdruk- king zou mogen teruggeven door „spreken met de tong".

Intuflsohen blyft Hilgenfeld zich zelven niet gelijk en v^<«

124 DE GL08BOLi.LI£.

laat hij het verondersteld metonymisch spraakgebruik, volgens hetwelk yXatra-a „eine göttlich gegebene Bedé'^ zoa zijn, om tot de eigenlijke beteekenis van y^u^a-a als ,Zunge'^ (instru- mentum loquendi) terug te keeren. Paulus toch, meent hij, zou met de formule Xx\£ïv yXónfraxtg en A. yXav^^ een spreken bedoeld hebben, waarbij het verstand {o yow^) op den achter- grond trad en werkeloos bleef, en alleen de tong der spre- kers in beweging geraakte als het Jijdelijk orgaan van den H. Geest, en hij beroept zich hiervoor (Glossolalie , S.48,49), op Bileam, die, Num. XX Til: 5 v., 16 v.,XXIV: 32 v., door goddelijke inspiratie met zijne tong het tegenovergestelde sprak van hetgeen eigen overleg hem ingaf, en op de inspiratieleer van Philo, Quis rer. div. haer., Mangey, I, p. 510: „lyru^ yip i TpoCpijTiig, Ka) oiróre xiysiv loxtl^ Tpig iKvi^êntv navx^^' ^êê, KaraxP^*^^^ ^^ erepog airov toIq (puy^rnplotq i pyiy oiq f 7r6(4,»ri %a) y xirr \i f vph^ (ivivwiv Sav hf^iK\fiy Doch om niet te zeggen, dat 'ook hiertegen de reeds gemaakte bedenkingen bestaan , ontleend aan het meervoud yx^vai , op plaatsen, waar slechts van éen spreker wordt gewag gemaakt, en aan de afwezigheid van het lidwoord vóór yxiv^xi^ ^i^^ ^^ vraag op : heeft Paulus zulk eene mechanische inspiratieleer ge- huldigd , en blijkt niet integendeel uit plaatsen , als Rom. YIII: 26, dat, volgens hem, de werkzaamheid van het goddelijk tvsupm die van het menschelijke niet uitsluit P (Verg. Joh. XY: 26, 27). Had daarenboven de profetie, volgens Paulus, niet even* zeer in goddelijke inspiratie haren grond, wat echter niet ver- hinderde, dat ,,de proleet" sprak tot leering, vermaning en vertroosting der gemeente , XIY : 3 , 4 , geregeld en verstaan- baar , iii rov voóq , en getuigt niet P. van den H. Geest , die in de Christenen woont, dat hij alles onderzoekt, m. a. w. den mensch in staat stelt om , door vorschen en onderzoeken , de verborgen dingen {rk (3x^ rov deov) te doorgronden P Stel , de H. Geest werd, volgens Paulus, geacht in den yXaa-aatg Xah&v te spre- ken, zuiver en zonder inmenging van het menschelijke, in onderscheiding van den profeet en leeraar, zou dan het eerst- genoemd %^p/0'/x« in zijne schatting niet hooger gestaan heb- ben dan andere x^P^^f^^'^'^^i waarin het goddelijke door in- menging van het menschelijke gevaar liep verontreinigd te gorden P Toch bekleedde onder de x^P^^f*^'^^ de glossolalie

DS OLOSSOLALIS. 125

de laagste plaats, XIY: 5. Onderstel eindelijk , niet het ik der sprekers zelven, maar alleen Gods Geest sprak , als eene Treemde macht , in de A«AoD»Tf ^ yXiawxiq , zou het dan nog , Yolgens P., eene eigenschap van den H. Geest geweest zijn, om, door middel eener menschelijke tong, bij Toorkeur onver^ staanbaar te spreken P Waren de woorden, die de H. Geest leert en waarin Paulus zijn Kiipu^fAct Yoordioeg^ 1 Cor. II: 13, onverstaan- baar P Was dit zelfs het geval met Bileam , toen God zijns ondanks door zgn mond Israël zegende, en mocht Hilgenfeld zich voor sijne opvatting beroepen op Jez. L: 4, waar de profeet ver- Uaart, dat „Jah/eh hem eene tong gegeven had, (niet om onverstaanbaar te spreken, maar) opdat hij in staat zou we- zen tot den moeden een woord te spreken van vertroosting P^' Beter dan zulk een onverstaanbaar spreken af te leiden van den H. Geest, handelde Beuss^), door, bij de verklaring van xxXeJy yküiwxig , zich eenvoudig te bepalen tot een spreken met de tong, zonder ddt daarbij het verstand werkzaam was, ecD spreken derhalve in klanken , door de tong voortgebracht , zonder dat hierin eenige verstandelijke gedachte zich uitdrukte ^). Maar, om niet te herhalen, dat ook aan deze opvatting de afgekeurde dat. instrumenii (parier avec la langue) ten grond- slag ligt en ook hier op de afwezigheid van het artikel voor yKi^v^ geen acht geslagen wordt, is deze voorstelling der glossolalie niet Paulinisch. Wel staat deze over tegen een kaXsJy ita voig j vs. 19, maar hieruit volgt niet, dat zg zou bestaan hebben in het onverstaanbaar en zinloos lallen met de tong van een waanzinnige, die klanken voortbrengt zonder lin. Zou Paulus zulk een lallen onder de x^P^^f^*'^» ▼an den Geest » ra, wewfAxriKi , gerekend en er eene althans be^ trekkelijke waarde aan hebben toegekend, XIY: 5, 18, 39 1 groot genoeg, dat hg God dankte i zelf die gave in hooger mate te bezitten dan anderen, vs. 18 P Zou hij van zulk een Bpreker hebben kunnen zeggen, dat hij ^zich zelven stichf^

1) U OloMolalie, Revnd dfl Th^t. p. Colani, Idttl p. 80.

i) T. •. p.: «Parier awe la langae est donc ane maniere de a'exprimjr, ainai wwwnée préeiiément parceque l'organe physique seul y est actlf et non rintelli- gaee qoi deTrait Ic diriger. J'aime mieaz, conclat Taplkre, dire cinq mots &léi par la raiaon , que mille mota f y yXuTO^^ , ponr la prononciation desqnel^ Im^ ictJtt est en aaivité".

126 DK GL0B80LALIÉ.

XIV: 4, en, zoo al niet door anderen, echter door God ver- staan wordt, XIV: 2? (verg. flom. VIII: 27: oJif t/ rh (ppé- vflfix roü T¥fó,(jLXTO^). Yoeg hierbij , dat de inhoud van het iv ^Xu^v^ gesprokene mysteriën genoemd wordt (A^A^T fiva-ni' pi»)j met welk woord niet wordt aangeduid iets, een voor- dracht of rede, die uit enkel klanken zonder beteekenis be- staat, maar iets, dat een oningewijde niet verstaat, XIII: 2, U: 7, 14; dat de glossolalie voor ipfi^viia. vatbaar ia'); dat als inhoud der glossolalie gebeden en lofliederen genoemd wor- den, VS. 14| en dat, zoo het al aan oningewijden (/S/a^r^/) mocht kunnen schijnen, dat de xctKouwTsg ykivvatg raaskalden {on lixlvsvbi). VS 23 y dit echter in de schatting van Paulus het geval niet was, XIY: 17, en men overtuige zich na dit al- les, dat hier van iets anders en iets meer dan van een enkel onverstaanbaar lallen met de tong sprake is. Tegen deze opvatting pleit eindelijk, dat in de formule Xct>.slv yku^aatg de bewegende oorzaak , die iemand in dien vorm deed spreken , niet de tong^ maar rh Tvevfix is, vs 2, 14, 15.

Nog blijft over te bespreken de opmerking, dat Paulus zelf tegen Xx^tlv i v yxda-a-^ overstelt het spreken ii» rov voóq , XIY: 19, en dat dus de gelgkmatigheid hier eischt, om iv yxéi77Xi te verklaren | als stond er hx yxivvviq , door middel van de (1. een) tong. Dat dit wegens h en wegens de afwe- zigheid van het lidwoord niet kan toegestemd worden, hebben wij aangewezen, maar bovendien stelt men zoodoende een

1) *Epfl^¥i/a , iffAifvtóttv beteekent hier niet 9ertaUn, zooals Joh. 1 : 42 , IX : 7 , Hebr. VII: 2 maar aitleggcn, interpreteeren, zooals de Statenvertaling en denieawe Synod. vertaling hebben. Verg. Plato, lo., 635 A rk rSv xottiTSiv i f i^tivtótTi, "Legg. XII: 966 en elden, Poüt. VII: 524 B 2h-0TOi iptinvtUt, en Theaet. 209 A. Van daar ipfin¥tvrpt4 % An interpretandi Op de vraag, of de ipiinfni» yA. de gave waa om hetgeen anderen h y^, spraken, te verklaren, of een gave, die bg sommigen met het x^pi0-f<ui rÜ¥ yk, gepaard ging, geven XIV: 6, 13, 28 het antwoord, waar de XakS^ yA. zelf verondersteld wordt zyne glossolalie te kunnen verklaren. Een ander kon dit niet, zie vs. 2, ten ware hy zelf een spreker in glossen was, VS. 27, die van hetgeen zQne geestverwanten spraken, de beteekenis verstond. Het tegendeel bl^kt niet nit XII: 80, XIV: 26. Wel was de ipii. y\, een a&onderUjk X^tvyta^ daar niet alle ksüicGvru yA. hunne eigene yXAvvat verklaren konden, VS. 28, doch waar dit plaats had, trad de spreker zelf als hermeneat zgner eigen rede op. Ook de ^ne (slic), die als hermeneut optreedt van hetgeen door twee of drie glossenspreken wat voortgebracht, is zelf een van de twoe of drie («en hut- Her^, zie VI 23.

DB aLOSSOLALIB. l2?

hermenentischen regel, die geen steek houdt. Stel, men las ergens: ^hg spreekt met zijn vingers of met gebaren of oogen", maar niet „tn hoorbare woorden", zou hieruit volgen, dat, daar in bet eerste lid ,, vingers of oogen" het instrument of middel zgn, waardoor iemand spreekt, de uitdrukking „hoor- bare woorden" ook instrumentaal te nemen zij ? De tegen- stelling bestaat niet hierin, dat vou^ en yx^va-a formeel tegen elkander overstaan, maar dat het éene* Xakelv tegen het an- dere, A«Aé7v iik rou yoéq tegen het XaXêlv iv yX&v^ifi^ het spreken , waaraan het verstand ten grond ligt, tegen het spreken in een onverstaanbare yXu^v» overstaat. Tegen vovg staat for-^ meel over niet yXatr^x^ maar iryevtAa (TVfVf/tctri XctXeï (zv^riipi», XIY: 2, vergeleken met vs. 14 en 15: ro wvsvf^x fiou irpov' tvX^Tat , i ii vovg ixapirig i^rtv).

Blijkt uit dit alles, dat yXuvvm en yxZvv» in de formule yXuvvai^ , yK&a9ifi XaXilv niet de beteekenis heeft van tongen , Umg (instrumenium loquendi), maar een spreken aanduidt in iets, dat yXaa-vx heette (ita loqui ut glossas^ glossam profes ra8)j dan ontstaat vervolgens de vraag: welk eene wijze van spreken hier bedoeld wordt , m. a. w. wat het eigenaardig ka- rakter is van hetgeen Paulus ^Xava-x en yXu^7xi noemt.

Vroeger was men algemeen van oordeel, dat yXSiVfTx^ in de hier behandelde formule, in de gewone beteekenis van taal moest opgevat worden, en wel, naardien in taUn^ in een taal spreken niets eigenaardigs aanduidt, in de beteekenis van vreemde talen, in eene vreemde taal. Grammatikaal bezwaar bestond hiertegen niet, dan alleen inzoover het praedicaat vreemde hier willekeurig werd ingevoegd. Axkêh yxó^vxtq, yxiff^ip^ zou, op zich zelf beschouwd, zeer wel kunnen ver- taald worden „spreken in talen", „m eene taal" en verdient zelfs , in zoover hier de dativus objectief en niet instrumentaal verklaard wordt, de voorkeur boven „spreken met tongen." Verg. tx7^ jf/cté- ripxi^ yXèvvxtq XxXêh , Hand. U: 11, iripxtq yx. A., Il: 4, beant- woordende aan r ff IVqi hxxixrcfi XxkeJy , vs 6, ^avii XxXov^x r0 'Z&pxTii iixxixra, XX YI: 14. Ook 1 Cor. XIII: lmoet:fóy rtuf yXuaa-xt^ ruv xviparrav XxXu kx) riv xyyix,a>¥, ab «een spreken in de talen der menschen en der engelen" worden (qpgevat Aan een spreken „met tongen" valt hier, na het ▼roeger opgemerkte , niet te denken, eensdeels omdat de d^-

128 nt OLOSSOLALtÈ.

tivas in deze yerbinding geen dat. instrnm. is , anderdeels omdat éen persoon {iiv XxXi) niet gezegd kan worden met tongen te spreken, als- had hij meer dan éene toog, maar daarentegen wel in talen j in meer dan éene taal. Evenmin is hier sprake yan de glossolalie, die een bijzondere vorm yan spreken was en niet een vorm, waarvan de (alle) menschen en de engelen zich bedienden. Menschen en engelen hebben gemeen, dat zij in talen spreken, maar niet dat zij, zooals de Corinthiêrs, in glossen spreken. De zaak is eenvoudig deze: de glossola- lie was een genus loqtiendi^ waarnaar velen te Corinthe, als naar een bijzonder x^P^^f^^» streefden, XIY: 1. Die gaye, hoe hoog zij ook stond aangeschreyen , had echter, yolgens P., geen waarde, indien het streven er naar gepaard ging mei zelfverheffing, ten koste der broederlijke liefda Om dit zoo krachtig mogelijk te doen uitkomen, schrijft Paulus, met het oog op XII: 30| XIII: 8 en XIV: 1 yerv. : ^spreekt in zoo verheven reden als gij wilt, . . . heb ik de liefde niet , al sprak ik (men) in alle mogelijke talen j die ergens door menschen gesproken worden of zelfs in de taal der Engelen, zoo ware mgn spreken slechts gelijk aan een klinkend metaal of eene luidende schel."

Deze opvatting van ^küff^xt in den zin yan talen past ech- ter niet op de door ons behandelde formule. P. Het spreken in een tctai of in talen heeft niets dat een spreker van an- dere sprekers onderscheidt, vermits er niemand is, die niet in eene of andere taal spreekt , terwijl daarentegen het XxXitv y?i, niet aan allen eigen was. Vroegere schriftverklaarders geyoel- den dit en voegden dus in parenthese het woord vreemde voor yxi^ffxi in. De vnllekeurigheid hiervan valt terstond in het oog: 1^ yKü^^^x kan wel beteekenen too/, maar niet een vreemde taal. 2^ Deze opvatting is in strijd met al wat Pau- lus omtrent de y},uva-xi leert. Hadden de Corinthiêrs gespro- ken in (vreemde) talen, dan zou: a. P. niet hebben kunnen schrijven, dat zulk een spreker „niet voor menschen spreekt'', en dat j,niemand hem verstaat", XIV: 2. b. Evenmin kon hij het spreken in eene (vreemde) taal generiek overstellen te- gen het spreken in „profetie of leering", vs 6, wat ook in eene (vreemde) taal kon geschieden, c. Het spreken in eene (vreemde) taal kon geen aanleiding geven om zulk een spre-

DB aLOBBOLALIE. 129

ker Toor waansinnig te houden, yb 23. d. Yan eene (vreemcle) taal moge men zich bedienen, om voor anderen, die de ge* wone taal niet spreken, yerstaanbaar zich te maken, maar ODgerijmd is het, dat iemand voor zich zelven, in de een- zaamheid en voor G-od, in zijne binnenkamer, bg Toorkeor in eene (vreemde) taal zon spreken , waartoe echter P. de \xXguv^ ug yx. opwekt, XIY: 28. e. Paulus vergelijkt het spreken h ykivvxiq met het spreken in eene vreemde taal, XIY: 10, 11, 21 {laofAatrcfi XaKovvTt fiipfiapoq xot) i Xcc^Sav èv ifio) ëip0xpc^)j waaruit volgt, dat 't geen met eene vreemde taal wordt vergeleken, niet zelf een vreemde taal kan geweest zijn. f. In de onderstelling , eindelijk, dat hier aan (vreemde) talen moest gedacht worden, vragen wij vruchteloos, van welke (vreemde) talen de G-rieksch sprekende Corinthiërs zich buiten bonne moedertaal zouden hebben kunnen bedienen, tenzij hier aan een mirakel moest gedacht worden, waartegen eensdeels het ^sfAtfDv rit TvsuftaTixi pleit, anderdeels zoowel het onwaar- dige der voorstelling, dat G-od zulk eene ongepaste wijze van spreken, als de glossolalie in Paulus' schatting was, door een mirakel zou veroorzaakt hebben, als de onwaarschijnlijkheid dat Paulus voor ongepast zou verklaard hebben eene gave , die Qod door een mirakel aan sommigen geschonken had.

Niemand zou er dan ook aan gedacht hebben , om in 1 Cor: XU, XTTT en XIY een spreken te lezen in (vreemde) talen, indien niet de harmonistiek , in het belang van de dogmatiek, geêischt had, deze en soortgelijke uitdrukkingen in overeen- stemming te brengen met het spreken in andere (vreemde) ta- len. Hand. U: 4, 8, 11.

Op het tegenwoordig standpunt der bijbelsche wetenschap, bewyzen deze plaatsen niets anders, dan dat de veel later dan Paulus schrijvende auteur van het boek der „Handelingen'', de ook hem, blijkens X: 46 en XIX : 6, bekende uitdrukking X. yXua^o'aig misverstaande, onder yxivvxt talen verstond en, ter verduidelijking, aan yXuavxig het praedicaat iripctig toe- voegde, een misverstand, waaraan de geheele Pinkstersage, en insgelijks, naar het schijnt, de nog sterkere uitdrukking xjLsvxlg 7^' XaXeh , Mare. XYI : 1 7 , in het waarschijnlijk eerst na yde Handelingen" geschreven apocriefe slot van MarcuS| haar ontstaan te danken hebben.

180 DE OIiOBSOIiALlB.

Was y^oivv0 geene (yreemde) taal ^ wat was nj dan P Baad* pleegt men Paulus zelven, dan was zij, formeel beschouwd, V een }Jyogy iets wat gesproken werd (een ?ia\oijfif¥0¥) j eene rede of Yoordracht, XIY: 9. In die beteekenis komt ?Jyog b{j Paulus, evenals bg de Grieken, voor 1 Cor. Il: 4, 13 en elders. In overeenstemming hiermee schrgft hij, vs 19, dat ook in den vorm der yXav^», xóyot^ reden, worden voortge- bracht, verg. Luo. XXIY: 17. Met het oog op deze betee- kenis van >*éyoq^ xiyoi^ meen ik te moeten betwjjfelen, of het goed is, aJ^0/, VS 19, met vroegere en. nieuwe bijbelvertalers terug te geven door woorden^ v5 woorden, 10000 woorden) als ware xóyoq hetzelfde als liroq ^ Hebr. YII: 19 en p^/xdc, 2 Cor. XII: 4. Uitzondering maakt hier niet de bekende uitdrukking xiyo^ rou ^foS, icoord Oods; want ook hier be- teekent ^iyoq niet een enkel woord, maar collectief „het door God gesprokene". Paulus zegt dus, XIV: 19: „ik wil lierer vijf reden spreken, door mijn verstand geleid, dan tienduizend (reden) in den vorm eener glosse" , m. a. w. : ik spreek (in de gemeente) liever vijfmaal zoodat men mij verstaat, dan tien- duizendmaal in den vorm eener onverstaanbare rede (glosse). Hieraan beantwoordt dan ook de hier voorkomende formule : spreken iv y}^aa-a'\ij waarbij onmogelijk kan gedacht worden aan een enkel woord ^ tenzij men den singularis wilde opvat- ten generiek en dus als met yXavvAt^ A. gelijkluidend , op soort- gelijke wijze als kxKilv hi vxpa^oXiji door Lucas, YIII: 4, geschreven wordt in plaats van iv Txpx0oXaU en vxpafioKctlq bg Mare. en Matth., x^P^^ irxpx(SoXi^j Mare. IY:34, in plaats van x^pU 'Jrxpx^oXiy , iC $i%6yo^ xéyêiv = iC êlKÓvuv Kiyuv , bij Plato, xxrx yA5TT«v ypx^ttv , bij Lucianus , Lexiph. 25 , waar de accus. sing. insgelijks generiek is. In dit geval ware het mogelijk, dat iv yxév^xt A. insgelijks generiek aanduidde een glossarisch spreken, in welk geval y>^7frxi^ A. en y>M^v\i A. op het- zelfde zouden neerkomen. In het midden echter gelaten, dat men, met uitzondering der plaats bij Lucianus, op elk der aangehaalde voorbeelden niet zonder voorbehoud zich kan be- roepen, daar hx Txpx0o}^ij^ , Luc. YIII: 4, ook vertaald kan worden „door eene parabel", omdat de evangelist, in onder- scheiding van Mare. en Matth., t.a. p. slechts éene gelijkenis laat volgen (zie Meyer ad h. 1.), en Plato insgelijks t. a. p.

DB GL0880LALIE. 181

met 3i* iïxétfo^ i het bepaalde beeld kan bedoeld hebben , waar-< Tan Socrates zich bedient, terwijl hij het generieke door den pluralis aanduidt (ii* eïscivav) , past echter de singularis gene- neus niet op de uitdrukking y^io^trctv Ix^iv, vs 26, waarvan de beteekenis slechts deze zijn kan, dat iemand eene rede, (niet een enkel woord), glosse genoemd, heeft (yoor te dragen), zooals ook wg zeggen, dat iemand bij gelegenheid van een feestmaal een vers heeft of iets dergelgks. Yoorts wijst ook de yergelijking der y\Si7(r» met de tonen yan een oither of fluit, die niet behoorlijk onderscheiden worden en geen bgzon- dere beteekenis hebben, XIY: 7, op de waarschijnlgkheid, dat yxSiva» niet aanduidt een of ander woord ^ maar een samenvoeging van woorden, eene rede, waarin het onderling verband der woorden gemist wordt.

Is yXav^» (formeel) eene rede^ zij wordt vervolgens door Paulus gekwalificeerd als eene onduiddijke rede {?^éyoq ouk sC- ^nfio^f XIV: 9, of «3)jAo^, vs 8). Hiermee is in overeen- stemming, dat wie spreekt y^Mfra^i^ mysteriën voordraagt , die door den hoorder niet begrepen worden {ovleU iaovn , XIV: 2, oix oïh t/ Aiyfi^, vs 16). Wie zulke reden voort- brengt, spreekt in de lucht (sU üp» A^AéT) en is voor den hoorder als een vreemdeling {0ip0xpo^)j als iemand, die een Treemde en dus onverstaanbare taal (fpavii) spreekt, waarvan een ander de kracht {iyvxfAi^) niet kent. De glosse wordt mitsdien vergeleken met het onzeker geluid van een bazuin, waarop de krijgsman in den oorlog niet kan afgaan, XIV: 8.

Aa^eJy yAwö-ö-jf = A^Affy iv yxiatrxi beteekent dus: spreken in eene onduidelijke rede^ die, om verstaan te worden, ver- klaring {IpfjLtivelx) noodig heeft (ita loqui ut xóycv ovk eöaiffiov proferas). Dienvolgens beteekent XxXeTv yXa<F^xiq = h yA. in plur. „spreken in onduidelgke reden", die door den hoorder niet verstaan worden.

Hier vragen wij echter, wdarom Paulus, bij afwisseling, lieh bedient van den singularis en den pluralis? De regel, dien hij hierbij volgt, is deze: Is er sprake van een bepaald persoon, dien hij zich voorstelt dat als spreker optreedt, dan beet het in sing., dat deze in een glosse {yXav^ip) spreekt, b. V. i Kxxiv y^(r(r\i , XIV : 2 , 4 , d. i. iemand die in eene zoodanige rede zich laat hooren. Zoo ook ys 19) waar Pau-

132 M 0LO66OIiALn.

lttS| met betrekking tot rich zelven, het geval stelt, dat hg in eene xoodanige rede sprak. Yerg. ^xiffffaw tx^iif, tb. 26, waar insgelgks de sing. alleen gepast is. De ploralis daaren- tegen dmkt in het algemeen het karakter uit Tan het xA- pisfix , t. w. de gaTe om in zulke reden te spreken , zooals b. t. rh XxXeTv h yhii(rvaiq (lii xaKiierSf XI Y: 39, en insgelgks Ts 5, waar P. wenscbt, dat alle Gorinthiêrs y}J>a'a'Pit^ spra- ken, d. i. in reden ^ glossen genoemd, zich konden laten hoo* ren. Terg. ts 23; of waar hij zich Toorstelt, dat hg zelf tot hen kwami sprekende in yXi^trxt^ d. i. in zijne prediking zich bedienende van dergelijke reden. Naar dien regel beoor- deeld, Terdient in ts 18 de gewone lezing y>MV^»igj onder- steund door de Handschriften BELP, de meeste andere HS8., sommige Tertalingen en kerkTaders, o. a. Origenes, Comm. in ep. ad Rom. I: 13 (Latijn), Theodoretus, Chrysostomus , de Toorkeur boTon yxév^xi , aanbevolen door Oriesbach en door Tischendorff op Toorgang Tan K A D E F Q , een paar minuskels en Latijnsche handschriften. Paulus dankt God niet daarToor, dat hij eene zoodanige rede (glossa) hield , maar in \ algemeen , dat hij de gaTe bezat om in zulke reden te spreken, waarna hij dan zeer juist in ts 19 betuigt, liever Tgf Xóyot te wil- len uitspreken, waarbij zijn Torstand werkzaam is dan tien duizend in eene glossa (sing.), d. i. in den Torm eener rede , die niemand kan Torstaan. Dat Toorts in de formulen yhin yXavaav spfAnivtla yXua'O'Giy y},affaxt irxiiaorrai xi y^uva-xt iU v^pLêliv il^tv de pluralis alleen gepast is, behoeft geen opzettelijke aanwgzing.

Nog kan gevraagd worden , of er reden bestaat , waarom bij afwisseling in de behandelde formule XxKily ^A. en yX. XxXdv wordt geschreven. Beide uitdrukkingen zijn eensluidend, en de vooraanstelling wordt hier beheerscht door den gewonen regel, dat vooraan staat het woord dat den meesten nadruk heefL Staat XxXslv vooraan , zooals XIV > 2, 4, 5, 13 vgl 14, dan wordt de tegenstelling uitgedrukt van den persoon , die in glossen spreekt y met l xpo^nTeioav, vs 2, 3, 4, of van den Tpo7€vxif^^^o^ y^' met den irpo^euxófif^o^ r^ voT. Staat daaren- tegen yXu9'9^xi^ voorop , dan wordt de vorm van het gesprokene overgesteld tegen een anderen vorm , zooals yXuro'A b. v. tegen xwoKiXi^ifii ^ hlxxi^ enz. vs 6, vgl. vs 17.

DE GLOSSOL ALIS. 133

n. Staat liet alzoo vast, dat yxuo-o-x formeel eene rede en wel eene anduidelijke rede aanduidt, die, als zoodanig, yerkla- HDg noodig heeft, wij gaan dan over tot het onderzoek, wat, Tolgena Paalus, de y}^Q(r(rx^ beschouwd naar hare materiële sijde of naar haren inhoud , is. Wat hiervan onze hoofdstuk- ken leeren , komt hierop neer : Eene y^avaa heeft tot inhoud 6f een gebed , d. i. eenej vrome verheffing van het hart tot God [xpo^eiX^ffbai yhè^trid) 6i een loflied (t^iAA«/y, \l^a\fiói) of eene uitstorting van 't gevoel van dankbaarheid (sikoydtff iuXstpt^Tia) ^ VS 16, in onderscheiding van eene profetie, het gevolg van eene openbaring (iroKiku\pi^\ of van eene liiatxij waaraan ten grond ligt gnosis, XIV: 6, verg. vs 26. Van hier ylvfi yXtava&y^ ter aanduiding van de verschillende nuancen, waardoor de inhoud der ykcó^^rxi was gekenmerkt. Is bi; dit spre- ken T0 xvsvfAx {to Siytov) het agens , zonder dat het reflecteerende verstand (o voïfc;) werkzaam is, XIV: 14 19, dan hebben wij hier voorts te denken aan een ecstatische ontboezeming in de taal der godsdienstige opgewondenheid en geestdrift, die met het verschijnsel 1 Sam X: 10 kan vei^eleken worden. Het onduidelgke en onverstaanbare behoeft bg zulke ontboezemin- gen niet, zooals Bleek gemeend heeft ^), bestaan te hebben in het gebruik of het samenflansen van enkele onduidelgke of Terouderde woorden. De woorden toch, waarvan de XaXovvrsq y>M99xi(; zich bedienden, waren integendeel zulke als men in het opzeggen van een loflied of gebed placht ie gebruiken. Het onverstaanbare bestond hierin, dat, evenals wanneer bij cither- of fluitspel de iixirroXvi gemist en mitsdien, bij gebrek aan samen- hang , de zin onverstaanbaar wordt , zoo ook aan het spreken h yiiffaxif de logische samenhang ontbrak, die bij het profe- teeren en leeren het gevolg is van het reflecteerende verstand. Denkelijk verbond men in de godsdienstige verrukking of ecstase fragmenten van psalmen of andere liederen (verg. Col. Hl: 16 'pz?.fMtf ufivot^ uixt), gebedsformulen of vrome uitroepingen onsamenhangend aan elkander. Zulk eene rede (aJ^o^) mocht getuigen van een vroom gemoed , en als zoodanig in de schat- ting van Qod den hartenkenner waarde hebben, maar kon in de Tergadering niet dienen om anderen te leeren of te stioh-

DStad u. Krit. 1829, I, S. 5. f.

184 DB GLOB80LALIB.

ten, en kon 2el6 aan oningewgden aanleiding geven om aan spotlust bot te Tieren. Zoodanige reden {?Jyoi) na werden te Corinthe yxivvott genoemd.

Hoe kwam men er toe om dit versohijnsel met dien naam te bestempelen? De uitdrukking yhSo^^a^ ykMvxi komt in de door ons gevonden beteekenis niet voor, noch in de Grieksohe yertaling des O. Ts, noch elders in het N. T. Ook de Griek- sohe kerkvaders geven geen lioht, daar sg XxXtlv yXu^axi^ opvatten « naar Hand. Il, als een spreken ^^in vreemde talen'' '). Wg nemen dus onze toevlucht [tot de Grieken. Wat zg ons aanbieden, is het volgende:

By Aristoteles wordt ^^Aairr^i yxirrott gebruikt, ter aan- duiding van uitheemsche woorden {^eviM èvitietret) in onder- scheiding van inheemsche (xüp<« ov.). "Airxv ii Svofii lo'nv ij

y>.Sïrr»v li ^ irepot, De arte poetio&, c. 21, 22. Elders, De Rhet. III: 2, wordt het gebruik van /Aatttai, zeldzame gevallen uitgezonderd, ontraden. Tuv ii ivofAirotv ratretvr* iXO^Tuv £?3if roiiruv yXurrxtg fiiv iKtyixt^ %xi iKtyot- Xov j^pi^o'Tioy. Met de yXurrxi worden als gelgksoortig geco- ördineerd iiirXx óvófixrx kx) Ttirotiiizfyx (samengestelde en kunstig gemaakte woorden), en onderscheiden van ri xuptov Kx) ri otxêTov, dat in den prozastijl (^lAd^ A^o^) alleen aan- beveling verdient, Sn rovrotg (AÓvotq txvts^ xP^*'^^'* Glossen zgn dus vreemde, onduideljjke woorden {xmyfi,xrx\ hoedanige somtgds bij dichters, b. v. bg Euripides, voorkomen, woorden derhalve, die, om verstaan te worden, opheldering of verklaring noodig hebben.

In deze beteekenis komt yx&rrxi ook bij latere schrgvers voor. Lucianus (Lexiph. 25) misprgst de dichters, rohq xari

1) Iren. xmrreieartSi yMi^m^ A«Aflv. Oxig. ad Bom. lib. I, e. 13 (lAt.) teekent op Rom. I: 14 aan-* «arbitror divereis qaidem gentibas inde eom (Paa- lam) effectnm esse debitorem, guod omnium gentium Unguit eloqtd aeeepit per gratiam Sp. Sancti, sicat et ipae dixit: «onmiiim Testnun magis lingaia lo- qaor*\ 1 Cor. XIV: 18. Qnia ergo tmffnarwm notitiam non pro ae, sed pro hia, quibos praedicandum est, aocepit, debitor omnibus illis e£Beitar, qwnrum aeeqnt a Deo Umguae notitiam*\ Tbeodoretus ad 1 Cor. XIV: 2: *E^tf^ roOro (xd

DE eLOSSOLALIB.

135

yXSrrrm^ ypa0ovr»g en heeft daarby het oog op woorden, die in het Attisch geen burgerrecht yerkregen hebben {oi (Airot- xixi Tijg *Ab^yxluy ^aviiq). Bij Galenus, t. XIX, p. 63 leest men: ovx toIvup ray iyofiaray iy roU 'jriXxi xpi^^^^ ^^ auyii^tij yw) y ouKirt ia-rl j roiairot ykérrx^ xx^oua-êy. Hij schreef dos een werk onder den titel 'Ivircxparovg yXurray i^viy^^i^. Sextus Empiricas, Adv. Gramm. I: 13 haalt voorbeelden van ralke yXarrai aan uit Sophocles; Plutarchus, De audiend. poet. c. 5| uit Homerus, en verstaan er door: uitdrukkingen, die uit het gewone spraakgebruik zijn verdwenen en verklaring Doodig hebben. Yerg. Quinotilianus , Instit. orat. I: 8 „voces minus usitatae, lingua seoretior , quam Qraeci p^Acirr^^ vocant", I, 17. De grammatici spreken in dien zin van xar» tóKsi^ yXuTTm 9 ykurrxi ^ArriKal, Kp>tTtxxl , AxxuytKxl, ''lTX?itKxt en ?an iiny^^^^ ruy 'Hpoiérow yXarTm.

In meer beperkte beteekenis sohrgft Pollux. Onomast. II, 4: ixxk Kx) rxq ^o/ifr/x^^^&ya;^ (dichterlgke uitdrukkingen) ^'Afi T- rz^ ixixovv. Merkwaardig inzonderheid is wat Plutarchus schrijft van het Delphische orakel, De Pyth. orac. c. 24. Had, zegt hg, de Pythia zich in den ouden tijd bediend van l^if (yerzen in dichtmaat) en van ykarrxt^ die zich door io'xCpttx kenmerkten, later had de Godheid i &£d^, d0exiiy Tuy ZP*I^' fi,i> ixti xx) y?^(iTrx^ Kxt Trept^piaes^ xx) x^x^ixv, bevolen, dat het orakel zich bedienen zou van duidelijke woorden en spreken, zooals b.v. een koning spreekt tot zgne onderdanen, een leermeester tot zgne leerlingen , Tpig ro ^t/ysToy xx) n- bzyoy,

In deze laatste plaats is het onzeker, of yXSarrx, yhurrxi^ evenals bg Aristoteles en [anderen , eenvoudig aanduidt een woord {lyofjLx)^ of woorden {6yófAXTx\ dan wel een rede uit woorden samengesteld. Het laatste komt mij niet onwaar- schgnlgk voor, wegens de coördinatie van $icn (dichtverzen) eQ iTipt^px^eti (omschrijvingen) met yxZrrxt, Zgn lini en 9rf* ^i^fix9€tg niet een enkel woord, maar eene samenvoeging van woorden, dan schijnt ook yXuTTx hier iets meer aan te daiden dan oyofix. Wordt dus van de Pythia gezegd, dat zg o. a. yXuTTxg voortbracht, dan ligt het voor de hand hier te denken aan reden of uitspraken (xP*i^f^^O^ di® geheimzinnig waren en hierdoor xvx^eïq. Yerg. c. 25, waar het door de

136

GL0880LALIB.

Pythia gesprokene een (ppcti^ifuyov genoemd wordt, eene xoln- 9iq dvTtvpirTOvva rff voiia'et, gekenmerkt door fAiraUpopxl f «Iw- yfcar», en ifi^tfioxlxi. In overeenstemming hiermee gebruikt Dionysius Halioam., De yerborum compos. o. 25 , 26; Jadic, de Thucydide, c. 52, 53, 35 en Ep. ad Ammaeom de Thac, c. 2, (ppia-tg yKarr^fixrixili en Ai|i^ (locutio) yKarrfifiATixit als synoniem met yXarr», en verklaarde Quinctilianas t.a.p. de y^arrxi door üngua secretior. Terecht heeft Bleek , aan wien wij de meeste der hier aangehaalde voorbeelden ontleend heb- ben ^) , zich in der tijd op dit Orieksche spraakgebruik beroe- pen. Hg ging echter te ver, wanneer hij daaruit afleidde, dat 01 yxév^xi^ XaKouvrs^ te Corinthe geacht moesten worden in dergelijke archaeismen of verba obsoleta gesproken te heb- ben. Af te keuren is insgelgks de voorstelling, alsof de glos- solalie een soort van poëtische taal zou geweest zijn of ook orakeltaal, met beroep op het spreken der Pythia.

Men houde hier enkel vast aan de algemeene beteekenis, volgens welke yXiv^»^ hetzij een woord hetzg eene rede aan- duidt, die duister is [xiyo^ oix evtntfiog (Paulus), \oyog i^x- cpn^ (Aristoteles)) , en daarom verklaring noodig heeft. Vol- gens Plutarchus was niet alles wat de Pythia voortbracht yxirroti. Zij sprak, gelgk de aangehaalde plaats leert, o.a. in emi , zooals Hilgenfeld t a. p. terecht heeft opgemerkt. De yxSiTT» als zoodanig duidt niet aan orakeltaal, maar het orakel sprak o. a. in den vorm der yXirrx^ dat is in onduidelgke en dubbelzinnige reden. Evenmin mag uit de opmerking, dat dichters zich van yxirrai bedienden, het besluit getrokken worden, dat de y>,irrA reeds als zoodanig een dichterlijk woord of rede zou beteekenen. Pollux kon dus t. a. p. schrg- ven, dat men ook dichterlgke woorden en uitdrukkingen (toiv* Ttxdi (pavxl) (en dus niet alleen deze), yxüfrtrctt noemde.

Na deze vergelijking met het bekende Orieksche spraakge- bruik bij philosophen, rhetores en granmiatici, kan het ons niet verwonderen, dat men de onverstaanbare, onsamenhangende reden in den toestand der opgewonden godsdienstige geestdrift gesproken, yXoia-ax^ yXivaxt noemde. Te minder kon het be- vreemden , dat men van dezen term zich bediende te Corinthe,

1] stadiën u. KriUken, i. a. p.

bS 0LO88OLALIB. 13?

eene stad , waar GriekBche geleerdheid , bepaaldelgk Bophistiek en rhetoriek haren zetel hadden en Paulas zich had te verde- digen tegen de beschuldiging dat zijne prediking niet was ge- kenmerkt door xfi^cb ffocplx^;, 1 Oor. Il: 4, en dat hg niet sprak itf itiaxroU ivBpamvti^ (Tocplaq xóyotqy II: 13, zooals de cul^^ryiTOLi TÓv xiOvog rovrou. II: 20 verg. va 22.

Met de yXarrxt der poëten, sophisten en rhetores had toch de Corinthische glossolalie gemeen, dat zij duister en onver- Btaanbaar was en ipfj^y^yela noodig had. Yan welke zgde deze kwalificatie van het verschijnsel als een kaXsTv iv y^ótrvaig afkomstig was, leert de brief aan de Corinthiërs niet. De sprekers zelven zullen wel hunne reden zoo niet genoemd heb- ben. Waarschgnlijk kwam de benaming oorspronkelijk van de zgde van andere leden der christelijke gemeente, die zulke onverstaanbare reden, volgens een te Corinthe bekenden term , een spreken iv yxé^<r\i of iv yxa^vxiq noemden. Waren de aJ- yot dier opgewonden sprekers Kóy^i oük sövtifioty dan lag het voor de hand te zeggen: die lieden spreken in glossen. Zoo ontstond de benaming, die langzamerhand te Corinthe de staande term werd, waarmee het verschijnsel algemeen, door Yoor- en tegenstanders, werd aangeduid , zonder dat de bedoeling bestond om met deze benaming zulke sprekers in een belache- lijk daglicht te stellen. Dit laatste althans kan Paulus niet bedoeld hebben, die er zich op liet voorstaan, de gave van het y^uffvxi^ XxKilv in hooger mate dan anderen te bezitten.

Ik vat het resultaat van mgn onderzoek in de volgende stellingen samen:

1. De formule XxXslv yxutf^xiq^ A. yXuvtrxi staat gelgk met XxXslv iv /A. en kan dus niet beteekenen : spreken met tongen en met een tong, maar duidt aan spreken in iets, in een vorm, dien men yXavvx^ yxairtrxi noemde (ita loqui ut glos- sam, glossas proferas).

2. De vertaling yXa^vx^ yXu^vxi door tong^ tongen is op een aantal verwante uitdrukkingen bij Paulus niet toepasselijk.

3. TxSïrTxt zijn bij Qrieksche schrijversduistere woorden, uit- drukkingen of reden , die , als zoodanig, verklaring noodig hebben.

4. De uitdrukking A«A«7y yXuvvxiq of ^A^o-o-ff bij P. heeft met het gebruik van t^Amtt^, yxürrxi bij Grieksche schrgvers ge*

138 Dfi GL0880Li.Ll8.

meen, dat beiden er door verstaan eene wijze ran spreken, die door ia^dcpstx zich kenmerkte, om bet even, of men daarbij dacht aan yerouderde woorden (óvófixrx), spreekwijzen {\i^€ig, (ppd^m), dicbterlijke nitdrukkingen {(pamt ironirtKetl), de orakek der Pjtbia, of, zooals te Corinthe, aan onsamenbangende re- den (AoVof)i uitboezemingen der opgewekte geestdrift.

5. De glossolalie te Corintbe was dus een spreken in den toe- stand der godsdienstige ekstase, waarbij het godsdienstig gevoel zioh ontboezemde in onsamenhangende reden, samengesteld , naar het schgnt, uit fragmenten van psalmen, liederen, ge- beden en uitroepingen , waarbij wel de geest of bet vroom ge- moed zioh uitstortte, maar bet verstand onvruchtbaar bleef, reden, die met de Grieksche glossolalie dit gemeen hadden, dat zij onverstaanbaar waren, en daarom, al was ook het ver- schijnsel van anderen aard , met denzelfden term benoemd wer- den, die de G-rieksche rhetores en grammatici gebruikten, ter aanduiding van woorden , spreekwijzen , reden of orakelspreuken, die onverstaanbaar waren en daarom verklaring noodig hadden.

J. H. SCHOLTEN.

BIJDRAGEN TOT DE CRITIEK VAN PENTATBUCH

EN JOZUA. >)

lY. De opstand yan Eorach, Dathan en Abiram,

Num. XVL

Sedert ik, in mijn OodsdUnst van Israël '), op den nauwen samenhang tusschen de wording van Num. XYI en de ge- Bchiedenis yan den eeredienst onder Israël de aandacht yes- tigde, heeft het critisch onderzoek van dat hoofdstuk niet stil- gestaan. Colenso ^), Eayser *) en Wellhausen ^) hebben daaraan hunne krachten beproefd. Nog is geene eenstemmigheid ver- kregen, verre vandaar zelfs. Toch kunnen wij ons niet laten ontmoedigen. Reeds staan eenige punten geheel vast en, be- drieg ik mij niet, dan zullen ook de overige welhaast tot be- slissing komen. Eene en andere bijzonderheid is tot dusver óf nit het oog verloren óf te zeer op den achtergrond gedrongen. Laat mij althans beproeven, of daarvan wellicht eenig licht uitgaat over het critische vraagstuk in zijn geheel.

Zonder de minste aarzeling schaar ik mij ook nu nog aan de zijde van hen, die in Num. XYI niet twee, maar drie Toorstellingen van het gebeurde meenen te moeten onderschei-

1) Zie JuTgang XI: 466—496, 546— 66è.

2) Deel II : 209.

2) Th Fent. amd Book of Joikm erUicaUy examined. Part VI : 78—75; AfpettdU p. 20-24.

4) IW mfrtxUitehe Buek dêr VryetehiehU IsraSU, S. 85—89.

&) Jairé. / D. TA^ol. Band XXI : 572—576. Zoo even ootvang ik Colenao^s ge- ■chrift: W^ühauten on the eou^pontUm of the Ilexateueh eritiealfy esamtned (Lon- è», Longmans, Greea and Co., 1878), wsarvaa men verg. p. 62—05,

140 BIJDRAGEN TOT DB CRITIE2

den. Hoe zij yan elkander afwijken, is vroeger door Oort ') en thans door Wellhausen in het algemeen juist aange- geven. De laatstgenoemde geeft de onderlinge verhouding van de drie berichten in dezer yoege terug waarbg men zich herinnere, dat de jahvistische auteur bij hem J heet, diens verhaal met dat van den zgn. tweeden Elohist (Schrader^s „theokratischer Erz&hler*') verbonden door JE wordt aange- duid en de priesterlijke wetgever en verhaler Q wordt ge- noemd. Ziethier Wellhausen's eigene woorden (S. 574): yFolgendes ist die Darstellung 1) von J. Die Rubeniten Da- than und Abiram, vomehme M&nner des erstgeborenen Stam- mes, wollen sich den Mann nicht als Führer gefallen lassen, der sich so wenig als solcher bewahrt hat, und empören sich gegen seine Herrschaft v. 13, gegen sein Richterthum, v. 15^. Citirt von Mose wollen sie nicht kommen und so geht er selbst, begleitet von den Aeltesten, zu ihren Zelten. Ein Got- tesgericht entsoheidet zu seinem Gunsten, der Boden spaltet sich unter den Füssen der Uebelthater, sie fahren lebendig zur Holle. Daran reiht sich 2) die andere Yersion in JE. Korah , ein weltlicher Stammhaupt , und andere mit ihm treten ein fur das priesterliche Recht aller Israeliten und opponiren gegen dessen Beschrankung auf die Söhne Levi's d. i. Mose und Aharon. Sie üben ihr vermeintliches Recht auch praktisch aus, indem sie ein Opfer darbringen, v. 15^. Aber die Strafe bleibt nicht aus. Yor den Augen von ganz Israël, das sich auf Gottes Gebot rings von der Wohnung Eorah's abgesondert hat, thut die Erde ihr Maul auf und verschlinget sie. Endlich erzahlt 3) Q den Yorgang so. Eorah, ein Levit, und 250 Standesgenossen mit ihm erheben sich gegen Aharon und ver- langen die Gleichstellung des niederen E^erus mit dem höheren. Mit dem Eüsterdienst nicht zufrieden, begehren sie auch das Priesterthum. XJm die Probe zu machen, ob Jahve sie dazu zulassen will, erscheinen die ehrgeizigen Neider mit Pfannen vor der Stiftshütte und bringen das R&ucheropfer da, aber nachdem sie es angezündet haben , friszt sie das heilige Feuer." Dat deze onderscheiding van drie voorstellingen nog eens zeg ik: in het algemeen juist is, laat zich gemakkelijk

1) Qod^. Bijdr, yan 1866 R 206—217.

tilK PfiKTATSITCH £1N JOZUA. 141

aanwijzen. De afzonderisg van het eerste verhaal, dat over Dathan en Abiram , is het minst twijfelachtig. Wanneer wij ia het oog houdende , dat bij de samenvoeging der verhalen Eoraoh met Dathan en Abiram is verbonden vs. 12 15, 25, 26, 27^^34 aandachtig lezen, dan ontdekken wij daarin aanstonds de overblijfselen van zulk een bericht over de beide laatstgenoemden, als Wellhausen aan J toekent. Men merke op, dat Dathan en Abiram (zonder Eorach) in vs. 12, 25 en 27b worden genoemd en dat de reden van hun verzet tegen Moses (niet ook tegen Aaron!) in vs. 12 14 duidelijk ge- noemd en in de toespraak van Mozes vs. 28 30 even dui- delijk ondersteld wordt. Moeite baart alleen de bede van Mozes tot Jahveh in vs. 15^: ,ywend u niet' tot hunne offergave minoha)!" want in de rest van dit verhaal wordt van een offer, door Dathan en Abiram gebracht of te brengen, geene melding gemaakt; zij verlaten dan ook hunne tenten niet (vs. 12), en Mozes begeeft zich derwaarts (vs. 25) en doet hen met die tenten in d^i grond verzinken (vs. 27^ 34). Wij begrijpen dus niet, waarop die bede van Mozes doelt. Doch overigens is alles in orde. Bovendien bezitten wij nu in Beut. XI : 6 een onwraakbaar bewijs, dat er eenmaal zulk een verhaal be- treffende den opstand van Dathan en Abiram (zonder Eorach I) heeft bestaan; de daar gebezigde uitdrukkingen (,de aarde opende [HVS] haren mond en verslond hen en hunne huizen [D^P3] en hunne tenten") vinden wij in Num. XYI : 30 , 32 terug. Maar ook ons recht om hetgeen na aftrek van deze verzen en van den daarbij behoorenden aanhef in Num. XYI overblijft te verdeelen tusschen twee schrijvers schijnt moeilyk te be- twisten. Men vergelgke onderling vs. 3—7 en vs. 8 11, en beoordeele zelf, of het mogelyk is, die twee perioopen te brengen tot één en hetzelfde verhaal. In de eerste wordt ge- handeld over een verzet der gemeente" [myn] tegen Mozes en Aaron; zij duldt niet, dat deze beiden zich boven haar verheffen en acht zich even goed als zij gerechtigd om tot Jahveh te naderen. De tweede pericope, vs. 8 11, verwgt den Levieten, dat zij, niet tevreden met hunne afzonde- ring tot den heiligen dienst, naar het priesterschap dingen. Dat zijn, gelqk ieder aanstonds bemerkt, twee verschillende Tragen. Ze blijven ook in het vervolg van het verhaal aan 4q

ui

BIJDRAQEK TOT DE CRITISK

orde. Zoo staan b. r. in ys. 16 Eoracli en de zgnen (hier blgkbaar Leyieten) tegenover A&ron; evenzoo in ts. 17. Nadat in ys. 18 was medegedeeld, dat Korach en de zgnen, Yoorzien Yan hunne pannen met Yuur en reukwerk , aan de deur Yan de tent der samenkomst stonden, lezen wij in yb. 19, dat Eoraoh tegen hen (d. i. blijkbaar Mozes en Aaron) de geheele gemeente vergaderde naar de deur van de tent der samenkomst een bericht, dat èn overtollig èn met het voorafgaande in strijd is. Doch genoeg. Het is mij voor het oogenblik alleen te doen om aan te wijzen, dat er gegronde redenen bestaan om drie voorstellingen aan te nemen. Hoe se van elkander verschillen en tot elkander in betrekking staan, zal ons later blijken.

Ik moet namelijk thans den lezer uitnoodigen om Num. XVI Yoorloopig te laten rusten en met mij na te gaan, of wellicht uit andere teksten in den Pentateuch iets kan worden afgeleid ten aanzien van Korach's persoon, de afkomst van hem zelven en zijne medestanders en het karakter van zijn opstand. Tan hoe groot belang het zijn zou, dat er zulke teksten waren, springt in het oog. Een argument als dat hetwelk wij zoo even aan Detd. XI : 8 ontleenden , ten gunste der zelfstandig- heid van het bericht over Dathan en Abiram, kan niet licht te hoog worden gewaardeerd; zulk een getuigenis omtrent Eorach zouden wij dus dankbaar aannemen.

Herinneren wij ons vooraf, dat Eorach in het samengestelde verhaal, dat thans voor ons ligt, genoemd wordt: ,ben Jizhar ben Eehath ben Levi" {Num, XVI :1) en dat, in overeen- stemming daarmede, hg en zijne medestanders door Mozes als ^^zonen van Levi" worden toegesproken (vs. 8 11). Dezelfde genealogie van Eorach vinden wij Exod. YI: 16, 18, 21 (vg. 24). Nog houden wg in gedachte, dat Num. XVI :32b „al de menschen, die tot Eorach behoorden, en al het eigendom (lS^3in)'' gerekend worden tot degenen, die levend nederdaal- den in het schimmenrijk. Dat dit halve vers is toegevoegd, toen de verschillende verhalen werden samengesmolten, valt aanstonds in het oog.

Het eerst letten wg op Num. XXYI:9 11. Die verzen maken een deel uit van de lijst, inhoudende de cgfers van de twoede volkstelling , die van Mozes en Eleazar, in bet 40»^

Van pkntateuch ek jözua. 143

jaar na den uittocht. De zonen yan Eliab zoo heet het zrjn Nemnel en Dathan en Abiram : „deze zijn];Dathan en Abi- ram , de geroepenen der gemeente (vg." Num. [XVI :F2) , die streden tegen Mozes en Aaroq in de bent (mj;) van Korach , toen deze streed tegen Jahveh. Doch de aardej'opende haren mond en verslond hen {Num. XVI : 32) en Korach , terwijl de bent stierf, daar het vuur 250 man verteerde, en zij werden tot een (afschrikkend) teeken; doch de zonen van Korach stierven niet." Men bemerkt aanstonds, dat hier wordt terug- gezien op Num. XVI in zijn tegenwoordigen vorm. De schrijver der aanteekening brengt Dathan en Abiram tot ,de bent van Korach" ; hij vermeldt in éénen adem het straf- gericht, waardoor de schuldigen levend verzwolgen werden, en den dood der 250 man (Num. XVI: 17, 35) door vuur. Uat de verbinding van deze twee feiten , wat duidelijkheid en geleidelgkheid betreft, te wenschen over, ook in dit opzicht is zgne aanteekening de getrouwe afspiegeling van Num. XVL Uit de slotwoorden ^doch de zonen van Korach stierven niet" maken wij, eindelijk, op dat hij Korach voor een Leviet houdt Dan begrijpen wij, waarom hij vermeldt, dat diens ïonen niet mede omkwamen: de fitmilie der ^ zonen van Ko- rach", uit de opschriften van eenige Psalmen en uit de Kro- nieken ") bekend, geeft hem die herinnering in de pen. Was Korach, in zijne schatting, geen Leviet geweest, dan had er althans zoover wij weten voor hem geene aanleiding bestaan om uitdrukkehjk te constateeren, dat zijn geslacht in stand bleef. Nu daarentegen lag dat te meer voor de hand , daar Num. XVI^32b ook „al. de menschen, die tot Korach behoorden" (mp^ ^m DT«rr^D), tot de slachtoffers derca- tastrophe worden gerekend hetgeen, hoe ook bedoeld, ge- reede^k kon worden opgevat als een bericht aangaande den ondergang van Korach's geslacht.

Geeft dus Num. XXVI: 9— 11 geen Kcht, meer belooft ons de vermelding van Korach in het onmiddellgk volgende hoofd* stut Daar naderen de dochters van Zelofchad tot Mozes, Eleaaar en de vorsten en spreken aldus {Num. XXVII: 3)! ,Oiize vader is gestorven in de woesi^n , en hg behoorde niet tot de bent, die samenspande tegen Jahveh, tot de bent van

1/ Vtrj. m^n Hitt, Krit, Ondenoek enz. Deel IH .- 28? y,

144 BIJDRAOBK TOT DS CaiTIBK

Koraoh; want in (of: door) sujne zonde is hg gestorven, enh§ had geene zonen." Wat met dit laatste wordt bedoeld, is niet zeker. Knobel denkt aan eene persoonlgke overtreding, door Zelofchad begaan , die hem , wellicht op jeugdigen leeftijd, den dood had doen vinden. Doch bg die opvatting ontbreekt alle tegenstelling met het voorafgaande: Zelofchad is dan toch een misdadiger of althans een verdoolde geweest, wat wij, na de verontschuldiging in den aanhef van de rede zijner dochters, niet verwachtten. Kan bet ook zijn, dat het ^ sterven in zijne zonde" Zelofchad aanduidt als een dergenen, die door het al- gemeene doodvonnis, in Num. XIY over de uit Egypte opge- trokken Israëlieten geveld, getroffen werden? Dat lot, hetwelk hij met al zijne tgdgenooten onderging {Num, XXYI : 65), kon niet worden aangemerkt als een blijk van Jahveh^s ongenoegen over hem in het bijzonder, en dit is het juist, wat zijne doch- ters in herinnering willen brengen. Doch hoe dit zij , duidelijk is het negatieve gedeelte van hare uitspraak: Zelofchad be- hoorde niet tot de vergadering van Korach. Daarin ligt opge- sloten, dat hij een van Korach's medestanders had kunnen zgn. Doch nu was Zelofchad uit den stam Manasse (Num. XXYU:! en elders). Derhalve bestond, volgens den auteur van Num. XXYII, de bent van Korach niet uitsluitend uit Levieten, maar uit mannen van de verschillende stammen. Yoor wien die auteur Korach zei ven aanziet, zegt hij niet; hg kan hem tot den stam Levi, maar ook tot een anderen stam gebracht hebben. Dit laten wij dus geheel in het midden. Maar, dit houden wij vast, de bent van Korach was, altgd volgens den schrijver van Num. XXYII, gemengd. Hg staat dus op een ander standpunt dan de auteur van Num, XYI:8 11, 16, 17, van wien wij daareven zagen, dat hij Korach en zijne medeopstandelingen , zonen van Levi" noemt en hen, als pretendenten op de priesterlijke waardigheid, tegen- over Aaron, den wettigen priester, stelt.

Met dit gansch niet twijfelachtige resultaat toegerust, bege- ven wg ons tot de studie van de hoofdstukken , die onmiddellijk op Num. XYI volgen en daarmede, naar aller overtuiging, zeer nauw samenhangen, Num. XYII ■) en XYIIL Wg mogen

1) In de SUtenoTerxetting: Num, XVI : 8S->50 en XYII : 1—18. Ik dteer toI- sent den Hebreeuwtchen tekst.

VAN PSNTATEUCH EK JOZUl. 145

die hoofdstukken niet als één geheel behandelen. Ze bestaan uit verschillende pericopen (H. XVII:! 5, vs. 6 15, vs. 16—26, Ts. 27 XVIII), die niet van ééne hand behoeven te zijn.

In H. XYII : 1 5 herkennen wij zonder moeite den auteur, die ook in H. XVI Eorach en de zijnen tegenover A&ron stelt. Op bevel van Jahveh yerzamelt Eleazar ben Afiron de koperen pannen van hen, die door het vuur verteerd zijn, en maakt daaryan een overtreksel voor het altaar „tot eene herinne- ring voor de zonen Israëls, opdat geen vreemd man, die niet uit het geslacht van A&ron is, nadere om voor Jahveh reukwerk te branden.'* Het is zoo, ook de mannen yan andere stammen behalve Levi kunnen ,, vreemde mannen" worden genoemd. Doch de uitdrukkelgke vermelding van „het zaad van Aaron" maakt het toch waarschijnlijk , dat bepaal- delijk de Levieten worden bedoeld. Met die opvatting komt wel overeen, dat de pericope, wegens vorm en inhoud, tot de allerjongste bestanddeelen van den Pentateuch moet gebracht worden. Wij bewegen ons hier niet op het terrein van de feiten, maar op dat der fictie, en wel van de haggadische fictie, die de voorstellingen van den tekst, waaraan zij zich vastknoopt, pleegt uit te spinnen, zonder daarin maat te hou- den. Hoezeer deze proeve van hare methode in den smaak viel , kan daaruit blijken , dat zij in de Alexandrijnsche recensie der beschrijving van den tabernakel werd opgenomen ten spijt van de chronologie, die natuurlijk verbood haar daar te plaatsen {Exod. XXXVIII: 22, LXX). ')

Anders staat het met Nutn. XYII: 6 15. De gansche ge- meente der zonen Israëls mort den volgenden dag tegen Mozes en Aaron en verwijt hun dat zg „het volk van Jahveh gedood hebben." Waarop slaat dit P Natuurlijk op den dood van Korach en zijne medestanders (verg. vs. 14). Maar dan is het zeer onwaarschijnlgk, dat dezen, naar het oordeel van den verhaler die hier spreekt. Levieten zijn geweest. In dat geval zou de gemeente niet, geheel in het algemeen, „het volk van Jahveh" hebben genoemd, maar „onze broeders, de zonen van Levi",

1) Verg. Fopper, der biel Bericht über die StifUUtte, S. 108 1; WeUhaufien, a. 1, O. Bd. XXII: 451.

146 BIJDBAOBV TOT DE CRITIEK

of sioh yan eene andere dergelgke formale hebben bediend. Met deze gevolgtrekking uit va 6 is het vervolg van het ver- haal volstrekt niet in strijd. De plaag breekt uit onder het volk en wordt, na velen te hebben v^eggeraapt, door de tus- schenkomst van Aaron gestuit Bij die gelegenheid Ugkt de wonderbare kracht van het door hem gebrachte reukoffer. Dit slaat ongetwgfeld terug op het branden van reukwerk door onbevoegden in Num. XYI. Doch wie die (mbevoegden Ejjn, Israëlieten in het algemeen of bepaaldelijk Levieten, wordt in het midden gelaten. Wanneer evenwel de auteur in vs. 14 sohryft: ,De gedooden door de plaag waren 14700, behalve de gedooden ter zake van Eorach^' dan schijnt hg deze laatsten niet als Levieten aan te duiden , maar als Is- radlieten in het algemeen, de eerstelingen, als het ware, van het offer, dat ter handhaving van de priesterlgke voorrechten werd geëischt.

Wg zijn thans genaderd tot de bekende pericope over Aaron's bloeienden staf, Num. XYII : 16 28 het vervolg van vb. 6 15, gelijk blijkt uit de herhaalde vermelding van het gemor des volks (vs. 20, 25). De strijd, die door het wonder met den staf beslecht wordt, is een strijd tussohen de stammen. Elke stam, vertegenwoordigd door zijn nasi, levert een staf in ; Aaron doet dat in naam van Levi. ,)Den naam van Aaron^' zoo luidt het bevel van Jahveh tot Mozes (vs. 18) „zult gij schrijven op den staf van Levi, want een enkele (zooveel als: elke) staf behoort aan een hoofd hunner vaderhuizen (d. i. aan een stamhoofd)'*. In overeenstemming hiermede heet het in VS. 23 : „en zie , de staf van Aaron , van het huis Levi , was gaan bloeien." Van eene tegenstelling tussohen Aaron en de Levieten is in vs. 16 28 geen enkel spoor te ontdekken; sterker nog, de pericope sluit de gedachte daaraan uit Haar auteur erkent Aftron's hoogepriesterlijke waardigheid, maar beschouwt deze als het hoogste der aan den stam Levi toegekende en thans door een wonder bekrachtigde voorrech- ten. De bloeiende staf van Aaron moet nu aanstonds en in het vervolg (vs. 25, 26) dienen niet om de aanspraken der Levieten op het priesterschap af te wijzen, maar om een einde te maken aan het gemor der zonen Israëls en hun den lust te benemen om tot Jahveh te naderen, hetgeen

VAK PBNTATBÜOH BN JOZÜA. 147

htm den dood berokkenen zon (vs. 20, 25). Wellhansen heeft hieiran iets gevoeld , toen hg ') aldus schreef: ^Es handelt dch darom, nicht gegen die Leviten, sondem gegen das mar- rende Tolk die gottliche Prftrogatiye Aharon's darzuthun (Y. 20 , 25) , nnd in sofem erklfirt es sich , dasz den 1 1 Mattoth (= Stibe nlid Stamme) der Laien gegenüber Aharon durch den Matte (= Stab nnd Stamm) Levi's vertreten wird. Aber die jetzige Yersion, die Yon Q, führt doch beinahe mit Notbwen- digkeit auf eine altere nnd nrsprfingliche zurück, worin in der That nicht blosz Aharon, sondem der ganze Stamm Levi auf diese Weise sein Priesterrecht gegenüber den elf übrigen Stammen bewiesen hat; die Natur der Saohe, die innere An- lage dieser Qeschichte fordert das." Wat er zij van deze yiltere Yersion", zullen wij later zien. Ik constateer thans alleen, dat W. haar niet beproeft aan te wijzen in het verhaal, dat wg nu bezitten. Dit is dns zeker ook volgens hem een wel aaneengesloten geheel waarin, ik herhaal het, Aaron optreedt als de vertegenwoordiger van de Levieten en dus al- lerminst tegenover hen staat.

De slotverzen der pericope (vs. 27 , 28) brengen geen wijzi- ging in het verkregen resultaat. Knobel ontzegt ze aan den auteur van het voorafgaande, omdat ze hier niet passen: de plaag heeft opgehouden en Jah veh is verzoend (vs. 1 5 , 23, 25). De opmerking is niet onjuist. Doch de beide verzen komen in spraakgebruik zoo geheel overeen met de rest der pericope, dat ze daarvan niet wel kunnen worden losgemaakt '). Men beschouwe ze als inleiding op de wet over de rechten en de inkomsten der priesters en Levieten, in Num, XYUI. Dan wijkt aanstonds de bevreemding over hunnen inhoud. Het volk recapituleert wat het in verband met het „naderen tot de wo- ning van Jahveh"" heeft te verduren gehad en baant alzoo zelf den weg tot de uitvaardiging van de verordening omtrent hen , wien dat wèl vergund was en die , door zich te kwijten van hunne plichten , Israël behoedden voor verder onheil. De uitdrukkingen Yan VS. 27, 28 verklaren zich het best, wanneer het ééne stra%ericht op het andere was gevolgd; wanneer dus, evenals

1) A. a. O. Bd. IXII : 451.

2) Vg. Knobel idTen, J^mpi., DetU. u. Jomm 8. 91; Golenso 1. o. Jppendue p. 26.

148 BIJDRAGEN TOT DE GRITIEK

in Y8. 14, de plaag hier yoorkomt als het yervolg vas de ramp, die Eorach en de zijnen had getroffen. Met andere woorden: ook aan va. 27, 28 ligt de voorstelling ten grond- slag — niet van den Leviet Eorach, maar van Korach en zgne medestanders als mannen uit het volk.

Yóórdat wij Num. XYIII in oogenschouw nemen, nog ééne opmerking, die zich bij Num. Xyil:27, 28 aansluit Wie ze vergelijkt met Num. XX : 3 kan nauwelijks twijfelen aan den gemeenschappelijken oorsprong van deze drie verzen: „Ooh of wij gestorven waren toen onze broeders stierven (beide malen y\i) voor het aangezicht van Jahveh !*' zoo klaagt het volk, ongetwijfeld met het oog op het gebeurde met Eorach « waar- van het eerste bedrijf inderdaad ,,voor het aangericht van Jahveh" had plaats gehad {Num. Xyi:19, 35), zoodat het voor de hand lag, ook het tweede bedrijf, de plaag YSJïNum. Xyil:6— 15, door die formule aan te duiden. Wij zgn dus gerechtigd tot de onderstelling, dat den auteur van Num. XX: 1 13 van Eorach's persoon en medeopstandelingen het- zelfde beeld voor den geest staat, dat wij in Num. XYn:6 15, 16 28 hebben gevonden.

Welnu, zoo is het ook met Num. XVIII. De voorrechten van A&ron en zijne zonen, de wettige priesters, worden daar nadrukkelgk gehandhaafd, maar zoo ook de voorrechten van den stam Levi. Beiden, de wettige priesters en de geheele stam, worden onderscheiden, maar tevens tot elkander in de nauwste betrekking gebracht en bijeengevoegd. Van tegenstel- ling tusschen Aaron en de Levieten kan ik in het geheele hoofdstuk geen spoor ontdekken. Doorloopen wij het roet de pen in de hand! Al aanstonds in vs. 1, 2 vertoont rich de ver- houding, zooals zij daareven werd beschreven. Jahveh spreekt ditmaal, bg uitzondering tot A&ron: „gij en uwe zonen en het huis uws vaders (= het geslacht der Eehatieten) met u zult dragen de overtreding van het heiligdom (d. i. de zonden boeten, die ten aanzien van het heiligdom worden begaan); en gij en uwe zonen met u zult dragen de overtreding van uw priesterschap. En doe ook uwe broeders, den stam Levi, den stam uws vaders, met u naderen en laat hen u aanhan- gen (Niph'al van Hw) en u dienen; en gij en uwe zonen zult zijn voor de tent der getuigenis.'' De bevoegdheid van de

VAir PJINTATEUCU BK JOZXJk'. 149

priesters wordt hier duidelgk ondersoheiden Tan die der Le- yieteo in het algemeen, maar deze laatsten behooren bg de eentgenoemden en hebben hun aandeel aan de yerantwoorde* Igkheid, die de dienst aan het heiligdom met zich brengt. Xiet anders in vs. 3 verr. : de Levieten znllen waarnemen nwe (Airon's) wacht en de wacht yan het heiligdom; slechts tot de heilige vaten en het altaar mogen zij niet naderen; dat zou verderfelijk zgn, zoowel voor de Levieten als voor de priesters. Dat dit laatste er wordt bijgevoegd , neemt den schgn weg, alsof hier op pogingen der Levieten om het priesterschap ta verwerven werd gezinspeeld. Uwe broeders zoo gaat de wetgever voort zullen n aanhangen en de wacht en het dienstwerk aan het heiligdom waarnemen, en geen vreemde zal tot u naderen (de dienst der Levieten wordt dus als een voorrecht beschouwd , voor de andere stammen onbereik- bsar!), en gg (priesters) zult waarnemen de wacht van het heilige en van het altaar, en (wanneer dit alles zóó wordt geregeld,) dan zal er geen toom (of strafgericht) meer zgn o?er de zonen Israël's. Let wel: niet i,over de Levieten," wanneer dezen hunne bevoegdheid mochten te buiten gaan, maar ,over de zonen Israërs", wanneer zij zich wilden aan- matigen wat hetzij aan de Levieten, hetzij bepaaldelijk aan Aaron en zijne zonen was opgedragen. Nog eenmaal wordt na in vs. 6, 7 de werkkring van de Levieten en die der A&ro- niden a%ebakend. Dan volgt, vs. 8 20, de opsomming van de inkomsten der priesters. In vs. 21 komt de wetgever op de Levieten terug. Zij ontvangen alle tienden in Israël tot loon Toor han dienst aan de tent der samenkomst. Terwijl en omdat zij dien waarnemen, „zullen de zonen Israël's niet meer na- deren tot de tent der samenkomst, om zonde te dragen om te sterven" (vs. 22). Zoo staat er letterlijk. De bedoe- ling is, dat hun het treden in de bevoegdheid der Levieten ab zonde zou worden toegerekend en den dood berokke- nen zou. Is dit geschreven met het oog op het feit, waaraan de geheele wet wordt vastgeknoopt, dan toch niet op die voor* stelling van het gebeurde, waarin de Leviet Eorach de hoofd- persoon is. Dddraan kan de auteur h. t. p. onmogelijk hebben gedacht Maar hoe dan in vs. 23 P Naar de gewone opvatting Tan dat vers ook daar niet. ,De Leviet'* zoo luidt het vers -^

10

150 BIJBEAGEK TOT DX C&ITIEK

9

bij zal den dienst yan de tent der samenkomst Temohten en 2ij zullen hunne oyertreding dragen:eeneeeuwige inzetting is dit roer uwe geslachten, en te midden der zonen Israël's zullen zij geen erfdeel in bezit nemen" maar daaren- tegen, gelijk in vs. 24 nog eens wordt herhaald , de tienden ontvangen. In de door mij onderschrapte woorden vindt men gewoonlijk zie b. v. Enobel's commentaar niets meer dan het denkbeeld: zij zullen verantwoordelijk zijn voor het- geen met den tabernakel en in strijd met zijn gewijd karakter gebeurt. De uitdrukking is dan parallel met vs. 1, waar evenzoo ^de overtreding van het heiligdom'* en ^van uw pries- terschap" voorkomt. Inderdaad schijnt die verklaring ten volle bevredigend , en ik zou haar stilzwijgend hebben overgenomen , indien niet Wellhausen daarvoor eene andere in de plaats had gesteld, die ik niet onvermeld mag laten, al ware het alleen omdat de historiebesohouwing , waarvan zij uitgaat, ook de mijne is. Aan zijn overzicht van Num. XYIII voegt hij^) deze woorden toe: ^^Bemerkenswerth sind die Anklange ans Deuteronomium (XYIII: 20, 23, 24) und besonders an Eze- chiel (XVII : 25 ; XVIII : 23). Der Ausdruck no *33, womit XYn : 25 die Israeliten bezeichnet werden , ist keineswegs gewöhnliche hebraïsche Prosa und erinnert sofort an Ezeck. U: 5, 7. 8; VI: 3, 9, 26, 27; XII: 2, 3, 9; XVII: 12; XXrV : 3 ; XLIV : 6 [Zeer waar ! Zonder twijfel is dan ook die uitdrukking door den priesterlijken wetgever aan Ezechiël ontleend]. Noch auffallender ist die Aehnlichkeit zwiechen XVIII: 23 Ö3iy IXi!^ on und Ezech. XLIV: 10c21J71:^ir3'ï- Beide Male ist damit die selbe Sache gemeint, aber nur im Ezechiël versteht man die Berechtigung des Ausdrucks: die Leviten , d. i. die Priester der abgeschafften Bamoth , haben sich am Dienst der Bamoth betheiligt und sollen zur Strafe dieser ihrer Schuld zu Tempeldienem der jerusalemischen Priester degradirt werden und an die Stelle der bisherigen heidnischen Tempelsclaven treten. An gegenzeitige ünabhan- gigkeit der Stellen kann also nicht gedacht werden , auch daruxn nicht, weil Num. XV lil : 22 zu V. 23 sich genau so verhalt wie Ezech» XLIV: 9 zu V. 10 nur werden JViii». XVIII

1) a. a. o. S. 452 l

VAK PIINTATBÜCH Bt( JOZCJi. 151

die Leyiten bestellty weil keine Israeliten, Ezech. XLIY aber, weil keiue Heiden in den eigentlichen Tempel sich naben sollen." Aantrekkelijk is deze opvatting zeer zeker. Ook waag ik het niet te ontkennen, dat den auteur der wet - evenals in H. XVH: 25, zoo ook in H. XVni: 22, 23 de profetie van Ezechiël voor den geest stond. Maar wél loochen ik, dat hij de daar gebruikte formule (,en zij zul- len hunne overtreding dragen") heeft overgenomen in den zin , waarin zg door Ezechiël was gebezigd. In dien zin kon hg baar niet gebruiken, althans niet in deze wet, die van (ge- fingeerde en tevens) geheel afwijkende historische praemissen uitgaat. In Num. XY III , waar de Levieten voorkomen als door Jahveh uit de stammen verkozen en als dienaren aan A&ron en zijne zonen toegevoegd, kan niet óók aangaande hen wor^ den gezegd, dat zg, den dienst aan de tent der samenkomst waarnemende , de straf voor hunne zonde dragen of ondergaan. Toegestemd derhalve, dat Num. XYUI: 23 ywü Ezech, XhlV : 10 afhangt, het ^dragen van de overtreding" beteekent daar toch iets anders. Wat danP Op die vraag geeft vs. 1 het antwoord, waar Wellhausen zelf |,die Schuld" zeer juist om- flchrijft door ^Yerantwortung und Gefahr." Het is zoo : in vs. 1 staat ,de schuld van het heiligdom" en „van hun priester- schap" en niet, gelgk in vs. 23, , hunne schuld." Doch dit is geen wezenlijk verschil , want niets verhindert ons de laatst- genoemde formule aldus te omschrijven: ,de schuld, die zg, dienende bij het heiligdom, wellicht op zich zullen laden." Er zijn dus inderdaad geene termen om de gewone opvatting Fan Num. XYIII : 23 te laten varen.

De nog overige verzen van Num. XYUI (vs. 25 32) zijn met het voorafgaande in volkomen harmonie. Wij mogen het dos daarvoor houden, dat het hoofdstuk in zijn geheel inder- daad geschreven is van het standpunt, dat ik reeds heb ge- teekend (bl. 148): van naijver tusschen de Levieten en de priesters en, bijgevolg, van het streven om de eerstgenoemden te houden binnen de hun gestelde grenzen is in Num. XYUI geen spoor te vinden. De auteur van die wet kent de lijn van aüscheiding en trekt haar scherp en duidelijk. Doch het blijkt niet, dat hij zich geroepen acht om haar te bOYOiligen legen overschrijding.

152

BIJDRAOEK TOT DB CBITIEK

Wg keeren thans tot Num, XYI terug, allereerst om, op grond yan het ingestelde onderzoek , een verschilpant tusschen Oort en Wellhansen, ten ganste van den laatstgenoemde, te beslechten. Terwijl sg den omvang en de strekking yan de drie redactien van het gebeurde, die in Num. XYI zgn samengesmolten, dikwerf op dezelfde wijze bepalen, wijken zg hierin van elkander af, dat Korach, als aanvoerder der opstandelingen, bij Oort tot de derde, bij Wellhausen reeds tot de tweede redactie behoort. Korach is dus, volgens Oort, van den aanvang af de Leviet van dien naam; bij *Well- hausen was hg oorspronkelgk een aanzienlijk man uit een der andere stammen, waarschijnlijk een Judeer^), en is hij eerst ^ater met het hoofd van de bekende Levietische familie ver- eenzelvigd. Oeheel op zich zelve is deze opvatting van Well- 'hausen aannemelijker dan de andere. Immers volgens haar was er, in den naam Korach, aanleiding om van de 250 vorsten Levieten te maken terwijl bij Oort die herschep- ping geheel willekeurig is. Maar bovendien blgkt nu uit Num, XXYII: 3 (hierboven bl. 143 v.), dat Korach reeds voorkwam in die redactie, welker opstandelingen tot verschillende stammen behooren. De bent, waarbij Zelofchad zich niet had aange- sloten, maar toch zich had kunnen aansluiten, heet «de bent van Korach." Bedrieg ik mij niet, dan is dit beslissend.

Iets langer moeten wij stilstaan bij de tweede redactie in haar geheel en hare verhouding tot de derde. Niet zonder opzet beperkte ik in den aanhef dezer „Bijdrage" mgne in- stemming met Wellhausen*s ontleding van Num, XYI tot de hoofdzaken daarin. Tegen de bijzonderheden heb ik vooral twee bedenkingen. Ten onrechte, naar het schijnt,

P. rekent Wellhausen zijne tweede redactie tot JE, d. i. tot de jehovistische of profetische geschiedverhalen, en leidt hij hetgeen daarmede nauw samenhangt eerst de derde redactie uit Q (= het Boek der Oorsprongen of den priester- lijken wetgever en verhaler) af;

1) 1 Kron II : 43. Ook onder de Edomieten vinden w|j een geslacht van dien naam {Gen. XXXVI .• 5, 14, 16, 18). dat waarach^nl^k met liet Jndeesche samen- hing. Verg. m^n Godtd. van Jtraël 1 : 139 t. (orer Kenas).

VAK PENTATBUCfl EN JOZUi. l63

2^. neemt hg aan, dat Eorach en de zijnen in de tweede redactie op dezelfde wijze den dood yinden als Datlian en Abiram in de eente, d. i. door de aarde, die haren mond opent , worden verslonden waaruit yolgt , dat het van Jahveh uitgaande yuur uitsluitend tot de derde redactie, d. i. tot Q behoort.

Wat mg yerhindert deze stellingen te onderschriJTen, ga ik thans uiteenzetten.

1®. Tegen de afleiding yan de tweede redactie uit JE be- staat al aanstonds dit bezwaar, dat de auteur van Deut. XI: 6 haar niet kent. Ik weet wel, dat men, ten einde zijn stil- zwijgen over Eorach te yerklaren, de onderstelling te hulp geroepen heeft, dat hij hem onvermeld laat om de Levieten te sparen. Doch dit is al zeer onwaarschijnlijk en bovendien voor WeUhausen niet bruikbaar , want de Eorach zyner tweede redactie is geen Leviet, maar een Judeêr. Wij big ven dus a priori geneigd om die redactie voor na-deuteronomisch te houden.

Hierbij komt nu, ten andere, de betrekking tusschen de pries^ terlijke wetten en verhalen van den Pentateuch ter ééne, en de tweede en derde redactie van het gebeurde in Num. XYI ter andere zijde. Op twee plaatsen wordt, volgens ons vooraf- gaand onderzoek, de derde redactie of liever nog: het geheele samengestelde verhaal in zijn tegenwoordigen vorm ondersteld, nl. Num. XXVI: 9-11 en XVII: 1—5 (boven bL 143, 145). Doch overal elders in de priesterlijke wetten en ver- halen vonden wij min of meer duidelijke zinspelingen op de tweede redactie, en van de derde geen enkel spoor. Dit geldt van Num. XX: 3; XVII: 6—15; vs. 16—26; vs. 27 XVIII:32 (boven bl. 144,145—151). Mij dunkt, de kracht van dit bezwaar is onmiskenbaar. Wat kon den priesterlijken wet- gever en verhaler bewegen om vast te knoopen niet aan zgne eigene voorstelling van het gebeurde, ex hypothesi de derde redactie, maar aan de voorstelling van een zijner voorgangers? Zulk eene vreemde handelwijze mogen wij hem

te minder toeschrijven, naarmate hij zich zei ven meer gelijk

pleegt te blijven en grooter zelfÏBtandigheid aan den dag legt. In de derde plaats beroep ik mij , tegen WeUhausen , op het

Bpraakgebruik van zijne tweede redactie. Men verwondert

sich misschien, dat ik daarop eerst nu de aandacht vestig j

154 BIJDRAOKN TOT DE CRÏTlBK

moest dat] spraakgebruik niet allereerst in aanmerking zijn genomen P Zonder twijfel, indien de juiste omvang van de tweede redactie zich met zekerheid liet aanwijzen. Doch het ligt in den aard der zaak, dat de verschillende verhalen bij hunne samenvoeging door de Redactoren niet onaangetast zijn gebleven en dat dus elks aandeel soms twijfelachtig blijft Wellhausen brengt tot de tweede redactie : Num. XVI : S— 5, 15a, 23, 24, 27a, 32, 336, 34. M. i. vertoonen sommige dezer Terzen groote overeenkomst met Q (=: Boek der Oorsprongen) en ontbreken bij andere de argumenten om ze aan J (het verhaal van Dathan en Abiram) te ontzeggen geheel en al. Van dit oordeel mogen de volgende aanteekeningen rekenschap geven! ^).

Vs. 3—6 zijn geheel in den trant van Q. Verg. bij ODinSI mn* Exod. XXV: 8; XXIX: 45, 46 enz.; bij ,en hij viel op zijn aangezicht," Lep. IX : 24 ; Nutn. XVI : 22; XVH : 10; XX: 6; bij a^pH Num. XVIII : 9, 10 en een aantal plaat- sen van Q , te vele om op te noemen ; bij ^ npD^ Exod. XVI : 7.

Van VS. 5 springt W. op vs. 15a over. Dat hij vs.8 11 en VS. 12 14 uit andere bronnen afleidt, is niet meer dan natuurlijk. Maar vs. 6 , 7 sluiten zich onmiddellijk bij vs. 8 5 aan en kunnen in het verhaal, waaraan deze laatste verzen ontleend zijn , niet worden gemist. Hun spraakgebruik is dat van Q, gelijk ook door W. zelven wordt toegestemd, die ze aan den laatsten redactor toekent

Vs. 15a hangt inderdaad met vs. Ibb niet samen (boven bl. 141). Doch over de herkomst van zulk een half vers is natuurlijk met zekerheid niets te zeggen.

Vs. 23, 24. Op deze verzen komen wij straks nog terug. Het spraakgebruik van Q straalt door in ni> H ; in den Niph'al van rhy ön waarschijnlijk ook in pU^O , waarover beneden meer.

Vs. 26a behoort blijkbaar bij vs. 24 en moet evenzoo wor- den beoordeeld.

Vs. 32, 33b worden door W. als doubletten van vs. 31, 33» aangemerkt en daarom aan den auteur van J ontzegd: deze gebruikt PIDH^H (vs. 30, 31) en nXfi (vs. 30), die in de

1) Verg. daarbij Colenso, TAe Pmt. etc. Part VI. Afpendix p. 22-^24 (en zfjDC critiek van Wellhansen, hierboven bl. ISO n. 5 vermeld).

VAN PEÜTATEÜCH EN JOZUA. 155

tweede redactie worden yervangen door t^^IKH (ts. 32) en nn|) (ald.). Ook hierop kom ik zoo aanstonds terug. Doch reeds nu moet worden opgemerkt , dat Deut. XI : d |^")Mn voorkomt en bovendien DH^nSTiMl , welke woorden beide in vs. 82 worden gebruikt. Dit is een wezenlijk bezwaar tegen de onderstelling, dat Ys. 82 niet zou behooren tot het verhaal (J) , dat de Deu- teronomist kende.

Wg kiumon thana overgaan tot het onderzoek van Well* hansen's

2^ stelling: Eorach en de zijnen worden in het tweede veihaal, evenals Dathan en Abiram in het eerste, levend door de aarde verzwolgen. Tot aanbeveling van dit gevoelen doet bij opmerken, dat het rekensohap geeft van de samensmelting der eerste met de tweede redaetie. Het wegzinken der schul- digen in den sjeool is als een traü éTunion tasschen de beide verhalen. Neemt men dit weg, dan begrgpt men niet, hoe de redactor er toe kwam om twee zoo geheel ongelijksoortige berichten met elkander te verbinden.

De opmerking van W. is scherpzinnig, maar niet aMoende. Het verhaal van Dathan en Abiram heeft dit met dat van Eorach en zijne bent gemeen, dat beide gewagen van verzet tegen Mozes, van onwil om zijnen voorrang te erkennen, en Qitloopen op den ondergang der oproerlingen. De redactor die zeker eenigszins anders gevoelde dan wij kon die twee berichten tot één maken, óók als de straf, die Dathan c. s. trof, eene andere was dan die van Korach. Intusschen ver« klaart zich die samenvoeging natuurlijk zooveel te beter, wanneer W. gelijk mocht hebben. De vraag is dus deze, of in Ifum. XYI sporen zijn aan te wgzen van een tweevoudig wegzinken en of zulk een gericht over Eorach en zijne mede- standers past in de oeconomie van de tweede redactie. Het een en het ander moet ik ontkennen.

o. Daareven hoorden wij reeds , dat W. vs. 82 , 88^ uit een ander verhaal afleidt dan vs. 28—81 , 88> (J). Ook het be- zwaar , dat Bmt. XI : 6 daarentegen oplevert , werd vermeld. Doch, afgezien hiervan , schijnt mij de verdeeling van vs. 28 83 tasschen twee auteurs niet gerechtvaardigd behalve dat vs. 32b („en al de menschen, die tot Korach behoorden, en al het eigendom"; natuurlijk een toevoegsel is van den redactor eA

lh6 BUDRAaEK TOT DK CBITIfiK

zich als zoodanig ook door zijn stamperigen Torm doet ken- nen. Wat na Yerwgdering yan tb. 32^ overblgft, is wel is waar breedsprakig i maar niet méér dan de plechtigheid van het hier geschetste tooneel yordert In ts. 31 33 het moet worden toegestemd kannen eenige woorden zonder schade worden gemist, maar zoo is het ook in vs. 28— SO, die toch te nauw samenhangen dan dat wg ze mogen splitsen. De lezer oordeele zelf! ^Toen hg (Mozes) geëindigd had al deze woorden te spreken, spleet zich de grond, die onder hen was, en de aarde opende haren mond en verzwolg hen en hnnne huisgezinnen, en zij daalden met al de honnen levend neder in den sjeool, en de aarde bedekte hen, en zg yerdwe- nen uit de yergadering.'' Mg dunkt, yoor de beschrgying yan eene zoo geheel buitengewone zaak worden hier wel yele^maar niet te yele woorden gebezigd. ^}

ft. Wordt het wegzinken yan Eorach en de zgnen door ys. 31 33 niet geyorderd, door de yoorafgaande yerzen wordt het, zoo ik mij niet bedrieg, yolstrekt uitgeslo- ten. Bij de ontwikkeling van dit denkbeeld plaats ik mg op Wellhausen's standpunt en breng ik dus ys. 3 5, 15>, 23, 24 , 27« tot de tweede redactie. Nu doen al aanstonds ys. 3 5 eene beslissing yan den strijd tusschen Mozes en Afiron ter eene en £orach c. s. ter andere zijde bg den tabernakel te gemoet zien: dé&r-alleen kan blijken, wien ^Jahyeh tot zich zal doen naderen. '^ Uit ys. 15« volgt evenzoo, dat het al of niet aannemen van het wierookoffer der opstandelingen het punt in geschil is. Wg verwachten dus niet anders dan dat Korach en de zgnen zullen worden gestraft, terwgl zij de handeling verrichten , waartoe zg volgens den schrijver onbe- voegd zijn. Door vs. 6, 7, die wij daareven als een onmis- baar bestanddeel van de tweede redactie erkenden, worden wg in die verwachting nog versterkt; niet minder door vs. 19 22, die wij weldra daaraan zullen toewijzen. Hiertegen- over staat nu, dat in vs. 24, 21e ^de woning^' (mishkan) van Korach wordt vermeld: het volk wordt vermaand zich uit den

1) «Theae instanoes [de Teneh^ntelen in ▼•. 81 SS], which might help to show daplicity, if sapported by other evidence, here show only J*s eopioosness md tIvs- city of Btyle; comp. £z 11:8 with 111:2; Job XXXIII : 2 with XXXV : 16/* Coleii80*s eritiek rw Wellhaiueii, p. 64.

VAN PBNTAtBUCH EN JOZÜA. 157

omtrek daarvan weg te maken en gehoorzaamt aan dat bevel. Zeer waar! Doch men behoeft het verband slechts in te zien om terstond te begrijpen, dat daaruit ten aanzien van de tweede redactie niets kan worden afgeleid. Volgens vs. 25 gaat Moies, gevolgd door de oudsten, naar Dathan en Abiram; naar va. 27^ staan dezen (wederom zonder Eorach!) aan den mgang hunner tenten. Zonder twijfel is dus Eorach, bij de samensmelting van de verhalen, door den Bedactor ingevoegd. Dit blijkt trouwens uit de bewoordingen zelve van vs. 24 en 27^. Wg vinden daar ^de woning (mishkan) van Eorach, Da- than en Abiram." Hadden die drie mannen dan ééne woning P Al meende men ^mishkan'' door „woonplaats" of „kwartier" te mogen vertalen, dan nog zou dit bezwaar niet zijn wegge- nomen. Want even natuurlgk als het is, dat de tenten van de twee Bubenieten Dathan en Abiram naast elkander zgn opgeslagen, even 'vreemd zou het zgn, indien zij en (de Ju- deër) Eorach samen één kwartier hadden bewoond. Bovendien is Eorach niet alleen: vele aanzienlijken uit aUe stammen hebben zich bij hem aangesloten. Zijn die allen in één en hetzelfde gedeelte van het legerkamp gevestigd? Dat kan de aateur der tweede „Yersion" niet hebben gemeend. Maar dan is hij het ook niet, die de „mishkan" van Eorach tot het tooneel van het strafgericht maakt. Dat deed de Bedactor van Num. XYI, door den nood gedwongen, want, na eenmaal de drie opstandelingen te hebben bgeengevoegd, mocht hg hen ook in hun uiteinde niet van elkander scheiden.

Wg zijn met vers. 24 , 27> nog niet gereed. De uitdrukking „mishkan van E. D. en A." is zóó zonderling, dat de Bedactor eene bepaalde aanleiding moet hebben gehad om zich daarvan te bedienen. Is die wellicht nog op te sporen P De vertalingen geven geen licht. De LXX luidt in vs. 24: 'Avccxapii^^Ti xuxX^ ixi Tfi^ avvotyuyijg Kopi en in vs. 27«: K») iiri^vxy diro jij; ffK^viiq Kopi lorxA^. Beide malen worden dus „Dathan en Abiram" weggelaten, terwgl bovendien in vs. 24 voor pZ^ in de plaats treedt FD^. De andere overzettingen komen overeen met den Masoretischen tekst. TJit de afwijking der LXX mag wel niet meer worden afgeleid, dan dat de vertaler bezwaar zag, evenals wg, èn in de vermelding van Dathan en Abiram , èn in hun samenwonen met Eorach in ééu

158 BIJDRAOEH TOT DE OBITIEÉ

^mishkan." Hij blijft aich aelyen bovendien niet gel^k. Doch het woord ^mishkan'* zelf brengt ons op een beter spoor. Slechts eenmaal wordt het in den Pentateuoh gebezigd van eene menschelijke woning, en wel in eene van Bileam's apren- ken {Num. XXIV : 5) , waar het meervoud voorkomt en daar- aan in het pandlele lid ^tenten" (D^7rM) beantwoordt. Overal elders is ^mishkan" met het lidwoord of gevolgd door HlrV , n^J^n de woning van Jahreh. Zoo ook in den <M&trek Ton de verzen , die ons thans bezig houden j Num. XVI : 9 ; XVII : 28. Wanneer wy nu bedenken, dat, volgens het bevel Tan Mozes, Num. XVI: 16, 17, Eorach en de zgnea staan ^aan den ingang yen de tent der samenkomst/' vs. 18, en de gansche gemeente, door Eorach opgezet, daarheen is samen- gestroomd, Ys. 19; wanneer wij overwegen, dat Jahveh, op het gebed van Mozes en Aaron, afziet van zgn voornemen om de geheele gemeente te verdelgen, ys. 20 22; dan kunnen wij nauwelijks twgfelen, welk bevel haar, in ys. 24, door Mozes moet overgebracht en in vs. 27> door haar moet opge- Yolgd worden. Natuurlijk: ^ Verwijdert u uit den omtrek der woning van Jahveh!" (HIH^-pa^ö'? 3*330 l^J^H). Daarop Yolgden dan onmiddellijk vs. 27*, 35: „en zij verwijderden zich uit den omtrek der woning Yan Jahveh, en er ging vuur uit Yan Jahveh en Yerteerde de 250 mannen, die den wierook

offerden/' Waarsohgnlijk luidde vs. 35 oorspronkelyk :

en verteerde Eorach en de 250 man enz." Doch toen Eo- rach met Dathan en Abiram was weggezonken, moest hg na^ tuurlijk in vs. 35 worden geschrapt.

De gissing ten aanzien der oorspronkelijke lezing van vs. 24 en 27* Yond ik, nadat zij zich aan mij had opgedrongen, bij Eayser terug ^;. Bij vs. 24 toekent hij aan: ^Der elobistische Theil schliosst mit dem Worte y3D0, oder es stand pjJ^oV nnyn. Dleselbe Emendation ist in 27' zu voUziehen."

De uitvoerige critiek van Wellhausen's meening geeft Yeel meer dan een bloot negatief resultaat. Wij behoeven de bij- zonderheden, waaromtrent wg allengs meer zekerheid erlang- den , slechts byeen te voegen , om ten aanzien van Num. XVI in zijn geheel tot eene bevredigende slotsom te komen.

l) A. a. o. S. 8S n. 1.

VAN PEKTATBüOH BK JÖZüA. l5Ö

Het jahvistische of profetische verhaal over Dathan en AM- ram vordert geen nader biiderzoek. De aanhef daarvan Bchuüt in VB. 1 , dat in corrupten toestand tot ons gekomen *) , mcuur oyerigens uit de pen van den redactor is gevloeid. Yerder be- hooren daartoe vs. 12—14, 15^, 25, 26, 27^—82», 38. Het is, afgezien van den aanhef, een volledig en aaneengeschakeld bericht

Daarmede werd nn door een Redactor een verhaal uit het yBoek der Oorsprongen" verbonden. Het handelde over (den Jiideêr?) Eorach, die, met 260 geslachtshoofden uit verschil- lende stamm^i, tegen Mozes en Afiroil in verzet kwam en, op grond van de heiligheid der geheele gemeente, aanspraak maakte op de bevoegdheid om te offeren; voor de tent der Hunenkomst, waarheen Mozes deze oproerlingen bescheiden bad, werden zij door vnnr, dat van Jahveh uitging, gedood. Ook van dit verhaal is de aanhef, bij de samenvoeging met het oudere bericht, niet ongeschonden gebleven. Toch is die nog grootendeels voorhanden in vs. 2, terwijl verder tot het yerhaal behooren vs. 8 7 (met uitzondering van de laatste woorden 'lS *3i 03^*3^) *); vs. 16» (een fragment, welks juiste plaats zich niet meer laat bepalen), vs. 19 24 (dit laatste vers geëmendeerd gelijk hierboven is aangewezen), vs. 27» (evenzoo), vs. 36. Ook dit verhaal is nagenoeg volledig tot ons gekomen. Dat het inderdaad, gélgk het hier werd gereconstrueerd, aan „het Boek der Oorsprongen'' of, om met Wellhausen te spreken, aan Q ontleend is, blgkt èn uit het spraakgebruik èn uit het feit, dat de vroeger (bl. 148 vv.) aan- gewezen teksten van Q op zulk een verhaal terugwijzen. sNageno^ volledig" heb ik het genoemd, want de overgang Tan TB. 3 7 tot vs. 19 is wel wat abrupt Vóór vs. 19 ver- wachten wij de mededeeling, dat Eoraeh en de zijnen, vol« geus het bevel van Mozes, zich den volgenden di^ naar de

1} Men moet lezen: «Dathan en Abiram, zonen van Eliab ben Phalla ben Renben*' <Gnf, Noeldeke, Colenso). Maar ook npM is corrnpt, wellicht (met Graf en Co* lemo) in OPp te yennderen.

2) Da Tergel^king van üsh^yy in vs. S maakt het zeer waaraeh^igk, dat die üotwoorden aanvankelyk tot vs. 3 behoorden en tot Mozes en A&ron gericht waren. Ze ZQD dan, hetzg b\j toeral, hetzij by de omwerking, waarover straks meer, op htnne ttgenwoolrdige plaats gekomen.

160 BIJÜBAQBK TOT DB CBITIBK

tent der samenkomst begaven. Werkelijk staat iets dergelgks in Ts. 16—18 te lezen. Doch het verband tusschen ts. 18 en ys. 19 laat te wenschen over (boven bl. 142) en yb. 16, 17 komen in de voorstelling van het geschilpunt met ys. 3 7 niet geheel overeen. In hun tegenwoordigen yorm zijn dus die verzen niet uit het ^Boek der Oorsprongen/' maar van de hand des overwerkers, over wien straks meer. Niets verhindert ons evenwel aan te nemen i dat hg te dier plaatse een soortgelijk bericht vond, dat hg in zgn toevoegsel opnam of daardoor verving. Door die onderstelling wordt alles, wat aan het verhaal van «het Boek der Oorsprongen'* scheen te ontbreken, aangevuld.

De samensmelting van het eerste en het tweede verhaal door den Bedaotor behoeft ons niet lang bezig te houden. Zonder willekeur kon hg niet te werk gaan en heeft hg dan ook zgne taak niet volbracht Eorach is in zgn gecombineerd verhaal de ziel van den geheelen opstand en ondergaat hetzelfde lot als Dathan en Abiram, terwgl zijne 250 medestanders door het vuur van Jahveh worden getroffen, dat in het tweede verhaal ook Eorach zelven had gedood. Hoe hg vs. 24 en 27a wgzigde, hebben wg hierboven reeds gezien. In de door hem toege- voegde 2^<^ helft van vs. 82 bedient hg zich van het woord K^lOn eene der kenmerkende uitdrukkingen van den pries- terlgken verhaler^;, bg vnen de Bedaotor zich dus hier, gelgk elders, aansluit.

De derde , Yersion" van het gebeurde , waarbij wg ten slotte nog even moeten stilstaan , is niet alleen thans onvolledig, maar ook, zoo ik mg niet geheel bedrieg, altijd onvolledig geweest Met andere woorden: zij is niets meer dan de om- werking van een gedeelte van het tweede verhaal. Eorach wordt voor dezen jongeren diaskeuast «de zoon van Jizhar, den zoon van Eehath, den zoon van Levi" (vs. 1). Dienover- eenkomstig bestaat zijne zonde en die van zgne medestanders, allen Levieten, hierin, dat zij het priesterschap begeeren, dat aan Aaron en zijne zonen was toegekend en waarvan zij door hunne geboorte uitgesloten waren. In vs 8 11 spreekt de overwerker deze opvatting duidelgk en ondubbelzinnig uit.

1) Zie o. a. <kn. XII: 5; XIII: 6; XXXVI: 7; XLVI : 6; Num. XXXV: 3.

VAK PENTATBUCH EK JOZÜA. 161

In den geest daarvan werden ook tb. 16 18 door hem 6f toegeToegd 6f omgewerkt. Wij vinden daar dezelfde tegen- stelling tnescben Eorach c. s. en A&ron als in vs. 8 11. Zoo in VS. 16, waar Mozes tot Eorach spreekt: ^gij en nwe gan« sclie bent, stelt u voor Jahveh's aangezicht, gij en zij en Aar on." En nog eens in vs. 17: brengt uwe pannen voor het aangezicht van Jahveh „en gij (Eorach) en Aar on, ieder zijne pan." Verder dan tot vs. 18 behoefde zich de omwer- king van het verhaal niet uit te strekken. De straf, aan Korach en de zijnen voltrokken, verkreeg nu, door vs. 8 11, 16 18, vanzelf de beteekenis die de diaskeuast daaraan wilde geven: handhaving , door Jahveh zelven, van de voor- rechten der priesters boven de Levieten. Wat hem aanleiding gaf om de strekking van het oudere bericht in dier voege te wijzigen , is natuurlijk niet zeker aan te wijzen. Maar als wij ons herinneren, hoe de onderscheiding tusschen priesters en Levie- ten historisch is opgekomen en hoe weinig geneigd de Levieten aanvankelijk waren om zich te schikken in den lageren rang, die hun was toegewezen '), dan kan het ons volstrekt niet verwonderen, dat een der diaskeuasten van den Pentateuch het noodig achtte hen te waarschuwen tegen overschrijding van de hun gestelde grens. Hij zelf of een zijner geestverwanten voegde daarna nog H. XVU: 1 5 aan het verhaal toe: de Levieten behoefden het altaar slechts aan te zien, om zich voor den geest te roepen, welke hunne taak was en wat hen te wachten stond, wanneer zij daarbuiten gingen.

Zoo blijkt dan wederom de voortgezette diaskeue van den Pentateuch volledig rekenschap te geven van de ver- schijnselen, die zich in Num. XYI aan ons voordoen. Leidden ook mijne voorafgaande „Bijdragen" tot dit resultaat, ik kan met het oog daarop slechts verklaren, dat ik die uitkomst niet heb gezocht, maar dat zij zich telkens opnieuw aan mij heeft opgedrongen. Dat zij in zich zelve aannemelijk is, zal allerminst Wellhausen ontkennen, die ons, bepaaldelijk in het laatste gedeelte zijner verhandeling, zoo duidelijk heeft aange- toond, dat menige pericope, die wij tot Q (= het Boek der Oorsprongen) plachten te brengen, als latere uitbreiding van

\) Vei^. miin Godtd. van Uraêl II : 20 verv., 76 Teir., 206 20tt; ook 106, 124.

162 BIJBBAQBH TOT DB GRITIBK BN2S.

dat boek moet worden beschouwd. Maar ook aan hen, die, gelijk laatstelijk nog Colenso in zijne critiek van Wellhaosen's verhandeling I niet meer dan tweeërlei bestanddeelen in Ifum. XVI kunnen ontdekken, moge mijne oplossing yan het pro- bleem zich aanbevelen. Want zij laat recht wedervaren aan de verschijnselen 9 waarop hun gevoelen berust, bepaaldelijk aan de overeenkomst in spraakgebruik tusschen de tweede en de derde redactie, en ontslaat hen tegelijk van de lastige ver- plichting om b. V. VS. 3 7 en vs. 8 11, als deelen van het- zelfde verhaal, met elkaar in volkomen harmonie te brengen.

Februari 1878. A. Kttbütsk.

BEN NIEUWE AANVANG.

£iicjciopedie der Cfarutemke Godgeleerdheid door Dr. J. I. D0XDS8, Hoogleeraar in de Godgeleerd- heid te Utrecht Vtreckt, Keionx Bf Zook, 1876.

n.

In de methode ligt het groot yerschil tusachen hetgeen de godgeleerdheid yroeger was , en hetgeen wij wenschen , dat de godsdienstwetenBchap worden zal.

Met deze verklaring eindigde ilc het eerste gedeelte van mgne beschouwing. Ik wil nu nader aanwijzen, wat ik daar* mede bedoelde.

Een eerste vereischte der godsdienstwetenschap is zeker, dat haar object zuiver bepaald worde. Wij zagen reeds, dat haar karakter ongeschonden kan blijven, ook wanneer men den godsdienst niet in zijn vollen historischen omvang tot object neemt. Op dezelfde wijze, waarop men den godsdienst in het algemeen I indien dat mogelijk ware, wetenschappelijk zou moe- ten behandelen, kan men ook godsdienstwetenschap bewerken ten opzichte van een deel van dat groot geheel. Daarvoor kan men een familiegroep uit de verschillende godsdiensten nemen of ook één bepaalden godsdienstvorm. Men kan Semio- tische, Indische, oud-Germaansche godsdiensten groepsgewgze behandelen of ook afzonderlijk Joodsohen godsdienst , Buddhisme , Christendom, Islamisme. De methode verandert daardoor niet en het wetenschappelgk karakter lijdt daaronder geen schade, zoo slechts de bepaling van het object zuiver gemaakt en streng gehandhaafd wordt.

164 BEN NIBUWE AAüTYAlTQ.

Hoe ifl het met die bepaling van het object gesteld bij onee Godgeleerdheid, zooals die tot nog toe beoefend en onderwe- zen wordt P

Wanneer iemand, die geheel onkundig was aangaande de geschiedenis onzer wetenschap , eene Encyclopedie der Chris- telijke Theologie, bgv. die van Dr. Doedes, ter hand nam, welken indruk zou het op hem maken, als hg daar in het eerste en uitvoerigste deel , handelende over de kenbronnen des Christendoms, de Heilige Schriften der Christelijke Kerk als kenbronnen genoemd en behandeld vondP Dat gedeelte opslaande zou hij ontwaren, dat de oorkonden van den Jood- schen godsdienst even goed onder de kenbronnen van het Christendom gerekend worden, als de oudste Christelijke lite- ratuur. Verder zou hij in een Tweede deel over de weten- schap van de geschiedenis des Christendoms ook Bijbelsche Geschiedenis en Bijbelsche Theologie van het Oude Testament als daartoe behoorende vakken opgenomen vinden. Zou hij niet verwonderd vragen, of onder Christendom werd yerstaan een mengsel van Joodschen en Christelijken godsdienst, dat alleen naar den laatste werd genoemd P Het zou kunnen zgn, dat zijn oog viel op een verklaring van Dr. Doedes: , Eigenlijk is toch eene Bijbelsche Dogmatiek in het geheel niet mogelijk, daar het niet mogelijk is , de leer van het Oude Testament en die van het Nieuwe Testament tot één stelsel te vereenigen" (bl. 173). Dat zou ik ook gedacht hebben, zou hij ze^;en, maar hoe komt dan dat Oude Testament, nog wel als Heilige Schrift, onder de kenbronnen van het Christendom , en wat beteekent het dan, dat onder de historische vakken der Chris- telgke Theologie mede gerekend wordt Bijbelsche Geschiedenis en Bijbelsche Theologie van het Oude Testament P

Een goed geschoold theologant zou hem aldus terechtwijzen. Bg ons worden, of werden althans, de godsdiensten verdeeld in tweeërlei soort, religie revelata en religie naturalis. De eerste wordt bepaald als „religie ab ipso Deo, qui auotoribus ejus suo adfuit numine, profecta/' de andere als ,,relig^o ab hominis ingenio et facultate profecta." Nu zijn er twee gods- diensten , die op den naam van religie revelata aanspraak kun- nen maken , de Joodsche en de Christelijke. Al de andere zgn maar religiones naturales. Maar die twee zgn wezenlgk reve-

SB5 VIBÜWE AAKYAHO.

166

laiae en kunnen dus om dat gemeenschappelgk karakter van openbaringsgodsdiensten in ééne klasse samengenomen worden. Er komt nog bg, dat de eene uit de andere is voortgekomen en dat zg zoo nauw samenhangen, dat men wel eens gezegd heeft: Novum Testamentum in Vetere latet, Yetus in Novo patet Het is waar , zij verschillen ook wel ; naar het oordeel ▼an sommigen, o. a. van Prof. Doedes, zoozeer, dat het niet mogelgk is, hun leer tot één stelsel te vereenigen, maar dat neemt niet weg, dat zij beiden en zg alleen openbarings* godsdiensten zijn en als zoodanig een afzonderlgke soort, in onderscheiding van alle andere godsdiensten uitmaken.

Die onderscheiding van religio revelata en religie naturalis, soa mijn ïitdruif zeggen, heldert veel op. Ik zou nog wel een en ander te vragen hebben, bijv. of de Joodsche gods» dienst zijn openbaringskarakter verloren heeft in den tijd , waarin de literatuur van het Oude Testament eindigt en of de ken- bronnen van het Christendom , dus van de goddelgke openbaring , niet verder reiken dan tot de grenzen van de Nieuw-Testi^ mentische literatuur, maar daarvoor zullen zeker ook wel af- doende redenen bestaan. Uwe onderscheiding van religio reve- lata en religio naturalis, die zoo op eens mijn hoofdbezwaar wegnam, heeft mg weer getoond hoe gevaarlgk het is te willen medespreken over een zaak, waarvan men geen verstand heeft. Alleen nog dit ééne, waarvoor geen geleerdheid noodig is: die onderscheiding van geopenbaarde en van natuurlijke gods- diensten, gelooven de hoeren die nu nogP Gelooft Professor Doedes die?

Ik om weer in eigen persoon te spreken ik zal mij wel wachten te bepalen wat Professor Doedes gelooft of niet gelooft. Maar als ik voor mij zelf op die vraag antwoord moest geven , zou het zeker niet in bevestigenden zin uitvallen. Mij en hun, die evenzoo denken als ik, kan derhalve die on- derscheiding niet tot verontschuldiging strekken , als ons reken- flcbap wordt gevraagd van die sanienvoeging van Joodschen en Christelgken godsdienst in het object onzer godsdienstwetenschap.

Er zgn natuurlijk allerlei redenen te noemen, waarom die samenvoeging tot nu toe altijd in stand gebleven, en ook in de nieuwe wet op het hooger onderwijs weder gevolgd is. De beteekenis van den bgbel in hot godsdienstig leven der chris-

166 BKK KIXUWl AAKYAHO.

tenen « de vereiBohten voor de yonning van aanstaande eyan- geliedienaren 9 en wat niet al meer zou men kunnen aanyoe- ren. Maar , als wg die overwegingen Toor het oogenblik eens laten maten , om alleen te vragen, boe, naar suiyer weten- sohappelijke eiflchen de godsdienstwetenBchap moet worden in- gericht, is dan de tegenwoordige inrichting wel te verdedigen P

Niet elke samenvoeging zou te veroordeelen zijn. Wij zagen roede, hoe men even goed een groep van godsdiensten tot object der godsdienstwetenschap nemen kan , als óf den gods- dienst in het algemeen óf één bepaalden godsdienst Maar dan moet zulk een groep ook wezenlijk een eenheid vormen. Het daarin te zamen gebrachte moet geheel gelijksoortig zijn en dat gelijksoortige moet zoo volledig zijn samengebracht, dat inderdaad de soort het object van de wetenschap uitmaakt Oeheel iets anders is het, wanneer men, om van elders ont- leende beweegredenen, een leerstellige meening, een kerkelijk belang, of wat het zijn moge, een willekeurige samenvoeging maakt, hetzij van ongelijksoortige bestanddeelen , hetzij van onvolledige gedeelten uit overigens gelijksoortige godsdienst- vormen. Dan toch is het object niet zuiver. Het is niet, wat het overeenkomstig het begrip van godsdienstwetenschap moet zijn , maar het is wat het ouder den invloed van toeval- lige belangen of motieven geworden is.

Dat het object onzer godgeleerdheid, zooals zij tot nu toe beoefend wordt , op die wijze onzuiver is geworden, moet ieder dadelijk in het oog springen. Zij wordt Christelijke godge- leerdheid genoemd, maar een niet onbelangrijk gedeelte van de vakken, die tot haar worden gerekend, heeft uitsluitend betrekking op Israêlietische en Joodsche godgeleerdheid. Het kan voor de theologanten van belang zijn ook die vakken te .bestudeeren, maar dat kan toch nooit rechtvaardigen, dat zij als gedeelten van de Christelijke godgeleerdheid worden voor- gesteld. Als de gewoonte ons oog niet beneveld had, dan zou een inhoudsopgave van een Encyclopedie der Christelijke godgeleerdheid, zooals die van Dr. Doedes en van nagenoeg al zijn voorgangers, ons dadelijk zoo onlogisch, zoo onweten- schappelijk toeschijnen, dat wij ons zouden schamen daarmede onder de oogen van beoefenaars van andere wetenschappen te komen.

EEN KIBÜWB AAHVANÖ. 1Ö7

Onze godgeleerdheid staat nog geheel onder de tnoht yan de oude yoorstelling aangaande den bijbel. De bijbel was in zijn geheel het openbaringsboek en de godgeleerdheid bestond in niet véél anders dan bijbelstudie. Er werden zelfs hoog- leeraren benoemd in de godgeleerdheid en de kerkgeschiedenis , alsof datgeen wat niet aan den bijbel kon worden ontleend eigenlijk op den naam yan godgeleerdheid geen aanspraak kon maken. Hoe de bijbelsche literatuur en daarna de yerzame- ling yan den bijbel was tot stand gekomen, hoe de tekst yan den bijbel moest worden yastgesteld en yerklaard, hoe de bijbel ons de historische ontwikkeling yan de goddelijke open- baring leert kennen, wat hij ons leert te gelooyen aangaande Ood en den weg des heils, welke leyensregelen hij denChris- tenmensch yoorschrijft , dat was de eigenlijke inhoud der godgeleerdheid en dat maakte den grondslag uit yan hare in- deeling en wijze yan behandeling. Ook bij het wegyallen yan het oude inspiratie-geloof kwam hierin betrekkelijk weinig yer- andering. De yakken, wier inhoud niet aan den bijbel ont- leend kon worden, kerk- en dogmengeschiedenis , wijsgeerige dogmatiek en moraal, kwamen wel meer in aanzien, maar de bijbelyakken yerloren daardoor niet yeel yan hun oyerwicht. Althans de oude indeeling en samenstelling der theologie bleef dezelfde. De strijd tusschen de oudere en nieuwere richting in de beoefening der godgeleerdheid moest yooral op het ter- rein yan bijbelcritiek geyoerd worden. De yakken, die daar- mede in yerband stonden, kwamen dientengeyolge nog meer op den yoorgrond. Godsdienstprediking en onderricht, waartoe de studenten in de godgeleerdheid werden opgeleid, bleyen nog steeds aan den bijbel gebonden, en het was daarom een wezenlijk practisch belang, dat de aanstaande eyangeliediena- ren yooral den bijbel goed leerden kennen en gebruiken. Is bet wonder, dat daarnaar de richting en inrichting der theo- logische studie werd bepaald P Het doel om bekwame en ge- achikte predikanten te yormen woog zwaarder, dan de bloot theoretische yraag , of men in de Encyclopedie der Christelijke godgeleerdheid het object zuiyer had bepaald en een streng wetenschappelijke indeeling had geyolgd.

Dit alles moet in het oog worden gehouden bij de beoor- deeling yan de zonderlinge wanorde ; die in de meeste onzer

I6fi XSK H1BUWB JUXYJlSO.

Enoyolopedieen en in ons geheele studieplan heerscht. Men zou zelfs kunnen vragen, of, ook als men bet onwetenschap- pelijke daaryan erkent , tocli de behoeften van de practijk niet zoo gewichtig zijn, dat men, althans bij het leerplan voor de studenten, daarop in de eerste plaats zou moeten letten.

Ik wil die vraag liever voorloopig onbeantwoord laten. Hoe men daarover moge denken, dit zal toch door ieder worden toegestemd, dat men beginnen moet met te vragen hoe de wetenschap, naar zuiver wetenschappelijke eischen, moet wor- den ingericht Later kan men dan altijd zien, in hoeverre die eischen, zonder schade voor andere belangen, in toepassing kunnen worden gebracht.

Elke godsdienstwetenschap, in den zin van wetensohappe- Igke behandeling van eenigen godsdienst, heeft, wanneer zg volledig beoefend kan worden, drie deelen, een literarisch, een historisch en een wijsgeerig deel. Het eerste beschrgft de bronnen, waaruit de oorsprong en verdere ontwikkeling van den godsdienst gekend kan worden; het tweede de geschiede- nis van den godsdienst, zoowel den inwendigen ontwikkelings- gang als de uitwendige fata; het derde den inhoud van het godsdienstig en zedelijk bewustzgn van hen in wie die gods- dienst zgn tegenwoordige hoogte van ontwikkeling heeft be- reikt. Men zou mogelijk kunnen vragen, of het eerste deel, de beschrgving der bronnen , wel als een afzonderlgk deel moet genoemd worden ; of het niet beter op zijn plaats is , wanneer men het als inleiding aan het tweede, het historische deel toevoegt. Dat kan natuurlijk ook en in sommige gevallen zou het zeker de voorkeur verdienen. Maar het is het eigenaardige der gods- diensten, dat, voor zoover zij oude oorkonden bezitten, aan die oorkonden een bijzondere beteekenis wordt gehecht. Dat geeft daar aan de studie van de bronnen, vooral van die welke betrekking hebben op den oorsprong van den godsdienst , een buitengewone waarde en rechtvaardigt die a&onderlijke behandeling, waartoe een zel&tandig deel van zelf aanleiding geeft.

De godsdienstwetenschap in die volledigheid, waarin ik haar beschreef, wordt bg ons alleen beoefend in betrekking tot den Christelijken godsdienst. Hoeveel werk er ook gemaakt wordt

Ém iriEüWB AANTAKa.

I6è

Tan den braëlietisohen godsdienst, de studie daarvan blijft tooh altgd beperkt tot literarische ea historische onderzoekingen betreffende den Toor-Christelijken tijd. Dat is het onvennij- delgk gevolg daarvan, dat die studie altijd beoefend werd door en voor Christenen, aan wie het na-Christelijk tijdperk ▼an den Israëlietischen godsdienst weinig belang inboezemde. Een Israëliet, die zich aan eene van onze Universiteiten of door onze literatuur wilde bekwamen in zgne godsdienstweten- schap, zou niet dan zeer onvolledig geholpen kunnen worden. De schets van de Encyclopedie, die hg zou moeten kunnen volgen, zou zijn:

Joodsche godsdienst. lAUratuur:

Ontstaan en verzameling van het O. T. Apocryphen. Alexandrynsche literatuur. Rabbinistische en Talmudische literatuur, enz. Geschiedenis :

Geschiedenis van den Israëlietischen en verder van den

Joodschen godsdienst 9 van het dogma.

jf van het kerkelgk leven.

Phüosaphie :

Dogmatiek ) op het standpunt van het tegenwoordig Jo- Zedenkunde { dendom.

Een blik op deze schets is voldoende om'iemand te doen zien , dat slechts een gedeelte hiervan , en wel datgeen wat tot recht Terstand van het Christendom dienen kan, in onze theologi- sche Encyclopedie is opgenomen. Indien de Joodsche gods- dienst mede tot object onzer godsdienstwetenschap gesteld werd, zou die geheele schets daarin moeten behandeld worden. Ik beweer niet, dat dit wenschelijk zou zijn voor de opleiding onzer theologanten , ook niet dat het verkeerd is bij het aca- demisch onderwijs slechts zooveel van de wetenschap van den Joodschen godsdienst op te nemen als dienstig is voor de we- tenschappelijke vorming van Christenleeraren. Dat is een an- dere vraag, die ik hier tgdelijk laat rusten. Ik wil alleen doen zien, dat, uit het oogpunt van wetenschappelijke behau^

170 ESN NIBÜWE JLANYAKQ.

deling , het opnemen van den iBraêlietiscben en JoodBohen goda- dienflt in het object van onze godsdienstwetenschap ons zou Terplichten tot een uitbreiding van dat gedeelte, die door nie- mand wordt gewenscht of beproefd. Het is, sooals ik zoo even aeide, de godsdienstwetenschap wordt bij ons alleen volledig beoefend ten opzichte yan het Christendom. Laten wij dan ook het object daarYan zuiver houden van al wat niet daartoe be- hoort, en dan de vraag beantwoorden, hoe nu de godsdienst- wetenschap met betrekking tot dien éénen godsdienst moet in- gericht en bewerkt worden.

De schets voor die wetenschap van den Christelgken gods- dienst moet weder dezelfde drieledige zgn:

Christelgke godsdienst. Literatuur :

Oorkonden betreffende de stichting van het Christendom.

6. Latere Christelijke literatuur. Geschiedenis:

a. Kerkgeschiedenis.

6. Dogmengesohiedenis. Phüoeophie :

a. Dogmatiek.

b. Zedenkunde.

Het valt dadelgk in het oog, dat hier geen plaats is open- gehouden voor de zoogenaamde practische vakken. Althans aan de aandacht van Dr. Doedes, mocht hg deze aflevering van ons Tijdschrift ter hand nemen, zou dit niet ontgaan. Hij toch schgnt in de handclwjjze ten opzichte van die prac- tische vakken een soort van criterium te zoeken van de gees- tesrichting der theologische schrijvers. ^Natuurlgk" zegt h^ , worden vooral in de praktische theologie „^de geesten"" of de gedachten des harten openbaar en brengen sommige stand- punten mede, dat men óf korte metten maakt, óf elkander met schoonklinkende woorden betaalt." Men zou haast vragen of zeker ander , standpunt" ook „medebrengt" dat men zich van niet schoon klinkende woorden bedient. Maar wat is toch de bedoeling van deze opmerking? Zij komt voor (bl. 21) aan

Ë8N NIEUWS AANTAXG. 171

het dot Tan eene Aanmerking over de yerhouding tiiBschen Pliiloaophie en Christelijke Theologie, en zeker staat zij in rerband met hetgeen daar gezegd wordt: ^De geschiedenis der Christelijke Theologie leert , dat hare grondstellingen^ voor looyerre zg aanrakingspunten met de Philosophie hebben, op geenerlei sympathie kunnen rekenen bg naturalistische richtin- gen, tot welke ook de pantheïstische en deïstische behooren, 6Q dat zg niet nalaten, het Christendom naar hare voorstellin- gen te ÜBitsoeneeren. De Deïst gelijkt hierin op den Pantheïst en de Pantheïst op den Deïst, dat hij het Christendom onher- kenbaar maakt en de Christelijke Theologie van hetgeen ka- rakteristiek in haar is berooft."

Ik goYoel, dat in deze woorden ook mgn yonnis yooruit ge- leld is. Ik zal toch wel mede gerekend worden tot die natura- listen, andera gezegd niet-supranaturalisten, welke de Christelijke Theologie berooven van hetgeen karakteristiek in haar is. Als er geen genade is geweest yoor Bosenkranz, die nog maar alleen met Pastoraltheologie „korte ^metten maakte" en voor Noack die zgn lezers „met sohoonklinkende woorden betaalde" over ydie absolute Liturgik," quid sum miser tum dicturus, aU de rechter bevindt , dat ik voor de geheele practbche theo- logie geen plaats overlaat in onze godsdienstwetenschap?

Het is hier hetzelfde als bg de vraag: theologie of gods- dienstwetenschap P Hen wordt onder verdenking van ongodisterg gebracht, ter zake van iets, waarbij men zich van geen an- dere beweegredenen bewust is , dan van het streven naar juiste bepaling en logische indeeling. Het is zonder twijfel een recht nattige zaak, dat aanstaande predikanten van mannen van kennis en ervaring onderwijs ontvangen in de kunst om met nacht werkzaam te zijn in eene gemeente. Ik moet erkennen y dat iky van mijne lessen over Encyclopedie i geen gedeelte met grooter genoegen geef, dan jmst die practische theologie , welke ik als een aanhangsel behandel, dat niet in het organisme der wetenschappelijke theologie behoort, maar daarom niet met stilzwijgen behoeft te worden voorbijgegaan. Haar kan men die waarde van de practische theologie niet erkennen, en toch meenen dat zij geen plaats kan vinden in een stelselmatige ordeoing van de wetenschap P Kan men niet het hoog belang vaa onderwijs in het gebruik van den mikroaooop yoor dext

il2 £SN KIBUWB AANTAltG.

botaniciu waardeeren , conder daarom yerpliohi te ujn mi- oroaoopiek te maken tot een der deelen van de weten- Bcliap van de botanie? Hoe bespottelijk sou iemand zich ma- ken, die een werk oYor de wetenachap der botanie schreef en die daarin een vakgenoot bejegende ab de Heer Doedee de Deïsten en Pantheïsten, alleen omdat die andere geleerde be- swaar had tegen de rangschikking van de microscopiek onder de deelen der botanie. Maar helaas! wat overal elders iemand belachelijk maakt, dat geldt in zekere theologie nog altijd als een bewijs van hoogeren ernst.

Of de praodsche theologie een deel uitmaakt van de weten- schap Tan den Christelgken godsdienst is een bloot formeele Traag, waaroTor men in alle kalmte Tan gedachten kan wis- selen en waarin men kan Terschillen of OTereenstemmen Tan denkwgze, onafhankelijk Tan Terschil of gelgkheid Tan rich- ting. Ten bewgse diene, dat ik op dit punt een tegenstander Tind in Tiele, die waarschgnlijk eTenmin als ik het vonnis oTor de naturalisten zal qntgaan, en die toch op het stuk Tan de practische Takken Tolkomen gezond in de leer is, ja zelA die Takken de bekroning noemt Tan 't geheel. Zoo althans sprak hg in de meergenoemde Tcrhandeling oTer Theologie en Qodsdiensiwetenschap. Wat hg daaroTer zegt, is meer aange* duid dan uitgewerkt. Mogelijk ligt het daaraan, dat het mg niet Tan gedachten kon doen Toranderen. Hg maakt den oTcr- gang tot dit laatste gedeelte Tan zgne godsdienstwetenschap, met de woorden: ,de theorie moet practgk worden/' Zeker moet zij dat, antwoord ik, maar dan wordt zg ook wat anders, dat niet meer in de beschriJTing der theorie behoort. De aesthetica moet leiden tot het ontstaan Tan kunstwerken. Maar behoort daarom tot de wetenschap der aesthetica ook de aan- wijzing hoe een beeldhouwer het marmer moet sorteeren en beitelen en polijsten P Qeheel hetzelfde geldt Tan de gods- dienstwetenschap. Als zij een godsdienst heeft beschrcTen in zijn oorsprong, historische ontwikkeling en tegenwoordige ge* steldheid, dan gaat men immers in een geheel andere soort Tan onderwerp OTer, als men daaraan TcrTolgens tocTO^ een aanwijzing hoe iemand zich kan bekwamen om dien godsdienst met goed gCTolg te prediken. Schijnbaar bewaart men de een- heid Tan onderwerp, wanneer men, zooals Dr, Doedes de En-

ojdopedie verdeelt in wetenschap van de kenbronnen, van de geschiedenis, van de leer en van de instand- hoading des Christendoms. Maar het is alleen schijn. In het Tierde deel is het object niet meer het Christendom zooals in de drie eerste deelen, maar iets dat gedaan moet worden Toor of ten behoeye van het Christendom. De genitinis sub- jecti Tan de drie eerste deelen gaat in het Tierde over in een genitiTOs objecti. Het Christendom beeft deze kenbronnen, deze geschiedenis, deze leer, maar het wordt op deze wijze in stand gehouden. En dan nog is Toor dat Tierde deel een naam gebruikt, die niet met den inhoud oTereenstemt. De practiaohe theologie behandelt niet de instandhouding Tan het Christendom, maar de Torming Tan den leeraar, die Toor de instandhouding Tan het Christendom wil arbeiden. De theolo- gia maakt plaats Toor den theologus.

Hierin ligt niets wat de waarde dier praktische Takken kan terkleinen. Hieruit Tolgt alleen, dat zij niet tot den cyclus Tan onze godsdienstwetenschap behooren. Als iemand deze be- itndeert met het Toomemen om zich Toor den predikdienst te bekwamen, zou het een wezenlijke schade TOor hem zijn, in- dien hij ook niet gelegenheid Tond om onderwijs in de prac- tische Takken te ontTangen. Maar als iemand uit zuiTere wetenschappelijke belangstelling de theologie koos en zich geen ander doel stelde dan die te leeren kennen en te bliJTen be- oefenen, op welken grond zou men hem dan raden: nu moet gij ook nog leeren hoe men een preek moet maken, en hoe men moet oatechiseeren , en hoe een predikant zijn ziekenbe- zoek moet inrichten?

Ik meen derhalTc, (zonder iemand te Terketteren, die er anders oTcr denkt) dat de zoogenaamde practische theologie niet tot onze godsdienstwetenschap behoort , dat zij terecht Tan de lijst der onderwijsTakken in de nieuwe wet is weggeTallen; maar tOTens acht ik het een zaak Tan groot belang Toor onze studenten, dat zij daarin onderwijs kunnen ontTangen Tan de kerkelijke hoogleeraren.

Nemen wij nu de hierboTen gegoTcn schets ter hand. De indeeling der literatuur in twee soorten, oorkonden betreffende de stichting Tan het Christendom en latere literatuar| heef(

1Ï4 few viÈinrÉ AAKYiJia.

natuurlijk, op moderu standpunt, slechts relatief recht. Zij wordt alleen gerechtvaardigd door het bijzonder belang van die oudste oorkonden, dat een afzonderlijke behandeling daarvan wenschelijk maakt, geenszins door een soortelijk verschil van oudere en jongere Christelijke literatuur. Qnnoodig te herin- neren, dat men geheel anders zal oordeelen, wanneer men aan het N. T. normatief gezag toekent. Maar het ligt nu niet op mgn weg, daarbg stil te staan. De vraag is voor het oogen- blik alleen, hoe men onze vakken moet indeelen naar suiver wetenschappelijke regelen j die niet van zulk een leerstellige meening aangaande de geschriften van het Nieuwe Testament kunnen uitgaan.

By die onderscheiding van oudste en latere literatuur omvat het tweede gedeelte al de volgende eeuwen der kerkgeschiedenis. De willekeurige oud-protestantsche indeeling van die eeuwen in een eerste tgdperk , welks schrg vers als Kerkvaders werden vereerd, terwgl alle latere slechts als gewone schrgvers werden beschouwd, behoeft niet meer te worden weerlegd. Ook Dr. Doedes geeft haar prijs. De Patristiek is bg hem geen afison- derlijk theologisch vak. Wat meer is, zg wordt door hem de eer eener onttroning nauwlgks waardig gekeurd. Ik meende eerst, dat zg zelfs niet werd genoend, tot ik op bl. 130 deze woorden vond : „Men kan zgne bgzondere studie van de Kerk- vaders maken, maar spreekt eigenlgk zonder veel recht van eene wetenschap der Patristiek. Laat men de Patristiek als wetenschap gelden, waarom dan ook niet eene wetenschap der Scholastiek P" Dat is alles. A propos van „korte metten maken." Maar moge die oude indeeling geen goedkeuring meer vinden, zg verdiende toch stellig de voorkeur boven de wgze, waarop Dr. Doedes het literarisch gedeelte der theologie beschrijft. Onder het hoofd: kenbronnen des Christen- doms vindt men twee afdeelingen: de Heilige Schriften der Christelijke Kerk en de Kerkelijke Belijdenis- schriften. Waren de kerkelijke belijdenisschriften onder de bronnen van de dogmengeschiedenis gerekend, dat zou een goeden zin gehad hebben , maar hoe zij hier komen alleen met de Heilige Schriften, als kenbronnen van het Christen- dom, is waarlijk niet te begrijpen. Zijn dan de latere kerkelijke geschriften, kerkvaders, scholastieken, mystieken, hervormers i

niet evenzoo kenbronnen van het latere Christendom i eyenals de Nieuw-TestamentiBche geschriften kenbronnen zijn van het oorspronkelijk Christendom P

Men kan, zooals ik reeds vroeger gezegd heb, pro en con- tra pleiten over de vraag, of de christelijke literatuur een af- zonderlijke afdeeling moet uitmaken van de wetenschap van den Chriatelijken godsdienst Utiliteitsredenen pleiten daarvoor , een strenge systematiek zou er eer toe leiden om de behandeling T8B de literatuur als inleiding te voegen bij het historisch ge- deelte. Maar, als men het eerste verkiest, wat mij ook het meeai aanbevelenswaardig schijnt, dan moet in dat afzonder- lijk deel ook de literatuur van alle tijdperken der kerkgeschie- denis worden opgenomen i Sohleiermacher zoowel als Athana- siuB, Soholten's Leer der Hervormde Kerk zoowel als de Confeaeio Belgica.

De oudste oorkonden van het Christendom vormen maar een klein bundelde. En welk een literatuur heeft zich daar- omheen gegroepeerd? Geen wonder, als 17 & 18 eeuwen lang het meest intelligente en tevens het meest schrijfiustige ge- deelte der menschheid dat bundeltje beschouwd heeft als de schatkamer der goddelijke waarheid en den inhoud bestudeerd heeft, alsof het van de verklaring van een enkel woord afhing , wat een Christenmensch aangaande Qod en goddelijke dingen te gelooven heeft. Men kan , als men daaraan denkt , moeielijk een gevoel van spijt onderdrukken, dat verreweg het grootste gedeelte van al dien arbeid voor ons verloren moeite is ge- worden. De nieuwe tijd vond alles k refaire. Van hetgeen vóór Semler op dit gebied is gedaan, kunnen wij niet veel onveranderd gebruiken. De vragen moesten nieuw gesteld worden, de bouwstoffen nieuw worden beproefd en geordend, een nieuwe methode moest worden toegepast om stellige resul- taten te verkrijgen. Dat maakt, dat het literarisch onderzoek betreffende die oudste oorkonden nog altijd volle aandacht ver- dient en veel studie vereischt. Toch mogen wij hopen , dat wij nu op weg zijn om tot meer blijvende resultaten te komen , en daardoor ook meer en meer ontslagen te worden van een telkens vernieuwd onderzoek naar het ontstaan en de ver- zameling , naar den zuiveren tekst en de juiste verklaring van

176 KSK KKUWS AAVTAKa.

de geschriften van het Nieuwe Testament. Er is toch geen enkele reden, waarom ook hier niet, evenals bij andere lite- ratuur, eindelijk eens iets af sou komen. Een vraag bijv. als dese, of het 4^ evangelie afkomstig kan sjjn van een van Jezus* eerste discipelen behoeft niet altjjd te blgven hangen. Als er tegen de echtheid van een geschrift aan eenig dassiek auteur toegekend 200 vele en zulke afdoende argumenten kon- den worden aangevoerd, als er pleiten voor een ontkennende beantwoording van die vraag, zou geen mensch er meer aan denken om de echtheid te verdedigen. Zulk een vaststaand resultaat zal zich natuurlijk langer laten wachten, waar men met meer hypothesen moet werken , zooals bij de vraag naar het ontstaan en de onderlinge verhouding der Synoptische evange- liën. Maar toch oqk daarin moet een of ander resultaat een mate van evidentie verkrijgen, waardoor het debat tot een be- trekkelgke afsluiting komt. Wel zullen die wetenschappelgke resultaten nog lang tegenstand ontmoeten bij de gemeente, die niet zoo spoedig kan afisien van een geliefkoosde traditie, en zullen er altgd theologanten gevonden worden, die zich als verdedigers der traditie opwerpen en die met geleerdheid en scherpzinnigheid hun gemis aan onbevangenheid weten te be- dekken, maar dat is toch geen reden om de stellige uitkom- sten van een wetenschappelijk onderzoek weer twgfelachtig te verklaren. Op gevaar af van partijdig te schijnen, moet men moed vatten om met Dr. Doedes ronduit te zeggen: ^de over- levering heeft geen autoriteit, dan nadat zij bevonden is ge« loof te verdienen'* (bl. 47). En hetzelfde geldt, waar het vasthouden aan de traditie bedekt wordt met een beroep op het geloof der gemeente, en tegen het recht van het critisch onderzoek een exceptie wordt opgeworpen van onbevoegdheid der ongeloovige critiek. De onderscheiding van geloovige en ongeloovige critiek is eenvoudig een dwaasheid. Qeloof in den zin van godsdienstigen tact komt te pas bg de waardeering van den inhoud van eenig godsdienstig geschrift, maar bij zuiver literarische vragen naar tgd en plaats en wijze van oorsprong van een of ander boek, heeft het geloof niets in te brmgen. Het is wel onaangenaam, dat, zoodra het den Bijbel betreft » ook de meest onkundige zich het recht aanmatigt om over critisohe vraagstukken mede te spreken; maar wat zal men

BBH 5IE1TWE AAKTANC^. 177

or anders aan doen, dan maar rustig vooriwerken, in de hoop dat de menschen langasamerhand verstandiger zullen worden P

Die verwachting , dat allengs ook in de critiek van het N. T. xekere resultaten als uitgemaakt zullen kunnen worden be- flchoQwd, altijd voor zoo verre dat op literarisch gebied moge- lijk is, is evenwel nog lang niet vervuld. Er zijn wel een aantal negatieve resultaten verkregen, die boven allen rede- lijken twijfel verheven zijn, maar in het positieve blijven vele Tragen in behandeling, waarop nog geen afdoend antwoord is gOYonden. Daarom schijnt het ook nog niet geraden den ouden Yorm van Canoniek » Critiek en Hermeneutiek als afzonder- lijke bijbelvakken geheel weg te werpen. Reeds voor meer dan dertig jaar, in het eerste deel van de Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie, heeft Dr. Doedes de methode aanbevolen , toen al door Delitzsch voor het O. T. , door Beuss Yoor het N. T. in toepassing gebracht, om die afzonderlijke Inleidingsvakken te vervangen door eene Geschiedenis van de H. S. Ik heb die verdienstelijke verhandeling in de Ency- clopedie niet aangehaald gevonden. Maar het hoofddenkbeeld is toch door den Schrijver ook nu vastgehouden. Het is ook de eenige juiste beschouwing. Eerst als men al de onsamen- hangende bestanddeelen der gewone Inleiding op die wijze tot een geschiedenis der H. S. of van een van haar twee gedeel- ten verwerkt, kan men van wetenschappelijke behandeling van dit vak spreken. Haar die geschiedenis kan alleen worden op- gebouwd uit de resultaten van, het critisch onderzoek der bijzon- derheden, terwijl omgekeerd het oordeel over de bijzonderheden weer afhankelijk is van de voorstelling , die men zich vormt van den algemeenen ontwikkelingsgang, waartoe die bijzonderheden behooren. Schrijft men de Pastoraalbrieven aan Paulus toe, dan wijzigt zich daarnaar de geheele geschiedenis van den ApostoUschen tijd, maar de vraag of de Pastoraalbrieven Tan Paulus kunnen zijn, kan niet afdoende beantwoord wor- den, tenzij men den inhoud toetse aan hetgeen men weet aangaande de ontwikkeling in den ApostoUschen tijd. De maatstaf en het gemetene staan hier in zulk een afhankelijk- heid van elkander, dat elke fout in de maatsbepaling aan- stonds den maatstaf zelf bederft. Dit noopt tot groote voor-

178 «BK KIBUWX AANYAVO.

richtiglieid en daarom kannen wij ons wel verheugen over elke nieuwe proeve van een pragmatische geschiedenis der oudste Christelijke literatuur , maar schijnt het toch veilig de a&on- derlijke behandeling der zoogenaamde Inleidings-vragen nog niet te laten varen. Vooral bij het universitair onderwijs ver* dient dit aanbeveling, omdat de studenten daardoor beter in de gelegenheid worden gesteld , zich in de behandeling van een critisch vraagstuk te oefenen ^ dan wanneer zij die vraagstuk- ken leeren kennen tegelijk met de oplossing, gegeven in den vorm van een mogelijk partijdig pragmatisme der geschiedenis.

Zoo blijven dan Canoniek, Critiek en Hermeneutiek, maar als noodvakken. Wij mogen ons toch niet ontveinzen , dat alleen de eigenaardigheid der bijbelsche literatuur, en. meer nog, de wijze waarop die literatuur door de Christenheid van alle eeuwen behandeld is geworden, aan zulke afzonderlijke vakken een betrekkelijk recht van bestaan kan geven. Had de Christenheid het niet tot een dogma gemaakt, dat de ver- zameling van het N. T. een afzonderlijke heilige klasse vormde tegenover alle andere profane literatuur, en was niet, vooral in het Protestantisme, de meening heerschende geworden, dat de Christelijke kerk op den Bijbel, als geheel genomen, ge- grond was, hoe zou men er ooit toe gekomen zijn een afzon- derlijk vak te maken tot beantwoording van de vraag, wan- neer en hoe die 27 boeken tot ééne afgeronde verzameling zijn geworden? Dat zou eenvoudig een onderdeel geworden zijn van de geschiedenis der oudste Christelijke literatuur. Dat moet het ook weer worden, zoodra de data voor die geschie- denis tot vereischte vastheid zijn gekomen. Dan kan de denkwijze der Christenen aangaande de Heilige Schrift in de Dog^engeschiedenis behandeld worden , zooals nu reeds ge- schiedt, en de geheele Canoniek kan worden opgeruimd.

Ware het Nieuwe Testament niet voor een groot gedeelte uit pseudonieme geschriften samengesteld en had de Christen- heid er geen belang in gezien om voor die geschriften een apostolischen oorsprong te handhaven, dan zou er geen be- hoefte zijn ontstaan aan een afzonderlijk vak, gewijd aan de critiek van die boeken, om achter het geheim van hun oor- sprong te komen. Hiervoor, zeker meer dan voor de Canoniek, is nog altijd een détail-bewerking noodig. Haar als die meer

BEN KIBUWE AAKYAKtil. 179

en meer tot betrekkelijk vaststaande uitkomsten mag leiden* zullen die uitkomsten het punt van uitgang kunnen . vormen voor de geschiedenis der literatuur en kan ook de Gritiekhaar karakter van a&onderlijk vak verliezen. De algemeene theo- retische vragen toch betreffende de methode der critiek vor- men geen stof voor een theologisch vak. Zij zijn zuiver lite- rarisch en behooren tot de literarische propaedeuse, die bij ieder wetenschappelijk theologant moet worden ondersteld. Wat methode betreft staat de behandeling der vraag , of een geschrift van PauluB afkomstig is, geheel gelijk aan die of een geschrift met recht aan Plato wordt toegekend. In de theologische Critiek is het wel niet altijd zoo, maar dat is een reden te meer om aan een Critiek, die nog iets anders dan literarisch wil zijn , den pas af te snijden.

Iets meer zou er te zeggen zijn voor een afzonderlijke be- handeling van de tekst-critiek. Weder niet om de methode j want al de regelen, die worden aanbevolen om de ware van de valsche lezing te onderscheiden, zijn zuiver literarisch. Zij kunnen bij de vaststelling van den tekst van het N. T. even goed gebruikt worden als bij eenig classieke auteur , maar zij worden daarom geen theologische wetenschap. Wat voor een afzon- derlijke tekst-critiek van het N. T. zou kunnen pleiten, is de menigte en de eigenaardigheid der Handschriften, die den cri- ticus hier ten dienste staan. De onderlinge verhouding en de betrekkelijke waarde dier handschriften te bepalen is een arbeid, waarvoor meer kennis van de geschiedenis der Kerk en harer leerstellingen vereischt wordt, dan men van den lite- rator kan verwachten. Welk bezwaar zou er echter tegen zijn om dat te behandelen bij de interpretatie der verschillende boeken ? Is daarvoor de omvang van de tekst-critiek te groot P Zeker, als men een laatste editie van Tischendorf ter hand neemt, ziet die apparatus criticus er uit als een doolhof, waarin alleen een ervaren gids u veilig kan rondleiden. Haar laten wij ook eerlijk erkennen , dat die critiek van het N . T. een ware Augiasstal is. Het gezond verstand begint al een weinig opruiming te maken , nu althans de meest banale schrijf- foaten en de afwijkende schrijfvormen niet meer deftig als TerschiUende lezingen worden aangevoerd. Het is gelukkig, dat er van tijd tot tijd een man als Tischendorf komt die een

180 BXlf VIBÜW8 AAVTAV0.

levenstaak maakt van het naplaizen van al de Yeracheidenhe- den in de handschriften. Dat ie een ware dienst aan de inter- pretes van het Nieawe Testament bewezen. Maar moeten daarom siji die de wetenschap van het Christendom wenschen te beoefenen I hem nakruipen op al de kronkelpaden van dat haarfijn ondenoekP Hun doel is toch bereikt, als sij den inbond der Nieuw Testamentische geschriften goed kennen en begrijpen, en hoe weinig beteekent daarroor het grootst ge- deelte van de yarianten, die wij aan den voet onzer critisohe uitgaven vinden ! Ik weet niet , of men ooit een 'overzicht heeft gemaakt van de plaatsen in het N. T., waar het recht verstand van den zin afhangt van het recht om deze of gene lezing te volgen. Ik verbeeld mij, het aantal zou nog al meevallen. En dan nog zou de vraag zijn, hoe vele onder die plaatsen waarlijk van belang zouden zijn voor de kennis van de denkbeelden van den schrijver. Ik zou daarom meenen, dat hier aanleiding is om te streven naar vereenvoudiging» De methode van het crilisch onderzoek, in hare toepassing op geschriften van het N* T.^ moet opgenomen blijven in het theologisch onderwijs , en daarvoor is de meest geschikte plaats bij het onderwijs in de uitlegging van het N. T. Daarbij zal dam van zelf een algemeene karakteristiek van de belangrijkste handschriften gegeven worden. Haar als men daardoor den beoefenaar van onze wetenschap in staat gesteld heeft om zelf- standig een vraag van tekst-critiek te beoordeelen, in geval hem dit te pas mocht komen, is er, geloof ik, ook genoeg gedaan en daarmee de reden vervallen om tekst-critiek als een afzonderlijk theologisch vak in onze Encyclopedie te behouden.

Yan de drie vakken, die ik met den naam van noodvakken bestempelde, moet ook het laatste, de Hermeneutiek , nog even ter sprake komen. Kan ook dat niet op een blijvend zelf- standig bestaan aanspraak maken P Laat mij mogen herinne- ren, dat ik alleen oordeel uit mijn standpunt, waarop een degelijke kennis van den inhoud van het N. T. onmisbaar blijft voor den godgeleerde, maar de woorden van het N. T. niet 'beschouwd worden als de dragers van de objectieve waarheid.

Het doel der Hermeneutiek is , iemand bekwaam te maken om de geschriften van het N. T. goed te begrijpen, aoodat

BKN NIBÜWE AANTANO.

I8t

hij die niet alleen zuiver kan vertalen, maar dat hij ook de bedoeling van den Sohrijver juist weet te verklaren. I0 dat zoo moeilijk P zon een oningewijde vragen. Het GriekBch van het N. T. moge verre van zuiver zijn, het is toch wel te ver* staan voor iemand die goede classieke studiën gemaakt heeft en zich daarna op de hoogte gesteld heeft van de eigenaardig- heden van de xotvJi en van den bijzonderen invloed, dien deze ▼eder heeft ondergaan van den tijd en de nationaliteit, waar^ toe de schrijvers behoorden. Een nieuwe kring van gedach- ten, zooals door het Christendom werd geopend, kan aan zekere gebruikelijke uitdrukkingen een nieuwen zin geven, maar dat verraadt zich dan ook wel, en, vooral wanneer men een zeker aantal geschriften uit dienzelfden kring heeft, is die wijziging niet zoo moeilijk te vinden. Althans met een zekere mate van scherpzinnigheid en vooral van gezond verstand komt men daarin meest verder dan met een groeten omhaal van geleerdheid.

Iemand, die zoo sprak, zou klaarlijk toonen, dat hij vol- strekt niet op de hoogte van de zaak was, dat hij zelfs mo- gelijk nooit een commentarius perpetuus in de handen had gehad. Alsof het doel der Interpretatie alleen ware den schrij- Ter te verstaan en niet evenzeer, ja niet' nog veel meer, alles te memoreeren en te critiseeren wat ooit, van de vroegste tij- den af, tot verklaring (P) van dien schrijver is gezegd.

In ernst, is er niet iets dat een glimlach wettigt in al den omhaal van doellooze geleerdheid, die zoo lang bij de Schrift- Terklaring in zwang is geweest en die nog in zooveel com- mentaren is te vinden P Wil iemand een geschiedenis van de interpretatie des bijbels schrijven, dan kan hij al de mis- Tormingen^ die de bedoeling der auteurs van dogmatisch voor* oordeel heeft moeten lijden, niet voorbijgaan, maar als het alleen te doen is om den zin van die geschriften goed te ver* staan, waartoe dient het dan, dat men den weg tot dat doel verspert door al de wijsheid en dwaasheid van vroegere verkla- ringen diep op te halen en breed uit te meten P Er zijn zeker ook op dit gebied enkele meesters, wier opvatting altijd ver- dient geraadpleegd te worden, maar hun getal is betrekkelijk gering, omdat haast nooit vóór den nieuweren tijd de exegese die onafhankelijkheid van het dogme heeft genoten , zonder

182 EEN NIEUWE AANVING.

welke zij geen vaste resnltaten kan opleveren. Hoe kon men aan de woorden han wezenlijke beteekenis, aan de gedachten haar eigenlijken zin laten, zoolang men stond in het geloof, dat de gewijde schrgvers elkander niet konden t^enspreken en dat zij niets konden gezegd hebben, wat men niet als waarheid kon erkennen ? Wg zgn nu gelukkig dat tgdperk van de bevangen schriftverklaring te boven , maar zouden ons dan ook ontslagen kunnen rekenen van de moeite, om altijd de zuivere verklaring te doen voorafgaan door een vermelding en bestrijding van de onzuivere. Als een vroeger geslacht de wezenlijke be- teekenis van het Nieuw Testamentische t¥a in zijn dogmatiek niet bergen kon, is dat een reden om nu nog altijd te herin- neren, wat daarvan in hunne verklaring gemaakt werd? De tijd en de arbeid, welke op die wijze verloren gaan, zouden zooveel nuttiger besteed kunnen worden. Vooral geldt dat van het academisch onderwijs, waarvan de omvang zich altijd uit- breidt en waarin derhalve vereenvoudiging, als zij mogelijk is zonder schade voor de degelijkheid , een zaak van belang moet worden geacht. Wanneer de studenten de methode van schrift- verklaring goed leeren kennen en dan den inhoud der bijbel- sche geschriften goed leeren verstaan, hebben zij al wat zij noodig hebben. £n is dit, althans wat de kleine verzameling van het N. T. betreft, een werk van zulk een omvang als daaraan meest in het studieplan wordt ingeruimd? Grenzen zijn natuurlijk niet vast te bepalen. Het komt er maar op aan, dat het doel, het verstaan van de auteurs, in het oog gehoude worde, en niet het hulpmiddel, de exegese, tot doel worde gemaakt.

Yormen de oudste oorkonden van het Christendom slechts een klein bundeltje, de verdere Christelijke literatuur is als een in alle richtingen onafzienbaar veld. Wil men die litera- tuur afzonderlgk behandelen, dan kan alleen een goede me- thode beveiligen tegen het gevaar van te vervallen in een dorre en doellooze optelling van namen en titels. Beperking is dan een eerst vereischte. Het doel, waarmede men die lite- ratuur in haar geheel beschrgven zou, kan niet zgn een vol- ledigen catalogus daarvan te vervaardigen, maar het moet wezen haar ontwikkelingsgang in verband met de geschiedenis

BEN NIEUWE AANVANG. 183

TUI het denken en leven der Ohristenheid te Bchetsen. Daar- roor komt het niet zoozeer aan op de kennis van alle geschrif- ten uit ventchillende tijden, als wel op de typen, de scholen, de richtingen waarin zich het eigenaardige van ieder tijdperk Tertoont Maar ook met die beperking blijft het onderwerp zoo veelomvattend, dat het moeielijk in zgn geheel bewerkt kan worden. De meeste proeven op dat gebied zijn dan ook monographieën over een of ander deel. Als model hoe die be- handeld moet worden, zou men kunnen noemen: Baur's Epo- chen der kirchlichen Geschichtschreibung. Daaraan kan men ieyens zien, welk een vruchtbaar werk die literatuurgeschie- denis dan wordt, hoe zg de organische ontwikkeling der we- tenschap leert begrijpen en haren beoefenaar het standpunt aanwijst, waarop hg zich moet plaatsen, om haar verder te brengen.

Yoor het academisch onderwijs is stellig die partieele be- handeling te verkiezen en die vindt hare natuurlijke plaats bij de inleiding van de lessen over de verschillende vakken. Yan zelf toch rijst de vraag op: in welken toestand, op welke hoogte verkeert thans het vak, dat wij willen beoefenen P Het antwoord moet aan de geschiedoDis ontleend worden, maar aan de wezenlgke geschiedenis. Niet aan een verzameling on- verwerkte data, maar aan een wijsgeerige verklaring van de ontwikkeling , die dit studievak heeft doorloopen. Zoo moet het uit de feiten zelve aan het licht komen, wat nu de ^schen zgn voor de beoefening van het vak en welke methode gevolgd moet worden om aan die eischen te beantwoorden.

Zien wg nu aan het einde terug op het eerste gedeelte, de literatuur van onze wetenschap, dan komen wg tot de slot- som, dat de Encyclopedie hierin op den duur nog al belang- r^ke wijzigingen zal moeten ondergaan, en dat, zoolang de oade vormen van indeeling en rangschikking der vakken nog nit een practisch oogpunt aanbeveling verdienen, toch in de wgze van behandeling reeds veel vereenvoudiging kan gebracht ▼orden. In de geestelijke wetenschappen kan men niet als in de natuurwetenschi^ een schat van positieve kennis vergade- ren, die eenmaal verworven algemeen erkend wordt als boven alle bedenking en critiek verheven. Bg ons is het onvermij-

184 EEK NISÜWE AA5TANO,

delgk, dat telkens weder deselfde Tragen gesteld en beant- woord worden. Maar ook hierroor zijn toch grenzen en het komt mij Toor, dat die in onze studie te weinig g^eëerbie- digd worden; dat wg ons te reel getroosten altyd een pak Tan onden ballast mee te sleepen en dat wij te weinig het recht Tan degelgke, wetenschappelgke resoltaton handha- Ten. Het is, zooals ik reeds Troeger zeide: men krggt van onze theologie den indruk, dat daarin nooit iets afkomt. Dat behoeft toch niet. Ook zonder oTorgling kunnen zekere uit- komsten als Taststaande worden beschouwd. Wanneer men meer zocht op die uitkomaten Torder Toort te bouwen en zich minder door de traditie liet terughouden Tan het Tolgen eener streng wetenschappelgke methode, zou Tooral het literarisch gedeelte Tan de theologie, naar mgne meening, een niet on- belangrijke Terbetering kunnen ondergaan.

Wjj gaan nu oTer tot het tweede, het historische gedeelte onzer wetenschap. Wat behoort daartoe P Nemen wg de En- cyclopedie Tan Prof. Doedes tot leiddraad. Ziehier zijn schets.

Tweede Deel. Historische Theologie.

De wetenschap Tan de geschiedenis des Christendoms.

Eerste Hoofdstak. De geschiedenis der niet-christelgke Godsdiensten.

Eerste Afdeeling. Geschiedenis der TÓór-christelgke Gh>d8- diensten.

A. De niet-monotheïstische TÓór-christelijke (Godsdiensten.

B. De monotheïstische TÓór-christelgke Godsdienst. De (Godsdienst Tan IsraëL (Bgbelsohe Geschiedenis en Bijbelsche Theologie Tan het Oude Testament.)

Tweede Afdeeling. Geschiedenis Tan den na-christelgken (Godsdienst. De Islam.

Tweede Hoofdstuk. De geschiedenis des Ohristendoms.

Eerste Afdeeling. De grondTcsting Tan het Cïhristendom (Bijbelsche geschiedenis Tan het Nieuwe Testament.)

A. Het IcTcn Tan Jezus.

B. De geschiedenis Tan den Apostelkring.

Tweede afdeeling. De ontwikkelingsgang Tan het CHiriBten- dom. Geschiedenis der christelijke kerk.

Sfiir NIKÜWÜ AAVYANa. 1B5

Derde Afdeeling. De tegenwoordige toestand der chriBtelgke kerk (christelijke statistiek.)

A. De uitwendige staat der christelijke kerk.

B. De kerkelijke wetgeving in de onderscheidene kerkge- nootschappen (Hedendaagsch Kerkrecht.)

C. Het kerkelijk-godsdienstig leven in de gemeenten.

Kunstig ineengezet. Wanneer al de vakken, waarin tegen* woordig aan de studenten in de godgeleerdheid onderwgs wordt gegeven, moesten worden opgenomen in de Encyclopedie der Christelijke Theologie, dan was er moeilijk een andere plaats voor de niet-christelijke godsdiensten te yinden, dan die hier daarvoor is ingeruimd. Men kan zich ook voorstellen , hoe dat verdedigd wordt. ,Eerst wanneer men de niet-christelgke gods- diensten goed heeft leeren kennen, is men op de hoogte om het Christendom en zijne geschiedenis in het juiste licht te beschouwen.'' Zoo in het algemeen klinkt dat wel aannemelijk. Maar alles hangt af van hetgeen daarmede is bedoeld. Meent de Bchrgver dat de plaats , die het Christendom inneemt , in den ontwikkelingsgang van den godsdienst eerst zuiver bepaald kan worden door een vergelijkende studie der godsdiensten, waarin zij naar hun zedelijk-godsdienstig gehalte gerangschikt worden, dan zal ik althans geen bezwaar tegen zijn uitspraak inbren- gen. Maar hoe komt dan die studie hier verdwaald in een tweede deel van een Encyclopedie der Christelijke Theologie, onder het opschrift: ^de wetenschap van de geschiedenis des Christendoms P" Zij behoort tot het historisch-critisch gedeelte van de algemeene wijsbegeerte van den godsdienst. Maar ik meen mij niet te bedriegen als ik beweer, dat de schrijver dat niet heeft gemeend. Uit hetgeen hg verder zegt over geschie- denis der godsdiensten, over het ongeoorloofde van daarin hypothesen te gebruiken, zou ik opmaken, dat hij in zijne Encyclopedie alleen ruimte wil openhouden voor een zeer ob- jectieve mededeeling van wel geconstateerde feiten uit die geschiedenis. Is dat zoo, is het dan nog waar, dat men die kennis noodig heeft om het Christendom en zijne geschiedenis in het juiste licht te beschouwen P En vervalt dan ook niet de reden om die geschiedenis der godsdiensten op te nemen in de wetenschap van de geschiedenis des ChristendomsP Dat Prof^

186 itSK mKUws aahyano.

Boedes aelf dat beswaar heeft gevoeld , sohemert duidelgk ge- noeg door in hetgeen hij in Aanm. 2 bl. 89 95 tot toelich- ting van zgne indeeling zegt. Ik wil dat niet ontleden en weerleggen, maar vwoorloof mij alleen hem in orerweging te geven, of de bezwaren niet wegvallen , wanneer men bg alle waardeering van de geeohiedenis der godsdiensten als stadie- vak en als leervak, daaraan een plaats geeft niet in maar naast de christelijke theologie. Was de vraag, hoe andere godsdirasten uit het oogpunt van het Christendom moeten be- schouwd worden, daarvoor kon men met recht een plaats eischen in de wetenschap van het Christendom. Maar als de geschiedenis der godsdiensten, als zuivere wetenschap, vrg en zelfstandig moet behandeld worden » dan is er evenmin plaats voor haar in eene Christelgke als in eene Joodsche of Moham- medaansche theologie.

Naar aanleiding van de opmerkingen van Dr. Doedes over dit onderwerp zou ik nog meer te vragen hebben, maar ik laat dat rusten 9 omdat ik, althans op een gedeelte daarvan, zgne beschouwing van de geschiedenis , nog wensch terug te komen.

Ka de niet-monotheïstische vóór-christelijke godsdiensten, ontmoeten wij in bovenstaande schets den monotheïstischen vóór-christelgken godsdienst, nader bepaald ak godsdienst van Israël, en dan, zooak men doet met een oud bekende, wien men eerst plechtig met al zgn titels heeft voorgesteld, maar wien men daarna met een: „onze vriend N. N.*' in eens in het gezelschap te huis brengt, tusschen twee haken bg den ouden naam genoemd: Bijbelscfae Geschiedenis en Bijbelsche Theologie van het Oude Testament.

Wat moet het nu zijnP Godsdienst van Israël of Bgbelsohe Geschiedenis en Bijbelsche Theologie van het Oude Testament? Bijbelsche geschiedenis kan moeilijk iets anders beteekenen dan geschiedenis in het O. T. vervat, derhalve geschiedenis van het volk Israël, voor zoo ver en zóó als die te vinden is in den Bgbel. Is dat nu een vak, dat te huis behoort in de Ghristelgke Theologie? Het verheugt mg Dr. Doedes hier als voorganger in mijne critiek te kunnen volgen. „O&choon de Geschiedenis van het volk Israël" zegt hij „ak wetenschap eigenlijk niet tot den kring der christelgk-theologische weten-

BBK NIEUWS AANVANG. 187

schappen behoort en derhalve ook geen aanspraak kan laten gelden op eene plaats in de Encyclopedie der Christelyke Theo- logie , is hare beoefening toch onmisbaar voor den christelgken Oodgeleerde*' (bl. 104)« Dit laatste moge waar zgn, evenals de kennis van de algemeene geschiedenis onmisbaar is voor de beoefening van de kerkgeschiedenis, het blijft dan toch waar^ dat de geschiedenis van het volk Israël geen aanspraak kan laten gelden op eene plaats in de Encyclopedie der Christelgke Theologie. En toch wordt haar daarin door Dr. Doedes eén plaats ingeruimd. Is dan de Theologie slechts een yerzame- ling Tan voor den theologant nuttige kundigheden? In welke andere wetenschap zou bet geduld worden, dat men zeide: dit vak behoort eigenlgk niet tot onze wetenschap, maar aan- gezien het zoo nuttig is» dat onze mannen daarvan ook kennis verkrggen, zullen wij het maar in onze Encyclopedie opne- men P Of doe ik den Hoogleeraar Doedes onrecht? Heeft hg betere ai^umenten dan het zoo even genoemde? Hg zegt verder: , Geschiedenis van het volk en geschiedenis van den godsdienst Tan Israël zgn zoo in elkander geweven, dat men onderscheidene bgzonderheden en quaestiën kan noemen, Tan wdke bezwaarlijk uit te maken is, of zg op de geschiedenis van het Israêlitisohe volk, dan wel op de geschiedenis van den Israêlitischen godsdienst betrekking hebben. Toch is de laatste van de eerste te onderscheiden en berekent men ge- makkelgk, dat niet weinig van hetgeen tot de Geschiedenis Tan het volk Israël behoort, niet of hoogstens slechts in het voorbggaan, in de Geschiedenis van den Israêlitischen gods- dienst besproken moet worden. Maar hoe ook onderscheiden,

sg hebben dit met elkander gemeen," wat zal

er na komen? Ieder yerwacht: dat zij beide in de Encyclo- pedie der Christelgke Theologie moeten worden opgenomen. Dat was toch het eenige punt in quaestie. Neen, er volgt: «dat zg bg voortduring uiterst moeilijke problemen zgn."

Met zulk gedachteloos heen en weer praten wordt de vraag uitgemaakt, hoe een wetenschap moet worden begrensd en in- gerieht. Is het tegenover die slapheid van methode nietnoodig san te dringen op sélfrespect in de wetenschap?

Wg zgn het immers allen daarover eens, dat zoowel de Qeschiedenis van bet Israëlitische volk als de GeechiedeniQ

188 BKN klBirWS*AANTAHQ.

yan den IsraelitiBohen godsdienst hoogst belangrgke onderwer- pen zgn, onderwerpen die door de vemieawde behandeling in latere jaren bijzondere aandacht yerdienen en waarran een theologant degelgke kennis moet trachten te verkrijgen. Daar- over kan geen yerschil van gevoelen bestaan. Maar iets an- ders is het, of die vakken behooren tot de Encyclopedie der Christelgke Theologie. Wil iemand daarmede aanduiden een optelling van al wat een theologant behoort te bestudeeren, dan kan hg die vakken mede opnemen, evenals des noods ook het Orieksch en Latijn en Hebreenwsch, de algemeene ge* schiedenis en wat niet al. Maar verstaat men onder Encyclo- pedie der Christelgke Theologie de beschrijving van het organisme van dat gedeelte der godsdienstwetenschap, dat den christelgken godsdienst tot object heeft» dan is het immers duidelgk, dat geen van deze beide vakken daartoe behoort.

Maar dit geldt alleen van de twee genoemde vakken, Oe- schiedenis van het Israêtitische volk en Geschiedenis van den Israêlitischen godsdienst, van welke men nagaan kan in welk gedeelte der wetenschap zg een wettige plaats vinden, maar waaraan niemand het recht op den naam van wetenschap ont- zeggen zal. Geheel anders staat het evenwel met datgeen , wat in de Theologie bekend staat onder den naam van ^Bgbelsche Geschiedenis." Wat is datP De oude theologie wist zeer goed, wat het was. Het was de openbaringsgeschiedenis. God had niet alleen door zijne gezanten zijn wil bekend gemaakt, maar zgne leiding van het uitverkoren volk was een voortdurende openbaring van zijn wezen en zijn wil. De geschiedenis van dat volk vormde een afgezonderd, gewijd gebied te midden van de pro&ne wereld en van hetgeen op dat gebied was voorge- vallen gaf de bgbel een onfeilbaar bericht. Waar de bgbel- verhalen ophielden eindigde ook het tijdperk van de bgzondeze , onmiddellijke Godsopenbaring, en daarom was het ook goed de Bijbelsche geschiedenis te beperken tot dat gedeelte van de geschiedenis van Israël en van het Christendom, waarvan het bericht in den bijbel te vinden is. Dat alles was goed ge* dacht en liet zich wetenschappelijk rechtvaardigen, zoolang men die beschouwing van den bijbel had, waarop dat alles rustte. Maar met het wegvallen van die beschouwing ver-

Tiel ook alles wat daarop gebouwd was en bij de nieawere bybelbescbouwing is bijbelsohe geschiedenis , uit een weten- schappelijk oogpunt, eenvoudig een onding. Hoe toch is het wetenschappelijk te rechtvaardigen, dat men een zelf- standig vak maakt van een gedeelte der algemeene geschie- denis , afgeperkt niet naar de eene of andere idee aan de ge- schiedenis zelve ontleend , maar naar de toevallige grenzen van één zeker aantal bescheiden door kerkelijke overlevering in een verzameling verbonden? En hoeveel erger nog wordt het, als men met den naam bedoelt , dat men een gedeelte der ge- schiedenis heeft te beschrijven naar een bepaalde opvatting, die in zekere geschriften daarover wordt voorgedragen. Hier is niet anders over dan „korte metten te maken," het onder- werp van de bgbelsche geschiedenis voor zuiver wetenschappe- Igke behandeling over te geven aan de geschiedenis van Israël, en de Bijbelsche Geschiedenis te schrappen van de Igst der theologische vakken.

En de Bijbelsche Theologie? Yeel van het zoo even gezegde is ook op haar toepasselgk. Het vak dankt zgn ontstaan aan dezelfde bijbelbeschouwing, waarop vroeger de Bijbelsche Ge- schiedenis werd opgebouwd. Was hetgeen de bgbel aangaande Israël verhaalde geheel en al openbaringsgeschiedenis, dan was alles, wat God hetzg in woord hetzij in daad daarin aangaande zich zelf en zgn wil had medegedeeld, ook eeuwige waarheid. Wanneer men dat bijeenbracht en systematisch rangschikte , kon men daaruit een volledige heilsleer samenstellen, die op den naam van objectieve waarheid aanspraak kon maken. Ieder kent die oude verzamelingen van sedes doctrinae, naar de volg- orde der gewone dogmatiek geordend, waarin de waarheid uit den bijbel geput in al haar omvang wordt uiteengezet Toen eene andere beschouwing van den bgbel heerschende was geworden, veranderde het vak in eene geschiedenis van de leer, in de boeken van het O. en N. T. vervat Nu was het xaivere wetenschap geworden en werd het met zekere voor- liefde door theologanten van verschillende richting beoefend. Maar nu was ook de reden vervallen om het een afzonderlgk yak te doen blijven. Wat het O. T. aangaat, vond al wat dis theologia biblica inhield zijn natuurlijke plaats in de ge- schiedenis van den godsdienst van Israël. Yoor het N.

was de dogmengesohiedenu het aangewezen rak om alles oip te nemen I wat onder den naam van theologia bihlica werd samengeyat Hoe kon men dogmengescbiedenis behandelen zonder te bannen met de eerste periode , de Torming van het dogma, waarmede de boeken yan het N. T. ons bekend maken. Utiliteitsredenen mogen er yoor pleiten om aanstaande leeraars meer in het bgzonder en dus ook afzonderlijk in te leiden in de geschiedenis van het dogma in den apostolischen en na-apostolischen tyd, dat geeft toch geen recht om bg een systematische ordening der Theologie daadrvan een op zich zelf staand vak te maken. Wanneer men onderwgs heeft te geven , is de vraag y hoe men de wetenschap het meest dienstbaar kan maken aan de vorming der leerlingen; maar als men de we- tenschap uit een Encyclopedisch oogpunt heeft te beschrijven , gelden de eischen der logische indeeling het hoogst. Daarom zou ik ook geen afzonderlijke theologia biblica of geschiedenis van het N, Testamentisch leerbegrip in de Encyclopedie onzer wetenschap willen opnemen.

Onwillekeurig ben ik hier bg het bespreken van de Bijbel- sche Theologie reeds overgegaan tot het N. T., terwijl wg bij de Bgbelsche Oeschiedenis ons nog alleen met het O. T. bezig hielden. Het heeft echter geen nadere aanwgzing noodig, dat hetzelfde van beide gedeelten dier geschiedenis geldt. De aanvang en eerste uitbreiding der kerk in den apostolischen tgd behoort van zelf tot de kerkgeschiedenis. Men kan zulk een gedeelte afiionderlgk beschrgven, zooak men bgv. ook doen kan met de kerkhervorming der zestiende eeuw en met elke groepi die zich zonder bezwaar laat los maken uit het geheel, maar ook hiervan geldt het hierboven opgemerkte, dat het een vraag van utiliteit is , 'die op de logische indeeling der vakken geen invloed behoeft uit te oefenen.

Anders is het evenwel met het Leven van Jezus, waarvan een afzonderlijke behandeling niet alleen uit een practisch maar ook uit een logisch oogpunt aanbeveling schgnt te verdienen. Dit toch is een onderwerp van eigene soort en dat, staande tossohen de geschiedenis yan Israël en de kerkgeschiedenis, tot geen van beiden kan worden gebracht. De geschiedenis van Israël moet de stof leveren voor den bodem, waarop het beeld yan Jezus moet worden opgetrokken, de kerkgeschiedenis

XBK NIEUWE AANYANa. iÓl

moet de resultaten van de wetenschappelijke behandeling van het leren yan Jezus voor uitgangspunt kunnen nemen, maar het leven van Jezus komt evenmin tot zijn recht , wanneer het als einde van gene , als wanneer het als begin van deze wordt gerangschikt. De vele en ingewikkelde critisohe vraagstukken, die daarbg betrokken zijn, noodzaken ook bgna tot een ge* heel a&onderlijke behandeling. Hierin kan ik mij dus aan de indeeling van Dr. Doedes aansluiten. Over de methode , waar* naar dit onderwerp bewerkt moet worden i zouden evenwel onze denkbeelden nog al uiteenloopen , maar het is nu hier de plaats niet om in bgzonderheden daarover te treden.

Zoo blijven voor het historisch gedeelte onzer wetenschap i behalve het Leven van Jezus , slechts twee vakken over : Eerk« geschiedenis en Dogmengeschiedenis. Dat de onderscheiding van deze twee slechts een betrekkelijke waarde heeft en nooit mag leiden tot een kerkgeschiedenis zonder geschiedenis van het dogma, behoeft nu hier niet herinnerd te worden. Wil iemand beweren , dat in de dogmengeschiedenis niets kan voor- komen, wat niet ontleend is aan de kerkgeschiedenis, gedacht in haar ruimsten omvang, ik zal het niet tegenspreken en het geen bepaalde fout noemen, als men geheel het historisch gedeelte der wetenschap onder den éénen naam van (Ge- schiedenis van het Christendom wil samenvatten. Maar het komt mij voor, dat de thans algemeen geldende afzondering van de dogmengeschiedenis tot een vak op zich zelf, voldoende gerechtvaardigd wordt door de eigene en eigenaardige wgze van behandeling, die in haar op de lustorische stof moet wor- den toegepast.

Ik bedoel hiermede iets meer, althans iets anders, dan het- geen zal toegestemd worden door velen, welke evenzeer die afzondering bepleiten. Wanneer de dogmengeschiedenis wordt opgevat en bewerkt, zooals het, om een algemeen bekend boek als voorbeeld te nemen, in het Handboek van Hagen* bach geschiedt, dan kan men tot aanbeveling van een afzon* derlijke behandeling beweren, dat men daardoor eerst de ge- legenheid verkrijgt om in allerlei bijzonderheden af te dalen, waarvoor in de algemeene kerkgeschiedenis geen ruimte te Yinden is. Toorts kan men dan een eigene indeeling kiezen |

192 KBN KIIÜWK AAKVANa.

waarbij meer gelet wordt op de yeranderingen in het leeratel- Bel dan op de uitwendige &ta yan bet CbristendonL Kaar het eerste \m eenvoudig een vraag van meer of minder, en wat bet tweede betreft, als men de afacbeiding van oude en mid- deleeuwsche gescbiedenis , zoowel voor de kerk ak voor het dogma I stelt bg Gregoor den Groote, en bet begin der nieuw e geschiedenis voor beiden bij de Kerkhervorming, komen de hoofdindeelingen toch overeen en blijft er alleen een verschil van onderindeelingen over, dat zeker niet van belang ontbloot is, maar waarvan men toch zou kunnen vragen , of het op zich zelf genoeg beteekent om de vorming van een zelfstandig vak te rechtvaardigen.

Geheel anders doet zich de zaak aan ons voor, wanneer wij in plaats van het leerboek van Hagenbach, dat van Baur ter hand nemen. Dan komt ook wel dat verschil van indeeling in aanmerking, maar treedt het in een ander licht door het verband, waarin het staat tot de geheele opvatting van de geschiedenis van het dogma. Reeds in 1860 bij mijne inau- gureele oratie en meermalen daarna heb ik mijne bezwaren uitgesproken tegen de eenzijdigheid van Baur, met name tegen zgne miskenning van den invloed, ook op de ontwikkeling van het leerstellig denken, uitgeoefend door allerlei factoren van nationaliteit , persoonlijkheden , gebeurtenissen , omstandigheden , die als een ander iets van de immanente zelfontwikkeling van het dogma moeten onderscheiden worden. Maar dit neemt niet weg, dat, ook naar mijne overtuiging, de logische zelf- ontvouwing van de idee van het Christendom als de hoofdfao- tor in de verklaring van de geschiedenis van het dogma moet worden erkend. Mogelgk is nergens in de geschiedenis het logisch proces zoo duidelijk aan te w^*zen als hier, waar da- delijk in de eerste formatiën van het chnstologische dogma het probleem gesteld wordt, dat in een eeuwenlange aaneen- schakeling van logisch uit elkander voortvloeiende problemen zijn ganschen inhoud ontvouwt. Dat proces te volgen en te verklaren is de taak der dogmengeschiedenis , en om dat te kunnen doen, moet zg losgemaakt worden van de algemeene kerkgeschiedenis, wier groote verscheidenheid van onderwerpen telkens den draad der wljsgeerige beschouwing van de dogma- tische ontwikkeling zou afbreken. Daarvan vindt men het

EEN NIEUWE AANTAN0. 193

bewgs , zoodra men vraagt , wat Toor elke van beiden de meest geschikte perioden-indeeling is. De geschiedenis yaii het dogma wgst zeWe hare rust- en keerpunten aan , die een enkele maal kunnen samenvallen met die der algemeene kerkgeschiedenis, maar die meestal elders te zoeken zijn dan in de brandpunten der kerkelijk-staatkundige beweging. Dan is het verschil van mdeeling niet de reden, waarom de stof der dogmengeschie- oenis afisonderlgk moet worden bewerkt, maar in dat verschil komt het aan het licht, dat die stof eene andere en daarom a&onderlijke behandeling vereischt.

Ik betwyfel zeer , of hetgeen ik hier over de dogmengeschie- denia gezegd heb, door Dr. Doedes met instemming zal wor- den gelezen. Niet alleen dat ik haar breng tot het historisch gedeelte der theologie, terwgl hij haar onder de Dogmatische Theologie rangschikt. Dit is een van die punten , welke ik, na de afdoende critiek van Loman, met stilzwijgen of liever met stille verbazing, voorbijga. Maar de geheele opvatting van het onderwerp en de daaruit voortvloeiende methode van be- handeling is in Ignrechten strgd met de denkbeelden door hem in zijne Encyclopedie uitgesproken. Yoor iemand, die op de hoogte van de vraag is, zou het, om hem daarvan te over- tuigen, genoeg zijn mede te deelen dat, volgens Dr. Doedes, de eeuw van Jezus en de Apostelen niet voor de eerste eeuw der dogmengesohiedenis te houden is. „Jezus en de Aposte- len'* zegt hij „hebben de stof gegeven voor het denken in de onderscheidene perioden der Dogmengeschiedenis" (bl. 160). En wat de methode aangaat, zij alleen dit eene woord vermeld, voorkomende in de beschrijving van de Geschiedenis der (Gods- diensten : „Op het gebied der historie vergenoege men zich met historisch geconstateerde feiten. Laat men dan hypothesen toe, men vergete niet en vergeet toch zoo licht, dat al het- geen men daarop bouwt ook slechts een hypothetisch karakter heeft.** (bl. 95). Tusschen hem, die deze woorden schreef en mg ligt zulk een klove, wat onze denkbeelden over historie- studie aangaat , dat ik liever van een weerlegging zijner opvat- ting afide. Ik wil alleen de aanleiding gebruiken voor een enkele opmerking over de beoefening van kerk- en dogmen- gesohiedenis. Waartoe de studie van die vakken P In omvang overtreffen

IN BBK NIEUWE AANTARO.

sg aUe andere gedeelten oneer wetenschap. Is hun belang in erenredigheid met den arbeid, dien sg Tan den godgeleerde eiachenP Het is, toegepast op een bepaald onderwerp, de- selfde Traag die Tan alle historie-stndie gedaan kan worden en werkelgk menigmaal gedaan wordt. Nog onlangs nam de Hoogleeraar R. J. Fruin haar tot onderwerp Tan de redeToering door hem uitgesproken bg de plechtige Tiering Tan Leidens dies natalis. Het spijt mij, dat die rede niet is nitgegCTen. Het sou mg het antwoord licht maken, als ik mij daarop kon beroepen.

Kog niet lang geleden, in de dagen der pragmatische ge- schiedschrgTing , had men het antwoord op die Traag dadelgk gereed. Waren de nuttige lessen, die het Terleden ons kon goTen , niet een Toldoende belooning Tan al de inspanning aan het onderzoek Tan dat Terleden besteed P . Wel beschouwd , bleken echter die lessen meer door den historicus in de ge- schiedenis ingelegd , dan daaruit geput te zijn , en het was wel zoo eeuToudig, wat men in zgne nabijheid zonder Teel moeite kon Tinden niet op Terren afstand met Teel omhaal Tan stadie te gaan zoeken.

Vraagt men naar het nut Tan beoefening der geschiedenis, dan zal men niet in de eerste plaats moeten denken aan be- lang Toor de IcTenspraotijk maar Teeleer aan de waarde voor het weten. Reeds alleen de Terruiming Tan blik, dien men door historiestudie Tcrkrggt', maakt haar tofc een zaak Tan be- teekenis. Men leert zich in andere toestanden Terplaatsen, gebeurtenissen en personen naar een anderen maatstaf beoor- deelen , dan men gewoon is in eigen kleinen kring toe te pas- sen. De geest Tormt zich naar de grootsche omtrekken , waarin het Terleden zich op een afstand aan ons Tcrtoont en naar de breede gangen, waarin de historie aauTang en einde Tan een geschiedkundig Terloop aan elkander bindt. Daardoor leert men de dingen breeder op te Tatten, het algemeene in het bijzondere te onderscheiden , het Terwante samen te Toegen , in al de Tcrwikkeling der Tcrschijnselen den doorloopenden draad Tan een ontwikkelingsgang op te merken.

Historiestudie is de heilzaamste gymnastiek Toor den geest. Daarom mag geen enkel wetenschappelgk menach aan haar Treemd bliJTcn. Alle eerbied TOor den weldadigen iuTloed Tan

EEN NIEUWE AAKTANG. 195

streng natuuronderzoek. Ook dat heeft een groote Tormende kracht, een eigene, die niet door letterkundige oefening kan worden yergoed. Maar wanneer dat niet gepaard gaat met die oefening, welke Tooral in historiestndie te vinden is, be- Bpenrt men aanstonds schade aan den wetenschappelgken zin.

Het aangevoerde kan dienen om te bewijzen, dat een theo- logant als wetenschappelijk man den vormenden invloed van historiestudie niet missen kan. Maar er volgt daaruit nog niet, dat de geschiedenis van het Christendom een der deelen van zijne wetenschap moet uitmaken. Hg zou die vorming even goed kunnen zoeken in andere deelen der geschiedenis en in ieder geval zou het meer een propaedeutische dan een theologische studie voor hem zijn.

Is er een wezenlijk belang voor hem aan verbonden, dat hg de gebeurtenissen, waarvan de kerkgeschiedenis verhaalt, meer of minder leert kennen? Op die vraag moet antwoord gegeven worden. Alle vermeerdering van kennis is aanwinst en zoo ook is iemand rijker, wanneer hij kerkgeschiedenis kent dan wanneer zij hem een gesloten boek is gebleven. Maar dat is toch geen antwoord op die vraag. Een theolo- gant wordt ook rijker door kennis van de Romeinsche geschie- denis, maar daarom zal toch niemand beweren, dat zg een onmisbaar bestanddeel van de wetenschap uitmaakt. De vraag is, in welk opzicht men rijker wordt: of men db«r die be- paalde kennis hooger staat in de wetenschap, dié Aen beoefent. Kan dat voor den theologant gezegd worden van al de bgzon- derheden, die hij uit de kerkgeschiedenis leert kennen.

Yan al de bijzonderheden? Daarop durf ik niet: ja zeggen. Ik kan mij zeer goed voorstellen (wat trouwens bij gedurige ervaring daarvan niet moeielijk valt), dat iemand een rijke kennis heeft vergaderd van allerlei voorvallen en personen uit de kerkgeschiedenis en toch inderdaad als wetenschappelijk theologant daardoor niet hooger staat dan het geval zou zgn, wanneer hem die kennis geheel of gedeeltelijk ontbrak. Men zal de bijzonderheden moeten kennen om tot kennis van het geheel te komen. Dat spreekt van zelf en nauwkeurige detail- studie is het eenige middel om het geheel goed te loeren kennen. Maar dat geheel te begrijpen moet toch, ook bg het onderzoek van de kleinste bgzonderheden , altgd het doel

196 SEH VIBÜWE AANTA90.

blgven. Want waartoe dient de beoefening van het historisch gedeelte onzer wetenschap, zoo niet om den ontwikkelingsgang, waaruit het heden geboren is, te begrijpen P Ik zeg: begrg- pen en bedoel daarmede anders en meer dan te weten wat er in TToeger eeuwen in en met het Christendom is yoorgeyallen. Wat er toen gebeurd is, was, zooals altijd en overal, de uit- wendig zichtbare Yorm yan een inwendig yerloop, de buiten- zijde, om het zoo te noemen , yan de geschiedenis des geestes, die, in en achter al dat uitwendige haren weg door de eeuwen yeryolgde. In die yerborgen werkplaats yan den geest , in dat inwendig leyen der menschheid door te dringen en zoo den noodwendigen samenhang yan al het gebeurde te leeren yerstaan, dat is de schoone en yruchtbare taak yan historie- studie. Zoo toch komt men tot wezenlijke yerrgking yan kennis. Het geheugen wordt niet alleen bezwaard met tal yan meer of min merkwaardige bijzonderheden , maar men wordt rijker aan ideeën, men dringt dieper door in de wetten yan den menschelgken geest. Dat geldt yooral yan de be- oefening yan een gedeelte der geschiedenis, dat een sterk sprekend eigen karakter yertoont. Op het gebied der alge- meene geschiedenis is de veelheid en verscheidenheid der fac- toren, waarmede men rekenen moet, zoo groot, dat het uiterst moeilgk valt de historische verwikkelingen zuiver te ontleden en de verschgnselen volledig te verklaren. Maar als men te doen heeft met een geschiedenis als die van het Christendom kan men eerder hopen tot een wezenlijke verklaring te komen, omdat al de bijzonderheden die daartoe behooren dadelijk iets gemeenschappelijks vertoonen in de betrekking , waarin zij alle staan tot de algemeene idee, die ze tot één geheel verbindt. De groote vraag bg alle historische verklaring, de vraag naar de verhouding van het algemeene en bgzondere, komt hier voor in scherper afgeteekende en daarom lichter herkenbare vormen, omdat het meest algemeene, de betrekking tot de idee van het Christendom, hoe ook opgevat, in al de ver- schijnselen, tot dezen kring behoorende, is weder te vinden , en daarin tevens een punt van uitgang gegeven is voor verdere bepaling van de verschillende factoren en van de betrekking « waarin zij tot elkander staan.

Ik moet , om niet te uitvoerig te worden , den lust bedwin-

EEK KIEUWE AAKYAKd.

lOÏ

gen om dit verder uit te werken. Ik zou anders gaarne Yoomit te gemoet komen aan een bedenking, die zeker zal gemaakt worden: dit is geen geschiedenis meer, dit is philosophie der geschiedenis. Ik zou daarop antwoorden: dit is eerst geschie- denis, en waar men deze meer wgsgeerige behandeling niet toepast, daar kan men zich mogelijk zeer verdienstelijk maken in het onderzoek yan allerlei bgzonf^erheden, maar blijft men inderdaad op het gebied der critische kroniek. Om het recht van hunne studie in den kring der godgeleerde wetenschappen te handhaven, zullen, naar mijne overtuiging, onze beoefe- naars van kerk- en dogmengeschiedenis, veel meer dan tot dusver, in de school moeten gaan bij Baur. Niet om een- voudig zgne verklaring over te nemen, die ook in mijn oog niet van eenzijdigheid is vrij te pleiten, maar om van hem de methode te leeren, om van hem de kunst af te zien van het strengste onderzoek der bijzonderheden te verbinden met diep wijsgeerige opvatting der historische stof. Daarin heeft Dog geen enkele der nieuwere historici hem overtroffen en daarmede heeft hij bijv. zijne behandeling van de drie eerste eeuwen gemaakt tot een wezenlijke revelatie van de geschie- denis van het Christendom, waarvan men alleen bejammeren kan, dat zij voor zoo velen, die zich bg ons met deze studie bezig houden, zoo goed als niet geschreven is.

Niets zonderlinger, dan de argwaan, dien men bij het spre- ken over geschiedenis, telkens ontdekt tegen het gebruik der hypothese. Wij hoorden reeds van Dr. Doedes: „op het ge- bied der historie yergenoege men zich met historisch gecon- stateerde feiten." Als men alleen kroniek wil geven, is dat volkomen juist Maar hoe zal men geschiedenis maken alleen met historisch geconstateerde feiten P Is het dan, om het allereenvoudigste slechts te noemen, niet noodig het karakter van die feiten te bepalen en hun onderling verband op te zoeken, en hoe kan men in die richting één enkelen stap doen, zonder hypothesen te gebruiken P Dat Luther op 31 October 1517 zijne stellingen heeft aangeslagen, is het gecon- stateerde feit. Wat beteekent die daad in Luther's eigen leven , in betrekking tot de idee van het Christendom, tot de ont- wikkeling, die de kerk tot aan dien tgd heeft doorloopen, tot de omkeer , die daarmee aanvangt in het godsdienstig leven der

is

t08 tXS KIXÜWB AAKYANQ.

ehrisienheid , hoe zult gg bet bepalen en dns dat feit tot gescbiedenis yerwerken, indien gij niet de proef neemt met een bypothese , en ziet , of daarmede de historische data onge- dwongen kunnen verklaard worden? Het is niet anders dan zelfmisleiding , wanneer men meent het zonder hypothese in de geschiedenis te kunnen stellen. Wezenlijke geschiedenis is niet anders dan aan de feiten ontleende en door de feiten ge- rechtvaardigde hypothese.

„De geschiedenis der Christelijke Kerk moet geheel iets anders worden , wanneer men het ontstaan of den oorsprong en de ontwikkeling des Christendoms geheel en al uit natuur- lijke oorzaken, uit den mensch en de menschheid verklaarbaar acht, dan wanneer met het wonder in de levensgeschiedenis van Jezus' leven toelaat en de voortdurende werking van den uit het graf lichamelijk opgewekten en in den hemel verheer- lijkten Christus , als den Heer der Gemeente , in de Christelijke Kerk erkent ; geheel iets anders , wanneer men de geschiedenis der Christelijke Kerk door eene immanente idee laat beheerscht zgn, dan wanneer men, met erkenning van het Oodsbestuur, bepaald van de Christusregeering , plaats overlaat voor het recht en het gewicht der menschelijke persoonlijkheid, plaats alzoo openlaat ook voor de menschelijke vrijheid en verant- woordelijkheid." Deze woorden zijn van niemand anders dan van Dr. Doedes (bl. 131). Welnu, wat zijn dat anders deui hypothesen, en dat die op de historische feiten worden toe- gepast, wordt hier niet voorgesteld als iets, dat niet behoorde te geschieden, maar als iets dat van zelf spreekt. Kan men het stelliger uitspreken, dat iemands algemeene wereldbe- schouwing evenals de bijzondere denkwijze over het Christen- dom een beslissenden invloed uitoefent op de opvatting van historische feiten, derhalve op de geheele bewerking der ge- schiedenis P Alleen zou men gaaiiie hierbij herinnerd zien, dat dit onvermijdelijk en rechtmatig subjectivisme der historio- graphie niet mag ontaarden in het vervormen der geschiedenis haar zekere vooruit vastgestelde dogmatische begrippen, als van de regeering van een uit het graf lichamelijk opgewekten Christus; dat de hypothese evenzeer aan de feiten ontleend als daaraan getoetst moet worden; dat men bij 31 Oct. 1517 niet mag beginnen met een beroep op de Christusregeering «

EBK KIBUWK AAKVAKO.

109

maar met een zorgvuldig onderzoek, wie Luther was, waar en wanneer hg optrad, waartegen hij protesteerde enz. enz. om zoo den inwendigen samenhang van al de hier in aanmer- king komende data op te sporen en daaraan de hypothese te ontleenen, wier toepassing geheel dat historische proces zal kunnen verklaren. Of dat optreden van Luther een werk van (xod is, of dat men daarin de regeering van een verheerlijkten Christus moet erkennen, of wel dat men ook hier het alge- meene niet mag afscheiden van al het bijzondere, waarin het zich openbaart, dat zijn vragen, die eerst later in overweging komen, als men het resultaat van het historisch onderzoek in bet licht wenscht te stellen van de algemeene beschouwing, die men op de geschiedenis meent te mogen toepassen.

Waartoe meer woorden voor iets zoo klaar als de dag, dat niemand wezenlijk geschiedenis beoefent, of hij werkt met hypothesen P De vraag is maar, of men goed daarmede werkt en daarvoor is zeker het eerste vereischte, dat men zich van het recht der hypothese in de geschiedenis bewust wordt Zoolang men nog in den waan verkeert, dat men geschiedenis alleen uit feiten opbouwt, kent men zelfs het werktuig niet, dat men gebruikt en is er weinig kans, dat men het goed gebruiken zal.

Samenvattende wat wij tot nu toe hebben nagegaan, komen wij tot het resultaat, dat historiestudie, nog behalve de for- meele vorming, die zij den geest verleent, den theologant on- misbaar is, omdat zij hem den ontwikkelingsgang van het Christendom leert begrijpen, en hem het logisch verband tus- schen heden en verleden leert verstaan. Met andere woorden: omdat zij hem de wetten leert kennen, waarnaar de idee van het Christendom zich in de wereld verwezenlgkt. Dat dit al- leen gezegd kan worden van die wijsgeerige beoefening der geschiedenis , welke ik zoo even beschreef, behoeft nu niet her- haald te worden. Alleen zou hier nog plaats zijn voor den wensch, dat in de academische opleiding de wijsgeerige me- thode meer tot haar recht mocht komen. Gteen wonder, dat de omvangrijke studie der kerkgeschiedenis meer als een last dan als een lust wordt beschouwd, wanneer zg bijna niet an- ders is dan geheugen werk en men niet ervaart, dat men door haar aan echte wetenschap, aan helderheid en diepte van in-

200 BBK NIBTJWS ▲AHYAHO.

lichten wint* Laat in het onderzoek van bgzonderheden de critiBche zin geoefend worden, maar dat daarom nooit worde vergeten, hoe alle critiek elechts middel is en alleen waarde heeft Toor zoo verre zij nader brengt tot het doel, waarvoor zg dienen moet.

Aan dien wensch Blnit zich een andere aan, waarmede ik deze opmerkingen over onze historische vakken wil eindigen. Is het de taak der historiestudie ons het heden uit het verle- den te doen begrijpen, dan moet ook het verleden bestudeerd worden tot op zijn aansluiting aan het heden. In mgn stu- dententijd heb ik nooit lessen over nieuwe kerkgeschiedenis kunnen hoeren. Hoe het nu daarmede elders in ons land ge- steld is weet ik niet, maar ik heb mij van het begin af tot plicht gemaakt de geheele kerkgeschiedenis, de nieuwste zoo- wel als de oudste, te doceeren en heb steeds getracht het zoo in te richten, dat ieder toehoorder, als hij het yerlangde, in drie jaren de lessen over oude, middeleeuwsche en nieuwe geschiedenis kon bijwonen. Het is waar, de taak wordt zwaarder hoe dichter men bij onzen eigen tijd komt, omdat er door anderen nog zoo weinig yoor het sorteeren en ordenen der stof is gedaan. Maar de moeite wordt rijkelijk beloond door de steeds toenemende actualiteit van het onderwerp. En al ware dat niet het geval , hoe kan men juist dat gedeelte van de geschiedenis verwaarloozen , dat het meest de gelegen- heid aanbiedt om het doel, het begrijpen van den ontwikke- lingsgang, te bereiken? De onderrinding heeft mij ook ge- leerd, dat de toehoorders bij de behandeling van dit gedeelte meer nog dan bij de oude en middeleeuwsche geschiedenis het belang der historiestudie gevoelen. De lijnen liggen hier zoo open en de punten, waarin zij samenvallen, zijn zoo duidelijk aan te wijzen. Daarom zou ik wenschen, dat bij het acade- misch onderwijs de nieuwere kerk- en dogmengeschiedenis overal in het studieplan werd opgenomen, en dat zg Tooral werd gebruikt om aan de theologanten de echte historische methode te loeren.

Alleen het derde, het philosophische gedeelte onzer weten- schap blijft nog ter bespreking over. Ik zal daarover korter zijn. Ik begin met de Encyclopedie van Dr. Doedes geheel

ter sdjde te legden. Ghtven de andere gedeelten mij aanleiding tot Teel bedenkingen, hier heerscht, het zij met eerbied Toor mijn collega gezegd, een verwarring, die aan het onbegrijpe- hjke grenst. Medegesleept door den on gelukkigen inval „dat tot de dogmatische theologie al de wetenschappen zijn te bren- gen, die op de eene of andere wijze het dogmatische bestand- deel tot hare stof of tot haren inhoud hebben (bl. 147), heeft hij in zijne dogmatische theologie allerlei historische vakken bgeengebracht en zelfs in het gedeelte, dat den naam Dog- matiek tot opschrift heeft, nog weer drieërlei, Nieuw-Tes- tamentisohe , Kerkelijke en Kritische Dogmatiek onderscheiden, lioman heeft aan al die spraak- en zaakverwarring reeds recht gedaan. Ik behoef daarop niet terug te komen.

In mijne schets noemde ik voor dit gedeelte twee vakken: dogmatiek en zedenkunde. Als deelen van de christelgke theologie kunnen daarmede alleen christelijke dogmatiek en zedenkunde bedoeld zijn, niet de in de wet op het Hooger Onderwgs als leervakken voorgeschreven Wijsbegeerte van den godsdienst en (algemeene) Zedenkunde. Op de verhouding van onze Encyclopedie tot het leerplan van de wet kom ik straks nog terug. In het wijsgeerig gedeelte van de Christelijke Theologie is alleen plaats voor de wijsgeerige beschrijving van het christelijk bewustzijn, vooreerst van de voorstellingen, die het zich vormt aangaande het bovenzinnelijke, dan van de levensopvatting, waardoor het zich onderscheidt, met andere woorden christelijke dogmatiek en christelijke zedenkunde. De beteekenis , die hierbij aan het woord : Christelijk gegeven moet worden , zal verschillend worden bepaald , naar gelang van het standpunt, waarop men zich plaatst. Ik zou dat woord alleen in dezen zin willen nemen, dat de dogmaticus of de moralist zich bewust moet zijn de idee van het Christendom of het christelijk beginsel in zijn denken tot grondslag te hebben en in zijn stelsel in toepassing te brengen. Dat hij recht heeft zijne dogmatiek eene christelijke te noemen kan hg aantoonen door het bewijs, dat zijne denkwijze wortelt in de groote ideeën, die den historischen grondslag van geheel het Chris- tendom uitmaken. Vraagt men iets anders, bijv. dat de dog- matiek en zedenkunde zullen worden opgebouwd uit de predi- king van Jezus en zijne eerste volgelingen^ dan stelt Qiei\

202 BBK KIEVWB AANTAK^.

weder het faistoriaohe yak in de plaats van het phüoBophische , de beBchriJTingi hoe Jezus geloofd heeft in de plaats Tan het- geen de christen thans gelooft. De christelijke dogmatiek kan geen andere bron hebben dan het christelijk bewustayn, en xoo moet ook het oordeel oTer het christelijke van de dogmsr tiek aan het zelfbewustzgn yan den dogmaticus worden over- gelaten. Dat dientengCTolge de dogmatiek een subjectief karakter zal hebben, dat zij zich zal wijzigen naar gelang yan trap en soort yan beschaying, dat zg in het bgsonder den in* yloed zal ondergaan yan de algemeene wereldbeschouwing, die men is toegedaan» dat alles spreekt van zelf en geldt eyenzeer yan de zedenkunde. Maar hoe dat te ontgaan P Zg die in zake des geloois, een objectieve waarheid huldigen , ver- beelden zich wel, dat zg daardoor boven dat subjectivisme verheven zgn, maar, als zij hun eigen geloof dogmatisch gaan beschrijven, blijft toch ook bij hen de bron van hunne dog- matiek de eigenaardige wijze , waarop die vermeende objectieve waarheid zich in hun bewustzijn afspiegelt en behoudt dos de dogmatiek evenzeer een subjectief karakter. Om dat te ont- wijken is er maar één middel i dat men zich onthoudt van elke formuleering van eigen geloof en zich blindelings onder- werpt aan hetgeen de Kerk te gelooven voorschrijft.

Yoor ons zijn Dogmatiek en Zedenkunde zuiver anthropolo- gische vakken, die niet beschrijven een werkelijkheid buiten den mensch gelegen, maar 'smenschen voorstelling aangaande een onderstelde werkelijkheid, of zijn verhouding tot een ge- geven werkelijkheid buiten hem.

Hoe moeten die vakken wetenschappelijk behandeld worden P

Het is vooral om het antwoord op deze vraag, dat ik in het begin van dit stuk verklaarde nog niet gereed te zgn voor de uitgave van een schets van Encyclopedie. De dogmatiek zou nog minder bezwaar opleveren, maar het is vooral de zedenkunde, die mij in verlegenheid brengt.

Yooreerst doet zich de oude vraag voor naar de onderlinge verhouding van de twee vakken, of zg afzonderlgk moeten behandeld worden, of dat de thans algemeen aangenomen scheiding moet worden opgeheven.

Het laatste zou veel bezwaar ontmoeten en zou, naar het mij voorkomt, ook niet wenschelijk zgn. De inhoud van de

twee loopt £00 uiteen, dat alleen bg een afzonderlgke behan- deling beide ten volle tot hun recht kunnen komen.

Maar ik zou toch in ov^erweging willen geven, of het niet geradtti ware aan die afzonderlijke behandeling een gemeen- Bchappelgke Inleiding te doen voorafgaan. Bg alle verdere verscheidenheid hebben de twee vakken toch het voornaamste met elkander gemeen , namel^k dat zij uit dezelfde bron voort- vloeien. Zg zijn beide beschrgving van den inhoud van het godsdienstig bewustzijn. Yoor beide is het dus noodig den aard en de waarde van die bron nader te bepalen. Dat kan voor beide gelijktijdig geschieden, en de Inleiding, die hiervoor zou dienen, zou een Principienlehre vormen, waarop later de aÊEonderlgke vakken konden worden opgebouwd.

Vooreerst zou daarin plaats moeten worden ingeruimd voor een ontleding van de anthropologische data, van de &ctoren in het zieleleven, tot wier gebied godsdienst en zedelgkheid behooren. Hoe weinig is daarvoor uit een theologisch oog- punt nog gedaan, en toch hoe dringt ons de nieuwere natuur- wetenschap om juist op dat onderwerp onze aandacht te ves- tigen I

Dan de vraag: waarop rust de erkenning van het recht van zedelijkheid en godsdienst P Een beschrijving en rechtvaardi- ging van de zedelijke ideaalvorming.

Dan de aanwijzing, hoe deze opvatting van godsdienst en zedelijkheid aanspraak kan maken op het recht van Christelgk te heeten.

Dan, als gevolg uit al het voorafgaande, bepaling van de wereldbeschouwing, waartoe men aldus komt en handhaving van deze tegenover andere stelsels, die met deze onvereenig- baar zijn. .

Mogelgk is er nog meer, dat in deze gemeenschappelijke Inleiding ter sprake zou moeten komen. Om dat te beoor- deelen en verder de stof voor beide vakken volledig bijeen te brengen en logisch te rangschikken moet men eigenlijk van zulke vakken zijn levenstaak kunnen maken. Dan toch eerst overziet men ze eerst geheel en dringt men diep genoeg in het onderling verband der doelen in, om de voegen en gele- dingoi van het organisme juist te bepalen. Ik zou wenschen, dat een der onzen , die daarvan zijne bijzondere studie maakt|

204 SfiK KIXÜWti AANVANG.

0118 al was het maar een schets in hoofdtrekken gaf yan de wgze, waarop onze philosophisohe Takken, zoowel in hetgeen zg met elkander gemeen hebben als in hetgeen zij ieder in het bgzonder moeten zijn, zonden bewerkt moeten worden. Yoor een afgewerkte systematische behandeling is het, naar het mij voorkomt, nog de tgd niet. Er staan nog te veel vragen open, er moeten nog te veel afisonderlijke punten tot klaarheid worden gebracht, om nu reeds daartoe te komen. Maar een eenvoudig, een ruw avant-projet zou reeds door velen, evenals door mij, met hartelijke erkentelijkheid ontvan- gen worden. Ik zal mij daaraan niet wagen. Mijn eigen studiekring ligt te ver buiten dit gebied dan dat ik mij daarop tot meer dan belangstellende en niet geheel werkelooze ken- nisneming bevoegd zou kunnen achten.

Wat ik kan en wat ik nimmer verzuim is , de aandacht te vestigen op het overwegend belang van deze anthropologisch- philosophische vakken. Het is mijne zeer stellige overtuiging, dat in deze de uitgangen liggen voor een nieuw leven der theologie. Het is nu reeds merkbaar, dat de g^ote vra- gen van de zoogenaamde Moraal veel meer belangstelling wekken onder de theologanten , dan de onderwerpen, die nog steeds bg uitnemendheid theologische worden geacht. Het ver- dient ook onze opmerkzaamheid dat de ontwikkeling, die zich in onze orthodoxie begint te openbaren, haar steun zoekt in een hoogere waardeering van de anthropologische data. Zg wordt daarbg nog belemmerd door de overmacht van het tra- ditioneele dogma, waardoor zg zich telkens laat verleiden tot overglde en onjuiste gevolgtrekkingen ten gunste van oude leerbepalingen. Maar zg gevoelt juist, dat zij bij het instor- ten van het uitwendig gezag, dat haar onder de voeten weg- brokkelt, een nieuwen grond om op te staan moet zoeken in de feiten van het zedelgk-godsdienstig bewustzgn, en er is geen twijfel aan , of, eer een menschenleeftijd is voorbggegaan , zullen de ethische orthodoxen en de modernen elkander ont- moeten in gemeenschappelijke erkenning van den anthropolo- gischen grondslag van alle geloofsleer en zedenkunde en in het streven om die op dezen grondslag verder op te bouwen. Is het te gewaagd, nu reeds te gissen, wat dan van weerB- ^ijde zal worden aangebracht? Er is toch, dunkt mij, eenige

ÉB5 l^ISüWE AANVANG.

waarBcbijnlijkheid , dat van orthodoxe zgde te wachten is een diepere opvatting van de groote ethische quaestie van goed en kwaad, van zonde en verlossing. Daarvoor is hun oog meer geopend dan het onze. Wij daarentegen gevoelen ons voor het oogenblik meer gedrongen, het recht van alle godsdienst en zedelijkheid te handhaven tegen het gevaar, dat haar van de zgde der nieuwere natuurwetenschap bedreigt. Wij komen er minder aan toe, de tegenstellingen in het zedelijk leven te ontleden, zoolang wij nog zoo dringend de behoefte gevoelen om de waarheid en waarde van het gansche zedelijke en dien- tengevolge ook van het godsdienstige leven door een scherper ontleding van 'smenschen geestelijk organisme vast te stellen. In overeenstemming met dat verschil is het ook opmerkelijk, dat de orthodoxie haar aandacht en haar zorg vooral wijdt aan die sociale vraagstukken, waarin het meer bepaald aankomt op het redden van het verlorene, terwijl wij ons meer bezig houden met de vraag, hoe in het algemeen in het sociale leven de zedelijke factoren zich organisch kunnen aansluiten aan de velerlei beweging, die in dezen tijd maatschappij en samenleving schokt. Laat ieder op zijne wijze voortwerken en laat een eerlijke waardeering van elkanders streven de toenadering, wanneer en waar die mogelijk is, licht maken!

Yoor ons is, naar het mij toeschijnt, de weg gewezen. De hterarische en historische gedeelten van onze wetenschap blij- yen onmisbaar. Maar de toekomst, het nieuwe, waarop wij hopen, waarvan wij vernieuwde belangstelling voor onze studie durven verwachten , ligt in onze anthropologisch philosophische ▼akken. Daarin hebben wij een onafzienbaar veld ter ontgin- ning voor ons liggen, dat aan onzen arbeid rijke vruchteo belooft. De wetten van het zieleleven op te sporen; den oor* sprong en de ontwikkeling van het zedelijke in den mensch na te gaan; het goed recht van het zedelijk ideaal te hand- haven ; den samenhang van het zedelijke met het godsdienstige te bepalen ; de waarheid der idealistische wereldbeschouwing te staven; de waarde der zedelijke factoren in de hedendaagsche beschaving te doen erkennen; het licht der zedelij k-godsdien- stige wereldbeschouwing te doen vallen op de groote sociale vragen : verhouding der standen , arbeid en kapitaal , huwelijk, opvoeding; welk een omvangrijke en tevens welk een uitlol^-

^06 fiSiY KISÜWE AAHTAKQ.

kende taak. En wie kan betwgfelen, dat, wanneer dit in onze studie en bepaaldelijk ook in de academische opleiding meer op den Toorgrond treedt, onze wetenschap Teel meer liefde en belangstelling wekken zalP Het zijn juist deze onder- werpen, die bg voorkeur behandeld worden in de toongeyende organen van den dag, ook in zulke, die zelden anders dan met ,a sneer'^ spreken van de theologie. Vrijbuiters op ons jacht- veld I Maar het is niet alleen hunne schuld, dat zg dit niet inzien. Er wordt van onze zijde nog te veel aanleiding ge- geven tot de meening, dat de theologie zioh uitsluitend of vooral bezig houdt met oude documenten en verouderde vraag- stukken. Wij moeten meer toonen, dat onze wetenschap zeer zeker tot dezen tijd behoort, en hoe zullen wij dat, indien niet door aan de vragen van dezen tijd al onze aandacht en al onze kracht te wijden P De theologie moet worden gese- culariseerd. In de methode van bewerking harer literarische en historische gedeelten heeft dat reeds plaats gehad door de onbeperkte toepassing van vrije critiek. In de philosophische vakken is het ook reeds begonnen, maar moet het verder worden voortgezet, niet alleen door vast te houden aan streng wetenschappelijke methode, maar vooral ook door uitbreiding van terrein. Wij moeten ter eene zijde den anthropoloog , ter andere den staathuishoudkundige te gemoet gaan, en op het gemeenschappelijk studieveld hun de hand reiken, om voor ons zei ven winst te doen met hunne wetenschap, maar hen ook te brengen tot waardeering van hetgeen wg in de weten- schap kunnen en moeten yertegenwoordigen. De theologie is bg ons gelukkig ontkomen aan het gevaar van buiten den kring der academische wetenschap te worden gezet Haar recht om op den duur aan onze Universiteiten hare plaats te behou- den, haar uitzicht op hooger waardeering van de zijde der beoefenaars van andere wetenschappen, haar kans om nieuwe liefde te wekken bij het opkomend geslacht, het hangt, naar mijn inzien , alles af van de mate , waarin zij zal voldoen aan den eisch van .... secularisatie.

Er blijft nog een vraag te beantwoorden over. Hoe komt de regeling der theologische vakken in de nieuwe wet op het

Hooger Onderwgs oTereen met de schets van onze wetenschap

door mg in deze bladen gegeven P Art. 42 V. der Wet van 28 AprU 1876 Staatsbl. n^ 102 luidt: Art. 42. Aan elke universiteit wordt onderwgs gegeven:

r. In de faculteit der godgeleerdheid:

a. in de encyclopedie der godgeleerdheid;

b. in de geschiedenis der leer aangaande God;

c in de geschiedenis der godsdiensten in het algemeen;

d. in de geschiedenis van den Israêlitischen godsdienst;

e. in de geschiedenis van het Christendom;

f. in de Israêlietische en Oud-Ghristelgke letterkunde;

g. in de uitlegging van het Oud en Nieuw Testament;

h. in de geschiedenis der leerstellingen van den Christelijken godsdienst ;

ï.^in de wijsbegeerte van den godsdienst;

L in de zedenkunde.

Het blgkt dadelijk, dat vnj hier evenmin een plan hebben van de godsdienstwetenschap in het algemeen als een schets alleen van christelijke theologie. De wetgever (indien vrg bij hem een opzettelijk nadenken daarover mogen (onderstellen) heeft zich niet laten leiden door een principiëele opvatting van hetgeen 6f algemeene godsdienstwetenschap , óf bgzondere christelijke theologie omvat, maar hij heeft gevraagd, welke van de vakken , die toen aan de Academiën in de theologische &culteiten werden onderwezen, voortaan van staatswege kon- den worden gedoceerd en welke daaraan konden worden toe- gevoegd, zonder dat het staatsonderwijs zgn onafhankelgkheid tegenover de verschillende kerkgenootschappen zou verliezen. Er 18 dus niet één leidend beginsel gevolgd, ontleend aan de idee der wetenschap, maar onder den invloed van overwegin- gen van opportuniteit en utiliteit heeft men een zeker aantal vakken uitgekozen, die de leerstof voor het academisch onder- wijs zouden uitmaken. Gaan wij slechts de lijst na en het sal ons blgken, hoe onmogelijk het is een organischen samen- hang in dit programma te vinden.

a. De encyclopedie der godgeleerdheid. Van welke godgeleerdheid? Natuurlijk van die, welke bestaat uit de verder genoemde vakken. Dat is niet van de christelgke. Want tot haar behooren niet al de daar voorkomende Ou^*

2Ö8 BfiK KtStïWS AANVAltÖ.

Testamentisohe Takken, noch ook de geschiedenis der f^ods- diensten in het algemeen. Was de christelijke Theologie be- doeld dan zou « moeten zijn: de wijsbegeerte van den chris- telgken godsdienst en k de christelijke zedenkunde. Maar evenmin als Godgeleerdheid genomen is in den beperkten zin van christelijke, is het bedoeld in den algemeenen snn Tan Godsdienstwetenschap. Dan toch zouden de niet-ohristelgke godsdiensten een Teel ruimer deel in het plan hebben moeten verwerren, dan hun daarin nu is toegekend, nu de godsdienst Tan Israël alleen in aanmerking komt voor zoo Ter het Oude Testament daarvoor als bron kan dienen, en van de overige godsdiensten alleen de geschiedenis moet onderwezen worden. De encyclopedie der godgeleerdheid wil dus eigenlijk zeggen: encyclopedie der vakken , die voortaan aan de Universiteit zullen onderwezen worden, en het heeft geen uitdrukkelijk toewijs noodig , dat van zulk een toevallige samenvoeging moeilgk een encyclopedisch geheel kan worden gemaakt.

b. De geschiedenis der leer aangaande God. Onze volksvertegenwoordigers hadden duidelijk eenige moeite om te begrijpen, dat dit een afzonderlgk vak en nog wel een theolo- gisch vak kon zijn. Geen wonder. Als onze oude Theologia Naturalis bij het wegvallen van het supranaturalisme zich niet had gemetamorphoseerd in een historisch overzicht van de voor- stellingen, die de mensch zich aangaande de Godheid heeft gevormd en van de bewgzen, die voor het bestaan van God zijn aangevoerd, en als het, bij de nieuwe regeling van het Hooger Onderwijs , niet van belang voor de theologanten geacht was ook hierin voortdurend onderwijs te ontvangen, zou zeker niemand op de gedachte gekomen zijn, een eigen vak te maken uit een zeker aantal bestanddeelen , ontleend evenzeer aan de niet-theologische geschiedenis der wijsbegeerte als aan de theologische dogmengeschiedenis. Waar zou de encyclo- pedie dit vak in het organisme onzer wetenschap moeten plaatsen P

e. De geschiedenis der godsdiensten in het al- gemeen. Vroeger een onbeduidend deel van de Theologia Naturalis en van hare plaatsvervangster, nu tot zelfstandig vak verheven en als zoodanig in hot academisch onderwijs hartelijk welkom. Maar daar staat zij nu in zonderling isole- ment. Het eenige vak, waarmede zg organisch zou kunnen

BSN NIEUWE AANVAKÖ. 200

verbonden worden, zou zijn de wijsbegeerte Tan den godsdienst. Die twee yereenigd zouden dan de algemeene godsdienstwetenschap vertegenwoordigen, in haar tweeledig, baar historisch en haar philosophisch karakter. Maar, ware dat bedoeld geweest, dan zou men haar genoemd hebben: ge- schiedenis van den godsdienst en niet van de gods- diensten in het algemeen , evenals er ook gesproken wordt Tan de wijsbegeerte van den godsdienst. Het is, alsof men door het gebruik van het meervoud heeft willen te kennen geven, dat men het voor de theologanten wel noodig achtte andere godsdienstvormen te leeren kennen, maar dat men de traditie van het academisch onderwijs in dien zin wilde vast- houden, dat het godgeleerdheid moest big ven en geen gods- dienst-wetenschap moest worden. Die bedoeling is ook duidelijk bg de stemming uitgekomen. Wij hebben dus ook geen recht de letters c en « op de bovengenoemde wijze te verbinden en moeten de geschiedenis der godsdiensten in het algemeen in haar isolement te midden van al de andere vakken laten staan. Hoe zal de docent in de encyclopedie het hiermede maken P

d. De geschiedenis van den Israêlitischen gods- dienst. Een deel van de zoo even onder c genoemde G-e- schiedenis der godsdiensten in het algemeen, maar nu afzonderlgk daarnevens gesteld. Natuurlijk niet om- dat een systematische indeeling der vakken het eischte, maar alleen omdat een nauwkeurige kennis van den Israëlietischen godsdienst in zijn historische ontwikkeling voor onze theolo- ganten van het hoogste belang is. Zou het vak in een schets van de algemeene godsdienstwetenschap als onderdeel van het historisch gedeelte op zijn plaats zijn geweest, in de christe- Igke theologie kan het in het geheel geen plaats vinden.

e. De geschiedenis van het Christendom. Ware hiermede alleen bedoeld de geschiedenis van den christelijken godsdienst, dan zou het weder een onderdeel van c zgn. Maar men heeft kennelijk het meest gedacht aan geschiedenis der christelijke kerk en zoo laat het vak zich het best rangschik- ken in de Christelijke Theologie.

f. De Israêlietische en oud-christelïjke letter- kundCi en g de uitlegging van het Oud- en Nieuw Testament. De uitdrukking: Oud en Nieuw Testa-

210 IBEN NIBUWR AAVTAifO.

ment toont reeds dadelijk hoe ver men met zgne gedaobten gebleven is van het organiseeren eener algemeene godsdienst- wetenschap. Men heeft eenyondig de gebmikelgke theologische termen genomen, zooals men ook, overeenkomstig de gewone stadieregeling aan de academiën, Israêlietische en christelgke literatuur, Oud en Nieuw Testament in één artikel heeft samengevoegd. Die aansluiting aan het bestaande komt nog sterker uit in de verheffing van de uitlegging van O. enN. T. tot een zel&tandig vak, onderscheiden van het andere, aange- duid als Israêlietische en oud-christelijke literatuur. Hoe zou men ooit op het denkbeeld gekomen zijn om behalve het vak , gewijd aan de literatuur , waartoe men natuurlijk alles brengen kan wat tot recht verstand van die literatuur vereischt wordt nog een afzonderlijk vak te maken van de uitlegging dier literatuur, indien niet in de theologische scholen inleidings- wetenschap en exegese twee afzonderlijke colleges waren ge- weest en men het geraden had gevonden, ook hierin van het bestaande gebruik niet af te wijken?

h. De geschiedenis der leerstellingen van den christelijken godsdienst. Met dit vak zgn wij, evenals met de drie voorafgaande (behoudens de samenvoeging van Israëlietischen en christelijken godsdienst) nog steeds midden in de christelijke theologie. Zou men nu verwachten in diezelfde rich- ting voort te zullen gaan en derhalve de Christelijke dogmatiek aan de orde te zien komen , men vindt zich onverhoeds geplaatst voor:

i. De wgsbegeerte van den godsdienst. Geen ver* gissing of onwillekeurige overname van een geijkten naam. Integendeel, men heeft de van ouds bekende en geëerde christelijke dogmatiek met meerderheid van stemmen naar het kerkelijk onderwgs verwezen en in hara plaats de wgsbe- geerte van den godsdienst in de wet opgenomen. Een heerlijk vak , de kroon der zuivere godsdienstwetenschap , maar dat men wel met eenige verbazing hier in dit verband ont- moet De zaak is, dat men wel, zooveel mogelijk, het be- staande wilde eerbiedigen, maar tevens moest zorgen, dat het onderwijs niet kon gezegd worden in den dienst van eenig kerkgenootschap te staan. Liet de Staat christelgke dogmatiek onderwijzen, dan kwam hij onder het bereik der geloo&ver- deeldheid. Niet alleen dat de Israëliet dan evenzeer aanspraak

kon maken op een catheder voor joodsobe dogmatiek, maar het epitheton christelijk moest onvermijdelijk in een partgnaam worden omgezet, zoodra men dat onderwijs toevertrouwde óf aan een katholiek óf aan een rechtzinnig óf aan een modem protestant. Dat moest vermeden worden en men nam, in de plaats van christelijke dogmatiek, de wijsbegeerte van den godsdienst, meer nog als demonstratie dat men geen kerkelijk gekleurd onderwijs wilde, dan dat men daarmede het philoso- pliisch gedeelte van de algemeene godsdienstwetenschap be- doelde. Dit alles laat zich begrijpen en mogelijk ook recht- Taardigen, maar hoe zal de docent in de encyclopedie het redden , om bij zulk een verscheidenheid en gedurige afwisseling vaa object, een organisch verband te maken tusschen al de T&kken, die de wet als deelen der godgeleerdheid voorstelt?

k. De zedenkunde. Ku geraken wij geheel buiten het spoor der christelijke theologie. Yeel eer door den wetgever aan de faculteit der Godgeleerdheid bewezen, dat hij aan haar en haar alleen het jus docendi heeft gegeven voor de zeden- kunde. En dat is geschied zonder protest van de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte, die toch een onvervreemdbaar recht had op de wgsgeerige zedenkunde. Het organiek besluit van 1815 had haar in Art. 63 sub 5^ d. dat recht uitdrukke- Igk toegekend, en men zou zeggen, dat een docent in de wijsbegeerte zich met alle macht moest verzetten tegen elke poging om hem dit meest uitlokkend gedeelte van zijn arbeid te ontrooven. Maar neen! De wijsbegeerte behield logica, metaphysica en zielkunde, onder geen van welke toch de wgsgeerige zedenkunde kan schuilen, en de theologanten kre- gen: de zedenkunde. Zij mogen zich hierdoor gestreeld ach- ten, maar hebben toch ook wel aanleiding tot eenige verle- genheid. Waar toch zullen zij dat vak in hun encyclopedie bergen P Ook zelfs als zij het plan eener algemeene godsdienst- wetenschap zoo breed mogelijk opvatten, kunnen zg alleen plaats vinden voor de zedenkunde, voor zoo verre die gegrond is in de godsdienstige wereldbeschouwing. Maar de zeden- kunde, zoo absoluut en dus ook de zuiver wijsgeerige zeden- kunde, zonder eenige afhankelijkheid van den godsdienst, waarlijk daarvoor is met den besten wil geen ruimte in een godsdienstwetenschap aan te wijzen. En hoe dan, als men

312 K8V mEüWE ▲AKTAirQ,

dat vak nog organisch zon moeten invoegen in eene chriBte- lijke theologie P

Is het niet duidelijk, dat men er van moet afzien i de een- heid van eene leidende wetenschappelijke idee bij het staats- onderwijs in de godgeleerdheid te zoeken P Wanneer de Toor- geschreven encyclopedie der Oodgeleerdheid al de hier genoemde vakken moet opnemen en de hier uitgeslotene moet voorbijgaan , dan doet zij het best met zich tevreden te stellen met de be- scheiden rol van een beredeneerden catalogus , want een wezen- lijke encyclopedie van zulk een stel vakken is, een on- mogelijk vak.

Ik heb dit alles niet aangevoerd om den wetgever over dit gedeelte van zijn werk hard te vallen. Dat zou mg .niet voe- gen. Het heeft onze theologische faculteiten niet aan gelegen- heid ontbroken, zich te doen hooren over het ontwerp der wet , en allerminst hadden zij te klagen over onwilligheid van de meerderheid in de Tweede Kamer om aan billijke bezwaren te gemoet te komen. Wel is het programma van het onder- wijs in de Godgeleerdheid niet geheel geworden wat de Leid- sche faculteit had gewenscht (over die van Utrecht en Gro- ningen kan ik niet oordeelen), maar wij hebben toch geen bedenking gemaakt om het, toen het vastgesteld was, te aan- vaarden en tot grondslag van ons onderwijs te nemen.

De fout, indien er fout is, ligt niet bij de wetgevende macht, maar bij den toestand, waarin de godgeleerdheid ver- keerde tijdens de behandeling der nieuwe wet. Ontslagen van de boeien van het bijbelgezag begon zij zich te vervormen tot vrije godsdienstwetenschap, eensdeels door strenge toepassing van wetenschappelijke methode, anderdeels door uitbreiding van haar terrein. Op dien weg had zij wel reeds eenige be- langrijke schreden gedaan, maar was zij toch nog zeer verre van het doel, toen zij geroepen werd een programma te leve- ren van het onderwijs, dat zij, losgemaakt van elk kerkelijk verband, naar de eischen van dezen tijd zou kunnen geven. Wat zou zij toen anders doen, dan rekening houden met het tegenwoordige en vooral daarvoor zorgen, dat de weg naar een betere toekomst geopend bleef. Het was een feit, dat

Esir NiExnns AiNVAira. 213

van hei godgeleerd onderwijs aan onze Academiën alleen ge- bruik gemaakt werd door jongelieden , die zich wenscbten Toor te bereiden voor het leeraarsambt in een der protestant- sche kerkgenootschappen. Wat zou men nu, door het nieuwe programma geheel te schoeien op den leest eener algemeene godsdienstwetenschap , het grootendeels onbruikbaar maken voor de eenigen, die daarnaar hunne studie zouden inrichten P De algemeene godsdienstgeschiedenis, waarvan men vooral verrui- ming van het terrein moest verwachten , was nog te jong , nog te weinig tot vaste resultaten gekomen , om in haar reeds ge- heel het historisch gedeelte der godgeleerdheid op te lossen. Was het dan niet beter haar den tijd tot verdere ontwikkeling te laten en , in plaats van haar tot overijld systematiseeren te verleiden , haar de gelegenheid te verschaffen om wat zij reeds geven kon in den vorm van geschiedenis der godsdiensten in het godgeleerd onderwijs in te voegen? Bestond er geen be- hoefte aan volledig onderwijs in de Joodsche Godgeleerdheid, was het dan niet verstandig die gedeelten daarvan, die voor den christen-theologant onmisbaar zijn , in het programma op te nemen, al kunnen zij daarin niet in zelfstandige organisatie maar alleen als toevoegselen tot de christelijke theologie voor- komen ?

Om vrede te maken met de nieuwe regeling stelle men zich de zaak aldus voor. Er wordt door den staat aan elke Uni- versiteit onderwijs in de godgeleerdheid gegeven. Yan dat on- derwijs zijn , in overeenstemming met den historischen oorsprong onzer theologische faculteiten en met het oog op de behoeften van hen, die aan onze universiteiten in de theologie komen studeeren, de meeste vakken ontleend aan de christelijke en wel bepaald aan de protestantsch-christelijke theologie. Boven- dien zijn er in elke faculteit twee catheders gevestigd, ééne voor de geschiedenis der godsdiensten in het algemeen en ééne voor de studie van het Oude Testament, wier onmisbaarheid in den tegenwoordigen stand der wetenschap door iedereen wordt erkend. Voorts zijn die gedeelten van de christelijke theologie , die men niet onveranderd kon overnemen zonder het staatsonderwijs onder den schijn te brengen van een ker- kelgke kleur, en die men toch niet kon voorbijgaan zonder

de godgeleerdheid van haar belangrijkste vakken te berooveui

14

214 BE5 NIEUWE AAKVAKO.

200 gewijzigd in het programma opgenomen , dat al het maie- riëele yan die vakken bewaard kan blgven, maar de docent in den Yorm , waarin zij hem worden opgedragen , de aanwijzing yindty dat hij in zijn onderwijs aan geen andere dan zuiver wetenschappelijke regelen gebonden is. In dien zin spreekt de wet van de wijsbegeerte van den godsdienst en van de zeden- kunde.

Zulk een regeling, hoe onvoldoende en gebrekkig ook uit het oogpunt van strenge systematiek, was eigenlijk de eenig mogelijke en doelmatige op dit oogenblik. Sommige bijzonder- heden mocht men gaarne gewijzigd zien , het algemeene denk- beeld dat tot leiddraad is genomen vindt zijn rechtvaardiging in de overgangsperiode , waarin de theologie verkeert en in de behoeften I waaraan het theologisch onderwijs bij ons moet voldoen.

Maar, nu moet men den schgn niet aannemen, alsof dat stel vakken, in de wet genoemd f een goed geordend geheel vormde en ze kunstmatig in een encyclopedie trachten samen te persen. De logica blijft heilig, ook al kunnen wg hare wetten niet altijd uitsluitend volgen. Het moet eerlijk erkend worden, dat ons tegenwoordig theologisch programma niet voor een logische organisatie vatbaar is. Het is van belang dat te erkennen en ons telkens weer tot klaarheid te brengen, hoe onze wetenschap, naar zuiver logische regelen, zou behooren ingedeeld en ingericht te zgn. Daardoor toch blijft in ons het besef levendig, dat zij in een overgangstoestand verkeert, dat zij niet mag blijven , wat zij nu nog is , en dat allen die zich aan haar wijden, moeten medewerken om haar te ontwikkelen in de richting , die door haar hoogste ideaal, vrge en alge- meene godsdienstwetenschap, wordt aangewezen. Hoe meer zij, door de betrekking, waarin zij staat tot het kerkelijk leven, in gevaar verkeert van onder den invloed van het partgbelang te geraken en daardoor haar wetenschappelgk karakter te verliezen, zooveel te meer moeten wg op oiuie hoede zijn tegen berusting in al het onvolledige en onregel- matige, dat onze studie thans nog aankleeft. Ook voor onze wetenschap ligt in aanhoudende zelfcritiek de eenige waarborg I van voortdurende zelfvolmaking.

EEN NIEUWE AANVANG.

215

Deze bladzijden I die meer omvang verkregen hebben dan ik mij in hefe begin had voorgesteld, nog eens inziende, mis ik daarin iets dat ik gaarne daarin zou vinden.] Ik geloof wel een en ander gezegd te hebben dat overweging verdient , maar de inhoud is niet genoeg in overeenstemming met het opschrift. Een nieuwe aanvang had moeien beschreven worden niet alleen in den strengen toon van een wetenschappelijke critiek, maar met dat accent van geestdrift, dat zich in onze stem verraadt, zoodra wij levendig gevoelen een nieuwe, schoone toekomst te gemoet te gaan.

Aan den wensch, dat iets daarvan in mijne woorden zou kunnen gehoord worden, heeft het mij niet ontbroken. Maar de tijd drukt te zwaar. De hoop, vroeger gekoesterd , dat onze leeftgd ons al de opwekking zou aanbrengen van een echt reformatorische periode, heeft reeds te veel teleurstelling ondervonden, om ons nog met volle frischheid en kracht te bezielen. Dat onze wetenschap nog een toekomst, een schoone toekomst heeft, dat zij weder de edelste geesten tot zich lok* ken zal, dat hare waarde voor de menschheid weer algemeen en met dankbaarheid zal worden erkend, dat bl^ft boven allen twijfel verheven. Maar dat die toekomst reeds nabg genoeg zou zijn, om ook ons nog met enkele stralen van haar vroo- hjk licht te koesteren, dag aan dag gaat voorbij ^i neemt iets van die hoop uit ons hart mee.

Voor ieder mensch is het goed, zgn eigene maat en de maat van zijn tijd te kennen. Dat bewaart voor mistroostig- heid en geeft een vruchtbaar werken. Is voor ons niet weg- gelegd de voldoening van hetgeen wg hoopten te bereiken, Iaat onze kracht dan zgn de ontevredenheid over hetgeen wg reeds hebben bereikt, de heilige ontevredenheid, die altgd de grondslagen heeft moeten leggen van de schoonste bouwwer- ken van den menschelijken geest.

L. W. E. RAUWENHOPF,

VERKLARING VAN GAL. 3 : 20.

Aanleiding tot deze bladzijden gaf mg een opstel van Dr. P. D. Chantepie de la Saussaye ^) , waarin hij de welbekende woorden , die wij Gal. 3 : 20 lezen y onverklaarbaar noemt , tenzij het tweede gedeelte daarvan als onecht wordt weggelaten, hierin hoofdzakelijk het voetspoor volgende van Straatman, die ze geheel en al aan een vreemde hand toeschrijft, omdat zij best zouden kunnen gemist worden en geen houdbaren zin geven >J. Ik kan niet ontveinzen, dat dit vonnis mij heeft verwonderd. Al zou toch het aantal uitleggingen, die deze plaats gevonden heeft, het ontzachelijke cijfer van d= 300 be- reiken, door de scherpzinnige en zorgvuldige studie, die vooral Holsten ^) en Hoekstra *) aan deze geheele pericope van den brief aan de Galatiêrs gewgd hadden, waren toch de Ignen, waarop de rechte verklaring gezocht moet worden, zooveel juister getrokken, dan dat men zou moeten wanhopen ze te zullen vinden. Of nu de la Saussaye met den arbeid des laatstgenoemden , die anders meer dan ééne bedenking van hem opgelost zou hebben, kennis genomen heeft, is mij niet geble- ken. Maar wel zou ik vreezen, dat hg niet met de vereischte bedachtzaamheid is te werk gegaan, wanneer ik zie, dat hij met i véfAoq . . . itAraytU . . . iv %itfiï fiê^lrov Paulus laat spre-

1) In de •Studiën" mede door hem geredigeerd, dl. III, bL 874 vt.

2) .Krit. Stud, over I Kor.." st 2. bL 49 t. Reedi Lücke (lie de Wette, o. d. pi.) was van dit gevoelen geweest.

8) «Inhalt and gedankengang des briefes an die Galater,** 1859, berdrukt en vermeerderd in zQn «Zum Evang. des Faulas und des Petrus/* 1868, S. 239 ff. 4) In irGodg. Bijdragen" ,^1869, bl. 184 vv... 868 rv.

VËRKLAftlKG VAN GAL. S : 20. !^lt

ken Tan een wet, die aan Mozes gegeven is. Alsof er ten minste sU tx^ x^'^potq stond ^)! Maar daaruit yolgde dan ook noodzakelijk, dat ys. 20 voor hem onverstaanbaar bleef. In- tusschen heb ik toch de pen niet opgevat, om dezen exegeti- schen misgreep te verbeteren. De la Saussaye zou hem later zelf wel hebben ingezien. Maar nu zijn opstel mij aanleiding gegeven heeft om het resultaat, waartoe ik voor mij gekomen was, aan een vernieuwd onderzoek te onderwerpen, is mijn overtaiging bevestigd, dat hier genoegzame zekerheid kan verkregen worden. Ik wensch het mede te deelen , «onder den lezer met de wederlegging van andere gevoelens te vermoeien, die doorgaans een wederlegging hunner opvatting van de ge- heele pericope vereischen zou.

Om de Christenen van Galatië tegen den verderfelijken invloed der judaïstische drijvers te sterken, had Paulus het noodig geacht hen in te lichten over de bestemming en de waarde der wet. Hadden genen hun verzekerd, dat alle^i de zonen Abrahams de hem door God beloofde KMpoyofiiot wachtte, Paulus ontkent dit niet, maar beschouwden zij slechts hen als zijne zonen, die door besnijdenis en gehoorzaamheid aan de wet van Mozes deelgenooten waren zijner gerechtigheid, Pau- lus kende Abraham een andere gerechtigheid toe, de gerech- tigheid des geloofs. Er stond toch van hem geschreven: , Abra- ham geloofde God, en het werd hem tot gerechtigheid gerekend (vs. 6)," en daarmede stemde geheel een ander schriftwoord overeen: ^de rechtvaardige zal uit geloof leven (vs. 11).'* Leidde dus het geloof tot den zegen van de xxvipovofilx en van het bezit des geestes, dat daarmede onafscheidelijk verbonden was, de wet stond er lijnrecht tegenover, want haar leuze was: ,die deze dingen doet, zal er door leven (vs. 12),'^ en zg bedreigde wie niet al hare voorschriften volbracht met den vloek (vs. 10). Yan die wet intusschen had Christus ons ver- lost, nu hij door zijn kruisdood zich aan haren vloek onder- worpen had, die [hem ter wille van zgn gerechtigheid trof, en was daardoor de heerschappij en de macht der wet verbro-

1) Het schijnt, dat de Synodale vertaling met haar: «zy werd door engelen ge- iteld in de hand eens middelaars", hetzelfde heeft bedoeld, maar hl^kens de kanttee- kening hechtte de Statenvertaling een anderen zin aan haar: «zfj is door de engelei) besteld in de hand des middelaars.*'

218 VfiRKLARIlfO VJLK O AL. 3 : 20.

ken, dan kon nu ook de zegen aan Abraham beloofd tot alle Tolken komen door hunne gemeenschap met Christus. Maar al had dus de Christen met de wet niets meer te maken, de vraag moest van zelf bij de lezers oprijzen, welke reden van bestaan zij dan had gehad, en ook die wil Faulus nu beant- woorden. De menschelijke maatschappij kon een voorbeeld tot opheldering leveren. Yan geen mensch en hij denkt hier bg voorkeur aan een vorst of heer mag men verwachten, dat hij een verbond door hem bekrachtigd zal vernietigen of door eenig toevoegsel wgzigen. Hoeveel minder was dit dus van God te vreezen I Nu waren de heilsbeloften gedaan aan Abraham en aan zyn viclpfA», Zij hadden dus twee objekten gehad. En sprak de Schrift in het enkelvoud van rh fTTripftx^ dan moest dit ook naar de pneumatische exegese van één per- soon verstaan worden, en deze kon geen ander zijn dan Christus. Zoo golden de beloften dan Abraham, die ze ont- ving, en Christus, in wien zij vervuld zouden worden, en Ood, die ze aan Abraham gaf, had zoo doende een verbond gemaakt en bekrachtigd. Maar nu was het toch wel ondenk- baar, dat God bg dat verbond met Abraham nog een ander verbond I een van werken, gevoegd zou hebben, want behoorde de wet zoo weinig daarbij , dat zij eerst 430 jaren later ont- stond, zg zou zelfs, indien God ze in de heilsorde had opge- nomen, dat verbond met Abraham buiten werking hebben gesteld en de belofte vernietigd. Immers beider grondslag liep geheel uit elkander, daar de erfenis door God aan Abraham beloofd was als een gunst, en dus niet verkregen kon worden door verdienste, wat integendeel de maatstaf der wet was '). Derhalve was dat verbond van God en zijn belofte aan Abra- ham ondanks de later gekomen wet onverzwakt gebleven. Maar nu vroeg men natuurlgk: r/ ovy o yifioq] ,wat is dan het wezen en de bestemming der wetP" Paulus spreekt zijn gevoelen daarover uit , als hij antwoordt : r^v Trapafiia-euv x^P^^ vpo7iTi^vit &XP^^ ^^ ^^^V ^^ wipfAx^ a iyni^yeXrxi^ en waaruit dit gebleken was, toont hg vervolgens aan door de herinnering van de wgze, waarop zij gegeven was, als hij er bijvoegt:

1) Het y3if ts. 18 geeft reden van de bewering ys. 17» dat de wet, indien zij \9X de h^iloQrde behoord bad, de belofte son yemietigd hebben.

Y£BKLAR1^G TAl? GAL. 3 : 20. 219

iixTotyêU 3i' iyyixuv iv ^sip) fAivkov. Men zou toch deze laatste woorden geheel yerkeerd opvatten , v^anneer men ze beschouwde als een bloote vermelding van historische bijzonderheden, die de wetgeving hadden gekenmerkt. Zg moeten daartoe evenmin strekken als vs. 17 de opgave van den tijd, toen zij had plaats gehad. Zij hebben geheel een dogmatisch doel, want al die bijzonderheden staan in het oog van Faulus met het eigenlijke wezen der wet in het nauwste verband, en het is om dit te kenschetsen, dat hij ze ophaalt. Maar dan zou men hem ook verkeerd verstaan , wanneer men meende , dat hij door deze woorden de wet had willen verheerlijken, wat buitendien met het iy x^^P^ fnviTov strijden zou. Was het zijn doel over de beteekenis der wet zijn oordeel uit te spreken , dan had hij dit bereikt met de voorafgaande woorden ruv 7rapx(3iff€uv i^ijy- yiXTxi , terwijl nu de bijgevoegde bijzonderheden hATxyetq xri. dit nader in het licht moeten stellen. En dan dient dit alles om zoo bepaald mogelijk zijne overtuiging uit te drukken, dat de wet slechts een tijdelijke, een interimaire, bestemming had. Zegt hij toch, dat zij aan de belofte TTpotreré^ij ^ dan beschrijft hg ze krachtens de beteekenis van Trpi^ als slechts uitwendig daaraan toegevoegd. Bracht dus de aard der belofte dit niet mede, het was blgkbaar geschied om een reden, die daarbui- ten lag, en dat wasr^v ^xpafiiffeav x^pf^* De terminus ad quem Tan den duur der wet was dan ook bekend. Zij moest slechts gelden ixP*^ ^^ ^^^V '^^ v^épfia jS iirvtyyeXron. En had Paulus van het verbond der belofte uitdrukkelijk verklaard, dat het bekrachtigd was viro roït ^soïf (vs. 17), terwijl hij nu van de wet sprak als ytyovaq en ^povredetg zonder den auteur te noe- men, het is evenzoo om dit interimair karakter van haar dui- delgk te doen uitkomen, dat hij de omstandigheden, waaruit het gebleken was, vermeldt: iixTotyeU iC iyyixm iv ;^f/^/ fUfflTou, Enkele opmerkingen mogen dit nog meer in het licht stellen. Atxra^^stv beteekent en moet ook hier vertaald wor- den door verordenen ^). Maar ook nu verzwijgt hij , wie dit heeft gedaan , en zegt niet vtt* iyyixuv , alsof de wet van hen was uitgegaan, maar hi, omdat zij louter de tusschenpersonen waren geweest. Hij volgt daarin de jongere joodsche voorstel-

l) VgL o.a. Lttk. 17:9, 10; I Kor. 7:17 9:11

220 YERRLARINQ VAN OAL. 3 : 20.

ling, maar was deze uit het streyen ontstaan om de recht- streeksche aanraking yan God met de zinnelijke wereld te ver- mijden , Paulus yindt er veeleer den aard der wet in afgespiegeld. En niet alleen waren het nu engelen geweest, die de wet tot de menschen hadden overgebracht, maar ook dezen hadden ze weer van hen niet anders ontvangen dan door een tusschenper- soon , iv x^^P^ lAfvlrou '). Het is duidelijk , dat Paulus hiermede Mozes bedoelt f maar ook, waarom hij zijn naam niet noemt, want het was hem niet te doen om dien man in herinnering te brengen, maar om het karakter, waarin hij daarbij optrad, te kenschetsen. Daaruit volgt echter tevens, dat hij hier ijlssI- rn^ niet gebruikt in den zin van vredestichter^ die twee par- tijen met elkander verzoent, zooals Philo Mozes fietrlrnq x^} ^/aAAaxTjf^ noemt, die voor het volk met gebeden bij God tusschentrad om vergeving hunner zonden te verwerven'), maar in de algemeene beteekenis van middenpersoon, zonder dat daarbij bepaald aan min of meer tegen elkander over- staande partijen gedacht is. Het verband , waarin zg , die de wet ontvingen, niet uitdrukkelijk genoemd worden, geeft hier- toe ook geen aanleiding. Het is tot recht verstand van vs. 20 noodig dit in het oog te houden. Het is toch juist dat over- brengen der wet iv x^ip) [/.ealrov, waarop Paulus den meesten nadruk leggen wil, en het is om het hooge belang daarvan tot rechte waardeering der wet zoo sterk mogelijk te doen uitkomen, dat hij er nu de woorden bijvoegt: i ii ftsffh^g

Was het Paulus met het bijvoegsel h x^'P^* fievhov te doen geweest, niet om zijn lezers den persoon van Mozes te herin- neren , maar om de hoedanigheid , waarin hij bij de wetgeving optrad, te kenschetsen, hij wil dan ook vs. 20 niet iets zeg- gen van een bepaalden persoon, maar van den aard dier hoe- danigheid. Het is een algemeen gezegde. Vandaar ook het bepalend lidwoord, dat naar Grieksch spraakgebruik dient om de soort te kennen te geven '). Is nu de positie in het 2e lid van dit vers een tegenstelling van de negatie in het 1®, die

1) Vgl. Hand. 7: 88, 58, Hebr. 8: S.

2) ,De Tita MoyB.", L. II , f 19.

8) Winer, «Gr. Gramm/' Se Aufl., S. 97.

I

VBRKLAltING VAN ÖAL. 3 : 20.. 221

r_j.

*

tegenstelling geldt toch natuurlijk niet een persoonlijk yerscliil, daar (livlrnq hier slechts een abstrakt wezen is, maar blijkens het verband alleen datgene, wat beiden onderscheidt in den aard hunner werkzaamheid. En zou het buitendien reeds waar- schijnlijk moeten geacht worden, dat de auteur in de beide deelen van dit vers aan ëtq dezelfde beteekenis gehecht had, het mag wel zeker genoemd worden, omdat anders de an- tithese verloren zou gaan. Evenmin komt het mij twijfel- achtig voor, dat iviq niet een masc. maar een neutrum is, en dat Paulus dus gesproken heeft van iets dat één is^ en aarzel ik niet bij de vraag, of hij h en eU ftls één in getal of één in hoedanigheid bedoeld heeft, mij te voegen bij hen, die het laatste beweren. Zoo dacht hij dus aan zulk een innerlijke een- heid, waarbij geen strgd of tegenspraak van zich zelf bestaat, maar de verschillende bestanddeelen tot één harmonisch geheel saamgesmolten zijn , en waar het een persoon geldt , vooral een volkomene overeenstemming van denken, gevoelen, vnllen, een onveranderlijke gelijkmatigheid van handelen. Zoo spreekt Plato (Phaedr. p. 271 A) yan het onderzoek of de ziel is h xa) ofJLOiov, ^unum quid sibique simile." Paulus verklaart vs. 28, dat de Christenen bij het wegvallen van alle wezenlijke waarde van uitwendige persoonlijke verschillen door hun ge- meenschap met Christus elg zijn. En om niet meer te noe- men— Jezus bidt Joh. 17: 21: Yvx 'jrivTsg h u^tv. Wordt dus in ons vers God eU genoemd, omdat er in hem geen schaduw van innerlijke tegenspraak gevonden wordt, maar hij zich zel- ven altijd onveranderlijk gelijk blijft, van den fj^etrlTvt^ wordt integendeel beweerd , dat hij hè^ ovx hrtv, Hoe moet die ge- netivua worden verklaard? Moet men met de Statenvertaling in de gedachte fiecriTijg herhalen, en met gedeeltelijke wijziging van haar overzetten: „de middelaar is niet een middelaar van iets dat één isP" Op die wijze moet b. v. 1 Kor. 14: 33 wor- den opgevat: oixhrh iKxraarxaiacg o ^sog, iAA' f/pjfvjf^. Even- als i deig elpiiv^i beteekent : ,de God , die vrede werkt ^) ," zou dan fievir^q ivi^ beteekenen: „een middelaar, die werkt wat één is." Dit kan echter de bedoeling van Paulus niet zijui want dan zou hij aan de wet zelve eenheid hebben ont^

1) VgL PhÜ. 4: ».

622 VBRKLABIXQ VAN GAL 3 : 20.

zegd, wat eyenmin zijne tneening is als het hier te pas zou komen. Er moet dus niets worden bijgedacht, maarlvd^ io-r/y yerklaard zooals menigmaal elders, waar iJvxi rivog voorkomt, 6f van de onderhoorigheid , öf van den kring of de kategorie , waartoe iets of iemand behoort. Yan het eerste vinden wg o. a. een voorbeeld 1 Thess. 5: 5: oix hfiiv wnrU oiüi (rxi- rovg, d. i. ^wij behooren niet aan den nacht noch aan de duisternis toe" als personen gedacht, die over ons zouden te gebieden hebben. Wanneer dit spraakgebruik hier gevolgd is, zou dus de beteekenis zijn: ,de middelaar staat niet in dienst van iets dat één is." Natuurlijker echter, ofschoon de zin hierbij in de hoofdzaak dezelfde blijft , is de verklaring uit het andere spraakgebruik, dat b. v. Hand. 9: 2 voorkomt: iav €vp^ rif^ iiov Ivra^ ^ d. i. , sommigen, die tot den weg (be- doeld is de partij der Christenen) behoorden," daarvan een deel uitmaakten. Dan be toekent i fiêalrti^ ivig oifx sar tv: „de middelaar behoort niet tot, maakt geen deel uit van, iets dat innerlijk geheel één is." Dit ééne wordt dus niet gedacht als door hem al of niet teweeggebracht, maar als buiten hem be- staande, en dan wordt er ontkend, dat hij krachtens zijn hoe- danigheid als middelaar daarin past, er een plaats inneemt Hij is er mede in tegenspraak. Waar een eenheid bestaat, wordt hij niet aangetroffen. En waar hij optreedt, vindt men dus niet iets dat één is'). Mg dunkt, het is nu duidelijk, wat Paulus van de wet wilde zeggen, toen hy er zulk een nadruk op lei, dat zij den menschen was overgebracht eerst il' iy/ixav en toen nog nader iv ;^f/p} fiea-lrov. Hij zag er een sprekend bewijs in, dat in dat grootsche geheel van Gods heilsordening , die met de belofte aan Abraham aangevangen en met de vervulling van haar in Christus werkelijk tot stand gekomen was, de wet niet wezenlijk tehuis behoorde, maar een vreemd bestanddeel uitmaakte. Anders ware zij wel recht- streeks van God uitgegaan, omdat hij één is. Maar daaruit

1) Dr. de U Sanasaye meent, dat Pauliu aan het middelaarachap van Hoies geen beteekenis by de waardeering der wet kan gehecht hebben, daar dit dan ook Tan het erangelie gegolden zon hebben, omdat Chriitos daarbQ de middelaar geweest was. Te recht merkt echter Hoekstra tegen snik een bedenking op (t a, pi., hl. 376), dat Panlus neh daarb^ Christns nooit als middelaar denkt, maar als den inhoud Yin het evan^lie zelf.

VEBKLARINO VAN GAL. 3: 2Ö. 223

volgde dan ook, dat, terwijl de belofte onveranderd voort- duurde, totdat zij in vervulling overging, en deze geen einde zou nemen, de wet daarentegen niet blijven kon, maar een louter tijdelijke bestemming bad, en nu de Christus, op wien de belofte zag, gekomen was, vervallen moest geacht worden. Maar was de wet dan niet van God afkomstig? Paulus zou het niet hebben ontkend, al vermijdt hij met opzet het uit te spreken. Maar het was hem volstrekt niet onverschil- lig, op welke wgze zij was tot stand gebracht, en hare waarde was er naar zijn oordeel door bepaald, of zij rechtstreeks dan wel slechts middellijk van God kwam. Kaar onze denkwijze moge de waarde eener zaak afhangen van haar eigenaardig wezen, op het supranaturalistisch standpunt van die tijden bleek die het duidelijkst uit haren oorsprong. Zoo legt Pau- lus er Gal. 1 : 1 groeten nadruk op , dat hij tot apostel ge- roepen was niet alleen niet i^* ivbpiirm maar ook niet iC iydpaTTou. Ten bewgze dat zijn evangelie niet is xxrx avbpu» rov, meent hij niet beter te kunnen doen dan aan te toonen, dat h|j het niet van een mensch ontvangen of geleerd had, maar door openbaring van Jezus Christus (1: 11, 12). En moesten de lezers van den Hebreërbrief hunne belijdenis op hoogen prijs stellen, omdat zij afkomstig was van den Heer, terwijl de wet slechts door engelen gesproken was, de auteur dringt er dan te sterker op aan, dat zij er in volharden, daar zelfs de ongehoorzaamheid aan het woord door engelen gesproken niet ongestraft gebleven was (2: 2, 3). Meende men dan misschien, dat de middelaar, ofschoon hij van Gods wege sprak, toch van het zijne aan Gods woord iets had toe- gevoegd of er van afgelaten , zoodat het min of meer onzuiver geworden was? Neen, want dan zou de vloek op de over- treding bepaald niet daarop ook gevolgd zijn. Maar helderde men Gods handelwijze gaarne op uit hetgeen de menschelijke maatschappij opleverde (Gal. 3 : 15), ook in dit opzicht kon daarmede gelijkheid bestaan. Immers, wanneer een persoon zgn wezenlijk doel niet of nog niet bereiken kan , dan treedt hij niet zelden zelf op den achtergrond en gebruikt een ander, en wat deze nu voorslaat of verordent, is dan slechts een tg- delijke maatregel, totdat het bestaande beletsel is weggeno- men. Zoo was ook de wet wel door God verordend^ ma^

224 YERRLARIKO VAN OAL. 3 : 20.

toch alleen I omdat er zich een noodzakelijkheid voor had op- gedaan , t. w. TÜv •JTxpoL^ifreav x^P^^ i ^^ daarom had hij ze ook niet rechtstreeks zelf gegeven, maar door een middelaar doen verkondigen. Wij zullen straks zien, van welken aard die door Paulus bedoelde noodzakelijkheid was.

Bleek het nu uit het optreden van een middelaar, dat er een diep ingrijpend verschil bestond tusschen de wet en de beloften, geen wonder dan, wanneer bij de lezers de beden- king oprees: i ovv vófiog katx tuv i7rxyyê?jüv rou 3'foD; Maar hoezeer ook beiden in wezen en strekking verschillen en de wet zelfs zou hebben kunnen uitloopen op de vernietiging der belofte (vs. 17), Paulus kan toch niet beweren, dat zg wer- kelijk met een hieraan vijandig doel is gegeven, en hg ant- woordt beslist: fiij yhono^ en geeft dan hiervan reden door de aanwijzing van de plaats, die de wet in de heilsorde innam. Zeker zou zij de ware gerechtigheid hebben aangebracht, in* dien er met haar een wet gegeven was, die het vermogen be- zat de beloofde ^«if (vs. 12) te schenken, maar daartoe was zij niet in staat, omdat de heerschappij der zonde haar te sterk was. Wanneer God dus, volgens de Schrift, ook onder het bestaan der wet en ondanks haar, allen. Joden niet minder dan heidenen, „onder de zonde opgesloten," aan de macht der zonde prijsgegeven, had, wanneer hij toen niets gedaan had om er hen van te verlossen, dan was het, opdat vervuld zou worden wat hij tot Abraham gesproken had, dat de be- lofte van de erfenis en van de ware gerechtigheid uit geloof geschonken zou worden aan hen, die in Jezus Christus ge- loofden (vs. 22). Zoolang nu het geloof nog niet als de eenige zedelijke macht , het eenige levensbeginsel , de eenige bron van den geest kenbaar en verkrijgbaar geworden was, omdat Chris- tus nog niet was gekomen, zoolang bleven zij dus onder de wet, maar deze was dus ook niets meer dan een gevangen- bewaarder, die hen aan God onderworpen hield, of als de pedagoog, die hen voor geheele verwildering behoedde ^). Dat

1) In de beelden, hier en 4:2 Yoorkomende, ligt niets meer du dat de wet |)eitemd wbb om de menschen onder de opperheerschappij van God te houden. Z^ hieven aan alaven gel^h (4: 1), en aan de dienstbaarheid onder de rraixff*a rtÜ f(Ó9'(i9u (vs. 3) wordt ook geen I6del\jk karakter toegeschreven. Zonderling is de

VSBKLJLBIKa VAK GAL 3:20. 225

deed zg ook door de ivdsvij ka) irrux^ vrotx^Jx roti KÓvfAOUf die zij bevatte (4:3, vgl. vb. 9). En zoo bleyen zij, hoezeer rechtene zonen en erfgenamen, werkelijk dienstknechten , tot* dat niet de wet hen had opgevoed, of hen begeerig ge- maakt naar verlossing, of dat zij tot de vereischte ontwikke- ling gekomen waren, want van dat alles is hier geen sprake, maar ^ totdat de eens door Qod vastgestelde tijd, het tAiJ- pufict rov xP^vou (4:2, 3) , gekomen was. Uit dit alles blijkt , dat als Panlns 3 : 19 schrijft, dat de wet bij de belofte gevoegd was, rSiv Trapxffx^eav X^P^^i hij daarmede niet iets bedoelt, waarmede aan de wet een bestemming gegeven zou zijn om op eenigerlei wijze positief mede te werken tot verlossing van den mensch, hetzij daardoor, dat zij de zonde uitlokte en de overtredingen vermeerderde , of dat zij het be- wustzijn van zonde bij den mensch opwekte, of dat zij een soort van deugd , hoe gebrekkig ook , anders aankweekte. Elders moge Paulus zulke denkbeelden uitspreken *), hier is daarvoor geen plaats. Hier zegt hij slechts in het algemeen, dat het ier wille van de 7rapa(3aff€tg was^ d. i. dat in de irotpxfiifrsiq de reden lag, waarom de wet verordend was, en hij beschrijft hare taak dan nader in vs. 22 24, zooals wij dat straks uit- eengezet hebben. En hoe zou ook ontkend kunnen worden, dat de wet tot het ééne der heilsorde behoorde, indien zg positief tot voorbereiding van de komst van Christus had moe- ten strekken ? Tegen soortgelijke opvatting beeft men wel eens aangevoerd, dat dit met de beteekenis van ;^ip/v en het pau- linisch gebruik van vxpi^xtnq zou strgden. Maar ten onrechte. Dit x^P^^ ^^ ^^^ algemeen de reden waarom iets geschiedt te kennen geeft, en niet altijd bepaald ten voordeele van moet worden verklaard ')> blijkt uit 1 Joh. 3: 12: ;^^p/y r/vo^ lo-4)d^«y aiiTÓv: terwijl het buitendien toch ook wel niet gezegd kon worden ten voordeele der Trxpxfiiveiq te strekken , wanneer de

opfatting van Bfldderer («Der FauUnismas", S. 84), dat de menschen zoodoende vcThindeid moesten worden ach zeWen te verlossen. Zelfe het denkbeeld van de mogel^kheid daarran kon h\j Paulus niet z^n opgekomen.

1) Vgl. Rom. B:20, 7:7 w.

3) Evenzoo wordt graüd gebruikt , b. v. SaUust. Cat. e. 23: «qnem oensores probri gratü lenatu amoverant ," Jug. o. 64 : »id eft grati& (daarom) eveniebat." Niet min- der is het denkbeeld van voordeel uitgesloten, als x&^n in de beteekenis van ten opsieAte von gebruikt wordt, b. v. Strabo, XIII, 2, waar gesproken wordt van een vroaw aan Sappho gelijk srwiftf-fjtfc X^P'^' Vgl. ook Hoekstra, bl 362 vv.

226 TERKLARINO VAX OAL. 8 : 20.

wet te yenneerderde met het doel om hare YernietigiDg te be- Tordereii. En brengt men voor het tweede in het midden, dat men yan geen irxpafiitret^ spreken kon, zoolang er nog geen wet was (Rom. 4: 15), terwijl integendeel de Txpa(3xirst^ vóór de wet zouden gedacht worden, wanneer zi) er de reden yan waren geweest, dan merke men op, dat hetzelfde het ge- yal is, wanneer men Paulus laat zeggen, dat de wet de icoLp*fix9$i^ moest vermeerderen y daar zg dan toch ook, al ia H in geringeren getale, reeds te voren aanwezig waren geweest Men moet dus aannemen, dat de zonden bij anticipatie Txpx- fiivit^ genoemd worden, ofschoon zij eerst bij de uitvaardiging der wet dit bepaalde karakter ontvingen, en dit wordt ook bevestigd door het artikel , dat ze als reeds bestaande kenmerkt. Het mag zijn , dat de eigenaardige behoeften van de Chris- tenen in Galatie Paulus aanleiding gegeven hebben om de wet in een minder eervol licht te plaatsen dan hij het vooral in zijn brief aan de Romeinen deed , hij zou haar toch niet licht zooals hier een bloot negatieve beteekenis toegeschreven en haar met een kerker en een pedagoog vergeleken hebben, in- dien niet zijne persoonlijke levenservaring bij hem een diepen indruk had achtergelaten van den onnatuurlijken dwang, dien zij op hem had uitgeoefend. Maar niet minder opmerkelijk is in dit opzicht zijne bewijsvoeriug om deze zijne beschouwing yan de wet te staven. Er behoort niet veel scherpzinnigheid toe om de groote leemten op te merken, die zij ën uit een exegetisch èn uit een historisch oogpunt aanbiedt. Maar hoe minder wij haar daarom van gezochtheid kunnen vrgpleiten, des te duidelijker is het ook, dat hij zelf langs een anderen weg tot die overtuiging gekomen was , en dat de diepste grond yan zijn evangelie niet was een resultaat van zijn intellectueel nadenken, maar een eisch van zijn ethisch gemoed. Het zou daarom ook niets ter wereld hebben gebaat, wanneer iemand hem met de stukken had aangetoond, dat zijn exegese van r$ cxipfiaTi valsoh was, dat hij aan de voornaamste teksten, waarop hij zijn leerstelsel bouwde, Gen. 15:6 en Hab. 2:4, een veel wgdere strekking gaf dan zij oorspronkelijk hadden, dat Abraham volstrekt niet die ideale persoon was geweest, waartoe hg hem verheven had, dat het voorgeslacht nog wel andere en edeler mannen had opgeleverd dan ter nauwernood

VEEKLABIKQ YAN QAL. 3 : 20. 227

in onderdanigheid aan God gehouden zondaars , en dat hg , die hier de wet bijna gelijkstelde met heidensche godsdienstvormen (4:9, ygl. ys. 3) en aan beide dezelfde bestemming toeschreef (3 : 22 , 23 , 4:9), zich zelven tegensprak , wanneer hij anders toch den Jood hoog boyen den heiden yerhief (2 : 15). Geen consequentie yan bespiegeling had hem tot zijn oyertuiging gebracht, en geen inzicht yan gebrek aan consequentie had ze dan ook kunnen schokken. Wat hem de yrijmoedigheid gaf om te spreken en te schrijyen zooals hij deed, dat was zgn bewustzijn yan de grootschheid der leyensopyatting , het yer- heffend geyoel yan de yeerkracht, het zalig genot yan den in* wendigen yrede, die hij al te zamen toeschreef aan den geest van Christus. Iets hoogers en heerlijkers dan dit kon hg zich niet denken. En als hij dan anderen, in wie het streyen daarnaar was opgewekt geweest, in geyaar zag om het yer* kregene weder te yerliezeui hunne zedelgke yrgheid prgs te geyen en de schoone ontwikkeling yan hun innerlgk leyen te laten opgaan in het onderhouden yan uiterlijke, yaak wille- keurige, yoorschriften , dan kon hij dit niet anders noemen dan een onbegrijpelijk onyerstand, een yerwisselen yan den geest met het yleesch (3:1, 2).

A. H. BLOM.

Dordrecht ,

Januari 1878.

NOGMAALS HET PESSIMISME,

In het vorige nummer van dit Tijdschrift heeft de heer I. J. de Bussy eenige gedachten over het pessimisme openbaar gemaakt. Hiertoe vond hij aanleiding door twee yerhandelin* gen over het tcijsgeerig pessimisme van den jongsten tijdy in 1875 vanwege het Haagsch genootschap tot verdediging van den Christeljjken godsdienst uitgegeven. Als auteur van éen dezer verhandelingen had ik alle reden, de gedtichten van D. B. met belangstelling te lezen en met ernst te overwegen. Dat ik beide gedaan heb, moge uit het volgende blijken.

Eer ik over het pessimisme spreek, moet ik op iets bijzon- ders de aandacht vestigen. Het betreft de wijze , waarop D. B. mijne behandeling van het onderwerp beoordeelt. Hij redeneert aldus: „Hij (de schrijver van de verhandeling) had moeten aantoonen, dat noch pessimisme noch optimisme (als levensop- vattingen I als waardeeringsoordeelen) het resultaat van be- spiegeling of redeneering kunnen zijn; dat omgekeerd iedere pessimistische of optimistische wijsbegeerte rust op een bepaalde beschouwing van de menschelijke natuur , van de menschelijke persoonlijkheid, en dat deze (beschouwing) weer gebouwd is op den subjectieven grondslag der persoonlijke ervaring. Uit- gaande van zijn gevoel van lust of onlust tracht de wijsgeer door zijn metaphysische beginselen , door zijn wijsbegeerte , zijn pessimisme of optimisme te verklaren en te rechtvaardigen.*' Ik ontken niet, dat er waarheid ligt in deze opmerking, maar zoo gesteld past ze niet op het bestaande geval. Het is toch een onwederlegbaar feit, dat de vraag van het Haagsch ge- nootschap mij wees op een pessimisme, waarin het resultaat

NOGMAALS HET PESSIMISMB. 229

ee&er bepaalde wgsbegeerte (yan Schopenhauer en Hartmann) yeirat is. Niet dat het eenig en alleen een wgsgeerig resul- taat, een vraoht Tan het denken zou zijn, maar de wgsgee- i^go grondslag, waarop het rusti mag niet gelgk worden ge- steld met een bespiegeling of redeneering, die tot yerklaring en rechtyaardiging yan zekere leyensopyatting moet dienen* In waarheid hangt die wijsbegeerte eyenzeer als haar pessi- misme samen met de persoonlijkheid der wgsgeeren , zooals deze zich onder den inyloed yan natuurlijke geaardheid en leyens- ervaring geyormd heeft. D. B. gaat aldus yoort: ^De car- dinale yraag, die Dr. S. zioh had moeten stellen, is deze: yinden wij den normalen, gezonden toestand yan het geyoels- leyen, en derhalye ook de ware beschouwing yan de men- Bchelijke natuur, bij hen, die een pessimistisohen blik op de wereld en het leyen slaan P" Hier komt misyerstand aan het licht D. B. spreekt yan het pessimisme in het algemeen, en ik had te doen met een wijsgeerig pessimisme. Het pessimisme in het algemeen raakte mg slechts in zooyer het bg mgn onderwerp te pas kwam. Volgens mijn beoordeelaar had ik de yruoht yan den boom moeten snijden, en, zonder nu naar den boom om te zien, moeten yragen, of die yrucht wel bruik- baar is yoor een gezond mensch. Mijn taak was daarentegen: de ymoht gade te slaan in yerband met den boom waaraan ^ gegroeid is , en hare waarde te . bepalen met het oog op de sappen waardoor ze geyoed wordt. Om een wgsgeerig pessi- misme te beoordeelen moest ik noodwendig een onderzoek in- Btellen naar de beginselen en de methode, waaraan het zgn wetenschappelijke beteekenis ontleent. Noodwendig, zeg ik, zeker niet met instemming yan D. B. Hg schijnt met anderen te meenen, dat het in zake yan wgsgeerige critiek yooral aan- komt — gelijk ik het onlangs zag uitgedrukt op het doorgron- den yan den gedachtenkring der denkers, het aanwgzen yan de plaatsen waar in de keten hunner redeneeringen een schakel ontbreekt. Ten minste, hg prgst Weggoldt bijzonder om de wgze, waarop deze de leemten en tegenstrijdigheden in de stelsels Tan Schopenhauer en Hartmann heeft blootgelegd. Ik yoor mij ben met zulk een manier yan critiseeren niet ingenomen. De roeping yan wgsgeerige critiek acht ik hooger of, wil men , dieper gelegen ^ déar waar de beginselen en de methode der

16

280 HOOiUALS HBT pissuiiaia.

deBk«fB rich doen k«iiiH»; wmt «ent met die beide ataat of Talt hun stelsel. Zijn er in hnnne rcdeneeringen leemten en têgenirtrgdigheden aan te Trgwn, welnu, dit geaduede, maar niet sonder inachtneming Tan hetgeen Vauvenatgues aegt : ,Pour décider qu'un auteur se contredit, U faut qu'U soit im- posrible de Ie concilier." Tegen deien regel wordt menigmaal grootelijks gewndigd. Het zg mg vergund, hierran een merk- waardige, wer ter «ake dienende proeve mede te deelen.^ 1867 verscheen, als beantwoording eener prgsvraag, een boek getiteld: Schopmhauer's phUosophisehes S^stm, dargestelUund beurtheOt von Bt^ph Seydd. Over dit boek liet Schopenhauer zelf rich aldus uit: „Seydel's Buch ist über aUe Erwartung elend. Widersprflche aufeuchen ist die gemeinste und von

allen St geübte Art, ein Buch und System au kntui-

nm: aie bttttem blos hin und her, bis sie SatMU finden, die aus dem Zusammenhang garissen nicht zu einander rennen. Dieee Methode aber beweist au viel, nSmlich nicht blos, dsss ich Unreoht habe, sondem dass ich ein Pinsel bin, der mcht weiss, was er redet, da ich ja bei jedem Sohritt gegen das erste Denkgeseta verstosse. Der Comill - schrgver van een werk: AHhur Schopenhauer ak UOergafufarmatton von einer ideaUstischen in eine reali8ti$che WOtantehaumg , 1856 hat anch diesen breit getretenen Weg eingeschlagen , auf dem man

allexeit lauter L begegnet. Wer ein phüosophischee Sytem

umstossen wiU, muss es gana fiasen, tief darauf eingehen und dann - niet den gedachtenkring . maar ~ die Grundgedan- ken als folsch naohweisen." Aldus Schopenhauer. Wat hg hier aegt, geldt ook tegen Dr. Weggoldt. Dat de tegemitrg- digheden, die deze in Schopenhauer's en Hartmann'a stelsel meent gevonden te hebben, over het geheel slechts vonden aQn, acht ik voldofflide aangetoond in Tijdspiegel, Ftitrmn,

1876.

Than» afgezien van dergelgk verschil tussohen D. U. en mg, ik mg bepalen bg het standpunt, door hem tegenover het pessimisme ingenomen. Zijne gedachten bevatten ontegenzegge-. igk veel schoons, maar het w de groote vraag, of zg hem tot zyn doel leiden. Luisteren wgl ,De macht, die het pes- simisme overwint, ügt in de zedelgke persoonlgkheid. Eerst de zedelgkheid geeft waarde en vreugde aan ieder levensge-

NOaMAiXS HST PESSIMISME. 231

bied niet de ordinaire sedeljjkheid, de maatschappelgke deugd, maar de godsdienstige zedelijkheid. De ordinaire is niet bij machte vreugde te wekken; zjj is dor, droog, zonder gloed en geestdrift ; zoo men haar al acht , men heeft haar niet lief. De godsdienstige zedelijkheid oefent een heiligenden, verhef- fenden invloed, zonder aan de menschelijke vrijheid iets te kort te doen; zij wortelt in de liefde tot den zedelijkenmenach, in die aandoening des gemoeds, die wij het best uitdi'ukken door sympathie; zij heeft opvoedende kracht zonder pedagogisch te willen zijn; zij is in haar wezen éen met het godsdienstig geloof, want godsdienst in mimen zin is geloof aan een zede- hjk ideaal, nevens, ja boven kunst en wetenschap, het tegen- gif van het pessimisme."

Hoe ligt nu in de zedelijke persoonlijkheid de macht, die het pessimisme overwint?

yHet geluk werkt niet van buiten naar binnen, maar van binnen naar buiten; de ware vreugde wordt ons niet gebracht, maar wg scheppen haar zelven. De bron van den lust ont- springt hieruit, dat wij ons een ideaal vormen en tevens de kracht bezitten en gebruiken om het tot werkelijkheid te ma- ken. Een ideaal bestaat niet, zonder te dringen tot werk- zaamheid, en deze werkzaamheid is de wet onzes levens. De wet van ons geestelijk bestaan is vooruitgang. W|j zgn niet gelukkig tenzij wij ons bewust zijn te leven. Uren van stil- stand zgn dan alleen geen uren van verveling, wanneer wij ons van ons eigen bestaan niet volkomen bewust zijn, ledere ware lust is levensverhooging , levensvermeerdering; krachts- ontwikkeling schenkt ons dat hooge, volle levensgevoel, het- welk aan ons bestaan zijn uitnemende waarde geeft. De ware, normale toestand van ons geluk is niet de afwezigheid van lust en onlust, maar een toestand van positieven lust, van ont- wikkeling. Is echter zulk een krachtsontwikkeling niet moge- lijk zonder den drang van een ideaal, en idealiseeren wg nooit ^ tenzg dat wij de mogelijkheid van het anders zijn onderstellen, zoo zouden wij ons in betrekking tot de wereld geen ideaal kunnen vormen, indien wg ons niet konden beroepen op een anderen, in ons oog normalen, waren toestand." Gelukkig daarom voor ons, voor onze behoefte aan levenslust, dat wij met een gebrekkige wereld te doen hebben! ^Indien onze

232 KOGMAALS HBT PB88IMI8XE.

luBt onmiddellgk yoortrloeit uit of yerbonden is aan geestelijke werkzaamheid, indien wij tot die werkzaamheid niet zonden worden gebracht, tenzij dat het ideaal in onzen geest ons het inzicht van en het smartgeyoel over het gebrekkige der wereld geve, dan moeten wij erkennen, dat de buitenwereldjuistindie Torhonding tot de wereld in ons binnenste staat, welke oqb gelnk kan bevorderen. Het pessimisme is de noodwendige foelie van het ware optimisme. Met het oog op de wet van ons leven (die ons de werkzaamheid doet aanvaarden, waartoe ons ideaal ons dringt) is de wereld goed ingericht , jnist omdat zij naar onzen eisch niet goed is. Tot ons gelnk is noodzake- lijk een gebrekkige buitenwereld, wier gebreken door ons kan- nen worden weggenomen of verbeterd; anders gezegd een ideaal te scheppen en de kracht te bezitten om dat ideaal der verwezenlijking naderbij te doen komen. Het is onloochenbaar,, dat er zeer vele feiten en toestanden zijn , die ons pessimistisch stemmen , terwijl wij er niets aan kunnen verbeteren. Dit geldt inzonderheid ons zinnelijk bestaan. Maar de ellende hieraan verbonden wordt door geestelijke werkzaamheid in het alge- meen binnen zeer enge grenzen teruggebracht, hetzg door de machten, die de zinnelgkheid op een dwaalspoor brengen, in haar eigen dienst te stellen, hetzg door wetenschappen te be- oefenen, die vele oorzaken van zinnelijke smart wegnemen of de smart zelve lenigen kunnen, hetzij door inspanning van den geest, die veel lichamelgke smart overwint. Kortom, het pessimisme zou ongeneeslijk zgn, wanneer de zedelijke ge- meenschap geen vreugde geven kon, die alle ellende overtreft, wanneer een rein zedelijk streven in strijd was met de wereld- orde. Indien daarentegen de godsdienstige mensch zich niet bedriegt, indien het waar is, dat wij iets vermogen op de zedelijke wereld rondom ons, indien zedelijke activiteit door de sympathie, waarvan zij uitgaat en die zij kweekt, ons veel gelukkiger maakt dan de voldoening van onze zel&uchtige be- geerten en de rijkste bron is van levensvreugde, dan is de wereld in harmonie met ons streven P*'

Mij dunkt, het gehoorde is voldoende om ons omtrent het standpunt van D. B. tegenover het pessimisme in te lichten. Begrijp ik dit standpunt goed, dan kan ik mg niet nevens hem plaatsen, om de volgende redenen.

N0OMAAL8 HBT PB881ICI8MB. 233

1. Het is te dnbbelzixmig. D. B. wil het pessixnisme in bet hart treffen, en in den grond der zaak ia hg het met Hartmann eens. Als hij zegt: ,Deze voor ons gevoel gebrek- kige wereld is juist goed , om ons tot werkzaamheid overeen- komstig ons ideaal te brengen," en die pessimist zegt: ,Deze voor ons gevoel slechte wereld is juist de best mogelijke, om ons tot den gewensohten staat van een niet-wiUen te brengen ," dan staan beiden op denzelfden bodem, dan heerscht er in beider punt van uitgang geen verschil. D. B. komt het pes- simisme niet te boven , maar maakt het ondergeschikt aan een idealisme, waarvoor de physische gesteldheid der wereld, op zich zelve beschouwd, een onvermgdelijke steen des aanstoots moet blijven. Dit leidt mg tot een andere bedenking tegen zgn standpunt:

2. Het is te afgetrokken. De zedelijke persoonlijkheid wordt hier iets geïsoleerds, bij wijze van spreken een toe- vlachtsoord, geen afdoend redmiddel. D. B. schijnt te verge- ten, dat de mensch , als een product der wereld , ook tot haar in onmiddellijke betrekking staat; hij plaatst eenvoudig den mensch tegenover de wereld, en doet hem dan vragen, wat zij voor hem is. Oude teleologie in een nieuwen vorm: alles ter wille der zedelijke persoonlijkheid, die zonder een gebrek- kige wereld, waarover zij kan idealiseeren , geen vreugde zou hebben. Daarom heb ik nog dit tegen zijn standpunt te zeggen :

3. Het is, althans naar mijn wijze van zien, niet gods- dienstig genoeg. D. B. verstaat onder godsdienst: gdoof aan een zedelijk ideaal. In dit geloof kan ik niet den gods- dienst zelven erkennen, wel éen zijner vruchten. De gods- dienst brengt ons tot geloof aan het goede, zoowel in natuur- lijken als in zedelijken zin. Wie God niet reeds in de natuur weet te ontdekken, maar Hem alleen in de wereld des zede- lijken levens vindt , bezit nooit den voUedigen , den werkelijken Qod. Welk een hinderlijke leemte moet er steeds in het godsdienstig bewustzijn van zulk een mensch overblijven I Hoe meer ik hier kan ik alleen voor mij zelven spreken opmerk en nadenk , des te meer , des te dieper ontvang ik in mijn gemoed den indruk van een macht , die alles draagt en in alles werkt, die zich vooral in den mensch ook als redelijke en zeder lijke macht werkzaam betoont , ja zich in ons hart als maqht de«

ii34 50GMAAL8 HET PE88IMI8XB.

—»'j

liefde doet ketaTien;T een indnik. dien ik rertolk of omzet in de erkenning yan een almachtig, wijs, heilig en liefderijk Ood. Op desen indmk wordt nu ook door mijn gemoed ge- reageerd. Mijn gemoed dringt mij, althans roor mijn bewnst- sojn , de werking dier macht in mij yolkomen te volgen , alles te yermijden wat haar werking eenigszins zou kannen storen : in zulk een innige betrekking met God bestaat de godsdienst. Zóo beschouwd is de godsdienst de factor in ons, die allo vermogens ran verstand en hart tot volle harmonische ontwik- keling brengt. Op dit standpunt vervalt elke gedachte aan een macht, die niet van Ood is, en heeft het daarom geen sdui Gt>d ook maar uit een gedeelte der wereld weg te den- ken. Op ditzelfde standpunt ontstaat het geloof, dat hetgeen voor ons in de gesteldheid der wereld raadselachtig is, met al het overige, in het groot geheel der dingen tehuis behoort, en heeft het daarom geen zin, van een gebrekkige inrichting der wereld te spreken. Inderdaad gebrekkig kan alleen de toestand zijn, waarin de mensch verkeert, en dan op een levensge- bied, waar het ons past den mensch te beoordeelen naar een ideaal, dat wij ons in ons geweten zien voorgespiegeld. Maar dan eischt de ernst des gewetens, dat wij ons streng reken- schap geven van de verhouding, waarin wij tot dien toestand staan , of wij daaraan ook schuld hebben , en of wij alles doen , wat wij vermogen, om daarin verbetering te brengen. In geen geval mogen wij den mensch tot doel en middelpunt der wereld stellen, alsof zij hem naar de oogen had te zien. Wie zich als persoon doet gelden tegenover het geheel der dingen, han- delt egoïstisch. De mensch mag zich slechts persoon gevoelen in betrekking tot dat geheel, waartoe hij zelf behoort; hij heeft zich streng rekenschap te geven van de houding, die hij in deze betrekking aanneemt.

Wat ik hier uitspreek noopt mij , nog op een ander verschil tusschen D. B. en mij de aandacht te vestigen. Heb ik in mijn verhandeling , volslagen individualisme" met egoïsme ge- lijkgesteld, hiertegen komt D. B. in verzet. Hij zegt: ,Het individualisme waardeert den zedelijken mensch en eerbiedigt zijn rechten , en is daardoor juist aan het egoïsme tegenover- gesteld." Indien het individualisme alzoo handelt, heeft hij |;eljjk, dan is het aan alle egoisme vreemd. Maar draagt het

ÜOaMAALS HET PBSSiXISXlt. 236

dit zeddifk YaaÈktet onvootwaardelgk P Hfj légt Wttarllfk meer in liet woord , dail ^ in lig;t. InditidaaüMttë Wil liiètt meer sejfgen dan: sterke Waarde hechten ëfttt de ilidiViduéli- teit, aan den individn. Of dit waarde hechten den aedélgkèh menach of wel den eigen |>erdoon betreft, id ddor hèt -éóótA niet nit te maken. Yolslftgen iüditidualieme iiïdiyidtiélistbiè yan de ergste soort , algeheele oTerdrgving Vflil de inidiTiAüaili- teit, d. i. egoïsme. D. B. noemt het eeü dwaling^, te meèttèÉ dat een dengd kan worden oyei^d^even tot eeii <jttdénfdi. Waardni is deze meening een dwaling P Besoheidettheid is èen deftfj^, maar overdreyen bescheidenheid maakt ons onwüar vöoi' otis selyen en anderen. Ooedhartigheid is eeal deugdl, iftaar övet^ dreyen wordt ze, soms zeer geyaarlgke, zwakheid. Menigeen heeft zgn liefde tot onpartijdigheid zöo yer gedreyen , dtti hg in de éene of andere richting partijdig werd Elke dengd yerliest haar karakter , wordt iets oÉfdengends j zoodra ze uit de lAacht der rede in die der neiging yalt: onder nriging yersta ik daiA wat Kant bedoelde, toen hg de menschelijke neigingen niet als factoren yan waarachtig zedelijk leyen wilde laten gelden. D. B. beperkt de bron yan den lust tot de yrucht, die wij plukken yan den arbeid aan de yerwezenlijking yan een zede- Igk ideaal besteed. Zeker is deze bron hoog te waardeeren. Doch er yloeien in het leyen meer zulke bronnen yoor ieder , die ze weet te yinden. Ik beroep mg op het yoorbeeld yan Jezus. Voor hem was het een bron yan lust, waarschijnlijk yan den hoogsten lust, den Satan als een bliksem uit den hemel te zien yallen, maar ook een bron yan lust, acht te nemen op de yogelen des hemels en de leliën des yelds, ja, te denken aan de menigte haren yan 'smenschen hoofd. In welke yerhouding stond Jezus tot de buitenwereld? Wij moe- ten bg hem geen wetenschappelijke wereldbeschouwing zoeken ; toch mogen wij , met het oog op zijn handelwijze jegens de menschen, zeggen: hij was noch pessimist , noch optimist, maar recdüt. Hij beschouwde de menschen niet als zoo slecht mogelijk, ook niet als zoo goed mogelijk, maar bij yoUedige erkenning yan hun treurigen zedelgken toestand, wist hg in hen te herkennen wezens yan den edelsten aanleg yoor de yer- heyenste roeping, en hij wijdde zich aan hun zedelgk behoud* b bet realisme komt men eerst het pessimisme , en eyenzeec

^36 KOGMAALB HET PBSBIHIBICS.

het eenzgdige optunisme, te boyen. Het xealiBme Tan dezen ■tempel yergeet Toor het uitwendige het inwendige en voor het inwendige het uitwendige niet , en erkent in de yereeniging Tan beide de werkdgkheid ; omdat het de wereld wilbegrgpen sooalB se werkelgk is , kan het niet berusten in de waarneming Tan het uitwendige der Terschgnselen , Tan hun feitelgken toe- stand, maar tracht het door te dringen tot hetgeen hun betee- keniB bepaalt, tot hun innerlgk wesen, iets OTon werkelgks als hun zichtbaar bestaan* Het moeilgke Tan deze taak ont- neemt niets aan haar noodwendigheid. (Godsdienst dringt tot realisme, want persoonlijke innige betrekking met God wekt OTon innig het geloof aan Gods betrekking met alle dingen. Yoor den realist ligt het zwaartepunt der critiek Tan het pes» simisme niet gelijk B. wil in beschouwing en waar- deering Tan de persoonlijkheid , maar in beschouwing en waar- deering Tan de betrekking , waarin de persoonlgkheid Tan nature tot de wereld staat»

W. SCHEFFER

BOEEBEOOBDEELmaM.

DfE YEBEiNiairirG chbistlichsb Eibchbn , Eine von der Haager

Oeseüschafl zur Vertheidiffung der chrisüichen Bdigion ge-

krSnte Preisschrift von Oottlibb Jobs, Pfarrer in Sao-

nen^ Kanton Bern. Leiden, E. J. Brilly 1877.

De Terschyiiing van dit boek maakt een zonderlingen indruk. Althans wanneer men het, als belangstellend lid der Ned. Her- Tormde kerk, ter hand neemt in een der laatste maanden yan 1877. Wie denkt er aan vereeniging op kerkelijk gebied, ter- wijl scheuring en verdeeldheid aan de orde zijn gesteld, zelft onder hen die kortelings nog de beste vrienden heetten, en veel rondom ons eer den ondergang van alle ^christelijke ker- ken" schgnt te voorspellen dui een door eendracht sterk en krachtvol leven van allen te gaderP

Inderdaad, het boek van Joss doet zich, bg den eersten aanblik, aan ons voor, als een kolossaal anachronisme. Wg komen zelfs in verzoeking , met een kwalgk onderdrukten glim- lach te vragen , of de eerzame Zwitsersche Pfarrer in zgn wel- licht zeer gemüthlich Saanen misschien niets heeft vernomen van den ontzettenden strijd gedurende de laatste jaren in Bchier alle landen van de oude en van de nieuwe wereld op kerkelijk gebied gestreden?

Wg doorbladeren het geschrift en kunnen een kreet Tan verbazing niet terughouden, bij het toevallig lezen van

deze woorden, bl. 172: ,in Deutschland sowohl als in

der Schweiz und in Holland bereiten sich die streng Ortho- doxen in Yerbindung mit den Piëtisten vor, den entscheiden- den Bchritt zur Freikirche zu thun, nachdem es ihnen nicht

238 fiOXKBBOOBDEELIKOBK.

gdangeii iat, die Modernen oder Freiflinnigen aas der Staats- kirche zu verdringen/'

Daargelaten dat de staatskerk ten onzent gelukkig tot een tamelijk lang verleden behoort , waar zijn de streng ordiodoxen , die er in Nederland aan denken een vrije kerk te stichten, omdat zg de modernen niet uit de oude gemeenschap kunnen verdringen? Veeleer heeft het omgekeerde plaats en bereiden modernen zich voor tot het leiden van een zelfstandig gemeen- televen buiten den kring der oude kerk, waar hun, naar zg meenen, de noodige ruimte om zich te bewegen, wordt be- twist. Voor een paar jaar , toen was het anders. Toen zou de schildering , door den Zwitser gegeven van Hollandsche toestan- den, in hoofdzaak juist hebben mogen heeten. Maar nu....

Wij leven snel. Is daardoor wellicht de bekroonde prgs- vraag verouderd, voordat zg het licht kon zienP Ik heb ge- wezen op hetgeen tot rechtvaardiging strekt van een toestem- mend antwoord. Toch is het verre van mij te meenen, dat wg nu ook, ten opzichte van dit werk, met een gerust gewe- ten kunnen overgaan tot de orde van den dag. Het boek moge, niet het minst ten gevolge van zgn sprekenden titel, reeds ten jare zijner verschijning, aan velen verouderd voor- komen bij een eerste ontmoeting, een nadere kennismaking zal ongetwijfeld tot een tegenovergesteld oordeel leiden. Deze ar- beid, grootendeels van geschiedkundigen aard, heeft reeds om die reden een meer dan haastig voorbggaande waarde. Ook zijn de beschouwingen, hier ten beste gegeven en vastgeknoopt aan de lessen door het verleden gepredikt, niet alleen voor de jongst verloopen maanden , noch uitsluitend voor ons ^fel bewo- gen" heden van gewicht, al zullen zg hoogstwaarschgnlijk onder den invloed van andere dan des schrijvers tijden en ervaringen , op menig punt aanmerkelijke wijzigingen ondergaan. Wg hooren hier den tgdgenoot en stillen bewonderaar van het verheerlijkt streven naar nationale eenheid, naar afbakening van de gren- zen op elk gebied overeenkomstig den landaard, de bijzondere eigenschappen der volken, waartoe de betrokken personen be- hooren. Natuurlgk komt dit meer uit in het tweede dan in het eerste deel der verhandeling, die een antwoord wil zijn op de vraag: ,0p welke grondslagen en met hoedanig gevolg is tot dusver de vereeniging van Christelijke kerkgenootschappen be*

toOBitBBOOBDiELnrdSir. 239

proefdP En wat is er in het yervolg Tan daartoe strekkende pogingen te verwachten P'*

Aan de twee deelen , een geschiedkundig en een beschouwend , waarin dienoyereenkomstig het geheel is gesplitst, gaat een inleiding Tooraf , die de aandacht yan den lezer vestigt op de aanldding tot, de beteekenis en het gewicht van de prgsvraag en des schrijvers opvatting van een riohtige beantwoording. De geschiedenis zal voor hem optreden als leenneesteres voor de toekomst. Maar zal zij daartoe bg machte zgn, dan moe- ten de pogingen tot vereeniging, waarvan zij getuigt, worden ni^^espoord in haar grondslagen en tastbare gevolgen; ja dan kunnen wij niet nalaten minstens kortelgk mede stil te staan bg hetgeen aanleiding heeft gegeven tot scheuring of scheiding.

uitnemend. Hoe grondiger men een onderwerp behandelt des te beter. In helder, zoo mogelgk alzijdig licht worde de geschiedenis geplaatst, die in de toekomst een fakkel voor der menschen doen en laten wezen zal. Er zij niet de minste duisternis aan het licht, welks roeping is ons en die na ons

komen te verlichten Als nu maar niet de behandeling

van de hooMzaken schade leidt onder den ijver voor een gron- dige ontvouwing van de onmiddellgk voorafgaande en verder verw^derde oorzaken!

Die vrees, onwillekeurig door de inleiding gewekt, wordt helaas niet weggenomen door een aandaohtige kennisneming van het eerste deel der bekroonde verhandeling. Daar zullen wij hoeren, welke pogingen in den loop der eeuwen zgn aan- gewend tot vereeniging van christelijke kerkgenootschappen. „Die bisherigen Unionsversuche" zullen „nach ihren Grundla*

gen und ihrem Erfolge" worden geschetst. En wij doen

een wandeling door de geschiedenis der Ohristelijke kerk van de dagen ^der apostelen af tot op die van Dollinger en zgn tweede oudkatholieke synode te Bonn, gehouden in Augustus 1875, enkele maanden alzoo voordat de heer Joss zijn ant- woord ter beoordeeling naar Leiden moest zenden. Onderschei- den rustpunten worden ons op dien belangwekkenden tocht gegund. Zeven hoofdstukken brengen ons in kennis met het karakter van den bij tijd en wijle zich openbarenden drang tot vereeniging, de zwarigheden aan de toepassing verbonden, en de verschillende wgzen, waarop men haar traoht te bevor-*

240 BOBKBXOOBDEBLIHOBK.

deren; 2^ de onde Katholieke kerk en de eerste soheoringeiu Daar toeyen wg achtereenvolgens bij de oorspronkelgke een* heid, het begrip der katholiciteit, de te Nioea gehandhaafde rechtzinnigheid , de Nestorianen , de Honophysieten en de po- gingen om desen, soowel als de Honotheleten weder aan de kerk te yerbinden. In de 3e plaats yememen wjj wat aanlei- ding gaf tot een scheuring der Algemeene in een Grieksche en een Weetersche kerk en hoe yan den aanvang af en gedorig bij vemieuwing vmchtelooe werd beproefd , de gescheiden broe- ders te yereenigen. Het 4fi hoofdstak houdt ons bezig met de Boomschkatholieke en de Protestantsche kerken « beider begin- selen , de geschiedenis der scheuring en der pogingen om die te voorkomen, Ferdinand I en Cassander, het Thomer gods- dienstgesprek in 1645, Hugo de Groot, Georg Galixtus, Spi- nola en Molanns, Bossuet en Leibnitz, om te besluiten met een enkel woord over den ,Ausbau" der Katholieke kerk en over de mislukte pogingen tot vereeniging van Katholieken en Protestanten* Dan volgt, Ö^^, een tamelijk uitvoerig stuk ter kenschetsing van de Luthersche eh de Gereformeerde kerken, haar ouderlingen strjjd en de vruchtelooze pogingen tot ver- zoening, beproefd door openbare godsdienstgesprekken, syno- den, en bgzondere personen en door ^die kirchiiche ünion in Preussen 1817." Ten gaan sekten en richtingen, vrge kerken , de Evangelische Alliantie en de. beweging te Oxford ons voorbg ; terwijl wg in de 7e of laatste plaats een beknopte geschiedenis ontvangen van het ontstaan der Oudkatholieken , hun aansluiting b|j de oudbissehoppelijke derezy te Utrecht en de eerste synoden te Bonn.

Uit deze mededeelingen blijkt reeds genoegzaam dat de prijsverhandelaar ons meer geeft dan wg recht hadden te ver- wachten in een overzicht der „bisherigen XJnionsversuche nach ihren Grundlagen und ihrem Erfolge." Wat hij ons schenkt is een beknopt overzicht van de kerkgeschiedenis, beschouwd van het standpunt der bedoelde ^XJnionsversuche." Er valt nu wel eenig, hier en daar niet te versmaden licht op die pogingen; maar de groote zorg aan de Igst besteed doet toch, naar het mg voorkomt, de schilderg te veel op den achter* grond treden. Wij vernemen van de hoofdzaak weinig meer ^MX ons uit de gewone handboeken voor kerkgeschiedenis be-

BOBKBBOOBDEELIKGBK. 24 1

kend kan zijn. In dit opzicht heeft mij althans het gezchiedknndig gedeelte yan Jobs' verhandeling teleurgesteld, wat mg intns- flohen allerminst belet, zgn eigenaardige verdienste gaarne te erkennen. De autenr is geslaagd in de Tervulling yan zgn wensch: ,,eine übersichtliohe Darstellong der Entwioklung der confessionellen Yerhftltnisse überhaupt zu geben, eine WeU' cKariê der chrMichen Kirche, die yon einigem Interesse schon deshalb sein möchte, weQ keine ahnliche Arbeit existirt" Alleenlijk: is zulk een overzicht niet iets anders dan een ver- haal van de pogingen tot vereeniging van de onderscheiden kerkgenootschappen nu en dan, zij het ook steeds vruchteloos beproefd P

Doch, het zij nog eenmaal gezegd en erkend, wat de sohrg- Ter ons geeft moge niet geheel aan onze verwachtingen vol- doen, het vormt een belangwekkend overzicht, waarvan de onderdeelen misschien den meesten lezers sedert jaren bekend waren , maar dat hun daarom nog niet in zijn meer of minder indrukwekkend geheel duidelijk voor oogen stond. Vooral heeft dat overzicht waarde voor hen, die in de handboeken der kerkgeschiedenis minder te huis, omdat de beoefening de- zer historie nimmer bepaald op hun weg lag, toch als be- schaafden een ernstig en degelijk woord wUlen medespreken over de mogelijkheid eener vereeniging van alle christelgke kerkgenootschappen. Aan dezen heeft de schrijver, blijkens zijn Toorrede, wel niet uitsluitend, maar toch mede gedacht en daarom zich wijselijk onthouden van allen geleerden omhaal, als daar zijn: aanhalingen in verschillende talen, eindelooze verwgzingen naar bronnen, oordeelkundige noten enz. Ontdek* kingen te doen op geschiedkundig terrein de verklaring is nadrukkelijk afgelegd] heeft nooit in 's mans bedoeling ge- legen. ï)e bekende geschiedenis te verhalen, onder het eigen- aardig licht der „ünionsversuohe" en met den wensch inzonder- heid dezen eenigszins te doen kennen in haar zwakheid en kracht; ziedaar zijn oogmerk. In de bereiking van dat doel heeft hg niet misgetast, voor zoover dat, bij de breede opvat- ting zijner taak, binnen de grenzen van een 160tal bladzijden mogelgk was.

Yoor de Hauptfrage, gelijk Joss haar noemt, wat wij in de toekomst van pogingen tot vereeniging mogen verwachten ,

242 BOBKBBOORDESIiIVQlir.

WM na de weg gebaand. Het antwoord kon betrekkelgk kort zgn en in 34 bladzijden gegeyen worden. De auteur bespreekt zjjn Aussichten in die Zukunft in drie hoofdstukken. Eerst staat hg stil bij de «Belative Berechiigung der Confessionen fur die Zukunft" De belijdenis heeft haar grond in de be- hoeften Tan het religieus gemoed om zich uit te spreken. Nati< onale eigendommelijkheden hangen nauw samen met de yerschei- denheid dier behoeften. 'Er is een streven op te merken naar de Torming yan nationale kerken. In haar zullen de bgzon- dere belgdenissen yoortleven. Elk volk mag en moet een bij- zonder nationaal type yan de christelijke godsdienst, buiten allen yreemden invloed om, in een nationale kerk verwezen- Igken. Een uitwendige vereeniging dier nationide kerken der toekomst is niet te verwachten.

I)a de uiteenzetting en de verdediging dezer hoofdstelling, werpt de auteur, in hoofdstuk II, een blik in het verleden ten einde zgn voorspelling te staven omtrent het onvermgdelijk misluk- ken van alle toekomstige pogingen tot vereeniging der christe- lijke kerkgenootschappen. Een laatste hoofdstuk is dan ten slotte gewijd aan de beschrgving der ,wahre Union." Deze bestaat niet in een uitwendige vereeniging van gescheiden kerken, maar in een broederlijk samenleven ook bg verschei- denheid van inzichten, in éénheid des geestes, in waardeering, in liefde. Godsdienst en wetenschap werken samen om die ware vereeniging aller Christenen in de toekomst tot stand te brengen.

Daar is in deze hoofdstukken veel gezegd wat van een hel- deren blik en van een warm hart getuigt. Niemand zal zon- der belangstelling den schrijver bij de ontwikkeling zgner denkbeelden volgen. Maar dat zg ook aller instemming zullen verwerven, durf ik niet aannemen. Hoeveel ook pleite yoor de aanstaande vestiging allerwege van de „Nationalkirche," het streven naar die inrichtingen is toch nog waarlijk niet zoo tast- baar en algemeen , dat wij reeds van een door God gewild doel „der Bildung besonderer Nationalkirchen" kunnen spreken. Niet allen koesteren zoo groote verwachtingen, als deze schrijver, van de noodwendige samensmelting aller nationale krachten op elk ge- bied in de toekomst, dus ook op bet terrein des godsdiensti- gen levens. Geestverwantschap geldt bij velen oneindig meer dan gelgkheid van afkomst, wat landaard en taal betr^t. De

BOEKBEOOBDlELnrGEK. 243

nationale kerk , die alle godsdienstiggezinden in het ééne vader- land omvat f schijnt inderdaad niet minder een droombeeld dan de kerkelijke eenheid aller christenen, die verspreid zijn over den gansohen aardbodem. Het komt mij overdreven voor, zon- der eenig voorbehoud alle waarde te ontzeggen aan alle volgende pogingen tot vereeniging van kerkelijk gescheiden, doch inderdaad geestverwante Protestanten. Dat zoodanige samensmelting nog ynergens" heeft plaats gehad, is te stout gesproken. De kleine maar leerrijke geschiedenis der vereenigde Doopsgezinden en Remonstranten te Dokkum, strekke ten bewijze. Het groote struikelblok, waarom de geestverwante leden van verschillende genootschappen zoo moeielijk tot nauwe aaneensluiting zijn te bewegen, ligt niet in „het wezen der belijdenis," die haar tgd heeft gehad en langer noch verdedigd, noch bestreden wordt, maar in het bestaan van kerkgebouwen, administraties, fondsen enz. Daar is geen reden , waarom, deze bezwaren niet te eeniger tijd uit den weg zouden kunnen worden geruimd, indien het belang der partijen een vereeniging ernstig wen- achelgk maakt.

Bij zijn verwachtingen omtrent de toekomst heeft Joss zich te veel laten beheerschen door zijn ideaal: „Bildung besonde- rer Nationalkirchen." Dat belette hem volledig te breken met de verouderde meening, als moest de band der gemeenschap voor de leden ééner kerk in een duidelijk omschreven belijde- denis bestaan. Het verhinderde hem den betrekkelijken zegen te waardeeren, dien elke poging tot verzoening van gescheiden broeders hebben kan en hebben moet en die bestaat in meer- dere waardeering van elkander. Het maakte hem blind voor de wenschelgkheid en de mogelijkheid, dat geestverwante bur- gers van verschillende rijken zich, ter behartiging van elkan- ders godsdienstige belangen onderling verstaan. Het schenkt aan des schrijvers slotsom een minder bevredigend aanzien en leent aan het geheele werk een tijdelijk karakter, dat voor de «rkenning van zijn blijvende waarde schadelijk dreigt te zijn. Want dat het boek veel goeds bevat en menigeen, bij de overden- king van het behandelde onderwerp, kostbare bouwstoffen kan leveren voor de vorming van een eigen overtuiging, zal naar ik vertrouw, de lezer dezer aankondiging reeds lang hebben begrepen.

Serikzeei Dec. 77. W. G. tak Makek.

LETTERKUNDIG OVERZICHT,

OBSCHIEDIiriS DER G0DSDIEN8TBV BN TEBOBLIJKBKBB

GODSDIBKSTLBBB.

Het is mij niet mogelijk ditmaal , zooals ik in den laatsten t\jd meestal poogde te doen, ook in het Literarisch Overzicht een zekere eenheid yan onderwerp te bewaren. De geschrif- ten, die ter aankondiging op mijne tafel liggen, zijn zoo ver- scheiden van aard, dat ik, om de bespreking daarvan niet onbehoorlijk lang uit te stellen, een zekere bontheid thans niet yermijden kon. Hetgeen nog overbleef laat zich later wellicht beter groepeeren. Ik begin met hetgeen tot de ge- schiedenis der godsdiensten behoort^

Is ons Tijdschrift niet bestemd voor populaire Theologie, populaire godsdienstgeschiedenis mag daarvan niet altijd worden uitgesloten. Men kan van alle theologen niet vergen, dat zg zich bezighouden met het bestudeeren van de geschiedenis der verschillende godsdiensten uit de bronnen zelve of ook maar uit de zuiver wetenschappelijke werken, die daarover in het licht zgn gegeven; wèl, dat zg zich althans eenige kennis van die godsdiensten en hun historie verwerven.

Dat noopt mij de aandacht te vestigen op een drietal werkjes , onlangs verschenen, alle uitgegeven door de Society far pro^ moHng Christian knowledge. Wij willen ons niet verdiepen in de vraag , wat eigenlijk Christelijke kennis mag zijn ; of die tegenover heidensche , joodsche , Mohammedaansche kennis staat , dan of er slechts die kennis mee bedoeld wordt , welke H eiken Christen betaamt zich eigen te maken. Nemen wij het woord

LBTTERKÜN Dia OVERZICHT. 24$

in de laatste beteekenis, en erkennen wg dat de Society ^ als zij haar schrgyers vrglaat , veel nut kan stichten. De boekjes , hoe ongelijk in wetenschappelijke waarde, hebben toch elk zijn verdienste; zij zijn bovendien net en duidelijk gedrukt, gebonden in linnen , goedkoop en voorzien van keurige kaartjes , waarop de verbreiding der verschillende godsdiensten , over welke ze handelen, in verschillende tijdperken, door kleuren is aan- gewezen. Wij zullen ze kortelijk bespreken in de volgorde, die de chronologie der godsdienststelseU zelve aangeeft.

Prof. Monier Williams' Hindu%9m geeft een beschrgving van de godsdiensten van Indië in historische orde, met uitzonde- ring alleen van het Buddhisme , waarvan slechts melding ge- maakt wordt in zoover het invloed heeft gehad op de ontwik- keling van het Br&hmanisme. Achtereenvolgens handelt de Bchrgver over den Yedischen godsdienst, waaraan slechts zeer weinig bladzijden gewijd worden, over het Br&hmanisme iets uitvoeriger, in 't voorbijgaan over de Buddhistische beweging, het breedst over het Br&hmanisme na 't verval van 't Bud- dhisme in Indië, dat hg echter niet meer met dien naam, maar liever Hindüisme noemen wil. In een aanhangsel spreekt hij nog over de wijsgeerige stelsels, de Bhagavad-gtt&, het Jainisme en een materialistische school, de C&rv&kas. Dit aanhangsel is niet veel anders dan een verkorting van 't geen over dezelfde onderwerpen in 't werk van denzelfden schrijver: Indian Wisdom gezegd is, en wat, voor zooveel de karakte- rizeering der wijsgeerige scholen betreft, nog al iets te wen- schen overlaat. Natuurlijk stemmen ook andere gedeelten van dit overzicht met het genoemde werk overeen.

Bij al de moeilijkheid om een zoo veelvormigen godsdienst als de Indische in zoo kort bestek met scherpe en duidelijke trekken te schetsen, bij al de onzekerheid, vooral wat de chronologie der stelsels en der feiten betreft , waarin wij bier dikwijls rondtasten, hadden wij, geloof ik, yan een Sanskrit professor aan de eerste Hoogeschool van het land , dat zooveel Indische onderdanen telt, wel iets meer en beters mogen ver- wachten. De wijze, waarop de Rig-Yeda behandeld wordt, de minachting , waarmee de schrijver op deze merkwaardige verza« meling nederziet, verdienen scherpe afkeuring. De godsdienst

16

246 LBTTBBKüHDia OTBRZIOHT.

der Vediflohe HrndÜB, legt hij, is phgrióUdriê. Die dat legi kent dien godsdienst niet, of beoordeelt hem alleen naar het niterlgk. De vroeg gestorven P. Asmns, ofischoon hg geen Sanskritist van professie was, heeft hem beter b^;repen.

Of het juist is het zoogenaamde Hindüisme aoo scherp tegen het oudere Brfthmanisme over te stellen als IL Williams doet » of de Trimftrti inderdaad een aoo algemeen aangenomen dogme was als hij ons wil doen gelooven , of het er eenigszins door kaui de heiligheid der runderen te verklaren uit wgze voor- ziening tegen hun uitroeiing in tgden van hongersnood (blz. 146 nt 1), ziedaar enkele van de vele vragen, die onder het lezen bij mij opkwamen en die ik niet gaarne bevestigend zou beantwoorden»

Daarvoor, dat het Buddhisme niet met geweld uit Indië is verdreven, maar door zijn eigen bederf te gronde ging en met het Br&hmanisme samensmolt of in het Jainisme voortleefde , zooals onze schrijver staande houdt, laat zich werkelgk veel zeggen. Zijn poging tot verklaring van den oorsprong der casten (bladz. 153 vg.) verdient zeker overweging, en zgn bestrgding van de verkeerde voorstelling , die men zich gewoon- lijk aangaande de zoogenaamde Hindü-secten vormt (blz. 134 vgg.) is, geloof ik, volkomen juist.

Prof. M. Williams staat blgkbaar op zeer rechtzinnig stand- punt , wat zich een enkele maal verraadt. De geleerde Ohriaien- Brfthmaan Banerjea is van meening , dat de denkbeelden die de BrAhmanen koesterden over het mystieke oSer van Puruaha, den typischen mensch , de oorspronkelgke ziel , alleen verklaard kunnen worden als overblijftelen van de primitieve openbaring van „het lam gedood van (P) de grondlegging der wereld." De wijze, waarop onze schrijver dezen onzin aanhaalt en het- geen hgzelf er in den tekst over zegt , toont dat hij er niet van af keerig is (blz. 36). Evenmin verwerpt hg de zonderlinge gevoelens van Dr. Lorinser omtrent christelijke aanhalingen in de Bhagavad-gtt& , waarover vroeger in dit Tgdschrift werd gesproken, ofechoon hij erkent dat de geleerde Doctor te ver gaat. De bestrijding van Lorinser door Eftshin&th Trimbak Telang schijnt M. WiUiams niet te kennen. Intusschoi spreekt hij over den godsdienst der Hindü's en zelft over de th^tische gemeenten (samdja^j, die zich in den laatsten tijd onder hen

LETTEEKU^Die OYËitZICHT. 247

geyormd hebben , niet op hatelijke wijs , maar met waardeering. Yoor hem, die zich een zooyeel mogelijk juist denkbeeld Yan de Hindüsohe godsdiensten wil yormen, althans yoor zoo- yer dat op het tegenwoordig standpunt yan het onderzoek en met de kennis die wg nu nog yan de bronnen bezitten mo- gelgk is, zou ik dit werkje niet geschikt achten. Het zal, yrees ik, meer yerwarring stichten dan licht yerspreiden, al beyat het yeel juiste mededeeUngen en ontyrijfelbare feiten.

Oneindig hooger staat het werkje yan T. W. Bhys Dayids, Büddhism : being a sketch of the life and teachings of Gautama , the Buddhay waaryan in korten tijd een oplaag van 4000 exemplaren yerkocht werd. Het is geschreyen in aangenamen, leyendigen stgl en met groote kennis yan zaken. De auteur, een bekend verdienstelgk kenner yan het P&li , de taal , waarin de oude oorkonden der zuidelijke Buddhisten zijn opgetee- kendy zelf yroeger ambtenaar op Ceylon, yerraadt misschien wel hier en daar eenige yoorkeur yoor de zuidelijke oyerleye- ring en den eenyoudigen yorm , dien het Buddhisme daar heeft aangenomen, doch yersmaadt ook de noordelijke berichten niet en zwijgt niet yan de ontwikkeling yan leer en godsdienst in Eashmlri Nep&l, Tibet, China, Korea in Japan en elders* Zgn hoofddoel echter is: een schets yan 't leyen en het onder- richt yan Qautama zelyen te geyen*

Na een inleiding, die hoofdzakelgk over de bronnen han- delt, Tolgt in twee hoofdstukken de besehrgying van des Buddha's leyen. De Heer Dayids neemt daarbij het midden in tuBBohen degenen, die de traditie ontdaan yan het wonder- bare eenTOudig wedergeyen, gelijk Barthélemy St. !Silaire| en de sceptici, die al het oyergeleyerde yerwerpen, en de gansche leyensgeschiedenis yan den Buddha als een zonnemythe beschouwen, zooals Senart, in zijn Légende du Buddha^ deed. Aan de bestrijding yan deze laatste meening wijdt hij zelfe eenige bladzgden (blz. 190 193). Trouwens aan het werkelijk bestaan yan den Buddha wordt ook door Senart niet getwij- feld, en, al is misschien onze schrijyer op sommige punten Toor velen te behoudend, zeker heeft hij recht in de oyerle- voring iets meer dan louter yerzinsels of in historie omgescha- pen mythen te zien. Eigenaardig is zijn geyoelen oyer de

248 LETTEBKÜ5DIQ OYBBZICHT.

gewone voorstelling, als sou het Buddhisme yan den aanrang af een mededinger yan het Br&hmanisme sijn geweest en de Bttddha een redder yan onderdrukking en bedrog. Daartegen verzet zich Mr. Davids met nadruk. De vrgheid , die Ghkutama genoot , de vele aanhangers , die hij onder de Br&hmanen zelven vond en meer andere feiten bewgzen in zgn oog alreeds ge- noegzaam, dat de druk der hiërarchie zoo zwaar niet was. Noch Gautama, noch zijn tijdgenooten zagen de wgde strek- king van zijn leer aanstonds in, en gevoelden niet hoe zy het Br&hmaansche stelsel moest ondermgnen.

Aan de uiteenzetting der leer is het Hoofdstuk gewgd, dat zich onderscheidt door groote helderheid en beknoptheid telkens. Natuurlgk trekt hetgeen daarin over het veelbesproken vraagstuk van het Nirvftna gezegd wordt, vooral de aandacht. Davids sluit zich daarin aan bij Max MüUer en Childers, ofischoon hg in zgn conclusie eenigszins van hen verschilt Hg geeft aan het woord Nirv&na (P&li: Nibbftna) een ethische beteekenis , en beschouwt het als j,de uüdaaving van dien zon- digen, begeerenden toestand van geest en hart, die anders een vernieuwd bestaan ten gevolge zou hebben", een zonde- loozen , kalmen geestestoestand alzoo , waarvan volmaakte vrede , goedheid en wgsheid de vruchten zgn. Natuurlijk dat het ge- volg van dezen toestand bij den dood tot geheele vernietiging leidt, waarmee de hoogste wensch van den Buddhistischen vrome vervuld wordt. Het onderscheid met andere opvattingen is alleen, dat hier het Nirv&na niet als die vernietiging zelve, maar als haar oorzaak wordt opgevat.

Over de Buddhistische zedenleer, aan wier beschouwing het b^ Hoofdstuk gewijd is, is de auteur zeer welsprekend. Hij prijst haar terecht, en wij stemmen in met dien lof, al had- den wij hier en daar wel eenige critiek gewenscht Met al haar schoonheden heeft zg toch ook haar zwakke zijden, iets onmannelijks en sentimenteels en een ziekelgk ascetisme. Het Hoofdstuk beschrijft de Orde der Buddhistische bedelmon- niken, het de Legende van den Buddha. In het Noorde- Igke Buddhisme, waarover het Hoofdstuk handelt, ziet Davids slechts een verbastering, een dogmatische afdwaling van den menschelijken geest, die naar vele goden en heeren dorstte. Of deze beschouwing geheel rechtvaardig is, zou ik

tSTTKBKUKDia ÖYER^IOHT. 24^

wel willen Tragen. Moei in dat scheppen van goden, waar de atheisiisohe leer der yroomheid niets aanbood, niet nog iets anders gezocht worden, dan louter bijgeloof? En laat het zich ook niet verklaren uit het karakter der volken, die iets der- gelijks met hun Eong-tse en Lao-tse deden P Het spreekt van- selfi dat ik het treurig systeem der L&mAïstische hiërarchie in Tibet niet in bescherming zal nemen. Een hoofdstuk over de verspreiding van het Buddhisme besluit het interessante ▼erkje, dat wij in de handen van alle beoefenaars der gods- dienst-geschiedenis wenschen, en dat wel waardig zijn zou in onze taal te worden overgezet.

Voordat wij er hier van scheiden veroorloof ik mg nog de opmerking, dat de meening van den schrijver, als zou de leer der zielsverhuizing ook in Egypte geheerscht hebben (blz. 89) op een dwaling berust. Althans wat men zoo zou kunnen noemen is geheel iets anders dan het Hindüsche geloof.

Islam and üs Founder door J. W. H. Stobart, den be- stuurder van La Martinière College te Lucknow, is een ge- schrift van gansch anderen aard. Het kenmerkt zich door volslagen gebrek aan alle critiek. De schrijver staat op streng orthodox en Bijbelsch standpunt. Al de legenden van het Oude Testament worden als zuivere historie aangenomen. Zelfs Ghüaten lY : 24 en 25 moet de woonplaats der Ismaëlie- ten helpen bepalen. De Arabieren hadden het Monotheïsme reeds van Noach, die, zonderling genoeg, een tgdgenoot van Abraham, gelijk Sem van Ismaël wordt genoemd (blz. 29); hoe zij daarvan zoozeer ontaard zijn, wordt niet verklaard. Aan Mohammed wordt zeer ten kwade geduid, dat hij niet verstond 9 hoe de riten van het Mosaïsme naar het eeuwig be- sluit van God schaduwen en typen zijn van den beloofden Messias , en dat hij van de dogmen van een Verlosser en van de voldoening geen begrip had (blz. 60), ja, erger nog het mysterie van 't Zoonschap en van de Drieëenheid verwerpt (blz. 142 en 147).

Wg eerbiedigen gaarne deze overtuiging, en hebben er geenszins tegen, dat men haar belgdt Doch wij meenen, dat men, zich op dit standpunt plaatsende, geen wezenlijke ge- schiedenis schrijven kan. Wat Mohammed als zijn goddelijke roeping beschouwde is zgn val geweest Hg had het MpsaismQ

èSO tETTEBKÜXDTG^OVERZlCHT.

of het Christendom moeten aannemen. Dat hij een nieuw geloof verkondigde, is een bewijs van zijn trots; want men zoekt God niet te vergeefs, en indien hij ernstig gezocht had, zou God hem het eenig ware licht wel hebben doen vinden. Daarmee dat hij aan God een naam gaf (alsof Mohammed dien naam had uitgedacht!) beging hg een groote zonde (blz. 66). Zoo redeneert Mr. Stobart. Bij alle erkenning van de liefde voor zijn onderwerp en de betrekkelijke waardeering van het geloof dat hij beschrgft, ook van zijn ernstig streven naar onpartijdigheid, blijkt toch telkens, dat hg slechts zien kan door den bril van den sectaris. Dat maakt hem, zonder dat hij 't wil, partijdig en bekrompen. Alles wat de Qorftn leert omtrent de Jinns, zegt hij, is slechts bijgeloof; de An- gelologie van 't Nieuwe Testament daarentegen behoort tot de „glimpses into the mystery of Gods Eingdom" (blz. 115). Maar dat is zeer natuurlijk: want ^the Koran is human, the Bible is divine." En herhaaldelijk spant hij zich in, om het overbodig bewijs te leveren, dat het heilige Boek der Mosli- men zijn oorsprong niet aan goddelijke ingeving te danken heeft (zie bijv. blz. 107).

Dit alles neemt niet weg, dat er ook vele ware en juiste dingen in dit boekje gezegd worden. De bladzijden , waarin h^ de aanvankelijke eerlijkheid van Mohanmied verdedigt (67 vg.) zijn zeer schoon. Over de polygamie en haar gevolgen heefk hij zeer goede opmerkingen (blz. 149 wg.) En het zou geen moeite kosten hier nog een aantal andere passages bg te voe- gen. Wij kunnen echter moeilijk verhelen, dat wg met het werkje van Mr. Stobart niet bgzonder ingenomen zijn. Het is een geschiedenis van het leven van Mohammed , met een korte uiteenzetting zgner leer, gevolgd door een Hoofdstuk over de verspreiding van den Isl&m, alles uit de tweede hand en van eenzgdig standpunt beschreven. In de Canclusian wordt echter een billgk oordeel over den Profeet geveld en veel waars van den Isl&m gezegd.

Als een aanhangsel bg de aankondiging van laatstgenoemd werkje vermeld ik hier kortelgk het 290e Heft van de Samtn- lung gemeinverstandlicher tcissenschaflUcher Vortrage van Vir- ohow en Holtzendorff: Mohammed. Ein CharakterbUd^ door

LBTTEBKUNDIU OYERZICHT. 251

E. P. Geo^ns in Bern (Berlin, 1878). Het beeld is levendig geschetst I en zooTer ik zien kan, naar waarheid. De schrijyer sluit zich Tooral aan bij Sprenger in diens werk: The life of Mohammed from oriffinal sources^ doch pnt vooral een aantal bijzonderheden uit Termidi, een voor de Sunnieten canonisch geschrift, waarvan hem een Arabisch H8. met interlineaire Hindostanische vertaling door Sprenger verstrekt werd. Aan het slot spreekt de schrijver de verwachting uit, dat de Isl&m met het Turksche rijk niet vallen j maar wellicht in anderen vorm herleven zal.

Michel Bréal, Mélanges de Mythologie et de Linguütique (Paris, Hachette & Co. 1878. Prgs J 4.15). Met bijzonder genoegen zullen zeker allen die althans eenige der opstellen kennen in dezen Bundel byeengebracht, deze uitgave met vreugde begroet hebben. M. Bréal schittert door al de goede eigenschappen van den Franschman en zondigt niet door de gebreken, die er meestal mee gepaard gaan. Wat hij schrijft is de vrucht van ernstige en degelgke studie en gezonde cri- tiek, en onderscheidt zich bovendien door keurigen, smaak- vollen vorm. Hem te lezen is inderdaad een genot en geeft niet weinig vrucht. Hij zegt niet te veel, als hg in den aan- hef zgner Yoorrede verzekert: „Si les morceaux qui composent ce volume ont un mérite, c'est celui d'avoir toujours exacte- ment marqué Tétat de la science, et peut-être de lui avoir fait faire quelques pas.''

Ik zal geen voUedige inhoudsopgave van deze verzameling meedeelen. De grootste helft der opstellen behoort niet tot ons gebied , maar handelt over de vergelijkende taalwetenschap. Maar de groote helft der bladzijden is aan de wetenschap van den godsdienst gewijd. Het grootste en belangrgkste stuk van den Bundel, het eerste: Hercule et Cacus^ Étude de mytho* logie^ dat sints lang niet meer verkrijgbar was en dat wel een derde deel van de geheele Yerzameling uitmaakt, is in zgn soort een meesterstuk. De schrijver vergenoegt zich niet met het onderzoek en de verklaring van deze mythe , uit Yirgilius aan ieder bekend. Hij handelt eerst over de mythen in 't algemeen, dan over de verschillende scholen van interpretatie, vooral de symbolische, die aan de vergeiykende voorafging ea

252 LSTTKRKUKDIG OYSBZICHT.

wier deugden eyenBeec ak haar gebreken in het liohi worden gesteld. Daarna werpt hij een bUk op de Latgnsche mytho- logie en haar karakter ^ spoedig door het ongelgke huwelgk met de Orieksche zoozeer gewgzigd: een yermenging, die ook op de Yoorstelling ran de mythe yan Hercules en Cacus sulk een yerwarrenden inyloed uitoefende. De Latjjnsche legende, waarin de oude mythologie was oyergegaan, met name die yan Bancus en Coeoius wordt dan behandeld. Hij toont aan, op hoe zonderlinge wgze Hercules , de oude Latgnsche god der afscheidingen en insluitingen {hercere^ herci8cere\ ten onrechte én alleen op den klank met den Griekschen zonnegod Herakles gelijkgesteld, in de mythe de plaats yan Jupiter Sancua of Reoaranus (Recuperator) had ingenomen, en hoe Giious, in de Grieksohe periode gansch yerkeerd met xixo^ in yerband ge- bracht, oorspronkelijk Cacius of beter Caecius heette en een god der duisternis was. Yeryolgens worden andere Indoger- maansche mythen, of lieyer wordt dezelfde mythe bg andere Arische yolken yergeleken , die yan Herakles en Geryon bg de Grieken, die yan Indra en Yrtra bij de Yedische Hindüs, het dogme yan Ormazd en Ahriman bg de P&rzen en de Germaan- sche mythe yan Donar (Thórr) en de Midhgardhslang, met nog eenige andere yan gelijke soort. Daartusschen staan nog een paar allerbelangrijkste hoofdstukken oyer de Yedische my- thologie met de Grieksohe yergeleken en oyer de formatie yan de fabel, waarin hij tracht aan te toonen, waar de mythen yandaan komen. Ook de slang uit het paradijs wordt niet yergeten. Een laatste hoofdstuk dat aan het trekken der alot- Bom yoorafgaat , dient om aan te toonen , hoe de oude nataur- mythe bij de Hindüs en Grieken geheel werd yeranderd en een ethische beteekenis ontying.

Deze dorre opsomming kan nog maar zeer gebrekkig een yoorstelling yan den rijken inhoud geyen, maar is yoldoende om te doen zien, dat men hier yrij wat meer yindt dan de titel belooft, een yerhandeling namelgk oyer de yergelijkende mythologie door een enkel treffend yoorbeeld opgehelderd. De mythen worden hier yolgens een gezonde methode yerklaard en niet yoorgesteld, hetzg als yermomde historie, hetzij als allegorieën, metaphoren of symbolen, hetzij als yerkeerd begre- pen dichterlijke fantasieën yan den ouden tijd. En al kunnen

tÉtTBAKtTHDlG OYBBZiCfiT. 353

yrij ons niet met alles yereenigen wat H. Bréal beweert; al blijyen wij meenen, in weerwil van zgn protest (p. 79), dat ook de zoogenaamd Indo-germaansohe godsdiensten met Ani- misme en dus ook met Fetisisme begonnen (niet met atoo iets troawens als hg voor Fetisisme hondt, t. w. aanbidding Tan stoffelijke voorwerpen als zoodanig); al weten wg, dat de ver- gelijkende Mythologie die hij beoefent , nog slechts den grondslag uitmaakt van die vergelijkende godsdienstleer , welke onze taak is , en welke zich niet tot een enkel ras mag bepalen ; wg mee- nen , dat geen ernstig beoefenaar der godsdienstwetenschap zgn opstel ongelezen mag laten. Ook uit het kleinere stok dat volgt 9 over de Mythe van Oedipous, is veel te leeren. De auteur heeft duidelijk aangetoond, dat de oude held oorspron- kelijk een zonnegod moet geweest zgn.

De drie volgende opstellen handelen over onderwerpen aan het P&rzisme ontleend. Het eerste is het bekende: Over de Oeographie van het Avesta, waarin de schrgver betoogt, dat die geographie geheel fabelachtig is, en met name dat de Ie Fargard van den Yendtd&d geen herinnering bevat van de immigratie der Perzische volken in Er&n, gelgk dat vroeger door velen werd aangenomen. Ofechoon ik het laatste gevoe- len zeker niet zal verdedigen en erken dat Bréal over dit onderwerp vele juiste opmerkingen geeft, ben ik toch wat de hoofdzaak betreft nog niet geheel overtuigd. Doch ik wil gaarne toestemmen, dat de hooge oudheid aan de Heilige Schrift der P&rzen gemeenlijk toegekend, hoemeer men die onderzoekt, steeds twijfelachtiger wordt. Dat met enkele trek- ken aan te wijzen is het doel van het korte artikel: Over de samenstelling der Zendboeken, het laatste, waarmede wij ons hier bezig houden, 't Is duidelijk dat Bréal neigt tot de mee« ning, dat althans een groot deel van 't Avesta is samengesteld in den tijd der Arsaciden, dus lang na den val van het rgk der Achaemeniden , al wil hg slechts ^indiquer des possibilités platdt que trancher une question sur laquelle la science n'a pas encore de données su£Ssantes." De oudhdd van het stelsel in zgn hoofdtrekken wil noch kan hg loochenen; de opschrif- ten der Oud-Perzische koningen zijn daar om te bewijzen , dat de godsdienst naar Zarathustra genoemd reeds door hen werd beleden, en de berichten* der Ghrieken staven het evensoer^

^S4 LKTTERKUNDia OTBR2I0HT.

Maar het «m kunnen ójn, dat het Avesta, gelijk wij het thans bezitten, een later gemaakte Terzameling was. Wg hopen dat M. Bréal zelf zijne hier slechts opgeworpen Tragen nader fbrmnleere en poge daarop een voldoend antwoord te vinden, waartoe hij uitnemend bevoegd is.

Het bekende werk van Frangois Lenormant over de Chal- deeuwsche Magie is thans, in het Engelsoh vertaald door W. B. G(ooperP), bg Samuel Bagster & Sons te Londen ver- schenen onder den titel : Chcddean Magie : üa origin and devd- apmeni. Wg zouden daarvan, na de aankondiging van het Fransohe werk die wg vroeger gaven , natuurlgk geen melding maken in ons Letterkundig Overzicht , ware het niet dat de titel tevens de woorden bevatte : unth cansiderdble addüions bg the AfUhor and notes bg the EdUar* De schrijver heeft ge- tracht de uitkomsten van eigen en anderer onderzoek, sedert de uitgave van zijn werk in het Franschi in deze Engelsche vertaling in te lijven en zgn boek dus voor een goed deel omgewerkt. Soms heeft hg tot een of twee aanhangsels zgn toevlucht moeten nemen. Zoo aan *t eind van het 13e Hoofd- stuk: een over de identiteit van den Akkadischen god Hea en Oannes en een over den strijd der zeven booze geesten tegen de Maan. Wat den eerstgenoemden appendix betreft , hg dient om de vroegere meening van velen, ook van L. zelven, dat de god Oannes, het amphibie half-mensch half-visch, waarvan BeroBos spreekt, dezelfde zgn zou als de opperste god der Akkads Ana of Anna, de Anu der Babyloniërs en Assyriërs, terug te trekken. Hg tracht nu te bewgzen dat hg niemand anders is dan Hea of Ea, de Heer der Aarde, de derde god der hoogste godentrias en dus ook dezelfde als de *Cliii van Helladius en de *Ad^ van Damascius. De naam Aos of Oës sou dan met Hea, de naam Oannes met Ea chan^ Hea de visoh, overeenstemmen. Ik weet niet, of deze laatste combi- natie reeds in de teksten gevonden is. Maar hoe men den Aos van Damaseius en Oannes vereenzelvigen kan, is mg raadselachtig, daar deze blijkbaar goed ingeliohte schrijver als de hoogste triade en dus als drie verschillende goden der Ba- byloniërs noemt Anos, Ulinos en Aos, en Anos duidelgk met Auu, Ana en Oannes overeenstemt. Het kan echter z^n, dat

LETTfiRKÜNDia OYfiRZiCtft. &5&

werkelijk de mytiie van den Tisohgod alleen bij Hea behoort en dat de Grieken de namen yerward hebben. Lenormant kan niet nalaten zijn scherpsdnnig yemuft aan de yerklaring der Babylonische godennamen, zooals de Grieken die geven, uit het Akkadisch of Assyrisoh te beproeven, yaak echjter om zgn eigen conjecturen spoedig zelf temg te nemen. Dezelfde ap- pendix beyat een reeks yan znlke proeven; doch indien ze alle even onzeker zijn als de sints lang weerlegde vereenzel- viging van den Babylonischen Noach Xisouthros of Sisithros met den volkomen problematischen Ghasisatra van de zont- vloedlegende, die inderdaad Tamzi heette, kunnen wij er het nut niet van inzien. Hoeveel de schrijver dan ook in zijn werk veranderd en misschien verbeterd moge hebben, dezelfde gebreken die het oorspronkelijke aankleefden , gebrek aan strenge methode, haastige gevolgtrekkingen, wilde gissingen, gewaagde combinaties kenmerken ook deze Engelsohe nitgaaf. Dikwijls blijft hij nog getrouw aan transscripties van eigennamen, waarvan de onjuistheid sints lang bewezen is, zooals Bin (of Yul) voor Raman, Adar voor Ninib, of verandert die zonder den grond op te geven , om dan weldra weder tot de vroegere terag te keeren, zooals Silik-mulu-chi , die van blz. 19 tot 64 Silik-mulu-dug heet. Bij de groote onzekerheid evenwel, die in dit opzicht nog heerscht, kunnen wij den schrijver over deze weifeling niet hard vallen. Had hij alleen in deze bij- zaak gezondigd I wij zouden niet tot zulke groote voorzichtig- heid in het gebruik van zijn boek behoeven te raden.

Ik mag echter daarvan niet a&tappen, zonder nog met eenige woorden melding te maken van het Aanhangsel tot het geheele werk, waarin M. Lenormant de dikwijls besprokene vraag I of de naam Sumirs dan wel Akkads de oudste bewo- ners van Ghaldea en Babylonië aanduidt, nog eens vrij uit- voerig behandelt. Zooals men weet verdedigt Oppert , laatstelijk ook Delitzsch , de eerste , Lenormant met Sayce en vele anderen de laatste meening. EBj is thans door onderzoek en nadenken tot een andere slotsom gekomen, dan die welke hg tot nog toe staande hield. Niet dat hg zich nu bij Oppert en Delitzsch aansluit. Hij is overtuigd dat zij dwalen , doch dat hijzelf ook gedwaald heeft. Sumirs en Akkads staan niet ethnographisch maar slechts geographisch tegenover elkander; het zijn de b^

256 tBTTBftKüimiG oyntzicttt.

wonen der Tlaktea en der hoogten , in taal waarschijnlijk weinig Tenohillend, dooh beid«i Niet-Semieten. Yoor de taal mag even- wel de naam Akkadiaoh behouden blijven , omdat, naar L's. OTertnigingy de ABayriërs zelven haar zoo noemden. Maar aeker mag men noch de Someriërs, noch de Akkadiërs ala Semieten beaohonwen. Ik moet Toor de gronden, waarop dit geroelen steunt, naar het werk aelf yerwijaen. Behalve met hetgeen over den naam der taal gesegd wordt ^ waaromtrent ik nog steeds twijfelingen koester , kan ik mij met Lenormant's bewijsvoering leer goed vereenigen. Ik was sints geruimen tijd overtuigd, dat Sumirs en Akkads tot hetzelfde ras behoorden, en bepaalde mij dus in mijn Oe$ehiedmis van den godsdienst blz. 72 voor- aiohtiglijk tot het vermelden van verschillende gevoelens. De uiteenzetting van L. heeft mij in mijn overtuiging gesterkt , ofiMhoon enkele punten nog onzeker blijven.

Het zg mg vergund, ten slotte, nog met eenige woorden melding te maken van mijne redevoering over De nruetU der Assyriologie voor de vergelijkende Oeschiedenis der Godsdiensten , waarmee de leerstoel voor de geschiedenis der godsdiensten in 't algemeen, aan de Rgks-Universiteit te Leiden i werd ingewgd (Amsterdam, P. K. van Kampen & Zn. 1877). Ik heb daarin eerst een zeer kort overzicht gegeven van hetgeen er in de bouwvallen van Babel en Assur voor de godsdienst-geschiedenis belangrijks gevonden is, en tracht dan de vraag te beantwoor- den , of wg uit die nieuwe bronnen , ons geopend , met gerust* beid mogen putten. Lang heb ik stilgestaan bg de bezwaren, die tegen het bezigen der Assyrisch •Babylonische Spgkerschrif- ten als geschiedbronnen zgn in te brengen, maar spreek toch de overtuiging uit dat zij, niet haastig en met koortsige jacht naar verbazende resultaten, maar ernstig, wetenschappelijk en onpartgdig onderzocht , een rijke vrucht beloven voor de ver- gelgkende geschiedenis der Semiotische godsdiensten. Daartoe roep ik ten laatste de hulp en medewerking der strenge Semio- tische philologen in.

Hiermede zou ik kunnen volstaan. Haar ik maak van deze gelegenheid gebruik, om op te komen tegen de scheeve voor* stelling die een buitenlandsch geleerde gegeven heeft van het gevoelen, dat ik verdedigde. In de Theologische lAtenOurz^

LKTTEBKUNDia OYBRZIOHT. 267

tung Yoor 1877 n^ 26, ooi. 684 yindt men een korte aan- kondiging van mgn Rede door den Straatsburger Hoogleeraar Wolf Ghraaf BandiBsin. Daaruit blijkt, dat de beoordeelaar het Btok dat hij critiseert slechtB zeer yluchtig gelezen heeft. Hg zegt, met verwijzing naar blz. 88, o. a. : „ihnen (den Semi- tischen Beligionen) gegenüber rftumt der Verf. jenen (den As- syrischen Texten) dieselbe Stelle ein, wie den Yeden im Yer- haltniss zu den arischen Beligionen." Dit is geheel iets anders dan er op de aangehaalde bladzg te lezen staat. Daar sohrijf ik: ,wat de godsdienstgeschiedenis betreft durf ik wel staande konden, dat de godsdienstige letterkunde van Babel en Assur bestemd is voor de yergelijkende theologie der Semieten het- zelfde te werden t wat de Yeda Toor die der Ariërs is." In de verwachting, dat zij bestemd zijn dat eenmaal te worden, ligt vanzelf de overtuiging opgesloten , dat zij het nu nog bij lange niet zijn.

Voorts heet het: „Der Yerf. macht wit einigen von QtxA- Bchmidt entlehnten Ausstellungen an dem bisherigen Yerfahren der Assyriologen auf die ünsicherheit der Entzifferung auf- merksam*' (S. 21 ff.). Het is waar, ik heb Gutschmidt ge- noemd, en indertijd toen zijn brochure versoheen haar gele- zen, doch haar noch geëxcerpeerd , noch later weer ingezien, zoodat ik inderdaad niet zoo afhankelijk van dien geleerde ben, als Graaf BaudiBsin gelieft te zeggen. Ik heb eerst de door Y. Gutschmidt en anderen gemaakte bezwaren kortelijk vermeld en daarna de mijne, deels trouwens reeds sints lang in verschillende aankondigingen uitgesproken, er aan toege- voegd (zie bladz. 25). De beoordeelaar maakt voorts groeten ophef van de onzekere lezing der godennamen , alsof ik daar- van onkundig ware. Ik heb er blz. 23 zelf op gewezen, en alleen gezegd dat de lezing van de namen der hoofdgoden^ op een paar uitzonderingen na, vaststaat, wat zeker geen deskun- dige zal loochenen.

(ïraaf Baudissin eindigt met een ernstige waarschuwing tegen het gebruik voor de godsdienstgeschiedenis , dat ik voor- stel van de Babylonisch- Assyrische letterkunde te maken > en zegt dan dat wij ons jfeinsttoeiieYC^ (hijzelf onderstreept) moe- ten vergenoegen met de voldoend zekere algemeene trekken der mythologische verhalen en de evenzeer duidelijk te lezen

odenUjsten, doch dit alles dan steeds met de berichten , die

258 UTTSEKUNDia OYiaZICHT.

irq Tan elden liebbea moeten rergelijken. Ieder die Neder- landfloh verstaat kan zien, dat ik niets anders wil, en ^einst- weilen" nog niet meer yerlang. Ik bedoelde een waarschu- sehuwing tegen orerijling en tegelijk een aamporing tot naawkenriger onderzoek te geven, en ik word voorgesteld als iemand die met blind vertrouwen alle gissingen en oombina- ties der Assyriologen aanstonds als bouwstoffen voor de gods- dienstgeschiedenis wil gebruiken. En zeker, als men mijne woorden op blz. 29 leest : ,ik kan niet loochenen , dat degeen, die den godsdienst der Babyloniêrs en Assyriërs en zijn ge- schiedenis wil loeren kennen en daartoe de werken der Absj- riologen raadpleegt, zeer, zeer voorzichtig moet wezen in zijn keus, tot achterdochtigheid toe, en van 't geen velen hunner daarover meedeelen niets gelooven moet, voordat hij 't met eigen oogen in de teksten heeft gezien , of voordat het hem althans met voldoende bewijzen is gestaafd"; als men deze woorden leest, zeg ik, zal men 't zonderling vinden, dat iemand noodig acht te waarschuwen tegen de lichtvaardigheid van hem die ze schreefL

C. P. T.

BLADVULLING.

Engeland is toch een paradijs voor sohrgvers over theolo- gische onderwerpen. In 1 874 verscheen de eerste uitgave van The Life of Chria bij Prederic W. Farrar, D. D., F. R. S. Haster of Marlborough College (thans: .Canon of Westminster) and Chaplain in Ordinary to the Queen, twee zware doelen jt 24 8. (o. f 14). Nu is van dat boek de achttiende editie uitgekomen. Het werk is in de laatste weken in ons land bg naam meer bekend geworden i omdat het den grondslag moest

BIiADYULLlirG. 259

Tormen yan het, om de zonderlinge fata van de eerste afleve- ring, aoo Teel besproken Leven yan Jezus yan Dr. J.H. Gun- ning. Yan denzelfden auteur is nu een ander werk versohenen, mg door een Sohotsch yriend toegezonden , dat waarschijnlijk niet minder opgang zal maken. Het is een verzameling van Tijf leerredenen, uitgesproken in de Westminster Abdg in November en December 1877. De titel is: EtemdL Hope (Londouy Maomillan and C^.). Die preeken hebben opspraak verwekt. Men verhaalde, dat Dr. Farrar niet meer geloofde aan de hel. Tegen die verdenking acht hij zich ver- plicht op te komen en tot zijne verdediging geeft hij de be- wuste stukken uit, met een ophelderende inleiding en een reeks exoursen, behelzende allerlei citaten en uitlegkundige opmerkingen. Was de schrijver reeds uit zijn Life of Christ bekend büb iemand van zeer uitgebreide lectuur en van veel talent voor den vorm, ook dit nieuwe werk geeft daarvan de sprekendste bewijzen. Ook a%ezien van den inhoud zouden deze redenen aandacht verdienen om de boeiende en vrije wijze van spreken. Al behandelen zij meest een dogmatisch onder- werp en al vreest de spreker niet zijne hoorders met patris- tische citaten te overtuigen, er is toch geen tw\jfel aan, of zijne woorden zullen met gespannen aandacht zijn gevolgd en de meer stichtelijke gedeelten moeten een diepen indruk heb- ben gemaakt. Het was, beweert hij, een misverstand, als men het heeft opgevat , alsof hij aan geen straffen hiernamaals geloofde. Wat hij bestreed is vooreerst de zinnelijke voorstel- Hng van de toekomstige vergelding, maar dan, en dat is de hoofdzaak, de eeuwigheid der straffen. Hij zou een vagevuur erkennen , als een loutering door straf met waarschijnlijk (maar niet zeker) gunstig resultaat voor allen, indien men dat in geestelijken en niet in grof materieelen zin verstond. Hen kan zich voorstellen I hoe hij zich voor die denkwijze beroept op de algemeene strekking en op sommige bepaalde uitspraken van het N. T., en hoe zich daaraan aansluit het beroep op het natuurlijk gevoel zijner hoorders , dat onmogelijk vrede moet kannen houden mei een Godsbegrip, als de leer der eeuwige Terdoemenis onderstelt Maar Dr. Farrar is ook een rechtzinnig man, voor wien een schriftwoord van dogmatischen inhoud goddetijk gezag heeft. Hij moet dus ook de teksten , die tegen

290 BLi^DTÜLLINQ.

sijii sielÜDg Bchijnen ie pleiten traohten ie ontsenuweii. Dit geeft hem de meeste zorg. Wel segt hij, dat onze Taste en zekere hoop Tan eenwigdorende gelukzaligheid niet rost op zolk een ellendigen grondslag als de betwiste beteekenis Tan een Orieksch adjeoÜTom , maar xliviog moet toch in zijn stelsel ingOToegd worden. Door zijne schriftbeschoawing niet in staat aan het woord zijn wezenlijken, historischen zin te geTen, Tergt hij Tan de exegese meer dan zij met een eerlijk hart hem kan inwilligen. Daarbij doet zioh telkens het bekende Terschijnsel Toor, dat omTangrijke geleerdheid, in den dienst Tan een geliefkoosde dogmatisohe meening gesteld, het oog dikwijls meer benoTelt dan Torheldert. Men heeft zulk een oTorrloed tot zijne beschikking Tan hetgeen anderen Tan deze of gene plaats hebben gezegd, dat men Terzuimt scherp na te gaan, wat er eigenlijk staat.

Maar men miskent de waarde Tan zulk een boek als dit, wanneer men het beoordeelt naar het klemmende Tan de be- wijzen die het aauToert. Het ontleent zijne beteekenis niet aan hetgeen het ons kan loeren, maar aan hetgeen het Tertegen- woordigt in den kring, waaruit het afkomstig is. XJit dat oog- punt beschouwd is de Etemal Hope Tan Farrar een interessant Terschijnsel. Hij behoort tot de richting , die een scherp onder- scheid maakt tusschen gelooTigen en ongelooTigen en zich daar- mede wapent tegen al wat door mannen als de auteur Tan Supematural Religion met kracht Tan bewijzen wordt aange- Toerd. Canon Westcott, Begius Professor of DiTinity aan de UniTersiteit Tan Cambridge heeft het in de Coutemporary Be- Tiew Tan NoTcmber 1.1. weer bepleit, dat er zekere „condi- tions" Toor den Christen zijn, die niet in debat kunnen wor- den gebracht. De auteur Tan „Supematural Beligion" heeft in The Fortnightly BoTiew Tan 1 Febr. het onzinnige Tan die bewering aangetoond. Zal Canon Westcott zich daardoor laten OTortuigen? Waarschijnlijk niet. De orthodoxie neemt Tan die zijde geen argumenten aan. Maar hoe zal zij zich afsluiten tegen de twijfelingen , die in haar eigen boezem oprijzen P Ais Canon Farrar niet meer aan de eeuwigheid der straffen ge- looft, dat is een geheel andere zaak. Wij zullen er waar- schijnlijk wel meer Tan hooren.

BLADEN UIT DE GESCHIEDENIS DER OUDE

GODSDIENSTEN.

Ik weiiBoh nu en dan in dit Tijdaohrift eenige vragen tot de geochiedenis der oude godsdiensten behoorende te bespre- ken, of een enkele bladzijde daarvan te schetsen. Mijn doel is in de eerste plaats het een en ander, voorkomende in mijn Vergelijkende geschiedenis der Egyptische en Mesopotamische godsdiensten f aan te vullen en te verbeteren. Sedert de ver- schgning van dit werk toch hebben de ontdekkingen en studiën op het gebied der Egyptische en West- Aziatische oudheid niet stilgestaan, en het laat zich niet aanzien dat van een werk als dit, in ons vaderland, ooit een tweede uitgave mogelgk zal zgn. Vooral de bronnen voor de kennis van de Babyloni- sche en Assyrische godsdiensten vloeien thans veel rgkelijker dan toen, en wij zullen ons daarmee dus het meest hebben bezig te houden. Maar eenige gedeelten der Egyptische gods- dienstgeschiedenis verdienen vooraf een nadere behandeling. Een daarvan , een zeer betwist vraagstuk i moet het onderwerp van dit eerste artikel uitmaken.

DX DIXBXHDIXITBT DKB KQTPTXKAABB.

Reeds in de oudheid werd men getroffen door het groot aan- tal dieren, dat de Egyptenaars heilig hielden en waarvan zij niet weinige als goddelgke wezens vereerden, en zoowel toen

17

262 DE DIERENDIEN8T DER BGYPTSN1AR8.

als later heeft men meermalen beproefd dit in ons oog soo zonderling verschijnsel te verklaren. Nergens toch heeft de dierendienst zulk een hoogte bereikt, als bij de oude bewo- ners van het Nijldal. De gewijde dieren werden door hen met rijke offers voorzien, goed gevoed bij hun leven en na hun dood even zorgpruldig als de menschen gebalsemd en even plechtig bijgezet in somtijds zeer prachtige graven. Met hun standaarden ging men rond, om inzamelingen te hunnen be- hoeve te houden en bracht daardoor niet weinig bijeen. Be- zorgde ouders kwamen de orakels der heilige dieren voor hun zieke kinderen raadplegen, en hadden ook daarvoor milde of- fers over. Er was geen landstreek, geen plaats van eenige beteekenisi of zij bezat ha,ar heilig dier. Wel ontvingen niet alle een even groote hulde. Paar waren er onder, die van godheden weinig verschilden en die ook uitdrukkelijk de levende godheid op aarde genoemd werden, zooals de beide stieren van Memphis en Heliopolis, Hapi en Mena, de zwarte en de gele of witte, incarnaties van den verborgen en den zichtba- ren zonnegod, de ram van Mendee en van Thebe, de kroko- dillen van Ombos en het Fayum; andere « zooals de ibis van Thut, de sperwer van Ba en Har, de gans van Seb, het vrouwelijk nijlpaard van Isis, schijnen meer als typen en levende vertegenwoordigers der goden ontzien en vereerd te zijn; andere eindelijk, zooals die kat te An (Heliopolis), waar- van het XYIIe Hoofdstuk van het Doodenboek gewaagt, schijnen weer louter als emblemen van de eene of andere godheid beschouwd te zijn. Toch was het verschil meer gra- dueel dan soortelijk. Waren wij met al de bijzondere plaat- selijke eerdiensten der oude Egyptenaars volledig bekend, het zou waarschijnlijk blijken, dat geen enkel heilig dier niet op de eene of andere plaats diezelfde goddelijke hulde ontving, die uit naam van gansch Egypte aan den Hapistier van Mem- phis en den ram van Thebe gebracht werd.

Ik heb in mijn Vergelijkende geschiedenis ^ blz. 127 vg. reeds aangetoond, dat het verschijnsel niet op zichzelf staat, maar dat de voorbeelden van heilige dieren, die levend vereerd wer- den, zeer talrijk zgn. Het gebruik bestond ook bij Ariërs en Semieten, de rassen, waarmee de Egyptenaars het nauwst verwant zijn. Het| is zelfs thans nog in bloei, zooals bij de

DB DIEBEKDXSKST DBB SGTPTBNi.i.BS. 263

BaddhiBÜBche Tolken van Achier-Indie , waar de heilige kro- kodillen en de witte olifant de voorwerpen van geen minderen eerbied en zorg zgn^ als de stieren en krokodillen in het oude Eigypte. Yooral in Afrika is het algemeen verbreid, ook in Btreken, waar aan geen navolging van Egyptische voorbeelden kan gedacht worden. Zoo heerscht bij de Bantn-volken (Kaf- fers) de gewoonte, dat de vader voor elk kind dat hem ge- boren wordt I in de veekraal een koe uitkiest, uit degene die daartoe bijzonder bestemd zgn , en een bos haar uit den staart van het dier plukt. De haren, op mysterieuze wijs samenge- knoopt, worden dan door de moeder om den hals van den kleine gehangen. De koe en haar jongen blijven voor de &r milie heilig; zg mogen niet verkocht of weggeschonken wor- den; on zoo het kind een dochter is, die dus bij haar huwe- Igk de familie verlaat, moet zg het dier als haar eigendom met zich nemen ').

Wat (mze Bosman van de Slavenkust verhaalt ^), heeft nog meer overeenkomst met de Egyptische gebruiken. Onder een schoenen, hoogen boom, zoo vertelt hij> twee mijlen van het koninklgk dorp, bevindt zich het slangenhuis. Daarin woont de grootvader der slangen , die bijzonder groot en dik is. Men verhaalt, dat hij zeer oud moet zijn en lang geleden derwaarts kwam, om de goddeloosheid van anderen te ontgaan. Yoor- maals was de koning gewoon bedevaarten naar die heilige plaats te houden, waarbg hij met groote pracht omringd was en rgke geschenken aanbracht. Uit zuinigheid had hij echter in Bosman's tgd die kostbare tochten afgeschaft en zond er nu aUeen zgn ,| wijven" heen, die natuurlijk zooveel niet behoef- den te offeren als zgne Majesteit zelf. De laatste maal dat hij er zelf heenging vergezelde hem een Franschman , M. Du- cas, die zich daarvoor ev^ials de vorst en de priesters in tggervellen had uitgedost, iets waarover de brave Bosman zich zeer verontwaardigt. Het is erger dan Naaman de Syriër , zegt hij. Die tijgervellen , luipaards- of pantherhuiden zijn door geheel Afrika heen de dracht der aanzienlijken in hun pries-

1) 6. Fritflch , Die Hn^ebormen Sud-JfiHa*» ethnoyraphmh tmd anatofmueh be^ tckfiêbem, (Bmlaa , 1872), 1)lx. 108.

2) W. Bosman, NauwHurige betchrijving van de Omnete Otmd- tand- «■ êUufc- knU, (2e Dr. 1709) II, 1)bL 160 Tg.

264 DE DIEBENDIENST DER EaYPTBffJULftS.

terlijk karakter, en de Toomaamste priesters van Egypte, met name de dienstdoenden bij den Hapi yan Memphis, on- derscheidden zich juist door de pantherhuid.

Eindelgk, om nog slechts een uit vele voorbeelden te noe- men , als wij lezen ') hoe in Ashanti te Dix Cove , in een zoetwater-vijver, een twaalf voet lange alligator gehouden wordt I die op den roep der Fetispriesters boven komt en dan door hen met een witten vogel gevoed wordt, dan denken wij onwillekeurig aan 't geen Herodotos en Strabo ^) omtrent de krokodillen in het meer Moeris vertellen.

De oorsprong van den Egjptischen dierendienst kan dus zeker geen andere zijn dan het Animisme, dat overal dezelfde verschijnselen in 't leven riep, en dat in sommige dieren de belichaming van machtige geesten, in hun kenmer- kende eigenschappen bijzondere too verkrachten deed zien» zoo- dat het raadzaam werd zich de gunst dier geesten te verze- keren en die krachten óf onschadelijk te maken 6f tot eigen voordeel te keeren. Toen ik in 1869 het eerste stuk mijner VergeL Oeschiedenis in het licht gaf, had ik dat nog niet in- gezien. Ik meende toen den Egyptischen dierendienst nog te moeten afleiden uit de mythologie en symboliek, met name de dierensymboliek der godenleer. Dichters en priesters, zoo redeneerde ik, wisten de eigenschappen hunner goden niet krachtiger en duidelijker te schilderen, dan door ze met de bekende eigenschappen van sommige dieren te ver- gelijken. Die godsdienstige beeldspraak werd dan door het volk verzinnelijkt. De zucht om de godheid nabij zich te hebben , deed de behoefte aan allerlei grootere en kleinere beel- den ontstaan, waaraan van-zelf de gedaante werd g^even door dichters en profeten aan de goden toegekend^ en einde- lijk werd het levende dier zelf een waarborg van hun leven en tegenwoordigheid.

Een nauwkeuriger studie van de godsdiensten der natuur- volken overtuigde mij, dat deze verklaring althans gebrekkig was, en zeker voor den dierendienst, zooals hij ook daar heerschte, niet paste. Dl nam haar dus in de Verbeteringen

1) T. E. Bowditch, MuncM to AsAam/ne (Londen. 1819) blz. 265 noot f. 3) Uerod. II. 69. Strabo XVII, p. 558.

DE DISBEKDIENST DER EQTPTEKAARS. 265

en BiJToegsels, achter het 3^ stuk (in 1872} geyoegd, terug. ,De Egyptische dierenvereering ," schreef ik daar, „verschilt niet Tan die der oudere volken, dan alleen door haar rijkdom. Ik meen nu dit feit (dien grooteren rgkdom namelijk) te moe- ten verklaren uit de hoogere oudheid der Egyptische bescha- ving. De Egyptische symboliek is een eerste poging om het Fetisisme te vergeestelijken , en omdat de Egyptische godsdienst , 100 niet de oudste, althans een der oudste beschaafde gods- diensten is, zijn de sporen van den ouden natuurgodsdienst daarin doidelgker te bemerken, dan in andere, die zich later ontwikkelen."

In 't algemeen is dit nog altijd mijn gevoelen. Doch ook in de eerst gegeven en later teruggenomen verklaring ligt waarheid. De eene sluit de andere niet geheel en al uit. Tot recht verstand van den rgken Egyptischen dierendienst moeten wg beide laten gelden. Dat aan te toonen is het doel dezer bladzijden.

Ik zal niet noodig hebben de vele gissingen van anderen te weerleggen. Men vindt er vele bij Wilkinson ') vermeld. Daaronder die van Diodoros, waaruit men mag kiezen: de overwinningen onder dierenstandaarden behaald, zoo luidt de eene, leidde tot vereering dezer dieren; maar hoe kwamen de dieren dan op de standaarden? Misschien, meent hij, was 't ook eenvoudig dankbaarheid voor de weldaden, die men aan de dieren verschuldigd was; ook voor die van den gier, den ibis, den leeuw, den krokodil? Of het moet zijn, omdat de goden, hetzg wegens de boosheid der menschen, hetzij om zich aan hen te openbaren, zich oudtijds in dieren veranderd hadden , en deze daarom heilig werden geacht. Ik ga andere , zooals van Pseudo-Plutarchos , met stilzwijgen voorbg. Alleen de verklaring van den geleerden WUkinson vermeld ik nog in 't voorbijgaan. De zorg voor de gezondheid in 't vochtige , lage Ngldal, meent hij, maakte noodzakelijk , dat de ge- storven dieren zorgvuldig begraven werden; daarom zorgden de priesters, dat voor de dieren een groote eerbied werd in- geboezemd. Of zoo de goddelijke hulde, aan de levende die-

1) WiUdnion, Mamnen and Cuttom» of the Ancimt Egyptiam. 2d Series, II, p. 9^—118. VgL ook Ist Series, III, p. 394.

266 DS DIBRB1fDIE5ST DER SaYPTEKllRB.

ren bewezen, werkelgk rerklaard zon sgnP Ook heeft men sints lang ingezien, dat zoodanige gebruiken niet door Torsten of priesters kannen bevolen of opgelegd worden. Indien het heet, dat Koning Kakau (Kaiechos) van de II* dynastie den dierendienst in Egypte heeft ingevoerd, dan kan dit slechts yan tweeën een zijn: 6f een sprookje, ontstaan uit zijn naam, die «de (heilige) stieren** beteekent, 6f de herinnering aan een officiöele regeling, door hem aan het oude yolksgebraik gegeven.

Dat het Tereeren van heilige dieren in Egypte, in *t alge- meen genomen, een overblg&el was van den ouden animisti- schen natuurdienst des volks, blijkt aan de eene zgde daaruit, dat juist bij de Natuurvolken dit verschijnsel algemeen in vol- len bloei en alleen bij hen, uit hun beschouwingen, verklaar- baar is, en wordt aan de andere zijde door verscheiden feiten gestaafd. Men lette vooreerst op de echt-animistische gebrui- ken, met den dierendienst verbonden. Zoo verhaalt Pseudo- Plutarchos ^) , dat de Egyptenaars gewoon waren bg groote droogte 9 epidemie of eenig ander dergelijk onheil, eenige hei- lige dieren heimelijk naar een donkere plaats te brengen, en ze met bedreigingen bevreesd te maken. Zelfs zouden ze later, als 't onheil niet werd afgewend, wel ter dood zijn gebracht. Zoo handelt de wilde met zijn geesten en hun belichaming; bij een beschaafd volk als 't Egyptische kan het slechts over- leving uit een vroeger tijdperk zgn.

Een ander bewijs voor mijn stelling is, dat het paard en de kameel niet onder de heilige dieren voorkomen; iets, wat reeds de verwondering van Wilkinson gaande maakte, en door hem alleen aan de eigenzinnigheid der Egyptenaars werd toe- geschreven. Hij wist destyds nog niet, wat later bleek, dat beide dieren aan de oude Egyptenaars onbekend waren en eerst in betrekkelijk later tijd, waarschijnlijk na den val van het Middel-Rijki werden ingevoerd. Toen waren de Egypte- naren het eigenlijk animistisch standpunt reeds verre te boven. Nieuwe dierendiensten konden zij niet meer vormen. De oude bleven bij hen alleen in eere, omdat zij oud waren en er sints lang een mystiek-symbolische beleekenis aan werd gehecht.

1) Be Itide et Oiiride, 73.

DB BiBRBNDIBNSt DISR S0TPTEK1AB8« 267

Zoo alleen verklaart rich ook de groote woede des Tolkfi tegen aUeiii die opzettelijk of bg ongelak een heilig dier doodden. Zg moefiten sterven. En degenen, die den sehnl- dige nog trachtten te redden, door hem een boete op te leg- gen, wat htm echter slechts zelden gelukte, waren joist de priesters. '

Het zon echter hoogst oübillgk zgn, den dietendieüst d^ Egyptenaars eenvoudig Fetisisme te noemen, dóór het bedrog van listige priesters geëxploite^; zooalë onder anderen Bas- tian meermalen beweerde en zooals dat ten grondslag schijnt te liggen aan de voorstelling, die Ebers in zijn bekenden ro- man Warèa van de' aanbidding van 't heilig hart van den ram te Thebe geeft. De Egyptische schriftgeleerden waren in hun symboliek en mystiek te goeder trouw. Het standpunt van het oude Animisme waren zij reeds Verre bovetl. Zij konden geen dieren meer aanbiddeti, die niet mét een hooger goddelijk wezen in verband stonden, doch zouden hét zelven heiligschennis geacht hebben, een bestaanden eeredienst af te schaffen. De gewijde en vereerde dieren ontvingen een hooger beteekenis. Zij werden incarnaties of althans zichtbare verte- genwoordigers der hemelsche en onzichtbare wezens, die de macht over alle dingen uitoefenden, en dezen werden in hen aangebeden. Hen kan met recht zéggen , dat dit in Fetiéisme wortelt, maar het is geen Fetisisme meer; het is mystiek ge- worden.

Op de vraag: hoe de Egyptenaren er toe kwameü aan zoo- veel dieren een aanbidding als aan Goden te Wijden P moet dus, gelgk overal elders, het antwoord gegeven worden: dat is een overblgfisel uit het animistisch tijdperk, dat ook zij eens doorleefden. Haar daarmede is de vraag noc; niet beant- woord, waarom zij vele dieren wel, andere niet vereerden; noch die veel moeilijker vraag: waarom ze bepaalde dieren met bepaalde godheden verbonden.

Op de eerste dezer twee vragen is het antwoord deels zeer gemakkelgk, deels onmogelijk te geven. Waarom een volk, dat zich op veeteelt toelegt, een volk van schaapherders, den ram en den bok, een volk van gezeten veehouders en van landbouwers stier en koe, waarom de bewoners van het Nijl- dal den krokodil en het nijlpaard vereeren, springt van zelf

268 DB DISRX5DIEK8T DSR XOTPTSNAlKfl.

in het oog. De dieren, aan wie zg hun welvaart te danken of van wie sij iets te yreezen hebben, zgn die, waaraan de natnorvolken de meeste holde brengen* Daarbg komen dan nog andere, die door sohoonheid, kracht, boitengewonen Torm of bgzondere eigenschappen de verbeelding treffen en den in- druk maken van wezens , met zeldzame tooverkrachten begaafd. Eindelgk zgn er, aan wie men bgzondere verplichtingen meent te hebben. Zoo was de jakhals voor den Egyptenaar een voorwerp van groote vereering, omdat hg om de graven rond- doolde en daarvoor een wachter scheen, en de onschendbaar- heid der graven in Egypte op zoo hoogen prgs werd gesteld. Maar er heerscht op dit gebied toch ook veel toeval en gril- lige luim. Een onbeduidend voorval kan een dier of iets an- ders tot Fetis maken. De aanleiding daartoe ligt niet altgd in datgene, wat wg juist het merkwaardigste van zulk een voor^ werp zouden achten. Om te weten, wat de reden was, die aan sommige dieren een bgzondere heiligheid deed toesohrgven, zou men omstandigheden moeten kennen, die de Egyptenaars zelven sints lang vergaten. En het is even onmogelgk te ver- klaren, waarom zooveel andere dieren , en daaronder sommige, die elders tot de gewijden behoorden, zooals de schildpad en de uil, juist bg hen geen vereering ontvingen. Misschien is bg vele de oorzaak deze, dat zg er eerst later mee bekend werden, zooals wg dat zeker weten van paard en kameel, en ook wel van den olifant mogen zeggen. Doch er blijft altgd nog een aantal over, dat zg van den aanvang kenden en tooh niet aanbaden, zonder dat ons duidelgk wordt waarom.

De andere vraag, waarom de Egyptenaars bepaalde dieren met bepaalde godheden in verband brachten , is van eenigszins ingewikkelder aard. Soms schijnt dat zeer duidelgk. De zonne- god wordt meestal voorgesteld als een havik of sperwer, en men heeft dit zeer eigenaardig geoordeeld. De roofvogel, die bij dag zijn prooi vervolgt, achtte men een geschikt symbool van den overwlnnenden god, die des daags de machten der duisternis verdrijft. Diezelfde zichtbare zonnegod wordt ook vertegenwoordigd door een gelen of witten, Ptah en Osiris door een zwarten, met witte vlekken geteekenden stier, de laatste evenals Chnum en Amun ook door een ram of bok. Zeer na- tuurlijk, zegt men aanstonds, omdat zy allen goden der vrucht*

DS DISRSNDIBN8T DSR BaTPTBKAARÊ. 260

baarheid en des leyens waren. De jakhals , de wachter der graTeOi werd met Anubis verbonden. Anubis (Anup, Anepu, mens naam van an, geleiden, wordt afgeleid) is de geleider der delen naar het doodenrijk, aan den hemel de ster Siriusv die de ziel van Osiris, in den Orion yoortlevend, soh\jnt te volgen. Ook elders is de psychopompos een snelle hond, een windgod. 't Is dus niet vreemd , dat men het dier , dat steeds m de nabijheid der graven ronddoolde, voor zijn belichaming hield.

Ik zal de mogelijkheid niet loochenen, dat men werkelijk om deze redenen sommige dieren met bepaalde godheden ver- bonden heeft. Vooral de beide laatstgenoemde voorbeelden hebben groote waarschijnlijkheid voor zich. Maar zeker is het, dat deze verklaring niet van alle gewijde dieren kan gel- den. Wat heeft bij voorbeeld de gier, het bestendig symbool der moeder en dns ook het heilig dier der moedergodinnen, met eene van deze te maken? Waarom moet de kever de voorstelling zgn van den Schepper? Het heeft allen schqn, dat hier toch inderdaad de symboliek, die ik vroeger ten on- rechte als den oon^rong van den geheelen Egyptisohen dieren- dienst beschouwde, in het spel is. Immers volgens Horapollo zouden de kevers alleen uit manne^es, de gieren daarentegen uitsluitend uit wgfjes bestaan. De eersten zouden zich voort- planten door zichzelf een ei te vormen uit koemist , de laatsten zouden door den wind zwanger worden ^). Bestond eenmaal die zonderlinge meening, dan was zonder twgfel het eerste dier een goed zinnebeeld en tevens een geschikte incarnatie

1) Son^foU, Niloi Hierogïyphiea, ed. G. Leemans, I, 10: htuiZkv S UpTnv fioö-

c^rdc r^dc «lyaroAi^v fiiiir$t m-A rei^Tiiv 9^ r^ a^tSpcu narofiCifiÊit

dc y^ naTarSéÊTm hri ^ftéfoc ihuvtOKTiè, |y Uvai c Kai ^ ^-f A^y^ ^fiéfatf rh iA^êu» l^étiia KvkAi^it «rA. Men siet, dat hier de waarneming der he- melliehamen hetzelfde doet leeren van de dieren, waardoor ie worden afbeeld. Zoo il het ook met hetgeen van de gieren gezegd wordt, van wie het heet , dat zQ 130 dagen zwanger lyn, 130 dagen de jongen voeden, 180 dagen voor aiehzelren zorgen, ea ia de overige v^f door den wind bezwangerd worden. Het zijn daideiyk de drie ■eizoenen (de Egyptenaar» rekenden er slechtB drie) en de 5 achrikkeldagen. waarin de goden van het nieawe jaar geboren werden. Dit moet van den hemel of liever de hemelgodin op haar symbolisch dier zfjn overgebraoht.

S?0 D8 DIE&EKDI8M8T DER EOYPTBlTAAKë.

raa den Boheppenden aonnegod, den ongeeohapen schepper yan ziohself {cheper fesef), die aich dagelijks zonder moeder yer* jongt , het tweede yan die moedergodinnen , welke , op boYenna- tnurlifke wijee zwanger geworden , den jongen god baren , en die in Egypte alle moedermaagden sijn. Ook dit echter is nog aan twgfel onderhevig. Leest men de plaatsen bij HorapoUo na, dan maken sdj niet den indmk, alsof daar een populaire loölogie wordt meegedeeld, maar wel alsof men do reeds be- staande dogmen op de dieren heeft overgebracht. Ook popu- laire dwalingen kannen slechts op waarneming, zg het dan ook gebrekldge waarneming rusten; en nu weet ik niets te bedenken, wat in de gewoonten der kevers of der gieren tot de dwaze gevolgtrekking aanleiding kan hebben gegeven, dat de eenen slechts uit mannelijke , de anderen slechts uit vrouwe- Igke exemplaren zouden bestaan. Waren ze eenmaal op an- deren grond zinnebeelden van den Ongeschapen God en de Moedermaagd, dan is licht te begrijpen, hoe men hetgeen van deze goddeiyke wezens geleerd werd op de dieren aelven toe- paste.

Doch, al ware dit zoo niet, bg andere dieren zou ons de symbolische verklaring geheel in den steek laten. Waarom een ibis voor Thut, een kat voor Bast of Sechet, een scor- pioen voor SerkP Wilkinson ^) meent dan ook, dat de keus der dieren voor sommige godheden al zeer eigenzinnig en be- lachelgk was; ^wat was," vraagt hg, ^willekeuriger dan den ibis te bestemmen tot vertegen wooniiger van den god Thut, of de gevlekte koe tot zinnebeeld van Hathor? Want zoo men den ibis al met een gevoel van dankbaarheid beschouwde , uit aanmerking van zgn nattigheid als vernieler van slangen, dat kon geen reden zijn hem als bgzonderen type van den Egyptischen Hermes te verkiezen; ook schgnt een koe, hoe nuttig zg ook wezen moge voor de menschen, geen geschikte vertegenwoordigster van de godin Yenus.*'

Nu is het waar, dat de Grieken van Hathor wel een soort van Aphrodite gemaakt hebben, om zekere zeer oppervlakkige •overeenkomsten , maar dat zij dit voor de Egyptenaars oorspron- kelijk nooit is geweest. Zij was hemelgodin, en het is zoo

1) Mamtert and Ctutomt, Ist Series, II, p. 108.

ÜB BIBRBNDI8N8T DBA BOYPTBKAARd. 2f 1

treemd niet dme voor te stdlen in de gedaante van eene koe met ylekken, die op de afbeeldingen Bteeds den rorm van sterren kebben. En even waar is het, dat, op grond van even op- pervlakkige overeenkomsten, de Grieken den Egyptischen That Hermes noemden , van wien hij in oorsprong hemelsbreed rerBchilt. De eigenlijke Egyptische Hermes is Anubis, de psyehopompos (wat Thut slechts was als heer der sterren), steeds yoorgesteld als een dier van *t hondengeslacht , wat Hermes' Yedisohe vooncaten Sarami en de Sarameyan nog waren. Doch daarin heeft Wilkinson gelijk, dat niets in de nataor van den ibis zijn yereeniging met Thut wettigt. Alleen mag niet met hem aan eigenzinnigheid gedacht worden. Hij- zelf heeft op dezelfde bladzijde zeer juist gezegd , dat yele die- ren aangebeden werden, niet om den eerbied, dien zijzelven inboezemden , noch om de eigenschappen die zij bezaten , maar alleen omdat zij tot zinnebeelden van zekere godheden geko- zen waren, en dat hnn keuze tot dit doel een a&onderlijk en onafhankelijk vraagstuk is. Zien wij of dit vraagstuk is op te lossen , zonder aan dwaze eigenzinnigheid te denken. Daar- toe wil ik thans een poging aanwenden.

Ik geloof, dat wij den oorsprong dikwijls in het eigenaardig schrift der Egyptenaars moeten zoeken, te weten in de hiero- glyphen. Het is wel zeker, dat men aanvankelijk slechts zuivere hieroglyphen kende, en dat de phonetische teekens eerst later ontstonden. Om een voorwerp aan te duiden beeldde men het af. Maar om nu een gelijkluidend woord Tan andere beieekenis weer te geven, bezigde men hetzelfde beeld met een of meer bijgevoegde teekens, die deden zien, dat hier niet het afgebeelde voorwerp, maar iets anders be- doeld werd, dat denzelfden klank héd. Zoo is een der woor- den', waapnee in *t Egyptisch een zetel, een stoel genoemd wordt: as {ase, se). Zpo luidde nu ook de naam der voor* name godin, of liever een der namen van de voornaamste godin der Egyptenaren, Asi, Isi (Isis), wat, naar ik meen, oorspronkelijk noch „de verhevene", noch „de oude'* kan be- teekend hebben, zooals men gewild heeft, maar „zuster"| misschien „vrouwe'', het Semiotische DV^H^ beduidt. Met een

zetel heeft deze godin niets te maken. Toch schreef men haar naam met dat teeken, en voegde er alleen de deter-

Ui DK DIKRSïDISKST DBR BOYPTKVA1R8.

minatieTeii bq, die aanwezen dat hier geen stoel, maar een godin bedoeld werd. Eyenzoo den naam van haar ge- maal Ouris, Asar (Asiri), met een zetel (as) en een oog (ar, iri) en het determinatief van een godheid *).

Een ander voorbeeld. Nerau is de naam voor den gier. Maar nerau (zonder twijfel verwant aan het Sanskr. nar^ het Griekflche iftip^) bednidt ook „menach, man, mannelijk zijn." En om dit laatste woord te schrijven bezigde men dikwijls eenvoudig het beeld van een gier of gierenkop, aan den lezer overlatende om nit het verband op te maken, welke beteeke- nis aan de klanken moest geheoht worden.

Niet zelden nu kwam de naam of een gewone bijnaam van een god met de gewone benaming van een of ander dier over- een. Men schreef zijn naam door dat dier af te beelden. Zoo werd het zqn gebmikelijk symbool, en geleidelijk» omdat eenmaal de dierenvereering heerschte, zijn heilig dier. 2joo meen ik den kever van den zonnegod, weUicht ook zyn sper^ wer, den ibis van Thut, de kat der Noord-Egyptische godin- nen, den soorpioen van een andere godin, en Yoor een deel ook den leeuw van eenige goden te moeten verklaren.

De kever heet in *t Egyptisch o. a. cheper. Hetzelfde wo(»d , misschien etymologisch geheel verschillend , beteekent ^worden , zgn" en ook ,doen worden , scheppen , zich vormen"; in den causa- tief {s-cheper , s-chep ') heeft het natuurlijk alleen de laatste betee- kenis, met die van «telen, voortbrengen'*; als substantief beteekent

1)

ft|(fk, lotter, gide, Tronw. B ook 1 O I Oi^*^ 2) BrngKh, HUroy^.'Demotiêciet Wórttrhmek^ II, p. 785 vg. De gier keet

m Jf L— > ^ o 4Jf l<z> "'^ ^"^^ "^^ ^ ^"^^ *"

teUb met deaelfde determiiiatieTeii komt mermm, mui, meaeeli, Toor. Het wordt ook

eenvoudig gespeld: ^g of ^^.

S) Is kier ook Tenmte^ftp met kei Senskr. «inUil, dat nataviyk in de ra- Toeging de m veriiesi, en ketnlfde is eb kei Gotk. fmikÊgf mm, kei Angtnks. ms- fem, êttmpen, OHD. êcmpm, ons «i^f^Ksi?

BK DIKUKDIEN8T DBB EOYPTSyAAM. 273

het O. a. : „die zich yormt" en ook „de schepper^* ')• Zoo werd het de gewone naam voor den scheppenden zonnegod, Yooral te Heliopolis. En steeds werd het , in alle beteekenissen , hetzij met| hetzg zonder phonetische biJYoegingen , door de hieroglyphe Ysn den kever uitgedrukt. Borendien hadden de Egyptenaren de gewoonte het beeld van de godheid zelye, tot yerduidelij- king, hetzij op het hoofd, hetzij in plaats van het hoofd , mét zulk een hieroglyphe te voorzien. Heer was er niet noodig, na eenmaal de leer bestond, dat de goden zich in dierenge- Btalten konden vertoonen, om den kever tot het hmlige dier yan den scheppenden zonnegod te maken.

Bak of bekt op zeer verschillende manieren gespeld, is een sperwer, misschien wel zoo genoemd als „de nederdalende , de zich neerlatende", wat de oorspronkelgke beteekenis van het woord schijnt te zgn *). Maar bek beduidt ook den morgen, den morgenhemel. Dit kan de reden geweest zgn , waarom de sperwer de hieroglyphe werd van den god der ochtendzon , den jongen Horos , wiens naam Har , Her , d. i. degeen die boven is, de Heer, eigenlijk niet als een naam, maar slechts als een appellatief mag beschouwd worden , aan verschillende go- den gegeven. En eenmaal het gewone zinnebeeld geworden, waaronder men hem altijd voorstelde i was er tot zijn verhef- fing als heilig dier van den zonn^od maar éene schrede.

Het meer zekerheid kunnen wg spreken over den ibis van Thut De gewone naam dezer godheid schijnt afgeleid te moe-

1) BrogacK, WB, II, 1071 Tgg. Be ke^er heet

eiqfer, cAeprL Scheppen, vormen ^^"^^^ of Mk of zelft eenvoadig

2) Brogach, JTB,, I, 878 en 488 vgg. De sperwer heet

duidt wel gewoonlijk «morgen** in den zin van «den volgenden dag", doch ook meermalen; «den morgen, den ochtend". Zie de voorbeelden hfj Bmgseh, L c.

1

Zeker heeft g^ 1 beJk-i alleen de beteekenis van «den morgenhemel,** indien hei niet M/ moet geleien worden.

274 DX DUEXN0IBV8T DIB BOTPnVAAR^.

ten worden yaa den eren gebmikelijken naam Teoh of Teohu. Yan zgn zeven helpera bg het acheppingswerk wordt geaegd, dat aij iiberekenaars der aarde" zgn «in gemeenachap met Teoh, en zloh bezighouden met Bohrgven, samen met Asten" (een andere naam yan Thut, door den hondskop-aap uitge- drukt) ')• Hg heette zoo als de god van 't wegen , yan de rechte maat ') ; gelgk hg dan ook bg de psychostasie in de onderwereld een belangrgke rol yeryult Nergens is de gelei- delgke wording yan een godsbegrip, het tn^sgewgse, schrede yoor sohrede , opklimmen yan het physieke tot het geestelgke, zoo duidelgk als bg dezen Egyptisohen god. Dat bg oor- spronkelgk maangod was, is algemeen bekend en behoeft niet uityoerig meer bewezen te worden. Ik herinner slechts, dat hg steeds , 't zg de geheele , 't zg de halye maan op het hoofd en ook wel de linker ti^'a, het oog als symbool der yolle maan, in de hand heeft, en dat zgn lof gezongen wordt „aan het eind yan den dag yan iedere zon" '). Uit deze oorspron- kelijke beteekenis laten zich nu al zgn mythische functies en attributen gemakkelgk afleiden. Als heer der sterren , is hg een geleider der zielen; hij staat aan den ingang van Boset, dat is het Westen, de plaats waar de maan opkomt; daar geeft hg aan Isis, de hemelgodin, in plaats yan het haar af- geslagen hoofd (de zon) een koekop (de maan) terug, en als zoodanig is hij rechtyaardiger yan den gestorven, helper van den wrekenden lichtgod. Als zoodanig is hij de eerstgeborene (semes) , de teller der sterren , de verdeeler des tijds (sek ^sen) , de heer van de rechte maat en 't gewicht (iechu) , en omdat hg op het palmblad, het symbool van den oneindigen tijd, dat hg in de hand houdt,. de perioden opteekent, wordt hg heer van 't schrift, voorts schriftgeleerde, zingpriester, god des weords, en door het woord schepper van alle dingen.

1) Opsehrift te Sdfu, Bnemichen, Taf. 86,b— i.

2; Daemichen, in ZS, für Aeg. Spraeke u. AK., 1872 p. 89. In den grooten Pap. Harrit, 26, zegt Ramses III, dat hy te An (HeliopoUs) Toor lU een groote weegvcliaal van elektron gemaakt heeft, waarop Thut als waagmeeeter is afgebeeld in de gedaante van een grooten, prachtigen, in goud gedreven baviaan. Vgl. Ebers, in ZS, 1873, p. 58.

8) Mariette, Mutée de Boulaq^ 134., De Rouge, Notien Somm, 120. Zie Tekst by Birch, in ZS, 1870, p. 68. VgL Doodenb, 8, 1.

DB DUBBV0IBN89 DBB BOYPTBNAABa. 375

Toea het bieroglyphUoh etelael weid vavtgeeield, aobgat Thut nog btie£iBBke}{|k 9i$ T^oho , heev vani 't veideekn , mcH ten, wegaiii ak tydsgod, Yoreerd te ssgn gewordeai en de^e naam voor hem de gebruikelijkBte te sgn geweeat Nu 1$ (0cAu of teeh ook de mam vim de bekendate ibia-soort , de ibis werd xgn hieroglyphe en lang» dien weg seker zgn heilig dier *)•

Op dezelfde w^ze 10 aaQ eene der godinnen, aan een Yorm ▼an Ipsy de sooriHoen teo deel geYalleo. De soorpioen heet in 't BgyptiAoh w^tfA;, waarnaar de soorpioenenatad : pesef$h^ door de Ótiekea Vkxx^* % ^ikiug nitgeaproken , haar nwB had« Zoo heoiïte ook de lomd^rgodiB aja degene, die het memwe leven aim den geptoryene» of wellicbt ook bg de geboorte, gaf. Zg besohermt mee de ingewanden yan den doode ^), en de lais, die voorgeeteld wordt met den gestorven Osiris op den schoot , dien zg door haar zangen doet herleven , heet Serek of Selk en heeft daarom een soorpioen op het hoofd ')• Serék toch beteekent ook ^ademen, doen ademen", eigenlgk ^openen van de ademhaliogswerktuigen", oorspronkelijk allew „openen" ^). Om deze overeenkomst van naam en door het

1) VgL BrngKk, WB, II. 1664. 4Ê^ ^^ ^^* ^ ^ "^"^ ^^ ^^' wicht heet W ||^ of A 1 A ^/mg. Ueh (ook nog anders gesptld). De gewone aohryf-

"^

w^a van den naam dea Gods is ^r . Teeh bnteekent ook wat wfj de fong der

weegschaal noemen. Thnt is eigeniyk heer van *t wegen als god van het erenwioht, want de hoodsko^i-aap, z^n ander symbool, duidt zoowel de volle maan als de dag- en nachtevening aan. Zie Ooodwin in ZS, 1872, p. 108.

8) Mariette» Mw. de Banlaq, 140.

3} Mariette, 1. a 119. De Roogë, I/oiiee Somm. 112.

'-v<=^ - - 1f "rl

4) Brugsch, frS. 1268 vg. U— 4#T^ ^11 ook wel ^ T || sereik.

is i^openen, de opening/' vooral der ademhalingswerktuigen.

cm"^

<m'^f\°'

terek en terekh is de soorpioen. Van den naam der godin (die dan het beeld van den soorpioen op het hoofd heeft) ken ik slechts de schryfWfjsen

terkk.

#k.

276 DB DIBBBITDIIKBT DBE BGTPTBKAABS.

gebroik als hieroi^yphe werd de soorpioen ender de gewgde dieren opgenomen. Want dat in de eigentchappen Tan dit dier nieta ligt, wat met de werkiaamlieid deser godin o^ereeo- komt, spreekt yan xelf.

Ik bealait met de heilige katten, soowel tamme als wilde. Oeigk bekend ia , worden de meeete godinnen yan het Noorden yan Egypte en ook enkele goden , of met den kop of geheel en al met het liohaam yan een kat of een leeaw yoorgestéld. Zoo yooral de godinnen flechet, Ba'at, Teftiut, die niet yeel yersohillen, en de goden Shu en Nofre>Tnm. Mogelgk ion wel aijn, dat het yer8chiikkel|jk karakter yan enkele deaer godheden aanleiding had gegeyen om haar den leeuw als gew@d dier en als inêamatie toe te kennm. Inderdaad is Sechet een zeer geweldige yemielster. Tefiiut echter, die eyenzeer als leenwin yoorkomt, is in den regel niet boos, wat met haar wezen als godin der ymchtbare wateren des hemels niet aon strooken. Hetzelfde geldt yan haar gemaal Shn, den god yan de werkingen der zon. En Nofre-Tnm , meest met leenwenkop afgebeeld, is, zooals zijn naam, de goede Tum, aanduidt, een weldadige god. Wg moeten echter beginnen met te onder» scheiden. De leeuw is in Egypte niet inheemseh ^). De kat is dus zeker het oorspronkelgk symbool, en Sechet bij yoor- beeld is nu eens het eene, dan eens het andere dier.

De naam der kat is in Egypte mau of maaUy dat, wat Brugsch ook zeggen moge« zonder twijfel een onomatopoieton is.

Maar ma, fnau, maui beduidt ook: , schitteren, glanzen, stralen," en als substantief ,de glans, de straal". Nu zijn de Noord-Egyptische godinnen, die wg noemden , godinnen der warmte, des yuurs, der zonnestralen, H zg de koesterende, weldadige , beyruchtende , 't zg de geyreesde , yerdorrende , doodende. Het woord , dat straal, glans beteekent, wordt zeer dikwgls met de hi^roglyphe «kat" geschreyen. Reden genoeg om dit dier juist aan de godinnen, die de yerpersoon- Ijjking der zonnestralen en hun werking waren, toe te wijden.

1) Zyn gewone naam in *t I!|gn»tiaeh, Sr of ati, ia dmdeltjk het Semietiaehe **y$ njy^ . yoorti heet hfj maJkes, de kat kss, welk laatate ht: «schrikkeiyk om

te aansehoawen", 6f: «met de vieeselljke oogen" beduidt. 'Sena ichynt een iidieem* •che naam te iQn, doch ia leldzaam en staat vry wel aUeen.

DE DIBREKDIENBT DBR EaYPTBKAARS. 277

Ook Sha yertegenwoordigt de werkingen van de zon, en wel- licht is de oude leaing van zgn naam: Maui, door Champol- lion voorgesteld I ofBchoon nu algemeen prijsgegeven, nog sboo verwerpelijk niet. Het eerste teeken van dien naam luidt toch soowel Shu als ma. Hoe dit zg, de bgnaam: de schitterende, de BtralendOi en het dier, waardoor dit hieroglyphisch werd uitgedrukt, past even goed voor hem.

Later, toen door het verkeer met Azië de leeuw, als zinne- beeld en voorstelling der zonnegodheid, in Noord-Egypte be- kend werd, kan hg de plaats der kat hier en daar gemakke- Igk hebben ingenomen. Daartoe kan echter nog iets anders hebben bggedragen. Yooreerst dit, dat hg dikwijls, evenals de kat, eenvoudig mati, 'maauj of ma hesy de kat met het vreeselgk oog, genoemd werd. Ten andere, althans bg de go- dinnen, de overeenkomst in klank vau een anderen naam, dien hg droeg, met dien van een heilig dier, dat degebruike* Igkste hieroglyphe voor alle vrouwelijke godheden, bgzonder van Noord-Egypte, uitmaakte. Dat was de rechtopstaande, toornige ureusadder, beeld van het stralend zonlicht, dat ook op den diadeem der koningen prgkte : ara , „de rechtopstaande , de opstggende , zich verheffende" genoemd ^). De gewone naam van den leeuw is ar of aW, en zgn beeld dient zelfs als hie- roglyphe voor de eerstgenoemde syllabe. Doch, hoe waar- schgiügk mg dit ook voorkomt, de overeenkomst tusschen kat en leeuw is op zichzelf reeds genoegzaam om hun verwisse- ling te verklaren.

Ik onthoud mij van het bijbrengen van meer voorbeelden

]) Brugach, WB, I, 664 vgg. en 206. o^ Ji jf ^ ^ uau en

o( fW\^ ^^W ^''^^t^^ f¥\^ m^]^ *• "B^^^oiok, stralen.

gUns, straal." De leeuw heet ook (^^^^ ^'•» ^^ urensadder

IrtJ, dat flragach in verband brengt met A J T^^^^^ ^'*» **tlK«n» opstjjgen

18

278 PE DIERB>DIEN8T DER BOyPTENAARfl.

om mijn etelling te stayen. Voortgezet ondenoek zal er nog wel meer bewgzen yan aan het licht brragen. Zelf geen taal- kundige yan het yak en alleen in staat om aan de hand der philologen en linguisten de oade teksten te raadplegen , moet ik mSj yoor de afleiding en yerklaring der woorden en namen op hen yerlaten. Daarom heb ik zorgynldig mijn bronnen ge- noemd, doch meende de uitkomsten yan hnn onderzoek tot opheldering yan dit belangrijk yraagstuk der godsdienstgeeehie- denis te mogen aanwenden. Ik geloof, dat de door mij Toor- gestelde yerklaring zich door haar eenyoad en natuurlgkheid aanbeyeelt.

Om het gezegde kortelgk samen te yatten. De dierenyer^ eering der oude Egyptenaars neemt zijn oorsprong in het Animisme , m. a. w. aanyankelijk aanbaden zg sommige dieren als wezens door machtige, hetzij geyreesde, hetzg weldadige geesten bezield; gelijk trouwens alle natuuryolken doen en alle yolken der oudheid deden. Toen zg , tot hooger standpunt yan ontwikkeling gekomen, boyenal de hemelsche machten yereer- den , yereenigden zg de yoomaamste der als hoogere wezens be- schouwde dieren met sommige dezer goden, en leerden, dat dezen daarin op aarde een gestalte aannamen. In yeel geyal- len kunnen de wezenlgke of yermeende eigenschaj^n der yerschillende dieren, door hun oyereenkomst met die der go- den, de toewijding yan het eene dier aan den een, yan het andere aan den ander bepaald hebben. Misschien is daarbg ook de symboliek in het spel geweest. Maar zeker kan de yereeniging yan yerscheidene dieren met de goden, waartoe zg gerekend worden te behooren, alleen daaruit yerklaard worden, dat hun naam in klank op den naam of bgnaam eener be- paalde godheid geleek en daarom tot hieroglyphe yan dezen godennaam werd gebezigd.

Maart 1878. C. P. TIELE.

Aaateckmiag bij blz. 274 reg. 1. E. Naville in ZS. 1877, blx. 28 vgg. rerklaart den naam ThtUi als: *der krauichköpfige'\ H(j poogt Toorta te bew^sen, dat Tbot ook god der winden was, wat hQ tronwena met de meeste Hemel- ion- en maan- godcu xou gemeen hebbeu.

KRITISCHE SCHOLIÊN

BU

VERTALING VAN HET BOEK DER PSALMEN.

DOOB

JOHs. DY8EBINCE.

Aan het slot mgner Inleiding tot het Boek der Psalmen (Haarlem, de Erven Loosjes, 1877) schreef ik bl. lxx: ,wat de in de Aanteekeningen aangewezen veranderingen van den HebreeawBchen tekst betreft: daarvan hoop ik tot rechtvaardi- ging van mgne, naar ik bescheiden meen, betere vertaling in een afaonderlijk opstel rekenschap te geven." Is de Bedaotie van dit Tgdschrift zoo welwillend voor de vervulling dier be- lofte eenige plaatsruimte af te staan: de bescheidenheid eischt mijnerzyds, dat ik zoo beknopt mogelgk de verbeteringen van den oorspronkelgken tekst samenvat, die niet minder dan 270 in getal zgn. De belangstellende lezer verschoone het min of meer dor karakter van zoodanig opstel. Ten' einde bij de meeste plaatsen afzonderlek de aanhaling uit een of ander ge- schrift of de verwijzing naar de aanteekeningen van Dr. M. A. G. Yorstman, rustend predikant bg de Hervormde Gemeente te Gouda, en van den hoogleeraar Dr. A. Kuenen, in brieven of op proef bladen, te vermgden, verwgs ik hier eens voor al naar die aanteekeningen en verder naar de annotationes van Dr. T. Boorda in de Orientalia, vol. Il (1846); de commen- taren van J. Olshausen (1853), Ewald, die Psalmen Ausg. (1866) F. Hitzig, „die Psalmen übersetztund ausgelegt" (1863— 1865), F. Delitzsch 2* druk (1867), en H. Hupfeld 2e ver- meerderde druk, met aanteekeningen van E. Riehm (1867 1871);

280 KB1TI8CH£ fiCU0Iii£2( BIJ Vfi&TALING

naar & HoekBtra Bz., Jaarb. y. Wet Theol. XUI : 437—441 (1855); P. De Jong, ,de PBalmis Maocabaicis" (1857); E. F. J. Yon Ortenberg, ,zür Textkritik der Psalmen" (1861); F. J. Yan den Ham, de Psalmen met historische opschriften (1871); H. Oort, in sgn Bgbel Yoor jongelieden (1871—73); Dr. Julius Ley «Grundzüge des Rythmus , des Vers- und Strophenbaues in der Hebraischen Poesie" (1875), Ed. Beuss, «Le Psantier ou Ie livre de cantiques de la Synagogue" (1875) en J. P. N. Land, Theol. Tydsohrift, ¥1:540—576.

Nog nam ik in dit opstel enkele yerbeteringen op, die mg bg de nalezing in het oog geyallen zijn.

EERSTE BOEK, Ps. I— XLI.

Ps. II: 12» 13-1pB^i 1. p-1pe^i .hnldigt Hem."

, IV : 4* 1^ non 1. h non „(Weet toch dat Jahwe) mg Zgne (nitnemende) gunst (bewezen heeft)".

, V: 11b anWïyOD iSfi' 1. on^niïi^D dSö' ,dat hunne eigene aanslagen hen doen yallen."

, VII :5b nxSnW 1. mmSKI ,en vervolgde ik enz." Vorstman wil veranderen '3 HvSjTKl (vgl. Ps. XXV : 2) ,en sprong ik van vreugde over mijnen vijand op ijdellijk", d. i. verheugde ik mij op lichtzinnige vrijze over zgnen val.

, VII: 8b naiB^ 1. n]^ ,neem Uwen zetel in."

« VII :9e l'hv ^DHDI 1. l'hyt Dn31 ,en naar de vroom-

heid mgner daden." , VU: 10b piani 1. pi3j^» ^^orde (de rechtvaardige) be-

veetigd." , Vn : 10c jn3^ 1. |n3«, ^©n beproef."

^ VII: 11« D*n*?K-7y ^330 1. 6;^ 'D , mijn schUd over

mij is (Ood)."

, VIII: 2b Hiri 1. nün ^Cwlens majesteit) wordt geprezen."

Pb. IX : 7 worde riDH (als uit een metrisch oogpunt overtollig (Dr. Ley) ) het eerste woord van vs. 8. . De n is hiermede hersteld. Uit de tegenstelling 3t:^* D*?iyS JUVT) blijkt, dat

VAN HET BOEK DER PSALMEN. 281

een woord achter non uitviel, waarschijnlgk n3K^ vgl. Ps. 011:27. Dub: ^Zij gaan te gronde, maar Jahwe zetelt in eeuwigheid." Ook ys. 9 wordt de 71 hersteld door WH te lezen in plaats Tan K*in% welke 1 waarschijnlgk afkomstig is van het Yoorafgaande WD3 ▼&• 8 i. f. Na deze yerbetering Tolgen Ys. 10 en 11 regelmatig met de 1 en beginnen niet langer 4 yerzen (8—11) met die letter. Vangen nu ys. 8 en 9 met n aan , ten onrechte is dan ook van ys. 7 de eerste letter een n. De LXX brengt ons intusschen met zgne Ycrtaling van ynn door roti tx^P^^ (onjuist werd n'lS'Tn hiermede ver- eenigd als afgeleid van 3^n pofA^aT» in plaats van HDin) op het spoor, dat vóór S^KH een woord weggevallen is. Dkt woord Ying naar mijn inzien met een 3 aan (parall. met vs. 6 '3 de beide verzen met 1 zijn blgkbaar Yerloren gegaan) en moet de beteekenis hebben gehad van een verblgfplaats , die tot een T)2in kon worden. Ps. IX; 17b ^j;)1] als Part. van e^p3 behoorende bij God,

terwgl het Suff. in VÖ3 op J^B^I ziet.

1. K^|513 Perf. Nifal van Vp' «wordt verstrikt",

als praedikaat bg „de booze."

, IX: 31a (= X: lO'Stvt.) n^TI (Hp nyv) 1. mT «hij verbergt zich."

IX:31ï> (= X: 10^ Stvt.) VDiy^a Sö31 Stvt. „en (de

arme hoop) valt in zgne sterke [pooten]"(!), 1. VQlvy^ '1 „en in zgne strikken vallen (de weer-

loozen)." , IX: 33» (Stvt X: 12) ^T »yi 1. rn »]&Pi ht^ ver-

lies den ongelukkige niet uit het oog;" vgl. Jer. XXni: 39. , IX: 35» (Stvt X: 14) nn« 1. nnS ,bij hem." Men

plaatse in mgne vertaling achter ,hein" het

oyfer 4. , XI:5« |n3» 1. ina» , (Jahwe) heeft lief." , XI: D'nS 1. D'nS „asch", vgl. Ex. IX: 8, 10.

And. lezen DHS).

282 KRITISCHE SOHOLlfiN BIJ DB VGRTALINO

Pb. Xn:7« j'IK*? 1. |»V|3 ,gelgk goud." , Xn:8« OTöa'n l. inoe^n ,Gy «üt ons bewaren", Tgl.

, xn : 9b ni'jT ma (jiaVrin») i. nhm naa .onheiiB-

teekenen." And. vlg. den gew. t. ,en rerheft noh gemeenheid (onder de mensohenkindOTen)."

, Xni:8« nWV ï- f^y^V «kommer." Xm: Sb DDV 1. ün^tr ,zal worden gelegd." , XIV :6b Tna 1. "ina ,(Gk)d) heeft (den rechtvaar- dige) lief."

, XVI :2« nlOtt l »mOK ,Ik sprak (tot Jahwe)."

, XVI: 2«b a»tyyh lybyh:: »n3>ü i.

D»l!>1-|j5-73 nySa :»na"lü„(Qg«gt)mgngoed, meer dan alle heiligen ene."

XVI: 4* iriK 1. "ITI DV»» ,die andere goden

aanroepen."

, XVI. 5b ya)r\ l. ']0>n ,(Gü «gt) steeds (mgn lot)." , XVn : Oni* nhjfBn l. D"iiJ 'S ,in mgn handelen

voegde ik mg stil naar enz." , XVn : nB>« "^Ón L ntr« rjon ,vaet ia mijn tred

geweest." , XVII : 10» "J-iaO lOa'jn l. 'D ^OaS a'?n letterl. ,met vet

hebben zg hun hart gesloten", d. i. hun hart hebben zij a%esloten.

, XVn: 11» linc^K l. OnS^ ,ik zie hen."

, XVII : 14* yV- D'nDO 1. D*nDp ,van de aanzienlijken",

vgl. Jez. V: 17. (Bij vergissing bleef in mgne vertaling ,van de mannen" staan. Ten on- rechte las de LXX blijkbaar D^nOÓ; «mO

= Aram. KHJS percutere, caedere, cf. Dan. IV: 32 n*T3 ï<nr:»-n, a Theodotione Graece

transl. oc ivTiffnio'STai rj} x^'P^ airov.

VAN HET fiOBK DRR P8ALMEK. 283

Pa. XVII: 14b (D**n3) ^S^D 1. aSnö ^van het vette (der

aarde)". Men plaatse in mijne yertaling ach- ter ^het vette" het cgfer 1. , XVni:2b ^OmK 1. ^DÖIK ,ik loof u." j, XVm:5» 'D-^^an 1. overeenk. 2Sam.XXn:5 na-v^

(parall. '7n31) ,golven des doods." , XVm:13b ^bnama 1. 'a nya , brandden kolen vuurs." , XVm: 16» D*D ^p*fi« 1. D* „de beddingen der zee",

vgl. 2Sam.XXn:16. j, XVni: 18* ry 'yüü, 1. '^ 'TÜD ,van mijne machtige

vijanden", vgl. LXX i^ Ix^pSv fiov ivvccruv. ^ XVni:30a p5< (pn) 1. pK (|*vn) «breek ik/'

« XVni: 34b W03 Sr 1. nlOa y «op hoogten," vgl.

LXX iTTt rk Cnffif^d.

« XVm: 43b Dp^TK 1. Oj5"|K (pro Dp^lK), vgl. 2 Sam.

XXII : 43 «vertreed ik hen." « XIX: Dip 1. üh)p «hnnne stem", vgL LXX o (p^óy-

, XXI :9a ^3^ 1. ^3.

« XXn:2b ^nriB^Ö 1. 'nrie« «van mijn geschrei."

« XXH: 16» ^na 1. on «mijne keel."

« XXH: 17c M^3^i n^ ^ittj ^gelijk een leeuw aan mijne

handen en voeten" (Hitz.). De Stvt. «zij heb- ben doorgraven enz.", vgl. een paar HSS. MUD , vgl. Matth. XXVn : 35 parall. Men leze at<ta letterl. «(enkel) pijn zijn mijne han- den en voeten", vgl. Job II: 13, XVI: 6, of t3«a als werkwd., vgl. Ps. LXIX: 30.

« XXII: 30» Aant. 3. |^1N-*3S^T^D «alle rijken der aarde."

Vorstman leest 'K ^32^ 'D «allen . die slapen in de aarde", vgl. Dan. XII : 2.

« XXIII : 6b ^F\y^j door velen ten onrechte als verkorting

van 'naü^^ opgevat of door and. afgeleid van 3*)tS^, dat echter niet kan worden samenge- voegd met a. Men leze ^11312^, vgl. LXX

TO KdTotKêJv fis on Ps. XXVII : 4#

284 KRITISCHE flCHOLlÊ.N BIJ DE VERTALINa

Pb. XXIV^ : 3»» (= StvtXXIV: 9*) IKlW L ^Kfe^ini ,heft u op." ^ XXV: 17 'D 13»mn 1. 'Dl D*mn ^geef lucht aan enz.

en (yerloB mij enz.)'^ , XXVn : 8 ♦iÖ lB^p3. Oort wil lezen , in overeenst. met

de liXX, t^s^iirfivx t3 irpétrGdTriv o'Oün^JB t!^p3M.

^ XXVin:8 1D*7 TJT 1. ^"O^h Tj? «een toevlucht voor Zijn

volk", vgl. LX^ KpxTxiufix Tou Xxdi eturov en Ps. XXIX: 11.

, XXIX: 9 m^'K'?^in* (Sin) 1. niVK'?W (SSn)

„yelt de terebinthen.'* ^ XXX: tjr n'inb 1. y ♦n-in^ „op vaste bergen."

, XXX : 1 TI33 1. n^33 ,mgn hart", Tgl. Ps. CVHI : 2

en LXX i ió^x (lou.

XXXI : »nWtr l. nwa' , Gij haat", TgLLXX ifihtfvxi.

XXXI: 12b yerplaatse men ♦33e^'?1 achter »V1*07.

, XXXII: 81» rwr« 1. "jXjrX „ik «al uw raadsman zgn."

XXXm : 7 naa l. naa = 1133 , .ais in een aak", vgl. Job

XXXVra : 8, 37.

, XXXIV : I-IPOI 1ü»an 1. nnji 1t3*an „ziet op Hem

T Tt T : : -

en glanst van blijd8chap"i vgl. LXX xpo^' » XXXIV :6b Dn*3Öl 1. 03*301 „en uw aangezicht", vgl.

LXX TX XpÓVQiirX V(AU¥»

XXXV :5t nm l. om «drijve hen voort", vgl. LXX

Ubxifiav xinoii. Men schrappe in mijne vert. VS 6*^ achter ^glibberig" het cijfer 7.

XXXV: 15^ D^33 1. D^DO „mishandelende."

Riehm wil lezen D^31S^3 „bijtende", vgl. Hab. Il: 7. Olsh. (Aant. 4) 0^33 „vreem- den (die ik niet ken)." XXXV: 16c *ynp 1. iKlp „zij roepen." XXXV: 17»> OnVtS^O 1. OnjKC^O „van hun gebrul." XXXVI :2a *3^ 1. 13^ »2djn8 harten", vgl LXXfVwvr^.

XXXVI: 3b «jsyS 13V ^ÏO^ 1- ^j'^S^^ P> '^ „om de

zonde zijner tong te bestraffen."

9

9

VAN HET BOEK DER PSALMBN. 285

P8. XXXVn:28c noB^j 0*71^^ 1. iTötJ^i D^v'' D^VlJT:

„De boozen gaan voor eeuwig te gronde", vgL LXX ivofMi ixiiux^4^o¥Tcti, Hier- door iB de letter }f in den al&b, Pb. hersteld*

XXXVU:35a ^ny 1. ^'iVy vgl. Jez. V:80 en LXX

ixêpv^f/oiifAivoq neen hooghartige,"

XXXVH: 36b pyi mtHD 1. I\i2hn Ï^XD «als een ce-

der van den Libanon'', vgl. LXX è^ ri^

xiipouq ToS Aifiivov.

n XXXVII : 39* nj^Wni leze men zonder V

n XXXVIHiSb nnini U nnani (Pi"el) „en heeft (ze)

gericht."

;, xxxvm: 14b :vfi nns' »<? i. :*ö nne» k^ „doe ik

mijnen mond niet open."

XXXVIII : 20» D'*n 1. Ojn (paraU. Ipa?) „(die mij) zon- der oorzaak (tegenstaan)."

TWEEDE BOEK, Psalm XLII— LXXTT. Pft. XLH : 2* S^JO 1. nVïO „gelijk eene hinde", vgl. LXX

, XLH :4b TDK3 1. DnO«3 , vgl. VB. 11 „als zij zeggen."

XLII: 5b OTlKHithpa"el niet transit, dus met geen Soff.

te yerbinden , zooals Aquila vertaalt rpofiifii^ ^y ctuToófi 1. DllX Pi"el met Suff. .hen

geleidde."

XLn:6«7a ^hn :V3ö niyits^^ i. lrha^ 'as '♦ „de

verlossing tttijns aangeziohts en mijn God", vgl. LXX Zuriipiov Tou xpo<rixou fiov na) i ^eó^ fiou.

XLV : ?• voege men in pi, vgl. Ps. CIII : 19 , 1 Kron.

XXII: 10.

286 KRITISCHE SCHOLIËN BIJ DE TEBTALINÖ

Pb. XLV : 9b '30 1. 0*30 «snarenspel."

XLYI : 6 plaatse men bij het begin IIDn.

XLVn : lOb Oy 1. Oy „Mj-, vgl. LXX fiUT» (TflS éteü).

XLVra : 8 'p ^1^^ l. 'p nnD „geUjk de oostewind."

XLYni.lSbmO'Sy l. moS]^ „de eeuwlgheden door^,

Tgl. LXX eU Toi)( aiSv«i.

XLIX : E^K Hifi* mfi S*? RK 1. 'K mö» 'B '^

ninaar niemand vermag zioh los te koopen", vgl. VS. 16*. XLIX: 12* oaip L 0*"l3p »de graven", vgL LXX o\

XLIX: 20* Kian 1. K13» „xal hij gaan."

XLIX: 21» pa» K*? 1. |»y 'S ,hij houdt geen stand",

vgl. T8. 18*.

L : lOb : e|*:«-nTI3 l. : Sk 's »op de bergen Gods',

vgl. Fb. XXXVI : 7 . (De LXX vertaalt h> relt Spivn xai I3ii9 (!).)

L : 28b D'sn (de LXX las Ü^ i*ej) 1. nOtS^I «en vie

T ••

(den weg) hoadt."

,, Lil: 3^ aant. 1. Hitz. leest in plaats y. IDn tygonsf'

non «lasterende.'*

LH : 4b rf^jr 1. nfefj; ais Part. fem. bij pB^^.

LH : 7b ^n.^a L l^nKD „uit Zijne tent."

Lil: 11^ mp»1 L «ip«1 „en ik zal aanroepen."

UU: 6^ nns^^an l onc^an «gij psraëi, eb] hebt

hen te schande gemaakt.** « LV:4a npy 1. npyV „(om) het geschreeuw.'*

« LV: 9b Aant. 5 n^D nna 1. HÖID 'O «(sneller dan)

den wind des storms", ygl. Jez. XXIX : 6, Ps. CVU: 25. Men schrappe in aant. 8 bij ts. 16<: de woordBn« Naar eene verand. y. d. Hebr. t.'*

« LV : 20» 3-^*1 Üyj'^ 1. 3C^' IDjyn »en hun antwoordt

Hij y die . . . troont" (Kuenen ; ook Delitzsch). Vorstman leest 1D3 V^l «en heeft hen yernederd"

(vgl. LXX Taxetvüvti auTOÜi) Olsh. *33V^ o^ ^«* ver nog 03^1 [D'jJnV DpyH] *?« ^^B^'.

Van fi£T BOBK DBR PSALMSüT. 287

p8. LVl : 1 D /M 1. DTK ^^terebinthen." Men plaatse in mijne

vertaliDg bl. 85 achter j^terebinthen" bet cijfer 5 met de aant. „Naar eene verand. v. d. Hebr. t.*'

^ LVI : »1^« DV : onO 1. 'K kS DIÖ „voor de me-

nigte vrees ik niet.'* Men schrappe in Aant. 2 bij Ys. 5^ de woorden „Naar eene and. afd. y. d. Hebr. t."

LVI :8a loS'üSfi 1. VdSö «vergeld hun." Men ver- plaatse in mijne vert. het cijfer 6 achter x^nüs- daad" naar het woord «, vergeld.*'

LVi:9i> vay^jff 1. nnos^, vgi. lxx Uov.

LVI: 11» 131 1. nai „Zijn woord", vgl. vs. 4. Olsh.

nsi „Gott preis ich", ist mein Spnioh.

LVn:5» vuUe men aan nïfi% vgl. LXX i^ivotro.

*pn31. yVlt^f vgl. LXX U fiiifou.

LVH: 7b rjfia 1. IfifiK «zij omringen." LVm:2* D^K 1. D^*7» j^goden."

Sehrader wil lezen OHM terwijl DIM *13 dan vocat. wordt. Hitz D /M (volk) „gijlieden", even- als Ps. LVI : 1 in pi. van D /K. Vorstman

waagt de gissing DJ^/ „Spreekt gij in waar- heid recht voor het volk f" LVIII: 8b IXn (nj5 rxn) l. ^n „pijlen." [„ LTX : Ö* levert een bewijs voor de werktuigelijke veran- dering van 7\MV in DM /K door den elohist , daar de St. cstr. met n^^KDY had geSischt M7M]. LIX:8» niann l. niann „smaadwoorden."

LIX:10» mOiW« "^'Sk Vy 1. mDTK 'K ny „mijne

sterkte, u zal ik psalmzingen."

LTX: 10b leze men \non M^K ♦aiU^D DM^K '3, vgl.

VS. 18b en vuile aan vs. !!• HOn M^ït.

LIX : 1 6b verbetere men Aant. 9. And. naar enz. „dan

morren zij". ^i^^M a verbo pS 1. ^^h^) fk\h,

vgl. LXX yoyyvvovfriv^ Num. XIV: 2.

99 9f

388 KRITISCHE 8CH0LIÉN BIJ DB TERTALINO

Pb. lx : 6b U'Jp I. ÜC^J? „het wapengeweld", ygl. LXX

liXtlOc Aant 3 Dyh^ ^^JT 1. 'fi "hv „over P."

LX: llb ^aru ""O 1. 'anr ^D „werd ik gevoerd!" LXIV : 7^ laon (vele HSS i:Dü „zg hebben verbor- gen") 1. IDD „zij hebben voltooid." » LXiy:9> 10^'7]^I.>D^'?3r de verbolgen zonden, „de liaten

(hunner tong)". Men verplaatae in mijne ver- taling bl. 96 v8. 9* het cijfer 4 naar „de listen."

LXVI:12« nW 1. nnn*? „tot verademing." LXVin:5e loe^ 1. Tn\ff „verblijdt u."

: I

11. na 1. n'va, vgi. Pa. Lxxvni: n.

isb iioSxa iSsTi na i. ma Sxa onS

„hen deed nederdalen, d. i. hen neerplofte in het donker graf."

n » 18>> '3*0 Da 1. *rDS tta „is van Sinal binnen- getrokken."

» 190 DMSk rr piy'? 1. 'K Ta 'S kS »«uUeii niet wonen bij Qod."

n n 24» |*nOn L |*nln „opdat gij (uwen voet) baadt"

24b injO 1. miO „haar deel."

27*» TipOO 1. ppPO „den aanvoerder."

28. DT1 y^n 1. On'njnf „de armbanden." 29» -l'nSx mv 1. vlg. eenige HSS. 0*nSï< mv.

31o -'na Dfi^ri'i l. -'Xna Ofiinn „vertreed

hen, die welgevallen hebben (in zilver).** 31d 1t3 1. ID „verstrooi."

33b, 34» 3DT7 inSo 1. 'b iSd „baant een weg voor Hem enz.", vgl. vs. 5.

34» ronp '02^ 1. 'p 'D' „van eeuwigheid."

LXTX: 5^ 'n'DXO 1. 'niöXj^J „sterker (dan mijn ge- beente)."

„11* nD3H^ l.n3J^i<1 „en verootmoedigde ik (mijne

ziel)", vgl. Kx) vvviiMfiAlf» (t^v 'pJX^V fAOV),

99 »

» .. - .

TAN HET BOEK DER PSALMEN. 28U

Pb. LXIX : 23a DTTifiS 1. Dn»337 „Toor hunne kinderen."

, 23b D'OlSi'Sl 1. Dn'Ona'Sl „root hunne vrien- den."

33» lin 1. Miy «mogen het zien."

1nöB>* 1. "inaö^'l „en zich verblijden", vgl. LXX lÜTUVxv K») tu^p*vd*iru7»v.

LXX: 2* men vuile aan ~nin „behage het u."

LXXI: 13» iSa» 1. loSa'l „te sohande mogen zy worden." LXXn : yvr^» 1. irPINT' „men vreeze hem." » 0\*y 1. 0"^Y „tegenstanden."

DERDE BOEK, PBalm LXXIU— LXXXIX.

Pb. LXXni:2» •hil ^üi (*npVÜ3) 1. hry ♦löi ,ik was

gestruikeld met mijnen voet." , , 2^ r^B^M n3ÖB^ 1. nS^« r\D&& ^uitgegleden

was ik onder het gaan."

» DniD? 1- DPÖ Iö7 ,voor hen (zijn er

T ^ T

geene smarten); gezond enz." Ygl. Ps. XXyin:4,8; Jez.I:6. Ten onrechte lezen Ew. en Olsh. QF\ in pi. v. DDD,

daar eerstgenoemd woord altijd in zedel^'- ken zin wordt gebruikt. , ^f2y^ 3^na kit Stvt. ^hunne oogen pui- len uit van vet" (!) 1. D3l^ '^ «uit hun

binnenste komt hunne boosheid voort", vgl. LXX jf aiiKt»' cLÜT&v. , , 10» oSn lOj; aiB^*» Stvt. „(daarom) keert zich

zijn volk hiertoe" (!) 1. Dn*?D V^^fc^*^ »vör- zadigen zij zich aan brood."

290 KBITISCHK SCHOLIËN BIJ DE YBRTALINO

Pb. LXXIV: S^ pt*a 1. 8^3 „met vuur."

» , Ub D"Y^1.D''Y •(lietiu8)derwoe8tgndieron."

, , 19* n'n^ 1. nioV „aan den dood."

, LXXV : 2^> ainpl 1. 'ijhpl „en die aanroepen."

« 7^ *13*1DD 1. *13*1DD, omdat het woord niet

.... y . . .

in den st. cstr. staat , afhankelijk ran D**ln ,

YgL LXX yTU de woeste bergen", letterl.

van de woeetijn der bergen, maar eene

nadere bepaling ia bij het subj. D^*)n als

Inf. Hif. ,, verhooging" (uit de woestgn).

Ongeveer 50 HSS. lezen dan ook ^, ter^

wgl Eimchi (12« eeuw i.f.) getuigt, dat

in zijnen tijd de voorgestelde lezing de

heerschende was in de betere HSS. Heng-

stenberg, „im Eampf fur das ünglaublichste

abgehftrtet", schroomt niet de genoemde

verbetering „ein Produkt exegetischer Ohn-

macht" te noemen (!).

, LXXVI:5a 1W3 1. «1^3 nn« „Gij (vgl. vs. 8) ge- ducht (zijt Gij)."

„11» ^Tin 1. yr\r\ ,U tot eere."

LXXVIII: 48» TlsS 1. la^S „aan de pest", vgl. Ex.

IX: 3 w.

LXXX : 1 tr3t:^rr-Sy l. [S^lSrSi^ „op (de wijze van)

lelie der getuigenis", vgl. Ps. LX:1.

7b IdS 1. ^jh „met ons", vgl. LXX ifii^.

Bij VB. 18^ „den menschenzoon" zou ik willen aanteekenen: Israël. Niet onwaar- schijnlijk heeft de Schrijver van het boek Daniël het beeld van „des menschen zoon", yn:13, 14, aan dezen Psalm ontleend. Vgl. S. Hoekstra Bz., „de Zoon des men- schen" (1866).

20^ n«n 1. n«n) „en iaat Uchten", vgl. LXX

Kxi en van den Ps. vs. 4^ en 8^.

LXXXI: 17^ Aant. 4. 11X011.^1X01 „uit de raat."

VAN HET BOBK DER P8ALMBH. 291

ft. LXXXni: 6* "rhy nn*» aS l. 'jri THK aS «één van

zm"i vgl. 1 Eron. XII: 38.

, LXXXIY : 4o Aant. 2. Sommigen vullen aan ^^nKYD.

, « 6^ Aant. 3 lezen and. in pi. v. Hl /DD het

woord HwDa « vertrouwen" , vgl. het enkelv. Job. lY : ö.

, , Aant. 4 1 and. lezen D'^MSa «moerbezien"

in pi. V. NDSn.

, , 7^ miD als eigennaam «|Moreh'\ vgl. Rioht.

YII: 1 in pi. v. het zelfst. naamw. «de vroege regen.'*

, , 8b D'»n^K-'?« l. 'K ^ ,de God der goden."

, LXXXV: 14b Dij^^l 1. Dl^B^ ,en vrede."

, LXXXVII: 1* vgl. Olsh. D^hSkH TJT rnn*» HD;

ylg. Ewald (Aant. 4) p^X D^V*? ™n>^

» n 7b -^atj^ö 1. •»3^j;0 «mijne bijwoners", vgl.

T

LXX i} xaroiKla. Yorstman verbetert ^tS^J^O «(al) mijne werken", de heidenen , die Ik heb geschapen, vgl. Ps. LXXXYI: 9.

, LXXXYm:8* •«B^sn 1. "ïE^öa «mijne ziel."

De LXX las ^IS^fin als adject. iXiv^tpoi. And. lezen ttffin met suff. l^ pers. «mijn leger."

« « 7b n>SïD3 1. mO Sx3 «in de schaduw des

doods", Ygl. LXX iv 9x1 f bctvdrou.

« « Sb Aant. B leest Yorstman n*^*iY «hebt Oij

opontboden" in pi. v. H'^iy.

, » 16^ rUlfiM 1. mifiM «ik zonk ineen", ygl.

Ps. LXXYII:3.

« LXXXIX : Sb Aant. 2. And. lezen :

"^ non 'y mD« '3

in pL V. '^ TDn 'V ^n^DK 'D

'3 ^rwiö» |3n 'ty

292

KRITISCHE BCBOLJËN BIJ DB TBBTALINO

Ps. LXXXIX : 201> Aant. *6. ItV 1. Ki ,eene kroon."

, , 34> Tfitt 1. *^^0M ,Eal ik doen wqken", rgl

2Sam.yU:15, 1 Eron. XYII: 13.

, , 44« *nx 1. TïnK .achterwaarts."

De LXX las bUjkbaar K}; ffo^^iut».

, . 48" "«aK 1. "«^IS.

VIERDE BOEK , Psalm XC— CYI.

Pb. XC:2»Aant.l. And. lezen 7711111^ a®» ^<m ^ooi^bntoht"

in pi. T. 77lnnV

« XGI:1> Men vuile aan ^*12^K bij het begin yan

het V8., Ygl. Pb. CXXVUI: 1.

« « 2^ IpM 1. "DDK ^die zegt.*' And. lezen, vgl.

Aant. 2, l'OK uzeg."

9 , 9^Aant.7. And. lezen ^TI^D „Uwen burcht" in pi.

van ']3iyO. , XCn:ll«Aant.2 And. lezen D*in^ „en verhoogd werd'\ vgl.

LXX, in pi. V. D*im-

. TT*

*n73 1. 'Jn'ja -Gij hebt mij gezalfd."

nae^D onn» i. naBöo in« „mach- tig boven de golven." Men voege bij *11n3 het pron. dem. HTn, vgl. LXX iKelv^.

TM 1. C]K „ook."

j;iT 1. rnt „gaat op", vgl. LXX ivireiMw

en Ps. CXII:4, Jez. LVin: 10. herhale men uit het 1^ lid van het vs. iO , vgl. LXX. XGIX:8<:Aant.6. And. lazen 003^ in pi. v. Dp3*l „en

die zich troost."

. . 11»"

, XCm:4b

, XCV:10«

, XCVI:12b

, xcvn:n»

, xcvni:»»'

TAH HBT BOIK DSB PSALMEH. 293

P». C: Sfc ï6 1. *h „Henu"

, CH: rmW 1. PlOnW «en ik klaag." » « 9b Aant. 7. And. lezen ^7?lnD ndie m\j won- den" in pi. T. 'VSrO. » » 24* irD 1. 'y TO „mijne krachten en." , cm: 6* Aanb 6. And. lezen yij; of 0'>2I^ „uwe

annoede" in pL v. *|*"IJ^. CIV : 13b «^VbtJ^o 1. Tt<^3 „Uwer wolken." CV:6b VTna 1. ITna „zijnen uitverkorene." » 27* Aant. 1. And. lezen DS' „Hij (Jahwe) legde",

Tgl. Ex. X:2 en Ps. LXXym:43. « 28b Aant. 4. And. lezen 'HOJI^ „zij bewaarden"

in pi. V. 1*10. 80b Men vuile aan Wa*»! of l'?;^'«1.

40* '7K2' L hnjff „zij eiaohtén", vgL LXX imra», C7I: D''"'?jr l "T''?3^ „tegen U."

16b pn 1. tn? „walgmg", vgl. LXX wktmim^ ea Num. XI: 20.

» » 32b j;«vi 1. yn»} ^en Hij duidde ten kwade."

f

VUPDE BOEK, Psalm CVH— CL.

Fa. Cyn : 8e Aant. 4. And. lezen po^OI ,en uit het Zui-

den" in pi. v. D'^DT, vgl. Ps.LXXXIX: 13 en Jez. XLTTT; 6.

n » 17* D^SlK 1. U'hTi „die krank waren." And,

Dn*? •»1« „wee hun.'*

40^ Aant. 1 en vb. 89 , waarvan Vorstman in het

2<» lid leest *1Ï)^D ^uit rijkdom (kwam boos- heid en ellende)" in pi. *1V1^D.

„jammer om mij , o F!" ygl| Ps. LX: 10e Aant. 8.

19

294 KBITISCWB SOHOMlN 9U PB YaBTiLntO

Pb. CVm: 11b *yü 1. VU» »wetd.lk gevoerd!" vgl. Pb.

LX:llt> Aaat 4.

CIX : 2* Vtth 1. V^'X

y ontman leest met onisettiiig m BplitBmg van den ganaehen regel:

•mnfi noTD ^fit

» >. 'ID^2'*1 1. la^ir^l „en dj vergelden. " M IQb And. lezen ItS^lj^ Pa'al „en verdreren wor- den", Tgl. LXX ix /SAif^if rwtw, in pL t. lE^lH.

„21 Aant. 2 wil Okh. verbeteren (vgl. Pb. CXIX : 124)

pon 3i£33 "•ntrns'j^ 'k •»

22k SSn L Sti'' „krimpt", vgl. Pb. LV:6«. CX: 3*Aant.5 And. lezen HTD „op (heilige) bergen", v(^.

Pb. liXXXVU: 1, in pi. v. mna. CXU: 71) nü3 1. nta (13^ p33) vg^ vb. 8».

10« PTIKn 1. mpn-ide hoop."

CXI1I:8« ♦a'B'inS 1. Tp^B^n'?... ,om hem plaats te

geven."

CXVI : Ib ♦'?'»p 1. Sip „de stem", vgl. LXX rüi (^w}«.

, 2b V2^y\ 1. DV31 ,en ten dage." .

And. mm* DiS'St «60 den naam van Jahwe (roep ik aan)", in overeenat. met vb. i, 18 en 17.

a 8b Aant. 6 verandere men in mijne vertaling:

And. naar éene verand. v. d. Hebr. t. ^lïO ,on de netten" in pi. y. HltOI.

CXym:10i> Aant. 4. And. lezen dS'*3K „deed ik hun

Bmaadheid aan" in pi. v. D/^DK.

14» nion 1. 'nOTI „en mijn lied", vgL LXX

x«} ufiwivU fiou en Pb. XVIII : 2, Jez. XU: 2.

CXIX: 9b Aant. 1 ']n3n3.

» 58* »jn 1. '*3'*n „maak m|j levend", vgl. vb. 25, , 87, 40 enz.

70» 3'?P3 1. aSrOS „alB door vet."

VAK HET BOBK DIB PBALUnr.

296

Pa. CXIX:79b

lOSb

128»

160t>

CXX:2»

n

4b

9

9 9

9 9

n

9

Aaat. L And. lezen l^^^^l „en zij zallen erkennen*' in pi. t. '^Jfl}^. Aant. 4. And. lezen Tn*1DK „uwe woor- den", Ygl. LXX xó^iA ff OU, '*11pÉJ 1. Tnipfi »uwe inzettingen", vgl. LXX r&g ivToXi^ ffou. Aant. 3. And. lezen ^UfitS^D „rechten"| vgl. VB. 7, 62, 106, 164, in pi. v. DÖZ^O.

nÖïPD 1. '^nSB^ „van de lippen", vgL LXX iTTO ;^f/Ai6;y en Ps. XXXI: 19, 8pr. X:18, Xn:22.

"nni 1. •»7n3 „de beken" (der bremstrui- ken); woeste streken met ruw oorlogs- volk, als Mesech en Eedar, vs. 6. Ygl. nog Job XXX: 4, Jez. XV: 7.

"IDty** 1. '■* mn*» „bewaren zal Jahwe", vgl. LXX $vX^^f/ i Ktiptog.

D'^aaNS^n l. O^^aiKB^S „voor de overmoe- digen'', vgl. LXX toï^ sCf^ijvovfftv.

D'^ivw^ (np D'^av n^a*?) i. o'^iVw^

••••'I ««i»»

„voor de hoovaardigen."

pnï nin^ i. Kin 'x '^ (vs. 1—4 vier

hexameters).

TTOK 1. nDK\

Men leze bij den aanvang van het vs. iW)p «gehoopt heeft (mijne ziri)."

cxixii: 12b ^nny 1. ^my , vgi lxx fMtprtipii (j^ov.

l?np 1. iB^lp „Zijne heUigen."

Aant. 7. And. lézen C^^tprrib^ «naar het heiligdouL"

rae^n 1. B^a^n „verdorre",vgl.Zaoh.XI:17.

8* Aant. 6. And. lezen nm^tyn of m^niÉ^

,gy die verwoest hebt" in pi. t. mnc^n.

CXXXVm: 2e "pB^ 1. yo^ ,uwe hemelen."

CXXXIX:20« ïino'' (TOK) 1. ïl^no* (niD) ,die tegen

U opstaan."

CXXI:7b

CXXm:4i>

4c

CXXIX:4»

« CXXX:6*

CXXXIV : , 2.

cxxxvn: 5

296 KBITISOHB SCBOtlÉS BIJ DE YBRTiJiUlO BVZ.

Ps. 0XXXIX:2Öï» ^ny L ySp .tegen U."

H^^} 1. M^i ,die yerheffen." ^ , 19b rw 1. «niD^ ^(ooh of van mij) weken/»

, CXL:8b YfSX^ 1. i^i^ (rru) .verwekken."

, , 9b, 10* irho 1D1T 1. lon^inSo ^Sela Ver- heffen zij het hoofd.'*

. , U* 1£3^D1 1. Olp lUlD^) TüO^ «Hij doe

regenen*', vgl. Pb. XI: 6.

, cxLi:6d ••nSfini L -^nSfin.

. CXLII: 5»b Aant. 6. And. lezen TMt\ als inf. ahsol.

T

in pi. V. n>jt*1 en Q^IS^ in pi. v. pö** «ter

rechterzijde."

^ CXLm:9b ••rr'DS l. \n^Dn .(bij U) zoek ik mijne

toevlucht" vgl. LXX ^^3^ vi Kxri^uyov.

. . lO^' Aant, 6. And. lezen n*1M3 .een pad" in

pi. V. pK3.

. CXLIV*:2* non 1. "^pTn .mijne sterkte", vgl. Ps.

XVm:3.

„• 2^ '^D]^ L "^Op «mijne tegenstanders."

« CXLIVb:4* (=Stvt. CXLIV:12) Aant. 6. And. lezen

DB^ in pi. V. *1ï!^K. . CXLVnrlb mor l. nor .psalmzlngt." . CXLVm-.öb niaj^ 1. niay^ .zij overschrijden."

Ten slotte mijn dank aan den belangstellenden lezer, die mij tot het einde wilde volgen en nu veilig met den Prediker zegge (XII: 10):

nt^3 nra^ naTi vh

Helder, 19 April 78.

BIJDRAÖEN TOT DE CRITIEK VAN PENTATEUOH

EN JOZUA. 1)

y. De godsdienstige vergadering bij Ebal en Qerizim. (Deut, XI: 29, 30; XXVII; Joz. VHIrSO— 35).

Algemeen wordt erkend, dat H. XXVII in het boek Deu- teranamium een eenigszins vreemd figuur maakt. De toespraak van Hozesi die H. V : 1 begint en H. XII : 1 in de eigenlijke wetgeving overgaat , loopt regelmatig door tot H. XXVI: 15. De iDhoud en de plechtige toon van H. XXVI: 16 19 wek- ken het vermoeden, dat zij haar einde nadert. H. XXVIII Bchgnt óók nog tot diezelfde toespraak te behooren en daarvan het slot uit te maken evenals Ex. XXIII : 20 33 en Lev. XXVI : 3 45 , die met DetU. XXVIII op dezelfde leest ge- schoeid zgn, de daaraan voorafgaande wetbundels, het Bonds- boek en de verzameling Lev. XVil verv., afsluiten. Hiermede komt wel overeen, dat het onderschrift van de rede des wet- gevers , beantwoordende aan de inscriptie in H. IV : 44 49 , achter H. XXVIII is geplaatst (vs. 69; Statenoverzetting H. XXIX: l). DetU. XXVII, dat (vs. 1) „Mozes en de oudsten yan Israël," (vs. 9) „Mozes en de Levietische priesters" en eindelgk weder (vs. 11) Mozes alléén sprekende invoert, ver- breekt dus den samenhang en stoort den regelmatigen gang der toespraak, die het eigenlijke corpus van DeiUeronotnium uitmaakt. Zeer natuurlijk is dus de onderstelling van Graf ^) en anderen, dat dit hoofdstuk aanvankelijk hier niet voor-

1) Zie Jamigang XI: 466-496; 545—566; XU: 139— 162.

2) Die gexh. BneAer det A. T. S. 8.

268 ËlJDRAaSN TOT DB OBITIEK

kwam, maar later, bg de yerbinding yan de deuteronomiBohe wet met het oudere gesoliiedyerhaal , is ingeeohoven. Het be- rouwt mg niet, die meening te hebben overgenomen ^). Doch vernieuwde studie van Deut. XXYII en yan de nauw yerwante pericopen H. XI: 29, 30 en Joz. 7111:30—35 heeft mg overtuigd, dat aij onvoldoende is en uitbreiding en aanvulling behoeft, voordat zij geacht kan worden reoht te doen weder- varen aan de versohijnselen , die de teksten ons voorleggen. Onze critiek van die pericopen is tot dusver niet doortastend genoeg geweest. Consequent doorgezet, schijnt zij aanvanke- lijk aan de reeds bekende bezwaren slechts nieuwe toe te voe- gen. Doch in werkelijkheid komt zg langs dien weg, gelijk te verwachten was, tot eene meer zekere en bevredigende op- lossing dan die, waarmede wg ons tot nu toe tevreden stel- den. Bovendien doet zij ons, zoo ik mij niet bedrieg, een blik slaan in de werkplaatsen, waaruit de Hexateuoh in zijn tegenwoordigen vorm is te voorschijn gekomen, en in de mo- tieven en de methode van hen, die daar arbeidden. Is dat inderdaad zoo, dan verg ik niet te veel, wanneer ik mgne lezers uitnoodig, mij bij een omslachtig en soms minutieus onderzoek wel te willen volgen.

De gang van dat onderzoek is aangewezen. Wij gaan uit van DetU. XXYII en bestudeeren daarna de beide andere pe- ricopen, H. XI: 29, 30 en Joz. VIII: 30—35.

Deut. XXVn is geen aaneengeschakeld geheel. De split- sing in vier deelen (vs. 1 8; vs. 9, 10; vs. 11 13; vs. 14 26) beantwoordt aan den eersten indruk, dien wg bij de lezing ontvangen, en rechtvaardigt zich wanneer wij nauwkeu- riger toezien.

a. Wanneer wij vs. 1 8 als eerste deel van de rest yan het hoofdstuk afzonderen, dan moet dit niet zóó worden op- gevat, alsof die verzen in den strengsten zin des woords één geheel uitmaakten en uno tenore wai*en neergeschreven. Het tegendeel blijkt duidelgk genoeg. Naar vs. 1^ vinden wij hier een voorschrift van ,,Mozes en de oudsten van Israël,'^ tot ,het volk" gericht Het behelst eerst de algemeene ver-

J) Z>e godtdiemt van Israël I: 424.

Vak pentateüch en jozüa. 299

nianiog om ,het gebod, dat ik u heden gebiede," in acht te nemen. Dan Tolgt (ys. 2 4) eene verordening van dezen in- houd: ,Ten dage, dat gglieden den Jordaan overtrekt naar bet land, dat Jhvh nw god u geeft, zult gij voor u oprichten groote steenen en die bestreken met kalk en daarop schrgyen al de woorden van deze thora, wanneer gij overtrekt ten einde te komen in het land, dat Jhvh uw god u geeft, een land overvloeiende van melk en honig, gelijk Jhvh, de god uwer vaderen, tot u gesproken heeft. En wanneer g^'lieden den Jordaan zijt overgetrokken , zult gglieden die 8t.eenen, welke ik ulieden heden voorschrijf, oprichten op den berg Ebal en gij zult ze bestrgken met kalk." Afgezien van de afwisseling in het gebruik van den 2^^ persoon enkelvoud en meervoud die ik gemeend heb ook in de vertaling te moeten uitdruk- ken — treft ons hier de breedsprakigheid in vs. 3, welks tweede helft ') inderdaad geheel overbodig is, maar vooral het slot van vs. 4 (^en gij zult ze bestrijken met kalk*'): im- mers dit had (volgens vs. 3) reeds plaats gehad en was (vs. 3>) achtervolgd door het beschrgven van die steenen met ^al de woorden van deze wet." Wij lezen verder door en vinden nu na vs. 4 7, die straks ter sprake komen in VB. 8 ook het schrijven op de steenen andermaal vermeld: ^en gg znlt schrijven op de steenen al de woorden van deze wet, zeer duidelijk." Dit is, gelgk aanstonds blijkt, het ver- volg van VS. 4 en hangt daarmede even nauw samen als vs. 3^ met het slot van vs. 2. Zou hier meer dan ééne hand werk- zaam geweest zijn? Ik geloof niet, dat wij dit mogen aanne« men: de tweede zou in dat geval eenvoudig herhaald hebben wat de eerste reeds had geschreven. Liever onderstellen wij, dat de ééne auteur zich omslachtig heeft uitgedrukt en, na eerst in het algemeen de drie handelingen (oprichten, bestrij- ken, schrijven) te hebben verordend (vs. 2^ 3»), ze daarna nog eens, maar nu meer bepaald (oprichten op den Ebal, be- strgken, duidelijk schrgven) voorschrijft (vs. 4\ 8). Wel is dit een zonderlinge schrijftrant, maar herhaling is althans in DetUerth

1) Die Tolgein de aocenten met *VtfH ]Vth begint, maer waartoe ik ook het ▼oozmi^aaiide woord ^"UVS mBen te moeten brengen, want daarvan alleen kan ]V0^ iM afhangen.

dOÖ ËIJ0HAOXH TOt ÜE CBITISIC

namium niet vreemd en ditmaal bestond daartoe aanleiding.

Ik denk aan de verzen 5 7, die wg daareven kebben overgeslagen, niet zonder reden, want zg verbreken den sa- menhang tusschen vb. 4^ en vb. 8. Ze bekelzen bet voor- Bcbrift om ddir (d. i. op den berg Ebal) een altaar van ruwe Bteenen te bouwen, daarop brandoffers aan Jhvh toe te bren- gen en dankoffers te slachten , die dan dr moeten worden gegeten met blijdschap voor Jhvh's aangezicht. De eenige band tUBschen deze verzen en het voorafgaande en volgende ligt in het door mg onderschrapte woord ^daar.*' Overigens heeft het oprichten van de beschreven steenen met het offer* feest niets gemeen. Het zou dus voor de hand liggen aan te nemen, dat vs« 5 7 door een derde met vs. 1 4, 8 verbon- den waren, indien niet juist dat ^d&dr*' zich tegen deze on- derstelling verzette. Dat die partikel werkelijk den berg Ebal aanwgsti of, m. a.w. dat ook de auteur van vs. 5 7 aan die localiteit dacht, mag niet in twijfel worden getrokken. Maar dan wordt het hoogstwaarschgnlijk, dat vs. 1 4, waarin die- zelfde Ebal voorkomt, met het oog op vs. 5 7 zijn ge- schreven. Anders gezegd: de auteur van vs. 1 8 vond bg een zijner voorgangers het voorschrift om op den Ebal een altaar te bouwen en een offerfeest te vieren, nam dat over en verbond daarmede eene verordening van hem zelven, die be- treffende het oprichten van beschreven steenen. Zoo wordt tegelijk de boven besproken herhaling verklaard. Het oprich- ten van de steenen op Ebal werd den schrgver door zgnen voorganger aan de hand gedaan en daarom door hem meer aan zijn eigen voorschrift aangehecht dan daarin opgenomen. Brengt deze hypothese met zich, dat vs. 5 7 ouder zgn dan het kader, waarin ze thans zijn geplaatst i daartegen zal wel niemand bedenking hebben. Het offerfeest op Ebal is inder- daad eene meer antieke voorstelling, dan het oprichten van de met kalk bestreken en met „al de woorden van deze wet" beschreven steenen. Het altaar van onbehouwen steenen komt geheel overeen met het voorschrift Exod. XX : 25 , insgelijks van zeer oude dagteekening , waarmede vs. 5 in het gebruik van C|^3n samentreft.

Wie is nu de auteur van het geheel, dat op deze wgze tot stand kwam , van DetU. XXYH : 1 8 P Al wat wi} daar-

Vak raKTATSücfi èk joztta. SOI

Tan zeggen kunnen, is dat het spraakgebrnik denterono- misch is, natuurlijk vooral in ys. 1—4, 8, waar de auteur niet oyemeemt, maar zelfstandig optreedt. Ik vestig de aan- dacht op ^al het gebod, dat ik u heden gebiede" (vs. 1 , yerg. 4); op ,|al de woorden van deze thora" (ts. 3 i 8); op de yermelding van den overtocht van den Jordaan en de nadere aanduiding van Eanaan in vs. 2, 8; eindelgk op nM3 en yü^n in VS. 8 (vg. H. I: 5 en H. IX: 21 ; XHI; 16; XVH: 4; XIX: 18). Knobel i die eveozoo oordeelt, wgst nog op de overeenkomst tusschen vs. 7^ („en gg zult u verblgden voor het aangezicht van Jhvh, uwen god") met Deut. XII: 12; XIY:26; Xyi:ll, 14; XXyi:ll.en leidt daaruit af, dat ook dit halve vers uit de pen van den Deuteronomist is ge- vloeid. Zeer waarsohgnlgk I Hij nam dan alleen vs. 6 7* over en voegde daaraan dien kleinen trek toe *). Overigens laat ik het voorshands geheel in het midden, of vs. 1 8 werkelgk van den auteur der deuteronomische wetgeving afkomstig, dan wel door een ander geheel in zijn trant geschreven zijn. De keuze tusschen deze twee mogelgkheden zou nu nog voorbarig zijn en is ook voor het oogenblik niet noodig.

Voordat wg verder gaan, zien wij nog even terug en con- stateeren, dat de pericope vs. 1 8 geen gewag maakt van de verdeeling des volks in twee helften, noch van het uit- spreken van zegen en vloek, noch ook van de voorlezing der thora. Deze bijzonderheden zullen wg elders aantreffen en dan nader overwegen. In vs. 1—8 vinden en missen wij ze niet.

6. In VS. 9 , gelijk terstond in het oog valt , een nieuwe aanhef: „En Mozes en de Levietische priesters spraken (in het hebr. het enkelvoud I) tot gansch Israël, aldus." De vermel- ding van de Levietische priesters naast Mozes bereidt ons voor op iets gewichtigs. Werkelgk wordt in vs. 9^ en 10 die stellig bgeen behooren een plechtige toon aangeslagen: , Zwijg en hoor, Israëli heden zijt gg geworden tot een volk

l) «De oudsten tui Inriël/* va. 1, komen ook DetU. XXXI: 9 root, maar ove- ricpBM meennalen in de oudere verhalen, JBr. 111:16; IV: 29; XII: 21; XVIII i 12; iVioM. XVI: 25. Wellicht heeft dns de voorganger, aan wien vb. 5— ?• ontleend 2^0, bfloed geoefend op den vorm van vi. 1.

SOd BIJDBAOM TOT ÜE CBITISK

Tan Jhyh, aweii god. Zoo luister dan naar de stem tan JhTh, Qwen god, en zijne geboden en zijne inzettingen, die ik n heden gebiedel" Dit is zonder twijfel eene algemeene vermaning; met yb. 1 8 hangt zij niet aamen: de , geboden en inzettingen'' van Jhvh, ^die ik u heden gebiede," zijn niet de twee speciale voorachriften over hetgeen op den Ebal moet geschieden , maar de denteronomiache wetten in haar geheel; dit blijkt zoowel nit va. 9^, ala uit het onmiddellijk Tooraf gaande „hoeren naar Jhvh'a atem," dat geene andere dan de ruimate opyatting toelaat.

Yéórdat Wij nagaan wat hieruit volgt , constateeren wij , dat het apraakgebmik van va. 9, 10 ¥rederom deuteronomiaoh ia. Men lette op ,de Levietische prieatera" (va. 9) en op „die ik n heden gebiede" (va. 10); verder op „Jhvh, uwjgod" in va. 9 , 10, en op de .„geboden en inzettingen" in va. 10. In va. 9 zijn nSpH en 7 rPHj ongewoon , maar daarom nog niet

ondeuteronomisch .

Hoe dan nu over va. 9, 10 te oordeeleu? Op vs. 1 8 alaan ze niet terug en gelijk aanatonds in het oog valt en atraks nog duidelijker zal blijken met va. 11 13 en 14 26 hangen ze nog veel minder aamen. Dit zou er toe kunnen leiden om ze te houden voor een h. t. p. ingeachoven of hier- heen verdwaald stuk. Maar va. 1 8 zelve staan, gelijk in den aanvang werd opgemerkt, niet op hunne plaats, en ook VS. 11 13, 14 26 zijn hier alles behalve onmisbaar (zie be- neden!). Dit doet de vraag oprijzen, of wellicht vs. 9, 10 in verband staan met het corpus zelf van Deuteronamium , d. i. met hetgeen aan DeiU, XXYII voorafgaat en met de beloften en bedreigingen in Deut. XXVIII. Het antwoord kan niet anders dan bevestigend luiden. Met DetU. XXyi:16 19 komen onze beide verzen inderdaad treffend overeen. Daar wordt de wederzijdsche verbintenis tusschen Jhvh en Israël vermeld, die, op den grondslag van de thans volledig afge- kondigde wet, heden (vs. 16,- 17, 18) wordt aangegaan: Jhvh laraëFa god en laraël het eigen volk van Jhvh. Men behoeft H. XXyn:9, 10 slechts onmiddellijk na XXVI: 16—19 te lezen, om zich te overtuigen, dat ze op de laatstgenoemde pericope terugslaan en haar voortzetten. Doch met gelijk

VAH PBHTATSUOH SK iOZÜA. d08

reeht ksn H. ZXYIH als het vervolg van XXYII:9, 10 worden aangemerkt: hier de vermaning om «te hoeren naar de Btem van Jhvh en te doen zijne geboden en ineettingen ;" daar de aankondiging: „En het zal geschieden, wanneer gg lekerlqk hoort naar de stem van Jhvh, uwen god, en waar^ neemt om te doen al zijne geboden . ., dat Jhvh, uw god, a stellen zal boven al de volken der aarde enz." Het is zoo: onmisbaar z\jn K. XXyiI:9, 10 niet; wanneer H. XXYIU onmiddellijk op XXYI:16— 19 volgde, zonden wij geene leemte opmerken; zel& wordt H. XXVI: 19 in XXYin : 1 weder opgenomen. Maar H. XXVII : 9 , 10 staan er nu eens, en wel tusschea H. XXVI en XXVIII in, daar- van gescheiden door pericopen, die, hoe men ook oordeele over haren oorsprong, zeker niet als wezenlijke en oorspron- kelijke bestanddeelen van de groote wetgevende toespraak van Mozes knnnen worden aangemerkt. Beden genoeg, naar het mij voorkomt, om te stellen, dat H. XXVII : 1 8 en vs. 11—13, 14—26, deek vóór, deek na K XXVII: 9, 10, later opgenomen of geïnterpoleerd zijn.

Voor deze stelling eene wijziging, gelijk men net, van Graf *s boven vermeld gevoelen kan ik mij op twee voor- gangers beroepen, Aug. Eayser eai S^leinert, zonder evenwel geheel met hen te kunnen instemmen. Eayser ') kent H. XXVII: 1—3 (1. 1—4), 8—10 aan den Deuteronomist toe en ziet daarin den overgang van H. XXVI tot XXVIII , terwijl hij VS. 4—7 (1. 5—7), 11—13 en 14—26 uit andere bronïien afleidt. Hierbij is op den gebrekkigen samenhang tusschen vs. 1 4 , 8 en het voorafgaande en volgende niet gelet en bovendien niet in aanmerking genomen , dat vs. 6 7 door den auteur zelven van VS. 1 4 , 8 zijn ingevoegd. Doch de beteekenis van vs. 9, 10 is juist opgevat. Eleinert ') is geneigd te onderstelen , dat in het oorspronkeiyke, nog niet door den auteur zelven uitgebreide Deuteronomium H. XXVII : 9, 10 aan XXVI : 16— 19 voorafgin- gen, zoodat de volgorde deze was: H. XXVI : 1 15 (slot van de eigenlijke wetgeving); XXVH : 9, 10 ; XXVI : 16— 19 ; XXVIH : 1 verv. Dat de overeenkomst tusschen H. XXVI : 19 en

l') Doê torexil. Bueh der Vrgeêchiehte Itrael» S. 101. S) J)as J}eui€romomum n. der Dewteroncmiktr S. ISSff.

S04 mJDRA0n tot m oritisk

XXym : 1 deie opeeavolging aanbeveelt , deed ik daareTen reeds opmerken. Doch Kleinert zelf wijst er op, dat H. XXYn : 10 (.die ik [Moies] n heden geUede") en XXYI : 16 (ydesen dag gebiedt a Jhvh, uw god") wel wat Treemd onmid- dellijk naast elkander staan. Bovendien blijft het, bij deae hypothese, geheel onyerklaard, hoe H. XXYn:9, 10 Tan hnnne plaats Torbannen en achter XXYI: 16—19 gesot xijn. Mij dunkt, onze. opvatting, die geen redeloos toeval behoeft te hulp te roepen, verdient de voorkear.

e. Wij ajn thans genaderd tot Dau^. XXYU: 11—18, het bevel van Mozes om , na den overtocht van den Jordaan , den zegen over het volk te doen uitspreken op den Gerisim door de zes stammen: Simeon, Levi, Jada, Issachar, Jozef en Ben- jamin, en den vloek op den h^r^ Ebal door de zes overige stammen. Met vs. 9, 10 hebben deze verzen niets gemeen; ze maken daarna zelfr een zeer zonderlingen indruk. Daaren- tegen hebben ze met vs. 1—8 althans één punt van aanra- king: den berg Ebal. (Gewoonlijk worden ze dan ook met VS. 1 8 verbonden en als het vervolg daarvan beschouwd. Doch het is de vraag , of dit terecht geschiedt P Wij merkten reeds op, dat vs. 1 8 van zegen en vloek evenmin gewag maken als van de verdeeling des volks in twee helften. Wij moeten verder gaan en zeggen, dat deze twee niet passen in de voorstelling, die vs. 1 8 ons geven. Hier een altaar op den berg Ebal en daarbij, «voor het aangezicht van Jhvh," een vroolijk o£ferfeest van het geheele volk. Daar, in vs. 11 13, het volk in tweeën gesplitst en de ééne helft, niet op den Ebal, maar op den Gerizim geplaatst; bovendien het zegenen en het vloeken, die althans het laatste bij het offermaal niet voegen. Gingen zij daaraan vooraf of volgden ze daarop P Het blijkt niet, of de auteur het ééne dan wel het ander bedoelt. Doch er is meer. Op den Ebal wordt (vs. 4) het altaar gebouwd en op dienzelfden berg staan (vs. 14} de zes stammen Ruben, Gad, Aser, Zebulon, Dan en Naftali, wien de taak wordt opgedragen om den vloek over Israël uit te spreken. Dit is zeer onnatuurlijk, zóó zelfs, dat ieder onzer, indien hem de sohikkiag ware opgedragen, den zegen zou hebben doen verkondigen op den heuvel, die het altaar droeg in overeenstemming met de belofte van de

YAN PBKTATEUOH EK JOZüA. 80S

oudere wet zelve (Exod. XX: 24), dat Jhvh, ter plaatse, waar Israël hem een altaar had gebouwd en zijnen naam yer- beerlijkte, tot hem komen en hem zegenen zou. Na het eensi in DmU. XXVII, juist andersom wordt geregeld, blijven de uitleggers, gelijk te verwachten was, niet in gebreke, de re- delijkheid van die schikking in het licht te stellen. Zoo b. v. EeU (z. d. 8.) en, maar op eene andere wijze, F. W. Schultz ^). Beider opvattingen leert men kennen uit deze woorden van den eerstgenoemde: ^Als Ort fftr die Aufrichtung der Steine, mit dem darauf geschriebenen Gesetze, wie für den Altar und die Opferfeier bei demselben wird der Ebal erkoren, auf dem die Flüche verkfindigt werden sollen, nicht der f&r die Segen- spreohnng bestimmte Garizim, aus dem n&mlichen Grunde, auB dem auch in vs. 14 ff. nur die zu verkündenden Fluch- formeln, nicht aber auch die Segensprüche , mitgetheilt sind, nSmlich nicht so wol deshalb, weil das Gesetz in Yerbindung mit dem Fluohe zu dem sündigen Henschen eindringlicher redet als in der mit der Verheissung, oder weil der Fluoh da er sich im Leben fiberall zeigt, glaubwürdiger klingt als die Yerheissung (Schultz), sondem vielmehr „um wie die Berleburger Bibel sich ausdruckt zu zeigen, wie das Ge- setz und die Haushaltung des A. T. vomehmlich den um der Sflnde willen auf dem ganzen menschlichen Gteschlechte liegen- den Fluch wflrde rügen, um ihr Yerlangen nach dem Messias zu erwecken, der den Fluoh soUte hinwegnehmen und den wahren Segen zuwegebringen/"* Keil zelf gevoelt zich ver- plicht, deze door hem goedgekeurde verklaring eenigszins te temperen en den persoonlijken Messias daaruit te verwijderen. Maar wat er dan overblijft, is even weinig historisch als de door hem verworpen opvatting van Schultz rechtzinnige christelijke dogmatiek, geen exegese. Wie zich op oud-testa- mentisch standpunt plaatst, zal het met mij zeer vreemd vin- den, dat ten aanzien van den éénen Ebal twee zoo uiteenloo- pende en oogenschijnlijk strijdige bepalingen worden gemaakt, maar dan ook weigeren en dit is thans het punt in quaes- tie in vs. 11 13 de voortzetting van vs. 1 8 te zien. Maar waarom wordt dan zoo zal men vragen Ebal

1) Dtu Dêui, trkUurt S. 604.

806 eiJBBAGBir TOT DB OBITIBB

tot den heuTel der TervloeUng gemaakt? Men yeroorloTe oi^ de beantwoording van die vraag uit te stellen, totdat wij bod aanstonds (bl. 309) Detd. XI : 29 , 80 in behandeling nemen. W\j behooTen thans bij ys. 11^-13 niet langer stil te etaan. Ik moet alleen nog herinneren , dat ook in Joz. Yin : 30 35 waarover straks meer! de aegening en de vervloekuig .met het opschrijven van de thcmt en met den ofiérmaaltyd verbonden worden. W&irom juist fiimeon o. s. den aegen en Baben o. s. den vloek uitspreken , is niet met zekerheid te zeggen. Doeh het gewone gevoelen is niet onwaarschijnlijk: aan de zonen van Lea en Rachel wordt het zegenen opgedrsr gen; het vloeken aan de zonen der dienstmaagden ea boven- dien aan Bnben, die zijn eerstgeboorterecht had verbeord» ea aan Zebnlon, Lea's jongsten zoon. Men late niet onopge- merkt, dat deze twee aan de spits van de twee helften staan, waarin het tweede zestal zich splitst

d. Zoover ik weet, zien alle uitleggers op één na in Deui. XXYII : 14 26 de rechtstreeksohe voortzetting van vs. 11—13. De plechtige handeling, hier verordend, zal dos d4ar verder worden beschreven. Zelf heb ik mij vroeger bij die beschon- wing nedergelegd, maar nu mijne oogen zijn opengegaan , begrgp ik nauwelijks meer, hoe dat mogelijk was. De ver- schilpunten tusschen vs. 11 13 en vs. 14 26 zijn de vol- gende: 1°. d&4r zegen en vloek; hier alleen vloek; 2". iür de verdeeling van het volk in twee gelijke helften en de op- dracht aan elk zestal stammen van ééne der twee handelingen; hier staat het volk als geheel tegenover éénen stam en aan- vaardt, door het uitsprdken van „Amen,*' de vervloekingen, welke door dien éénen stam met luider stem waren voorge- dragen; 3<>. d&kt ia Levi een van de zegenende stammen, hier zijn het de Levieten, die het twaalf maal herhaalde «Ver- vloekt wie enz." doen hoeren. Is hier dan geen strgdP Sluit niet vs. 11 18 het vervolg en, omgekeerd, het vervolg VS. 11—13 volstrekt uit?

Men kan zich gereedelijk voorstellen, hoe men het coniict poogt weg te ruimen. De vervloekingen, zegt men, zijn in de Thora het voornaamste en treden ook elders (b. v. in Deut. XXYUI en Lev. XXYI) het meest op den voorgrond. Laat het zoo zijn, maar daar ontbreekt toch de zegen niet en deze

YAM PJSlfTATEUCH EK JOZUA. 807

w«B in ▼»• 11 13 aangekondigd: hoe kan die dan in tb. 14—- 26 geheel achterwege blijven P De Levieten, zoo gaat men voort, xgn door Jhvh verkoren tot den heiligen dienst en ver- TuUen (laa vanzelf bij zulk eene plechtigheid , als hier vrordt verordend, de eerste rol. Het zij zoo, maar wa^om slechts deze rolP waarom spreken zij niet ook den zegen nitP Wat jbewoog bovendien den Schrijver om (vs, 12) Levi, zon- der eenige onderscheiding, in de rij der stammen op te ne- men, indien hij „den Levieten" de zeer bijzondere taak had toegedacht, die hun in vs. 14verv. wordt opgedragen? Doch wij behoeven niet verder te gaan; de zaak is volkomen dui- delijk. Kayser want hij alléén maakt lüer de boven be- doelde uitzondering ^) Kayser heeft gelijk, wanneer hij Ys. 14 26 aan den auteur van vs. 11 13 ontzegt en ze door den redactor van den Pentateuch laat opnemen.

Tot nadere aanbeveling van dit gevoelen mogen nog de toI- gende overwegingen dienen, die ik reeds in mijne adversaria had aangestipt, vóórdat Kayser mij den moed gaf om niet te vragen I maar te besluiten.

1^. Ys. 11 13 lokken als het ware uit tot eene interpo- latie. 2ie teekenen , maar onvolledig en met één enkelen trek , eene in de voorstelling althans zeer indrukwekkende plechtigheid. Hoe ging het daarbij toe en wat werd daarbij gesproken? Niets is natuurlijker, dan dat deze vragen opge- worpen, maar dan ook beantwoord werden.

2^. De auteur of liever, gelijk straks blijken zal: de laatste redactor van Joz. VIII : 30—35 schijnt Deut. XXVII : 14 26 niet te kennen. Wél vermeldt hij, behalve den zegen en den vloek en de splitsing van het volk in twee helften , ook nog „de Levietische priesters, dragende de ark des ver- bonds van Jhvh" (vs. 33), doch in weerwil hiervan maakt hij van hun voorgaan geen gewag en treedt zelfs bij hem, niet de vervloeking, maar het zegenen op den voorgrond (vs. 33, de laatste woorden). Dit zou zeer zonderling zijn, indien hij in het hoofdstuk, dat hij overigens vaak letterlijk volgt, ook V8. 14 26 gelezen had.

j) A «. o. S. 101 ff.

808 BIJDBAGEV TOT DS OEITISK

8<'. Deui. XXYn : 14—26 njn , beoordeeld naar Torm en inhoad , van zeer jonge dagteekening. Wal den t o r m betreft , wgs ik op het liturgische gebruik Tan , Amen ,*' waarran ona aUeen na-exili8che Toorbeelden bekend sgn: 1 Kron. XYI: 86; Neh. Y:13; Ym:6, de doxologieën achter Ps. XLI, LXXU, LXXXIX, CYI; de priesterlijke wet Num. Y:22. Ook Qr\ /lp (tb. 14) wgst ons op denselfden tgd; niet sooieer

de uitdrukking lelve, die elders niet voorkomt, als wel het denkbeeld om zoo nauwkeurig te bepalen, hoe de Israëlieten antwoorden moesten; zoo pleegt de EroniekschrgTer te schil- deren I bij wien de geheele perioope niet misplaatst zou zijn. De inhoud van vs. 15 26 is, om het in één woord uit te drukken I priesterlgk. Sommige van de overtredingen, waar- over hier de vloek wordt uitgesproken , waren in Deuteroruh mium zelf streng afgekeurd, maar de meeste parallelen vinden wg toch in Lev. XYIII XX '). De eisch der reinheid, vooral in zgne toepassing op de geslachtsgemeenschap, wordt door den auteur zeer hoog gesteld; de daaruit voortvloeiende ver- vloekingen (vs. 20 23) staan met de strafbedreigingen tegen de overtreding van zedelijke voorschriften op ééne Ign, Kno- bel, die onze pericope aan den Deuteronomist toekent, meent dat de vervloekingen alles omvatten ^was dem Yerfasser als Landesgesetz am wichtigsten schien." Zou inderdaad de Schrg- ver van DeuUronamiufn zoo hebben geoordeeld? Zou hg wél tegen beeldendienst (vs. 15), maar niet tegen de vereering van Jhvh op de hoogten en tegen meer andere, in zijne schat- ting heidensche, gebruiken hebben gewaarschuwd P Zou hg in zgn „Landesgesetz" misdaden als vloekwaardig hebben ver- oordeeld, die hg in zgne verzameling van wetten niet had vermeld P

1) Verg. Knobel z. d. S.; KAyser a. a. O. S. 101 n. 1. Ziethier de TOoniamiiisU parailelen: ts. 16 (£00^. XX: 4 eni.); yb. 16 {Exod. XX: 12 enz.; Lev. XIX: 3 XX: 9); vi. 17 (Deut XIX: 14); vi. 18 (lev. XIX: 14); vs. 19 {Deni. XXIV 17; Lev. XIX: 10); vs. 80 (Lev. XVm:8; DetU. XXin:l); va. 21 (Lev.XYUl 88); VI. 22 {Lev. X VIII: 9); vb. 83 {Lev. XVIII: 8); vb. 24 {Erod, XX: IS enz. Lev, XXIV: 17); vb. 26 {Egod. XXIII: 7, 8; Deut. XIX: 18; Lev. XIX: 16); r%. 26 («deze wet" denteronomitch; D^DH in dezen zin eldera niet, want Num. XXX: 16 is 0lim gemerii).

VAK PBNTATBÜCH BN JOZUA. 309

Wi| zijn dan na met Deut. XXYII voorloopig gereed. In plaats van ééne interpolatie, die dan het gebeele hoofdstak zou omyatten, ontdekten wij er drie (ys. 1 8, ts. 11^18, vs. 14—26), en wel drie verschillende, die met elkander strgden en dos onmogelgk van ééne hand kannen zgn. Dit resultaat behoeft nog nadere omschrgving en bevestiging en zal die ook vinden, wanneer wij thans de verwante teksten gaan beatu- deeren.

Eerst letten wij op Deui. XI: 2ft, 30. Niet zonder reden begint bg vs. 26 eene dier grootere afdeelingen, waarin de Joden, ten behoeve van de voorlezing in de Synagoge, de Thora hebben gesplitst Van dat vers af staan zegen" en ,yloek" op den voorgrond. Eerst wordt herinnerd, van welke voorwaarden zij afhangen (vs. 27, 29). Daarna gaat de wet- gever aldus voort (vs. 29):

, Wanneer Jhvh, uw god, u zal hebben gebracht in het land, dat gg binnentrekt om het te beërven, dan zult gg den zegen leggen op den berg Gerizim en den vloek op den berg Ebal."

Dan volgt (vs. 30) eene beschrijving van de ligging dier twee bergen. Hare verklaring is niet zonder bezwaar en valt dan ook bij de verschillende uitleggers verschillend uit Om de hoofdzaak niet uit het oog te verliezen, zullen wg er ons niet in verdiepen. Genoeg, dat de Schrgver blgkt aan dezelfde bergen te denken, die ook elders met dezelfde namen worden aangeduid en in welker onmiddellijke nabijheid de stad Siohem lag. Daarop wijst ondabbelzinnig het slot der beschrgving: „bij de terebinthen (liever: de terebinthe) des leeraars" (Gm. XH: 6 vg. XXXV : 4) of „der waarzeggers" (Richt. IX : 37), die volgens deze plaatsen in de nabgheid van Sichem werden (liever werd) gevonden.

Eindelgk wordt (in vs. 31, 32) het gegeven voorschrift ge- motiveerd: „Want gij trekt den Jordaan over, om het land te gaan beörven. dat Jhvh uw god u geeft , en gij zult het in bezit nemen en daarin wonen en waarnemen om te doen al de inzettingen en de rechten, die ik u heden voorleg." Hoe dit met vs. 29 samenhangt, zullen wij straks zien.

Wg moeten nl. eerst den zin va^ dat vers vaststellen. Mijne

80

310 BUDRAQEN TOT DE CRITIBK

tertaling wijkt, in de ondoraohnipte woorden, tul de gewone af. l)e Btatenoyersetting luidt: ,,dan sult gij den segen nit- Bpreken op den berg Geriaim en den vloek op den berg Ebal." In de kaatteekening wordt, voor dese vertaling van (HJ) verwezen naar Deui. XIII :1 (Hebr. tekst va. 2) en 1 JTofi. XIII : 6 welke plaatsen evenwel in het geheel niet parallel ayn. De nleawere uitleggers zjjn in het bijbrengen van gelgkluidende teksten niet gelukkiger , maar verklaren is. 19 toch evenzoo. Zij verbinden dus de partikel ^^ niet on- aiiddellgk met jflj » gelijk ik hierboven deed , maar met het subject van dat werkwoord , Israël. De zin wordt dan dese: ^gij Bult| (zijnde of staande) op den berg Gerizim, den zegen geven (d. i. verkondigen of uitspreken) en , (zijnde of staande) op den berg Ebal, den vloek."

De naaste aanleiding tot deze opvatting ligt ongetwqfeld in Deut. XXVII ; 11 18 , waar de handeling zóó geteekend wordt , als men haar [in De%U, XI : 80 bedoeld aoht« Inder- daad, moet Deut, XXYII als de authentieke verklaring van XI: 29 worden aangemerkt; zijn vb. 11—13 geschreven door denzelfden auteur, dan is de zaak uitgemaakt. Maar dat mOet dan eerst bewezen worden. Deut. XXYII: 11 18 han- gen zonder twijfel met H. XI : 29 samen , maar dit is ook din het geval, wanneer ze berusten op misverstand van het hiet gegeven voonchrift. Deze mogelqkheid mag niet eenvoudig buiten aanmerking worden gelaten. En dat te minder , naardien primo óbtuitu de twee plaatsen elkander vol- strekt niet dekken. De verdeeling van Israël in twee helften wordt H. XI : 29 zelfs niet zijdelings aangeduid. ^GKj zult geven:" zoo spreekt de wetgever tot het gansche volk. Al nam men dus aan, dat .geven" hier = ,, uitspreken" is, dan zou de voorstelling toch deze zijn , dat Israël beurtelings op Gerizim en op Ebal den zegen en den vloek moest verkimdi- gen hetgeen wezenlijk verschilt van de verordening in DeitL XXVn:ll— 18.

Doch de beslissing hangt natuuriijk af van de woorden , door den Schrijver in H. XI: 29 gebezigd. Nu weet ieder, dat het Hebreeuwsohe ^03 in tamdijk ver uiteenloopende beteekenis- sen, of liever: wendingen van ééne beteekenis wordt gebruikt, y tf b<Miden h. v. met Tip , moet hei in onze ted wwden over-

VAN PBNTATEUCH EN JOZÜA. 311

geaset met ^doen hooren," „uiten" (verg. ons ^geluid geven"). Doch alles hangt af yan het woord, waarmede het wordt ge- combineerd, hier das yan „den zegen" en „den vloek." Welnu, „zegen geven," zonder meer, is volgens oud-test* Bpraakgdbiruiky ook in Deuteranomium^ zooveel als „zegen ver- leenen" of „toedeelen" en dus meestal eene daad van God. Men zie JEx. XXXII: 29; DetU. Xn:15; XYI:17 en verge- lijke de synonieme of oorrespondeerende spreekwijzen „zegen gebieden" {Lev. XXV: 21; Ps. CXXXDIiS); „zegen uitstor- ten" {Jez. XLIV : 8 ; Mal JIl : 20) ; „zegen ontvangen" (Ps. XXIY : 5). Ook in den zin van „geschenk" wordt „zegen" op dezelfde wijze verbonden met ,,geven" (Jo^^.XY : 19 ]BiclU. 1 : 16) en niet „ontvangen" (2 Kon. V : 15). Wij zijn dus gerechtigd tot de stelling, dat de formule „den zegen geven," absoluut opgevat, gelijk geschiedt in de gewone verklaring yan Deut. XI:29| een zin uitdrukt, die hier in het geheel niet past.

In overeenstemming hiermede heb ik het werkwoord „ge- ven" ten nauwste met 7^ verbonden en door >4eggen op" vertaald. Dit wordt aanbevolen door het spraakgebruik, en wel óók van den Deuteronomist » bij wien |n3 in die verbin- ding van tyi\ff niet verschilt. Hen zie Dmd. II : 25 („Ik zal den schrik en de vrees voor u leggen op het aangezicht van al de volken"); XYII: 15 („gij moogt geen vreemdeling over u aanstellen;" yg. vs. 14 en 15*); XXYIiO („zg legden op ons eene zware dienstbaarheid"), XXyiII:48 (iphij zal een ijzeren juk leggen op uwen nek"), en verge- lijke verder nog: Lw. 11:1; IV: 25, 88, 34; XIV: 15; XVI: 13, 21; 1 Kan, Xn:9. Zoo beteekent, b. v. in een der onmiddellijk yoora%aande verzen , Deut. XI : 26 , |n3 sq. ^3Ë)/ „iemand iets .voorleggen ;" ook hierdoor wordt de verta- ling van jni sq. 7]^ door „leggen op" aanbevolen. Bedrieg ik mq niet, dan óók nog door de nauwkeurige bepaling van de ligging der beide bergen in vs. 30. Indien het, volgens den Schrijver, aankomt op het uitspreken van zegen en vloek, dan is het tot op zekere hoogte onverschillig, waar in Eanaan dit geschiedt; althans niet zóó belangrijk, als wan-, neer hij denkt aan het ergens „leggen" of „nederleggen" van den zegen en den vloek.

812 BIJDRAGEN TOT DK CRITIEK

Dooh reeds lang verwacht de leser een antwoord op de vraag, welke dan de voorstelling is, die ik hier meen te vin- den P Wat kan het beteekenen , dat de zegen en de vloek op Gerizim en Ebal gelegd moeten worden P Deze vraag valt ge- deeltelgk samen met die, welke de uitleggers van DeiU. XI: 29, 30 en XX Vu: 11—13 plegen te stellen: w&drom is Oe- rizim de berg der zegening, Ebal die der vervloeking? Eigenlijk gaat nog eene andere vraag vooraf: waarom worden, uit alle bergen van Palestina, die twee uitgekozen voor eene godsdienstige handeling, waaraan de Schrgver van Dettt. XI blijkbaar groote beteekenis hecht? Dit laatste zal wel een historischen grond hebben. In het midden van Eanaftn waarheen de aard dier handeling den blik des Schrgvers richtte was bezwaarlijk eene plek te vinden, heiliger dan die door de twee bergen Gerizim en Ebal werd ingesloten. Ze zijn ^) van elkander gescheiden door eene vallei, die ten zuiden van Ebal, ten noorden en ten oosten van Gerizim eerst in oostelgke, dan in zuidelgke richting voortloopt. In die vallei ligt het aloude Sichem niet zonder reden in de sagen over de aartsvaders door Abram {Oen. XII : 6 , 7) en door Jacob {Oen, XXXV : 4) gewijd. Bg Bichem plaatst de voor-deuteronomische over- levering het afscheid van Jozua en de plechtige vernieuwing, onder zijne leiding, van het verbond tusschen Jhvh en Israël (Joz. XXIY); daar zal de grijze veldheer voor het volk ^in- zetting en recht vastgesteld" en een groeten steen opgericht hebben onder den gewijden boom (eik of terebintheP) in het heiligdom van Jhvh (ald. vs. 25, 26). Te Sichem komen, na den dood van Salomo, de stammen bijeen, om Behabeam ko- ning te maken en, gelijk weldra bleek, hem hunne voorwaar- de te stellen (1 Kan. Xllilverv.). Te Sichem, eindelgk, vestigt zich aanvankebjk Jerobeam, Israël's eerste koning (ald. VS. 25). Wanneer dus de Deuteronomist zijne wetten en de daaraan verknochte zegen en vloek in Eanaan zelf, door eene plechtige handeling, wilde doen vernieuwen en bevestigen, dan kon hij, getrouw aan de door hem gekozen en over het algemeen zoo goed volgehouden inkleeding, geene betere plek aanwijzen dan de twee heuvels (Gerizim en Ebal; ze werden

I) Verg. het kaartje achter K. von Raamer's FaUuéma,

TAK PENTATBÜCB EN JOZÜA. 31 3

bem door de oyerlevering als aan de band gedaan. Stond er wellicht zoo vragen wij met het oog op DetU, XXYII: 1— 8| inzonderheid yb. 5 7 op den Ebal een aloud altaar , welks heiligheid geacht werd tot den allereersten tijd van Is- raêl's verblgf in Eana&n op te klimmen P Dit is in zich zelf waarschgnlgk en natuurlijk eene reden te meer, voor den au- teur van DetU. XI , om in dien omtrek te blgven.

Wat nu de keuze yan Gerizim tot berg des zegens en van Ebal tot berg der yervloeking betreft, daarover yindt men in de commentaren yan Knobel en Keil het noodige materiaal bijeen. Het lag zeker voor de hand, in de natuurlgke ge- steldheid yan de twee bergen en in den indruk , dien hun aanblik op den toeschouwer maakt , de aanleiding tot die keuze te zoeken. Werkelgk heeft men langen tgd, op grond yan de berichten der reizigers, den groenen en liefelgken Gerizim tegenover den kalen Ebal gesteld. Doch het blgkt nu, uit de mededeelingen van Bobinson en latere reizigers, dat het con- trast niet zoo scherp is als men vroeger meende dat het zgn moest, en zich dus ook heeft verbeeld het te zien. Toch maakt, ook volgens die jongere berichten, de Gerizim een aangena- mer indruk dan de Ebal. Bovendien heeft Furrer ') nog op iets anders de aandacht gevestigd, dat, geheel op zich zelf, voldoende zgn zou om de rolverdeeling tusschen de beide ber- gen te rechtvaardigen. Wie zich in die streek oriënteert d. i. met zgn aangezicht naar het Oosten richt, heeft den Gerizim aan zijne rechter-, den Ebal aan zijne linkerzijde. Nu be- hoeft het geen betoog, dat ook voor den Israöliet de rechter- kant de gelukkige is: in het bekende bericht over de geboorte van Bachel's jongsten zoon {Oen. XXXY: 18) staan ^31K,

„mgn smart of rampspoed," en pD^, „de rechterzgde" of

yhet geluk" tegenover elkander. Mg dunkt, deze opmer- king is zoo eenvoudig en natuurlijk, dat wij naar geene an- dere beweegredenen behoeven om te zien.

Zoo komen wij dan eindelijk tot de vraag, waarvan wg zijn uitgegaan: wat kan de Schrgver bedoelen, wanneer hij Israël beveelt, den zegen en den vloek op Gerizim en Ebal te leggen P

1) Art. Garisim is SehenM't mbeUexikon (II: 880 f.).

314 BIJDRAGEN TOT DB ORITIBK

Dat ze bestemd zyn voor de Israëlieten en hen treflfen zullen naar gelang 6f van hnnne getrouwheid 6f yan hunne ontrouw aan Jhvh, behoeft geene herinnering. Doch er be- staat , Tolgens de antieke , ook Israêlietische beschouwingswijze , een innig rerband tusschen land en volk. De deuteronomiscbe thora wordt bovendien gegeven met het oog op Israel's aan* staande vestiging in Kanaan. Uit hare naleving of verwaar- loozing vloeien zegen en vloek onmiddellijk voort. Ze liggen als het ware gereed om Israël óf to beloonen óf te straflTen. Is het zoo vreemd, dat de Bchrijver deze gedachte aanschouwe- Igk poogt te maken in het bevel om zegen en vloek op de twee bergen te leggen, dat is want di&rin zou de uitvoe- ring van zgn voorschrift hebben bestaan - ze uit te roe- pen over den Gerizim en den EbalP Ik beweer niet, dat die voorstelling zich aan ons opdringt, of dat wg haar missen souden, indien zg hier niet voorkwam. Maar wél, dat zulk een objectiveeren en looaliseeren van zegen en vloek volko- men past in den kring der denkbeelden en in den trant van onzen auteur. Gelijk hg even te voren den zegen en den vloek door Mozes aan Israël doet voorleggen (vs. 26 verg^. XXX: 15, 19), zoo kon hg die ook in Eaoaftn zelf als ter voortdurende beschikking van zijn volk stellen. Want en zoo bigkt tevens I dat deze opvatting van zijne bedoeling door het verband wordt aaanbevolen want Israël stond nu ge- reed om den Jordaan over te trekken om het land te gaan beërven, door Jhvh hem toegezegd, en zou het in bezit nemen en daarin wonen (vs. 81).

Wanneer wij thans op Deut. XXYII: 11 13 terugzien, dan verstaan wg aanstonds den oorsprong van die verzen. Hun auteur, die èn H. XI: 29, 30 èn H. XXVII: 1—8 voor zich had, miste hier, waar toch de Ebal voorkwam, elke zinspeling op de plechtigheid, die daar was voorge- scb reven. Hij achtte zich geroepen die leemte aan te vullen en gaf dus, in vs. 11 13, wat hem toescheen de juiste op- vatting en tevens de nadere uitwerking van Deui. Xï: 29, 30 te zijn. Zgn misverstand kan ons niet al te zeer verbazen. De voorstelling in H. XI is, indien ik mij zoo mag uitdrukken , poëtisch-materialistisch en kon dus zeer licht door een ander niet begrepen worden. Wat de interpolator in Deut, XXYU

YAN PEMTATEUCU SN JOZUA. 315

daarvoor in de plaat» gaf, ia zeker eenyoudiger , meer gelijk- vloerscb, maar daarom nog niet beter. Integendeel, de zes zegenende en de zes yervloekende stammen behooren m. i. tot het proza van de mindere soort. Wie dit oordeel te streng mocht Tinden, herinnere zich de beweegredenen, waardoor de Bchrgyer van Deui. XXVII: 11—13 bjj de rolverdeeling tns- schen de stemmen zich liet leiden (boven bl. 306). Mijne be- doeling 13 natunrljjk niet, dat hg zjjne twee zestallen anders had moeten bepalen: indien er twee moesten zijn, waarom dan niet deze? Maar de noodzakeljjkbeid , waarin de Schrij- ver zich gebracht -zag , om twee zoodanige groepen te makei^, pleit tegen het karakter van de geheele voorstelling, die hg ontwerpt. Want men vergete het niet: wij bevinden ons hier op bet terrein, niet van de werkelgkbeid , maar van de vri} scheppende verbeelding. De twaalf stammen, simul et semel over den Jordaan Eana&n binnenrukkende en $dlen te zamen vergaderd bij den Gerizim en den Ebal, om daar de deutero- nooiiache thora of haar zegen en vloek te vernemen bet ligt van de geschiedenis mijlen ver af. Slke wijzi^ng of uit- breiding van dat tafereel is aan de phantasie ontleend en mag dua ook uit het aesthetische gezichtspunt worden beoordeeld. Wie dit toegeeft, zal, naar ik vertrouw i tegen de boven uit- gesproken afkeuring van Deut. XXYII: 11—13 niet veel heb- ben in te brengen.

Eindelijk ligt de pericope Joz. VIII: 30—34 aan de beurt. Laat mij mogen onderstellen, dat de lezer haar nog eens beeft doorloopen. Hij zal dan ook aanstonds, met Knobel en an- dere uitleggers, erkennen, dat zij in het verhaal van de ver- overing des lands later is ingeschoven. H. IX : 1 , 2 (toen de Eanaanietisohe koningen dit hoorden, verzamelden zij zicb ten strijde) slaan terug, niet op H. YIII: 30 35, maar op het bericht over de verovering van Ai in vs. 1 29. De tocht van gansch Israël naar den Ebal en den Gerizim is bovendien in dit verband zoo te eenenmale misplaatst, dat hij wel moet geacht worden daarheen verdwaald te zijn. De verovering moet eigenlijk nog beginnen; slechts Jericho en Ai zijn den Israëlie- ten in handen gevallen , en reeds trekken zij allen gezamen- lijk naar bet midden des lands, om daar» zonder overhaasting

316 BIJDRAGEN TOT DB CRlTlElt

en ongeBtoordi een groot oflferfeest te vieren I Het denkbeeld Ib zoo ongerijmd, dat zel& het overigens wanhopige redmiddel I dat men heeft aangegrepen om er zich van te ont- slaan, ons nauwelijks kan verbazen. Hieronymns ontkent^}» dat de hier genoemde Ebal en Gerizim de welbekende be^n van dien naam zijn en zoekt ze veel meer oostelijk, in de nabijheid van Qilgal, waar de Israëlieten gelegerd waren en ook na H. YUI: 80—35, zie H. IX: 6 enz. bleven. Hij meent, dat de latere Gterizim door de Samaritanen zoo ge- noemd is, maar onmogelijk de berg kan zijn, in Detd. XI en Joz. Yin bedoeld. ,Si Oarizim et Gebal montes, qni sant altissimi, Neapoli adiacebant, quomodo fieri potest ut infeme benedietio seu maledictie supeme in utraque immensa , ut etiam- nunc videre est, altitudine edita exaudiretur P" Bovendien ver- biedt het verhaal in Jozua aan zoo ver a%elegen bergen te denken. j,Habet insuper etiam series libri Josne , quod duo isti montes ab oriente HierichumtiB siti fuerinti ubi locus quoque Galgala, qui ab urbe ad secondum lapidem distat. Siohima vero ad septentrionem et occasum Hierichuntis vergit magb ac ad quinquagesimum secundum lapidem ab eo distat.'' 'Ssl Beland ^) behoeft dit gevoelen niet meer te worden wederlegd , maar als sprekend bewijs van de verlegenheid , waarin de histo- rische opvatting van Joz. YUI: 30 35 den uitlegger brengt, behoudt het nog altgd zgn belang.

Doch letten wg thans op den inhoud der perioope. Wat wy tot nu toe hier en daar verstrooid hebben aangetroffen, komt daarin vereenigd en met eene nieuwe bijzonderheid vermeer- derd voor. wy vinden hier het altaar op den Ebal en den daarbg gevierden offermaaltgd; de steenen, met de woorden der wet beschreven; de verdeeling van Israël in twee helften met de zegening en de vervloeking; eindelgk ook nog en dit is een nieuwe trek het voorlezen of uitroepen van al de woorden der wet ten aanhooren van Israël. Het is op zich zelf zeer wel denkbaar, dat al deze bijzonderheden zijn mede- gedeeld door één en denzelfden auteur, die dan geacht zou moeten worden DetU. XXYU: 1 8 en vs. 11 13 voor zich

1) Ommeni, ad Deut. XI.

2) Paleaté «r manMm. vij^erihtu ilUutrata, Tom. I: 603 sq.

YAK PBNTATBUCH BK JOZtTA. 317

te hebben gebad. Doch die mogelgkbeid blijkt toch weldra geen werkelijkheid te zgn. Knobel ') verdeelt de pericope tus- sohen de eerste oorkonde van den Jehovist, het zgn. Rechts- bnoh (V8. 30, 31 partim ^ 33 partimy 34 partim, 35) en den Deuteronomist (vs. 31 partim ^ 32, 33—34 partim). Zijne analyse is door HoUenberg') bestreden. Wanneer deze ont- kent, dat de anteur van Deutercnamium zelf hier een onder bericht overgewerkt en uitgebreid heeft, dan moeten wij vol- komen met hem instemmen. Ook zijne bezwaren tegen de splitsing der pericope , door Knobel voorgeslagen , schgnen dikwerf gegrond. Doch hare eenheid heeft hg niet bewezen. De zegen en de vloek, met wat daarbij behoort, zgn inder- daad later ingeschoven. Ziethier èn het oorspronkelgke ver- haal èn de latere toevoegselen , met enkele aanteekeningen tot rechtvaardiging van de wgze, waarop ik ze van elkander heb onderscheiden.

9 (30) Toen bouwde Jozna een altaar voor Jhvh, den ^god van Israël, op den berg Ebal, (31) gelijk Hozes, „de knecht van Jhvh» de zonen Israëls bevolen had, zoo- ,,als geschreven staat in het boek der wet van Hozes a): „een altaar van onbehouwen steenen, waarover hg geen „ijzer bewogen had , en zij offerden daarop brandoffers aan „Jhvh en slachtten dankoffers. (32) En hg schreef daar op „de steenen de wedergade der wet van Hozes (), die „deze voor de zonen braëls had opgeschreven. (33) En j^geheel Israël en zijne oudsten en atnbtlieden c) en rech^. jfters standen aan deze en aan gene zijde van de ark^ ^tegenover de Letnetische priesters^ die de ark des verbonds ^van Jhvh droegen, zoowel de vreemdeling als de inboor' ^Ung^ zijne iine helft tegenover den berg Oerizim en zijne ^andere helft d) tegenover den berg Ebal^ gelijk Mozes, „<2e knecht van Jhvhy bevolen had het volk Israël eerst te jfZegenen e). (34) En daarna f) riep hij uit g) al de woor- „den van de wet, den zegen en den vloek «), naar al wat

1) Nwm. J>e^. u. Jat. S. 390—392.

2) DU deut, BettandtheUe de» B. Jowa in Stml. u. Krit. 1874 S. 432^606. Zie tld. & 478 ff.

!

I

SI 8 BU01UOSK TOT DR OBlTtSK

«gesohreTen ia in het boek der wet: (35) er was geeo ^woord van al wat Mosee had geboden, dat Jozua niet 9 uitriep Toor de gansche vergadering van Israël en de 9 Trouwen en de kinderen en den yreemdeling , die io hun midden optrok/

a) De woorden : zooals géschreven staat in het boek der wet van Mozes kunnen , na hetgeen Toorafgaat , worden gemist en maken den indruk van eene glosse. Doch se zgn overigens geheel in den geest van den auteur i die ook in ts. 32^ en 84 naar de door Mozes opgeschreven thora verwgst {Deui. XXXI : 9 , 24) y en kunnen zeer wel van zjjne hand zijn.

b) Letterlgke vertaling van nc^ HTin HiK^D. Verg. over die formule Theol. Tijdschrift X : 549 , 550.

c) Er moet natuurlgk gelezen worden V*i:9Sh.

d) VVnn is wed«t>m eene schrijffout, voor 1*Xn«

e De redenen I waarom ik vs. 33 en van vs. 34 de woor- den n/7pnl nsnsn voor latere interpolatie houd, zijn de volgende. Ten aanzien van de laatst vermelde clausule in vs. 34 kan nauwelgks verschil van meening bestaan: ,al de woor- den van de wet" zgn volstrekt niet hetzelfde als ^de zegen en de vloek" en kunnen dus daardoor ook niet worden ver- klaard. De oorspronkelgke schrijver dacht zoo weinig aan gedeelteiyke voorlezing of voordracht van de thora, dat hy niet alleen in vs. 34 uitdrukkelijk gewaagt van al hare woorden, maar ook in vs, 35 daaraan toevoegt, dat Jozua geen woord oversloeg van al wat Mozes geboden had. Staat het alzoo vast, dat ^de zegen en de vloek" in vs. 34 niet oorspronkelgk zgn, dan wordt daardoor het vermoeden ge- wekt, dat ook VS. 33, op hetzelfde onderwerp betrekkelijk, later in het verhaal is opgenomen. Dit vermoeden bevestigt zich bg nader onderzoek. De interpolator had DetU. XXYII: 11 13 voor zich en meende de daar verordende handeling met het offerfeest enz., die hij in Jozua vermeld vond, te moeten verbinden. Doch hij zag geen kans dit zoo te doen, dat DetU. XXYII: 11—13 ten volle tot hun recht kwamen Hg plaatste dus de twee helften van het volk niet op,

maar tegenover (71D*^K) Oerizim en Ebal; ze moesten nl. in zgne voorstelling vereenigd blijven, om de voorlezing

TAK P8NTATEV0H EN JOZÜA. 81 d

van de wet te kiumeii aanhooreiii die de auteur yan Deut. XXVn:ll 13 niet vermeldt en waarom hij zich dan ook niet bekommert. Deze ééne afwgking bracht andere met zich. De twee helften , niet langer op twee Terschillende bergen ge- plaatst, moesten na op eene andere manier uit elkander wor^ den gehouden. Dit geschiedt door ze te zetten ,aan deze en aan gene zijde van de ark" hoewel deze tot dusver niet was genoemd en hier dus eigenlgk al zeer vreemd uit de lacht komt vallen. Te vreemder, omdat nu „de Levietische priesters, dragende de ark des verbonds van Jhvh" eene deuteronomische formule, die de interpolator uit Joz. UI, lY, YI kende en overnam eerst daarna genoemd worden, zoodat de kortere benaming van de ark aan de volledige voor- afgaat. Verraadt deze onhandigheid den interpolator, even doidelgk komt hg uit in de laatste woorden van vs. 38: „ge- lijk Mozes bevolen had het volk ewst te zegden." Men lette wel op deze aanteekening , want, bedrieg ik mg niet, dan is zij voor de vraag naar den oorsprong van het vers beslissrad. De nadere bepaling „eerst" (nmS^"D) kan natuurlijk niet met „had bevolen/' zg mag alleen met „zegenen" verbonden worden. De bedoeling is dus, dat het zegenen van het volk aan iets anders moet voorafgaan. Waaraan danP Aanvanke- lijk denkt men: aan het vervloeken, zoodat de zin deze wordt: Mozes had voorgeschreven eerst den zegen en daarna de vervloekingen uit te spreken. Doch, vooreerst « had Mozes dit niet verordend en, ten andere, indien de interpolator deze gedachte had willen uitdrukken, dan zou hg de vervloekingen uitdrukkelgk hebben moeten noemen. Het „eerst zegenen" zal dus anders moeten worden verklaard. Mg dunkt: de int^o- lator zegt ons hier zelf, wat hem bewoog vs. 83 in het ver- haal op te nemen. Er ontbrak daaraan iets, dat toch door Mozes was voorgeschreven en dus nog aan de voordracht van de thora moest voorafgaan althans naar zijn oordeel, waarvan dat „eerst" de naïeve uitdrukking is. Eigenlgk volgde daaruit, dat nu „de zegen en de vloek" in vs. 84 hetwelk met „daarna" begint niet meer moesten vermeld worden. Toch nam de interpolator ze ook daar nog op , omdat in vs. 83 wèl naar het voorschrift van Mozes verwezen , maar de uitvoering daar- van nog niet met zoovele woorden geconstateerd was* De gevolg-

320 BIJDBAOBK TOT DB OlilTIBK

trekking, waartoe dit alleB leidt, behoeft niet meer te worden uit- gesproken.

Nog moet ik wijzen op de formule: „soowel de vreemde- ling, als de inboorling*' (niTX3 ^39). Zij is yrij wat minder gepast dan de parallele uitdrukking in vs. 35 (dat, in zijn geheel, geenszins den indruk maakt van te zijn neergeschre- ven na en door den auteur van vs. 33). Maar het is boven- dien eene formule van de priesterlgke wetgeving, waar zg Lev. XXIY:16, 22 juist zooals h. t.p. voorkomt en voorts „inboorling" (RITK) nog 14 malen wordt gebezigd. Zeer na- tuurlgk, indien vs. 38 geschreven is door een jonger inter- polator, die zonder twijfel den geheelen Pentateuch kende en ook den priesterleken wetgever citeeren kon.

f) „En daarna" staat oogenschijnlijk in verband met het onmiddellgk voorafgaande ^^eerst." Uit de vorige aanteekening blgkti hoedanig dat verband is. Oorepronkelgk sloeg „en daarna" terug op vs. 32, of, anders gezegd, volgde het ,voor- lezen" (verg. sub. ^), zeer natuurlijk, op het „opechrgven." Doch datzelfde „en daarna" gaf den interpolator aanleiding om in VS. 33 ;,eerst" te gebruiken. De verhouding van de twee tijdsbepalingen is dus de omgekeerde van die, welke wij aan- vankelijk geneigd zijn te stellen.

g). Daar, blijkens de vorige aanteekening, het „opschrij- ven" van de woorden der wet onmiddellijk voorafgaat, ligt het zeker meest voor de hand. Kip door „voorlezen" te vertalen. Het is evenwel mogelijk, dat het tOp oorspronkelijk meer op zich zelf stond (zie beneden!). Daarom heb ik de voorkeur gegeven aan de letterlijke overzetting „uitroepen," die zich toch ook bij het „opschrijven" wel aansluit.

Wij zijn met Joz. YUI : 30—35 nog niet geheel gereed. Eerst nog een woord over vs. 32: „En hij (Jozua) schreef daar op de steenen de wedergade der wet van Mozes." Hol- lenberg ontzegt vooral op grond van deze woorden de geheele pericope aan den auteur van Deuteronamium en kent haar toe aan een deuteronomistisch redaotor. Naar zijn oordeel toch kannen „de steenen," waarop hier de wet geschreven wordt, geene andere zijn dan de steenen van het altaar in vs. 30, 31, de eenige, die tot hiertoe genoemd waren en dus door het bepalend lidwoord konden worden aangeduid. Derhalve

VAK PBNTATEUCH BN JOZUA. 921

verwart de aateor van tb. 82 wat in DeiU. XiLYU : 1 8 be- hoorlijk wordt onderscheiden en kan hij niet dezelfde zijn als de schrijyer der laatstgenoemde verzen. De redeneering schijnt zeer klemmend, maar kan mij toch niet orertuigen. Het misYerstand, dat den antenr van vs. 82 wordt toege- kend, is te groot, vooral daar DetU, XXVll :1 8 er niet de minste aanleiding toe gaf: de onbehouwen steenen van het al- taar worden zoo duidelgk mogelijk onderscheiden van de stee- nen, die met kalk bestreken en daarna beschreven worden. Waarom niet liever aangenomen, dat de Schrijver in D'33Mn teragwgst op de steenen, die in DeuL XXYIl genoemd wa- ren P Dat is zeker een vreemde schrijftrant, maar onze auteur, die herhaaldelijk de schriftelgke wet vermeldt, kon toch ook uitgaan van de onderstelling, dat zijne lezers haar kenden en adch herinnerden wat daar over „de steenen" voorkwam. Dit acht ik althans minder onaannemelgk , dan dat hg de thora op ruwe, onbehouwen steenen, N.B. van een altaar, zou heb- ben laten opteekenen.

Eindelgk nog ééne vraag. Yanwaar het „voorlezen" of ^uitroepen" van al de woorden der wet, dat wij alleen bg den auteur van Joz. YIII : 80 35 aantreffen P Men kan het aan- zien voor eene gevolgtrekking, die hij afleidt uit het schrijven van de wet op „de steenen:" waartoe zoo kon hij redenee- ren moest dat dienen, indien niet om de lezing voor te bereiden P Maar er is nog eene andere opvatting mogelijk. Het voordragen van de thora, en wel ten aanhooren van het geheele volk, evenals h. t. p., wordt ook elders verbonden met de viering van een gemeenschappelijk offerfeest, bepaaldelijk met het feest der inzameling of der loofhutten in elk zevende jaar {Deut. XXXI: 9 13). Niets is natuurlijker dan de on- derstelling, dat die voorlezing aan het offerfeest op den Ebal is vastgeknoopt, vóór en onafhankelijk van het schrijven van de thora op „de steenen,'' dat de auteur van Deut. XXYII: 1—8 met datzelfde offerfeest heeft gecombineerd. In dat ge- val zou aan de voorstelling, die wij nu in Joz. YIII: 30 32, 34, 35 vinden, eene andere zgn voorafgegaan, waarin het voordragen of uitroepen van de wet nog op zich zelf stond. Men zou haar zelfs door verwijdering van vs. 32 nog kunnen herstellen en wellicht, tot aanbeveling van die operatie, zich

822 BIJDRAOSN TOT DB ORITIHK

mogen beroepen op het «mderlinge gebruik Tan i^de steeneQ," waarop zoo eren de aandacht werd getestigd. Doch ik dring op dese hypothese niet yerder aan: zg kan nooit iets meer worden dan eene gissing, want positieve bewyzen te haren gmiste agn er niet.

Laat mij ten slotte de ui&omsten van dit onderzoek kort mogen samenvatten.

In het oorspronkelijke DeiUeranamium^ BL IY:45 XXYI; XXYII:9, 10; XXYIII, werd van Oerisim en Ebal slechts eenmaal melding gemaakt, H. XI : 29 ^ 30 , waar Mozes Israël beveelt, den zegen en den vloek der wet, na den intocht in Eanaftn, op die beide bergen te leggen een zinnebeeld van wat hun daar, al naar gelang van hunne verhouding tot de wet, zeer zeker niet zou ontgaan.

In eene tweede uitgave van Deuteranamium j die chronolo^ gisch niet zeer ver van de eerste behoeft af te staan , werd Yóór de paraenetische slotrede H. XXYU: 9, 10; XXYIIC de perioope H. XXYII : 1 8 aan de rg der geboden toegeyoegd , de deuteronomische uitbreiding en uitwerking van een ouder voorschrift over een offerfeest op den EbaL Hare strekking is: de geldigheid der deuteronomisohe thora binnen Kanaan door de verordening van een symbolische acte aansohoawelijk te maken.

De onderlinge verhouding van H. XI : 29 , 30 en XXYII : 1 8 bleef alzoo onbepaald. Om hierin te voorzien, voegde een der diaskenasten van den Pentateuch het voorschrift H. XXYII: 11 13 in in zgne schatting de nadere regeling van hetgeen in H. XI was voorgeschreven , in waarheid eene afwijking van hetgeen de Deuteronomist had bedoeld.

Op zgne beurt werd , nog later , dit toevoegsel {Deut, XXYII : 11 13), dat inderdaad nog veel te vragen overliet, door eene nieuwe interpolatie, vs. 14 26, aangevuld. Haar auteur kende de priesterlgke wet en toont o. a. in de rol , die hij aan de Levieten toekent, en door de keuze van de o vertredingen , die hij door hen laat vervloeken, dat hij voortarbeidde in haar geest.

De deuteronomistische redaotor van JiKsua ook volgens mg van den Deuteronomist onderscheiden kende de perioope

VAN PENTATEUCH EV JOZÜA. 323

Deui. XXVII:! 8 in haar tegenwoordigen vorm en nam, met het oog daarop, in het verhaal der verovering een berioht over het offerfeest op den Ebal op, dat ons in Joz. YIII: 30—32, 34 (uitgezonderd „den zegen en den vloek"), 35 ia bewaard gebleven ').

Toen Deut. XXVII: 11—13 maar vb. 14— 26 nog niet waren opgenomen, werd dat bericht door de toevoeging van Joz. VllI : 33 en van „den zegen en den vloek'* in va. 34 met de nu uitgebreide voorschriften der wet in overeenstem- ming gebracht.

Het is niet wel mogelijk, één enkel punt uit de critiek van Pentatouch en Jozua te behandelen, zonder in aanraking te komen met vele andere, die op hunne beurt alleszins ver- dienen nader te worden uitgewerkt en toegelicht. Mijn tegen- woordig onderzoek maakt op dezen regel geene uitzondering. Bepaaldelijk zgn het de lotgevallen van Deuéeranamium y die, in verband met het bovenstaande, nauwkeuriger zouden moe- ten worden nagespoord, óók omdat het gevoelen, daarover door my geuit, verschilt van de denkbeelden, iooit anderen geopperd. Doch ik mag thans niet meer van den lezer ver^ gen en bespaar dus de behandeling dier verwante bijzonder- heden tot eene volgende gelegenheid.

1) Wordt At gissing, op bl. 821 geopperd, aaagenomea , dan wordt de reeks dete:

De deateranomiitiBciie redaetor nm Jogua neemfc in het verhaal vm de veroveriog op eea bericht aangaande een offerfeest op den Sbal en daarmede verbonden voor- dracht van de wet {Joz. VIII: 30, SI, 84 ( «den zegen en den vloek**), 85).

Na de invoeging van Detit. XXVII : 1 8 wordt dit berieht aangevuld met vs. 82 en altoo het opschrfjwn met het voorkcen van de wet verbonden.

Dan volgt de interpolatie van vs. 83 en in vs. 84, als boven.

5 April 1878. A. EÜENEN.

KRACHT OP ZWAKHErop

Friedfich Nippold. Die RömiBch-kathoIisohe Eirohe im Eönigreioh der Niederlande. Leipzig^ T. O. Weigel. Utrecht y Eemink & Zooo. 1877.

Hoe kwam Dr. Nippold toch aan die nauwkeurige kennis yan allerlei bijzonderheden uit onae geschiedenis yan de laat- ste dertig jaren P Al bracht hij ons menig bezoek en al knoopte hg hier in de meest yerschillende kringen yriendsohapsbetrek- kingen aan, de groote afstand yan zgne woonplaats, eerst in Heidelberg daarna in Bern , moet het hem toch zeer lastig ge- maakt hebben, altijd en dan zoo goed op de hoogte te big- yen yan hetgeen er bij ons yoorriel. Hij heeft een goed oog yoor de waarneming yan personen en toestanden, maar er moet nog iets anders daarbij gekomen zijn. Dat zal wel zijn, wat hg zelf noemt, de belangstelling die het onderwerp yan zijn boek hem sinds zijn eerste kennismaking met Nederland heeft ingeboezemd. Van het begin af was zijn aandacht ge- yallen op de yerbazende uitbreiding yan het Ultramontanisme onder ons. Kwam hij dan na korter of langer afwezigheid hier terug, dan werd zijn oog yoor deze zaak gescherpt door de yergelgking yan het latere met het yroegere , meer dan zulks het geyal kon zgn bij hen , die eenyoudig kennis nemen yan de dagelijks hun yoorkomende dagbladberichten , zonder aanleiding te hebben tot het maken yan zulk een yergelgking (bl. 43). Ik geloof, dat dit wezenlijk het geheim is yan het- geen ieder lezer yan zijn boek moet yerwonderen.

Yoor de meesten onzer zijn de data, door den schrgyeraan- geyoerd, oude bekenden. Onder het lezen herinneren wg ons,

KRACHT OF ZWAKHEID? 325

hoe zg vroeger op ons indruk hebben gemaakt. Maar zij zijn voor onze voorstelling voorbijgegaan in den stroom van berich- ten, die de dagbladen ons onophoudelijk onder de oogen bren- gen, en van verreweg het grootste gedeelte is ons niet anders bggebleven dan een vage, algemeene indruk, dat in betrekke- lijk korten tyd de stand van zaken in ons land zich geheel heeft gewijzigd. Nippold daarentegen heeft van al die wijzi- gingen aanteekening gehouden en elke bijzonderheid heeft bij hem aanstonds een blijvende plaats gevonden in de vergelij- kende studie , die hij zestien jaren lang heeft gemaakt van den vooruitgang van het ültramontanisme. En nu hij ons het re- sultaat van die studie voorlegt en wij daarin al die vergeten of niet genoeg gewaardeerde bijzonderheden wedervinden, nu verbaast het ons, dat er zooveel was, en dat zoo duidelijk in dat alles de ééne doorloopende zwarte drcutd is op te merken. Hoe verder men den schrijver in zijn historisch overzicht volgt, zooveel te 'levendiger gevoelt men zich gedrongen tot erkcDtelijkheid voor al de belangstelling in Nederland, waar- van dit boek getuigt, en voor al de onvermoeide zorg, waar- mede de stof is bijeengebracht en bewerkt. Men zal moeilijk een tweede voorbeeld vinden, dat iemand zoo is geslaagd in de poging om zich in een vreemd land thuis te maken. Nip- pold is hier geen vreemde meer. Hij kent de taal, de litera- tuur, de geschiedenis, de partijen, de menschen, laten wij het ronduit zeggen: hij weet ons uit onze naaste omgeving allerlei dingen te verhalen, die ons onbekend waren gebleven. Hij heeft het zelfs zoover gebracht, dat hij de Hollandsche namen juist schrijft, een volmaking haast nooit door een vreemdeling bereikt. En hij heeft niet alleen zijn talenten en zijn tijd, hij heeft ook zijn hart gegeven aan het land, waar- vau men bijna zou zeggen, dat het hem tot een tweede va- derland is geworden. Dat voortdringen van het ültramonta- nisme in Nederland is voor hem niet alleen een belangrijke historische gebeurtenis, hij ziet, hij bestrijdt daarin een ge- vaar voor een nationale ontwikkeling, die hem dierbaar is, waarvan bij de betrekkelijke waarde eerder zou overschatten dan miskennen. Nederland is voor hem het land van zijn Potgieter, van zijn van Koetsveld, van al de goede vrienden die hij daar door zijn hartelijke vriendschap gewonnen heeft;

91

326 KRACHT OF ZWAKHEID?

het is Yooral voor hem het land yan fieres yrijheidszin , van degelijke studie, van ernstige vroomheid. Zooals hij in den golfslag op onze kust jaar aan jaar nieuwe kracht komt zoe- ken voor den afmattenden arbeid van zijn werkkring, zoo ver- kwikt hij zich telkens weder aan de warme sympathie die zijn persoonlijkheid in de wetenschappelijke kringen van ons va- derland opwekt. Van die liefde voor Nederland, reeds vroe- ger zoo menigmaal gebleken, is dit werk een vernieuwd en krachtig bewijs, en al ware het alleen daarom zouden wij het met een gevoel van piëteit van hem aannemen.

Maar onwillekeurig kom ik op een weg, dien ik mij voor- genomen had niet te betreden. Ware het boek eerst onlangs versohenen, het zou mij een genoegen geweest zijn de ver- diensten daarvan in het licht te stellen, en ik zou vrijmoedig hebben gezegd, welke bezwaren tegen inhoud of vorm na de lezing bij mij waren achtergebleven. Maar waartoe zou dat nu nog dienen, nu het werk reeds zoo lang algemeen ia ver- breid en niet alleen in tijdschrifken maar ook zel£i in dagbla- den is aangekondigd en beoordeeld, is toegejuicht en verguisd. De lof, waarop Dr. Nippold zoo billijke aanspraak heeft, is hem reeds in ruime mate ten deel gevallen. De bedenkingen, waartoe zijn boek aanleiding gaf, zijn openlijk uitgesproken. Wat zal ik nu nog weder een recensie van dat boek schrij- ven, op gevaar of van in onvermijdelijke herhaling te ver- vallen P

Yeel meer lacht het mij aan met Dr. Nippold hier een vriend- schappelijk onderhoud te hebben over het onderwerp van zijn boek , hem eenige denkbeelden , die bij mij naar aanleiding van zijn geschrift zijn opgekomen, in overweging te geven, en daarbij de lezers van ons Tijdschrift als welwillende toehoor- ders, indien zij het verlangen ook als scheidsrechters, te on- derstellen. Het komt mg voor, dat zulk een behandeling van het onderwerp ook nog meer op den weg van het Theologisch Tgdschrift ligt, dat het althans daarmede mag goed maken wat het mogelijk verzuimde, toen er nog aanleiding bestond tot een aankondiging en beoordeeling van het boek.

Het is inderdaad een indrukwekkend geheel, dat zich in al de bijzonderheden van Nippold's geschrift voor ons oog ont-

KBAGHT OF ZWAKHEID P 327

TOUwt. Levendiger dan ooit gevoelen wij het na de lezing van zulk een boek , dat wg , op alle punten van ons staatkun- dig en maatschappelijk leven , staan tegenover eene macht , wier zegepraal de ondergang zou zijn van de beginselen, waarvan wg alle heil voor ons volk verwachten, en dat die macht be« schikken kan over hulpmiddelen, wier omvang ons somtijds bgna onverklaarbaar scfagnt. Vooral treft ons de vernieuwde bevestiging van hetgeen wij sinds lang hebben opgemerkt en ervaren, dat er in ons volk een scheuring is gekomen; dat Protestanten en Katholieken niet meer naast elkander staan ais Nederlanders met verschillende geloofsbelijdenis, maar dat wij Protestanten staan tegenover onze Katholieke landgenoo- ten als tegenover vreemden, voor wie Nederland niet meer hun vaderland is maar het wingewest van Rome. Het zou onbillgk zgn, dat te zeggen van eiken SLatholiek in het bij- zonder. Er zijn er onder hen nog velen, zeer velen, die niets liever zouden willen, dan dat hun kerkgeloof kon saip- mengaan met vurige en trouwe vaderlandsliefde. Maar zoolang de Katholieken in massa het juk van den Syllabus blijven dragen, zoolang zij in het staatkundige tegenover alle andere partgen als ultramontaansche factie bbjven optreden, blijft er ook tusschen hen en ons een kloof waarover wij hun de hand niet kunnen reiken als zonen van hetzelfde vaderland. Het zwaartepunt van hun leven ligt in het kerkbelang, het onze in het nationaal belang. Daarom is alles anders voor hen dan voor ons. Ander levensdoel, andere levensrichting, andere liefde, ander streven, andere opvoeding der jeug^, an- dere verbindingen in de maatschappij, andere verhouding tot den Staat, een ander zelfbewustzijn en daarom wezenlijk an- dere menschen. En wanneer dat geldt van twee vijfden on- zer bevolking, wanneer dat niet langzamerhand uitslijt, maar integendeel bij den dag meer aan het licht treedt, wanneer dat gepaard gaat met een verwonderlijk snelle uitbreiding aan die zijde van geldelijk vermogen , van hulpmiddelen om in- vloed uit te oefenen op de openbare meening, van maatrege- len om het opkomend geslacht te Mrinnen en vast te houden, dan behoeft men waarlijk geen alarmist te zijn, om de tijds- omstandigheden donker in te zien en allen, die het vaderland liefhebben, tot waakzaamheid en werkzaamheid te dringen.

328 KRACHT OF ZWAKHEID?

Vooreerst is het noodig, dat men zioh goed rekenschap geve van den toestand, dat men zich evenzeer wachte voor over- drijving als voor geringschatting.

Wat de uitbreiding van het Ultramontanisme aangaat, heeft Nippold in zijne aanteekeningen of in den tekst zelf door- gaande de bronnen genoemd , waaraan hij zijne beweringen ontleende. Ook waar die opgave mocht ontbreken dringt alles te onderstellen, dat hij zich volkomen gerechtigd heeft geacht de dingen te beschrijven, zooals hij het deed. Het grootste gevaar waaraan hij blootstond was zeker, dat zijne algemeene opvatting , wier juistheid niet kan betwist worden , hem zou verleiden om in allerlei bijzonderheden meer beteekenis te leggen, dan zij wezenlijk hebben. Het kan toch niet anders, of bij zulk een gemengde bevolking als de onze en onder een gprondwet die volkomen gelijkstelling van alle burgers voor- schrijft» zullen van tijd tot tijd regeeringsdaden , bijv. benoe- mingen , voorkomen die partijdig schijnen zonder dat het daarom bewezen is, dat zij het ook werkelijk zijn. Zoo heeft men gesproken van begunstiging der Katholieken bij benoemingen voor het notariaat of in het leger, evenals bij het aanstellen van beambten van de Exploitatie-maatschappij. Ook Nippold maakt daarvan melding, (bl. 431 vgg.). Ik ben niet in staat de juistheid van die aanklachten te beoordeelen. Maar ik herinner mij ze ook meermalen met cijfers weerlegd te hebben gezien. Daarom zou ik aarzelen ze als bewijzen van een al- gemeene stelliug te gebruiken , althans zonder te vermelden wat ook van de andere zgde is aangevoerd. Het is toch niet alleen de vraag, wat door sommigen wordt gewenscht, maar evenzeer in hoe ver die wensohen door de machthebbenden worden ingewilligd. Gaat men bij de bepaling van dit laatste verder dan men wezenlijk recht heeft, dan is er kans dat men onwillekeurig tot het plegen van onrecht vervalt. Zoo , om een voorbeeld te noemen, leest men bl. 433: „Es ist eine unbestrittene Thatsache, dass das Justizministerium Borret die Bechtspflege den klerikalen Absichten dienstbar machte.'' Een kapitale beschuldiging tegen een staatsdienaar, wiens ambt voor hem het plegen van zulk een wetsohennis dubbel misdadig zou maken. Er staat een cijfer bij die woorden dat naar die aanteekeningen verwijst. Ik sloeg die met zekere

KRACHT OP ZWAKHEID? 329

spanning op, hoe dat zou kunnen bewezen worden. Ik vond: j,In Belgien sind langst Falie oiFenkundig, wo den Richtern, die ein kirohlich missliebiges Urtheil gefallt, die Absolution versagt wurde. In den preussischen Westprovinzen ist die Beeinflussung von RichtercoUegien und selbst von Staatsan- walten ebenfalls in zahlreichen F&Uen zu constatiren gewesen. Von Frankreich gar nicht zu reden." Niets over den minister Borret. Nu stel ik mij in die zaak volstrekt niet partij. De waarheid van hetgeen in de aanteekening over België en Pruisen wordt gezegd , ligt geheel buiten het bereik van mijne waarneming. Ook over den Nederlandschen minister van Justitie kan ik niet oordeelen. Maar als ik daar eenvoudig, als een 9 onweersproken feit" vermeld zie, dat die man zijn hooge be- trekking heeft misbruikt om de rechtsbedeeling in ons land dienstbaar te maken aan klerikale bedoelingen, dan vraag ik bewijzen, opgave van bepaalde gevallen, zekerheid dat daarbij geen schijn voor waarheid wordt aangenomen. Het- zelfde zal zeker ook wel door anderen van hem gezegd zijn, maar heeft iemand het bewijs geleverd, dat deze minister in zijn ambtsvoering zijn eed geschonden , zijn eer verspeeld heeft ? Eéne bladzijde verder worden de volgende grieven genoemd: „Wie in den Personalfragen so wird auch in den Rechtsprin- cipien selber verfahren. In voUem Widerspruch sogar zu Sa« vigny's Bestimmungen über das Erbrecht wird dasselbe so- genannten juristischen Fersönlichkeiten, die es dabei gesetz- lich nicht einmal sind, bewilligt. Die „katholischen'* Studi- renden, die dem juristischen Studium obliegen, werden selbst im römischen Recht nur *auf modem französische Lehrbücher verwiesen'* (bl. 434). Ik ben geen jurist en zou mij niet gaarne wagen aan een dispuut over het verschil tusschen Savigny*s bepalingen en ons erfrecht. Maar het is van alge- meene bekendheid, dat wij een wet hebben tot Regeling en beperking der uitoefening van het recht van vereeniging en vergadering van 22 April 1855 Staatsblad n^ 32, waarbij het , aangaan van burgerlijke handelingen * en daaronder ook het aanvaarden van erfenissen door vereenigingen , aan vaste wette- lijke regelen onderworpen wordt. Daarvan maken bij ons al- lerlei vereenigingen , van welken aard en welke geloofsbelijdenis ook , gebruik* Hoe kan daar , bij mogelijkheid , eenige katho-

330 KRACHT OP ZWAKHEID?

lieke invloed worden gevonden P Worden er erfenissen aan* vaard door vereenigingen, die geen rechtspersoonlijkheid heb- ben, dan geschiedt dat in strijd met de wet. Maar gebenrt dat inderdaad? Welke erfgenamen geven hun recht prijs tegenover een vereeniging die, bij gemis van erkenning, on- bevoegd is om erfenissen of legaten te aanvaarden? Kan het ook zijn, dat er niet gelet is op Art. 15 van genoemde wet; „vereenigingen, welke vóór het in werking komen dezer wet bestonden, worden beoordeeld naar de wetten, waaronder zg zgn opgericht?" Welk denkbeeld moet de vreemdeling zich van onze rechtsbedeeling vormen, als hg leest dat hier het erfrecht wordt toegekend aan zoogenaamde rechtspersoonlijk- heden, die het zelfs wettehjk niet eens zgn? En dan, wat moet hg denken van onze academische studie , bg het zien van die mededeeling over de katholieke studenten in de rechten? Welke van onze Universiteiten heeft de schrijver bedoeld? Is het Leiden, waar hij het meest bekend is? Dan kan ik de stellige verzekering geven, dat, als inderdaad de Katholieke (?) juristen bg de studie van het Bomeinsche recht alleen naar modem fransche leerboeken worden verwezen , dit geen anderen grond kan hebben, dan dat die boeken de beste zullen zgn. Want zoo er iemand in ons corps schotvrg is voor de verden- king van ultramontaansche neigingen, dan zal het wel zgn onze waarde collega Qoudsmit.

Ik nam slechts een toevallig openvallende bladzgde om in enkele voorbeelden te doen zien, hoe licht men er bg dit on- derwerp toe vervalt om vermoedens voor bewgzen, schgn voor waarheid te doen doorgaan. Niets verder van mij dan te meenen of te beweren, dat Dr. Nippold lichtzinnig zou zijn te werk gegaan bg het verzamelen en schiften der bouwstoffen voor zijn boek. Wie hem kent, weet dat er geen ernstiger en eer- lijker mensch is. Maar de methode is gevaarlgk. Men heeft een algemeen denkbeeld, dat volkomen juist is. Men kan daarvoor een aantal degelijke bewgzen bijbrengen. Bovendien heeft men nog een menigte indicatiën, vermoedens, waar- schijnlijkheden, geruchten, die ook door anderen in denzelfden zin zgn verklaard en gebruikt. Onwillekeurig komt men er toe , alles , rijp en groen , dooreen te werpen , en in die samen- voeging ook aan zulke beweringen plaats te geven, die men,

KRACHT OF ZWAKHEID P 331

als men ze afzonderlgk moest uitapreken en volhouden, eerst nog eene aan een strenge critiek zou onderwerpen. Het heeft den schijn alsof het een het ander kan steunen, terwgl toch inderdaad uit een oyervloed van slechte argumenten nooit één enkel goed argument kan Toortkomen. Daarbij komt nog, dat Yoor een onderwerp als hefe hier behandelde, vooral de dag- bladen als bronnen moeten dienen. En de dagbladen, zg maken het er naar» dat wij in de moraal onder de oefenings- leer een paragraaf zullen moeten opnemen : de vitandis diariis. Eiken noxgen mengen zij in ona ontbgt een dosis vengn van verdachtmaking van andersdenkenden, van verbittering jegens politieke of kerkelijke tegenstanders. Wij geven aan een ano- nymus het recht om dag aan dag in onzen huiselijken kring binnen te dringen, het goed vertrouwen op anderen in onze ziel te ondermgnen, ons het slechtste het eerst te doen ge- looven en, onder den schijn van waakzaamheid in het hand- haven van 0B8 recht, ons de waakzaamheid tegen het plegen van onrecht te ontleeren. Staan wij daaraan reeds bloot bij onze eigMe joumaliBtiek, over wier zedelijk gehalte wij ten minate kunnen oor^jeelen, hoeveel lichter kan een vreemdeling door onze dagbladen tot een onjuist of een partijdig oordeel worden verleid.

Zou men in Nippold^s beschrijving van de uitbreiding van het Ultramontanisme in ons land soms meer bepaaldheid wen- achen, die beschrgving ziet er ook te donker uit, omdat men niet tevens wordt herinnerd aan de macht, die hier nog altijd tegenover dat Ultramontanisme staat. Yoor den HoUandschen lezer was dat minder noodig, maar het boek is vooral bestemd voor een Duitsch publiek > en dat zou daarvan zeer licht den indruk kunnen krijgen, dat er niet veel meer ontbrak aan de vervulling van de wenschen van Filips U voor ons vaderland. Goddank, zoover is het nog niet gekomen. De toestand is ernstig, maar niet omdat er gevaar zou bestaan voor het pro- teatantsch karakter of voor de vrge ontvrikkeling van ons volk. Men kan veilig zeggen: er is geen enkel verstandig mensch, die zich daarover ongerust maakt. Wat ons ontrust is de scheuring, die in ons volksleven is gekomen en die ons be- dreigt met een strijd, waarvan niemand de grenzen bepalen kan. Maar dat Nederland ernstig gevaar zou loopen van zijn

332 KRACHT OF ZWAKHEID?

historiBch karakter te verliezen, dat wg onder prieetermacht zouden geraken, ¥rie dat zou beweren, hij kent ons volk niet Juist bij het eigenlijke volk zit het antipapisme zoo diep, zoo onuitroeibaar vast, dat het volstrekt onaandoenlgk is voor alle bekeeringspogingen in die richting. Het is te hopen , dat het volk niet op de proef zal worden gesteld, maar als de tijdsomstandigheden een gemeenschappelijk optreden tegen ^paapsche stoutigheden* noodig maakten, dan zou men eens zien wat er nog van den ouden geuzengeest in Nederland schuilt. Neen, laat het Ultramontanisme zijn rgkdom aan vaste goederen steeds vergrooten , laat het in handel en ngver- heid zgn concurrentie nog verscherpen , laat het zgn kerkge- bouwen zaaien over ons land, laat het zelfs onze zuidelijke provinciën onderwerpen aan zijn wet, boven de Moerdgk ie er en komt er geen plaats voor een Ffaffenregiment. En, al hadden wg dat vertrouwen niet op ons volk, is dan wezenlgk de tegenwoordige toestand van dien aard, dat wg ons voor de toekomst ongerust zouden moeten maken P Tegenover het telkens herhaalde geroep, dat het Katholicisme zich bg ons uitbreidt, staat het onomstootelijke resultaat van de statistiek, dat het Katholiek gedeelte van onze bevolking niet naar even- redigheid de vermeerdering van het Protestantsch gedeelte kan bghouden. Het zielental der Katholieken neemt wel toe, maar niet zoo als het zou behooren om in dezelfde verhouding te blgven tot het zielental der Protestanten. Maar wat meer zegt, de zedelgke invloed van de Katholieke partg op ons volksleven heeft onder de gebeurtenissen van de laatste 25 jaren meer geleden dan gewonnen. Toen de Katholieke leden der Tweede Kamer zich nog niet tot Ultramontaansche partg hadden georganiseerd, waren zij minder in aantal, maar veel meer in tel. Er waren toen onder hen mannen van betee- kenis, die, om karakter en bekwaamheid algemeen geëerd, onder de beste en invloedrijkste kamerleden werden gerekend. En nu, welk een treurig figuur maakt, op een paar uitzon- deringen na van mannen van talent » dat kleine twintigtal ver- tegen «^oordigers, dat protesteerende en pruttelende moet aan- zien, hoe 'slands zaken worden bestuurd in lijnrechten strijd met hun wenschen en plannen. Het is daar nog altijd zoo ge- steld, dat, wie binnen komt onder de verdenking van last-

tCllAOHT OP ZWAKHEID P 833

hebbende yan den clerus te zijn, zijn eigen doodvonnis mede- brengt. Of ziet men rond in de kringen, yan waar de ont- wikkeling moet uitgaan tot het volk, hoe zelden gebeurt bet dat men daar een eenroUe plaats ingenomen yindt door een yertegenwoordiger yan het ültramontanisme. Het is niet, dat zij worden uitgesloten. Integendeel, wie het verdient yindt bij ons lioht een plaats geëyenredigd aan zijn talenten , en men ziet gaarne in de benoeming van een Katholiek het bewijs dat de regeering zonder partgdigbeid te werk gaat. Maar het Ültramontanisme kweekt geen mannen, die op een plaats onder de leidslieden yan het yolk aanspraak kunnen maken. De dressuur verdooft den geest. Althans, wat ontwaren wij in ons openbaar leven van den invloed, die door inrichtingen als het Eatwgksche instituut en dergelijke moest worden uitge* oefend P Alleen dat de Katholieken overal een afgezonderde en gespannen houding aannemen, maar geenszins dat zij op de openbare meening in ons land een invloed uitoefenen, die ons tot ernstige bestrgding van hunne denkwijze zou verplich- ten. Het meest beteekenen zg zeker op het gebied van de kunst, maar is het ^iet opmerkelijk, hoe ook daar hun stelsel hen weder verleidt tot een eenzijdigheid, die aanstonds achter- docht heeft gewekt en in zeer korten tijd de macht die zij hadden kunnen uitoefenen grootendeels heeft verbroken P Nu is het zeker een niet te versmaden hulpmiddel voor het winnen yan gezag, wanneer men over groote bezittingen en ruime hulpmiddelen kan beschikken, wanneer men zekere takken van handel kan beheerschen, wanneer men eigen lagere scholen kan stichten, maar de beschaving gaat van boven naar bene- den, niet van beneden naar boven. Daarom wie het volk hebben wil, moet zich van het meest ontwikkelde gedeelte, van de toongevende klassen weten meester te maken. Niet alleen dat het Ültramontanisme daarin niet is geslaagd, maar men zou veeleer zeggen, dat het daarin, in vergelgking met ▼roeger, terrein heeft verloren. Toen zg nog samen leefden met de andere burgers stond de openbare meening ook onder hun invloed, maar sinds zij zich van het nationale leven als kerkelijk-politieke partij hebben afgezonderd , staan zij buiten den stroom die dat leven beheerscht. Men vindt hen overal, maar altijd als oppositiepartij, nooit als leidende macht. Hoe zou er dan

§34 RBACHT OP ZWAKHEID P

yreea kunnen bestaan , dat wg onder hun macht zouden geraken? Wanneer ik deze regelen schreef Toor vreemde lezers, zou ik mij yerplicht rekenen het gezegde nader toe te lichten; maar voor ons eigen publiek is dat niet noodig. Wie onzer zich kalm rekenschap geeft van den stand der zaken in ons land, zal, geloof ik, tot dezelfde slotsom moeten komen als ik zoo eyen uitsprak, en dus ook, bg volle waardeering van de belangrgke bijdrage ons door Dr. Nippold geleverd voor de kennis van hetgeen van ültramontaansche zgde wordt beoogd en beproefd, met mij van meening zgn, dat wij de toekomst nog vrg gerust kunnen tegengaan. Het lag mogelgk minder op den weg van Dr. Nippold ook dit in het licht te stellen , maar voor den indruk dien zijn boek buiten de grenzen van ons land moest maken, was het wel wenschelijk geweest, dat hij ook als zijn overtuiging had uitgesproken: ^Zg willen het niet hebben, het vrge Nederland".

Het geschrift boven deze bladzijden geplaatst, duidt reeds aan, dat ik het onderwerp door Dr. Nippold in zgn boek be- handeld, uit een bepaald oogpunt wensohg^ bespreken. Ik ga thans daartoe over en laat de bijzonderheden rusten om mij alleen met het algemeene resultaat bezig te houden. Dat re- sultaat is : het Katholicisme in Nederland is geworden tot een kerkelgk-politieke partij , die de vrije nationale ontwikkeling bestrijdt volgens de beginselen van het Ultramontanisme , en die daarbg beschikken kan over rijke en steeds toenemende hulpmiddelen. Over dit feit is tusschen ons geen verschil van gevoelen. Maar ik zou een nadere bepaling wenschen van de verandering, die in den lo<^ dezer eeuw in de Katholieke Kerk heeft plaats gevonden. Bij eene oppervlakkige vergelij- king van den stand van zaken in de tweede helft der vorige eeuw met den tegenwoordige, zou men zeggen: het Katholi- cisme is niet weinig vooruitgegaan in kracht ; het gevoelt zich thans sterk genoeg om ook daar, waar het vroeger slechts geduld werd , zich te doen gelden en zelfs aggressief op te tre- den; het heeft duidelgk een bepaald doel voor oogen, en de wijze, waarop het dat tracht te bereiken is zoo vastberaden, in menig opzicht zoo uitdagend ^ dat het al den schgn heeft alsof het gesteund wordt door een gevoel van kracht dat een

ICBACHT OF zwakhbidP 335

▼aste hoop g^eft op de overwinning. Is dat oordeel juist P Is hetgeen wij thans van het Katholicisme zien een bewijs van levensvemieuwing? Gaat inderdaad in den feilen strijd van onze dagen de actie uit van het Ultramontanisme, zoodat hun houding de tijdsomstandigheden beheerschtP Bij die vraag zou ik eenige oogenblikken willen stilstaan. Yan het daarop te geven antwoord zal niet alleen onze beschouwing van dezen tijd afhangen 9 maar ook eenigermate onze houding tegenover de partgi die wij ons geroepen achten te bestrijden. Daarom koos ik dat opschrift: kracht of zwakheid P

Yoor het antwoord op die vraag is het noodig de tegen- woordige gesteldheid van het Katholicisme in verband te bren- gen met de ontwikkeling die het sinds het begin der 16de eeuw heeft doorloopen. Met Luthers optreden vangt een nieuwe vorm van godsdienstig leven in de Christenheid aan. De auto- nomie verkrijgt in het Protestantisme een eigen organisme te- genover de Katholieke heteronomie. Onnoodig dat hier nader toe te lichten. Ieder lezer van dit Tgdschrift weet wat er met die woorden is bedoeld en roept zich zonder eenige moeite de bewgzen voor deze stelling voor den geest. Maar niet ge- heel overtollig is het misschien te herinneren, dat in deze te- genstelling twee algemeene beginselen tegenover elkander staan, die door den loop der omstandigheden het eerst op godsdienstig gebied in werking komen, maar die op den duur aan geheel het menschelijk leven ieder een eigenaardige rich- ting moeten geven. In het ^hier sta ik, ik kan niet anders" (historisch of niet) is een beginsel uitgesproken i dat iemand in een geheel andere verhouding plaatst tot alles om hem heen, dan wanneer men zich door eenig gezagvoerend gebod laat leiden. Hij zal zgn gansche leven anders inrichten, voor andere behoeften voldoening zoeken, hg zal, in één woord, een ander mensch zijn. In staatkundig en maatschappelijk le- ven, in godsdienst en zedelgkheid, in studie en levenskeus^ in literatuur en kunst, tot zelfs in de kleinigheden van ge- zelschapsvormen en levensgenot zult gg een andere type ont- waren , waar het Protestantsoh beginsel der autonomie heerscht , dan waar de Katholieke heteronomie den scepter voert.

Het was niet toevallig, dat het Protestantsoh beginsel het eerst op het gebied van godsdienst en kerk den strgd met he

336 KEACHT OP ZWAKHEID?

Katholieke aanyaardde. De kerk had alles onder hare macht weten te brengen. Eerst moest haar juk worden afgeworpen, eer men er toe komen kon eenig ander gezag, dat weder op het hare rustte, aan te randen. Wie zou het bijv. wagen te grijpen naar de kroon van den keizer, zoolang het volk ge- loofde, dat het God self was, die door de hand van den Paus den Keizer de kroon op het hoofd had gezet P Maar al was daarom de aanvang van het Protestantisme een zuiver godsdienstige en kerkelgke beweging, niets is toch minder juist dan dat men de Hervorming voor een bloot godsdienstig of kerkelijk verschgnsel verklaart. Zij was veel meer, zij was de aanvang van den nieuwen tijd, waarin de Qermaansche volkszin, dat is het beginsel der autonomie, zijn staat, zijn maatsohappg, zijn huisgezin, zgn school, zijn kerk, zou or- ganiseeren, onafhankelyk van en meestal in strgd met de oude beschaving die het Katholicisme had voortgebracht. De Hervormers hebben niet doorzien, dat zij een begin maakten van een omkeering die op elk levensgebied zou doordringen. De groote Luther zag zelfs met tegenzin en angst elke po- ging, die er beproefd werd om het beginsel van zijn werk ook in het maatschappelgke over te leiden. Maar geen macht ter wereld kon verhinderen dat, toen eenmaal dat beginsel een zelfstandig leven had verworven, het in alle richtingen om zich heen greep en nieuwe verhoudingen in het aanzijn riep. De Hervormer, die beter dan Luther begreep, wat het wezen van het Protestantisme is, die in het Evangelie niet alleen een middel tot behoud der ziel maar de groote heili- gende sociale macht erkende , Zwingli heeft in zijne hervorming van Zurich getoond, welk een diep ingrgpenden invloed het Protestantsch beginsel kon uitoefenen, zoodra het in de gele- genheid werd gesteld zgn kracht ook buiten het eigenlijk ker- kelijk terrein te openbaren. En in Luthers eigen omgeving ontbrak het toch ook niet aan bewijzen, dat de macht van het nieuwe beginsel onmogelijk beperkt kon blgven binnen dien engen kring, waarin hij het liefst opgesloten zou hebben gehouden. Wat was de aiiabaptistische beweging anders dan een poging om een geheel nieuwe orde van zaken , ook in het staatkundige en maatschappelgke , te vestigen op den grond- slag van het beginsel der Hervorming? Een poging beproefd

KRACHT OF ZWAKHEID? 337

met geheele miBkenning van de wetten van historische ont- wikkeling en daarom in schade en schande ondergegaan , maar die aan den aanvang der hervormingsgeschiedenis staat als een voorteeken van de omkeering i die Staat en maatschappij op den duur door het beginsel der Hervorming zouden onder- gaan. Hoe weinig tijd is er maar noodig geweest om het aan het licht te brengen, dat met het verbreken van de kerkelijke eenheid in het Duitsche rijk ook de staatkundige eenheid was ondermijnd. De decentralisatie van het rijksbestuur, de ver- plaatsing van het zwaartepunt uit het centrum van de keizer- lijke macht naar de stenden der verschillende landen, is het eerste, onmiddellgke gevolg van de Hervorming. Aanstonds ook ziet men de burgerij zich verheffen uit den staat van on- mondigheid, waarin de kerk hen steeds getracht had te hou- den, en in het maatschappelijk verband de plaats innemen, waarop zg een onbetwistbaar recht hadden. Zij zijn het, die de volksschool, altijd het stiefkind der kerk, in eere brengen en houden, zg ook wier liefde voor kennis en beschaving wel- dra aan de vrge Universiteit een blij venden steun verzekert.

Wanneer men denkt aan dien veelbelovenden aanvang van het Protestantisme, dan kan men niet laten zich voor te stel- len, wat daaruit had kunnen worden indien het Protestantsch beginsel onverstoord en geleidelijk had kunnen doordringen. Indien toen een vrije evangelieprediking de opwekkende , be- zielende metcht had mogen worden voor een vrije volksont- wikkeling, hoe geheel anders zou de geschiedenis der drie laatste eeuwen er uitzien. Maar wel veiTe dat het Prote- stantsch beginsel uit het kerkelgk in het maatschappelijk le- ven zou zijn overgegaan, kan men integendeel zonder over- drijving zeggen, dat, minstens een tweetal eeuwen lang, niets den Protestantschen geest meer in den weg heeft gestaan dan de macht der Protestantsche kerkgenootschappen, en dat hij eerst, toen hij bgna overal elders tot heerschappij was geko- mei), zijn eigen geboortegrond heeft kunnen heroveren.

Maar uit hei officieel Protestantisme verdreven vond hij een ruimen werkkring daarbuiten.

Eerst moet hij zijn terrein veroveren. Dat is het tgdperk tot aan den Munsterschen vrede, het heldentgdperk geopend door onzen Willem van Oranje, besloten door Gustaaf Adolf

338 KRACHT OF ZWAKHEID?

van Zweden. Wat is het dat gedurende die 60 jaren den moed Yoor verflauwen , de kracht voor bezwijken heeft bewaard ? Wat anders dan het Proteetantsche beginsel, de diepste ge- dachte der leidslieden, de bron van geestdrift voor hunne vol- gelingen P Frankrgk gaat verloren, maar Engeland en Schot- land I de Scandinavische rijken , geheel het noorden en een be- langrijk deel van het midden van Duitschland, Nederland en Zwitserland blijven voor het Protestantisme gewonnen. Daar vindt het den vasten grond , van waar uit het zijn tegenstan- der kan weerstaan, en, wat meer zegt, waarbinnen het al zijn rijken inhoud kan ontvouwen.

Wat heeft het daar tot stand gebracht?

Een blik op Engeland in het einde der 17de eeuw roept ons dadelijk de drie vormen voor den geest, waarin het Pro- testantsch beginsel zich het eerst op buitenkerkelijk gebied heeft belichaamd, de staatkunde, de natuurwetenschap en de wgsbegeerte.

De groote revolutie van 1688 maakt een nieuwen aanvang in het staatkundig leven der volken. Het koningschap bg de gratie Gods, met andere woorden, het katholieke koningschap , is afgeschaft. De kroon wordt gegeven door het volk, op de door Willem bezworen Declaration of rights, den grondslag van zijne verkiezing, de afbakening van hun wederzgdsche rechten. In de plaats van vorstelgke willekeur treedt de wet, waaraan vorst en volk gelgkelijk gebonden zgn. Yan nu af is het recht van den armsten daglooner even onschendbaar als dat van den eersten minister. Op den grondslag van recht en wet worden alle betrekkingen in den staat nieuw geregeld. Het recht van petitie, het vrije stemrecht, de vr^e beraad- sli^ng in het Parlement, de voor allen gelgke rechtsbedee- ling, het verbod van buiten vergunning van het Parlement belastingen te heffen en van in vredestgd een staand leger te houden, de invoering van de civiele lijst, en eindelgk, het meest beteekenende van alles, de vrijheid der drukpers,. het vloeit alles onmiddellijk en onvermijdelijk uit dien nieuwen aanvang voort. Het constitutionalisme is geboren en waaraan is het zijn ontstaan verschuldigd zoo niet aan den ProtestaDt- schen geest? Vergelijk dezen toestand in Engeland met den gelijktgdige in Frankrijk onder Lodewijk XIY, springt U dan

KRACHT OF ZWAKHEID P 339

niet bij Yorst en volk beiden het versohil in het oog tusschen de twee typen, de katholieke en de protestantsche P

De tgd van Willem III is tevens de tijd van Newton en van Locke. Newton berekent de wet van het heelal, Locke de wet van den menschelijken geest. Ziedaar de twee groot- machten, die van nu af de bevrijding van den mensoh zullen bewerken, de natuurwetenschap en de wijsbegeerte. Door Newton wordt, al vermoedt hij het zelf nog niet, de grond weggerukt voor de geheele Katholieke wereldbeschouwing. Is het gansch heelal één samenhangend geheel , waarin alles door dezelfde wet wordt geregeerd, waarin nooit eenige stilstand of afwgking zou kunnen plaats hebben zonder stoornis van het geheel, hoe is het dan mogelijk vast te houden aan een stelsel als het Katholieke, dat in al zijn doelen op de onder- stelling van bovennatuurlijke tusschenkomst , van het wonder is gebouwd P Noem het niet toevallig , dat die nieuwere natuur- wetenschap in Engeland en juist in dien tijd is geboren. Om haar ingang te doen vinden, was een vrgheid van geest noo- dig, die alleen in Protestantsche omgeving mogelijk was. De drang naar kennis der werkelijkheid, het oog om te zien en de moed om door te denken, kan men alleen daar verwach- ten, waar de mensch zich heeft ontrukt aan de nevelen van het kerkelijk stelsel en tot bewustzijn is gekomen van zijn recht om zelf te onderzoeken en zelf te weten.

Rust bet Katholicisme ter eene zijde op miskenning van de wereld buiten ons , ter andere evenzeer op miskenning van het denkvermogen in ons. Hoe komen wij tot kennis en wat zijn de grenzen van ons kenvermogen P Die vragen worden voor het eerst door Locke ernstig gesteld, en beantwoord met een scherpe ontleding van de wetten , waarnaar wij onze begrippen vormen. Alle kennis berust, beweert hij, op ervaring en daarop gebouwde bespiegeling. Wat niet langs dien weg ver- kregen kan worden, kan nooit waarlijk ons eigendom zijn. Gesteld dan ook, Locke ontkent het niet, dat er een bov^- natuurlijke openbaring zou hebben plaats gehad, dan kan zij ons toch nooit andere kennis verschafPen, dan die vatbaar is om door ons begrepen en zoo als waar erkend te worden. Is er iets meer anti-katholiek denkbaar dan ditP Welk recht is er dan nog voor dat blinde geloof, dat het Katholicisme van

840 KRACHT OF ZWAKHEID P

zijne volgelingen eisoht en waaryan het al zgn zegeningen af- hankelijk maakt. En dit wordt de philoeophie Tan den dag! üit haar ontspringt die machtige school Tan het Engelsche Deisme, die de kerkleer uit naam Tan het gezond Torstand bestrgdt, en wier geschriften, OTorgebraoht naar het Tasteland , daar oTonzeer toejuiching als tegenstand Tinden.

Zoo zijn het nu de onkerkelijke , althans de buitenkerkelgke machten , staatkunde , natuurwetenschap , wgsbegeerte , die het Protestantsch beginsel Tertegenwoordigen. Zg ToroTeren het terrein rondom de kerk en dringen altgd stouter in haar eigen gebied door. Wanneer men de geschiedenis der 18de eeuw Tolgt, dan kan men stap Toor stap dien Toortgang Tan de Protestantsche wereldbeschouwing aanwgzen. Ik zou Teel te uitToerig worden i wanneer ik dit in bgzonderheden wilde aan- toonen. Laat het mij Torgund zgn daaroTer te Terwgzen naar het derde deel van mgne geschiedenis Tan het Protestantisme, waarin ik juist al die Ignen, die eindelgk in de Fransche re- Tolutie samenTalleUi getracht heb te doen onderscheiden en te Tolgen in hare beweging naar dat ééne brandpunt. Yoor wie het noodig mocht zijn dit uitToeriger te beschrgTen, zeker niet TOor mijn Triend Nippold, die op dit terrein niets Tan mij heeft te leeren. Yoor het doel, waarmede ik hier dit gedeelte der nieuwere kerkgeschiedenis ter sprake breng, is het genoeg te herinneren, hoe het met het Katholicisme ge- steld was in de tweede helft der achttiende eeuw en ook nog gedeeltelijk in de eerste decenniën der negentiende.

Steeds was er eene dericale partij , die elke inwilliging aan de eischen Tan den tgdgeesfc met alle macht bestreed, maar zij had de heerschappg oTor de kerk Tcrloren. De Auf klarung was OTenzeer in de Katholieke als in de Protestantsche krin- gen doorgedrongen en Toerde de aanhangers Tan de twee oon- fessiën over de oude grensscheidingen tot elkander. In de wetenschap zag men de E^tholieke godgeleerden wedgTcren met de Protestantsche in degelgke en onafhankelgke studie. Het is genoeg de namen Tan een Jahn en Hug te noemen, om al den afstand tusschen dien tijd en den onze te doen ge* Toelen. Op den Toorgrond in kerkelijk IcTcn en kerkbestuur staan mannen als Dalberg, Wessenberg, Sailer, Werkmeister, wier humane en Terdraagzame geestesrichting algemeene Ter-

KRACHT OF ZWAKHEID? 341

eering wekt. De Jezuïetenorde is ondergegaaa onder het ron- nis door de Yolksstem over haar uitgesproken, het Josephi- nisme arbeidt met hoog gespannen verwachting aan de ver- zoening van de kerk met de beschaving, de hoofden der duit- 8che geestelijkheid, de drie aartsbisschoppen van den Rijn en die van Salzburg yereenigen zich om de nationale kerk in haar recht tegenover Rome te herstellen, uit de kweek- scholen van den katholieken clerus komt dat geslacht van priesters voort, nu uitgestorven of verdrongen, waarvan de onderen onder ons de herinnering bewaren als van be- schaafde, verdraagzame, trouwe herders hunner gemeenten. Het Fransche Instituut bekroont de lofrede van den Katho- liek Villers op de kerkhervorming, in Nederland is het een katholiek pastoor die de eerste prijsmedaille ontvangt van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. In den omgang leven Katholieken en Protestanten met elkander in ongedwongen, vriendschappelijke verhouding. In de politieke troebelen in den overgang van de 18de in de 19de eeuw komt geen Katho- lieke partij op, allen, zonder onderscheid van concessie scha- ren zich om de verschillende staatkundige leuzen. Uit alles is het duidelijk, dat de confessioneele scheiding hare beteeke- nis in het volksleven verloren heeft. De groote denkbeelden ?an verlichting en vooruitgang zijn het gemeengoed van allen geworden. Men rekent af met den ouden tijd, met oude pri^ yilegiën, met oude partij verdeelingen , met oude stelsels, men gevoelt en men gevoelt algemeen, dat de tgd gekomen is om de vrucht te oogsten van al den arbeid, die in den loop der 18de eeuw besteed is aan de opvoeding van het volk tot zelfstandigheid in denken en leven, ook in gelooven. Want, ^ dit verdient vooral onze aandacht, deze toestand is niet het gevolg van ééne van die plotselinge opwellingen, die som- tijds in de geschiedenis voorkomen, dat een volk, aangegre- pen door een machtige idee, tijdelijk boven zijn eigen kracht gaat en anticipeert op een nog ver verwijderde toekomst; het ia veel meer de langzaam gerijpte yrucht van het leven van verscheidene voorafgaande geslachten, die zich met veel in- spanning en niet zonder herhaalde teleurstelling ontworsteld hebben aan allerlei belemmeringen van de vrije volksontwik- keÜQg en daaronder vooral aan een drukkend kerkgezag. Nu

342 KRACHT OF ZWAKHEID?

heeft men die hoogte bereikt, dat het Tolksleyen vrg en lelf- Btandig kan worden geordend, dat de school kan worden vrg- gemaakt Tan kerkelijke tucht, dat het yeraohil van belgdenifl geen scheiding meer behoeft te maken tusschen de burgers, dat de godsdienst in eere kan blijyen zonder schade Toor de Tolksontwikkeling , en roomsch en onroomsch leyen ea werken samen Yoor dat schoone doel.

Wie van die mannen yan de 18de eeuw, die zich zoo yer- heugden in de zegepraal yan de yerlichting, zou hebben knn- nen gelooyen, dat de tweede helft der negentiende eeuw een herleven van het Ultramontanisme zou aanschouwen, als waar- van wij thans getuigen zijnP Als men een beschaafd Katho- liek van die dagen had kunnen zeggen, dat zgne kleinkinde- ren in de onfeilbaarheid van den Paus zouden moeten geloo- yen, dat zg zich van hunne medeburgers zouden moeten af- zonderen om als party van den Syllabus den strgd te voeren tegen alle eischen en rechten van den nieuweren tgd, zou hg het niet ongelooflgk, onmogelijk hebben geacht?

En vragen wij zei ven niet, met dat raadsel in de geschie- denis voor oogen; hoe is het mogelgk? Is het dan een waan, te gelooven in een redelgke en zedebjke logica in de historie? Dat is zeker, dat als nu, in het midden der negentiende eeuw, na de kerkhervorming, na de fransche revolutie, weer het stelsel van Hildebrand en , in verband daarmede, het ge- heele oude regime, de heerschappij in de wereld kan verkrg- gen, al onze theorieën over de wet van ontwikkeling in de menschheid, te schande worden gemaakt. Als dat kan, als de geschiedenis eenvoudig op hare gangen terugkeert en weer tot wet voor de toekomst maakt wat ons in het verleden overleefd en overwonnen toescheen, dan is het gedaan met ons vertrouwen op de macht der beschaving en ontzinkt ons de moed om te volharden in een arbeid, waarvan wg geen blijvende vruchten meer durven hopen.

Yoor die vraag staan wg in dezen tgd. Het herleven van het Ultramontanisme is een probleem , dat ieder ernstig mensch moet bezig houden. Het is niet alleen het onmiddellgk ge- vaar, waarin op verschillende punten de moderne beschaving daardoor verkeert, dat onze aandacht vraagt, het is vooral het raadsel hoe in dozen tijd , na alles wat is vooraf gegaan ,

KRACHT OF ZWAKHEID P 343

die richting weer tot zulk een maoht heeft kunnen komen- Hen kan wgzen op omstandigheden , die tot yerklaring dienen. In de eente plaats de uitspattingen van de fransohe reyolutie. Is het wonder y dat tegenover die omverwerping van alle wet en recht, tegenover die losbarsting van den volkswaan, de vrienden der orde, ja eigenlgk allen, die iets te verliezen hadden, angstvallig terugweken van die theorieën, met wier gezag die ruwe geweldenarij werd verdedigd? Daarop volgde de restauratie met al het schandelgk misbruik door vorsten en priesters gemaakt van den opgewekten volkszin. En in den nieuweren tijd, hoeveel aanleiding hebben de hoofden en de handlangers der priesterpartg in de gebeurtenissen in en na "48 gevonden, om zich voor te doen als de handhavers van de groote maatschappelgke belangen, en hoe hebben zij zich daarvan weten te bedienen om het volk weer onder hun tucht te brengen en den v.erloren invloed te herwinnen!

Dat alles verdient zeker in aanmerking te komen. Onloo- chenbaar is de samenhang tusschen de reactionnaire politiek en de vorderingen van het Ultramontanisme. Maar verklaart het genoeg P Althans voor een land als het onze, waar do revolutie geen druppel bloeds heeft gekost, waar de restau- ratie zoo goed als machteloos is gebleven, waar het jaar **48 geen enkele pijnlijke herinnering heeft nagelaten , waar het gevreesde socialisme op den gezonden zin van den arbeidenden stand is afgestuit, hoe komt ook daar het Ultramontanisme tot zulk een vernieuwd leven en zulk een verhoogde kracht P Ik waag de vraag te stellen: is er wel levensvemieuwing en verhooging van kracht aan die zijde? Dat er meer ver- tooning is van kracht, dat alle hulpmiddelen om macht te verwerven ijveriger worden opgezocht en gebruikt, dat er een mstelooze werkzaamheid wordt besteed aan de bereiking van een bepaald doel , dat er in de gelederen een strenge tucht ia ingevoerd en wordt gehandhaafd, dat er een duidelijke toeleg bestaat om den indruk van macht te geven en den tegenstan- der vrees in te boezemen , dat alles kan ieder met eigen oogen 2ien. Maar dat alles is op zich zelf nog geen bewijs van ver- nieuwing van leven en kracht. Nooit hadden de Russen heviger aanval van het Turksche leger te verduren , dan bij de laatste poging om uit het omsingelde Plewna uit te breken, straks

344 KRACHT OF ZWAKHBID?

geyolgd door het nederleggen der wapenen. Dat oproepen yan de gansche legermacht, dat uitdagend optreden, dat afwijzen Tan elke toenadering, dat wij thans van het Ultramontanisme zien, het kan zeer wel iets soortgelijks zijn. Is er niet eenige waarschijnlijkheid dat het iets soortgelijks zal zijnP Mij komt het althans voor, dat de houding door het Ultramontanisme in de laatste decenniën aangenomen niet die is van iemand die zich van zijn kracht bewust is en die daarom rustig en be- zadigd voor de toekomst werkt. Dan maakt men niet zooveel drukte, dan zoekt men zijn steun niet in allerlei onwaardige middelen om den groeten hoop te misleiden en daarmee op te winden , dan vertoont zich meer van hetgeen Dr. Nippold , niet zonder eenige ironie ,,ein vertrauensseliges Gemüth** noemt. Als men de doorgaande stemming van elke der twee partijen yergelijkt, ligt er dan in dat rustig vertrouwen van de Pro- testanten niet veel meer een bewijs van kracht dan in die koortsachtige bewegelijkheid, in al dat woelen en drijven van het Ultramontanisme P

Maar nemen wij de vraag weer op , zooals ik haar zoo even stelde: is er wel vernieuwing van leven en verhooging van kracht aan die zijde P Wezenlijke levensvernieuwing zou be- staan in inwendige ontwikkeling, rijker ontvouvdng van in- wonenden aanleg, hooger bezieling door een vruchtbare idee. Is daarvan iets te zienP Is er wel in het geheel iets nieuws in al die beweging waarvan wij getuigen zijnP De twee nieuwe dogmata althans kunnen daarvoor niet doorgaan. Zoo- wel de pauselijke onfeilbaarheid als de onbevlekte ontvangenis is reeds sinds eeuwen een twistappel in de kerk en Pius IX heeft niet anders gedaan , dan met geweld in het Credo in te voegen wat door voorzichtiger voorgangers nog altijd onbeslist was gelaten. De Syllabus is een bloote optelling van de voor- naamste dwalingen van dezen tijd , waartegenover de Paus niets anders dan zijn veto heeft te plaatsen. Voorts al die maat- regelen waarmede de kerk haar wegkwijnend gezag traoht te herstellen , wat is daarin dat men als de vormen van een nieuw leven zou kunnen beschouwen P Zijn het niet al te maal de oude wapenen die weer uit het aan den historicus welbekende arsenaal voor den dag zijn gehaald en nu, nieuw opgesohuurd, blinken in het zonnelicht. Geheel hetzelfde als bij het Pro-

KRACHT OP ZWAKHEID? 345

testanisohe confessionalisme , welks houding zooveel overeen- komst vertoont met die van het ültramontanisme , dat ook niet anders weet te doen om het ongeloof van den nieuwen tijd tegen te gaan, dan weer Synodes te houden en geloofs- regels vast te stellen en daarmede de ketters weg te jagen. Men laat zich schrik aanjagen door den overmoed, waarmede het Ultramontanisme optreedt, en geeft zich weerloos over aan den indruk dat het machtiger is dan ooit te voren, maar als men de zaak bedaard beschouwt en zoekt, wat het dan aan inwendig gehalte in vergelijking met vroeger gewonnen heeft, vindt men dan bijv. iets dat op een lijn zou kunnen gesteld worden met de hervorming in het Katholicisme in de 16d<) eeawP Ik vond niets daarvan. Ik vind een gefanatiseerden clerus, politieke intrigues, jacht op geld en goed, priester- terrorisme , wonderschandaal , dat alles in overvloed , maar niets dat ik nieuw leven, hooger zedelijke kracht zou noemen, niets wat mij zou doen vreezen, dat de actie, de beweging der geesten voor dezen tijd van daar uitgaat.

Inderdaad, het is niet de actie, die van die zijde uitgaat. Wat wij daar zien, het is alles reactie. De actie gaat uit van het Protestantsch beginsel , dat op ieder levensgebied door» gedrongen den geheelen nieuweren tgd beheerscht, en waar* tegenover het ultramontanisme zich met de uiterste inspanning van alle krachten tracht te verweren.

Wat zou er voor het katholiek beginsel in het leven der beschaafde volken zijn overgebleven, als de vooruitgang der beschaving in de 19de eeuw zich onbelemmerd aan die der 18de had kunnen aansluiten? Of dit wenschelijk zou zijn ge- weest en of de reactie van de romantiek tegen de Auf klarung niet een gelukkig keerpunt in de geschiedenis vormt, is eene vraag, die wij thans kunnen laten rusten. Maar zeker is het, dat er een diepgaande omkeering noodig was om aan het Ea* tholiek beginsel weder uitzicht te geven op macht en invloed. Aan pogingen daartoe heeft het niet ontbroken. Maar met welk gevolg P Scheen het in de eerste helft onzer eeuw menig- maal alsof het aan de vereenigde macht van politieken en kerkelijken zou gelukken het volk weer onder het oude juk te brengen, telkens bleek toch weer de ijdelheid dier pogin- gen. Het jaar "48 verhief het boven allen twijfel, dat de

B46 KRACHT OF ZWAKHEID?

Yolken niet gezind waren hunne rechten prijs te geven. Gben constitutie in Europa, die daarvan niet de bewijzen verfcoont. De autonomie, het Protestantsch beginsel, is de wet der be- schaafde wereld geworden. Ziet het ook maar aan het leven der tegenwoordige menschen. Wanneer zij niet door eenig gezag, waaraan zg meenen zich te moeten onderwerpen, ge- dwongen worden een andere richting te volgen , dan gaan tegen- woordig aUen in de richting der vrge zelfbepaling. Zi) steunen op hun eigen oordeel, zg kiezen hun eigen weg» zg richten naar eigen goedvinden hun leven in en het gevolg daarvan b dat langzamerhand al de oude autoriteiten wegvallen, al de oude verhoudingen worden ontbonden , al de oude vormen worden gesloopt. Enkele voorbeelden slechts. Het geheele begrip van tiers ótat , dat een officieele erkenning van de twee eerste standen onderstelt, is uit ons oog verdwenen. Wg kennen het nog maar alleen uit de geschiedenis. Niet alleen dat aan priester- schap , ridderschap of poorterschap geen bijzondere rechten meer zijn verbonden , wg zgn eigenlijk het geheele begrip van stand kwijt geraakt. Het zijn alleen het fortuin en de bekwaam- heid, die de menschen rangschikken in verschillende groepen, en, waar nog een zekere a&cheiding bestaat, daar hangt die meest alleen af van de vraag of een familie korter of langer tijd tot de meer gegoeden en daarom ook tot de meer be- schaafden heeft behoord. Onze burgerstand streeft er naar om alles , wat haar in kleeding of levenswijze vroeger onderscheiden mocht, af te leggen, om voor het uitwendige als de gelijke van de meer aanzienlijken op te treden. In diezelfde richting gaat de beweging ten gunste van de rechten der vrouw in de maat- schappij. Ook waar zoodanige emancipatie wordt a%ekeurd, die aan de vrouw haar karakter en daarom hare waarde ont- rooft, wordt toch algemeen erkend, dat zij aanspraak heeftop die ontwikkeling , welke haar in staat stelt zich een onafhanke- lijke plaats te verwerven, en dat haar in het maatschappelijk verband de gelegenheid moet worden geopend om die plaats met eere in te nemen. Yerder de verhouding van de dienst- baren tot hun meesters, van de arbeiders tot de werkgevers, altijd hetzelfde, verhoogd zelfgeyoel, streven naar onafhanke- lijkheid, verzet tegen traditioneele vormen en regelen. Dan do geheele levensbeschouwing en leyensinrichting, welk een

KRACHT Of ZWAKHEID? 347

yerandering daarin sedert de laatste halve eeuw. Zooals het uitwendig aanzien van onze steden en van hare bewoners ge- heel is vernieuwd 9 zoo is ook een geheel nieuwe levenswijze in de plaats der oude getreden. Hoeveel meer beweging is er in alle opzichten ontstaan, hoe is al het deftige, ouderwetsche , a%epaste van ons voormalig volksleven verdwenen. Ons ker- kelijk leven, onze politieke strijd, onze literatuur van den dag, onze waardeering van openbaarheid , onze gezelschapstoon , alles getuigt daarvan, alles wijst op een omkeer, waarvan de rich- ting door den een gelaakt, door den ander geprezen, maar door niemand betwijfeld kan worden. Alles gaat in de rich- ting van vrije zelfbepaling. De vraag: wat men mag, wordt niet meer beantwoord naar zekere gezaghebbende regelen , maar naar hetgeen men zelf meent te mogen en te kunnen. Overal treedt het individu op den voorgrond ten koste van de ge- meenschap, overal vertoont zich zelfstandigheid met minachting YSü elk gezag, overal want in dit ééne woord wordt alles samengevat, overal breekt het Protestantsch beginsel door en hervormt het menschelijk leven naar zijne wet.

De vraag of de wijze, waarop dit geschiedt, altijd goed- keuring verdient, kan hier blijven rusten. Maar het feit zelf is onloochenbaar. Nu bedenke men daarbij, dat het lager on- derwijs meer en meer het opkomend geslacht in staat zal stellen tot zelfstandig oordeelen en handelen , dat het middelbare met zgn voorliefde voor de exacte wetenschappen steeds meer een geslacht zal kweeken van menschen, die in alles naar argu- menten vragen, dat ook de vrouwen door degelgke opleiding meer tot eigen nadenken zullen worden gedrongen, wat is er dan van de toekomst anders te verwachten, dan dat ons volk meer en meer ongeschikt zal worden om zich te buigen voor eenig kerkgezag, dat een stelsel als het Katholieke, niet door bestrijding maar door zijn onvermogen om het opkomend ge- slacht te beheerschen, allen invloed verliezen zalP

Zooals het bij ons is , zoo is het nagenoeg overal in de be- schaafde wereld. Ook in de landen, die in naam geheel aan bet Satholicisme toebehooren. In Frankrijk en Italië gaat de volksontwikkeling evenzeer buiten de kerk om als in de Pro- testantsche natiën. De priesters hebben er veel macht, vooral op het platte land , maar alleen door den druk , dien zij op het

348 KRACHT OP ZWAKHEID P

Tolksleyen uitoefenen, niet omdat de kerkelijke zin het hart zou zijn van het volksbeetaan. De kerk heerscht door de Trees, omdat zij de liefde van het volk heeft verloren. En onbekommerd om haar verbod en haar dreiging worden staats- bestuur, volksopvoeding, maatschappelijk leven geregeld naar de eischen van den nieuwen tijd, wordt er een geslacht ge- kweekt dat mogelgk voor het uitwendige nog hulde bewijst aan het kerkgezag, maar dat principieel, beoordeeld naar de richting van zijn geest, afgestorven is aan geheel de kerkelijke wereld- en levensbeschouwing.

Zoo is het, nu meer dan minder in het oog vallend, aan beide zijden van den Atlantischen Oceaan, gesteld geweest se- dert het begin dezer eeuw. Hoe meer dat openbaar werd, zooveel te dieper heeft de Katholieke kerk gevoeld, dat het in deze negentiende eeuw voor haar de vraag werd van te zijn of niet te z^n. Onmachtig om zich aan de beweging van den nieuwen tijd aan te sluiten, waardoor zg genoodzaakt zou worden haar beginsel op te offeren , heeft zij de eenige partij gekozen die haar overbleef. Brekende met alles, wat uit haar oogpunt toegeven of toenaderen moest schijnen, heeft zij de tegenstelling der twee beginselen zoo scherp mogelijk opgeTat en uitgesproken. Consequentiên , waarvoor zij tot nu toe aar- zelend was blijven staan, heeft zij nu onvoorwaardelgk aan- vaard. Die factie , welke het verst was gegaan in de toepassing der Ultramontaansche politiek, heeft in de leiding der zaken de bovenhand bekomen. De gemeenteleden ?ijn onder ver- scherpte tucht gesteld en aan het zoogenaamd liberale Katho- licisme is alle recht van bestaan ontzegd. Alles is op voet van oorlog gebracht, de groote strgd wordt gewaagd, de strgd op leven en dood. Dat is het, een strijd op leven en dood. Niet alsof het van de uitkomst afhing, of het Katholicisme zou blijven voortbestaan. Maar wel zal door de uitkomst worden beslist, welk van de twee beginselen, het Katholieke of het Protestantsche , de heteronomie of de autonomie, in de beschaafde wereld de heerschappij zal voeren , of de moderne beschaving haar eigen weg zal kunnen volgen ook in het godsdienstige, of dat zij zich de wet zal moeten laten stellen door hetgeen zich tegenover haar plaatst als goddelijk gezag. In dien zin is het zeker een strijd op leven en dood dien de

KRACHT OF ZWAKHEID? 349

icerk aanbindt. Gelooft zij zelve, daarin te zullen zegeviO' ren? Het is nauwlijks te denkon. Maar zij had geen keus. De macht die haar beginsel met ondergang bedreigde , had zich zoo op ieder levensgebied weten te vestigen en te beves- tigen, dat er weldra voor haar geen plaats meer over zou zijn. Zij moet wijken en haar heerschappg voor goed opge- geven of dezen strijd wagen Zij koos het laatste voor

zelfbehoud !

«

Is deze verklaring van de tegenwoordige tijdsomstandighe- den juist , dan blijkt daaruit , hoe er volstrekt geen aanleiding bestaat om te wanhopen aan het vinden van logica in de ge- schiedenis van onzen tijd. Hetzelfde logische proces, dat sinds de Hervorming in de geschiedenis is op te merken, zet zich Toort, maar is nu gekomen op een hoogte die nieuwe partij- verhoudingen veroorzaakt. De langzame, gestadige vooruit- gang van het Protestantsch beginsel wordt afgebroken door de aanvallende houding, die het Katholiek beginsel moet aan- nemen om te ontkomen aan de engte, waarin het door het andere gedreven is. Zoo schijnt het, alsof de bewegende macht zich heeft verplaatst, alsof de richting der beweging is omgekeerd, niet meer het Protestantsch beginsel het Katho- lieke bestrijdt en verdringt maar het Katholieke door zijn aan- vaUende houding den stand der partijen beheerscht. In waar- heid is het zoo niet. De ontwikkelingslijn gaat in dezelfde richting voort, de actie gaat nog steeds van het Protestantsch beginsel uit en het Katholieke doet niet anders dan reageeren , maar doet het nu, zooals de bezetting eener vesting, wier buitenste liniën alle zijn genomen, die inwendig door al de gevolgen der insluiting wordt geteisterd, een laatsten kans op redding waagt door een algemeenen, wanhopigen uitval op den vijand.

Welnu, bij zulk een uitval is het geraden die bezetting, hoeveel zij ook geleden moge hebben, niet te minachten. Reeds alleen dat zij al haar krachten op één punt kan samen- brengen, terwijl men zelf op ieder punt in den groeten kring haar schok moet kunnen afwachten, reeds dit alleen zou tot waakzaamheid en krachtsinspanning dringen. Dan, wie weet nieti hoeveel de moed der wanhoop vermag. Daarom , laten wg

350 KRACHt OF ZWAKHBIDP

op onse hoede zijn en laten wij dank weten aan een man als Dr Nippold, die ons de hulpmiddelen en de toebereidBelen van den tegenstander zoo nauwkeurig doet kennen. Al kun« nen wij geen oogenblik aan de zegepraal van onze zaak twij- felen, wg moeten ons tooh wachten Toor de achade die uit achteloosheid of slapheid zou kunnen voortkomen. Wat aan kostbare krachten verloren gaat, is niet zoo spoedig h^steld. Dit tegenover zulken, die met een ondoordacht optimisme zich zelven en anderen voor het ernstige van den toestand verblinden. Maar nu tegenover hen, die van toenemende kracht van het ültramontanisme en van dreigend gevaar voor de Proteetantsche belangen spreken, ook deze verklaring, dat hetgeen zg voor kracht van het ültramontanisme aanzien geen kracht is, maar zwakheid, gemis aan die zedelgke kracht waardoor men de openbare meening beheerscht , de richting der ontwikkeling bepaalt, de hoogste leiding der zaken in handen krggt. Laat de clericale partg tegenover ons opkomen in die dingen, welke op den duur over de toekomst van het volk be- slissen, in zuiverheid van beschaving, in degelgkheid van we- tenschap, in toewgding aan de algemeene belangen, in eer- biedwaardigheid van karakter, dan zullen wg hare kracht erkennen. Maar, ak zg dat niet kan, en dan toch zoo uit- dagend tegen ons optreedt , dan hebben wg recht haar te zeg- gen: uw overmoed is een vermomde erkenning van onze over- macht

Deze overtuiging geeft een geheel anderen blik op de tgds- omstandigheden. Ai wat Dr. Nippold in zgn boek heefi aangevoerd blgft even belangrgk, maar het beteekent niet, wat zeker de meeste lezers daarin gevonden hebben, dat het Katholicisme in den loop dezer eeuw tot een nieuw, kraohtvol leven is ontwaakt. Het beteekent dat het Katholiek beginsel tegenover den machtigen invloed van het Protestantsche , dien het in alle doelen van het staatkundig en maatschappelgk leven ontmoette, op zelfbehoud bedacht heeft moeten worden, dat hët daarvoor al die bedrijvigheid ontwikkelt, al die hulpmid- delen bijeenbrengt, al dien strgd uitlokt. Welnu, laat het dat doen. Wg zuUen ons daartegen wapenen « zooveel wg kunnen, maar wij zullen ons daardoor niet laten beangstigen. Moesten wg gelooven, dat het zoo durfde optreden, omdat het

KRACHT OF ZWAKHEID? 351

aan inwendig gehalte, aan zedelgke kracht gewonnen had, dan Bon er stof tot bekommering bestaan. Dan toch kon de vraag zijn, of wij op den duur tegen die macht bestand zou- den zgn. Maar geen onrust behoeft ons te kwellen als het waar is, dat het alles slechts reactie is, die zich zooveel te woeliger te weer stelt, omdat de actie, die van ons uitgaat, xooveel te drukkender wordt gevoeld. Daarom ook van onze zgde geen zenuwachtige polemiek. Ernstige» waardige hand- having yan ons beginsel, billgkheid voor allen ook voor den tegenstander, het heden gebruiken met het oog op de toe- komst,— in alles de breede, koninklgke weg; die zal ons het verst brengen.

Met deze opvatting hangt bij mij zeer nauw samen , wat ik meen te moeten eischen voor de verhouding van kerk en Staat. Ik behoef daarover niet breed uit te weiden, omdat mijne denkwgze genoeg bekend is uit hetgeen ik schreef tot bestrg- ding van Mr. Opzoomer. Maar ik kan het onderwerp niet geheel voorbijgaan, omdat het de eindconclusie van Dr. Nip- pold uitmaakt. Met zyne gewone welwillendheid jegens de personen maakt hij ook melding van die discussie tusschen Mr. Opzoomer en mg en schaart zich daarin aan Opzoomer's sgde. Daarop slaat dan terug het einde van zgn boek, waarin hij de stelling uitspreekt: „Nur ein einziger Qrganismus ist der Curie gewachsen. Es ist der Staat selber." A%ezien CU van de andere bezwaren, dié het in mgn oog onraadzaam maken, by den Staat hulp te zoeken tegen het gevaar dat ons yan de zijde der Curie bedreigt, wil ik hier, in verband met het voojf^aande, daarvan alleen z^gen: het behoeft niet. Laat het gerust over aan de macht van het Protestantsch beginsel, zooals dat ons geheele maatsohappelgke leven doordringt. Ook aonder bgzondere tusschenkomst van den Staat zal dat blijken opgewassen te zgn tegen de macht van het Ultramontanisme. la het waar, dat het tegenwoordige optreden van het Katho- liek beginsel een gevolg, een terugwerking is van den alge- meenen en diepgaanden invloed , dien het Protestantsch begin- sel in ons volksleven uitoefent, dan is er ook voor ons geen betere tegenweer mogelijk dan dat wij alles doen wat dienen kan om bg ons volk den Protestantschen geest, de liefde voor

352 KRACHT OF ZWAKHEID?

yrgheid en de kracht tot selfstandigheid te voeden. Met al de preyentieve maatregelen die men van den Staat verlangt brengt men het niet verder, dan dat men het gevaar tijdelijk op een a&tand houdt , en leert men de burgers niet op eigen kracht maar op Staatsbescherming vertrouwen, soodat zij, als het gevaar dan toch nadert, angstvalliger en zwakker daartegen- over staan. Met hetgeen ik verlang dringt men het yolk tot zelfvertrouwen, tot krachtsinspanning, tot zelfverdediging, zoo- dat het gevaar afstuit op hun kloekheid en daarmee voor goed is geweken. Ieder ziet dadelgk in, hoe nauw dit verschil van denkwgze moet samenhangen met de verschillende opvatting van de tegenwoordige houding van het Katholicisme. Ziet iemand daarin wezenlgke vernieuwing van leven en kracht, geen wonder dat het hem tot de gedachte brengt: het Protes- tantisme is toch in zich zelf niet sterk genoeg geweest om dat te voorkomen ; het zal het ook niet met goed gevolg kunnen be- strijden; laat ons de goede zaak steunen door den Staat te wapen te roepen tegen de Curie. Zij daarentegen, die de hier door mij gegeven verklaring goedkeuren, zullen daarin tevens het bewgs zien, dat het Protesiantsch beginsel onzen samenleving reeds genoeg beheerscht, om, zonder bgzonderen bijstand van den Staat, den vernieuwden aanval van het ül- tramontanisme te kunnen weerstaan. Zoo is deze vraag niet alleen van belang uit een theoretisch oogpunt, maar zal ook het antwoord, dat men op haar meent te moeten geven, rechtstreeks invloed uitoefenen op onze houding en handelwijze in den strijd.

Men ziet, het is niet zonder reden, dat ik in den aanvang zeide, geen recensie van Nippold's boek te willen schrgven. Ik heb mij daarmede gevrijwaard tegen het verwgt, dat ik naar aanleiding van een werk zoo overrgk aan bgzonderheden slechts ééne algemeene beschouwing ter sprake bracht. De lezer zal evenwel erkennen, dat die beschouwing ingrijpt in al de doelen van het werk. Wat den auteur zelf aangaat, hij had niet meer noodig van mg te hoeren, hoeveel belang ik stel in zgn arbeid en hoeveel waarde ik hecht aan zgn oordeel over de gebeurtenissen en de verhoudingen in ons va- derland. Zoo eindig ik ook met de vraag, dat hg, wat ik

KRACHT OF ZWAKHEID? 353

in deze bladzgden uiteenzette , in overweging wille nemen 60, wanneer zieh de gelegenheid daartoe moeht aanbieden, zijne denkwijze daarover ons mededeele. Blijve hij steeds voor Nederland, wat hij zich ook weder in dit werk betoonde , een hartelgk vriend en een trouw raadsman!

L. W, E. RAUWENHOPP.

BOEKBEOORDEELINGEN.

Thjb Jewish Mbssiah. A crüical histonf of the Messianic idea among the Jews from the rise of the Maecabees to the closing of the Talmud. By Jaxbb Drum- mond, B. A., profeesor of theology in Manchester new college. London. London. Longmans , Green and G^, 1877.

In de laatste jaren heeft de geschiedenis der Messiaansche verwachting onder de Joden na den opstand der Hasmoneen meer dan vroeger de aandacht der geschiedvorschers getrokken. Behalve dat M. Yemes de Messiaansche verwachtingen in dit tijdvak afzonderlijk behandelde i), is het onderwerp vaak uitvoe- rig besproken in vele werken, die men meerendeels vinden kan in E. Sohürer's Lehrbuch der NeutestatnenÜichen ZeUgê' echichte '). Nu geeft ook prof. Drummond er een Igvig boek- deel over.

De oorzaak dier groote belangstelling ligt in de vermeerde- ring der bronnen, waaruit wg onze kennis van dit tgdvak putten, en de voortgezette bestudeering der reeds vroeger bekende werken, die het gaandeweg mogelijk maakt, hun inhoud als bouwsteenen voor een geschiedenis te gebruiken. Aan hun spits staat het boek Daniël, hetwelk eerst nadat het door de kritische behandeling van den laatsten tijd als product van het jaar 165 vóór Ohr. beschouwd wordt, getuigenis af- legt voor de herleving der Messiaansche verwachting. Hierbij sluit zich eene vrg lange reeks geschriften aan, die vroeger

1) Histoire des Hém Metnaniquet depnis TexU jotqu'è rempereor Uadrian. Paris 1874. 2) a 563 ff.

BOEKBEOOBDEELIKGEN. 355

ht geheel onbekend , óf, door het gemis aan nauwkeurige be- stadeeringi als kenbronnen der geschiedenis nagenoeg onnut waren; namelijk de Sibillijnen, Henoch, het Psalterium Salo- monis, de Hemelvaart van Mozes, JubileëUi de Apocalypse van Baruoh, 4 Ezra, het Testament der 12 patriarchen , de Joodsohe Targums en andere rabbijnsche geschriften. Ook heeft de kritische behandeling van de boeken des N. T/s, al gaf zij niet veel licht omtrent de Messiaansche verwachtingen in zuiver Joodsche kringen, toch enkele vooroordeelen wegge- nomen, waardoor men verhinderd werd, het van elders afkom- stig licht behoorlijk op te vangen.

Van de werken nu, waaruit wij den loop der Messiaansche idee onder de Joden leeren kennen, bezaten wij reeds vóór Drummond's boek eene en andere uitvoerige bespreking. Aan de hand van Schürer bg voorbeeld konden wij ze doorloopen en trachten daaruit eene geschiedenis op te maken. Wat wij behoefden was de ineenzetting van die membra disjecta^ de aanwgzing van den gang der Messiaansche verwachting en den invloed dien de gebeurtenissen er op gehad hebben. De Tolgende punten treden ons hierbij voor den geest: Ontwaken dier verwachting tijdens den opstand der Hasmoneen, nadat zg sedert Ezra's dagen, naar het schijnt, geslapen had. Haar kwgning onder de Hasmoneesche vorsten. Herleving» nadat Palestina in de handen der Romeinen gevallen was. Het brand- punt, niet Judea maar Galilea. Onverschilligheid van een groot deel der schriftgeleerden voor de onafhankelgkheid van hun volk. Verschil ten dezen tusschen de Hillelieten en Sjam- maieten. Yerhouding der Sadduceêrs tot de Messiaansche ver- wachting. De ontzaglijke rol , welke deze gespeeld heeft in den grooten oorlog tegen de Bomeinen. Invloed, dien het Jodendom in dit opzicht van het Ohristendom ondervonden heeft. Invloed van Jeruzalem's ondergang en de daarop gevolgde ellende der Joden om nu maar hierbg te blgveo en niet te gewagen van den invloed, dien de Messiaansche verwachting kan ondergaan hebben onder andere van het verkeer met Perzen en Parthen ; hetwelk toch ter sprake komen moet, wanneer men die ge- schiedenis, zooals prof. Drummond volgens den titel van zijn boek doet, behandelt tot de afsluiting van den Talmud.

Zulk eene geschiedenis nu hadden wij niet, en hebben wij

356 BOBKBBOOBDEKLIVOBSr.

ook in Drummond'B werk niet ontvangen. Hg behandelt njn onderwerp in twee boeken. Het eerste bevat eene bespreking der bronnen; het tweede draagt den weidschen titel: Geschie* denis. In het eerste levert ons de Londensche hoogleeraar slechts hier en daar iets nienws. Van de meeste gesohriften toch heeft hg geen opzettelgke studie gemaakt en geeft dos de gevoelens van anderen met min of meer uitvoerige kritiek. Wanneer de auteur een vraagstuk nauwkeurig behandelt, als b. V. dat van de Ghristelgke interpolaties in de „Similitudi- nes", d. L hoofdst. 87 71 ^)j van Henoch, dan maakt hg me- nige juiste opmerking; maar vele vragen worden met licht- vaardigheid besproken. Wat wij over de Ascensio Mosis, het Psalterium Salomonis en Jubileën ontvangen , kan men reeds bij Schflrer vinden; evenak de inhoud der kapittels over „de Targums , den Talmud en de andere rabbgnsche geschriften" '). Trouwens, de auteur komt er rond voor uit, dat zgn kapittel over de Targums eigenlijk overtollig is na het artikel van E. Deutsch in Smith's ^^Dictionary of the Bible", maar dat hg er volledigheidshalve iets van zeggen wilde; terwijl hg ook gul erkent, niets van de Talmudische litteratuur te weten. Dat hg hiervoor zoo onbevrimpeld uitkomt , doet hem eer aan ; maar hoe durft hjj, ak het zoo met zijn kennis staat, een boek schrijven over de geschiedenis der Messiaansche idee tot aan de afsluiting van den Talmud? Het zou m. i. beter zgn ge- weest, die geschiedenis maar te eindigen vóór het begin der periode, waarvoor Targums, Talmud en verdere rabbgnsche geschriften de eenige bronnen zgn; vooral daar hg van het werk, dat het rgkst is in citaten van rabbgnsche geschriften is , dat van Castelli ') , het tweede gedeelte , waarin deze voor- komen, niet heeft gebruikt.

Het tweede boek van Drummond's geschrift , dat de Geschie- denis der Messiaansche idee heet te bevatten, heeft al zeer weinig van een geschiedenis. Het is eene verzameling hoofd- stukken, die volstrekt niet logisch samenhangen, over allerlei deelen der „Messiaansche idee.'* Bij den aanhef *) bespreekt de heer Drummond twee methoden , die hij kan volgen : 6f de

1) BI. 48 w. S) BI. 148—177.

8) Il Messia secondo gli Bbrei. Firain 1874. 4) BL 179.

BOBRBEOOBDEELlUGEN. 357

ondencheiden boeken éen voor éen onder handen nemen, om daaruit het beeld der Meseiaansche eeuw te ontwerpen , óf de venchillende bestanddeelen der Messiaansche idee afzonderlgk behandelen; dit wil zeggen eerst een hoofdstuk te wijden aan de tydsbepalingen die in onderscheiden boeken voorkomen , dan een aan de teekenen waardoor de Messiaansche eeuw wordt aangekondigd 9 vervolgens een aan de voorloopers van den Messias ena. De Schrgver meent, dat hij op de laatste ma- nier meer systematisch te werk gaat! Natuurlgk is het ge- Tolg van die behandeling, dat wg volstrekt geene voorstelling erlangen van de Messiaansche verwachting in welk boek ook. In een boek. Maar is het hierom wel te doenP Drummond noemt als de andere methode, die hij had kunnen volgen, de behandeling van elk boek afzonderlijk. Maar is dat dan, wat wg noodig hebben te weten P Op zichzelf mag het ons vrij onversdiillig zgn, wat deze en gene apooalypticus of schrift- geleerde over de Messiaansche eeuw schreef. Dit heeft slechts waarde als proeve van zijn uitlegkunde, tenzg het de uitdruk- king was van het geloof zgner tgdgenooten of omgekeerd dit gevormd heeft. Wij hebben niet met eenige auteurs, maar met het volk of een deel van het volk te maken. Drummond Tergeet dit dermate, dat hg de hoofdbron onzer kennis van de Messiaansche verwachting onder de Joden geheel bui- ten rekening laat, namelijk Flavius Jozef us, die ons meedeelt, wat de Joden onder den invloed der Messiaansche idee gedaan hebben. Yan den tijd af dat Herodes strateeg van Galilea was, hebben wg de onomstootelijke bewijzen, dat eerst hon- derden Joden , straks duizenden bij duizenden , hebben getracht de Messiaansche eeuw met de wapenen te doen aanbreken of althans den Messias een deel van zijn werk uit de handen te nemen. Dit feit nu spreekt luider dan een dozgn boeken, en is onze aandacht meer waard dan al de uitcgferingen , tekst- verklaringen en fantazieën van apocalyptici en rabbijnen. Dit maakt eigenlgk het geheele vraagstuk eerst belangrijk. Door dit, evenals Drummond, voorbg te zien is de recensent van diens werk [in The Athenaeum ^) er toe gekomen om zijne aankondiging te besluiten met de opmerking, dat „het minst belangrgke gedeelte van de geschiedenis der Messiaansche idee

1) Vw 86 Juiiuuri j.1.

23

358 BOEKBEOOBDEELIUGEN.

geen liJTig boekdeel moest ToUen. Dat ia veel te yeel

De Measiaansohe idee duikt slechts selden en flauw in de Joodsche bo^en buiten den Eanon op. Het was ode inder- daad nooit een Meesiaanscb bestanddeel in het yolksgeloof/* Het is waarlijk, of die reeensent een der Bomeinen is, aaa wie Joxefus wilde wijs maken, dat eenige bedriegers yan tijd tot tijd het Tolk wat opwonden, dat de zeloten altemaol roe- vers en aartsscbelmen waren en dat de liessiaansche verwsch- ting alleen berustte op een dubbelzinnig orakel , door sommige dwazen verklaard van een Joodschen koning die zou opstaan, terwijl inderdaad keizer Vespasianus er mee bedoeld werd! Getuigt daarenboven niet de invloed der Meesiaansche idee op Jezus en zijn omgeving van den machtigen invloed dier hoop op de vromen IsraêlsP

Neen; het onderwerp is inderdaad hoogst belangr^k; maar prof. Drummond's boek is niet geschikt i ons het gewicht er van te doen beseffen, noch zelfs om de vragen die zich voor- doen behoorlijk te stellen en op te lossen.

Hiermee wordt echter niet ontkend, dat het werk zi|ne ver- diensten heeft en groot nut doen kan. Dat de litteratuur van het Vasteland in Engeland niet zeer verbreid is, komt op curieuse wijze aan het licht door Drummond's bekentenis, dat bij Fritzsche's Libri Apocryphi Veieris TestameiUi nooit genen heeft, wat ook de bovengenoemde recensent in Thê Aihenaeum hem, te recht, kwalijk neemt. Zijn dus waarschgnlgk het LeArbuch van Schürer en dergelijke geschriften niet in de han* den van vele Engelsche theologen, het werk van den Londen* schen hoogleeraar vindt zeker onder hen spoediger zijn weg, en zij zullen er veel uit kunnen leeren; want Drummond is een kalm, verstandig criticus; al mist hij den blik op het geheel, hij ziet de bijzonderheden soms scherp en van dea rechten kant. Verscheiden opmerkingen van niet geringa waarde zijn dientengevolge in zgn boek te vinden. Liever das vele punten aan te stippen, waarop ik het den sohrijver ee of oneens ben, wil ik een paar onderwerpen van gewicht ie uitvoeriger bespreken.

:

BOBKBEOORDEELINOEN. 359

Op bl. 288—289 wordt betoogd, dat bij de Joden de Mes- sias nooit „zoon van God*' heette, erenmin ala ,)eoon deernen- schen,'* terwgl in bet volgend hoofdetuk, bl 290—296, de Traag, of de Joden aan den Messias een voorbestaan of iets anders, dat op een bovenmenschelijke natuur wijst, hebben toe- geschreven, ontkennend wordt beantwoord.

Dese vraagstukken zijn vrij ingewikkeld, omdat het bij na- genoeg alle geschriften, uit wier getuigenissen het antwoord moet worden opgemaakt, de vraag is, of en in hoeverre zij door Christenen zijn omgewerkt en geïnterpoleerd.

Immers, behalve de plaatsen in Daniël, waar vroeger al- gemeen de ideaalkoning Israëls gevonden werd, heeft men Terscheiden teksten bijgebraoht uit de LXX, het Psalterium Salomonis, Henoch en 4 Ezra, waarin de Messias de heer, de mensobenzoon of de zoon Gods heet. Deze worden door Drummond éen voor éen besproken en als getuigen gewraakt* Bij den naam „Zoon Gods,*' die in 4 Ezra volgens de Yulgata ettelijke keeren voorkomt, meent hg door vergelijking van de andere overzettingen, dat die uitdrukking «mijn zoon," eens gmijn zoon Jezus," hoogstwaarschgnlijk telkens door de hand van een Christen in den tekst is gebracht, waarin oor- spronkelijk „de Messias" of „mijn dienstknecht de Messias" gestaan had. Evenzoo is de uitdrukking „menschenzoon" in sommige gedeelten van het boek Henoch van Christelijken oor- sprong. Zeer terecht maakt Drummond opmerkzaam op het feit , dat de term „zonen Gods" voor geheel Israël in de Jood* sche letterkunde niet ongewoon is natuurlijk! hij is aan de „Heilige Schriften" ontleend en het dus niet onmogelgk zon zijn, indien men den Messias als de beloofde „Spruit" den zoon Oods bij uitnemendheid had genoemd. Maar het is on- bewijsbaar, dat een Jood dit gedaan heeft en althans onaan- nemelijk, dat het een geijkte term, een algemeen begrepen aanduiding van den Messias, zou geweest zijn. Ik geloof i dat de auteur in dit opzicht het rechte getroffen heeft.

Bg zgne uiteenzetting van „de natuur des Messias" mis- sen wij noode eene poging, zooveel mogelijk duidelijk te ma- ken, wat voor een Jood binnen de grenzen van de mensche- lijke natuur viel. Waar men gelooft aan de mogelgkheid, dat een mensch wonderen doet en ten hemel vaart, staan die pa-

360 BOEKBBOORDBSLIUGBK.

len elders dan bij ons ^). Ook had hierbij wel mogen gewoEen zijn op de hooge waarschgnlijkheid , dat het Christendom door ign apotheose van Jezus het Jodendom in de tegenovergestelde richting gedreven heeft, zoodat de Joden daarna groot^r na- druk op de volkomen menschheid van den Messias legden dan daarvóór, toen men er niet aan dacht dat hij iets anders kon zgn. In de hoofdzaak heeft echter Drummond wis ook hier den stand van zaken goed voorgesteld: de Messias was den Joden , ook vóór het Christendom , een mensch uit de mensohen.

Men begrijpt licht, van hoeveel belang deze beslissingen zgn ook voor de bestudeering van de Evangeliën en de opkomst van het Christendom. Om slechts op éene zaak te wyzen: indien de naam „zoon Gods'* geen gangbare aanduiding van den Messias was, dan kan de uitdrukking, die Mattheüs in den mond van Petrus legt: ^) „Qg zgt de Christus de zoon des levenden Gods," evenmin historisch zgn als de bgna ge- lijkluidende vraag van den hoogepriester *). Bg eene onder- zoeking naar den oorsprong van de vergoddelijking van Jezus, valt dan de stelling, dat „zoon Gods" een Messiaansche titel was, weg. Hetzelfde geldt van den naam „zoon des menschen," in het N. T. zoo vaak op Jezus' lippen te vinden. Of hg door hemzelven is gebezigd dan wel door zijne leerlingen op hem toegepast, blijft de vraag, maar dat het eene gangbare aanduiding van den Messias zou geweest zgn, moet ontkend worden.

In een ander vraagstuk heeft Drummond minder de ver- dienste, het opgelost, dan wel het, door zgne beantwoor* ding, scherper dan te voren gesteld hebben. Het geldt de beteekenis der uitdrukking „koninkrijk Gods" of, wat volko- men hetzelfde is, „der hemelen," ^) die in het N. T. zoo ge-

1) Vgl. Schürer N. T. Zeitgnch. S. 682 f.

2) 16 : 16.

3) Matth. 26: 63; Luc. 22: 70; ygl. 4:41 enz.

4) Het laatst is dit aangetoond door £. Schürer in Jahrb. fur Prot. TheoL 1876 S. 166 ff., terwijl R. A. Lipsiua, die in de hoofdnak geheel eenitemmig met hem U, naar aanleiding van die verhandeling, in Jahrb. t P. T. 1878 S. 189 ff. op- merkzaam maakt op den samenhang ?an de uitdrukking «koninkrgk der hemelen"* met die van «onze vader in de hemelen/* ook juist bij Mattheüs; waarbij hg ver- soimt op te merken, dat deze zegswgse bij de schriftgeleerden zeer gewoon was om God in zgne betrekking tot Israël aan te duiden.

BOEKBEOORDfiBLiKGEK. 36 1

woon 18. Het algemeene gevoelen hierover is, dat de Joden daarmee het Messiasrijk plachten aan te duiden; en dewijl zij dit uiterlijk opvatten , hebben zij ook aan de woorden ^konink- njk Gods" of ^der hemelen'' een zinlijk denkbeeld verbonden. De geestelijke opvatting is dan van Jezus. Tegen den £eiri- zeeawschen waan dat het Godsrijk zichtbaar kwam, zou hij het eerst hebben gewezen op het onzichtbaar rijk Qods, dat er reeds was en dus niet behoefde te komen. Nu was het den theologen niet onbekend, dat de uitdrukking „koninkrijk Oods" of „des hemels" niet of nauwelijks bg de rabbgnen voorkomt '); men ging echter uit van het feit, dat zij in het N. T. als gangbare term er voor gebruikt wordt , en stelde op grond daarvan toch, dat dit een Joodsche spreekwgze was. Onverschillig toch of Johannes de Dooper zich het Gh)dsrgk met of zonder persoonlijken Messias heeft voorgesteld , wanneer hg gewaagde van het koninkrgk der hemelen , dat nabij was, wat kan hg daarmee anders bedoeld hebben dan een zichtbaar rgk, den toestand van geluk op aarde, waaraan volgens de Faiizeen geheel Israël, volgens hem alleen de vrome Israêlie- ten zouden deel hebben, dat wil zeggen het Messiaansche rijk, al is het dan zonder Messias ')P

Drummond nu leert kortweg: de uitdrukking „koninkrijk Gods" of „des hemels" is onder de Joden geen gangbare uit- drukking voor het Messiasrgk geweest '). Hg maakt het zich zeer gemakkelijk met de vraag, die bij het hoeren van deze geheel nieuwe stelling natuurlgk oprijst: Yan waar dan het gebruik van die zegswijze in het N. T.P en meent, dat het verklaren van de plaatsen in de Evangeliën en het onder- zoek, of de term ook daarin wellicht een „meer zuiver gees- telgke" beteekenis heeft, niet op zijn weg ligt Hierin ver- gist hij zich schromelijk. Even ongeoorloofd als het is, het getuigenis der Evangeliën over het Jodendom voetstoots aan te nemen , zonder in het oog te houden , dat de Christenschrjj- vers het Jodendom alles behalve onbevooroordeeld beschouw-

1) Zie b. V. A. Schmiianii ChrUtw II S. 237 n ; Brnch in Schenkel's Bilwl- fexieoB V S. 64.

2) Vgl. Hooykaas de Bijhei voor Jongelieden V ISOvgg.

3) BI. 319— 8S2f

M .

•^ «*%»

B62 BOEKBBOORDBRLINOBK.

den 9 evenmin staat het ons vrg , ze op iij te achniYen en er geen gebruik van te maken als kenbronnen van het Joden- dom. Het onloochenbaar feit, dat in de Evangeliën de toe- komstige heilstaat koninkrijk Gods heet, eischt verklaring.

Intttssehen, Drummond dringt ons, de aaak scherper in het oog te vatten dan gewooniyk geschiedt, en leert althans on- weersprekelUk , dat de gangbare meening, waarbg het Joden- dom al den smaad van de xinlgke sg der voorstelling, Jezus al de eer der geestelijke erlangt, dringend herziening behoeft. Immers, het staat boven bedenking vast, dat de Joodsohe schriftgeleerden aan de uitdrukking ,koninkrgk der hemelen" eene zeer geesteljjke beteekenis hebben gehecht.

D^uH nO/O 73p beteekent: het erkennen» aannemen van Gods koningschap» en was meer waard dan de onderhoa* ding der Wet, waaraan het voorafging en waarvan het den onmisbaren grondslag uitmaakte. Toen Israël, aan den Sinal gekomen , eenstemmig verklaarde Jahweh als zijn god te erkennen, toen yUam het Gods heerschappij aan," het „nam het juk van Gods heerschappij op zich" '). Jüs Israël het gouden stierbeeld huldigde, ,^handhaafdet gij mijn koningschap over u niet"

DD^Sy ^noSo On^J'^^p S"? •). Ieder Jood aanvaardt nog da- gelijks voor zich persoonlijk die erkenning , wanneer hij het $jema^ leest, bepaald het eerste gedeelte, Deut. 6:4 9, het $jenw' in engeren zin. Dit laatste denkbeeld is te vinden in m. BerachA 2:2. Er worden in het begin van die afdeeling der Misjna bepa- lingen gemaakt , in welke gevallen men zijn gebed mocht afbreken om iemand te groeten , en bij welke rustpunten dit dan moest geschieden. Ten einde de zaak nauwkeurig te regelen, worden de afdeelingen van het gebed opgeteld , o. a. de drie gedeelten van het 8jema\ Hierop volgt de vraag: Waarom hierin de afdeeling sjema^ (Deut. 6:4—9) voorafgaat aan de afdeeling: wehaja im sjemóa^ (Deut. 11:13 21}; waarop geantwoord wordt: „Omdat men eerst het juk van Gods koningschap moet op zich nemen , en daarna het juk der geboden.'* Lezen wij

1) SjemAt rabba $ 42 in het begin en andere plaatsen, aangehaald door Sekoett- genius Hortte Hebraieao et Talmudicae I p. 1148. '2) Bammidbar rabba ^ 7 in H midden^ ed. Lemberg 18G0 f. S66 in Hnuddea.

BOEKBEOORDEEtilNOEK. 363

na dd beida afileelingeii door , dan sden wij , dat die onderacbei- ding iatsobeii de eerste en de tweede niet haar grond vindt in den inhoud van het geheel maar slechts in de eerste ver- zen. In het ijema* toch luidt de aanhef: „Hoor» Israëli de Heer onse god is eenig; gg zult daa liefhebben den Heer ttw god met geheel uw hart enz.," terwgl het tvehmja im sje^ mSa* aldus begint: „Het zal geaehiioden, indien gg naar mi|ne geboden hoort, welke ik u iheden beveel, door den Heer uwen god lief te hebben en hem te dienen met geheel uw hart enz."

De onderaeheiding in waairde itassohen het eersÉe en het tweede deel der geloofsfoelgdenis schijnt eohiter niet veel meer te zijn dan een vondst van rabbi Jozua ben Korefaa, op wiens naam zij staat; elders wordt zij niet gemaakt en heet eenvou* dig het lezen vian het sjema\ het op zich nemen van Gods ko* nsngsohap. Ten voorbeeld diene de vgfde misjna uit hetzeUde hoofilBtok. Daar wordt bepaald, dat een bruidegom in den bnddsnaohi <vrjj is vmn bat sfema\ maar (tevens verhaald^ dat rabbèn GamaiiSl 'het toch in zijn bruidsnaobt ^ezen heeft» Toen nu zijne discipelen hem hiervan rekenschap vraagden, daar hijzelf hen geleerd had^ dat het bij die gelegenheid niet behoefde te gebeuren , ^af hij hun ten antwoord : „Ik wil naar u niet booren, zoodat ik ook -slechts een oogenblik het juk van O^Q\y T\'^j7fD aau afleggen ^), Bekend is het, dat rabbi Akiba onder Mtetringen stierf, juist toen hg „het juk van het koningechap Qods t)p zich nam," omdat hg stierf met het woord „eenig*' uit het sjema* ^ -de lippen *).

In ongeveer deneelfden zin, van „Gtods beersehappg aanvaar^ den/' komt de uitdrukking voor in Jer. Eiddoegtn f 15 d. Er is daar sprake van bert wetsveorscbrift '), een Hebreeuwsohen slaaf, die na zgn zes jaren uitgediend te hebben vrijwillig in ^Qst blijv>en wil, naar een heiligdom te bvengen en met zijn oor aam de «deurpost te n^elen. Onder andere vragen wordt ook eene 'v>ermeld, die «de leerlingen van rabl» Joohanan ben Zakkai hem eens over deae zaak deden, waarom juisi het oinr en niet eenig ander lichaamsdeel doorboord moest worden ; waarc^ het antwoord luidde : „Omdat het oor , dat van den berg Sinaï

1) Andere plaatten bij Lightfoot Horae Mraicae et tahnudicae op Matth. III : 2.

2) B. Berachfit 61d. 3) Ex. 21 : 6.

8 64 BOBKBBOORDBEL T N0£M .

gehoord heeft: gg zult geen andere goden TÓor mg hebben! het juk van Gods heerBchappij afgeworpen en het juk ?aD yleesoh en bloed op zich genomen heeft , en omdat de m«iach wiena oor bg den Sinaï gehoord heeft: mij behooren de zonen laraêls , toch is heengegaan en een anderen heer heeft Terworren; daarom moet het oor aangenageld worden, dewgl hg niet in aoht genomen heeft wat zgn oor ?emam."

Met deze beteekenis nu, ^Gods heerzohappij aanyaardeni" strookt Toortreffelgk het gebruik der zegswijze op eenige plaat- sen yan het N. T., namelgk Bom. 14 : 17 , 1 Kor. 4 : 20 en in enkele gelijkenissen yan Jezus, yooral die yan den zuiir* deesem. Wanneer Paulus toch zegt: ^Ket koninkrgk Gods is niet spgs en drank i maar gerechtigheid en yrede en yrengde in den heiligen geest/* dan kan men dit wel aldus yerklaren: om den toekomstigen heilstaat, het Mes8iasn|k, te be§ryen, is het niet noodig Joodsohe spgswetten te onderhouden, masr reohtyaardig te zgn. Toch is het yeel eenyoudiger, het aldus op te yatten: de ware gehoorzaamheid aan Gh>d bestaat niet in dat, maar in dit, en nu het yaststaat, dat de Joden in dien tgd de zegswgze : i^Gods heerschappg" in dezen zin beag- den, is er geen reden, yan deze yerklaring af te wgken. Dog sterker spreekt 1 Kor. 4 : 20. Paulus zegt daar , dat hg , wanneer hg te Korinthe komt, eens zal zieui yan welk ge* halte de mensohen zgn, die in zgn afwezigheid zoo'n hoog woord yoeren; hg zal niet naar hunne woorden, maar naar hun kracht tot handelen onderzoek doen; i^want het koninkrgk Gods bestaat niet in woorden, maar in kracht.'* Ook hier kan men wel de eschatologische beteekenis yan Ghxlsrgk te hulp roepen om de uitdrukking te verklaren. Geen woordenigkheid maar kracht tot handelen zal de mensch behoeven om in het Messiasrgk te komen; daarom past den Christen nu reeds die geestelgke kracht en zgn slechts zg de ware discipelen des Hoe- ren, die deze aan den dag leggen. Maar eenvoudig is die ver- klaring geenszins, en de apostel blgkt zich zeer duidelgk uit- gedrukt te hebben , indien hg met de zegswgze if fiaviKa» rov &iov niets anders bedoeld heeft dan wat de rabbgnen onder

W*ÜVf T\w7Q verstonden: wie Gbds heerschappg aanvaard heeft, steekt niet uit door groote woorden maar heeft kracht

BOEKBBOORDEÉLINOEK. 365

tot handelen. Dat de uitdrukking O^DtSn ri^3/D *73p be- teeken t: sdoh aan Qods heersohappij onderwerpen , belet evenwel

yolstrekt niet, dat de uitdrukking D^Ol^n WS^D of PITpH 'D d.i. „het koninkrgk van den Heilige die gezegend zij," den toekomatigen heilstaat aanduidt. Het is bekend, dat dit in het N. T> de gewone beteekenis is, niet alleen in de Evange- Kên , maar ook bg Paulus , die vaak de zegswgze ^ctvlxei» dêou bezigt voor Gods heersohappg bij of na de regeering van den Messias '). De vraag is nu, niet of de Christenen die geeste- lijke beteekenis van de Joden hebben overgenomen, want dit staat vast, maar of ook de zinlijke, die bg de Christenen de gewone geworden is, aan hen ontleend is.

Prof. Drummond, die dit ontkent, haalt toch eenige voor- beelden er van aan, namelgk Psalt. Sal. 17: 1, 4, 51; Sibyll. 3:47, 48; Hemelv. v. Moz. 10:1 >), maar meent dat deze plaatsen nog niet bewgzen, dat „koninkrijk Qods" eene bena* ming was voor het Messiasrgk. Wel aoht hij het zeer ver- klaarbaar, dat de uitdrukking „koninkrgk des hemels/* waar- schgnlijk aan Dan. 7: 13, 14 ontleend, toegepast zou zijn op bet Messiasrgk, maar men kan niet aantooneui dat dit wer- kelgk geschied is. Ook uit den Targum op Jez. 53 : 10 volgt het niet een Schoettgenius, die in zijn Diasertaiio de regno eadarum meent, dat het Nieuwtestamentisch gebruik duidelgk op het Joodsche wijst, weet slechts éen voorbeeld uit een zui- ver Joodsch geschrift aan te halen|, namelijk den Targum op Micha 4:7, 8 , wat door Wetstein en anderen wordt overge- nomen, maar niet bewgst wat men er mee bewijzen wiL

Om, bij de beantwoording van Drummond, met dit beroep op Schoettgenius te beginnen , het is waar , dat deze in de ge- noemde verhandeling zegt , geen andere plaats uit een zuiver Joodsch geschrift te kennen dan den Targum op Micha 4; *) maar later heeft hg, op het onderwerp terugkomende , enkele andere plaatsen aangewezen ^). Evenwel, daar deze uit vrij jooge mtdrtMJtm zijn, leggen ze weinig gewicht in de schaal »

1) 1 Kor. 6:9, 10; 15:84, 50; GaL 5:21.

2) DnunmoBd citeert 10 : 26 ; het is 10 : 1 in de editie van Kritische. 8) HoTÊê Adrmeoê eet. I p. 1147 sqq.

4) Hort£ Mrmeae II p. 22.

866 BOBKBBOORDXSLIUGBM.

dewijl wij niet weten, in hoever het Christelgk spraakgebniik , hetwelk in geen geral een onjoodsoh begrip aan de midrnk- king verbond, hier welHcht invloed geoefend heeft.

Laat ons nn de boven aangehaalde plaatsen nagaan! In Psalt. Sal. 17 : 1 vv. lezen wg : ,,Heerl gg zgt onze koning tot in eeuwigheid, want in u, o Godl sal ome aiel zich beroe- men. Wat is de levenat|d van een mensch op aarde P Even kort is ook de hoop op hem. Maar wg sullen hopen op God onsen redder, want de kracht van onzen Gk>d blgft eeawig, met erbanning, en het koningsehap [v 0»9i}^ê»] van onsen Gbd dunrt eeuwig over de heidenen in gerichte. Gg, Heer! hebt David verkoren tot koning over Israël, en swoert hem ten opzichte van sgn nakroost voor eeuwig, dat zgn koning- schap geen einde zou nemen. Maar om onse ongerechtigheid hebben zich zondaren over ons verheven enz.*' Hierop wordt de heerschappij der Hasmoneën beschreven, die «den troon van David ontwgd hadden", en vervolgens hun val V6^ meld. yZie, ffeer!'* zoo gaat de dichter vs. 23 enz* voort, ,stel over hen (Israël) hun koning aan, den zoon van David, op den tijd dien gg kent enz." Het lied wordt besloten met: ^Oeh dat God ras zgn genade over Israël mocht doen ver- schijnen , ons redden van da bevlekking door de onheilige vijsn- den. De Heer-zelf is onse koning tot in eeuwigheid altoos."

Wordt hier , waar Gods volstrekte opperheersch^ipg in dezen en den toekomstigmi tgd bezongen is, nog niet bepaald de naam van Godsrijk aan het Meesiasrgk gegeven, dit is wel het geval in KbylL 3 : 46 vgg., waar wij lezen : „Maar wan- neer Bome ook over Egjpte zal heersdien , ... dan zal het groote koninkrgk van den onsterfelgken koning over de men- seben verschgnen; want een heilig vorst zal komen, die voor altijd den schepter over de geheele aarde zal voeren."' Even duidelijk is Hemelv. v. Mozes 10 : 1. „Et tune" namelgk nadat de geheimzinnige Taxo met agne zeven zonen zich lie- ver hebben laten doodhongeren dan 's Hoeren geboden over- treden — ,tunc parebit regnum illius (namelijk Domini, dat is God, die voorafgaat) in omni creatura illius et tune Zebu- lus(P) finem habebit et tristitia cum eo abducetur." Cit het vervolg, waar het Godsgericht op de gewone manier wordt aangekondigd ; door aardbevingen , invallende bergen enz., blgkt

r

BOBKBBOORDBBLIiraBK. 367

doidelgk, dat hier het aanbreken van den toekomstigen heil-> staat wordt bedoeld, een staat, waarin zich de auteur geen aardsohen koning voorstelt en dien hij kenschetst als openba- riDg van GK)d8 koningschap.

Op éen lijn hiermede staat Targ. Jez. 40 : 9 , waar de woorden: ^Zegt aan Jada's steden: Ziethier uw koning!*'

worden omgeschreven: pDH/ïO J^rTI370 nKvJfl^K. Sleker, wij behoeven niet aan te nemen , zooals Drummond onder- stelt dat Lightfoot doet dat deze zegswijze opgehelderd wordt door Targ. Jez. 53: II: „Zi| zullen het rijk van hun- nen Messias zien ;" de woorden zijn op zichzelve klaar genoeg. De heilstaat wordt beschreven als openbaring van Oods ko- ningschap , evenals Targ. Micha 4:7, waar de woorden van het oorspronkelijke: ,Dan zal Jahweh koning over hen zijn op den berg Sion van nu tot in eeuwigheid/' aldus vertaald worden : ,Dan zal 's Heeren koningschap over hen op den berg Sion enz. geopenbaard worden."

Er is dus volstrekt geen reden te loochenen, dat de Joden de uitdrukking ,koninkrgk Qods" of ,,der hemelen*' zeer goed begrepen en verstonden van den toekomstigen heilstaat. De vraag blijft over, hoe het komt, dat die term in het N. T., met name in de Evangeliën, zoo vaak, en daarentegen bg de Joodsche schrijvers zoo zelden voorkomt. Is dit toevallig P Ik geloof het niet; het laat zich wel verklaren. De Joodsche leeraars hadden voor de gouden eeuw, waarop Israël hoopte en waarmee „deze wereld" besloten zou worden, een veel dui- delijker benaming dan die van „Godsrgk," namelijk „dagen van den Messias'' of „rgk van den Messias." De uitdrukking toch „koninkrijk" of „heerschappij Qods" is niet vrij van dub- belzinnigheid; want de belofte, dat G-ods heerschappij komen zal, brengt de vraag op de lippen: heerscht God dan nu nietP Dat dit bezwaar werkelijk gevoeld werd door de schriftgeleer- den, die zeer keurig waren op hunne woorden en steeds vrees- den hierin aan Qods grootheid te kort te doen, blijkt uit de beide boven aangehaalde plaatsen van den Targum. Daar toch wordt van het koninkrijk der hemelen niet eenvoudig gezegd dat het komen, maar dat het geopenbaard worden zal, nK^^;inS. Zeer juist! Voor ieder die gelooft, dat ook het heden Gods werk is en al wat geschiedt door zijn macht is

368

BOXKBEOORDBBLIKGBK.

bepaald, komt het (Godsrijk nieti maar anthuU het ziek slechts in de toekomstige gouden eeuw.

Zulk een stiJTe omschrgving kou evenwel geen vólksuitdruk- king worden, en ook de schriftgeleerden konden, zooals van- zelf spreekt, hierin niet consequent zgn. In hunne synagogale toespraken zullen zg wel minder puristisch geweest zgn dan in de vertalingen der H.S. zooals die te boek zgn gesteld, en het volk zei vast even vaak «het koninkrgk Gods" als «de dagen van den Messias/' Ja, de laatste term moest zelfs voor de eerste wijken, waar men zich de gouden eeuw dacht zon- der aardschen koning. Dat dit volstrekt niet ongewoon was bij de Joden, blijkt hieruit, dat wg de verwachting van een Messias niet slechts missen bij Alexandrgnsche schrgvers als dien van ,het Boek der Wijsheid" en Filo, maar ook in waarschgnlgk Palestgnsche geschriften, als 1 en 2 Maccabein, de Hemelvaart van Mozes en Jubileën '). In het dagelgksche gebed der Joden, de zoogenaamde , achttien beden," kort na de verwoesting van Jeruzalem in den tegenwoordigen vorm gebracht >), wordt de bede dat Davids zoon kome, meer dan eens gevonden '), maar ook deze: , Breng onze aanvoerders en raadslieden weder als voorheen en neem van ons smaad en klacht weg en heersch over ons, gg, Heer! alleen, met gunst en liefde!" *) Hier wordt de persoon van den Messias bg het uit^cht in de toekomst niet vermeld.

Dat Johannes de Dooper en Jezus de uitdrukking Godsrijk gebruikten, spreekt vanzelf. Inunersi hoe men ook te den- ken hebbe over hun geloof aan een Messias, diens persoon bleef bg hen in elk geval op den achtergrond, terwgl op de eischen aan de burgers van dat rijk, op den weg om er te komen, dus op het godsdienstig karakter van den toekomsti- gen heilstaat, al het licht viel. In hun mond voegde dus de term «Messiasrijk" niet, die in hunne omgeving, wanneer aan de staatkundige zijde der verwachting Israêls gedacht werd, de gewone was, terwijl de uitdrukking «koninkrijk Gods" in

1) Zie Dmnunond p. 226 Tgg.

2) Zie m^n werk Ve UmUie mmmw om ïtraéVt vdUbataoM II bL 422. 8) Bede U en 15.

4) Bede 11.

boskbboobdbblinobk. 369

den zin van „Gods reoht op onvoorwaardelgke en volkomen gehoorzaamheid y" zioh zeer goed voegde bg Jezus' geestelijke opvatting van den aanstaanden heilstaat en toch zich aansloot aan het spraakgebruik der schriftgeleerden, zoodat de ver- gelgking van het koninkrijk des hemels met zuurdeesem, dns met een alles doorgistend beginsel, niet zoo onverstaan- baar was, als zij zou geweest zijn, wanneer de Joden bij ^koninkrijk des hemels'* alleen aan een zichtbaar en toekom- stig rgk hadden gedacht.

Juist als in het N. T., bestond onder de Joden het tweeledig gebruik van de uitdrukking: koninkrijk of heer- flchappg Gh)ds.

Leiden, Maart 1878. H. Oobt.

LETTEBKÜlfDIG OVERZICHT.

Nog in dese aflevering van ons Tijdschrift wil ik de aan- dacht vestigeR op de nieuwe uitgave vaa Bleek'a welbekende Einleüung in das AUe Testament, Te oordeelen naar het de- biet, heeft dat boek in eene wezenlijke behoefte voorzien. De eerste uitgave, van 1860, werd reeds in 1865 door eene tweede en deze in 1870 door eene derde achtervolgd. Dien groeten opgang dankt Bleek's EinleUung ongetwgfeld evenzeer aan ha- ren inhoud als aan haar vorm. Een product van de historisch- critisohe richting, kenmerkt zij zich tegelijk door groote gema- tigdheid , en Eamphausen had recht om (Be Aufl. S. YIU) van een ,Segen der Besonnenheit und der aufrichtigen Wahrheits- liebe" te gewagen. Wat den vorm betreft, het boek geeft de yYorlesuttgen" van Bleek over oud-testamentische inleiding terug en is een leesbaar geschrift gebleven geen handboek met korte paragrafen en van citaten overvloeiende noten , maar een soms wat breedsprakig verhaal of beioog, juist ge- schikt voor het groote aantal van hen, die gaarne kennis er- langen van de uitkomsten , waartoe het critisch onderzoek heeft geleid, zonder zich geroepen te achten dat onderzoek zei ven in te stellen of verder voort te zetten.

Niets is natuurlijker dan dat de wakkere uitgever Beimer, toen ook de 3^« editie was uitverkocht , besloot eene vierde in het licht te zenden. Maar het was niet gemakkelijk te bepa- len i hoe die zou worden bewerkt. Kamphausen had, in 1870, meestal Bleek zelven laten spreken, de latere literatuur ge- trouw vermeld en gebruikt , en zgne eigene afwijkende meenin- gen hier en daar io parenthesen of aanteekeningen medege-

LBTtBRKVNDia OVERZICHT. 37 1

ileeld. In dien trant kon thans niet wel worden voortgegaan. Zou het boek niet op den duur geheel verouderen, dan moes- ten meer doortastende veranderingen worden gemaakt. Maar welke P en wat zou er dan worden van Bleek's oorspronkelgk geschrift P Ik kan mg voorstellen, dat Prof. Dr. J. Wellhau- een te Qreifswald, toen hg de zorg voor de 4^^ editie had op zich genomen , met het antwoord op deze vragen niet aanstonds gereed is geweest. Na kennis te hebben genomen van zgnen arbeid, zie ik vooruit, dat de methode, door hem gevolgd, lang niet algemeen zal worden goedgekeurd. Men zal hem Terwijten, dat hg hier te weinig, daar te veel heeft gedaan. Het betrekkelijke recht van die bedenking kan ik niet looche* nen. Doch in weerwil daarvan begroet ik deze nieuwe uitgave van Bleek's EmMtumg ais een hoogst belangrijke aanwinst voor de oud-testamentische wetenschap en heb ik veel meer lust den Bohrgver te danken voor hetgeen hg ons gaf, dan met hem te twisten over de wijze, waarop hg zgne taak heeft opgevat en begrensd.

Laten wij eerst kortelijk nagaan, waarin Wellhausen's be« werking van de 8^< editie verschilt.

Aan de eigenlijke Inleiding gaan in de 3d<^ uitgave zeer nit^ Toerige ^Yorbemerkungen'" vooraf (S. 1-^163). Ze handelen over de geschiedenis der Inleidingswetenschap , over het Oude Testament in het algemeen, over de talen van het O. Testa* ment en hare zusters, over de geschiedenis van de taaistudie en de exegese onder Joden en Christenen, üit een metho- dologisch oogpunt is evenmin de samenvoeging van zoo onge- lijksoortige bijzonderheden als hare behandeling vóór de eigen- Igke Inleiding verdedigbaar. Men zal het Wellhausen niet kunnen ten kwade duiden, dat hij hier het snoeimes duchtig heeft gebruikt. In drie korte §§ (S. 1—5) behandelt hij de geschiedenis van de „Inleiding" en handhaaft haar recht van bestaan tegenover hen, die daarvoor de „Geschiedenis van de Israélietisohe letterkunde*' zonden willen in de plaats stellen. Yoorts geeft hij als aanhangsel <S. 644—666) een kort over- zicht van de geschiedenis der oud-testamentische wetenechap minder uitvoerig en volledig dan § 43 58 van de 3d« uitgave, maar daarentegen meer <^tisch en „anregend". De rest der „Yorbemerkungen" blgft achterwege. Mijns inziens terecht*

372 LSTTliRKUNDIO OVERZICHT.

Inionderheid geldt dit yan § 19 42, over de Hebreeuwsche taal en hare SemietiBohe verwanten, die in eene spraakkunBi of in een woordenboek veel beter dan hier op hare plaats zgn. Had evenwel niet ten aanzien van § 36 39 (over het onder- scheid tusschen proza en poëzie} eene uitzondering moeten zijn gemaakt P Haar hoofdinhoad behoorde aan de inleiding op de poötisohe boeken vooraf te gaan.

De 3d« uitgave heeft drie «Haupttheile" : üraprung der ein- zelnen Bfleher, Geschiohte des alttestamentisohen Eanons, Ge- achichte des Textes. Voor deze verdeeling is nu eene andere, in zes hoofstukken of afileelingen , in de plaats getreden , die in de orde van behandeling geene wgziging brengt, maar toch iets meer is dan eene bloot formeele afwgking. Het eerste ,iHattpttheil" van Bleek, waarin deze achtereenvolgens de his- torische Y de profetische en de poëtische boeken besprak » splitst lioh by Wellhausen in 4 hoofdstukken : I. Pentateuoh en Jozua ; de historische, IIL de profetische en lY. de poëtische boe- ken. Daarop volgen: Y. Die Sammlung des jüdischen Eanons en YI. Der Text des Alten Testaments.

In welke verhouding staan nu deze zes hoofdstukken tot de vroegere drie ,|Haupttheile"P Het eerste geeft Bleek's be- schouwing van Pentateuch en Jozua onveranderd terug, maar voegt daaraan toe (§81 87) een overzicht van den ,|Fortgang der Eritik des Hexateuchs seit fileeks Tode.'^ Een gedeelte daarvan (§82—84) is eene verkorte vertaling van eene mgner «Critische Bijdragen" in dit Tijdschrift (Deel lY» 1870, bl. 896 425). Daarop laat Wellhausen nog eenige historische mededeelingen volgen 85, 86), om met een résumé van igne eigene verhandeling over ,|Die Composition des Hexa- teuchs'' te besluiten 87).

In het tweede hoofdstuk zgn de boeken Richteren ^ Samuel en Kimmgm geheel nieuw bewerkt (S. 181 267); de overige historische geschriften (Ezra, Nehemia, Kronieken en Esther), behoudens eene enkele aanteekening (S« 268, over den ouder^ dom van Néh. YUI X), onveranderd gebleven.

Het derde en het vierde hoofdstuk zgn insgelgks onaan- getast gelaten* Slechts hier en daar is eene aanteekening toe- gevoegd, als (S. 335) over de mondeling voorgedragen en de geschreven profetie; (S. 406—408) over Hoaea's [werkelgk]

LETTERKUNDIG OYEEZIOHT. 378

hawelgk met Gomer bath Diblaïm; (S.425) over Mioh. VU: 7 ver?. ; (8. 506 f.) over de verzameling van de Psalmen ; (8. 540-42) over Job XXVII, XXVm.

Eindelijk zijn het vijfde en het zesde hoofdstuk geheel van Wellhansen's hand. Het vijfde is van eene ^Geschiohte des Kanons^' tot een onderzoek naar de „Sammlung des Ea- Dons" ingekrompen. Ook het zesde hoofdstuk heeft eene meer beperkte strekking dan Bleek's derde „HaupttheiL" Het be- schrijft, vooreerst 9 den apparatus crüicusj zoowel de HS8. en uitgaven van den hebreeuwschen tekst, als de oude vertalin- gen, voorzoover deze tot de hulpmiddelen der tekstcritiek kun- nen worden gerekend. Het behelst, ten andere, een ^^Yersuoh einer RückwMzung der Textgesohiohte'' (8. 611 643), waarin, op grond van den apparatus erüietêSj de uit- en inwendige geschiedenis van den tekst tot op de vaststelling van den iextus receptus gereconstrueerd en, in verband daarmede, het doel en de methode der tekstcritiek bepaald wordt.

Men begrijpt nu, aan welke bedenkingen ik hierboven den arbeid van Wellhausen onderhevig achtte. Men kan hem even- zeer te ^ooten eerbied voor het werk van zgnen voorganger ten laste leggen, als te groote vrgheid tegenover sommige ge- deelten van dat werk. Doch als wij scherper toezien , dan blijkt toch, dat Wellhausen wèl ongelijkmatig, maar lang niet willekeurig is te werk geg^n. Het had mij reeds bij de eerste lezing van Bleek's Eirdeüung getroffen, dat bepaaldelijk de boeken Sichteren, Satnud en Koningen daarin zoo onvolledig en stiefinoederlijk behandeld zgn (zie mijn Hid. krü. Onderzoek enz. I, Voorrede p. v), en schijnt mij dan ook nu hoogst na- tuurlgk, dat Wellhausen ons van die boeken eene geheel nieuwe bearbeiding aanbiedt. Maar had niet ook de Hexa- teuch zulk eene herschepping moeten ondergaan? Ongetwg- feld ! Doch er bestonden voor W. persoonlijke redenen om zich thans aan die taak te onttrekken. Zgne „Composition des Hexa- teuchs*' is eene époque-makende bijdrage tot de uitgebreide literatuur van dat onderwerp. Doch de critiek heeft nog geene gelegenheid gehad zich daarover, meer dan terloops, uit te spreken. Het zou dus, van zgn kant, niet bescheiden zgn geweest, nu reeds de uitkomsten van zgn onderzoek, in eene oienwe uitgave van Bleek's EinleUung, aan het publiek bloot

374 LBTTERKUHDIO OVBEZICHT.

te legg;en. Vandaar, zoo ik mij niet bedrieg, ten aanzien yan den Hexatouch eene terughouding, die wij wel betreuren, maar niet misprijzen mogen. De overige boeken des O. Tes- taments waren reeds in de S^« editie op veel meer bevredigende wijze behandeld en konden dus gevoegelijk blijven zooals ze waren. Niet alzoo de geschiedenis van den Kanon en, vooral, die van den tekst des O. Testaments. Ten aanzien van deze laatste had reeds Kamphausen, zich aansluitende bg Geiger, Nöldeke en anderen , eene afwijkende meening naast die van Bleek gesteld (zie S. 802 f., Aufl ). Thans , na eene nieuwe tusschenpoos van acht jaren , was de tijd gekomen om de nieu- were opvatting ,ydoor te voeren'*, zooals onze Duitsche broedere zeggen , en dat is het juist , wat W. in zijn zesde hoofdstuk doet. De ware rechtvaardiging van Wellhausen's methode is in het bovenstaande reeds aangeduid , maar moet nog duidelijker wor- den geformuleerd. Hij heeft zich overal een getrouw uitgever van Bleek's werk betoond, waar hem dat mogelijk was. Maar hier en daar was hem het resultaat zijner eigene studiën te machtig en moest hij dat wel óf aan den tekst van Bleek toevoegen óf daarvoor in de plaats stellen. Vandaar de vrg ongelijkmatig aangebrachte aanteekeningen , b.v. die over Hozea's huwelgk (S. 406 ff.), eindigende met de zeer ware spreuk: „Freisinnigkeit ist gut, Sachverstfindniss besser'' ^— die wij gaarne zullen ter harte nemen, ook bij vernieuwde studie van dit onderwerp , maar waaruit wij thans alleen dit afleiden , dat de vrijzinnigen ditmaal, naar Wellhausen's oordeel, den bal geheel mis geslagen hebben, zoodat hun eene vriendschappe- lijke kastijding niet mocht onthouden worden. Vandaar ook de geheel nieuwe bewerking van de boven aangewezen gedeel- ten der Eifdeüung. Ik heb daarvan het behoeft nauwelgks te worden gezegd pas vluchtig kennis kunnen nemen. Ik zou nog volstrekt niet in staat zijn, daarover eene critiek te schrijven. Maar zooveel is mij aanstonds gebleken, dat ons hier de uitkomsten van een zeer nauwkeurig en conscientieaB onderzoek worden medegedeeld. De allergelukkigste vereeniging van zakelijke en literarische critiek en soms ook tekst- oritiek in de §§ over Riehteren^ Samuel en Koningen leidt tot eene opvatting van den inhoud dier boeken en tot een oordeel over hunne waarde voor de geschiedenis, die, naar het mg

LETTERKUNDIG OTERZICHT. 375

toeflchijnt, verre uitmunten boven alles, wat daarover tot nu toe geleverd was. Het hoofdstuk over de „Sammlung des jüdi- schen Kanons** bevat veel minder nieuws , maar is een model van scherpe critiek en heldere uiteenzetting. Hoofdstuk YI, eindelijk, over de geschiedenis van den tekst, is wederom „bahn- brechend". Wellhausen's „Text der Bücher Samuelis" (1872) mag de verwachting van den lezer hoog gestemd hebben, zij zal, naar ik vertrouw, door de studie van dit hoofdstuk niet worden teleurgesteld. Evensseer door den rijkdom van histori- sche bijzonderheden, daarin nederg^gd, ah door de streng- philologisofae beoordeeling van den oud-testamentisohen tekst, dwingt het onze bewondering af.

Doch ik ga niet verder. Ik heb genoeg gezegd om de op- merkzaamheid der belangstellenden op deze nieuwe uitgave te vestigen. De gelegenheid om daarop terug te komen en dan ook ten aanzien van deze en gene bijzonderheid met den auteur van gedachten te wisselen zal zich wel spoedig voordoen en dan niet ongebruikt voorbggaan.

A. K.

April 1878.

BERICHTEN.

Plaatsgebrek verhinderde mg in de vorige aflevering de vol- tooÜDg van Dyserinok's vertaling der Paalmen ^) te ver- melden. Thans is dat, ook door de opneming van sgne «Eri- tische SchoUën*^ (hierboven bL 279^296), in zekeren zin overbodig geworden. Toch wil ik liever niet in gebreke blij- ven* De vaderlandsohe producten v(m oad-testamentiBche stadie zijn zóó zeldzaam , dat wg ze wel in eere mogen honden. Er is aan deze nieuwe overzetting van den Psalmbundel veel moeite en zorg besteed. Anderen, die niet, gelgk de steller dezer aankondiging , vooraf hnune opmerkingen aan den ver- taler hebben medegedeeld, zullen in bijzonderheden aanwijzen, hoe hg zich van zgne taak gekweten heeft. Daarbg zal dan ook op de overgroote, hier en daar onoverkomelgke i bezwa- ren, die de tekst der Psalmen den vertaler in den weg legt, de aandacht kunnen worden gevestigd. Mg is het thans vol- doende, Dyserinck geluk te wensohen met zgn wel volbrach- ten arbeid en daarbg den wensoh uit te spreken, dat hg zelf en zijn uitgever die wederom uitmuntend werk gele- verd heeft niet te vergeefs zullen hebben gerekend op de belangstelling van het publiek. Het ontvangt hier, in zuiver Nederlandsch , een psalmtekst even duidelijk als de oorspron- kelijke, en bovendien in de aanteekeningen en in de Inleiding een schat van wetenswaardige bgzonderheden en een juist over- zicht van den tegenwoordigen stand der historische critiek in hare toepassing op de Psalmen.

K.

1) De Ftttlmm, uit liet Hobreeuwidi opnieuw yertaald en met unteekeningen en eene inleiding Toonien, door JTohb. Dtbhinck. Voor rekening van den Vertaler. (HMrlem, Erven Looqes. 1878).

DE LIJDENDE KNECHT GODS, Jks. UIL

Eene bydrc^ge tot de geschiedenis wtn de Israëlietische

godsdienst.

Het onderzoek, dat ik ga instellen, heeft niet ten doel, m alle bijzonderheden te treden, die ten aanzien van „den becht Qoda" ('^ "13^), Jes. 53, ter sprake zijn gebracht. Ik

bepaal mij tot de vraag, of het lijden en sterven van ,^den knecht van Jahveh" wordt voorgesteld als eene straf, bij plaats- Tervanging, door een onschuldige voor schuldigen geleden.

Het is bekend, hoe dogmatische schriftverklaarders deze Traag bevestigend beantwoorden, in verband met het leerstuk der voldoening aan Oods strafvorderende gerechtigheid door bet lijden en sterven van Jezus.

Ook nieuwere schriftverklaarders , yan de kerkelijke dogmatiek onafhankelijk, zooals o. a. Gesenius, Ewald, Knobel, Hitzig, Btaan hetzelfde gevoelen voor.

Afgezien van de toepassing hiervan op het lijden van Jezus, welke, door dogmatische schriftverklaarders voorgestaan, door onafhankelijke, zuiver historische exegeten ter zijde wordt ge- steld, bestaat het verschil van beiden hierin, dat de eerstge- noemden het exegetisch resultaat dogmatisch overnemen, de

24

378 DB LIJDENDE KNECHT GODS, JS8. LUI.

laatstgenoemden deze voorstelling naar de historie verwgzenen voor rekening laten van den profetischen autenr.

Zonder dus in elke bgzonderheid te treden, ga ik bg diton- derzoek uit van eenige onderstellingen, die, o&choon niet algemeen toegestemd , voor de rechtbank eener onafhankelgke cri- tiek en exegese geacht mogen worden vast te staan, en waarvan ik de gronden, als van genoegzame bekendheid, hier niet, of, waar het noodig zijn mocht, slechts ter loops zal aanroeren.

Ik mag dit te meer doen, omdat de beantwoording van de door mij gestelde vraag van het aannemen of verwerpen dier onderstellingen niet afhangt.

Die onderstellingen zijn:

1" De auteur van Hdst 40 66 is niet Jesaia, de zoon van Amoz (Jes. 1:1), maar een jongere profeet (profeten P), tegen het einde der ballingschap in Babylonië levende.

2^ „De knecht van Jahveh" is niet de vorst uit het huis van David, aan wiens regeering door profeten vóór en gedu- rende de ballingschap het toekomstig heil van Israël wordt vastgeknoopt (Jes. 9:5; 11 : 1 v., £z. 34: 23, 24), maar treedt voor dezen in de plaats, 55:3,4.

S^ „De knecht van Jahveh'' is een coUectivum, zooals o.a.

wordt aangeduid door de meervouden VDÖS, 53:9 en 1D/,

VS. 8| verg. 61:6.

40 Dit coUectivum is niet bg uitsluiting de profetenstand (Oesenius), maar Israël, het volk van Jahveh (.Israël mgn knecht, Jakob dien ik verkoren heb*'), 41 : 8, 9 , 14; 42: 1, 19; 43: 10; 44: 1, 2, 21; 45: 4; 49: 3, 5,6; „het kroost van Abraham mijn vriend", 41 : 8, (Ewald, Knobel , Kuenen). Yerg. Hos. 11: 1, waar insgebjks Israël, als volk, „Qods zoon" heet

50 Het verschgnsel, dat „de knecht van Jahveh" nu eens, b. v. 42: 19 en elders, berispt en bestraft en dan weder verheerlijkt wordt (42: 1; 49: 3 en elders), is hier- uit te verklaren, dat hetzelfde volk beurtelbgs in zgn ge- heel, empirisch, beurtelings ideaal voorgesteld wordt, als de kern of het uitgelezen deel der natie. Verg. het „overblg&el", Jes. 1:9; Jerem. 23 : 3 ; fiom. 9:6, waartoe natuurlijk ook de profeten behooren.

6^ De profeet spreekt, blijkens den U^^ persoon meervoud,

DE LIJDENDE KKECUT GODS, JB8. Lilt. 879

in naam yan het Tolk , waartoe hij zelf behoort. Het Israëlie- tische Yolk wordt sprekend ingevoerd over het lot, dat ^de knecht Oods'' (de yromen onder Israël) in het land der bal- lingsehap onderging. De meening, dat hier de vreemde volken (de heidenen) spreken over Israël (Hitzig), is onaannemelgk, deels wegens vs 8, waar de profeet gewaagt van de zonden yan zijn volk (^3^)) deels wegens de ^goddeloozen" (D*^J[^IS^*1 en

'y^\^y), VS 9, met welke benamingen de vreemde volken niet

T

wel geacht kunnen worden zich zelven aan te duiden.

7^ i»De knecht van Jahveh" leeft in Babylonië , in het land der ballingschap, te midden van heidensche stammen.

8^ De ballingschap wordt voorgesteld als een strafgericht Tan Jahveh over het afvallige volk , 40 : 2 ; 42 : 24 , 25 ; 47 : 6; 51:17,22; 63:10; 64:4,6.

Na deze onderstellingen gaan wg over tot de verklaring van 53: 4—6.

In het poëtisch parallelisme wordt door de zelfstandige naam- woorden krankheden , smarten , vs 4 , striemen , vs 5 , druk , plaag ^ T8 8, lijden^ vs 11 , en de deelwoorden veruHmd^ verbrijzeld ^ VS 5, met verschillende nuancen éen hoofddenkbeeld uitge- drukt, het lijden en de verdrukking der godvruchtigen in het land der ballingschap.

Dit Igden, een godsgericht (üfilS^p)y eene tuchtiging ("IDID))

over het afvallige volk gekomen , was geen straf voor «den knecht van Jahveh'*. Deze toch was rechtvaardig, vs 11, en onderging dit lijden, niettegenstaande „h^ geen onrecht gedaan had en geen bedrog in zijn mond gevonden werd", vs 9. Wat hg leed onderging hij derhalve niet als straf voor zgne eigen zonden, maar als gevolg der zonden van zijne medeballingen, in wier ellende, eene straf voor hunne zonden, ook de vrome, in weerwil van zijne getrouwheid aan Jahveh, deelde. De pro- feet drukt dit, vs 4, zóó uit:

Onze krankheden waren het, die hjj drocig; Onze smarten, die h^ torste.

Het Igden en de vernedering, die het ontrouwe Israël zich door zgne zonden op den hals gehaald had , werden ook door de vromen gedragen. Dit dragen wordt uitgedrukt door K'tS^]

T T

880 DB LIJDENDE KNECHT <H>D3, JBB. LUI.

dragm (verg. Lev. 5:1,17; Nam. 5:81; Eseoh. 23: 35) en paraUelistisoh door 73D) torsen^ vgl. ElaagL 5: 7.

Behoorden tot die straf niet slechts het lijden en de smarten, die in het algemeen aan het leven in de hallingschap verbon- den waren, maar bovendien ook dit, dat de ontrouwen siierren op vreemden bodem , ver van hun vaderland , in een heidenscli land, ook dit lot trof den getrouwen dienaar. Ook hg vond zgn graf bij goddeloozen en rgkaards , vs 9 , waardoor in het al- gemeen de heidenen worden aangeduid. Wat eiken echten Israëliet een hartewensch was, om, stervende, in vaderlgken grond te rusten, ook dit was „ien knecht van Jahveh" ont^ zegd. Ook in dit opzicht droeg hij de straf zgner volksgenoo- ten. Het godsgericht, over de idTvallige natie gekomen, trof (ook) hem, vs 8.

Hetzelfde denkbeeld drukt de profeet uit in vs 5 door de woorden :

Om ome «mden werd hy YenroBd; Yerbrfjield om onie misdaden.

De zonden toch zijner volksgenooten waren de oorzaak , waarom ook hij dit alles lijden moest. SQerop heeft insgelijks betrek- king, dat Jahveh de zonde, d. i. de gevolgen, de straf van de zonde des volks, op hem had doen neerkomen, ze (ook) hem had doen ondervinden.

Hoe dit verschijnsel te verklaren , hoe het raadsel op te los- sen, dat de vrome, in weerwil van zgne getrouwheid aan Jahveh , in hetzelfde lot met de afvalligen deelde , en zelfis wegens zgn vroomheid aan nog grooter lyden blootstond dan zg, vb 7 P Zijne tijdgenooten en medeballingen begrepen hiervan niets , vs 8, Zg hielden het er zelfs voor , evenals de vrienden van Job , dat hg 9 door Ood geplaagd en geslagen" werd, en zagen dienvolgens met minachting op hem, den man van smarte , neder , vs 2,3,4^. De profeet echter ziet in het lot, dat de onschuldigen trof, eene wijze beschikking Oods, en leert zijne medeballingen inzien, dat dit alles om hunnentwil geleden werd, en wel met het doel, om hun nieuw leven en volksgeluk te schenken, vrede en genezing der wonden, die wegens hun afval van Jahveh hun geslagen waren, vs 6. Hg drukt dit uit met de woorden:

Be tanhtiging, die ons vrede aanbrengt, was op hem; Door zyne striemen gewerd ons genezing.

DB LIJDBNDB ÉNBCHT GODS, JBS. LUI. 881

Waarin bestond, wat de profeet hier vrede noemt P Was het eenvoudig ophe£Sng van straf, ten gevolge van een lijden, in honne plaats ondergaan? De profeet zal het ons leeren. Den vrede en de genezing , die hy voor Israël van den knecht Qods verwacht, beechrgft hg elders aldus: ,,Het is te weinig, dat gij mgn knecht zoudt zijn, om de stammen Jakobs op te rich- ten en de verlosten van Israël terug te brengen" , 49 : 6. Nog verder echter dan tot Israël zou de werkzaamheid van „den knecht Oods" zich uitstrekken. Jahveh had hem „gesteld tot een licht der volken, opdat zijn heil (^Hiy^^^) zou reiken tot

aan het einde der aarde". De profeet verwacht dus van „den knecht van Jahveh" het zedelgk herstel der natie en de toe- brenging der andere volken tot de ware Jahvehvereering. Hierin bestond „het heil van Jahveh", dat aan hetgeen vs 5 jonze vrede" heet, beantwoordt Terwijl „de goddeloozen geen vrede hebben", 57: 21, wordt aan hen, die zich tot Jahveh bekeeren, vrede, vertroosting, genezing toegezegd, vs 15,18, 19, 20; 55: 7 (verg. Jes. 6: 10; Ezech. 18: 21—23; 86: 27,28; 37: 24, 27), en wel als gevolg van den zedelijken in- vloed, dien de medeverdrukte vromen („de knecht van Jahveh"), op hunne volksgenooten zouden uitoefenen. Op dien zedelijken invloed tot herstel der natie v^gst de profeet ook ys 11. „De knecht van Jahveh" was bestemd, om, , zelf rechtvaardig, ve- len rechtvaardig te maken" , d. i. tot rechtvaardigheid te bren- gen (Euenen , De godsd. v. Isr. U , bl. 43) , m. a. w. , hen aan xich zelven , den rechtvaardige , den vromen dienaar van Jahveh , gehjk te maken (Knobel, Fürst). In geene andere dan ze- delnke be teekenis kan p^^!C^ vs 11 verklaard worden. (Verg.

Dan. 12:3). De vertaling „hg zal rechtvaardigen" is mitsdien verwerpelijk. Eene rechtvaardigverklaring in juridischen zin, zooals b. V. Exod. 23: 7, Deut. 25: 1 zou, ware zij hier be- doeld, niet van „den knecht van Jahveh", maar alleen van Jahveh zelven hebben kunnen uitgaan. Dit , rechtvaardig maken" van anderen wordt daarom ook niet voorgesteld als een vrucht van het lijden van den knecht Gods, maar van xijne kennis y van de ware kennis van Jahveh (IDJ^IS) en

zgne hiermee ten nauwste samenhangende godsvrucht (verg. 42: 1—4, 7; 50:4). Langs dien weg zou „de knecht vap

382

DE LIJDENDE KNECHT QODS, JBS. LUI.

Jahveh" voor zijn eigen volk en voor anderen ten zegen worden. De ware godsdienst ('^ j^ÖH), vs 10 , zou door zgn toedoen boTorderd

worden , en langs dien weg „het heil van Jahyeh", vrede ea ge- nezing , m. é. w. waarachtig volksgeluk aan Israël en de volken ten deel vallen. Maar zou ,de knecht Oods", zouden de vro- men dien zedelijken invloed tot herstel hanner natie kannen uitoefenen en zoo voor hun volk en hierdoor ook voor anderen ten zegen worden, dan was het ook noodzakelijk, dat zg aan het gemeene lijden niet onttrokken werden. Zou er voor Israël een dag aanbreken van zedelijk herstel, dan moest ook «de knecht Oods" het leed, aan de ballingschap verbonden, met ijne volksgenooten ondervinden, of, om met den profeet te spreken, hunne krankheden, hunne smarten, hunne verdrok- king, m. é. w., de straf hunner overtreding, mededragen')*

Mededragea, „De knecht van Jahveh" droeg het door hem ondervonden leed niet in de plaats zijner medeburgers, zoodat zij de hun opgelegde straf niet droegen. Integendeel , de afval- ligen droegen zelf hunne zonden tot den einde toe , zelfs in dubbele mate , 40 : 2 ; 42 : 24 , 26. „De knecht van Jahveh" draagt de zon- den en smarten zijner volksgenooten, als een hunner, omdat hij met hen solidair is. In soortgelijken zin kon Ezechiêl zich zelven symbolisch voorstellen als „dragende de ongerechtigheid van het huis Israëls'', 4:4,5. Zoo lag de man, door de wet, onder de verplichting, de schuld, die op zijne vrouw door het niet nakomen eener gelofte rustte, te dragen, Num. 30: 15. Men vergelijke voorts Mich. 6: 16 en Hitzig ad h. 1. : ,Die Schmach des Yolkes Jehova's werden die einzelnen Borger desselben und zwar die Bewohner der Hauptstadt znvörderst tragen mussen".

Ook de klacht der ontevredenen, Ezech. 18:19,20, hield niet in, dat de kinderen de zonden hunner vaders bij plaats- vervanging droegen, als ware door hun dragen de straf, door de ouders verdiend, van deze afgewend, maar dat zij, ofiMshoon, naar hun beweren, onschuldig, voor de zonden hunner vaden mede aansprakelijk gesteld werden (verg. Jes. 65: 7j, zoodat niet alleen de schuldige vaders, maar ook de niet schuldige kinderen gestraft werden, verg. Elaagl. 5: 7. Op al deze

1) Verg. Kuenen. bL 40; Oort. De bijbel voor jongeüedem, D. IV, U. 108.

1)B LIJDBNDK KNECHT QODS, JES. LUI. 38B

plaatsen ia het dragen der zonden van anderen het gevolg van solidariteit.

,Zonde dragen", door anderen begaan, in den zin yan ,in hunne plaats straf lijden" komt nergens voor, ook niet Num. 18: 22, 23. „De zonen van IsraëF', heet het aldaar, , zouden niet meer naderen tot de tent der samenkomst, om zonde te dragen om te sterven"; maar de Levieten zouden dienst doen in het heiligdom en ,,hunne ongerechtigheid dragen". Was het, TÓór de invoering der Levietische wet, gewoonte, dat de kin- doren Israëls persoonlijk naderden tot de heilige tent , om hunne offers aan Jahveh toe te brengen, en liepen zij zoodoende ge- vaar van, door, onwillekeurig verzuim, te zondigen en hier- door , zonde te dragen om te sterven" d. i. eene doodschuld op zich te laden, dit gevaar werd door de Levietische wet afge- wend. Niet de kinderen Israëls, het volk zelf, maar de Le- rieten zonden van nu voortaan het heilige werk verrichten, met dat gevolg, dat nu niet meer het volk, maar zij alleen Yoor elk vergrgp in den dienst aansprakelijk zijn zouden en hunne zonde dragen. De vraag kan oprijzen, wie in de woor- den Dliy IXtS^^ door het pronomen suff. worden aangeduid, de

kinderen Israëls of de Levieten? Van de kinderen Israëls kan hier geen sprake zijn. Deze toch konden, na de genoemde bepaling, de zonde hier bedoeld, verzuim of vergrijp ten aan- zien van het heilige, niet meer begaan en dus ook niet meer dragen. Het een zoowel als het ander zou voortaan voor re- kening der Levieten komen. Had er in dit opzicht verzuim of overtreding plaats, dan droegen de Levieten er de schuld van; zij zouden hunne overtreding dragen. Men vergelijke T8 1 , waar Jahveh aan Aaron en zgne zonen te kennen geeft, dat zij de ongerechtigheid des heiligdoms, d. i. de ongerech- tigheid, ten aanzien van het heiligdom gepleegd, alsmede de ongerechtigheid van hun priesterambt, d. i. hetgeen zg in hunne hoedanigheid van priester misdreven, dragen zouden, d. i. hier- voor strafbaar zijn^); verg. Lev. 16: 18. Dezelfde verklaring geldt ten aanzien van Exod. 28 : 38 , 43. (Verg. Num. 1 : 53).

Anders, naar het mij toeschijnt, is het gesteld met Lev. 10: 17, waar, als de bestemming van A&ron en zijne zo-

1) Zie Riehm, St. u, Kr. 1877, p. 8S, en Kneuen, TAeol. Tfjdackri/i, 1878, bl. 149, 150,

384 DE LIJDBNDE KNECHT 00D8, ntfi. LUI.

nen, genoemd wordt, dat zij „de zonde der gemeente (en doB Tan anderen) dragen zouden". Beteekende '^ Mt71 ook hier

straf dreigen , dan zou men hier een yoorbeeld hebben , dat de priester niet voor zijne eigene zonde, maar voor die van het volk gestraft wordt, tenzij men deze woorden ook hier mocht wiUen verstaan van de verantwoordelijkheid van den in plaats dee Tolks dienstdoenden priester. Daar echter in dit geval de ge- meente zelve geene overtreding tegen het heilige begaan kon, is het moeilijk te begrijpen, hoe de hoogepriester bestemd kon zijn om voor zonde, die door de gemeente niet begaan werd noch worden kon, te boeten. Hen neme dus hier *]} K&3 in

TT

eene andere* even gewone beteekenis, in die van zonde lüeg- nemen j auferre^ LXX icpaipiJv verg. aJpeiv ifixprla^j Joh. 1:29, en I Joh. 3: 5. In dien zin komt H\ffi voor, Oen. 60:17,

T T

waar de broeders van Jozef tot hem de bede richten: M K&

T T

^^n^^ J^\^p d. i. ,,neem weg de misdaad uwer broeders", laat ze voor u niet langer bestaan , m. a. w. vergeef ze hun. In die beteekenis wordt God zelf py Kt^il {i<Pxipoiv dyofiixg) ge- noemd, Num. 14: 18; Exod. 34: 7, Ps. 85: 3; 25: 18; 32:5, die toch wel niet geacht kan worden de straf der zonde te ondergaan. De hoogepriester, als vertegenwoordiger van Jah- veh , neemt de zonden weg , hg brengt door zgne tusschenkomst te weeg, dat de bedreigde straf afgewend en door Jahveh ver- geven wordt. Vandaar dat A&ron en zijne zonen door Ho- zes berispt worden, dat zij, in strijd met hun ambstplicht, het heilige vleesch van het zondeoffer niet gegeten hadden, niettegenstaande Jahveh hun dat gegeven had, hun dit als priesters geboden had, ten teeken dat Hij het offer aannam, mvn fly nu nwiy^ om de overtreding der gemeente loeg te

T*-« T n V •• T I '

netnen^ de overtreding te bedekken {ürhv ^337) Verg. Spr. 16:14.

De hoogepriester draagt niet de zonden van het volk, maar neemt ze

weg^ zoodat zij voor Oods aangezicht bedekt zijn (verg. Iliehm,p. 72).

Dat men gemeend heeft in K'{2^1, Jes 53: 4, een dragen van

TT "

straf bij plaatsvervanging te lezen, hing samen met de mee- ning, dat de profeet hier het oog heeft op een offer, bepaalde-

bfi LIJDfiKDB KNECHT GODS, JB8. Llll. 885

lijk op het zondeofiFer. Aan een offer echter, van welken aard ook, heeft de profeet hierbij niet gedacht. Wel wordt de lijder Tergeleken met „een lam , dat ter slachting geleid wordt", vs 7, maar de profeet denkt hierbg . aan geen offerlam , zooals uit het volgende : ^gelijk een schaap , dat stom is voor het aange- zicht zijner scheerders'', waarmee het wordt afgewisseld, dui- delijk is. Zelfs ligt in deze vergelijking niet eens, dat „de knecht Qods" op gruwzame wijze vermoord was, maar alleen dit, dat hij, aan een weerloos lam gelijk, onder het lijden zgn mond niet geopend , m. a. w. zijn lot met geduld en onderwer- ping gedragen had. Vgl. Ps. 38: 14, 15; 89: 10; Jer. 11 : 19. Evenmin wordt op een offer gezinspeeld, 62: 15. Wel doet de vertaling van D3*1 D^l2 HT^, „hij zal vele volken bespren-

gen'\ denken aan bloedsprenging , bij offers gebruikelijk, maar deze vertaling, door Luther, Ealvijn, Yitringa, Statenov^rset- ters , Lowth en anderen gegeven , is onjuist en werd reeds door Yan der Palm verlaten. De profeet wil zeggen: „de knecht van Jahveh'* „zal vele volken doen opspringen" van vreugde of verbazing (Hitzig, Ewald, Euenen, Reussi Knobel). De laatstgenoemde maakt hierbij de opmerking, dat Htn sprengen^

{met besprengen) met 7K, W of ^3Ö7, en niet, gelgk hier het

geval zyn zon, met een accus. van den persoon geconstrueerd wordt. Men sprengt bloed, maar geen menschen.

Met name op het zondeoffer heeft men (Gesenius p. 138) zich, ter verklaring van het woord dragen , Jes. 53 : 4 , 5 , ten on- rechte beroepen.

o. Van offerdieren wordt nergens in de Levietische wet ge- zegd, dat zij de zonde der overtreders dragen. De voorstel* ling, dat op het offerdier de zonde of de schuld des offeraars wordt geladen , wordt door geen oud-testamentische teksten ge- rechtvaardigd.

b. Het zondeoffer wordt voorgeschreven ter verzoening van overtredingen, die onvoorbedacht (H^SS^S) gepleegd waren.

Voor overtredingen, waarop de doodstraf stond, werd geen zondeoffer gebracht. De dood van het offerdier was dus geen substitutie , daar de overtreder , die het offer bracht ^ niet dood- Bchuldig was.

d86 DB LIJDRNDB KNBCHT Q0D8, J£8. LIU.

c. Het oiFerdier was hoogheilig (D^S^Ip Q^np) Lev. 6:24-

29; 10: 17, en dienvoIgeiiB moest het yleesoh yan het aan Jahveh gewijde dier door de priesters, als zgne vertegen- woordigers, gegeten worden. Slechts dan wanneer de hooge- priester niet optrad als vertegenwoordiger van Jahveh, maar, als vertegenwoordiger van het volk, voor zijne eigen zonden en die van het volk offerde, moest alles verbrand worden, Lev. 9: 11; 16: 27 vgl. 6: 30, daar de priester in dit geval, als zelf onrein, met het heilige in geene gemeenschap staan kon. Was dus het zondeoffer rein, dan volgt hieruit, dat de voorstelling , als ware het met zonde beladen , historisch onjuist is.

d. Het dooden van het offerdier had bij alle offers, ook bij het zondeoffer, geen ander doel, dan om zijn bloed als offer aan Jahveh te kunnen aanbieden, Lev. 17: 11. Het bloed tooh werd beschouwd als de zetel van het leven (HfSii) en de

zonde bedekkende kracht van het offer ligt daarom in het bloed nEJ3"» B^fi33 Din), dat in den vorm van sprenging tegen de

••-I V»* T"

horens van het altaar of op het deksel der verbondskist, als anderszins , aan Jahveh werd toegewijd , Lev. 4 : 25 , 34 ; 5 : 9; 9: 9; 16: 18. De offeraar bracht aan Jahveh als ^i^^^p

(LXX en N. T. ióipov) het edelste van het dier, t. w. zijne ziel of nephesch, legde daarmee zgne gezindheid aan den dag om zich aan Jahveh toe te wijden en ontving, nadat de pries- ter het offer aangenomen en aan Jahveh gebracht had, op grond hiervan vergeving. Zijne zonde of ook hij zelf als zon- daar werd bedekt (*1fi3) door het offer. Ook hieruit blijkt,

••

dat het offerdier geen zonde droeg.

e. Bg het zondeoffer was de aanbieding van bloed niet vol- strekt noodzakelgk. In sommige gevallen kon de offeraar vol- staan met het offer van een tiende van eene epha meels^Lev. 6:11, waarbg toch aan eene substitutie van straf niet kan ge- dacht worden.

f. De handoplegging door den offeraar beteekent geene over- dracht van schuld. Zij had ook plaats bij andere offers, die geen schuld verzoenen, en gaf niets anders te kennen, dan dat de offeraar het offer verklaarde voor het zijne ^).

I) l)eie beschouwing van het Israëliet ische zondeoffer, hoofdxak^Ujk reeds in IH^

BE LIJDENBB KNBOH'T 0000, JBS. LIII. tSl

g. De eenige plaats, waar een dier gezegd wordt zonde ts dragen j is Lev. 16: 21, 22. Doch hier wordt niet gehan^ deld OYer het zondeoffer, dat met het slachten van den aldaar yermelden eersten bok volbracht is, maar over den tweeden bok, die niet geslacht werd. Op dezen werden, door pleoh* tige oplegging van beide handen, de zonden des volks geladen, nadat zij reeds verzoend waren, om ze te dragen of weg te dragen naar de woestijn, ten bewijze, dat zij voorgoed waren aitgedelgd en, als schuld, voor Jahveh niet meer bestonden. Yan eene straf, bij substitutie j die, gesteld zij ware aangeduid door het zondeoffer , den eersten zondebok zou getroffen hebben, kan dus bg den tweeden bok geen sprake zgn.

Met hoe weinig recht het dragen der zonde van het volk door ,den knecht van Jahveh" als eene uitdelging van sehuld , door middel van plaatsvervangend Igden en sterven, beschouwd wordt, blijkt uit Jes. 40: 2. Wel staat de profeet op het standpunt, waarop zonde geacht wordt door Igden als straf te moeten worden uitgewischt, en hij ziet dan ook in het lijden des volks een bewijs van Jahveh's gerechtigheid. Daarom was ook de ballingschap eene straf voor de zonden des volks. De verzoening echter dier schuld was, volgens hem, niet tot stand gebracht door een ander, door een rechtvaardige, bij plcmts- Tervanging, maar daardoor, dat de schuldige zelf de straf zijner zonden had gedragen. Jahveh beveelt den profeet Jeru- zalem toe te roepen, „dat zgn strgd vervuld en zgne onge- rechtigheid verzoend of vergeven is , want dat het voor al zgne zonden door de hand van Jahveh dubbel ontvangen, het dub- bele van de verdiende straf geleden had", m. a. w., dat , nu aan Jahveh's straffende gerechtigheid meer dan volkomen was vol- daan , de verlossing voor de deur stond. Hier wordt eene expiatie Tan schuld door het lijden van anderen niet alleen niet geleerd ,

door my tegen Kart2 en anderen verdedigd, Leer der Berv. Kerk tüt. eerste oitgt D. II, bl. 88 44, werd sedert berestigd door mijn ambtgenoot Kaenen, De Ooék^ émU «m Itrael, 1870, Deel II, bl. 174—176. «Orerdraehi yan schnld op h«t offerdier bad niet plaats, diens bloed is en blijft rein, gel^k reeds biykt vit hei ^ngen yan het bloed op het altaar. Evenmin mag men beweren, dat het offer- dier in de plaats van den overtreder de straf ondergaat Dit wordt nergens gesegd;—* lut ig bovendien onvereenigbaar met de bepaling, dat de onvermogende ook het tloiJe eener epha meelbloem als xondeoffer mag toebrengen.**

388 LIJDENDE KNECHt Q0D8, JB6. LUI.

maar uitgesloten. Zegt men, om dit argument te Yerzwakken, dat ook ,,de knecht van Jahveh" tot het volk behoorde, en dat dus ook diens lijden schuldyerzoenend was, dan vragen wg, wiarin de profeet doet blgken, dat hem op deze plaats ^de Igdende knecht Oods'' voor oogen staat. Dit was hier even- min het geval als elders, waar Israël in het algemeen om zgne verkeerdheid wordt berispt. Hll^ is de zonde van Jeni-

zalem, en de straf hiervoor was door Jezuzalem geleden en zijne schuld uitgewischt. Op „den knecht van Jahveh", die geen onrecht gedaan had , 63 : 9 , en voor wien , hoewel hy in de straf zijner volksgenooten deelde, het lijden geene straf was, zijn ïl^lV en n^HI^t^n niet van toepassing.

Wordt het Igden in de ballingschap door den profeet als een strafgericht beschouwd , het wordt evenzeer voorgesteld als een tuchtmiddel, om het volk te louteren. Openbaarde zich in dat lijden ^ als vergeldende straf beschouwd , de gerechtigheid van Jahveh, in hetzelfde lijden, als tuchtmiddel, openbaarde zich igne vaderlgke liefde. «Ziet", zoo spreekt Jahveh, ,,ik heb u gelouterd en beproefd in den smeltkroes der ellende", 48: 10. Hieraan beantwoordt 1D1D, tuchtiffing^ kastijding ^

63: 6, in welke beteekenis dit woord ook elders voorkomt, Spr. 23: 13 en vooral 3: 11, 12: „Myn zoon! verwerp de tucht des Hoeren niet en wees niet verdrietig over zijne kastijding, want Jahveh kastijdt dien Hij liefheeft, gelijk een vader den zoon, in wien hij welbehagen heeft*'. Indien nu ook al, vol- gens de expiatietheorie , aan Jahveh's gerechtigheid kon vol- daan worden, door dat een ander de straf bij plaatsvervanging droeg; een Igden, dat niet alleen straf, maar tevens louterings- middel was , kon nimmer plaatsvervangend zijn. De rechtvaar- dige knecht behoefde voor zich zulk eene tuchtiging niet, en het ontrouwe volk kon niet gelouterd worden door het Igden van anderen. Hieruit volgt, dat, wanneer de profeet leert, dat, de knecht van Jahveh" de kastijding droeg, die zijnen volks- genooten tot hunne loutering was opgelegd , vs 5, die knecht niet geacht kan worden bij plaatsvervanging geleden te hebben, daar eene kastgding tot verbetering alleen dan doeltref- fend zgn kan, wanneer de overtreder zelf de tuchtiging pndervindt, en niet wanneer een ander in zijn plaats getuch-

DB LUBENDE KNECHT O0D8 , JJSB. LUI. 389

tigd wordt. De woorden: ^de tuchtiging, die op hem was, brengt ons vrede" kannen dus geen anderen zin hebben, dan dat «de knecht van Jahveh", om aan zgn volksgenooten vrede te brengen, het leed, hun als kastijding opgelegd, met hen, ab een van hen, gedragen had.

Tegen de voorstelling van eene verlossing, als gevolg van plaatsvervangend lijden , pleit voorts , dat Israëls bevrijding , vol- gens den profeet, haren, grond had niet in iets buiten God, in eenige voldoening, ter afwending van Jahveh's toom, maar enkel en alleen in Jahveh zelven , deels in de eer zijns naams , deels in zgne ongebonden eeuwige liefde voor Israël, zijn uit- verkoren volk. 9 Om mgns naams wil, om mijns roems wil", spreekt Jahveh, „houd ik mijn toom in, dat Ik u niet ver- delge", 48: 9, 11. En 43: 22: „Niet gij hebt Mjj aangeroepen, o Jakob! niet gij hebt n moeite gegeven om Mij te behagen, o Israël! Oeen brandoffer hebt gg Hij gebracht noch slacht- offers om Mij te vereeren. Ik heb van u geen spijsoffer be- geerd of wierook , enz. (m. a. w. van uwe zijde is er niets ge- daan) ter afwending van mgn toom. Ik, Ik ben het, die uwe overtredingen uitdelg om mijnent toil en Tk gedenk uwe zonden niet". Nog sterker spreekt Jahveh, 49: 15: „Ter- geet eene vrouw haar zuigeling, dat zij zich niet ontfermt over de vrucht van haren schoot P Ofischoon zg vergat. Ik zal u niet vergeten". En nogmaals 64 : 7 , 8 : „Voor een kleinen tijd heb Ik u verlaten, maar met groote liefde neem Ik u terug. In een kleinen toom heb Ik mijn aangezicht voor u een oogenblik verborgen, maar met eeuwige goedertierenheid ontferm Ik mij over u , spreekt Jahveh , uw Ooêl". Verg. 62 : 4 , 6 ; 63: 16 en Ps. 79 : 9. Is het met zulke voorstellingen bij mogelijk- heid te rijmen, dat, ter afwending van de opgelegde straf, het plaatsvervangend lijden van onschuldigen door Jahveh noodig zou gekeurd zgn ? Sluit niet het „om mijnent wil", ,om mijne eeuwige liefde" elk denkbeeld van expiatie der schuld van anderen uit P Niet ,de knecht Qods", niet de vromen onder Israël, verzoenen door hun lijden de schuld der natie. Dit doet alleen Jahveh's liefde, die geene offers begeert of noodig heeft, om zgn volk genadig te ïgn. Verg. Ex. 32, 33; Deut. 21 : 8. Ps. 65: 4.

In weerwil van dit alles heeft men in Jes. 63 de voorstel- ling van een schuldbetalend lijden en sterven blijven lezen.

390 DE LIJDENDB KNECHT OODfl , JE8. LUI.

Wg gaan hooren wat ter gunste hiervan door anderen, onder hen ook door niet^dogmatische exegeten, gezegd is.

a. Men heeft zich hiertoe beroepen op t7J3t Jes. 53: 7. De

Statenoverzetting heeft hier: „als dezelve (onze ongerechtig- heid, met het oog op het voorafgaande 1373 p^ vs 6) geëischt

werd", d. i. de straf er voor door Qod werd ingevorderd. Ook Yan der Palm vertaalt , doch met weglating van ob , dat in deo tekst niet staat en door de Statenoverzetters in parenthese is geplaatst: „zij (onze ongerechtigheid) werd gevorderd, en hg, hg leed'* enz. en voegt er ter verklaring bg : „de misdaad werd als eene schuld ingevorderd". Beide vertalingen zgn echter onjuist; }ffi} komt voor in de beteekems van eischen^

b. V. zilver en goud, 2 Kon. 23:35, schatting, Dan. 11:20, verg. Deut. 15:2,3, maar „ongerechtigheid eischen" heeft geen zin. Ware er sprake van eene schuld, door Jahveh ingeTo^ derd, dan zou men veeleer C^2)3 dan Y\y verwachten. Beter

V V -t

luidt de vertaling van Luther: „Er (der Knecht) ward gestraft'' en van Ealvgn : „mulctatus est", inzoover namelijk ^de knecht van Jahveh" als subject van )Sfyz gedacht wordt. De zin der

»

woorden is met dat al niet volkomen zeker, in verband vooral

met het volgende nS^S KIHV Letterlijk staat er: „hg werd

mishandeld, en hg, hij was verdrukt". Door den nadruk hier op Kin te leggen, schijnt de profeet te willen doen uitkomen, dat hg, die als balling verdrukt en vernederd en daardoor reeds ellendig was, nog daarenboven (boven anderen) werd geplaagd en mishandeld. Hitzig vertaalt: „Mishandelt ward er und , obschon gequalt , that er doch nicht auf seinen Mund". I^iet duidelijk is het waar dit obschon vandaan komt. Knobel vult in: doch. „Gedrangt ward er und war doch geplagt" en verklaart dit zoo, dat „de knecht van Jahveh" geplaagd, mis- handeld werd, „obwohl der Arme und Yerachtete schon eine elende Lage hatte". 't Was niet genoeg , dat hij ellendig en in nood was ; zijn Igden , in de ballingschap op zichzelf reeds groot, werd nog door mishandeling verzwaard.

Wg laten de* beslissing hierover, als voor ons doel onnoddig, aan anderen over, en vergenoegen ons met de aanwijzing, dat hier in elk geval van voldoening aan Gods strafeischende

DB LIJDENDK KITBCHT GODS, JB8. LUI. 891

gerechtigheid geen sprake is, waaraan trouwens reeds boiten* dien, yolgens 40: 2, meer dan genoegzaam was voldaan.

6. Ter aanbeveling van het gevoelen , dat bij het lijden van yden knecht van Jahveh", aan plaatsvervanging moet gedacht worden, wijzen Oesenias en Hitzig op eene, naar e^ meenen, soortgelijke voorstelling, aan de hoofdstukken zelven ontleend, die tot den Babylonisohen Jesaia behooren. Beiden halen als analogieën aan 43 : S , waar Jahveh Egypte , Aethiopiö en Saba als losgeld {103), ter bevrgding van Israël, in ruil geeft. Vol-

gens Gesenius zelven, met wien ook Ewald, Knobel en Reuss overeenstemmen, is het de voorstelling van den profeet, dat deze groote^ rijke en machtige volken door Jahveh aan den oTerwinnaar (Cyrus) geschonken zouden worden als een losprijs m plaats van Israël. De Perzische overwinnaar namelgk zou, na de tenonderbrenging der Chaldeeuwsche monarchie, die, schoon nog niet geheel volbracht, echter voor de overtuiging van den profeet aanstaande was, volgens het toenmalig oor- logsrecht, in het rechtmatig bezit geraken der landen, waarin de Israëlieten, hetzij als ballingen, hetzij in Palestina leefden. De Israëlieten zouden hierdoor rechtens onderdanen worden van het Perzische rijk. Zouden zg nu bevrgd worden en hun vaderland terugkrijgen, dan bracht het volkenrecht mee, dat de Perzen hiervoor schadeloos gesteld werden. Daartoe zou Jahveh hun als losprijs, in ruil voor Israël, de heerschappg geven over de drie genoemde landen, waarop Cyrus wellicht reeds toen het oog geslagen had, ofschoon zij eerst later door Cambyses met de Perzische monarchie vereenigd werden. Verg. 52: 3 5, waar de profeet leert, dat de vroegere onrechtmatige OYerheersohers , de Egyptenaars, Assyriërs en Chaldeërs , op zulk een losprijs geene aanspraak hadden. Wdéir , vragen wij , is hier sprake van eene straf, die deze volken zouden ondergaan , om Jah- TeVs toom van Israël af te wenden , en is Gesenius hier niet in strgd met zgne eigene exegese, wanneer hij zich op deze plaats beroept als analogie van het door hem beweerde plaats- Tervangend lijden van ^den knecht van Jahveh"?

c. Nog heeft men gewezen op Spr. 21: 18: „Losgeld voor den rechtvaardige is de boosdoener en de trouwelooze neemt de plaats in van den oprechte". Hierop wordt echter, zelfi} door Gesenius, terecht geen 'nadruk gelegd. Om toch van het

892 DK LIJDENDB K5KCHT OOD8 , JB8. LUI.

vreemde niet te spreken, dat de straf, die een goddelooze naar verdienste ondergaat, tot losprgs ssou dienen om een reohtyaardige van Igden te verlossen, zon deze voorstelling, ware de opvatting van dit gezegde juist, het tegendeel in- houden van hetgeen men meent te lezen in Jes. 53, en dos ter opheldering hiervan niet dienen kunnen. De exegese ech- ter is onjuist. De zin dezer woorden is te verklaren uit Spr. 11: 8, waarop door Yan der Palm, Hitzig en Bertheau in hunne aanteekening op Spr. 21: 18 terecht gewezen wordt Yolgens Spr. 11:8 wordt „de rechtvaardige uit den nood ge- red en de goddelooze treedt in zijne plaats*'. De spreukBchrij- ver wil zeggen: Hoge ook de rechtvaardige tgdelijk in nood verkeeren of verdrukt worden en het den goddelooze goed gaan, straks worden de rollen omgekeerd. De goddelooze zal in het ongeluk gestort worden en dus de plaats innemen van den nu verdrukten rechtvaardige. Wordt deze gered, gene zal vallen door zijne goddeloosheid, vs 3 5. Nog sterker, maar in denzelfden geest, wordt deze gedachte uitgedrukt, 21: 18. Hier neemt de booze, die zijn loon ontvangt, niet slechts de plaats in van den oprechte , die nu in lijden is , hg krijgt niet slechts zijne beurt, vs. 16, 17, terwijl de recht- vaardige „leven, zegen en eere vinden zal*', V8 21, maar hij wordt zelfs een losprijs, m. a. w. het middel om den rechtvaardige tot eere te brengen, inzoover hij, door zijne booze raadslagen, zelf, zij het dan ook zonder het te bedoe- len, tot diens verheffing medewerkt. (Zie Yan der Palm, Sa- lomo j D, I, bl. 304 V. en D. YU, bl. 177). Het denkbeeld van plaatsvervanging , bij wijze van aequivalent, is aan den spreuk- schrijver vreemd.

d. Wg komen tot Dan. 11: 85, waarnaar wij insgelyks, als analogisch met Jes. 53, door Oesenius verwezen worden. Hy vertaalt de woorden 0^3 ^^IxS "h^y Ü^^'2iJffQT\ TDl: ,en

de leeraars (1. uit de leeraars) zullen (er) vallen om gene (die übrigen) te louteren" en is van oordeel, dat deze woorden „nauwlijks anders te verstaan zijn dan van de ontzondiging des volks door den marteldood der vromen" (Comm. lU: p. 190). Hij

laat dus het voornaamwoord OH slaan op anderen dan de leer-

»

aars zelven, waarschgnlgk op D^3^, vs 33. Hiervoor bestaat

DS LIJDENDE KNECHT Q0D8, JE8. LUI. 893

echter geen grond. Het pronomen slaat, zooals Luther goed heeft opgemerkt, op het onmiddellijk voorafgaande subject D*^^3{S^t zoodat de zin is: Uit de leeraars of voorgangers

zullen er vallen (t. w. in den krgg, vgl. vs 33 en 1 Haco. 1: 57; 2: 38; 3: 41; 5: 13, 67), en dit zon geschieden, naar Gods beschikking, DHS C^I'IV/ '), om hen (de leeraars zei ven)

te louteren, wat door Hitzig terecht in verband gebracht wordt met de verwachting des schrijvers van de ophanden zgnde op- standing der dooden, 12: 2. Mochten ook uit de getrouwe voorgangers des volks sommigen door het zwaard, als anders- zins, omkomen, vs 33, hun marteldood zou voor hen ten ge- volge hebben, dat zg, gelouterd en van alle smet gezuiverd, in den dag der opstanding zouden „schitteren als de sterren en als de glans van het uitspanser', 12: 3. De martelaarsdood zou hoQ de martelaarskroon doen verwerven. Van eene expiatie der zon- den van anderen is dus ook hier geen sprake.

e. Wij stemmen toe : het denkbeeld was vroeger onder Israël niet vreemd , dat Jahveh's toom door het lijden of sterven van onschuldigen verzoend of afgewend werd. Hiertoe met Oese- nius te verwijzen naar Exod. 20 : 5 gaat echter niet aan , daar hier van geene substitutie sprake is. Met meer recht beroept hij zich op andere plaatsen, b. v. op Joz. 7, toen, in de dagen van Jozua, wegens een theocratisch vergrijp van Acban, de toom van Jahveh tegen de kinderen Israels ontstak en eene nederlaag van het Israëlietiach leger door de Amorieten ten gevolge had. Soortgelijke beschouvring wordt aangetrofifen 2 Sam. 21: 1 9. Tolgens dit bericht, moest de toom van Jahveh, opgewekt door eene bloedschuld, die op Saul rustte « verzoend worden door het prijsgeven van zeven zijner a&tam-

l; Hitdg lehryfi ten opachte rvn DTI^: «Du Saflixiim geht Bof die Euielnen nrüfik, welcha ^h\^^\, d. i. aaf das Subject dei Satzes. AIbo erklare man nicht: va mtler lAne» xa laatern.*' Volgens hem, heeft het voorzetsel 2 hier de heteekenis van ^ acon. (Terg. Job 20: 20; 81: 12), «aofem die Handlang om Olject vorgeht" (de ^asd Tal loatering Tolbracht wordt aan iemand). Also mm tur m Ututemy Aan den beteekeois Tan ^, ter aanduiding Tan het object, heeft ook Matthes iQne aandacht geschonken, Het hoek Job, 11, bl. 44. Dat Dn:) Toor dim ace. staat, bmkt ook, volgens Hitng^ hiemit, dat het olgect Tan de loutering in Kal., 11: 86, elders 12:

10 ia den Torm Niph'al het suljeet is dat gelouterd wordt.

25

394 DB LUDBNDS KKBOHT Q0D8, JB8. LUI.

melingeii| die daarna, op bevel van Dayid, opgehangen werden tot een soen yoor Jahveh. Hiertoe behoort ook 2 Sam. 24: 1 v., waar een door David, in de schatting der theoeraten, bedre- ven kwaad (t. w. de telling des yolks) op het gansche volk gewroken wordt, bij welke gelegenheid David, in dit opzicht zelfs menschelgker dan Jahvehi de klacht ontboezemde; ,iit heb gezondigd, ik heb verkeerd gehandeld, maar wat hebben deze schapen gedaan"? ys 17 (yeig. Num. 25:4). Wg yra- gen echter: is het den geschiedkundige geoorloofd, op dit een en ander » met Geeenius en anderen , te wijzen , om eene soortgelgke expiatieleer in Jes. 53 waarsohgnlgk te maken P Gaat het aan, om, met miskenning van de verandering, die de godsdienstige denkbeelden van Israël hebben ondergaan in den loop der eeuwen, die het tydvak yan Jozua, de Bichte* ren en de regeering yan Dayid afscheiden van het einde der ballingschap, toen de Babylonische onbekende zgne pro- fetie te boek stelde , wat deze omtrent het Igden der vromen schreef te verklaren of op te helderen door volksvoorsteUingen , die, hoewel lang in stand gebleven, eigenlgk toch behoorden tot een vroeger tgdperk, waarin men, evenals nog ten tgde van Eliza, het geloofelgk kon achten, dat het offer van zijn eerstgeboren zoon door den koning van Moab had teweeg^- bracht, dat Jahveh's toorn, van Moab afgewend, tegen Israël gekeerd werd, 2 Kon. 3:27 ^)P

Het gewichtigste bewijs, dat de Babylonische profeet aan het Igden en sterven van „den knecht van Jahveh" een schuld- verzoenend karakter heeft toegekend, heeft men, en bgaldien de gewone vertaling juist is, niet ten onrechte gevonden in de woorden: Jes. 63: 10, It^BJ DB>K D^Ü^fl "DK, waar, vol-

: TT 'T

gens de gewone opvatting, het leven van ,|den knecht van Jahveh" een DS^M , schuldoffer genoemd wordt. En, inderdaad,

T T

ZOU hieruit, ware de gewone exegese juist, blgken, dat dezen profeet, bij de vermelding van het sterven van „den knecht van Jahveh", eene voorstelling voor den geest stond, die met het tot hiertoe verkregen resultaat in strgd is. Dit zou zel& nog te meer het geval zijn , daar juist het schuldoffer , onder

1) Zie liitTovcr Oorl.i/r/ mcuscIinHoftr ia Israël, W. 37, 2S.

D8 LIJDB5DE KNECHT GODS, J«8. L|U. 39^

meer andere kenmerken, sioh daarin, bepa^delgk van l^et sondeoffer, onderscheidt, dat, terwgl het laatstgenoemde niet plaatsvervangend is, het sohuldoffer werkelijk, zooals het woord zelf aanduidt , het karakter draagt van schadeloosstelling of re- stitutie eener gemaakte schuld. Wie b. y. onvoorbedachtelijk te kort gedaan had aan zijne verplichting met betrekking tot de heilige dingen, die moest, behalve een volkomen ram, nog daarenboven een zekere geldsom als schuldoflbr stellen en ^n den priester teni^even wat aan het heilige onthouden was, Lev. 5: 15, 16. ^etzelfde werd geëiscbt in het geval vfm bedrieglgke of gewelddadige berooving of toeëigenipg yan i^ts dat men geleend of gevonden had. Opk ^ap moest de schul- dige hetgeen hg den naaste h^ onthouden teruggeven, ver- hoog4 nog met een vgfde deel der gaarde, Lev. 6i 1 7* Schadeloosstelling, schuldbetaling is dus^ bij het schuldoffer een hoofdkaraktertrek'). Moest dus de profeet geacht worden, het leven, de nepheseh van ,,den knecht van Jahveh'* beschouwd te hebben als een schuldoffer, dan was hij dit in dien zin, dat hij met zijn leven de schuld had betaald, die het volk gemaakt had.

Alles hangt hier af van de rechte opvatting der boven aan- gehaalde woorden. Het eerste wat ons hier te doen statut is de lexing vaststellen. Wg handhaven den masoretisohen tekst en lesen dus met den receptus D^lS^n en niet Q^'tS^% eene le-

* T * T

zing, aan het boek Sohar ontleend en nog door sommigen, bij wgze van gissing, voorgestaan, misschien wel, omdat men met den gewonen tekst geen weg wist. De receptus rust op eenstemmig handschriftelijk getuigenis en wordt door de LXX in zóóver ondersteund, dat iav iars aan den tweeden persoon enkelv. mann. doet denken, waarvan de vertaler eigendunke- lijk, of, omdat hg zoo meende te lezen, een meervoud heeft gemaakt. In elk geval beantwoordt iuTe eer aan D^(7n dan

T

aan D^27** De lezing Q^\g^ wordt voorts gedrukt door inner-

Igke zwarigheden. Wat is hier, vragen vrij, het subject P \&SÜ kan het niet zgn, want dit woord is meestal vrouwelijk

1) Zie Knobel op Lor. 5 en Kuenen, t. a. p. bl. 178.

896 DB LIJDENDE KNECHT OODS , JBB. LUI.

en kan in dit geyal niet het subject Tan het mannelgke Q^tT*

zijn. Neemt men daarentegen aan , dat nephesch hier als mannelgk gebruikt wordt , dan ontbreekt in de zinsnede ^zijne ziel stelt een sohuldoffer" het object, dat zij tot een schuldoffer stelt, tenzg men aan D^IE^ de beteekenis geve van ^zich stellen",

die dit werkwoord , onverschillig of het voor een vorm Kal of Hiph'il gehouden wordt , nergens heeft , en die ook door plaat- sen als 1 Sam. 16: 2; 1 Kon. 20 : 12, waar D^t7 aeq. 7j; of

Sf evenals HIS^, Jes. 22: 7; Ps. 3: 7, eenvoudig beteekent ^stel- ling , positie nmnen tegen iets of iemand", niet gerechtvaardigd wordt, zooals Hitzig: Der Prophet fes. p. 574 enFfiist, Hand- wMerb. in voce loeren. •— Wordt Jahveh als subject gedacht yan D^tS^^, dan ontstaat de ongergmde voorstelling, dat Jahveb

T

zgne eigene ziel tot een schuldoffer stelt, daar het suffixom moeieiyk op iets anders slaan kan, dan op het naast vooraf- gaande subject, en dus niet op ^den knecht Gods'^ maar op Jahveh zelven. Wordt eindelgk ,de knecht van Jahveh'* als subject van Q^\ff^ gedacht , en leest men dienvolgens in vs 1 0 ,

dat deze zgne ziel stelt tot een schuldoflfor, dan droiacht dit in tegen de doorloopende voorstelling in Jes. 53. «De knecht van Jahveh" toch is in zijn Igden en sterven overal passief. Wat hg Igdt wordt hem door Jahveh opgelegd, vs 6, 10«; hg draagt, vs 4, wordt verwond, vs 5, verdrukt, vs 7, verbrgzeld, vs 5, weggenomen, vs 8, vindt zgn graf bg god- deloozen, vs 9, en wordt dienvolgens vergeleken met een weerloos lam, vs 7. Zijn lijden en sterven in het land der ballingschap was dan ook, historisch beschouwd, geen lot, dat hg vrijwillig op zich genomen had, zooals b. v. iemand, die vrijwillig zijn vaderland verlaat of voor het vaderland zich opoffert, maar iets dat hem door Gods beschikking overkwam, als het noodwendig gevolg zijner solidariteit met zijne in bal- lingschap weggevoerde volksgenooten. j,De knecht Gods" kan dus niet gezegd worden zelf zijne ziel, zgn leven, gesteld te hebben tot een schuldoffer. A.f te wgzen is daarom ook de vertaling van vs 4: „hij heeft onze krankheden op zich geno- men", welk op zich in t<\ffi niet ligt, ook waar het de betee-

T T

DE LIJDENDE KNECHT GODS, JE8. LUI. 397

kenia heeft van opnemen. H^ffi beteekent hier, evenals elders

T T

b.Y. Lev. 5:1; Ezeoh. 4: 5, 18: 19, 20; 23:35, dragen en beantwoordt aan 730 « toreen^ waarmee het in het 2^® lid

- T

Tan het vers wordt a^ewisseld, ygl. Klaagl. 5; 7. Het tegen- deel Yolgt niet uit de woorden ^ omdat hg zgne adel heeft uit- gestort voor den dood", va 12. Zou hiermee op zichzelf eene vrg willige zelfopoffering kunnen worden aangeduid (Gesenius), hier, waar „de knecht Gods" niet vrg willig, maar, door den nood der omstandigheden gedwongen, leed en stierf, wordt zulk eene beschouwing uitgesloten. Is de lezing '3 mj^n»

hy heeft uügesUni echt, en stond er oorspronkelijk, wat an- deren beslissen mogen, geen Niph'al (verg. Jes. 32:15), zoo- als de vertaling der LXX iroLpslébni eU ^iyotTOv if yj^vx^ airov en de daarmee verbonden Niph'alvorm H^D^* hij werd gerekend ,

zou kunnen doen vermoeden , dan kan 'l Tr\VT\ hier nauwlüks iets

T Ttir

anders beteekenen, dan i»sterven, het leven aan den dood ter prooi geven", wat door de bijvoeging van H^D/ nog duidelgker wordt.

Men vergelijke Ps. 141 : 8 "^^^S^ n^H **^M «stort mgne ziel

niet uit" d. i. doe mij niet sterven, alsmede de verwante uit- drukking'2 It^^) Klaagl. 2: 12, waar sprake is van kinderen,

ywier siel zich uitstort," d. i. die (door gebrek aan voedsel) sterven aan de borst hunner moeders (OtS^£)3 *nSn;i^3) en '3 ndJ

Jer. 15:9. In dien zin gebruiken ook de Romeinen de spreek- ^8 spiritwn of animam effundere^ vüam effundere^ Oic. PhiL XIV: 12, Ovid. Her. Xn:181, Virg. Aen. 1:98. Was „de knecht Oods" in het land der ballingschap niet slechts ver- drukt, maar had hij er ook zijn leven moeten verliezen (verg. T8 6), Jahveh zou hem daarvoor rgkelijk beloonen. Kan, blgkens het aangevoerde, D^t?"* de ware lezing niet

T

zgn, moet daarentegen D^tS^H, dat de uitwendige getuigenis

Toor zich heeft* behouden worden, dan hebben wij vervolgens de beteekenis van D^tS^H te onderzoeken. Hier doen zich twee

T

mogelgkheden voor, daar D^tS^fl zoowel voor den derden per- soon vrouweiyk enkelvoud, als voor tweeden persoon mann.

d9S DS LIJDENDB KKBCHT GODS, HBS. hUU

enkelv. tui Ü^jff of D)i2^ kan gehonden worden. De eente

opvatting heeft, afgezien ook yan de constractie, die het raad- zaam maakt, het achter het Terbnm staande IB^U niet Yoor

het Buliject, maar voor het objeet van D^H te honden, tegen

zich, dat t3^{7 in dit geval al weer zou moeten beteekenen

zich sUUen (Statenvert), wat, naar w{j gezien hebben, niet aangaat; of, dat, bgddien het eenvoudig dellen aanduidt, het object gemist wordt, dat iK^fil (subject) als schuldoffer

stelt. Daarenboven kan, waar van een schuldofibr sprake is, nephesch wel het object zijn, dat iemand stelt tot een schuldoffer y maar niet het subject dat een schuldoffer stelt. Vreemd, eindelgk, om niet te zeggen, zonder voorbeeld, sou het z|jA, dat nephesch met suffixnm , en nog wel in eene zinsnede achteraan, hier zou staan eenvoudig voor den per- soon, waarvoor het elders alleen dan staat, wanneer op de ziel of iMfAeseli, d. i. op het innerlijk leven vu dien pe^ soon^ hg^ondere nadruk griegd wordt ^ zooals b.v. Hos^ 9:4 en vele andere plaatsen.

Er bigft dus over, om D^S^H als tweeden persoon mannelijk

op te vatten. In dit geval wordt Jahveh toegesproken en is Hij het subject , die bet leven van zgnen knecht tot een schuld- offer stelt De vértaling zou dan luiden: ^indien (Hj zijne ziel zuU steUerC^ ënz. en het volgende ^hij zal nakröost ziefC' de apodosis zgn vaa OK. Doch ook zoo stuiten wij op moeie-

Igkheden, teü aanzien van de beteekenis van 3K, in verband

met eene daarop volgende apodosis.

Onder de exegeten bestaat hier groot verschil. Oesenius vertaalt DK c2a. Knobel nu eens, p. 370, door obwohl en dan

weer, p; 378, door tcenn aueh^ De Wette en Bwald door wenn, nog anderen door wann of nackdemy de Staten vertalers en Van der Palm door ob, blijkbaar, wegens het volgende t^aulo post flit. ^'éls hij zal gesteld hebben*\ in de beteekenis van HMat'. Ahoi de beteekenis der Hebreeuwsche partikelen zóó onzeker ware! Onder de beteekenissen , die DK heeft,

wanneer eene apodosis volgt, komen slechts drie in aanmer-

DB LIJ0ENDB KNSOHT GODS, JBS. LUI. 399

king: P indien^ bijaidieny in geval dat, als wanneer het voeg- woord aanduidt een bepaald geval, waeuin , of eene voorwaarde, waaronder iets dat volgt sal plaats grijpen, b.Y. Deut. 8: 19, y bijaldien (in geval dat) gij andere goden navolgt , betuig iku, dat gg voorzeker zult vergaan'^, Bicht. 4:8: ^bijaldien (in ge- val dat) gij met mij optrekt , zoo enz". Verg. 1 Kon. 9:6,7; Exod. 32: 32. Deze beteekenis kan DM op onze plaats niet

hebben, daar hier geen verondersteld geval of vooruHMrde ge- noemd wordt, maar iets werkelijks, het feit namelijk dat Jah- veh het leven van zgn kneoht tot een schuldoffer stelt. Eene tweede beteekenis heeft qK, waar het| staande ter

aanduiding van eon tijd of tijdstip wanneer of waarop , vertaald moet worden door wanneer , tcann , quum , quo tempore , somtijds quotiesj b. V. Job 7:4: „wanneer ik mij nederleg, dan" enz. en Ps. 63:7; Exod. 1:16; Jer. 14:18; Am. 7:2. Ook deze beteekenis voegt hier niet , dewijl hetgeen de apodosis inhoudt t. w. 9 het zien van nakroost" niet plaats heeft op het oogen- blik dat, of zoo dikwerf als het schuldoffer gesteld wordt; waarom het dan ook heet in futuro hij zal zien. Eene derde beteekenis heeft QM) waar een onmogelijk geval gesteld wordt,

als wanneer de vertaling moet luiden: al ooA;, of dlj of- schoon ^ wenn auch^ wenn gleichj zooals b. v. Jes. 1: 18: „Al waren ook uwe zonden als scharlaken" enz. Verg. Jer. 5:2; 51: 14. Doch ook deze beteekenis past hier niet, dewgl hier geen onbestaanbaar of onmogelijk geval gesteld wordt, maar een feit, dat in de werkelijkheid was ingetreden. Zullen de woorden „hij zal nakroost zien" enz. apodosis van OK

kunnen zijn , dan zou dit voegwoord de beteekenis hebben moeten óf van naardien , dewijl , da (Gesenius) , óf van nadat , nachdem * in welke beteekenissen ik niet geloof dat DM ergens voorkomt.

(Zie Hitzig, p. 574). Er blgft dus niets anders over dan te Btellen, dat DK tap. staat zonder apodosis, in welk geval

met de volgende woorden „hij zal nakroost zien" enz. een nieuwe sententie aanvangt. Op de vraag, of DM zonder apo-

dosis kan staan, en wat er in dit geval door wordt aangeduid, antwoordt eene vierde beteekenis van DK i zoo dikwerf er,

400 DS LIJDEMDB KNBCUT 00D8, JS8. LUI.

met of zonder eedz wering, eene sterke of plechtige beyeatiging of ontkenning wordt uitgesproken* In dien zin komt DK voor, verbonden met alle personen van het werkwoord. Zoo spreekt Jahveh, 1 Sam. 3: 4: ^indien (DM) de ongerechtigheid van het

huis van Eli zal verzoend worden*' ! d. i. zij zal niet ver- zoend worden. 2 Sam. 11: 11 zegt Uria: j,indien (DK) ik

dit zal doen", m. a. w. ik zal dit geenszins doen. 2 Sam. 14: 19 zegt eene vrouw tot David: ^indien iemand zou kunnen afwijken van iets dat de koning heeft gesproken^^ , om aan te duiden, dat niemand dat zou kunnen. Joz. 14: 9 zweert Mozes: ,,indien niet dit land u en uwe kinderen ten erfdeel zgn zal", m. a. w. het zal u zekerlgk ten erfdeel zijn. Job 1: 11 zegt de Satan tot Qod: ,strek uwe hand uit naar al wat Job bezit; indien hg u niet in uw aangezicht zal zegenen", m. a. w. hg zal u zeker laten varen. Ps. 89 : 86 zweert Jahveh: „indien Ik aan David liege**, d. i. ik zal zeker mgn woord aan hem gestand doen. Jes. 22: 14 : «indien ui. deze ongerechtigheid vergeven wordt*', m. a w. zg zal u gewis niet vergeven worden! Jerem. 14: 11 spreekt Jahveh: indien Ik niet voor ü tusschenbeiden treed", m. a. w. dit zal ik voorzeker doen. Ezech. 18: 8 zegt Jahveh: ,, indien het u meer gebeuren zal, dit spreekwoord in Israël te gebruiken", m. a. w. voorwaar ! dit spreekwoord zult gij niet meer gebrui- ken, en 33: 11: „indien Ik lust heb in den dood des godde- loozen" d. i. Ik heb daarin geen lust. 1 Kon. 20 23 wil de koning van Syrië , door Achab overwonnen , den strgd her- vatten en zegt: „hun goden zijn berggoden; daarom zgn zij sterker geweest dan wij; doch laat ons op het vlakke veld strijden ; indien wij niet sterker zijn , dan zij" !, daarmee te ken- nen gevende: „dan zullen wij, buiten twijfel, sterker zgn dan zg". Ook Nehemia laat de kinderen Israels zweren: ^indien gij uwe dochters aan hunne zonen geven zult, en indien gg uit hunne dochters voor uwe zonen of voor u nemen zult", d.i. zweren: wij zullen dit niet doen. Meer voorbeelden van DK*

ook als de 2^^ persoon volgt, om eene sterke ontkenning uit te drukken, leveren Gen. 21:23; 31:50, en Gen. 26:29, waar Abimelech tot Abraham zegt: nj^T 13Di^ Htl^yn DH, j^indien

TT T » 1

DB LIJDENDB KNSCHT GODS, JB8. LIIl. 401

gij ons kwaad doefc'\ om plechtig te betuigen : neen , gij zult ons geen kwaad doen! Passen wg deze beteekenis van OM op Jes. 53: 10 toe, dan

wendt de profeet zich tot Jahveh en wil, als met een plechtige betuiging , met de woorden : j^indien Gij zijn leven zult stellen tot een schuldoffer'M te kennen geven: voorwaar! dat zult Oij niet doen! Mocht het Jahveh hebben behaagd hem te verbrijzelen; tot een schuldoiFer hem stellen, dit zou Jahveh niet! Bij deze opvatting, waartegen grammatisch niet het minste bezwaar bestaat, zijn de volgende woorden: „hg zal nakroost zien" geen apodosis (indien '- zoo), wat, naar wij zagen, niet kan, maar staan, als eene plechtige uitspraak , op zich zelven. Hitzig vertaalt dienovereenkomstig: „Wenn Du machest zum Schuldopfer sein Leben"! , laat dan , zonder in het volgende eene apodosis te zien, een nieuwen zin aanvangen met de woorden: „Er wird Einder schaun", en voegt er ter verklaring bij: „Sie (diese Wörter) drücken also die feste Zu- versicht aus, dass Jehova solches nicht thun werde". Deze opvatting is te opmerkelijker, daar Hitzig elders in het Igden van „den knecht van Jahveh" een soort van equivalent ziet en dus geacht mag worden, niet door dogmatischen afkeer van deze voorstelling, maar enkel door grammaticale gronden in zijne vertaling en verklaring zich te hebben laten leiden. Ook Reuss, Les Prophètes, t. II: p. 278, 279 vertaalt: ,Ah tu ne donneras pas sa vie en expiation! Il verra des ne- veox , il prolongera ses jours" ; en voegt er tot verklaring bij : ,Si tu donnés*' c'est k dire: „Tu ne donneras pas", echter zonder in eenige critiek te treden van het tegenovergesteld gevoelen, en zouder zich rekenschap te geven van de oonse- quratiën, die ssijne vertaling met zich voert.

Wel verre derhalve, van te leeren, gelgk men gewoonlijk meent, dat Jahveh zijnen knecht (de vrome lijders onder Israël) tot een schuldoffer stelt, spreekt de profeet op het plechtigst, in den vorm eener apostrophe tot Jahveh zelven, de overtui- ging uit, dat het lijden en de dood van den knecht niet moe- ten beschouwd worden, als ware hij een schuldoffer. De vol- gende woorden : „Iiij zal nakroost zien" enz., nu niet langer apodo- sis van DK , maar tegenstelling , stellen dit , zoo mogelgk , nog

<• É

402 DB LUDSBDB KNBOHT GODS, JB8. LUI.

duidelijker in het liohi Ia plaats tooh, dat «^de knecht raa Jahveh" tot een eohuldoffer iovl gesteld worden, ion het te- gendeel plaats hebben; want ,de knecht yan Jahvdi'' son leven, herleven in eene talrijke nakomelingschap.

Werd een schnldoffer, ter betaling van eenige schuld» ge- dood j zonder er voor nch zelven eenige vrucht van in te oog- sten, dit sou het geval met ^den knecht Qods" niet njn. Hadden de vromen onder Israël, als medeballingen , de smar- ten van hun volk gedragen, ag selven souden hiervan niet, als waren sg gesteld tot een piaculum, het slachtoffer zgn, sg lelven niet aan het met hun Igden door Jahveh beoogde heil hunner volksgenooten worden opgeoffidrd. ,De knecht" mocht Igden en sterven, maar sijn dood ion zgne verheerlg- king zgn; leven zou hg, herleven in een talrjjk nakroost, en, ten loon voor het onschuldig gedragen leed, opwassen tot een groot en machtig volk, bestemd om, als dienaar van Jahveh, de vrede van Israël, het licht der wereld te zgn.

Met deze verklaring van vs 10^ worden alle exegetische moeielgkheden uit den weg geruimd , die tegen de gewone in- terpretatie zich verheffen. Dat de rede van den profeet, na- dat eerst in den derden persoon over Jahveh gesproken is, by wgze van apostrophe zich plotseling wendt tot Jahveh zelven, kan geen zwarigheid baren, daar zulks in den levendigen stijl van den auteur niets ongewoons is Men vergelijke 63: tl— 19; 51: 11,12; en, wat althans de persoonsverwisseling be- treft, ook 53: 11, 12 verg. met vs 10.

Yraagt men ten slotte, wat den profeet, indien hij zoo iets heeft willen uitdrukken, mag bewogen hebben om zich bg voorkeur te bedienen van het woord DE^ , en niet b. v. van

T T

D*in: ik antwoord, dat hg dit had kunnen doen, maar dat hg

zich in dit geval minder passend zou hebben uitgedrukt dan na. Cherem beteekent han , ttrmetiging (Joz. 6 : 18; 7: 12; Jes. 34: 5). Maar dat do knecht geen object van banvloek zijn zou , dit behoefde hij waarlijk niet te verzekeren. Zoo iets kon wel bij niemand opko- men ten aanzien van ,den rechtvaardige", die niet om eigen zon- den leed. Anders was het gesteld ten aanzien van OS^-

T T

Dat een onsehnldige gestdd werd tot een schuldoffBr , kon bg de tgdgenooten van den profiwt, na al wat hg vooraf omtrent

Dfi LIJDENDE KNECHT ^ODS» JE8. LIII. 403

het lijden van ^den knecht Gt)d8" tot heil van zijn volk ge- zegd had, even licht opkomen, als dat zij het er 'VOor hiel- den, ,,dat hij door God geslagen en geplaagd was". Ook Jere- mia'a en Ezechiêrs tijdgenooten beweerden, naat wg zagen, dat onschuldigen van de zonden van het voorgeslacht het slacht- offer waren. De voorstelling, dat door den dood van onschul- digen, als door een schuldoffer, zonde werd verzoend, was bui- tendien onder Israël niet vreemd , en kon den profeet , behalve uit eigen ervaring. Jee. 66: 8^, uit de schriften zgner voor- gangers bekend zijn. Wanneer b.v. Mioha 6: 7 schrijft:

Zal ik nmn eerstgeborene geven voor mijne ooeriredingf JDe ▼mcht mijner lendenen 1) ter OHtxondiging mijner ziel?

gaat hij hierbij uit van de onderstelling, dat, in de meening des volks, Jahveh in zulke offers, ter betaling van de zonde- schnld, door anderen gemaakt, een welgevallen had. Waar znlke voorstellingen bestonden, waar het menscheoofibr, zelfs onder Jahvefadiétiaars , ih zwang was en door Jeremia, Eze- chiêl en ook door onzen profeet of een zgner tgdgenooten Jes. 66 : 8 , bestreden werd , hoe licht kon daar het door den profeet geschrevene den indruk verwekken, als ware hij van meenhig, dat „de Igdende knecht van Jahveh" door Jahveh tot eeu schuldoffer gesteld was , en , als zoodanig , aan het heil van bet volk was opgeorSiefrd. Om dit te verhoeden en duidelijk te doen uitkomen , dat het lijdeü Qbi^ vhnAén, niet alleen niet, zooals bnnne tijdgenooten meenden (1 4), een ^traf was voor hunne eigen zonden , wat de profeet reeds vroeger ontkend had , maar ban ook niet te hunnen koste was opgelegd, kon geene uit- drakkidg gepaeter zgn, dan deze, dal Jahveh hem niet ge- steld had tot een schuldoffer.

Laat ons üa 'deze optnerkingen den tekst nogmaals aandach- tig overuen, opdat blijke, hoe goed de gegeven verklaring van t6 10 in den samenhang past. De beschrijving van „den Imecht vaü Jahveh", Jes. 53, is gesplitst in twee doelen. Tot aan vs 10& wordt het lijden en de verdrukking van „den kneeht Gods" geschetst en worden praeterita gebruikt. Daarop

i) Httbr. 103. De2e Meer vrije vertaÜng heb ik mjj veroorlooM, omdat hier geen iprtke iQn kan van den moederBchoot, waarvoor eldefi het woord |II3 gebroikt wordt.

404 DB LUDKKDB KKBOHT Q0D8, JB8. L|U.

Yolgoa dan yan tb 10b 12 sgne rehabilitatie en Terheerlglcmg in futuro.

ym 9 MflB iteldo i||ii gnï \H goddaloom;

Onder i^kiards 1) was hfj in iQn dood; ▼1 10b Doch het wm Jahreh*! wil hem .... te yerhryxelen 8).

Toch zou het yrome volk van dit alles niet het slachtoffer zgn : want

TB lOb Neen, Toorwtar! Oy zult xQn leren niet itellen tot een tehuldoffer!

Integendeel :

Hy nl nikrooft zien en iQne dtgen Termenigmldigen ; Het werk tui JahTeh nl door tfjne hand gelukken. Tl 11 Van het lyden iQner nel ontheren. nl hy het (heil Tan JahTeh, de ze- gepraal Tan JahTeh?) zien (daarTan getuige zfjn) en (aan de aaniehoa» wing er Tan) zich Terzadigen 8). Door i^e kennii (Tan JahTeh) zal myn reehtTaardige kneehti) Telen

hrengen tot raehtTaardigheid, en (want) kmme 09€rirMʧmi xml Mj droomt fi). Tl 18 Daarom geef Ik hem een deel onder grooten; en met maehtigen nl hQ hoit deelen; daarroor, dat hQ zyn leren aan den dood ter prooi liet» en met de goddelooien ii gerekend, terwQl hy toeh de zonden Tan Telen droeg; en Toor de overtreden gebeden heeft 6).

1) De beteekenii Tan T10^ in dit Terband ie niet geheel zeker. ZooTeel alleen •taat Tait, dat dit woord in het paralleliime niet antithetiieh tegen «goddeloozen*' OTentaat. maar, daaraan geeoördineerd, een loortgel^ke heteekenia moet hébben.

8) Wegene de onzekerheid Tan den tekit, laat ik *^^{jn onTertaald. Dit neemt eehter niet weg, dat de woorden M^ ^ff) nVT] zeer Tentaanbaar z^n. Terg., wat het laatite woord betreft, N^^f , ▼■ 5.

8) Verg. P». 17:16.

4) Z66 Oewnini, De Wette, t. d. Palm, Hitzig, ReaM, Kuenen, bl. 43. Orer den minder gewonen Torm HSV p*?nt ne Hitzig, Der Frofet Jee. p. 676 en p. 847 in zQne aant. op VllPVD *1{, Jei. 88:81, waar hfj zieh beroept op Bwald, ( 501. Men zie Toorti Geeeniof, Ltkrgelbèmde der hebr, SprmeJ^, { 188 «, die^ be- haWe Jei. 68: 11, ook aanhaalt Jer. 8: 7, 10: H^ltW mfi^ , ,hare tronwe- looze zuster*'.

5) Deze woorden, aan het ilot Tan ti 11, nhynen mf| toe in dezen nmenhang miiplaatit, en later, miiiohien ten geTolge Tan eene Terkeerde opTatting Tan p*?T! lenau forenii, in den tekit te z(jn ingeslopen. «De kneoht Tan JahTeh** toeh kon na zijne Terhecrl^king de overtredingen van anderen niet dragen ( /ip^)' Anden is het ten aanzien Tan vs 18 , waar niet het futurum itaat , maar M^) , Aij heeft ge- dragen, met het oog op hetgeen hQ in de dagen z^ner Temedering geleden had. Wat hier Tan zQ , tot m^n betoog doen deze woorden niet af of toe.

6) Het woord beteekent, door voorbede TOor iemand tuaechenbeiden treden. Hoe de TTomen zieh TOor de oTertreden in de bres itelden door hunne Toorbede, leeren Jei. 68:16t.; Jer. 4: 10; 7: 16 14: 7; 87:18.

DE LUDBNDE KNEOHT GODS, JB8. LUI. 406

Heb ik goed gezien, dan bevat Jee. 58 eene theodioé, met betrekking tot bet lijden der IsraëlietiBche vromen, der ware Jahvehdienaars y in de ballingschap. Tegenover dezulken onder zgne tgdgenooten, die de vromen vregens het harde lot , dat hen , juist wegens hun trouw aan Jahveh, in dubbele mate trof, miskenden en verachtten , wijst de profeet aan, dat de oorzaak van dat Igden gelegen was in hunne solidariteit met het afval- lige en door Jahveh getuchtigde volk , vraartoe ook zg ak me- deballingen behoorden. Het doel van Jahveh hiermee was niet, hen te plagen, maar opdat zg door hun zedelijken invloed, door hunne kennis en godsvrucht, voor hunne volks- genooten en hierdoor ook voor de heidenwereld ten zegen zou- den worden, een doel, dat niet zon hebben kunnen bereikt worden, wanneer de vromen van de gemeene ellende waren verschoond gebleven , m. a. w., wanneer zij de zonden van hun volk niet medegedragen hadden. De theodicé betreft niet het bjden van enkele personen , maar van Israël als volk. Mochten ook de individuen sterven, Israël, als volk Godsi zon niet ondergaan, maar herleven in eene talrijke nakomelingschap en, als eene machtige en gelukkige natie, de zegen der wereld worden.

De Babylonische profeet heeft met zijne voorgangers ge- meen, dat hij, evenals zij, aan de verheven bestemming van Israël, als yolk van God, gelooft. Hij onderscheidt zich van hen daarin, dat, terwijl zij het ideaal van Israël* s toekomst vastknoopen aan de herstelling van het Davidiseh stamhuis op den troon van het hereenigd Israël en Juda (Amos, Hosea, Jesaia, Micha, Sacharja, c. 9: 9, 10), eene verwach- ting, die, ook na den ondergang van beide rijken, bij Jeremia en Ezechiël blijft voortleven, hij daarentegen, met ter- ójdeetelling hiervan, het toekomstig heil van Israël verwacht van het volk in 't algemeen, bepaaldelijk, van de kern der natie, en voor den Davidischen koning den lijdenden en ze- gepralenden „knecht van Jahveh" in de plaats stelt. Was de verwachting van de herstelling van het Davidiseh koningschap bij de vroegere profeten historisch gerechtvaardigd, zoo lang oen vorst uit dit stamhuis, ook na de scheuring des rijks en de wegvoering der tien stammen , over Juda den schepter bleef

406 Dl LIJBBHBB KBBOHT OODS, JB«. LIÜ.

voeren, es kon men op dit Bohoon yenehiet neg «tadef in het begin der ballingflohap , die hoop moest, ten geYolge der Btaatkandige omstandigheden, gaandeweg flauwer worden en eindelijk rerdwijnen. Intusschen bleef het piofetisme aan la- raels bestemming gelooYon, maar de hoop der toekomst werd nn niet langer aan het koningshnis yerbonden, maar gebouwd op de trouw van Jahveh en de sedelijke kracht der nstie selye. De lijdende maar zegepralende , knecht Qods" yeryangt den toekomstigen koning uit het huis yau Duvid, en het aan dit huis beloofde heil wordt nu toegesegd aan de kern des yolks» Jes« 55: 3, 4. Hoeyeel hooger reikte in dit opsicht het aedelijk ideaal van den Babylonischen profeet dan dat vsn zijne voorgangers! D&ar de strijdende en trioipfeerende ko- ning, de groote held, die door de macht der wijnen Isr^l stellen zou aan de spits der volken, hier „de kneqbt Oods*\ het vrome volk, dat, schijnbaar ondergaat, mnar telkens ïk^t- leeft, om Israël vrede te brengen en het lichl der volken te worden.

Opmerkelijk is het, hoe, bij de gemeenscbl^ppeiyke over- tuiging der oudste Christenen, dat het pro&tiseh idel^d in Jezus was verwezenlijkt, de Christenen uit de Joden in heip, den gekruisigde, maar door Oods rechterhand verhoogde, de koningsprofetie vervuld zien , Paulus daarentegen en de Pauli- nische schrijvers na hem hoofdzakelijk zich vasthouden aan de voorstellingen van den Babylonischen profeet. De fl^stolische prediking, waarvan de eerste hoofdstukken van bet boek der ^Handelingen" bericht geven, ziet in Jezus het koningsideaal vervuld van Ps. 1 10 en Ps. 2 , en huldigt hem als den koning, die , aan Gtods rechterhand gezeten , zijne vijanden stelt tet een voet- bank zijner voeten , Hd. 2 : 34 36, en tegen wien de koningen en machtigen der aarde, hoewel te vergeeft, zich aankanten, Hand. 4 : 25 28 , en als den vorst, dien Ood uit Davids lendenen verwekken zou. Hand. 2: 30, 31. De Joodsch-Christelijke schrijver van het boek der «Openbaring*', aan deze prediking zioh aansluitend, stelt Jezus, den verheerlijkten Messias, voor, als den koning, die, volgens Ps. 2, „over de volken heer^ schappij voeren I met een ijzeren staf hen weiden en hen verbrijzelen zal als pottebakkers vaten", Openb. 2: 26, 27; of als het rijsje uit den tronk van David (Jes. 11: 1 v.) , den

DB LIJDBNPB KVECaT aOD8, JB8. LUI. 407

leeuw uit Juda'a stam, Openb. 5:6; 22: 16 (Gen. 49: 9), Pauliis, Tan zijne sijde, erkent wel de a&tamming yan Jezus, naar het vleesch, uit David, maar heoht daaraan blijkbaar geen gewicht I Bom. 1: 4, en schildert het godsrijk met trekken, Toor een goed deel aan den tweeden Jesaia ontleend, Bom. 10: 15 (Jes. 52: 7); vs. 16 (Jes. 53: 1); ys. 20 (Jes.65:l}; 11: 26 (Jes. 50: 20); ys. 84, 35 (Jes. 40: 13, 14), terwijl ajne Yoorstelling yan den Christus, 2 Cor. 6:21, op treffende wijze beantwoordt aan de ideale teekening yan den knecht Gods, Jes. 53. Had deze, met zgne yolksgenooten solidair, hunne krankheden en smarten, het geyolg yan hunne zonden, gedragen, opdat hij, onder hen leyende, de zedelijke kracht der natie zijn en blijyen zou, zoo was, naar Gh>ds beschik- king, ook de heilige, „die geene zonde kende", door in ge* meenschap te treden met de zondige menschheid, haar ten geyaUe „tot zonde gemaakt*', aan de ellende onderworpen, die aan de zonde is yerbonden, opdat zij, wederkeerig, in ge- meenschap met hem, Yoor Gk>d rechtyaardig worden zou. Jtea yer- gelijke hiermee de soortgelijke yoorstelling yan den Paulinisohen auteur yan 1 Petr., Hdst. 2: 22 25, wiens Christusbeeld insgelijks geschetst is naar Jes, 53 , en yoorts Hand. 8 : 28 35. HetzelMe yerschijnsel doet zich yoor in de eyangeliën. De JoodsohrOhristelijke eyangeUst ziet overal in Jezus den koning Israèls, Matth. 2: 2, de ster, die zóu opgaan uit Jacob (Num. 24: 17), laat hem begroeten als Dayids zoon, 9: 27; 15: 22; 21:9, 15, en ziet in hem, 2: 5, 6 esi 21: 5, de yeryul- ling yan de Messiasprofetie , Mioha 5: 1 y. en Sach. 9:9, 10. In oyereenstemming hiermee, laat hij Jezus, langs de rij der koningen yan Juda, afstammen yan Israêls grooton koning, ziet in Achitofel, die Dayid, zijn yorst, yerried,den tjrpusyan Jadas , 27 : 5 , construeert zel&, 27 : 5 , naar trekken aan Dayid en yoor Dayidisch gehouden Psalmen ontleend , bijzonderheden in de lijdensgeschiedenis yan Jezus ^ 27 : 34 (Ps. 69 : 22) en ys. 43 (Pb. 22: 9), en toont, 8: 16, 17, waar hij Jes. 53:4 als pro- fetie beschouwt yan de wonderen yan Jezus, de yoorstdling van den profeet niet te yatten. Niets van dit alles vinden wij in het Paulinisch evangelie. Jezus wordt te Bethlehem geboren, maar niet om Micha 5: 1 te vervullen, maar om, echt universalistisch, als burger te worden ingeschreven in de

408 DB LIJDBNDS KKBCHT OODB, JB8. LUI.

regiflten van den Romeinsohea staat. De toepassing van de koningsprofetie wordt op de aan Mattheas parallele plaatsen opaettelijk Termeden en de naam van Dayid in den jabelkreet 19: 88, blijft achterwege. De feiten, naar Davidische typen door Mattheas geconstrueerd, worden teruggebracht tot hunne oorspronkelijke eenvoudigheid of weggelaten; en waar ook hij, evenals Paulus, aan de afkomst van Jezus uit David vast- houdt, heeft deze niet plaats uit de koninklijke lijn , 3: 28 38. Daarentegen sluit hij, in onderscheidiDg van Mattheüs, zich aan met blijkbare voorliefde aan Deutero-Jesaia, 3 : 4 ( Jes. 40 : 3), toekent Jezus, naar dienzelfden profeet, sis ^^een licht der volken", 2: 32, en den aard zijner zending, 4: 18 21 , naar Jes. 61: 1. Ook laat hij Jezus, in onderscheiding van Mat- theüs 26: 64, niet zonder voorbehoud , de belijdenis afleggen, dat hij de Christus is 23: 67 70, en ziet in zijn lijden het beeld van den lijdenden knecht Gods, 18: 31-34; 21: 87; 28: 84 (Jes. 63: 12), die door lijden in zijne heerlijkheid sou ingaan, 24: 26, 27. Het onderscheid dier beide typen werd later , ten gevolge van de fusie der partijen , in de Christelijke geloo&leer uitgewischt. Yoor de historische critiek van onze dagen was de taak weggelegd, om, met erkenning van den principiëlen strijd der partijen, de beide typen opnieuw te onderscheiden , terwijl , als gevolg hiervan , aan de dogmatiek de keus verblijft, óf met de Joodsche Christenen Jezus te huldi- gen als den theocratischen koning, óf, in den geest van Pau- lus, in hem het beeld te zien van den edelen lijder, den man van smarte, die door God bestemd was, om, onder strijd on lijden, in de menschheid geestelijk voort te leven.

De grootsche en blijvend ware gedachte , in Jes. 53 uitgedrukt , is deze: De deugd der betergezinden onder het menschelgk geslacht ontheft hen niet van de noodwendigheid om het leed en de smarten, door de zonde aan hun geslacht verbonden, mede te dragen. Maar onder het hooge Gtnlsbestuur heeft dit de strek- king, om door de zedelijke macht, die van hen uitgaat, de kranke maatschappij , waaronder zij leven, uit hare ellende op te heffen en tot hoogere ontwikkeling te brengen. Ware persoonlgke zonde de maatstaf, waarnaar het Igden der indi- viduen moest beoordeeld worden, dan zou Jezus, de heilige

DE LIJDENDE KNECHT GODB , JE8. LIII. 409

Oodfl, niet geleden hebben. Maar nu hij solidair was met het menschelijk geslacht, nu moest ook hg de ellende me- dedragen die, wegens de zonde, aan het menschzgn nood- wendig is verbonden. Doch in hem is het dan ook ge- bleken, dat dit lijden aan de menschheid ten goede is ge- komen, door dat hij, in weerwil van den smaad door hem ge- leden, in haar gereprodnceerd en, als in eene talrgke nako- melingschap geestelgk YoortleTend, hare aegepraal oyer al het verkeerde en onheilige , dat haar geluk verstoort , heeft voorbereid en voor de toekomst waarborgt. Was deze groote lijder uit Is- raël, Bom. 1:4; 9:5, dan moge de Israëliet, in plaats van hem te smaden, er roem op dragen, dat van zgn volk uit de ware godsdienst het eigendom der wereld is geworden, en door het Christendom het zegel gezet werd op het woord van den evangelist: „Het heil is uit de Joden''. De toekomst van Israël hangt daarvan af, dat het, ophoudende het volk der wet te zgui het ware godsvolk worde i waarvan de groote on- bekende heeft geprofeteerd. Dan zal het erkennen, dat zgne vaderen den grootste zijner zonen ten onrechte gesmaad en verworpen hebben en dat niet allen Israël zgn, die naar het vleesch uit Israël afetammen, maar alleen zg, die, levende naar den geest en de beginselen van Jezus, den Israëliet bij uitnemendheid, in waarheid het „Israël Gh>ds" verdienen genaamd te worden, Gal. 6: 16. Zoo moge de tgd aanbre- ken, dat het Joodsche volk, den zegen waardeerend, dien het Israël der profetie door Jezus der wereld heeft aange- bracht, „tot jaloerschheid verwekt'', met de volheid der volken samensmelt tot éen godsvolk, waarin het zgn zal: „God in allen alles", „éen kudde en éen herder".

J. H. SCHOLTEN.

86

NOG IETS OVEB GAL. UI: 20 EN, IN VERBAND

, OYEB Tt. 18 Bir 16.

Open brief aan Dr. H. Blom.

De lust heeft mij bekropen ^ om ü, mijn yeeljarigen Triend, naar aanleiding van de Verklaring van Oal. S ; 20 , door TT onlangs geplaatst in dit Theol Tijdachrift^ bl. 216—227, eens een open brief te schrgven. Ik weet, het sal TT aangenaam zijn, dien van mijne hand te ontvangen en daaruit te bespeu- ren, dat ik uw opstel met de vereischte nauwkeurigheid heb nagegaan. Het is mg dan ook volstrekt niet te doen, om op uwen arbeid te vitten of TT lastig te vallen met kleingeestige aan- merkingen, en nog veel minder, om het ontelbaar aantal ver- klaringen dier beruchte plaats, onder terzgdestelling der uwe, te vermeerderen met eene splinternieuwe, zooals men wO, dat er jaariyka twee è, drie plegen te verschijnen. Integendeel, ik acht, dat gij met goed recht zijt opgetreden tegen den, ook in mgn oog , ongegronden voorslag , door Dr. P. D. Chan- tepie de la Saussaye, op het voetspoor van Straatman, ge- daan , om dat 20"^ vs. , althans voor een gedeelte, voor onecht te verklaren, en dat gij, in navolging van Holsten en Hoekstra, het bewijs geleverd hebt, dat daartoe voorshands nog geen voldoende reden bestaat. Met TJ ben ik het, op dit punt, sedert lang in de hoofdzaak ééns, en zooals gij den gang en de strekking van 's Apostels redeneering in hetgeen aan dat VB. voorafgaat duidelijk doet uitkomen, kunt gg op mijne gereede toestenmiing rekenen. Desniettemin heeft zich in uw betoog eene en andere bijzonderheid aan mg voorgedaan, waar-

HOG IETS OVER GAL. 111:20 enz. 411

oTer ik met TT gaarne eens yan gedachten zou wisselen. Die bijzonderheden zijn, zoo ge wilt, yoor uw doel Tan onderge- schikt belang , en zij dingen in den grond niets af op de deug- delijkheid van uw onderzoek. Voor het recht yerstand echter van den Brief aan de Galatiêrs zgn zij niet van belang ont^ bloot I en, daar ik weet, hoezeer het TT, evenals mg, uitslui- tend te doen is, om aan den Apostel zoo Tolledig mogelijk recht te laten wedervaren, aarzel ik geen oogenblik, mgne bedenkingen niet slechts onder uwe aandacht, maar ook ter- stond onder die uwer lezers te brengen. Misschien gelukt het mg, in deze dagen van bitteren strijd, vooral op kerkelgk gebied, eene kalme, wetenschappelijke en daardoor vruchtbare discussie uit te lokken over enkele vss. van Gal. UI. In elk geval moge mijne exegetische bijdrage, vastgeknoopt aan de uwe, het bewijs leveren van onze goede verstandhouding en onveranderde vriendschapsbetrekking, waarop ik hoogen prgs stel!

Ik begin met Gktl. III : 13. Tot dat vs. gekomen, geeft gg bl. 217 de meening van den Apostel in dezer voege op: 9 Van die wet had Christus ons verlost , nu hij door zijnen kruisdood zich aan haren vloek onderworpen had, die hem ter wille van sgn gerechtigheid trof." Ik meen in deze omschrijving de op- vatting terug te vinden, door Hoekstra in de Qodg. Bijdragen indertijd voorgesteld. Zg komt mij voor, aan Paulus denk- beelden toe te kennen, die hem te eenemale vreemd zijn, welke hg althans niet heeft uitgedrukt in dezen Brief zoomin als in 2 Kor. Y : 21. Deze laatste meer of minder gel^ksoor- tige plaats laat ik, om niet te uitvoerig te worden, thans rusten; maar vergun mg een weinig uit te weiden over het door TT omschreven vs.! Ik doe TT opmerken, dat de Apostel, gekomen aan het einde van zijn betoog, dat de Galatische christenen met de wet niets meer te maken hebben, een be- roep doet op de door Christus aangebrachte verlossing, waar- door de zaak, zgns inziens, voor goed is uitgemaakt. Zonder eenig verbindingspartikel voegt hij vs. 13, 14 aan het voor- afgaande toe, om er als 't ware de kroon aan op te zetten. Yan de wet, wil hij zeggen, en daardoor ook van den vloek der wet, d. i. van den vloek, die daaraan onafscheidelgk ver- bonden is (vgl. VS. 10), heeft Christus ons door sgn kruisdood

412 NOO IETS OVRB OAL. 111:30 SS ,

TerloBt; hij heeft haar teniet gedaan en er een ander begm- sel, om behouden te worden en tot gerechtigheid te komen, Yoor in plaate gesteld, t. w. het beginsel des geloofs, reeds door Abraham in practijk gebracht (vgl. vs. 6, 9). Daardoor is het mogelgk, dat na ook de zegen yan Abraham in Chris- tus Jezus komt tot de heidenen, en dat wg, christenen, de belofte des geestes, d. i. den beloofden geest, ontrangen door geloof (ts. 14). Hoe nu echter Christus ons verlost heeft van de wet en haren vloek, dit zegt Paulus hier niet; hg verge- noegt zich enkel met aan te duiden , dat dit geschied is door zijn sterven aan het kruis. Dien kruisdood had hg kannen vermelden in eigenlgke bewoordingen; maar het is, zoo ik wèl ziCi geheel in zijnen eigenaardigen trant, dat hij daartoe eene omschrijving bezigt, waartoe hij door zijne voorafgaande redeneering onwillekeurig gebracht wordt Evenals vroeger de zegen van Abraham , Oen. XII : 3 vermeld (vs. 8), hem aan- leiding gegeven had, om van den vloek, dien de wet, blgkens Deut. XXYII:26, noodwendig in haar gevolg voert (vs. 10), te gewagen, doet thans de gekruisigde zich aan het oog zgner verbeelding voor, zooals hij, opgehangen aan een hout, vol- gens Deut. XXI : 23 , een vloek scheen geworden te zgn , als 't ware de gepersonifieerde vloek der wet Is een ieder, die aan een hout hangt, een vervloekte (iirtK»rip»Tog\ welnu, dan mag Christus wel geacht worden, toen hij stierf aan het kruis, een vloek (xctripx) geworden te zijn, een vloek voor om {iirip *ifA&v)j omdat zijn sterven ons ten goede komt, ons van de wet, en dus ook van haren vloek, verlost. In eigenlijken zin kan dit niet bedoeld zijn; de uitspraak der wet, aan Deut ontleend, zegt dit ook niet en doelt op geheel iets anders. Paulus gaat bg deze aanhaling, evenals bij zoo menige an- dere, enkel op den klank der woorden af. Niemand is er, die dit niet, bij nauwkeurig onderzoek, moet toestemmm: gij, mijn Vriend ! zult dit allerminst ontkennen. Maar nu vraag ik met vrijmoedigheid, wat er dan nu nog overblijft van uwe omschrgving: „Dat Christus zich door zijn kruisdood aan den vloek der wet onderworpen heeft." Dit is aan Hoekstra, niet aan Paulus, ontleend. Het is in zgne woorden ingelegd, niet daaruit afgeleid. Ik meen hier de zucht te bespeuren, om bij hem diepzinnigheden te zoeken, waarvan hier geen spoor

IK YÉtlBAND DAARMEDE, OVEB Y8. 13 en l6. 4lS

aanwezig is. Zonderling! De kerkelijke Dogmatiek heeft zich van deze plaats meester gemaakt, ten einde daarin steun te hebben voor eene harer meest geliefkoosde leerstellingen. Zij heeft daardoor de oogen der uitleggers yerduisterd , zoodat dezen den eenvoudigen zin der woorden niet meer konden zien, of liever zij heeft hunne oogen gescherpt, ten einde daarin zoo mogelijk iets te ontdekken yan hetgeen hun bij yoorkear ter harte ging. Nu heeft zeker die Dogmatiek ü zoomin als Hoek- stra dezelfde parten gespeeld; ik meen mij zel& te herinneren, dat hij yrij uitvoerig heeft aangetoond, dat hier van geen strafdragen in ome plaats sprake is, en ik twijfel geen oogen- blik, of gij stemt daarmede in. Maar desniettemin hebt gij zoowel als hij, altijd nog onder den invloed der oude Dog- matiek, gemeend, dat in zulk een locus classicus toch iets gansch bijzonders schuilen moest, dat daarin althans eene diepte van gedachten gevonden werd, niet dan met groote in- spanning van krachten te peilen en voor het gewone men- schenverstand ternauwernood te doorgronden. Indien het zoo warOi het betoog zou voor de eenvoudige Galatiers zeker min gepast zijn geweest en ook met de omstandigheden, waar- onder Paulus den Brief haastig neerschreef, weinig overeen- komstig. Maar het is zoo niet. De aanhaling van Deut. moet enkel dienen, om aan te wijzen, dat met de voorafgaande phrase gedoeld werd op den kruisdood van Jezus, op zijn han- gen aan een hout. Die aanhaling zou zijn achterwege ge- bleven, zoo daarvan gesproken ware in meer eigenlijke be- woordingen. Maar de verleiding, om zich, overeenkomstig het gevoerde pleidooi, pikant uit te drukken, was te groot, en de gelegenheid, die zich aanbood, om tegenover de eiXoylx rel *A(ipxxfA eene nieuwe tegenstelling te voorschijn te bren- gen, te gunstig, dan dat de levendige geest des Apostels daar- aan zou ontkomen zijn. Het oxymoron, door hem opgevoerd, heeft hier, evenals bijv. H. 11:19, het vermoeden gewekt, alsof door hem meer gezegd of althans bedoeld ware, dan werkelijk het geval is. Niets anders verklaart hij hier, dan dat Christus door zijn kruisdood , ten onzen behoeve ondergaan , ons verlost heeft van de wet, en dus ook van haren vloek. Op wat wijze echter deze verlossing door dien kruisdood is teweeggebracht, zegt hij niet en behoefde hij ook niet te zeg-

414 Hoa IST8 OVER Qkh, til : 20 ek,

gen. Het groote feit, waarop hij wijst, sprak ook reeds xxr o\f/iv daidelgk genoeg en werd oyerigens door niemand be- twgfeld. Zoo waarlgk Ctiristus aan het kruis gestorven was, waren zij van den vloek der wet verlost, zoodat zg met de wet en het wettelijk standpunt nu niets meer te maken hadden. Het zou kunnen zijn, dat mijne verklaring , hoe aannemelgk ook, een ledig bg U achterliet, hetwelk TT, zoolang het niet is aangevuld, verhinderde haar goed te keuren. Misschien is dit ook bij anderen het geval, die nu eenmaal gewoon zgn, op eene voor de Dogmatiek van Paulus zoo belangrijke plaats zoolang te turen, totdat zij ten laatste de eenvoudigheid van blik verloren hebben, tot recht verstand zijner woorden on- misbaar. Hoe heeft dan toch wel de Apostel, al laat hg er zich hier niet verder over uit, die verlossing van de wet door den dood van Christus zich voorgesteld? vragen zij. Ik ben be- reid tot beantwoording dier vraag, doch ga daartoe niet over, zonder vóóraf uitdrukkelgk herinnerd te hebben , dat de door mg gegeven verklaring niet afhangt van de meerdere of mindere aannemelijkheid van mijn antwoord op die vraag , hetwelk daar- buiten om gaai Ook weer ik den schgn van mij af, alsof het mij te doen ware, om mijne eigene zienswgze toe te dich- ten aan den Apostel, die zich daaromtrent niet nader heeft verklaard. Onder deze voorwaarden dan kom ik er voor uit, dat, volgens Paulus, het hoe hierin moet gelegen zgn, dat in Christus, den vlekkeloos reinen, den aan God gehoorzamen en getrouwen Zoon, het groote beginsel des geloofs, te mid- den der zwaarste beproeving, getriomfeerd en daardoor dat der wet volkomen en voorgoed vernietigd heeft, zoodat allen, die met hem in gemeenschap treden, het wettische standpunt teboven zijn of van de wet en daardoor ook van haren vloek voor altgd zijn verlost geworden. Nu de wet vernietigd is, ligt dat overwonnen standpunt achter hen. Zg zijn niet zoo- zeer bevrgd van een last, die op hen drukte, als wel verlost (ix) een toestand, waarin zij vroeger verkeerden, den toe- stand van het eJvcct vto Kxripav, van het elvat i^ ipyuv vifiou of öirb yófiov. Zie gij nu, mgn Vriend! of gij, na al het door mg gezegde, vrgheid vinden kunt, om üwe geïncrimineerde omschrijving van vs. 13 te wijzigen! Ik erken echter, voor de verklaring van vs. 20, waarom het U vooral te doen was,

IK VERBAND DAARMEDE, OVER V8. 13 en 16. 415

is dit meer of minder onyerschillig , en in zóóver ik U op eene opyatting, door TT slechts in het voorbijgaan aangestipt, gerat heb , moet ik U zelfr om verschooning vragen, 't Was toch ook slechts naar aanleiding van uw opstel, dat ik mg deze uitweiding veroorloofd heb.

Eene soortgelijke bedenking is het, die ik heb in te bren- gen tegen het door ü geschrevene op bl. 218 naar aanleiding van VS. 16. Ook deze raakt uwe verklaring van vs. 20 niet rechtstreeks, maar verdient desniettemin uwe onverdeelde op- merkzaamheid. „De beloften*', zoo schrijft gg, waren gedaan ,aan Abraham en aan zijn zaad. Zij hadden dus twee objec- ,ten gehad. En sprak de Schrift in het enkelvoud van ri „vTciptAAf dan moest dit ook naar de pneumatische exegese „van één persoon verstaan worden, en deze kon geen ander „zgn dan Christus. Zoo golden de beloften dan Abraham, «die ze ontving, en Christus, in wien zij vervuld zouden wor- dden" enz. Waartoe die opmerking dient van de twee objec- ten, die de beloften, aan Abraham gedaan, gehad hadden, begrgp ik niet. Liefst laat ik haar onaangeroerd, alsof zij door TT niet gemaakt ware ; want zij zou , vrees ik , aanleiding kannen geven tot verwarring. Maar in elk geval ligt bij uwe woorden, zoo ik wèl zie, eene 'min juiste opvatting van vs. 16 ten grondslag, die ik, omdat zij tot dusver nog altijd de meest gewone is, te eerder moet tegenspreken, nu zij ook door TT gehuldigd wordt Waartoe toch buiten noodzaak den Apostel eene redeneering toegedicht, zóó zonderling dat hare onge- rijmdheid den opmerkzamen lezer terstond in het oog valtP Ik stem TT toe, de exegeet, indien hij getrouw tewerk gaat, is daarvoor niet aansprakelijk; maar hij blgft toch verplicht, sgnen auteur, zoo deze hem achting en eerbied inboezemt, geene dwaasheden in den mond te leggen. En eene* dwaas- heid ware het toch, uit het enkelvoud van het coUectivum vripfi» het besluit af te leiden, dat daarbij slechts aan één per80(m gedacht moet worden. Maar ik bid TT, denkt Paulus hier metterdaad aan één persoon? Ik voor mij zie geen de minste reden, om bij de woorden: ê^ M iroXxSv aan vele in- dividuen te denken. Wat verhindert, in gedachten (rTrip- futra, dat onmiddellijk voorafgaat, te herhalen? Men is daartoe zel& verplicht , juist omdat het onmiddellgk voora%aat.

416 KOO IBT8 OVER QAt. III : 20, EST,

Zoo vul ik ook bg «AA* dg i(p* hé^ in: scil. vTipfiarog. Paa- lu8 wil zeggen: Let wèl! Er staat geen meerrond zaden, maar het enkeWoud zaad. Met andere woorden: Niet aan alle nakroost yan Abraham is de belofte geachied, niet aan dat Tan Hagar door Ismaêli of aan dat van Sara door IzaSk uit Exan, om yan de kinderen van Eetura niet te spreken , maar aan het zaad^ d, i. het ware, geestelgke nakroost van Abraham, waartoe allen behooren» die door het geloof in zgne Toetstappen gaan (vgl. Bom. lY: 12, 18). Dat ware nakroost Tan Abraham, aan hetwelk, eyenals aan Abraham, de belof- ten gedaan zgn en yenruld worden, ia xP^^^i ^^^ ^- ^^^ hij daarmede bedoelt, aal ons straks blgken. Nn merk ik nog slechts op, dat er niet gezegd wordt, gelgk gij het uit- drukt, dat die beloften in Christus zouden verruld worden, maar yeeleer aan hem. Er is toch ys. 19 bepaaldelgk sprake van rd axipfMt^ f (niet iv ^) iiniyytXrxi , eyenals ys. 16 de aangehaalde woorden luiden : kx) (niet x») h) r$ a'Tipfiarl 0-0» Daaruit blijkt, dat de Apostel hier niet meer het oog heeft op Gen. Xn : 3 , door hem ys. 8 gebezigd , noch ook op Gen.XXTT: 8, waar gezegd wordt, dat in hem of in zijn zaad alle Yolken der aarde zouden gezegend worden, maar Yeeleer op plaat- sen ala Gen. Xin:15 en Xyil:8, waar aan hem en aan zijn zaad beloofd wordt j xXiipovofila. Die erfenis nu, door God aan Abraham en zgn nakroost beloofd, wordt, gelgk be- kend is, door Faulus opgeyat in geestelgk*theocratischen zin (Ygl. Matth. y : 5). En als hij , daarop wgzende, Yan dat ffiripfi» zegt: 0^ hrtv xP^^'^^^y ^^^ ^^ bet, dunkt mg, Yolko- men duidelijk, dat die benaming XP'^'^^^j eYenals ri ^wtpi^a^ moet worden opgeYat als een ooUectiYum, zoodat er hier en YS. 17 door wordt aangeduid ,|nicht das IndiYiduum in seiner ylsolirtbeit, sondern Yielmehr mit Bezug auf das, was Yon „ihm ausgeht, d. h. auf die Gemeinde." Zoo eerst wordt ook het YerYolg, tot aan het einde Yan het Hoofdstuk, recht Yer- staan. Daarom worden de christenen in Galatiê en elders YB. 28 (Ygl. YS. 27) gezegd sU te zijn in Christus Jezus , d. i. eene geestelijke eenheid uit te maken, tanquam una persona moralis. Zelfs heeten zij, ys. 29, uitdrukkelijk rou ^Afipsifi (Fjripfi»^ x«r* ixayyekictv xXnpovófiou Het zal ü niet onbekend z{jn , dat deze Yerklaring , op het Yoetspoor Yan beroemde Yoor.

IN yebbakD DAARMBDfi, ovBR VB. 13 en 16. 41 7

gangen (Beza, DrusiuBy Gomarus, HammonduB, Glericus, Bengel I Ernesti, I^oeBselt, Doederlin enz.), o. a. door Tholnok in zgn afzonderlijk uitgegeven geschrift: Das atte Testament im neuen T., S. 65 78, met talent is aanbevolen. Mg komt zg de éénige ware voor , en ik zou niet weten , wat daartegen met grond kan worden ingebracht, vooral daar 1 Kor. XII : 12 een tweede ontwgfelbaar voorbeeld aanbiedt van den naam i xpf^'^^^j gebruikt in collectieve beteekenis, en dat gebruik gegrond is in het Paulinisch leerbegrip , volgens hetwelk Chris- tus met zijne geloovige volgelingen één lichaam uitmaakt. Ik weet wel, ook bij deze opvatting moet ik» evenals gij, een beroep doen op de pneumatische exegese, door Paulus naar de gewoonte zijner dagen gevolgd; maar zóó ongerijmd , als zij zijn zou, indien hier van individuen sprake ware, is zij hier niet. En ik kom er met vrijmoedigheid voor uit, dat wij, al hebben wij afgeleerd bij het woord des Apostels te zweren, ons toch verblijden mogen, als wij hem, den man vol van vernuft en geest, geene klinkklare ongerijmdheden behoeven te laste te leggen.

2iOO kom ik eindelijk j niet zonder breede omwegen, tot de beoordeeling van hetgeen in uw opstel hoofdzaak is, de ver- klaring van VB. 20. Ik zal niet ze^en , dat het mij , bij mijn tegenwoordig schrijven, daarom vooral te doen is; maar ik heb toch werkelijk de pen opgevat, om ook daarover mijne gedachten aan TJ mede te deelen. Gaarne herhaal ik hier, wat ik reeds in den aanvang gezegd heb , dat gij , naar mijn inzien, den gang en de strekking der redeneering van PauluB in dit gedeelte van zijn geschrift voortreffelijk hebt uiteenge- zet. Ook met de verklaring van vs. 20, door U gegeven, stem ik grootendeels in: ik houd haar, in het algemeen ge- nomen, voor de ware. Doch omtrent ééne niet onbelangrijke bijzonderheid meen ik van TT te moeten verschillen. Gij Bchrijft bl. 220, ,,dat Paulus hier fie^lrijg niet gebruikt in den zin 9 van vredestichter^ die twee partijen met elkander verzoent,^' en dit geef ik U terstond toe. In dien zin komt het bij Pau- los nergens voor, en 1 Tim. 11:5 kunnen wij hier veilig buiten rekening laten. Met recht beveelt gij daarentegen „de ^algemeene beteekenis van middenpersoan'^ aan. Doch als gij nu onmiddeliyk daaraan toevoegt: zonder dat daarbij bepaald

418 KOe IST8 OYEB GAL. III :20, BK,

^aan min of meer tegen elkander overstaande partgen gedaeht yis," gaat gg dan niet te ver? Ik erken, de beteekenis van middenpersoon laat onbesÜBt, of en in hoever de partgen meer of minder tegen elkander overstaan, en ook het verband der rede, waarin zg, die de wet ontvingen, niet geno^nd wor^ den, doet daarover geen uitspraak. Maar altijd toch brengt, dankt mg, de vermelding van een middenpereoon de gedachte met zich aan twee of meer, tnsschen wie hg in staat. Ik kan nog niet zien, dat Theodoretns, die bg o fie<rlnjc terstond aan Mozes dacht, gedwaald heeft, toen hg schreef, om de bena* ming te verklaren : ifiealrevo'e yap ra Xx^ %x) ra Seu , noch ook de Scholiast, die zich de opmerking veroorloofde: ivaiyxn yip Tuffx, riv fASvlniv ivo rtv&v fi xxi irXiUvon irpoQ SAurovf iia^spofiivuv êlvat fAivlr^v. Ontkend worden kan dit niet, en als iemand aan de woorden: h il (juvlrfi^ Mq oi% lariv, in gedachte toevoegt: dxxi ivoTv i xa) irXsióvav, dan zegt hg iets, wat bg Paulus wel niet te lezen staat, maar toch aan hem niet vreemd is en stilzwijgend bg het door hem gezegde ten grondslag ligt. Maar nn laat gij bl. 221 daarop volgen, dat, „zon het reeds waarsohijnlijk moeten geacht worden, dat „de auteur in de beide deelen van dit vs. aan eU dezelfde „beteekenis gehecht had, het wel zeker mag genoemd worden „omdat anders de antithese verloren zou gaan.^ Ik maak groot bezwaar, dit toe te stemmen, en laat dit daarom liefst vooralsnog rusten, om er straks op terug te komen. Als gg er echter onmiddellijk bg voegt: „Evenmin komt het m^ twij- „felachtig voor, dat ivig niet een masc, maar een neutrum „is," dan vraag ik hiervoor bewijs. Daar gij het mij onthoudt, stel ik met eenige vrijmoedigheid tegenover uwe onbewezen meening het meer waarschijnlijk vermoeden, dat, aangezien in het tweede lid eU voorkomt, ook het roora%aande héq gehouden moet worden voor een masc. , althans zoolang het tegendeel niet bewezen is. En een bewijs voor het tegendeel zoek ik bij TT te vergeefs. Zou het misschien in den samen- hang te vinden zgnP Op vs. 16 kunt gij U wel niet beroe- pen, en nog veel minder op vs. 28, waar de christenen ge- zegd worden, bg het wegvallen van de wezenlijke waarde van uitwendige persoonlijke verschillen, door hunne gemeenschap met Ohristos eU te zgn, niet ev. Van een Iv, tefo, dat

15 YSBBAKD DAARMEDSi OVER VB. 13 en 16. 419

19, zooalB gg het uitdrukt, is hier nergens sprake. Op grond daarvan acht ik het meer of minder uit de lucht gegrepen, ala gg beweert, „dat Paulus gedaoht zal hebben aan zulk «eene innerlgke eenheid, waarbij geen strgd of tegenspraak ,van zich zelf bestaat, maar de verschillende bestanddeelen ytot één harmonisch geheel saamgesmolten zgn." Gg spreekt, bl. 222, van i,dat grootsche geheel van Gods heilsverordening , «die met de belofte aan Abraham aangevangen en met de vervulling van haar in Christus werkelijk tot stand geko- ,men was," en zegt, ^dat daarin, volgens Paulus, de wet ,niet wezenlgk thuis behoorde, maar een vreemd bestanddeel „uitmaakte." Maar ik wenschte mij te kunnen overtuigen, dat de Apostel, toen hij schreef: i vófM^ èvi^ ovk Utiv^ dit bedoeld zou hebben. Met den besten wil is mij dit niet mo- gelijk. En nu kom ik terug op de door ü bl. 221 gemaakte onderscheiding tusschen êU als één in getal of één in hoe- danigheid. Dat onderscheid erken ik, maar de onderschei- ding, door TT gemaakt, komt mij te scherp en een weinig spitsvondig voor. Beide beteekenissen staan niet tegen elkan- der over, maar zijn na aan elkaar verwant, zoodat zg niet zelden in elkander overspelen. Wordt er bijv. van God ge- zegd: i Siig éU hri¥^ dan geeft dit niet zoozeer te kennen, dat hg één is in getal, en niet twee of drie, als wel dat hg éénig is en zijns gelijke niet heeft (vgl. Mare. XII : 29 , 82 , Jao. n : 19). Toegepast op de plaats , die wg trachten te ver- klaren, duidt deze uitdrukking aan, dat zulk een wetgeving ak de vs. 18 beschrevene, hxTAysU )i' iyyi>Mv Iv ;^£/p} /ctfo-/- Tou, door engelen en middelaarsdienst tot stand gebracht, meer of minder in strgd is met Gods hoedanigheid of natuur, als welke veeleer medebrengt, dat hg, zonder in schikking te treden of andere bemiddeling te gebruiken, rechtstreeks of onmiddellijk, tanquam e plenitudine potestatis susb, zgnen wil, d. i. den raad zijns welbehagens, afkondigt of bekend maakt. Bij de wetgeving was dit niet geschied; daarbg was hg in eene schikking getreden; ruv Tapxl3ci(rsav X^P^^ irpo<rêTidii (v8. 19); zij droeg een interimair karakter; dit was daaraan vooral te bemerken, dat zij door tusschenkomst van engelen, door middelaarsdienst was tot stand gekomen (ald.), en i (liHriig ivi^ OVK hnv. Met andere woorden: krachtens den

4^0 Kóa iBTS OYBB GAL. III : 20, enz.

naam, dien hg draagt, en het werk, dat hij verricht, is een middelaar niet van éénen , is hetgeen hij tot stand brengt , niet de YoUedige uitdrukking yan den wil van éénen, is alzoo Paulus zegt het niet , maar het ligt zóó zeer in den geest zgner redeneering, dat hg er onmiddellgk op laat yolgen, ys. 21: i ovv vófioi xctTct r£v irctyyeXtSv rou iêov] niet éénig en alleen het werk Yan Gt>d. In één woord, de wet, op zulk eene wgze tot stand gebracht, Yertoont een ander, minder YerhoYen, minder absoluut goddelijk karakter dan ctl èTrayyt- xUt, die onmiddelijk Yan God zijn uitg^aan (ipfiéitf^av j yb, 16). Zoo ongeYcer geef ik, naar mijn beste weten, de bedoeling Yan Paulus getrouw terug, en Yeel Yan hetgeen door U in het midden is gebracht, komt mg daarbij uitnemend te stade. Datgene, waarin ik Yan TT meen te moeten Yerschillen, behoef ik nu niet yerder op te noemen. Gg ziet, op 1 Kor. XIY: 3S beroep ik mg niet. Misschien zou ik er toe komen kunnen, om , onder aanhaling yan Rom. III : 29 , het onbetwistbaar recht te handhayen, om te yertalen: een middelaar is niet middelaar van éénen; maar yolstrekt noodig is dit niet. Ook behoef ik niet bij ivh^ ovk Uriy uitdrukkelijk aan te Yullen: ihhk ivoTv !i vXsióvoiv^ ofschoon de gedachte daaraan nabg ligt. Maar meen nu daarom niet, dat ik mg zou inbeelden, met opzicht tot deze crux interpretum, den steen der wijzen geyonden te hebben ! Veeleer erken ik , dat Paulus hier bij uitnemendheid duister is, zoodat men, om zijne bedoeling uit te vinden, daarnaar raden en gissen moet. Wie durft hier met zekerheid spreken? In dezen staat van zaken kan het ons niet be- vreemden, dat men soms vermoed heeft, dat de tekst bedor- ven zou zgn. Met ü erken ik , dat er voor dat vermoeden geen voldoende grond bestaat. Zelfs geloof ik, dat wg, gg zoowel als ik, vrij nabg aan de waarheid gekomen zijn. Wie onzer haar gegrepen heeft, moet door anderen worden uitgemaakt In elk geval verheug ik mg nu reeds daarover , dat gg mg door uw belangrijk opstel aanleiding gegeven hebt, om met U in briefvnsseling te treden. 7^ moge , wel verre van in kibbelarg te ontaarden, aan de waarheid bevorderlijk zijn en het kenmerk dragen der duurzame vriendschap , die er is tusschen U en mij !

Leiden, 18 April 1878 J. J. PRINS.

OPMERKINGEN

BETREFFENDE DE TUE0L0QI8CHE ENCYCLOPEDIE.

Het Ethiiehe BeginBel der Theologie, door J. U. Gunning Jr. en P. D. Chantbpos ds ia Savbsays. Groningen, P. Noordhoff, 1877.

Een nieuwe aanvang, door Br. L. W. £. Rauwen- HOFF. Theol. Tljdsohr. Jan. en Maart 1878.

Mocht het beyreemding wekken dat ik opmerkingen wensch te geven over een onderwerp , dat naar aanleiding van Dr. Doedes' Encyclopedie der Christelijke Godgeleerdheid reeds in de Gids door Dr. Loman ^) en nu onlangs in ditzelfde Tijd- schrift door Dr. Rauwenhoff op in zoo menig opzicht afdoende wijze besproken is, ter verklaring diene, in de eerste plaats, dat ik eene zijde van de zaak in 't oog wensch te vatten waarop de aandacht nog niet of nauwelijks gevestigd werd en die mij aanleiding geeft tevens iets te zeggen over. het stand- punt der Ethische Theologie , zooals het o. a. in de hierboven genoemde brochure werd aanbevolen; terwijl, ten anderen, in het door Dr. Rauwenhoff geschrevene een en ander voorkomt, waartegenover ik met alle bescheidenheid een afwgkende ziens- wijze wensch voor te staan.

Indien één onderwerp thans aan de orde is, dan is het de reorganisatie van onze theologische wetenschap; eene reorga- nisatie die wel is waar reeds voor het grootste deel werd voorbereid en in de onbeschreven encyclopedie, die ons mo- dernen voor den geest zweeft, haar aanvankelijke uitdrukking vond, maar over wier omvang en eischen in sommige opzich-

1) Zie het artikel «.Spraakverwarring" in de Gids van 1877, N<». 3.

422 THS0L0GI8CHR ENCTCLOPBDIB.

ten nog venohil bestaat. Elke poging om hieromtrent tot meer- dere klaarheid en eenheid te komen mag daarom op bgval hopen. Nog te meer, dewijl het hier vragen geldt die waar- lijk niet alleen belangrgk zijn voor hen die Hoog^r Onderwgs hebben te geven , neen , maar voor elk die de wetenschap lief- heeft, ja en ook in 't bijzonder voor eiken conscientieazen catecheet. Het populaire godsdienstonderwijs kan toch eeret naar eisch worden ingericht, wanneer het bij den onderwgzer zelven geleid wordt door een helder inzicht in den aard en den gang onzer wetenschap.

„Welke plaats behoort de theologie in te nemen in den cy- clus der wetenschappen P" Ziedaar een eerste yraag waarmee de Theologische Encyclopedie zich heeft bezig te honden en tevenB de eerste waarover ik iets in het midden wil brengen. Ieder gevoelt dat de bepaling van object en methode der theologie hierin mede begrepen is.

De vraag onderstelt, dat de theologie zonder voorbehoud tot den kring der wetenschappen behoort en dus mede aan de alg^meene wetten der wetenschap onderworpen is. Is dit zoo? HZou niet zoo zijn, indien de naam ,, wetenschap" uitslmtend moest worden toegekend aan de als exaote wetensch^) te boek staande. Heb ik zelf yroeger den wensch uitgesproken dat dit duidelijkheidshalve mocht geschieden *), ik neem thans dien wensch liever terug ; vooreerst om niet te zeer in conflict te komen met het heerschende spraakgebruik, ten anderen om niet den indruk te geven als zou aan al hetgeen onz denken ook buiten den kring der waarneming bereikt en betoogt, mindere beteekenis en waarde te hechten zijn. Men versta dit echter wel. Ik bedoel in geenen deele dat ik dus ook het onderscheid tusschen geloof en weten niet zoo sterk geaccen- tueerd zou willen zien. Het tegendeel van dien. Het geloof zg en blijve erkend als een verzekerdheid , niet van mindere wettigheid of waarde, maar wel van anderen aard dan het weten. En evenmin worde dus het onderscheid voorbggezien tusschen de wetenschap in engeren zin, die niet anders is dan de ordening van dat eigenlijke weten dat alleen op waarneming

1) Zie TJkeol. JÏJdêeAr, 1874, bL 411.

. THBOLOeiBOHE EITCYOLOPBDIS. 423

gebouwd is, en die andersoortige wetenschap, die neyens de resultaten van het exact-wetenschappelijk onderzoek ook het geloof en zijn inhoud opneemt , beide denkend verwerkt en uit beide hare theorien opbouwt. Wenschte ik vroeger de laatst- genoemde als ,, wijsbegeerte'^ gekenschetst te zien, er is geen overwegende reden om haar niet als ^^wijsgeerige wetenschap" onder de wetenschap in ruimeren zin op te nemen.

AIzoo tweeërlei groep: die der exacte en die der wgs* geerige wetenschappen. Men zou er nog eene derde i die der historische wetenschappen , aan kunnen toevoegen, in- dien het niet juister scheen deze, als het inleidend deel der wijsgeerige wetenschappen, onder laatstgenoemde hare plaats te geven.

Maar nu nog eens, noodig en van groot belang is het, dat het onderscheid tusschen beide groepen wel in het oog gehou- den worde. De exacte wetenschap kan gekenschetst worden als zuivere waamemingswetenschap. Zij analyseert de waar- nemingsverschijnselen, constateert de orde hunner opvolging, brengt het bijzondere onder het meer algemeene, leert in één woord de natuurwetten kennen; en zg opereert bij dit alles met een zinnelijk-verstandelijken apparatus, die bij allen zoo goed als eenzelvig is en dus algemeen als betrouwbaar erkend wordt. De wijsgeerige wetenschap daarentegen gaat wel is waar niet buiten de waarneming om, maar zij blijft er niet bij staan; zij werkt tevens en vooral met een waardeering, die voor 'tgrooter deel afhankelgk is van de verschillend gewij- zigde persoonlgke gesteldheid en dus altgd op geloofsverzekerd- heid berust. Yan daar dat het een onredelijke eisch is de methode der exacte natuiilrwetenschap voetstoots te willen over^ brengen op het gebied der geestelijke of wijsgeerige weten- Bchappen.

Trachten wij nu den geheelen cyclus met een vluchtigen blik te overzien, dan behooren tot den kring der exacte we- tenschappen, vooreerst, de wiskunde in haar wgdsten om- vang, als niet uitsluitend, maar hoofdzakelijk de we- tenschap van de waarnemingsorde zelve , van de wetten waaraan alle zintuiglgk waarnemen gebonden is, van het raam waarin alle waarnemingsversohijnselen door ons gevat worden; ten an- dere, de natuurkunde, wederom in den ruimsten zin van

424 THB0L00I8CHE ENCTCLOPKDIK.

het woord. Met de indeeling deaser laatste hebben wg ons thans niet in te laten. Door Comte die sich bepaalt, aIle^ eerst tot de theoretische, maar ook nog onder deze tot hetgeen hij de fondamenteele of algemeene wetenschappen noemt wordt zij gesplitst in astronomie , physica , chemie , physiologie en ^physique sociale.'* Nog eens, ik zal mg hierin niet bege* Ten. Alleen blgve niet onopgemerkt dat de physiologie (of bio« logie) in elk geval ook het physiologisch of exact-wetenschap- pelgk deel der psychologie behoort te omvatten; gelgk het exacte deel der sociologie niet mag ontbreken ter plaatse van Gomte's ^physique sociale." De meening evenwel als zoudpn beide laatstgenoemde vakken op deze wijze niet slechts in te leiden, maar geheel te omvatten zgn, behoort onzes inziens tot dien positivistischen waan , die een even onnatunrlgk ak on- houdbaar abstentionisme predikt ten aanzien van de vragen en onderstellingen, die ons ten slotte boven alles interesseeren.

Volgt: de kring der wijsgeerige wetenschappen en, als haar inleidend deel, de geschiedkunde (met insluiting van taai- en letterkunde), hetzij in haar geheel zelfstandig beoefend, hetzg ingedeeld bij de onderscheidene wijsgeerige vakken, die in elk geval ieder voor zich met haar hebben aan te vangen. Dat reeds met deze historische wetenschap de grenzen van het exacte weten overschreden worden, behoeft nauwelijks be- toog. Immers de gebeurtenissen moeten niet slechts in haar aaneenschakeling geobserveerd en genoteerd worden, maar zg vorderen, als menschelijke handelingen of uitvloeisels van deze, een waardeerend verstaan, dat altoos afhankelijk is van het ontwikkelingsstandpunt door den geschiedkundige zelven bereikt Men denke voorts aan de onmisbare idee van vooruitgang en den voor dezen te bezigen maatstaf, die uit den aard buiten het bereik der bloot verstandelgke waarneming ligt

Reeds met de geschiedkunde wordt alzoo de overgang ge- maakt tot de wgsgeerige wetenschappen. Tot deze brengen wg dan: de logica of leer der kennis; de cosmologie of natuurphilosophie , en de anthropologie; terwgl laatstge- noemde, wellicht in te leiden door een algemeene wgsgeerige psychologie, voorts uiteenvalt in aesthetica, sociologie en theologie. Omvat de sociologie tevens en voomamelgk de sociologische ethiek of rechtsleer, ik zou de theologie (na-

THEOLOGISCHE BNCTCLOPEDIE»

42^

tuorlijk eenzelvig met godfidienstwetensohap) liefst willen ka- rakteriseeren als „theologisohe ethiek." Hierover straks nader.

Ik vril op de juistheid en volledigheid van dit vluchtig over- zicht van den cyclus aller wetenschappen niet achterhaald worden; het dient hier slechts om ons voor de beschrgving van onze godsdienstwetenschap te beter te orienteeren. Dat deze hier optreedt als een der anthropologische vakken ^ zal wel bij ons modernen algemeene instemming vinden. Immers, het object onzer wetenschap is nieti kan niet zgn : Godzelf, het oneindige, het volstrekte en volmaakte als zoodanig , maar alleen het menschelgk geloof in God met al waardoor het in ons wordt voorbereid en met al wat er uit voortvloeit. Hier dreigt intusschen een misverstand waarop ik de aandacht wensch te vestigen.

Wg rangschikken de theologie onder de wijsgeerige weten- schap en zeiden van deze, dat zg, als hoofdzakelgk van waar- deering uitgaande,* op geloo&verzekerdheid rust. Dit geldt van al de wgsgeerige vakken. Zoodra men het gebied der waar te nemen bewegingsverschijnselen overschrijdt, zoodra de uit- spraken van ons zelfbewustzijn worden aanvaard, is geloof in onszelf de grond van zekerheid en geeft de persoonlijke ge- stddheid den doorslag bg het oordeel. Onder den thans zoo machtigen invloed der positivistische denkwijs loopen echter Bommigen gevaar hiervoor het oog geheel of gedeeltelgk te sluiten. Zoo zijn er die, zoowel als de aesthetische en de rechtswetenschap, ook' de godsdienstwetenschap tot een zoo- veel mogelijk exacte, althans zuiver historische zouden willen maken, eene die niet anders te doen zou hebben dan het psy- chologisch verschijnsel „godsdienst" in zijn verschillende ge- stalten en zijn ontwikkelingsverloop te beschrgven, zich vol- komen neutraal houdende tegenover^ den geloo&inhoud en dezen overlatende aan de vrije fictie van ieders individueele fiintasie. Had deze beschouwing recht, dan behoorde inderdaad geheel de theologie als afzonderlgke wetenschap te vervallen, zoowel ak de aesthetica en rechtsphilosophie. Dan bleef ten slotte, nevens de exacte, alleen de historische wetenschap over, met toevoeging weUicht van een samenstel van practische aanwg- zingen voor de verschillende levenskringen naar plat-utilistischen maatstaf. Ja, ook een echt-historische wetenschap wierd dan

27

426 ^HBOLOOIBCHB BNCTCLOPBDIK.

onbestaanbaar. Na hetgeen door Dr. Rauwenboff OTer dit pnnt zoo Yoldingend gezegd is ') behoef ik die bewering thans niet te staven.

In het allessdns rechtmatig verzet tegen een zoodanige ver- vorming van de wetenschap en miskenning van den aard en de strekking aller wijsbegeerte hierin schijnt mg het be- trekkelijk recht gelegen te zijn van die , Ethische Theologie," die voornamelijk in de HH. Ghinning en de la Saossaye hare tolken heeft. Ik spreek van haar betrekkelijk recht Dat ik haar niet meer dan dat kan toekennen is licht te bevroe- den. Laat mij in de eerste plaats trachten in 't kort aan te wijsen, waarin mijns inziens haar onrecht schuilt.

't Is niet zoo gemakkelijk van het kenmerkende der ethische richting aan onze rechterzijde klare rekenschap te geven. 'kMeen dat dit, vooral blijkens het door Dr. Ch. de la Sans- saye geschrevene, alsook naar mijn eigen herinnering, niet zoozeer aan de voorstanders van de richting is te wijten ah wel aan de richting zelve. Dat zg in zake van godsdienst en godsdienstwetenschap het ethische op den voorgrond willen gesteld zien . is geen onderscheidend kenmerk. Zy hebben dat gemeen met tal van modernen, ik zon denken met de mees- ten, althans zeker niet uitsluitend met wie dezerzgds in 't bij- zander als de ethisohen plegen aangeduid te worden. De be- naming „ethisch" blijkt dan ook bg toeneming ongeschikt te zijn om eene bepaalde bestaande nuance te kenschetsen. Zij moest oorspronkelijk dienen om het tegenovergestelde nit te drukken , ter rechterzgde van het autoriteitsstandpunt , ter linker , somwijlen van het empirisme, maar vooral van het intellectua- lisme. Yolgens het laatste zou , ook op het gebied van godsdienst en godsdienstwetenschap, aan de rede als zoodanig, aan het reine denken, het primaat moeten worden toegekend boven de ze- delijke bewustheid; terwijl daarentegen de zedelijke bewust- heid op den voorgrond wordt gesteld en als het onontbeerlijk licht der rede geldt voor al wie ethisch denkt Maar nog eens, dit laatste willen tal van modernen, die overigens zoo- min met de ethischen ter linker als ter rechterzgde kunnen instemmen. Men denke , om iets te noemen , aan het Ethisch

1) T. •. p. W. 198 en tv.

THEOLOGISCHE ENCYCLOPEDIE. 427

Idealisme van den Hr. de Bussy, en aan den bgval dien- de hoofdgedachte van dit geschrift vond, hoewel zij tegen die der ethisch-modemen indndschfce. Wat de laatstgenoemden karak- teriseert is dan ook iets anders , t. w. dat zg weigeren aan het onvoorwaardelgk pliohtbesef eene ontologische beteekenis toe te kennen , weigeren (of althans aarzelen) een absoluten grond te erkennen van het praktisch volstrekt geldende *) ; dat zg in één woord elke affirmatie van 'tgeen boven al het betrekkelgke gaatj als minstens voorbarig, van de hand wgzen, en in zoo- ver met de positivistische denkwgs sympathiseeren. De ethi* schen ter rechterzijde daarentegen vervallen in een geheel tegenovergestelde eenzijdigheid. Zij huldigen niet alleen het absolute, maar meenen zelfs te kunnen verzekeren (een zeker« heid waaraan zg de grootste waarde hechten) , dat het zich te midden van al het aardsch-betrekkelijke gerealiseerd heeft, dat Qod menech , dat het Woord vleesch is geworden , in Jezus Christus.

Dit brengt mij op hetgeen ik als het grondeuvel van deze denkwge beschouw. Het is tweeërlei. Yooreerst, dat zg krach- tens ons zelfbewustzijn wil uitmaken, niet alleen wat is en wat het hoogste en het beste is, maar ook wat geschied is, m. a. w. op welke wijze het hoogste en beste zich vroeger ge- manifesteerd heeft en moet gemanifesteerd hebben. Geen won- der dat hare aanhangers groote sympathie gevoelen voor dea vierden Evangelist; zij doen als hij; gewis zoowel als hij ter goeder trouw, constmeeren zij de historie overeenkomstig het- geen zg in zichzelven meenen te ervaren. ïk zeg: meenen te ervaren; de andere dwaling toch, met de genoemde nauw samenhangende I die ik hier meen aan te trefifen, is deze: dat men op dit standpunt het onderscheid veel te sterk spant tus- Bchen het natuurlijke en het geestelijke. Men meent, ook en in de eerste plaats in zichzelf, een hooger leven te ontwaren, zoozeer onderscheiden van al wat men vroeger, als onweder- geborene, was en had, dat het alleen door een wonderwerking Oods kan tot stand gekomen zijn; en krachtens dit wonder in zich postuleert men een wonder buiten zich , de christen bewast

1) Op &t voornaamste punt wordt het l^enmerkende Tan de «ethische modernen" op Mcr berreemdende wijs voorbygezien door Dr. Gunning, t. a. p, hl. 38.

428 THE0L0GI8CHE BNCTCI/0PBD18.

den Chrifltus , het kind Gh>d8 den Zoon OtoÓB , wel te yerstaan , bet bovennatuurlijk geworden kind van Gh>d den bovennatuarlijk geworden Zoon van Gh>d. Men ziet voorl^ dat er in de wer- kelijkheid niets is dat ons verbieden zou hier aan meer of an- ders dan natuurlijke ontwikkeling te denken; ontwikkeling die zeker hier zoo goed als overal, maar hier niet anders dan elders op den oneindigen factor wijst. Men ziet voorbg dat het hoogere, geestelijke leven nergens in de menschheid volstrekt afwezig is en zioh evenmin ergens in volkomene zuiverheid openbaart ; dat geen mensch louter vleeschelijk en geen mensch louter geestelijk is. Indien er onder de mensohen steeds meer- deren wierden aangetroffen die al het zondige te boven waren, dan zeker zou men uit . dezulken tot een zondeloozen eersteling kunnen besluiten , met meer en beter recht dan Schleiermaeher (wiens jinconsequentie hier geprezen en gevolgd wordt) het- zelfde uit de gest^dheid en het bewustzijn der christenheid meende te kunnen doen. Nu er evenwel niet anders gevon- den worden dan aanvankelgk geheiligden, te midden van nog niet of nauwelgks geheiligden die evenwel nooit voor het hei- lige volstrd^t onaandoenlijk zijn, nu is er geen reden om in 't verledene meer of anders te onderstellen dan , ja wel eerste vertegenwoordigers van ieder hooger type van geestelgk leven, maar die toch overigens het ideaal der volkomenheid altoos slechts betrekkelgk kcmden verwezenlijken.

Maar indien de geschiedenis ons nu toch leert dat de verschoning van Gods Zoon werkelgk heeft plaats gegrepen— P Ja indien zij ons dat leerde! Doch Dr. Gunning zelf er- kent dat de historie als zoodanig dit nimmer leeren kan. Neen, onze zelfbewustheid maakt dit uit. Ddarom omvat het geloo&beginsel , dat ten grondslag ligt aan de theologie, ter- stond mede de erkenning van het middelaarschap van Christus, met al wat daarin ligt opgesloten. Daarom is» ook voor de la Saussaye , het uitgangspunt der theologie , niet de realiteit van den zuiveren inhoud van 't godsdienstig geloof, maar ,|het werk Gods in Christus;" dd&rom is de theologie „Christelijke theo* logie'' en als zoodanig van de godsdienstwetenschap te onder- scheiden ; daarom wordt de praemisse van het gelijk recht van alle godsdiensten (d. w. z. van het gelgk recht van het gods- dienstige in alle godsdiensten, een noodzakelgke onder-

TttEOLOÖlSCHÊ ENCYCLOPEDIE. 429

stelling van de geloofsverzekerdheid die verzekerd is het alge- meen-'nieiischeljjke te vertegenwoordigen) van de hand gewezen. Daarom wordt, ook door de la Saussaye, het wonderbegrip gehandhaafd; al wordt het ook in de nadere beschrgving tot een minimam herleid , ja , zoo 't schijnt , inderdaad weggecijferd.

Vragen wij hoe men op dit standpunt van dwaling over- tuigd kan worden, anders gezegd, hoe men het te boven komt, dan meen ik te eerder recht te hebben om op die vraag een vrijmoedig antwoord te geven , dewijl ik zelf vroe- ger mede in de thans besproken denkwijze heb gedeeld. Mijn antwoord zou zijn: wat hier noodig is, is in de eerste plaats ontnuchtering. Met onbevangenheid moet erkend worden, dat, allereerst in onszelven, maar eveneens in de besten tot wie wij opzien, het hoogere, geestelijke leven zich niet dan langs-* den natuurleken, langzamen weg, en altijd slechts in betrek- kelijke mate aan het lagere ontworstelt. Bij uitstek dienstig is een rijkelgk bad van historische critiek, waardoor blijke dat de werkelijke historie, in plaats van op te leveren wat de geconstrueerde laat plaats hebben, slechts te overvloediger be- wijst hoe productief te allen tgde 'smenschen fingeerend ver- mogen is geweest. Dienstig al verder het inzicht dat al het natuurlijke ondoorgrondelijk en in dien zin wonderbaar is, waardoor voor een richtig denken het wonder in den specifie- ken zin komt te vervallen.

Maar nu dan het betrekkelijk recht dezer richting. Bui- ten het reeds genoemde, haar niet zoozeer onderscheidende, dat zij namelijk in het zedélgke de kern en kracht ziet van het religieuze en daarom ook het zedelijk zelfbewustzijn op den voorgrond stelt, reken ik daartoe voornamelijk, dat zg het godsdienstig geloof als het uitgangspunt der godsdienst- wetenaohap wil erkend hebben. De nadere omschrgving die dan van dit godsdienstig geloof wordt gegeven, waarbij het, gelijk wij reeds opmerkten, terstond met historische overtui- gingen vermengd en vereenzelvigd en daarom ook zeer ten onrechte tot den kring van zekere meeningsgenooten beperkt wordt, dit alles laat ik natuurlgk ter zijde. Maar waarheid is, dat de wetenschap, die het godsdienstig-zedelijk leven tot object heeft, niet bestaanbaar is waar dat leven niet gekend en het vertrouwen in de geestelijke beseffen en aspiratiên di^

430 THE0L00I8CME XNCTCLOPB0IE.

het besdelen en beheenchen niet aanTaard wordt. Qeateld, geheel de godsdienstige geloofiBvenekerdheid, al wat xg stelt en vaststelt, was in onze schatting een illusie gewordoi, dsn zou het de ongergmdheid xelve wezen, die illusie nog tot het object te willen maken van een afsonderlyke wetenschap. Zij zou dan als psychologisch verschijnsel hare plaats vinden deeb in de geschiedenis der beschaving, deels in de beachrgvende zielkunde, maar daar ook geheel kunnen a%ehandeld wordeo. Eenerlei geldt voor elke wgsgeerige wetenschap, die al^d op waardeering berust en dus vervalt zoodra deze als zelfbedrog wordt erkend of althans als een aan gedurige wisseling 0Bde^ hevige vrucht van louter toevallige, immers in 't blinde zich asn* eenschakelende omstandigheden. Neemt ten voorbeeld de aesthe- tica. Meent iemand aan ons onderscheiden van schoon en leehjk elke ontologische beteekenis te moeten ontzeggen , m. a. w. ontkent iemand op dit gebied het bestaan of de erkenbaarheid van het normale , zoodat men wel kan nagaan wat vroeger en later, ginds en elders, als schoon gegolden heeft, maar niet wat als zoodanig behoort te gelden» dan vervalt ook de aesthetica als schoonheidsleer en dient geheel op te gaan in kunstgeschiedenis, in een kunstgeschiedenis die daarenboven haar belangrgkheid meerendeels verliest, aangezien de kunst dan niet meer of anders is dan een niet onverkwikkelgke vaardigheid, maar nimmer kan gelden als divinatie van een hoogere wereldorde en in geen verband staat met eenigerlei menschelgke vatbaarheid voor het eeuwig heerlgke en volmaakte. Desgelgks staat en valt iedere wijsgeerige wetenschap met het geloof aan die ideën en idealen die geheel het wgsgeerig onderzoek in gang brengen, een geloof dat, hoe ook te steu- nen en te rechtvaardigen, uit den aard der zaak altgd geloof moet blijven. Te willen aanvangen vóór dien aanvang is een hopeloos ondernemen. Zoo dan ook bg de godsdienstweten- schap. Uit de in ons levende religie wordt zij geboren en alleen bij 't licht der in ons levende religie kan zg zien. Dat licht moge zuivering behoeven; doch waar men het ongebruikt wil laten, verdwijnt de wetenschap met haar object. Zal de theologie als wetenschap fungeeren, dan is hare taak» voor- eerst, de historische beschrijving van het godsdienstig-zeddgk leven in zijn verschillende gestalten en z^n ontwikkelingsver-

THB0LOQI8CHE ENCTCLOPËDIK. 431

loop; ten anderen, zoowel de psychologische analyse als de oritische appreciatie van de oyertuigingen en motieven waar- door het gedragen en gedreven wordt, en de systematische uiteenzetting van de normale levensopvatting. Zooals wij nu bo- ven bereids opmerkten, reeds met de historische beschrijving worden de grenzen van het exacte weten veelszins overschreden , en nog veel meer is dit het geval bij de verdere, zuiver wgs- geerige behandeling, 't Moge waar zijn , dat de nasporing van de godsdienstige levensversohijnselen in de menschheid de be- wustheid verheldert van 't geen de godsdienst is en mag en moet zijn in ons, ter anderer zgde is niet minder waar dat de bewufltiieid van 't geen de godsdienst in o n s is . ons eerst in staat stelt om zgn ontwikkeling in de menschheid wel op te vatten en alzoo geheel onze gesphiedbeschouwing beheerscht. Om aard en oorsprong, voorwaarden en voortgang van 'tgods- dienstig-zedelijke leven te kunnen aanwijzen , om de verschillende vormen en uitingen er van te kunnen waardeeren , moet het van nabij gekend worden, moet de maatstaf voor lager en hooger, de toetssteen voor wezenlijk en bijkomstig voorhanden zijn , en deze kan slechts ontleend worden aan persoonlgke verze- kerdheid , krachtens eigen gemoeds* en levenservaring verworven. De thetische uiteenzetting eindelgk van de rechthebbende over- tuigingen en motieven, uiteenzetting die ze tevens moet aan- bevelen, deze is, zooals van zelf spreekt, onmogel^k, waar het normale ook op dit gebied niet erkend wordt; en, nog eens, het kan slechts erkend worden waar men vertrouwen stelt in 't geen gemeenlijk de stem des harten wordt genoemd , d. w. z. in de uitspraak onder waardeerende faculteiten.

Mocht iemand willen zeggen: laat het vertrouwen op die waardeerende faculteiten voor de practijk onmisbaar en dus in zoo Ter niet onwettig zijn, hoe te voorkomen dat het niet meermalen een lichtvaardig en niet proef houdend vertrouwen zij op eene 6f slechts individueele 6f slechts habitueele en in beide gevallen gebrekkige appreciatie, en dus wel de correc- tie der wetenschap zal behoeven maar niet de grondslag van echte wetenschap zijn kanP wij moeten dan op die beden- king in de eerste plaats antwoorden, dat dit bezwaar wederom niet alleen de theologie, maar elke wijsgeerige wetenschap drukt. Overigens moet erkend worden dat het daar aangewe-^

432 THE0LOOIBCH£ B5CYCL0PBDIS.

zen gevaar bestaat. Het hachelijke eener OBdememing bewijst echter niets tegen hare wettigheid; integendeel, al het beste is het moeilijkste. Om het genoemde gevaar te keeren dient vooreerst, overal waar dit mogelgk is, de controle der exacte wetenschap te baat genomen te worden, moet ten andere alle theorie-Yorming door historisch ondenoek worden voorbereid e& moet eindelijk, zoowel door dat historisch onderzoek als door psychologische observatie , telkens worden nagegaan of de per- soonlgke waardeering wel genoegzaam steon en rechtvaardi- ging vindt in de algemeen-menschelijke eigenaardigheid. Dit laatste worde niet dus verstaan alsof de consensus omninin hier den doorslag zou moeten geven: op dit fomm kaa de wijsgeerige wetenschap zich allerminst beroepen ; zg is uit ha- ren aard aristocratisch. Slechts moeten hare beoefenaan, om zeker te zijn dat zg als de ipi^oi spreken en dus ook ri ipt^ft voorstaan , de bewustheid hebben , dat hetgeen in hen is de meer volledige en njpe ontwikkeling is van 't geen in aUen, 't zij dan meer of minder kennelijk, aanwezig is. De uitwg- zing, die de proefneming geeft in de exacte wetenschap, kan overigens voor de wgsgeerige alleen verkregen worden door de voortgaande algemeene ontwikkeling.

Het is nu eenmaal zoo: de gang en voortgang der wgsgee- rige wetenschap is een andere dan die der exacte '). De laat- ste vergadert zich in het steeds toenemend aantal harer door waarneming geconstateerde feiten een blij venden schat; de eerste moet al het verworvene telkens weer ter toets brengen, zij vordert niet zoozeer door meer verschgnselen te observee- ren als wel door ze steeds zuiverder op te vatten *). Daar zijn er wie het verdriet dat zij alzoo telkens van yotesi af schgnt aan te vangen en veel minder dan de exacte op algemeene instemming kan bogen. Zg zouden daarom ook de wgsgee-

1) Dit wordt ook zeer terecht door den Hr. Ch. d. 1. S&imaye aangjetoond, i a. p. bl. 56 TV. Juist hierom acht ik het echter meer dan bedenkelijk, de wgagee- rige wetenschap toch mede onder de empirische te brengen, gelijk de Schr(jTer (bl. 68) tch^nt te willen. De naam «empirisch" pleegt nu eenmaal gebezigd te wor-

, d£n om een onderzoek te kenschetsen dat juist niet op persoonlijke waardBering, maar alleen op algemeen te controleeren waarneming a%aat Laat ons toch de sprsak- "verwarrinfi; niet vermeerderen!

2) Vterg. ook Lange, OeicA. d. Materiaümut , II, S. 49S.

TH&0L0QI80HB BMOTCLOPBDlfi. 433

rige wetenschap tot een exacte willen maken. Maar zij yerge- ten dat gemoeds- en levenservaringen geen overal voor de hand lig^nde verschijnselen zijn die met een nentraal, bg aUen eenzelvig verstandsoog zijn, waar te nemen, maar dat zg alleen te erkennen zgn met en krachtens die ervaringen zelve en dus altoos naar gelang der persoonlgke en bij verschil- lenden verschiUende gesteldheid. Daarom kan het niet anders of de vordering valt hier minder in het oog en de algemeene in- stemming met het erkende doet langer op zich wachten. Zullen wij daarom de wijsgeerige wetenschap liever vaarwel zeggen? Slechts hg kan het. willen die, ter liefde van een meer voor allen toegankelgke , eerder te voltooien, meer tast- bare vruchten afwerpende wetenschap i het hoogste en beste in ons zou willen ignoreeren en alzoo het den echten mensch alleen bevredigend inzicht zou willen prgs geven.

IntusBchen mag niet worden voorbijgezien dat juist een stre- ven als dat der voorstanders van de ,, ethische theologie", zij het ook geheel tegen hunne bedoeling i uitermate geschikt is om de wgsgeerige wetenschap, met name op godsdienstig-zede- lijk gebied, in verdenking te brengen. Waar de godsdienstig- zedelijke overtuiging, die het uitgangspunt is der theologie, al terstoid vermengd en vereenzelvigd wordt met voorstellingen van geheel anderen oorsprong en aard, wordt door het quaes- tieus of meer dan quaestieus karakter der laatste ook op de eerste een valsch licht geworpen. Zoo heeft niets een voor het zuiver godsdienstig geloof nadeeliger strekking dan het voor te stellen als één met een wondergeloof , dat voor de kinderen dezer eeuw heeft uitgediend. Ziedaar wat de ethische theologen niet ernstig genoeg in overweging kunnen nemen.

'k Wensch ten andere nog iets in het midden te brengen over den omvang en de ordening der theologie, en dat mede naar aanleiding van een en ander in het door Dr. RanwenhofF onlangs in dit Tijdschrift geschrevene.

Reeds gaf ik boven te kennen dat ik geheel onze gods- dienstwetenschap zou wenschen gekarakteriseerd te zien als ^^theologische ethiek". Dit hangt ter nauwste samen met de meening, die tot mijne blgdschap door steeds meerderen wordt voorgestaan, dat godsdienst en zedelijkheid , hoeveel betrekke-

434 THSOLO0I8CHB BBCTOLOPXDIS.

Igk te ondertoheideii , toch niet te aoheidea zgo. Deie mee* ning tegenoTer TenchUlende bedenkingen te hendhaven lou een opaettdgk Tertoog vorderen , waarin ik thans niet wenaoli te treden. Wat mg betreft» ook en juirt de OTerweging yan versohillende bedenkingen beeft my bevestigd in de meening dat godsdienst inderdaad niet anders is dan piindpiêele sede- Igkheid. Indien erkend moet worden dat de vrome geaiiidheid het wesen van den godsdienst uitmaakt» dan dient nog veel- eer al wat in cnltns en leer met die vrome gesindkeid niet samoihangt als niet tot den godsdienst behoorende beschouwd te worden dan dat men het sedelnke tot een ander gebied sou mogen rekenen. Laat het waar zijn , dat tusschen de aoogenaamd godsdienstige voorstellingen en gebruiken ter eener en de se- den ter anderer zgde soms nauwelgks verband is op te mer- ken, dit bewijst in geenen deele dat hetgeen waarom het ons te doen is, hetgeen den godsdienst besielt en de aeden wijdt, dat in één woord vroomheid en zedelgkheid niet één souden zijn. Mg dunkt, naarmate mythologisehe voorstellingen en bg- geloovige gebruiken meer op den achtergrond geraken, zal en moet het zedelgk element van den godsdienst steeds meer op den voorgrond treden; en ter anderer zijde, naarmate het idea- lisme als de onontbeerlgke grondslag aller echte zedelgkheid wordt erkend, zal en moet het godsdienstig karakter van deie te minder verloochend kunnen worden.

Alzoo ^- het godsdienstig-zedelgk leven is het object der theologie '). In haar eerste historisch deel heeft zg de ontwikkeling van dat leven in zijn verschillende gestalten na te sporen en te beschrgven. Een verbazend omvangrgke taak! De geschiedenis der verschillende godsdiensten moet worden fugeleid zoowel door een geschiedkundig overzicht als door een oritisch-exegetische bewerking van hunne oorkonden. Immers, in aansluiting aan Dr. Loman en in oadorscheiding van Dr. BauwenhofF zou ik, en wel niet het minst om rede-

1) Hiermede ia wel ii waar nog niet uitgemaakt dat gelooid en ledenleer in deie ^ne wetenschap niet twee bQiondere Takken zouden kunnen uitmaken. Ik Toor mQ xoQ eeliter meenen dat beide vakken by die scheiding aleohts schade kunnen lij- den. De geschiedenis van dogmen en leden kan ationdermk behandeld wor- den, maar de wijsgeerigp behandeling van den godsdienst voege byeen wat te Us^r gescheiden bleef.

TRBOLOaiSOHB ENCTCLOPBDIS. 435

nen door laatatgenoemden aelven aangOYoerd (zie U. 175— 184), dit litterarifloh gedeelte onder het historische willen op« gSBomen aen. Yolgt dan de geschiedenis van de verschillende godsdiensten, die eindelgk baar samenvatting en slotsom moet afleveren in de geschiedenis van den godsdienst. Of de laatste rseds gegeven kan worden zoolang voor de geschiedenis der godsdiensten nog zooveel te doen blijft P Natuurlyk niet dan voorloopig en hg benadering, althaas wat de vix>egste ondheid betreft Maar met hoe menig ander vak van wetenschap is dit niet evenzeer het geval ! Een schetsmatige geschiedenis van den godsdienst is ons in eik geval reeds nu onontbeerlijk , maar ook Beer wel te geven.

Na dit historisch deel komt het zuiver wijsgeerige, weUicht in te deelen overeenkomstig de boven ') reeds door mij aangegeven rubrieken: de psychologie van 't godsdienstig*zede- l^k leven ; de vergelijkende waardeering van zijn verschillende gestalten; de systematische uiteenzetting van het^ volgens de hoogte onzer ontwikkeling , normaal godsdienstig-zedelgk leven , natuurlyk met insluiting van overtuigingen die het met zich brengt en waardoor het wederkeerig gedragen wordt.

Bg dit alles is het te doen om de kennis en aanbeveling, niet van dezen of dien godsdienstvorm , maar van den gods- dienst, waaronder ik nu eens voor al het zedelijke mee begre- pen acht. By dit beweren intusschen ontmoet ik de bedenkingen van Dr. Raawenhoff, die voor de wetenschappelijke behande- ling van den godsdienst, als voor het oogenblik nog onuit- voerlijk, voorshands de wetenschappen der verschillende gods- diensten in de plaats wil stellen, die dienovereenkomstig ook in het philosophische deel onzer wetenschap de geloofs- en zedeleer vooralsnog niet anders mogelijk schijnt te achten dan vsn het standpunt der verschillende godsdiensten en haar aan onze universiteiten dan ook uitdrukkelgk wil gegeven zien van het standpunt van den Christelijken godsdienst. Op- recht gesproken hier herken ik waarljjk mjjn hooggeschat - ten vriend niet met zijn anders zoo helderzienden blik! Had hij recht, dan zou eenvoudig een wetenschappelijke be- handeling van hetgeen tot het godsdienstig-zedeiyk leven be«

L) BI 480—481.

4BG THSOLOOISCHR BMCTCLOPEDIfi.

hoort , althans voonoover die yerder dan het hittorisohe wilde gaan, indien al niet Toor onmogelgk yerklaard, toch voon- handfl ter agde gesteld moeten worden. Want een weten- schappelgke behandeling is zeer zeker eene die niet nasr Joodsch of Christelgk maar alleen naar het echt-menachelgke Traagt. Van het algemeen-mensohel^ke uit te gaan en aDeen daarin te willen eindigen , dit jnist stempelt de wetenschap tot wetenschap. Dr. Ranwenhoff behoeft dit zeker van mg niet te vernemen, maar voor sommigen zijner lezers is de herinne- ring misschien ver ran OYertoUig. Nog eens, een geschie- denis van de Christelgke geloofis- en zedeleer, tot en met de hedendaagsche incluis, moet zeer zeker gegeven worden; ^ als zoodanig, historisch beschreven, kan en moet Jood- sche en Christelgke dogmatiek en zedmikinide in het universi- tair ondwwijs hare plaats vinden. Doch zoodra het aankomt op de systematische uiteenzetting en dus ook op de reehtvasr- diging en aanbeveling van een godsdienstige wereld- en levens' opvatting, kan en mag de man der wetensdiap niet anders geven en voorstaan dan wat hem voorkomt het echt-mensehe- Igke te zijn. Blijkt dit over een te stemmen met het Ohriste- l^ke, dan is dit een betrekkelgk toevallig resultaat, waarin de onderzoeker, als hg het heuglijk acht, zich Yerheugen mag, maar waarna ir hg nooit met opzet kan trachten. Met het Christelgk bewustzgn tot uitgangspunt te willen nemen, meteen Christelijke tiieologie te willen geven , aanvaardt men eenvoudig het beginsel der straks besproken ethische richting, waarmede Dr. R. toch zeer ver is van in te stemmen. Gewis, de benevelende eischen van een nog veelszins onsuive- ren toestand hebben hier zoowel zijn oog voor een wijle ver^ duisterd als zij, blijkens zijn eigen bekentenis, zijn gemoed ter neer drukten. Yan daar ook wel het zeer ontmoedigend licht, waarin de regeling van de theologische vakken zooab de nieuwe Wet op HHooger Onderwijs die geeft, door hem geplaatst wordt. En zeker is ook daaraan toe te schrijven, dat het hoogst onbevredigend karakter van die regeling met zekere berusting door hem aanvaard wordt, en dat met name van de wijsbegeerte van den godsdienst, zooals de zuivere gods- dienstwetenschap die zou eischen, naar 't schijnt voorshands nog door hem wordt afgezien.

THBOLOOISOHE ENCYCLOPBDIE. 437

Wat mij hierbij intusschen Tooral heeft beyreemd is hetgeen, op nog Teel meer stelligen en onvoorwaardelijken toon, in ^tbjjaonder over de zedenkunde wordt gezegd. Yoor een zaiyer wijsgeerige zedenkunde, zonder eenige af hankelgkheid van den godsdienst , zou met den besten wil geen ruimte in de gods- dienstwetenschap zgn aan te wijzen. ') Hoe nuP kan er dan op universitair en dus wetenschappelgk standpunt tweeërlei zedenkunde erkend worden, eene zuiver wijsgeerige en eene van den godsdienst afhankelijke P Indien een van den gods- dienst onafhuikelgke zedenkunde een goede zedenkunde zijn kan, dan is iedere andere overtollig, dan is hierdoor zoowel de godsdienst als de godsdienstwetenschap geoordeeld. Want indien de zedelijkheid het zonder den godsdienst kan stellen, dan weet ik niet waartoe de godsdienst nog nut zou zijn, waarom niet ieder onzer het zonder hem zou kunnen stellen. Is daarentegen eene den godsdienst ter zgde stellende zeden- kunde niet de rechte , dan heeft zij ook onder geenerlei titel recht v$n bestaan.

Dat de wijsbegeerte, voor zoover zij buiten den kring der overige wetenschappen (aan onze universiteiten als een aan- hangsel der literarische faculteit) afzonderlgk gedoceerd wordt, de wijsgeerige zedenkunde niet voor hare rekening heeft te nemen, is, dunkt mij aangenomen eens de bestaande ver- déeling der faculteiten —- even natuurlgk als dat zg de wijs- begeerte van het recht aan de faculteit der rechtsgeleerdheid heeft over te laten. De wijsgeerige zedenleer behoort in elk geval nergens anders thuis dan bij de theologie, die, nog eens, als zij het zedelijke leven (en wel het echte) niet omvat, wel spoedig haar emeritaat mag aanvragen. Of Dr. Bauwenhoff hiervan niet overtuigd isP Hijzelf meer dan iemand. Hoort slechts! Het is zijne stellige overtuiging ^dat in de anthropo- logisch-philosophische vakken de uitgangen liggen voor een nieuw leven der theologie.'^ ') En kort daarop worden juist de gewichtigste vragen, die tot het gebied der wijsgeerige zeden- kunde behooren, opgesomd als der theologie van het heden haar arbeidsveld aanwijzende. Moet dit alles of iets van

1) t. a. p. W. 211.

2) t. B. p. bl., 204.

438 THEOLOGISCHE EKCTCLOPEDIB.

dit allea dan tooh opgeofferd worden aan de onredelgke, ye> warde en verwarrende eischen van een nog min of meer ker. kei ijk e theologie? Yolgens Dr. R zeker niet, want hg zelf spreekt het nadrukkelijk uit: „het recht der theologie om op den dnur aan onze universiteiten haar plaats te behouden, haar uitzicht op hooger waardeering van de zgde der beoefe- naars van andere wetenschappen, haar kans om nieuwe liefde te wekken bij het opkomend geslacht, het hangt, naar mgn inzien , alles af van de mate waarin zij zal voldoen aan den eisch van .... secularisatie." Yan harte toegestemd ! Maar daarom dan ook geen oogenblik geaarzeld om, zoowel bg de samenstelling der Theologische Encyclopedie, als hg het Uni- versitair onderwgs, dat de voorschriften der encyclopedie als hoogste wet heeft te volgen, aan genoemden eisch steeds ge- dachtig te zijn.

Het zij mij vergund hierbij nog bescheidenlijk te vragen, of de Wet op het Hooger Onderwijs de bedoelde secularisatie, m. a. w. het zuiver wetenschappelijk streven , wel in die mate behoeft te belemmeren als volgens Dr. R. het geval schgnt te zijn. Haar programma is zonder twijfel zeer gebrekkig; maar is het inderdaad zoo volstrekt ongeschikt om nageleeffl te worden zonder toch de eischen eener zuiver wetenschappelgke encyclopedie te verzaken? Ik kan het niet inzien.

Laat ons het programma der wet nog eens voor ons leggen. De vakken aldaar opgenoemd zijn:

a. encyclopedie der godgeleerdheid.

b. geschiedenis der leer aangaande God.

c. geschiedenis der godsdiensten in het algemeen, cl, geschiedenis van den Israëliotischen godsdienst.

e. geschiedenis van het Christendom.

f. Israêlietische en Oud-Christelijke letterkunde.

g. uitlegging van het Oud en Nieuw Testament.

h, geschiedenis der leerstellingen van den Christelijken godsdienst, i. wijsbegeerte van den godsdienst. k. zedenkunde*

Yreemd , zonderling samenstel ! Maar nog eens , waarom niet

dienstbaar te maken aan de wet der theologische conscientieP

De terecht in de eerste plaats genoemde Encyclopedie be-

THEOLOOISCHS EKCTCLOPBDIK. 439

sckriive wat de theologie, niet naar den eiscli der omstan- digheden, maar naar dien der wetenschap, is en omvat en hoe zij dat te behandelen heeft. Onder alle omstandighe* den kan de docent dat mededeelen en dient de student dat te rernemen.

I)aar den eisoh der Encyclopedie volgt dan c. de geschiede- nis der godsdiensten, waaronder natuurlijk de geschiedenis, critiek en hermeneutiek hunner oorkonden behoort. Kan deze nog op verre na niet volledig gegeven worden en dus ook evenmin zoo gecondenseerd als het voor ieder die zich niet geheel en uitsluitend aan dit vak wil wijden wenschelijk is te achten, welnu , zij geve dan voorshands wat zij kan. Nog eens, dit voorloopig karakter heeft zij met menig ander vak van wetenschap gemeen in zekeren zin, gelukkig! wat bleef er anders voor de toekomst te doenP Intusschen kan zg nu reeds in haar rang en recht worden gehandhaafd.

Sommige zeer voorname onderdeden van c, namelgk d. de geschiedenis van den Israëlietischen godsdienst en e. de ge- schiedenis van het Christendom (van zelf gecombineerd >) 9 eerste met p en g\ de tweede met f^ en g^ en h) worden naar den eisch der wet a&onderlijk gedoceerd. Met allen eer- bied voor alle nog op te delven oudheidkunde geloof ik dat hiervoor, ook uit zuiver wetenschappelijk oogpunt, op den duur wel reden zal bestaan , althans zeker wat e. met zgn onder- deelen betreft. In elk geval is er niets onredelijks in , indien maar uitkomt dat al deze vakken onderdeelen zijn van c. Na is aan de orde: de geschiedenis van den godsdienst, in het programma of niet, of alleen vertegenwoordigd door hetgeen er de vreemdste figuur maakt: b. de geschiedenis der leer aan- gaande God. Wat hiervan behoort tot de dogmengeschiede- nis der verschillende godsdiensten heeft daar reeds zijn plaats gevonden, en zoo is aan den eisch der wet wellicht reeds voldaan. Wat verhindert echter den docent, met dit specieele vak belast, er de geschiedenis van den godsdienst, die toch ook het voorgeschreven 6. mede omvat, voor in de plaats te

1) Ik behoef wel niet te leggen dat ik kier aUeen het oog heb op het encyclope- disch Terband, *tgeen in H minst niet verhindert dat de alzoo verbonden vakken toch door TerfchiUenden knnnen gedoceerd worden.

440 THEOLOOieCHB EKCTGLOPSDIE.

Btellen P Mij dankt , niets kan hiertegen , veel er voor pleitai. Eindelgk komen in het programma nog voor: i de wijsbe* geerte van den godsdienst en fgelukkig!) ook k. de seden- knnde, te zamen het philosophisoh deel der tfieologie repre- senteerende. Indien de docent het met zichzelven of de verschillende docenten het met elkander eens zgn (en zonder dat zon ook met het beste programma nog niets gewonnen zgn), wederom I wat verhindert ze dan i en it., in de eerste plaats samengesmolten, en voorts ingedeeld, hetzg volgens het boven genoemde, hetzg volgens een beter sohema, maar in elk geval overeenkomstig den vollen eisch der zuivere wgsgee- rige wetenschap, hun toehoorderen voor te dragen P

Misschien blijkt uit dit alles dat ik niets van de eischen en regelen van het Hooger Onderwgs versta. In dat geval vrasg ik nederig verschooning. Maar van dwaling overtuigd ben ik eerst als men mij aantoont, dat men zoo doende van het programma der wet een onwetenschappelijk misbruik zon maken. Wat wetenschappelijk te rechtvaardigen is kan ook niet onbruikbaar zijn tenzij dan voor kweekelingen die iets bedoelen zouden wat de universiteit niet in de hand mag werken.

Nog één punt wensch ik ten slotte even aan te roeren. Dr. Bauwenhoff heeft zich niet willen wagen aan eene schetB van het philosophisoh deel der theologie en in 't bgaonder van hetgeen volgens het boven aangegevene daarvan de derde af- deeling zou uitmaken: het systeem. Dit was, gelijk zeker voor meerderen, ook voor mg een teleurstelling. ^Beeds een eenvoudig , een ruw avant-projet" zou door Dr. R.» maar even- zeer door mg , en niet het minst uit zijne hand , ^^met harte- lijke erkentelijkheid ontvangen zijn." Ik hoop dat de thans door hem inachtgenomen bescheidenheid niet duurzaam en tevens, dat zij niet aanstekelijk zal blijken te zijn. Om dit mgnerzgds eenigszins te helpen voorkomen, wil ik neen! niet mg wagen aan hetgeen Dr. B. aan anderen meende te moeten overlaten , maar alleen beproeven er een enkele schrede nader toe te komen. Ik weet zeer wel dat, zoomin als de straks (bl. 435) voorgestelde ordening van het wijsgeerig deel der theologie in zijn geheel, evenmin wat ik nu nog ga oppe-

TÜEOLOGISCHE ENCYCLOPBDIE. 441

ren, aanspraak kan maken op den naam van een voorloopige schets. Maar om te eerder aanleiding te geven dat die ont- worpen worde, wil ik toch de vraag niet terughouden, of de derde systematische afdeeling van 't philosophische deel, die moet omvatten wat gewoonlgk geloofs- en zedenleer wordt ge- noemd, niet in de eerste plaats zou moeten worden ingedeeld in drie hoofdstukken i waarvan het eerste zou moeten handelen over onze menschelijke roeping (of natuur en bestemming), het tweede over onzen strijd, terwijl het derde de eisohen zou moeten ontvouwen uit onze roeping voortvloeiende voor de verschillende uitingen en betrekkingen onzes levens. Ik hecht in 't allerminst niet aan de betiteling, maar alleen aan de aangegeven indeeling van de materie. Het eerst zgn natuurlijk aan de orde: de grond en de voorwaarden van 't godsdienstig-zedelgk leven , m. a. w. onze godsdienstig- zedelijke aanleg met al wat die ons stellen en beoogen doet Hier komen dus deels met verwijzing naar, deels in aan- Bluiting aan de voorafgaande philosophische afdeelingen ~ ter sprake: gemoeds- en gewetensgetuigenis, vrijheid en afhanke- Igkheidi zinnenlust en geesteseisch » wil en wet, beteekeuis en werking van 't gemeenschapsleven, en ten andere en vooral: de erkenning van een zedelgke wereldorde, het geloof in God, niet slechts formeel, maar mede naar zgn inhoud. Zoo komt de ^leer aangaande Gt>d" niet uit lucht vallen, maar ter plaatse die al terstond aanwgst wat zg wel en wat zg niet kan en mag wezen. Overigens loopt dit hoofdstuk pa- rallel met die der kerkelijke dogmatiek over God en den tot God geschapen mensch en hetgeen veelal in het eerste deel der ethiek pleegt behandeld te worden, als leer yan het goede of van het hoogste goed. Ten andere moet gehandeld worden over de wijze waarop het godsdienstig-zedelijk leven zich in ons ontwikkelt, wat overwonnen moet worden» hoe wij vaar- dig worden tot onze roeping, welk hoofdstuk dus parallel loopt met de kerkelijke over zonde en verlossing, en tevens met de leer der deugd in de ethiek. Eindelijk moeten de eischen worden ontvouwd van het echt-menschelijk leven en samenle- ven, welk laatste hoofdstuk dus overeenkomt met de leer der heiligmaking in de dogmatiek en de plichtsleer in de zeden- kunde.

28

442 THEOLOGISCUB ENCYCLOPEDIE.

Nog eens , niet dan met schroom geef ik deze ylnchtige om- trekken, y roezende vermetel te zijn door, tegenover de groote «Aufgabe/' zoo luttel voor het theologisch forum te durven brengen. Maar een kleine stoot kan soms groote dingen in gang brengen.

Inderdaad, aan een degelijk en uitgewerkt schema met name van het nieuw te construeeren systeem bestaat dringende behoefte. Wil iemand het helpen voortbrengen door het hier los ter neergeworpene met een ernstige critiek te verwaardi- gen hij zal niet slechts mij maar velen een dienst bewijzen.

'sGravenhage, Mei 1878. Ph. B. HUGENHOLTZ.

BOEKBEOORDEELINGEN.

Neutestamentliche Theologie van Dr. A. Immsb, PrO' fessor der Theologie in Bern, (Bern, J. Dalp^sche Buchhandlung ^ 1878.)

De naam van den Bemschen Hoogleeraar Dr. A. Immer is den lezers yan ons Tijdschrift niet onbekend. Ruim vier jaren geleden mocht ik zijne Hermeneutik des N. Testaments in deze zelfde bladen aankondigen en aanbevelen (Th. T. YIII: 171 183). Toen ik mij gereed maakte om verslag te geven van zijn thans verschenen boek, heb ik die critiek nog eens doorgelezen en werd ik getroffen door den innigen samenhang tnsschen het vroegere geschrift en de Neutestamentliche Theo^ logie^ die nu voor mij ligt. Bedrieg ik mij niet, dan zal mijn tegenwoordig verslag ook den lezer overtuigen van de nauwe betrekking, waarin het ééne geschrift tot het andere staat. Voorshands doe ik alleen opmerken, dat de Hermeneutik èn om hetgeen zg met andere, soortgelijke boeken gemeen heeft ^ èn wegens hare eigenaardigheid zéér geschikt is om aangaande de Neutestamentliche Theologie de gunstigste verwachtingen te wekken. Zij levert namelgk het bewijs èn dat de schrijver zich, vrij gevoelt tegenover de boeken van het N. Testament, èn dat hij voor hun hoofdinhoud hartelijke sympathie koes- tert; zij doet hem kennen als een warm voorstander van de grammatische exegese , maar tevens als een theoloog , wien het te doen is om door te dringen in den geest der oud-chris- telgke auteurs en om het recht verstand van hunne denk- beelden in hun ouderlingen samenhang. Dat alles klinkt ta- melijk eenvoudig en schijnt bijna vanzelf te spreken. Maar wie zich uit het boek van Dr. Immer of ook maar uit mgne

444 BOEKBBOOBDBELINOSK.

aankondiging daarvan herinnert, hoe het daar wordt uitge- werkt en met tal van voorbeelden toegelicht, hg zal mg on- getwgfeld toestemmen, dat wij ten volle gerechtigd zgn om eene NetUestamenÜiche Thedogie van denzelfden anteor met de beste praesumtie ter hand te nemen.

Die goede verwachting wordt geenszins beschaamd. De Theo* logie des N. Testaments van Dr. Immer opent geen nieuw tijdvak in de geschiedenis der wetenschap , maar bezit een aantal voortreffelijke eigenschappen en mag als eene werke- lijke aanwinst worden beschouwd. Ik zou mij verblgden, in- dien mijn verslag dit helder deed uitkomen. De bedenkingen en vragen, die ik de vrgheid neem daarin te vlechten, ver- hinderen mij niet den auteur dank te zeggen voor zijn boek en zullen, naar ik vertrouw, den lust om daarmede kennis te maken bij mijne lezers niet verzwakken.

In een kort ^Vorwort" (8. vii— xii) rechtvaardigt Dr. Im- mer de uitgave van zijn boek, nadat er reeds zoo vele het licht hebben gezien , die de Theologie van het N. Testament historisch behandelen. Hij meent, dat zijne voorgangers, hoe verdienstelijk ook in menig opzicht i een drietal punten niet of niet genoeg in het oog hebben gehouden. TéB zgn de vol* gende: 1®. de schrijvers des N. Testaments leerden geen me- taphysica , maar godsdienst: hunne metaphysische voor- stellingen, deels overgenomen uit de denkbeelden van hun tgd, deels door hen zelven afgeleid uit hun religieus geloof, zijn nimmer de hoofdzaak, altjjd iets bijkomstigs; 2®. bij de verklaring van hunne geschriften of van enkele gedeelten daar^ van moet ons hunne bedoeling („Intention") steeds duidelgk voor oogen staan en daarnaar de kracht en beteekenis hun- ner uitspraken worden bepaald. Wat met die Mlntention" niet in verband staat , wordt ook niet door de schrijvers geleerd. Uit MaUh. XYIII: 10, Rom. VIII: 38 moet geene angelolo- gie worden afgeleid, noch ook uit MaUh. XII: 43—46 eene uitbreiding van de leer over de booze geesten; 3^. de denk- beelden van eiken afzonderlgken auteur moeten worden terug- gegeven in een vorm, aan zijne eigene geschriften ontleend - gerangschikt in eene van elders overgenomen orde, geplaatst in een kader , waaraan de auteur zelf nooit heeft gedacht , ko- men ze niet ten volle tot hun recht.

BOEKBEOOBDEELINGEH. 445

Nog beyat het j^Yorwort" een kort résumé van Dr. .Immer's denkbeelden over de echtheid en de chronologische volgorde der nieuw-testamentische geschriften. De Synoptische Eyangeliên alléén gelden hem als bronnen voor de kennis van Jezus' eigen onderwgs. Ze moeten evenwel met groote bedachtzaamheid wor- den gebruikt, want de overlevering is niet altijd zuiver, en de rich- ting der Evangelisten heeft onmiskenbaren invloed geoefend op vorm en inhoud hunner mededeelingen. Het oorspronkelijke is niet bij één van hen, maar beurtelings bg den één en bij den ander bewaard gebleven. Het Paulinisme mag niet uit al de brieven, die op naam van den Apostel staan, promiscue worden a%eleid. Ze splitsen zich vanzelf in de drie groepen: de vier hoofdbrieven , de brieven uit de gevangenschap en de pastorale brieven. De eerste brief aan de Thessalonicenzen en die aan de Philippenzen mogen niet aan Paulus worden ont- zegd. — Het i^^ Evangelie en de 1«^ brief van Johannes ver- tegenwoordigen een geheel ander standpunt dan dat der Apo- calypse en eene latere en hoogere ontwikkelingsphase van de christelgke theologie dan de Paulinische en deutero-paulinische literatuur.

Thans door den Schrijver voorloopig ingelicht omtrent het- geen wij van hem te wachten hebben, nemen wij zgn boek zelf ter hand. Ziethier het plan, door hem gevolgd.

De Inleiding (S. 1 15) schetst ons «Entstehung und Aus- bildung der biblischen Theologie" en wordt aanstonds gevolgd door een ,,Einleitender Abriss der hebraischeu und jüdischen fieligion" (S. 16 50), die, volgens het opschrift, in twee af- deelingen is gesplitst, waarin telkens eerst de geschiedenis Tan den godsdienst en daarna de kenmerkende religieuse ideën CD voorstellingen worden beschreven. Ten slotte (S. 48 50) wordt de uitkomst van dit inleidend onderzoek kort samenge- vat en de overgang gemaakt tot het eigenlijke onderwerp, de Theologie des N. Testaments zelve.

Zg wordt behandeld in zes afdeelingen of hoofdstukken, waarvan deze de opschriften zgn : I. Die Beligion Jesu (S. SO- IT?); n. Das Judenchristenthum der Urapostel und der XJrge- meinde (S. 177—205); Der Paulinismus (S. 205—421); IV. Das nachpaulinische Judenchristenthum (S. 421 469 j; lY. Die zwischen Paulinismus und Judenchristenthum vermittelnde Ricb-

446 BOfiKBEOORDEEUKGSN.

tang (S. 469—494); YI. Die über dem Gegensatz stebeiide Richtimg [Das Joh. Evangelium and der erste Johannesbrief] (S. 494 548). Eindelijk nog eene korte ^Schlnssabhandlnng/' over verecheidenheid en eenheid van de schriften des N. Testa- ments, over de verhouding van het Christendom tot andere gods- diensten en zijne bestemming tot onvergankelijkheid (S.549 556).

Dit dorre schema geeft aanstonds aanleiding tot een paar opmerkingen. Men ziet , dat het Jodenchristendom niet in eens wordt a%ehandeld, maar deels aan het Paulinisme voorafgaat, deels daarop volgt. Dit is eene wel g^;ronde afwgking van de meest gewone methode. Het ligt in den aard der zaak, dat het oorspronkelijke, naïeve Jodenchristendom zich wgzigde door de aanraking met Paulus, van zijne eigenaardigheid zich bewust werd en haar, juist door de tegenstelling, verder ont- wikkelde. Wie dus die oud-christelgke richting als één ge- heel beschouwt en behandelt, voegt het ongelijksoortige bgeen. De vraag kan alleen zgn, of de bronnen, waarover wg be- schikken, de splitsing toelaten? Het na-paulinische Joden* christendom wordt vertegenwoordigd door de Apocalypse en den brief van Jacobus. Maar waaruit kennen wg het voor- paulinische, althans met genoegzame zekerheid? Dr. Immer is zich van deze moeilijkheid wel bewust, maar acht haar toch niet onoverkomelgk. In weerwil van de bedenkingen teg^ de geloofwaardigheid van de Handelingen der Apostelen, ook van de eerste hoofdstukken, kan daaruit het voornaamste wor- den opgemaakt. £n tot het voornaamste bepaalt zich onze Schrijver, Zijn tweede hoofdstuk heeft geringen omvang en bevat niets meer dan het bereikbare: eene karakteristiek van „die S&ulen der XJrgemeinde" (Petrus , Jacobus, Johannes) en eene schets van „der Yorstellungs- und Ideenkreis der ürapos- tel und der ürgemeinde/'

Intusschen komti juist naar aanleiding van deze splitsing, eene vraag bij ons op. Is daarmede niet een beginsel dat der chronologische rangschikking erkend en toegelaten, het- welk dan ook moet doorwerken en consequent moet worden toegepast? Mijne bedoeling met deze vraag blijke uit de volgende overwegingen. Het daareven medegedeelde plan leert ons, dat na het na-paulinische Jodenchristendom „de bemiddelende rich- ting'* ter sprake komt. Maar daaraan worden slechts wmnige

BOEKBEOORDSELIlïaEK. 447

bladsgden (S. 469—494) gewijd. Onder dat opschrift behan- delt nl. Dr. Immer alleen (en wel zeer kort) de geschriften van Lucas (8. 470—473) en verder de aan Petrus toegekende brie- ven en dien van Judas (S. 473 494). Met andere woorden: de geheele Paulinische literatuur, met inbegrip van Colossen- zen-Epheziêrs, van de pastorale brieven en den brief aan de Hebreen, gaat vooraf aan de afdeeling, waarin o. a. de Apo- calypse van Johannes wordt ontleed. Binnen de grenzen van het zeer uitgebreid hoofdstuk met opschrift ,Der Paulinismus" (8. 205 421) worden de verschillende leertypen en -scha- keeringen uiteengehouden en chronologisch gerangschikt Ach- tereenvolgens worden ons hier beschreven: I. der unausgebil- dete Paulinismus; die Thessalonicherbriefe ; II. der ausgebil- dete Paulinismus; die vier Hanptbriefe; III. Fortbildung des Paulinismus im Sinne der Onosis; die Gefangenschaftsbriefe ; ly. abgeschwfichter Paulinismus; die Pastoralbriefe ; Y . Alexan- drinisch-gef&rbter Paulinismus; der Hebrfterbrief. Ik ont- veins niet, dat ik tegen deze verdeeling en tegen de opeen- vol^g der deelen bezwaren heb. Ze betreffen inzonderheid de echtheid van de brieven aan de Thessalonicenzen en de plaatsing van den brief aan de Hebreen, niet alleen achter de brieven aan de Colossenzen en de Epheziërs, maar zelfr na de pastorale brieven. Doch dit nu daargelaten. Mocht Dr. Immer, die niet, gelijk b.v. Pfleidérer, eene monographie over bet Paulinisme geeft , maar eene volledige Theologie des N. Testaments mocht Dr. Immer de geheele ontwikkeling van de Paulinische ideeën achtereen afhandelen en ons alzoo een bistorisch tafereel voorleggen, waarin om slechts dit ééne te noemen I en II Timotheüs en Titus vóór de Apocalypse banne plaats innemen? Dit bezwaar klemt te méér, wanneer wij ook de 5^^^ afdeeling van het geheel (nl^i® zwischen Pau- linismus und Judenchristendum vermittelnde Richtung") in aan- merking nemen. De 1"^ brief van Petrus gaat naar tjjdsorde zonder eenigen twijfel ook volgens Immer aan de pasto- rale brieven vooraf. Bestaat er bovendien voldoende grond om alleen de geschriften van Lucas en I en II Petrus onder het opschrift „Vermittlung" ie plaatsen P ontbreekt dan deze strekking in al de brieven , die in de vijf boven genoemde afdeelingen van „Der Paulinismus" ter sprake komen? Ik

448 ROBKBEOORDEBLINGBK.

Jcan niet anden sien , of Dr. Immer heeft hier veel te groot gewicht gehecht aan het immers yrij onyerschillige feit, dat al de documenten, welker inhoud hg in zyne derde afdee- ling teruggeeft I met uitzondering evenwel van den Brief aan de Hebreen , op naam van Paulns Btaan. Had hg zich daarvan kunnen losmaken, dan zou hg het eigenlijke en zuivere Pau- linisme, dat der vier hoofdbrieven, afzonderlgk behandeld en de terugwerking daarvan op het Jodenchristendom met de la- tere ontwikkeling en vervorming der Paulinische ideeën in eene en dezelfde volgende afdeeling beschreven hebben.

Wellicht hangt de andere methode, door Dr. Immer ge- volgd, meer of minder samen met de eigenaardigheid van zgne critiek, of liever: van zgn karakter als criticus. Het is ons reeds gebleken, dat hg zich van het gezag der overlevering geheel heeft losgemaakt en voor zeer belangrijke afwgkingen van hare data omtrent de boeken des N. Testaments niet te- rugdeinst. Zgne houding b. v. tegenover de Johannelsche vraag is zeer beslist Dit neemt evenwel niet weg, dat hg gaarne eenige terughouding in acht neemt en alles behalve doortastend is in zijne critiek. ELg vreest de beide uitersten en onder- scheidt zich zelven even scherp van de j»Parteiganger" der linkerzijde, ,,we1che gewisse Schlagwörter der Partei als Be- weis der Freisinnigkeit ansehen und danach ^Farbe beken- nen/*" als van de ^Gl&ubigen" (Yorwort 3. ix) zonder te bedenken, dat hij met de eersten het uitgangspunt en de me- thode gemeen heeft, gelijk hij daarin van de anderen verschilt. Op de volgende bladzijde verklaart hij: ^In Betreff der Eritik der paulinischen Briefe haben wir es nicht ftbr unsere Auf- gabe gehalten, die Streitfragen über Aechtheit oder Unacht- heit der Gefangenschafts- und Thessalonicherbriefe sei es im positiven oder im negativen Sinn zu entscheiden" (3. x). Waarom toch nietP Dat iemand verklaart, die vragen niet te kunnen uitmaken, kan ik mij begrijpen: ook een non üquet kan onder bepaalde omstandigheden geboden zijn. Maar tot de ^Au^abe'' van den geschiedschrgver der christelijke theolo- gie gedurende het tijdvak des N. Testaments behoort het wel degelijk, deze en de verwante vragen tot eene beslissing te brengen. Inmiddels is het niet onnatuurlgk, dat Dr. Immer, zoo oordeelende, lie&t de geheele Paulinische literatuur onder

BOEKBBOORDEBLIKeKK. 449

één opschrift geplaatst en in zoover bijeengevoegd heeft, al zag hij zioh ook genoodzaakt in de behandeling uiteen te hou- den wat niet| zonder schade voor de waarheid, ondereenge- gemengd kon worden.

Dat ik niet ten onrechte aan de critiek van Dr. Immer eene al te groote behoedzaamheid ten laste leg, blijkt ook uit de rangschikking der stof in diezelfde vierde afdeeling van zgn boek f waarmede wq ons daar juist bezig hielden. Hij bespreekt daar achtereenvolgens: het standpunt (van het na-paulinische Jodenohristendom in het algemeen), den brief van Jacobus en de Johanneïsche Apocalypse. Waarom niet, omgekeerd, eerst de Apocalypse en daarna de brief van Jacobus P Over de dag- teekening van het eerstgenoemde boek kan, ook volgens onzen Schrgver, nauwelijks verschil van meening bestaan: het is ge- schreven onder de regeering van Qalba. Maar is dan de brief van Jacobus ouder dan het jaar 68 of 69 onzer jaartelling P Wg slaan de bladzijden op, die aan het onderzoek naar den schrijver en den ouderdom des briefs gewgd worden (S. 426 429), en vinden daar aanstonds de juiste opmerking, dat hij niet vóór, maar na Paulns is geschreven. Diens hoofdbrieven wijzen dus den terminttó a quo duidelijk aan. ,)Wie'* zoo gaat Dr. Immer voort ,|Wie verhalt es sich nun mit dem terminus ad quemP Unter Yoraussetzung, dass der ÜfA^i^ Toü Kvplou, 'lixtafiog 6 ilK»mj der Yerfasser sei, der anno 62 oder 68 getödtet wurde , könnte der Brief keinenfalls sp&ter als anno 62 ver£Bisst worden sein. Jedenfalls scheint er vor dem Ausbruch des jüdisohen Erieges geschrieben worden zu sein, es sei denn dass man ihn dann sehr viel spater setzen wolle." Meer over dit onderwerp niet, want wat nu volgt betreft niet den naam of den leeftijd des auteurs, maar zgne eigenaardige geestesrichting. Mij dunkt, hier geeft Dr. Immer niet wat wg recht hadden van hem te verwachten. ,,ünter Yorausset- zung" — maar het is immers juist de vraag , of dit mag wor- den yvorausgesetzfp Zoo goed als I en II Petri kan ook de brief in quaestie geschreven zijn op naam van den Schrijver, die in den aanhef wordt genoemd. ^Es sei denn dass man ihn viel spater setzen wol Ie" maar het is immers de vraag niet, wat wij willen of niet willen, maar wat kan en de waarschgnlgkheid voor zich heeft P Had Dr. Immer het tot

450 BOEKBEOORDBBLDrOXN .

sgn taak gerekend, deze critische qnaestie uit te maken, hg zott dan, naar ik meen, niet lang hebben geaarzeld met zijne beflliaaing. Wij behoeven slechts zijne eigene karakteristiek yan Jacobus den rechtvaardige (S. 182 185) naast zijne zeer juiste beschouwing van den brief te leggen, om ons te overtuigen, dat deze een ander auteur hebben moet. Men zegge niet, dat het er, in eene NetUestamentliehe Theologie ^ weinig op aankomt , hoe men de vraag naar den ouderdom be- antwoordt. Het tegendeel is waar. De §§ over de Apocalypse na die over den brief van Jacobus maken zeker wel niet op mij alleen een allerzonderlingsten indruk. Wij gaan daarin zeer bepaald achteruit. Het getemperde en vergeestelijkte Jodenchristendom van den brief is niet alleen anders dan de richting van den Apocalypticus , maar ook zeer bepaald eene latere ontwikkelingsphase. Doch over de zaak behoef ik niet uit te weiden: zij is ten onzent door Dr. Blom uitvoerig en op afdoende wijze behandeld. Het was mg thans alleen te doen om aan te toonen , dat Dr. Immer hier en daar niet weet door te tasten en dat zijn boek nog beter zou zijn dan het is, indien hij steeds ,,Farbe bekannt" had.

Doch ik herinner mij daar, dat wij eigenlijk nog niet ver- der zijn dan de beschouwing en beoordeeling van het plan, door Dr. Immer in zijne NetUestamentliche Theologie gevolgd. Het wordt tijd, dat wij zijne methode van bewerking in het oog vatten. Reeds bleek ons, hoe hij zelf in het Vortaort haar kenschetst (boven bl. 444). Die teekening is alleszins juist. De auteur wil vóór alle dingen historisch te werk gaan. Hij is er steeds op bedacht, de schrijvers zei ven te laten spre- ken en ziet zorgvuldig toe , dat hij hun niets opdringt , hetwelk zou kunnen geacht worden vreemd te zijn aan hunne manier van denken en voorstellen. Ook de rangschikking hunner ideeën poogt hij zooveel mogelijk aan hen zelven te ontleenen. Yandaar zijne gewoonte om van de geschriften, welker „theo- logie" hij zal gaan blootleggen , eerst een overzicht of plan te geven. Daarna is dan de samenvatting van hun inhoud of de uiteenzetting van de godsdienstopvatting, die zich daarin uit- spreekt, aan de orde.

Evenals de scherpe onderscheiding tusschen metaphysica en religie waarop insgelijks hierboven (bl. 444) reeds gewezen

BOEKBBOORDEELIMGSir. 451

werd moet dit streven naar zuiYer-historische behandeling onbepaald worden toegejuicht. Het is waar: chacun a les dé-» fauts de ses qucUiiés, en zoo zijn er ook aan deze manier van behandeling, gelijk zij althans door Dr. Immer wordt in prak- tijk gebracht, enkele nadeelen verbonden. Loopt de sjfstema- Heus gevaar aan de geschiedenis ontrouw te worden, de hisUh rictis kan ons licht te veel of te lang met de bijzonderheden bezig houden en in gebreke blijven ons ééne, wel samen- hangende voorstelling van het geheel te leveren. Dit geldt, tot op zekere hoogte, ook van Dr. Immer. Om hem als kis* torictis volledig te karakteriseeren, moeten wij nog doen op- merken, dat hij van aanleg en studie exegeet is. Dit komt in zijn boek duidelijk uit. Telkens begeeft hij zich in discus- sie over den zin van de teksten, die hij voor zijn doel moet gebruiken.. En, let wel, die discussie wordt niet gevoerd in aanteekeningen aan den voet der bladzijde, maar in den tekst zelven van het boek. Somtijds volgt de ééne op de andere en ontbreekt öf geheel öf te zeer de samenvatting der verkregen resultaten. Het natuurlijke gevolg daarvan is, dat wij niet zelden geen scherp bepaalden indruk ontvangen en derhalve door deze of gene afdeeling niet geheel bevredigd worden. Dit nadeel had kunnen zijn vermeden, indien b. v. de Schrijver, telkens aan het begin of aan het slot eener §, de uitkomst van zgn onderzoek, zoo bepaald als hij haar ge- ven kon, had geformuleerd met behoud overigens van de discussiën over de enkele teksten. Deze laatste zou ik vooral niet willen missen. Zij zijn het juist, zoo ik wel zie, die het boek bgzonder geschikt maken voor hen , die de Theologie des N. Testaments beginnen te beoefenen; ze sluiten zich aan bij hunne voorbereiding in de exegese van het N. Testament; ze leeren hun den waren stand der quaestiën kennen en leiden hen op tot een zelfstandig oordeel daarover. Doch daarmede kon zeer wel gepaard gaan, wat nu m. i. vaak te zeer ont- breekt: de flinke samenvatting der verkregen resultaten.

Tot nadere toelichting van hetgeen ik daar over de methode van Dr. Immer mededeelde, zou ik hier en daar in zgn boek een greep kunnen doen. Doch liever bepaal ik mij, van nu af aan, tot ééne enkele afdeeling, en wel de eerste: „Die Be- ligion Jesu/* Verdient zij die voorkeur reeds van wege de

452 BOEKBtiOORDSRLIKaEN.

belangrgkheid van haar onderwerp, ik heb haar boTendien nauwkeoriger nagegaan dan de volgende hoofdstukken en ge- voel mij dns voor dit gedeelte mijner taak ak TerslaggeTer het best berekend.

Allereerst dient de lexer te vernemen, hoe Dr. Immer ons ydie Beligion Jesu'* voor oogen poogt te stellen. Nadat hg zgne denkbeelden over de Evangeliën heeft blootgelegd (S. 51^57), schetst hij zeer beknopt i^den geschiohtliohen Hin- tergrund des Ideenkreises Jesu" (8. 57—60) en handelt, even beknopt, over Jezus" verhouding tot Johannes den Dooper (S. 60 63). Dit alles is slechts inleidend. Nu volgt de uit- eenzetting van ^die leitenden Ideen Jesu'' (8. 63—155), die reeds door haar omvang blgkt het eigenlgke corpus der ge< heele afdeeling te zgn. Vooraan staat „das HimmelreicV' (8. 63 78). Nadat is aangewezen , welke voorstelling Jezus zich daarvan had gevormd, komt „die Gerechtigkeit des Him- melreiches'* ter sprake (8. 78—91); daarna „die Erfordemisse zum Eintritt in das EQmmelreich" (8. 91 —105). De opschrif- ten der volgende onderafdeelingen luiden: der Mensohensohn (8. 105—127); die Jüngerschaft und die Welt (8. 127— 142); die VoUendung der Dinge (8. 142 155). Zgn onder deze capita al de „leitende Ideen Jesu" blootgelegd, nu wordt dan nog a&onderlijk zgne «verhouding tot het Jodendom'' beschreven (8. 155—170), en wel afzonderlijk: tot de Wet, tot de theo- kratie en tot de Joodsche godsidee en wereldbeschouwing. Eindelijk wgdt Dr. Immer nog enkele bladzgden aan «Der Ausgang Jesu" (8. 170 174), om met de vraag naar de eenheid van het beeld van Jezus' karakter, dat de 8ynopti8che Evangeliën ons voorleggen, te besluiten (8. 174 177). «8011- ten hier auch Inkongruenzen übrig bleiben, so ergiebt sich doch aus dem bei weitem grössem Theil der evangelischen Geschichte ein so concretes, erhabenes und heiliges Bild, wie die Weltgeschichte uns kein anderes darbietet: diese innige Yerbindung von heiligem Ernst und erbarmender Liebe, von ungetrübter Gemeinschaft mit dem Yater im Himmel und theilnehmendstem Eingehen in die Bedfirfnisse und Angelegenheiten der Menschen, diese Unmittelbarkeit der Gedanken und diese Schlagfertig-

BOEKBEOOBDEBLIKGES . 453

keit, welohe aller mühseligen Reflexion nicht bedarf, sondem Alles parat hat" i).

Men bemerkt aanstonds, ook uit dit dorre geraamte, dat trouwens ieder onzer dadelijk bekleedt, hoezeer het den Schrg- Ter ernst is met zgn plan om geen leerstelsel van Jezus voor te dragen. Hij behandelt onderscheidene bgzonderheden, die men tot het leven van Jezus of tot de teekening yan zijn ka- rakterbeeld pleegt te brengen. Als proeve noem ik de §§ over „Die Jüngerschaft und die Welt" en „der Ausgang Jesu," die evenwel volstrekt niet alleen staan: telkens komt hij, ook bij de behandeling van andere onderwerpen, op biographische quaestiën en acht het zijne taak, die zooyeel mogelgk op te helderen. Want dat wg hier niet te doen hebben met uit- weidingen, waartoe gereede aanleiding bestond, maar die toch des noods hadden kunnen achterwege blijven, behoeft na al het voorafgaande geene vermelding meer. Het enkele opschrift ,die Religiën Jesu" is voldoende om ons te leeren, dat de Schrijver met voorbedachten rade den kring ruimer trekt en daarin opneemt wat vele zijner voorgangers niet of nauwelgks hadden aangeroerd.

Het is intusschen de vraag, of Dr. Immer, nu hg eens de- zen weg insloeg, daarop niet nog eenige schreden verder had moeten gaan. Om mijne bedoeling duidelijk te maken, plaats ik hier nog eens de opschriften der onderafdeelingen van ,,Die Religiën Jesu" vlak naast elkander: 1. Geschichtlicher Hinter- grund des Ideenkreises Jesu; 2. Yerhaltniss Jesu zu Johannes dem T§ufer; 3. Die leitenden Ideen Jesu; 4. Verhfiltniss Jesu zum Judenthum; 5. Der Ausgang Jesu. Om de onderlinge verhouding dezer onderdeden heeft de Schrijver zich blgkbaar in het geheel niet bekommerd: het S^^ heeft driemaal meer omvang dan de vier andere te zamen. Ook aan de formeele overeenstemming der opschriften is weinig zorg besteed: hoe zou anders „der Ausgang Jesu'' zoo vreemd naast de overige kunnen staan? Doch er is iets anders, waarop ik thans wg-

1) Hierbij eene rerwijzing naar Matthew Arnold (Literature and Dogma), Raawenhoff (Theol Tydschr. VII bl. 287 ^erv.) en Ha8e(6each. Jeau), en Toorts aaar: MaUA. IX: 12. 18^ ISverv.; XII:8verT., 11 verv., 25— 29; XV: STerv.; XXI:24verT.; XIX:4Terv.; XXII: 18 verv. 29 verv.; Lue. VII: 40 verv.; X:30 verv.; XII : verv.; XIII : 15 verv.; XV : 3 verv. enz.

454 BOEKBBOORDEELIKQSN.

zen wil: de plaatsing van de i^^ onderafdeeling, de yerhou- ding van Jezus tot het Jodendom. Wordt deze, bg wijze van slotsom, opgemaakt of afgeleid uit het voorafgegaan onderzoek naar zijne ,|leitende Ideen^P Ware dat het geyal, dan zou die plaatsing niets bevreemdends hebben. Doch zoo is het niet. De 4^^ onderafdeeling is zelfstandig; de verhouding van Jezus tot het Jodendom wordt bepaald haar teksten, die vroeger nog niet of althans niet opzettelijk behandeld waren , b.v. MaUh. V: 17—19 (S. 155—159) enz. Maar waarom komt dan dit onderzoek achteraan P Dr. Immer begint, gelijk wij gezien hebben, met ,das Himmelreich". Terecht, voor zoover het koninkrljks Gods in het onderwijs van Jezus eene zeer ruime, ja de ruimste plaats beslaat. Maar mocht dat voor hém de hoofdzaak zijn, mocht hij zich daardoor la- ten leiden in de rangschikking van de stof? Hg behandelt immers niet de leer, maar den godsdienst van Jezus! Welnu, voor dezen, of, liever nog voor het recht verstand en de pey- chologische verklaring van dien godsdienst is de verhouding tot het Jodendom „grundlegend'' en had daaraan, zoo niet de eerste, dan toch eene eerste plaats moeten zijn ingeruimd. Met de Wet, hare verklaring door de Schriftgeleerden en hare betrachting door de Phariseën kwam Jezus van den aanvang af in gedurige aanraking; met deze momenten stond zgne „Religion", haar karakter, hare ontwikkeling, steeds in onaf- scheidelijk verband. Men kan die ,)Beligion" niet naar waar- heid beschrgven, zoo men die verhouding niet kent en in ge- dachten houdt. Laat Dr. Immer's rangschikking van de stof zich dan wel rechtvaardigen?

Doch ik heb nog niet genoeg gezegd. Wie niet de leer, maar den godsdienst van Jezus wil schetsen, neemt eo ipso de verplichting op zich om psychologisch te werk te gaan en tevens genetisch. Nu staat dit vast, dat Jezus niet begon- nen is met eene eigene , van die zijner tijdgenooten verschillende notie van het godsrijk, maar met een religieus bewust- zijn, dat anders gestemd was dan het hunne, bepaaldelijk dan dat van de Schriftgeleerden en Phariseën. Dat heb- ben — om slechts enkelen te* noemen Strauss ^) en Holtz-

1) Das Leben Jesu fir dat deuttche Volk S. 1U8 ff

BOEKBEOOBDSBLINGEN. 455

mann ') zeer juist ingezien. Het behoeft geene vermelding i dat de eigenaardige religieuse bewustheid van Jezus door Dr. Immer is opgemerkt en bescbreven wordt. Maar waar geschiedt ditP In de 4^^ onderafdeeling, en ook daar nog ge- heel achteraan (S. 168 170), in de laatste der 3 §§, over de yerhouding van Jezus tot de Joodsche godsidee en wereldbe- schouwing. Daar wordt herinnerd, dat de betrekking tusschen Jahwe en Israël van oudsher werd opgevat als een verbond; dat deze opvatting in het Judaïsme eene verkeerde , juridische en eudaemonistische wending nam; dat het ,Gottesbewusstsein Jesu" zich niet alleen van het Joodsche onderscheidde, maar zelfs daartegenover stond. Dit laatste wordt vervolgens op uitmuntende wijze alleenlgk veel te kort ontwikkeld. Maar het neemt de plaats niet in, die daaraan toekomt; het wordt niet gebezigd als de sleutel van het geheel. Hier- mede wordt niet beweerd, dat bij de uiteenzetting van „JAe leitenden Ideen Jesu" nergens op zijne kinderlijke verhouding tot Ood gewezen of daarvan ter verklaring van de verschijnse- len gebruik gemaakt wordt: hoe had de Schrijver dit kunnen nalaten P Maar wèl meen ik, dat de gewone lezer gevaar loopt, de centrale beteekenis van Jezus' gemoedsleven voorbg te zien. Dat gevaar zou aanstonds zijn afgewend, indien Dr. Immer zich klaarder bewust geweest ware van hetgeen uit zijne eigene opvatting van den inhoud der NeutestamentUche Theologie rechtstreeks volgt.

Bedrieg ik mij niet, dan zou de behandeling van sommige gleitende Ideen" er nog bij gewonnen hebben^ indien zij had kunnen gebaseerd worden op eene schets van de „Beligion Jesu" in dien allerengsten en eigenlijken zin. Neem b. v. de leer van Jezus over „het Eoninfanjk Gods" of «der hemelen.*' Vóór alles moet worden erkend , dat Dr. Immer haar op voor- treffelgke wijze behandelt (S. 63 ff.). Maar er blijft toch nog iets onzekers , eenige onduidelgkheid over. Ze zouden m. i. verdwgnen, indien steeds werd vastgehouden, dat de fiaviksl» Tov oipxvQv óók in het onderwijs van Jezus evenals bij zijne tijdgenooten , bepaaldelijk bg het volk ') een eschatologische

1) JtÊdeiUhmi, md CkriUeiUkum (1867) S. 827 ff. %) Verg. daarover Oort, hierboven bl. 360 verv.

456 BOEKBBOORDBBLIHGKN.

term is, waardoor een toekomstige heilstaat wordt aan- geduid, dien Jesus kwam aankondigen en voorbereiden. Voor die opvatting en voor de consequente toepassing daarvan pleit m. i. het synoptische spraakgebruik. Verreweg de meeste verbindingen , waarin ^^het koninkrijk Oods" voorkomt , hebben geen zin, wanneer men niet aanneemt, dat daarbij wordt ge- dacht — niet aan eene door Jezus gestichte maatschappij , maar aan een nieuwen toestand, waarin Qod de heerscher zijn, en die aan Zgnen wil ten volle beantwoorden zou. Vol- gens mijne meening is het de taak der NeutestameniUche Thech logie aan te wgzen, hoe deze notie, door Jezus niet gemaakt, maar onÜeend, allengs zonder evenwel ooit op te houden eschatologisch te zijn allengs eigenaardig gekleurd en, in- dien ik mg zoo mag uitdrukken , verplaatst d. i. door de ethisch* religieuse voorbereiding van het godsrijk op den achtergrond gedrongen is, onder den invloed van datgene, wat Jezus per- soonlgk eigen was, nl. van zijne eigene religieuse bewustheid en van de daaruit voortgevloeide opvatting van Gh>ds vaderlgke betrekking tot de menschen in het algemeen. Maar opdat deze taak volledig worde volbracht , moet natuurlijk het godsdienstige bewustzijn van Jezus de daaraan toekomende eerste plaats inne* men, want daarvan is de herschepping der populaire voorstelling uitgegaan en daardoor wordt zij in haar gansche beloop beheerscht. Doch mgne aankondiging zou allengs de haar gestelde gren- zen gaan overschrijden. Ook meen ik reeds genoeg gezegd te hebbon, om mgne ingenomenheid met Dr. Immer's boek en den wensch, dat het de aandacht ook en vooral van de jeug- dige beoefenaars der theologie tot zich trekke, te rechtvaardi- gen. Slechts een paar kleinigheden onderwerp ik nog even aSem het oordeel van den Schrgver '). Is het goed te keuren, dat de opsomming van de geboden in het gesprek van Jezus met den rijke, Matth. XIX: 19, voor meer oorspronkelijk wordt gehouden dan die bg Marcus, H. X: 19P Zie S. 53 in fine , door S. 98 f. niet nader verklaard of gemotiveerd. Ik zou, juist omgekeerd, de woorden : xx) dyxni^eig riv Tk^trlov ffov

1) Snkele zQn tóó klein, dat ik ze liever naar eene noot verwas. Op S. 85 staat ten onrechte, dat Lucaa, H. XI: 3, schryft: è^ *ih7v xaf ^fupM-^ er staat en moet ook ttaan*. iHou tcri. Op S. 507 is het heiiiaalde vtè^ rov Mpêrwtn een Uf- nu voor ^idc Mpmwcv.

BOEKBBOOBOEELINGEN. 457

<TêxvTÓ¥ voor een ongepast toevoegsel van Mattheus houden. In dit verband passen alleen enkele, losse geboden der Wet, niet een voorschrift als dat bij Mattheus, hetwelk althans door Jezus werd beschouwd als het kort begrip van al de zedelijke eischen der Wet. Op S. 61 wordt de vraag opgeworpen, of de Dooper in het verhaal MaUh. XI : 2 verv.; Luc. YII : 18 verv. den bij hem opgerezen twgfel omtrent Jezus' Messiani- teit uitspreekt, dan wel nu voor het eerst, daar hij Jezus vroeger niet kende, omtrent hem verlangt te worden ingelicht P Dr. Immer verklaart zich voor het eerste, op grond van MaUh, XI: 6; Luc. YII: 23: fiAxapiog U ctv /xii vxaylxxwbi iv iftoU Is dit argument voldoende P Onderstelt het „geërgerd worden" noodzakelgk een vroeger aanwezig geloof P Indien ook al, dan zou de veel grootere waarschijnlijkheid der tweede opvatting er toch toe moeten leiden om die woorden te stellen op rekening van de verhalers, die Johannes getuige gemaakt hadden van het wonder bij gelegenheid van Jezus' doop. Bij MaUh. YIU : 22 ; Luc. IX : 60 toekent de Schrijver aan : „Das harte Wort „Lass die Todten ihre Todten begraben" d. h. «Ueber- lasse den geistig Todten die Sorge für ihre Yerstorbenen", setzt allerdings voraus, dass der Yerstorbene und seine Ange- hörigen vtxpot d. h. dem wahren Leben firemd gewesen seien. Woher Jesus das wusste, ist uns freilich unbekannf Ja ze- ker! Maar zou niet o. a. hieruit blgken , dat deze geheele op- vatting van Jezus* woord de ware niet kan zijnP Aanneme* lijker dan de onderstelling, dat Jezus hier den gestorvene en zgne verwanten, met uitzondering van dien éénen tot wien hg spreekt, voor „geestelijk doeden" heeft uitgemaakt, schgnt mg de spreekwoordelgke opvatting van het gezegde, waarbg de zin wordt: dat zal wel vanzelf te recht komen: verkondig ^j het koninkrgk Gods! *) Ten slotte nog de opmerking, dat het niet alleen twgfelachtig is, of Jezus het boek Henoch heeft gekend (S. 107), maar bovendien zoo goed als zeker, dat de plaatsen van dat boek, waarin „de zoon des Menschen'* voorkomt, Christelgk van oorsprong zgn.

Mei, 1878. A. Eveitbk.

1) Eenigazus anders, althans wat Lacas betreft. Scholten, M PmmÜnueh Eean geUêf bL 95, wiens opvatting ik Terre boven die van Immer loa verkiezen.

29

Practi9che TkêologU. Een handboek voor jeugdige Oed- geleerden j door J. J. yak Oostbbzee. In twee dee- len. Utrecht, Kemink en Zoon. 1877, 1878.

Dit Handboek voor jeugdige Gbdgeleerden opgedragen aan de yroegere en latere toehoorders zijner lessen over Prac- tische Theologie is de vrucht van het onderwijs in de Prac- tische Godgeleerdheid door Prof. van Oosterzee gedurende vijf- tien jaren aan de Utrechtsche Hoogeschool gegeven. In twee deelen, samen ongeveer negen honderd bladzgden groot, zet hij dit deel der theologische wetenschap van zijn standpunt uiteen. De Inleiding begint met de beschrijving der Practi- sche Theologie als ,de wetenschap der werkzaamheid voor het koninkrijk Gods in al haren omvang gedacht, gelijk die be- paaldelijk door den Herder en Leeraar der christelijke ge- meente wordt uitgeoefend" ; en tracht verder het betoog te le- veren, dat zij als zoodanig haar eigene, hoogst eervolle plaats bekleedt in het organisch geheel der Gt>dgeleerde wetenschap- pen, en dus naast deze de meest nauwgezette beoefening ver- dient. Een overzicht harer geschiedenis en de mededeeling van het plan harer behandeling volgt hierop. Dit laatste is aldus ingericht. Een algemeen grondleggend deel, aan de beschouwing der Evangeliebediening zelve van verschillende zijden gewijd, gaat vooraf. Dan worden de werkzaamheden van den Herder en Leeraar ieder afzonderlgk in het licht ge- steld. Deze werkzaamheden geschieden of rechtstreeks ten be- hoeve der gemeente, of van hen, die hetzij door afkomst en geboorte , hetzij door denkwgs of standpunt kunnen ge- acht worden daarbuiten te staan. Het eerste gedeelte dier werkzaamheden, dat het uitvoerigst beschreven wordt, splitst zich in een beschrijving van datgene, wat de Herder en Lee-

PRACTISOHE THEOLOGIE. 459

nar te yerrichten heeft yoor zgne gemeente in haar geheel Homiletiek en Liturgiek en van datgene wat van hem vereisoht wordt ten behoeve harer bijzondere leden, toe- komstige of tegenwoordige Eatechetiek en Poimeniek. Het tweede deel de werkzaamheid buiten den kring der eigen gemeente wordt kortheidshalve in een Aanhangsel als Halieutiek en Apologetiek besproken. Het Kerk- recht wordt door den schrijver buiten den kring der Practische Theologie gesloten, en gebracht tot dien der Historische God- geleerdheid , „als strekkende vooral om den Theoloog met den feitelgken toestand van Christendom en Kerk, in betrekking tot den staat, bepaaldelijk met de kerkelijke organisatie in zgn naaste omgeving bekend te maken" (I bl. 20, 21). Het eerste Hoofdstuk is dus gewgd aan de beschouwing der Evangeliebediening in het algemeen. In zeven §§, waarvan de eerste handelt over haar grond en oorsprong, de laatste over haar verheffing en volmaking, wordt bespro- ken wat betrekking heeft op haar omvang en bestemming, haar licht" en schaduwzgde, geschiedenis en toestand, ver- eischten en voorbereiding, roeping en wgding. Naar het vooropgezette plan volgt nu de Homiletiek, „dat deel der Practische Theologie, dat den aard en eisch der Evangeliepre- diking bij de onderlinge samenkomsten der christelijke ge- meente beschrijft, met het bepaalde doel om langs dien weg wel toegeruste verkondigers van het woord des levens te vor^ men" (I bl. 80)» In een Voorbereidend Deel geeft de schrg- ver behalve een aanwgzing van het begrip en belang der Ho- miletiek, een tamelgk uitvoerig en, naar ik meen, zeer ver^ dienstelijk overzicht van haar geschiedenis en litteratuur. Ver- volgens behandelt hij in een Ontwikkelend deel de principiëele, materiëele en formeele Homiletiek. Leert de eerste ons het karakter der Leerrede kennen als „eene aaneengeschakelde toe- spraak van christelgk-godsdienstigen inhoud, in ongebonden stijl door den dienaar van het Evangelie bg de openbare gods- dienstoefening der gemeente in naam en op last des Heeren te houden, met het bepaalde doel dat zg daardoor gesticht, en de komst van het Godsrgk bevorderd worde" (I bl. 211) en geeft zg de betrekking aan, waarin de prediking staat tot de welsprekendheid, de godsdienstoefening en de persoonlgk-

460 PRACTIBOHE THBOLOOIS.

heid van den prediker, de beide andere deelen handelen nik tuurlgk over de stof der leerrede en over haar vorm en voo^ dracht. Het derde hoofdstuk loopt over de Litnrgiek yZij is de theorie der leiding van den ge wijden eerdienst, en heeft ten doel om door de vorming van bekwame latorgen de saak van het Qodsrgk te dienen'* (U bl. I). In de Inleiding wordt achtereenvolgens gehandeld over haar weien en eind- doel, haar bronnen en hulpmiddelen, de geechiedenis haror theorie en praotijk , haar toestand en eisoh. Terwijl daarna in twee afdeelingen de Liturgische beginselen worden vastgesteld en de Liturgische regelen aangegeven. Met een woord over de Liturgische persoonlijkheid eindigt dit hoofdstuk. In het vierde is de Eatechetiek aan de beurt. Zij houdt zich be- zig met ,de theorie van het Ghristelgk-Godsdienstig onderwgs, in naam der kerk aan de aankomelingen der gemeente te ge- ven" (II bl. 138). Behandelt de Inleiding haar geschiedenis en litteratuur, haar toestand en eisch, in de beide afdeelingen van dit hoofdstuk wordt besproken de grondslag, de inhoud, de vorm der Katechese, en haar inrichting, haar hulpmiddelen, haar ideaal. Eindelijk de Poimeniek, die „zich onle- dig houdt met de theorie der Herderlgke zorg, die door den Evangeliedienaar in zgn wettigen werkkring wordt uitgeoefend" (II bl. 218). Zij wordt verdeeld in algemeene de herder in betrekking tot zgn kudde in haar geheel en individueele de herder in betrekking tot de afzonderlgke en zeer onder- scheiden leden der gemeente. In het Aanhangsel volgen nu nog eenige opmerkingen over deHalieutiek, „de theorie der uitbreiding van het Christendom onder de nog niet geker> stonde volken" (II bl. 321); en over de Apologetiek, „de theorie van de zelf-rechtvaardiging des Christendoms tegenover allen , die nog niet of niet meer op christelijk standpunt staan" (n bl. 338).

Zietdaar in het kort het verloop van deze Practisohe Theo- logie. Wat zal nu verder mgn taak wezen P Eenvoudig broe- der den inhoud meédeelen en de lessen herhalen door Prof. van Oosterzee gegeven voor ons preeken en katechiseeren , ons her- derlgk werkP Zgn boek verdient wat beters en de redactie van dit tijdschrift verlangt zeker iets meer. Dan een gron- dige critiek geven van de beginselen in deze Handleiding ge-

PBACTI80HE TUEOLOGIU. 461

steld en ontvouwd, een critiek, -die naar den aard van difc werk in allerlei onderdeelen zou moeten afdalen P Daargela- ten dat zulk een beoordeeling te groeten omvang zou verkrij- gen» verklaar ik eerlijk daartoe niet in staat te zijn. Wie zooals ik in de laatste jaren zich bepaald heeft tot de practijk der PraotiBche Theologie, en laat ik het maar zeggen nooit van deze wetenschap zijn hoofdstudie gemaakt heefb, hij zal zich niet wagen aan een grondige beoordeeling van een werk door een der meesters in het vak geschreven. Integen- deel hg zal eerbiedig zich neerzetten en luisteren en winst doen met dat, waarmee hij meent winst te kunnen doen. Trouwens in de oogen van prof. van Oosterzee zou ik zeker, onbevoegd zijn tot zulk een beoordeeling, daar ik wel wat van de vereischten mis noodig tot een waardige behandeling van dit vak. We lezen toch: „persoonlijk geloof aan den hoofdinhoud der Heilsopenbaring en aan de volstrekte onmis- baarheid der Evangeliebediening wordt stilzwijgend vooronder- steld en verwacht van wie zich op de Practische Theologie met gver en zegen zal toeleggen. Wie in onzen tgd dat ge- loof heeft verloren, wij zullen hem niet uit de hoogte ver- oordeelen, maar toch ten ernstigste waarschuwen om de kerk, die hg niet met een Paulus-zwaard verdedigen kan, althans niet met een Judas-kus te verraden, en liever heen te gaan, dan de gemeente te verwoesten en zich zelven ongelukkig te maken. Een bgzonder talent voor dit vak van studie boven alle andere laat zich niet van iedereen wachten, maar van het bekende woord : ^een vroom hart is het genie van den geeste- Igke" (Jaeobi) kan geen titcel of jota uitgewischt worden , en gezonde vroomheid in christelijken zin is ondenkbaar, waar men schier op ieder essentieel punt den Heer en zijne Aposte- len in het aangezicht tegenspreekt" (I bl. 21 vlg). Wat dan? Toen de redactie van dit tijdschrift mij uitnoodigde om deze aankondiging, te schrgven, aarzelde ik eerst om nu licht te begrijpen redenen. Doch een andere overweging werd wel- dra machtiger dan mjjn vrees. Deze aankondiging had ook iets zeer aanlokkelijks. Het zal in deze, voor ons modernen moeilijke dagen, vermoedelijk velen mijner ambtgenooten gaan gelgk het mij gaat, dat het practische werk hun niet gering bezwaar oplevert. Al was het alleen maar, dat we te midden

462 PRACTISOHBi THBOLOaiS.

van het vemioeiende van zooveel questies vaa de kerke- lijke het meest onophoudelijk tot de practgk geroepen wor- den; en voor haar riohtige uitoefening opgewektheid aeker wel de eerste voorwaarde is. Voorts velen moeten het zien, dat al maken zg ook werk van hun preeken de ont- wikkelden, ten minste de heeren en dames, al minder lust toonen om naar hen te luisteren. Aan wie de schuld P Asn onsP Moeten wij anders preeken P Of ligt het aan de geheels inrichting van onzen eeredienst P Moeten wg op liturgisch ge- bied een hervorming in het leven roepen P Maar hoe dan welke danP Daar is oppositie tegen de beide plechtigheden, doop en avondmaaL Moeten ze wegP Is er iets anders voor in de plaats te geven P Of kunnen wij die oude eerwaardige instellingen verheffen P De katechese is een periode van hooger ontwikkeling ingetreden. Maar nog slechts ingetreden. Ook hier nog allerlei vragen, die op antwoord wachten vragen over den vorm niet minder dan over den inhoud vaa ons godsdienstonderwgs. Eu moet ik nog zeggen wat moeiiykheden soms het herderli|k werk oplevert P Bj hen, die lie&t niets meer van den pastor in ons zien; bg die ande- ren, die niets begrgpen van den strgd, dien wg zelven te strijden hebben ; die van ons vragen een herderlgk toezicht en bestuur, zooals wg het toch lie&t niet meer willen oeS&n&L En toch het is mgn vaste overtuiging, dat, wil onze rich- ting ingang vinden, vasten grond verkrggen vooral bg het volk, het moet gaan langs den weg van onzen persoonlgken invloed. Yoor ons moeten de gemeenteleden eerbied leeren koesteren. Ons moeten zij leeren liefhebben en vertrouwen. En dat kunnen zg alleen leeren bij ons verkeer in hun mid- den, in hun woningen. Onze vroomheid, de troost, dien wg te geven hebben, de opwekking tot zedelgken ernst, die van ons uitgaat, zg moeten de menschen binden aan onze pwso- nen, en daardoor aan onze richting. Veel meer dan allerlei populaire geschriften en tal van volkslezingen over de moderne richting kunnen wij doen, de moderne predikanten. Maar wie is tot al deze dingen bekwaam P Tot al deze dingen. Wie kan alles wat van ons geêischt wordt goed volbrengen P We mogen ook de studie niet veronachtzamen. We moeten big- ven op de hoogte van onzen tijd. Aan allerlei maatschappe-

PRACTiSOHB THEOLOOIB. 46S

Igke betrekidngeii en bezigheden mogen we ons niet onttrek- ken. Ons hniflgezin heeft ook zijn rechten. Waar is de man, die mij zegt , hoe ik dit alles zal Tolbrengen P Men begrijpt nu waarom de aankondiging van dit Handboek ook haar uit- lokkende zgde had. Niemand zal ontkennen, dat de Utreoht- 8che Hoogleeraar in deze materie recht van spreken heeft. Zou ik van hem niet veel kunnen loeren P Op menige vraag een antwoord vinden P Was dit het doel, waarmee ik van Oosterzee's Practische Theologie ter hand nam en dat doel iB gewettigd, want het is een practische theologie dan is licht te begrgpen , dat ik in deze aankondiging zal trachten weer te geven den indruk, die het lezen van het werk bij mij heeft achtergelaten. Yindt iemand dit zeer onbelangrijk, dan yraag ik hem vergeving, hem zoolang te hebben opgehou- den, voordat hij wist, dat hg deze aankondiging kon over- slaan. Mij troost de gedachte, dat mijn subjectiviteit wel niet zoo heel erg zal verschillen van die der meesten mijner lezers.

Laat ik dan beginnen met prof. van Ooeterzee te danken voor zooveel schoons en waars als ik in zijn boek vond. Het laat zich in zijn geheel aangenaam lezen. Waarmee trouwens niets bijzonders gezegd is van een werk van van Oosterzee. Het groot aantal citaten getuigt van zijn rijke belezenheid en geeft aan het boek een frischheid, die vooral bg de behande- ling van de practische vakken zeer gewenscht is. Een kleine opmerking slechts. De stgl zou m. i. gewonnen hebben aan kracht, als hij iets minder breed was, en wat meer vertoond had van die „prikkelen en nagelen", waarvan in Pred. XII: 11 en in van Oosterzee's boek gesproken wordt. Onder de schoone gedeelten moet gerekend worden wat de hoogleeraar zegt over de vereischten tot het waardig vervullen der Evangeliebedie- ning (I bl. 52 vlgg.), over de verheffing van onzen stand (I bl. 72 vlg.)» over de ware welsprekendheid (I bl. 233 vlg., vooral I bl. 83 vlgg.). Het verdient behartiging, als de schrij- ver vraagt: „Zweeft niet hier de prediking veel te hoog in de lucht, en krnipt zij daar wederom niet veel te laag bij den grofndP Yerleidt niet met name de moderne richting hare voorstanders tot een kanselgekeuvel over allerlei onderwerpen , waarbg . het eigenlijk doel der Christusverkondiging schier ge-

464 PRACTiSCHfi THBOLOOIÈ.

heel dreigt yergeten te worden P En omgekeerd de rechtim- nige, misbruikt zij niet maar al te vaak de Homiletiek in den dienat eener polemiek, waarbg vrg wat onheilig Tunr op des Hoeren altaar gebracht wordt? Neemt niet aan beide zgden menig prediker zijn taak al uiterst gemakkelgk op , en is niet reeds in menig jeugdig hart een zucht tot dusgenaamd ,pro- feteeren" ontwaakt, waarbg de gemeente des Hoeren in geenea deele profiteert, maar met reuzenschreden teruggaat? Is het geheel buiten de schuld der Evangeliedienaren, met name ook in aanzienlgke steden, dat de klove tusschen de moderne maatschappij en de kerk yan Christus al dieper en broeder wordt? Is waarlgk inhoud en vorm der prediking van dien aard, dat zij achting en eerbied afdwingt aan de ongeloovige wereld , en zelfs nu en dan tot luisteren dwingt wie haren in- houd verwerpen?" (I bL 208). In het tweede deel (bl. 21 vlgg.) wordt over den cultus veel waars gezegd, al was het alleen maar dit: „Is een Cultus- vorm geheel nieuw geschapen, hg moge iets indrukwekkends of bekoorlgks bezitten, hg is nimmer voor het gevoel zoo gewijd en gestempeld, als wat den toets der eeuwen doorstond. Het besef van gemeenschap met voorgeslacht en tijdgenoot van andere landen en tongen heeft iets hartverheffends , dat geheel of ten deele bg nieuwe nog ongewone vormen ontbreekt" (II bl. 24). En ik zal waarlijk niet opzettelijk behoeven te herinneren, dat in een Handleiding voor Pracüsche Theologie van prof. van Ooster- zee menig nuttige opmerking gevonden wordt over vorm en voordracht der preek en niet minder over onze pastorale werk- zaamheid. Ook is er reden om hem te danken voor het keu- rig overzicht der geschiedenis van Homiletiek en Evangelie- prediking, dat hg in zgn werk geeft (I bl. 87 200).

Bg zooveel schoons en goeds, als van Oosterzee ons geeft, is het dubbel jammer, dat zijn werk ontsierd wordt niet al- leen door een totale miskenning van de moderne richting, van haar werken en streven, maar ook door een toon van vgandigheid tegen haar, die zeer onzuiver klinkt. Het is waar met lof wordt gesproken van de prediking van mannen als G. Schwartz, D. Schenkel, H. Lang; bet talent geprezen van Colani, Réville, Coquerel fils; de leerredenen van prof. Scholten yirorden met erkenning vermeld ; en L. S. P. Meyboom , ^de Eey-

PftACtlSOttE THIEOLOGIË. 465

zer, J. C. Zaalberg « Tiele, A. Pienon genoemd onder de ^ wel- bespraakte" vertegenwoordigers onzer richting maar dit is ook alles. Een opsomming van al de hatelijke opmerkingen tegen het ^modem-naturalisme" of het ,negatief-radicalisme'' bij menigte in dit boek te rinden, zou een zeer onverkwik- kelgke leotuur zgn. Toch moet ik er iets Tan zeggen. Dat jf^ moderne predikanten niet meer kunnen bidden en geen troost meer te geven hebben; dat onze doop een spot- doop, onze avondmaalsviering eene van eigen vinding is; dat wg geen enkel ohristelijk feest meer vieren kunnen, dit zijn alle bekende zaken. Maar erger wordt het, als Yan Oosterzee van de lijdensprediking zegt, dat zij voor het modem-natura- lisme niet veel meer dan een jaarlijksche kwelling is. „De overgave van den Heer in den dood wordt op dat standpunt een beminlijk zelfbedrog; zgne veroordeeling de vrucht van een misverstand . waarvan het onzeker blgft of de schuld aan zgnen of zijner vijanden kant is te zoeken, en zgn hoog geroemd voorbeeld hier en daar niet geheel van overspanning en een- zgdigheid vrg" (I bl. 307 vlg.). Erger, als hg beweert, dat wg niet met vrijmoedigheid op Hervormingsdag kunnen predi- ken. „De ruïnen van het Christendom te Bome zgn altgd nog ver te verkiezen boven de luchtkasteelen, door een nega- tief Badicalisme gebouwd" (I bl. 352). Dat de moderne pre- dikanten, die vrg willig zijn afgetreden door Yan Oosterzee geprezen worden, begrijpen wij, maar de ütrechtsche Hoog- leeraar stond, dacht mg, te hoog om in een kalm geschreven Handboek te gaan meddoen met het geroep, dat wij blgven ten koste van eerlijkheid en goede trouw (I bl. 43); en dat blgven dus alleen te verklaren is uit een totale toeschroeiing des gewetens (I bl. 65). Yan hem verwachtten wij geen blad- zgden als bl. 252 en 253 van het eerste deel, waar ter ver- duidelgking van de opmerking, dat de persoonlijkheid des predikers nooit zulk een overwicht aan de prediking geven mag, dat de laatste met de christelijke belijdenis der gemeente in onverzoenlijke wederspraak komt, aan ons adres eerst in een dnitsch citaat en dan in de eigen woorden des heeren Yan Oosterzee een tal van liefelijkheden gericht wordt, als: „waar het Protestantsch beginsel ten slotte in een schaamteloos pro- test tegen de geopenbaarde heilsleer ontaardt, om aan Natu*

46d PRACTI6CHB THBOLOOlC.

rtliame en Pantheïsme de hand te reiken , daar heeft onze ont* kerstende persoonlijkheid niet langer vrijheid en recht om nek onbeschroomd op den christelijken kansel te uiten.'^ ^ Maar wat er in het geheel niet door kan is het bijna voktrekte gemis aan waardeering van hetgeen van onze zijde gedaan is ten opzichte van het godsdienstonderwijs. In een opsomming van geschriften lezen we, dat Réville's Manud étmttnêcUtm rdigieuse geroemd wordt (II bl. 184) maar meer ook niets. Als onze richting op iets roem mag dragen dan zeker op wat zij op dit gebied gewerkt heeft en nog werkt. Laat ik om ?an de levenden te zwijgen alleen den naam noemen van Frans Rauwenhoff. In de vraagpunten (II bl. 160) lezen we: In hoever heeft ook de moderne richting ten goede der kate- chese gewerkt P Maar het antwoord op die vraag kennen we niet. Heel veel goeds verwacht ik er niet van , als in den tekst gewaarschuwd wordt tegen het gevaarlijke der moderne sloopings- methode (II bl. 212); tegen i,een miracnlophobie , die begint met de wonderteekenen , voortgaat met den levenden Gk>d te verwerpen, en eindigt met den mensch voor tijd en eenwig- heid ongelukkig te maken" (II bl. 177); teg^i den voorslag, in onzen tijd ook van „zich noemende Evangeliedienaren" ge- hoord en gesteund, om den Bijbel van de katechisatie te we- ren (II bl. 174); tegen het streven van sommigen in onzen tijd, om ook aan de geschiedenis der godsdiensten een eere- plaats te geven in den cyclus der katechetische didactiek, een streven, dat prof. Yan Oosterzee in ernst doet vragen, „of men met de aankomelingen der christelijke gemeente den spot wilde drijven, dan wel hun een krachtigen stoot geven op den weg naar het krankzinnigenhuis" (II bl. 181). Nog eenmaal dat kan er niet door. Zal het ons troost geven, dat zelfs het deftig Haagsch genootschap niet ontkomt aan den stroom van insinuaties? „Niets zonderlinger en toch niet ongehoord dan nog altijd pogingen „tot verdediging van den christelijken godsdienst" ') te zien uitgelokt of beproefd, waar het zonne- klaar blijkt, dat niets minder dan dit levend beginsel ont- breekt" — zoo staat er te lezen dl. II bl. 348. Of het ons troosten zalP We behoeven dien troost niet. De schrijver

1) Doe lanhalingsieekens i^n tiui Van Ooatenee.

PBA0TI8CHS TttBOLOGlB. 467

raadt den katecheet aan om gedachtig te zijn aan het ,niet partijdiglijk oordeelende'' (Jac. III : 17) had hij zelf deze lea maar begrepen en aan het » traag tot toom" (Jao. 1:19). Een goede raad Toorzeker , maar mij dunkt men moet al verba- zend traag zijn als men tegenover zooveel miskenning en zoo- veel onwaarheid niet hartelijk toornig wordt. Waarlijk geen wonder, dat zooveel dii minorum gentium voortdurend tegen 008 strijden met scheldwoorden , als zelfs een man als de hoog- leeraar Yan Oosterzee, een man van zooveel kennis en smaak , zich niet schaamt, om niet in een pamflet, maar in een boek van studie meê te doen aan dit onverkwikkelijk en onheilig werk. O wel mocht hij zelf spreken van al de on- barmhartige miskenning, de hardnekkige bestrijding, de hoog- hartige verachting, die niets van zijn strijd begrijpt, welke de Evangeliedienaar ondervindt maar ook er bijvoegen, dat dese miskenning en verachting zijn overwinning op den duur niet' verhinderen , zijn kroon niet rooven zal.

Maar waarom het vooral te doen is wat geeft het werk van prof. van Oosterzee ons voor de praktijk? Hier en daar m. i. te veel. Om maar iets te noemen , is het noodig , dat twee bladzijden gewijd worden aan de bespreking van het liturgisch gewaad (U bl. 47 49); dat wordt uitgeweid over de kerkklok, die zoo schoon klinkt, „althans waar zg een heilbegeerige schare doet opgaan naar de zuivere verkondiging van een vol en rgk Evangelie" (II bl. öOvlg.)P Moet men uit de Liturgiek ook al leeren hoe men het zakje heeft aan te bevelen (II bl. 94 vlg.) P Is er geen gevaar , dat de jeug^ dige Evangeliedienaar tot de vermoeiden en beladenen zal gaan behooren , als hij leest , hoeveel vragen zich wel voordoen bij de inrichting van het kerkelijk gebed (II bl. 83 94); als hg be- merkt, dat hij ook nog moet leeren troosten (Ilbl. 288 289) P Ak onder het opschrift Herderlijk Toezicht er op gewezen is, dat de pastor zich niet onttrekken mag aan de zorg voor de uitwendige belangen der gemeente; dat hi| waken moet tegen Ethnicisme en Ultramontanisme buiten haar, tegen Scctarisme en Indifferentisme binnen haar kring ; dat hg bevorderen moet haar verstandelijke, haar zedelijke en geestelijke ontwikke- ling — ik vraag, moet dan nog uitvoerig (II bl. 298 819) worden aangewezen des pastors verhouding tot tienderlei soort

468 PlUCtlSOHBl THBÖLOGIS.

Tan meiiBoheii in de gemeente, ?an erkende ongeloovigen af tot meer ontwikkelde en bevestigde Christenen toe P Te veel schaadt niet, zegt misschien iemand. Hier wel, want het werkt formalisme in de hand, en doet zonder het te wiU len misschien een liturgische en pastorale machinerie ontstaan. Zoo noemde ik unwillekeurig reeds, wat by mg bovenal als totaal-indruk is achtergebleven: de predikant, die zich naar deze Practische Theologie vormt, zal niet zijn een vrge natuurlijke persoonlijkheid. Ik weet wel, dat men mij blad- zijden uit dit werk zou kunnen aanwijzen, die mijn bewering schijnbaar onwaar maken, doch dit maakt de zaak eer erger dan beter. Want onwillekeurig zal de naar deze Handleiding gevormde predikant vertoonen een tweeslachtig karakter: man van deze maatschappij en dezen tgd, maar die den priester nog niet heeft afgeschud. Zgn ambt beschouwt hg als door Jezus zei ven voorbereid in de stichting van het Apostolaat, als een voortzetting van dat laatste, als omstraald van den drievoudigen glans des Vaders, des Zoons en des Heiligen Qeestes. Met hen, die dat ambt bekleeden, vormt hg een geestelgk-kerkelgken stand, in onderscheiding van lederen an- deren. Al heeft hg tegen hiërarchische aanmatiging en deri- calisme te waken, dat hij slechts broeder onder de broederen zgn zou, is op verre na niet de volle waarheid. Hij is gees- telijk eenigermate verheven boven de gemeente en haar min- dere leidslieden. ^Er is een Goddelijke roeping van den Evan- geliedienaar nog in anderen zin, dan waarin die aan eenige andere kerkelgke of maatschappelgke werkzaamheid kan toe- gekend worden. Wij hebben hier niet slechts met eene aUes, en dus óók dit omvattende Providentiêele leiding, maar met eene Christocratische beschikking te doen , en staan tot de ge- meente in de betrekking niet van wijzere tot dommere scha- pen, maar als herders tot de kudde, die hun, in onderschei^ ding van anderen, door den Opperherder aanvertrouwd is'' (I bl. 28 vlg.). Ook in den naam, dien hg wil, dat men hem geven zal, moet dat uitkomen. Als „mijnheer" wil hg niet aangesproken worden, dat wischt alle grenslgnen te zeer uit; het Engelsch „Beverend" acht hij het beste. Hij, de wet- tige prediker, spreekt in onderscheiding van alle niet geor- dende voorgangers, in naam en op last des Heeren. Zijn pre*

PRACTISCHE THEOLOaiB. 469

dikiiig rioht zich tot eene gemeente , die Jezas als den Christoe belijdt « in wien haar de waarheid en het leven yan Qodswege is geopenbaard en geschonken. Het bekende ,,daar is geen priester, die Hem verklaart** enz. behoort volgens hem te huis in een kring van vrgdenkers en vragers , maar niet van Evan- geliebelijders. Slechts als gemeente en prediker beide geloo- ven mag hij doorgaans nitspreken , wat aUer harten vervult, maar in waarheid blijft hij, die aan het hoofd der gemeente staat, in zijn prediking de mond Gods tot haar. In de gods- dienstoefening „nadert de mensch tot God met het lied des lofe , den wierook der aanbidding en de gave der liefde , en Gk>d van zijne zgde den mensch met het woord der getuigenis en de tee- kenen zijner genade" (I bl. 235). De prediker is zich dan ook bewust in een hooger karakter op te treden, dan de onge- wgde redenaar. In zgn prediking bindt hij zich aan den tekst als aan het bijbelwoord. Motto-preeken verfoeit hij. Zgn ge- heele leerrede is gedoopt in het Schriftelement. Hg preekt Bijbelsch, opdat de macht van zijn woord, als meer dan lou- ter menschen woord, geschraagd en verhoogd worde. Niet slechts den godsdienst van Jezus verkondigt hij neen, verre van ^^tegen- buiten- half- of voor-ohristelgk te preeken, ver- kondigt hij den vollen Christus van het Evangelie. Zijn preek zal zich liefst in de bekende vormen bewegen, en in de toe- passing zal hij niet vergeten , dat hij spreekt tot onbekeerden , tot heilbegeerigen , tot geloovigen. Als Liturg heeft hij de vrijheid lief, maar zal steeds bedenken , dat hij man der kerk is. Hij, de wettig geordende alleen, heeft het recht de ge- wijde Sacramenten te bedienen en daarvan is het Avond- maal een mystieke plechtigheid , waarbij de dwaling van Zwingli zorgvuldig te vermijden is. Yooral als Eatecheet zal hij dat kerkelijk karakter bewaren. Hij geeft zijn onderwijs in naam der kerk. De inhoud van dat onderwijs zal niet zijn zijne eigene bloot subjectieve denkbeelden , evenmin de gods- dienst in het algemeen of de verschillende waarheden en plichten van het Evangelie, maar de Heilswaarheid in en door Christus geopenbaard. Het naaste doel van zijn onderwijs is lidmaten te vormen voor de kerk. Hg alleen dan ook| en wie overigens door de kerk is aangesteld, mag dat onderwgs geven. Hoe vrij hij nu overigens is in den vorm van zgn

470 PBACTI8CHE THBOLO01E.

onderwijs I het sal ook in dit opsioht als kerkelgk rich altgd Tan het gewone big ren onderscheiden; en hij self de ka- teeheet zal den indruk moeten maken eener waarachtig menschelgke, i^maar tegelgk" gewijde en gesalfde persoonlgk* heid. Dataelfde, nog iets anders dan mensohelgke karakter aal hg vooral als pastor moeten vertoonen. ^Aan den predi- ker moet alles prediken, ook in het dagelgksch leven, en de christenpriester moet dit allereerst zgn in zijn eigene woning. De kunst mag er een bescheiden plaats vinden, maar geen gdel wereldsch vermaak; de gezellige disch mag er van tgd tot tijd worden aangericht, maar nimmer de speeltafels; het goede in één woord dankbaar genoten worden, maar niet an- ders dan ^geheiligd door het woord van Ood en het gebed" (I Tim. lY : 5)'* (II bl. 260). In het gezeUig verkeer verliest hij nooit zijn eerwaardigheid. Op een tentoonstelling van bloemen of van schildergen, bg een letterkundige voordracht of een uityoering van gewijde toonkunst mag de gemeente haar geestelijken leidsman ontmoeten, maar wie in club of sociëteit, in theater of balzaal verschijnt werpt lichtvaardig zgn geeste- lijke waardigheid weg. Bij zijn huisbezoek, bij zijn ziekenbe- zoek, altijd blgft hg de geestelijke, die komt om over geeste- lijke dingen te spreken. Met zijn gemeenteleden moet hg zeer onderscheiden handelen, naar gelang hij te doen heeft met een van de tienderlei soort, die er gevonden kunnen wor- den. Vooral moeilijk is zijn werk bg hen, die lijden aan ,dae- monisohe bezetenheid ,'* te meer , daar het niet uitgemaakt is of hij tot Exorcisme mag overgaan. In het algemeen moet ook de stoffelijke en verstandelijke ontwikkeling der gemeentele- den hem ter harte gaan. Het christelijk onderwijs (de neutrale school is buiten- zoo niet tegen-christelijk), jongelingsvereeni- gingen zal hg steunen ; maar pogingen tot veredeling van volks- vermaken liggen minder op zijn weg, dan op dien van andere, vaak buiten- of tegen-christelgke menschenvrienden.

Zoo blijft de man , die zich vormt naar deze Handleiding , een dominee in den minder gewenschten zin van dat woord. Dit is mijn hoofdbezwaar tegen het werk van prof. Van Oos- terzee. Hoeveel schoons het ook bevat, hoe hij ook aandringt op algemeene ontwikkeling, zijn Practische Theologie kweekt dat slag van predikanten, die behalve het menschelgke nog

PBACTIBGHE THEOLOGIE. 471

iots bijzonders, iets gewijds en gezalfds vertoonen. Zoo geeft hij geen antwoord op zooveel vragen, als leven in hoofd en hart van die njeugdige godgeleerden/' die boven alles willen zgn mannen voor hun tijd in dezen moeilijken tijd.

De Praktische Theologie is nu gebannen buiten den kring der theologische wetenschappen, die van staatswege worden onderwezen, en zal voortaan van de zijde der kerk gegeven worden. Mij zou het niet voegen een programma voor dit onderwijs te geven. Enkele wenschen slechts! Als hoofdbe- ginsel sta vooraan, dat de predikant zij een mensoh, wien niets mensohelijks vreemd is, een man van ontwikkeling en beschaving, een goed theoloog, maar die ook thuis is in deze aardsche huishouding. Qeen vreemdeling mag hij wezen in de sociologie. Yooral tegenwoordig nu de sociale verhoudingen zoo ingewikkeld worden en daarmee nauw samenhangt de ze- delijke en godsdienstige ontwikkeling , is het voor den predi- kant dringend noodig , dat hij onzen maatschappelijken toestand kenne en richtig wete te beoordeelen. Zonder die kennis gaan zijn woorden licht henen [over de [hoofden van de menschen dezes tijds. Eerst met die kennis kan hij een volksman zijn in den gezonden zin des woords. Bovenal hij zij een man van karakter, van geweten hij zij een persoonlijkheid, die een indruk achterlaat, een indruk van ernst, van vroomheid, dat kind van geloof en liefde. Moge dan het onderwijs in de Practische Theologie meewerken om predikers te vormen, die als broeders tot de broederen eerlijk en oprecht zeggen wat er leeft in hun hart; die niets vuriger begeeren, dan profeten te zijn van den godsdienst; die het een voorrecht achten om in deze dagen van platheid en stofaanbidding de harten .warm te houden voor het ideale, voor de dingen die boven zijn; die kunnen stichten , omdat .hun woorden de uitdrukking zijn van een ernstige overtuiging, van een vroom gemoed! Vorme het Katecheten, wier onderwijs dien naam verdient; die hel- dere denkbeelden over godsdienst en zedelijkheid brengen in de hoofden hunner leerlingen, maar niet minder geestdrift in hun harten wekken voor die beide; hen wapenen tegen ortho- doxie, als het noodig is tegen materialisme, wat stellig noodig is; die hun leerlingen den indruk geven van degelijke wetenschappelijkheid, maar vooral hen aan zich binden, omdat

472 PRACTlSCtiE THSOLOOn.

zij persoonlijkheden zijn, yan wie kracht uitgaat. Zij brengen hun diflcipelen misschien niet tot het lidmaatschap eener kerk, als zij ze maar brengen op den weg die voert tot het burger- schap in het Koninkrijk Gods ! Vorme het Herders der ge- meente, die waarlijk zijn menschen onder de menschen; die nooit het stoffelijke van het geestelijke scheiden; wien volks- welvaart en volksontwikkeling ter harte gaan; die van de be- schaafden achting en eerbied afdwingen door hun ontwikkeling en hun gezonden ernst; welkome vrienden in de woning van den arme en in de ziekenkamer , om het licht der blijmoedig- heid en der opgewektheid, dat zij er doen schijnen; herden in één woord, die het toonen te weten, dat christen te zijn en humaan te wezen hetzelfde is.

Nog één wensch. Mocht dat onderwijs vele jonge men- schen van kennis en beschaving, van ernst en goeden wil vormen tot het schoon en heilig werk der EvangeliebedieniDg.

Zaandam, 23 Mei 1878. J. VAN DEN BERGH Jr.

VOORBARIGE VERGELIJKINGEN,

Wij leven in een tijd van vergelijkende studiën en wij heb- ben reden ons daarover te verheugen. Indien het waar is , dat echt wetenschappelijk onderzoek eerst daar aanvangt waar men begint te vergelijken, dan is het zeker gelukkig, dat men dit thans zoo algemeen begint in te zien, en dat tegelijkertijd de 8tof tot vergelijkende onderzoekingen steeds vermeerdert. Maar men schijnt ook dikwijls te vergeten, dat het lang niet onver- schillig is hoe men vergelijkt, welken maatstaf men bezigt, welke overeenkomsten wel en welke geheel niet voor verwant- schap of gemeenschappelijke afstamming pleiten , en meer van dien aard. Men vergelgkt er maar in den wilde op los en gaat daarbij te werk naar een methode waardoor men alles, en dus eigenlijk niets, bewijzen kan. In de taalwetenschap is deze, helaas ! niet onschuldige , liefhebberij voor goed geoordeeld , al zijn er nog altijd dilettanten die er zich mee vermaken. In de godsdienstwetenschap schijnt zij nog volkomen geoorloofd. Niet slechts dilettanten, maar mannen van groote kennis en scherpzinnigheid, geleerden van wie men iets beters ver- wachten mocht, brengen het ongelijksoortigste bijeen en lei- den uit de gebrekkigste en onzekerste gegevens de stoutste gevolgtrekkingen af, die dan als resultaten der wetenschap in tal van populaire geschriften worden overgenomen. Het is meer dan tijd dat er de aandacht op gevestigd en ernstig tegen ge- waarschuwd worde. Jk weet dit niet beter te doen, dan door levende voorbeelden. Abraham Fornander , die meer dan dertig jaren in rechterlijke betrekking op het eiland Maui, een der Hawaii- of Sandwich-eilanden, verkeerde, heeft een poging godaan, om de Aziatische afkomst van het Polynesische ras te bewijzen en daartoe ook een aantal overeenkomsten tusschen

30

474 V00BBABIQ£ VEBQELIJKIITOBV.

hun godsdienst en dien van Yenohillende volken van Azië , die hij meent ontdekt te hebben, bijgebracht ']. Hier zien wij den dilettant aan het werk. Geen dilettant daarentegen , maar een veelzijdig geleerde, trouwens niet juist om zijn nauwgezetheid en voorzichtigheid beroemd, Fran^ois Lenormant, heeft iets dergelijks voor de oudste bewoners van Mesopotamië, de zoo- genaamde Akkads, beproefd *). Hij wil hen tot het Ural- altaïsche ras brengen, op gronden, niet slechts aan hun taal, maar ook aan hun godsdienst ontleend. De bewgzen door beiden, zoowel door Fomander als door Lenormuit voor hun stelling aangevoerd, komen mij zeer zwak, en de slotsom die zij daaruit opmaken ongerechtvaardigd voor. Ik wil trachten dit aan te toonen. Vooraf echter een paar opmerkingen over de genealogische rangschikking der godsdiensten en hetgeen daartoe wordt vereischt.

Wat is noodig, om te bewijzen, dat twee godsdiensten tot dezelfde familie behooren, m. a. w. dat zij beide van éenzelf- den vóorhistorischen godsdienst afstammen ? Daartoe is zeker niet genoeg, dat zij een paar goden of mythen met elkander gemeen hebben, vooral wanneer de volken die ze belijden in levendig historisch verkeer met elkander stonden, zoodat die gemeenschappelijke godheden of verhalen van den eenen in den anderen godsdienst kunnen zijn overgegaan. Drie vragen moe- ten , dunkt mij , toestemmend beantwoord kunnen worden , voor- dat wij het besluit trekken , dat twee godsdiensten ten nauwste met elkander verwant zijn.

De eerste is: Komt hun godsdienstleer, hun mythologie of dogmatiek, in hoofdzaak overeen? Is dit zoo, dan mag dit alleen nog niet voor een voldoend bewijs van gemeenschappe- lyke afkomst gerekend worden; want een godsdienstleer kan worden overgenomen. Wij zullen straks een treffend bewijs zien van machtigen invloed, door de mythologie van éen ras op die van een ander uitgeoefend. Maar zelden toch wordt

1) A. Fornander, An Account of the Tohfnenan race^ iti origin amd wuffrëtiom», and the HUtory of the Sawaiia» peopte to the timet of Kawiehamehet 2. (EngL and forcign Philosoph. library. Extra Series Vol. III) London, Trübner &Co., 1878.

2) F. Lenonnant, La Magie ehez let CAaldéent et let originet Aceadtemtet. Paris 1875. Engclsche vertaling, door den auteur zeer vermeerderd, London, S. Bagster k Son», z. j. (1877) Zie Theol. lijdt. XII. bU. 254 vg.

VOORBARIGE YERGELIJKINaSV. 475

een godsdienstleer in alle hoofdzaken oyergenomen. Meestal zjJD het slechts een of twee mythen of dogmen. In elk geyal , wanneer de overeenkomst in godsdienstleer tosschen twee gods- diensten zeer groot is , dan is het ook hoogstwaai'schijnlijk , dat zij onderling verwant zijn. En dit kunnen wg zeker vaststel- len: waar zulk een overeenstemming geheel niet bestaat, waar twee mythologieën gansch en al, of althans in hoofdzaken, ver- schillen, daar zijn de godsdiensten waartoe ze behooren in het geheel niet verwant.

De tweede vraag is : Hebben beide godsdiensten althans eenige en daaronder belangrijke godennamen of godsdienstige termen gemeen P Nauwkeurige overeenstemming wordt hier natuurlijk niet geëisoht. Zelfs behoeven de goden , die bij beiden dezelfde namen dragen , in de twee stelsels niet geheel denzelfden rang te bekleeden of dezelfde mate van vereering te genieten. Hoo- ger goden dalen soms bij 't eene volk van een ras tot lageren trap, terwijl zij bg 't andere hun oude waardigheid behouden. Anderen, die oorspronkelijk niet veel beteekenden, klimmen hier en daar tot verhevener plaats. Indien hun naam slechts bewijst, dat zij eens dezelfde waren, dan is het genoeg. Ook hier moet men toezien , of de god , die bij twee volken voor- komt niet door 't een van het andere is overgenomen, zooals bg voorbeeld de Akkadische goden Maruduk, Nergal en andere in het Babylonisch-Assyrische stelsel of Aphrodite en Adonis in de Grieksche mythologie. Maar meestal is dit gemakkelijk te zien. En dat bijvoorbeeld de Grieken hun Zeus, de Ro- meinen hun Jupiter aan de Indiërs ontleenden , zal wel niemand beweren.

Eindelijk , de derde vraag is : komen de godsdiensten die men aan elkander verwant aoht overeen in de voorstelling die hun belij- ders zich vormen van de betrekking tusschen de godenwereld aan de eene en de natuur en menschenwereld aan de andere zijde P Wat toch veranderc in de voorstellingen , sagen en leerstukken der godsdiensten die vroeger een eenheid uitmaakten , deze alge- meene voorstelling blijft als oen familietrek bestaan. De vorm aan de godheid toegekend verschilt bij de naast-verwante vol- ken dikwijls ; de eigenschappen die men haar toeschrijft wijzigen zich met de ontwikkeling; klimaat en bedrijf bepalen of de goden die men boven allo vereert, hemel- of wind- of vuur-

476 YOOBBARIGB YEEGELIJKlNaRK.

of zonnegoden, krijgs- of landbouwgoden , beschennen van handel of kunst of wetenschap zullen zijn. Maar de Yolken yan 't zelfde ras denken zich de betrekking tusschen den meDsoh of de wereld en de Godheid op dezelfde wijze, en waar dus deze verhouding in twee godsdiensten niet dezelfde is, daar mogen wij ze ook niet als nauwe yerwanten beschouwen.

Bovendien moet nauwkeurig worden toegezien, dat onder- scheid gemaakt worde tusschen de overeenkomsten alleen uit gemeenschappelijke afstamming te verklaren en andere die daaruit voortkomen , dat beide dezelfde hoogte van ontwikkeling bereikt hebben, of daaruit dat twee volken in aard op elkander gelij- ken o&choon ze van geheel verschillenden stam zijn. Zoo heeft de Sinoloog Plath een groote overeenkomst opgemerkt tusschen den Chineeschen en den Bomeinschen godsdienst; niemand zal daaruit willen afleiden, dat de Chineezen en Romeinen tot hetzelfde ras behooren, maar alleen dit, dat beide volken praktisch van aard waren , en het doen hooger stelden dan het denken, den cultus hooger dan de leer. De oude Sumirs en Akkads van Mesopotamië onderscheiden zich door een groote liefde tot magische kunsten en handelingen, evenals de Egyp- tenaars. Dit is echter volstrekt geen bewijs, dat hun gods- diensten aan elkander verwant zijn , maar alleen dat zij tot de eerstbeschaafde volken behooren , en in hoogte van ontwikkeling nog het naast staan bij de Natuurvolken, onder wie het Ani- misme heerscht en de eerdienst dus hoofdzakelijk in toovenj bestaat.

Deze eischen zijn niet willekeurig , maar noodzakelgke voor- waarden, die men niet verwaarloozen kan zonder slechts zeer onzekere uitkomsten te verkrijgen. Zien wij in hoeverre het on- derzoek der Heeren Fornander en Lenormant daaraan beantwoordt. Zooals men weet, heeft de groote Bopp de verwantschap der Polynesiërs met het Arische ras uit hun taal pogen te bewijzen, doch heeft daarmee bij de taalkundigen weinig in> stemming gevonden. Iets dergelijks wil nu ook Fornander. Do Polynesiërs zijn oorspronkelijk Ariërs en hun taal vertegen- woordigt een vóor-Yedisch en vóor-Eranisch tijdperk van ont- wikkeling; maar hun beschaving, daaronder hun godsdienst en mythologie voor een goed deel, hebben zij aan een ander ras te danken, te weten aan de Kuschieten.

VOORBARIGE VERGELIJKINGEN. 477

Het Eushieten-ras is een vrg moderne uitvinding der ethno« logen , van welks bestaan echter nog niemand in staat is geweest de tastbare of zichtbare bewijzen te leveren. De naam is ont- leend aan Qen. 10, waar Rush de oudste zoon van Gham genoemd en duidelijk niet anders bedoeld wordt dan het bekende Afnkaansche volk, dat honderdo malen op de Egyptische mo- numenten: ,,het verachtelijke geslacht van Eush*' heet. Het zijn de Ethiopiërs, die tot de zonen van Cham gerekend wor- den, omdat zij aan Egypte hun geheele beschaving te danken hadden; de andere zonen zijn de deelen van Egypte zelf, en Kanaan, d. i. Phoeniciê, dat in den tijd toen de volkenljjst in Genesis werd samengesteld (waarschijnlijk de Perzische periode) volkomen geëgyptianiseerd was. Dit ras moet zich nu zeer ver in Azië hebben uitgestrekt, van Abyssinië af tot in Indië toe , en , lang voordat Semieten of Ariërs den toestand van barbaarschheid ontwassen waren, de geheele beschaafde wereld hebben beheerscht. In de Eossaeërs der Ouden, de Eassi der Spijkeropschriften , zelfs in het Eu^advipa der Indiërs meent men hen weder te vinden. Het kan wel zijn, dat de Eossffiërs en de Eassi dezelfden zgn , maar dezen zijn niet anders dan een Elamietische of althans Zuid-Mesopotamische volkstam , die zich van een groot deel van Chaldaea meester maakte en eeuwen lang aan Babel zijn koningen leverde; het is bloote gissing dat hun naam met Kush identisch zou zijn. Euoadvipa, een van de groote deelen waaruit de Hindü's leerden dat de wereld bestond, is een zuiver fabelland, waar goden, Gan- dharva*s en levende wezens een leven van genot leiden, waar niemand sterft, geen Dasyus (anarische of vijandige stammen) of Mlechhas (barbaren, anarische talen sprekende) gevonden worden, en dat omringd is door een zee van gesmolten boter, zoo groot als 't land zelf. Ten overvloede wordt er nog bij- gevoegd, dat de inwoners bijzonder wit (gaura-praya) zijn en zeer teere vormen hebben ^). Afgezien van de boterzee en den omgang met goden en Gandharven (de hemelsche zangers, Eentauren) zal ieder moeten erkennen dat de beschrijving der inwoners van Eugadvipa zeer weinig past voor de Eushieten,

1) Mahlbh., BhtthmAparv. 455-7. Bhigav. Par. V, 20, 16. Zie de plaatsen b\j Mnir, Samikr. Teztt, I. p. 300, 2<i £d.

478 YOORBARIOE YKROELIJKINaSN.

die in de schatting der Ariërs zeker Dasyus en Mlechhas waren en zich juist niet door bleeke aangezichten en tengerheid onder- scheiden. Ook zgn de geleerden die in de wereldheerschappij der Kushieten gelooven het onderling over hun volksaard niet eens. Want, tennrijl de een, zooals Oeorge Rawlinson *), hen met de oorspronkelijke bewoners van Chaldaea en Elam ver- eenzelvigt , worden ze door den ander , zooals Fran^ois Lenor- mant daarvan weer onderscheiden , en wil deze in hen een soort van Proto-Semieten zien, wier beschaving den overgang tos- schen de Oud-Akkadisch-Elamietische en de latere Semietische der Babyloniêrs en Assyriêrs vormt.

Ik moet erkennen , dat ik sints lang in deze Kushieten niet meer geloof. Een beschaving , die aan de Semietische in Meso- potamiê en de Arische in Indiê voorafging , kan niet geloochend worden. Mogelijk ging zij wel uit van eenzelfde ras , ofiMshoon het thans nog ondoenlijk zijn zou, en wellicht altgd zal zijn dit te bewijzen. Maar dat deze oude Aziatische beschaving met de Afrikaansche Ethiopiêrs zou samenhangen , is geheel uit de lucht gegrepen. De oudere Ethiopeërs, de eigenlijke Kushie- ten. hebben hun beschaving aan Egypte te danken, de latere Ethiopiêrs zijn een Zuid- Arabische kolonie, en de beschaving en godsdienst in Zuid-Arabië (Shaba of Yemen) draagt wel sporen van Mesopotamischen , maar dan van zuiver Semietischen invloed.

Intusschen is zulk een ras voor dilettant-ethnologen een uit- komst. Men weet er eigenlijk niets van. Het geheele ras is een postulaat. Men kan het dus met allerlei eigenschappen voorzien en er allerlei denkbeelden en gebruiken aan toeschnj- ven , zonder gevaar te loopen dat lastige monumenten die schep- pingen der fantazie komen logenstraffen. Al wat nu niet als specifiek Arisch of Semiotisch kan worden aangemerkt en toch by wezenlijke of gewaande Ariërs of Semieten voorkomt, schrijft men eenvoudig op rekening der Kushieten. Zoo is 't ook zeer gemakkelijk te bewijzen, dat het Polynesische ras aan het Arische ten nauwste verwant is. Al wat op Arische leerstuk- ken, gebruiken I uitdrukkingen, namen enz. gelijkt, is een

1) Aangehaald door Fomander, p. 37 nt. 2, die met hem geheel schijnt in ^^ stemmen.

YOORBARiaE TBRGBLIJKINQEK. 479

gevolg van de afkomst der Zuidzee-eilanders , al wat daarvan geheel verschilt is een gevolg van de Eushietische heerschappg ' waaronder zij eens in het Moederland moeten gestaan hebben. Fomander maakt van deze voordeelen zijner stelling een ver- nuftig gebruik , doch daarom juist gelukt het hem niet degenen die wat nauwkeuriger toezien te overtuigen.

Wij zullen hem in zijn zuiver ethnologische of linguistische vergelijkingen en zelfs in al zijn redeneeringen omtrent den godsdienst der Polynesiêrs niet volgen. Slechts eenige voor- beelden uit het gebied der vergelijkende theologie, om zijn methode te kenschetsen en te veroordeelen.

Volgens den schrijver bewijzen verscheidene godsdienstige legenden of sagen de oorspronkelijke eenheid van den Polyne- sischen on den Eushietischen godsdienst. Onder anderen de kosmogonie en de zontvloedsage. Nemen wij de laatste. Yer- Bchillende recensies daarvan worden gegeven, eerst een van Melanesiërs afkomstig, die echter zoo goed als niets met het meestbekende zontvloedsverhaal gemeen heeft, dan eenige Po- lynesischa De merkwaardigste zijn die van de Markiezen- en die van de Sandwich- of Hawaii-eilanden. De eerste houdt in , dat Fatu-Moana, de heer van den Oceaan, besloot de aarde te overstroomen , maar zeven dagen uitstel verleende. Een huis van verscheiden verdiepingen moet gebouwd worden , om daarin de dieren en enkele menschen te redden. Paarsgewijze trek- ken de dieren, geleid door twee personen dit groote houten huis in, daarna de familie uit vier mannen en vier vrouwen bestaande. Terwijl de storm woedt en de vloed zwelt zijn deze vier paren en de dieren veilig in het huis. Zij brengen vóór en na den vloed een offer, de laatste maal van zeven kostbare dingen en zeven jonge dieren. De drie vogels worden uitge- zonden en de derde komt met jonge spruiten en twijgen in den bek terug, waarna allen de schuilplaats verlaten.

Een der zontvloedsverhalen van de Hawaii-groep gelijkt veel op dat der Markiezen-eilanden. In den tijd van Nuu, heet het daar, kwam een groote vloed over de aarde en vernielde alle dingen. Op bevel van zijn god bouwde Nuu een groot schip met een huis er op, waarin hij met zijn vrouw, drie zonen en schoondochters zich redde. Nadat het water gezakt is komen de drie goden, die volgens Fomander een soort van

480 yOORBARIQE YKRaELIJKINOBlf.

triniteit uitmaken, den geredden Nnu en de zijnen berelen uit te gaan. Deze bemerkte dat hij op den hoogsten bergtop yan bet eiland Hawaii was. 't Was in den avond en hij wilde een offer brengen. Ongelukkiglijk hield hij de maan Toor Kane, den hoogsten god. Kane daalde neder op den regen- boog en bestrafte Nuu, maar vergaf hem zijn dwaling en liet den regenboog als een teeken van zijn genade achter.

De gelijkenis tusschen dit verhaal en het Hebreeuvrsch- Chaldeeuwsche is zoo treffend , dat men werkelijk aan de een- heid niet kan twijfelen. In de overlevering van de Markiezen- eilanden zijn enkele trekken, zooals die van de dieren en het uitzenden der vogels, bewaard, die in dat van de Hawaü- oilanden verloren gingen. Daarentegen is de familie in de laatste recensie duidelijker geschetst en de ark beter beschre- ben. Dat ook het huis van de eerste recensie wel een ark zal geweest zijn, lijdt geen twijfel. Ook de naam van den man die met zijn familie gered werd, gelijkt op Hawaii sprekend op dien van den Bijbelscben Noach. Er is van zulk een over- eenstemming maar éen verklaring te vinden, en wel deze, dat de zoogenaamd Polynesische verhalen van de Christenen zijn overgenomen, of althans dat de Bijbelsche overlevering de inlandsche sagen geheel en al heeft gewijzigd. Dat de Poly- nesiërs een of meer zontvloedsagen hadden voordat zij met Europeërs in aanraking kwamen, zal ik niet loochenen. Het kan zeer wel zijn« Ook in Amerika vindt men ze. Maar deze dragen onmiskenbare sporen van grooter oorspronkelijkheid. £n zij bewijzen van gemeenschappelijke afstamming der gods- diensten, tot wier mythologie zij behooren, met die van 't Westen van Azië nog niets. Dat de Polynesische legenden hier en daar van de Bijbelsche afwijken, is natuurlijk. De bedoeling van het verhaal omtrent Nuu's vergissing is duidelijk genoeg. De hoogste god schenkt vergiffenis voor de vroegere afgoderij, omdat men toen meende in de hemellichamen hem- zelf te zien. Waarschijnlijk was in het echte, oude Polyne- sische verhaal de god der overstrooming, de Maangod, degeen aan wien door den geredde een offer gebracht werd. Toen het christelijk element er in werd opgenomen, werd dit een ver- gissing, die echter niet wordt bestraft.

Wie zal voorts tvnjfelen, of een scheppings-sage door Fo^

YOORBARIGE YERaBLIJKINGEN. 481

nander ten bewijze van Eushietischen invloed aangevoerd '), dankt haar oorsprong aan dezelfde bron als de zoo even behan- delde zontvloedsverhalen P De drie-eenige godheid begint met den eeuwigen nacht te verdrijven en licht te scheppen , vormt dan drie hemelen, en de aarde als haar „voetbank''. Dan schept zij zon, maan en sterren en een aantal engelen om ze te besturen. Het allerlaatst wordt de mensch gevormd uit roode aarde en het speeksel der goden, zijn hoofd alleen uit witachtige klei uit de vier hoeken der aarde door den derden persoon in de godheid, Lono, aangebracht. Terwijl hij slaapt wordt uit een zijner ribben de vrouw gemaakt. Wie nu hier de Bijbelsche legende , vermengd met de theologie der Christen- zendelingen niet aanstonds herkent, moet wel blind zijn.

Van 't zelfde gehalte zijn de overige parallelen. Een eigen- aardigheid van de Kushieten was, volgens Fomander, de aan- bidding der hemellichamen, die hij met den eenigszins zonder- lingen naam „Zabaïsm" noemt, en de vereering van slangen; en hij tracht aan te toonen, dat zoo iets ook bij de Polyne- siërs bestond, ofschoon zij er, bij hun vestiging op de eilanden der Stille Zuidzee, de helft van vergeten waren. Nu, indien de Eushietische invloed aan deze gebruiken herkend moet worden, dan moet hij in de oudste tijden wel volstrekt alge- meen zijn geweest.

Zonder twijfel, de mythologie der Polynesiêrs is zeer waard nauwkeurig bestudeerd en met die van andere volken vergele- ken te worden. Eerst echter moet zij nog nauwkeurig onder- zocht en critisch worden gezuiverd. Wellicht zal men dan op het spoor van verwantschappen komen, waartoe het nu voor- barig zou zijn te besluiten. Maar met de Arische mythologie komt zij niet veel meer overeen dim die van de meeste natuur- volken, en haar met de mythologie derEushieten te vergelijken is nog al moeielijk, omdat wij van de laatste niets weten en het zeer waarschijnlijk is, dat dit geheele ras alleen in het brein van eenige ethnologen bestaat.

Doch misschien vinden wij in de Polynesische godenwereld namen , uit de Arische en Semiotische , of wel uit de Chamie- tische weder , en wellicht schuilen ook daar Eushietische onder.

1) Pag. 62.

482 VOORBARIOB YEROBLIJKIKGEH.

Inderdaad , op dit pant vernemeii wij van Mr. Fomander de verwonderlijkste zaken. Een der Polynesische hoofdgoden is Tane (volledig Tane mahnta) , die op de Hawaii-eilanden Eane genoemd wordt [k en i wisselen in de Polynesische talen dik- wijls). Hij schijnt aldaar, wanneer men Fdhiander gelooven mag, den hoogsten rang te bekleeden. Elders staat hij steeds beneden Tangaroa en Maui. Hoe het zij, overal komt hem een voorname plaats toe en hij wordt dikwijls genoemd. Toch is het moeilijk ?ijn beteekenis vast te stellen. Op Nieuw- Zeeland is hij de god der wonden en al wat daartoe behoort ')) maar hij is daar evenzeer gedaald als Tangaroa zelf, die er van den allerhoogsten hemelgod zeegod geworden is. Gerland houdt hem voor een storm« of windgod, op gansch niet Te^ werpelijke gronden ^). Op Mangaia kent men twee Tanes, een bijgenaamd: degeen die voedsel opstapelt, de ander: die streeft naar macht , een wreede krijgsgod ; of liever Tane komt daar in twee gestalten voor , een weldadige en een vreeselijke '). Fomander verzekert dat hij zonnegod of althans lichtgod is, acht zijn vereering Eushietisch , zijn naam echter van Arischen oorsprong, en brengt dien met de Sanskrit- wortels kan^chand^ schijnen , het Latijnsche canus , het Grieksche ^ivbog , en nog eenige andere in verband. Dat de zon en de dag bij de Foly- nesiêrs ook Ra of La heetten, evenals in Egypte enBabyloniê (althans F. beweert dit), strekt slechts tot bevestiging zgner theorie. Hier is de Kushietische naam. Ik ken geen Polyne- sisch , maar goede autoriteiten verzekeren , dat Ka of Raa een samentrekking is van Ranga, den bekenden hemelgod, evenals Taaroa van Tangaroa *) , waardoor deze laatste vergelyking aan- stonds vervalt. Het afleiden vui den Polynesischen naam Tane of Kane van een Sanskrit wortel is een van die wilde etymolo- gieën uit den ouden tijd , die thans geen wederlegging verdienen.

Na deze stoute combinaties kan het niet verbazen, dat een andere god Oro (Oio, Eoro), een krijgsgod volgens Fomander, niet alleen met een krijgsgod der Rajputs in Indië, Hor, maar

1) Grey, Pofymesian Mythology, pag. 2 vgg.

3) Gerland- Waitf, Antkrvpohgie , VI. 27 .

S) GiU, Mythe and Songt of the South-Paeific , pag. 11 en 30.

4) Grey, pag. 38. De Quatrefages, Let Pofynésumt et km-e migrationi, pag. 177 en 182 Tg.

YOORBABIGS TBRaBLIJKIKOBK. 483

ook met den Egyptischen Horos eenzeWig moet zijn, en dat Maui aan den anderen Egyptischen hoofdgod herinneren moet, wiens naam door Champollion Maui, doch thans algemeen Shu gelezen wordt. De schrijyer stelt zich echter met zulke klei- nigheden niet tevree. Yan meer belang is de Qivadienst, waarvan hij overblijfselen |in Polynesiê ontdekt heeft. Siuxi (of hiioa) beteekent in de taal der eilanders, zooals hij ver- zekert: donker, zwart of blauw, en in de tweede plaats: heilig en offen Dit moet een herinnering aan den wreeden, donke- ren god Qiva zgn, die, volgens hem, van inlandschen en niet van Hinduschen oorsprong is. Doch al nemen wij dit laatste aan , niemand kan loochenen, dat de naam Qiva zuiver Sanskrit is , dat hij als staand epitheton eerst in betrekkelgk laten tijd en zeker m geen vóór- Arische periode aan den god gegeven werd, en dat hij juist „genadig, gunstig, goedertieren" beteekent.

Zoo mogelijk nog treffender is de vergelijking van een god van vulkanische werkingen Pele (Pere, Wera, Wela enz.) niet alleen met den Eeltischen Beien , den Oud-Spartaanschen Bela , den Oud-Eretischen Abelios, maar ook met den Phoenicisch- Syrischen Bel (het zal wel Ba'al moeten wezen) en den Baby- lonischen Bel, die niet een zonnegod maar de planeet Jupiter is. Aldus Fomander. Moeten deze dwaasheden nog weerlegd worden? Zeker moeten deze verschillende rassen hun gemeen- schappelgken god dan wel van de Kushieten hebben gekregen. Laten wg dit maar aannemen!

Ik maak een eind aan deze bloemlezing, die werkelijk een kakographie is. Maar ik kan niet nalaten nog éen merkwaar- dige conjectuur te vermelden , die voor de Hebraïsten bijzonder leerzaam is. Zg meenden omtrent de beteekenis derBaetyliën en de afleiding van dat woord vrij zeker te zijn, en zagen daarin eenparig den Qriekschen vorm van het Semiotische Beth-ël. Mr. Fomander heeft nu ontdekt , dat slechts de tweede helft van het woord Semiotisch is. Pat is natuurlgk ëlj üu. De eerste echter is een Polynesisch woord ik vergis mij, een oud Eushietisch woord, dat de Polynesiërs in overoude tijden moeten hebben overgenomen namelgk batu , dat zoo- wel: steen aU god beduidt. Het beteekent ^us niet: ^huis of woning" maar „steen gods", misschien wel „god god".

Wg behoeven niet verder te gaan en te vragen of het grond-

484 TOORBARiaB YERQBLIJKIKaSir.

denkbeeld dat de Polynesiërs zich van de verhouding toBScIieii mensch en god maakten, met de vooratelling der Eashieten, die wij trouwens niet kennen, of der Ariërs overeenstemt. Waar men in mythologie of namen geen andere overeenkomsten weet aan te wijzen dan de straks genoemde, kunnen wg dat onderzoek laten rusten. Ik wenschte dan ook minder het vraagstuk naar de rangschikking van den Poljnesischen gods- dienst te behandelen, wat een uitvoerige studie vereischenzou, als wel een voorbeeld geven tot welke onzinnige uitkomsten men geraakt , als men op den klank af etjmologiseert en zon- der critiek of methode de mythen vergelijkt. Het kan over- bodig schgnen , tegen zulke afdwalingen te waarschuwen , waar- door zich geen wetenschappelijk beoefenaar van het vak zal laten misleiden , maar als men nagaat, hoe zulke wonderlijke fantazieën door velen dikwijls als uitkomsten der wetenschap geloofd en overgenomen, hoe bijvoorbeeld de werken van een JacoUiot nog door niet weinigen als iets anders dan galitnathias triple beschouwd worden, dan is zulk een waarschuwing wel eens noodig. En zeker is zij noodig waar een zoo scherpzinnig en veelzijdig geleerd man aan het woord is als Fran^ois Le- normant.

Lenormant wil bewijzen dat de zoogenaamde Akkads, de oude niet-Semietische bewoners van Babyloniê en Chaldsea, nauw verwant zijn aan de zoogenaamde Turanische, Mongool- sche of TTral-Altaïsche volken. Met de taalkundige gronden die hij bijbrengt , en die door vele deskundigen voor onvoldoende verklaard, door anderen echter aangenomen worden, hebben wij ons hier niet op te houden. Maar ook in de overeenkomst van godsdienstige begrippen en gebruiken vindt hij een bewijs voor zijn stelling. Dit is het wat ik thans pogen wil te be- strijden.

Hijzelf erkent, dat het overheerschen der magie in den godsdienst der Akkads, zoowel als in dien der Üral-Altarsche volken, niets beteekent *). Wel is hier de gelijkenis groot. Als men de magische teksten der Akkads leest, dan ontmoet men geheel dezelfde voorstellingen als bij de Turaniërs en Mongolen. Maar» men treft ze evenzeer aan bij de Boodhuiden

l) La Mape chex let ChaUUmu, p. 189. ChaU. Magie, p. 214.

YOORBABiaiS OPMERKINGEN. 48Ö

van Amerika en bij de Negers. Alfred Maury heeft reeds opgemerkt dat de magie der barbaarsche natiën overal, niet slechts in algemeene trekken, maar zelfs in bijzonderheden een sterke gelijkenis vertoont ^). Hier is overeenkomst van ontwikkeling, geen verwantschap.

Maar anders is het, meent Lenormant, als wij den gods- dienst der Akkads vergelyken met dien van de Turaniêrs die ongeveer op gelijke hoogte van beschaving met hen stonden, de vóor-Arische Mediërs en de Finnen. De eersten laten wij rusten. Ik ben, evenals Lenormant, overtuigd, dat de oude bewoners van Medië aan de Akkads ten nauwste verwant zijn , al is het strikt bewijs moeilgk te leveren. Maar al konden wg het aantoonen, daarmee is het bewijs nog niet geleverd, dat ook de Proto-Mediërs aan de Ural-Altaïsche volken verwant waren. Akkads, Mediërs en Elamieten behooren hoogstwaar- schgnlijk tot éen familie ; de vraag is echter of die familie een tak is van het groote Turanische ras. Een vergelijking tus- schen de Akkadische en de Finsche godsdiensten is daarvoor beslissend.

Dat hun tooverkunsten dezelfde zgn en dat beide den hemel- god als den hoogste vereeren, doet niets af, want het eerste hebben zij met alle natuurvolken, het tweede met een aantal volken van zeer verschillende rassen, onder anderen met de Chineezen en de Ariërs gemeen.

Maar tusschen de mythologie der Akkads en die der Finnen , zooals wij haar uit de verzameling hunner epische liederen , de {[alevala, kennen, vindt Lenormant een treffende gelijkenis. Aan het hoofd van de Finsche godenwereld , zegt hg ^) , vinden wij drie goden: Ukko, Wainamöinen en Ilmarinen, en dezen beantwoorden een voor een aan de drie hoogste goden der Akkadische mythologie: Ana, Hea en Mul-ge (de Anu, Hea- Salman en Bel-Tihavti der Babyloniërs en Assyriërs). Vooral tusschen Hea en Wainö is een groote overeenkomst. De Fin- sche god, want dat was hij, al bij in de Kalevala slechts een der helden, ofschoon de grootste en machtigste, was, even- als de Akkadische, koning der wateren en van de athmosfeer.

1) Maury, la Magie et Vastrologie dan» Vantiquiié et au Moyen dge^ p. 15.

2) La Magie ehez les Chald, p. 221 vgg. Chald, Magie p. 246 rgg.

486 VOOBBARIOE YBROELIiKlHOBH.

de geest waaruit alle leven Toortkomt, meestw van alle gun- stige bezweeringen , tegenstander en overwinnaar van alle per* sonificaties des kwaads, en eindelijk de bezitter van alle ken* nis '). Ik zou wel gewenscht hebben, dat Lenormant ons ook gezegd had op welke gronden zifn identificatie van Mul-ge en Ilma rust, want dit is het zwakste punt zijner vergelgking. Ukko en Ana verschillen schijnbaar niet veel; beiden zgn hemel- goden en als zoodanig de voornaamste; maar tusschen den ge- weldigen en gevreesden Ana, den uitzender der booze geesten , den god die met de schrikkelijkste offers moest gediend worden en den altijd weldadigen en helpenden Ukko is toch het onder- scheid niet gering.

Intusschen, ik heb nog grooter bezwaren tegen Lenormani's redeneering. Allereerst tegen de Finsche trias, zooals hij haar geeft. Nergens in de Ealevala vind ik ook het minste spoor, dat Ukko met Wainamöinen en Smarinen tot een trias ve^ eenigd zijn geweest. Wat de beide laatsten ook oorspronkelijk mogen geweest zijn, en dat zij eens goden waren loochra ik geenszins, in de heldenzangen zijn zij helden en niets meer; Ukko daarentegen is bestendig en onveranderlijk een god, de Ood bij uitnemendheid , hoog boven allen , ook boven hen verheven, en tot wien ook zij in nood en gevaar hun toevlucht moeten nemen. De helden trias is een andere, namelgkWainö, Uma en Lemminkainen , en die zou dan aan de Akkadische godentrias moeten beantwoorden. Oppervlakkig beschouwd zou men dat ook wel kunnen staande houden. Lemminkainen, die dikwgls met de wateren in verband staat, zou dan met Hea, Ilmarinen , de smid , meester en bewerker van alle schatten der aarde , met Mul-ge , den god van den afgrond , Wfiinamöinen eindelijk, en deze met het grootste recht, met Ana, den god des hemels gelijkgesteld kunnen worden. Maar alleen bij een oppervlakkige beschouwing kunnen wij daarmee vrede hebben. Dringen wij iets dieper door in de beteeken is van beide go-

1) Hei yerwondert mij, Hat hij ix)k niet als ccn pant van ovprecukomBt heeft aangevoerd, dat Ilea den naam Mul-ki draagt, tn *t Assyrisch gewoonl^k door Bel- ir9itiv weergegeven, dat is dus: Heer der aarde (ofschoon ik niet geloof dat de ver- taling hier juist is) en dat Castrén WRinö's naam afleidt van een woord mna, dat «geest der aarde" hetcekent. Fmn. Mythol. p. S09. Castren geeft z|jn etymolog><? echter met groot voorbehoud.

TOOBBABIGE TEBaBLlJKIiraSK. 487

denreekseti , dan ontdekken wij meer verschil dan overeen- stemming.

Vooreerst is het niet zoo zeker dat de beide triaden behoo- ren aan de volken waaraan ze worden toegekend. De Meso- potamische komt in de, hoogstwaarschijnlijk echt-Akkadische magische teksten niet voor, en in de opschriften der koningen eerst dan , als reeds ontwijfelbaar Semiotische dynastieën regee- ren of geregeerd hebben. Ik zeg niet, dat de goden waaruit zij is samengesteld niet reeds door de Akkads vereerd zouden zijn, maar een nauwkeurig onderzoek der oudste monumenten heeft mij overtuigd , dat de verbinding van Ana , Hea en Mul-ge tot een drieheid niet zoo oud is als men gewoonlijk meent. Dat zij Akkadisch zijn zou , kan dus niet bewezen worden , en ik acht het zelfs waarschgnlijk dat zij het niet is. Yan den an- deren kant betwijfel ik evenzeer, dat de trias der Finnen hun oorspronkelijk toebehoort. Ik heb een sterk vermoeden, dat zg van de Germanen is nagevolgd en aan die van Odhinn, Thorr en Loki beantwoordt. De drie helden zijn zeker oud- Finsche goden, maar hun samenwerking en een groot deel hunner mythen acht ik Oermaansch. Wainamöinen , de mach- tigste, oudste en voornaamste der drie, de groote zanger en wijze , de meester der toovenaars en heer des levens , vertegen- woordigt Odhinn of Wodan volkomen. Evenals Thorr of Donar met dezen, zoo is Ilmarinen met Wainamöinen het innigst verbonden. Hij , de smid , de kunstvaardige , de maker van de donderwolk Sampo, is de beste Finsche parallel van Thorr met zijn hamer, al komt zijn naam, van Ilma, de lucht, afgeleid, meer met dien van Loki overeen '). De ondeugende Lemmin- kainen, wiens naam met LempOi den gloeienden hartstocht der liefde, samenhangt, die allerlei streken uitvoert en in stukken naar de onderwereld wordt gezonden, is de Finsche Loki, de god der warme lucht, die in den winter de wijk neemt naar het Zuiden, den eland van den boezen wintergod Hiisi vangt en diens veulen temt, gelijk Loki het paard Svadilfari van

1) Volgens mijn vriend Prof. Kern beteekent de naam Loki eigenlijk «lucht**. Grimm leidde hem af van at lukau, luiken, sluiten; {Jfyt/iol. 221). Uhland van lok, consnmmatio , het einde aller dingen; Simrock, HS. der Bttuttch^n MytAoL p. 93 van UuAan, Incere, lux, Muxd^. Het zon mogelijk zijn, dat Simrock en Kern toch heide gelijk hadden.

488 VOORBARIGE TERGELIJKINOBK.

den winterreuB Smidhr, en evenals Lold ook met 'het water in verband staat. Dat beiden oorspronkelgk vorige en bevrach- tende zonnegoden zijn, komt mij hoogstwaarschgnlijk voor. Ik kan dit hier niet meer uitwerken. Doch zeker is , dat wg op twee voorstellingen, wier Akkadische en Finsche oorspron- kelijkheid zeer twijfelachtig is, geen stelling omtrent de ver- wantschap der Finsche en Akkadische godsdiensten moges bouwen.

Hoe dit zij, éen voor éen gelijken de goden der twee triaden ook al zeer weinig op elkander. Mul-ge, de Bel tihavti of Heer van den hemelschen abys , d. i. den nachtelijken sterren- hemel (niet de onderwereld, zooals men gewoonlijk meent), heeft in de Finsche triade geen tegenhanger, en wederkeerig de smid Ilmai*inen geen tegenhanger in de Akkadische. Waina- möinen, de zoon van de moeder der wateren (Ween emo),kan een god van denzelfden aard zijn als Hea, maar deze gelijkt nog veel meer op Lemmink&inen. Men zou kunnen zeggen dat Hea in karakter meer met den eerstgenoemde, phjsiBch meer met den laatstgenoemde der Finsche goden overeenkomt. Ook Ana gelijkt op geen der drie, al heeft hij misschien met Wainö dit gemeen, dat ook deze een oude hemelgod was. Doch waar drie hoofdgoden , bij kleine overeenkomsten waarin zij echter met alle goden van dezelfde soort bij alle volken deelen, in karakter zoozeer uiteenloopen en geheel verschillen in naam, is men niet gerechtigd daarop het besluit te bouwen, dat de godsdiensten waartoe zij behooren aan elkander nauw verwant zouden zijn.

Lenormant meent ook in een enkelen naam eenige overeen- komst tusschen Finsche en Akkadische goden te bespeuren. ,,De Finnen", zegt hij ') , „aanbaden de zon onder den naam Paiwa, als beschermer togen de nachtelijke demonen en gene- zer van zekere kwalen, bijzonder een hersenziekt'C ; zooals de Akkads den god Utu aanbaden, die dezelfde planeet verper- soonlijkte". En hij vergelijkt dan den naam Paiwa, bij de Lappen Beiwa, met een der Akkadische namen van de zon, Biseba. Zal dit iemand overtuigen? Kan een s zoo maar worden weggegoocheldP Bovendien weten wij geheel niet wat

1) La Magie ehez ki CAald. p. 224 Chaid Magie p. 249.

YOORBARiaB yERQBLIJKnir0Eir. 489

BiBeba beteekent; dit alleen weten wij zeker, dat het niet de gewone naam van de zon of den zonnegod was, zooals Paiwa en Bdwa bij de TTral-altaiëro. „Voorts", zegt hij '), „vereer- den zij Eau , den mannelijken maangod die nauwkeurig beant- woordt aan den Aku, Enizuna of Itu der Akkadiërs". Nauw- keurig, zooals alle mannelijke maangoden bij alle Yolken en rassen der aarde overeenstemmen, namelijk daarin, dat zij mannelijke maangoden zijn. Want ik kan nauwlijks denken, dat Lenormant den naam Euu voor identisch met Aka, Agu, zal houden.

Wat hij dan verder opmerkt, is nog minder afdoende. Het heeft betrekking op de geestenvereering bij de Akkads en de Finnen. Maar de voorstellingen die zij met elkander gemeen hebben , vindt men terug bij alle volken die op het- zelfde standpunt van ontwikkeling staan. Zij kunnen dus tot bepaling der verwantschap van twee godsdiensten niet dienen.

Onze slotsom is, dat een verwantschap der Akkadische en Ural-altaTsche godsdiensten niet te bewijzen is, en dat een nauwkeurige vergelgking haar zeer onwaarschijnlgk maakt. Trouwens, de Akkadische studiën zijn nog in haar beginselen en wij doen wijs, met vergelijken nog wat te wachten, tot- dat wg meer op de hoogte zijn. De goden, zooals Maruduk en Nergal, die met hun Akkadische namen in het Pantheon der Semietische Babyloniërs en Assyriërs overgingen, zgn zonder twijfel Oud- Akkadische. Ook andere , wier namen by de Semieten eenige wijziging ondergingen, zooals Ana, wel- licht ook Nindar. Maar is het zeker van allen, die in de Akkadische teksten voorkomen? Kunnen er geen vertalingen van Semietische namen onder zijnP Ik zou deze vragen niet gaarne ontkennend beantwoorden. Er moet nog veel onder- zocht worden, eer wij het zuiver en oorspronkelgk Akkadische uit het Semietische gedestilleerd hebben. Daarom noem ik vergelijkingen als die van Fomander en Lenormant voorbarig, en meen ik dat zg tot resultaten moeten leiden, die niet te vertrouwen zijn. Juist omdat de Akkadische studiën nog zoo nieuw zijn en Lenormant zich daarin een, overigens niet on-

1) Ckald. Magie a. p. In de Fransche mtguf komt deze volzin niet voor*

81

mrüeadni, aBara knft TWimmtan, tonr^l booefeiiAan der godsdraaat-^esohiedenia den t^d en da- gel^an^ heid bebben de bronnen lelvea ta nuutpSegen, nworie ik tegen tgne slotBommeQ te moetea iraaraohawen en de >wsk- hüd van tga bets^ bet Uoht ta moetea stdlen.

Leiden, Hei 1878. a P. TIELB.

DE POLEMIEK YAN HET TWEEDE BOEK DER

MASKABEËN.

Naar aanleiding van: Dr. H. Oort, De laatste Emwen van Israëls volksbestaan j Deel I.

OfiiobMii het wel d^or niemand aal worden tegengespi^ken , dat voor de kennis der gebeavtenissen , die' TÓÓr en geduiender den Joodsefaen ▼rgheidBlfirgg sdjtt yoorgevallen , bet tweede boek der Makkabeën , met het eerste* vergeleken , een zeer troebele hnm is, tooh levert het in de meeste* gesohriHbeo), welke de geschiedenis dier diagen behandelen, uitsluitend de bouwstoffisn ten minste voor sommige verhalen. Enkele lang niet onbelang-^ E^ke gebeurtenissen worden medegedeeld op* anjn gexag alleen* Kt is ook het gevail in het voortreffelijke werk van PmCL Oorty wdks titel hierboven 'm a^eschveven! waacrvan, behalve ket eerete deef , nog slechts enkele afleveringen van hei tweede m mgtt beait zgni. Het speekt vanaétf , dat het tweede boek der Makkabeêtt, hamdelend over die heldendaden van Judas eo ever de inwendige beroeringen , aan den vrgheidfl^g vooraf- gaande, door Dr. Oortf vx>or zijn doel meermalen moeet woor- den geraadpleegd. Het ie hem de eerste phot» een. ge^ tuige voor den tijd, waarin het geschreven is. Het is hem eene der bronnen, waamijt hij ons den geest en de historiebe- Bchouwing der Farizeën leert kennen in bet midden van de laatste eeuw vóór Christus^}; een der geschriften, die hij als getuigen laat optreden voor wat die streng joodsche richting

1) Deel II. HL lfl^«7.

492 DK POLBMIBK TAV HBT

toen en reeds vroeger op godsdienstig gebied daoht en wilde ^). Maar verder wordt dit boek door Dr. Oort, schoon met groote omzichtigheid , ook gebruikt als bron voor de geschiedenis tso den tijd, waarover het handelt: het is hem niet alleen een historisch document, getuigenis gevende van den tijd waarin het is opgesteld, maar tevens een geschiedkundig werk althans van eenige waarde om het verleden, waarover het schrijft, te leeren kennen. Waar het tweede boek der Makkabeën afwijkt van het eerste, wordt meestal het bericht van den oudsten schrijver gevolgd^); bg de erkenning, dat de latere auteur door zijn godsdienstige richting en denkwgze beter in staat was dan zijn voorganger om het godsdienstig standpunt der vrijheidshelden te waardeeren, wordt door Dr. Oort met na- druk er op gewezen, dat zijn geschrift geenszins vrij is van tendencie en polemiek '). Toch wordt de bekende strijd oyer het hoogepriesterschap vóór het uitbreken van den opstand, eigenlijk alleen op gezag van dit boek verhaald *), daar Joze- fus zgn kort bericht over dezen strgd aan 2 Makk. ontleend schijnt te hebben. De vraag is echter, of men hiertoe het recht heeft I of het tweede boek der Makkabeën, een uitste- kend vertegenwoordiger van de godsdienstige denkwijze van den tijd, waarin het werd opgesteld, wel eenig vertrouwen verdient, waar het als getuige optreedt van het verleden en verhaalt wat een eeuw vroeger gebeurd zal zijn. Deze vraag nu hangt weder ten nauwste samen met die andere: welke is de geest en de strekking van dit boekP Dat we hier een ge* schrift hebben, in den geest der latere Farizeen geschreven, door een van die strenge leeraars van het joodsche volk , die niet dweepten met de dynastie der Hasmoneën, terwgl het eerste boek door een der vrienden van die dynastie is opgesteld , mag als algemeen aangenomen ondersteld worden '). Uiteenloo- pend is echter het oordeel der geleerden over doel en strekking

1) Deel I, bL 206, 260—262.

2) Deel I, bL 94 en 96.

8) Deel I, bL 66 en 67 en II, bl. 24—27.

4) Deel I, bl. 62—66, 69—75.

6) Dr. A. Geiger, Vrtehrift wtd üebertetsungeH der Bièel, S. 200—230. Johs. Dyserinck, De Apoeriefi Boekvn de» O. Ft., Inl. bl. XIV— XXIV. Dr. H. Oort, LaaüU Eeuwem van Itraëli wolk^ettaan. I, bl. 66 en 67, II, bl. 19—27.

TWBEDB|fiOBK DER MAKKABEËN. 49d

van dit gesohrift. Terwgl aommigen van eigenlgke polemiek tegen bet eerste boek der Makkabeên en de daarin aan het woord zgnde richting niets willen weten, of ten hoogste erkennen, dat het zijdelings een strgdsohrift is, zijn anderen van oordeel, dat het met een polemische bedoeling werd samengesteld. Dit laatste gevoelen b vooral voorgestaan en verdedigd door Dr. Cteiger. Het spreekt vanzelf, dat, naarmate deze of gene over- tuiging de onze is, ook het oordeel over de waarde der in 2 Makk. medegedeelde berichten anders uitvallen zal. Het is dus maar de vraag: hebben wg in het tweede boek der Mak- kabeên een polemisch geschrift te zienP en zoo ja, tot op welke hoogte P Ik meen, dat het niet overbodig is, op deze vraag nog eens op nieuw een antwoord te zoeken, daar wij 266 doende alleen kunnen te weten komen, of de berichten van 2 Makk. ons kunnen dienen om den tijd, waarover het handelt, te loeren kennen.

Wg beginnen ons onderzoek met die gedeelten van het tweede boek der Makkabeên in oogenschouw te nemen, die parallel zijn met berichten uit het eerste boek: hebben ons de afwgkingen en wgzigingen van den lateren schrijver zgn doel en tendencie leeren kennen , dan zien wg het overige deel van zgn werk er op aan, of dat ook diezelfde tendencie verraadt.

De historie, die voor ons doel het eerst in aanmerking komt, is de geschiedenis van Judas, die in beide boeken ver- haald wordt en dus gelegenheid tot vergelijking aanbiedt.

Zooals bekend is, laat 2 Makk. het verzet der Joden tegen de Syriêrs aanvangen door Judas: deze is het, die, als de Tervolging begint, met negen anderen in de woestijn vlucht (2 M. y : 27) , evenals wg dat elders ( 1 M. H : 28 en 29) van Hattathias en zgne zonen lezen. Het is de bedoeling van onzen auteur niet, eenvoudig de geschiedenis van den opstand te verhalen van het optreden van Judas af en al wat daar- aajL voorafging terzgde te laten; dan had hij zgne historie met het 1 Makk. UI: 1 verv. verhaalde moeten beginnen, waar Judas zijne heldenloopbaan met een strijd tegen ApoUo- nius en Seron aanvangt. Neen, hij verdringt Mattathias op- zettelgk en stelt Judas in zijne plaats, Dat blijkt reeds uit

494 Dfi ^OLSMVBK VAK UW

de aangéluuilde plaate, wMor, wait aan MaUütbiM toekwm, aan Judas wordt toegesohreTeB : «egt het eerste txiek dat Mat- tathias en zgne zonen naar het gebergte vlaehjtten en de vnh men, die a^n YO<Nrbeeld volgden, naar de weestgn, de latere anteor (Y : ST) toont z|ne aAanke^^UwM van deae plaats daarin, dat ook hg in dit Tarlmnd èn de woestgn èn de bevg- Btreek noemt, terw^ het vee, dat MattatldaB' Tölgelingen met zic3i namen, den wdurgver yan 2 MfdJc. seker aanleiding gaf tot de mededeeling, dat de nitgewekenen als dieren in de bergstreek leefden. Verg. nog 1 Middk. I: ^2, 08.

Doch dat Jndas de plaats van Ifattatyaa moet innemea, bigkt vooral int het volgende. Wat volgens 1 Mi&k. voor- a%ing aan het verset van Mattafliias, w<H4t in ons boek met de vlucht van Jndas in verband gebracht, en vrel lóó, dat tegel^kertijd het begin van Judas* heldeoleopbaan volgens 1 Makk. daarin min ef meer verwerkt wordt Het begin van Mattathias* historie en den aanvang van Judas* geschiedenis doet onze auteur samenvallen, klaar- blgke^k om, met behoud van een sohgn van treuw aan de traditie, Judas in de plaats van Mattathias te sehoi- ven. Z<mder tw^fel toch is 1 M. I: 29— S7 het voorbeeld van 2 M. V : 24 26 : of beide plaatsen traefat de gezant des kenings door vredelievende woorden de Joden te misleiden; zegt de eene schrijver, dat vrouwen en kinderen krggsgevan- gen werden, de aadw deelt mede, dat de gezant den last had de vrouwen en de jongeren te verkoopen; op beide plaatsen zijn de Syriërs een gevaar voor de tempelgangers en wordt een menigte vermoord. Maar tegelgk laat onze auteur zijn oog vidloi op 1 M. III: iO, volgens welke plaats de eerste Syrische bevelhebber , met wien Judas te doen had , ApoUonius heette. Dien naam geeft onze auteur (2 M. Y : 24) aan den man , die , volgens 1 M. 1 : 20 , de overste der belastingen heet. Misschien was ook het bericht van 1 M. III : 10, vol- gens hetwelk de tegen Judas gezonden ApoUonius een groot leger uit Bamaria verzamelde, wel aanleiding, dat i^nze auteur het bericht van het aanstellen van q>aiener8, dat vol- gen3 1 M. I : 61 eigenlijk eerpt later had moeten volgen, reeds vóór de zending van ApoUonius mededeelt , opdat men den veldheer, die met een legw* uit Samaria tegen Judea op-

TWfilBM BOBK JDIE JUKKABEËN. 496

•trok, 8<Hi kerkettDm in «dien Apelloiyiia, 'C^b Autioobojsi, na eea opziener op Gerizim flan^eBteld te hebben , miteend tegen 4e Jeden.

Volgens 2 IL YIs i wevd ba 'wieiidg tgds daarna leen inieu^Fe geesant 4q9 kmAog^ naar Judea igexonden. Die tweede s&endi^ werdt besohreven naar l H. I: 41—^4. Op beide tplaatoen lu&dt bet koninklgk gebed: den tempel te yeroatreinigen , sab- batten en fideaten to verbtnderen; de efiers iran swj^ae» en onrein ^ee^ waarvea 1 Abiikk. epreekti viaéen we ^Hüeder 2 M. YI : 5 in de mededeeUng^ dat het laltaar vdi lag met «rat Baar de wet ongeoorloofd was; het bericht, 4at alle Yiolken in 't wooKid des koaings (toestemden (1 M. 1 : 43) , gaf den iUteien schirgver aanleiding tot de vermeUing man ket verzoek der Sa- maritsoen, om kannen tempel .aan Jupiter Kenius te wydiui (▼8. 2)$ Yioor het «bevel « valgens 1 IL I: 44^ en 49 gegevea, dsut de Joden Toor Foeeade wetten knnne wet veogetea en al de jmzettingen Tenuidenen aouden , vergelgke men 2 M. YI : 1 ; Toor 1 M. I ; 60 ^kn 61 het bericht van 2 K. YI.: 10, enz. Punten van overeenkomst geno^ eoa te bealaiten, dat voor 2 JéL YI: 1—10 de aang^iaalde perieoop uit het eerste boek althans hoofd8akel(jk tot yoorbeeld gedkïid heeft. Selangr$ke afw^kingea ontbreken echter niet. ükoie van de Toornaamste is wel deze , dat €ff in 2 Itakk. volstrekt niet gesproken wordt over den gruwel der verwoesting op het altaar in den tempel, epn afwykiz^, waarvan de reden eerst later kan woiden aan- getoond. Met deee weglating hangt nu eehter samen, dat er ook niet kon gesproken worden van den 25«^<» Gliielev, den dag des gmwels. Toch moest de schrgver van 2 Makk. , om niet al te zeer van de traditie af te wyken , zulk een b^ uit- nemendhttd onheilsvoUen dag in zgne besohrj|visg opnemen en hij spreekt van „den jaardag des konings", doch dezen dag op een allercoigelukkigste wgae m verband brengende met het „van maand tot maafid" van 1 JU. 1 : 58 , komt hg tot den cmain van vs. 7, dat de Joden naar de offermalen gedueven werden elke maand op den geboortedag des konings (!). Thans moeten wg eene andere afwijking oonstateeren. Yol- gens 1 M. I : 61 beval de komng al de steden van Judea, te offeren: dit vers is de voorbereiding voor wat straks ver- haald zal worden van Mattathias' heldendaad in Modin (1 M,

496 M POLBMISK VAN HET

n: 15 yy.); maar juiat daarom zegt 2 Makk Tan dat rond- gaan door de steden van Jada niets, 't Is of de schrgver Treestt dat, naar aanleiding van zulk een mededeeling de lezer als yanzelf naar de heldendaad yan Mattathias zou vragen. Toch yermddt hg iets, dat er op gelgkt^als hg in ys. 8 ons verhaalt, dat er een bevel ging naar de Grieksche steden, dat daar de Joden gedwongen moesten worden om ofiFermalen te honden. Blgkbaar wil de auteur alle gedachten aan een rondreis door de steden van Judea weren, om alzoo het hel- denfeit yan Mattathias te yerduisteren. Het komt mg voor, dat daaryoor ook (2 M. YI: 1) de yermelding moet dienen van den yipav 'A&i9»«7(0c, den yeldheer, die tot affal komt dwingen. Waarom heeft onze schrijyer van de boden, die yolgens 1 M. 1 : 44 's konings brieyen naar de steden yan Juda brachten, een yeldheer gemaakt, door den koning a%e- zondenP Ik vermoed om door dezen een bevelhebber uit dea tijd van Judas, waarschgnlgk Seroui te remplaceeren P Even- als die Seron (1 M. III: 13) optreedt, na gehoord te hebben, dat Judas een schare van getrouwen bgeenbracht, zoo heeft ook de zending van den ^ipav 'AbnvaTo^ <) plaats, nadat Judas met de zgnen is gevlucht en daardoor het sein tot verzet heeft gegeyen (2 M. Y : 27). Het is ten minste zeer opmerkelgk, dat onze auteur, die er anders altijd op uit is elk heldenfeit yan Judas te vermelden, die het getal zgner overwinnin- gen lie&t yergroot, de overwinning op Seron oyerslaat De yerklaring daaryan moet, dunkt mij, hierin gezocht worden, dat, gelgk ApoUonius met den overste der belastingen, zoo Seron met den grgzen ^AbnvaJo^ moest samenyallen, om het optreden yan Mattathias met het begin yan Judas' geschiede- nis te combineeren en zoo in zekeren zin van die twee éen te maken.

In plaats yan het 1 Makk. I : 62 en 68 verhaalde, dat door onzen auteur (2 M. Y : 27) reeds is te pas gebracht, vermeldt hg (YI: 11), hoe er Joden, in spelonken gevlucht,

1) Heeft de aclir^Yer desen gezant minehien ook *A$ifya7«c genoemd naar dien af- gezant, dien, volgena Joz. Ondh. XII. H. IV ( 1 en 8, in vroeger dagen een I^gyp- tisclic koning naar Jeruzalem Btuorde en die Atkenion heette? Van de geachiedenb, waarin deze Athenion optreedt, is ten minste, zooals wij later hopen aan te toonen, ^^r onzen auteur gebruik gemaakt.

TWÜEDE BOEK Ï>BR MAKKABEËN. 49?

verbrand werden, omdat zg weigerden op sabbat te vechten. Hier wordt natuurlgk aan 1 M. II : 27 41 gedacht; terwgl echter volgens den ouderen schrijver, de vermoorden menschen waren, die om de vervolging der Syriërs met Mattathias en de zijnen waren uitgeweken, meldt de latere auteur dat het doel hunner vlucht was, heimelijk den sabbat te vieren. Zeer opmerkelijk is echter het volgende. Yolgens 1 M. II: 39—41 besluiten, naar aanleiding van dit voorval, Mattathias en zijne vrienden, zich voortaan ook, als H noodig is, op sabbat te verdedigen. De schrijver van het tweede boek ver- zet zich tegen die gelegenheidsleer en vermaant, na de vermel- ding van dit voorval, zijne lezers om van wege al die rampen niet moedeloos te worden, welke vermaning natuurlijk een afkeuring van het door Mattathias c. s. genomen besluit in zich sluit. Gelijk we in het vervolg meermalen gelegraheid zullen hebben op te merken, is het nu echter de taktiek van onzen auteur, om als hij een of ander bericht niet maar eenvoudig overslaan maar opzettelijk verdonkeremanen wil, de bijzonderheden van dat bericht in een ander verband in te voegen. Zoo doet hij ook hier. Het besluit, dat de Joden ook op den rustdag desnoods de wapenen zouden dragen, was volgens hem een aanvoerder in den joodschen vrijheidskrijg onwaardig maar toch zulk een bevel was wel eens aan de Joden gegeven, toen Nikanor aan de Joden, die gedwongen het Syrische leger volgden, op hunne gewetensbezwaren ten antwoord gaf: „ik ben een machtige op aarde, die beveel de wapenen te nemen'' (2 M. XV : 1 5). De raad van Matta- thias wordt eenvoudig de hoogmoedige waan van een godde- loozen heiden genoemd , en dat bevel om op sabbat de wapens te nemen als een heidensch bevel gebrandmerkt

Dat Judas' optreden geplaatst wordt tusschen de twee zen- dingen , die 1 M. 1 : 29 en 41 vermeld worden , terwgl in het eerste boek het optreden van Mattathias eerst na de vervolging plaats had, die 't gevolg der tweede zending was, vindt zgne verklaring in 1 M. 1 : 88 , volgens welk vers reeds na de eerste zending eenige aan de wet getrouwen waren uitgeweken. De held van den vrg heidsoorlog moest natuurlgk tot de eerst uitgewekenen behooren.

Resultaat van de beschouwing der behandelde perioopen is,

dat in h0t tiroode boek der llakkitbeSD de gebeelepenoe^van Wattathitti iMt een sekeoe rtudie geécartecffd wordi en alles door den Miteüir gedaea wordt, om te doen gelooTen, dat ket eente optrodei iraa Judas te geluk het begin was yan het yemt.

Tooh is dit slechts ten deele juist. Immers, Judas' naavi is wel genowid em ook hg behoort onder <de uitgewekeswa, d]0 f 4kltliaQs Igdelgk , door sich niet te onderwerpeu , ti^nstaad bodsD ^ maar xgn werkdadig optraden begiat eerst 2 ihkk. VIII: 1 .

Ook ons boek leert , dot er ,aan den tegenstand van Judas een ander v^raet vooraf is gegaan ; dat het handelend optasden ifan den ICakkabeer gevolg was van een verset^ dat al Imd plaats gegrepen. Maar terwijl volgens bet eerste boek, éat wat voora^ing » bet handelend optreden was van Mattathias , is het hier het Ijjden der martelaren, dat voor Judas defln weg tot agn overwinningen baande. Om eohter aUe gedaebten «an ICattathias' heldenfeiten te weren , worden die martelaars voor- gesteld te lltden, terwgl Judas reed3 de erkende, ^ het <K>k vooiieopig nog werkelooze leider der beweging is en wordt de goMsfaiedfiiiis van het Igden dier martdaren als een intsgroeiond deel van Judas' geschiedenis beschouwd.

Dat het lydea der martelaren de voorwaarde voor Jadae* avsrwiBDingeB was, spreekt onae sebryver ondubbelzinnif ait (2 M. YÜI: 5), als hg xegt, geheel in overeenstemming miet de verwachting van den laatste der zeven door Antiochua ter dood gebcaehte broeden (YII : 38) , dat na al de smarten 4er getrouwen de toom des Qeeren in Unkmoedigheid verke^ was en daardoor Judas onweer8taai]A>aar werd. Dece leer ie in flagranten strijd met die van Mattathise, die (1 M. II: 40), naar aanleiding van den dood der op sabbat rustende kiggsrs, als zijn gevoelan NÓtspreekt , dat, als men die gedragslgn bl^ volgeB, de heidenen hen spoedig van de aarde zullen hebben verdaan. Waar nu de Istore auteur aoo Ijjniecht den vroegeren tegenspreekt, hebben wy daar geen reden te vermoeden, dat de martelaars, die volgens 2 Makk. den weg ter aaege voor Judas baanden , in de pkato zullen zijn getreden van de heides , die volgens 1 Makk., desnoods met minachting of terzydestelling der geboden, met geweld optraden en zoo de voorloopers wo den van den groeten vrgheidsheld P Dat 2 Makk. door zgne martelaars Mattathias ea de iqjnen verdringen wil, is, dunkt

TWBSl^E BOER DBR MAKKA.BBÉN. 469

mg, boTM redelgken tir^fel verheTeD. Daar i^b althans tas- «chen Eleazar en 4e moeder met hare zeven 'zenen ter eener-en Mattathias en de zgnen ter andere zgde treicken van eYereenkomBt genoeg, die ons kunnen doen aannenieii dat de een een tegenhimger yao den ander is. Heet Eleazar (2 M. YI: 18-*-81) een der Yoomaamste eohriftgeleerden , KattatiUas heet ,het hooM" (1 ]L n: 17); is Eleazar zeer schoen van nitzieht en gelaat, Mattathias is geëerd en groot in de stad. Oelgk ve IfoMathias wiUen dwingen tot af^al (1 M. II: 15, 17), zoo ook Ifleazar (2 M. YI : 18). Zooals do over den onwettigen oiBbrmaaltgd gestdden Eleazar door yriendelgkheid willen oyerhalen, zoo trachten de dienaren des konings Mattatirias, door de belofte dat hij 's konings yriend z^n en vele gunsten on^angen zal, tot ontrouw te bewegm. Mattathias moet als de eerste het ▼oorbeeld toot anderen zgn : ook bij Bleazar is het om het ▼oorbeeld te doen. Ook het noemen yan den offermaaltgd (2 M. YI : 21) , nadat eerst alleen ▼an het eten van zwgneyleesch was gesproken, herinnert aan 1 M. n : 15, waar van een offer sprake is. Zoovele punten yan overeenkomst ge^en ons m. 1, het leoht om aan te nemen, dat de martelaar Eleazar goteekend is naar het voorbeeld van den geweldenaar Matta- thia», met de bedoeling om in plaats van het „nood breekt

wet'* des laatsten de leuze te stellen „hulpe van Qod" (^]77M).

TT

Tot dezelfde conclusie komen wij , als wg het OQg slaan op de moeder met hare zeven wwn (9 M. YU) , die zeker ook moe- ten dienen als tegenhangers van )(attathie« ^n zguo kiudoran. Hier een vader, die al zjgne zonen (verg. 1 Mp SJII: 4 en XYI: 16) voor hot vaderland prijs geeft, ii&t een moeder , die al haar kindereu opoSert voor den godsdienst der vaderen. Hier een vader, die stervende (1 M. II: 64) zgn ^yoneu opwekt om sterk te zgn en zich mannidjigk naar de wot te gedragen t da&r e^i moeder, die bare zonen leert moedig den dood te ondergaan. Lezen we van de moedeir (va. 91), dat zg ieder harer zonen vermaande, ook Mattathias spreekt zgne 9Kmen (1 M. II : 65 en 66) elk in 't bgzonder aan» Waar de moeder zegt (2 M. YII : 29) : vrees dezen beul niet" , dafur fu^ Mattathias (1 M. II : 62): „vreest niet voor de bedreigingen van een goddelooze", welke ^goddelooze" ook volgei^s 2 Mt YU :

500 DB POLEMIBK TAV HR

84 alfl zoodanig door een der martelaren toegesproken wordt Ook de beloften van Antiochns aan den jongsten zoon (2 M. Vn : 24) gelijken zeer op die , welke volgens 1 M. II : 18 aan Mattathias worden gedaan ; vergelijk nog vs. 30 met 1 M. Il : 22. Wederom punten van OYereenkomst genoeg om aan te n^nen, dat in de hiatorie van Mattathias het voorbeeld moet gezocht worden van 2 Makk. VIL Doch ook hier leidt de vergelgking tot bet bealuity dat de ontmoeting ia een ontmoeting met een polemische bedoeling: immers waar het bg den een is: strgd en vergelding van het b^n tot het einde, is bg den ander de lenze: de vergelding aan Ood! terwgl het den een om groeten roem en een eeuwigen naam te doen is, verwacht de ander voor zgne helden eere in de toekomstige wereld; terwgl de een van wreken de overwinning verwacht, hoopt de ander de zege van het martelaar zijn aUeen (2 M. YII: 87 en 38). Wij zijn nu genaderd tot de eigenlgke heldendaden van Judas , waaraan 2 YIII: I 7 als een soort van inleiding vooraf- gaat. Deze pericoop is klaarblgkelijk afhankelijk van 1 M. 111:1 9. Op beide plaatsen wordt in 't algemeen gesproken over het werkdadig optreden van Judas in steden en dorpen (1 M. UI : 8 en 2 M. YIII: 6), over den roem des Makka- beërs (1 M. III: 9 en 2 M. YIII: 7^), over zgne bondgenoo- ten (1 M. III : 2 en 2 M. YIII: I), over den schrik zgner vganden (1 M. Hl: 6, 7 en 2 M. YIII: 5). Tegelgk echter wordt de klacht over het onheil , dat is aangericht , die volgens I M. Il: 7 18 door Mattathias geslaakt wordt , in Judas' mond gelegd , zoodat ook hier weder een trek uit de geschiedenis des vaders in die van den zoon wordt overgebracht, natuurlgk om dezen daardoor als den eersten vrgheidsheld voor te stellen. Niet zonder gewicht zijn echter ook de verdere wijzigingen van onzen auteur. In plaats van als Judas' medestanders te noemen al zijne broeders met zoovelen er aan zgn vader verbon- den waren, lezen wij hier, dat Judas en de zgnen hun bloed- verwanten opriepen, allen die den joodschen gpodsdienst waren trouw gebleven. In plaats van de familie van Mattathias komen hier de aan de wet getrouwen op den voorgrond. Terwgl ver- der de auteur van het eerste boek allen nadruk legt op Jndas^ dapperheid, doet de latere schrijver vóór alles uitkomen, dat Judas' succes het geyolg was van Gods barmhartigheid. Ter-

TWBBDE BOEK OEB MAKKABXËN. 501

wgl, Tolgens 1 Hakk., Judas in de plaats treedt zgns vaders 6D diens werk voortzet, is volgens 2 Hakk. zgn werk een voortzetting van wat door de martelaren was begonnen , die Jahwe's toom in barmhartigheid hadden verkeerd.

De in 2 Hakk. het eerst vermelde heldendaad van Judas is (YIII: 8 86) de slag, die elders heet de slag bg Emmafis (1 M. ni: 41 lY: 25). De daaraan voora%aande overwin- gen op ApoUonius en Seron zijn in ons boek, gelijk wij zagen, reeds vroeger „verwerthet": wat de derde slag is in het eerste boek , wordt dus de eerste bij onzen auteur. D&t hier die slag bij Emmaüs bedoeld wordt, is boven twgfel. Men lette op het volgende : met éene uitzondering zgn de namen der Syrische machthebbers gelgkluidend ; evenals volgens 1 M. III: 41 de kooplieden des lands, begeerig om slaven te koopen, zich bg 't Syrische leger voegen, zoo is het volgens 2 M. YIII: 10 Nikanors voornemen om uit den buit de schatting aan Rome te voldoen en laat hij aan de steden der zeekust weten, dat er eerlang bg hem vele slaven te koop zullen zijn; in beide berichten wordt vóór den bedoelden slag een soort van godsdienst- oefening gehouden ; volgens beide verhalers verwijderen zich de bloodaards uit het leger, volgens den een op aanraden van Judas, volgens den ander uit eigen beweging. Maar genoeg om te constateereUi dat beide auteurs het oog hebben op het- zelfde feit. De vraag is nu maar of de schrgver van het tweede boek zich ook afwijkingen veroorlooft, waarin zich een polemische tendencie verraadt. Zulk een tendencieuse verandering zie ik vooreerst in 2 M. YIII : 10 en 11, waar het oudere bericht, dat kooplieden des lands zich bij de Syriërs voegden om joodsche slaven te koopen, in dien zin wordt gewgzigd, dat Nikanor vreemdelingen laat komen, om de te maken krijgsgevangenen van hem over te nemen. Evenals reeds vroe* ger de strijd van Judas tegen goddelooze landgenooten (1 M. ^ * ^1 ^) gem^uikt was tot een strijd tegen heidenen , die als goddelooze mannen gequalificeerd worden (2 M. YIII : 3 en 5) , zoo ook hier. De binnenlandsche onlusten waarin de Hasidim , de geestverwanten van den auteur van 2 Makk. niet altijd een eervolle rol hadden gespeeld (1 M. YII: 13), moesten geheel genegeerd worden, de vrijheidskrijg moest gemaakt worden tot een heiligen oorlog, door het gansche volk in GKhIs naam tegen

503 mi potEsnK tav mrr

den heiden geroerd, en daaarcnn ovmd, waar^ndairgeMgdwwd tegenBtanden te- hebben onder de Jodm, moert de aiak zoo imrden toorgesteld , alsof er van een eigenlgke tegeapairi^ geen sprake was ; die tegenpartij toeh Muden de begnnatigen* iwi AlUniiB , de ifairden d^r lat^M^ HattnoneSfl , ée geestverwanten Tan' onsen' sohif ver sgw geweest , die ttMy alfe aatndeel aan den TTgheidskrgg «ouden hebben verlbren, een Krgg , dien de tfArg- ver jnirt idë kun werk, als onder d^ leiding ya» hon geest- verwant voIbrttchÉ, Toonrtellen wli. J^, allv hna geestverwant, ah' streng handhaver der wet , wordt Jndas voorgesteld: terw^l volgens I H. IV : 17 Jndaa het roeven van buit veerfoopig verbiedt, omdat nog de legeraMeeling van Gorgias' niet k verslagen, gr^t 2 Makk. deae gelegenheid aan, om dattemg- keeren van de vervolging te motiveereo door de opmerking, dat de sabbat inviel , waarvoor alles wijken moest (2 M. TUI : 26-^28); opsettd^k schijnt Jndas hier als antipode van Mal- iathias voorgesteld , die het in den oorlog met de sabbatviering 200 streng niet nam. Ook in het buitverdeelen , dat in plaats van het rooven van den bnit (vlgs. 1 H. lY : 18 en 28) door onzen schrijver wordt vermeld, wordt Jndas als een man der wet voorgesteld. Schijnt 2 M. VIII: IS tn vergelgking met 1 H. III : 56 van verminderden ijver voor de wet te getuigen , daar de latere schrgver de bloodaards uit eigen beweging uit Judas' leger laat wegtfuchten, terwijl de aanvoerder, volgens den anderen auteur, overeenkomstig de bepaling der wet aan allerlei soort van menschen vrijheid geeft om het leger te verlaten deze wijziging is in waarheid het gevolg van het streven van den jongeren schrijver om Judas' l^r geheel uit ijveraars voor de wet te laten bestaan. De toepasmg van de 1 M. III: 56 bedoelde wetsbepaling, dat die een woning ge- bouwd, een vrouw getrouwd had, enz. het leger mochten ver- laten, kwam z. i. waarschijnlijk niet te pas in een godsdienst^ krijg, waarin de vromen alles wat hun was overgebleven ten offer brachten (i M. YIII : 14) en geen ware Jood om een der in Deut. XX : 5 8 genoemde redenen het leger veriaten zou. AQeeu de vreesachtigen en zij, die niet in de gerechtigheid Gods geloofden, die dus geen ijveraars waren voor het joodsche geloof, hadden geen deel aan de overwinningen van Judas. Zoo is dtxs bij onzen auteur het verzwijgen zelfe van de toe-

TWBIM Ben 0BE^ «AKfflBEf N. 908

[HMBuig eeiier weMwpaliny het govolg ma' b^ rik»?w em Jidtti' legev als een leger van gveraare roer de wet en 2^ strgd flb een str^ voor de wet roor te stellen, waarin aile andem orerwegingen werden ter zgde gesteld.

Voor etts* doel te Tooral ook rma gewiekt de voigeiide op^ merking. De ondere schrgver yerhaaltf (f M. HE: 6i), diat Jndan réór den slag oyersien over dniaenA , over hendeid , over Ti)ftig en over tiesp anastelde. Onze auteur bericht (VJLLl : 21 en 2Sf)j dat Aite z^ IroedeM^ Shnott, JtozsAisi, Jonathan over de aüseUngen* sijns legers aaMteMoé Bi) den eersten aaoMik sohgni hier èe* attte«r den broeders welgexind. Dooh afe we bedoiken , dnt de sehygvef , zooals lifeelf in de inleiJKng (D: 19) verkhairt, een gesohiedeBJs wil geven van Jndas en igne broedors, en dat dit de eenige ptaMts ie, waar vait hunne ocMrlogsdlideiy in e&& niet Ottgunstigen zin gewsfg wordt gemaakd;' wanneor wij in 't oog honden , d^ett, zooals wif later snitsn zien, de werkelijk gfoote heldbnfeiten' der broeders aan ludaS' worden toegesohrevetti dan komt dit bericht In een ganseh ander Keht te staan. Had onze schrgver niet gezegd , dat hg vaw Judas en zijne brooders ging schrijven , had hij hunne namen gansohelijk niet genoemd, waro hg ze eenvoudig vtx>rbggegaaB , al had hij dan een of andere daad der broeders op Jndas over^ gebracht, wg zouden dan' toch misschien het reohfi niet hebben van polemiek te spreken ; wij konden dan zgn handelwijze ver^* klaren uit het streven om kort te zijn en weinig overhoop te halen. Doch nu wordt het geval anders : d^e* auteur weet niet alleen van heldendaden der broeders*, maar hg neemt ook den Bchgn aan , alsof daar in zijn boek althams het voornaamste Tan gezegd zal worden; intusschen, het werkelgk brtang* rijke kat hg weg en In éen vers worden al hunne verdiensten opgenoemd en afgehandeld. Hij* kan de traditie, die zooveel van hunne krggsdaden verhaalde, niet geheel negerren; h^ moet er toch ieto van zeggen, maar daarom noemt h| ze hier in de plaats van onbekende, onbeteekenende' onderbevelhebterS', door Judas aangesteld; zoo maakt hij hunne roemrijke wapen* feiten geheel onschadelijk, door ze voor te stellen als verrieh** tingen in den krijg, waarin Judas niet slechts tegenwoordig, maar ook aanvoerder was. Na dit bericht hooren wg niets goeds van- de broeders meer: zoo maakt de auteur zich van

504 DB POLKMIBK YAK HBT

de waardeering hunner onmiskenbare verdiensten af. Zgn han- delwijze tegenover de broeders ia niets minder dan perfide en de yermelding hunner namen hier ter plaatse om daarmede in eens alles af te doen, is niets anders dan polemiek tegen den voorganger, die hunne verdiensten en hunne wapenfeiten zoo uitvoerig beschreven had.

Thans letten we op 2 M. YIII : 30—36 , waar de strijd Tan Judas met Timotheüs en Bacchides en de daarop gevolgde strafoefeningoi worden verhaald. Deze strijd met de twee ge- noemde veldheeren wordt als een onderdeel Tan den strgd met Nikanor voorgesteld, want eerst daarna (vs. 34 36) vlneht Nikanor naar Antiochiö. Nu meldt 1 M. lY: 16 25 ook, dat een onderdeel van den slag bij Emmafis de strgd met Gorgias was, doch meer dan dit éene punt van vergelgking bieden die beide berichten niet aan. De laatste slag TÓór de tempelvemieuwing was volgens het eerste boek (vs. 26—35] een slag met Lysias bij Bethzur: ofschoon nu de strijd met Timotheüs en Bacchides door het tweede boek wordt beschreTen ook als de laatste TÓór de inneming van stad en tempel, zoo bkjkt uit niets, dat de auteur van 2 M. YIII : 30—36 het oog zou hebben gehad op 1 M. lY: 26—35. Integendeel , 'dit laatste bericht wordt hier geheel overgeslagen, om eerst later, om straks te vermelden redenen, in een ander verband te worden ingevoegd. Maar waarom treedt onze auteur met dit bericht dan zoo geheel uit het verband van het verhaal zgns voorgangers en hoe komt hij aan dit in menig opzicht zoover- warde bericht P M. i. is de zaak deze. Het is onzen schrgTer te doen om wat later met Bacchides is gebeurd, te anteda- toeren. Yan dien Bacchides wordt verhaald, dat hij tot twee koeren toe en wel beide koeren in gezelschap van Alkimos naar Judea gezonden werd, om later in Jonathans dagen nog eens door de „overtreders der wet" in 't land te worden ge- haald. De berichten over de expedities van dezen veldoverste konden echter onzen schrijver geenszins behagen: immers, het was Bacchides (1 M. YII: 12—15) die een tijdlang het Tcr- trouwen had der Hasidtm, het was Bacchides, die Judas deed sneuvelen (1 M. IX: 12 18) en het hoogepriesterschap Torgaf. Daarom, de zendingen van dezen veldheer moesten worden genegeerd of althans in een gansch ander licht worden geplaatst.

TWEEDE BOBK DER MAKKABEËN. 505

Volgens 1 H. YII : 20 was Bacchides niet door Judas over- wonnen : integendeel , tegenover dezen veldheer was Judas steeds in het nadeel (1 M. IX: 18); eerst Jonathan bestreed hem met het beste gevolg (1 M. IX: 58 73). Onze schrijver nu ver- plaatst de zending van Bacchides en maakt van hem een der veldheeren, die door Judas werden verslagen: zoo wordt niet alleen de schande van Judas uitgewischt , maar tegelgk de eere van Jonathan op hem overgedragen. . Dat ons bericht is samen- gesteld naar het voorbeeld van die verhalen, die den strijd vermelden van Bacchides met Jonathan, blijkt m. i. ook uit het volgende. In het eerste boek wordt gemeld (IX: 54 57), dat Bacchides* vertrek uit Judea eens samenviel met den dood van den tempelschendenden Alkimus , die om zijn zonden tegen den tempel door God werd gedood. Welnu, 2 M. YIII: 33 zegt ook I dat de overwinning , door Judas op Bacchides behaald , gepaard ging met den dood van een man j die aan den tempel zich had vergrepen maar dat was niet de bekende Alkimus, maar een zekere Eallisthenes. Dat dan ook juist hier ter plaatse dit bericht van de overwinning op Bacchides wordt ingevoegd, heeft zijnen grond alleen hierin, dat volgens 1 M. IX : 54 de zending van Bacchides de ontwijding des tempels ten gevolge had, zoodat zijne nederlaag een wreken was van het heiligdom en dus het best vóór het verhaal van de tempel- reiniging scheen te passen. Is ons verhaal uit de latere his. torie geanticipeerd, dan verklaart zich ook de tegenspraak van 2 M. yni : 33 en X : 1 . Voorts schijnt ook de aftocht van Nikanor beschreven te zijn naar 1 M. IX : 69 72 , waar Bacchides' vertrek uit Judea verhaald wordt: wordt van Bac- chides gezegd , dat hij vergramd was op hen , die hem in 't land hadden geroepen, van Nikanor heet het, dat hij bovenmate gelukkig was het land te kunnen verlaten; geeft Bacchides aan Jonathan de krijgsgevangenen terug, van Nikanor wordt uit- drukkelijk verzekerd , dat hij geen krijgsgevangenen , zooals hij gehoopt had , had kunnen maken. Dat Timotheus , de bekende aanvoerder in het Overjordaansche , in ons bericht met Bacchides verbonden voorkomt, kan het gevolg zgn van de verplaatsing der berichten over de tempelreiniging en den dood van Epi- fanes, tusschen welke gebeurtenissen, volgens 1 M. Y, de strgd met Timotheus plaats had: maar de vermelding van het op-

82

506 DB POLEMIEK YAN HET

treden van dezen veldheer en van den dood yan sgnen (pykmpxi^ (2 M. Vni : 82) kan ook gevolg sgn van de omstandigheid , dat volgens 1 M. IX: 32 73 Bacchidee in zijn strgd tegen Judea door nomadenstammen, vooral uit het Overjordaansche, werd bijgestaan, zoodat terwijl de eene Makkabeêr zich tegen Bacchides moest verdedigen, de ander tegen hoofden van no- madenstammen optrekken moest (2 M. YIII: 55 en 56). Maar hoe dit zg, dit schijnt vast te staan, dat wat er in de latere geschiedenis van Bacchides vereerends voor de Jodrai was ge- legen, zooals zijne vernedering in de dagen van Jonathan en de strafoefening aan een tempelschender voltrokken, door on* zen auteur geantedateerd en in de geschiedenis van Jndas wordt ingevoegd. Hoe in ons boek de geschiedenis van den strijd met Bacchides, voor zoover die niet vereerend voor de Joden was, onschadelijk gemaakt wordt, zullen wg later zien. Hier alleen nog dit, dat in het vervolg van ons boek Bao* chides niet weer genoemd wordt, alsof het nu reeds mocht heeten, wat, volgens 1 M. IX: 72, eerst in Jonathans dagen waarheid was, dat hg ,,niet weder over hunne grenzen kwam'\

Voor de kennis van het doel , dat de schrijver van 2 Makk. zich stelde, is van het grootste gewicht na te gaan zgne be- schouwing en beschrgving van de reiniging des tempels. Reeds in de beide brieven aan de Egyptische Joden , die in de in- leiding ') voorkomen , wordt over het reinigingsfeest gehandeld en toont de schrgver, dat hij daaraan zeer veel gewicht hecht. Of zijne bedoeling echter is, zooals men het meestal voorstelt, de Egyptische Joden op het hart te binden , dit feest als feest van de vernieuwing des tempels onder Judas te vieren, zal een nader onderzoek moeten loeren.

Als wg 1 M. X: 1—8 vergelgken met 1 M. lY : 36—61, dan bemerken wij terstond, dat er tnsschen beide berichten groot onderscheid bestaat. Volgens 1 Makk. is het feest, dat door Judas en de zijnen voor het eerst gevierd wordt op

1) 2 M. I II: 18 wordt door sommigen, o. a. ook door Dr. Oort, a r., W. 67, als een toevo^^scl van een ander beschouwd. Doch al ware dit loo, wat ik nog niet zou willen toegOTen, dan is het toch in elk geval het werk van een geestver- want, die verdnideltjkte en uitbreidde wat de oorspronkelyke auteur bedoelde. Daarom hebben w(j vrgmoedigheid, evenals Dr. Geiger (a. fT. p. 227 f), om ook van dit gedeelte gebruik te maken ter bepaling van de strekking van het geheele boek.

TWEEDE BOEK DER MAKKABEËN. 507

den 25*^ Chisley, een feest van de yernieuwing des tempels: een nieuw altaar wordt gebouwd, nieuw vaatwerk gemaakt; aan het heiligdom en het binnenste des tempels wordt allerlei vemieuwd, terwgl de luchter en de tafel der toonbrooden op- nieuw in den tempel gebracht worden, alles als gevolg van het TB. 38 vermelde, dat het heiligdom verwoest was. Daar wordt dan ook telkens van iyxxivi^itv en èyxatvitriibq gespro- ken (vs. 36, 54, 56, 57, 59, Y: 1). Hiervan nu is in het bericht van het tweede boek geen spoor. Wel schgnt het bg een eerste kennismaking hetzelfde te verhalen, daar zijn auteur , het bericht van 1 Makk. tot grondslag leggende van het zijne, zijne voorstelling van de zaak niet weergeeft geheel met zgn eigen woorden, maar van zijn voorbeeld afhankelgk is; maar toch spreken de wijzigingen, die hij aanbrengt, trots de schijn- bare overeenstemming, duidelijk genoeg zijn eigenlijke bedoe- ling uit. Die bedoeling is om de zaak zoo voor te stellen, dat er in Judas' dagen geen eigenlijke tempel vernieuwing had plaats gehad. Moest, volgens het eerste boek, het oude altaar geheel worden afgebroken en een nieuw worden ge- bouwd , dit was volgens onzen schrijver het geval niet. Wel werden er altaren afgebroken, doch die stonden op de markt (X:2); wel spreekt onze auteur, in afhankelijkheid van zijn voorbeeld, van een ander {Irspovj niet x^/voV) altaar, dat zij maakten, maar kennelijk is hij er op uit het gewicht van dit feit te verzwakken; hij spreekt niet van het wegbergen der oude steenen, noch ook van de ongehouwen steenen, waarvan het altaar, volgens 1 M. lY: 47, nieuw werd gebouwd. Als terloops spreekt hij van een ander altaar; en dat hij met op- zet dat doet als terloops en met opzet zoo luchtig daarover henen loopt, toont hij duidelijk door de wijze, waarop hij ge- wag maakt van de steenen. Overeenkomstig zijn taktiek om wat hg verdonkeremanen wil niet stilzwijgend voorbij te gaan, maar in een ander verband in te voegen of in een ander licht te plaatsen, handelt hg ook hier. In plaats van te spreken, zooals zijn voorganger , van ongehouwen steenen , waarvan een nieuw altaar gebouwd werd , zegt hij , dat zij uit gloeiend ge- maakte steenen vuur haalden voor het .offer, een mededeeling, die geen andere strekking heeft, dan om toch maar van die steenen gewag te hebben gemaakt , die elders voor het nieuwe

508 DE POLEMIEK TAN HET

altaar, maar hier moesten dienen Toor het offer » dat, na een tgd van rust i voor 't eerst weer in den tempel werd gebracht Yan nieawe tempelvaten spreekt hij ook niet: de tempel wordt eenvoudig opnieuw weer gebruikt (vs. 3). In yerbuid hiermede had onze auteur ook niets vermeld van den gruwel der verwoesting , dien de heidenen (1 M. 1 : 54) op het altaar gebouwd hadden. En waar volgens 1 M akk. op de vernieuwing des tempels de inwgding op den 25*^^ volgde, ingeleid met de woorden (ys. 51): xct) iriXi^av xivr» rk Ipyx i ixoliivav, daar volgt, volgens 2 Makk., op de wederinbesitneming des tempels met de woorden rcidrx ii Tonia-avn^ ^ natuurlgk niet de inwijding, maar een dankfeest voor de verlossing, een bededag, om Qod te smeeken, dat ze niet weer den heidenen mochten worden prijsgegeven (vs. 4). Dat de herinnering aan het doorgestane leed, en niet de vernieuwing des tempels het nieuwe was, dat volgens onzen auteur in Judas' dagen werd ingesteld, leert ook vs. 6, waar het leven in holen en spe- lonken als de reden wordt opgegeven , waarom de Joden feest- vierden op de wijze van loofhutten. Maar die 25«^ Chislev was toch een feest van de reiniging des tempels P dat kon de auteur toch niet ontkennen P Dat doet hij ook niet. Hij zegt zelfs uitdrukkelgk , dat Judas en de zijnen den 25*^ Ohislev riv xa^apiff/Aiv rou vmw hebben gevierd; maar was dit feest een reinigingsfeest eerst uit Judas' dagen P Onze auteur spreekt dat hier niet met zoovele woorden tegen: afhankelgk als hij is van het bericht over deze zaak in het eerste boek, schijnt de Kabxpi^iJLU van vs. 5 terug te slaan op vs. 3, zoo- als in zijn voorbeeld werkelgk het geval was: doch de wgzi- gingen, die onze auteur in het bericht zijns voorgangers aan- brengt, deze in de eerste plaats, moeten ons zgn streven, zijn eigenlijke gedachte doen kennen. Welnu, hg verandert, zeker opzettelijk , de woorden van zgn voorbeeld zóó , dat het , minst genomen, zeer problematiek wordt of bij hem het reinigings- feest een herinnering is aan de reiniging des tempels in Judas' dagen. Had de voorganger (1 M. lY : 54) gezegd: x^ri rhv KAipiv Ka) Kxrx r^y vifiipxv h f i^B^^Xta^xv xinh rx ï^¥ti, h iKelvifi ivtKxivhbii en laten deze woorden maar éene verklaring toe, nl. dat Judas het outer vernieuwde op denzelfden dag, waarop het ontwijd werd , de latere schrijver zegt (vs. 5} : iy ^

TWESDfi BOÏK ÜfiE ItAKKABEËK. 509

ii ifUp^ 6 viag ifitfiyiTJibyi ^ vwififi Kxra. rijv «vr^v ^fcipxv rèv xxbapifffihv yive^^ai rou vmu , hetwelk zeer goed vertaald kan worden aldus: het trof zoo, dat op denzelfden dag, waarop de tempel ontheiligd werd, het feest der tempelreiniging gevierd werd, d. i, inviel. Terwijl dan ook volgens 1 M. IV: 59 Judas en zgne broeders bepalen, dat deze dagen jaarlgks zul- len worden gevierd, maakt de auteur van 2 Makk., als hg dit bericht overneemt, daar dit van, dat besloten werd, dat het gamche joodsche volk deze dagen zou vieren. Die kleine ver- andering is van groot gewicht, want nu zegt 2 Makk., schgn- baar aan zijn voorbeeld getrouw, toch in werkelijkheid iets geheel anders, nl. dat niet de feestviering op zich zelve, maar de viering van dit feest door de gansche natie in Judas' dagen voor het eerst werd vastgesteld. Bovendien was het nieuwe, dat volgens onzen auteur in Judas' dagen aan het reeds bestaande feest werd toegevoegd, de feestviering op de wijze van loofhutten ter herinnering aan het in spelonken wonen ten tijde der vlucht.

Deze verklaring wordt door de inleiding bevestigd. Daar wordt den Egyptischen Joden voorgeschreven de dagen van loof hotten in de maand Chislev te vieren (1 : 7 9) , en wel naar aanleiding van de verlossing uit den nood. Daar wordt van inwijding des tempels niet gesproken, maar ofschoon de bewoordingen aan de instelling van het inwijdingsfeest ontleend zgn, alleen geleerd dat er feest werd gevierd naar aanleiding van de verlossing. Het brengen der offers, het aansteken der luchters, enz, is hier niet de naaste oorzaak der feestviering , maar het is een integreerend deel daarvan. De reden van het feest als loof huttenfeest is de verlossing. De tweede brief moet dienen om den oorsprong van het feest als vernieuwings- feest aan te toonen en wordt mede aan Judas in de pen ge- geven, om alzoo de voorstelling, die ons boek van dit feest geeft, als met het gezag van Judas zelven te dekken, van wien 1 Makk. zeide, dat hij rhv fyKctm^fiiv ingesteld had. Deze tweede brief doet zich voor als geschreven terstond na de verlossing, na den dood van Antiochus (I: 11 en 12) en vóór den 258ten Chislev (I: 18). Men zou natuurlijk verwach- ten, indien de latere schrijver de voorstelling van het eerste boek overnam, dat hier den Egyptischen Joden de aanstaande

510 DB POLEMIEK VAN HET

yiering van een nieuw feest zou worden aangekondigd. Doch dat ifl zoo niet. Integendeel, de bewoordingen yan yb. 18 laten geen andere verklaring toe , dan dat den 25*^'' reeds bet feest der reiniging placht generd te worden, maar dat Judas e. 8. nu de gebeurtenissen der laatste dagen hun doen weten, om daarvan mede op dien feestdag gedachtenis te vieren. Zg maken dus melding van den dood van Antiochus (vs. 11—17), niet opdat de Egyptische Joden den 25*^^ überhaupt feest zou- den vieren, maar opdat ook zg (evenals de bewoners tsh Judea) dien dag zouden vieren als een feest Tijg fTx^vornyia^ K»i Tou irvpóg. Over het feest als o-xifvosrif^/tf handelt deze brief nu verder niet: er is reeds gezegd (vs. 8 en 9), dat het als zoodanig herinnering was van het doorgestane leed; maar de schrgver gaat nu verhalen, wat de eigenlgke oorsprong yan dit feest als feest rou rupó^ was. Ais zoodanig dateert bet volgens hem van de dagen van Nehemia : het terugvinden van het heilige offervuur, door vrome priesters bij de wegvoering naar Babyion verborgen, is de naaste aanleiding tot dit feest. De voorstelling van het verborgen en op aanwgzing eens pro- feets wedergevonden heilige vuur is zeker ontleend aan 1 M. lY : 42 vv. , waar we lezen , dat de steenen van het oude al- taar verborgen werden, totdat er een profeet zou komen om bun te zeggen, wat daarmede moest worden gedaan. De onberis- pelijke priesters, die volgens 1 Makk. in Judas' dagen de ver- ontreinigde steenen verbergen, vinden wg terug in de , vrome priesters", die, volgens 2 M. 1: 19, in den tgd der wegvoe- ring het altaarvuur verborgen op een geheime plaats. Het lijdt geen twijfel of door dit bericht is de fyKxmirfMq rov duffixtrriiplou van 1 M. lY vervangen.

Doch het tweede boek haalt de zaak nog hooger op en verhaalt , dat de ^vtri» rtj^ èyKcuyè^em (II : 9) eigenlijk reeds door Salomo gebracht is, door wien ook het inwijdingsfeest gedurende acht dagei) gevierd werd. Ook ten tgde yan Sa- lomo (evenals reeds in de dagen van Mozes) was dit het eigen- aardige , dat er vuur van den hemel daalde en 't offer ver- teerde ; ditzelfde nu had ook plaats met het offer in den nieuwen tempel van Nehemia, zoodat volgens onzen schrijver dit bet kenmerk van de ware inwijding of vernieuwing moet heeten. Onze auteur geeft zgnen voorganger toe, dat er nog iets ve^

TWEEDE BOEK DER MAKKABEËN. 511

borgen is en dat er later nog een yemieuwing moet komen, maar volgens 2 M. II : 5 zijn het niet de steenen yan het ontwijde altaar, die volgens 1 Makk. een nieuwe bestemming zouden krijgen op de aanwijzing van een profeet , maar de ark en de tabernakel, door Jeremia verborgen. Deze zullen eerst later weer worden ontdekt en dan zal weder door de wolk op buitengewone wijze de tempel geheiligd worden als in Salomo's dagen. Zoo is dus van inwgding en vernieuwing eigenlijk alleen sprake geweest in den tijd van Salomo en van Nehemia, toen God door een wonder de plaats heiligde, maar in Judas' dagen niet. Nehemia's werk was analoog aan dat van Salomo, niet slechts wat de ontsteking des offers, maar ook wat de achtdaagsohe viering betreft (II: 12, 13): Judas' werk echter is niet de completeering van dat van Nehemia ; deze is later, als al 't volk verzameld zal zgn en ark en ta- bernakel zgn wedergevonden, te wachten.

Wanneer wij nu vragen, of in deze wgzigingen een pole- mische strekking ligt, dan kan het antwoord niet anders dan bevestigend luiden. Immers, juist datgene, wat de Joden jaarlijks herinnerde aan de verdiensten der Makkabeën jegens godsdienst en tempel, het festum encaeniorum, wordt hier eenvoudig geantedateerd. Ontkend wordt, dat in Judas' dagen de tempel zou zijn vernieuwd, omdat het bericht van zulk een vernieuwing des tempels in dien tijd zou doen besluiten, dat de bedienaars des tempels , de priesters , de eigenlijke helden van den vrijheidsoorlog waren geweest. Het is m. i. geenszins onwaar- schgnlgk, dat de latere Hasmoneën hun recht op het hooge- priesterschap staafden vooral door een beroep op de vernieuwing des tempels, in Judas' dagen geschied. In den vernieuwden tempel, konden zij spreken, kwam de hoogste plaats toe aan die priesterlijke familie onder wier leiding dat werk was vol- bracht. Nu ontkent onze auteur , dat de tempel toen vernieuwd zou zgn: hg verplaatst, naar we zagen, de onberispelgke pries- ters van die dagen naar veel vroeger tgd; waar het eerste boek had gemeld (IY:59), dat Judas en zijne broeders dat feest der vernieuwing insfcelden, leert hij, dat, wat het nieuwe was in dien tgd, nl. de viering van het feest als loofhutten en de viering er van door het gansche volk, met gemeen overleg werd bepaald (X : 8} : heeft het niet al den schgn ^

51 2 M POLEMIEK YAir HBT

of hier met de yerdiensten der toenmalige priesters tegelgk de pretensien der latere EEasmoneën worden afgewezen? En als, tegenover de tempeWemieawing in Judas' dagen volgens het eerste boek, gewezen wordt op een vemienwing, die aan- staande is, als allen het koningschap, het priesterschap en de wijding zullen ontvangen (II : 1 7) , ligt daar dan niet wederom deze polemische gedachte in opgesloten, dat de priesterkonin- gen uit het huis der Hasmoneön zich toeeigenden wat hun niet toekwam? L é. w. laten zich de wijzigingen, door onzen auteur in deze materie aangel^raoht, niet gereedelgk verklaren, als wg aannemen , dat hij zoo opzetteiyk die tempelvemieuwing in Judas' dagen negeert met het doel om aan het hoogepriestersohap der Hasmoneesche vorsten alle recht van bestaan te ontnemen ?

Eindelijk merken wij nog op, dat het streven van onzen auteur om de feestviering te Jeruzalem van haar eigenaardig karakter te berooven, zich ook daarin openbaart, dat die feest- viering als een onderdeel in het bericht aangaande den dood van Antiochus wordt opgenomen (X: 1 8 verg. met vs. 9), zoodat ze ook daardoor als een zaak van minder beteekenis wordt voorgesteld.

De verplaatsing van Antiochus' dood vóór de feestviering van 25 Chislev schijnt ook met dit doel van oi^zen schrijver in nauw verband te staan. Immers, ook volgens 2 M. I: 12 18 is die dood de aanleiding, wel niet tot het ontstaan van het feest, maar wel tot de wijziging daarvan tot een feest riji vKnvo%nyl»q. De reden van deze verplaatsing ligt voor de hand. Wilde de auteur, zooals wij zagen, het eigenaardige van dit feest in Judas' dagen zoeken, niet in de vernieuwing des tempels, maar in de verlossbg des volks, dan moest er ook een geldige reden zgn, een groote gebeurtenis zijn voor- ge vaUeUi die de uitbreiding van het festum encaeniorum tot een feest rnq ^lOfvoTniylxg genoegzaam wettigen en verklaren kon. De overwinningen op de Syrische veldheeren, die vol- gens 1 Makk. het voorspel waren van de tempel vernieuwing, schenen hem niet voldoende, om, zonder in aanmerking te nemen wat daarop volgde, te verklaren, hoe daarvan een big- vend feest kon worden; naar aanleiding van die overwinnin- gen mocht voor éen keer een zegefeest worden gevierd (YIII : 33), maar meer kon daar ook het gevolg niet van zgn. Dan zou-

TWfiEDB BOBK DER MAKKABBÉN. 513

den seker z. i. de lezers weer te veel gewicht gaan heohten aan het in bezit nemen des tempels en weer in de oude , z. i. onvergefelgke y dwaling yeryallen, dat de voorname reden der feestrreugde in den pas heroverden tempel de vernieuwing des tempels was geweest. Daarom wordt de dood van Epifa- nes vóór het feest gesteld , om een voldoende reden te hebben voor de instelling van iets, dat ook voor 't vervolg zou blij- ven. Om nog te beter de overgroote vreugde der Joden te doen begrijpen, die hen tot de instelling van een verlossings- feest juist in die dagen kon doen besluiten, dicht hij Antio- chus nog het voornemen toe om de stad Jeruzalem tot een kerkhofgrond te maken. De afwending van zoo groot een gevaar verklaart voldoende de instelling van de eigenaardige viering van dat oude inwjjdingsfeest in dezen tgd, evenals later de genadige afwending van de door Nikanor dreigende gevaren de aanleiding werd tot de godsdienstige viering van den IS^^ Adar (2 M. XV : 6—86).

Na de vermelding van den dood van Epifianes gaat onze schrgver er toe over (X: 10) om te verhalen, wat er onder de regeering van Antiochus Eupator in het Joodsche land is gebeurd. In afwijking echter van het eerste boek , dat tijdens het bestuur van dezen vorst slechts van éene zending van Lysias weet, meldt het latere geschrift, dat genoemde veldheer onder de regeering van Eupator tot twee koeren toe met vgan- dige bedoelingen het Joodsche land heeft betreden (XI : 1 en XIII : 2). De tweede tocht komt overeen met den in het eerste boek vermelden. Wat echter in ons boek de eerste tocht van Lysias is ten tgde van Eupator, dat is in 1 Makk. zijne expeditie tegen Judea nog tijdens Epifanes (verg. 2 M. XI: 1—16 met 1 M. IV: 26— 35). In 2 Makk. wordt in het verhaal van de gebeurtenissen tijdens Antiochus Epifanes Lysias zelfis niet genoemd : bg de opnoeming der vier Syrische veldheeren , die den slag bg Emmaüs voorbereidden , wordt Lysias alleen door een ander vervangen (verg. 2 M. TCQ : 8 met 1 M. UI : 38) , en waar na Epifanes^ dood Lysias ten too- neele treedt, wordt er zoo over hem gesproken (,een zekeren Lysias"), dat het blgkt, dat hg volgens den schrgver vroeger geen deel aan de zaken genomen had. Met opzet wordt het

514 DB POLEMIBK VAN HET

optreden van Ljnaa van de regeering van Epifiines in die van zijn opvolger verplaatst; dat blijkt o. a. uit 2 M. X: 3, waar we leien , dat Enpator hem over het rijk aanatelde, een bericht, dat we eeret begrijpen als we het beschouwen ak overgenomen uit 1 M. 111:32 en 38, waar vermeld wordt, dat Epifismes eens, toen hij naar Perzië toog, Lysias achterliet om zijn zaken te beheeren en zijn zoon Eupator op te voedes. De reden, waarom deze persoon door onzen schrijver uit de geschiedenis van Epifanes wordt verwgderd, zal ons strab blijken : hier constateeren wg alleen , dat wij hier te doen heb- ben met een opzettelijke verandering. Die verandering moest echter ten gevolge hebben, dat in ons boek Lysias onder de regeering van Epifanes door een ander vervangen werd. Bensdeels nu treedt voor hem op de 1 M. ni : 38 in de tweede plaats genoemde Ptolemeüs Makron , die volgens 2 M. YIU : 8 doet, wat elders Lysias deed, nL veldheeren kiezen, om tegen de Joden te strijden; maar treedt Ptolemeüs in den rang ea in den werkkring van Lysias , daar moest , om het viertal van 1 M. III : 38 vol te krijgen , een nieuwe veldheer worden ge- noemd en dat was Filippus, van vrien ook gez^;d wordt, evenals elders van Lysias, dat de k(ming hem eens bg zgn vertrek I al was het niet te Antiochiè, maar te Jeruzalem, als opziener in zijne plaats achterliet (Y : 22) Die Filippus is zeker dezelfde, dien Epi&nes, volgens 1 M. YI: 14, totnjks- bestuurder na zijn dood had aangewezen: hij scheen voor den auteur van 2 Makk. de geschikte persoon om de in zgne voor* stelling van de geschiedenis opengevallen plaats van Lysias intenemen; daarom verzwijgt hg ook (X : 29), dat Autio- chus Filippus tot rijksbestuurder na zijn dood zou hebben aan- gewezen; hg laat hem vluchten naar Egypte, evenals hij den anderen plaatsvervanger van Lysias, Ptolemeüs, om voor Ly- sias plaats te maken, de hand aan zgn leven laat slaan (X:12, 13).

De verplaatsing van den persoon van Lysias hangt samen met het overbrengen van allerlei gebeurtenissen uit Epi&nes' in Eupators regeeringstgd. In de eerste plaats brengt de auteur in dezen tijd over allerlei gebeurtenissen, vermeld in 1 Makk. Y| welk hoofdstuk door de verplaatsing van Antio- ohus' dood (1 M. YI: I 15) vóór de feestviering van 25

TWBBDE BOSK DER MAKKABEÉN. 515

Chislev (lY : 36—61) tot du8?erre geheel buiten behandeling was gebleven. Eerst schgnt het, iJs wilde de schrijver een- voudig navertellen, wat in dat hoofdstuk verhaald wordt: althans hij begint met te zeggen (vs. 14 en 15), hoe vooral de Idumeërs den oorlog voortzetten en het den Joden lastig maakten; evenals 1 M. Y begint met de vermelding, dat de heidenen in den omtrek , voorcd de Idumeërs , er op uit waren , om het geslacht van Jaoob uicteroeien en de overwinningen van Judas onschadelgk te maken. Doch al spoedig blykt het, dat onze auteur, terwijl hij zgn pied k terre neemt in het be- richt van den oorlog tegen Idumea, zijn aandacht vooral ves- tigt op wat later in M. Y wordt verhaald. Als hij de neder- laag der Idumeërs bericht heeft , zou hij melding hebben moeten maken van de in de torens omsingelde zonen van Bajan (1 M, Y : 4 en 5). Doch dat doet hg niet : in de plaats van deze voor hun verraderlijke handelwijze getuchtigde B^né-Ba^- jan stelt hij een ander verraad, dat ontdekt en bestraft werd, en anticipeert hij vs. 18 en 19 en vs. 55 62, met de noo- dige veranderingen evenwel. Behelsde het verhaal van 1 Makk. het bericht van een mislukten aanval van door Judas aange- stelde onderbevelhebbers tegen Jamnia, onze auteur maakt er een onderdeel van van den strijd tegen de Idumeërs , die na hunne nederlaag in torens gevlucht waren, welke Judas nu door zijne ondergeschikten belegeren liet. Die torens waren hem natuurlijk aan de hand gedaan door 1 M. Y : 5 , volgens welke plaats de zonen van Bajan zich in torens verscholen hadden. Doch nu het bericht zelf. Dat onze schrijver het beschouwde als het meest interessante van al het hier door hem gemelde, blijkt reeds daaruit, dat hij, nog voordat hg van de Idumeërs spreekt, reeds als hoofdvijand Oorglas noemt (X : 14), den veldheer , met wien volgens 1 M. Y : 59 die onderbevelheb- bers den strgd aanbonden , doch die eigenlgk in 't bericht van 2 Makk. niet tot zgn recht komt, daar alleen met de Idu- meërs wordt gestreden. Dat hg toch, en wel in de eerste plaats wordt genoemd, bewgst dat de auteur reeds van den beginne af op het verhaal van 1 Makk., waarin deze veldheer optreedt, het oog had en het hem vooral daarom te doen was. Dat wij hier opzettelgke en wel zeer tendenzieuse afwgkin- gen hebben, behoeft haast geen betoog. Wat toch doet onze

516 DB POLBMIBK TAK HBT

auteur P Hij maakt eenvoudig de onderbevelliebbera van Judaa, die Tolgens het bericht ?an het eente boek , tegen het gege- ven bevel in , in Judas' afwezen , een midukten aanval op de vijanden doen. tot Judas' broeders. Jozef us en Azarias wor- den Jozefus en Simon. Bedenken wg daarbij, dat, zeker ter wille van dit bericht, reeds vroeger (7111:22) de naam van Johannes, Judas* broeder, in Jozefus veranderd is, dan kan er geen twijfel -zgn, of wij vinden hier het streven, om de Hasmoneën in ongunstig daglicht te plaatsen, en wel degelijk het bewijs, dat onze auteur polemisch tegenover zgn voorgan- ger staat. Immers, hg doet zoo duidelijk mogelgk uitkomen, dat hij het oog heeft op het aangehaalde bericht, 1 M. Y : 55— 62: de naam Joaeftis blijft behouden, Zaccheüs herinnert aan den zoon van Zacharias van 1 M. Y : 1 8 en 56 ; het feit heeft plaats in Judas* afwezigheid door mannen, door hem aange- steld en vertrouwd. En als we nu, bij al die punten van overeenkomst , bedenken dat onze auteur tegenover 1 M. Y : 62 , waar we lezen, dat de zaak dier onderbevelhebbers misluk- ken moest, omdat zg niet uit het geslacht der Hasmoneên waren , de bewering stelt , dat juist Hasmoneên zich hier schul- dig maakten aan verraad, dan kunnen wg niet anders dan concludeeren: de laatste auteur voert hier polemiek. En dat doet hij niet zijdelings of als in H voorbggaan : door reeds zoo lang te voren, met het oog op dit bericht, den naam van een der broeders te veranderen , door de vooraanplaatsing van Oor- glas, den Syrischen bevelhebber, onder wien het feit plaats had, door bg het gaan behandelen van 1 Makk. Y terstond dit bericht er uit te kippen en op den voorgrond te plaatsen, daardoor toont onze auteur, dat de strgd tegen de Hasmoneên en zijn polemische verhouding tot 1 Makk. tot de voornaamste beweegredenen van zijn schrijven behoort. Dit blgkt nog te meer, als wij in 'toog houden, dat het hoofdstuk (1 M. Y), waarop onze schrijver zijn verhaal baseert, ook de heldenda- den van Simon in Galilea vermeldde, die hier met stilzwggen voorbijgegaan en door het bericht van de omkooping van Simons manschappen geheel genegeerd worden.

Opmerkelijk is nu dat, waar volgens 1 Makk. de zonde der achtergebleven onderbevelhebbers bestond in het optrek- ken tegen den vgand in strijd met Judas' last, onze schrgver

TWEBDE BOEK DER MAKKABEËN. 517

Tan omkooping spreekt yan de manschappen yan Simon, die voor geld een deel der yganden lieten ontsnappen. Waarom deze wijziging P Met yolkomen zekerheid is hiervan de reden niet aan te geyen. Ik yestig echter de aandacht op het feit, dat het uitsluitend de mannen van Simon zijn, die de yerra- derlijke handelwijze plegen , en ik yermoed, dat hier, evenals in 'tyervolgy een of ander feit uit de regeering yan Simon is geanticipeerd. Een bepaald feit laat zich hiervoor moeielijk aanwijzen: in H algemeen heeft, naar ik vermoed, de schrijver hier willen doen uitkomen, dat Simon uit geldzucht wel eens met den vgand geheuld heeft. De heschuldiging van geldzucht kon hij lezen uit de aanbieding van allerlei voorrechten, door Syrische koningen aan Simon gedaan (1 M. XUI : 87 , XY : 5—8); die van zijn broeders te hebben verraden kon hij op- maken b. V. uit 1 M. XIII ; 17 19, volgens welke plaats Simon ter wille van de openlijke meening, maar wetende dat het zonder vrucht zou zijn, Joodsche gijzelaars aan Tryfon zond; maar vooral zal hij het oog hebben gehad op 1 M. XIII : 45 47 , waar Simon zeer verzoenend zich betoont jegens de inwoners van Gazara, een gezindheid, die, zooals terstond zal blijken, door onzen auteur strengelijk afgekeurd en dus ook aan zijn held Judas niet wordt toegeschreven , als de inneming van diezelfde plaats , elders behoorende tot Simons heldenfeiten , door hem aan Judas wordt toegekend (2 M. X : 32 vv.)

Een tegenhanger van het nu besproken bericht treffen wij aan 2 M. XII : 17—25» Dit bericht is ook als 't ware in het raam van 1 M. Y ingewerkt, zooals blijkt, niet alleen uit het noemen der Tubiëners (verg. 1 M. Y : 1 8) en van Eamion (verg. 1 M. Y : 26), maar ook uit de vermelding van Timotheüs , die op beide plaatsen de vijandelijke aanvoerder is, uit de kwalificatie van de moeielijk te nemen bergstad (vs. 21 , verg. 1 M. Y : 46) , uit de vermelding van ^vrouwen , kinderen en overigen legertros" (vs. 21, verg. 1 M. Y: 13, 45).

Juist in dit gedeelte nu van het verhaal van 1 M. Y tref- fen wij ook aan (vs. 14 23) de vermelding 1^ van het aan- stellen van onderbevelhebbers, die Judas, als hij over den Jordaan trekt, achterlaat en 2^ van den tocht van Simon naar Oalilea met den last om daar de broeders te bevrijden. Wat nu volgens 1 M. Y op drie verschillende plaatsen door de

518 DE POLBMIKK VAK HET

onderberelhebbera, door Simoii en door Judas rerrieht werd, combineert onse auteur tot éen bericht, waarran soms een zeer verwarde voorstelling, o. a. in vs. 20, het gevolg is. Judas* strijd met Timotheus, het échec deronderbevelhebben, Simons bevrijdingstocht naar Galilea worden hier samengedron- gen iii éen verhaal. Doch ziet, de onderbevelhebbers, die hier de namen dragen van Dosithefis en Sosipatros, worden hier voorgesteld , niet als onberaden , geldgierige of eerzuchtige men- schen , die zonder Judas niets Termogen , maar als geheel zgner waardig. Zij zijn de mannen, die, evenals Simon en Jonathan volgens 1 M. Y, geheel in Judas' geest met hem medewerken; evenals volgens 1 M. Y: 17 en 28 Simon de opdracht kreeg en volvoerde om de broeders te verlossen, zgn het hier Dosi- theüs en Sosipatros *), die met dat doel voor oogen hunne beschikkingen nemen (vs. 25). Om nu evenwel ook hier een schijn van trouw aan de traditie te bewaren, moest, daar bet volgens 1 M. Y vaststond , dat die onderbevelhebbers van Judas een échec hadden geleden, zoo iets ook van dezen worden verhaald. Hun échec is echter zóó onschuldig , dat het juist voortkwam uit een bijzondere zorg voor het behoud der „broe- ders'\ Waar Simon volgens onzen schrijver door zijne man- schappen y die door geld zich hadden laten omkoopen» vganden liet ontvluchten en zoo de goede zaak verried, geven dezen ook aan een vijand, aan Timotheus de vrgheid, maar met de goede bedoeling, die zeer uitdrukkelijk wordt uitgesproken (2 M. XTT: 24 en 25), om daardoor „broeders'* te bevrijden, welke Timotheus in zgn macht zeide te hebben. Doch in die verwachting werden zij bedrogen, daar Timotheus bedriegelijk van Joodsche krijgsgevangenen gesproken had; zg waren dus bedrogenen, waar Simon bedrieger was. Terwijl dus onze schrij- ver Simon c. s. in de plaats stelt van de ongehoorzame en schuldige onderbevelhebbers, schrijft hij de heldendaden van Simon en de bedoeling om gevangen Joden te bevrgden, dat

1) De namen dezer helden zijn m. i. gemaakt naar aanleiding van 1 M. IX: 69 en 70. Daar lezen we van twee bevelhebbers van het Joodsche leger, die eens, toen nllen vlaehten, alleen Jonathan ter ^)de bleven. Die helden heeten Mattathias ea Judas. Den laataten naam kon onie Bohr^ver niet gebruiken, als zijnde die geljjlc nan dien van den Makkabeér. Daarom neemt h(j in plaats daarvan den naam van des eersten vader, Absalom. Mattathias vertaalt hg in Doeitheüs, Absalom in Sonpatn»-

TWEEDE BOEK DER MAKKABfiËK. 519

elders Simons eere wasr aan die onderbevelhebbers toe. Het is, dunkt mij, onmogelgk hier iets anders dan welover- dachte polemiek tegen de Hasmoneën te zien.

Thans keeren wij tot 2 M. X terug en moeten wij yb. 24 38 in oogensehouw nemen. Zonder twijfel blgft onze auteur hier in het verband yan 1 M. V en bericht hg den strijd met Timotheüs naar aanleiding van vs. 6 8. De uitwerking van dezen strijd in 2 Makk. is voor een deel te algemeen, om er iets uit afteleiden, voor een deel (ys. 28—30) genomen uit een verhaal, dat later ter sprake zal komen. Doch vs. 32 38 is voor ons doel zeer belangrijk. Daar lezen wij, dat Timotheüs vluchtende zich borg in een vesting, evenals vol- gens 1 M. y : 43 de benden van Timotheüs , na verslagen te zgn, zich in.Earn&ïm trachtten te redden. Doch bg den jon- geren schrijver is die vlucht in een vesting niets dan een aan- loop om te vermelden, hoe Judas Gazara (want zoo wordt die vesting hier geheeten) innam. De verovering nu van deze stad wordt elders (1 Makk. XIII: 43—48 i), verg. XÏV : 7, 34) onder de voornaamste krggsverrichtingen van Simon vermeld. Uet bericht van Simons verovering van die plaats ligt onge- twijfeld aan het onze ten grondslag. Daarvoor pleit, dat in beide berichten de stad door een keurbende, hier door de mannen van het belegeringswerktuig, ii&t door twintig helden van den Makkabeër genomen wordt, verder dat door beide schrijvers van aanvallen op de torens wordt gewaagd, alsmede van lof- en dankliederen na den strgd. Toch is er in éen opzicht vooral, de verandering van den persoon van den ver- overaar nu daargelaten, groot verschil; terwijl het eerste boek Simon verzoenend en zachtmoedig laat optreden, is Judas vol- gens het tweede boek zonder genade; terwijl bij den ouderen schrijver de inwoners smeeken om genade, doen zij bij den jongeren niets dan lasteren. Wij meenden boven reeds hierin een opzettelijke verandering te moeten zien : waren de bewoners van Ghizara volgens 1 M. XIII: 47 afgodendienaars, dan was het volgens 2 Makk. verraad van Simon, dat hg hen, zooals zgn voorganger in hetzelfde vers zegt, „niet beoorloogde'\ Dat

l) Ten onrechte leest de gewone telcst Gaza. Verg. Jobs. Dyserinck, De Apocriefe Boeken des Ouden Verbonds, bl. 68, n. 17.

620 Ï)E POLEMIEK TAK HET

xyYemad'' wordt eldera door hem getuchtigd. Hier, waar de daad van Simon op Jadas wordt overgebracht en deie de oTcr- winnaar is, moest de behandeling der OTcrwonnenen gansch anders worden voorgesteld. Tot twee keeren toe (vs. 35 en 36] noemt hg met een zeker welgeyallen de straffen , aan de gods- lasteraars voltrokken , en keurt daardoor nog eens de auushtmoe- digheid van Simon af. Dat de inneming van Oazara door Simon op Judas' rekening gesteld, en tegelijk des eersten handelwijze door die van den tweede gecorrigeerd wordt, wat is dit, in verband met het opgemerkte bg2M. X: 20, anders, dan zeer geprononceerde anti-Hasmoneesche polemiek?

De naam van den bevelhebber van Gazara, Chaereas , Timo- theus' broeder, alsook die van ApoUo&nes, komen in het eente boek niet voor. Het kan zgn , dat een bericht als 1 M. IX : 66 tot deze uitbreiding aanleiding gaf: misschien ook werd een broeder van Timotheus tot bevelhebber van Ghizara gemaakt, daar de inneming dier plaats eigenlijk niet tot de geschiedenis van den strijd met Timotheus behoorde, waarmede zij eerst door onzen schrijver werd in verband gebracht. Doch hoe dit zij, dit is zeker, dat de dood van Timotheus, hier vermeld, weer samenhangt met het plan van den auteur, om hier in Judas' handelwijze te doen zien, hoe de ware geloofeheld, daarin zeer van dien door velen zoo gevierden Simon verschil- lende, den oorlog van Jahwe voerde, zonder genade voor hen, die de afgoden dienden. Men merke de climax op ! Simon laat toe , dat zgn manschappen voor wat geld de vganden des volks laten ontsnappen (Simon bg Gazara) Dositheus enSosipatros laten een vijand vrij met de goede bedoeling om zoo geloo&- genooten te bevrgden, maar, hoe goed hunne bedoeling is, zg laten zich bedriegen (de onderbevelhebbers tegenover Timo- theus) — Judas, in plaats van als Simon (1 M. XHI: 45) naar smeekingen en gebeden te luisteren , in plaats van als die anderen zich door een Timotheus te laten misleiden, spaart niemand, ook Timotheus niet (Judae bg Gazara tegenover Timotheus). Ten slotte kont de gansohe verandering in de voorstelling der gebeurtenissen op een vernedering van Simon neer.

Het nu volgende bericht in ons boek (2 M. XI : 1—16) verhaalt de nederlaag van Lysias bij Bethzur, dezelfde, diewg 1 M. lY : 26 35 vermeld vinden. De overeenkomst van

TWBBDB BOEK DER MAKKABBËN. 521

beide berichten springt in het oog. De onaangenaam gestemde Lysias van 2 M. XI: 1 beantwoordt aan 1 M. lY: 27, waar van hem geaegd wordt , dat hij verslagen en moedeloos was. Terwgl elders in een verhaal, dat hier ook in aanmerking zou kunnen komen (1 M. YI), wel vermeld wordt, dat de hele- gerden van Bethznr zelven den vijand afsloegen , is in de twee genoemde pericopen sprake van een slag bij Bethzor en van een tegemoettrekken des vgands door Judas; evenals Judas, volgens 1 M. lY : 80 , op het gezicht van 't machtige leger tot bidden wordt aangedreven , zoo smeeken , volgens 2 M. XI : 6 , de Joden , hoerende van Ljsias' daden , onder tranen en klach- ten tot God. Op beide plaatsen bemoedigt Judas de zgnen, moet Lysias vluchten , en terwijl volgens 1 M. lY : 35 Lysias ziet , dat de Joden vol moed zijn en bereid om eervol te leven of te sterven, denkt hij volgens 2 M. XI: 13 bij zich zelven, dat de Hebreen onoverwinnelgk zijn. Aanrakingspunten genoeg om aan te nemen, dat wij in beide berichten hetzelfde feit verhaald vinden. Waarom evenwel is deze gebeurtenis door onzen schrijver geplaatst onder de regeering van Eupator, ter- wijl ze elders reeds vóór de tempelreiniging verhaald wordt? Ik geloof om de eenvoudige reden, dat Judas' nederlaag bg Beth-Zaeharia- met het daarmede gepaard gaande verlies van Bethznr, welke volgens 1 M. YI : 28 47 in 't begin van Enpators regeering plaats hadden, moesten worden vervangen door het verhaal eener overwinning van Judas op Lysias. Zulk een overwinning en wel eene bg hetzelfde Bethznr trof de auteur aan 1 M. lY : 26 35 welk ander verhaal was zoo geschikt om den verlangden dienst te bewijzen? Maar hieraan ook is het toe te schrijven, naar ik meeui dat met deze zending van Ljsias het geheele optreden van dezen veldheer uit de dagen van Epifanes in die van Eupator is overgebracht. Toch ko- men er in onze pericoop enkele trekken voor, ontleend aan het geremplaceerde bericht, in overeenstemming met de door- gaande taktiek van onzen schrijver, om zooveel mogelijk van zgn voorbeeld te gebruiken en niet eenvoudig dood te zwggen wat hem niet aanstaat , maar het liever onkenbaar te maken door het 6f op te nemen in een ander verband óf in allerlei kleine stukken hier en daar te verspreiden. Wat in zijn bericht aan het verhaal, dat hij verdonkeremanen wil, herinnert, is het

88

522 DB POIiKMIEK TAN HBT

volgende. In afwgking Tan 1 M. IV : 29 verliaali ome schrijyer, in OTereenBtemming met 1 M. YI: 81, datBethsur, in de macht der Joden zgnde, door Ljsiae belegerd werd; de yermelding der oli&nten is mede uit 1 M. YI : 30 genomen , terwijl het bericht, dat de Joden bereid wai«n niet alleen menschen maar ook de wildste dieren te doorbooren (tb. 10) Eonder twijfel een herinnering is aan 1 M. YI : 43 tt. , waar de strijd bg Beth-Zacharia als een strgd ook tegen de oli&oteii beschreyen wordt. De engel in witte kleeding, die de gooden wapenrusting schudt (ts. 8), is m. i. ook ontstaan uit de lesing Tan 1 M. YI: 39. Daar lezen wg nl. dat« door het weer- kaatsen Tan de zon op de gouden en koperen schilden de ber- gen lichtten als fakkels van TUur. Dezen trek uit het verhaal Tan den slag bij Beth-Zaeharia heeft onze sohrgTer met zijne bekende sympathie voor wonderen ') reeds Troeger in een ander Torband tot een wonderbare versehgning gemaakt, nl. in het bericht Tan de nederlaag Tan Timotheus (2 M. X : ^ 30). Daar lezen wij Tan Tjjf mannen uit den hemel , die op paarden met gouden teugels de Joden aauToerden , met hun wapenrus- ting hen dekten en pijlen en bliksems tegen de Tijandeti scho- ten, 't welk gebeurde „als de zon hare stralen uitwierp." Kennelijk is de beschriJTing dezer engelen ontleend aan 1 M. YI' : 39 : de Torblindende zonnestralen zgn hier schitterende engelen geworden, de lichtende fakkels Tan tuut tot bliksems die zij werpen. Heeft onze schrgTor nu dezen trek uit 1 M. VI reeds Troeger gebruikt , dat hij hier (XI : 8) wederom Tan een engel, aauToerder der Joden, in witte kleeding en gouden wapenrusting, gewaagt, is een bewijs, dat hg ook hier het bericht Tan den slag bg Beth^Zaoharia Toor zich heeft en bezig is dat te TerTangen.

Yoor wij Torder de geregelde orde Tolgen, schijnt het wen* scholijk eerst na te gaan, hoe opzettelgk die nederiaag bij Beth-Zacharia wordt gemasqueerd. Met een zekere studie wordt gezoi^d , dat de particularia Tan dezen slag elders in een ander Torband worden ondergebracht. Daardoor toch geeft de schriJTor te kennen , dat hij een bericht niet als minder belang- rijk OTerslaat, maar dat, naar zijn oordeel, in het oorspronke*

1) Men zie de aangehaalflc werken van Dr. Oort en Johs. Oyserinrk.

TWEEDB BOEK DER MAKKABEËN. ÖB3

lijk geschrift het gebeurde niet in het ware lioht is gesteld* De schrgver yan 1 Makk. had verhaald, dat in de nederlaag van Judas bij Beth-Zaeharia een van de broeders van den opperbevelhebber nch bijzonder onderscheidde, nl. EHeazar, en dat deze bij een aanval op den olifant^ waarop de koning scheen gezeten, een roemrijken heldendood stierf (1 M. YI: 43 47). Dit feit was te marquant om het wegtelaten; wilde onze auteur den slag bij Beth-Zacharia doen vergeten, dan moest hij zorgen , dat ten minste dit feit, waardoor die slag als van* zelf in herinnering bleef, er van werd losgemaakt en elders in een ander verband gebracht. De auteur memoreert dan ook dit ieit, en wel ter plaatse (2 M. XII: 32 85), waar hij, wederom 1 M. Y volgende , den strijd van Judas met de Idu- meers , naar aanleiding van 1 M. Y : 63 66 , verhaalt. Daar vond hij , zou men zoo zeggen , ook een geschikte gelegenheid , om van den heldendood van een der broeders van Judas te gewagen; immers, daar las hg in zijne bron (vs. 63 en 64), dat Judas en zijne broeders door Isradl en de heidenen zeer verheerlijkt werden, dat men zich om hen verzamelde om hoi geluk te wenschen; walir beter dan daar kon hg Eleazars hel- dendood vermelden, van wien geschreven stond (1 M. YI:44), dat hij zich opofferde voor zijn volk om zich een eeuwigen naam te verwerven P Jammer maar , dat 2 Makk. juist van een broeder van Judas niet spreekt; het is weer de onmisbare Doeitheus, die, evenals elders, ook hier den roem van Judas' broeders krijgt. Dositheüs is het, die wilde doen, wat elders Eleazars heldenverlangen was, nl. den vijandelgkcn aanvoerder (hier Gorgias, om het verband van 1 M. Y) dooden; Dositheüs is het, die hier, evenals elders Eleazar, op het slagveld den dood der helden sterft. Mij dunkt, wg kunnen niet anders oordeelen, vooral als wg al de omstandigheden in aanmerking nemen, dan: 2 Makk. negeert den slag bij Beth-Zacharia, maar behoudt het daarmede samenhangende bericht van den helden- dood van Eleazar, om het zóó te plaatsen en zóó te wgzigen, dat het een vinnige polemiek tegen de Hasmoneën wordt.

De mislukte aanval en de heldendood van Eleazar agn nu wel door onzen schrijver verwerkt, maar waarom zegt hij niets van wat Eleazar toch stervende uitvoerde? waarom het dooden van den koninklijken olifant niet ook maar toegeechre-

524 DB POLEMIEK TAV HET

Yen aan zijnen DosithenB P Omdat Judas toch ook sgn deel aan dese heldendaad eens hroeders moest hebben. De mislukte aanval paste voor Judas niet; de heldendood kon natuurlgk niet op hem worden overgebracht; maar datgene, wat aan Eleazar wel gelukte, het welgeslaagde deel sgnerondemembg, dat is voor Judas en voor niemand anders. Men leze 2 M. XIII : 15 en 16 y waar gemeld wordt, dat Judas in den slag bij Modtn een aanval doet op de tent van Eupator en den voomaamsten der olifanten met zoovelen er in den toren zaten doodde. Zooals wij later zullen zien , is die slag bg Modin , waarin deze bgzonderheid voorkomt, geplaatst in een verband, waar wij eigenlijk den slag bij Beth-Zacharia zouden verwachten , en is er dus geen twijfel, of de heldendaad van Judas moet die van Eleazar vervangen.

Eeeren wij thans tot 2 M. XI terug! De slag bg Bethzur brengt Lysias tot de overtuiging, dat de Hebreen onoverwin- nelgk zijn en daarom raadt hij den koning met hen een ver- drag te sluiton. In deze voorstelling vinden wij 1 M. IY:35, maar ook 1 M. VI : 57 en 58 , het slot van het bericht , dat remplaceeren ^i van dat, hetwelk geremplaceerd moet worden, terug. Het verdrag nu, op aanraden van Lysias, tusschen Eupator en de Joden gesloten, wordt ons in den vorm van brieven medegedeeld (vs. 17 33). Deze brieven worden niet vermeld in het eerste boek, en de vraag is: hoe komt onze auteur daaraan en wat bedoelt hg er medeP Naar het mg voorkomt, is de bedoeling deze, om, waar het eerste boek melding maakte van vele brieven met allerlei beloften door de Syrische koningen aan de latere Hasmoneên geschreven, deze eer aan Judas toe te kennen en dus wederom de verdiensten der broeders te verkleinen. Wat den inhoud dezer brieven betreft, deze is vrij algemeen en hoofdzakelgk ontleend aan 1 M. VI : 57 59: men vergelijke daarmede slechts vs. 24, 25, 30 en 31, terwijl de bepaling van vs. 25, dat den Joden de tempel zal worden teruggegeven, zoo geheel in strijd met de voorafgaande berichten, die onderstellen , dat de tempel in hun bezit was, maar ook met 1 M. YI: 51 en 61, volgens welke verzen de tempelvesting bij het verdrag door Judas aan Eupator werd overgegeven, klaarblgkelijk, om licht te bevroe- den redenen, wéér is ontleend aan 1 M. lY : 36, volgens welke

TWflËDÊ ÉOËK i>B!t itAKkABEfiN. 525

plaats het gevolg yan den Blag bij Bethzur het inbezitnemen des tempels was. Doch in andere opzichten worden wij aan de later geschreyen brieven herinnerd. De voorwaarde en belofte van vs. 19 herinnert aan 1 M. X: 27 en XI: 83, waar de brieven der Demetriussen aan Jonathan worden mede- gedeeld. De vorm van den tweeden brief (XI : 23) , welken Antiochas aan Lysias, zijn broeder, met betrekking tot de Joden scfargft, herinnert aan de wgze, waarop Demetrius Ni- kator aangaande de Joden bericht geeft aan zgn bloedverwant Lasthenes (1 M. XI : 31). In den derden brief spreekt Eupa- tor (vs. 30 en 31) van een terugkeeren der zondaars, van vroegere verkeerdheden die hg vergeven wil. Deze woorden zgn in ons boek, na al de nederlagen der Syriêrs, terwijl de Joden alle voordeden hadden aan hnnne zgde , minst genomen vreemd, maar laten zich verklaren, als wij aannemen, dat hier een brief van Demetrins aan Simon, waarin van kwijtschelding en vergiffenis wordt gesproken, tot model heeft gediend. Ik heb het oog op 1 M. XIII : 36—40. Dat deze brief hier geanticipeerd wordt, blijkt ook uit de overeenkomst der adres- sen. Demetrius schrijft : aan de oudsten en aan het Joodsche volk heil! Antiochus (vs. 27): aan de oudsten der Joden en aan de overige Joden, heil! Doch er is meer. In den brief, zooals die door 2 Makk. wordt medegedeeld, wordt op een zeer in het oog vallende wgze melding gemaakt van den val- schen hoogepriester Menelaüs , die hier als bemiddelaar tusschen den Syrischen koning en de Joden wordt voorgesteld. Nu is de brief van Demetrius, waarop, naar we zagen, onze auteur hier het oog heeft, gericht, behalve aan de oudsten en het Joodsche volk, ook aan Simon, den hoogepriester en vriend der kroon. Bedenken wij nu daarbg, dat, wat in dezen brief van Demetrius mede van Simon gezegd wordt, nl. dat hg een gouden kroon en een palmtak aan den Syrischen vorst had geschonken , straks door onzen auteur aan een ande- ren onpriesterlgken priester wordt te laste gelegd (2 M. XIY : 4), dan ligt het vermoeden voor de hand, dat door den schrij- ver van 2 Makk. in dien MenelaQs, zoogenaamd hoogepriester en tevens vriend der Syrische kroon , niemand anders dan een der Hasmoneesche hoogepriesters , in casu Simon, wordt aan de kaak gesteld. Dit laatste kan echter eerst later meer opzet*

&2Ö 1>E POLSMIBK VAir HBT

telijk in 't licht worden gesteld; hier diene het slechts als een bgkomend bewgs voor onze stelling, dat de brieven, die 2 M. XI : 17 33 worden medegedeeld, naar het model van de in het eerste boek voorkomende brieven van Syrische vorsten aan de Hasmoneën vervaardigd zgn en dienen moeten om te bewij- zen I dat reeds Jndas die voorrechten voor zgn volk heeft ver- worven j wier verkrijging elders aan den invloed zgner broeden , die hier een Seitenhieb ontvangen, toegeschreven werd.

De hier (vs. 34 38) als in 't voorbggaan gememoreerde brief van de Romeinen aan Judas is natuurlijk opgenomen naar aan- leiding van 1 M. VIII: 31 en 32, maar in zooverre gewgzigd , dat hg betrekking heeft op den vrede met Lysias. Één be- langrgk verschil is echter te constateeren : volgens 1 M. YIII : 17 wordt het bondgenootschap der Bomeinen door Judas ge- socht, om hun steun te hebben tegen Demetrius Soter ; volgens 2 M. XI : 34 zijn het de Bommnen , die uit eigen beweging sehrgven en den Joden hun steun beloven, om de gunstigste voorwaarden van den Syrischen vorst te verkrijgen. Waarschijn- lijk werd deze wijziging door onzen auteur noodig gea^^t , daar in zgne dagen de rampzalige gevolgen van dat bondgenootschap met Bome zich al recht deden gevoelen, maar niet onwaar- schijnlgk komt het mg voor, dat zich hier ook de invloed van 1 M. XIY : 16— 18 en 38 --40 openbaart. Daar toch wordt gemeld, dat de Romeinen, na Jonathans dood, aanzoek deden bij Simon, om het verbond te vernieuwen en dat Demetrius dezen met eerbewijzen overlaadde, omdat de Romeinen hem zoo genegen waren. Was Simon door de Romeinen gezocht, het moest dan niet gezegd kunnen worden , dat Judas in dezen minder was geweest en had moetra vragen om wat den ander aangeboden werd. Evenals de eervolle brief van Demetrius aan Simon (1 M. XIII : 36—40) beschouwd werd als een gevolg van een vleiend schrijven der Romeinen aan dezen Makkabeer (1 M. XIY: 38—40), zoo brengt ook onze auteur verband tusschen den brief van Antioohus en dien van de Bo- meinen : beide brieven worden op denaelfden datum geschreven , als om te toonen, dat de éen zoogoed als de ander de vriend- schap der Joden begeert.

Aan de tweede zending van Lysias (2 M. XIII : 1 ,2) gaat, evenals aan de eerste, een opnoeming vooraf van de helden-

TWBBDfi BOBK DBB MAKKABEËN. 627

daden van Judas in yersohillende streken van het Joodsche land. Had de auteur vroeger gebruik gemaakt vooral van het eerste gedeelte van 1 M. Y , thans is de rest van dat hoofdstuk het raam , waarin hij zijne berichten samenvoegt. Hij begint met de verzekering, dat de Joden rustig aan den landbouw gingen (2 M. XH : 1 , verg. XI : 23 ea 29) , een verzekering , die m. i. moet dienen , om den toestand van rust tgdens Simons regeeringy toen ^zgne landgenooten hunne akkers in vrede bebouwden" (1 M. XIV : 8), in Judas' dagen over te brengen. Doch evenals vroeger bij de overname van het eerste gedeelte van 1 M. y, voegt de auteur ook nu andere berichten in dat verband in. Het eerste wat hij vermeldt is de strafoefening , die aan de inwoners van Joppe werd toegedeeld. Zonder twy- fel wordt hier een heldendaad van Jonathan (1 M. X : 74 76) aan Judas toegeschreven: daarvoor pleit niet alleen dat van elders niet bekend is, dat Judas iets tegen deze stad onder- nam, maar ook dat in beide berichten van een uitsluiten uit de stad gesproken wordt , en vooral dat in het bericht van het tweede boek onder de vgandeljjke bevelhebbers genoemd wordt ApoUoniuSf die volgens 1 M. X: 74 juist bg Joppe Jonathans tegenstander was. Het bericht wordt evenwel, zooals gezegd is , door onzen schrgver in het verband van 1 M. Y ingevoegd. Het verraad aan de Joden, ook aan hun vrouwen en kinderen gepleegd, slaat terug op wat verhaald wordt 1 M. Y: 10 13. En vermeldt onze schrgver terstond daarna (XU : 8 en 9) , dat Judas met de bewoners van Jamnia evenals met de inwo- ners van Joppe handelde, wg zien daarin het bewgs, dat hij zeker weer 1 M. Y: 55—62 voor oogen had, dat verhaal over den ongelukkigen tocht tegen Jamnia, dat hem zooveel hoofd- brekens, misschien wel een zgner slapelooze nachten kostte (2 M. n : 26). Hij heeft vroeger de zonde van Judas' onder- bevelhebbers tot een overtreding van Simons manschappen gemaakt, maar, naar wij zagen, den aard dier overtreding gewgzigd; ook als hij elders van een daad van Judas' onder- geschikten spreekt, die in de gevolgen bleek niet goed te zgn geweest, weert hg toch alle gedachten af, als zou een deel van Judas' leger een nederlaag hebben geleden. Hier nu, waar hij de plaats, waarvoor, volgens 1 M. Y, de onderbevel- hebbers het hoofd stootten, door Judas veroveren laat, wiscbt

028 DB POLEMIBK VAN HSt

hij al wedw een spoor van de door zgn roorganger Terhaalde gebeurtenis uit. Merken wij nog op, dat de bo?engemelde daad ?an Jonathan, die aan Judas wordt toegekend, opgeno- men wordt in een verband» waar de andere schrgTer, blgkens 1 M. Y : 10 ;»en zij zonden brieyen aan Judas en zgne broe- ders", aan heldendaden ook van die broeders gedacht wil hebben, dan kunnen wg niet anders dan ooncludeeren, dat wg hier te doen hebben met welberekende polemiek.

De Terdere bgzonderheden Tan dit hoofdstuk zgn reeds yocx een deel ter sprake gebracht en behoeven hier dus niet gere- leveerd te worden. Tooh zgn er nog enkele zaken , die in dit Xn^ hoofdstuk onze aandacht verdienen. Over 't algemeen meldt onze auteur hier niets dan heldenfeiten van Judas, die ook 1 M. Y voorkomen , doch , waar het maar pas geeft , ver* raadt hij zijne tendenz. Zoo, als hg genaderd is aan het bericht van 1 M. Y : 67 y waar we lezen , dat er in den strgd met de Filistgnen priesters sneuvelden, die, daar zg dapper wilden zgn, onberaden ia den strgd waren getrokken. Yolgens de zienswgze van onzen schrgver lag er in dit bericht voor die dooden lof en blaam: het sneuvelen moest volgens hem een straf des hemels, het gevolg van een zonde der gesneu- velden, zgn. Welnu, hg spreekt van menschen, die om het dragen van a^g;odsbeeldjes onder hun kleederen (XII : 40) sneu- velen moesten. Die beeldjes nu waren van de afgoden uit Jamnia. Waarom nu weder die plaats hier genoemd , waartoe de parallele plaats in het eerste boek toch geen aanleiding gaf P Eenvoudig om, waar het andere boek van een onberaden aan- val op Jamnia had gewaagd, ook te hebben gesproken van een overtreding, waaraan Judas' ondergeschikten zich bg een aan- val op die plaats hadden schuldig gemaakt. Zoo zgn nu door onzen auteur alle particularia van het bericht van den misluk- ten tocht tegen Janmia met een zekere studie op verschillende plaatsen te pas gebracht: het is in verschillende stukken ver- deeld , welke stukken hier en daar zgn verstrooid een zeker bewgs, dat er onzen schrgver heel wat aan gelegen is, om dit bericht te verdonkeremanen. Maar is de blaam, die er ligt in 1 M. Y : 67 , in ons boek teruggevallen op de strgders tegen Jamnia, den lof van dapperheid, die hier den priesters wordt toegezwaaid, laat hij dezen niet Dien geeft hij (2 M.

TWBftDtt BOEK ÜEB MAK^ABEÉN. 629

Xn : 36 en 37) aan de mannen yan Esdris , die dapper Yooh- ten en als zij moede werden de hulp yan GK>d ondervonden. Die mannen van Esdris (Ezri = hulp van Jahwe , 1 Chron. XXYII : 26) zgn , naar mg voorkomt , in tegenstelling van den door het eerste boek geprezen priesterstand, dezelfden als de Hasidim, de wettelgk vromen, die als zoodanig op Jahwe^s hulp mogen rekenen. Evenals elders worden dus ook hier weder de priesters, en natuurlgk met hen de priesterlijke fa- milie der Hasmoneën, wat hun aandeel aan den vrgheidskrijg betreft, bg de „vromen'' achtergesteld.

Zooals wij gezien hebben plaatst de schrgver van 2 Makk. de beide zendingen van Lysias tegen de Joden onder de re- geering van Eupator. Het hoofdmoment van den eersten tocht is de slag bij Bethzur, die volgens het eerste boek nog onder Epifanes plaats had; deze slag wordt evenwel beschreven zóó, dat enkele trekken uit het verhaal van den slag bg Beth- Zacharia, volgens 1 Makk. hoofdmoment van den tweeden tooht, er in worden opgenomen. Elders op verschillende plaat- sen vonden wg andere particularia uit het bericht van dezen slag weder en wij meenden te mogen aannemen, dat het de bedoeling van onzen schrgver was, dezen slag, die op een neerlaag voor de Joden uitliep, geheel onkenbaar te maken. Maar wat houdt onze auteur dan nu over, als hij (2 M. XIII) den tweeden tocht van Lysias beschrijven gaatP Den slag bij Beth-Zaoharia wil hg niet melden; toch gaat hg het bericht daarvan niet onopgemerkt voorbij. Evenals aan den tweeden tocht van Lysias volgens 1 M. yi:21 voora%aat, dat som- mige goddeloozen Eupator opwekken, om tegen Judas te strij- den, zoo laat hij den Syrischen koning door Menelaüs (2 M. XIII : 3) aanzetten tot den strijd. In beide berichten trekken Lysias en Eupator samen ten strijde, wordt gewag gemaakt van de olifanten, terwgl vooral, zooals we reeds zagen, de heldendaad van Judas (vs. 15 en 16) verhaald is naar het voorbeeld van het heldenfeit van Eleazar in den slag bg Beth- Zacharia (1 M. YI : 43 47). Wgzen deze punten van over- eenkomst er reeds op, dat onze auteur het bericht van den slag bij Beth-Zacharia met wat er aan voorafgaat en er op volgt, voor zich heeft, dit wordt nog nader bevestigd, als wij opmerken, dat ook in dit verhaal van 2 Makk. de slag tegen

530 DB POLKMIEK TAN HBT

Lyriaa en Eupator gepaard gaat met een belegering yan Beth- zur door de Syriêra, en het aftrekken van Lysiae^ 200 hier als daar , in verband wordt gebracht met onluflten te Antiochië. Wij souden dus in het bericht van dezen tweeden tocht Tan Lysiae eigenlgk niets andera dan den slag bij Beth-Zacharia moeten verwachten» doch in plaats daarvan vinden w$ be- schreven een slag bij Modtn, waarin Judas overwinnaar bleef (VS. 14). Een dag bij Modtn nu werd, volgens 1 M. XVI: 1 10, door Simons zonen tegen Kendebefls geleverd met gun- stigen uitslag voor de Joden. Deze slag was de laatste, mel- ken het eerste boek vermeldde, als 't ware als de kroon op heel 't verlossingswerk. Als onze schrijver nu ook weder deie overwinning op rekening zet van Judas, dien hg voorstelt ak den aanvanger en voleinder van den vrijheidskrjjg , wat doet hl) dan anders dan polemiek voeren tegen de Hasmoneön, aan wie hij alle eenigszins belangrijke heldenfeiten ontneemt? Dat 2 M. XIII : 14 werkelgk uit het laatste hoofdstuk van het eerste boek is genomen, zal nog meer waarschgnlijk wor- den, als het ons later mocht bljjken, dat ook 2 M. XIII: 8 8 van dat hoofdstuk niet onafhankelgk is.

Volgens 1 M. YI: 31, 48^50 werd Bethzur eerst te ver- geeft door Eupator belegerd , maar om straks na den voor de Joden zoo rampspoedigen slag bjj Beth-Zacharia , uit gebrek aan levensmiddelen, in de hand van den Syrisohen koning over te gaan. De schrijver van het tweede boek maakt eenvoudig van het innemen van Bethzur een tweeden vergeeÜMÜien aanval , laat Judas bg tgds in den nood der belegerden voorzien en verhaalt, waar 1 Makk. meldde, dat de Syriër Judas te ge- moet trok en het heiligdom belegerde, dat Antiochus met Ju- das slaags raakte en overwonnoi werd (2 M. XIII: 18 22). Ben herinnering evenwel aan den tegenspoed der Joden laat hij doorschemeren in de vermelding, dat er onder de Joden een verrader was, Rodocus geheeten, die de geheimen van den vijand overbracht, maar zgne s^raf niet ontliep. Het doel dezer wijzigingen is natuurlijk om den tegenspoed der Joden te bemantelen en Judas als den steeds zegevierenden held voor te stellen. Maar tevens bereikt de auteur met deze zijne voorstelling van de zaak een ander doel. Volgens 1 M. XI: 65 en 66 , XIY : 7 , 33 waa Simon de held , die Bethzur be-

TWBBDfi BOBK DER HiLKKABBËK. 531

legerde en den Syriër weder ontnam. Door de wijzigingen van onzen sobrijyer is vanzelf deze heldendaad vervallen, ter- wgl tevens, wat elders (1 M. XIV : 10) van Simon gezegd wordt, dat bjj de steden van levensbehoeften voorzag, bier, met bet oog op Betbzur, aan Judas wordt toegekend.

Het behoeft geen betoog , dat vs. 23 26 , de pericoop , welke de omstandigheden vermeldt , waaronder Eupator naar zgn land terugkeerde , in hoofdzaak genomen is uit 1 M. YI : 55— 63. In verband met bet voorgaande zgn ook bier echter wg- zigingen aangebracht. Waar de Joden, volgens het oudere bericht, de tempel vesting overgeven, nadat de koning onder eede hun had beloofd vrge uitoefening van hunnen godsdienst, maar straks, dien eed ontrouw geworden, den muur der tem- pelvesting had laten omver balen spreekt onze schrijver van een- zich onderwerpen van Eupator en meldt hg , dat deze vorst bij wgze van boetedoening een offerande bracht en den tempel eerde. De onteering des tempels zou volgens 2 Makk. niet gepast hebben bg de voorafgaande besohrgving van Eupa- tors nederlagen, maar kon volgens zijne zienswijze ook niet plaats gehad hebben in de dagen van Judas, toen, om het ge- loof en de trouw des volks, ook de heilige plaats door Qod werd beschermd.

Doch hoe komt de auteur aan het verwarde bericht, dat de koning , na den Makkabeer geëerd te hebben , achterliet o-rp^-

niycv iyefAovliiiv (vs. 24 en 25) P Dit laatste woord

is toch zeker geen gewone eigennaam, en heeft, als gevormd van ^o^iflèu^ al den schgn van een eenvoudige appositie bij vTfiATtiyóq te zgn. Ik geloof, dat de auteur hier eigenlgk een anderen naam in de pen had, dien hg echter niet kon en vrilde schrijven, nl. den naam van Simon. Ik geloof dat op grond van 1 M. XI: 59, volgens welke plaats ook een Antiochus , onder voogdg staande van Tryfon , en die om onlus- ten in zijn eigen land de hulp van den Makkabeer behoeft, een ^Tpxrnyéq aanstelt en wel van de Tyrisohe ladder tot de grenzen van Egypte. Dit is ongeveer dezelfde streek als die, welke 2 M. XIII: 24 en 25 genoemd wordt ^van Ptolemaïs tot de Gerrenen". Immers , de Tyrische ladder is een berg ten noorden van Ptolemaïs , terwgl Gerron, tusschen Pelusium en BhinoGolura, vrgwel met de Egyptische grenzen samen-

532 BS POtBMiSK VAK ttBf

▼alt *). De door Antioohas den jongere volgens 1 Makk. over die streek aangestelde ^rpotrnyU is Simon : als nu onze aohrgver van een rtpAr^yh^ iyefAovtifi^ spreekt , over diesdfde streek aan- gesteld, en zioh dus zoo uitdrukt , dat men niet recht weet met een eigennaam of met een zel&t. nmw. te doen te heb- ben, ligt dan het yermoeden niet Yoor de hand, dat dit met opzet geschied is, om wat elders yan Simon verhaald werd» daardoor te niet te doenP In dat yermoeden worden wg be- vestigd door een verdere lezing van 1 M. XI: 44 66: daar toch wordt gemeld, dat Simon, als legerhoofd van die streek, ook Bethzur belegerde en afinieed. Nu zagen wij juist, dat 2 Makk. dit heldenfeit van Simon , door zijne voorstelling van de vergee&che belegering -dier plaats door Eupator, geheel on* mogelijk maakt en ter zijde schnift. Wijst hg nu hier soo opzettelijk naar dat hoofdstuk henen , waarin de inneming van Bethzur door Simon verhaald werd, maakt hg bovendien den door den koning aangestelden arpxrnyé^j die volgens het ee^ ste boek Simon was, tot een door den koning achtergelaten bevelhebber, wiens naam zeer onduidelgk genoemd wordt, dan ligt het voor de hand te stellen , dat de latere schrgver hier bepaald het doel had, de herinnering aan Simons inneming van Bethzur, samenhangende met zgne aanstelling als bevel- hebber van de Tyrische ladder tot de grenzen van Egypte, uit te wisschen. Dat hier op de genoemde pericoop uit 1 M. XI wordt teruggezien, daarvoor pleit nog het volgende: evenals Aüt Jonathan de Makkabeêr (vs. 57 en 58) zeer door den koning geëerd wordt, zoo lezen wij hier, dat de koning den Makkabeêr bij zich ontving ; evenals da&r een enkele stad (1 M. XI : 61 , 62) zioh verzet tegen het bondgenootschap van Jonathan en den Syrischen vorst, zoo zijn hier de inwoners van Ptolemaïs ontevreden over de verdragen; evenals daar Tryfon de Syriers aan Jonathans zijde brengt, zoo kalmeert hier Lysias de ontevredenen. Staat het dus vast, dat onze auteur hier anticipeert, hg doet het met geen ander doel, dan om de eer van Jonathan en de heldenfeiten van Simon te doen vergeten voor de eer en den roem van den eenigen Makkabeêr.

1; Zie Dyserinck, a. »., bl. 126.

TWEBDB BOEK DBR MAKKABEËK. 533

Nu was onze schiijyer er aan toe geweest, de zending yan Baochides en Alkimus te yerhalen (1 M. YII: 1 25), maar het gaat hem met dat bericht eyenals met dat aangaande den slag bij Beth-Zacharia : hij heeft er geen plaats voor. De reden daaraan ligt in het verhaalde 1 M. VII: 12 17, in de minder gewenschte rol, welke de Hasidtm, des sohrgvers geestver- wanten, daar spelen. Toch wordt ook dit verhaal niet stil- zwijgend voorbggegaan: dat is des sohrgvers manier zoo niet; maar hij neemt het uit elkander als 't ware en voegt de ver- schillende deelen hier en daar in. Zoo heeft hg Tan een zending van Baochides reeds gewag gemaakt en wel ter plaatse, waar hij de eerste zending van Lysias had weggenomen (2 M. YIII : 80) ; het was zeker reeds in het vooruitzioht op deze pericoop, dat hij daar de zending Tan Bacchides tot een on- derdeel maakte van een tocht van Nikanor, evenals volgens 1 M. YII de zending van Bacchides met die van Nikanor ten jiauwste samenhing. Ook heeft hij vroeger, daar de tradi- tie leerde , dat er eens een candidaat voor 't hoogepriesterschap met het Syrische leger in 't Joodsche land was gekomen, reeds gesproken van den valschen hoogepriester Menelaüs, die met het Syrische leger tegen Judea optrok (2 M. XIII : 3). Zoo zijn reeds een paar hoofdbestanddeelen van 1 M. YII: 1— -25 door onzen auteur dders ,,verwerthet". Het overblijvende wordt nu 2 M. XIY : 3 14 verwerkt, Tan welk bericht de hoofdinhoud is: Alkimus' aanklacht tegen Judas en de zijnen bij den Syrischen vorst. Terwijl volgens 1 M. YII: 13 de Hasidtm de zijde van Alkimus kiezen, zijn zij volgens 2 M. XIY : 6 juist de medestanders van Judas en de door Alkimus beschuldigden; terwijl Alkimus daar Judas en de broeders aanklaagt, spreekt hij in het tweede boek van Judas alleen en is hg zoo weinig een vgand en antipode van de broeders, dat , wat 1 M. XIII : 36 en 37 van Simon bericht , hier van Alkimus verhaald wordt, nl. dat hg een gouden kroon en een palmtak aan den Syrischen koning vereerde. Overal de- zelfde polemiek! Terwijl dan ook 1 M. YII: 22— 25 verhaalt, dat Judas strgd voerde tegen Alkimus en die Tan de Joden tot hem waren overgeloopen , bericht 2 M. XIY: 14, dat die zich aansloten bij Nikanor wel vluchtelingen uit Judea, maar heidenen waren , zoodat alle gedachten aan binnenlandsche on-

534 DB POLBMIKK VAN HBT

lusten gednrende Judas' bestuur geweerd worden en de parhj van Alkimus, die volgens 1 Makk. anti-Makkabeeuwsch was, geheel wordt weggeredeneerd.

Het komt mg voor. dat ook de dood van Bazis (2 M. XIY: 37 46) uit ditselftle bericht moet worden verklaard. De auteur heeft reeds gezegd, dat de Hasidtm de vijanden van Alkimus en de medestanders van Judas waren : maar wat was er dan waar van de slachting, volgens 1 M. YII: 16 en 17 door Bacchides onder de al te goed geloovige schriftgeleerden aangericht? Hierop wordt het antwoord gegeven in de ge- schiedenis van den dood van Bazis. Dat we in den dood van dezen „vader der Joden" een tegenhanger hebben van den dood der schrif^eleerden , blgkt uit het volgende. Razis wordt gedood , als Nikanor met Alkimus in Judea is gekomen , even- als de schriftgeleerden tijdens de zending van Bacchides en Alkimus. Het schriftwoord, 1 M. YII: 17 aangehaald, ,,het vleesch uwer heiligen hebben zij aan de roofdieren gegeven,'* werkt de schrgver van 2 M. XIY : 46 uit , als hg zegt , dat Bazis zijne ingewanden uitrukte en die op de scharen wierp; terwijl ook het volgende ^zg hebben hun bloed rondom Jeru- zalem vergoten" door onzen schrgver als in Bazis vervuld wordt voorgesteld door de woorden (vs. 45), dat zijn bloed als een stroom vloeide. Bazis wordt nu verder geteekend als een antipode van Alkimus, juist om tegen te spreken wat 1 M. YII meldde van het vertrouwen der schriftgeleerden op Alkimus. Terwijl Alkimus zich (vs. 8) in de tgden der ver- menging vrgwillig bezoedeld had, had Bazis in die dagen de zaak van het Jodendom bepleit en daar alles voor over gehad (vs. 88) ; terwijl Alkimus belangstelling veinst in het lot zijner landgenoot«n (vs. 8), is Bazis een man, die zgn medeburgers liefheeft. En eindelijk schijnt het mij toe, dat, terwijl Al- kimus, naar wg zagen, naar het beeld van Siroon wordt ge- teekend, er in het verhaal van den dood van Bazis trekken voorkomen, aan het bericht van Judas' heldendood ontleend. Oelijk Judas (1 M. IX: 10) moedig wil sterven en zijne eer onbesmet achterlaten, zoo wil ook Razis eervol sterven (vs. 42); gelgk Judas voor de overmacht bezwijkt, zoo wordt Razis door meer dan 500 krijgslieden anng^vallen; gelgk Judas zijn leven duur verkoopt en vele vijanden in het stof doet bijten, soo

TWEEDB BOCK DER MAKKABEËN. 6S6

ontkomt Razis tot twee keeren toe zgne yijanden; gelijk Judas zijn leven niet wil redden door de vluobt en liever zioh zei- ven opoffert (1 M. IX: 10), zoo is ook de dood van Razis een zelfopoffering, een sterven door eigen hand. In Razis zijn dus de soliriftgeleerden-niartelaren tot tegenstanders van den op Simon gelijkenden Alkimus, tot geestverwanten en medestrijders van Judas, den vriend der Hasidtm, gemaakt.

De zending van Nikanor met Alkimus (2 M. XIY : 12 36) is dezeUde, waarvan 1 M. Til: 26—38 verhaalt. Deze be- wering behoeft geen betoog. De voorstelling van den lateren schrijver is echter in menig opzicht een andere dan die van zgn voorganger. Dat de latere auteur, in afwgking van den vroegeren , van een zending van Nikanor met Alkimus spreekt , is eenvoudig een gevolg daarvan , dat de zending van Bacchides en Alkimus door hem is overgeslagen, en Alkimus toch eens met een vijandelijk leger in 't land moest komen. Doch van meer belang is het volgende: volgens 1 M. YII : 27 vv. trachtte Nikanor Judas door list te vangen, welk voornemen eerst door Judas al te goedgeloovig in de hand gewerkt, maar eindelijk door hem doorzien werd. Daarop wierp Nikanor het masker af en begonnen de vijandelijkheden met den slag bij Ohafar-Sdlama. B|| den lateren sehrijver is deze voorstelling aanmerkelijk gewijzigd. Wel spreekt ook hij van een aanvankelgk vriendelgk te gemoet komen van Nika- nor, maar dat was geen list, doch het gevolg van Nikanors vrees voor de Joden na een eerste ontmoeting, welke dan ook door een vredesverdrag gevolgd werd Judas mocht dus den vijand vertrouwen, daar deze, ook blijkens vs. 26 29, wer^ kelgk vredelievend gezind was. Toch was Judas nog genoeg- zaam op zijne hoede, daar hij tegen mogelijk verraad alle voorzorgen genomen had (vs. 22) , al bleek dat ook overbodige zorg te zijn. Onze schrijver wascht Judas dus schoon van het verwijt, dat er in de voorstelling van 1 Makk. voor hem lag opgesloten, dat hij tijdelgk verblind en zorgeloos zou zijn ge- weest Maar, was er dan niets van aan, van zoo'n kortston- dige wankeling bij de opperhoofden der Joden, waarvan de historie toch verhaalde? Ja wel, maar het was Simon, die daaraan schuld had: deze wss het, die in den slag bg Dessaü een korten tijd gewankdd had. Men ziet, hoe altgd Simon

536 DE POLKMIKK VAlT HBT

de zondenbok is, die alle zwakheden en sohnlden moet dra^ gen. Doch nu verder! Hoe kwam er verandering in die oprecht vredelievende gezindheid van NikanorP Wederom door Alkimns: deze beschuldigde Nikanor, dat hg Judas tot zgn (Alkimus') opvolger had aangewezen, waarop de koning woe- dend werd en beval Judas geboeid naar Antiochië op te zenden. De beschuldiging van Alkimus wordt uitdrukkelgk als laster gekwalificeerd (vs. 27); de auteur geeft hier dus te kennen, dat het streven der Hasmonefin naar het hoogeprie- stersohap hun tot zonde moet worden gerekend en dat Judas aan dat ambt zelfs niet in de verte gedacht heeft. Het komt mg voor, dat ook wat wij vs. 25 lezen hiermede in verband staat. Daar wordt gezegd» dat Nikanor Judas aanried te trouwen en kroost te verwekken en dat Judas naar dien raad luisterde. Daarop volgt de laster van Alkimus. Is het niet of de auteur wil doen uitkomen, dat, in geval Judas het hoog^priesterlgk ambt voor zijne familie begeerd had, hg wel in de eerste plaats zijne kinderen en niet zgne broeders daar- toe zou hebben aangewezen?

Met den Nikanorslag besluit de schrijver van 2 Makk. zijn boek. De slag, waarin Judas sneuvelt, wordt weggelaten, daar geen nederlaag verhaald mag worden van den held, die in alles den steun had van Qod. Wat daarin vereerends voor Judas gemeld werd, is, zooals wij zagen, in het bericht over den heldendood van Bazis opgenomen. Daarom maakt de over- winning op Nikanor het slot van zijn werk uit.

Deze laatste slag wordt zeer uitvoerig beschreven; het ver^ haal daarvan neemt het gansche 16^® hoofdstuk in. Het 1 M. YII : 39 50 verhaalde wordt in hoofdzaak overgenomen , maar daarenboven treffen wij hier mededeelingen aan , die het stand- punt van den auteur karakteriseeren. Hij begint met te ver- halen (vs. 1 5), dat Nikanor beraadslaagde, om op een sab- batdag de Joden te overvallen , en , schoon gewaarschuwd , toch dat plan wilde doorzetten , maar zijn gruwelijk voornemen niet ten uitvoer leggen kon. Dit bericht gaat (vs. 2) van de on- derstelling uit, dat Judas en de zijnen in geen geval op dien dag zouden strijden. De auteur maakt Judas hier dus tot een geestverwant dier mannen, die volgens 1 M. U: 32—38 den sabbatdag in geen geval wilden ontheiligen en , liever dan zich

TWEEDE BOEK DER MAKKABEËN. 537

te Terdedigen, zich weerloos lieten nederhouwen. Het is of de auteur, hier aan het einde terugziende op Judas' loopbaan i hem nog eens ¥dl laten optreden als een antipode yan Matta- thias, die blijkens 1 M. II: 39—41 het gedrag dier strenge Joden in oorlogstijd had afgekeurd. Maar tevens geeft hij te kennen I door de vermelding , dat Nikanors voornemen mis- lukte, terwijl in vroeger dagen (2 M. VI: 11) de aan de wet getrouwen als martelaars vielen, dat de toorn Gods was be- daard en wel omdat het volk, met name zijn aanvoerder Judas, alleen van God en van de trouw aan zijne wet hulp had ver- wacht Verder wordt in dit bericht nog eens zijdelings de voorstelling van het eerste boek weersproken , dat er onder de Joden een partij zou geweest zijn, die met den vijand heulde. Wel waren er vromen in het leger van Nikanor, strenge wets- betrachters, maar die volgden hem uit nooddwang alleen. Judas was de man naar het hart der Hasidtm. Daarop wordt dan ook in dit laatste hoofdstuk nog eens alle nadruk gelegd, dat Judas de bevryder werd der Joden, omdat hij op Gods hulp van het begin tot het einde had mogen rekenen (vs. 7 9, 21, 27, 34). En daarop mocht hg rekenen, omdat hij was een man der wet. Hij wordt dan ook als de geestverwant van den waren hoogepriester Onias voorgesteld, die in den droom aan Judas voorstelt Jeremia den profeet, die yeel voor het volk en voor de heilige stad bidt (vs. 12 16). Even te voren had de schrijver verklaard, dat het laster was, dat Judas voor zich of de zijnen ooit den hoogepriesterlijken zetel had be- geerd; hier stelt hij hem voor als ééns geestes kind met den waren hoogepriester Onias en daardoor in staat gesteld om den zegen van den beschermheilige van den Joodschen staat te ontvangen en zijn vijanden te verslaan. Hierin is, dunkt mij, niet te miskennen de polemiek van ons boek tegen het aannemen der hoogepriesterlijke waardigheid door de latere Haamoneën. Judas, zoo leert hij, was gezegend in zijn wer- ken en strijden, omdat hij, anders als een Mattathias, de wet in eere hield, maar ook, anders als zgne broeders, in ver- bintenis met den waren hoogepriester stond. In verband hier- mede is ook de volgende opmerking niet van gewicht ontbloot. Volgens 1 M. VH: 5, 6, 9, 21 was Alkimus een man, die naar het hoogepriesterschap stond, maar wien het eigenlijk

S4

588 DB POLEMIEK TAN HET

niet toekwam (^die priester wilde njn"jy en die alleen door de Hasidtm als Airons soon werd erkend (1 M. YII: U). Volgens 2 Makk. is hier eigenlijk van een vals oh priestei^ schap geen sprake, daar het laster genoemd wordt» dat Judas hem wil opvolgen, en integendeel zijne zonde in iets anders, in een vrijwillige bezoedeling in de tijden der vermenging » ge- zocht moet worden (2 M. XIY : 3). De valsche priester is veeleer Menelaüs , die dan ook eens (2 IL XIII : 3 8) in de plaats van Alkimns genoemd wordt. -Alkimus is wettig hooge- priester, die dan ook zeer uitdrukkelijk van zijn voorvader- lijken roem, het hoogepriesterschap , mag gewagen (XIY : 7} ; zijn zonde is niet zijn , priester willen zgn'' in verband met zyn afkomst, maar een uit eigen beweging (Jxot/0'/«f , in tegenover- stelling van het „uit nooddwang'' van de vromen, XY: 2) meedoen aan de vermenging , dus Qriekschgezindheid (vs. 3) daardoor heeft hij zich verontreinigd en mag hij dus tot het heilig altaar niet naderen volgens de wet. Daarom volgens ons boek bestrijdt Judas hem niet, zooals 1 M. YII: 23—25 verhaalt, en denkt hg er niet aan, om als zijn opvolger op te treden. Maar daarmede dan ook verklaart onze schrijver zich tegen Jonathan, die Alkimns' opvolger werd, en stelt hg het voor, dat Judas, wat hg ook tegen Alkimus als Qriekschge- zinde mocht hebben , hem en zgn nakomelingen toch als hooge- priesterlijk geslacht erkende en daarmede natuurlijk de Hasmo- neên uitsloot. Zoo zit er ook in onzen auteur van den geest der Hasidtm , die op Alkimus vertrouwden , daar hg Aarons zood was. Ten slotte zg nog opgemerkt dat ons boek (2 XY : 31 , 35) de inneming van den burg aan Judas toeschrgft, die el- ders tot de heldenfeiten van Simon behoort (1 M. XIII: 49 51). Dat hij deze inneming alleen onderstelt en eigenlijk niet verhaalt, bewijst niet, dat onze schrijver ze niet met opzet als reeds onder Judas geschied voorstelt. Integendeel, dut juist eerst tegen het slot, na den slag met Nikanor, van dien burg gewag gemaakt wordt en de schrijver zoo uitdrukkelijk verzekert, dat van dien tijd af, d. i. van den Nikanorslag af, de stad door de Hebreen bemachtigd is , bewgst , dat hg al de eer van de bevrijding der heilige stad aan Judas wil toeken- nen, om toch maar niets voor de broeders over te laten.

TWEBDE BOEK DER MAKKABEËN. 539

üit de tot dasverre ingestelde vergelijldiig blijkt met genoeg-' zame evidentie, dat in het tweede boek der Makkabeën feiten en toestanden uit later dagen geantedateerd en de voornaamste heldendaden der latere Hasmoneên aan Judas worden toegekend. De gehoele vrijheidskrijg wordt opzettelijk beperkt tot den leeftijd van Judas, om den later opgetreden broeders alle deel daaraan te ontzeggen. De belangrijkst^e wijzigingen, die onze auteur zich veroorlooft in de voorstelling en de rangschikking der gebeurtenissen, vloeien voort, naar we zagen, uit hetstre^ ven, om Judas voor te stellen als den man der wet, in alles door de godheid begunstigd, tegenover zijne broeders, wien niets gelukt en wien ieder heldenfeit ontzegd en van elke verne* dering de schuld gegeven wordt. De reden van des schrijvers polemiek tegen de Hasmoneên was , naar wij vermoedden , hun aanspraak maken op de hoogepriesterlgke waardigheid: althans in de teekening èn van Menelaüs, den valschen priester, èn van A.lkimus, den bezoedelden hoogepriester , meenden wg hier en daar trekken terug te vinden van Simon. En als wij nu zien , dat de schrijver in de berichten, die hij aan zgn beschrijving van den vrijheidskrijg vooraf doet gaan, vooral handelt over een strijd om het hoogepriesterschap , ligt dan de vraag niet zeer voor de hand, of soms ook, evenals de roemrijke daden der broeders op Judas zijn overgebracht, hun zonden tegen het priesterschap beschreven worden in de geschiedenis dier mannen, die onrechtmatig aanspraak durfden maken op de hoogepriesterlijke waardigheid P In elk geval is deze vraag zeer gerechtvaardigd : bij een schrijver als dezen , die als op elke bladzijde zijn polemische tendenz verraadt, die geschiedenis schrijft geheel in 't belang zijner richting, die om zijn doel te bereiken verhalen verbindt en berichten uiteenscheurt, de tijden verwart en namen fingeert dikwerf op goed geluk af, bij zulk een schrijver is het vermoeden gewettigd, dat hij ook daar, waar hij als zelfstandig verhaler schijnt op te treden, de geschiedenis uit hetzelfde oogpunt zal hebben beschouwd en behandeld.

Wij nemen dan nu, om dat te onderzoeken, 2 M. II: 19 Y : 20 in oogenschouw. Daar wordt verhaald van een strijd om 't hoogepriesterschap tusschen Onias ter eener en het huis van zekeren Simon ter andere zij. Zoolang de ware hoogepries*

540 DE POLEMIEK VAN HET

ter r^eert en de wetten beoefend worden, wordt de tempel geëerd door de koningen en wordt eene poging tot tempelroof door den AUerhoogsten zeWen verhinderd; als evenwel de val- sohe prioBters aan H bestuur zijn en na Seleucus' dood Jason en MenelaÜB Qrieksche zeden invoeren en de hand naar de tempelschatten uitsteken, worden de oordeelen over het land geroepen en dringen de koningen zonder bestraft te worden den tempel in (Y : 15). Het ligt voor de hand in de tegenstelling van deze twee tijdperken dezelfde tegenstelling terug te zoeken, die wg elders vonden aangeduid, waar wg hoorden, dat Judas, de man der wet, die zelf geen hoogepriester wilde zgn, in alles door God begunstigd werd , terwijl zijne broeders , de latere hoogepriesters , geen heldendaad kunnen volvoeren enaltgdvan des hemels gunst verstoken zjjn. In dat vermoeden worden wij versterkt door de opmerking, dat Judas (2 M. XY) uit- drukkelijk als geestverwant van Onias, het hoofd der Joden in den tijd van den zegen Gods, wordt voorgesteld, terwijl op den valschen priester het een en ander uit de geschiedenis van Simon wordt overgebracht.

Dat het tijdperk van het bestuur van den hoogepriester Onias, gekenmerkt door de zegeningen Gods, beantwoordt aan den tijd, gedurende welken onder Judas' leiding de vrijheidskrijg werd gevoerd I zullen wij trachten aan te toonen. Daartoe vestigen wij de aandacht op 2 M. lU, waar we lezen, hoe Seleucus, ingelicht aangaande de groote schatten van den Jeruzalemschen tempel, eenen Heliodorus ') uitzond om daar- van bezit te nemen, maar hoe deze zending door God zelven, die zijn huis beschermde, door een wonder verhinderd werd. Dit bericht komt in menig opzicht overeen met het verhaal van de door Antiochus in Judas' dagen beraamde, maar van

1) Deze Ueliodonu U iiataarl\jk de hoyeUng, van wien we Tan elden weten, dat hy SeleacoB Filopator om het leyen bracht. Miaachien ia h^ ook de schatmeester, dien Seleacus met koninklijke praal door Judea liet trekken (Dan XI : 20). Het gaat echter niet aan in de profetie van Daniël een zinspeling te zien op het 2 M. Hl verhaalde, zooals men gewoonl^k doet Volgens Dan. wordt de schatmeester gezon- den om den bewoners van Judea geld af te persen, volgens 2 Makk. komt Heliodo- rus met den last tot tempelrool De verhouding is veeleer deze, dat 2 Makk. de zending van den schatmeester tijdens Seleucus tot het verhaal van Heliodorus* tempei- iw>f heeft omgewerkt.

TWBBÜE BOEK DBR MAKKABBÊK. 541

hooger hand yergdelde onderneming tegen Jerasalem, welke door ons boek, in afwijking van het eerste, aan dezen koning in sijne laatste levensdagen wordt toegeschreven (2 M. IX: 1—18, vei^. 1 M. VI : 1—17). Geheel anders als in het bericht van het eerste boek , wordt Antiochns hier voorgesteld , evenals Heliodoms, met booze gedachten bezield tegen Jeru- zalem en den tempel, maar door een godsoordeel in de uit- voering verhinderd. Beiden worden zij, door Gtods oordeel getroffen, in een draagstoel gezet en zijn zg overdekt met wonden (IQ: 26, 27, IX: 8 en 11); beiden vallen zg neder en worden zg gegeeseld door de roede Gods (III : 29 , IX : 7) ; evenals voor Heliodorus een offerande gebracht wordt, zoo belooft Antiochus de onkosten voor de offers te betalen (III : 32, IX: 16); evenals Heliodoms gaat Antiochus „de groote kracht Gods verkondigen" (III : 34 , IX: 17); maar, om niet langer bij bijzonderheden stil te staan, wij kunnen gerust zeggen i dat het éene bericht in doel en strekking, in de geheele voorstelling van de zaak, zeer op het andere gelijkt. Dat onze schrijver bij bet opstellen van zgn bericht over den mislukten aanslag van Heliodorus de bedoeling had hierin Antiochus' mislukte onder- neming tegen Jeruzalem als 't ware vooraf te beelden, blgkt nog hieruit, dat hij allerlei trekken uit 1 M. YI : 1 17 in dit verhaal overbrengt: zoo is de beschrijving van de rijkdom- men van Jeruzalems tempel (2 M. III: 6) ontleend aan 1 M. YI : 2, waar de tempelschatten worden opgenoemd van de te vergeefs door Antiochus aangevallen Perzische stad. Bestonden die tempelschatten voor een goed deel uit toevertrouwd goed van koning Alexander, onze schrijver bericht ook (III: 11), dat van de rijkdommen van den Jeruzalemschen tempel een deel behoorde aan Hyrcanus, Tobias' zoon, die het daar in bewaring gegeven had. Aangenomen mag dus worden , dat onze auteur den verijdelden aanslag van Heliodorus opzettelijk beschrgft op dezelfde wgze als eene door hem alleen vermelde, in het raam van 1 M. YI: 1—17 ingevoegde, mislukte onder- neming van Antiochus, opdat men in de dagen van Onias, den waren hoogepriester, den tgd van Judas herkennen zou. Evenals, naar wij zagen, de heldendaden der broeders door onzen schrijver geantedateerd en in den tijd van Judas ver- legd worden, zoo wordt naar den daarmede correspondee-

542 bB POLEMIBK yiLN HKt

renden tgd van hoogepriester Qniaa het 1 M. £S^ : 54--Ö7 besohreven godsoordeel in den tempel overgebracht. ETenak Alkimus daar, door het godsoordeel getroffen, de klem krijgt op den mond en geen woord meer kan spreken , zoo ligt Helio- dorusi volgens 2 M. III : 29, door de kracht Gods nederge- worpen, sprakeloos daar neder. Is het niet, of onse auteur daarmede te kennen wil geven : een godsoordeel , tot besoher- ming des tempels, behoort niet in de dagen van Jonathan en kan slechts hebben plaats gehad in den tijd toen er een ware hoogepriester wasP Welnu, zooals God tijdens Onias ^zgne woonstede verheerlijkte" (2 M. III: 30), zoo was ook tydens Judas de tempel door God aan zgn volk hergeven en had eoi tempelscheoder het verdiende loon ontvangen (2 M. YIIl : 33). Evenals in Judas' dagen (2 M. XIII: 23) van een Syrischen vorst gesegd wordt , dat hg den tempel eerde en de plaats zgae genegenheid toonde, zoo heet het ook van den tijd van Onias (2 M. III: 3), dat toen de koningen de plaats eerden en den tempel met de kosbaarste geschenken verheerlijkten.

Is dus de goede t(jd onder het hoogepriesterschap van Onias een afspiegeling van den tyd, waarin Judas aan 't hoofd van het volk stond, dan kan het haast niet anders of het tweede tijdperk der voorgeschiedenis, waarin valsche priesters regeer- den, moet ons te aanschouwen geven wat de auteur dacht van don tyd, toen de Hasmoneën als hoogepriesters stonden aan het hoofd van 't Joodsche vdk. De tegenstelling van den goeden en den slechten tijd in de voorgeschiedenis valt samen met de tegenstelling van het ware en het valsche hoogepriester- schap. Het duidelgkst spreekt onze auteur haar uit 2 H. V 15 20. Daar wordt de tempelroof verhaald van Antiochos Epifanes. Over 't geheel ligt hieraan de besohrgving van dit feit in 't eerste boek (1 M. I: 21 25) ten grondslag; alleen de vermelding van de droefheid en verslagenheid der Jeruza- lemmers (vs. 26 28) wordt hier weggelaten , en in het verhaal van den mislukten aanslag van Heliodorus, als daar bg de omstandigheden en den toestand van het volk en zgne regeer- ders beter passende, ingevoegd (2 M. III: 18 22). Doch voor ons doel vooral van belang is het gezichtspunt, waaronder dit feit hier wordt gebracht. De aanslag van Antiodius wordt verhaald in bepaalde tegenstelling tegen den mislukten aanval

TWEEDE BOEK DER MAKKABEËN. 543

van Heliodoros: wat den laatste mislukte kon de eerate vol- brengen, omdat de Joden in vele zonden waren verstrikt; als Antiochus wegroofdoi wat vroegere koningen aan den tempel hadden geschonken (2 M. III: 1, 2, Y: 16), het was omdat het volk geen leidslieden had als Onias, maar valsche priesters als een Menelaüs, die den koning tot gids diende in het hei- ligdom. Was nu , zooals we zagen , de aanslag van Heliodorus een voorafbeelding als 't ware van het verwaten maar vruch- teloos pogen van Epifanes , tgdens het bestuur van Judas , tegen Jeruzalem en den tempel, dan volgt daaruit, dat de aanslag, die ak de tegenstelling daarvan door onzen auteur wordt be- schreven , naar de bedoeling van den schrijver beschouwd moet worden als de afspiegeling van den tgd, die voor hem de tegenstelling was van den tijd van den Makkabeer, nL van den tijd, toen de Hasmoneën vorsten en hoogepriesters waren.

Qsan wij thans meer in bijzonderheden na, wat er van die val- sche hoogepriesters geezgd wordt, om te zien, of alzoo het ver^ moeden bevestigd zal worden , dat in den tijd der valsche hooge- priesters de tijd der Hasmoneën geteekend wordt. Na Seleucus' dood, zoo verhaalt ons het tweede boek (lY : 7 9), zocht Jason zijnen broeder Onias het hoogepriesterschap te ontfutselen en ver- kreeg dat van den koning, wien hij bij een ontmoeting 360 talen- ten zilver daarvoor beloofde, terwijl hij bovendien nog 150 zou betalen, als de koning allerlei andere wensohen hem toestond. Het komt mij voor, dat de verschillende bijzonderheden van dit verhaal ontleend zijn aan de berichten , die we elders aantreffen , aangaande ontmoetingen van Jonathan met Syrische vorsten te Ptolemaïs (1 M. X: 59~-66, XI: 19--29). Evenals Demetrius Nikator Jonathan erkent als hoogepriester , terstond bij zijn komst aan de regeering, zoo doet Antiochus dadelijk naSeleu- cus' dood met Jason. Jason koopt die erkenning voor 360 talenten, maar ook Jonathan stemt den koning door rijke ge- schenken ten zijnen gunste (1 M. X: 60, XI: 24), en als wij van Jason lezen, dat hij nog meer belooft , als de koning nog andere wensohen van hem vervullen wil, hetzelfde wordt ge- meld van Jonathan, die 300 talenten belooft als de koning sonunige streken van belasting ontheffen wil. Spreekt 2 M. lY : 8 van een ontmoeting, waarbij dat alles besloten werd, ook Jonathan wordt bij een ontmoeting met Demetrius te Pto-

544 DB POLEMIEK VAN HBT

lemaïs in zyn hoogeprieaterlijk ambt beyestigd: het woord hnv^ig voor ontmoetiDg herinnert aan 1 M. XI : 25 {ivervyx^^^)* Nu beschrgft onze auteur (2 M. lY : 9 17), hoe Jason alles deed om Grieksche zeden bij de Joden in te voeren. Aan dit bericht ligt natuurlijk 1 M. 1:11 15 ten grondslag, waar ook yan een zich yerbroederen met de heidenen en yan het bouwen yan een worstelperk wordt gesproken: 2Makk.8chrgft aan Jason toe» wat in het eerste boek in 't algemeen aan ^afvallige zonen** wordt ten laste gelegd. Toch is het, dunkt mij, niet te miskennen, dat allerlei trekken yan deze beschry- ving aan de geschiedenis der Hasmoneën zijn ontleend. Zooab Jason een icpti^tïov oprichtte en de jongelingen opleidde om onder den hoed te komen , zoo lezen wij , dat in de dagen van Simon (1 M. XIV : 9) de jongelingen zich tooiden met het krggs- mansgewaad; liet Jason de burgers yan Jeruzalem als Antio- chiêrs opnemen {iv»ypA\f/at , 2 M. lY : 9, 19), wij yinden hierin misschien een herinnering aan Jonathan , die Joodsche soldaten in Antiochiê yoor Syrische belangen liet strijden , zoo- dat zij eere ontyingen bij den koning en de zijnen (1 M. XI: 42—53), terwgl het elders als eene eere beschouwd wordt, dat Joden werden opgeschreyen yoor het leger des konings (srpo^p^- (piirafFcc^, X : 36, 37). Zegt 2 Makk. (IV : 18, 14) dat met name de priesters , hun bediening yerachtende , meededen aan de heidensche spelen, hij kon zoo iets opmaken uit 1 M. XI: 23, yolgens welke plaats Jonathan, door priesters begeleid, zich naar Ptolemaïs b^af om daar met den koning te oyer- leggen (a-ufAfjt^iffx^*^ f ^S^' imfAt^ix 2 M. XIY : 3). Dat de priesters zeer hoog achtten, wat bij de Orieken eeryol was (2 M. lY : 15 TX4 *£AAtfyiic«^ ió^xc), is m. i. gericht tegen de Hasmoneesche hoogepriesters , die allerlei eerbewijzen yan de Syriêrs zich lieten welgeyallen (1 M. X: 20, 62, 89 enz.). Ook yoor de mededeeling (2 M. lY : 16), dat Jason en de zijnen , ter wille yan hun yolgen yan Grieksche zeden , door moeite en geyaar waren omgeyen, had de schrgyer het yoor- beeld in 1 M. XI : 23, waar we lezen, dat Jonathan, naar Ptolemaïs gaande om de yriendschap yan den Syrischen yorst te zoeken , zich zeWen in geyaar begaf. Eyenals , yolgens onzen schrijyer, bet yolgen der Grieken de oorzaak was dat zij die- zelfde Grieken tot yijanden kregen, zoo yolgt ook, naar

TWEEDE BOEK DBB MAKKABEËN. 545

1 M. XI : 53 y op de hulp door Jonathan den Syriër bewezen , ondank en vijandschap van den kant van den Syrischen vorst. Het verbreken der aan de Joden gedane beloften door Deme- trius (1 M. XT : 58) verandert onze auteur in dien zin, dat Jason daar de schuld van krijgt, die het van koningswege ten gunste der Joden vastgestelde uit eigen beweging a&chaft (2 M. lY : 11). De mededeeling, dat die gunstige bepalingen Toor de Joden indertijd waren verkregen door tusschenkomst van den vader van Eupolemos, die duidelijk als Judas' ver- trouwde wordt aangeduid (1 M. VIII : 17), bevestigt ons in de overtuiging, dat wij eigenlijk in deze voorgeschiedenis van

2 Makk. de teekening hebben van den tijd der Hasmoneesche hoogepriesters , toen de onder Judas verkregen voorrechten door de schuld der valsche priesters weer verloren gingen.

Slaan wij nu het oog op vs. 21 en 22! Daar lezen wij, dat Antiochus , bevreesd voor ApoUonius , die vijandige bedoelingen koesterde , naar Joppe ging en vandaar naar Jeruzalem , waar hij door Jason en de zijnen met fakkellicht werd ingehaald. Dit bericht maakt hier een zeer vreemden indruk, en laat zich m. i. alleen verklaren als eene veelszins ongeschikte o verwer- king van 1 M. X : 67 69, 74 89. Daar lezen we van eenen Apollonius, die zich, straks in verbond met Filometor (1 M. XI : 1), verzet tegen den Syrischen koning Alexander Balas, wiens zijde Jonathan houdt. Koning Antiochus ging naar Joppe , lezen we 2 M. lY : 22 ; welnu , Joppe speelt een groote rol ook in den strijd tusschen ApoUonius en Balas: het wordt door ApoUonius bezet en door Jonathan voor Alexander ver- meesterd. Dit laatste heldenfeit is elders , naar wg zagen , van Jonathan op Judas overgebracht, maar daar het veelal de ma- nier is van onzen schrijver, zooals we meermalen gelegenheid hadden op te merken, omi als hij een in zijn oog gewichtig feit in een ander licht gesteld heeft, allerlei bijzonderheden, met zulk een feit ten nauwste samenhangende, in een ander verband in te voegen ^ als om zulk een feit quasi tot zijn volle recht te laten komen, daarom wordt hier het bericht van den strijd om Joppe nog eens herdacht. De verovering van Joppe , elders aan Judas toegekend, wordt hier overgeslagen; aaü Jason, den valschen hoogepriester, mocht die natuurlgk niet worden toegeschreven maar was er dan niets van aan, dat

546 DB POLXMIBK TAK RBT

eens door den hoogepriester der Joden in verbond met den Syrischen vorst iets tegen die stad was ondernomen P Alleen dit , zegt 2 M. lY : 22 , dat de Syrische koning er heen ging , toen ApoUoniuB was afgevallen: maar, had dan de Joodsehe boogepriester volstrekt geen deel aan het da&r gebeurde, daar toch elders bericht werd (1 M. X: 86, 87), dat Jonathan, van Joppe komende, op zijn terugtocht naar Jeruzalem met zoo groeten luister ingehaald en zoozeer door den koning geëerd werdP Zeker, antwoordt onze schrijver, de terugkeerende Tan Joppe is luisterrijk ingehaald en geëerd, maar de ingehaalde was de Syrische koning, die door Jason, den boogepriester, luisterrijk ontvangen en verwelkomd werd. Zoo wordt nog eens in de geschiedenis van Jason, den valschen boogepriester, aan Jonathan ontnomen , wat elders reeds aan Judas was toegekend.

De strijd, door ApoUonius met den Syrischen koning aan- gevangen, werd voortgezet door Ptolemeüs Filemeter, die vol- gens 1 M. XI : 8 vooral zjjn werk maakte van het veroveren van de steden langs de zeekust. Daar is het oorlogsterrein , waarheen ook, volgens 2 M. IV : 22^, de Syrische vorst, bond* genoot van den Jeruzalemscben boogepriester, zich begeeft , die in Feniciê zijn legertenten ging opslaan. Te meer zijn vg gerechtigd deze parallel te trekken, daar, evenals Jonathan drie jaren na dezen strijd (145 v. G.) door Simon werd opge- volgd (142 V. G.) (verg. 1 M. XIII: 41 met XI : 19), zoo ook na verloop van drie jaren (2 M. lY : 28) Jason door Menelaüa onderkropen werd.

Van Jason wordt ons bericht (2 M. lY : 26 en Y : 7) , dat hij tot twee koeren toe moest vluchten naar het land der Am- monieten , en dat hy vóór zijn tweede vlucht nog eens , afjgaande op een bedriegeiyk gerucht van den dood van Antiochus, met geweld het boogepriesterscbap aan zijn mededinger trachtte te ontweldigen. Ook van Jonathan lezen wij dat hij tweemaal de wijk moest nemen in het Overjordaansche (1 M. IX: 83, 48, 62) , waar bij de hulp zocht van allerlei nomadenstammen ; ook Jonathan beeft in Alkimus een mededinger , wieu hg bet hooge- priesterlgk ambt moet overlaten; ook Jonathan maakt na het gerucht van den dood zijns tegenstanders^) (1 M. IX: 57, 58),

1; Van het sterven v»n Alkimos, door ccn godsoordeel reroomakt, wil 9 Makk.

TWEfiDS BOEK DER MAKKABSËN. 547

weer aanspraak op de heerschappij. Van beiden wordt gezegd , dat zg vóór de tweede vlucht een slachting aanrichtten onder hunne medeburgers (2 M. Y : 6, verg. met 1 M. IX: 61)« Vroeger hebben wij gezien, dat de schrgver van het tweede boek weglaat, wat van Judas' strijd tegen de Joodsche aan- hangers van Alkimus verhaald werd (1 M. VU: 22 24); met een woord van scherpe berisping wordt het van Jason vermeld en wel in een verband, waar wij het meest aan Jonathans strijd met de aanhangers van Alkimus worden herinnerd , zoodat ook hier weder Judas vrggepleit en de broeders, hier in den persoon van Jason, van al het kwaad worden beticht.

Lezen wij van Jason (2 M. Y : 8) , dat hy verklaagd werd by een vorst der Arabieren en daarom vluchten moest, ook Jona- than komt in onmin met een oveijordaanschen stam en in plaats van, zooals hij hoopte, daar zijn buit in veiligheid te brengen, wordt hij genoodzaakt vandaar terug te keeren (1 M. IX: 42). Sterft Jason op vreemden bodem zonder vaderlijk graf, ook Jonathan, na door Tryfon van de eene plaats naar de andere vervoerd te zgn, vindt zgn einde te Baskama, een plaats in Gilead, dus niet in 't eigenlgke vaderland, alwaar hg ook (1 M. XIII: 23) begraven werd, om eerst later in het fiuniliegraf te Modtn te worden bijgezet. Doch vooral opmer- kelijk is , dat, terwgl wij van Jonathan lezen (1 M. XU : 6—18), dat hij vriendschap aanknoopte met de Spartanen en wel met een beroep op hun gemeenschappelijke afkomst, ook Jason gezegd wordt in Lacedaemon te zgn gestorven, en wel met de opmerking, dat hg daar was heengevlucht om er, op grond van bloedverwantschap , een schuilplaats te verkrggen (2 M. Y : 9).

Qaan wij thans na, wat 2 Makk. nog meer van valsche priesters , beroovers des tempels , verhaalt. Behalve Jason zgn de verachters van het ware priesterdom allen leden van éene &milie, drie broeders: Simon (2 M. UI: 4, lY: l),Menelaüs (lY : 23) en Lysimachus (lY : 29). Dit huis van Simon maakt zich schuldig aan allerlei zonden tegen het priesterschap : schoon Menelaüs alleen hoogepriester wordt en in die kwaliteit zich vergrgpt aan het heilige, wordt ook van Simon gezegd, dat hg

niet weten in een tyd, toen er geen ware hoogepriester wu; daarom spreekt deze schrQtrer van een ▼alach gemckt van Antiochiu* dood.

548 DB POLfiMIBK TAN HKT

alfl „opziener des tempels'' een verrader yan de schatten des heiligdoms was geworden, terwijl de tempelrooyer Lysimachus een tijdlang althans, als plaatsyervanger van Menelaüs, den hoogepriesterlgken zetel bekleedt. Deze broeders konden eigen* lijk volstrekt geen aanspraak maken op de hoogepriesterlijke waardigheid, daar zij uit den stam waren van Benjamin (2M. III : 4 , misschien : Minjamin P) , althans niet uit het geslacht, waaruit de hoogepriester moest zgn. Maar bovendien maakten zij zich schuldig aan zeer onpriesterlijke daden , als tempelroof , omkooperij, verraad, vergieten van broederbloed , zoodat zg alleen de oorzaak waren van al de ellenden des volks. In deze broeders hebben wij eigenlgk de valsche priesters, zooah 1 Makk. die in den persoon van Alkimus geteekend had. Wg zagen reeds, volgens onzen schrijver is Alkimus wel een ver- ontreinigde, maar niet een valsche priester; hij is uit het ge- slacht van A&ron. Dit huis van Simon is eigenlijk het huis van het valsche priesterschap. Enkele trekken heiinneren dan ook aan Alkimus den valschen priester. Evenals Alki- mus (1 M. YII : 14) gaat Simon met valsche betichtingen tot den Syrischen koning en wekt hij hem op om een man naar Jeruzalem te zenden (2 M. III: 4); evenals volgens 1 Makk. de valsche priester reeds in den goeden tijd van Judas, doch zonder veel succes, zich wilde doen gelden, zoo is Simon reeds in de dagen , dat de heilige stad in allen vrede werd bewoond , bezig om Jeruzalem en den tempel kwaad te doen, doch de aanslag van Heliodorus, door hem geprovoceerd, mislukt (2 M. III); evenals de tempelschender Alkimus (1 M. IX : 54—57) in 't midden van zgn onheiligen arbeid gedood werd , zoo wordt een der broeders, Lysimachus, de tempelroover, bij de schatkamer vermoord (2 M. lY : 42). De trekken van Alkimus den val- schen priester en tempelroover vinden wij dus in de familie van Simon weder; maar, was het dan alles logen, wat toch de geschiedenis verhaalde, dat er eens een hoogepriester bij den Syrischen vorst was geweest, die, geestverwant der Hasidtm, door dezen als A&rons zoon was erkend P Wij weten, dat onze schrijver de berichten van zijn voorganger over be- langrijke gebeurtenissen, waarvan hij een andere voorstelling wil geven, zooveel mogelijk, in hun verschillende bestanddee- len ontleed, op verschillende plaatsen stuksgewijze invoegt en

TWEEDE BOEK DER MAKKABEËN. 549

desgelgks de Yeroohillende trekken van éen persoon over meer- dere personen verdeelt. Zoo doet hij ook met de geschiedenis en den persoon yan Alkimus: Alkimus^den valschen pries- ter yinden wij weder hier en daar in Simon o. s. , Alkimus, den gevluchten hoogepriester bij den Syrischen koning, den Triend der Hasidtm, zien wij geteekend in den waren hooge- priester Onias, die te Antiochië een schuilplaats zoekt (2 M. lY: 4—6, 33 38). Ja, daar was een ware A&rons zoon in 't Syrische land geweest, maar dat was Onias, die juist in het belang des volks was uitgeweken , die niet tempelschatten over- leverde, maar den tempelroover bestrafte, die niet als Alkimus door bedriegelgke beloften, met een eed bezworen, de vromen er in liet loopen, maar integendeel zelf, door valsche eeden bedrogen, door de schuld van Menelaüs als martelaar sterven moest (verg. 2 M. IV : 34 met 1 M. VII: 15—18). Evenals in het eerste boek de valsche priester Alkimus, door deSyriêrs begunstigd , staat tegenover den echten hoogepriester Jonathan , totdat hij in het het heiligdom den dood vindt, zoo plaatst onze auteur den vriend van den Syrischen koning, door dezen geëerd en straks beweend, als den waren hoogepriester tegen- over den valschen priester Menelaüs, door wiens toedoen hg op een heilige plaats bij Antiochië verraderlijk wordt gedood. Plaatst de schrijver van 2 Makk. dit voorval in een tijd, dat de Syrische koning, om een opstand te dempen, in Cilicië vertoefde (IV : 30, 36), ook deze tijdsbepaling herinnert aan de dagen van Jonathan, toen ook een Syrische koning een opstand in Cilicië dempen moest (1 M. XI: 14). Zoo toe- kent onze auteur in zijne voorgeschiedenis den slrijd om het hoogepriesterschap van latere dagen ; zoo keert hij de rollen om en maakt den vriend der Hasidtm, den tegenstander der Hasmoneên , tot den waren hoogepriester Onias , terwijl de trek- ken van den valschen priester worden overgebracht op die mannen , die in zoo menig t)pzicht geteekend worden naar de gelijkenis van Simon en Jonathan. Want niet slechts Alkimus , de valsche priester van 1 Makk., maar ook, en wel vooral, de Hasmoneesche hoogepriesters , hebben onzen schrijver als model gediend bij de teekening van de leden van het godde- looze huis van Simon. Dat is zoo vreemd niet bij onzen auteur , die ook elders een trek van Simon ben Mattathias op

550 DE POLSMISK YAH HBT

AUdmufl den Tijand zijdb yolks oyerdraagt (2 M. XIY: 4, verg. met 1 M. XITI : 37) en die , zooals wij zagen , een Do- sitheüB niet slechts naar het beeld van Judas' onderbeyelhebbers , maar tevens naar dat yan Eleazar teekent, bij een schrijyer, die gewoon is nu eens de trekken yan yelen op éen persoon oyer te brengen , dan weder de hoedanigheden van éen persoon oyer yelen te yerdeelen.

Dooh laat ons de trekken , die in de teekening yan het beeld van Menelaüs aan Simon o. s. ontleend zgn, verzamelen. Ik wgs op 2 M. lY : 23 29. Dit bericht van Menelaüs^ bedrog aan Jason gepleegd schijnt mg toe vervaardigd te zgn naar aan- leiding van 1 M. XIII : 1 2 24 , waar verhaald wordt , onder welke omstandigheden Jonathan door Simon is opgevolgd. Wg zagen reeds, hoe de tgdsbepaling, drie jaren na het vs. 21 en 22 verhaalde, naar deze gebeurtenis heenwijsi Maar boven- dien zijn de aanrakingspunten tussohen deze beide berichten lang niet onbelangrijk. Evenals hier Simon , werpt daar Mene- laüs reeds bij het leven zijns voorgangers zich tot hoogepriester op. Evenals, volgens den ouderen schrgver, Jonathan, naar Tryfons beweren, van wege zijne ambtsbetrekkingen aan de schatkist geld verschuldigd is (1 M. XJII: 15), zoo is dit , volgens 2 M. IV : 23 , met Jason het geval. En ver- der, hoe licht kon de mededeeling van 1 M XIII: 15 19, dat Simon geld en gijzelaars zond om Jonathan te bevrijden, een daad die zonder gevolg bleef, maar alleen geschiedde, op- dat het volk niet zou zeggen , dat Jonathan door Simons schuld was omgekomen, aan een vijandigen schrijver als den onzen aanleiding geven om te denken, dat Simon Jonathans dood gaarne gezien en er zelf de hand in gehad had. Een vijand der Hasmoneen moest er vanzelf toe komen om te denken: Simon heeft dat geld niet betaald als losprijs voor Jonathan, maar om , daar de bevrijding toch niet volgde , zelf den hooge- priesterlijken zetel te bestijgen. Evenals nu van Menelaüs ge- zegd wordt, dat hij niet zorgde voor de beloofde gelden, zoo wordt Simon (1 M. XY : 30) gesommeerd, de steden en de schattingen over te geven van de ten onrechte veroverde plaatsen; evenals Menelaüs door Sostratus, maar te ver- geefs, aan zgne verplichtingen wordt herinnerd, zoo wordt Simon (1 M. XY : 32) door Athenobius, maar eveneens zon-

i

TWESDB BOEK DSR MAKKABBËN. 551

der goed gevolg > aangemaand om aan 's konings eisch te voldoen.

Yolgeng het eerste boek werd yooral Jonathan telkens bij den Syrischen koning aangeklaagd en wel door mannen uit Israël zelf. Die aanklagers worden door den ouderen schrijver eonyoudig kwaadwilligen, afvalligen van de wet g^onoemd (1 M. X : 61 , XI : 21). Doch volgens den schrgver van het tweede boek waren die beschuldigers van dien in zgn oog val- schen hoogepriester natuurlijk de ware Joden, die, al was het dan ook sBonder goed gevolg, voor de verdrukte natie opkwa- men. Waarlgk, zij hadden daartoe alle reden! Die valsohe priesters toch waren niets minder dan tempelroovers , en gelijk reeds vroeger Onias daartegen zijn stem had verheven, kwam DU het gansche volk daartegen in verzet (2 M. lY : 32 , 39). Met die beschuldiging van tempelroof, Waardoor een Menelaüs zich wist te verrijken en de gunst van aanzienlgke Syriërs te verwerven (2 M. IV : 32), doelt de schrijver op 1 M. X: 60, volgens welke plaats Jonathan door zilver en goud en geschen- ken de gunst van de koningen en hunne vrienden won. Doch terwijl de eerste tempelroof van Menelaüs, waarover hg door Onias onderhouden werd , terugslaat op 1 M. X : 60 62 , schijnt het bericht aangaande de tweede aanklacht van Menelaüs bij den Syrischen koning (2 M. lY : 39 50) te zijn opgesteld naar aanleiding van 1 M. XI : 20 29. Terwijl op beide plaatsen in het eerste boek Ptolemaïs de stad is waar Jonathan gedagvaard wordt , is daarvoor op beide plaatsen in het tweede boek Tyrus in de plaats gekomen : in Tyrus verkoopt Menelaüs den tempelroof, üi Tyrus weet hij door zgn geld den vertoorn- den Syrischen koning te zijnen gunste te stemmen (lY : 32, 44). Doch er is meer, dat er voor pleit, dat 2 M. lY: 39 50 van 1 M. XI : 20 29 afhankelgk is. Evenals Jonathan om zijn krijgsverrichtingen in Jeruzalem door zijn volksgenooten bij den Syrischen koning wordt aangeklaagd, zoo wordt Mene- laüs van wege den raad der oudsten bij Antiochus beschuldigd , en in den eersten tgd schijnen beider kansen even slecht te staan. Maar zooals Jonathan door geschenken den vertoornden vorst verzoent, zoo weet ook Menelaüs, door omkooping van een van 's konings vertrouwden, den verontwaardigden vorst tevreden te stellen. Jonathan wordt, zoo lezen wg 1 M. XI:

552 DB POLEMIEK YAK HET

27, in het hoogepriesterachap bevestigd; yan Menelaüs zegl 2 M. lY : 50 , dat hij door de hebzucht der machtigen aan hei bewind bleef. En wat nu de aanleiding der beschuldiging treft, 1 Makk. had als zoodanig genoemd de belegering v den burg door Jonathan, die daartoe zelfs de bewoners t: Judea yerzameld had, doch de latere schrijver kon natuarlij deze voorstelling zoo niet overnemen; de verovering van den burg schreef hij aan Judas toe; maar hg maakt er van een geyecht in Jeruzalem bij gelegenheid van een geple^den tempel- roof, een gevecht, waarbg het volk evenwel niet aan de zijde van, maar tegenover den valschen hoogepriester stond. Mis- schien, omdat hetzelfde feit, waarom Jonathan werd aange- klaagd, ook door Simon gepleegd werd (1 M. XIII: 49 52, maakt onze schrijver van de tempelbestormers twee broeders. Evenals hoogepriester Jonathan (1 M. XI: 23), zelf afgeroepen, het beleg van den burg aan anderen overlaat, zoo laat Mcne- laüs zijnen broeder Lysimachus den tempel berooven en straks de Jeruzalemmers bestrijden. Yan^^^aar evenwel (2 M. lY : 45) de vermelding van dien Ptolemeüs, door wiens tusschenkomst Menelaüs zich de gunst des konings weer wist te verzekeren:' Het zou mg niet verwonderen, dat onzen auteur, toen hij dit schreef, voor den geest stond het bericht van 1 M. XI : 6 en 7 ^ waar we lezen hoe Jonathan zich koning Ptolemeüs tot vriend maakte , om straks in hem een voorspraak te hebben bg Demc- trius. Maar hoe dit zij« dit is in elk geval nog zeer opmer- kelijk in ons verhaal, dat als een der voornaamste aanvoerders der tempelroovers (2 M. lY : 40) genoemd wordt zekere Aura- nus '), die natuurlijk aan den broeder yan Simon Eleazar Auaran doet denken: de dapperheid in den oorlog van dezen Makbabeër wordt hier als een onzinnig woeden voorgesteld. De vermelding van dezen naam duidt al genoeg aan, dat de schrijver bij die tempelstormerg in de eerste plaats aan de Hasmoneën dacht.

Ook het bericht van het uiteinde van Menelaüs (2 M. XIII : 3 8) schijnt mij toe niet geheel onafhankelijk te zijn van wat in het eerste boek van Simons dood wordt ver-

1) In pUata Tan den gew. tekst, welke «lyraimus** leest. Zie Dyserinck, a. v- bl. 92 n. 35.

r I

TWEEDE BOBK DER MAKKABEËN. 553

:^. haald. Menelafis wordt door Eupator, dien hij aanldtot tegen

::.de Joden, naar Berea ^) gevoerd en daar in een toren vol

'irasch ier dood gebracht. Deze voorstelling heeft ten doel om

:ei:te doen uitkomen de yolgens onzen auteur overal geldende

0^ wet, dat straf en misdaad steeds aan elkander beantwoor-

r.den: de man, die tegen het altaar gezondigd had, waar-

il van het vuur en de asch heilig zijn, moest ook in de

r:8sch zgn dood vinden. Toch is de kwalificatie van tempel-

Q^Achennis als zonde tegen „de asch" gezocht genoeg, om aan

ii^e nemen, dat er voor onzen auteur een bijzondere aanleiding

,i .moest bestaan, om juist aan deze straf voor Menelaüs te den-

i,.ken. Die aanleiding kan hij gevonden hebben in het bericht

{;. ^an Simons dood (1 M. XVI: 15), waar we lezen, dat deze

-. vermoord werd ii^, het kasteel Dök. Mogelijk dacht hg hierbij

aan het hebr. ppl, waarvan pi, dat ook pulvis beteekent.

. Ook elders meenden wij eigennamen , die uit het hebreeuwsch

in het grieksch door onzen schrijver waren overgezet, aan te

^ treffen , zoodat een overzettiag , als wij hier vermoeden , geheel

in de manier van dezen historicus zou zgn.

De schrijver géèft hier en daar zelf een niet ondubbelzinni- gen wenk , dat hg in later dagen ons verplaatst , waar ¥nj o. a. lezen (2 M. IH : 5) , dat Apollonius stadhouder was over Ce- lesyriê en Fenicië. Dezen stadhouder troffen wij elders ook reeds aan als overgenomen uit 1 M. X : 69 , en vinden wij hier djn naam weder, het is zeker, om de geschiedenis der Has- moneên, waarin hij optreedt, te antedateeren. Dat is, meen ik , ook het geval met 2 M. T : 7. Dit vers vermeldt , dat de Joden aan hunne Egyptische broeders reeds over hunne ver- drukking hadden geschreven, en wel in de dagen van Deme- triuB, in het 169« j&Ar, in den uitersten nood, die over hen gekomen was, sedert Jason en de zijnen waren afvallig ge- worden. Dit vers is terecht in ieder opzicht onhistorisch ge- noemd; doch bg de door ons gestelde hypothese verkrijgt het althans eenig licht. Versta onder „Jason en de zijnen" de Hasmoneên, Jonathan, Simon en hun aanhang, en de bedoe- ling van den schrijver wordt deze, om zijne lezers te doen

1) De plaats, waar Judas Bnea?elde, heette ook Berea (1 M. IX : 4). Zoo wordt meteen het bericht Tan Judas' nederlaag daar ter plaatse verdonkeremaand.

85

554 BE POLBIUSK YAJr HET

gevoelen I dat de troebelen , ^ie bg beaohryft, ( lijjr^. i later dagen, o. a. ook van den tijd waren van *: 1 Demetriua. -^ Ten slotte vermelden wij nog, Simon , de tegenatander van Oniaa (2 M. III : ? van den tempel genoemd wordt, ook van Simon ac- ! neer wordi geaegd, dat de zorg voor het heilige a-i ^ aanbevalen en hij was aangesteld roy Tpoararir *

(1 M. XIV : 43, 47j.

Moeten wij dus aannemen, dat in de valsohe '^

de voorgeechiedeniB van 2 Makk. de latere I<. ^xmcït, hoogepriesters worden geteekend* de vraeg ^ f. j ftv^i of het residu, dat, na aftrek van alles, wat a«'fï .^esclii^ nis en de personen der Hasmoneên herir'u.'t, .erUgft, op den naam van historie kan aanspraak maji.it: P Heeft ome auteur hier in de voorgesehiedenis mls^ehi* n gehudeld op^ dezelfde wijze als met de geschiedenis van .luiaa, dat hij, ja. allerlei latere toestanden en gebeurtenissen antedateert, mm die toch invoegt in een raam van werkelijke historie P Zot hij daarin misschien toch gelgk h<>'l)ben, dat er aan den Try« heidskrijg een strijd voora%ii^ o\er hot hoogeprieatenckap, van welken strijd hij zich si 'f. ra bediende om er zija pole- miek tegen de Hasmoneên a^th vast te knoopenP Slechts tot op zekere hoogte kan deze vraag bevestigend worden beant- woord. Hel schijnt nl. dat w werkelijk aan de voorgeschie denis van 2 Makk. historie ten grondslag ligt, doch tev«3i dat, wat er van hiBtorl^ohc waarheid in die eerste hoofdstak ken van het tweede boek wordt gevonden, door den sckrijve uit een vroegeren in een lat eren tijd is veq>laatst. Opmerkc lijk althans is de overeenkomst van den poUtieken en kerk< lijken toestand der Joden, zooals die hier ondersteld wordl met de gebeurtenissen « welke tijdens de Ptolemeên ia ^ Joodsche land plaats grepen. Jozefus verhaalt (Ondh. XII. ^ § 1), dat Simon I als hoogepriester werd opgevolgd, met too! bijgaan van zijn zoon Onias, door zijn broeder Sleazar fl deze weder door zijn broeder Manadse, na wiens dood (2^ V. C.) eerst Onias met den efod werd bekleed ^). Nu verhai Jozefus verder, dat deze Onias, toen hij weigerde de bela

1) Dr. Oort, a. w. bl. 36 en 37.

TWEBDl BOES DBR MACK^BEËK. 555

'\ *^ \'j«B aan «ten i^yptisdhen koning te betalen , door een ge- ' zant Tan Enérgetes in staat yan beacbuldiging gesteld en met

. ; de grootste straffen werd bedreigd. Doch Jozef ben Tobia treedt nu tegen Onias op: hij beschuldigt den hoogepriester van geldgierigheid , yan weinig zorg yoor de belangen des Tolks, hg weet den gezant yan Enérgetes door yele gesohen- ken teyreden te stellen en straks (Joz. Ondh. XII. 4. § 4) den koning te beduiden, dat de belastingen in het Joodsohe land

' i; nu«ikkelijk het dubbel konden opbrengen van te yorea. Zoo

^^ xoende hg den koning en werd zelf tot belasting^aarder

-. '* tloodsche land aangesteld. Hoeveel oyereenkomst heeft

ie T geschiedenis met den 2 M. III verhaalden twist tusschen

On'*)& en EKmon! Die twist wordt ook déir genoemd een

twibf. oyer het marktmeestersohap : ook Simon gaat tot den

stadliouder dès' konings en licht hem in aangaande de schatten ,

>r^)k6 ter beschikking yan den hoog^riester staan (JU : 5 en

h i'a die gemakkelijk aan den koning konden yervallen. De

li<»<'-^' o priester yan de yoorgesohiedenis wordt evenals Onias II

iiO' jmderen yan de hem rechtmatig toekomende hoogepries-

tpriijice waardigheid uitgesloten. En bovendien is het of onze

! brijver opzettelgk wil toonen , dat hij bg 't verhalen dezer

\ oorgDschiedenis heeft gebruik gemaakt yan berichten over de

/ ')on yan Tobfa, als hij (in : 11) yermeldt, dat een goed deel

df^r il den tempel bewaarde schatten toeyertrouwd goed was

^21 ^iyrcanuB ben Tobfa. Doch genoeg om het waarschijnigk

liken, dat onze auteur de geschiedenis yan Onias II , den

<•' nille yan Eleazar en Manasse een tijd lang gepasaeerden

-' As;epriester, overbrengt op Onias lU, om die geschiedenis

> inkleeding te gebruiken yoor zijne polemiek tegen de Mak-

*<\ïén.

Ufi sohgnt, dat Jozefus zelf die overeenkomst heeft opge* tiy: t: altiiansi waar hij zeer in 't kort de voorgeschiedenis •BD 2 Makk. weergeeft, brengt hij daarin wijzigingen aan, Dlifk'iaar met het oog op die yroeger door hem yerhaalde ge- oeuroenissen. Hg maakt nl. (Oudh. XII. 5. § 1) Onias, Jason, V«:B^fi8 tot drie broeders , tot zonen yan ffimon. Onias wordt ü*er niet , als in het tweede boek der Makkabeën , door Jason ^n Menelaüs vain het hem rechtmatig toekomende ambt beroofil , iiNtt evenals in dien vroegeren tvrist onder de Ptolemeën is

556 DE POLBIIIBK TAV HIT

het een jongere Onias , die om zijn jeugd een tijd lang g seerd wordt en daarom na zijns vaders dood door zijne ooms wordt voorgegaan. Den eigenlijken strijd om het ^ < ge- priesterschap laat hij gevoerd worden tusschen Jason < * M<;- nelaüs, aan welken strgd ook hier weder als elders T' ï- zonen deelnemen. Het is natuurlijk Jozefus te doen ^m tegenover zijne lezers de eer van zgn volk op te hov ' voor hen te verbergen, wat 2 Makk., een zijner voo*^*: verhaalde, dit eenmaal onbevoegden den hoogep*- zetel hadden bezet. Maar dat hij, deze wijzigingti gende, dit doet zoo geheel naar het voorbeeld van h ^ ger door hem verhaalde aangaande de binnenlandse' < Lsto" te Jeruzalem tijdens de Ptolemeên, doet ons ^c^mo^*. ii, d:' deze geschiedschrijver, die ook elders zoo weinig m^aic op d berichten van 2 Makk., reeds iets h At u^-^o' ' * van het nauv verband, waarin de berichten over die tNvc(? U'^oeurteni^sen to' elkander staan.

Houden wij het dus voor waarschijnlijk, dat de auteur ' 2 Makk. de inkleeding zijner voorgeschiedenis in hoofdxa- ontleend heeft aan dezelfde bron , waaruit Jozefus (Oad. Xi 4. § 1) geput heeft, wij kunnen nog vragen, wat onzef antu bewogen mag hebben, om, terwijl hij Jason tot broei'; va.' Onias maakt, Simon en Menelaüs geheel los te maker \.\l de ware hoogepriesterlijke familie P Het antwoord ligt <l 't mij, voor de hand. De schrijver wil die menschen m> len als val SC he hoogepriesters , als indringers in dio h- waardigheid: hij wil den Hasmoneën, wier af beeldingen /ij <• alle recht ontzeggen op den hoogepriesterlijken zetel en ^r•3lt i daarom als vreemden voor. Maar een hunner wordt de '• roeder van den waren hoogepriester geheeten , hetzij om een schijn vir trouw aan zijn voorbeeld te bewaren, dat meldde dat de eer.* broeder door den ander in het hoogeprierschap was opgHvil^rt). hetzij om daardoor te doen uitkomen , dat, evenals Judas en *! ; > broeders , zoo ook de ware en de valsche priester uit év:. milie en toch van zoo gansch verschillenden geest kouder Om toch weer drie broeders te hebben, evenals Jozefos 4. § 1.) van drie broeders gewaagt, wordt door onzen schrijv Lysimachus den overblij venden toegevoegd. Is volgens Jo Simon de eerste der elkander opvolgende hoogepriesters , 2 1

TWSfiDE BOBK DER HAKKABBÊN. 557

s^n^kt ook van een zekeren Simon, die als oudfite broeder, a>oi4ioofd van die familie der yalsche priesters optreedt: die naam moest hier onzen auteur behagen, daar immers ook Simon ben Mattathias als oudste den anderen als een vader zou »*ezen (1 M. U : 65) en volgens 1 M. XIV : 29 zelfs, met voorbijgaan van Judas, in de eerste plaats als bevrijder van het vaderland werd geroemd. Manasse wordt gemaakt tot Menelaüs. Maar dat onze auteur geen Eleazar onder zijn val- sche priesters noemt, kan ons niet bevreemden, als wij be- denken, dat hij juist dezen beteekenisvoUen naam voor een zijner helden reserveeren wil: dien naam geeft hij elders aan een martelaar, aan wien de eervolle plaats van Mattathias wordt ingeruimd; den zoon nu van Mattathias, dien hij als eersten valschen hoogepriester wil voorstellen , noemt hij Jason , omdat er ergens in zijne bron (1 M. YUI : 17) ook van een Jason, die een zoon van eenen Eleazar was, gesproken werd. Had onze schrijver Mattathias den vader door Eleazar vervan- gen, wat was dan voor hem natuurlijker dan dat hg, een naam zoekende voor den zoon, dien van Jason koos?

Onze slotsom is dus deze: het tweede boek der Makkabeên is van het begin tot het einde een polemisch geschrift tegen de Hasmoneên, het is, zooals Dr. Geiger zegt'), ,in bewuss» ter polemischer Tendenz gegen das erste geschrieben". Oeeft de auteur zich het air als bron te hebben geraadpleegd een boek van Jason van Cyrene , nog wel uit vyf boeken bestaande (2 M. II : 23); wg maken geen bezwaar deze bron naar het rijk der fictiên te verwijzen, daar wij niet kunnen zien, wat hij daaraan wel ontleend zou moeten hebben. De vermelding van dit boek, waarvan zijn geschrift een uittreksel zal zijn, moet eenvoudig dienen om zijne voorstelling van de geschie- denis door het gezag van een ouderen schrgver, die alles uit- voerig verhaald had, te sanctioneeren en te voorkomen, dat men in zijn geschrift een willekeurige polemiek tegen het eer- ste boek der Makkabeên zou zien. Verklaart de schrgver m den beginne (II : 1 9) , de geschiedenis van Judas en z ij n e broeders te zullen verhalen, wij begrijpen nu, wat anders

1) A. a. O. S, 22S.

558 DE POLSMISK TAV HIT TWUDB BOBK 1>SB HAKKABRt5.

onyerklflftrlMMHr blgft, waarovi hg aioh aoo kon uitdrukken , dtv hij werkelgk) Yolgens ons resultaat, in de geaohiedenk der yalsche hoogeprieaten op agne manier de geechiedeniB dor broedera geeft. Maar nu begrgpen wg ook, waarom de sduf- yer aooveel gewicht legt op de „behoorlgke rangschikking" yn zijn verhaal en op de samenstelling der Terschillende deelea (II: 29, XY : 39), daar dat juist, naar we meermalen ng«i, zijn groote zorg en zgn voortdurend streven is-, om allerlei berichten, eerst door hem uit elkander genooMn, straks stuks- gewijze hier en daar onder te brengen en in te voegen in een ander verband. Als wij onzen sohrgver aan die taak met eea vaak angstvallige zorg hebben bezig gezien, dan verwondsrt het ons niet, dat hij van zijn uittreksel getuigt, dat het hem een werk van inspanning en van slapelooee nachten is geweest (II: 26).

Uit het ingestelde onderzoek volgt natuurlgk , dat het tweede boek der Makkabeên niet slechts ten deele, maar in zgn geheel onbruikbaar is ,. waar wij wenschen den Joodachen vrijheidskrgg te leeren kennen in zgn oonprong ea s^ verloop, maar tevens, dat wg in dit boek bezitten een hoogst gewichtige bgdrage ter kenschetsing van den geest en de historiebesohouwing der latere Farizeên : in dat opzicht zonden wg het ongaarne naaaen en zijn wij dankbaar voor wat zijn auteur ons gsf.

Barendrecht. W. H. KOSTEBa

DE ONDERSTELDE DERDE REIS VAN PAULUS

NAAR CORINTHE.

Het is bekend, hoe men uit eenige plaatsen in de brieven aan de Corinthiërs het besluit getrokken heeft, dat Paulus, behalve op zijne twee reizen naar Corinthe, waarvan hij in zijne brieven, 1 Cor. 2 : 3, 2 Cor. 12 : 14; 13 : 1 , en, in overeenstemming daarmee, het boek der Handelingen melding maken. Hand. 18 : 1 en 20 : 1 3; 19 : 21, tusschen die beide reizen in, nog eene derde maal de gemeente aldaar bezocht heeft.

De teksten , waarop men dit gevoelen bouwt , zijn : 1 Cor. 16:7; 2 Cor. 2:1; 12:14; 13:1; 12: 21 en 13:2.

Reeds sommige Grieksche kerkleeraars, Chrysostomus en, op zijn voetspoor. Oecumenius en Theophylactus , verklaarden 2 Cor. 12: 14 in dien zin; later ook Erasmus, Baronius, Mill en Michaêlis. In den nieuweren tijd werd deze meening in het licht gesteld en aanbevolen door Bleek (1830) ^), Schrader (1830) >) , Kohier (1830) '). Hen volgden Muller (1831) *) , Bill- roth (1833) «), Wurm (1833) •), Anger (1833) ^j , Sohott (1836)»), Rückert (1836) •). Credner (1836) »'>), Neander (1841) "),

1) Stnd. n. Krit. 1830, III. 614 Einleit. 1862. S. 401^408.

2) Der Apostel Paulus, t. 1, S. 95.

8) Venach über die AbAusungszeit der epistolische Schriften, S. 74.

4) De tribus Panli itineribiu Corinthum snsceptiB.

5) Comment z. d. Briefe P. an d. Kot. p. XXVII.

6) Tab. Zeitschr. 1888, 1, 67.

7) De temp. in Acüb apost. ratione, p. 71 f.

8) Brorter. eïniger wichtigen chronol. Pankte in der Lebcnsgesch. des Ap. Paulus, S. 61.

9) Die Briefe PauU an die Korinther, t. I, S. 14, IB t. ÏI: 41, 377, 888, 384, 385.

10) Binleit. in d. N. T. I , S. 815. 816.

11) Geschichte der Pflanzang u. s. w. 1. S. 414.

560 DS ONDBR8TBLDB DSRDE R£I8

OlshauBen 1841 ^), Wieseler (1848) '). Hun gevoelen werd be- streden door Banr (1850) ^>, Lange (1858) «), Reiche (1853)^) en steller dezes (1856) <). Na Baar traden opnieuw als yoor- standers van deze derde reis op Orinun (1854) ^ , Ewald (1858) '), Vissering (1859) ^), Meyer (1862) ^^), de Synodale vertaling (1868) 1*), Klopper (1869) >«), Hausrath (1870) >'), Ben» (1874) ««), Yan der Menlen (1874)*'), en nog onlangs P. Ghan- tcpie de la Saussayc (1878) ^*). Tusschen beide partijen in, bleef De Wette, schoon overhellende om de derde reis te ver- werpen, een weifelende houding aannemen '^) en verklaarde Hilgenfeld, na reeds vroeger in 1871 '*) de derde reis ontkend te hebben , in (1875) <*) het vraagstuk voor uitgemaakt door Baur. Blgkt uit dit literarisch overzicht, dat bij de geleerden eene steeds klimmende neig^g bestaat om, behalve de twee bekende reizen, nog eene derde reis van Paulus naar Co- rinthe, hetzg bij zijne terugkomst na een korten uitstap van Corinthe uit gedaan gedurende zijn eerste verblijf aldaar (Baronius, Michaëlis, Schott, Anger, Klopper), hetzg gedu- rende zijn daarop gevolgd verblgf te Efeze (zoo de meesten), in de historie op te nemen, dan zou het schijnen kunnen, dat het vraagstuk in den zin der voorstanders dezer derde reis zijne beslissing nadert. Ik oordeel hierover anders, en acht

I) Bibl. Comm.

Z) Chionol des apost IZeittlten, S. S38. 8) TheoL Jahrbb. 1860, S. 1S9 f.

4) Apost. Zeitalter, I, S. 200 f.

5) Cjmment crit. in N. T. p. 888.

6) Hist crit. InL in d. Schr. des N. T.

7) Theol. Jittentur-BUtt, 186, N<» 58.

8) Geach. des Volkes Isnel, Bd. VI, S. 48, Jahrb. II, 227 f., Sendschmben, S. 226 t

9) Al de boeken des N. T. yertaald. Zie het aanget. op 2 Cor. 12 : 14, 21 en 18 : 1 , 2. 10} Komment. 8e Ausg. 1866; 4e Aosg. 1861, 1862 en 6e Aosg. 1870.

II) Zie 12: 14, 21, 18: 1.

12) Exeg-Krit. Unterss. über d. 2tea. Br. d. Paolns an d. Gem. zn Korinth. S. 1 . 6, 10.

13) Der Vier-Capitel Brief, S. 18 f. N. Test. Zeitgesch. t. II, S. 69.

14) Die Gescbichte der h. Schriften N. Ts. 6e Auil. 1874, S. 78, 84, 92.

15) Onderzoek naar een verloren brief van Fanlos aan de Kor. bl. 17 ^20. IQ) Studiën.

17) Einl. S. 253, Comm. I Br. S. 141 Einl. zum l«t« Br. S. 2; 2 Br. S. 168.

18) Zeitschr. f. wiss. Theol. 1871, 1, S. 99 f.

19) Uist. Krit. Einl. in das N. T. S. 261. Verg. Kr. Maraher, IstP. zweimaloder dreimal in Cor. gewesen? Theol. St. n. Kr. 1872, S. 158 £

YAK PAUIilTS NAAR COBINTHE. 561

eene nadere bespreking der genoemde teksten, zoowel uit een taalkundig oogpunt , als in hun redeverband en ouderlingen samenhang beschouwd, te meer noodzakelgk, daar mg gebleken is, dat door de voorstanders dezer derde reis van de gronden, door Baur er tegen aangevoerd, óf niet, óf niet met de ver- eiachte aandacht kennis genomen is. Wat ik zelf daaroyer in 1856 schreef is door hen, die in ons land het onderwerp bespraken of aanroerden, eenvoudig met stilzwggen voorbij- gegaan. Hier komt bij , dat het kennelgk apologetisch streven , om, nadat men de hypothese eener tweede Bomeinsohe gevan- genschap verlaten had, voor de reizen van Paulus, in 1 Tim. en Titus vermeld, eene geschikte plaats te kunnen vinden in het leven van Paulus en zoodoende de echtheid dier brieven mogelgk te maken, sommigen, met name Sohrader, Wieseler, Reuss , Ewald , de hypothese van eene reis van Paulus gedurende zi|n verblgf te Efeze wenschelijk moest doen voorkomen , waar- door allicht het onpartijdig oordeel gehinderd en de exegese aan vooraf opgevatte meeningen dienstbaar gemaakt werd. Beden ge- noeg om , in het belang der historische kennis van het leven van Faulus, mijn gevoelen, sedert 1856 nog aanmerkelgk versterkt, éUU di$ zQogenaainde derde reis niet anders dan een fictie is^ op nieuw voor te dragen en aan eene meer nauwgezette over- weging aan te bevelen, dan daaraan tot hiertoe te beurt viel.

De eerste plaats , die hier in aanmerking komt , is 1 Gor. 16:7.

Ou diA» ykp ifti^ ifirt iv vxpóiq) lieïv {tcant ik u thans niet in het voarbifgiMn zien)» Uit deze woorden heeft men opgemaakt (üredner en anderen), dat Paulus, vóór het schrijven van 1 Cor. , Corinthe in het voorbijgaan had bezocht en 9 met het oog daarop, zgn verlangen te kennen geeft, om nu niet, zooals de vorige maal, de Corinthische ge- meente in het voorbijgaan te bezoeken, maar daarentegen, als het zoo uitkwam, een tgdlang in haar midden te vertoeven. Daar P. nu met dit bezoek iv irotpóiq) niet kan bedoeld hebben zijn eerste verblgf te Corinthe, dat l*/i jaar geduurd heeft, Hand. 18: 11, zoo moet hij, meent men, het oog gehad hebben op een later tweede bezoek aan de Corinthiêrs gebracht. Sommigen (Baronius, Michaêlis, Schott, Anger, Klopper) hebben bij dit tweede bezoek gedacht aan zijne terugkomst van een

662 DB Oin>«BB'PBLDE DBBDS BB1S

mtftap in de omKggeBde streken, gedovende des igd, dat 1^ te Corinihe de eerste maal vertoefde; anderen (Sekraéor, Bleek, BOekert, Kllrotli, dahausen, Wieaeler, Benss) aas een uitstap van Paulns naar Corinthe, gedurende sgn yer- blgf te SVeze. In beide gevallen wordt bg geaobt, tgdens bet aebrgven van 1 Cor., reeds tweemaal Gorintbe te bebben beaoebt.

Het eerstgenoemd gevoelen is op zichzelf reeds onwaar- sobijnlifk, daar eene terugkomst van Paulus te Gorinlbe, na een korten nitflptap van daar , niet wel voor een afaondei4gk beaod: (Ihïv) of r^ kBB gebovden worden ^). Docb ook van sulk een tweede besoek,doorPaulus,gedureBdezijn verUgf teEfeze, gebraobt , kan bier geen sprake zijn. Had bet plaats gebad , dan zou men verwacbten , dat bierop in deaen brief altbans ergens ware gezinspeeld. IKt is echter niet alleen bet geval niet, maar zulk een tweede bezoek wordt veeleer door den inboud van den brief weersproke». Gedurende zgn verbUjf te Efeze tocb bad bg , tgdens bet sobrijven van den eersten brief,, van de Gorintbische gemeente niets vernomen dan door mondeling over- gebraebte beriobten , door de lieden van Obloë , 1:11, vgl. y : 1, later door Stepbanas, Fortunatu» en Aobaictts, 16: 17, miBSobien ook door Apollos, die, na zijn vertrek uit Ck)riwChe , Paulus te Bfeze* bad opgezoobt, 1 Gor. 16: 12, en voorts door een brief, vermoedelijk door de drie eerstgenoemde mannen uit Gorintbe bem overgebniebt , VH: 1, 25, TOI: 1. Ook was bij zijnerzijds, gedurende zijn verblijf te Efeze, reeds vóór bet scbri}ven van 1 Gor. , met d^ GorinibiSrs in briefwisseling geweest, 5:9, 7:1 en bad bij TimolAieuB voorui^^e^nden , om ben van ziob te laien boeren en bun „in berinnering te bren* gen zijne wegen io Gbristus en boe, d. i. in welken geest» bif overal en in elke gemeente leerde'', 1 Gor. 4: 17; 16 : 10. Dit laatste zou onnoodig geweest zgn , indien hij kort te voren zelf een tweede bezoek aan de Gorintbiërs' gebraobt had. Yan eenig persoonlijk rapport tusseben Paulus en de Gorintbiërs, na zgn vertrek en vóór bet schrijven van zijnen eersten brief, kan dus geen sprakei zgn.

Hebben wij Irierin' rscht, dan kunnen de woorden h vxpoi:^

lyZte hiertegen ook Wieseler. S. S89, en Meyer, Binl. j 2.

YAH PAULÜ8 HAAK OOBINTHE. 663

niet aaderar terdtaai^ worden, dan in de Mdentelling , dat Paulos eerst voomemem geweest was, aan de gemeente te Corinthe in ï voarbifgcfan een bezoek te brengen, misschien wel met oogmerk , om de voor Judéa bestemde coUeeté^ voor te bereiden ')^ maar sedert van dit plan had afgesien, omdat hg y. waarschgnlgk in verband met de inmiddels ontvangen tgdin- gen nit Corinthe, het noodig achtte langer onder hen te ver- toeven. Yermoedelgk had hij van dit agn vroeger gekoesterd voomemen om tv vapéi» te komen de Oorinthiërs kennis ge- geven in een vóór 1 Cor. geschreven , thans niet meer voor- handen brief, waarvan hg 5 : 9 melding maakt Wat Meyer hiertegen inbrengt , dat Paulus , indien hier van een veranderd reisplan sprake ware , met den klemtoon op iprt , zou geschreven hebben: ipri ya^ ai di/^a etc. houdt geen steekt. De hooü- gedachte toch is het verlangen van P. om ts komen (diAAi ix^eh)^ en vandaar de vooraaastelling van ^iAo;. Hij vevlangde* de CorinthiêFS op nieuw te bezoeken , maar wilde dit nu {cipn), daar, wegens de ontvangen berichten, een langer tegenwoor" digheid hem wensohelqk was vooigekomen, niet doen in het voorbijgaan y aooals hg vroeger zioh had voorgenomenb' Ook Yolgens deze opvatting ralt de klemtoon op üpri , dbioh> nieti als tegenstelling tegen een vroeger diA» }3<iv , maar als tegen-' stelling tegen een vroeger aangekondigd plan om. de CorinthiBrs y^in heê voorbijgaan te zien". Ook volgens MeyBr bewijzen dese woorden niets voor eeu vroeger bezoek te Corinthe, daar P. in dit geval zon geschreven hebben' i sivbAiv b x^piia. Meyer neemt du» oooh het een (eeit vroeger bezoek) nooh het andier (een vroeger reisplan) aan en leest in deze woorden ndets anders dan dat Paulos de Coidnthiërs niet maar even in. het voorbijgaan of ter loops bezoeken wilde , zonder dat door h Trcopii^ eenige tegen^ stelling wordü nitgedrakt. Hiermee wordt, editer geen* reehit gedaan aan d»pT«, waardoor kemlelgk eene tegenstelUng wordt ui^^proken tusschen hetgeen* P. vroeger, hetzg gedaan had hetzij zich had voorgenomen te doem, en hetgeen hg nu vani plan was; verg. 6al. 1 : 9. Had P. niets anders bedoeld, dan hetgeen Meyer kemi bat sosgg9n«, dan zom hg, zonder ipri^

1) Verg. 1 Ck>r. 16 : 1, waar van de collecte sprake ia, ak van eene nak, die reads Troeger beliaBéeld' was; ^p> ^2 r^c Avy^AiC »• t, i. verg. 7 : S5; 8 : 1 ; IS : 1. Zie Renan, St. Pftol, p. 42S, note 5 en De Wette, Komm.

664 BB 0NDRR8TELDB DBBDS BSIS

eenvoudig geschreTen hebben : ov d^A» yip ifiZ^ h TrapSi^ \hh, Deaelfde opmerking geldt tegen hen, die bg ipri denken aan de bijzondere gesteldheid der Corinthische gemeente, die hem (hans (op het oogenblik dat P. desen brief schreef) een kort bezoek {èv Totpóitfi) niet wensohelijk deed achten, want ook dan volgt uit het gezegde, dat Paulus vroeger, onder an- dere omstandigheden, zgn voornemen te kennen gegeven had om iv xatpoi^ te komen.

Volgens Baur (S. 161), die hier insgelijks geen vingerwijzing aiet op een vroeger reisplan, zou P. met ipri zich hebben willen verontschuldigen, dat hij zgn tweede bezoek vooreerst nog zou uitstellen. Kwam hg toch nu reeds (£pr/), dan zouden de omstandigheden, waarin hij zich op het oogenblik bevond, hem slechts vergunnen Corinthe in het voorbijgaan te bezoeken , en daar hg dit niet wilde, zou hij zijne reis naar Corinthe tot zoolang uitstellen , dat het hem mogelgk zijn zou niet maar ter loops Corinthe aan te doen, maar er een poos te blijven. Van zulk een gedachtegang, ofschoon op zich zei ven mogelgk, vindt men in het redeverband geen aanwijzing. Paulus kon- digt zgne aanstaande komst op de meest stellige wgze aan, 1 Cor. 16:3, 5 , 6,8, denkt aan geen uitstel (ix^vo-o/xai t»x^^^ i 1 Cor. 4 : 19), hoopt omstreeks Paschen, dat hg dezen brief schreef (1 Cor. 6 : 6 8; , reeds tegen Pinksteren de reb van Efisze naar Corinthe te ondernemen {infAiPu ü iv *E(piv^ au; rijg TreuTiKOffT^i) en kan dus niet geacht werden in vs 7 zich wegens eenig uitstel te verontschuldigen.

Wordt , na al deze vruchtelooze pogingen om apn te verkla- ren, de onderstelling geëischt, dat P. vroeger een bezoek te Corinthe iv ^apoicfi niet gebracht maar aangekondigd had, de vergelgking van 1 Cor. 16 : 7 met 2 Cor. 1 : 15, 16 neemt allen twijfel aan de gegrondheid dier onderstelling weg. Op laatstgenoemde plaats toch verhaalt Paulus zelf, dat er vroeger tot zulk een vluchtig bezoek het voornemen bg hem bestaan had. Hij had zich namelgk, schrijft hg, voorgenomen om vpÓTêpov ^) , d. i. alvorens naar Macedonië te gaan, naar Corinthe over te steken, vervolgens , op zijn doorreis {i^ov^iptiiv ite^^sJi^

1) np&rtpo» behoort niet h|j ifiouJjpufVy maar b|| «r^dc ^fi^> Zö^^ TOomcmcB waa geweest om wfértpov te komen t^^ vf<le (d« Corinthiërs) $ f/c HmcAmi»*.

VAN FAULVB KAAR OORINTHB. 665

il' ifMiv)j zich naar Macedonië te begeven en van daar naar Gorinthe terug te keeren, om dan, vergezeld van eenige leden der gemeente, de collecte-reis naar Judéa te aanvaarden. Beide malen, heen en terug, zou hg derhalve slechts kort {iv TTctpéia) zich te Oorinthe ophouden; de eerste maal (hs^^dav il' iffiüv) op zijne doorreis ; de tweede maal , op zijne terugreis uit Macedonië, niet langer dan noodig was, om, voorzien van de opbrengst der collecte, van Corinthe naar Judéa en Jeruza- lem te reizen. Wat Paulus hier schrijft stemt volkomen over- een met het vroeger (volgens 1 Cor. 16:7) gekoesterd, maar niet uitgevoerd plan, om Corinthe h wapóiq) te bezoeken. Op beide plaatsen is sprake van doorreizen (3i«Ad«7v), 2 Cor. 1:16 = ê^beJv iv xxpiicfi^ 1 Cor. 16 : 7; op beide van den wensch, om uitgeleid te worden door Corinthische gemeenteleden; op beide van een reis naar Judéa, ter overbrenging der collecte naar Jeruzalem, verg. 1 Cor. 16:3, 4 met 2 Cor. 1:16.

Dat Paulus met iv wapJiü) , 1 Cor. 16:7, zinspeelt op een vroeger aangekondigd reisplan (2 Cor. 1: 15, 16), blgkt ook uit de woorden : ,,want Macedonië trek ik door" {MaKsiovUv yxp hipxofixi)y 1 Cor. 16 : 5. Zullen deze woorden, nadat P. onmiddellijk vooraf geschreven had : „ik zal tot u komen , wanneer ik Macedonië ben doorgegaan" , geen tautologie behelzen , en moet hij, blijkens yipy geacht worden, hiermee zijne reis naar Co- rinthe door Macedonië te hebben willen motiveeren, dan wil hij zeggen: „Na Macedonië te zijn doorgetrokken, kom ik tot u; want in Macedonië denk ik mij niet op te houden, maar trek er (slechts) door^^^ waarop dan als tegenstelling volgt: ^^doch bij u wensch ik te blijven". Dat P. Macedonië zou doortrekken y kon, op zich zelf beschouwd, den Corinthiërs onverschillig zijn. De vermelding hiervan heeft dan alleen zin, wanneer hij zinspeelt op een reisplan, volgens 't welk hij niet, gelijk thans, Macedonië enkel zou doortrekken j maar dit landschap als doel zijner reis gesteld had. Vroeger was hij van plan geweest , om naar Macedonië te gaan , na in 't voorbg- ^aan Corinthe te hebben aangedaan; nu zou hij Macedonië ilechts doortrekken en te Corinthe blijven.

XJit het bovenstaande blgkt ., waarom wij , in de verhouding ivaarin 1 Cor. 16: 7 staat tot 2 Cor. 1: 15, 16, verschillen rart Baur. Deze geleerde ziet, t. a. p. in Cor. 16:7 geen

666 BE 0S9BK8nLDE DBBBB SB»

iemgèkng op ew irroegw reisplaA^ Tolgens kam , kwÊ/i&gt F. «Mbar voor de eenèe mul wiga tweede kornet te Oeriaftlie «en^ en weü boo, dat hij orer kmd, Maoedonië door, naar Oonntbe komen bob. Yaa dit plan zou hg later , 2 Cor. 1 : 15 , 16 , agn teruggekomen en, om de CorinthiërB twemanl met igi komst te verblgden, reehtetreekfl , over aee, naar Gorintlie hebben wiHen komen. Dit gevoelen is echter onjoiat, iBdien wij 1 Oor. 16 : 7 goed verklaard hebben. Naar wf gezien hebben , ia toch de orereenkomst van iuxbêlv 2r ifiaVf 2 Oor. 1 : 15 me4 iv wmpdi^ ïhh^ 1 Cor. 16 : 7, te groot » dan dat w| beide roiaplannen niet voer decellde aouden be«iden. Men honde Toorts in het oog, dat Paolos, tgdenB het echrgven Tan 2 Oor., ba- kens 2 Cor. 2: 12, 18; 8:1, nog altgd betaelfilerei^laBhad, dat hij 1 Oor. 16 : 7 had aangekondigd. Uit de bewering van Baur aou volgen, dat Paalus eerst over Macedonië naar Co- rinthe dacht te gaan» 1 Goi. 16 : 5; daarna over Oerintke naar Macedonië, 2 Oor. 1 : 16, om ten slotte tooh weer over Macedonië naar Oorinthe te komen. Hg zou dvs niet minder dan driemaal sgn reisplan verandord hebben en ten slotte op zgn eerste plan agn teruggekomen. Hoeveel natuurigker is de vooratelUng, aan 1 Oor. 16 : 7 onüeend, dat Panlus eerst rechtstreeks over zee naar Oorinthe had willen oversteken en op zgn reis naar Macedonië Oorintho h irap6i<fi bezodcen , maar later, toen de toestand der gemeente een spoediger aankomst en een langer verUgf te Oorinthe raadzaam maakten, vpi reisplan in diervoege had gewgzigd, dat hg, in plaats van oTor Oorinthe naar Macedonië te gaan, nu Macedonië slechts zou doortrekken en, zonder zich aldaar op te houden, recht- streeks op Oorinthe afgaan. Verg. De Wette.

Uit de omstandigheid, dat Paulus dit zgn eerste reisplan (iv Tcapéü^)^ waarvan hij vermoedelijk in den verloren brief be- rioht gegeven had, niet had uitgevoerd, hadden zgne tegen* standers aanleiding genc»nen tot de beschuldiging, dat hg den moed niet had te Oorinthe te komen , 1 Cor. 4:18; en , daar hij, ook na de vernieuwde aankondiging zgner spoedige komst 1 Oor. 16:3 7; 4:19 {i^eyvofiat r«;^^»«), tijdens zijn eenige maanden daarna geschreven tweeden brief, nog altgd niet geko- men was, waren zij, •— zooab Paalus waarschgnlijk van den inmiddek van zgne zending naar Oorinthe, 1 Ckar. 4 : 17 >

WhV PAULUS NAAB OÜRIIITHB. ^7

16 : 10 teniggBk«n)de& TuDpthoos (2 Gor. 1:1) had Ternomea » -^ nog Terder gegaan en faaddeu zij hem wifipeltarigheid ten laste gelegd en hem voongeateld ftk iemand^ op wiens woorden men niet «an ko^, 2 Cor. I : 17y. Togen deze aan^gging verde- digit Faulus. adoh leensdeels door een beroep op sqjne oprecht- heid t anderdeels door de yerzebering., dat hg , wel ?arre van aijne renplannen liektyaardig te Tarandwen, steeds met hun belang te rade was gegaan* Vroeger tooh had hg zijn reisplan zóo iogmcht, dat de Carinthiers hem tweemaal zien zouden, eerst hg zgne aankomst over zee «uit Efeze op z^ae doorreis naar Macedonië, en daarna neg eens bg zijne terugkomst van daar, en «ap die wgze eene tweede x^*9 d. l «en dubbel gunstbewijs van God ontvaaigen zouden ^)\ en dat hij, niette- genstaande de herhaalde aankondiging zijner komst, neg altgd op zioh had laten wachten , was toe te schrgTeo aan zgne zucht , om hen te q^acen. Had hij reeds vroeger, 1 Gor. 4:21, gawenscht uiet in de noodzakelijkheid gebracht te worden om , andermaal Gorintbe bezoekende, iy pi0iq> ie komen, zoo ver- klaart hij ook tuer : Sn ^^ilófAêPOis üfim oyiUri i^ov eU Kiptv^cv , 2 Cor. 1 : 23.

Blijkt uit dit een en ander, dat ipn h rapüuj 1 Cor. 16: 7 terugwgst op een vroeger door Paulus aangekondigd plan y om j op zijne reis naar Macedonië « in het voorbijgaan Corintibie te bezoeken, uit de laatst aangehaalde woorden Sn ((kiüiifMVQ^ vfjLm ouKin ixbov üg Kipivbov blijkt tevens, dat hij, ^dens het sohrgven van zgnen tweeden brief , sedert dat hijCorinthe, na zijne eerste komst verlaten had, aldaar niet meer geweest was. Had Paulus, gelgk men meent, eenigen tijd geleden, na het schrijven van zgn eersten en vóór het schrijven van zijnen tweeden brief Corinthe reeds voor de tweede maal be- zocht , dan aou hg niet hebben kunnen scbrg ven , dat hg owin d. i. niet meer of niet weer ^) te Corinthe was gekon^en. De mee-

1) "Iva ^ivrépM xAp*^ ^X^* ^^ ^^^^ ^P 4)° voorgenomen tweede bezoek ; als had P. willen xeggen: eent was ik, ten einde u andennaal door m^ne komst te verheu* g«B, van mecning, Gorinthe door te trekken ea dan terug te keex«i,ete. Voor dat h{j naar Macedonië vertrok , zoo hfj eerst Corinthe aandoen en dan , na in Maocdoaié z^ werk verrieht te hebben, naar Corinthe temgkeeren. Zoo zonden zy hem tweemaal ^ea en mitsdien eene hvripm x^pti hebben.

Z> De Syaod. vert. heeft minder juist : nog mH. Hiervoor zou P. ftfT« gendire- ven hebben.

668 DK OKDSRBTELDB DRRDR RK18

ning tooh , dat Paulus oiKiri sou gedagteekend hebben van ajn ondersteld tweede bezoek te Gorinthe (Wieeelerj, is met het verband in strijd. Paulus had in de vorige verzen gesproken van een reisplan, voorafgaande, naar wij zagen, aan hetgeen hij 1 Cor. 16: 5, 7 had aangekondigd en thans gereed stond uit te voeren, 2 Cor. 12 : 14. Dit vroegere reisplan had hij reeds, vóór hij zijn eersten brief aan de Oorinthiërs schreef, aange- kondigd. Sedert dien tijd nu, schrijft hij , was hij niet weer te Corinthe geweest. Neemt men een tweede bezoek aan, dan zou dit moeten plaats gehad hebben , vóór hij den eersten brief aan de CorinthiSrs schreef. Moet dit, op boven vermelde gron- den en ook volgens Bleek '), als onwaarschijnlijk worden a%ewezen, dan volgt uit oixin sfA^oy ëU KJp, dat P., sedert hij, na Corinthe verlaten te hebben, zich te Efeze gevestigd had, niet weder te Corinthe geweest is. Ook zou een vooraf- gaand tweede bezoek van Paulus, naar aanleiding van nieuwe aanvallen tegen hem gericht, kwalijk te rgmen zijn met zijn wensch om hen te sparen, vgl. 13: 10. Ware hij gekomen, dan zou hij hen gestreng hebben moeten bestraffen , en het was juist de wensch om dit niet te doen, die hem zijne komst tot dusver had doen uitstellen.

In nauw verband hiermee staat de tweede plaats 2 Cor. 2:1, waaruit men het besluit getrokken heeft , dat Paulus vóór sijne reis naar Corinthe, waarop hij zich, tijdens het schrijven van zijnen tweeden brief, bevond , reeds tweemaal aldaar geweeat was , volgens Bleek , reeds vóór het schrijven van 1 Cor. , vol- gens Ewald, Beuss en anderen» tusschen het schrijven Tan 1 en 2 Cor. in. De tekst luidt, in onderscheiding van den receptus, naar de verbeterde en thans algemeen aangenomen lezing, aldus:

"Expivo^ ie i/iavTi rodro, to fiii 7riXt¥ h ximft vpog vfjLXz

De voorstanders eener derde reis verbinden hier icikn met

1) EinL S. S9S : «Der Apottel isi scit dor Abseudang unieres enten BrieÜM nirkt tchon wieder lu Corinth gewesen".

2) Z6o Tiachendorf, 8v«, Yolgens M- In de 7i><m liet l^j fAArifr aan irp^c ^piz ToonfgaaD, wat echter in den zin geen verschil maakt. De reoeptus rd f«i^ nliu» ^X^f7v fv Ai/iry «r^dc ^M^ i' waarschijnlijk als correctnnr te beschouwen otn ^téA» met fAdfTv te verbinden. Onnoodig, daar, ook zonder dat, deze woorden, o&diooB

TAN PAULUS NAAB GOEIHTHB. 669

h AÜTff ifii^ en lezen in die woorden , dat Paulos voor zioh zelven besloten had om niet andermaal of nogmaab in droef- heid te Oorinthe te komen, waaruit dan het gevolg getrokken wordt, dat hg reeds eenmaal in droefheid aldaar geweest was en niet verlangde andermaal onder bedroevende omstandigheden de Gorinthiërs te bezoeken. Met dit vroeger bezoek in droef- heid kan niet bedoeld zijn het bezoek bg zgn eerste komst te Corinthe gebracht, toen hij, nog vol illusien ten aanzien van zgne werkzaamheid, aldaar gekomen was, zoodat hij daaraan later nog met geestdrift daoht, 1 Cor. 1:4 7; 4:14, 15; 16: 17*, 18 *)• l^as derhalve zgn eerste komst niet door droef- beid gekenmerkt, dan, meent men, blijft slechts de onder- stelling over, dat Paulus, na Corinthe de eerste maal verlaten te hebben, en vóór zijne laatste reis derwaarts, 2Cor. 12 : 14; 13 : 1 ; Hand. 20 : 2 , van Efeze uit, Corinthe ten tweeden male bezocht had; bg die gelegenheid veel ondervonden had dat hem tot ergernis en droefheid strekte, en nu niet andermaal aan zulk eene slechte ontvangst zich wilde blootstellen. Tegen deze verbinding van wixtv met iv Aviry is op zich zelf, vandezgde der grammatica, niets in te brengen, zoodat de mogelijkheid dezer opvatting moet worden toegestemd. Iets anders is het echter de mogelgkheid hiervan te erkennen, iets anders uit deze abstracte mogelijkheid een feit af te leiden , waarvoor, naar wij zagen, geen grond aanwezig is. Dit is te minder raadzaam, daar de voorgestelde verbinding der woorden niet slechts niet de eenig mogelijke is, maar zel& eene andere met grooter waar- schijnlijkheid kan worden aanbevolen (Beiche). Men verbinde namelijk rxMv met ixbsJvj zooals 1 : 16, en 13 : 2 io^v Ia^c» e}4 ro Tri^iv, om van 9r^X/v l^divróg (muj 12: 21, waarover straks nader, niet te spreken (verg. ook T^A<y ivifitiv^ Gal 2 : 1). Dat Tix<y van i\'de7v door h ?ivir\i gescheiden is, heeft hierin zijn grond, dat de nadruk valt op iv ^vir\ij evenals 1 Cor. 4 : 20 : h pifiicfi ihb(a\ De opmerking van Meyer, dat Paulus, bijal-

^acheiden, bfj elkander behooren. Zie S Cor. 1:16 en elders, V. ▼. Matth. 26:42; &al. 4:9.

1) Het tegendeel volgt niet uit 1 Cor. 2: 3. Panliu spreekt hier niet van bedroe- vende ondervindingen, maar van de bewnstheid zQner eigene geringheid en zwakheid, 'vgl. 2 Cor. 7: 15), die hem deed opzien tegen de sware taak, die hfj op lichgeno- ncu had.

86

670 m ONDBBSTBLDE DBBDB RBIS

dien hg bedoeld had te BchrijveD, dat hij besloten had, om, andermaal naar Corinthe komende, er niet in droef hdd te ko- men, sou geachreTen hebben: rh fiii h Xivin xikn ixbih icp. u/E*., verliest hiermee hare kracht. De hoofdgedachte is hier zgne aanstaande komst, TraXn ix^sJy^ evenals 5iA» iSc/y, 1 Cor. 16 : 7. PaulttB wensohte andermaal te Corinthe te komen (T«Aiy i?idii¥)y maar had besloten, er niet in droefheid te ko- men ^) , en vandaar , na xiXiv , de vooraanplaatsing van h Avry voor i\dêTv, De constructie is hier geheel gelgkvormig aan het in het voorgaande hoofdstuk voorkomende il39u?J(ui¥ x«X/v iith MxKsioyl»^ ik^eTv vpiq iftiq^ waar insgelijkB xiA/y vooropstaat 9 omdat het „nogmaals komen*' de hoofdgedachte is , terwijl avi Mxxfiovlx^ na sriA/v vóór iA^^ry staai, omdat het iriKiv ixl^eiy nader gekwalificeerd wordt als een komen uit Macedaniè'. Naar Corinthe terugkeerende , aou hg tan Mace- donië komen. Zoo ook 2:1: andermaal komende (T«A/y ikbaw)^ wilde hij niet in droefheid komen. In plaats van te vertalen: „ik had besloten , niet weder of opnieuw met droefheid tot u te komen (Syn. vert.), verbinde men h Au^y niet met sr«Aiy, maar met iA^fFy en vertale: „niet tot u weder te komen met droef- heid^\ Paulus wil zeggen: Dat ik tot hiertoe niet weder te Corinthe geweest ben {oifKiri ^>Jdcy eU Kop) , 1 : 23 , heeft zijn grond daarin , dat ik besloten had om , als ik andermaal tot n kwam, niet te komen in droefheid, m. a. w. niet zóo te ko- men , dat ik, door u te bestraffen , u droefheid sou hebben moeten aandoen en hierdoor eelf droefheid ondervinden. Deselfde ge- dachte , die P. , twee verzen vroeger , had uitgesproken door te schrijven, dat hij, om de Gorinthiêrs te sparen, niet meer te Corinthe was gekomen , wordt 2 : 1 in een anderen vorm aldus uitgedrukt, dat, bgaldien hij zijn aangekondigd plan om Co- rinthe te bezoeken, had uitgevoerd, hij dan verplicht zou geweest zijn hen gestreng te bestraffen; en daar dit laatste hem en hun droefheid zou veroorzaakt hebben, had hij beslo- ten zijne reis uit te stellen. Tot deze vrees, dat, in geval hij gekomen ware, hij zou gekomen zijn in droefheid, bestond voor Paulus aanleiding. Wat hij toch, sedert het schrgven

1) Reiche, p. 343: «^Cupivit apostoliu rodire ad eoa eoaqoe iteram ioTiaere, sed noluit fv AUTp/'

YAN PAULUS KAAB COBINTHE, 671

van 1 Cor., waarschijnlgk bg monde van den van zijne zen* ding naar Gorinthe (1 Oor. 16 : 10) teruggekeerden (2 Cor. 1:1) Timoiheus ^), yemomen had aangaande de stemming der Co- rinthische gemeente te zijnen aanzien, was van dien aard, dat Paulus, overeenkomstig zijn wenseh om haar te sparen, besloten had zyn voorgenomen bezoek te Corinthe vooreerst nog uit te stellen , omdat hjj er niet komen wilde onder voor hem en de gemeente bedroevende omstandigheden. Nu echter door de berichten van Titus die zwarigheden waren uit den weg geruimd, 2 Cor. 7:7, zou hij zijn voornemen volbrengen en tot hen komen, zooals hij dan ook, tijdens het schrgven van zijn tweeden brief, in Macedonië gereed stond om de reis naar Corinthe te aanvaarden.

Nog valt hier op te merken, dat ïxptv» xrl 2 : 1 in doorloopend verband staat met de beide laatste verzen van Hoofdst. I. De Synodale vertaling vangt dus terecht vs 23 met een nieuwen regel aan en verbindt, met afwijking van de gewone indeeling in hoofdstukken, C. 2 : 1 met 1 : 24. Duidelijk is dit uit de plaatsing van ii achter ixpiya. Paulus bad op hoogen toon gesproken van de noodzakelijkheid , waarin hij, ware hij te Corinthe gekomen, zich zou bevon- den hebben om de gemeente te bestrafiPen. Laadde hg hier- door den schijn op zich, als matigde hij zich aan om over de gemeente heerschappij te voeren; hij haast zich dien schgn van zich af te werpen en een zachter toon aan te slaan. Neen , niet om heerschappij te voeren was het hem te doen. Hij bedoelde toch niets anders te zijn dan medewerker hunner blijdschap; maar (Si adversatief) hij had voor zich zelf besloten {Ikpiva Si) om, als hij andermaal kwam, niet in droefheid te komen. Hangt 2 Cor. 2 : 1 zóo samen met 1 , 23 , 24 ^ dan volgt uit bet over vs. 23 door ons opgemerkte, dat uit 2:1, evenmin als uit 1 : 23 , een reeds vroeger plaats gehad hebbend tweede

1) Van de aankomst van Timotheos te Corinthe, zijn wedervaren aldaar en z|jn t«nigkeeren tot Panlns geven onze twee brieven geen bericht. Dat de zending ten doel had z\jne terugkomst, om van de gemeente tyding te ontvangen, blijkt uit 16: 11 htiixH^^ o^tfy. Het stilzwegen hierover in onze beide brieven versterkt de ook |n plaatsen van 2 Cor. doorstralende waarsch^jnlgkheid, dat P. tasschen 1 en 2 Oor. een thans niet meer voorhanden brief aan de Corinthiêrs geschreven heeft, in welken bij van de terugkomst vau Timotheos en zgn wedervaren te Corinthe melding kan gemaakt hebben.

672 DE OUDBRSTELDS DERDE RSIB

bezoek te Corinthe kan afgeleid worden. De door ons gieren verklaring van 2 Cor. 2 : 1 wordt ondersteund door het feit, dat PauluSy na van het ergerlijk gedrag der Corinthi^ te zijnen aanzien te zijn onderricht , in plaats van zelf te komen , of den misschien te vreesachtigen Timotheus, i Cor. 16 : 10 opnieuw te zenden, Titus, een volbloed heiden-christen, naar Corinthe afgevaardigd en waarschijnlijk aan dezen een bestraf- fend schrijven aan de Corinthiers meegegeven had. Van zulk een brief, niet te verwarren met 1 Cor. (Meyer en and.), maakt hij melding 2 Cor. 2 : 3, 4 ; 7 : 8, 12 en verklaart, dat hij „dezen onder veel druk en benauwdheid des harten en met vele tranen" geschreven had ,2:4, wat op den eersten brief aan de Corinthiers niet slaan kan ^). Had hij in dien tassehen 1 en 2 Cor. inliggenden brief hen bedroefd , 2 Cor. 2 : 2 en 7:8, 11 (i^iimiffA vfiiq iv rj} ixivrohf) , dit was geschied , opdat hij 9 als hij persoonlijk kwam, geen droefheid hebben zou (*»» (A^i , ikbiay , AÜTif v ^x^)' Had hij harde waarheden geschreven , hij had dit niet gedaan om hen door verwijtingen te bedroe- ven, maar opdat zij de liefde zouden kennen, die hij bovenal hun toedroeg, 2:4, en hij verblijdde zich nu, dat, zoo al die brief een korte poos hen bedroefd had, die droefheid hen tot inkeer gebracht had , 2 Cor. 7 : 8 verv. Uit de omstandigheid , dat Paulus dezen thans verloren brief had geschreven, „opdat hij" , persoonlijk komende , i,geen droefheid hebben zou", 2:3, blijkt derhalve duidelijk, dat hij, in plaats van, gelijk men uit 2 Cor. 2 : 1 gemeend heeft te mogen afleiden , wegens het te Corinthe voorgevallene, in persoon zich naar Corinthe te hebben begeven, integendeel getracht heeft, om vóór en aleer hij zijn herhaaldelijk aangekondigd tweede bezoek aan de Corinthiers bracht, door middel van een brief in de stenaming der gemeente eene verandering ten goede te brengen, die het hem mogelijk , zou maken , opnieuw met een verruimd hart en niet iv Ai;^)} onder hen te verkeeren. Dit laatste wenschtehij te voorkomen , en juist daarom {»iri tovto ,2:3) ') had hij ,

1) Zie oFer het bestaan van dezen brief Bleek, Neander, Credner, OlaÜMwoi. Swald, HauBTath en Tan der Meolen, t. a. p

2) De Wette vertaalt: »eben deasbalb" en beroept xich biervoor op PUto, FroUif p. 310 B: cUa* iurk rcOra juü ^v fftut. Zie ook Sympo8.,204 A: «^d y^ rtOri im ;^;«AflTdv if*e&fa, en voorts Matth. Gramm., f 470, 7.

VAN PAULUS NAAR CORINTHE. 673

in plaats van zelf te komen, zioh schriftelijk tot de Gorin- thiêrs gewend. Met dezen wensch om niet in droefheid te komen stemt dan ook overeen zijne blijdschap over de gunstige tijdingen . die Titas hem uit Corinthe overbracht , 7 : 6 , 7 ; 8 : 13 16. Ook uit het schrijven van dezen vermanenden brief blgkt dus, dat Paulus, na het sedert 1 Oor. te Corinfche voorgevallene, laat staan van naar Corinthe te gaan, er zelfs niet aan gedacht heeft, ter bestraffing zgner tegenstanders, zich in persoon derwaarts te begeven.

Qroot gewicht leggen de voorstanders van de onderstelde derde reis naar Corinthe op 2 Cor. 12: 14: tlou rphov tovto^) hoifAü)^ ixo^ iA&f/v xpie ifAx^. Met Bleek, Neander, Rüokert, Anger, Wieseler en Meyer verbinden zy Tphov rovro met iA^^Zv en vertalen dienvolgens: „Zum dritten Male zu euch zu kom- men bin ich jetzt bereit." De woordvoeging laat echter deze verbinding kwalijk toe. Had P. willen zeggen, dat hg bereid was om ten derdenmale te komen, dan zou hij geschreven hebben : liov irotfiu^ €xu Th rplrov touto i\de7y icpi^ vfAcig, Meyer, op dit punt (zie zijne bovenaangehaalde aanteekening op 1 Cor. 16 : 7 en 2 Cor. 2:1) anders zoo nauwgezet, stapt hier over dit bezwaar luchtig heen en geeft in zijne inleiding op de Cor. en Comm. t. a. als reden voor zgn verklaring niets anders opi dan dat de verbinding van rpirov met iAd^v, in verband met de verzekering, dat hij, wanneer hg kwam, hun niet tot last zijn zou", geeischt wordt door den samenhang. „Auf diedritte Bereitseha/V* zu kommen", zegt hg, „kam,naoh dem Contexte gar nichts an, deun nur hinzugehommen hat er die Leser belastigen können" » m. a. w. P. kon niet schrijven , dat hij ten derdenmale bereid was te komen, want van dat enkel hereid of voornemens zijn kon niemand te Corinthe last hebben, en derhalve kon hij alleen met het oog op zgn ten derde male komen verzekeren, dat hij hun niet tot last zou zgn. Dit bezwaar zou misschien gelden kunnen tegen hen, die hoifiag

1) Meyer schrapt hier tol^p, als «Zusatz" ait 13: 1 en maakt zich hierdoor z(jne *dprde reis" gemakkelgk. Voor de weglating in den Receptus pleiten echter slechts sommige HSS. Tischendorf heeft het met recht behouden op voorgang van K A B F G en vele anderen USS, vertalingen en patres. Ook D en £ hebben toöto, maar plaatsen hei voor rptrm»

674 DE ONDERSTELDE DERDE REIS

ÏX^tv opvatten in de beteekenis van bereii sein^ BereUsekaft, (De Wette). Maar is dit de beteekenis ran irslfia^ l;i:m?

PanluB wil met irolfjLag Ix^^^ ^^^ ^^gS^^' p»^^ ^^ ^^^^ male bereid , d. i. willens of voornemens**, maar: ^ik sta gereed (Syn. vert.) of ik sta klaar om tot u te komen*' {irxpêffxsüx^fixi iK^eh Chrysost.), met welk laatste woord êTOïfcog dan ook elders in dezen brief wordt afgewisseld, 2 Gor. 9 : 3 en 5. Paulns was, toen hij dit schreef, niet slechts, gelgk deyorige malen, 1 Cor. 16 : 7, 2 Oor. 1 : 15, bereid^ van zins of voor- nemens naar Corinthe te gaan, maar stond gereed zgn voor- nemen uit te voeren (verg. 9:4). Hg wil zeggen: „nu, ten derden male, kondig ik mijne komst nieti gelijk vroeger, aan, maar sta ik gereed te komen, In dien zin wordt de verheerlgkte Christus 1 Petr. 4 : 5 gezegd hotfiug txetv xpJyxt i^chrx^ xz) ysxpoig^ i. niet bereid of toillens te zijn te oordeelen, maar, met het oog op zijne ophanden zijnde parusie, gereed of Maar te staan , zijn ambt als rechter te aanvaarden. Ook Hand. 21 : 13 duidt dezelfde uitdrukking eene gezindheid aan» waarop Pau- lus gereed stond de daad zelve te doen volgen. In deze betee- kenis komt de verwante uitdrukking iv hoific^ ^X^^ ^^^ ^ ^^ 10:6 voor en bij Polybius, 11:34, om aan te duiden, dat de troepen klaar stonden ^ en iroTfiog bij Herodotus, Vul : 96: hoTfioi hxv e; xXXviv vxvfixxl>jv (zij stonden gereed of klaar tot een nieuwen zeeslag) en IX : 47 : hoTfiol elfisv Totietw txvtx^ d. i. niet slochts: „wQ zijn bereid y*' maar sterker: „wij staan gereed dit to doen", zooals uit hetgeen volgt blijkt. Vgl. V: 31.

Was nu Ptiulus niet slechts bereid ^ maar stond hij gereed te komen, en viel er dus nu aan zijne komst niet te twgfelen, dan kon hij , met het oog op zijne nu werkelgk te verwachten komst, verzekeren, dat bij hun (evenmin als de eerste maal! tot last zou wezen , en vervalt hiermee het bezwaar van Meyer tegen de verbinding van rphov rovro met irolfiu^ ?;t«.

Tegen de verbinding van rphov met ixdejy pleit yoorts, be^ halve het bezwaar, aan de woordvoeging ontleend, ook dit, dat voor de kwalificatie van zijne komst als (2e d^(2e niet de minste reden bestond. Paulus zou komen; maar of dit voor de derde maal zijn zou , deed niets ter zake. Wij komen op dit bezwaar terug bij de behandeling van 2 Gor. 13: 1.

De Synodale vertaling: „ik sta gereed, ten derdenmale tot

VAK PAULUS NAAR CORINTHE. 675

u te komen", ofschoon zij irolfAaq Ix^tv door ^ gereed staan" goed teruggeeft, geeft eohter, OTenmin als de door Meyer a%e- keurde ^ik ben bereid enz/', rekenschap van roZro. De verta- ling moet luiden; „deze derde maaV' of: „nu, ten derdm- male, sta ik gereed, enz/' De zin wordt dan: „ditmaal, de derde maal dat ik mijne komst in uw midden aankondig, blijft het niet, gelijk vroeger, bij eene aankondiging, maar sta ik gereed mijn voornemen te volbrengen". Wat De Wette op- merkt , dat men historisch niet kan aanwijzen , dat Paulus zich driemaal heeft voorgenomen naar Corinthe te gaan, aangezien zijn tegenwoordig reisplan niet van het vorige 1 Cor. 16 : 7 verschilde, maar slechts eene vernieuwing van hetzelfde plan was, moge de opvatting betreffen van êTolfiotg Ix^ ^^ ^'^^ ^^ van „ik ben voornemens", waartegen de opmerking van De Wette gericht is, maar niet de door mij gegevene verklaring: „tweemaal was ik van plan te komen en heb het voornemen daartoe aangekondigd, zonder het te volbrengen; deze derde maal blijft het niet bg eene aankondiging , maar sta ik gereed mijn voorne- men uit te voeren." Dit laatste nu, eene driewerf herhaalde aankondiging zijner komst, laat zich historisch zeer goed aan- wijzen. De eerste maal toch had hij zgn voornemen, om Co- rinthe opnieuw te bezoeken , aangekondigd in een thans verloren brief, waarop, gelgk wij gezien hebben, iv Tapóicp 1 Cor. 16 : 7 en 2 Cor. 1 : 15, 16 terugwijzen. Daarna had hij zijn plan gewijzigd en aan de Corinthiërs geschreven, dat hij wenschte hun thans niet in het voorbijgaan een bezoek te brengen , maar rechtstreeks, zonder zich in Macedonië op te houden, naar Corinthe te komen en alsdan eenigen tijd er te blgven , 1 Cor. 16 : 5, 7. Dit was de ^ii^e^[aankondiging. Nuvoordec^d^ maal zijn komst aankondigend, zou het niet bij zeggen blijven, maar stond hij in Macedonië klaar om, zonder verwgl, zgn reis naar Corinthe te volbrengen, aangezien nu, ten gevolge der betere tijdingen door Titus ontvangen, aan zijne komst niets langer in den weg stond.

Nog blijft te bespreken over de vertaling: Zie ik sta ten derdemale gereed om tot u te komen" (Qrotius). Deze ver- taling heeft voor, dat zij ro rphoy met srolfAu^ ix» verbindt, maar ook zij laat rouro niet behoorlijk tot zijn recht komen. Daarenboven had Paulus niet driemaal gereed gestaan te komen ,

676 DK 0KDKR8TELDB DBRDK RSI8

sBooak uit dease woordvoeging n>a Tolgen. De beide Torige malen mocht hg willens en van plan geweest sgn te konen, maar stond hg niet gereed {oix ^TolfM^ ^^X^) f ^^ ^^ ^9 ^"^ geene aanstaUe tot sgne komst gemaakt. Panlus wil dus eveD- min zeggen, dat hg ^thwuè bereid o( voornemens mi^^ tenderdeo- male te komen*', als dat hij ,ten derdenmale gereed stond te komen." Tweemaal had hg zich voorgenomen te komen en van dat voornemen kennis gegeven; ditmaal, ro rplroyy was hij niet enkel bereid om te komen , maar stond hij tot de afreis gereed.

Voor deze verklaring pleit ook 13:1: rplrov touto Ipx^f^ Tpiq ufiiq. I)e voorstanders eener derde reis vertalen: ,Na kom ik ten derden male tot n" (Syn. vert.). De woordvoeging echter eischt de vertaling: ^Ditmaal, ten derdenmale, kom ik". Ook hier valt niet te denken aan een ten derdenmale opgevat voornemen om te komen , als bad P. willen zeggen : driemaal heb ik mg voorgenomen te komen , nu echter kom ik en voer mgn voornemen uit (dieses dritte Mal in der Eeihe der euch oben vorgelegten Entwürfe komme ich (Lange), wat Meyer als ^sprachwidrig" afwijst. Evenmin beteekent lp;^0A(«i , dat Paalos ten derdenmale |,im Begriff war zu kommen" (De Wette), want de beide vorige malen was hg nog niet ^im Begriff" geweest te komen, maar was het bij eene aankondiging gebleven.

Worden deze beide laatste verklaringen met recht door Mey^ afgewezen, zijne eigene vertaling: „zum dritten Mal komme ich dasmal" is evenmin boven bedenking verheven. Hij beroept zich hiervoor op Job. 21 : 14, Herod. 5 : 6 en LXX Richt. 16 : 15. Deze plaatsen bewijzen echter niets dan dat 13 : 1 grammatisch deze vertaling toelaat. De aangehaalde voorbeel- den staan echter met 2 Cor. 13 : 1 en 12 : 14 niet gelijk. Aan Toljro tfin rphcv i^ccvspa^ ^ Joh. 21 : 14 gaan twee vroe- ger plaats gehad hebbende verschijningen van Jezus aan zgne leerlingen, 20 : 19 en 26 vooraf. Ditmaal, aan de zee van Tiberias openbaarde hij zich ten derdenmale. Op riTxprov ih rotJTo ix) TMV 'Arriiciify i^iKÓfiêvoi A»ptie^ volgt bij Herodotos de vermelding van drie vroegere invallen, door de Doriërs in Attica gedaan. Nu deden zij ten vierdenmale een inval (oura riTxprov Wr^ hi^xXoy iq ^Abnvaq), Richt. 16 : 15 zegtDelils tot Simson : gij hebt nu voor de derde maal den spot met mg

VAN PAüLUfl NAAE CORIHTHB. 677

gedreyen (LXX : rovro rplrov ixxAviiji^ fis) , nadat hg , yolgens het verhaal, haar reeds tweemaal misleid had. Op al deze plaatsen is de vermelding van de zooveelste maal behoorlijk gemotiveerd. Maar welke reden kon Paulus hebben, om, bij de aankondiging zijner ophanden zijnde komst, aan de Corin- tliiërs te berichten, dat deze komst de derde was? Dit wist men te Corinthe , ook in het geval dat Paulus een derde bezoek zou brengen, zeer goed en er bestond niet de minste reden om hun dit niet slechts eens, 2 Cor. 12: 14, maar nogmaals 13 : 1 te doen opmerken. Ook De Wette, hoewel geneigd, hier de aankondiging te lezen van eene derde komst, ziet zich genoopt op te merken : „nur sieht man keinen Grund , warum er diese Ankunft als die dritte zahlt, da die erste durchaus nicht hieher gehort/' De verklaring van Meyer moge niet „spraohlich unrichtig" zijn, maar zij maakt de woorden van Paulus tot eene niets beteekenende phrase. Daarentegen heeft rpirov rouTCf vooraan geplaatst, groote beteekenis en nadruk, bgaldien Paulus .heeft willen zeggen : Tweemaal heb ik u van mijn voornemen kennis gegeven, dat ik komen zou, maar kwam het niet tot uitvoering : de eerste maal niet , omdat ik u niet maar even in het voorbijgaan wilde zien, 1 Cor. 16 : 7, maar eenigen tgd onder u verblijven ; de tweede maal niet , omdat ik, ware ik gekomen, u streng zou hebben moeten bestraffen, en u dit leed wilde besparen en niet in droefheid tot u komen , 2 Cor. 1 : 23 en 2 : 1 ; ditmaal echter , nu voor de derde maal , dat ik mijn komst aankondig, blgft het niet bij voornemens, maar kom ik. Paulus schrgft daarom niet iksiaofixtj zooals 1 Cor. 4 : 19 en 16 : 5, verg. vs. 12, maar lp;^0A6«i , omdat hij , op reis naar Corinthe zgnde, nu werkelgk gereed stond, de reeds tweemaal uitgestelde reis naar Corinthe te volbrengen. Schreef hij dus vroeger : i^stivofAat , nu heet het : ipxofixt ; nu stel ik het niet langer uit, maar kom ik.

Om dit nog nader te bevestigen , bedient zich Paulus van een uitspraak, aan Deüt. 19:5 ontleend : ,in den mond (op het woord) van twee en drie getuigen zal iedere zaak vaststaan." De mee- ning , dat de apostel hier het oog heeft op zijn drie veronderstelde reizen naar Corinthe (Bleek , Billroth , Olshausen , Neander) , houdt geen steek, ten zij hg had willen zeggen, dat het bij deze derde komst zou blijven en dat hg daarna niet meer komen zou , waartoe

678 PK OKBEKSTBLDE DBRDB RKI8

geen reden bestond , of men moest Pftulas den kleingeeetigen toeleg willen toekennen, om niet meer dan hoogstens driemaal (een heilig getal) Corinthe te bezoeken. Daarenboven zon het ong^aat geweest zijn de drie reizen met twee of drie getoigen te yergelijken. Terwerpelgk is insgelijks de yerklaring, na Erasmna, door Rückert, Wieseler en Heyer yoorgedragen, dat Panlus plan had, om, bg zgne komst te Corinthe, de geschillen tnsschen hem en de Corinthiërs gerezen, als eene rechtzaak te behandelen en, oTereenkomstig de wet, door de uitspraak van twee of drie getuigen te laten beslechten. ^Bei dieser meiner dritten Anwesenheit soU nun nicht weiter geschont sondem kurzen Process gemacht werden" (Meyer). Om toch Tan de ongerijmdheid niet te spreken, dat een man als Fan- lus, gewoon om het recht der geheele gemeente te eerbiedigen (1 Cor. 5 : 4; 9 : 2; 10 : 15; 2 Cor. 1 : 23), door de uit- spraak van twee of drie personen gemeenteaangelegenheden zou hebben willen doen beslissen en hiertoe nog wel zich be* roepen hebben op een artikel der Mozaïsche wet, hij, voor wien die wet als bindende letter geen rechtskracht meer bezat, 2 Cor. 3 : 6 , 7 , 9 , en dat in eene heiden christelgke gemeente , was er, toen Paulus dezen brief schreef, geen twistzaak meer te beslissen. De Corinthiërs toch hadden , blgkens het door P. ontvangen bericht van Titus , berouw getoond over hun gedrag , 2 Cor. 1 : 5 11; 7 : 7 verv. en zelf, op den schriftelgken eisch van Paulus, den beleediger terecht gesteld, 2 Cor. 2 : 6, 9, zoodat Paulus nu, meer dan volkomen voldaan, vs 7 en 8 , met een verruimd hart naar Corinthe gaan kon. Bestond er desniettegenstaande voor P. vrees, dat, als hij kwam, het zou blijken, dat veler gedrag nog altijd te wenschen zou over- laten, 2 Cor. 12 : 21, tegen hen zon P. niet, door gehUgen gerugsteund, bij wgze van proces, maar ^^ ƒ optreden, naarde macht, die de Heer hem gegeven had ter opbouwing der ge* meente, vs. 10 en in de wijze van zijn bestraffen doen blgken . dat Christus in hem sprak, vs. 3. De verklaring van Mejer kan dus, als eene curiositeit, gerust terzgde gesteld worden. Het citaat, aan Deuteronomium 19 : 5 ontleend, is enkel spreekwoordelijk te nemen. „Door twee of drie getuigen krggt een zaak haar beslag", „cum jam bis terve id dixerim , tandem ratum erit (Ghrotius). Twee- en driemaal iets zeggen, dat is

VAN PAÜLÜB NAAR CORINTHE. 679

\

doen. Wil men de vergelijking met twee of drie getuigen vasthouden , dan kan zulks met veel meer recht geschieden ten aanzien van de nu ten derdenmale herhaalde aankondiging zijner komst, dan' van zijne drie reizen. Reeds tweemaal en nu ten derdenmale was Paulus in zijne brieven als getuige opgetreden zgner aanstaande komst; nu, voor de derde maal van zijne komst getuigende, zou hij zijn bezoek niet langer uitstellen, nu zou hij stellig komen en niemand langer kunnen zeg- gen: „Paulus zal niet komen", 1 Cor. 4 : 18, of: „Paulus is een man, wiens woord ja en neen te gelgk is", 2 Cor. 1 : 17, 18, óf: „in zijne brieven spreekt hij bout, maar als hij de menschen vóór zich heeft {kxtx vpócraTov) is hij zwak en zijn woord onbeduidend", 2 Cor. 10 : 1, 10, maar zou hij, bij zgne nu stellige komst, het bewgs leveren, dat, als het op bestraffen aankwam, hij de weerspannigen niet ontzag.

Nog heeft men zich ten gunste van de vermeende derde Corinthische reis beroepen op 2 Cor. 12 : 21 : (poPovfiai fiif irixiy ix!ióyroq (jlov ') rxTTBivétrst *) fjis i bséq fiou vrphq ufix^, Meyer verbindt hier , in navolging van Bleek , iriKty met al het volgende; anderen alleen met rccw^tvafret (r xirêivafr\j) en mterfnn'- geeren : fiij txXiv , ixbivTog fiov , Tx^êtvderst (ie i bêó^ /zou. De Synodale vertaling heeft dienovereenkomstig: „ik vrees, dat mijn Ood mij, als ik kom, bij n wederom vemedere". Zóo geconstrueerd, zouden deze woorden inhouden, dat Paulus reeds eenmaal te Corinthe eene vernedering ondergaan had, en zou hieruit blijken , daar zulk e^e persoonlijke vernedering bg zijn eerste verblijf te Corinthe niet had plaats gehad, dat Paulus bij een tweede bezoek aldaar zulk eene vernedering zich had moeten laten welgevallen en nu, met het oog hierop, de vrees te kennen geeft, dat, onder Gods beschikking, door hunne wederspannigheid en de miskenning zijner apostolische waardigheid een nieuwe vernedering hem. bij zijne aanstaande komst, te wachten stond.

Tegen deze opvatting bestaat op zich zelf geen grammatikaal

D Z6o TiBchendorf , 8v« en Meyer t. il p. De recepta kxêóvra fu b onnoodige correctie.

. 2) TiMhendorf en Meyer. And. roTf «mm-$ , wat insgelijks uit zuclit tot correctie it geschreven. Mi^ cnm indic. wordt insgel^'la aangetroffen Lne. 11 : 85 , Col 2 : 8 en 6iü. IV: 11, cYenals hier, achter ^ofiéOfétu,

680 DE ONDBRBTBLDiB DERDE REIS

bezwaar (zie Winer, Gramm. 6^ Aasg. S. 488). SSyenniiii bestaat er bezwaar tegen de yertaling, volgens welke Paalos de vrees koestert i dat (}od hem, als bij andermaal teCorinthe kwam, zou vernederen, door hem namelijk de teleurstelling te bereiden, dat de Corinthische zondaars zich niet zoudep laten gezeggen, waarop ook het volgende xsv^iia-a wgst Aangezien echter Paulus gewoon is , in zinsneden , waar xiAiv en i^^th te samen voorkomen , beide^ woorden te verbinden (zie 2 Cor. 1:16, en het vroeger door ons opgemerkte ten aanzien van 2 Cor. 2:1) en zelfs onmiddellijk daarop xiAiv ixb^y afwisselt met iiv Ia^ap eU ri xiktVj 2 Cor. 13:2, verdient de verbinding van t^bAiv met ixbévTog fiov^ door Wieseler en De Wette voorgestaan , de voor- keur. Ook de oorrector dezer woorden, die in DEEL enz. voor xixtv l}JSroyro^ fiov in plaats stelde xi}jy ix^ivrx fu , las hier geen andere verbinding. Ook zou het in het tegenovergestelde geval zoo al niet noodwendig, althans natuurlgker zijn, dat Paulus geschreven had : ia^i , ix^óvrog fioy , xixtv fii rxzéivavit i biiq fiov. Voor de verbinding van xiAiv met rxvuyiivn pleit niet, dat Paulus, vs. 20, alleen ixbiv schreef, want het^A^m dat Paulus aankondigt, 1 Cor. 4 : 19, 20; 11 : 34; 16 : 35; 2 Cor. I : 23; 2 : 1, 3; 12 : 14, was werkelijk, ook zonder dat hg t«Aiv telkens behoefde te herhalen, eene vernieuwde komst, en daarom wordt het enkele ixbeTv ook weder 13 : 2 met txdsTv eU t3 sriAiy afgewisseld. In dezen staat van zaken is het gewaagd, om, niettegenstaande de meerdere waarschgn* Igkheid der verbinding van xixtv met ixbóvTO^ fMu, uit deze woorden het besluit te trekken, dat Paulus, né. zgne eerste komst, tijdens het schrijven van zijnen tweeden brief, reeds voor de tweede maal te Corinthe geweest was en bij die gele- genheid de vernedering had ondergaan, dat de Corinthiers, in plaats van naar hem te luisteren, hem smadelgk bejegend hadden. Zulk eene smadelijke bejegening was hem wedervaren , doch niet tgdens zijn verblijf te Corinthe , maar in zgne afwe- zigheid, en niet ten gevolge van persoonlgke ervaring, maar door het bericht van Timotheus droeg Paulus hiervan kennis. De hem aangedane beleediging deed hem dan ook den brief schrgven, waarop 1 Cor. 2 : 3, 4 en 7 : 8 wijzen, doch gaf hem, zooals boven is aangetoond, geen aanleiding tot eene opzettelijke reis. Paulus uit dus, 2 Cor. 12 : 21, de vrees,

TAN PAULUS NAAR CORINTHE. 681

dat het God wellicht behagen zou , hem bij zgne aanstaande weder- komst de voor een apostel des Heeren grievende vernedering te doen ondervinden, dat zijn ophanden bezoek te Corinthe mocht blijken voor velen vruchteloos* te zijn.

Het laatste bewijs voor eene derde komst van Paulus te Corinthe heeft men gevonden in 2 Gor. 18 : 2: ^peelpttxa xx) irpoKtyu ^ iq Ttctpcov rh isunpov xa) iTo^y vvv roT^ wpcfifiotpTiixéfft xaI roTg Xoiirotf ttZctiv, on, iav ?A&» eU rh TaA/y, oi ^shofixt. Tot dat einde wordt tweeërlei weg ingeslagen: ót zóo^iaiw poiipfjxx op zijn tweede bezoek betrekkelgk gemaakt én uc irxpuv to ieuTspov vertaald wordt: „zooals toen ik ten tweedenmale tegen- was" '), waaruit dan wordt afgeleid, dat Paulus vóór het afzenden van dezen brief reeds tweemaal te Corinthe geweest was en dat dus zgne nu aanstaande komst de derde zijn zou; óf zóo, dat %po€tpiixx betrekkelijk wordt gemaakt op zijne vorige (de tweede) komst; irpoUyUj te verstaan van hetgeen hij thans schreef, alleen met rh hurepov verbonden wordt en ii xxpiiv door onderscheidingsteekens van vpoelpvixx en ro isuTtpov gescheiden wordt. Zóo de Synodale vertaling : „ik heb het te voren gezegd en zeg het vooruit, alsof ik tegen- woordig ware, ten tweedenmale enz." Tegen de opvatting van Wieseler en Meyer bestaat het bezwaar 1^ dat ég in de beteekenis van xx^ag ore genomen wordt en dat Paulus in dit geval duidelgker zou geschreven hebben : xxdag ore rh ieurepov 'jrapijfAiiv of vxpsyevófiijv (verg. 1 Thess. 3 : 4; 2 Thess. 3 : 10; 2^ dat irpoxiyuv in twee verschillende beteekenissen wordt geno- men , irpoelptixx van hetgeen Paulus vroeger mondeling gezegd , npokiyoi daarentegen van hetgeen hij thans bezig was ie schrijd ven *); 3^ dat, bgaldien Paulus eenvoudig had willen verwgzen naar iets wat hij , bij gelegenheid van zgn vorig bezoek , gezegd had, hij den historischen aoristus irpoelirov. Gal. 5:21 en niet het perfectum zou gebruikt hebben (verg. Gal. 1 : 9) ; 4^ dat zoodoende irxpav van ivuv wordt afgescheiden, waarmee het elders bij Paulus wordt verbonden (verg. 1 Cor. 5 : 3). Bg

1) «Wie anweaend du zweito Mal" (Wioeler); of «wie bei meiner zweiten Anwe- aenheit (Meyer ^ «sicut feci cum secondo Tobisoum enem** (Enim.).

2) De corrector heeft deze inconcinniteit gevoeld en daarom in sommige HSS aan Airkv y0v het woord ypét^ to^voegd. Zoo ook ChrysoetomoB, die irpoxiym ver- klaart door héym Ztk rf(c CTjtfT«AI}«.

682 DS OHOKESTELDE DBRDE RUS

desa spraakkuDstige beswaren komt eindelgk, 5^ de onwav- Bohijnlgkheid , dat Paulua, wiena tweede vermeende komat te Corintfae ondersteld wordt ten doel gehad te hebben , de Gorin- thiêrs over hun onwaardig gedrag persoonlgk terecht teaetten, in plaats hiervan , bg die gelegenheid han enkel xou aangelegd hebben : als ik weder kom , dan aal ik u niet sparen ( Wieaelerj. Waartoe diende in dit geval zgn komen? Dan had hg immers verstandiger gedaan van te Efeze te blijven, terwgl hg, door nu de bestraffing, waar het hem om te doen was, uit te stel- len, terecht den schgn op zich geladen zou hebben, dat hg wel forsch in zijne brieven, maar, tegenwoordig zgndefT^^rm^'; was (2 Cor. 10: 1) en den moed niet had om zich te laten gelden. Meyer zelf heeft deze zwarigheid gevoeld : ,die Gründe weshalb Paulus bei seiner zweiten, gewiss sehr kurzen Aowe- senheit geschont hat sind uns so wenig bekannt , wie u. s. w/' Tegen de Synodale vertaling bestaan gedeeltelijk dezelfde be* zwaren. Bepaaldelijk geldt tegen de verbinding van to leuT&p:y alleen met vpoxiya^ l^dat, bijaldien Paulus had willen zeggen, dat hij thans herhaalde wat hij reeds vroeger gezegd had het van zelf sprak, dat hij het nu ten iweedenmaU zeide, waardoor rh iêtirepGy achter xpoxiyoi overbodig wordt; dat Tpeupnx» en wpoxiya bg elkander behooren (verg. Gal. 1 : 9: «; rpo- npijKccfiiv, Ka) iprt xikty >Jyu)\ 3^ dat het gedwongen is om «« itxpay door een leesteeken van to Ismpoy te scheiden en met het meer verwijderde Tcpokiya te verbinden.

Ter rechte verklaring dier woorden merken wij op : 1^ ^p^fipn^» is in dezelfde beteekenis te nemen als %'po>Jyuy en daar het laatste een zeggen aanduidt van Paulus in zijne afwezigheid door middel van den brief, dien hij bezig is te schrg ven, moet Tcpuipvixx geacht worden insgelijks terug te slaan op iets, dat hg vroeger schriftelijk had aangekondigd ^); iq Trxpiv staat

1) Verg. Gal. 6 : S en ir^Q§ip%iK»^ 2 Cor. 7:3, wat Tolgens Meyer, op 6: Uf. terugslaat. Anders oordeelt h|j in i(jne aanteekcning op Gal. 1 : 9, waar kgr^oi^ pifiuBfify tietrekkelijk maakt op hetgeen Paulas bij zQn tweede besoek. Gal. 4: 18, Hand. 18 : 28, bnn mondeling gezegd bad. WQ rragen eebter: bad Pkoloa by 19Q tweede beioek reeds aanleiding gebad om 100 forach te spreken en werd de gemeente reeds dest^ds Terontrost door Joodsoh-HsbristelQke sendelingen, die een ander efaagelie als dat Tan Paolos predikten? Volgens den (valaierbrief bad dit eerst plaats gdisd, nadat Faiiliu er voor do tweede mud geweest was. Zie De Wette, Kmnte ErkUrmg . Kinl. S 2.

VAir PAUIiUS KAAK COKJLNTHE. 683

niet op sioh zelf, maar behoort bij ri isurspoy en moet dus vertaald worden, niet: als toen^ maar: f,alsof ik ten tweeden- male ^) tegenwoordig was." Te Tergelgken is hiermee de wijze, waarop Paulus ook elders in z^ne afwezigheid zich zelven als tegenwoordig voorstelt. Zoo 1 Oor. 5:3: fyi) fih yip , iiray^) T^ irafAXTij vxf^hv il r^ xveiifiaTtf Ijifi KixpiKX èg ic»pm Trxpx- iou^at xri. 3^ Het perfectum irpoëlptiKx duidt aan, dat Paulus niet enkel historisch wil herinneren, dat hg het hier aange- kondigde reeds bij eene vroegere gelegenheid had gezegd, maar dat het bij het reeds vroeger, eens of meermalen, in zijne brie- ven gezegde bleef, verg. 2 Cor. 7:3, waarom hij dan ook met irpoilpyiKx een vpohiyu verbindt. 4^ K^/iTcav vSvbeteekent: „al ben ik thans afwezig", met terugslag op ag Trxpiu: ,|ik heb het gezegd en zeg het, al ben ik thans afwezig, even pertinent, alsof ik tegenwoordig ware". Vs 2 houdt dienvol- gens in : P Pauluff had den onbekeerden te Gorinthe reeds te voren (schriftelijk) aangezegd {npoelpviKo)^ dat hij, bij zgne aanstaande komst, hen niet sparen zou; 2^ wat hij hun toen had aangezegd zegt hij hun nogmaals aan, vóór dat, hij per- soonlijk kwam {Trpoxiya). 3^ Wat hij hun vroeger in zijne af* wezigheid had aangezegd en nu bij herhaling aankondigde, had dezelfde beteekenis en kracht, alsof hij reeds, zooals nu stond te gebeuren, ten tweedenmale tegenwoordig was.

Vraagt men, op welke vroegere schriftelgke aankondiging xpoeipnKx betrekking heeft, dan kan Paulus hier voor oogen gehad hebben hetzg plaatsen als 1 Cor. 4 : 21 (De Wette),

De zwarigheid om vs. 9 op ts. S bctrekkeiyk te malcen, aan xpetipiiKafuv ont- leend, waarvoor P. in dit geval, volgens Meyer, clptfJMf«fv zou geschreven hebben, wordt weggenomen door de onderstelling, dat P., na het anathema in vs. 8 uitge- sproken te hebben, de pen heeft neergelegd en daarna in vs. O het in vb. 8 geiehre- veoe weer opvat. In dit geval vange met vs. 9 een nieawe regel aan en vertale men: wat ik hiervoren gezegd heb hond ik vol (perfect.) en zeg ik ook na nog eens", enz.

1) Dit ^te» tweedenmale** is hier niet «ziemlich lastig** rDe Wette), maar slaat op het tweede bezoek, dat Panlns thans op het pont was aan de Corinthiêrs te brengen.

2) Zoo te lezen met Tischendorf, ed. 8 en Meyer ad. h. I., volgens k* niet wegla- ting van i&c voor ^«v, zooals de Ree. heeft en T. vroeger, ed. 7, in weerwil van A BCB, liet dmkken, toen l^j by zQue recensie den Sinaiticas nog niet geraad- pleegd had.

684 DE ONDERSTELDE DERDE EEI8

waar hg de hoop koestert van zioh niet genoodzaakt te znlleo aden om te komen met eene roede, wat de bedreiging insloot, dat hij, wanneer zij in hnnne verkeerdheid volhardden , hen^ bg sijne komst, niet sparen, maar streng bestraffen zon; hetq eene bedreiging, voorkomende in meergemelden , kort te y<»eD aan de Corinthiörs geschroren seherpen brief; hetzg plaaisffli in dezen zelfden brief, zooals 2 C!or. 1 : 23, WBsrof ov ^elwftM ^ 18 : 2, of het kort voora%aande, waarop roU itpo^fiêtfirnnivn ^ 13 : 2, verg. r&v xpoyifMtprnxirm ^ 12 : 21, schgnt terog te wgzen. Is dit de zin der woorden , moet , a%ezien van bgzaken waarover het verschil niet loopt, é^ irxpuv r3 iêirepop vertaald worden : „als ware ik ten tweedenmale tegenwoordig" , dan blgkt hieruit, dat Paulos, wel verre van hier te gewagen van een tweede bezoek, vóór het schrijven van dezen brief te Corinthe gebracht, integendeel zijne nu op handen zgnde komst {ix^ilv êU ro mA/y) als een rh hunpov irxfitJyai^ en dus de reis naar Corinthe, die hij thans gereed stond te ondernemen, niet als zijne derde j maar als zgne tweede reis heeft voorgesteld.

Ik heb bg deze historisch •exegetische studie geen gebmik gemaakt van het verhaal der Handelingen. De onnauwkeu- righeid van vele berichten omtrent Paulus en het tendentiease der verhalen veroorloofden niet, ter beslissing van dit vraag- stuk, ons op hel gezag van dit boek onvoorwaardelgk te be- roepen. Intusschen mag niet onopgemerkt blijven, dat het bericht, dat Paulus drie jaren achtereen te Efeze vertoefiie, Hand. 20 : 18, 31, al houdt men de rede van Paulus tot de presbyters van Efeze te Milete gehouden voor verdicht, éen geheel uitmaakt met fragmenten van een authentiek reisverhaal , XX : 5 15, 26, XXI : 1 18, waarin een tochtgenoot, een der mannen, die Paulus op zijne reis naar Judéa vergezelden, in den eersten persoon verhalend optreedt , en 't welk de auteur der „Handelingen'^ geacht moet worden in zijn geheel voor zich gehad te hebben. Uit dit reisverhaal kon de schrgver der „Handelingen'' weten, of Paulus al of niet ona%ebroken te Efeze geweest was. Laat hg nu Paulus zeggen, dat hij, yan den eersten dag af dat hg in Azië was aangekomen tot bg zijn vertrek , den gamchen tijd {rh xivrx xpivw) te Efeze had doorgebracht" en »drie jaren lang^ nacht en dag niet

TAN PAULUS NAAR GOBINTHS. 585

had opgehouden hen te yennanen," t. 31, dan mag het er voor gehouden worden , dat hem uit dit reisyerhaal , waaruit hij slechts fragmenten oyemam , niet alleen niets yan een tusschen- inliggenden uitstap was gebleken, maar dat hy yeeleer aan dit reis- yerhaal zelf de chronologische bijzonderheid ontleend heeft , dat Paulus drie jaren achtereen te Efeze zijne apostolische werkzaam- heid heeft yoortgezet. Acht men het mogelijk , dat de auteur dien uitstap naar Corinthe opzettelgk heeft yerzwegen, ten einde ook nu, evenals elders, conflicten yan Paulus met de Joden- christenen te yerbergen, het ware hem ?oor ddt doel genoeg- zaam geweest dien uitstap niet te yermelden, zonder dat het noodig ware, tot dat einde een aaneengeschakeld driejarig yerbijjf te Efeze te yerdichten. Schijnt dus het bericht van den auteur der ^Handelingen", uit een chronologbch oogpunt, geloof te verdienen , dan stemt het met het resultaat, aan de beide Corintherbrieven ontleend, overeen, en kan geacht worden het daar gevondene te bevestigen.

Ik meen hiermee bewezen te hebben, dat de zoogenaamde derde reis van Paulus naar Corinthe, hetzij van elders, hetzij van Efeze uit, en in het laatste geval, hetzg men haar aan het schrgyen van 1 Cor. laat voorafgaan, hetzg men haar plaatst tusschen 1 Oor. en 2 Cor. in, voor nieU meer dan eene historische fictie ie hotiden is.

De orde der gebeurtenissen is, na het ingesteld onderzoek, als volgt:

Paulus komt op zijne reis van Azië naar Europa over Troas , Hand. 16 : 10, Philippi, vs. 12, Thessalonica, 17:l,Beroea, VS. 10 en Athene, vs. 16, naar Corinthe, 18 : 1, komt aldaar in kennis met Aquila en Priscilla, twee der onder Claudius uit Bome verdreven Joden of Joden-christenen , en is er gedu- rende 1^/s jaar (Hand. 18 : 11) werkzaam, bijgestaan door Timotheus, 1 Cor. 4 : 17; 16 : 10, volgens 1 Cor. 9: 6, ook door Bamabas , ^op wiens eerst later gevolgde verwijdering yan Paulus de auteur der Handd., evenals op de Jeruzalemsohe samenkomst, onhistorisch anticipeert, 15 : 18 39) en waar- schijnlgk ook door Titus 2 Cor. 7 : 6, 8 : 23, wiens naam, wegens het gebeurde Gal. 2 : 1, als compromettant voor het irenische doel des schrijvers , in het boek der Handd. zorgvuldig

37

586 ONDERSTELDE DERDE RSIB

wordt renwegen ^). Na, gedurende dien tijd, te Corinthe en omliggende plaatsen in Achaïa, 2 Cor. 1 : 2 gearbeid te heb- ben, Torlaat hg die stad, om, na te Efeze een kort bezoek gebracht en aldaar Aquila en PrisoiUa achtergelaten te heb- ben, Hand. 18 : 19» over Caesarea naar Jeruzalem te reizen, VB* 22, niet om, zooals de auteur der Handd. zgne lezers wil doen gelooven, uit Joodsche devotie een der hooge feest^ mee te vieren, vs. 21, maar om, zooals Straatman ^) m. i. heeft bewezen, naar aanleiding van zwarigheden, die te Corinthe zich hadden voorgedaan, vergezeld van Bamabas en TitnB,het vraagstuk der heidenmissie met de iq>08telen te bespreken » GaL 2 : 1 V. en begeeft zich hierop, onder aanbeveling van de zorg voor de Jeruzalemsche armen, naar Antiochië , Hand. 18 : 22 , waar, ten gevolge van het conflict met Petrus en de mannoi van Jacobus , het te Jeruzalem gesloten compromis , (ïal. 2 : 7 10 verstoord, vs. 11 en verv. en (in tegenspraak met Hand. 15 : 37 39), de grond gelegd wordt tot de verwgdering, die sedert tusschen Paulus en Bamabas ontstond, Ghd. 2 : 13. Yan An- tiochië vertrokken brengt hg een tweede bezoek aan de broe- ders in Galatië, Hand. 18 : 28, vgl. Gal. 4 : 13, stelt er orde op de inzameling der gelden voor Jeruzalem bestemd, 1 Gor. 16 : 1, en vestigt zich eenigen tgd daarna te Efeze, 19 : 1, waar hij, doch nu zonder Bamabas, met Timotheus, 1 Cor. 4 : 17 ; 16 : 10 ; 2 Cor. 1 : 1 en andere broeders ongeveor drie jaren lang met goed gevolg , ofschoon niet zonder hevigen strijd, werkzaam is, 1 Gor. 15 : 32; 16 : 9; 2 Cor. 1 : 8 v. Inmiddels had zich , na het vertrek van Paulus uit Corinthe » een Alexandrijnsch Christen uit de Joden, met name ApoUoe, na, onder de leiding van Aquila en Priscilla te Efeze voor het Paulinisch evangelie te zijn gewonnen, Hd. 19 : 24 26, te Corinthe neergezet , vs 27 en zich aldaar voor de zaak van het Christendom, in den geest van Paulus, verdienstelyk ge- maakt, 1 Cor. 1 : 12; 3:5, 6; 4:6. Tevens haddm, waarschijnlgk ten gevolge van den strgd van Paulus met Petrus te Antiochië, Gal. 2:11 verv. Joodsch-christelijke zendelingen , voorzien van aanbevelingsbrieven uit Jeruzalem , 2 Cor. 3:1, niet alleen in de gemeenten van Galatië , GaL 1:7, maar ook

1) Fftolns, De apostel Ytn J. C. 2) T. a. p. bl. 176 v.

VAN PAULUS NAAE OORINTHB. 587

te Corinthe ingedrongen , om , gerugateund door het geasag der Je- ruzalemsohe apostelen, 2 Gor. ll:5;12:ll,de vrge anti-Judaïs- tische eyangelieprediking van Paulus tegen te werken en het apos- tolaat van Petrus , ten koste van den heiden-apostel , te verhef- fen , 1 Gor. 1 : 12. Ten gevolge hiervan hadden sdoh , in Paulus afwezigheid, partijen te Corinthe gevormd, waarvan sommigen sich naar Apollos of Paulus, anderen naar Petrus noemden, of zelfs, met uitsluiting van andersdenkende Paulinisten, be- weerden i de volgers van Ghristus hg uitnemendheid te zijn,

1 Gor. 1 : 12, 18; 2 Gor. 10 : 7.

Yan dit een en ander te Efeze onderricht, 1 Gor. 1 : 11; 16 : 12, 17, schreef Paulus, na reeds vroeger met de Corin- thiërs in briefvrisseling geweest te zgn 6 : 9 ; 7 : 1 , zgn eer- sten nog voorhanden brief aan die gemeente. Had hij reeds in zijn voorgaanden zgn plan meegedeeld, om, op zgne reis van Efeze naar Macedonië, over zee de Corinthiërs in het voorbijgaan te bezoeken, om later, op zgne terugreis van Macedonië, nogmaals te Gorinthe te komen, 1 Gor. 16 : 7;

2 Cor. 1 : 15, 16| zoo deelt hij hun nu , dewijl , na de ontstane verwikkelingen, een langer verblgf hem noodig scheen, zijn voornemen mee , om , zonder zich in Macedonië op te houden , over land rechtstreeks op Corinthe af te gaan en dan aldaar, indien het zoo uitkwam, te overwinteren, 1 Gor. 16 : 5 7. Ook dit plan werd echter niet, althans niet zoo spoedig als Paulus zich had voorgesteld, 1 Cor. 4 : 19, ten uitvoer ge- bracht De reden hiervan was , dat Timotheus met nog andere broeders, kort vóór het schrijven van 1 Cor., op last van Pau- lus naar Corinthe op reis, 1 Cor. 4 : 17; 16 : 10, bij zgne terugkomst van daar, 2 Cor. 1:1, voor Paulus naar het Bchgnt, hoogst bedroevende tijdingen had meegebracht Na het vertrek van Apollos, die, het twisten te Corinthe moede, de gemeente verlaten en zich tot Paulus naar Efeze begeven had, 1 Gor. 16 : 12, had de Joodsch-christelgke oppositiepartg vrij spel gekregen en zich steeds sterker tegen Paulus doen gelden. Men had zich nu niet langer, zooals vroeger, er toe bepaald, om Petrus en Christus zelven tegen Paulus over te stellen, en hem zijn apostolische waardigheid te betwisten, 1 Cor. 9 : 1 v. , maar zich ook verstout hem persoonlijk aan te randen en zgn karakter, goede trouw en waarheidsliefde, zijn

588 BE ONDERSTELDE DERDE REIS

gezond yerstaBd, ja zeUs zgne eerlijkheid in geldzaken in Te^ denking te brengen, 2 Gor. 2 : 2—8; 7 : 12, en 13; 8 : 20 y 21; 10 : 2. Zelfe had zich een, naar het schgnt , invloed* rijk lid der gemeente, aan het hoofd der beweging gesteld en tegen Paulns in diens afwezigheid zich vergrepen , 2 Cor. 2 : 5, 6; 7 : 12. Hiervan door Timotheos, bg diens temgkomst nit Corinthe , onderricht , stelt hg zijn voornemen om eerlang te Gorinthe te komen 1 Gor. 4:17; 16:4 6, uit, omdat hg de hem dierbare gemeente, die zich lichtzinnig van hem had laten aftrekken, eene bestraflSng besparen en niet in droefheid tot haar komen wilde, 2 Cor. 1 : 23; 2 : 1. In plaats van zelf te komen, zendt hg een ander, doch na niet Timotheus, wien hg wellicht als te zacht voor die zending minder geschikt achtte, 1 Gor. 16 : 10, maar Titus, een wakker man en volbloed heiden-christen, die hem reeds vroeger in zijnen strgd met de Joden-christenen ter zijde had gestaan, Qtsl. 2:1, met nog een anderen broeder, voorzien van een thans ver- loren brief, waarin hij in scherpe bewoordingen aan zgne verontwaardiging over het gebeurde lucht gaf, 2 Gor. 2 :3,4;

7 : 8. Nadat deze mannen waren afgereisd, vertrok Panlos zelf uit Efeze over Troas naar Macedonië , yol angstig verlangen om Titus op zijne terugreis uit Gorinthe te ontmoeten en van hem te vernemen , wat zijn bestraffende brief en het bezoek yan Titus hadden uitgewerkt, 7 : 5 v. Na te Troas vruch- teloos op Titus gewacht te hebben, 2 : 12, treft hg hem aan in Macedonië , 7 : 6 , en mocht zich verblijden over de genist- stellende tijdingen, die deze omtrent de veranderde stemming der gemeente medebracht, 7:7. Zóo gerustgesteld, zendt hg Titus andermaal naar Corinthe , wederom met een brief (den twee- den aan de Corinthiërs), vooruit, nu vergezeld van twee andere broeders, 8 : 22, die, als vertegenwoordigers van andere gemeenten

8 : 18, 23, aan de afgevaardigden uit Gorinthe zich zouden aansluiten om mei hem de bereids in Galatië, 1 Gor. 16 : 1, te Gorinthe 1 6 : 1 en in Macedonië , 2 Gor. 8 : 1 v. ingezamelde gelden ten behoeve van de armen van Judéa, naar Jeruzalem over te brengen , 1 Gor. 16 : 1 v. , 2 Gor. 1 : 16 ; 9 : 1 v. , en zgne belofte, vroeger te Jeruzalem gedaan. Gal. 2 : 10 gestand te doen. Inmiddels maakte hij zelf in Macedonië aanstalte, 12 : 14, om persoonlijk naar Gorinthe te komen en zgn reeds tweemalen

VAN PAULUS NAAR CORINTHE. 589

aangekondigd maar telkens uitgesteld reisplan nu eindelgk te volbrengen, 13 : 1, 2. Of hij te Gorinthe is aangekomen en wat hem aldaar is wedervaren , melden de brieven niet , terwgl de auteur der Handd. zich bepaalt tot de enkele vermelding van zijne aankomst in Hellas, 20 : 2. Dat hij te Corinthe ten tweedenmale geweest is, blgkt echter uit Bom. 16 : 2S, waar zoowel de vermelding der „stad" en der Corinthische havenplaats ^^Eenchreë", 16 : 1, als van Gajus, zijn gastheer, volgens 1 Cor. 1 : 14, een aanzienlgk medelid der Corinthische gemeente, en van Erastus den rentmeester der stad, die ins- gelijks te Corinthe woonde, 2 Tim. 4:20, het waarschgnlijk, zoo niet zeker maken, dat Paulus, gedurende zijn tweede ver- blijf te Corinthe, zgn brief aan de Bomeinen, wellicht ook dien aan de Galatiërs geschreven heeft, nadat hij van het drijven der Jeruzalemsche zendelingen ook in die streken in kennis was gesteld. Na drie maanden toevens. Hand. 20: 8, begeeft hij zich nu, vergezeld van het gezantschap ter over- brenging der coUeetei Hand. 20 : 3, 4, naar Jeruzalem , waar hij vervolgens , naar het bericht van een tochtgenoot , aankomt , Hand. 21 : 17.

J. H. SCHOLTEN.

VEBBETEBINa-.

BI. 568 reg. 12, van boven, moeten de woorden: >en ook volgens Bleek" wegvallen. De aanhaling in noot l heeft betrekking op de woorden : »niet weer te Corinthe geweest"' , op dezelfde bladz. reg. 8 en 9 V. boven.

SCHETSEN UIT DE KERKHISTORIE DER II« EEUW 9. O.

L

De ondergang van het Joodsche volkAestaan en de invloed dier gebeurtenis op het Christendom.

Het is de groote verdienste van den Züroher hoogleeraar, Dr. G. Volkmar, dal hg aangaande de laatste jaren van het joodsohe yolksbestaan , onder de regeering der beide keisers Trajanus en Hadrianus, een aantal historische bizonderhedei heeft aan het licht gebracht , welker waarde te grooter is , om- dat zg aan de letterkundige bescheiden van dien tgd syn ont- leend. Zijn YoortreflPelgk werk, getiteld: Handbuch der Ein- leitung in die Apocryphen , l^^^* Theil : Judith und die Propheten Ezra und Henoeh; Abtheilung: ,, Judith," mag in den Tol- len zin des woords een baanbrekende arbeid heeten, die ook in joodsche kringen een welyerdienden opgang gemaakt heeft. In het boek Judith toch leert hij ons eene kostbare oorkonde kennen voor de geschiedenis Tan den opstand der Joden tegen het einde der regeering Tan Trajanus , welke opstand , na Toor korten tijd door Hadrianus te zgn gestild, in het jaar 131 n. C. met vernieuwde woede uitbarstte, en toen tot een even wan- hopenden als moorddadigen strgd Tan den kant der Joden Toerde , die wederom in het jaar 185 met de beslissende Torwoeeting Tan Jeruzalem eindigde, na aan meer dan een half millio^i Joden het leven te hebben gekost. De uitkomsten, die Yolk- mar door zijne onderzoekingen heeft verkregen, komen in de hoofdzaak op het volgende neder. In het 16« jaar zgner re- geering (het jaar 114 onzer tijdrekening) ondernam Trajanus zijn krijgstocht tegen de Parthen en kwam met zgn leger tot in Syrië, in welks hoofstad Antiochie hij de winterkwartieren betrok. In het volgende jaar opende hij den veldtocht op

SCHETSEN ÜIT DE KERKHISTORIE EKZ. 591

ParthiBch grondgebied, en was in alle gevechten overwinnaar, zoodat hg yan zijne soldaten den eeretitel Parthicns ontving. Ook den daarop volgenden winter bracht hij te Antiochië door, om in de lente van 116 op nienw te velde te trekken , ditmaal tegen de bondgenooten van den Parthischen koning , wier deel- neming aan den oorlog hij wilde straffen. Het krijgsgeluk bleef hem getrouw. Eerst trok hg uit Antiochië naar het oos- ten van Opper*Syrië, en bleef eenigen tgd in den omtrek van Nisibis, dat hij het jaar te voren had veroverd. Yervolgens drong hg in het door Joden bewoonde bergland Cardyane- Adiabene, aan de overzijde van de Tigris door, en onderwierp het aan zijn scepter. Deze overwinning baande hem den weg naar Hedië, Mesopotamië on Assyrië , welke gewesten hij aohter^ eenvolgens aantastte en in romeinsche wingewesten veranderde. Daarna wendde zich de keizer tegen de Arabische volksstam- men, die mede met den Parthischen koning waren verbonden geweest . dreef hen uiteen , nam , al voortrukkende , Babyion, Ete- siphon, aan de overzijde van den Euphraat in, en drong zege- vierend tot aan den Persischen zeeboezem door. Intusschen waren achter zijn rug de Joden overal in opstand gekomen , niet alleen in de pas veroverde landen, maar ook in de romeinsche pro- vincies , voomamelgk in Egypte , Cyrene , op Cyprus en in Judea , welk laatste het middenpunt der oproerige beweging was. Zoodra Trajanus van deze woelingen bericht kreeg, besloot hg terug te keeren en de afvalligen te kastijden. Hij zond zgne voornaamste onderbevelhebbers vooruit, met last om den op- stand te dempen, en volgde hen op den voet om het werk der bestraffing te voltooien. Turbo trok naar Egypte en de vorst van Mauretanië, Lusius Quietus, sloeg den weg in naar Syrië. De laatstgenoemde had spoedig den opstand iu Opper» Syrië beteugeld I en voerde zijne benden van daar naar Judea, aan hetwelk hg een voorbeeld wilde stellen, dat voor goed een einde aan den lust tot oproer zou maken. Zegevierend drong hij het Joodsohe land binnen, verwoestte te vuur en te zwaard alles wat hij op zijn weg ontmoette, en dwong het Sanhedrin , dat zijn zetel te Jamnia had opgeslagen , in allerijl naar Jeru- salem te vluchten. Zijn plan echter om deze gewichtige stad bg verrassing in te nemen mislukte. Met den moed der wan- hoop boden de Joden hem tegenstand, en hielden den romein-

592 BCSETBBK ÜIT DB KEBKHISTORIfl

sohen bevelliebber, in de groote vlakte van Esdrelon teg^tL Op den daar waren zij echter tegen de overmacht niet bestand ; de Romein drong hen al verder en verder terug en weldra, in de maand Augastas van dat jaar , zagen zij zich oit alle vaste plaatsen verdreven , behalve eene kleine maar Bterice vesting, die den toegang naar Jerasalem a&loot. Ook deze was op het pont zich over te geven , toen onverwacht Trajanns overleed. Zgn opvolger Hadrianos schorste dadelgk al de oor- logsplannen van zgn voorganger. Hg riep Qoietos terug en maakte vrede met de Joden, waarbij hg hun verlof gaf den tempel te herbouwen en zich verbond de stad te herstellen. Zoo liep tegen alle menschelijke verwachting de opstand der Joden in hun voordeel af. Wel hadden zij hunne vrgheidniet heroverd I maar toch van den overmachtigen vgand meer ver- kregen dan zij hadden kunnen hopen, en zagen zich uit den bangsten nood en van den rand des verderft plotseling in een toestand geplaatst, die hun de schoonste uitzichten voor de toekomst scheen te beloven. Ongelukkig duurde de tijd van rust en verademing slechts kort. Nadat de eerste roes van blijdschap over Israëls ongehoopte verlossing voorbij was, keerde de oude wrok tegen Rome met vernieuwde hevigheid terug. Het ergerde de Joden, dat zg betrekkelijk weinig hadden gewonnen , maar het groote doel , de bevrgding van het heilige land uit de kluisters der heidensche wereldmacht, op verrena niet hadden bereikt. Spoedig bleek hun , dat Hadrianus alleen uit staatsbelang en ter bevestiging van zgn eigen gezag zoo gewillig vrede gesloten had, maar het niet bij hem was opge- komen, om het gebied over zulk een belangrgk deel der romeinsche monarchie prgs te geven, of ook maar één enkd recht, dat hij als heerscher over Judea bezat, op te offeren. Hij deed wel zgne gelofte gestand om de stad weder op te bouwen , maar had overigens geen ooren voor den onstuimigen drang der Joden , die Jerusalem alleen voor zich zei ven wüden hebben. Met ieder jaar groeide bij de teleurgestelde bewoners de overtuiging aan, dat in den grond der zaak de oude toe- stand onveranderd was gebleven, en de keizer geen plan had om op hunne klachten en bezwaren te letten. Het scheen zelfe, als wilde hg nog minder dan zijn voorgangers hunne nationale gevoeligheid ontzien. Hg legde namelgk romeinsche

BSB II« EEUW K. C. 593

bezeitiiig in de stad; yreemdelingen zeiti^ ^h daar neder, evenals in de overige groote steden des rgks ; en het liet zich aanzien, dat met deze ook de heidensche afgodendienst zich een zetel in Jerusalem zou veroveren. Met verbetene woede zagen de Joden hunne vermejnde rechten met voeten getreden. Het baatte niet, dat de regeering milde bgdragen voor den tempelbouw schonk; die hulp toch was reeds om de bron, waaruit zg voortsproot, hun veel meer een gruwel dan een gunst- bewijs, en eene ontheiliging van den godsdienst der vaderen. Zoo smeulde het vuur van haat en verbittering onder de asch voort, en wachtte slechts op een gunstig tijdstip om opnieuw in laaien gloed uit te barsten. Die gelegenheid liet zich niet lang wachten. Hadrianus, die de joodsche vooroordeelen öf niet genoeg kende, of ze verachtte, stond aan de heidensche godsvereering de vrge uitoefening te Jerusalem toe. Niets scheen hem billgker en natuurlijker, dan dat daar naast den tempel van Jehovah ook een heiligdom aan den beschermgod van het romeinsche rijk verrees. Hij liet zich daarom van zijn besluit niet terug brengen, maar lokte door zijne volharding ook den geweldigen opstand uit, die in het j^uur 181 n. O. geheel Palestina in vuur en vlam zette. Het joodsche volk gevoelde, dat het ditmaal een strijd begon op leven en dood, en dat het bezwijkende, op geene genade van den kant des keizers meer mocht hopen. Yolle vier jaren vocht het met de doodsverachting van wanhopenden, vast besloten zijnde om zgne vrijheid te veroveren , of te sterven. Aanvankelijk lachte de fortuin hun toe, daar het hun mocht gelukken de Romei- nen uit Jerusalem te verjagen, en een tijd lang onder Bar- Cochba, die zich als Messias had opgeworpen, hunne onafhan- kelijkheid te handhaven. Maar aan zich zelven overgelaten, waren zij toch op den duur tegen de overmacht van het ro- meinsche rijk niet bestand. De veldheer Julius Severus, die het bevel over de romeinsche krijgsmacht voerde, sloeg den joodschen koning in meerdere gevechten en sloot hem eindelijk in de vesting Bethar op. Na eene hardnekkige verdediging, waarbij de Joden wonderen van dapperheid verrichtten, viel eindelijk, in Augustus van het jaar 186 ook deze laatste ves- ting in handen der Romeinen, en hiermede was de oorlog geëindigd, maar tevens het volksbestaan der Joden vernietigd.

594 8CHET8SH ÜIT DS KBBKHtSTORIB

Zwaar drukte de gnren hand dea OTerwinnaan op het nitge- putte land. Meer dan een half millioen menechen kwam tgdens en na de laatste wonteling met Rome om het Ieren* Jen- aalem werd in eene romeinsche kolonie Teranderd en ran den joodflchen snordeeeem grondig gesoiTord. De Bomeinen tn^- ken een kring om de stad , binnen welken geen besned^ie &eh mocht vertoonen. De mannen van aanzien en inWoed ledeo den marteldood en niets werd yan regeeringswege Yemimd, om het Jodendom voor goed onschadelgk te maken. Wel redde de rerwonderlgke veerloacht des volks het van een rolslagen ondergang f maar met Israëls Tolksbestaan was het voor altgd gedaan. De Toonraderlgke godsdienst bood SEOgeTierend asn alle stormen het hoofd , doch Jemsalem Ueef eene heidensche stad , de tempel een puinhoop. Dat dese geweldige omkeering een diepgaande werking moest oefenen op het Ohristendom, dat nog met soo^ele banden aan het Jodendom was gehecht, behoeft geen breedyoerig betoog; onse taak is alleen haar in de hoofdtrekken te schetsen.

In de eerste plaats moeten wij onze aandacht yestigen op de geheel yeranderde yerhouding, welke de yal yan Jerosalem onder Hadrianns tosschen het Jodendom en Christendom heeft yerooraaakt. Bg een nauwkeurig onderzoek yan het apostolisch tgdyak kan het ons niet ontgaan, hoezeer het onthaal, dat de eyangeliepredikers bg de Israëlieten in de yerstrooiingyonden, yerschilde yan de ontvangst, die zg bg de bewoners yan Pa^ lestina ontmoetten. De laatsten namen de Ugde boodschap yss het koninkrgk Gods zoo bereidyaardig aan, dat Jaoobus, de broeder yan Jesus in het jaar 57 den apostel Paulus op de tienduizenden kon wgzen, die in Palestina hunne hoop op Jesus hadden gebouwd. Paulus daarentegen, die eenige jaren onder de Israëlieten in de verstrooiing had gearbeid, kende bij onder- vinding hunne vijandige gezindheid voor het evangelie, es verklaarde dit verschijnsel met de bekende uitspraak: „óax het kruis van Christus den Joden eene eigemis, en den He- denen eene dwaasheid was.'' Het groote beletsel, dat de buiten Palestina wonende Joden belette Jesus aan te nem^J was derhalve gelegen in het feit, dat de Christus, die hun is Jesus van Nazareth werd verkondigd, in 't geheel niet beant- woordde aaa de voorstelÜBgen en verwachtingen, die zg iieh

V

I

BIB W BBÜW K. O. 595

vaa den MessiaB yonnden, en een OhriBtOB, die in plaats van zgn Tolk nit de oYerheenching der Bomeinen te yerlossen en den troon van David te Jerusalem op te richten, door de Romeinen aan het kmis genageld was, in hnnne schatting niet Toel meer was dan een bedrieger. Ongetwijfeld bestond yoor de Joden in Palestina hetzelfde bezwaar tegen de omhel- zing van het evangelie, daar er hoegenaamd geen grond is YOor de meening, als zouden zg op het punt der Messias- verwachting andere begrippen, of zuiverder voorstellingen heb- ben gekoesterd, dan hunne broeders in den vreemde. Er moest dus voor hen eene andere beweegreden in het spel zijn, die hen over dit bezwaar, dat daar buiten schier onoverkomelijk was, deed heenstappen. Die beweegreden hebben vdj, naar 't mij voorkomt, te zoeken in den staatkundigen toestand van Palestina, tijdens en onmiddellijk na het apostolisch tijdvak. Met stillen wrok en slecht verholene verbittering torschte Pa- lestina het juk der overheersching. Het kon niet igdzaam berusten in het verlies van zijne onafhankelijkheid en vrgheid. Met hoeyeel voorzichtig beleid het romeinsch staatsbestuur ook te werk ging, en hoe zorgvuldig het alles trachtte te vermijden, wat de nationale vooroordeelen der Joden kon krenken en het vnur van godsdienstige dweepzucht aanblazen, toch kon het onmogelgk elke beleediging van den volkstrots voorkomen. Reeds het feit der overheersching zelve was eene grief, waar- over geen rechtgeaarde Jood zich kon heen zetten. Elke maatregel van de zijde der Romeinen was reeds om zgne afkomst hatelijk , en daar de regeering van zulk een onmetelijk rijk als het romeinsche gedurig wetten moest uitvaardigen, bevelen geven én verordeningen invoeren, die ter wille van het algemeen rijksbelaag de bizondere belangen der provinciën beperkten , of kwetsten , zoo was in Palestina de aanleiding tot botsing altrjd aanwezig en het gevaar van oproer en verzet steeks even dreigend. Het groot geschiedkundig werk van Josefus, dat de hoofdbron is voor onze kennis van dien tijd, toont ons duidelijk en klaar, hoe weinig er noodig was om de Joden in Palestina teg^n hunne overheerschers in het har- nas te jagen, en van den opstand door Judas den Galileër verwekt, tot aan den ondergang van het Israëlitisch volksbe- srtaan onder Hadrianus , mogen wg gerust zeggen , dat Palestina

596 8CHBT8BH UIT DE KRKHISTORIK

YOortdnreDd in een staat yaa gisting heeft geleefii, welke nu eens sterker, dan weder zwakker, t^ eiken gonstigen samen- loop van omstandigheden in openbaar yenet t^en de Bomei- nen nitbrak , maar ook telkens met geweld onderdrukt , de Ter- bittering steeds dieper wortel deed schieten en de Uoof tos- schen oyerheerschers en overheerschten onophondelgk rerwgdde. Dese Yolksstemmingy die nit den aard der laak voornamelijk de lagere standen beheerschte, bg welke in den r^el het natio- naliteits-gevoel het sterkst is ontwikkeld, gaf wederom aan het Christendom eene groote mate van aantrekkelijkheid, dsar het door de verkondiging van de aanstaande wederkomst van den tgdelgk bg God vertoevenden Messias, de erg^nis ver- zachtte en wegnam , die het kruis van den Nazarener verwekte. Een Ohristos, die lederen dag op de wolken des hemels kon verschgnen, om al de beloften Oods op 't heerlgkst te ver- vullen, kon, in weerwil dat hg aan het kmis was gestorven, met weinig moeite aannemelgk worden gemaakt voor een volk, dat met onstuimig verlangen die vervulling tegemoet zag. Men had slechts aan zgn kruis eene bevredigende verklaring te ge- ven , door het met de zonde des volks , of met de ongerechtig- heid der heidensche wereld in verband te brengen, om in de schatting van duizende Joden het uiteinde van Jesus als een on- misbaar bestanddeel van den raad des Allerhoogsten te reeht- vaardigen. En hoe meer nu de loop der tgden en de gebeur- tenissen op staatkundig gebied eene ras naderende omwenteling schenen te voorspellen , des te bereidvaardiger toonden zich ook de gemoederen van Palestina's bewoners , om aan de prediking van den Christus uit Nazareth het oor te leenen. Uit dit oogpunt wordt ook de houding alleszins verklaarbaar, welke de twee groote partijen onder de Joden ten aanzien van het Christendom aannamen. De Farizeën toch hadden geene reden om het Christendom te vervolgen. Want het werkte tot op zekere hoogte geheel in den geest dier partg, daar het den volksgeest wakker hield, en zoo den weg baande voor den waren Christus , die ook naar het oordeel der Farizeën vroe- ger of later moest verschijnen. Daarentegen vond het in de Sadduceên van den beginne aan zgne natuurlgke vganden en onverzoenlgke bestrijders, daar deze partij, die vooral de be- schaafile en ontwikkelde mannen van aanzien onder hare leden

DBR lic EEUW N. C. 597

telde, het Mesaias-geloof en al wat daannede samenhing als eene onuitputtelijke bron van onrust en woeling, en daardoor van ramp en lijden voor het volk beschouwde, terwijl haars inziens de politieke wijsheid vorderde ^ dat Israël in de over- heersching der Bomeinen berustende, winst en voordeel deed met de betrekkelgke vrijheid, die het als romeinsch winge- west genoot. Bij de Joden in de verstrooiing was echter de toestand geheel anders. Niet dat ook zij niet met smach- tend verlangen den groeten dag van Israels verlossing uit den druk der overheersching verbeidden , maar de omstandighedeUi waaronder zij leefden , dwongen hen tot grootere voorzichtigheid. Zij moesten wel tegen wil en dank zich kalmer gedragen, hunne ware gezindheid zorgvuldiger verbergen en minder toegankelijk voor overdrevene verwachtingen zich toonen. Sedert eene reeks van geslachten in het midden der Heidenen leyende, was hun haat tegen deze innerlgk wel even diep en sterk, maar toch niet zoo gemakkelijk tot uitbarsting ge- neigd. Als minderheid onder eene bevolking, die over 't al- gemeen niet bizonder gunstig voor hen gestemd was, moesten zij zich streng van alle ontijdige beweging onthouden , die zoo licht voor hunne heidensche omgeving eene welkome gelegen- heid kon zijn, om den ouden wrok aan hen te koelen. Daarbg kwam, dat voor hen de voordeelige zgde der romeinsche over- heersching beter in het oog viel, dan de nadeelen, die zich bij voorkeur in Palestina deden gevoelen. Want overal ge- noten zij onder den scepter der Cesars eene groote mate van bescherming en vrijheid. Nergens werd aan de onbelemmerde uitoefening van hunnen godsdienst eenige hinderpaal in den weg geplaatst Zg vormden in de groote steden van het ro- meinsche rgk even zoovele schier onafhankelijke gemeenten , door eigen gekozene overheden bestuurd, zoodat zij met de heiden* sche omgeving niet meer in aanraking behoefden te komen, dan zij zelven verlangden. Uit het oogpunt van stoffelijke welvaart hadden zij het werkelijk goed, en dit besef was, bij hun van nature vreesachtig karakter , gepaard aan hunne gehecht- heid aan de goederen dezer aarde , voldoende , om hen tegenover het evangelie van den Nazarener met een schier onverwinlijk scepticisme te vervullen. Bij al hunne verkleefdheid aan het !Me8sias-geloof , wilden zij toch niet voorbarig het tegen woor-

598 SOHKTSBK UIT DE KBBKH<8T0BIE

dige in de waagsduud steUen en gevaar loopen, om het goede dat zg genoten voor een hersenschim op te offeren, of ten bate van een bedrieger te verbeuren. Zij wenachten niets lie- ver, dan getuigen te zijn van de vervulling der goddelijke be- loften, maar de herstelling van Davids troon moest eerst een voldongen feit zgn, voordat zij er toe zouden besluiten zioh voor onderdanen van den Messias te verklaren. Een Christus die geslaagd zou zgn kon op hunne onverdeelde trouw en hulde rekenen, maar een, die schipbreuk had geleden en door de Romeinen aan het kruis was ter dood gebracht, was in hunne oogen alleszins verdacht. Zijn kruis was en bleef voor hen eene ergernis en aanstoot. Yoor een oogenblik mochten de predikers van dien Christus onder hen opgang maken en vden tot het geloof bewegen, de meerderheid bleef koel en onver- schillig, ja, werd spoedig vgandig tegen de nieuwe leer, en dreef de mannen uit haar midden weg, welke hunne welvaart en vrede in gevaar brachten. Deze verschiüende ontvangst van het evangelie door de Joden in en buiten Palestina ligt geheel in het karakter, hetwelk dit volk door alle tijd«i heeft onderscheiden. Dezelfde vreemde mengeling van geloof en on- geloof, van vaste overtuiging en ongeneeselgkentwgfel, dezelfde zonderlinge vereeniging van moed en vrees, van zwakheid en kracht, en het opmerkelijk gemis aan waarachtige nationale eenheid, verbonden met de hoogste mate van nationalen trots en zel^enoegzaamheid , hetwelk alles door hunne gansche ge- schiedenis heen de Joden steeds heeft belet, de handen ineen te slaan en een werkelgk nationaal belang met inspanning en volharding na te streven, maar ook aan alle volksdaden en ondernemingen het karakter eener partgzaak verleende, waar- door weder aan elke verheffing tegen geweld en onderdrukking van buiten bij voorbaat de kans op eene volkomene zegepraal werd benomen, speelt ook in de verhouding van Joden- en Christendom eene beslissende rol. Toen, b. v. in de dagen van Yespasianus het Messias-geloof werkelijk groote dingen had kunnen uitrichten en aan den strgd voor vrgheid en on- af hankdijkheid eene betere uitkomst verschaffen, bleef de groote meerderheid des volks lauw en voerde den strgd meer uit dwang, dan uit overtuiging, meer uit ontzag en vrees voor eene alles trotseerende minderheid, dan uit waarachtige geest-

DSB II« EBUW N. C. 599

drift voor het doel, dat den oorlog heette te bezielen. En toen zoetig jaar later het Mesaias'geloof werkelijk ais banier werd opgestoken, waaronder geheel Israël als één man zich had moeten scharen, bleef wederom de worsteling tot Palestina beperkt, en roerde daar buiten zich geene hand om deel te nemen aan een kamp, waarmede de eer en het bestaan van het gansche volk waren gemoeid. Ook de loop, dien het Chris- tendom onder de Joden heeft genomen, wordt ons yan dit standpunt duidelgk. Yan de vele duizenden, waarop Jaoobus den apostel Paulus kon wijzen , waren de meesten slechts zeer los aan het Christendom gehecht , en lieten bg de eerste groote teleurstelling, welke hunne yerwaohting van den Messias Jesus trof, hun geloof even gemakkelijk varen, als zij het hadden aangenomen. Zulk eene teleurstelling was de verwoesting van Jerusalem onder Titus. Wij kunnen niet met zekerheid be- palen, welk aandeel de Christenen aan dien oorlog hebben gehad , maar meenen toch te mogen onderstellen , dat het zeer groot is geweest , en de massa der geloovige Joden geene lijde- lijke toeschouwers zullen zgn gebleven van de bloedige wor- steling. Yoor hen, die van den Christus niets anders dan de bevrediging hunner bekrompen nationale wensohen en droomen vroegen , lag de verzoeking voor de hand , om in het uitbreken van den opstand het onfeilbaar bewijs te zien, dat de groote dag van 's Hoeren wederkomst eindelgk daar was, en zich geroepen te achten om zijne zegepraal met alle kracht voor te bereiden. In de partij der Zeloten, die volgens Josephus den strgd tot het uiterste volhielden , zgn wij geneigd Joden-ohris- tenen te zien , daar deze mannen blijkbaar met een onwrikbaar vertrouwen op de overwinning waren bezield, en ten spijt van alle nederlagen en rampen den moed niet verloren; welke stemming het best is te verklaren uit het geloof in den Mes- sias, die nog ter elfder ure alles kon doen verkeeren en den nood slechts zoo hoog liet klimmen, om de uitkomst des te luistervoller, de vernietiging zgner vijanden zooveel te ver- schrikkelijker te maken. Als onder de regeering van Hadria- nus de Christenen in Palestina, zooals wij later in eene be- schouwing over den brief van Judas hopen aan te toonen, tegen deelneming aan den hopeloozen opstand tegen Bome na- drukkelijk moesten worden gewaarschuwd , hoeveel te eer zullen

600 SCHET8SK UIT DB KIRKHI8T0R1B

zg zich dan aan den opstand onder Yespasianns hebben aan* gesloten , toen sij zich nog zoo geheel één met hun volk ge- voelden en als de kern der natie beschouwden. De oude oTer- leyering verhaalt , dat de Jerusalemsohe Christenen bij tydsait de stad zijn geweken en naar Pella gevlucht. Maar die vluch- telingen hebben blijkbaar de minderheid dier geloovigen uit- gemaakt, en zijn de weinigen geweest, die in den opstand geen heil zagen. In dat afgelegen stadje toch was voor de tien- duizenden van Jacobus geene plaats. Daar verscholen zich de bedachtzamen en voorzichtigen , wier geloof door rede en ver- stand werd geleid. Zoo werd de val van Jerusalem onder Titus een gewichtig keerpunt in de geschiedenis van het Joden- christendom. De gelederen der geloovigen uit de besngdenu werden door die gebeurtenis aanmerkelijk gedund. Allen, die van den Nazarener uitkomst en redding hadden verwacht, en in die hoop tot aan het uiterste oogenblik toe met doodsver- achting hadden gestreden ^ keerden, nu de uitkomst hen zoo grievend had beschaamd i aan het Christendom den rug toe. De zending onder de Joden in Palestina onderging een onher- stelbaren schok. Yan nu aan ligt het zwaartepunt van het Judaïsme geheel in de verstrooiing. Wel keerde, volgens de traditie, de gemeento spoedig naar Jerusalem terug, maar haar bloeitgd was voor goed voorbij. Eusebius verhaalt, dat keizer DomitianuB in het joodsche land naar bloedverwanten en naast- bestaanden van Jesus liet zoeken, maar toen hij de mannen zag, die hem als zoodanig werden voorgesteld, hen ongedeerd liet gaan, daar eene sekte, die zulke hoofden aan hare spits had, geene vervolging waard scheen te zijn. Hieruit mogen wg afleiden I dat zoo al het Christendom niet geheel in Palestina was te niet gegaan, toch, bij de dagen van Jacobus vergeleken, zijne aanhangers aanmerkelijk waren verminderd en tot een betrekkehjk klein hoopje gesmolten. Bg een nauw- keurig onderzoek kunnen wg in de geschiedenis der kerk nog hier en daar een spoor ontdekken van de veranderde gezind- heid der Joden jegens het Christendom , welke in den tgd van Titus begint en van lieverlede tot de bittere vgandschap en onverzoenlijken haat aangroeit, die in de dagen van Bar-Cochba hun beslag krijgen. En geen wonder, dat de welwillende stemming voor eene ongunstige meening week! Het kon niet

\

DER Iie EEUW N. O. 601

anders , of zg , die in de dagen van gisting en dweepzucht ziob matig en stil hielden , en in gemoede zich verplicht achtten om lijdzaam en gelaten de komst des Heeren te yerbeiden, moes- ten spoedig bij hunne volksgenooten in verdenking komen. Zij gingen weldra voor onverschillige lauwe Israëlieten door, die zich aan het lief en leed van hun volk niet lieten gelegen ^gg^^f of voor zelfzuchtigen , die eigen rust en belang boven bet algemeen welzijn stelden ; voor onwaardigen , die geen hart toonden te hebben voor de wenschen en uitzichten hunner broe- ders I en liever in den val van stad en tempel wilden berusten , dan een vinger uitsteken tot beider herstelling. Ook de brief aan de Hebreen, die, gelijk ik elders hoop aan te toonen, in de laatste jaren der eerste eeuw is opgesteld ^ met het doel om de Palestijnsche Joden-christenen voor het vergelijk tus- schen Joden- en Heiden-christenen gesloten, te winnen, be- waart, zoo ik mg niet bedrieg, een spoor van die veranderde gezindheid der Joden ten aanzien der Christenen in hun midden. De schrijver van dien brief toch gewaagt H. 10, 32 van „veel strijd en lijden"' die de Hebreeuwsche geloovigen vroeger had- den ondergaan. Yoor het tegenwoordige waren zij wel van ver- volging ter wille hunner belijdenis van Christus vrij, doch die rust was ontegenzeggelijk het gevolg van hunne overdrevene verkleefdheid aan de dingen des O. Testaments, en zou slechts zoo lang duren , als zij voortgingen met zorgvuldig alles te ver- mijden, wat de sluimerende vijandschap op nieuw kon doen ontbranden. De schrgver geeft ronduit te kennen , dat de eisch , waarmede hij tot de geloovige Hebreen komt, noodwendig een einde zou maken aan hun gunstigen toestand en andermaal hen aan vervolging en lijden blootstellen. Daaruit volgt, dunkt mij, dat vóór en tijdens den eersten groeten oorlog met de Bomeinen, die geloovigen uit de Hebreen, die zich niet door den stroom lieten medesiepen, maar aan de beweging zich onttrokken en van deelneming aan den opstand zich onthielden , door hunne eigene volksgenooten zwaar waren vervolgd. Deze vijandige gezindheid was echter allengs weder bedaard, dank zij de strenge godsvrucht, waardoor zij zich onderscheidden; doch er behoefde ook niets te gebeuren , dat de ingesluimerde grief tegen hen verlevendigde, of de vervolging zou met nieuwe kracht zich weder verheffen. In dien staat van zaken sprak

88

60'2 SCHETSEN UtT DE KBRKHISTORIE

bei van aelf, dat later, toen onder de keixers Trajaans en Hi- drianoa Palestina zich nog eens tegen de romeinsche OTorheer- sching ten strgd aangordde, en daarmede de Palestgnsche Ja- daïsten weder in deaeUde omstandigheden geraakten, die hun ▼roeger zooveel vgandschap hadden berokkend, hun geloof hen in dezelfde mate aan vervolging blootstelde, als zg hard- nekkiger weigerden om aan den opstand deel te nemen. Ook toen werd van hen geëischt , dat zg zich aan Bar*Ooohba zondoi aansluiten, en was de verwerping van dien valschen Messias voldoende, om in het oog des volks alle maatregelen van geweld tegen hen te rechtvaardigen, Wg vernemen dan ook uit de getuigenissen door Eusebius bewaard, dat de Judaisten in Palestina tijdens bet kortstondig bewind van dien volks- menner te vuur en te zwaard door hunne volksgenooten werden vervolgd. Het den val van Jerusalem in 135 was de brenk tusschen Jodendom en Christendom voor altijd voltooid. De Jood verfoeide van toen aan het Christendom als eene snoode verzaking van den voorvaderlijken godsdienst, die hem thans meer dan ooit te voren lief en dierbaar was. Hij sneed niet alleen alle gemeenschap met die ontaarden af, maar rekende zich ook verplicht hen zooveel mogelijk en ten bloode toe te bestrijden. En wat van de Joden in Palestina gold, geschiedde in even hooge mate bij de Joden in de verstrooiing, die van den beginne aan het Christendom met ai^waan en wrevel hadden bejegend. Dezelfde beweegredenen, die hen lang vóór den eersten oorlog met Rome van het Christendom afkeerig maakten, weerhielden hen later om onder de vaan van het Messias-geloof, door Akiba opgeheven, aan den oorlog deel te nemen. Tot tweemalen toe lieten zij Jerusalem vallen , zonder zich te roeren , en zij waren vooral na den ondergang der stad in 135 te schrander omniet te gevoelen, dat de Messias- verwach- ting tot de dingen behoorde , die zij niet te zorgvuldig voor het bespiedend oog der romeinsche regeering konden verbergen. Maar al namen zij aan den opstand geen deel , zg droegen daarom den Christenen , die dezelfde gedragslijn volgden , geen beter hart toe , maar haatten hen met een haat, even diep als die hunne broeders in Palestina voedden. Onder de omstandigheden, die tegen het einde der eerste eeuw het sluiten van een vergelgk tusschen Judaisten en geloovigen uit de voorhuid in de hand

DER EEUW N. c. 603

werkten I mogen wij ook rekenen de verlegenheid, waarin de eersten door de toenemende vijandschap hunner volksg^nooten zich zagen gebracht, zoodat hun geene andere uitkomst gebo- den werd, dan 6f het Christendom te laten varen, dat hen bij de Joden verdacht maakte, 6f den band met het Jodendom te verbreken, die hen belette zich met de groote gemeente der Heiden-christenen tot één lichaam te vereenigen. Meer dan één geschiedvorscher is dan ook van meening , dat het geloovig Israël werkelijk zulk eene beslissende keus heeft gedaan, en wel eene keus ten bate van hunne gemeenschap met C.hristus, daar zij zich van hun eigen volk afwendden om met hart en ziel aan de broeders uit de voorhuid zich aan te sluiten, in welke zij eindelijk geleerd hadden het waarachtig geestelijk Israël te erkennen. Bitschl b. v. dagteekent van de verwoesting van Jerusalem onder Titus de splitsing der groote Judaistische partij in twee deelen, waarvan het een, door de aansluiting der Esseërs een steil reactionair karakter aannam, terwijl het ander eene meer vrijzinnige richting, koos en als zoodanig zich- aan de spits der op het Katholicisme uitloopende, half pau- linische half petrinische ontwikkeling der christelijke kerk stelde. Ik voor mij kan mij met dit gevoelen niet vereenigen, vooral omdat wij in de oudste kerkgeschiedenis nergens een spoor van zulk eene wedergeboorte der Judaïstische partg kun- nen ontdekken. Zonder eenigen twijfel zullen er onder die partij velen of weinigen geweest zijn, die deels door hunne geestelgke ontwikkeling, deels door de ervaring tot het inzicht geraakten , dat alleen de paulinische evangelieopvatting aan het Christendom eene schoone toekomst verzekerde. Maar in zgn geheel en als partij beschouwd, is het Judaisme, behoudens enkele wijzigingen, waartoe de tijden en omstandigheden het dwongen , gebleven wat het van den beginne aan was geweest. Wij beroepen ons ten bewijze hiervoor op den inhoud van het vergelijk, dat in Hand. 15 is opgenomen , hetwelk ons doet zien hoe weinig de Judaisten geneigd waren om hunne beginselen op te offeren, daar zij voor zich zelven het recht handhaafden om aan de wet onderworpen te big ven, en echt joodsch, aan hunne heidensche broeders in C. geene nauwere gemeenschap wilden toestaan, dan die door het ongeloovig Jodendom aan de zoogenoemde proselieten der poorte werd verleend. Yooral

604 SCHETSEN UIT DB KERKHI8T0RIE

echter wijzen wij op de door alle geschiedyorschers erkende geweldige reactie, die tegen het midden der tweede eeuw in de christelijke kerk tegen het Judaïsme is ontstaan. Deze reactie zou onmogelijk zijn geweest, als zich sedert lang eene yrijzinnige jadaïstische richting had doen gelden. Want reactie beteekent terugwerking tegen een als onduldbaar erkenden druk, dus hier een zegevierend Terzet van den ohristelijken vrijheidsgeest tegen de dienstbaarheid , waarin het Judaïsme hem had weten te houden. De voorstanders eener wedergeboorte der eens zoo machtige anti-paulinische partij hebben schgnbaar in hun voordeel het getuigenis der Clementijnsche Homilieën, die naar hun oordeel de getrouwe afspiegeling zijn van de liberale meeningen en gevoelens, waartoe het Judaïsme zich allengs heeft weten te verheffen, en die zelft zoo wijd van strekking waren, dat zij als grondslag en leiddraad konden dienen voor de mannen , die tegen het midden der tweede eeuw zich hebben verdienstelijk gemaakt door hunne welgeslaagde pogingen , om de oude partijen tot de ééne algemeene christelijke kerk te vereenigen en samen te smelten. Yan naderbg be- schouwd vordert echter dit merkwaardig en voor de geschie- denis der kerk onmisbaar geschrift eene andere beoordeeling. Het toont ons namelijk niet, tot welke hoogte van vrgsinnig- heid de eens zoo bekrompene partij der Judaïsten door haar schrander gebruik der verkregene ervaring is opgeklommen , maar wel de concessies, die zij uit zelfbehoud, en om niet als een doode tak van den boom des Christendoms te worden af- gehouwen, aan de haar van alle kanten overvleugelende en boven het hoofd gegroeide richting des tijds heeft moeten doen, doch altijd behoudens het beginsel , dat zij , dank zg de diepe wortels, waarmede zij in het Jodendom was gegrond, niet vermocht te verzaken. Alwat in de Homilieën als zoovele liberale gevoelens der latere Judaïsten wordt geprezen, is eigenlijk niets anders dan eene verzameling van aan hetPauli- nisme ontleende begrippen, welke van lieverlede algemeen als christelijke waarheid waren erkend, en door niemand, die op den naam van Christen aanspraak maakte, meer konden geloo- chend worden. De bewerker der Homilieën gevoelde, dat de partij, waarvoor hij in de bres sprong, gevaar liep van uitge- stooten te worden, als eene verachterde en van het

1)£R Iie EEUW N. C. 605

leven der Christenen vervreemde secte , en hij trachtte haar te redden, door haar in een nieuw gewaad te dossohen, dat hg behendig van de tegenstanders borgde, en haar met zoovele vederen van deze te tooien, als noodig was om haar voor den gewonen beschouwer een onschuldig en aannemelijk voorkomen te verschaffen. Desniettemin is het geschrift zelf tot in merg en been met den oud-Judaïstischen geest doortrokken , en gaapt eigenlgk tusschen den schrijver en de mannen van het katho- liek-christelijk geloof dezelfde onoverkomelijke kloof, die in de dagen der apostelen Petrinisme en Paulinisme scheidde, welke kloof zich terstond vertoont , zoodra wij de vraag opperen : Hoe dacht de auteur der Homilieën over verhouding en ver- band tusschen Jodendom en Christendom? Want op iedere bladzijde der Homilieën wordt geleerd , dat Jodendom en Chris- tendom in den grond één zijn, en het laatste voor den waren Jood uit ]iei; oogpunt van godsdienst eigenlijk overbodig is. De Judaïsten konden zich onmogelijk geheel en onvoorwaardelijk aan de Heiden-christenen aansluiten, omdat zij veel te diep met den joodschen zuurdeesem waren doortrokken, die hen belette zich tot het Paulinisch standpunt te verheffen, waarop alleen een besliste samensmelting mogelijk was. Terwijl toch het Paulinisme O. en N. Verbond zoo met elkander verbond, dat het eerste, als de gebrekkige en onvolledige, zich aan het laatste, als de volmaakte en absolute goddelijke openbaring moest onderwerpen, kon de Judaïst, ook de vrijzinnigste, het denk- beeld niet laten varen, dat die verhouding omgekeerd moest worden, en het N. Verbond, als de bloote vervulling der god- delijke beloften , die onafscheidelijk met de betrachting der wet samenhingen en van oudsher als belooning voor de vervulling der wet hadden gegolden, het O. Verbond onaangetast liet, en daarom ook door Jesus naar waarheid was gezegd: Matth. 5:18: ,, Voorwaar ik zegge ui., totdat de hemel en de aarde voorbij- gaan, zal er niet ééne jota, noch één tittel van de wet voorbij- gaan." Bij dit verschil van beginsel kon natuurlijk van eene innige vereeniging geen spraak zijn. De Judaïst moest, zoo lang hij zijn beginsel vasthield , het Heiden-christendom ver- werpen, dat vrijheid van de wet voor zich eischte, of liever, de heerschappij over de wet zich aanmatigde , gelijk dan ook nog in het midden der tweede eeuw eene Judaïstisohe party bestond,

606 dCHBTBSN CIT DB KSBKHISTOBIS

die aan het Heiden-ohristendom het recht van bestaan ontrade» Het hoogste en uiterste wat van de meer ontwikkelde Jadaisten kon worden yerkregen , was eene betrekkelijke verdraagtaamhrid , eene overeenkomst , zoo als werkelijk in de laatste jaren der eerste eeuw te Rome getroffen is , waarbg iedere partg hare eigene over^ tuiging behield y en slechts datgene en sooveel vanjudaistischen kant werd toegegeven, als onvermijdelijk was om eene soort van uiterlijke gemeenschap, een zoogenoemden modus viv^mdi in beider belang tot stand te brengen. Meer dan dat vermocht de Judaïst niet te geven. Alle vgandschap en vervolging, die hij van de zijde zijner ongeloovige volksgenooten ondervond, waren niet bij machte den band te verscheuren , die hem aan het Jodendom ketende. Hij getroostte zich liever door «jn volk te worden gebannen, dan zijn geweten met de verzaking van hetgeen hem heilig was en bleef te bezwaren. Niets was in staat het diep geworteld vooroordeel tegen eene volledige levensgemeenschap met geborene Heidenen bij hem te over- winnen , als welke hem tot offers noopte , die geen rechtgeaard Jood kon brengen , zonder de gevoelens en zeden te verlooche- nen en te beschimpen, die hij had leeren liefhebben en waar- deeren als zgn roem en eer bij God. Zoo brachten de rampen van het joodsche volk, hoewel zij aan de Judaïsten het blijven in de joodsche gemeente met iederen dag moeilijker maakten, de beide christelijke partgen daarom niet dichter bg elkander. Twintig jaren en meer konden er verloopën na den val van Jerusalem onder Yespasianus, eer er aan een vergelgk tos- schen beiden viel te denken. En bij den ondergang der stad onder Hadrianus kwam wederom aan het licht, hoe wei- nig innerlgke vereeniging en samensmelting door het gesloten vergelijk was verkregen, en de gansche samenwoning van Judaïsten en Heiden-christenen meer het karakter droeg van een gewapenden vrede, dan van een op hechte en duurzame grondslagen gevestigd verbond. Spoedig kwamen beide partyen tot het besef, dat de oude verdeeldheid was toegedekt, niet opgelost, noch uitgestorven. De geloovigen uit de voorhuid deden de ondervinding op, dat zij enkel in naam, maar niet in der daad en w^aarheid tot de Judaïstische partij in eene nauwere betrekking waren gekomen, dat zij wel broeders heetten, maar het niet waren, en het bij de Judaïsten niet

DBB Jie ÉRUW N. C. 607

verder konden brengen, dan tot den nederigen rang van bg- woners en proBelieten der poorte. De Judaisten bleven voorts durend zeer afkeerig van ware levensgemeenschap met de Christenen uit de Heidenen, als in de dagen der apostelen. Zij hielden zioh voor den vorm aan het vergelijk , en drongen dus niet meer op de onvoorwaardelijke aanneming van de wet bij die Christenen aan, maar zij hielden hen daarvoor des te zorgvuldiger buiten hun kring, en lieten hen bij elke gelegen- heid ondervinden, dat zij aan geene gelijkheid van rechten behoefden te denken, gebonden als deze bleef aan den over- gang tot het Jodendom. Het drijven van propoganda was den Judaïsten niet uit de gedachten te brengen. Waar zij het niet langer openlijk konden doen, deden zij het in het geheim en op bedekte wijze, trachtende langs omwegen het doel te bereiken waarvoor zij niet meer ruiterlijk durfden uitkomen. Daar niet zij tot de Heiden-christenen , maar deze tot hen waren gekomen, bleven zij natuurlijk in het bezit van de opperste leiding en het bestuur der gemengde gemeenten, waardoor zg de macht behielden om op allerlei wijzen hunne denkbeelden en gevoelens aan hunne medechristenen op te dringen , of al» thans den drang naar vrije en zelfstandige ontwikkeling bij hen te beteugelen en tegen te gaan. Deze verhouding kon niet wel anders dan op eene nieuwe scheuring uitloopen. Het Judaïsme zelf lokte het verzet uit en drong de Heiden-chris- teiyke meerderheid tot verbreking van het juk. Het was blind voor de teekenen des tijds en waande, dat de bereidwilligheid, waarmede de Heiden-christelijke gemeenten het vergelijk hadden aangenomen , uit instemming met de judaistische beginselen was geboren, terwijl zij enkel de vrucht was vande vreugde, welke de geloovige voorhuid over hare erkenning gevoelde. Het ontr zag , dat de Heiden-christenen onmllekeurig voor de Judaïsten , als de wettige erfgenamen der goddelijke beloften, koesterden, verwarden de Judaïsten met de onderdanigheid van tot beter inzicht bekeerden, en in die meeuing geloofden zij, dat hun overwicht op eene rots was gebouwd , terwijl het op een lossen zandgrond gesticht was. Zij begingen de fout, welke eene beerschende minderheid in den regel pleegt; zij bezigden na- melijk hunne macht en invloed niet om den Bti*oom te leiden, maar om hem te keeren; zij stelden zich niet aan de spits

608 BCHBT8KK UIT DB K<BltHI8T0BIfi

der beweging, maar zochten haar op allerlei wgzen tegen te honden en te belemmeren, niet bedenkende , dat zg door deze hnnne kortiichtigheid eene omwenteling Toorbereidden , waar- van zg zelven de eerste slaohtoffers zouden worden. Die om- wenteling kwam met den yal van Jemsalom onder Bar-Cochba* De ondergang van het joodsche yolkabestaan gaf te gelgk den doodsteek aan de Jndaïstische partg in de ohriatelgke kerk. Het Paulinisme, dat onder het yergelgk tot het besef van zgne kracht en roeping was opgegroeid, greep de gelegenheid aan om de boeien te slaken , die het zoolang , en in den jongsten tijd zoo onwillig had gedragen. Het nam moedig de plaats in bezit, die het als zgn recht beschouwde; aanvaardde de tengels van het gezag met vaste hand, en trad als Katholiek Chris- tendom te voorschijn, dat met het Jodendom niets meer ge- meen wilde hebben. Het groote gewicht van den val van Jerusalem onder de regering van Hadrianus ligt derhalve hierin, dat van die gebeurtenis eerst in waarheid de vrijheid en zelf- standigheid des Christendoms als wereldgodsdienst dagteekent. Zelfbehoud noopte de Heiden-christenen om de gemeenscha met het Jodendom voor goed prgs te geven en het Christendom te beveiligen tegen het oordeel , dat o?er het Jodendom was gekomen. Zij brachten het gevleugelde woord in toepassing, dat aan een heerscher uit onzen tgd in den mond wordt ge- legd: ,,Ik kan mij niet binden aan een stervende !" Want ook zij verkozen niet langer dienstbaar te blijven aan een bondge- nootschap, dat hen niet alleen aan de grootste gevaren bloot- stelde, maar tegelijk van aUe vrijheid van beweging be- roofde. Het echt paulinisch beginsel: Daar is in Christus, noch Jood, noch Griek, noch dienstbare, noch vrije, geen man noch vrouw, want gij zijt allen één in C. J.'' werd van nu aan eene waarheid. Het Christendom werd de eenige, vol- maakte, voor alle volken en geslachten bestemde godsdienst, die geen steunsel van buiten behoefde, maar aan zijne eigene innerlijke goddelijke kracht genoeg had, en daarom verplicht was zich aan de „eerste beginselen der wereld" te onttrekken, waartoe reeds de apostel Paulus ook het Jodendom had gere- kend. Geen Jodendom meer! was de kreet, die allerw^e in de kerk opging. Een onweerstaanbare drang naar onafhanke- lijkheid doorstroomde de gemoederen van geloovigen, die zich

t>SR lie ÈfiüW K. C. 609

het geestelijk nakroost van den apostel der Heidenen noemden. Tegen dien drang was het Judaïsme niet bestand. Het gety was Yoor hen yerloopen, en het was te laat om de bakens te verzetten. Zij hadden daartoe alles over boord moeten wer- pen, wat zij tot hiertoe als hun kostelijksten schat hadden bewaard, en dit offer viel hun natuurlijk te zwaar. Aan een nieuw vergelijk viel niet meer te denken. De thans mondig gewordene Heiden-christenen wilden van geene concessiesmeer weten, maar eischten op hunne beurt onvoorwaardelijke aan- sluiting. Te vergeefs boden de Judaïsten van hunne zgde de hand der verzoening , en naderden in de Homilieën tot de uiterste grens van toegeeflgkheid. Hun aanbod bleef onverhoord; hun tijd was voorbg; hunne macht gefnuikt; hunne plaats in de christelijke kerk onhoudbaar geworden, en hun vonnis geveld. De beschrijving, welke tegen het midden der tweede eeuw de martelaar Justinus van de eens zoo overmachtige Judaïstische partij ons geeft, bewijst zonneklaar, hoe snel en diep haar val is geweest. Zij komt daar namelijk reeds geheel voor alseene verachterde partij, die gedeeltelijk hare gemeenschap met Christus al verbeurd heeft, en op zijn hoogst nog wordt ver- dragen en geduld. En eer de tweede eeuw is voorbggegaan , vinden wij haar onder de kettersche secten gerangschikt, om kort daarna zoo goed als spoorloos uit de geschiedenis der kerk te verdwgnen.

Deze losmaking van de christelijke kerk uit de banden des Jodendoms is het eigenaardig kenmerk der tweede eeuw. Met het jaar 135 n. C. worden de rollen omgekeerd, en verheft zich het paulinisch Christendom tot de heerschende richting, terwijl het Judaïsme aan het kwgnen slaat en wegsterft. Het katholiek geloof is niet, zooals velen meenen, een getemperd Judaïsme, maar integendeel de zegevierende ontplooiing van het paulinisch universalisme. Het is de in toepassing gebrachte overtuiging, dat het Christendom verre boven het O. Testament is verheven, dat het daarom de plaats van het O. Verbond behoort in te nemen , en in zich zelf het richtsnoer zijner ontwikkeling bezit. Het Christendom, dat in de tweede eeuw tot heerschappij komt, vloeit niet meer uit het Jodendom voort, maar is de oorspronkelijke , eenig ware en volmaakte goddelijke openbaring, welke van het begin der schepping dagteekent| en

610 SCHBTSIN UIT KSRKHISTORIK

sleohts Toor Boover in het O. Verbond is medegedeeld gewor* den, ah met den toennudigen onmondigen toestand desmensch- doms bestaanbaar was. Het N. Verbond is de ware goddelijke heilsorde, waarvan het Oude de gebrekkige a&pi^eling, een tijdelijke en voorbijgaande vorm is. Alle waarde en betee- kenis, welke het Oude nog onder de heerschappij van het Nieuwe heeft, ontleent het aan dit laatste. De Christen is, ais de heer over alle dingen , ook de heer des O. Verbonds. De belijders van het Christendom zijn het ware Israël Gods ; het Israël der geschiedenis is bloot de type van dat ware, hetwelk eerst in de volheid des tijds is geopenbaard. De christelijke kerk is daarom niet aan het O. Testament gebonden, maar dit is aan de kerk dienstbaar. Niet het Oude kan beslissen wat al dan niet ais christelijk tal gelden; het Nieuwe daarentegen bepaalt , wat in het Oude, als blijvend bestanddeel der goddelijke open- baring voor de christelijke kerk van kracht moet blijven en zijne waarde behouden. Wel houdt het Katholiek Christendom der tweede eeuw, op het voetspoor van Paulus, het verband tusschen beide bedeelingen vast, en bewaart zoo doende den breeden historischen grondslag voor Christendom en kerk, zon- der welken beiden zoo lichtelijk in allerlei wijsgeerige bespie- gelingen en fantastische droomerijen vervliegen, gelijk het voorbeeld van zoovele kettersche sekten leert. Wel wordt aan het O. Verbond veel ontleend, dat tot regel en richtsnoer voor het zedelijk leven der Christenen moet dienen, en met name bij de kerkelijke inzettingen en gebruiken voortdurend uit die bron geput Wel kan het dan voor den oppervlakkigen waarnemer den schijn hebben, ab had het Judaïsme op het Katholiek (christendom zijn onuitwischbaren stempel gedrukt. Maar wie dieper in de verschijnsels doordringt laat spoedig die meening varen « In zijn dikten grond is het Katholiek Christendom de vrucht der paulinische rechtvaardigingsleer, de zogeprasl der geestelijke vrijheid, waartoe die leer den ge- loovige roept. Wat toch geeft aan de kerk der tweede eeuw het recht , om zich tot heer en rechter over de wet van Mozes op te werpen, of waaraan ontleent zij de bevoegdheid, om eigen inzicht en geweten tot maatstaf te nemen voor hare be- oordeeling van het Jodendom , en daarin met vaste hand het blijvende van het voorbijgaande te ziften? Wat anders dan

DER 11^ EEUW K. C. 611

het beginsel, door Paulus uitgesproken in het woord: ,, Alles is het uwe!" Wat anders dan de H. Geest, naar de beschrij- ving van denzelfden apostel, die alle dingen toetst en beproeft P Wat anders dan het diep en krachtig besef, dat met het ge- loof in Christus een nieuw leyensbeginsel in het hart der men- schen is geplant, dat hen als kinderen Gt>d8 van alle ban- den der geestelgke dienstbaarheid bevrijdt, zoodat zij niets meer voor heilig behoeyen te houden , wat niet voor hun door dien geest verlicht geweten zijne aanspraak op verbindend ge- zag vermag te bewijzen P Tot dit echt paulinisch standpunt heeft zich het Judaïsme nooit kunnen opheffen. Het denkbeeld alleen, dat de mensch durfde wagen den geopenbaarden god- deljjken wil te onderzoeken en naar eigen inzicht en geweten te wijzigen, in te krimpen, of uit te breiden, was tot het laatste toe voor den Judaïst eene onvergeeflijke goddeloosheid. Yoor hem stond vast, dat de wet volmaakt heilig en eeuwig was, boven alle verandering en wijziging verheven. Hij kon zich geen anderen Christus denken , dan een die gekomen was , niet om de wet en de profeten te ontbinden, maar om ze te vervullen. Hij wilde daarom van geen deelgenootschap der Heidenen aan het Messiasrijk weten, dat niet, althans in be- ginsel, de wet als het eeuwig blijvend richtsnoer van het chris- telijk geloof en leven heiligde, al liet hij zich vinden, om ter wille hunner zwakheid hen van de volledige vervulling der wet te ontslaan. De reeds meer genoemde Homilieën van Glemens van Rome zijn een treffend bewjjs , hoe weinig nog iu de tweede eeuw het Judaïsme in staat was, zich tot het uni- versalistisch standpunt van Paulus te verheffen en het Chris- tendom op te vatten als den absoluten , van het Jodendom ook in beginsel verschillenden godsdienst. Want ook daar nog zgn Jodendom en Christendom in beginsel ééne en dezelfde zaak; de Jood staat van nabij beschouwd, in niets bij den Christen achter, evenals omgekeerd deze niets bij genen vooruit heeft. Christus toch is daar niets anders dan de laatste incarnatie van den waren profeet, die niet verschijnt om iets nieuws aan de wereld te brengen, maar alleen om de waarheid, die van den beginne aan door God is geopenbaard, van de ingeslopene bg- mengsels en verbasteringen te reinigen, welke laatste het werk zyn der vftlsche profezie. De Katholieke kerk, die tegen het

612 SCHBTSBK UIT DB KBRKÜIBTORIB

midden der tweede eeuw werd gebormii ie dus waarlgk eene yrucht van het Paalinisme. Het is de geeat yan Panlua, die de klaietere van het Jodendom verbreekt en aan het ttniyer- saÜBtiach Christendom de overwinning op het joodsoh particu- larisme schenkt. Evenmin als men van den statigen stroom kan aeggen, die op zgn weg naar den oceaan een tal van beken en bij vloeden heeft opgenomen, dat hg zonder dexe ooit tot een machtige rivier zou zijn aangegroeid , kan men van het Christendom beweren, dat het aan het Jodendom zijne macht en heerschappij op deze aarde heeft te danken , omdat het onder de Joden is geboren , terwgl het aan zijne verspreiding onder de Heidenen , in weerwil van het Jodendom en onder hevigen tegen- stand van de zijde der Judaïsten , zijne heerlijkheid is verschul- digd. Het Katholicisme zelf is daarvan zoo zeer overtuigd, dat het genoopt was niet Paulus, maar Petrus aan het hoofd der kerk te plaatsen, dezen geheel naar het model van den i^ostel der Heidenen heeft vervormd, hem tooiende met de gestalte, die het eigendom van dezen is.

De gemeente te Rome mag aanspraak maken op de eer van ook bij dit werk der vrijmaking den toon aangegeven en de taak van aanvoerder vervuld te hebben. Gelijk van haar de eerste welgeslaagde poging is uitgegaan, om toenadering tus- schen de oorlogvoerende partyen te stichten, zoo heeft zg ook, door den drang der tijdsomstandigheden ondersteund en ge- holpen, het eerst kloekmoedig den strijd aangebonden, die aan de overheersching van het Judaïsme een einde moest maken. Rome is de hoofdzetel van het Katholiek Christendom gewor- den, omdat dit Christendom te Rome geboren, en van daar naar buiten gebracht is. Met vaste hand en scherpen blik stuurde Rome het schip der kerk tusschen de gevaarlijke klip- pen door, welke hare wedergeboorte tot den rang van ééne algemeene christelijke kerk bedreigden, en bg alle wgze be- dachtzaamheid en inschikkelijkheid, die haar bg dien arbeid onderscheidden, bleef zij nochtans zoo onverzettelijk en on- wrikbaar , waar het beginsel dat zg voorstond gevaar liep , dat zij tegen het einde der tweede eeuw, in den strgd over de viering van het Paaschfeest, het tegen de geheele oostersche afdeeling der kerk opnam , en haar gevoelen doordreef. Te gelgk met het Katholicisme zien wij dan ook den grondslag

DBB lic BKÜW N. C. 613

gelegd voor de opperheerschappij, die Rome welhaast in de Katholieke kerk zal verkrijgen , niet als een roof, dien het met list en geweld zich toeeigent, maar als de belooning, die de dankbare Christenheid zel?e het toekent voor zijne verdien- sten. En wat vooral opmerkelijk is , Rome verkrijgt den hoog- sten rang niet door de groote mannen, die het voortbrengt, noch door de geleerden, die in den boezem der gemeente arbeiden. In dit opzicht toch doet deze voor de groote ge- meenten buiten Italië, in Egypte, Griekenland en Elein- Azië onder. Yan de bisschoppen , die de romeinsche gemeente in den loop der tweede eeuw besturen, is, een enkele uit- gezonderd, ons niet veel meer dan de namen bekend, en die enkelen zijn nog als Yiktor mannen, die meer door kracht en vastheid van wil en karakter, dan door schranderheid van geest uitmunten. Aan christelijke genieën is Rome steeds arm geweest; de groote kerkvaders zijn buiten haren kring geboren, en de geweldige beweging b v. die in de gesohie* denis den naam van Gnosticisme draagt, alsmede de diep* zinnige strijd over de Triniteit gaan zoo goed als buiten haar om. Alles wordt om zoo te zeggen haar van buiten aange- bracht en aan hare beslissing onderworpen. Maar zij gebiedt en heerscht door haar weérgaloozen praktischen zin, door de wgsheid, waarmede zij het ambt van scheidsrechter uit- oefent, door hare bezadigdheid en kalmte, die haar in staat stellen om deels met volle bewustheid, deels meer instinkt- matig het nuttige en schadelijke, het eenzijdige en uitvoer- bare te onderscheiden, en in het belang der algemeene ohris- telgke kerk steeds den gulden middenweg te kiezen. Het- zelfde staatsmansbeleid , dat aan het heidensch Rome alle volken der aarde heeft onderworpen, heeft ook aan het chris- telgk Rome de christelijke volken gehoorzaam en dienstbaar gemaakt. Beiden, de romeinsche staatsman en de romeinsche bisschop hielden onafgebroken den blik op één doel gericht; de eerste wilde Rome maken tot de hoofdstad van een wereld- rijk; de laatste zocht het te verheffen tot den zetel van den Godsstaat, die voor alle natiën en tongen de oefenschool moest wezen voor het hemelsoh koninkrijk van Christus.

Rijswijk, Aug. 1878. J. W. STRAATMAN.

HANDHAVING MIJNER VERKLARING VAN

GAL. 3 : 13, 16, 20.

Antwoord aan Dr. J. J. Prins.

Hoogst aangenaam was het mij , waarde vriend ! te zien , dat mijn opstel ter verklaring van Gal. 3 : 20 onlangs in dit tgd« schrift, bl. 216 vv., geplaatst uwe aandacht getrokken had, en uwe bedenkingen daartegen, die gij ald. bl. 410 vv. mede- deelt, zouden mij reeds daarom, omdat zij van u kwamen, belang ingeboezemd hebben, maar waren mij toch vooral wel- kom, omdat het hier het recht verstand van een der gewich- tigste en moeieljjkste plaatsen in de brieven van Paulus gold, en ik er hoogen prijs op stel van de deugdelijkheid mijner uitlegging verzekerd te zijn. Ik heb ze dan ook met de meeste zorg overwogen, en sta nu gereed u te beantwoorden.

Uwe eerste bedenking betreft dan mijne verklaring van vs. 13. Ik zou daarover natuurlijk meer gezegd hebben , indien mij dit tot opheldering van het verband der rede noodig geschenen had, terwijl zg integendeel tot de rechte opvatting van vs. 20 weinig afdoet. Desnoods zou ik mij dus nu ook van zelfver- dediging kunnen ontslaan. En werkelijk moet ik mij onthou- den u te volgen, wanneer gij de leer van Paulus over den samenhang van den kruisdood van Christus met onze verlossing van den vloek der wet gaat bespreken, daar dit onderwerp een meer opzettelgke behandeling zou vereischen. Iets moet ik echter in het midden brengen om mijn gevoelen over het oogpunt, waaruit deze uitspraak van Paulus beschouwd moet worden , te rechtvaardigen. Een paar opmerkingen dienen hier vooraf te gaan. Ik mag toch niet ontveinzen , dat het mg niet geraden voorkomt om bij de bestrijding van eens anders geroe-

fiAVDUAYIira MIJNER TEBKLABIlfa BNZ. 015

len zonder dringende redenen en klemmende bewijzen te ge- wagen van eene aan Paulua vreemde dogmatiek, door wier invloed de wederpartij zich bij de verklaring van 'b apostels woorden zou hebben laten beheerschen en van de noodige hel- derheid van blik berooven , en een beschuldiging te doen hoe- ren van streven naar noodelooze diepzinnigheid. Of het ooit iemand gelukken zal zuiver objectief te blijven, als hij de ge« dachten van een ander uit zgne woorden tracht op te maken en te omschrijven, weet ik niet, maar wel, dat ik het een heiligen plicht acht, dien ik ernstig tracht te vervullen, gelgk ik mg daaromtrent ook van u verzekerd houd. Daarin zullen wij echter niet recht slagen, indien wij ons een verkeerde voorstelling gaan vormen van de personen aan wie, en de omstandigheden , waaronder de man , wiens woorden wij hebben uit te leggen, geschreven heeft. Zoo meent gij, dat men bg de verklaring van vs. 13 wél in hot oog moet houden, dat de Qalatiërs „eenvoudige" menschen waren, en dat Paulus zijn brief „haastig'' neerschreef. Hoe gg nu tot de kennis dezer bijzonderheden gekomen zgt , kan ik niet nagaan , maar wanneer ik o. a. een bewijsvoering, als die wg 4 : 21 31 vinden, lees, dan meen ik, dat Paulus zijn lezers toch niet voor zoo erg eenvoudig en ongeschikt voor afgetrokken nadenken moet gehouden, of anders zich bij zijn schrijven daarover weinig bekommerd moet hebben; en pleegt de haast, waarmee een opstel neergeschreven is, zich door slordigheid, oppervlakkig- heid en gebrek aan samenhang te verraden, dan bespeur ik daarvan in dezen brief van Paulus niets, evenmin als gij hem daarvan zeker zoudt willen beschuldigen. Ik meen dus te mogen aannemen, dat Paulus behoorlijk voorbereid de slotsom van zijn ernstig nadenken heeft medegedeeld, in de hoop, dat zijne lezers hem zouden verstaan , maar was hij ontegenzegge- lijk een zeer oorspronkelijk man , dan zal het wel niet vreemd te achten zijn, wanneer dit ons vaak geen geringe inspanning kost. En wat wil hij dan in het bedoelde 13« vers zeggen P Volgens u haalt hij daar de woorden van Deut. 21 : 23 alleen aan om zijne eigene woorden , die voora%ingen , op te helde* ren, en de Galatiërs te herinneren, dat hij bij dat ,voor ons tot een vloek worden" van Christus aan zijn kruisdood gedacht had, en had hij alleen daarom op deze wijze van zijn kruis»

616 HAHDHATIHO MIJHSB TBRKLUtniO

dood gesproken, omdat er soodoende een tegenstelling met den zegen yan Abraham ontstond. Maar dit komt mij Toor gdieel met den samenhang en den inhond yan ys. 13 te strijden. Wanneer Paulus aan de woorden : xptvrog ifiig l^nyip*^^ ix r9^ KotripcL^ roü yifiw , tooYoegt : yevéfiivog vTip fifAÖiv xaripx , dan kan hij hiermede alleen het middel, waardoor Christns ons van den yloek der wet yerlost heeft , hebben willoi ver- melden, en gaat hij nu voort met yiypaTTxt yap en de aan- haling Yan Deut 21 : 23, dan wil hij hiermede reden geven, waarom wij dat ytvifiiyoi^Kxrip» moeten toeetemmen. Maar na zal toch wel niemand met grond kunnen beweren , dat dit ^€»^ (uvog^xaripa alleen een oneigenlijke omschrgying van CShristns' kmisdood sou zgn. Al denkt Paulus daarbij aan dien kruisdood , het is er niet een bloote vermelding maar een dogmatisohe be« schouwing yan , en het is die beschouwing , die hg nu rechtvaar- digen wil door dat citaat. Gij beweert dus ook van uwesgde consequent, dat ,die aanhaling sou sgn achterwege gebleven, ^wo (yan den kruisdood yan Jezus) gesproken ware in meer ^eigenlgke bewoordingen." Maar dan moet ik u doen opmer- ken, dat wg buitendien geen recht zouden laten weder- varen aan den samenhang van het citaat uit Deut. 21 : 23 in VS. 13 met het citaat uit Deut. 27 : 26 in ys. 10, dien gg anders zelf erkent. Ys. 10 had hij geleerd, dat wie uit wer- ken der wet zijn, aan den vloek onderworpen zgn, daar, wie de wet niet volkomen betracht, aldaar èTixaraparoq genoemd wordt. Maar als hg nu vs. 13 verklaart, dat Christus ons, toen wij aan dien yloek onderworpen waren , uit dien toestsnd verlost heeft, daardoor dat hij is yêfófiivog üxip i^fiw xarip»^ en er nu dit citaat bijyoegt : iTixaripxTog Txg o xpifiafuvcg M (vAou, dan is dit laatste citaat niet te danken aan een zucht „om zich pikant uit te drukken'' en om zgn laatste voorafgaande woorden nader op te helderen, maar om den grond aan te geven, waarom die kruisdood van Christos in dat licht moest worden beschouwd. En die samenhang van VS. 13 met vs. 10 treedt nog meer in het licht, wanneer wg opmerken, dat Paulus de woorden van Deut. 21 : 23 eenigs- zins veranderd aanhaalt , en ixtKaripaTog schrijft in plaats van het oorspronkelgke xixxrfipxfiipog vro ^iov , waardoor de terug- slag op VS. 10 letterlijk wordt. Dat hg nu die woorden vbd

VAN GAL. 3 : 13, 16, 20. 617

den iBraëlietiBchen wetgever niet naar diens bedoeling toepast, zal wel geen teeken zijn, dat hij ze louter als een zinspeling gebruikt. Of waren dan die woorden van God tot Abraham gericht, die zulk een cardinale plaats in het systeem van PauluB innemen, zuivere bewijsplaatsen P De vraag over de ware bedoeling van dit citaat in vs. 13 is niet van gering belang. Zij hangt samen met de juiste opyatting van het doel , dat Paulus zich in deze geheele pericope voorstelde. Ook daarin blijf ik dus van u verschillen. Waarvan spreekt Paulus hierP Gg schrijft: „Niets anders verklaart hij hier, dan dat „Christus door z^n kruisdood, ten onzen behoeve ondergaan, „ons verlost heeft van de wet, en dus ook van haren vloek.*' Derhalve zou het de bedoeling van Paulus zijn, dat onze ver- lossing van den vloek der wet een gevolg was van onze ver- lossing van de wet zelve. Maar een paar regels verder gaat gij dus voort: . . . zg waren van den vloek der wet verlost, „zoodat zij met de *wet ... nu niets meer te maken hadden.*' Gij keert het dus nu om, en stelt, dat onze verlossing van den vloek der wet voorafgaat. Wat kiest gijP Het is een geheel ander dogmatisch standpunt, dat zich in beide stellin- gen openbaart. Paulus zegt hier het laatste, en spreekt vs. 13 alleen van de verlossing van den vloek. Haar zie, tot welk een onlogische redeneering gij dan nu ook vervalt! „Het groote „feit, waarop hij wijst/' schrijft gij, t. w. dat onzer verlossing van de wet en dus ook van haren vloek ^ „sprak duidelijk ge- „noeg. Zoo waarlijk Christus aan het kruis gestorven was, „waren zij van den vloek der wet verlost, zoodat zg met de j,tvet en het wettelijk standpunt nu niets meer te maken had- „den." Hoe hangt dit samen P Haar ook dit nog daargelaten, hoe kunt gij schrijven : „Het groote feit" onzer verlossing van de wet en dus ook van haren vloek „sprak ook reeds xar j^oyptv duidelgk genoeg, en werd overigens door niemand betwij- „feldP" Alsof de Judaïsten daarvan iets zagen of weten wilden , en het niet juist was, om de Galatiërs voor hun invloed te beveiligen, dat Paulus dit betoog noodzakelijk keurde! Want het is niet een bloote herinnering, die hij hier nederschrijft, maar een betoog, dat de kruisdood van Christus uit dit oog- punt moet worden beschouwd. En dat betoog leidt hg af uit Deut. 21 : 23 , omdat het voor hem hier niet een vraag van

618 HANDUATIKG MIJKEB YfiBKLARIHO

ziUTer ethiaehea aard geldt, maar Tan reekt Hel gfoote yer» sohil toascheD u en mg in de opvatting van den gedachteloop yan Paulus bestaat dus hierin, dat rolgens a Christos den mensch van de wet verlost door de mededeeling van agn geest, en dat dese dan nu ook verlost wordt van den vloek der wet, terwijl volgens mg Christus, nu hij zich aan den vloek der wet onderworpen heeft, den mraisch recht geeft zich van de heerschappij der wet te ontslaan, waardoor hg in staat wordt den geest en gevolgelijk de xxnpopofila te ontvangen. In hoe- ver nu deze gedachteloop overeenstemt met dien, welken wij elders bg Paulus aantreffen, onderzoek ik thans niet. Alleen dit voeg ik er bg , dat ik voor mijne opvatting een beveatigiBg vind in het vervolg van dit betoog, waar ook van de wet niet als van een ethisch beginsel, maar als van een Terord^ung van Ood, die in de geschiedenis van het voorgeslacht een tgdelgk recht van bestaan had en een gewichtige bestemming vervullen moest, gesproken wordt

Uwe tweede bedenking betreft mgse uitlegging van ts. 16. Oij verklaart u bereid om wat ik schreef: «De beloften waren «gedaan aan Abraham en zgn zaad. Zg hadden dus twee «objecten gehad," onaangeroerd te laten, alsof het niet geschre- ven was. Natuurlgk kan ik u niet dwingen deze woorden in aanmerking te nemen, maar daar zg tot de hoofdzaak mgner verklaring behooren en ik niet de minste reden heb te wen- sohen, dat zij niet geschreven waren, verzoek ik ieder, die mg ernstig wil verstaan , uw voorbeeld niet te volgen. Paulus achtte het namelijk opmerkelijk, dat Ch>d in de Schrift aan Abraham en aan zijn zaad de KXnpwopUpL beloofd had. Die zeige- ning had dus Abraham en zijn zaad betrofien. Is het tegen het spraakgebruik, als ik nu zeg, dat die beloften twee ob- jecten hadden P Het is duidelijk, dat ik het woord obfeden en niet per8(men gebruikt heb, om het voorshands onbeslist te laten, of viripfia een persoon aanduidt Maar al ware ook de keuze van dat woord niet correct, de bedoeling is onbetwist- baar , als ik voortga : «Zoo golden de bebften dan Abraham «en Christus." Nu bestrgdt gg verder mgne verklaring, die trouwens de gewone is, van ov i^ ix) to^xSv «aa' i0* hé^t door : «niet als yan velen (t. w. personen) , maar als van éénen (persom)", terwijl gg er 9it€pfUfrwh en eTripfivrog bg

VAN GAL. 3 : 13, 16, 20. 619

denkt, zoodat Paulus zou hebben willen zeggen, dat de be- loften Gods niet Abraham en al de takken zijner nakomeling- schap, maar behalve hem alleen zijn ware, geestelgk zaad betroffen. Dit toch was het wipfix van Abraham. Maar daar- tegen heb ik meer dan ééne bedenking. Ofschoon ik toch niet ontken, dat men iroXXay en hót; met ayrepficiTuv en a^ipfiaro^ kan aanvullen, beweer ik, dat wij evenmin „verplicht" zijn dit te doen, „omdat vTcipfAari onmiddellijk voorafgaat'', als het b. T. Matth. 25 : 23 voegen zou ixlyx en 9roAAa)y uit het on- middellijk voorafgaande ra\»vTa aan te vullen. Was het daar^ en tegen Paulus te doen om airip/jt,» van één individu op te vatten dan moet hij ook hebben willen zeggen, dat het geen meervoud van personen kon te kennen geven. Had de con- structie een nom. of ace. toegelaten, er zou dan ook mijns inziens geen twijfel bestaan dat ttoAAcüv en kvig masculina zijn. Maar gij betwist het, dat dit de bedoeling van Paulus' zou geweest zijn, en beroept u op Eom. 4 : 12, 13. Datartegen neem ik de vrijheid u o, a. naar Yan Hengel te verwijzen, die het mij voldoende schijnt bewezen te hebben, dat Paulus daar met to avipfAot *Affp»ifA van Abrahams natuurlijke nako- melingschap spreekt. Doch vooral vestig ik hierop uwe aan- dacht, dat de tegenstelling van Abrahams natuurlijke en van zijn geestelijke nakomelingschap onmogelijk bedoeld zou kunnen zijn met „vele geslachten en één." Wanneer „het Israël naar het vleesch" en „het Israël Gods" , of het zaad Abrahams naar het vleesch en het zaad Abrahams in geestelijken zin tegen over elkander geplaatst worden, dan wordt ook hetzij door die uitdrukkelijke qualificatie der twee Israëls, hetzij door het verband duidelijk aangewezen, dat hier gesproken wordt van zulken, die met Abraham in verschillende verwantschap staan. Maar in plaats van dergelijke qualificatie der twee aTripfJLctrx ^AfipaifA zouden wij dan hier die vinden van het vele en het ééne. Wordt daardoor beider innerlijk karakter bepaald? Had Paulus iets dergelijks bedoeld, dan had hij ro7^ a^ipfAotffl aov voluit geschreven , waardoor hij op de beteekenis van het woord , en niet , zooals nu zonder aov , alleen op den numerus de aandacht gevestigd zou hebben, en verder had hij dan moeten schrijven: „niet als van die allen ^ maar als van één." Maar dit hangt bnitendien samen met uwe opvatting van Kpivr^ t. a. pi. ab een

620 HANDHAVING MIJNER TRBKLABING

coUectivum , die ik mede Toor verkeerd houd. Mg dunkt , het cicipiia hier bedoeld zal wel hetzelfde zgn als dat, waar- van — daargelaten vs. 17 om de onzekerheid der lezing VB. 19 gesproken wordt, het viripiix^ aan hetwelk de belofte gedaan was, en dat kwam, en een einde maakte aan de heer- schappij der wet Dacht Paulus daarbg misschien aan de ge- loovigen, de Christenheid als het ware zaad Abrahams? Maar VS. 24 , waar hij diezelfde gedachte nog duidelijker uitspreekt , zegt hij bepaald, dat de wet een pedagoog geweest is tot Christus^ opdat wij uit geloof zouden gerechtvaardigd worden, en onderscheidt hij dus Christus als individu van de geloovigen , die hem aandoen (vs. 27), en die eerst dan mede het wippta, van Abraham worden (vs. 29). Ik zie daarom geen reden hoe- genaamd om van de gewone opvatting van vs. 16 af te gaan, waarbij Paulus met een zeker in ons oog ongeoorloofde exegese ten behoeve van zijne eigenaardige constructie der oude gods- dienstgeschiedenis een grooten nadruk op het enkelv. r^ nip- fAxrt trov legt om te doen uitkomen, dat biermede slechts één bepaald afstammeling van Abraham bedoeld kon zijn , daar er van geen aTipfiarx gesproken wordt , en dat die afstammeling Christus was, daar de belofte der xXffpovofilx door de geloofsgerechtig- heid verkrijgbaar, die eens aan Abraham gegeven en in hem aanvankelijk vervuld was, tevens gedaan was aan Christus, in wien zij nu volkomen was verwezenlijkt >). En kon nu ook die opvatting van ^iripfict als van één persoon aan Paulus wel een ,^dwaa8heid" en ,;klinkklare ongerijmdheid" toeschgnen, wan- neer hij zag, dat ook het coUectivum HDV^ waarvan Jeremia

28 : 5, 33 : 15 met zulk een blijde verwachting gesproken had , door Zaoharia 3:8,6:12 verklaard was van een M2^ nOÏ Q^^M ,

zoodat ook die den eisch der taal op soortgelijke wgze onder- geschikt gemaakt had aan zgn persoonlijk inzicht *)P

Het gebruik , dat Paulus op deze wijze van het schriftwoord maakte, was, gij zult mij dit toestemmen, volstrekt niet on- doordacht. Hij had daarmede een tweeledig doel. Yooreerst sneed hij zoodoende een tegenwerping af , dfe de Judaisten

1) Op deie w^ie meen ik aan uwe bedenking te gemoet gekomen te ign, ea de bedoeling van Paoliu juister oitgedrokt te hebben dan bl. 218.

2) Vgl. Knenen, De frofitem em de yrofetie onder Israël, dl L bL 239 t., 2&j| tt.

VAN GAL. 3 ; 13, 16, 20. 621

hem konden doen hooren. Was toch de belofte aan Abrahlam en zijn zaad, t. w. aan Israël, gedaan, dan zou men daaruit kunnen afleiden, dat, indien Abraham haar ontvangen en aan- vankelijk genoten had, ook Israël haar als zijn eigendom had mogen beschouwen, en d&t zij dus geheel kon samengaan met het bezit en het opvolgen der wet. Doch werd dit nu voor- komen, wanneer ffirip/jta niet als een oollectivum, maar van één individu werd opgevat, dan werd tevens de geheel eenige plaats, die Christus werkelijk ingenomen had, ook gekenmerkt als voor hem uitdrukkelijk door God bestemd, en zoo de ab- solute waarde van de geloofsgerechtigheid en hare zegeningen, zooals die in Abraham en in Christus aan het licht getreden was, door het schriftwoord ten volle bevestigd. Met deze pneumatische verklaring van t^ ^iripfMtrl trov ontkende Paulus echter de eigenlijke beteekenis dier woorden niet. Bom. 4 : 13 strekt hiervan ten bewijze. Maar de Rabbijnsche hermeneutiek , waarvan Paulus niet vrij gebleven was, had het ook niet tot stelregel aangenomen, dat een schriftplaats slechts éénen zin had. Integendeel, mysteriën daaruit op te delven was juist een teeken van hoogere verlichting.

Mg rest nog te antwoorden op uwe bedenking tegen mijne verklaring van vs. 20 : i il fAealnig hhg oök hriv , i il behg iU hriv. Tusschen die geloo&gerechtigheid van Abraham met de belofte der xkvipoyofAtx nu en de volkomene openbaring van gene in Christus met de aanstaande glansrijke vervulling van deze zag Paulus de periode der wet, die toch ook door God gegeven was, in liggen. Dat was hem een probleem, dat op- gelost moest worden. Er bestond hier een in het oog loopend verschil. Hoe kon die wet dan van God zijnP Paulus vindt naar mijn gevoelen de oplossing hiervan daarin, dat zij, of- schoon van God afkomstig toch slechts een voorbijgaande bestemming had, en ten bewijze daarvan ook door God niet rechtstreeks maar met tusschenkomst van een ander gegeven was. Zulk een werkzaamheid toch kenmerkte geheel een fu^l" mg, want terwijl God elg ^ innerlgk één en onveranderlijk, was en dus ook altijd getrouw bleef aan zijne heilsverordening en zijne beloften, was daarentegen een middelaar niet hig^ be- hoorde die niet bij hetgeen innerlijk één is. Indien het verband der rede tot hiertoe goed door mg is opgevat, zie ik nog niet

622 HANDUATINO MIJMER YBRKLARIKÓ

in, wat met grond tegen deze verklaring kan worden inge* bracht. Ook houd ik nog voor gegrond, wat ik bl. 223 heb opgemerkt over de reden , waarom het gebruik maken van een f^fo'/rif^ volgens Paulus die beteekenis had gehad. En inder- daad, o&choon gij deze bijzonderheid tot mijn leedwezen on- aangeroerd gelaten hebt, zegt gij geen bezwaar te hebben tegen hetgeen mij toescheen de hoofdstrekking dezer woorden te zijn. Maar toch zijt gg niet geheel voldaan. Al wordt fualrtigj zoo zegt gij, door Paulus gebruikt om het denkbeeld van een middenpersoon uit te drukken, terwijl hg onbeslist laat, of en in hoever de partijen tegen elkander overstaan, ^altijd brengt toch de vermelding van een middenperaoon de ^gedachte met zich aan twee of meer, tusschen wie hg in „staat!" Natuurlijk! als fitakffg had zóó Mozes eens de taak om de wet van God over te brengen aan het volk. Kaar de vraag is deze, of Paulus, als hg vs. 20 de eigenaardige stel- ling van den (livlr^q beschrijft, aan iemand denkt, die slechts de passieve rol van overbrenger eener buiten hem om vastge- stelde wet vervult, dan wel aan zulk een, wien de actieve rol van medewerker om haar tot stand te brengen , gegeven is , m. a. w., of hij fAsvlrmq bedoelt in de beteekenis van tiisschen- persoon zonder meer, of v«ui bemiddekuar. Daar nu vs. 20 moet strekken tot opheldering van het iv x^'P^^ fiéfflTcy van VS. 19, en hij daarbij aan Mozes dacht, spreekt het van zelf, dat wij ook de beslissing dier vraag dadr hebben te zoeken. En dan kan het mijns inziens aan geen twijfel onderhevig zgn , dat hij het eerste heeft bedoeld. Jezus toch mocht b. v. Matth. 19 : 8 de werkzaamheid van Mozes uit het andere oogpunt doen beschouwen, Paulus plaatst zich hier op dat standpunt niet. Hij spreekt niet van sommige gedeelten der wet, waarop Mozes invloed zou geoefend hebben , maar van de wet in haar geheel, als verordend, uitgevaardigd, door middel van hem (vgl. Levit. 26 : 46 , ó vófAog , ov ÏSuks Kvpto^ . . . iv ;^c/p2 M«- uo-?), en wat hij verklaren wil, is niet, waarom de wet zoó was ingericht, maar waarom zij zelve bestond, gegeven was. Lag daarvan de oorzaak in de vxpx^i^eiq , zij was daarom on- vermijdelijk gekeurd en verordend door Qod zelven. Anders, indien Paulus aan Mozes zelven invloed op de wet had toege- kend , bij had dan ook de werkzaamheid der engelen , die hij

TAN GAL. 3 : 13, 16, 20. 623

in éénon adem noemde , uit hetzdfde oogpunt moeten beschouwd hebben. En waa de wet onmachtig gebleken om levend te maken (ts. 21), het was dan ook niet daarom, omdat zg in handen Tan Mozes onsniver zou geworden zijn, maar omdat zij een wet was. Maar wanneer gg dit nu toestemt , zooals gij het , meen ik y doet , dan moeten wij ook bij de verklaring van iy x^ipk fieHrou alle denkbeeld van bemiddeling vèr houden, en alleen een tuaschenpersoam Toor den geest hebben. Is dit echter zóó, dan volgt daaruit ook noodzakelgk , dat het vs. 20 Panlus' bedoeling niet geweest is, om den (iBfrlrvi^ tegenoTer anderon te plaatsen en zijn eigeoouiardige stelling ten opzichte Tan dezen te beschrijven. Maar daaruit volgt dan verder ook, dat hé^ geen meao. zijn kan. Dat gg dit niet hebt kunnen toestemmen, komt dus ook mijns inziens daarvan, dat gij de beide opgenoemde sohakeeringen van het begrip (ABvlrn^ niet behoorlijk uit ^Qcander gehouden hebt. Terwijl gij toch stelt, dat de woorden: h bihq tU itrnv niet^ zooals mijn gevoelen is , beteekenen : «God is innerlijk éón en onveranderlijk ," maar: . ^God is één en heeft zijns gelijke niet," wat ik thans daar laat , zouden zij nu in dit verband te kennen gev^i : j^dat znlk een wetgeving als de v. 18 beschrevene, .. . door ^engelen en middriaarsdienst tot stand gebracht, meer of min- jfé» in stryd is met Gods hoedanigheid en natuur, als welke , veeleer medebrengt, dat hij, zonder in schikking te treden „of andere bemiddeling te gebruiken, rechtstreeks of onmid- ydellijk, tamquam e plenitudine potestatis suae, zijnen wil, d. i. yden raad zijns welbehagens afkondigt of bekend maakt." Maar dan vraag ik u : Wat bedoelt gij met dat ^zcmder in „schikking te treden of andere bemiddeling te gebruiken?" Zijn dat sjmoniemen van ^rechtstreeks en onmiddellijk/' of beteekenen zij „zonder aanneming van een vergelijk?" Vervolgens, wat zou dan volgens Paulus met Gods na- tuur strijden? dat hg iemand gebruikt om zijn wil den manschen mede te doelen, of dat hg zich naar de behoef- ten der menschen schikt? En wat heeft eindelijk met het een en ander de stelling te maken, dat God zgns gelijke niet heeft?

Na deze bestrijding van het gevoelen, dat hi^ een masc. zou zijn, in tegenstelling met twee of meer anderen gedacht,

624 HANÜUATIKO IflJ^te rSRKLAUlKa

zal ik, dankt mij, wel niets meer behoeyen te seggen tot handhaving van mijn gevoelen, dat ifé^ een nentr. is en een qnalitatieve beteekenis heeü Gij beklaagt n, dat gg daarvoor bij mij te vergeeft bewijs socht. Ik meende, dat de gepast- heid van den sin, dien wij dan verkrggen, het beste bewgs was, en heb mij daarom van optelling en wederlegging van andere gevoelens ontbonden. En ik kan niet ontveinzen, dat ik mijne overtuiging, dat ik juist gezien heb, bevestigd acht, wanneer ik op de slotsom let, waartoe gij daarentegen komt, waarbij vs. 20 zóó zou moeten verklaard worden: ,de midde- laar is niet „middelaar van één persoon, maar Chod is één en onvergelgkelijk."

Ik voeg bier thans niets meer bg. Alleen wil ik deze ge- legenheid waarnemen om een bedenking te beantwoorden, mg van een geachte zijde gemaakt, „of er wel van het gebruik „van h in de philosophisch abstracte beteekenis van ieis dat innerlijk geheel één is hy Paulus een spoor is aan te wgzen." En dan doe ik daartegen opmerken , dat het bg het kleine aantal geschriften, die wij van de bijbelschrgvers , ook van Paulus I bezitten, onbillijk zou zijn om voor de vaststelling van de beteekenis van elk woord of van elk denkbeeld één of meer gelijkluidende plaatsen bij hen te eischen. Alleen dit mogen wij te recht vorderen, dat die beteekenis of dat denk- beeld binnen den bekenden kring valt van hun spraakgebroik en van hunne gedachten. Nu zou het zeker ongergmd zgn, wanneer wij bij Paulus de leer meenden te vinden van ri fv, het oibsoluut ééne , want dan brachten wij hem over op het ge- bied der eigenlijke wijsbegeerte, waar zgn plaats niet is. Maar dat een man, die van het kwade en het goede spreekt (Bom. 12 : 21), en er prijs op stelt om rit iteupipovrot ^ wat (mderUng verschilt y te beproeven (2 : 18), ook in het abstracte van het ééne gewaagt, kan ons, dunkt mij, niet vreemd voorkomen, en evenmin, dat het denkbeeld van innerlijke eenheid, inner- lijke harmonie en samenhang onder het gebied van zijn geest gevallen is, als hg toont een scherp oog te hebben voor het- geen innerlijk van elkander verschilt, en bg hen, die ChristOB toebehooreUi ondanks alle onderscheid in afkomst, taal of gebruiken, die groote overeenstemming in geest doet opmer- )sen , die hen vereenigd eh iv xptar^ 'I190-09 maakt (Gal. 3 : 28).

YAK QAti. d : 13, 16, 20. 625

Doch het wordt tijd, mijn Vriend ! dat ik eindig. Aan- genaam zal het mij zyn te rernemen, welke ontYangst deze handhaving van mgn opstel tegen uwe bedenkingen bij u gevonden heeft. Ik geloof echter nieti dat bet pabliek ver- langen zal van de voortzetting der diBcossie getuige te zgn.

Dordrecht, Juli 1878. A. H. BLOM.

BOEKBEOORDEESiNOEK.

Bible Studies, by M. M. Kalisch, PA. D., M. A. Pari IL The Book of Janah. Preceded hy a treatüe <m the Hebrew and the Stranger, Landan. Lohghahs, Gbsxh A5D C^. 1878.

In de eenie aflevering van den loopenden jaargang yeetigde ik de aandacht der leserB van het Theologisch Tijdschrift <^ de eerste dezer Bgbelstttdiën , toen pas Terschenen; na heeft reeds een tweede het licht gesien , niet minder omvangrgk dan de Torige. Bijna 340 bladzgden toch is het werk groot, dat Dr Kalisch der theologische wereld aanbiedt.

Al getnigt zij van ijver, zoo is toch die uitgebreidheid geens- zins eene prgzenswaardige eigenschap van het werk. Alleen de verklaring van Jana beslaat 220 bladzgden ! Ontiaginboe- zemend groot is het aantal commentaren van ouderen en jon- geren datum , hier aangehaald tot lof of bestrgding , en vele zgn de onderwerpen, naar aanleiding van het een of ander vers van het kleine geschrift, behandeld. Maar Rauwen- hoff's woord is zoo door en door waar : «Wil iemand een ge- schiedenis van de interpretatie des bijbels schrgven, dan kan hij al de misvormingen, die de bedoeling des auteurs van dogmatisch vooroordeel heeft moeten Igden, niet voorbijgaan, maar als het alleen te doen is om den zin van die geschriften goed te verstaan, waartoe dient het dan, dat men den w^ tot dat doel verspert door al de wijsheid en dwaasheid van vroegere verklaringen diep op te halen en breed uit te meten P''

1) Th. Tyaaelir. XII bl. 181.

BOEKBB00RDB<LfNaBK. 627

Ia waarfa^d, ons leven is kort, en elk vak yuï vetansckap zeer, zeer uitgebreid. Meer dan 200 bladzijden te moeten doorleaen om achter de beteekenis vaa het boek Jeiia te komen , is toch wat veel gevergd!

Het is waar, onderweg hoeren wg van allerlei: wij krggen zelfs een Igst van alle plaatsen in de profetische geschriften , die eene universalistisohe strekking hebben, en bij gelegenheid van het bericht dat Nineve's beheerscher z^n gewaad aflegde om zich in zak en asch te verootmoedigen, een bescfargving van bet plechtgewaad van een Ajssyrisch koning. Maar een en ander zoeken wi) hier met, en het boezemt ons bg deze gele* genheid even weinig belang in als de onderzoeking , van welke soort de groote visch was , die Jona ingeslokt zou knnnen hebben , gesteld df^t zoo iets gebeurd was. Het zal wel ew» eareharias verus ^n geweest, is de slotsom van den schrijwr, die zelf het verbaal pifit voor letterlek waar houdt. Waartoe dienen toch al die geheel onnoodige uitweidingen? Zij yermoeien en brengen in de war, daar zij ons de hoofdzaak doen uit het oog verliezen. Kalisch is een man van even groote belezen- heid als ijver. Hg geve ons dus nog veel, maar in beknopter vorm!

Al heeft KaliBch bg elke pericoop die hg besprak een para- graaf aan philologische opvierkinjjen gewgd, hij is toch niet gelukkig geweest in de oplossing van de philologisdie moei* Igkheden van het boek. Wg big ven steeds verlegen met het onverstaanbare n'^lS^^'in in 4 : 8 en met het duistere nS^pH^ in 1 : 6. Kalisch vertaalt dit iMtste op 't voetspoor van ande* ren: jpmisacbien zal God ons genadig ^n, zoodat wg niet vergaaa" ; xn^ar die betefdj^enis heeft noch het werkwoord noch eenig naamwoord van den wortel Hs?]^. In het Arajüeesch beteekent bet werkwoord in Itpaei ^deiiken aw iemmd''. Dientengevolge zouden bier de benarde zeelieden gezegd hebben : ^Misschien zal God aan ons denken, opdat wg niet omkomen.'' Moeite baart hierbg echter het feit, dat bet werkwoord in het Arameesch altgd in een slechten zin voorkomt: kwaad beden- ken« In 1 : 3 geeft bet geen i^, dat de zeelieden Jona zeggen: ^ Vertel ons toch, om wiens wil ons dit kwaad over- komt" ; immers , het lot had hem reeds als den schuldige aan- gewezen. Öf men schrappe de woorden en leze dus: Vertel

628 BOKKBBOORDSBLINOKK.

ons, welk uw handwerk is, yan waar gg komt ens.** *), 6f men yatte bet voornaamwoord ^ op in den zin yan 710 > zooab in den Talmad, en yertale: : „Deel ons mede, waarom ons deze ramp treft.*'

Ys. 5 yan hfdsi 2 is zwaar te verstaan. Immers, er gaat een klacht aan vooraf; ,Gij wierpt mij in de diepte , in 't hart der zee , een stroom omringde mg , al nw baren en .golven gingen over mg been". Hierbij past zeer goed het eerste deel van bet vers: ,Toen zeide ik: ik ben aan nw oogen onttrok- ken", maar zeer slecht het tweede: ,Tocb zal ik uw heiligen tempel weerzien." Of zal men dit opvatten als een betui- ging van vertrouwen te midden van het grootst gevaar P Maar met de beschrgving van dat gevaar gaat de dichter voort: 9 Water bedekte mij , zoodat ik op 't punt was om te komen, enz." B venwei, er staat |in den MasoretiBchen tekst zeer duidelgk: ,yMaar toch HK) zal ik uw heiligdom weende". Er wordt

hier een sterke tegenstelling uitgedrukt , zegt IBjilisch , een tegen- stelling , die geheel verloren zou gaan , wanneer men er tM van

maakte , zooals Luther deed : loh daohte ... ich wfirde deinen heiligen Tempel nicht mehr sehen'*, of *1^M, zooals SBtzig: ,Hoe sou ik ooit uw tempel terugzien"? Dat op deze ma^ nier de tegenstelling verdwgnt , zal wel waar zgn. Maar juist die tegenstelling past hier volstrekt niet. Er pleit veel voor Hitzigs lezing, en Luther sloeg er blijkbaar een slag in, maar toonde daarbij zijn gezond verstand. Hij deed wat wij hon- derden malen bij het verklaren van den zoo jammerlijk bedor- ven tekst van het O. T. doen moeten: beginnen met te vra- gen, wat er blijkbaar volgens het verband ongeveer moet ge- staan hebben.

Bij het vierde hoofdstuk is aan Ealisch een opmerking ont- gaan van Eleinert *) , die vs. 4 en 5 voor een glosse verklaart Naar het mij voorkomt, te recht. Wij lezen daar, na Jona's klacht, dat Jahwe met Nineve niet deed volgens zijn woord, en den uitroep der moedeloosheid: ^Te sterven is mij beter dan te leven!", volgens de gewone vertaling: j^Toen zeide

1) Zoo Geiger in Jüd. Zeitwhrift f. Wiss. a. Leben, V S. 288 ff.

2) ZtiiMcht. fur WisMoscli. Theol. IX S. 274.

BOEKfiEOOBDEELINOEN. 628

Jahweh: sdjt ge te recht vertoornd P Daarop verliet Jona de stad , ging ten oosten van haar zitten en maakte zich daar een hut, waaronder hij in de schaduw zat, uitkijkende wat met de Btad (lees: "1^1^^, met LXX) geschieden zou." Hierin zijn allerlei moeilijkheden. Vooreerst die vraag van Jahweh, waarop geen antwoord volgt; dan het bericht dat Jona reeds in de schaduw zat, waardoor de wonderboom overtollig wordt; ein- delijk de omstandigheid, dat Jona gaat afwachten» welk lot de stad zal treffen, terwijl zijn klacht onderstelt, dat Jahweh hem reeds zijn voornemen haar te sparen had bekend gemaakt Hierbij komt nog, dat de vertaling der eerste woorden onjuist is : *l7 mn DC3*nn beteekent niet : zijt ge terecht vertoornd P wat door PSü^nn met volgende 7 en infinitivus zou uitgedrukt

zijn, maar: „Zijt gij terdege bedroefd ')P" Op welke vraag dan ook in vs. 9 uitnemend het antwoord past: ,Ja, terdege ^ ik ben dood verdrietig." Dat op deze vraag in vs. 4 geen antwoord volgt, maakt dit vers nog meer verdacht. Laat men VS. 4 en 5 weg, dan wordt de samenhang veel beter. Jona heeft bespeurd of van Jahweh vernomen, dat deze van plan veranderd is en Nineve niet zal verwoesten. Hierover is de profeet diep ongelukkig. Dat had hij wel gedacht! Juist omdat hij Jahweh voor te goedertieren hield om z^'ne bedrei- gingen gestand te doen, had bij eerst de vlucht genomen. O Jahweh, laat mij maar sterven! „Daarop beschikte", zoo gaat het verhaal nu voortreffelijk voort, ,, Jahweh een kikajoon , die boven Jona opschoot, zoodat de schaduw op zijn hoofd viel , met het doel hem van zijn verdriet te verlossen" ; wat dan ook gelukte, want Jona werd zeer blij over dien boom. In dit verhaal is evenwel een vrij groot gemis aan plastiek : zou er een boom boven Jona opschieten , dan moest hij op een bepaalde plaats verblijf houden. Deze overweging deed waar- schijnlijk de glosse ontstaan, waartoe nog meer behoort dan SLleinert er toe brengt : immers ook vs. past kwalijk in het verband. In vs. 7 is de kikajoon verdord. Nu gaat het ver- haal voort : M^i^ bij zonsopgang beschikte God een 00ste wind , zoodat de zon op Jona's hoofd stak en hij versmachtte." Dit

1) Vgl. Doni. 9 : 81, 18 : 15, 87 : 8 eu.

630 BOEKBBOORBEBLmOEir.

behoort niei bvj den wonderboonii maar bij détent, waai^nder Jona Tolgens va. 6 zat. Wellicht zou dil onweersprekelijk zijn, indien ons het duistere woord JTV^g^^VI verldflBid kon worden. De gewone verklaring, ook weer de aehirte uit- gaaf ^an Geienius' Handwörterbnch te vinden, leidt het if van l£^*in = zwijgen, dus een ,, zwijgende, rustige ooetewind^ü Wij zouden zoo denken, dat een zwijgende oostewind eei contx^adictio in adjecto waa en niet hetzel£3e als een zwoele, brandende wind. De LXX vertaalt het door avyxalat en heeft het wellicht met ÜIH „de zon" in v^baad gebracht. Zou het met lS^*in in de beteekenis van snijden kunnen samenhangeo, zoodat het vernielen \an Jona's tent er aan werd toegeschre- ven P Maar de notie vui snijden schijnt slecht bij den verzen- genden oostewind te voegen. Opmerkelijk is verder in hfdst. 4 het tal herhalingen. Jona bidt tweemaal om im dood , Jahweh vraagt hem tweemaal of hij verdrietig is , twee- maal wordt hem een schaduw verschaft en weer ontnomen. Was die plotseling opschietende en weer verdorrende ridnui den verhaler van Jona's zitten onder de loofhut te wonderlijk? Eigenaardig is in het hoofdstak de wisseling der godsnamen mn^ en DVI7K, in vs 6 tot den zeldzamen vorm D^nTSTniJt vereenigd, die in Gen. 3 doorloopend voorkomt en daar wel in het leven zal geroepen zijn door den Redacteur, die een Jahvistisch en een Elohistisch verhaal aaneenreeg.

Eindelijk vestig ik nog de aandacht op eene afwijkende lezing van de LXX , door EaKsch slechts ter loops vermeld en geen nadere bespreking waard gekeurd. In 3 : 4 vinden inj Jona^s prediking: „Ifog veertig dagen, en Nineve wotdt v^- woest!'' 40 is het gewone getal voor een lang tijdsverloop, en dit past hier volstrekt niet. De LXX heeft : Over drie da- gen wordt Nineve verwoest. Zou dit niet de oorspronkelijke lezing zijnP

Laat ons nu zien, welke strekking en beteekenis Tolgcas Dr Kalisch het boek Jona heeft. Hij is, zooals men weet, een vrijzinnig theoloog en handhaaft dus geenszins de lette^ lijke geloofwatardigheid. Hij neemt evenmin aan, dat ees mensch drie etmalen in den buik van een visch kan lex» en er zelfis een gedicht maken, als dat een kikajoon , waaioi^ een mensch schaduw vindt,, in éen nacht zoo verdort^ dat de

BOIKBEOOBDBKLIHQBN. 691

vorkwikta weer in de brandendot »on ziè. Ook is hij Ted te verstandig om zijn heil te zoeken in rationaUstische kunstjes^ van het zeemonster een herberg te maken met een visch op het uithangbord, of ook minder dwaze knoeierijen. .Hij vat het verbaal op , zooab het daar Ugt, en dat kan niet gebeurd zijn.

Maar de vrijzinnigheid van Dr. Ealiach ia van jongen datum. Hij ifi pas bezig zioh vrij te maken van het geloof aan de oafeilbaarheid der Sohrift, en deze omstandigheid komt gedurig aan het Ueht. Zijn verstand vonnist een verhaal als legende, noemt een boek een verdichting met bepaalde strekking; maar laat hij zijn pen den vrqen loop, dan wordt ze door de oude theologie bestuurd en vloeien er allerlei gemoedelijke besohou- wingen uit, die kwalijk passen bg zijn verstandelijke over- tuiging. Hij houdt het er voor, dat het boek Jona, al is het eerst in de Pendsehe periode geschreven, toch op ware be- richten omtrent den profeet Jona ben Amittai, uit den tijd vaa Jerobeam U ^), gegrond ia, terwijl hij zich zorgvuldig van pogingen onthoudt, uit te maken, wat er dan historisch in is, wat niet; het kan wel zijn, meent hij,, dat een profeet onder Jerobeam II in staatkundige of godsdienstige verhouding tot Nineve heeft gestaan , zich heeft pogen te onttrekken aan een koninklijke of godlijke zending derwaarts door naar het Westen te vhiehten, schipbreuk heeft geleden, Mprovidentiëer' gered is en toen zijn taak met moed heeft opgevat ^). Nu, iêtkam wel zoo zijn; maar er is geen enkele aanwijzing voor.

Dat een criticus zulk eene opvatting met zekere voorliefde verdedigt f is niet zoo onschadelijk als het schijnt Het hangt samen met ca vloeit voort uit een bepaalde geestesrichting, die vaak het oog benevelt. Het is niet uit te maken, zegt Dr E. '), wat de historische grondslag van het verhaal is; het was voldoende, dat de verteUing strookte met het leven van een profeet of geschikt was de lessen, die er aan vast- geknoopt werden, op te heldeten. ,|Het was voldoende." Wat beteekent dit? Was het den schrijver genoeg? Dat spreekt vanself. Of is het voor ons genoeg, om ons te verzoenen met het feit, dat zoo'n wonderverhaal, zoo'n heel of half ver- diohtoel, in den Bijbel staat? Dit zegt E. niet, maar hij meent

1) 2 Kon. 14 : 25. 2) BL 189 v. S) BL 100.

632 BOEKBBOOBDEELIirOBK.

het toch eigenlijk , want hij gaat aldus voort: „Oiae hoofiltaak al zijn^ te onderzoeken, of de schrijyer zijn werk, hetaanroUen, opsieren en wijzigen van het hem overgeleverde, zoo gedaan heeft, dat het strookt met de waardigheid der profetenorde, het karakter van Jona en de beginselen der Hehreeawsehe theologie." Wat wil dit zeggen P Indien de sehrgver nu eens zgn werk slecht gedaan had, bg voorbeeld volstrekt de waar- digheid der profetenorde niet opgehouden had , dao ... dan zou Dr E. deerlgk verlegen zgn en het niet kunnen rgmen met zgn vroegere beschouwing van den Bgbel, die in sgn zid nog altgd leeft, al heeft de onbarmhartige wetenschap, wier ijverige en eerlgke zoon hij is, ze onherstelbaar ondenngnd.

üit dezelfde, zielkundig zeer begrgpelgke, maar toch heil- looze tweeslachtigheid, zgn tal van wonderlijke, geheel onlo- gische redeneeringen in zgn boek te verklaren. Ik hond liet voor niet onbelangrgk dit in een en ander voorbeeld aan te toonen, ook voor ons publiek; want er staat onder ooa gaandeweg een nieuwerwetsche orthodoxie op , die de resultaten der moderne kritiek grootendeels overneemt, dientengevolge in den Bijbel legenden , mythen en allerlei andere gruwelen in de oogen der oude rechtzinnigheid erkent, maar daarmee zoo- veel mogelijk een eerbied van dezelfde soort als de vadoen voor den Bijbel hadden , verbindt. Allerlei knoeierg , achennm met woorden, tevredenheid met holle klanken en dabbelziii- nigheid in uitdrukkingen, is daarvan het onvermgdelgk gevolg. Men hoore eene redeneering van EaUsch! Hg handelt orer Jona 2 : 1, 2, 11 ^). Jona wordt door denvischui^;ei^uwd, toen hg tot God had gebeden. Dat liet zich wachten; want de kern van het boek is de kracht des berouws , en die kracht moest zich vóór alles in den profeet-zelven openbaren. Hg, die den dood had verdiend, herkrggt zgn leven door schuld- bekentenis en een kloek besluit (NB.! dit Ib louter fEUütaisie!}. GtKl kon geen waardiger gezant erlangen dan een man, die zoo kloek den innerlijken strgd had gestreden. De strgd at de daarop gevolgde verlossing worden ons in een merkwaardig zinnebeeld voor oogen geplaatst. De gemoedsaandoeningen worden ons tastbaar gemaakt in een ^verhaal, welks inhoud

1) BI. 178 TV.

BOBKBEOOBDEELINOEN. 633

nauwelijks wonderlijker of geheimsinniger is dan zij. Jona vond een veilig toeyluchtsoord in den muil van den viseh, en toen hg eenswillend met God was geworden, zag hij levenslicht en vaderland terug. Wie zou nu durven volhouden, dat Jona^s avontuur, zoo beschouwd, vreemd of onbegrijpelijk isP Idee en feit zijn in volmaakte harmonie!

Met die redeneering kan men de geloofwaardigheid van ieder mooi sprookje handhaven. Zoo moet men van elk goed gelukt verhaal , waarin een denkbeeld is uitgedrukt , al hangt het van wonderen aan elkaar, zeggen, dat het volstrekt niet vreemd of onbegrjjpelgk is.

Maar, gaat E. voort, was dit wel de bedoeling van den schrijver? Zeker, maar met de beperking, die voor alle soort- gelijke verhalen geldt, dat hg idee en feit voor éen en onaf- scheidelijk hield. Hg voelde zichzelven in den dienst van den Almachtige, die spreekt en het is er. Door geenerlei grens beperkt, had hg de vrgheid, elke leering of les die hij voor belangrijk hield in een passende gebeurtenis te belichamen. Maar die werkelijkheid was, hetzij bewust, hetzij onbewust, voor hem ondergeschikt aan de waarheden die hij wilde verkondig gen ; daarom is het hem genoeg het zeemonster alleen als „een groeten visch" aan te duiden. En waarom zouden wij , ijverig onderzoekend of er in de natuur een dier leeft, waarin een mensch ongedeerd en met volle zelfbewustzijn dagen lang leven kan, de hoofdzaak uit het oog verliezen, die den auteur ter harte ging en die van groot belang is voor den zielevrede en het geluk van alle menschen te allen tijde?

Maar tegen wie strijdt E. hier? Tegen de lichtvaardige lieden , die zich vergenoegen met te lachen om het ongerijmde van het verhaal en niet vragen, welke de bedoeling van den schrij- ver er mee geweest isP Die zijn de aandacht van een weten- schappelijk man onwaard. Neen, er schuilt meer in die uit- boezeming; hij vindt het zeer onaangenaam dat hij de onwaar- heid van het verhaal moet erkennen, hij wil liefst daarover zoo min mogelijk donken, hij wcnscht zich de idee te verle- vendigen; „de moreele kern is zoozeer hoofdzaak, dat het er volstrekt niet op aan komt of do Igst historisch is of niet" *).

l) BI. 183.

40

684 DOEKBEOORDBBLIirOBV.

Zalk een geestesriohting beneTelt het oordeel, want sg be- neemt de onpartgdigheid. E. vindt niets aangename dan schoone denkbeelden en tre£Fende waarheden in het boek Jona te vinden. Het lied, dat Jona in den buik van den viach heet vervaardigd te hebben , ia in zgne schatting schoon. Maar hoe kan hij dat zeggen? Op lichself beschouwd, buiten ver- band met het verhaal, doet de hymne in schoonheid niet veel onder voor de meeste psalmen , maar tg is ^nagenoeg van het begin tot het eind saamgesteld uit zinsneden uit oudere ge- schriften'^ ^). Dit bewijst zeker, hoe goed de maker timü was in de , Standard literature" van zijn volk , maar pleit niet voor zijn oorspronkelijkheid. En wat den gang in die compi- latie betreft, K.*s opvatting van vs. 6^: ,Toch aal ik uw hei- ligen tempel weerzien", maakt het zeer moeilijk er een dra- gelijke orde in te zien. Bij de onze *) loopt het gedicht goed door tot VS. 8. Maar wie zal het vervolg schoon, diep ge- dacht of zelfs dragelijk vinden? Men oordeele! Op de betui- ging: «Toen mijn ziel verkwijnde, dacht ik aan Jahweh en kwam tot u mijn gebed , naar uwen heiligen tempel" , laat de dichter volgen : «Die leugenachtige ijdelheden in acht nemen, laten hunne vroomheid varen" althans iets dergelijks: de woorden zijn niet duidelijk «terwijl ik met dankzegging u zal offeren en mijne geloften betalen." Indi^i die plompe, hier geheel ongepaste en niets zeggende vermelding van de zondaren niet leelijk is, wat ter wereld mag men dan wel zoo noemen?

Daarenboven , het gedicht maakt nu eens een deel uit van het verhaal; de auteur van het boek heeft het, ook volgens Ka* lisch, waarschijnlijk niet zelf gemaakt, maar gevonden en geschikt geoordeeld voor zijn held. Het kan zelfs wel zijo^ dat de zinnebeeldige uitdrukkingen : «in het hart der zee" , «uit den schoot der onderwereld" den schrijver zgn verdichting van Jona in den visch hebben aan de hand gedaan '). Maar hoe dit zij, het lied past volstrekt niet in den mond van iemand, die in benauwdheid verkeert, want het is, ook volgens Dr E., blijkbaar een danklied van iemand, die schipbreuk

1) Kaliwh bl. 202.

2) Zie boven.

S) Zoo Bunsen, Gott in der Gescbichte I 858 ff., Bibelwerk VI 210 IL

BOSKBBOOBDBBLIKGEN. 635

geleden heeft en uit xee gered is ^). Welnu, dan is het on* tegenseggelgk niet Bohoon. Dit is het nog minder bij E/s opvatting ?an het boek, waarin de vrucht van waar berouw ook in Jona moet afgeteekend zijn. Immers, hoe kan bjj dan een lied fraai vinden, waarin den gestrafte geen enkel woord van schuldbekentenis wordt op de lippen gelegd, maar weleen van zelfverheflSng : „Ik zal, in onderscheiding van de godde- loozen, u mijne geloften betalen"?

Yan het boek Jona heeft E. dezelfde opvatting als Ewald *). Het hoofddenkbeeld is volgens hen dat der wonderbare kracht van waar berouw *), geteekend in hetgeen met de zeelieden, met Jona, eindelijk met Nineve gebeurde. Indien niet schier ieder uitlegger gewoonlijk verwonderd stond over de verblinding van zgn collega's, zou ik geneigd zgn hierbij uit te roepen: hoe is het mogelijk dit er in te vinden en de ware strekking voorbij te zienP Yan berouw is bij de zeelieden geen sprake hoegenaamd. Trouwens, zij hebben ook geen kwaad gedaan. Jahweh vervolgde met den storm het schip, alleen om Jona's zonde. Toen hij als zoenoffer gevallen was, waren zij gered. Evenmin zegt het verhaal iets van Jona's berouw. Hij erkent, dat de storm om zijn vlucht ontstaan is, begrijpt dat heteenig redmiddel is hem in zee to werpen, en zegt in den visch een dankpsalm op. Denkt men dien weg, dan staat er alleen, dat hg tot Jahweh bad , natuurlijk om uitredding. Hierbij behoorde nu wel eene schuldbekentonis , maar er wordt niets van gezegd ; de auteur legt er dus geen nadruk op. Alleen in de Nine- vieton ziet men de kracht des berouws.

In de Ninevieton, de heidenen hierin, ligt het zwaarte- punt van het boek. Yreemd, dat Ealisch dit loochent , die zelf ons wgst op de belangrijke plaats, Jer. 18 : 1 vgg., welke hij terecht het thema van het boek Jona noemt ^). De profeet Jeremia krijgt den last naar de pottobakkergen te gaan. Hg ziet aldaar een werkman het leem bearbeiden en tot een vat verwerken; valt het slecht uit, dan kneedt hg de grondstof weer ineen en maakt een nieuw. Zoo kan ik ook met Israël

1) BI. 201.

2) Die Profeten des Alten Bnndee (ente Aufl.). II S. 664 fi;

3) Raliflch o. a. bl. 266.

4) Bl. 262.

636 BOBKBBOOBDEELIirOKV.

doen, klinkt Jahweh'a woord tot den siener. Den eenen keer maak ik het plan een volk of een koninkrijk te Temielen , uit te roeien, te verdelgen; maar indien het zioh van sgn zonde bekeert, dan heb ik leed over den rampspoed, dien ik besloten had het toe te zenden. Een anderen keer besluit ik een volk of rijk op te bouwen en te planten , maar doet het dan kwaad door naar mgn stem niet te hoeren , dan verander ik van voor- nemen. Nu dan , zeg tot Israël : Jahweh heeft thans in den zin rampen over u te beschikken; bekeert u dus!*' Volgens deze plaats is Jahweh's gedrag jegens zgn uitverkoren volk geheel overeenkomstig den stelregel, dien hg met andere na- tiën volgt.

Het spreekt evenwel vanzelf, dat het denkbeeld : Jahweh verandert van plan naar gelang de menschen zich bekeeren of slechter worden , den Israëliet eerder begrijpelijk was , wanneer het Zijn volk gold dan wanneer het geval werd gesteld, dat een heidensche natie zich zou bekeeren. De volkshaat maakte, dat men niet licht aan de mogelijkheid van zulk een verbete- ring geloofde. Zoowel vóór als na de Ballingschap waren slechts weinige Israëliërs of Judeërs verlicht en verdraagzaam genoeg om iets dergelgks te onderstellen.

Daarenboven was men nooit getuige geweest van een zoo groeten omkeer in het godsdienstig en zedelijk leven van een heidensch volk. Natuurlijk. Alleen in de verbeelding bekeert ïdch een geheel volk plotseling; in de werkelijkheid is dit nooit gebeurd en zal het ook nooit gebeuren. Maar een Israëliet, die getuige was van den zegepraal zijner godsdienstige richting of partij f een medestander van Jehu of Jozia bijv., iemand die oppervlakkig genoeg was hiermee volkomen tevreden te zijn, kon gewagen van de bekeering zijns volks. Iets dei^lgks echter zag men nimmer gebeuren onder Filistijnen of Sjrite, Egyptenaren of Babyloniërs ; want al kwamen daar soortgelijke omwentelingen tot stand, een Israëliet kon er bezwaarlijk een bekeering tot God in zien, iets dat dus die natie kon redden van het strafgericht, hetwelk in zijn schatting elk afgodisch volk altijd ten volle verdiend had.

In den schrijver van het boek Jona zien wij een verlicht en vrijzinnig Israëliet, die geloofde dat een heidensch volk vatbaar was voor bekeering, daarom ook onderstelde, dat zulk eene

BOEKBEOOBDfiBLnrOEN. 637

omkeer wel eens plaats gehad had, en hierin de verklaring zag van het feit dat de doidelijke godspraken der oude profeten tegen de heidenen, met name tegen Nineve, onvervuld waren gebleven.

Was dit dan in den tijd van Ezra of Nehemia, toen zgn geschrift opgesteld is, gebleken? Ongetwijfeld. Nineve was wel bijna twee eeuwen geleden (625) ingenomen; maar het was volstrekt niet verwoest, hoewel Nahum en Zefanja dit nadrukkelgk hadden verkondigd. Immers, het is onjuist wat men vaak herhaalt, dat Nineve toen reeds volkomen verdelgd was. Het getuigenis van Tacitus ') is onwraakbaar, dat een halve eeuw na Chr. „Ninos, vetustissima sedes Assyriae", be- nevens Arbela, door de Romeinen veroverd is. Er is geen reden, met 'Hitzig >), aan te nemen, dat Tacitus hier den naam Ninos, die toen aan het land werd gegeven, op een stad overgedragen heeft. Het is ook buiten dit getuigenis om ge- heel onaannemelgk , dat Nineve een paar eeuwen na haar val spoorloos zou verdwenen zijn. Al verkondigden sommige profe- ten, dat in weinig tgds zoo^n onmetelgke stad een puinhoop zou worden, dit kon, ook wanneer zij ingenomen en in brand gestoken was, niet zoo spoedig gebeuren. Eerst wanneer in wijden kring de streek waarin zij lag eeuwen lang aan onop- houdelijke oorlogen en wanbestuur bloot had gestaan, kon zij geheel ontvolkt, eindelijk vergeten en in het woestijnzand be- graven worden; maar hiervan was onder de regeering der Perzen en ook onder die der Seleuciden en Parthen geen sprake.

Nineve bestond nog , al was het dan ook vernederd ; en deze stad was de eenige heidensche niet, tegen wie Juda's profeten in Jahweh's naam een bedreiging uitgesproken hadden, die onvervuld was gebleven. Eigenlijk was er nooit eene vervuld, want zg hadden zulke hooggekleurde schilderingen opgehangen van het lot, dat de heidenen zou treffen: omkeeringen als van Sodom, in een oogwenk vernield worden, een schuilplaats van jakhalzen, satyrs en roerdompen worden, dat de wer^ keljjkheid er nimmer aan beantwoord heeft en ook bezwaarlijk ooit aan beantwoorden kon '}.

1) Annalcs XII, 13.

2) Schenkel, Bibel Lexicon IV, 334.

3) Vgl. Kuenen, üe profeten euz. 1 bl. 154—159.

638 BOSKBIOORDSKLnrOSN.

Maar dit maakte tem slotte het prafeteeren , althans t^^ de heidenen, omnogelijk. En daar dit onderwerp leer gewoon en leer gelieid waa en nanw tamenhing met de roor^elling Tan luraëls glannrgke toekomst, waarvan trouwens na de Balling- schap ook steeds duidelgker bleek dat niets kwam, aoo moest de pn^tie aan die teleorstelling sterren. Wat dan ook ge- beurd is.

Jahweh is veel te goed om de heidenen te yerdelgen, dit denkbeeld won yeld, en terwgl het den meesten profeten den mond snoerde , nam menigeen Jahweh die saohAeid leer kwa- lijk, kon haar althans niet rgmen met sgn weMn. Hoe ion men dit ook hebben kannen doen in een tijd, toen de grens tosschen heiden en Jood steeds scherper getrokken werd?

Niet aldus onse auteur. Het is toch geen toeval, dat hg de heidensche matrozen zoo gunstig tedkent: a%odendienaan waren zg, maar wat aarzelden zg lang voordat sg Jona over boord wierpen!

Of zullen wg het hun als zonde toerekenen , dat zg dit toch deden ? Nog kort geleden ^) is hiertoe een poging aangewend door J. S. Bloch ^), die uitvoerig en met groote hartstochtelgkheid een opvatting van het boek voordraagt, welke volgens hem geheel nieuw is, maar, behoudens de toepassing op Christus, veel overeenkomst heeft met die van P. Eleinert ^), welke ik echter alleen uit de Wette-Schrader *) en Ealisch ^) ken. Volgens Bloch is het geschrift zinnebeeldig te verstaan. Jona is Israël en de visch het monster Bab jlon , hetwelk Israël ver- slonden heeft, zooals Jeremia 51 : 34, 44 duidelgk leert. Dientengevolge moet Jona zooveel mogelgk een goed figuur maken. Hij vluchtte alleen omdat hg ongehoorzaam, weet- spannig was, niet omdat hg het er voor hield dat Jahweh te goed was zgn bedreiging gestand te doen. IKt was later masr een uitvlucht. Zoo was vóór de Ballingschap Israël ontrouw aan zgn roeping voor de heidenwereld en sliep te midden der stormen; eerst daarna heeft het zgn roeping begrepen en ver-

1) 1876.

2) Stadiën mr Geichichte der Sammlang der althebriüachen literatiir. S. M C

3) In Luge^s Bibelwerk XIX. 18—41.

4) Lehrb. der hift krit. SinL S. 454. &) BI. 197.

BOEKBB0OBDE£LINOBK. 639

vald. Als Jona zegt: werp mij maar in zee, dan ziet rabbijn Bloch in hem een held; met moedige goedwilligheid biedt hij zichzelf ak offer aan , omdat het zijn gerechte straf was dat hg in zee werd geworpen. ^Het gedrag daarentegen," gaat hij voort , >|der heidenen op het schip , die er geen bezwaar in zien, een makker, hoewel dan een Israëliet, om het leven te brengen, is zeer onedel, en de groote hoop der protestant- sohe theologen, die hen met alle geweld met een stralenkrans willen versieren en op hun gedrag, in tegenstelling met de ongevoeligheid van Jona, allerlei lofliederen aanheffen, hebben hg ons herinneringen verwekt uit nog niet zoo lang vervlogen tyden , toen ook de vrome , van echte religiositeit doordrongen heeren der inquisitie en de godvruchtige mannen der brand- stapels op dergelijke wijze als martelaars vereerd zijn. De vergelijking is niet zoo slecht ^ als menigeen zal meenen. Het leelijk bijgeloof der oudheid, dat een scheepskameraad aan de golven prijs geeft, om den storm te doen bedaren, is geen haar beter dan het fanatisme der middeleeuwen, dat Joden en ketters uitroeide als voorbehoedmiddel tegen dreigende ziekten , enz." Men ziet hieruit, welk een groote rol de godsdienstige gezindheid nog speelt in kritische vraagstukken, en met hoe- veel kracht in sommige Joodsche geleerden het antichristianisme zijn stem verheft bij hunne wetenschappelijke onderzoekingen. Op Jona^s , gevoelloosheid" zouden wij niet gaarne nadruk leg- gen; hij erkent zijn schuld, meer geeft de auteur niet te ken- nen. Doch deze heeft zeker geen kwaad gezien in het besluit der zeelieden , Jona . tot verzoening van den toomigen god , op te offe- ren. Of deelt hij zelf niet blijkbaar in het wij stemmen het Bloch gaarne toe zeer leehjk bygeloof , dat de storm ontstaan was om Jona's zonde en dus ook bedaarde zoodra de schuldige prgs gegeven was? „Toen zij Jona in zee geworpen hadden", staat er uitdrukkelijk in 1 : 15, „bedaarde de storm; waarop de zeelieden Jahweh zeer vreesden en hem offers en geloften brachten." Neen, de lange aarzeling der zeelieden moet hun, volgens den auteur, tot eer toegerekend worden. Voordat zij hun reismakker opofferden, deden zij al hun best aan land te komen door zich in te spannen; eerst toen zij zagen dat de storm steeds klom, gingen zij tot het pijnlijk middel over, maar niet dan met een bede tot Jahweh, waarvan de inhoud

640 BOKKBKOORDRBLINOSN.

dit schijnt te zijn : Ijaat one niet vergaan omdat wij dezen zob- daar aan boord hebben, wiens leven gij eischt, en reken het ons niet als blocdTerg^oten toe dat wij hem opofferen.

Was de anteur van Jona den heidenschen matrozen blijk- baar welgezind, voor hoeveel goeds hij de heidenen vatbaar hield, komt vooral uit bij zijn beschrgving van Nineve*8 be- keering. Maar die openbaart zich nog al wonderlijk : Zelft het vee moet in rouwgewaad gaan en vasten! Bloch maakt ook hiervan gebruik, om de heidenen die in het boek voorkomen belachebjk te maken. Er is veel gezonde humor in het boek, zegt hij; die Ninevieten bekeeren zich wel tot Jahweh, maar laten daarom hunne oude zeden nog niet varen; heidenen big* ven zij, domme heidenen; wat de schrijver met sarcasme te kennen geeft, wanneer hij Jahweh zeggen laat, dat hg Nineve sparen wil, een plaats waarin zooveel menschen zgn die rechts niet van links wet^n te onderscheiden, en nog zooveel vee er bij! Qesteld, dat aoo'n plompe aardigheid in den geest des auteurs viel , wordt dan Nineve om zijn domheid gespaard ? Ik dacht, omdat het zich bekeerde. De openbaring dier be- keering, met het vasten van mensch en vee geen onge- wone zaak in de oudheid ') kan den Israëlieten niet belache- Igk of overdreven voorgekomen zgn; anders bad de schrgver zijn doel gemist.

Ik meen, dat het boek Jona het meest licht ontvangt, als wij er een bestrijding in zien van het Joodsch particularisme '). De schrijver zal wel in den godsdienstigen toestand zijner om^ geving, waarschijnigk in een godsdienststrijd, de aanleiding gevonden hebben tot het opstellen van zijn verhaal. Daar nu de taal ontwijfelbaar op het naëxielische tijdvak wijst, ligt het voor de hand, er een proeve in te zien van reactie tegen de richting van Ezra en Nehemia, om Israël zooveel mogelijk van de heidenen af te zonderen ').

Is Ealisch het hiermee eens of nietP Eerlgk moet ik be-

1) Zie de plaatspn nit Herodotus IX en Platarchns* Aristides by Brinssonias, de regio Penarani principata L. Il cap. 206.

8) Zoo vele aitleggen, o. a. de Wctte-Schrader, Einl. S. 465, Bkek-WelUiauaen. Kinl. S. 468.

8) Zoo Knenen, Hist. Krit. Itil. II. 418, de godsd. van Ifr. II, 150; Oort, d B. V. J. IV, 228 vv.

BOBKBEOORDBBLTNGfiN. 64 1

kennen I het niet te >veten. Het kan wel zijn, dat hij hier of daar er iets Toor of tegen zegt ; maar daar hij de vraagstukken die omtrent het geschrift zijn te stellen, nimmer opzettelijk, altijd slechts bij de uitlegging van het oen of ander gedeelte bespreekt, is het zeer moeielgk, het antwoord op eenbepaalde vraag te vinden , en de denkbeelden van den geachten schrijver zijn vaak zoo zwevend, dat de lezing van zijn boek geen dai« delgken, diepen indruk nalaat. Toch kan hij tegen onze op- vatting geen bezwaar hebben , daar hij het boek in de Perzische periode stelt, hoewel op zeer zwakken grond >). «Zijn hoofd* bewgs toch is het volgende: Jona gaf, door godlijke tuasohen- komst uit het zeemonster gered , aan de vernieuwde lastgeving gehoor en was in staat zijn zending met een vroolijk hart op te vatten. Zulk een zuiver denkbeeld heeft wel is waar onder de Hebreen van Davids tijd af bestaan , maar kreeg eerst zijn volle diepte in de Chaldeeuwsche en Perzische perioden. Daarbij komt nog de taal, die blijkbaar Arameesch gekleurd is. Ha- pert het aan mg, dat ik van dat eerste argument de kracht volstrekt niet vat?

Te meer bevreemdt het, dat E. niet in de denkbeelden van den schrg ver ten aanzien van de heidenen de oplossing gezocht heeft van de vraag naar oorsprong en beteekenis van het ge* schrift, daar hg de eerste 118 bladzijden van zijn boek aan eene verhandeling inruimde over de verhouding der Hebreen tot de vreemden, eene verhandeling, die nu slechts zeer los met de uitlegging van het boek Jona samenhangt. In dit stuk is veel bgeengebracht , dat leerzaam is en het onderwerp opheldert, maar ook hier krggen wij geen anderen totaal in- druk dan dezen : Israël was nog zoo kwaad niet tegen de hei- denen! Er ia onmiskenbaar in E. een neiging om de Joden te verheffen. Ezra en Nehemia met hunne inquisitie-maatre- gelen treden bg hem ver op den achtergrond. Zij worden wel vermeld, maar terloops, en alle nadruk wordt gelegd op de feiten, dat er toen slechts sprake was van „zich afzonderen'* van de heidenen, niet van verdrijving of uitroeiing, en dat hunne bevelen nooit geheel zijn ten uitvoer gelegd ^). Het laatste is onweersprekelijk, maar strekt hun toch bezwaarlijk

J) BI. 222 vg. '*^ BI. 56 v.

642 BOIKBBOOBDBSLIHeSK.

tot eer, en hoereel hebben ig niet toegebradit tot deTgaadige yerhoading toaaohen Jood eu heiden ! En wat het eerste betreft , is bet wegsturen van de heidensche yroawen en haar kinderen geen „expolsion*' P

Tot op sekere hoogte, en eene Trg aanmerkelgke ook, ia de yerhandeling ,The Hebrew and the Stranger'' eeoe apologie. Dr E. erkent het xelf in het voorbericht, niet aleohta ten aanzien van dit stak maar yan het geheele boek, ja van al ign geachriften '). ^In waarheid", legt hg, «wij hebben lan- ger atilgeataan bg dat wat laraël met andere volken geineen had dan met de afwgkende eigenaohappen , in de aterke en innige overtuiging , dat de Bijbel geen hooger roeping heeft dan een algemeene en eenvormige (uniform) sympathie tot stand te brengen. Indien mgn gesondheid het toelaat , eal ik vocurtgaan met te arbeiden voor dit groote doel." Het doel trekt nataur- Igk, a^ezien van die niet wenaohelgke „eenvormigheid'S ook ons aan. Maar men bereikt het niet door de helft der waar- heid in de schaduw te zetten. Een apologeet is in den regel een even slecht beoordeelaar als een aanklager. Wie twee^lei doel tegelgk he^ mist beide. Door de sympathie tnsachen verachillende raaaen en gesint^i te willen bevorderen ia Dr K. ontrouw geworden aan de alleazina voortreffelijke beginaelen, door heazelven aan het hoofd zijner verhandeling geateld : hiato* risoh moet het vraagstuk van de verhouding tusschen Israël en de vreemden worden opgelost, door trappen van ontwikkeling en verschillende tijdvakken te onderscheiden.

De man van wetenschap hebbe slechts éen doel: te weten komen wat waar is. Wanneer hij hiernaar jaagt, onpar- tijdig, d. i. zoo veel mogelijk onverschillig omtrent de resul- taten, zal hij ten alotte elke waarlijk heilige zaak, ook die der zedelijkheid, godavrucht en onderlinge liefde, het best dienm; maar dit geschiedt onwillekeurig, vanzel£

I) Prefim Vt.

Leiden, 7 Juni. H. OORT.

BOBKBSOORDBBLIVGSK. 643

Die Papias-Fragmente über Marcua und MaUham eingehend exegetisch untersucht und kritisch gewürdigt , zugleich ein Beitrag zur eynoptischen Fragej van Wilh. WBiFFKKBi^CH , Doctor und Professor der Theologie. Berlinj Verlag von

L. SOHLBIBBMAOHBB.

Men mocht rerwaohten, dat de bekwame man, die in 1874 ,,da8 Papias-Fragment bei EoBebins H. E. III. 82, § 8, 4 y^eingehend exegetisch ontenucht" had, ook zijne aandacht bgsonder wgden zou aan de getuigenis , door Papias aangaande Marous en Matthets afgelegd en bg Eusebius t. a. p. § 16, 16 ons bewaard gebleren. De opgang, dien zijn geschrift ge- maakt heeft, was wel geschikt, om hem daartoe aan te moe- digen. Van TerschiUende zijden, o. a. ook in dit Theol. Tifd- schrift, 1875, bl. 125—154, heeft hij daarop lof en goed- keuring ingeoogst. Niet dat het hem daarbg aan tegenspraak ontbroken heeft; maar ook daartegen, vooral tegen die van Lbimbaoh (Ootha, 1876), heeft hij getoond voldoende te zgn opgewassen ^). Zoo lag dan nu bij hem de behandeling der bovengenoemde tweevoudige getuigenis van Papias aan de beurt, die, gelgk men weet, met het synoptische vraagstuk in zóó nauwe betrekking staat. Bgkans ieder, die zich in de laatste jaren met dat belangrijk vraagstuk heeft ingelaten , heeft ook over die merkwaardige getuigenis zgn gevoelen gezegd. Doorgaans echter moest zg zich laten welgevallen, enkel ge- bezigd te worden tot staving, zoo mogelijk, der reeds verkre- gen resultaten betrekkelijk dat vraagstuk , waardoor hare exegese niet vrijbleef van willekeur en soms aanleiding gaf tot allerlei zonderlinge misvattingen. In dezen staat van zaken kan het niet anders dan gewenscht zijn , dat een man als Wbiffbkbaoh optreedt, om, onbekommerd omtrent den uitslag van zgn onderzoek, de woorden van Papias , door Eusebius medegedeeld , zuiver ex^;ietisoh te behandelen, de beteekenis en de kracht

1) JaM. f. Protest. Tkeolo^, 1S77, S. 8SS->-884, 406-^-468.

644 BOSKBEOORDBBLIlfGBK.

daarvan nanwkearig vast te stellen, en eerst daarna, als de yereiscbte zekerheid dienaangaande verkregen is , de waarde te bepalen . welke de getuigenis van den ouden bisschop van Hiers- polis voor het synoptisch vraagstuk bezit.

Tan deze vrg willig opgevatte taak heeft Wbiffbhbach ach op uitnemende wgze gekweten. Met groote bedachtzaamheid, nauwkeurigheid en onpartijdigheid is hi) te werk gegaan hg zijn onderzoek. Den tekst heeft hij eerst critisch vastgesteld en daarna van woord tot woord exegetisch verklaard. Oeen enkele bijzonderheid, daartoe betrekkelijk, is aan zijn scherp- ziend oog ontglipt, en geen enkele schrede doet hij vooi-waarts, zonder den voorafgaanden voetstap wèl bevestigd te hebben. Ook ontbreekt het hem niet aan eene zóó volledige kennisvan hetgeen vroeger en later over zijn onderwerp geschreven is, dat elke misvatting, door wien ook te berde gebracht, haar verdiend loon ontvangt. Is daardoor zgn geschrift, afdalende tot alle kleinere, ja tot de allerkleinste bijzonderheden, vrg uitvoerig geworden, gelgk te verwachten was, over noodeloo- zen omslag valt toch niet te klagen. En het is na e^imaal zoo: wil men bij een dergelgk onderzoek tot afdoende resul* taten komen, dan moet de behandeling zoo volledig mogelgk zijn en ook het in schgn minutieuse niet worden voorbggezieD.

Ik kan , dunkt mg , niet beter doen dan hier de „exegetische „Ergebnisse" mede te deelen , waartoe Wbiffbitbach gekomen is (S. 99—101). Wie de moeite nemen wil, om de bekende plaats van Eusebius voor zich te leggen en daarmede te ver- gelgken , zal zich kunnen overtuigen van de juistheid igner

exegese.

„De getuigenis , door Euselnus aan Papias ontleend aangaande

„Marous als den schrijver van evangelische Memorabiliên , is

„van het begin tot het einde afkomstig van den prtAjier

^JohannêSj een onmiddellijk leerling van Jezus zdven, die

naar alle waarachgnlgkheid niet later dan omstreeks de jatei

100 k 110 gestorven is, wiens leeftgd alsoo opklimt tot de

hoogste oudheid des Christendoma, die met de apostelen es

hunne medehelpers, ja met den Heer zelven, in betr^kii^

^,heeft gestaan ra, op grond daarvan wat zgiie mededediiigM

^betreft, alleszins geloof verdient. Uit zoo oude en deugdelgke

bron nu vernemen wg, dat Mareus^ de als medehelper der

9

BOEKBBOORDBELISQBir.

645

„apostelen bekende Johannes Marous, wel geen volgeling des „Heeren geweest is bij zijne om wandeling op aarde , maar later , ,na zijnen dood, den apostel Petras als Hermeneut, d. i. tolk, ^ heeft ter zijde gestaan op zijne zendingsreizen en hem bij „zijne prediking te midden van menschen, die geen Arameesch „verstonden, is behulpzaam geweest. Op grond van deze hoe< ,,danigheid was hij» hetzij gedurende zgn samenzijn met den „apostel, of waarschijnlijker nadat hij van hem gescheiden was , „in staat , om alles , wat hij zich uit de voordrachten van Petrus „herinnerde, nauwkeurig en getrouw (ixptlia^) te boek te stel- „len, zonder daarbij echter „in saohlich-zeitlioher Ordnung^' „(oi fiivTot ri^it) de woorden en daden van Christus te rang- „Bchikken. Zoowel dat gebrek aan orde (ra^iq), beschouwd „van het standpunt van een „Leven van Jezus"» alsdienauw- keurigheid, die hij met betrekking tot zgne herinneringen in „acht nam» laten zich, volgens den presbyter, daaruit verkla- ,ren, dat Marcus geen ooggetuige der evangelische geschiedenis „geweest is en, als volgeling van Petrus, enkel kon mede- „deelen« wat deze apostel, zoo vaak hg het woord voerde, „overeenkomstig de behoeften zgner hoorders, aangaande de „woorden en daden van Jezus voordroeg, zonder bij zijn onder- „wijs {iti»ffK»^lxi) bedacht te zijn op eene üóvto^^ tQu xvpiaxav j^xóyav. Met het oog hierop mag men er Marcus dan ook wel „geen verwijt van maken, dat hij, zonder een behoorlijk ge- „rangschikt verhaal van 's Hoeren woorden en daden te leve- „ren, „eben nur so" (oDV«^) het een en ander (hix) neder- schreef, zooals hij het zich herinnerde. Te minder zou zulk „een verwijt hier passen, daar hij hiervoor uitsluitend zorg „droeg, dat hij zijne herinneringen nauwkeurig en getrouw „teruggaf Hij was er namelijk éénig op bedacht, om van „het uit den mond van Petrus gehoorde niets achter te houden „of weg te laten, noch ook naar zijn beste weten iets onwaars „mede te deelen/'

Wat Mattheüs betreft: „naar luid van een door denzelfden „Papias overgeleverd en hoogstwaarschijnlijk evenzeer van den „presbyter Johannes afkomstig bericht, heeft de genoemde „apostel hoe spoedig of hoe lang na den dood zijns Mees- miers, wordt niet gezegd in de hebreen wsche , d. i. do „toenmalige arameesche landtaal een geschrift van „Logiên"

646 BOSKBSOOEDUBUVQBK.

yverraardigd. Nur de beteekenia Yan het wooidA^ioy, wmar- «Tmn het spraakgebniik tot op den tijd Tan Papuis, ja van «IranefiSy rich laat aanwqien en geao^saam vaststaat, heeft ^men onder dat geschrift yan MattheOs enkel te verstaan eene «Tenameling of swrm^i^ van uitspraken en geaagden des Hee- rren, die de apostel aan de nakomelingschap wilde overieyeren , ,geen evangelie met meer of minder mtvoerige yerhalen , aller- ^minst snik een, als wij thans onder sijnen naam beiitteii. 9 Dit geschrift van Matthefis werd later op meer dan ééne „wijie , mondeling of schriftelijk , met meer of minder goed , gevolg vwtaald of overgebracht in het Grieksch, de toenma- ,»lige taal der wereld ; doch of het nog ten tgde van Papiss ,of van den presbyter, al of niet» in gebruik waa, dat is „exegetisch niet met sekerheid uit te OMken, o&ohoon de „watfschijnlijkheid pleit voor de laatstgenoemde meeaing."

Ziedaar de resultaten, waartoe de xorgvuldige nitlegging dezer fragmenten WMFnNBACU gebracht heeft! De vraag is nu, of nj onbepaalde goedkeuring verdienen?

En dan moet ik erkennen , dat ik mij , ook na daarvan nog onlangs opsettelijke studie gemaakt te hebben , met die resultaten over het algemeen opperbest vereenigen kan. De volledigheid en grondig^eid van zijn onderzoek laat metterdaad niet te wenschen over. In 't bijzonder komt mij de verklaring van ipfmftvrii; rkirpou » van dg l^v » van >.iytA , van üpfiiivsyvê yaitra ék h 2uy«Ti( exa^o^j hoogst verdienstelijk voor. Bepaaldelijk met opzicht tot i^ Icpifv, waaruit bij mij, evenals bij anderen, twijfel gerezen was omtrent de integriteit der getuigenis van den presbyter, heeft Wbiffbhbach mij allen twijfel benomen en voorts mg opmerkzaam gemaakt op bijzonderheden, die mij tot dusver waren ontgaan. Uitgemaakt is, dunkt mg, de opvatting der xéy^t» Kvpt»xi^ waarvan de eer aan Schlbub- MAOHBB toekomt, oÜMhoon het mg bevreemd heeft, dat bier met geen enkel woord vermeld is Bévillb's bekroonde Figs* verhandeling (i862)» waarin dezelfde opvatting, met opgave van deugdelgke gronden, is voorgestaan. Yan dien aard sou ik meer kunnen noemen. Maar ik heb ook enkele bedenkin- gen, al zgn zij niet van overwegend belang, en ik neem de vrijheid , deze hiermede te brengen onder het oog mgner lezers, wellicht ook van den auteur zelven.

BOBKBBOOEDSBIiIKGBN. 647

Ik heb mij namelijk niet kannen overtuigen , dat men ver- plioht zon zgn, bg Mipxo^ te denken aan „ien Bonst anch ^Johannes Maroos genannten, aus der Apostelgeschichtei den ^paulinisohen Sendechreiben und dem ersten Petrusbriefe una „bekannten Apostelgehilfe" (S. 3'ó). Om velerlei redenen zou ik hier de Handd. d. Apostt liefst buiten het spel laten en mij uitsluitend bepalen tot den petrinischen Marcus, 1 Fetr. Y : 13 vermeld. Ghrooter bezwaar heb ik tegen de wijze, waarop de eerste zinsnede betrekkelgk Marcus bij Fapias hier is uit- gelegd. Men zal zich herinneren, dat deze aldus luidt: Mxpxog

tpcy y ov (i,imci to^h , ra iiri róu Xptffrov ij Af j^divr^ tj Trpaxthr», Reeds terstond trok het 8. 7 mijne aandacht, dat Wbiffbkba.ch met Elostbbmann , van wien hg anders doorgaans verschilt, de comma achter ri^Bt geschrapt wil hebben. De reden daar- van blijkt Sw 33 hierin gelegen te zgn, dat hij meent uit de eerste helft der zinsnede eypcc\lf€¥ aldaar te moeten herhalen. Zijne vertaling toch luidt: „Marcus, des Petrus Dolmetscher ^geworden , schrieb genau Alles nieder , dessen er sich erinnerte , .^nicht jedoch (se. schrieb er nieder) in geordneter Seihenfolge „das von Christus sei's Geredete sei's Gethane". Ook na op- merkzame lezing van hetgeen daarover S. 44 46 voorkomt, zie ik niet in, dat er reden bestaan zou, om de zinsnede op zulk eene wijze in tweeën te splitsen. Wel stem ik de tegen- stelling toe, gelegen in inptfiS^q en ou fiivroi rJi^et^ die trou- wens duidelijk genoeg in het oog valt, en ik erken gaarne, dat ixpi^m bepaaldelijk betrekking heeft op de nauwkeurigheid , waarmede Marcus zijne herinneringen te boek stelde. Maar dit geeft nog volstrekt geen recht, om ova, ifAvftfAÓviuffeif terstond te verklaren voor het object van i^pa\lf£¥ en daarna te spreken van „eine neue Objectsangabe urè rou Xpivrcu ti x^x^ivr» ^tj vpctxtivT» ohne ein neues regierendes Yerb*'. Mij dunkt, de eenvoudigheid vordert, in die laatste woorden het eigenlijk object van ï^pa\l/ty te zien, het vroeger ingevoegde Sva ifivtf- fAÓvevffêv te houden voor eene nadere bepaling van dat object en de vraag, waarom deze nadere bepaling vóóraangeplaatst is 9 te beantwoorden met de opmerking , dat die vóóraanplaatsing het natuurlgk gevolg is van den samenhang dier woorden met hetgeen daaraan onmiddellijk voorafgaat: ipf^nyivriif Uirpou

648 BOBKBBOOEDSBLIHaSH.

yêiféfiswof. Zoo is de herhaling van fypa^ptVj door Wbiffxk- BACH voorgeslagen I te eenemale overbodig. Volgens zgne opvatting soa S^» ifiwtifié^tvfftv eenigermate staan tegenover of althans iets anders en meer moeten omvatten dan ri ifwo t. Xp. xri. Alleen voor het geval, dat de woorden en daden van den Christus slechts een deel uitmaakten van de herinne< ringen, door Marous neei^^esohreven , zou de zonderlinge con- structie, door WvrrPBiTBACH voorgestaan, kunnen worden goed- gekeurd. Beide uitdrukkingen echter dekken » wat den inhoud betreft, elkander volkomen. Er is hier geen onderscheid, hoe ook genaamd. Al wat Marcus uit zgne herinneringen mede- deelde betrof iifi rov Xp, xrl. En nu gaat het niet aan, zoo ik meen, van éxpiffü^ en oi iiirrot ra^et te zeggoi, aooals 8. 45 geschiedt, dat het zgn ,zwei durchaus coorcKmrto (gegen- „sfttzliche) Adverbialbestimmungen , von denen die erstere in ^richtiger und auBSchliesslicher Beziehung zum er sten Object jfS^ót ifinifAivêvffiv j die letztere (ov /»• ri^.) in ebenso richtiger ,,und auBSchliesslicher Beziehung zum zweüen Object ri i. r. j,Xp. ti X, ij xpoLxiirr» steht'\ De toonstelling, die hier ge- vonden wordt, mag niet verder worden uitgestrekt dan noodig is 9 en de uitdrukkingen 09» ipLvufAÓifivffeif en uvi r. Xp. xri. vallen samen. Ontleden wij de goedgebouwde grieksche zin- snede van Papias of, nauwkeuriger gesproken, van den pres- byter Johannes, dan vinden wij hier aangaande Marcus getuigd, 1*. dat hg geschreven heeft de woorden en daden desHeeren, 2^ dat hij, als de tolk van Petrus, ze heeft medegedeeld uit den schat zijner herinneringen, 3^. dat hij in die mededeeling is te werk gegaan met de vereischtc nauwgezetheid, 4^. dat het desniettemin zijn geschrift aan ri^/« ontbrak. Men ziet, hier behoeft niets te worden ingevoegd of aangevuld; de pe- riode loopt geregeld af.

In verband hiermede komt Wbiffknrach mij voor, de hier bedoelde ri^/^, die aan het geschrift van Marcus ontbrak, minder juist verklaard te hebben. Met recht wijst hij Wbiz- BiCKBR af, die, in navolging van Tholück, biereen „Mangel „der Yollst&ndigkeit^' meende te vinden, en Schenkbl, die de woorden: ov fiivrot rd^êt vertaalde: „allerdings nicht in „einem fort, nicht in oiner Zcitfolge, non una serie o( uno jftenore.^^ Maar ik zie volstrekt niet in, waarom de uitdruk-

BOEKBJSOOBDBELIHGKK. 649

king, door den presbyter gebezigd, niet zou mogen verklaard worden uit hetgeen dezelfde, een weinig verder, aangaande Petrus zegt, dat deze bij zgne iiixffxcc^tat niet te werk ging ua-rsp avvT»^iv tSv xuptxxSv votoufAivog },óyu¥. Kennelijk wordt dit gezegd in tegenstelliug met een anderen apostel, t. w, Mattheüs, die, volgens denzelfden berichtgever, xiyia at/yf** ypci^otro. Aan dat geschrift ontbrak de riJgiq niet, die bg de voordrachten van Petrus en, ten gevolge daarvan, in het ge- schrift van Marcus gemist werd. Die ri^iq was geene andere » kan zelfs geene andere geweest zijn, dan eene ^Beal-eintheilung" , eene ySachordnung*', waarbij het gelgksoortige werd bijeen- gevoegd. Aan eene chronologische orde valt hier wel niet te denken. Wg moeten onze moderne begrippen aangaande een Leven van Jezus hier geheel ter zgde stellen. Ik acht het daarom bedenkelgk, dat W. S. 53 het gezegde van den pres- byter met opzicht tot Marcus dus omschreven heeft: ^Seine „Aufzeichnnngen waren nicht etwa an aich ein unordentliches ^Geschreibael , sondem vom Standpunkte einer Darsteüung dea „Lebens Jem aus (um uns modem auszudrücken) fre^rocAM en^- j^hehrten dieselben der Ordnung*\ welke OrcJnun^ S. 54 opgevat wordt als „die Sach- und die chronologische Ordnung". Ik heb bezwaar tegen deze definitie, die mij te bepaald voorkomt. Tijdorde komt bij eene verzameling van Kiyix xypixKi , zooals MattheÜB geleverd heeft, niet te pas. Eene behoorlijke rang- schikking van uitspraken des Hoeren: ziedaar, wat vermoede- lijk in zijn geschrift gevonden werd, doch bg Marcus ontbrak. Deze teekende slechts htct op, zooals hij ze zich herinnerde, zonder zich te bekommeren om den innerlgken samenhang of ook in staat te zijn, om ze behoorlijk te rangschikken, gelgk Mattheüs met opzicht tot de ^^óyi» gedaan had. Bedrieg ik mg niet, dan laat zich dit maar ook niets meer uit de woorden, door Papias medegedeeld, afleiden. Op het vermeend verschil tusschen ró^tg en avvrx^tg mag hier toch wel geen nadruk gelegd worden, zooals W. S. 51 schijnt te doen: zijn beide woorden niet vrg gelgkluidend en worden zg niet pro- miscue gebruikt? Ook wordt S. 60, 76, 85 niet onduidelijk toegestemd , dat de verklaring van ou ptivrot ri^st uit de latere phrase de waarschgnlgkheid voor zich heeft. Men zou haar dan ook bij W. hebben mogen verwachten , in overeenstemming

41

650 BOEKBSOOBDBEIiUreElf.

met hetgeen hg S. 49 de , senten tia recepta" Tan den niMire- ren tijd noemt, indien hij niet door de zonderlinge splitBingder eerste zinsnede , die hij Yoorstaat, tot eene andere, inmgnoog minder juiste opvatting gebracht ware.

* Ik erken , de yerscheidenheid van opvatting tusschen W. en mij is niet zeer groot en meer van streng grammatiaohen aird dan van bedenkelijke gevolgen in de toepassing. ]^ hl^b voorall als W. er toe overgaat, om de waarde der getuigenis, door Papias afgelegd, voor het synoptisch vraagstuk critiscbin het licht te stellen. Ik kan hem hier op geen enkel punt mgne toestemming weigeren. Onwederlegbaar w^st hg aan, dat „die Papianischen Marcas-Memorabilien'* in geen geval voor identisch kunnen gehouden worden met ons tweede EvangeKe. Er is ongetwijfeld overeenkomst tusschen beide geschriften, maar het bestaand verschil is oneindig grooter. Ligt alzoo If dat Evangelie de TJrmarcus , door Papias aangeduid , ten grond- slag, de onderstelling I dat deze zou zijn „die in unserem xxrk „MapKov benannten Evangelium am relativ treusten erhaltene ^gemeinsame historische Grundschrift der drei Synoptiker^ jheA veel, wat haar aanbeveelt, doch stuit op niet geringe zwarig- heden i zoodat men, zgns ondanks, er toe komen moet« om van den Urmarcus, bg Papias vermeld, nog een ProUMnarcus te onderscheiden. Het is mij gegaan als Wbiffkkbach zelven: lang heb ik mij begverd , om bovengenoemde onderstelling vast te houden ; maar met het oog op de getuigenis bg Papias gaat dit niet, en een tusschenlid is onmisbaar. Die Proto-marciis, in ons tweede Evangelie het zuiverst bewaard gebleven, wordt uit vergelgking der synoptische Evangeliën onderling vrg vol- ledig gekend. Daaruit echter den Urmarcus te reconsirueeren, zooals ScHOLTEK iu zijn Oudste Evangelie beproefd heeft, aelit ik met W. eene stoute en in zoover alleszins lofwaardige , doeh bijkans hopelooze onderneming. Het oordeel, daarover door hem S. 11 7 geveld , komt mg billijker voor dsui dat van Wsi^ en anderen. Maar in elk geval moet toegestemd worden, dat aan ons tweede Evangelie, in opvolgende reeks, drie verschil- lende handen gearbeid hebben. Zoo wordt de a&tand tosscben dat Evangelie en de mededeelingen , door Marcus aan de pre- diking van Petrus ontleend, grooter dan wij wenschen zoud^. Desniottemin mag men met grond beweren, dat gezegd Eran-

ff

9

BOfiKBEOORDEELIKOfiK. 651

gelie y meer dan de beide andere Synoptische , ,in seinen Wur- ^zeln unmittelbar in die Bezeugung eines Augen* and Ohren- ^zeugen hinabreicht". Wij mogen alzoo met Holtzmaitn {BibeUex. v. Schenkel y Th. lY, S. 124) vasthouden aan de kern der traditie, „wonach zwischen nnserm zweiten Evangelium „und der gesohichtlicher Person des Markus, und hinwiederum zwischen dieser und der apostolischer Autoritat des Petrus ein n&herer, im einzelnen schwerlich mehr zu bestimmender, ^yZusammenhang bestand". Doch daarbij kunnen wg ons dan ook niet ontveinzen, dat de eindbeslissing van hetgeen daarin oorspronkelijks gevonden wordt grootendeels zal moeten rusten op gronden van innerlijke waarheid of waarschijnlijkheid. Wat ons eerste Evangelie, naar Mattheüs genoemd, betreft; de exegese, door W. gegeven aan de getuigenis van Papias, leidt rechtstreeks tot het, in onze dagen, vrij algemeen ver- breid gevoelen, dat de spreukverzameling, van genoemden apostel afkomstig, niet te verwarren is met dat Evangelie , maar in dat Evangelie, hetwelk daaraan zijn naam en gezag ontleent , is opgenomen , om 't even of de evangelist den inhoud daarvan onmiddellgk aan den arameeschen ürtext of wel aan eene of andere grieksche vertaling van dat geschrift ontleend heeft. De slotsom is alzoo, dat om nog eenmaal W.'s eigene woorden te gebruiken „der Process der synoptischen Evan- „gelienbildung im letzten Grunde von 2^M^é»' durchaus von einander „unabhangigen evangelische Quellenschriften, der matthaischen „Logien-Sammlung und den aphoristischen Markus- Aufzeich- ,,nungen, also zwei Schriften von theils unmittelbarer, theils „durch einen Petrusbegleiter vermittelter apostolischen Autoritat, „seinen Ausgangspunkt genommen bat". Met deze slotsom, door WsiFFSNBACH in dit geschrift boven allen redelijken twij- fel verheven, kunnen wij ons voorshands tevreden houden. Alle verder onderzoek moet daarvan uitgaan. De verdienste van den auteur is behoeven wij het nog te zeggen P niet daarin gelegen, dat hij dezen vasten en zekeren grondslag uit- gevonden , maar bevestigd en door zijn deugdelijk betoog tegen allerlei bedenkingen en misvattingen zegevierend gehandhaafd heeft. Zijn arbeid is niet baanbrekend, maar afdoend en be- slissend. En heeft hij aan de leden der Leidsche Facultéiïj waartoe ik de eer heb mede te behooren, dit ge8chrif(;^,l|i[ifj^

652 BOSKBlOORDSELIliaSK.

willend opgedragen , hg ontrange daanroor den dank yan allen , in 't bijzonder Tan

Leiden, 10 JuU 1878. J. J. PRINa

Dr. Richabd Rotub'b Entwürfê zu dm Abmd- andachten über die Pashralbriefe und andere PaOaraUexte ; 2 Jï»^'.

Naar Riohard Rothe'a handschrift werden door Carl Palmié, pastor te Wormsdorf, de twee doelen uitgegeven, wier alge- meene tifcel hierboven is vermeld. De bijzondere titel voor elk deel belooft en de inhoud der twee doelen geeft meer , dan hun algemeene titel zou doen verwachten.

Ziehier eene volledige inhoudsopgave :

1^ Deel: 54 , schetsen" over den eersten Brief aan Timotheus, 50 over 2 Tim.; 14 over den brief aan Titus; als aanhangsel 8 schetsen over verschillende teksten, die met het oog op geboorte- en sterfdagen van Luther behandeld zijn.

Deel: 31 schetsen over den eersten brief van Johannes '); 17 onder den titel ,die Oeschichte des Herm''; 18 over teksten uit de Bergrede; 46 over verschillende feestteksten ; 23, die onder de rubriek ,,andere Pastoraltexte*' zijn vereenigd.

Te zamen bevatten deze twee doelen dus 261 ontwerpen van preeken, of liever, meer overeenkomstig het doel waarmee zij werden opgesteld, van „Betrachtungen*^ zooals Rothe zelf ze betitelt. Zij dagteekenen allen uit de jaren 1832 37, den tijd dat Rothe met den reeds bejaarden Nitzsch, met Schleus- ner en Heubner aan het Seminarie te Wittenberg verbonden

1) Onlangs vencheen nog te Wittenberg, uit Rothe*8 nalatenschap door K. Mnlü- hansser nitgegeyen: »1« Brief Ton Johannes, practisch erklart". Ik was niet in de 'gelegenheid dit geschrift met bovenstaande »£utwurfe'' over denzdfden brief te ver* Veiyken*

BÖËKBEÓÖliDSBiiÏNaEK. 65B

"waa. Aan Bothe was opgedragen, yoor de 25 oandidaten, die daar, onder het genot eener jaarlijkBche toelage, vereenigd waren, ten einde zich meer bepaaldelijk voor het kerkelijk ambt te bekwamen, Yoorlesdngen over de geschiedenis yan ,liet kerkelgk leven'' te houden. Daaruit werd zgnwerk: „Anf&nge der Kirche" geboren. Weldra echter nam h^ ook het Ephoraal van Heubner over. Dientengevolge zag hg zich ten taak ge- steld in de zondagavondbijeenkomsten de Seminaristen toe te spreken, en van deze voordrachten liggen de schetsen in deze twee deelen voor ons. Hoezeer bewgzen zij met welk een ernst hij ook dit deel van zijn werk opvatte en met welk een trouw hg zich rekenschap gaf van de eischen, die hem in dit opzicht werden gesteld!

Toen Carl Palmié het eerste deel had uitgegeven, kon men op grond van Bothe's naam reeds verwachten, dat velen er gretig de hand naar zouden uitstrekken , te eerder nadat Bothe's dood en de uitgave zijner brieven door Nippold van nieuws de aandacht op hem gevestigd had. De ontvangst die het vond bewees de juistheid dier verwachting. Tijdschriften van ver- schillende theologische en kerkelgke richting , binnen en buiten Duitschland, roemden het werk om hotzeerst^). Hier zag men er het ideaal van den „geestelijke*' in geteekend. Daar loofde men het als „een sleutel tot de heerlijke schatkamer van het woord Gods.** Zoowel voor de homiletiek als voor de pastoraal werd het als een aanwinst welkom geheeten. Den theologen niet alleen, allen beschaafden christenen werd het aanbevolen , als het werk van een vromen , scherpzinnigen schrift verklaarder, den man die evenzeer aan de eischen van bet denken als aan die van den practischen godsdienstzin te gemoet kwam. Zelfs werd het van Boomsch-Catholieke zijde geprezen als een boek, waarin voor den B. O. geestelijke in menig opzicht wenken voorkwamen , die hem bij de uitoefening van zijn ambt konden te stade komen. Algemeen werd het verlangen kenbaar gemaakt, dat het tweede deel mocht verschijnen, door Palmié, zoo het eerste welkom bleek, toegezegd. En zoo geschiedde het dat nauwe- Igks een jaar later, in 1877, het tweede deel het licht

1) Carl Fahnié laat voor het tweede deel de Yerachillende oordeelvellingen der pers afdrukken, die op de uitgaye van het eente deel volgden en tot aanprijzing van he( tweede deel konden dienst doen.

-I

654 30BKBB00RDBSLINO8K.

lag. Het kon zeker op denaelfden lof aanspraak maken : zoo- xeer sijn» gelgk waa te yerwachten, beide deelen uit denielf- den geest en op dezelfde manier geschreyen.

*t Is inderdaad in menig opzicht een voortr^elgk geeckrift, dat zeker Botbe's naam geen oneer aandoet en daardoor alreeds zgne Yoortreffeltjkheid bewgst Men moet al in zeer geringe mate de gave der objectiviteit bezitten, indien men, ook bg yerschillend theologisch standpunt, het niet als zoodanig weet te waaideeren. Zoowel uit een homiletisch oogpunt, ab uit dat der ethiek heeft het uitnemende eigenschappen. Hei geeft veel te denken, omdat de vruchten van ernstig nadenken er in ziJB neergelegd. Het toekent evenzeer de innigheid en warmte yan een vroom gemoedsleven, ab het de eisohen van een practisoh christendom in een dikwerf verrassend licht plaatst , zoowel Toor het leven yau lederen christen» als voor dat van den christen-prediker in het bijzonder. Bovendien zgu de jaren 1832—87 uit een belangrijken tijd van Bothe's leven, niet zoozeer wat zgne uiterlijke omstandigheden, als wel wat zijn innerlijke ontwikkeling betreft. Ook daarom verdient het werk, naast andere uit dezelfde periode, naar het mij voorkomt, de aandacht, terwgl evenzeer sommige eigenaardigheden, die het kenmerken, uit dien tgd worden verklaard.

Toen het eerste deel van Nippold's boek over Rothe het licht had gezien, zeide Prof. Rauwenhoff: ^de eigenigke Bothe moet nog komen." Deze ^Entwürfe" zyn uit den tgd, waarin men den eigenlijken Kothe komen ziet. Zij dragen de spo- ren van den nieuwen mensch, die, terwijl Bothe in Witten- berg vertoefde, in aantocht was. Die nieuwe mensch was in waarheid de eigenigke Bothe. 't Is merkwaardig dat Bothe zelf zijne bevrgding uit de boeien van een krank piëtbrnci als een wedervinden van, een terugkeeren tot zich zelven be- schouwt In den tgd nu, dat hg aan het seminarie te Wit- tenberg optrad , had hij als gezantschapsprediker te Bome juist met het Piëtisme gebroken, dat hem indertijd gedurende zijn vroeger yerUgf in dat zelfde Wittenberg als seminarist betoo- verd had.

Want daar in Wittenberg had hg als seminarist geleefd, een tiental jaren yoordat hij er als hoogleeraar wederkwam. Op zijne wijze had hg er zijn , zwarten tijd" gekend. Wie hsd

BOBKBBOÖBDEELINaBir. 655

kannen denken dat de jonge oandidaat, die uit Berlijn naar Wittenberg's seminarie toog , zulk een donkeren tijd te gemoet ging? Toen zag hij de wereld nog onder een yriendelijk licht. Toen was zijn hart, met al zijn innige vroomheid, nog ruim genoeg om allerlei aandoeningen plaats te geven. Zijne moeder had gevreesd, dat hij in Wittenberg in eene kloosterachtige omgeving zou komen, de zoon had haar gerustgesteld. Voor hem zou het geen gevaar opleveren, al ware het zoo. „Ein gemeiner Schlehdom verkrüppelt überall, wohin du ihn auch pflanzest, w&hrend eine edle Natur unter allen Himmelstrichen gedeiht, und aus jedem Bodem, auf dem sie steht, frische und gesunde Lebenskraft zieht*' >). Laat ons daarop gerust zijn, had hg gezegd. Uit denzolfden tijd is een brief aan zijne ouders f die, zou men zeggen, vreemd is aan alle piëtistische bekrompenheid, en een hart verraadt, dat voor geheel do we- reld openstaat en gereed is uit alle bloemen honig te garen. Hij weet dat zijne ouders nooit van hem zullen eischen, dat hij de reine en levende stem der natuur in zijn binnenste ver- stikke. Hij behoeft zich dan ook niet te schamen als hij hun onder de oogen treedt. Verwachten zij een geleerde in hem, dan zullen zij zich bedrogen zien. Het weinige dat hij weet is hem meer waard om de wijze waarop hij het zich heeft eigen gemaakt, dan om de hoeveelheid; 't is hem dierbaar om datgene wat hij er eens op hoopt te bouwen. Maar een anderen schat heeft hg zich vermeesterd ; wat men , vaak zonder te weten wat men er mee bedoelt, karakter pleegt te noemen: «ein sittliches Organ in aller jugendlichen Fülle und Eraft'', naar hij hoopt. „Oder soll es nicht so sein, dasz in unserem Herzen taglich und stündlich neue Fibern sich regen , und fflr Alles um uns herum, für alles rein Menschliohe und Edle schlagen, und zwar je starker und lebendiger, desto besserP Soll es nicht so sein, dasz wir von Stunde zu Stunde reizbarer werden f immer mehr Berührungspuncte mit der Menschheit bekommen, und immer inniger und tiefer von ihr in jedem berührt werden; so dasz eben daduroh unser Qemüth sich immer mehr organisch entfaltet und seiner eigenen Individualit&t immer klarer sich bewuszt wirdP'* In dit opzicht meent hij iets te

1) Nippold, Riebard Rothe I p. 180.

656 BOEKBEOORDESLnraSN.

si)n geworden en is hij zich bewust iets te kunnen beteelcenen, en dankbaar merkt hg op hoe men hem, ondanks zgn onaan- nenlijk uiterlijk en sijne onbeholpen manieren , gaarne siet en hoogschat ^).

Welnu, dat fier 'bewustzijn yan eene eigene individualiteit te bezitten , van een taak te hebben in de wereld en de kracht om haar te vervullen ; dat open oog voor al wat rein mensche- Igk is; die aandoenlgkheid voor alles wat een menschenhart kan in beweging brengen dit alles zou weldra plaats maken voor een gansch andere stemming , voor eene gansch andere beschouwing, voor geheel andere uitzichten.

Men moet lezen hoe geheel anders hg een paar jaar later aan zgne ouders over zich zelven schrgft. Naar de maat hun- ner liefde zouden zg zeker het recht hebben te verwachten , dat er ^etwas ordentliches** van hem geworden ware maar, aohl het zaad viel op onvruchtbaren grond. Hoe zouden zij zich vergissen, zoo zg meenden dat hun zoon nu ,etwas recht Tüchtiges, etwas Ausgezeichnetes*' worden zou; dat hij inden kring , die hem later zou opnemen , op een eervolle plaats zou kunnen aanspraak maken. Welk eene dwaling! 't Is h^n heilige ernst, wat hg zegt: hun zoon is «^vom allermittel- m&szigsten Schlage'' , niets minder dan een geniaal of talentvol en geleerd jonkman , maar „ein unnützer Knecht" , die , het is waarlijk zijn innigste hartsovertuiging , naar streng recht ge- oordeeld, voor een kleine dorpsgemeente zel& niet berekend is« Yoor de wereld zullen zg nooit eer met hem inleggen, indien maar voor Qod, wat God geve! zg mogen ermee tevreden zijn ^.

Wat mij betreft: ik verkies de fierheid van den jongeren Bothe, al mocht er iets van overmoed in zgn, boven deze betuigingen van deemoed. Het Piëtisme heeft zgn donkere schaduwen op zijne ziel geworpen.

Lang heeft hij er weerstand aan geboden. .Yor dem Piêtismus w&re ich ziemlich sicher", schrgft hij , „der sollte mich so leicht nicht anstecken. Ich fiihre eine tüchtige Dosis Antipiêtismus bei mir". Later nog spreekt hij over het Piëtisme als iets , waart^n

1) Nippold, t. a. p. I bl. 181 aq. ft) Nippold, t a. p. I bl. 258.

fi6SfcÉfiOORÜ££!LINQeK.

é5^

hij „mm ein für alle Mahl einen natürlichen Abscheu'' heeft. Hij moge ia hoofdzaak met hen, die er zich aan overgeven, eenstemmig zijn, hanne ongerijmde consequentiên kan hij niet toegeven, hun zielenronzelarij stnit hem tegen de borst en maakt hunne richting verachtelijk in zijn oog. Hnn hemelrgk komt hem als eene ^^religiöse Landmannschaft*' voor. Hij houdt het liever met den Apostel : het Godsrijk bestaat niet in vroor- den, maar in kracht >).

Zoo heet het nog in April 1821. Hoe spoedig is alles veranderd! Bevond hij zich onbewust reeds op den gevaar- lijken vreg, toen hg in hoofdzaak met de piëtisten verklaarde in te stemmen, al verzette hij zich nog tegen hunne conse- quentiên? Zij bleken hem weldra te machtig. Aan den in- Yloed van een Baron Eottwitz, uit Berlijn overgekomen, kon hij geen weerstand bieden. Reeds uit een brief van 9 Mei deszelfden jaars *) blijkt , dat hij gansch en al , tgdelgk althans , hun verwonneling is.

Dan volgt de „zwarte tijd*^ '). Men kent den jongen Bichard niet meer en herkent evenmin den lateren Rothe in den pi§- tistischen zeloot. Er heerscht een pathetische toon in zijne brieven, die soms aan geestelgke dronkenschap doet denken. Tegen de scherpste veroordeeling en den bittersten spot ziet hij niet op. Zijne conventikel-vroomheid ziet de geheele wereld in heidendom weggezonken en maakt zich op tot den strijd, dien het kleine hoopje te voeren heeft , waartoe hij en de zijnen behooren: zg immers bezitten het geloof. Men moet hoeren hoe hij uitvaart tegen de ünion , bij gelegenheid der onthulling Tan Luther's gedenkteeken; hoe uit het opium des Satans ge- heel de wereld den zwgmeldrank dronk, die alleen hem en de zgnen niet kon bekooren. Men moet lezen welk een minach- ting hij heeft voor wetenschappelijke ontwikkeling. Pijnlijk vooral is het om te zien , hoezeer zijn zedelijk leven onder den invloed van het Piëtisme Igdt, hoe het aan eenvoudigheid en natuurlijkheid verliest. Dien indruk ontvangt men vooral uit de wijze, waarop hij zgne minnarij en daarop volgende verloving met Louise von Brück beschrijft. Tusschen de regels leest

1) Nippold, t. a. p. I bl. 228 sq.

2) Nippold, t. a. p. I bL 239 tq. 8) Nippold, t. a. p. I bl. 232—242,

658 BOKKBSOOEDBEUNaSK.

men dat het eenyoadig de gewone geschiedenis geldt Hg mint haar mint haar niet mint haar mint haar niet totdat hij haar , voor hij H weet , gezegd heeft dat hij haar mint , als eene dusgenaamd ongezochte gelegenheid, gelgk door yer- liefde jongelieden pleegt opgezocht te worden, hem het groote woord ontlokt. Onze Richard echter ziet in dit alles eene reeks van providentiëele leidingen en als zijne onders zich er geyoelig over toonen, dat hg buiten hun raad en voorkennis den ge- wichtigen band gesloten heeft, voert hg hun te gemoet: ,Alle Eure Bedenklichkeiten kann nichts besser niederschlagen , als wenn Ihr das immer im Auge behaltet, dasz die Yerbindung von solcheui die den Herm Jezum kennen, in Seinem Namen und auf Ihn und zu seiner Ehre geschehen seL Zwischen sol- chen sind alle diese Dinge etwas ganz anderes/' Als zijne ouders wenschen, dat de verbintenis vooralsnog geheim blijve, heeft hij daar niets tegen. „So viel kann ioh Euch noch sagen , dasz in Wittenberg dergleichen Begebenheiten nicht im min- desten zu den auffallenden geboren, sondem vielmehr ganz an der Tagesordnung sind". Men ziet, de heidensche Amor oefende zijn macht ook in het piëtistische Wittenberg en Cupido speelde er zijn spel, al wou men 't niet weten, dat men door zijn pglen getroffen was.

Doch genoeg. Het mag mgn doel niet zijn , hier ter plaatse een periode uit Rothe's leven te beschrijven. Ik wenschte slechts op enkele verschijnselen te wijzen, waaruit de ziekte, waaraan hij toentertijd onderhevig was, inderdaad eene van emstigen aard bbjkt te zijn. Zijn verblijf te Rome, als ge- zantschapsprediker, bracht genezing aan. 't Is een merkwaar- dige brief aan Heubner, van 24 Maart 1827 gedateerd ^) , kort voordat hij Rome andermaal met Wittenberg verwisselt. Hg bevat als het ware een programma zijner theologische ontwik- keling, waaraan hij tot het einde toe getrouw bleef. Hij con- stateert er zijne bevrijding uit de boeien van het Piëtisme in. Hij is tot het bewustzijn gekomen dat zijn zedelijk en zijn intel* lectueel leven ,,neben einander hinliefen ohne einander zu dorch* dringen und zu befruchten". „Ich könnte, zegt hg, das Qefühl nicht los werden, als ob mein innerliches Christenthum

1) Nippold, t. a. p. I 463.

BOfiKBÜOOBDfiELINOfiX. 659

mir nioht recht aaf meinem Leib gemaoht sei, nnd als ob die intelleotuelle Seite meines geistlichen Lebens schon jetzt ausza- trocknen anfinge, ohne dasz doch dadurch die sittliche Seite desselben an Frische gewann." Nu is in hem de lust en drang tot wetenschappelijken arbeid, tot werkzaamheid op het gebied der kennis in het algemeen , opnieuw geboren. Intusschen is ,,het geloof in zijn Heiland" op het innigste met geheel zijn wezen saamgesmolten , „zoodat geen chemisch proces zgnchris- telgk leven yan zgn geestelgk in 't algemeen zou kunnen afscheiden". En nu is hij weer zich zelf geworden. Gelijk ik boyen zeide, Bothe is er zich bewust van zich zelven wéér te yinden, als hij zich aan het Piëtisme ontworsteld heeft. Men zou kunnen meenen dat het verkeer met kunstenaars, de wereld van het sohoone, de omgang met Bunsen, dat al wat in Bome hem omringde en wedervoer zijn blik verruimde en hem de wereld der vroomheid , waarin hij opgesloten was, te eng had gemaakt; maar hg zelf geeft op gansch andere wgze, geheel in overeenstemming met zijne eigenaardige persoonlijk- heid, rekenschap van de verandering, die in hem plaats had. ,,Die grosze Abgeschiedenheit , zegt hij, in der ich hier von allem menschlichen Einflusz in religiöser und theologischer Hinsicht lebe, hat meinem ganzen Treiben wieder die siohere, in sich selbst klare Richtung gegeben, aus der ich seitmeinen letzten Universit&tsjahren in der redlichen Meinung mich lieber den Ansichten erfahrener und gothseliger M&nner als meinen eigenen zu conformiren, herausgekommen war."

Hoe hoog men echter de ervaring en vroomheid van anderen stelle, men geeft haar niet zulk een invloed op eigen vorming en ontwikkeling, als men in zich zelven niet een of ander bezit, waardoor men geneigd is, hen op zulk een voetstuk te plaat- sen en zulk een gezag hun toe te kennen. Yóor hij nog de conse- quentiên der piëtisten kon toegeven , verklaarde hg zich in den grond der zaak met hen eenstemmig en hij was het nog , toen hi) met hen gebroken had. Natuurlijk. Men kan het Pië« tisme, als concreet verschijnsel in de geschiedenis van het godsdienstig leven, den rug toekeeren, en toch van den geest zijn , waaruit het Piëtisme geboren wordt , als reactie tegen een star en strak dogmatisme. Men kan van piëtistischen huize zijn en toch weigeren mede te gaan, wanneer het zelfinstaiv

660 ËOSKBÈOOftDnLIlfÖBK.

en strakke Tormelgkheid ontaardt, even verderfelijk voor het aedelijkogodadienstig leven als het dogmatisme waartegen het optrad. De oud-christelgke levensopvatting en wereldbeschon- wing draagt eene piëtistische kleur. De vroomheid der ortho- doxie openbaart altgd piëtistische neigingen, des te meer, hoe ernstiger sg het opneemt met sioh zelve. Jnist om haar ka^ rakter van vroomheid te behoaden komt zij tegen het dorre dogmatisme in verzet, en omdat zij orthodox is loopt zij dan juist gevaar allengs een ander dogmatisme in de armen te val- len, voor welks verderfelijken invloed op het godsdienstig en aedelgk leven wederom alleen haar welgemeende vroomheid haar ten slotte bewaren kan. Vandaar dat men onder waarlgk vrome orthodoxen eene piëtistische opvatting van de wereld en het leven kan vinden, waarbg zg zich vrij houden van wat het Piëtisme als concreet verschijnsel in de geschiedenis van het godsdienstig leven zoo stuitend maakt. Ook wanneer men niet eene wereldbeschouwing en levensopvatting is toegedaan , waarbg de innigheid van het godsdienstig en de ernst van het zedelgk streven naar het Piëtisme helt, kan men toch waardeering hebben en eerbied gevoelen voor die vroomheid, welke in zich zelve de genezing meevoert voor ziekten, waaraan zg zich van nature ziet blootgesteld.

Deze vroomheid is in Rothe vleesch geworden. Zg is door- trokken van den piëtistisohen geest. Welk gevaar zij liep heeft hij bij eigen ervaring leeren inzien. Eigen ondervinding heeft hem geleerd, hoezeer hem noodig was haar er tegen te beschermen. Hij laat niet na zijne kweekelingen er tegen te waarschuwen. Deze „Abendandachte'* geven er bewijzen te over voor. Ja er is nog steeds sprake van ^die arge, unglau- bige Welt und das kleine versuchte, gedruckte, schwache und mangelhafte Hauflein der Gliubigen" (lp. 18); bij ernstige zelf beproeving komt men .zich zelven voor als „das non plus ultra von Sündigkeit überhaupt" (I p. 13) ; de prediker moet ,,8eine ganze Th&tigkeit unmittelbar den Werken des Herm widmen*' (I p. 183), en geheel het standpunt waarop hij zich met betrekking tot de eischen van het zedelijk leven plaatst , de toon dien hij aanslaat, de wijze waarop hij de wereld en wat der wereld is beschouwt, herinnert aan de vroomheid die van het piëtisme nvoelen, denken en spreken heeft geleerd. Daarnaast ech-

BOEKBEOORDEBUKaBK. 661

ter welk een ruime opyatting Tan de taak van den gods- dienst: „Es kommt so sehr emstlioh darauf an, der Welt den Siindruok vom Christenthume zu geben , dasz es die allerreinste und einfaohste, aber dabei freilioh zugleioh auoh die aller- reiohste , kr&ftigste nnd edelste Weise des mensohliohen Lebens sei" (I p. 40).

Hoe gezond zijn woorden als deze :

Wir maohen weitlaufige Anstalten zum Christsein und be- nutzen die uns unmittelbar dazu gegebenen Mittel (in unsem unmittelbaren Lebensverhaltnissen) die allerwirksamsten so we- nig. In unserer Zeit ist es immer so , als ob man , um Christ zu sein und christlich zu leben, dem Leben in welohen man steht, noch einen besondern religiösen Anbau anf&gen mfisztei als ob nicht von Qott selbst alles schon dazu eingerichtet ware 1 Als müsse es fur das christliche Leben erst noch eine beson- dere Methode geben (I p. 111).

Of op de volgende bladzijde :

Worin batte denn das Christenthum sein Gebiet , wenn nicht in dem organisirten Ereise der Yerhaltnisse der mensohliohen Oemeinschaft ? Die Christen unserer Tage sehen aber nicht , dasz sie so etwas fur Christum wirken! Ja wohl, sie sehens nicht Sie wollen nicht nur für Christum wirken, sondern sie wollen auch unmittelbar für ihn wirken. Da kennen sie Gottes heilige , wunderbar weise und gnadige Ordnung nicht , die uns im Allge- meinen , im Leben überhaupt auf eine mütelbare Wirksamkeit hinweist. O wie heilig ist diese Ordnung! Wie schön bleibt man da in der Demuth. Da weisz die linke Hand wirklich nicht , was die Bechte that ! Da bleibt alle Ehre allein Gotte ! Und wie ruhig bleibt man da, wenn das Gelingen ausbleibt.

Elders wederom, waar yan j,Tagliche Busze" sprake is:

Doch es ist hier die höchste Behutsamkeit nöthig; denn es kann durch die Gewöhnung dahin kommen, dasz wir bis auf einen gewissen Grad willkürlich (mittelst der Phantasie oder auch wohl ohne sie rein psychisch-mechanisch) eine Art von Sohmerz über die Sünde in uns hervorrufen können , auch wohl sogar Thranen (die wir dann als eine Bürgschaft für die Tiefe unserer Empfindung betrachten) ohne dasz diese Empfindung irgend Wahrheit hat. Sie ist ein bloszer Eitzel der in unsorm Qefühl erregt ist (II p. 24).

662 BOEKBEOOBDBBLINGEir.

Dergelijke uitspraken en met hoeyelen seou ik se kunnen yermeerderen I behouden hare waarde ook roor hen wier yroomheid over *t algemeen een anderen stempel als die tsb Bothe vertoont, üit deze beide bundels asijn een menigte spreuken te garen , genoeg misschien om een scheurkalender te Yullen, puntige woorden als deze:

,Der Olaube is nicht eine Yorstellnng, die allerdinge durch die Anwendung nicht wezenilich zu gewinnen braucht , sondern eine Eraft, die nur durch die üebung wftchst.'^

ji Heilige Sehnsucht dringt wirklich indenHimmeli nicht blos bis in die Wolken".

Zulke uitspraken behoeft men^ om er yan te genieten, niet eerst over te zetten in de taal die men zelf gewoon is te spre- ken; ze spreken onmiddellijk haar waarheden uit voor ieder, dien de reiniging van zijn innerlijk leven ter harte gaat.

Gteen wonder, dat er tusschen den leermeester en zgne kwee- kelingen aan Wittenberg's seminarie eene innige verhouding ont- stond, van wier hartelijkheid en standvastigheid de correspondentie, die hij met velen hunner, ook later nog, onderhield, de bewgzeo levert. Hij spreekt met het oog op hunne eigenaardige behoeften , op de eischen van den werkkring waarop zij zich voorbereiden. Van een eigenlijk doceeren der Pastoraal is geen sprake. Deze „Abendandachte" zullen niet den dienst kunnen doen van Oemler's Repertorium , waarin de predikant bij Jean Paul , wiens zoon in een duel iemand verslagen had, kon opzoeken hoe hg zich had te gedragen. Te vergeefs ook zal men er een paragraaf in vinden , waarboven als opschrift zou kunnen staan : evangeliedienaar op het ziek' en sterfbed^ en waarbij menzon kunnen denken aan de oude kokette uit Dombey en Zoon, die haar ledikant met rosé gordgnen liet behangen en den laatsten adem uitblies met hun liefelijk rooden weerschijn op de wan- gen. Rothe heeft geen schema opgemaakt, waarin alle denk- bare gevallen, die den predikant overkomen kunnen, een plaats moeten vinden. De tekst waarvan hij uitgaat geeft hem onge- zochte aanleiding , om de eene of andere waarheid in het licht te stellen, en als hij op zijne kweekelingen het oog vestigt, volgt er vanzelf eene toepassing uit, waarmede bepaaldelgk zij winst kunnen doen. Of wel, de Pastoraalbrieven worden opzettelijk door hem tor behandeling gekozen , ten einde onder-

BOEKBEOORDEELINaEN. 663

werpen en verhoudingen ter sprake te kannen brengen , die voor de aanstaande predikanten rechtstreeks van belang kannen zifn. Zoo vindt hij aanleiding om te handelen over: Die Nüchtemheity die Besoheidenheit and Wohlanstandigkeit, die Lehrhaftigkeit, der milde Sinn , die üneigennützigkeit des evangelischen Predigers , over zoo menige omstandigheid, waarin hij zich kan geplaatst zien, omdat zij door zijne betrekking van zelve wordt in het leven geroepen. De besloten kring, waarvoor Bothe sprak, het beperkt aantal hoorders , waarvoor hij het woord voerde in deze zondagavondbijeenkomsten, het huiselijk karakter, dat die samenkomsten droegen, de betrekking waarin de semina- risten tot elka&r stonden , dit alles maakt dat menig onderwerp van zeer intiemen aard kan besproken worden i op een vertrouwelïjken toon, waarvoor in den galm onzer kerkgebou- wen, die op een groot en gemengd publiek berekend en daar- voor meestal toch zoo slecht ingericht zgn, eigenaardige be- zwaren zouden bestaan. Wanneer onze kerkelijke hoogleeraren iets voor onze aanstaande predikanten kunnen zijn van wat Rothe voor zijne seminaristen moet geweest zijn, en onder de theologische studenten kringen kunnen vormen, waarin een zoo vertrouwelijke omgang mogelijk is, zal dit, dunkt mij» iets goeds werken. Men kan deze verwachting koesteren ook al zien zij , gelijk Rothe deed , in den predikant den verhi divini minis- ter , dien als zoodanig eigenaardige eischen behooren gesteld te worden, en op wien in dat karakter èn als herder èn als lee- raar, bijzondere verplichtingen rusten, 't Behoeft wel niet gezegd te worden, dat de eischen en plichten eenigszins van gedaante veranderen, waar de taak van den predikant anders wordt opgevat.

Yoor Rothe is hij verbi divini minister y en dat karakter be- paalt zijn taak evenzeer als herder der gemeente. De wijze waarop hij het leerstuk der Openbaring en dat der Heilige Schrift verstond, al was hij op deze punten in menig opzicht heterodox, bracht dit vanzelf mede. 't Spreekt tevens van- zelf, dat Rothe's eigenaardige schriftbeschouwing , uit een homi- letisch oogpunt, op zijne behandeling van bijbelteksten van invloed is. In denzelfden brief aan Heubner , waarin hij zijne bekeering van het Piëtisme verhaalt, ontvouwt hij de eischen die hij aan de ware schriftverklaring stelt. Hij neemt zich voor,

664 BOXKBBOOBDBSLINGSK.

b1 zgne kracht op i^eine ganz beBtimmte Art der Schriftfor- achung'', gelijk hg self haar noemt, te richten. De H. 8. is Tolgens hem eene schepping Gods in eigenlijken zin, d. i. ge- lijk hg er bgvoegt, ^ein lebendig organisirtes Individaom". Oeen werk Gods bestaat alleen in ruwe omtrekken; wat God maakt is tot in de kleinste détaüa afgewerkt. Zoo ook de Schrift. Niets daarin is toeyaUig of bgkomstig. Daarom kan ook geen scheiding worden toegelaten tosschen den inhoud en den Torm, de geschiedenis bgr. Als zoodanig is de Schrift Toor hem de grondslag der dogmatiek , die niet maar een logisch aggregaat van loei communes , noch enkel negatief en subjectief in den trant yan Schleiermacher , doch met nadruk eene ,He- taphysik der Ofienbarung" zal zijn. Want de elementen zoowel der speculatieye als der practische kennis liggen in de Schrift ; i^aber freilich beide nie in der Form abstracter Satze, sondem als Elemente und Factoren lebendiger intellectueller Indivi- dualit&ten, die man nur mittelst einer christlichen Chemie, mittelst einer Operation des in Gottes Schule gereinigten und erleuchteten dialectischen Vermogens zu analysiren braucht urn jene zu entdecken."

De bezwaren tegen eene dergelijke schriftbeschouwing, die aan de schriftverklaring voorafgaat, en toch beweert aan de Schrift zelve ontleend en door haar geboden te zijn , liggen voor de hand. Zij wil eene andere zijn, als die welke op de oude inspiratie-leer berust en stelt den exegeet toch aan nagenoeg dezelfde euvelen bloot, welke dat leerstuk met zich voert. Hetzelfde standpunt wordt ook onder ons door een kring van theologen uit de modem-orthodoxe school ingenomen. Dat zulk eene wijze van schriftbeschouwing , waarbij de Schrift in haar ge- heel als de gecodificeerde Openbaring wordt aangezien, terwijl de H. Geest elk harer deelen doorademt , eene eigenaardige tekstver- klaring medebrengt , spreekt van zelf. Met haar voelt men zich gedrongen in de Schrift alles uitgesproken te zien , wat door het godsdienstig bewustzijn van een Christen der 19« eeuw wordt getuigd. Maar omgekeerd ook geeft zij er aanleiding toe, dat zooveel wat op een ander gebied als dat van het godsdienstig leven thuis behoort, immers niet in rechtstreeks verband er meé staat 9 met geweld er meé in een of ander rapport wordt ge- bracht, on aan zijn kritiek of verklaring wordt onderworpen,

BOBKBEOORDBBLINGEK. 665

alleen omdat deze of gene bijbelschrgyer, in oyereensiemming met geheel zijn tijd, geen scheiding maakte tusBchen het gebied des geloofs en dat der wetenschap. En meent gg dat de a priori Taststaande beschouwing der Schrift als een organisme, waarin geen détail onwezenlijk of bgkomstig is, niet weldra er toe- brengen kan aan' menig tekstwoord, dat daar boiten alle verband met eenige godsdienstige waarheid staat, eene beteekenis te geyeni waaraan de schrgyer in de yerte niet dacht, niet heeft kunnen denken, en die het alleen voor het verlichte oog yan den exegeet kan verkrggenP 't Zou niet moeilijk zijn een en ander met aanhalingen uit de „Abendandachten" te staven. Alle stichtelijke overdenkingen echter, die van deze ofdergelgke sohriftbeschouwing uitgaan, leveren van een en ander voor- beelden te over op en wanneer Rothe in dat opzicht niet in buitensporigheden vervalt , heeft , dunkt mij , zijne schriftbeschou- wing er hem niet voor kunnen bewaren ')• In 't minst worde intusschen door deze opmerkingen niet te kort gedaan aan de voortreffelijke wgze, waarop hij dikwgls den tekst weet aan te wenden* Nu eens komt elke uitdrukking tot haar recht Dan weer weet hij al de onderdeden eener pericope om éen woord er uit te groepeeren, dat van hare andere doelen een eigen- aardig licht ontvangt. Straks weder kiest hg een thema, waartoe de tekst, o&choon het er niet rechtstreeks aan ontleend is, ongezocht aanleiding geeft. In dit alles is meermalen de meesterhand te zien. Yan eene gekunstelde verdeeling weet

1) Hg yerralt niet in buitensporigheden, nuuur tocli ook bQ hem moeten hyv. de reitmantel, de boeken en perkamenten van 2 Tim. 4 : 18 eene nuttige leering oplereren en dienst doen bfj eene beschouwing over Fanlns «auch im Angesieht der Martjrerkrone nioht gleichgültig gegen die Angelegenheiten des irdisohen Lebens/* of wel aanleiding geren om te spreken «von der Neigung des erangelischen Predigers ra wissenschaftlicher BeschÜtigang.*'

Ook Rothe stelt den eisch: «niehts dentien in der Sohrift." HQ Toegt er zelfs hj^; «nicht eine Uebereinstimmnng mit unsem anderweitigen Vorstellnngen, die nnr eine erkunstelte ist, herbeifuhren ! Nur in allem der Wahrheit der Schrift den Vor- tritt lassen vor der Wahrheit mensohlicher Wissenschaft, die noch so sehr erst im Werden begriffen ist" (I p. 871;.

Doch kunt gf) daarmee r\|men b^T. x||ne opvatting van eene plaats als 1 Joh. S : 18? «Het is de laatste ure!" »Jt mehr die Welt (sensu malo) aus der christ- liohen Gemeinschaft ausscheidet, deeto mehr veigeht auch den Glaubigen die Welt, die relative Theilnahme an der Welt!"

Dan : «niehts deutlen in der Schrift" I

43

666 BOBKBBOO&DBSUHOBK.

hg niet. Meermalen is een eenvoudig : I Erklarung , II Anwen» dung hem voldoende om een of ander onderwerp van alle zgden te behandelen en in versohillend licht te plaatsen.

Geheel de manier waarop hij blgkens deze schetsen nch placht Yoor te bereiden, wanneer hij eene toespraak moest houden » verdient aanbeveling voor allen die tot het kansel werk geroepen zgn. Bothe nadoen kan men niet, en zgne schetsen zou men, dunkt mg» moeilijk kunnen gebruiken; zg dragen te veel den stempel zgner eigenaardige persoonlgkheid en geven te weinig dat soort van gemeenplaatsen , die ieder op de lippen kan nemen en met eenige kunstvaardigheid kan uitwerken. Maar zijne methode komt mij voor de eenig ware te zijn, al is het niet gemakkelgk haar op de rechte wgze aan te wenden. Toen hg gezantschapsprediker te Bome was, had hg wdb zgn rechterhand gekwetst en was hij daardoor verhinderd sioh, gelgk hij totnutoe gewoon was , schriftelijk voor het predikwerk voor te bereiden. Toen improviseerde hg het eerst. Sedert deed hg het steeds. Een geheele week liep hg rond met de overdenking van het onderwerp dat hy wensohte te behandelen. Den gang der redeneering schreef hij op; hier en daar werkte hij iets uit. Op dergelijke wgze zijn ook deze schetsen ont- staan I al zgn ze misschien met bgzondere zorgvuldigheid be- werkt Maar welk eene zelfbeheersohing wordt er vereischt, om een onderwerp zoo door te denken, zonder dat men de gestalten , die de gedachten moeten ontvangen , voor zich ziet op het papier. Welk eene volharding zich met nauwgezetheid van geheel den loop der overdenking rekenschap te geven, geen onderdeel los te laten vóór het is doordacht, en niet te rusten voor het geheel, a%ewerkt in alle détails, in den geest is opgenomen. En hoezeer moet men het onderwerp meester zgn om om niet te improviseeren op eene wijze die maar al te vaak improviseeren wordt genoemd. Ik noemde het de ware methode I doch misschien is elke methode de ware, mits men haar aanwende op de rechte wijze, en zij iemand ^recht auf dem Leib gemacht sei''.

Laat mij ten slotte mogen betuigen , dat het, of men al dan niet in dogmatische opvatting, in waardeering van den tijd waarin wij leven, in zooveel waarbij van verschil of instem- ming kan sprake zijn, met Bothe overeenkomei het immer

fiOÏKBBOOBDSBLnrOSK. 66*?

een voorrecht is zioh een tijdlang in den gedaohtenkring yan zulk een man te yerplaatsen. En dat men dien indruk ont- vangen kan ook maar bij het doorbladeren van Abendandaohten'* als deze , waarvan men zou kunnen denken , dat zij in verge- lijking met zooveel wat het hoofd van dezen vromen denker bezig hield I zulk een onbeteekenend deel maar moeten heb- ben ingenomen van de taak waartoe hij zich kon geroepen voelen, is, dunkt mij, een bewijs te meer, dat hij een man van beteekenis was.

Augustus. J. VAN LOENBN MARTINET.

LETTERKUNDIG OVERZICHT.

Oudtestamentische Studiën.

Oaame maak ik gebruik van de nog beschikbare ruimte , om de aandacht onzer lezers te vestigen op deze en gene geschrif- ten , die op het Oude Verbond betrekking hebben. Ik zal niet meer kunnen doen dan aanstippen. Doch beter dit dan uitstel » waarvan zoo licht afstel komt.

Het 2^» deel van de ^Travaux de la Section du Congres international des Orientalistes'' bevat een opstel van Prof. Dr. Ghwolson te Petersburg, dat hier vermeld wordt, omdat het bij mijne studiegenooten anders wellicht onopgemerkt zou blijven. De titel luidt: Die Quiescentes ^)T] in der cdthebrdischen Orthographie. De Schrijver toont aan , dat die letters oorspron- kelijk niet werden geschreven en eerst later , zeer ongelijkmatig en inconsequent , zijn toegevoegd ter bepaling van de uitspraak. Hg maakt het verder waarschijnlgk , dat de orthographie van het Hebreeuwsch door de redactoren en a&chl^vers van de boeken niet onaangetast gelaten , maar met de gewoonte van hun eigen tijd in overeenstemming gebracht is. Een en ander

668 LKTTEBKÜKDia OTBBZICHT.

wordt met een aantal yoorbeelden opgehelderd en aan de yer- klaring yan Bommige moeilgke plaataen dienstbaar gemaakt.

De oritiek yan den Pentatenoh wekt bij yoortduor groote belangstelling. Ditmaal heb ik niet minder dan yier geschrif- ten, daarop betrekkelgk, te yermelden. Vooreerst de Engelsehe yertaling yan Wellhansens's bekende yerhandeling «Die Com* position des Hexateuohs" door Dr. Colenso {WMkamen on the campoaitian of the Hexaieuch crüieaUff examined by the B%ht Bey. J. W. Colenso, D. D., Bishop of Natal; London, 1878). Op bl. 86—95 wordt mgne ^Bgdrage'' oyer den stam Manasse {Th. T. 1877) geresumeerd en beoordeeld. Dooh oyerigensis, aooals de titel aanduidt , de yerhandeling gewgd aan de mede- deeling en de critiek yan Wellhausen's resultaten , inzonderheid yan ayne poging om het jahyistische of profetische geschied- yerhaal in zgne bestanddeelen te ontleden. De duidelgkhdd SBOu er misschien bij gewonnen hebben, indien het beto<^ yan W. telkens in zijn geheel medegedeeld en niet zoo dikwerf door de opmerkingen en bedenkingen yan den yertaler afge- broken ware. Doch oyerigens is het, yoor hen die zich met het yraagstuk bezighouden, zeer belangryk, de beide critiei doorloopend met elkander te kunnen yergelijken. Mot hunne oyereenstemming in yele hoofdzaken gaat een wezoiUjk yer* schil gepaard, yoomamelgk ten aanzien yan de wgze, waarop de Hexateuch is ontstaan yolgens Colenso door successieye aanyulling en omwerking yan de oorspronkelgke kern, yolgens Wellhausen door de bijeenyoeging yan berichten enz., die on- af hankelgk yan elkander waren ontstaan. Het laatst yermelde geyoelen sohgnt mij , oyer het algemeen , juist. Doch het is hier de plaats niet om daaryan rekenschap te geyen , noch ook om in bgzonderheden aan te wijzen, wé^ Dr. Colenso al dan niet in zijn yerzet tegen W. het recht aan zgne zgde schijnt te hebben. De critische yragen zgn meestal yeel te ingewik- keld, dan dat ze in het yoorbijgaan kunnen worden afgehandeld.

Ook ten aanzien yan het tweede geschrift moet ik mg be- palen tot eene korte karakteristiek. Dr. D. Hoffmann , Docent am Rabbiner-Seminar te Berign, heeft de eerste afleyering in het licht gegeyen eener reeks Abhandlungen über die pentateu" chischen Oesetze (Berlin, 1878). Ze zgn acht in getal en betreffen: 1. Omer-opfer nnd Wochenfest; 2. die Zeit der

tETTSBKUNDlO OYBBZICÉT. 669

Heimkelir am Pesachfeste; 3. die Opfer des Wochenfestes ; 4. der An&ng des Jahres; 5. Josephus über den Feststrauss am Hüttenfeste; 6. die Freilassang der hebraischen Enechte im Jobeljahre; 7. die £rlassang der Schalden im Sabbatjahre; 8. die zwei Abtheilungen der Opfergesetze {Lev. I— YU). Yan deze stukken heeft het eerste (S. 1 64) yeel meer omvang dan de 7 overige samen (S. 65—92). Dat ze zeer belangrgke onderwerpen behftndelen, behoeft geen betoog. Evenzoo valt aanstonds in het oog, dat de auteur een geleerd man is, in Bijbel, Talmud en Midrash zeer belezen en met de nieuwere exegetbche literatuur volkomen vertrouwd. Het spreekt dus ook yanzelf I dat uit zijn geschrift niet weinig te loeren valt. En toch kunnen wij het niet beschouwen als eene wezenlgke aanwinst. Het standpunt van den auteur bederft alles. Hij is, om het in één woord uit te drukken, de gezworen yerdo" diger van de Joodsche overlevering. Wat „unsere Weisen im Talmud" hebben gezegd , geldt hem als authentieke yerklaring van de Thora hetgeen natuurlgk gelgkstaat met algeheele yerwerping van de Pentateuch-critiek. Nadat de Schrijver, in de eerste verhandeling, de uiteenloopende verklaringen van Lev. XXTTI : 11 , 15, 16 heeft medegedeeld en beoordeeld , gaat hg over tot de aanbeveling van „die traditionelle Ansicht", die hg eerst negatief, door het wegruimen van de bezwaren , daarna positief handhaaft. Daarbij laat hij zich (S. 47) aldus hooren : lyDer schwervnegendste Orund , der ganz allein die Rich- tigkeit dieser Auffassung uns verbürgen würde^), ist der IJmstand, dass sie die traditionelle, von s&mmtlichen Traditionsquellen einstimmig recipirte ist. Es ist nach so vielen Zeugnissen ausser allem Zweifel gesetzt , dass diese Auf- fassung der Praxis w&hrend der Zeit des zweiten Tempels zur

Norm gedient Diese Praxis ist aber die zuverlassigste

und richtigste Auslegung des Pentateuchischen Gesetzes". Met andere woorden: waar de eigenlijke critiek begint, daar eindigt Dr. Hoffmann. De traditie gaat uit o. a. van de onderstelling , dat de Thora één geheel is, en verklaart nu dienovereenkom- stig hare voorschriften zoo goed als het gaat. Wat achter de samenvoeging van de bestanddeelen der Thora ligt, is voor

1^ Door mfi ondenchrapt

670 LBTTBBKTTKDIG OYBBZlCHf.

haar als niet bestaande» terwijl het ons joist d4arom te doen is. Wg sien dan ook| hoe Dr. Hoffmann, in het yoetspoor yan «unsere Weisen im Talmud", zich keer op keer tevreden stelt met verklaringen, die wij aanstonds verwerpen, omdat wg ze vergelijken met de veel eenvoudiger en natnnilgker op- vatting, waartoe de onderscheiding van de verschillende wet- bondels ons den weg baant. Zoo is het bij Let>. XXni: 11, bg het onderwerp van de 6^« verhandeling, enz. enz. Terwgl wij dus de mededeelingen en redeneeringen van den bekwamen schrgver dankbaar aannemen, zoover ze reiken, moeten wg tevens verklaren, dat wij niet dan bij zeldzame uitsond^ ring berusten kunnen in hetgeen hij ons levert

Zooveel kan ter nauwemood worden getuigd van de twee geschiften, die ik thans ga aankondigen. Ze hebben denzelf- den auteur , Dr. 8. Ives Curtiss Jr. , dien wg reeds kennen ^), en behandelen nauw verwante onderwerpen. Het eene is ge- titeld: The LepiHcal priests. A eotUribuiion io the crüicism of the Pentateuch. With a prefi^e hj Prof. F. Delitzsch (Edin- burgh, 1877); het andere: De AaronUiei sacerdotü atque Thorae elohieiieae origine diseeti, hiet. crit. (Lips. 1878). Wanneer men bedenkt, wie de voorrede van The Levitieal priesta schrijft, en in aanmerking neemt, dat daarin de denkbeelden van den auteur als ultra-conservatief worden gekenschetst dan kon men zich gereedelgk voorstellen, wat ons hier wordt aange- boden. Dr. Curtiss verdedigt den Mozalschen oorsprong van den gansohen Pentateuch en deinst daarbg voor geene be- zwaren, hoe gewichtig ook, terug. Dat hg zgn onderwerp verstaat, blijkt reeds uit de keuze van de bgzonderheden , waaraan hij zijne krachten wijdt. Inderdaad, de Thorae eUh hieticae origo en, in verband daarmede, de vraag naar de verhouding van Deuteronomium tot de andere doelen der Wet , zietdaar levensquaestiën , die ook de voorstanders der traditie zich zeer ernstig moeten aantrekken , wanneer zij niet vooifpoed het terrein willen verlaten. Mg komt het voor, dat de thans veld winnende meening over dat onderwerp niet alleen de vroe- gere hypothesen in de schaduw stelt, maar ook aan de tradi- tioneele beschouwing de laatste steunselen ontneemt en haar

1) Vg. TA. T. 1877 bL 840-4S.

IiBTTSRKUNPia OVSRZICHt. 671

alzoo den genadeslag toebrengt. In die overtuiging hebben de monographieën van Dr. CurtiBs mg bevestigd. In weerwil van zgne onmiskenbare bekwaamheid en de noeste vlijt, waarmede hij de bouwstoffen voor zjjn betoog heeft bgeengebracht , slaagt hj) er niet in, tegen den na-exilischen oorsprong vao depries- terlgke wetten argumenten van werkelgke kracht en beteekenis aan te voeren en moet hg zioh, bij de verdediging van ssgn eigen gevoelen, bevredigd verklaren door solutiën, die om het kort uit te drukken het daglicht niet mogen zien. Bovendien moet dan nog van tijd tot tijd het dogmatisch ar- gument te hulp komen om de zwakheid van de historische bewgsvoering te bedekken. Er valt niet a^n te denken , dit ongunstig oordeel met bewijzen te staven. Elk onderdeel van de ééne groote vraag vordert uitvoerige behandeling. Bg eene latere gelegenheid hoop ik althans in enkele proeven aan te toonen , dat ook deze jongste phase van de apologetiek de er- felijke gebreken vertoont, die het geheele genre aankleven en het, voor ieder die eene betere methode heeft leeren kennen i volstrekt onbruikbaar maken.

Wat ik verder nog wenschte te vermelden, moet ik nog korter afdoen. IJit Amerika ontving ik eene nieuwe vertaling van het Hooglied: I^as Hohdied übersetzt u. kritisch neu bear^ beUet von Dr. E. Kohier, Elabbiner der Sinai-Oemeinde in Chicago (te Leipzig verkrijgbaar bg Hermann). Dr. Kohier, wiens commentaar op Gen. XLIX nog niet in vergetelheid is geraakt, doet zich ook hier kennen als een scherpzinnig man en een stoutmoedig , om niet te zeggen : vermetel criticus. Het eigenaardige zijner opvatting is, dat hg in het Hooglied een „hochzeitliches Festspiel" ziet, waarvan de roof der bruid het slottooneel uitmaakt. Om deze verklaring te kunnen volhouden , moet de Schrijver zich in de exegese en in de tekstcritiek groote vrgheden veroorloven, die, al schijnen ze hem zelven de natuurlijkste zaak der wereld, op den lezer den indruk maken van groote willekeur en die daarom zonder twgfel der verbreiding van zijn gevoelen in den weg zullen staan.

De redevoering van onzen landgenoot Prof. W. Hecker over De Israëlieten en het morioth^lstne (Groningen, 1878) is, wan- neer deze aankondiging het licht ziet, ongetwijfeld reeds in handen van de moesten onzers lezers. Waartoe zou het dan

672 LBTTEBKUKDIO OTBBZICHT.

dienen , haar inbond in het breede op te geven P Ik mag het genist laten bg eene eenvondige opwekking om haar te lesen en te overwegen. Wie mgn Oodsdiemt van Itrael kent, be- hoeft van mij niet ie vernemen, dat ik het met den Schrgver wel in vele, maar niet in alle opzichten eens ben. Doch in plaats van de verschilpunten breed oit te meten, verheug ik mij liever over de instemming, die sommige mgner beschou- wingen bg een soo bevoegd beoordeelaar gevonden hebben. Waarom sou ik alleen nog willen vragen waarom wordt, aan het slot der Yoorlesing (bl. 59 v.), het streven naar de zuiver menschelijke eenheid gesteld tegenover de pogingen om het menschdom op godsdienstigen gnmdslag te vereenigen P Is het waar, wat wg daar lezen, dat de godsdienstige eenheid de vrgheid en de verdraagzaamheid moet uitsluiten P Zeker heeft zij dit vroeger dikwerf, ja gewoonlijk gedaan , maar zou dit niet anders kunnen woidenP Het zou er inderdaad droevig uitzien , indien de humaniteit den ondergang eisohte niet slechts van het dogmatisme , maar óók van het geloot

Sept. 1878. A. E.

»i

AUG 18 1938