(i.!Hii;i':iiii;i!;!f ÉHliiilÉ iiilft 1 n\i mm iM Ml \ Mi ^ i l W^M\M f TWEEDE JAARVERSLAG OMTRENT HET ZOOLOGISCH STATION DER j; Il ijl i mmmm mn uitgebraclit door de Commissie voor het Zoölogisci Station, op de Vergadering van 25 November 1877, — ■'v\,<5'(DQ54p'v^"''' — 'S GRAVENHAGE, MARTINÜS NIJHOFF. ROTTERDAM, VAN HENGEL & EELTJES. 1878. I isr H o u ü. Blz. Leden der Commissie voor 1877 4 I. Huishoudelijk gedeelte 5 Bijlage. (Lijst der dreggiugen) 13 II. Wetenschappelijk gedeelte 15 1. Over eene nieuwe Gobiussoort uit de Noordzee enz., door Dr. A. A. W. Hubrecht 15 2. Lijst der Mollusca, door D. van Haren Noman ..... 21 3. Carcinologische aanteekeningen , door Dr. P. P. C. Hoek . . 33 4. Aanteekeningen omtrent eenige Noordzee-Annelieden, door Dr. R. Horst 41 5. Iets over Coelenteraten 45 LEDEN DER COMMISSIE voor !§??. Prof. C. K. HOFFMANN, Hoogleeraar te Leideti , President. Dr. R. HORST, Conservator aan het Zoölogisch Museum , te Utrecht. Dr. P. P. C. HOEK, Assistent aan het Zoötomisch Laboratorium te Leiden, Penningmeester. Dr. A. A. W. HUBRECHT, Conservator aan 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden, Secretaris. I. HUISHOUDELIJK GEDEELTE. Het is zonder twijfel eene aangename gewaarwording voor den kroniekschrijver van het verplaatsbaar Zoölogisch Station dezer Vereeniging, nu hij voor de tweede maal terugziet op een afgeloopene „campagne" met ons tijdelijk gebouwtje onder- nomen , te mogen constateeren , dat dit tweede proefjaar zeker niet minder dan het eerste de bewijzen heeft geleverd hoezeer deze inrichting in eene behoefte voorziet en hoe, door de samen- werking van verspreide krachten , hier resultaten verkregen kunnen worden , die het bereik van de geïsoleerde individuen zouden te boven gaan. En het is van te meer belang op dezen vooruitgang te mogen wijzen , nu wij straks voor de vraag zullen gesteld worden , hoe in het vervolg een duurzame financiëele grondslag zal te verkrijgen' zijn, waarop de telken jare terugkeerende uitgaven met goed gevolg kunnen bestreden worden. Op de vergadering der Dierkundige Vereeniging, 18 No- vember 1876 te Rotterdam gehouden, viel aan de drie leden der commissie voor 1876 de eer te beurt, hun mandaat op nieuw voor een jaar door u verlengd te zien ; tevens werd op hun verzoek een vierde lid aan de commissie toegevoegd en als zoo- danig benoemd Dr. R. Horst, te Utrecht. De eerste vraag, waarmede uwe commissie zich had bezig te houden, was die naar de plaats, waar men in 1877 het Zoölogisch Station wenschte te vestigen en waar dan tevens do gewone zomervergadering der Vereeniging zou gehouden worden. Vlissingen scheen in velerlei opzicht gunstige vooruitzichten voor eene vruchtbare werkzaamheid aan te bieden en dit ver- moeden werd bevestigd , toen twee leden uwer commissie zich in den loop der maand Maart naar die havenplaats begaven en een plek vonden waar „de keet" met goed gevolg zou kunnen worden opgeslagen. Die plek heeft later werkelijk aan alle verwachtingen beantwoord en leverde misschien alleen dit eene nadeel op, dat zij op vrij grooten afstand buiten de kom der gemeente lag, een bezwaar dat te sterker in liet licht trad nu wij dit jaar, met het oog op de beperkte geldmiddelen, ons vrijwillig van de hulp van een mannelijken bediende versto- ken hadden. Eenmaal deze plek uitgekozen zijnde , werden wij , door de welwillende medewerking van den Heer Ino;enieur H. E. de Bruyn, in liet bezit gesteld van de juiste kadastrale opgaven, alsmede van een schetskaartje van het terrein, en daar de be- oogde grond tot het Staatsdomein belioorde, wendden wij ons tot Z. Exc. den Minister van Financien , die ons voor de zomermaanden met groote bereidvaardigheid dat kleine ge- deelte daarvan in gebruik heeft afgestaan. Ook de Burgemeester van Vlissingen, de Heer H. P. Winkelman, is ons in deze allerminzaamst tegemoet gekomen. Intusschen had zich eene tweede subcommissie naar Z. Exc. den Minister van Marine begeven. De krachtdadige medewer- king in het vorige jaar van dezen Minister ondervonden , deed ons hoop voeden ook nu niet te vergeefs op zijne ondersteu- ning te rekenen. Onze verwachtingen werden op nieuw door de niet genoeg te apprecieeren liberaliteit van Z. Exc. den Heer Taalman Kip overtroffen en in plaats van de kleinere tochten in 't vorig jaar met de stoombarkas ondernomen , werden wij nu door hem in staat gesteld een veertiendaagschen kruistocht in de Noordzee te maken en ons daartoe het onverdeeld ge- bruik toegezegd van den ijzeren loodsschoener „Vlissingen n". 10", die op een nader overeen te komen tijdstip ter onzer beschik- king zoude gehouden worden. Op de nadere bijzonderheden van dien tocht komen wij straks terug, hier zij alleen nog herdacht hoezeer de werkdadige belangstelling van den sedert afgetreden Minister van Marine bij de Dierkundige Vereeniging in dank- bare herinnering zal blijven. Omstreeks dezen tijd was aan de leden der Vereeniging door uwe commissie eene circulaire toegezonden van den vol- genden inhoud : Leiden, ult°. Mei 1877. M. E. Ik heb de eer U mede te deelen , dat het Zoölogisch Station der Neder- landsche Dierkundige Vereeniging in den zomer van 1877 zal worden opgericht te Vlissingen en van 20 Juni tot nlt°. Augustus ten gebruike van de leden der Vereeniging zal geopend zijn. Het plan is het gebouwtje in de nabijheid van het Meteorologisch Observatorium en van de monding der buitenhaven te plaatsen. Wij meenen gegronde hoop te mogen koesteren , dat door Z. Exc. den Minister van Marine in die maanden voor een of twee weken een vaartuig ter onzer beschikking zal gesteld worden tot het doen van een tocht in de Noordzee, van langeren duur dan die, welke wij voorleden jaar met de stoombarkas ondernemen konden. Mocht het uw voornemen zijn gedurende langeren of korteren tijd van de inrichting gebruik te maken, zoo zie ik uw bericht daaromtrent zoo spoedig mogelijk tegemoet, daar de beperkte ruimte wellicht voorstellen tot verschikking zal noodzakelijk maken en het tijdstip der opening niet meer ver af is. Ik neem de vrijheid U te herinneren, dat alleen optische en stalen instru- menten eventueel door U zullen behoeven te worden medegebracht; de overige hulpmiddelen zullen in het Station voorhanden zijn. Namens de commissie voor het Zoölogisch Station , A. A. W. HüBRECHT, Secretaris. In aansluiting daaraan werd ons houten gebouwtje op 8 Juni 1877 op een open veewagen langs de Hollandsche en Staatsspoorwegen naar Vlissingen vervoerd; op den 12'^'^" werd daar ter plaatse met lossen en opslaan een begin gemaakt , de keet daarna van binnen en van buiten geverfd , met het nieuwe regenzeil overtrokken en op Maandag 18 Juni was het Zoölogisch Station voor de ontvangst van laboranten geheel gereed. Dit alles had onder het toezicht van Dr. Hoek plaats gehad, die in de eerste zes weken als dirigeerend Commissaris is opge- treden, een post, die tijdelijk door de Heeren Veth en van Rees werd overgenomen en na 18 Augustus door Dr. Horst is ver- vuld geworden. 8 Op de inrichting van het Station behoeft, na hetgeen daar- omtrent in ons vorig jaarverslag vermeld werd, hier niet nader teruiTiiekomen te worden; behoudens kleine verbeterino;en , waartoe ons de ondervinding van het vorig jaar geleid had, bleef deze in hoofdzaak dezelfde. De dagelijksche zorg voor reiniging van het gebouwtje zoowel als van het glaswerk enz. was aan eene werkvrouw opgedragen, die gemiddeld vier uur per dag in onzen dienst werkzaam was. Er blijft ons nu te vermelden door wie er in den loop van 1877 van het Station werd gebruik gemaakt, welke middelen tot het bijeenbrengen van materiaal gebruikt werden en welke resultaten verkregen zijn geworden. De lijst der deelnemers, met datum hunner aankomst te Vlissingen , is de volgende (daaronder zijn enkele bezoeken , die wij van leden der Vereeniging ontvingen , alsmede de ter zomervergadering opgekomene leden, niet begrepen): Dr. P. P. C. Hoek Leiden. lljuni. D. van Haren Noman Zalt-Bommel. 25 » G. C. J. Vosmaer 's Hage. 28 u J. W. Sluyter Amsterdam. oO n Dr. R. Horst . Utrecht. 30 u Dr. A. A. W. Hubrecht Leiden. 30 n F. J. Schill 's Hage. 8 Juli. H. J. Veth Rotterdam. 13 // Prof. W. Berlin Amsterdam. 21 n J. van Rees Utrecht. 8 Aug. Dr. Carl Nussbaum . Bonn. 18 « Met genoegen constateeren wij de aanwezigheid op deze lijst van een buitenlandsch vakgenoot die, afgaande op de berichten omtrent onze inrichting te Den Helder, zich bij den Secretaris had aangemeld en gedurende een tiental dagen in het Station met vrucht is werkzaam geweest. Tot het verkrijgen van materiaal werden ook dit jaar zeer verschillende wegen ino-eslagen en het valt niet te ontkennen , dat, wat rijkdom aan diervormen betreft, Vlissingen niet bij den Helder achterstaat. En ook de quantiteiten waarin zij voorkomen schijnen onder den invloed van een minder sterken stroom, dan die in de Helsdeur heerschte , gemakkelijker toe te nemen. Zoo is bijv. de rijkdom aan kwallen zelfs tot een ware plaag voor den Viissinger geworden, en menigeen, met het doel van ons Zoöloo-isch Station minder iioed bekend , begroette ons als redders en kruisvaarders ^ die het plan koesterden Vlissingen en omstreken van deze bezoeking te bevrijden , welke telken jare een aantal bestraalde ^) slachtoffers eischt. Ook het aanzienlijk peilverschil tusschen hoog en laag water bracht ons een des te grooter deel der meer sessiele fauna onder de oogen. Het vaartuig dat in gewone omstandigheden tot kleine ex- cursies met dreggen en pelagische netten diende, was de hoogaars van schipper Bogerd , die bovendien een roeischuit ter beschik- king hield. Met eerstgenoemde werden tochtjes de Schelde op tot aan het fort Rammekens gemaakt , waarbij o. a. Sepiola Eondeletii verkregen werd, of ook wel de Schelde af, in de richting van W.estcappelle , of eindelijk de Schelde over naar Borsselen en omstreken. Het bed van de Schelde bleek daarbij over het algemeen arm aan diervormen te zijn. Xog moeten hier vermeld worden de roeibootjes der douanen die herhaaldelijk konden afgehuurd worden en waarvan vooral voor pelagische visscherij een druk gebruik gemaakt is geworden. De voorname plaats in de geschiedenis onzer dreggingen en zeetochtjes voor 1877 wordt voorzeker ingenomen door de veertiendaagsche Noordzeetocht met de reeds bovengenoemde loodschoener „Vlissingen n°. 10" ondernomen. Door vriendelijke bemiddeHng van den Heer H. Engelsman Klejnhens, Inspecteur van het loodswezen enz. te Vlissingen , werd dit vaartuig tegen 1 Juli voor ons gereed gehouden, de bemanning aangewezen en voor het inslaan van leeftoo-t enz. door de Stationsdirectie ') Bestraling noemt men daar de uitwerking op de huid van de microscopische netelpijltjes, die deze kwallen, wanneer zij aangeraakt worden, in grooten getale afzenden. 10 in overleg met den schipper zorg gedragen. In den vroegen morgen van 2 Juli lag de „Vlissingen n**. 10" in de binnen- haven zeilklaar en begaven zich te vijf uren de HH. van Haren Noman , Hoek, Horst, Hubrecht en Sluyter aanboord. De weg door dit scheepje afgelegd vindt men in het hier bijgevoegde kaartje aangegeven; de Engelsche kust ter hoogte van Yarmouth, de haven van Nieuwe Diep en Helgoland zijn de uiterste punten binnen welken het in die veertien dagen onderzochte veld gelegen is. In het geheel werden circa vijftig dreggingen met het groote schrobnet van Dr. Pollen en met de verschillende kleinere dreggen gedaan. Een uitgewerkte lijst van ieder dier dreggingen met opgave van datum , van juiste lengte en breedte is als bijlage aan dit verslag toegevoegd. Zoowel te Nieuwe Diep als te Helgoland zijn de deelnemers aan wal geweest; nabij laatst- genoemd eiland werd een geheele dag gewijd aan het onder- zoek van den zeebodem in den omtrek , die ook daarbij zijn veelgeroemden zoölogischen rijkdom niet verloochende. Op den terugweg naar Vlissingen had men met sterken en herhaalden tegenwind te kampen, zoodat men, daar het scheepje geen stoomvermogen bezat, twee dagen later binnen- viel dan men gehoopt had en de deelnemers daardoor allen ver- hinderd werden de zomervergadering der Dierkundige Vereeniging die op 14 Juli gehouden werd, bij te wonen. Op 16 Juli was men te Vlissingen terug en had de tocht een einde genomen , die voor de vijf deelnemers niet dan aangename souvenirs — ook aan den schipper Engels en zijn scheepsvolk — achterliet, en die aan de collecties der Vereeniging eenige groote zinken trommels met de talrijke, meerder of minder zeldzame, gevangen diersoorten toevoegde. Bijzonderheden omtrent deze laatste vindt men in de afzonderlijke kleine opstellen van de hand van ver- schillende medeleden in het wetenschappelijk gedeelte van dit verslag , tot welke de tocht met den schoener grootendeels het materiaal geleverd heeft. Gedurende de zes weken die het Zoölogisch Station daarna nog geopend is gebleven , werden van daar uit nog herhaaldelijk tochten naar andere punten aan de Walchersche kust gemaakt. 11 waaronder vooral een naar Westcappelle, waarbij talrijke Pholaden met Malacobdellas , Pycnogoniden enz. gevangen werden en een naar Arneniuiden, waarvan men hoofdzakelijk Mya's medebracht, afzonderlijke vermelding verdienen. Vruchtbare plekken tot het verkrijgen van materiaal en meer in de buurt gelegen, waren ook nu weder de steenen hoof- den aan den mond van de haven , zoowel als de groote dukdalven , van waar men vooral bij eb steeds een rijken oogst kon mede- brengen. Ook de kaaimuren binnen de sluizen leverden nog al wat verschillends op; daarentegen was de betrekkelijke steriliteit der binnenhavens in het oog vallend. Veel succes heeft men dit jaar gehad met drijvende aquaria , zijnde zoogenaamde vischkaren waarin de te bewaren zeedieren in aarden vaten tot onbeperkten tijd frisch bleven. Eindelijk werd in de laatste dagen van Augustus met in- pakken een begin gemaakt en op 1 September was het gebouwtje op nieuw op een open veewagen geladen en naar Leiden ver- trokken waar het op zijn oude bergplaatsen tot een volgend seizoen bewaard wordt. Rekening en Verantwoording der Gelden. ^) a. Zoölogisch Station 1877. Ontvangsten. Goed slot (vorig jaar) ƒ 988.451 Bijdrage van de Nederl. Dierkundige Vereeniging. - 200. — Voor vijf later uitbetaalde aandeelen , - 50. — Jaarlijksche bijdrage van Dr. M. Salverda - 10. — Gemaakte rente - 8.98 /1257.43i ') Een commissie, door den President der Vereeniging aangewezen en be- staande uit de Heeren M. M. Schepman en Dr. Ed Everts, belastte zich op de verga- dering van 25 November 1877 met het nazien der rekeningen; staande de vergadering bracht zij verslag uit en verklaarde zij de boven gegevene Rekening en Verant- woording in orde bevonden te hebben. P. P. C. H. 12 Uitgaven. Diverse drukloonen (jaarverslag etc), briefporten . . ƒ 1 27.38 i Aanschaffen van diversen {glaswaren, instrumenten enz.) - 68.71 Chemicaliën en spiritus - 77.07 Reiskosten van commissie-leden - 81. — Vergoeding voor verblijf in ^t Station van het diri- geerend commissielid (83 dagen) - 124.50 Exploitatie-kosten gedurende Juni, Juli en Augustus. - 291.69 Te betalen rekeningen : a. Timmerman voor reparatie, bewaren van het gebouw, transport van 't Station en opbouwen . - 241.44 b. Zeilenmaker - 152. — /1163.79i Recapitulatie. Ontvangsten / 1257.431 Uitgaven - 1163. 79i Goed slot . . . / 93.64 h. Noordzee-kruistocht loodsschoener . „Vlissingen n°. 10." Ontvangsten. Contributie vijf deelnemers a / 50. — ƒ 250. — Voor aandeel in het verkregen materiaal (Amsterdam). - 35 — M /; /; // /; /; (Leiden). . . - 35. — // // Il II II II (Utrecht) . . - 50. — ;/ II H II II II (Kijks Museum Leiden) . . - 25. — Bijdrage ministerie Marine (voor betaalde loodsgelden). - memorie^) ;; kas Zoölogisch Station -memorie") Resteei-end gedeelte door de vijf deelnemers te voldoen, k ƒ 39.94 . : - 149.70 ƒ564.70 ') Deze post wevd hier voor memorie iugevuld , omdat het cijfer nog niet met juistheid is vastgesteld. Z. Kxc. do Minister van Marine heeft zich nl. bereid verklaard deze onkosten ten laste van het Rijk te brengen; tijdens het drukken van dit Verslag waren de daarvoor benoodigde stukken nog niet allen ingekomen en had de betaling dus nog niet plaats gehad. 2) De vergadering der Vereeniging, waarop dit Ver.slag werd uitgebracht, vergunde de commissie van het goed slot a ƒ 9.3.64 van het afgeloopen jaar, een bedrag van f 50. — tea bate der Noordzee-kruistocht te doeu strekken. 13 Uitgaven. Proviandeering en diverse nitgaven op reis (Helgo- land enz.) / 250. — Gage en extra belooningen aan de bemanning ... - 154. — Onkosten voorden Scheveningschen visscher gemaakt. - 19.20 Diverse uitgaven (assistentie Luers op Helgoland, fooien enz.) ' - 25.70 Loodswezen Helgoland - 115.80 ƒ564.70 BIJLAGE A. ll.jst der verschillende plaatsen, waar van 2 tot 16 Juli 1877 met behulp van den loodsschoener „Vlissingen n°. 10" gevischt is. ■ N". LENGTE E^ BREEDTE. DATUM EN UUR. AANMERKINGEN. I.') 2" 50' 0. L 2 )5l025'N.B. 2 Juli. 3 uur N. Diepte 6 vademen 11. Pelagisch net. IIL 30 9' O.L. 51" 29' N.B 2 0 7 II N. D. 8 vademen. IV. Pelagisch net. V. 3" 8' O.L. 51033'N.B. 2 H 8 if N. D. 12 vademen. VI. 30 8' O.L. 51«33'N.B. 2 II 9 II N. D. 12 a 141/2 vad Vll. 30 38' O.L. 51"58'N.B. 3 ,/ 8 II V. D. 13 vademen. Vlll. 30 2'30"O.L. 520 9' N.B. 3 II 4V. // N. D. 20 /, IX 20 1' O.L. 520 51' N.B. 4 II 6 1, V. D. 18 II X. Pelagisch net. XI. XII. 2n22'30"O.L 520 53' N.B. 4 „ 1—6 II N. D. 26 vademen. XIII. XIV. 40 14' O.L. 52» 48' N.B. 5 » 2 1, N. D. 15 XV. 4030' O.L. 520 47' N.B. 5 II 5 1, N. D. 12 ,/ XVI. 40 24' O.L. 530 31' N.B. 7 II 9 n V. D. 17 a 18 II XVIL 4" 35' O.L. 530 50' N.B. 7 II 1—4 „ N. D. 21 a22 II XVIII 4033' O.L. 540 l'N.B. 7 II 6 „ N. D. 22 « ') Zie de Kaart. ^) O. L. van Greenwich. Zie de Kaart. 14 NO. I.BNGTE EN BREEDTE. DATUM EN OUR. AANMERKINGEN. XIX. XX. XXI. XXII. XXIII. Bij Helgoland. 7050' O.L. 54OIO' N.B. 9 Juli. 8—11 uur V. D. 4 — 7 vademen. (Tusschen Helgoland en het Zand-eiiand). XXIV. XXV. ^ XXVI. XXVII. XXVIII. XXIX. \ Rondom Helgoland. 10 Juli. 9 uur V.— i uur Pi. D. 7 — 25 vademen. XXX. XXXI. XXXII. XXXIII. XXXIV. 7" 0. L 540 1.3' N. B. 11 Juli. 12 uur N. I). 20 vademen. XXXV. 50 41'O.L..53037'30"NB. 12 „ 12—4 « N. D. 8 « XXXVI. 6" 28' O.L. 530 46' N.B. 12 II 77.2 " N. D. 13 ,1 XXXVII. 4059' O.L. 530 28' NB. 13 II 7 « N. D. 9 XXXVIII. 3057'30"O.L. 53021'N.B. 14 (/ 5 II V. D. 15 tl IL WETENSCHAPPELIJK GEDEELTE. 1. OVER EENE NIEUWE GOBIUSSOOET UIT DE NOORDZEE, ALSMEDE OPGAVE VAN EENIGE ZELDZAMERE VISCH- SOORTEN OP DEN TOCHT MET LOODSSCHOENER „Vlissingen n°. 10" IN Juli 1877 GEVANGEN, door Dr. A. A. W. Hubrecht. Op blz, 47 van het voorgaande jaarverslag van het Zoölogisch Station aan de Nederlandsche kust, vestigde ik er de aandacht op, hoe aan den Helder visschen slechts bij uitzondering in onze dreggen verdwaald raakten en hunne vangst met daartoe zoo weinig doelmatige hulpmiddelen steeds eene toevalligheid moest blijven. Toch was dat toeval ons nog gunstig geweest en waren er onder de weinig talrijke door ons verzamelde visschen enkele zeldzamere, voor onze fauna niet onbelangrijke vormen. Dit jaar waren wij in velerlei opzichten beter toegerust: de groote welwillendheid waarmede ons door Dr. Pollen te Scheve- ningen , niet alleen een groot schrobnet maar zelfs een Scheve- ninger visscher tot hanteering daarvan in gebruik was afgestaan , maakte dat wij ruimschoots gelegenheid hadden met de ichthyo- logische fauna van de Noordzee kennis te maken, ten minste met de talrijke op den bodem levende platvisschen en roggen, die bij de visscherij met een dergelijk net steeds het over- wicht hebben. 16 Van de roggen was Raja clavata in overvloed aanwezig, Van de platvisschen Soiea vulgaris, Pleuronectes Lhnanda, PI. Jlesus, PI. platessa, Rhomhus laevis en Rhombus maximus, de gewone vormen dus , die ook op onze markten steeds vertegen- woordigd zijn. Van de Gadussoorten vingen wij slechts enkele malen met het schrobnet, Gadus merlangus. Eenmaal viel ons een exemplaar van Lophius piscaiorius ten deel, eenmaal een Gasterosteus sjnnachia; van de haaien mochten wij Acanihias vulgaris en Mustelus vulgaris, later te Vlissingen ook nog Squatina angelus machtig worden. Triglas en Trachini behoeven hier niet afzonderlijk vernield te worden ; hiervan vielen ons vooral jonge exemplaren die blijkbaar het schrobnet niet tijdig genoeg ontweken waren , in handen. En nu onze zeldzamere vondsten. Daartoe beliooren van de Selachiers: Paja maculata Mont. var. miraletiis. Van deze als Spiegelrog bekende variëteit der Gladde rog, die volgens Schlegel en V. Bemmelen zeldzaam aan onze kusten wordt aangetroffen , vingen wij een met twee spiegelvlekken voorzien exemplaar; van Raja maculata eenmaal een foetus. Onder de Pleuro- nectoiden verdient vermelding: Arnoglossus laterna, Walb. eene platvischsoort die door de visschers met den oneigenlijken en ook op andere toegepasten naam van Tongschar bestempeld wordt. Schlegel en v. Bemmelen wezen op de ongemeenheid van deze species aan onze kust. Bij verschillende „sleepjes" met het schrobnet mocht het ons gelukken hiervan een zestal , zij het dan ook één voor één , te verzamelen. Geen dezer exemplaren is in het bezit van een volledig schubkleed , hetwelk zóó ligt be- schadigd en' afgestreken schijnt te worden , dat reeds vóór zij aan- geraakt en uit het schrobnet verwijderd waren , onze exemplaren door de wrijving met het zand en met de zich verder nog in het net bevindende dieren het hunne verloren hadden. Eindelijk heb ik nog onder de gevangene ichthyologische specimina melding te maken van een vijftal exemplaren van eene Gobiussoort, die nieuw voor de wetenschap is, en waar- aan ik , in dankbare herinnering aan den afgetreden Minister van Marine, door wiens toedoen wij in staat gesteld werden 17 dezen tocht met den loodsschoener te volvoeren, den naam wensch te geven van Cjrobius 'X'aalmanliipii n. sp. Vinstralen: D. 6/12, A. 12, L. transv. 15, L. lat. 56. De lengte van den kop is SVs maal begrepen in de gelieele lengte van het lichaam zonder de staartvin , de hoogte van het lichaam 6 a 6V2 niaal. De doormeter van het oog gaat vier maal in de lengte van den kop. Een zeer smalle brug tusschen de oogen. Geen schubben op den kop en den nek. Rugvin dubbel; de 3de gj^ 4.de straal van de eerste rugvin zijn de langsten. Deze vin is zwart met twee witte horizontale dwarsstrepen , die op de halve en op drie vierden van de hoogte der vin verloopen. Nog een geïsoleerd wit vlekje in de basis der eerste rugvin tusschen de beide laatste stralen , vergezeld van een donker zwarte vlek terzelfder plaatse. Tweede rugvin eveneens donker met twee minder scherpgeteekende witte dwarslijnen; aarsvin bruin met breeden donkerzwarten rand; borst-, buik- en staart- vinnen grijs, de laatste met zwakke, lichte dwarslijntjes, de borstvinnen met een witten onderrand. De buikvinnen reiken tot aan de anaal-papille. Grondkleur van het lichaam grijsbruin met talrijke microscopisch kleine , donkere vlekjes , die aan de rugzijde vooral langs de grenzen der schubben geplaatst zijn en deze afteekenen. Drie of vier donkere banden gaan dwars over het lichaam , zonder dat de wederzijdsche elkaar onder den buik ontmoeten. De voorste zijn de breedste en bestaan somtijds nog uit twee of drie smallere bandjes. Lengte van vijf specimina (staartvin daaronder begrepen) 45 — 60 millimeter. Vindplaats Noordzee. Deze soort is na verwant aan Gohius minutiis, waarmede zij meestal gezamenlijk, doch in veel geringer aantal werd aange- troffen. Ook met de drie soorten , die onder de namen van Gobius elongatus, Canestrini, van Gohius uiiipunctatus , Parnell en van Gobms gracilis, Jenyns schijnen bekend te zijn, vertoont zij verwantschap. - - 2 18 In 't kort wensch ik hier nog aan toe te voegen , tot welk resultaat een vergelijkend onderzoek van de vier laatstgenoemde species mij geleid heeft. Gobius minutiis, waarvan wij herhaaldelijk exemplaren ge- vangen hebben en ook in verschen toestand met Gohius Taal- mankipii vergelijken konden, heeft in algemeene lichaamsgedaante, vorm van den kop , enz. veel overeenkomst met laatstgenoemden. Zoowel het meestal grooter aantal der vinstralen , als de sterk sprekende kleurverschillen in de rug- en aarsvinnen van Gobius Taalmankipii vormen echter een zóó kenmerkend onderscheid , dat eene verwisseling van die beiden in verschen toestand onmogelijk is. Ook in de histologische eigenschappen van beider weefsels schijnt dit onderscheid vervolgd te kunnen worden. Voornamelijk wat de vliezen betreft, die tusschen de vinstralen uitgespannen zijn en die , zelfs na bijzondere voorzorgen , bij G. minutus steeds onvoldoende geconserveerd blijven , zoodat na uiterst korten tijd dit vlies gescheurd of verloren gegaan is en alleen de vinstralen overblijven. Bij G. Taalmankiiyii daarentegen is dit vlies veel meer weerstandbiedend , welk verschil vooral dan in het oog valt , wanneer men van beide soorten een aantal versche exemplaren onder geheel dezelfde omstandigheden conserveert en hen later met betrekking tot deze bijzonderheid vergelijkend onderzoekt, zooals met al de door ons verzamelde exemplaren kon geschieden. Wat den Gobius unipunctatus Parn, betreft , deze wordt zoo- wel door Günther in zijn Catalogue of Fishes (dl. III, pag. 58) als door Nilsson [Skandinavisk Fauna, dl. IV, pag. 223) voor eene variëteit van den Gobius minutus gehouden , hoewel Canestrini wiens G. elongatus zoo straks nog ter sprake zal komen , ook de G. unipunctatus als een afzonderlijke soort schijnt te willen be- schouwen. Door vriendelijke bemiddeling van Dr. P. Bleeker ben ik in staat geweest zijne exemplaren van Gobius minutus met de onze en met die van G. Taalmankipii te vergelijken. Dit was van te meer belang toen het bleek , dat onder zijne tal- rijke doch zeer verbleekte voorwerpen , naast den gewonen minutus ook exemplaren van de variëteit G. unipunctatus Parn. aanwezig 19 waren, terwijl zich in diezelfde flescli één exemplaar van Gohius Taalmankipii bevondt, dat, hoewel mede grootendeels uitgebleekt, door de nog altijd zwart gebleven buitenrand der aarsvin dadelijk van alle anderen te onderkennen was, en ook bij nadere ver- gelijking in de andere punten tot laatstgenoemde soort bleek te behooren. Een vergelijkend onderzoek van al deze exemplaren deed mij het gevoelen van Günther en Nilsson met betrekking tot den G. unipunctatus, Parnell, deelen en bevestigde mij in de overtuiging dat G. Taalmankipii als een van deze beide verschillende soort erkend moet worden. Alleen blijft de vraag voor nader onderzoek open of van beide soorten afzonderlijke mannelijke en vrouwelijke individus zullen worden aangetroffen , dan wel of wij hier slechts met sterk uiteenloopende geslachtskenmerken te doen hebben. Hieromtrent gaven de spiritus-exemplaren geen voldoende opheldering meer. Nog verdient hier vermelding, dat op blz. 315 van de Zoologische Ergebnisse in de Jahresherichte der Kommission zur Unterauchung der Deutschen Meere (II) door de Heeren Mobius en Heincke melding gemaakt wordt van de door hen gevangene exemplaren van Gohius minutus en daarbij een exemplaar wordt opgegeven als: „Zweifelhaft; 2 — 3 centimeter lang, mit schwarzen Flecken an den Seiten." Dit is naar alle waarschijnlijkheid een voorwerp geweest of van de variëteit G. unipunctatus óf wel van onze G. Taalmanhipii. Daar omtrent kleur en aantal stralen der rugvinnen niets naders wordt opgegeven en ook niet het aantal en de plaatsing dier dwarsvlekken vermeld wordt, is uit die aanteekening niet meer op te maken tot welke van deze beiden het „Zweifelhafte^' voorwerp behoord heeft. Omtrent Gohius gracilis, Jen. kan ik hier alleen aangeven, dat de door Fries tot die soort gerekende visch {Vet. Acad. Handl. 1837, pag. 245), zooals Günther aangeeft, ten onregte door Fries en later door Nilsson met het door Jenyns be- schreven dier voor identisch gehouden werd , en eerder aan G. cruentatus , CV. zou doen denken , indien zij al niet het recht heeft onder een nieuwen naam als afzonderlijke soort erkend te worden. En na hetgeen Günther op blz. 59 van zijn Catalogue 20 (dl. III) omtrent G. gracilis vermeld, alsmede na vergelijking van de oorspronkelijke beschrijving, zoowel van Jenyns als van Fries, voel ik mij niet gerechtigd de Gobiiis Taalmankipii met Jenyns' species te identifieren. Wat eindelijk den Gohius elongatus , Canestr. betreft, zoo heb ik hiervan door de buitengewone welwillendheid van den markies G. Doria, directeur van het Museum te Genua, een der typische exemplaren kunnen onderzoeken. Door de sterke uitbleeking kon ik aan dit exemplaar alleen de verhoudingen der ver- schillende afmetingen vaststellen en moet ik geheel het gevoelen van Canestrini deelen , die in deze bijzonder verlengde Gobius- soort een van G. 7ninutus verschillenden vorm zag, die wellicht tot de Middellandsche zee beperkt zal blijken te zijn. In elk seval staan de drie vermelde Gobiussoorten in naauwere verwantschap tot elkaar dan tot eenige andere soort van hetzelfde geslacht. De resultaten die onze kruistocht op ichthyologisch gebied opgeleverd heeft , mogen allicht als bewijs worden aangevoerd , hoe een crrondig onderzoek onzer kust-fauna, zelfs na het ver- schijnen van de uitgebreide berichten der Duitsche Noordzee- commissie, verre van overtollig te noemen is. En waar deze uitspraak voor hoogere dieren geldt, daar mag zij voorzeker met zooveel te meer recht voor de onge- wervelde en microscopische onderdeden onzer zee-fauna volge- houden worden. L. B., 24. XI. '77. 21 -ö ^ ^ o H »s OJ -M s f5 rf OJ CU M a o o 'S c 'S -M &£ ^s^ •^ cc 03 t3 'S o o 0) ■*-» en CU H o; 3 S P^ -t-3 O) w Iz; ." .2 J2; Q G H Q ? 0^ OJ H s-, o .2 cö 02 o J4 CP S O 125 p4 2 Hl UI ^ =* CS] •^ ^ <^ ^ ^ s l^ <^ ~ IZi i- 00 «• 00 «-~ ^ ■* . ^^ == ^ -s § « £ '^ « i2 _aj g oS "3 i^ '- o 0 O 1» 03 cc ^_^ O) Fi ^ pq ts O « bB K M s g 3 ü <^ ü 3 _3 H -1I 0 1^ OJ oS § w CS « 0) ÖD ei s 3 .2 ''S >^ 0) 0 iz; T^ •ü I-] CD bJ) 0 !U O) _2 Ö CS H fi 0 "o 0 N o3 S ■■0 0 a 3 0 'S 0 ^ OJ (U T-! n Ti CP > 0 bC 0 "SJo :3 ft; 0 0 PT 1— 1 a > <3J bC o; 0 CS K 0 N d § C 0 1^ H S > w ^ Q e^ a a a 0) a> M TS a V 13 a 0 ra ó 0 0 N as M 0 t4 0 0 0 >■ (O 0 < 03 ^ ^ 12; bc 0 •U N a? 0 Ui a> O) 0 0 na 3 13 'S 'S bJ3 _a g a ^ -ïl Ch 3 »-5 CO 4^ 03 03 0 0 SS 0 a '0 0 0 'a a T a ,a o 0 tSJ TS 'S 03 J3 M as 0 53 3 O) Cl a IN _a a 3 (N cc: Pd s ■'S, a te a D a e3 .2 0 0 03 a 03 T3 03 3 !& ^ as -Il t^ 0" 13 O) O. 'a 3 -Ö ■a 03 a 3 bi) •«5 ,c3 a 0 >^ Hs a, 03 M > S 0 > 'a a> tr> (N CS as J oJ a;i (U 0 N N bc: o» ja 0 - 03 fri co 'S 'S cd a 1 ts- •ö "ü Cd 13 'Ö 0 va ^3 S oT aT ^ lU N 'S ee »^ CÖ 0 0 s 0 0 cB j3 _a ^ s "03 iSS .3 0 a , _a3 >^ s EO El 'd H -aj ^ a 03 TS «ïS a >-3 §-> ■«J cd Cd h^ M Ü3 C« - »» J5 SK ^ . CxJ ^ >J M ^-^ S ^ 0' co W d co 0 -♦-> (M 1— ( • (M SS cS f—* S 05 >- Ph r^ M 'TJ to ti co o3 a> 03 » cö ü. ^ bi '^ M 's a^s cS S,^- B 0 ;-( -u c K f4 co a w <1 0 22 s D E-H 1=) Pd S — o O) :i; .« "o o ^ M « £ 2 ~ " ■«' CX3 CI4 O} Da 0 0 'S O 0 Ta 0 0 s I-H ,2 i 0 *t* a> Q 'S 'S ü 0) 'Ö5 0 "o 2 0 5 c a aT 'S "3 0 N S :0.) < 0 aj 0 0 :aj 0) 0 0 0 0 0 s 5 Pm ü 0 1-5 O) (U s (U 1-5 o rt «3 qT 13 0 1— 1 ^^ O) (U Ti ^ :-i O) C M N S! p rt N eS ^ ^ 0) 0 ^ ■73 13 ^ rp r3 11 c3 3 0 "5 "? 'S t3 0 0 S" 0 0 0 0 0 'S 0 0 0 'S NI m 0 0 tzi ^ 1^ ;S P? :z; ^ 'T, ,-" y c •- a te o ^ > ^ 0 ^ tlj ';j 0 c W 0 *w tn > t/: ''Tï s 4^ 0 > s r3 a: . ^ 5 ï Uj C 0 a5 &n ^ iC -^3 'S _n 0 0 m c3 B 1— ( N pq D E-I Cd E-i BC Cd Pd -«1 s 0 h:; P=^ •-• ü CS • i-.' ,13 c3 • ^ o o a Ö <5 o ai M as u t-5 o P uu r, T-. " « t) - O ^ -5 ü — i ïï aS 5 ^ -S 3 W .S o 'S s O-, ga &. 52) d « > s d w ö w CS ^ b(l s 3 s o ^ t> K !^ dl h:; = ^ C5 o j 1 ei -* O 1= S CO B Ps5 O) PtH H — M « 5 B 1^ ^ o a as t^ P, ^' Ö ö H S K W W M 24 (r-i CS] -aj 9 ta -r: - M o bc O, ■" bO -5 'Ö 'S Ï5: H 2 at: c <*> o o) Ci* ^ bc ji, o, iz; pq CS , , 2 ^ 'S "O S T3 a> a 'S ^3 S § S § w oc S co co m M On S S 3 3 c/a J4 M ^ 4^ ces o O) o (D 43 M 0) rG u J3 0) Xi o ja ü >> ISI O aj O 4) O iS a _, g t3 , _ a a Ti ö Ta o OJ ^ o e 'S u OJ 03 -a TS ^ a 'S si "o a bB a o ?2 ö ü s O O "o s o o a "3 6- o c 'S in "o o H 'S 5? br s -< "o s < >^ ^ a -Cl ^3 < > 3 3 ;-< O O 'o) s > ,a > bB _a a o 3 bê "3 o3 O aj 2 j2 o a •^ a O a a o e o ^ S a a > ? 2 a 03 "o "o "o 1 bxi B "3 2 OJ 3 s ü 3 'S _bp "3 3 H 6 as H a H H H M ces S >< o ei ë cS E O H ^73 o ^ a (M ;J^ '^3 = — bC 03 1— ( p. O PQ K a W 2 t* .5 °^ "3 — ca o Q a. !z; o Q CS p. ^i 25 Ö bD .• V O V N W 04 • as M o - a' a 0 SS a' sa 0 o 43 lU o 0 t^ Ex ü ■* tz; t~ O o •« u a 3 bT '^ o ^ ^ 0. »-:) w ÖD 0 <£> CS t^ n a r—t as t^ o 03 O) 1 1 3 'S <3^ > cd 'S. a a 0) r-* O) M) ''S _2 a os 3 SS ■«JS o; 'S a 1-5 a X o" '3 3 1-5 0 ''S 3 bD 3 <3 Cfl g ', o:) ^ © M OJ o s a> (U 0 >- ^g 125 -i4 N N -S CU 33 O O o O) O) "o o O ai ^ a _a a Jj c es o a > b<9 ^ s c i bD 3 CL, o o a bJD O) 2 o o _a ■d 0 2 "3 o a> •T3 as O) a O o _a5 ft o. O > O o > dj 2 'S o «2 "o «2 a )— 1 > 2 'S m a H 3 0 a a Ui bo _a '3 0(3 C3 g "oj ■o! BS a "3 . !I3 o CS a C3 é O ü a t-5 '> SS pa s o3 c3 ei O a '> •* k5 (M ^ M • — 'a. s ^ "•*j d * o •-H • . '^ • • ^_ a ai o Cl^ ^ ^ ,— « o' CS <— ' d .2 ^^ d SB ^7^ p^ 0 Cl o ë •* co bJD CS ft. -* co bJD ■'t co ^ cS c o ^ ei to 0 -* Cl, cS co 09 'jl^ .2 .5 « cJD si (M TjD g ^ (N fc'o M G -4 rj cS oS t-^ s C3 S SS M p C3 1 tp ö O. yj 's eS bb 2; O I-H bD ft, ft. ft. d pq CS bi OS ft. ft. d o ^ K 3 « 'S a o o H K ^ w t4 ^ M H H W >- ^ w W w C/i h^ o ^ 26 as* as •O a 0) > _a3 (O a T a s3 > t3 É o o ;2i a 's 1 .2 'S (O eu X ó 's I-s T "3 09 9) Si 2 0 •o -U BS u~ a> to 1 o "e. Pd "03 ■^3 1 Cf a (O 'S a X ü s o 'S 03 03 (Z> 0» O >• 03 •-^ a. 0 0S ^ l>r -2 a 'S, a 's I-s 0) "3 s 'S t- ^ i> ■* > 03 SS > a .2 'S ^-5 "3 > N 'Ö O) O. X a U5 T (» N O O ;2; 'S 11 M CC a .5 a o o B OJ 'S o o 'S -o 03 :a> B o N 0 0 ■3 'O t/l M 3 "3 ■o 'O '3 ja 13 o v a O "3 O o aT 01 a :qj 'S 3 a JS 0 1 13 B as t/l a CL, o 00 a 03 03 a 03 ü -o O. a o 'S o O) id a 03 O) o O 12; 13 -O 0 0 e4 O) os s CD 03 oj a 13 O O 'S a 03 > 'O O O o O s s 0 'O 0 0 ja> M <5 ^ ^ O !2i O a a 'd a bc i ii TS a p. _a "— « _a O o a a > 03 E-i -«1 •«1 P4 "cS a O) "3 a a o a> "3 J3 •'S o o a 13 O o a

13 a SS >A a> a P-i fin QJ dl a a A 03 )-i C a '5 3 ^ -' . co o O 3 1-4 03* O t>^ d fci; 03 a. h4 C/3 h^ O '3 c3 ei (BS c 'o "3 52 S2 d co blo 03 t>^ 3 bi) Cj C/9 c3 ^ Oi bc 03 ti 03 1-5 .^ C a 2 M 03 *5jd CS es O 'S 03 03 si os O a a bi * s 'o CS cd "o "3 "3 ü '0 I— 1 'S Bh d p4 pq »5 m cc cc y^ S 27 a O) 2 3 03 'S B os > (O t3 S o t- p o ö ^ s sa •ai C CJ B _B as 'S, " co M B a a CS d _a5 »— t > 0) cd t^ _aj "03 e. 2 U3 t^ 'i3 eu a ó S > CS -tS -tl 3 S o; S ^ 3 2 o o "03 CJ C£l K ó o ó O v o CQ M 04 o o o o 'S T3 co TS os § t>- J2 ^ C-) M se c:} co O o :3 o O O) a> M » S V 1^ 0) ai CO 1-3 "^ o '"' M ^ ;zi O > B Cl bO _B có E-N 'S B CD .2 ,2 o -JJ > > -4 1^ 5 > a PU -B -^ ! D Ol 53 'O So TS 1^

tl3 Ph SB M h4 cd h:^ "Je oi E d <>i , s O" p-l Cx3 , r- » OT o "rt .— ) * '^ M -^ M oö « tb > •^ S5 CO C/9 ü - te ~ cS ts O tD -tl O bJ3 Ö O 0) o O K ca H iz; ;-< o o ;z; <5 C O PM o H ^ u: o T3 ^ B o ji ,B o TD u ^9 o >-i B -a cq ■9. W ^ «^ te o 2 S B >■ D SI .2 (-> ■'S 0. •* X « K 91 03 M 6 03 CS o 03 SS 'S ISl 13 s U O 0 OC x>. o 0 M t^ ^ t^ ^z; *C a "* r- t^ SS 's o TJ ^ 03 .„ ««i O, O 's I-s a, 0 's o 2 :-! ÏH O o 0 !z; os tSÏ o. a 0 a o3 co cj ,a > .2 i» >• « 'S -u> M ca o £2 3 03 s S cü (a o m U 'm c o N o b a O) i s H 'd ej 'S 'S w a "o "03 a :a> OS Ö s , ë !> O cc 3 a 'S. •0 a 0 a 0 a 0 > 0 . ^ <1> ^ -a ü co u o ë 03 0 •-3 CO cé a f^ C3 03 "a. S o r-' rO ^ ei O ff ^ tb 03 ■* © |ü c^ C 'S SS c3 3 O co o üb 'S. C, tb 03 ;0 03 3 Oh 3 tC CT. as a .2 o 5 ti eS 1— J &. ^ .2 0 0 ;2i tD . .2 'm .5 tb a, . «tl as *t^ Q ffi W ;zi 'S H p4 ^ ^ 'Oh <: hj H H <1 i<3 f^ P^ 03 « o3 ^ ^ 03 S 5 3 3 tB ü O a. ?i a, C5 ïï •-H H Eh m W 1-3 "-s 29 jj I>^ tD (L. CD , » t- Ï o 7 SS M o 's >-s 1 a c bB .2 1 c ip^ 1» 03 'Sb ^ S' O, > bO D

^ o tl i t^ 1 -73 t- o3 'S o P. 'S P. »^ o 3 > X i/; o 12; t-ï ft> 'Ja CS to Oj d) SS 0) O) t; c3 S a P, o C^ O o !2i ce c O) >< o ,J2 c o ^ 2 S5 •as Ü a o N O o O *^ 'S C3 a> bD p, o >~> CB H CL, S O "o '4i u o o "03 1 O a 12; § C3 ^ DO Ji c N O) s 03 M ■15 T3 03 aj" N O o -o s C3 'S sa co 5 £ O 1 O O o o O é o s oT 'S 1 o "o c O) "aj s .1 2 'S a a ::r> G a — > H 0 ,2 — -. ns pq S W s ec h3 M -si • ee u M Ö Pd h4 en a 03 Hl 3 C es 5 3 a h4 03 1 UI 1 t^ _§" o 'T! C 'S oi -* r^ 's o ■^ SS •♦-» ■* ir; t^ ■* co oi 's irs « co e: r^ g CS 3 5 o »n 3 3 C>I •* £ C>) in >-• 09 'ü o 00 bJD OS o ^ S 1^ 5i i^ 03 s E i bb C3 bi 03 bb 03 ai a d bb 03 bb o3 o3 K ed oj • ^ ^«— ' 3 &, P- • Ö 3 P. p. P. ^ s P. p. &. br si bb bc 'S o b'c iÏE c bb bC s CS eS ;5 cc O 03 p- ^' P5 P. p O 03 P. ;^' d pq 03 P. cc '3 3 05 p. ;5 ö pq p. SE ü co H w h4 3 H K (4 w t4 3 H m f4 H M h^ eS « w w H W h^ CO fr* pq f2; 30 D tc «5 'T! 7 7 0S S3 a 1 1 M ._« c a C" es _c. ei 1 "5 o > .2 "03 ja > e- ü n '^ 'S o. d o 03 o zo « «j 03 a> BS s o 0) M W 'S o od o o t>I o Pd E c „ ^ t^ t>- ^ t-^ cj 1) t^ t^ SS <; o 13 "3 'S «sj ►^ o O ^^ t-s Cl o 's CB SE O s os 'o M c (D ^ O, ets "o s :a> o aj o o q "o ja 0) t*3 c NI 1 rs TS aa N Pm O O "03 2 4? a SS S O o «5 a> o. 03 -è 'p o ID SI 0} 5 iz; o o o o O o § é ^ ;z; ;?; T3 'm 0) _a _P a O o M 09 C/3 (ü a -al > OJ O _2 S tJD ^ 'S B ei fcüD a 'S Xi £ H SB O. o O) o s u o o a 0) a 'S o "o CQ N m aa «i E- Cd w O h4 CS ei as U3 h4 vA -2 «j .S 6 CS 5 c o O 5 E ei (^ "5 o O 03 8 3 aa ^j ~ 3 w 2 -^ a >-^ eC 'S SB M s -tl 9S CS B . '=^' . b a M '^ ï>D fl M td w i-i s o -I-J o ö O) . •- «in oi t m co — r O) ^ 1 e - ^« # m H w w w' d PQ fci os p. h4 bJDK c ia 3 ;=; S X D 03 > (ai i a> O CB a> SK M N ei '^ ? S ba Cd O o O o IS ^ ;2; S5 ««3 -o ^ D «* C 's ft. c 's I-s i:£i SB • •TS '« as Sm ■C O o -ö CS »9 ^ § s 0) o 03 03 PL, o "o -«! ^ bb c jr _bJ) >-3 CL. -ö H c 03 > .3 03 O c3 ^ tJj ^ s > o tp co 'm 0 a B s > 3 t-3 C3 M « 03 s s f-- -*! Cd M ^2 ^ ^ h4 03 c3 SB h4 a M es 3 S CS PL] ei u 1-J o as o ei 0) ta in 't co d ^ ü 00 CS t^ s 0 00 fcJD si te ei i;^?i SB pe] w-s ba CS _c oS i° P. ft. ^ do •«3 as Ch o 03 3 ft. !2; ^ C3 W ü « H s K W W k5 o c O w Ph o " 3 03 tD <^ >-i bc 01 -:: ^ }s 'S 2 X 03 -g 03 T! y M 2 5 " -li ^ bc 53 ^ bc £ =-• -u ir 03 03 - O ^ ^ ;H bC g ^ "^ .« 03 ïï 3 'S H c =: -a .5P > cS ^ c^ O p. ;z; o o K H W 03 ^- 3 73 o S -^ o bC 3 3 03 .5 -Ö F W > 0 rt bc es c^ •C ^ SS ^ ::r> o B ^1 _:^ CS 'S ^ ,J3 o T3 bc ■| K S 'S _B '? E a o OS 4= c3 B B u s «d p O 5 T3 '^ a ^ ca e o 1o n" p M ^ O -«J u •O !U •-3 H Pl, . O j_ 'S ES a> ;^ Q> ? o o B O PP a OS D O E-i -95 OS bd t^ ÜJ e h4 (al s <» M ^ s cs ^ .5 B5 {« 09 5Ë as o M {« '&. -tl co co w !zi -Il '^. o o ^ !^ O) -è H > -1 ••3 d es ei 's bC «-/ ._^ »i S 5 ei 's !?; B a M c W 1 ^' "' ■< W N 3 CU T3 « f-, — .„ (N tT" — O • Epaisseur du corps au même endroit 5,2 » Circomférence du corps au même endroit 19,0 » Distance de la proéminence du uez [t) au bord antérieur de la nageoire pectorale 5,5 » Largeur de la nageoire pectorale, a sa base 1,8 » » » » » a son millieu 2,4 » Longueur de la nageoire pectorale 5,0 » Distance de la proéminence nasale au centre du cordon om- bilical 10,7 » Distance du centre du cordon umbilical au point terminal de la queue, entre les deux moitiés latérales de la nageoire caudale. 11,8 » Distance du centre du cordon ombilical au bord antérieur du penis 3,3 » Distance du bord postérieur du penis 1,6 » Largeur de la nageoire candale 10,3 » Nous n'entrerons pas dans de plus aniples détails sur la struc- ture du foetus. Seulement nous appelons l'attention sur les em- preintes nombreuses, circulaires ou ovales, tres peu profondes, qu'ou remarque a sa surface. Leurs coutours sont tres nets, a petites entailles presque microscopiques , qui résultent de l'écarte- ment des petites papilles dermiques, dont la peau est parsémée. Tres probablement ces empreintes ont éte produites par les corps ronds et ovales, qu'on remarque a la surface inférieure ou allan- toidienne du chorion et dont nous parlerons plus bas. En passant a la description des appendices foetaux, indiquons d'abord la structure particuliere du cordon ombilical. Il consiste en un tronc tres court (Fig. 1 e), d'oü partent quatre branches beaucoup plus longues (1,2,3,4). Le tronc montre 3 ou 4 circonvolutions spirales , mais qui sont peu distinctes et seulement visibles du cóté droit. La longueur totale de cette partie tron- cale du cordon n'est que de 23 millimètres et son épaisseur a sa naissance est de 6 millimètres. Les quatre branches , qui partent du tronc commun en diver- geant, s'implantent a la surface inférieure du placenta, pour s'y ramifier. Non seulement le tronc mais aussi les quatre branches portent des enveloppes appartenant a l'amnios , qui fournit aussi des plis membraneux s'étendant en lames entre les branches en les réunissant comme une espèce de mésenterium (Fig. 2). Chez deux de ces branches ces lames membraneuses s'étendent jusqu'a la surface inférieure du placenta , chez les deux autres elles se terminenf a la moitié de la longueur des branches. Il est ce- pendant tres probable que ceci est l'effet d'un déchirement, et que, lorsque l'oeuf était dans son état naturel, ces plis mem- braneux se continuaienf de même jusqu'a la surface inférieure du placenta. La longueur des branches du cordon est la suivanfe. Branche 1 , ... 103 millimètres. » 2 , ... 103 » » 3 , ... 85 » » 4, ...114 » La branche la plus courfe a douc une longueur presque qua- druple, la branche la plus longue une longueur quintuple de celle du tronc. Chacune des branches du cordon est composée d'une artère et d'uue veine. Dans la figure 1, oü les vaisseaux sont représeutés après avoir été injectés , les artères se reconnaissent a leur teinte foncée , les veines a la teiute blauche. Les deux vaisseaux sont simplement conti- gus et parallèles , sans aucuue tracé de circonvolutions. Le dia- mètre transversal de l'artère est de 1,5 millim, , celui de la veine de 2 millim. Il résulte de ce que nous venons de dire touchant la longueur des difierentes branches du cordon et de leur insertion au pla- centa, que ces branches étant étendues constituent les cótés d'une piramide tronquée dont le sommet aboutit au bout inférieur du tronc et la base a la surface intérieure du placenta. Cette base est un quadrilatère irregulier et allongé dans la direction de l'axe de l'oeuf. Les longueurs des cótés du quadrilatère, en d'au- tres mots les distances entre les points d'insertion des branches du cordon au placenta , sont : entre 1 et 2 ... 45 millim. » 2 » 3 ... 36 » » 3 » 4 ... 36 » » 2 » 4 ... 50 » Les points d'insertion de 1 , 3 et 4 sont situés presque dans une ligne droite, c'est a dire que les lignes 1 — 3 et 3 — 4 en se rencontrant font un angle tres obtus , tandisque le point d'inser- tion de 2 se trouve a une distance telle que les lignes 1 — 2 et 2 — 4 en se recontraut font un angle presque droit, de sorte que les deux autres angles du quadrilatère sont aigus. La longueur totale du chorion , tel qu'il est représenté dans les figures 1 (PI. I) et 3 (PI. II), est de 33 centimètres; sa plus grande largeur est de 16,5 centimètres. Ces mésures n'indiquent cependant pas, ainsi que nous l'avons déja fait remarquer, la véritable longueur de l'axe de l'oeuf ni sa circonférence , lorsque ses membranes étaient encore a l'état frais. La circonférence de l'abdomen du foetus étant de 11) centimètres , c'est a dire 3,5 centim. de plus que la largeur maxima du chorion . il faut bien conclure que celui-ci ait subi uue forte coutraction , uifMue si l'ou admet — ee que les empreiutes a la peau susmentionuées reudent en effet tres probable , — que Ie cliorion avec Ie placenta et l'amnios a enveloppé Ie foetus de telle maniere que Ie corps de ce dernier était en quelques endroits en contact immédiat avec la surface intérieure des membranes de l'oeuf. La circonférence véritable de celui-ci serait donc d'environ 20 centimètres. La longueur de l'axe de l'oeuf était au contraire plus petite que celle qu'on déduirait de la longueur du chorion a son état présent. Probablement son póle postérieur se trouvait a peu de distance de m (Fig. 3) , puisque les villosités font défaut en eet endroit, mais son póle antérieur, c'est a dire celui qui re- garde l'ostium uteri, n'est aucunement représenté par / mais par 2) , au bout d'une espèce de coecum , dont la surface est tont a fait dépourvue de villosités et dont la paroi se continue iramé- diatement dans Ie reste du chorion. Toute la portion enti*e p et l doit donc être considerée comme appartenant a l'autre cóté de l'oeuf, dont elle s'est détachée par Ie déchirement des mem- branes. En cherchant ainsi a rétablir la véritable figure de l'oeuf, on arrive a conclure que la longueur de son axe a l'état contracté oü il se trouve a présent serait de 29 centimètres. D résulte de ces mésures, bien que nécessairement incomplètes, parceque l'effet de la contraction reste inconnu , que l'oeuf entier était petit par rapport au foetus qui y était contenu , et que par conséquent la quantité du liquide amniotique a aussi été plus petite qu'en beau- coup d'autres cas. En outre de l'appendice coecal ^j , qui n'est autre que Ie bout antérieur de l'oeuf, il s'en trouve encore un auti'e {q) dans son voisinage , dont la base est plus large mais Ie sommet plus étroit. Il s'en distingue encore par les villosités qui Ie revêtent entière- ment, tout comme Ie chorion environnant. Il nous parait donc tres probable que eet appendice n'est qu'une portion du chorion qui a pénétré dans la seconde corne de l'uterus. (5 Le reste de la surface du eliorioii inontre partout des plis plus OU moins sinueux, qui certainement ont répondu a des plis pa- reils de la membraiie muqueuse de Tuterus. A rexception des deux pöles déja indiqués, la surface totale de l'oeuf est revêtue de villosités, dont la longueur est de 0,7 a 1,5 milliniètre. Elles se trouvent les plus denses a sa portion moyenne, c'est a dire aux endroits oü les branches du cordon ombilical s'insèrent a la surface intérieure pour y distribuer les ramifications des vaisseaux (Fig. 1). Les villosités s'étendent jusqu'a euviron 3 centiuiètres du pöle postérieur, niais en laissant entre elles des espaces nues (Fig. 3 , ƒ ƒ ƒ ƒ ) , de sorte que la liraite , qui sépare la portion nue du chorion de celle qui est re- couverte de villosités , est tres sinueuse. Quant au póle antérieur les villosités s'en rapproclient jusqu'a 4 a 5 centimètres , et leur limite y est a peu prés annulaire. Remarquons encore qu'on ne trouve aucune tracé d'uue mem- brane caduque a la surface de l'oeuf. Il résulte donc de eet examen que le placenta du Dugong est une placenta diffusa indeciduata, telle qu'on la retrouve chez plu- sieurs autres mammifères d'ordres différents , tels que les Cétacés , la plupart des Pacliydermes , les cbameaux et les chévrotains , les pangolius parmi les Edentes , peut-être aussi chez les Lémuriens ^). Nous verrons cependant bientót qu'il s'en distingue a certains autres egards, en présentant des caractères qui lui sont propres. En examinant les membranes de l'oeuf on remarque que la couche interne du chorion , ou l'endochorion , est tout a fait constituée de l'allantoide munie de ses vaisseaux , ainsi que cela se retrouve chez tous les autres aniraaux a placenta diffus. La membrane de l'amnios , tres mince et lisse , y est attachée selon une ligne quelque peu sinueuse jusqu'a 8 centimètres du póle I) Selon M. An'ii. Milne EnWAiins (Jnu. cl. scïcnc. naiur. 1872, 4nie ser. T. XV) les lémuriens possèderaient un placenta tres étendu en forme de cloche et muni d'une caduque réflechie. M. ïurneii {Lectiires on the comparative Anatomy of the Flacenta^ Edinburgh, 1870, p. 57) au contraire leur attribuc un placenta diffus sans caduque, ressemblant a celui du cochon. postérieur et 4 centimètres du pOle autérieur. Des prolongements partant des plis aniniotiques entre les branches du cordon , dont nous avons déja fait mention (p. 3) , s'insèrent a la niême ligne sinueuse. Cette connexité de l'amnios et de l'endocliorion amène a la conclusion , que Ie foetus a du conserver une position a peu prés fixe an milieu de l'oeuf, et que par conséquent les quatre branches du cordon décrites plus liaut n'ont pas pu s'enrouler en spirale, comme on l'aurait pu croire au premier abord. Ce- pendant il est évident en même temps, vu l'espace tres limité par rapport a leur longueur , qu'ils ont du se mettre en un cer- tain nombre d'anses. La structure des villosités est telle qu'on la rencontre ordinairement. Nonobstant Ie long séjour dans l'alcool on reconnait les petites cellules rondes ou ovales ayant un diamètre de 5 a lOmmm, qui constituent leur couche extérieure (Fig. 5 A et B , 6) et a leur intérieur des cellules fusiformes («) ayant une longueur de 10 a 15 mmm et une largueur de 3 a 5 tmnm. Celles-ci appartiennent au tissu conjonctif , au milieu duquel les vaisseaux capillaires sónt situés , dont on n'aper^oit cependant que des traces tres faibles , même après l'injection des vaisseaux qui composent les branches du cordon, la matière de l'injection u'y penetrant presque pas. La distribution des principaux vaisseaux allantoidiens dans l'en- dochorion après l'injection se voit dans la figure 1. Les artères s'y distinguent par leur teinte foncée des veines qui sont blanches. A l'en- droit oü une branche du cordon , composée d'une artère et d'une veine atteint la surface de l'endochorion, les deux vaisseaux se séparent l'un de l'autre pour continuer chacun pour soi son chemin en se rami- fiant. L 'artère se ramifie simplement, en se bifurquant ou en se trifurquant, jusqu'aux ramifications tres fines, qui passent dans les villosités. Les ramifications de la veine sont beaucoup moins nombreuses; on remarque en beaucoup d'endroits des anastomoses entre des rameaux veineux qui ont encore une certaine épaisseur. Ces anastomoses font absolument défaut aux branches artérielles. Les deux systèmes vasculaires s'étendent sur toute la surface de rendochorion , jusqu'aux deux póles de l'oeuf. La particiilurité la plus interessante de cette couche vasculaire, c'est la présence d'un grand nombre de corps blancs jaunatres , ayant une figure ronde ou ovoide, qui sont répandus sur toute sa surface et y sont fortement attachés. Remarquons tout d'abord que ces corps et corpuscules ne tiennent nullepart a Tamnios. lis sont distribués sur la surface de l'endochorion d!une maniere assez inégale, comme Ie montre la figure 1. En certains endroits ils se trouvent en petit nombre, en d'autres un nombre égal se trouve sur un espace beaucoup plus restreint , de maniere que les corps s'avoisinent plus ou moins; quelques uns même se confondent en un seul corps , qui se montre alors l)ilobé on trilobé ou bien en forme de cbapelet. Le nombre total de ces corps , en y impli- quant aussi les tres petits (qui ne sont pas tous rendus dans la figure pour ne la pas trop encombrer) est de plus de 200. Le diamètre des corps simples varie entre 0,5 et 8 millim. Parmi les corps composés , produits par la réunion de deux ou trois en un seul , il y en a dont le diamètre monte jusqu'a 12 millim. Cependant beaucoup des corps composés possèdent aussi un diamètre plus petit, quelquefois même moindre que d'autres corps qui ne portent aucune indication d'étre le resul tat d'une réunion de corps plus petits en un seul. En y regardant de pres ou remarque bientót que tous ces corps , grands et petits , sont attachés fixement aux vaisseaux , prescjue tous a des veines. Seulement quelques-uns des plus petits sont portés par des ramifications des artères. La figure 6, PI. II, représente a la gran- deur naturelle quelques-uns de ces corps , tels qu'ils sont attachés a une veine , tantót par une base tres large , tantot par une espèce de petite tige plus ou moins longue. Leur surface est tres lisse. En les comprimant entre le pouce et l'index on éprouve une cer- taine résistance. On peut cependant les comprimer un peu , mais après quelque temps le corps reprend sa figure primitive. La matière poussée par l'injection dans le vaisseau qui les porte y entre par la base mais s'arrête bientót, saus pénétrer plus avant dans l'intérieur même du petit sac. Il existe donc une commu- nication directe entre la cavité du vaisseau et l'intérieur du cor- 9 pusculc. (^ependant celui-ci u'est pas un sac eave , mais il se trouve rempli d'une substance spongieuse qui s'oppose a la pénétratioti de la matière injectée. Cette conipositiou est reudue évidente en faisant des coupes passant par un de ces corps et en même temps par la veine qui Ie porte (fig. 7 PI. II). On remarque alors que cliacun de ces corps est un appendice , ou plutót un véritable diverticule du vaisseau auquel il est attaché. Sa paroi se continue dans celle de l'appendice , dont l'intérieur est rempli d'un tissu spongieux ou aréolaire, c'est a dire ayant un grand nombre de petites cavités, communiquant les unes avec les autres et sépa- rées seulement par des mailles irrégulièrement polyédriques , rap- pelant l'image d'une tranche mince d'un poumon de niammifère, vu au microscopg. Ces mailles larges de 0,5 k 0,1 de millimètre sont constituées de fibres élastiques réunis en faisceaux en s'entre- la9ant , entre lesquels on remarque 9a et la des petites cellules fusiformes (Fig. 8). En y ajoutant une solution ammoniacale de carmin , la substance conjonctive amorphe , qui entre dans la com- position des mailles et qu'on n'aper^oit pas lorsque la tranche est simplement imbibée d'eau , devient visible , en prenant une teinte rouge , tandis que les fibres ne se colorent point. A l'intérieur des aréoles on voit quelques petites cellules globu- leuses et ressemblant beaucoup a des cellules lymphatiques ou aux leucocystes du sang, dont ils ont aussi Ie diamètre, G a 10 mmm. Ordinairement on les trouve dans les coins des mailles, oü elles sont agglutinées aux fibres mais s'en détachant facilement. Il résulte donc de eet examen que ces corps singuliers sont en eö'et des diverticules des vaisseaux, remplis d'un tissu aréolaire. Ce dernier est constitué des mêmes élements que la paroi vascu- laire, qui elle-même se continue dans la paroi du diverticule. Aussi peut on se représenter la formation de ce tissu aréolaire comme Ie résultat d'une simple distension de celui de la paroi vasculaire. Le diamètre des mailles situées au centre du diverti- cule , qui certainement sont les plus anciennement formées , ont une largeur surpassant de beaucoup le diamètre des mailles qui sont contigues a la paroi intérieure du diverticule. On peut ad- 10 mettre que celiii-ci , en grossissaut , iournit en même temps les fibres qui se détaclient de la paroi et s'ajouteut aux inailles déja précedemment formées. 0'est comme si une partie de la paroi se resout en réseaux, tandis que l'autre partie, 1 'extérieure , continue a croitre par l'addition d'élements nouveaux. Deux questions, également difficiles a résoudre d'une maniere sa- tisfaisante , se présentent maintenant. D'abord : quel est Ie role physiologique de ces organes? Puis: est ce que de tels organes se rencontrent aussi au placenta d'autres mammifèresV La structure anatomique de ces diverticules démontre clairement qu'on ne saurait y voir de véritables glandes, c'est ti dire des or- ganes ayant une fonction de sécrétion quelconque. Tout au plus on pourrait leur assimiler quelques-uns des organes , désignés par Ie nom général de glandes vasculaires ou lympbatiques , la rate avec ses corpuscules de Malpiglii , Ie thymus , les glandes de Peyer, etc. En eflfet on pourrait trouver quelques points de res- semblance avec la structure anatomique de ces organes oü Ie tissu aréolaire se rencontre aussi , bien que beaucoup plus serre et plus fin que dans Ie cas dont nous nous occupons ici. Il est donc possible , sinon probable , que ces organes jouent un certain róle dans la sanguification du foetus. Cependant il est évident qu'ils peuvent encore servir a un autre usage , qui est peut-être Ie seul , savoir celui de petits réservoirs dans lesquels Ie sang peut s'accu- muler temporairement , lorsque la pression , a laquelle Ie liquide de l'amnios est sujette, subit un changement. lis feraient alors Ie service de soupapes de sureté , en règlant la circulation du sang. Cette hypothese parait au premier abord d'autant plus plausible, qu'il s'agit ici d'un aniraal niarin , respirant l'air et par consé- quent sujet a de grandes variations dans la pression que l'eau exerce sur son corps. Toutefois avant de conclure , il faut répondre aussi a la seconde question , touchant la présence de pareils organes au placenta d'autres animaux décrits par d'autres naturalistes. La literature du placenta, que nous avons pu consulter, est cependant extrême- ment pauvre u eet égard. 11 On pourrait s'attemlre a les retrouver cVabord chez les Cétacés , dont la maniere de vivre les rapproclie des Siréniens. Owen ^) fait mention de la présence chez un Dauphin de corpusciiles at- tachés par une tige a l'amnios a l'endroit oü celui-ci enveloppe Ie cordon ombilical. Rolleston ~) remarqua de pareils corps au mênie endroit, C'est Turneii ^) , qui les a décrits avec Ie plus de soin , en les indiquant par Ie nom de corps amniotiques , chez rOrca. Chez un foetus de eet animal il vit que non seulement la partie de l'amnios entourant Ie cordon ombilical mais qu'aussi a plusieurs autres endroits l'amnios portalt un grand nombre de ces corps , ayant une couleur jaune-brunatre ou d'olive , tantót munis d'une tige qui les rattachait a l'amnios, tantót y étant in- sérés par une large base. L'examen microscopique montrait ces corps composés d'amas de cellules ovales ou allongées , quelques- unes polyédriques. Parmi ces corps il en remarqua trois dont la composition était différente de celle des autres. Le plus grand de ces corps , ayant une longueur de 18 millim. et une largeur de 12 millim., était composé de trois lobules, les deux autres, plus petits , avaient une figure simplement ovale. Chacun de ces corps se trouvait être composé d'une capsule fibreuse extérieure et d'une substance pulpeuse , brunatre a l'intérieur. Celle-ci , exami- née au microscope se montrait entièrement composée de cellules globuleuses , jaunatres , dont les plus petites avaient le diamètre des globules de la lymphe, mais dont la plupart avaient un dia- mètre deux fois plus grand. En comparant ces divers corps, dits amniotiques, des Cétacés a ceux du Dugong que nous venons de décrire , on remarque tout de suite une grande dilïéreuce. Non seulement leur structure est différente ; mais — et c'est la ici le point essentiel — tous ont pris naissance a l'amnios , tandis que ceux du Dugong naissent des 1) Cataiofjue of the Museum of the College of Surgeons, Vol. V, p. 200 et Compa- rafice Anatomij of Vertehrates, Vol. III, p. 732. 2) Traiisactions of the Zooloijiccd Society, 1866, p. 307. 3) Tmnsactions of the Royal Society of Edinburgh, 1872, Vol. XXVI, p. 484, et Lectures ou the Comparative structure of the Placenta, 1876 , p. 22. 12 vaisseaux de Tallantoide. Ajoutons eiicore que ni Ie cordon ombi- lical du foetus du Dugoiig ni ses branches ni la membrane tout a fait lisse de l'amnios ne montrent aucun iudice de pareils ap- pendices. C'est seulenient pour ne pas les passer tout a fait en silence que nous faisons ici mention des plaques de l'amnios des Rumi- nants, auxquelles M. Cl. Beenatid ') a attribué une fonction glucogénétique. 11 est évident que ces organes n'ont aucun rap- port arec les diverticules vasculaires du placenta du Dugong. Probablement les corps trouvés par M. Rolleston '^) a la face interne de l'amnios du Tenrec (Cevtetus ecaudatus) appartiennent a la même categorie. 11 en est autrement des corps déja connus depuis longtemps, dit Iiippomanes , qu'on rencontre dans l'oeuf du clieval *). Leur diamètre varie entre celui d'un pois et celui d'une noix. Ordinairenient ils flottent librement dans la liqueur amniotique , mais M. Tuuner *) en vit trois qui étaient attachés par des minces filets a la surface in- terne de l'allantoide. 11 vit de plus quelques-uns de ces corps entre Ie chorion et l'allantoide et émet l'opinion que c'est la Ie véritable lieu de leur naissance et qu'ils se frayent plus tard un chemin a travers la membrane de l'allantoide pour tomber dans la cavité de l'oeuf. Il ne fait aucune mention d'une connexité quelconque entre ces corps et les vaisseaux allantoidiens. Quant a leur structure, il ajoute qu'ils consistent d'nne capsule fibreuse, contenant une substance pulpeuse de couleur brune. Celle-ci est selon lui entièrement constituée de tres petites granules et de cel- lules, dont les unes ont la grosseur des globules de la lympbe, d'autres un diamètre deux ou trois fois plus grand. On voit donc que, bien qu'il y ait un peu plus de ressemblance entre ces hippomanes du cheval et les corps au placenta du Du- gong qu'entre ceux-ci et les corps amniotiques des Cétacés , la I 1) Joiiriial Je la F/ii/slologic , 1859, II, p, 31. 21 Transactions oj the Zooloyical Society , V. 3j Voyez sur eux Uaubenton, Mém. de V Académie, 1751 — 1752. 4j lA'cturcs , p, 25. 13 différence parait cependant beaucoup trop grande pour les assi- miler les uns aux au tres. Il en est de uiême des corps beaucoup plus petits qu'on ren- contre au placenta du cochon, également entre Ie chorion et l'al- lantoide. Suivant M. Turner ils sont composés, ainsi que ceux du cheval , d'une capsule fibreuse contenant des petites cellules. Bien plus grande parait être la ressemblance entre les diverti- cules vasculaires au placenta du Dugong et certains corps que M. OwEN ') a observé a la surface interne vasculaire du chorion dans l'oeuf de l'éléfant, oü ils se trouvent des deux cotés du pla- centa annulaire. Presque tous sont en connexité avec des bran- ches vasculaires et tournent leur surface libre vers la cavité de l'oeuf. Ils sont ovales, sémi-ovales ou ayant une figure aplatie. Leur dianiètre varie entre 1 et 25 millimètres. M. Turner ^) , qui a eu l'occasion d'examincr la niênie pièce, décrite par M. OwEN et conservée au Musée du College of Surgeons , en a protiti' pour examiner leur structure. Il les trouva composés pour la majeure partie d'un tissu fibreux (lohite fibrous tksue) , dont les fibres étaient réunies par une substance conjonctive homogene , dans laquelle se trouvaient de petites granules ou des noyaux, mais il n'y vit pas des cellules véri tables. Cette description , bien qu'insuffisante , puisque la véritable structure de tels corps ne saurait être bien connue que par l'exa- men de tranches tres minces , rend l'identité des corps du pla- centa du Dugong et ceux a la surface interne du chorion de l'éléfant tres probable. On comprend que , s'il en est ainsi , c'est il dire si ces organes sont presents chez des mammifères vivant dans l'air, tandis qu'ils manquent au contraire chez les Cétacés, l'hypothèse qui attribue aux diverticules du Dugong une fonction régulatrice de la circulation du sang pendant Ie séjour dans l'eaii a des profondeurs variables , perdrait beaucou]i de sa probalité. 1) PhïU)s. Iransncfions , 1857, p. 3i7. 2j Lecturcs , p. 27. 14 Il faudra donc attendre de recherches ultérieiires l'éclaircisse- ment de cette question. Maintenant que l'attention est appelée sur ces appendices singuliers , on peut espérer qu'on les retrouvera aussi ailleurs , soit a la surf ace intérieure du placenta, soit au sein de sa substance mêrae dans les cas oü Ie placenta acquiert une épaisseur plus grande. Peut-être est il permit d'émettre Ie soupcon que la portion bombée des nombreux cotyledons , dont Ie placenta de Bradypus et de Choloepus se trouve composé , répond a une réunion de tels diverticules. Avouons cependant que la description dé- taillée donnée par M. Turner ') du placenta de Choloepus ne tend pas a corroborer ce soup9on. Résumons maintenant brièvement les principaux résultats de eet examen , en venant a l'aide de l'imagination par la figure sché- matique de l'oeuf entier (Fig. 9 , PI. II.) 1°. L'oeuf de Halicore Dugong est un sac ovale allongé, dont la plus grande portion a été située dans une des cornes de l'uterus , mais dont une petite portion dans Ie voisinage du pole antérieur a pénétré dans l'autre corne. 2°. A l'exception des deux póles et de leur voisinage immédiat , Ie chorion entier est revêtu de villosités tres denses mais courtes et peu ramifiées. 3°. Il n'y existe aucune tracé d'une membrane caduque. 4°. L'allantoide avec ses vaisseaux s'étend sur toute la surface interne du chorion , auquel il est intimement lié. 5°. Le cordon ombilical a un tronc tres court, d'oü partent quatre branches beaucoup plus longues , en divergeant , chacune constituée d'une artère et d'une veine, qui en s'insérant a la sur- face interne du placenta, s'y ramifient. 6°. L'amnios revêtit le tronc ainsi que les branches du cordon ombilical et relie celles-ci par des lames membraneuses , tant entre eux qu'a la surface interne du placenta. Sa surface est tout a 1) Transaci. of the Itoyal Hocktij of Ediubury/i, Vol. XXVll, p. 71. 15 fait lisse, sans aucune trpce de la préseuce de corps dits ammo- tiques. 1°. La surface interne du placenta porte un grand noinbre d'appendices , qui sont des diverticules des vaisseaux , surtout des veines. Dans Tintérieur de ces diverticules se trouve un tissu aréolaire. 8°. La vésicule ombilicale a disparu , a moins qu'il n'en existe encore des traces dans Ie tronc du cordon ombilical, ce qui n'u pas été examiné pour ne pas trop endoramager la pièce. En comparant Ie placenta du Dugong a celui d'autres Mam- mifères possédant un placenta diffus (voyez p. 6) , il n'y a que deux ordres dans lesquels on puisse espérer de trouver des tenues de comparaison. Ce sont les Cétacés et les Paehy dermes. Un pla- centa indécidué et diffus se trouve cliez tous les Cétacés qu'on a pu examiner et cliez la plupart des Pachydermes , Ie coclion , Ie tapir, Ie clieval, Thippopotame. Un foetus de Delphinus phocaena , pourvu des membranes de l'oeuf, conservé dans l'alcool, se trouvant parmi les pièces de la collection du musée, nous avons été a même de Ie comparer di- rectement a celui du Dugong. La comparaison était d'autant plus facile que la longueur du foetus et Ie poids total de l'oeuf dans les deux cas ne présentaient qu'une légere différence. La longueur du foetus de Delphinus phocaena est de 25,5 cen- tim., tandis que celle du foetus du Dugong est de 28,5 centimètres. Le poids du foetus et de ses membranes est pour celui de Delphinus phocaena de 0,550 kilogr., pour celui du Dugong de 0,533 kilogr. La comparaison de ces chiifres indique déja une certaine diffé- rence pour les deux cas. Tandis que le foetus du Dugong est un peu plus grand , l'oeuf entier a un poids moindre. Ceci ré- sulte de ce que l'oeuf du Cétacé a, par rapport au foetus qui s'y trouvait contenu, des dimensions bien plus grandes. La longueur du grand axe de l'oeuf du Delphinus est de 52 centimètres , tandis 16 que celui de l'oeuf du Dugong u'a qu'une longueur de 29 centi- mètres, c'est a dire un peu plus que la moitié du premier. On peut admettre que l'effet de la contraction par l'alcool dans lequel les deux oeufs ont séjourué pendant quelquels années ne diffère guère. Donc Ie foetus de Dugong s'est trouvé beaucoup plus a l'étroit au milieu des membranes de l'oeuf que celui de Delpliinus. Une seconde différence s'offre dans la longueur du cordon om- bilical. Tandis que Ie tronc du cordon du Dugong n'est long que de 2,3 centim., celui du Dauphin a une longueur de 23 cen- timètres , c'est a dire qu'il est dix fois plus long. Ce tronc se divise en deux branches , longues chacune de 7 centim. Les quatres branches du cordon ombilical du Dugong ont des longueurs qui différent de 8,5 a 11,4 centim. Le réseau des vaisseaux allantoidiens a la surface interne du chorion est beaucoup plus serre chez le Dugong que chez le Dauphin. Il n'existe chez ce dernier aucune tracé des singuliers diverti- cules aux vaisseaux qu'on rencontre chez le Dugong et qui donnent au placenta de eet animal un caractère si remarquable. Quant aux villosités, elles sont bien plus éparses chez le Dau- phin que chez le Dugong. A la surface du chorion du premier on voit même beaucoup de petits espaces absolument nus , sur- tout dans le voisinage de l'insertion des deux branches du cordon , c'est a dire a la partie médiane du chorion. Au contraire au placenta du Dugong c'est a ce même endroit que les villosités sont les plus denses. Enfin l'amnios du Dauphin montre a sa surface interne un grand nombre de petits grains, de 0,2 a 1 millimètre, d'une couleur jaune-brunatre , assez rudes au toucher. L'amnios du Dugong est tout a fait lisse, sans tracé aucune de corpuscules quelconques. Il existe par conséquent un assez grand nombre de différences entre les membranes de l'oeuf, le placenta et le cordon ombili- cal du Oétacé et du Sirénien. En est-il de même, lorsqu'on compare les mêmes organes du Dugong a ceux des PachydermesV Nous ne saurions le dire avec 11 certitiide , faiite de pièces suffisantes pour iiistituer une comparai- son directe. Eu consultant cepeudant les divers auteurs qui out décrit des placentas apparteuant a de diverses espèces de Pachy- dermes , Ie cochon , Ie cheval , Ie tapir , Thippopotame , Ie Damman , l'éléphant, et en examinant des portions des placentas du clieval et du coclion conservées au musée, il nous parait que, bien qu'on puisse pour cliacun d'eux indiquer un certain nombre de difterences , il y a aussi certaines ressemblances , qui l'empor- tent peut-êti'e sur celles que fournissent les Cétacés. Ainsi par exemple les villosités du placenta du Dugong et leur distribution ressemblent beaucoup plus a celles du Cochon qu'a celles du Dauphin. Faisons encore remarquer que Ie placenta du Dugong, bien que méritant Ie nom de placenta diffus , est pourtant en même temps un placenta zonaire, puisque les villosités s'arrêtent a une certaine distance des deux poles. Il en est de même chez Ie cheval et Ie cochon , ainsi que von Baer ^) Ta déja depuis longtemps fait remarquer, et aussi chez l'hippopotame, selon^M. Mil>'e Edwards ^). Au placenta du cochon se trouve aussi, de même qu'a celui du Dugong, un appendice coecal (Ie diverticulum allan- toidis de v. Baee) qui pénètre dans la seconde corne utérine. Quant au Damman , tous ceux qui out examiné l'oeuf de eet ani- mal lui attribuent un placenta zonaire. lis différent seulement quant a la présence ou l'absence d'une membraue caduque. Selon M. OwEN ^) et M. Turner *) eet organe s'y trouverait; selon M. H. Milne-Edwards ^) Ie Damman serait indécidué. Si la dernière assertion se confirme , il faut convenir que Ie placenta du Damman ne diffère de celui du Dugong que parceque la zone occupée par les villosités est beaucoup plus large chez Ie dernier animal. Enfin , bien que Ie placenta annulaire de l'éléphant semble au premier abord s'éloigner beaucoup de celui du Dugong , l'iden- 1) TJntersuchumjeii. über die Gefassverbindttng ztvischen Mutter imd Tracht in dtn Saitgetliieren, 1828, p. 7. 2) LeQons sur la phjsiologie et Vaiuiiomie comparée, 1870, T. IX, p. 562. 3) Comparativc Aïiatomy and Physiologie of Fertehrates , 1868, Vol. III, p. 724. 4) Proceedings of the Ror/al Society of Edinhargh , 1875, p. 151. 5) Recherches pour servir a Vhistoire naturelle des Maminifères, IntroductioDj 1868. 2 18 dité prü})a])le de ses singuliers appendices avec les diverticules des vaisseaux allantoidiens du Dugoug , établissent pourtant une corrélation remarquable, dout il faudra tenir compte. En résumant ces considérations , on arrive ïi conclure que l'exa- men du placenta du Dugong tend a afiFermir l'opinion déja an- cienne et assise sur des considérations empruntées a d'autres or- ganes , que les Siréniens , bien que tenant a quelques egards aux Cétacés, ont pourtant certains caractères qui les rapprochent peut-être encore plus des Pachydermes. Jusqu'ici la structure du placenta chez Ie genre Manatus est encore tout a fait inconnue. Espérons que bientót quelque natu- raliste trouve l'occasion de combler cette lacune. Quelques ques- tions , auxquelles nous n'avons pu répondre avec certitude , trou- veront alors peut-être leur solution. CONSIDEEATIONS SUR LA VALEUR TAXONOMIQUE ET PHYLOGENIQUE DES CARACTÈRES DIFFERENTIELS , FOURNIS PAR LE PLACENTA DES MAMMIFERES. L'exauieu du placenta du Dugong et sa comparaison a celui d'autres mammifères nous a conduit a réflecbir sur Ie poids qu'il faut attaclier aux caractères fournis par Ie placenta, soit pour établir des groupes naturels dans la classe des mammifères, soit pour y trouver des indices de leur phylogénie. C'est ordinairement a Ev. Home ^) qu'on attribue l'idée pre- mière d'assoir une classification des mammifères sur les différences que présente Ie placenta. Cependant ce n'était pas pour la pre- mière fois que cette idéé se fassait jour. Trois années avant la publication du mémoire de Home on la rencontre déja dans la 1) On the Placenta, Philos. Transactions , 1822, et Lectures on comparative Anatovny in whicli are e.ijilained the prcpnratioiis of fin: Hnnterian Collection, to which is subjoi- ned: Si/HOpsis si/stematis retjni animalis, e.c ovi modificatiotiibtis proposita. Vol 4 — 6, Londou 182y. 19 these doctorale de Cx. Munniks van Cleeff '), dont Bleuland, alors professeur d'anatomie a Tuniversité d'ütrecht, a été Ie pro- moteur. L'auteur y traite successivement : 1". De lis animalibus quihus pro singulis foetihus una tantum placenta est; 2^. De iis animalibus quae uni foetui plures placentulas habent; 3*^. De iis animalibus , quibus nullum tale est corpus vasculosum , sed quorum chorion permultis ininibus tuberculis aut asperitatibus rugisqu£ obsita est, placenta vice fungentibus. Dans Ie premier de ces chapitres il donne la description du placenta discoide de l'liomme , de l'liérisson , du lapin et du lièvre , ainsi que Ie placenta zonaire du cliien. Dans Ie second il décrit Ie placenta polycotyledonaire de la vache et de la brébis. Dans Ie troisième enfin Ie placenta diffus du cheval et celui du cochon se trouvent décrits. ^) Neuf années après la publication de cette these , parut Ie mé- naoire de vox Baer •^) , dans lequel il distingue les groupes sui- vants en rapport avec la structure différente du placenta foetal. A. Appliqué seulement contre Ie placenta maternel : P. non divisé; 2". divisé en plusieurs portions. B. En connexité avec Ie placenta maternel: 3". entourant l'oeuf, en guise de ceinture; 4". place a l'une des extrémités de l'oeuf. Il est facile de reconnaitre dans les deux groupes principaux, A et B , les mêmes divisions , qui ont re9u beaucoup plus tard f en 1864) de M. Huxley *) les noms d' Indécidués et de Décidués , 1) specimen de usu placentae /mmaiiae, comjiaratione ejmdem cum animalmm. pla- cenfis ilhistrata. Traj. ad Rhenuni 1819. 2) La plupart des préparations décrites dans cette dissertation sont encore cou- servées au musée anatomique de l'université, dont on sait que Bleuland a été Ie fondateur. 3) TJni ersuchmigen, über die Gefassverbindung zwischoi Muiter wid Trucht in deti Sdugethieren , 1828. 4) Lectures on the Elements of Comparafive Auatomi/ , London 1864; on Clasfica- tuni, p. 101. 20 et flaus les quatres sous-clivisions Ie placenta diffus, Ie placenta polycotyledonaire , Ie placenta zonaire et Ie placenta discoide. EscHRiCHT, ^) après avoir divisé , d'aprês l'exemple donné par O WEN , les Mammifères en Aplacentaires et en Placentaires , admet- tait aussi une division des derniers suivant la présence ou l'absence d'une membrane caduque. En 1844 M. H. Milne Edwards ') chercha a établir une classifi- cation des mammifères , en prenant Ie placenta pour base. Puis , en 1868 ^J , il la modifia, en partant d'un nouveau principe, savoir l'extension prise par l'allantoide pendant la formation de l'oeuf. Il adopta trois divisions principales : les Mégallantoidiens , les Mésallantoidiens et les Micrallantoidiens. Les Mégallantoidiens comprennent tous les mammifères qui possèdent un placenta diflfus OU un placenta polycotyledonaire , tels que les Cétacés , les Rumi- nants et la majorité des Pachy dermes , mais il y ajoute aussi l'Elépbant , bien que eet animal ait un placenta annulaire , par- ceque les ramifications des vaisseaux allantoidiens a la surface interne du cborion s'étendent jusqu'aux deux póles de l'oeuf. La division des Micrallantoidiens comprend l'homme, les Qua- drumanes , les Rongeurs , les Insectivores et les Cheiroptères , c'est a dire tous les mammifères qui ont un placenta discoide. Enfin l'ordre des Carnivores , ayant un placenta zonaire , con- stitue Ie groupe intermediaire des Mésallantoidiens. M. Gervais *) et M. Victor Carus ^) , dans leurs traites généraux ont aussi adopté les différences fournies par Ie placenta comme première base de la distribution des Mammifères placentaires en certains groupes , et M. Haeckel ^) y a trouvé aussi des indices pour la phylogénie des Mammifères. On ne saurait en effet nier qu'en beaucoup de cas les carac- 1) Be organis quae respiraiioii ei nutritioKi foetm mammalium, imerviunt , lïafniae 1837. 2) Considérations sur la classificatioii naturelle des animanx. Annal. d. scienc. natur. 3n.e série, 1844. T. 1 p. 87. 3) Recherches pour servir a Vhistoire naturelle des Mammifères , Introduction. 1868. 4) Histoire des Mammifères, Paris 1854. 5) Handhnch der Zoölogie, I, Leipzig 1868. 6) Generelle Morphologie der Orgayiismen, Bd. 2, Berliu 1866. 21 tères empruntés au placenta vont de pair avec les autres carac- tères sur lesquels les différents orclres des Manimifères ont été fondés. Aussi ne saurait-il être mis en doute que Ie placenta est un des organes les plus esseutiels pour établir une classifica- tion naturelle des Manimifères. La seule question est: si sa valeur taxonomique est telle que les caractères qu'on y emprunte doivent primer tous les autres caractères empruntés a d 'autres organes, de sorte qu'il suffit de savoir que deux animaux possèdent un placenta différent, pour qu'on ne puisse pas les réuuir dans un même ordre ou groupe naturel. Or, s'il en est ainsi, l'élephant , dont Ie placenta est annulaire et pourvu d'une membrane caduque, ne saurait être réuni aux autres Pacliydermes , Ie coclion , Ie clieval , Ie tapir , l'hippopotame , a placenta diffus indécidué. Il faudrait aussi en éliminer Ie genre Hyrax ayant un placenta zonaire, qui selon M. O wen ') et M. Turner '^) est munie d'une membrane caduque, tandis que selon M. Milne Edwards ^) ce serait un placenta indécidué. Dans ce dernier cas la différence d 'autres Pachy dermes se reduirait a ce que la zone occupée par les villosités au cliorion est beancoup plus étroite que dans les autres cas. Mais M. Turner affirme que Ie placenta de Hyrax ressemble absolument a celui de la Chatte. La seule diflérence existerait dans la persistance de la vésicule onibi- licale dans l'oeuf du dernier animal , tandis qu'elle disparait dans celui du premier. Or, s'il en est ainsi, il faut bien reconnaitre que ce dernier caractère différentiel a une bien plus haute valeur que la figure du placenta et même que la présence d'une mem- brane caduque ; car personne ne réunira Ie genre Hyrax aux Car- nivores , uniquement a cause de la présence d'un placenta zonaire dans les deux cas. Si c'est la figure et la structure du placenta auxquelles il faut attribuer une valeur absolue et décisive dans les questions taxono- 1) Dans son mémoire sur Ie placenta de Télephaut, PJiilos. Tmmactions , 1857 p. 347, et son Comparative Anatomy and Phi/slolcgi/ of Vertebrates. Vol. III p. 742. 2) Lectures, p, 95. 3) EecJierrJies pour servir u VMstoire naturelle des MammiJPres, p. 33. 2è miques , il faudra séparer les Lémuriens des autres Quadrumanes , bieu qu'il soit encore fort douteux quelle place dans Ie systême il faudra leur assigner alors. M. Alph. Milne Edwards ') leur attribue uu placenta eii forme de cloche , pouvu d'une membrane caduque reflectie. M. Turner au contraire trouva dans les espèces exami- nées par lui un placenta diffus sans tracé de membrane caduque. Or il parait tres douteux que des espèces extrêmement voisines offriraient en effet une telle différence dans la structure d'un organe aussi essentiel que Ie placenta. Il faudra donc attendre des nouvelles recherches. Faisons seulement remarquer que, si la description de M. Alph. Milne Edwards est exacte, il faudrait chercher les affinités des Lémuriens parmi les Edentés , les genres Tamandua ^) , Bradypus et Choloepus ayant aussi un placenta qui recouvre la majeure partie du chorion en forme de cloche, a moins qu'on ne veuille réunir les deux derniers genres aux Ru- minants , parce que Ie placenta se compose d'un grand nombre de cotyledons. Si au contraire M. Turner a raison en attribuant aux Lémuriens un placenta diffus indécidué , il serait encore plus difficile de leur trouver des congénères , car Ie placenta diffus se rencontre dans l'ordre des Edentés chez Ie genre Manis ^) , dans l'ordre des Ruminants chez les chameaux, les lamas et Ie genre Tragulus *) , chez plusieurs Pachydermes , chez tous les Cetacés ^) qu'on a pu examiner jusqu'a ce jour, et enfin chez Ie Dugong parmi les Siréniens. Il résulte clairement de cette énumeration que Ie placenta diffus se rencontre dans des groupes absolument disparates et qu'on ne saurait lui accorder par conséquent aucune signification taxono- niique. 1) Jnn. d. SC. nafur. 1872. 5'ne série T. XV 2) Voyez la description que M. Alph. Milne Edwards a donne'e du placenta de eet aiiimal dans les Ann. cl. se. natur. 1872. Sme sér. T. XV. '^) Selon une communication de M. Sharpey a M. Huxley {Lectares p. 112) confirmée par M. TuKNER dans sou mémoire sur la placentation de Choloepus Hoffmanni ; Trans- act. rotjal Soc. of Edinburgh, 1873. Vol. XXVI p. 467. 4) Alph. Mh.ne Edwards, Armales des se. natur. 1870, 5'ne sér. T. XIII. 5) Eschricht, 1. c.; RoLLESTOx, Iransact. Zool. Sociefi/ 1866, Vol. 6; Turner, Transacf. ro'ial Sor. of FJhhnrgh . 1S72, Vol. XXVT p. 467. 2S Citons au contraire les Ruminants comme uu t^'rou])e parfaite- nient naturel, bien qu'il soit tres difficile d'en séparer nettement les Pachydermes , lorsqu'on considère aussi les espèces éteintes. Or la plupart des Ruminants, les genre Boots, O ris, Capra , Cervus, ainsi que Ie Giraffe , ont uu placenta polycotyledonaire , tandis que celui des genres Camelus , Aucheiiia , 'Trayulus est, comme nous venons de Ie dire, un placenta diffus. La figure discoide du placenta se rencontre dans des groupes tellement différents a d'autres egards, qu'on ne saurait y attacher une assez grande importance pour les réunir tous sous la même dénomination , soit de Disvoplacentalia (Hüxley , Victor Carus) , OU de Micrallantoidea (Milne Edwards). En effet on la rencontre non seulement chez l'homme et les singes , parmi lesquels ceux de l'ancien continent ont souvent un placenta discoide doublé , mais aussi cliez les Rongeurs , les Insectivores , les Cheiroptères , et même chez quelques Edentés, tels que les genres Dasi/piis , Ori/e- teropus et Myrmecophaga. Evidemment ce n'est pas la figure du placenta seule dont il faut tenir compte , mais bien plus de sa constitution intime et des parties qui ont contribué a sa formation. Or nous savons par les recherches de Bischoff ' j , de Reichert "^j , de Nasse ^) , que chez certains Rongeurs et Insectivores, la portion foetale du placenta a une origine doublé, puisque ce n'est pas seulement l'allantoide mais aussi la vesicule ombilicale qui prend part a sa formation. C'est en effet une différence beaucoup plus essentielle que celle de la figure que prend Ie placenta en se développant, laquelle dépend en partie de la figure de l'uterus lui-même et de la struc- ture de la membrane muqueuse qui tapisse son intérieur. Quant a la présence ou l'absence d'une membrane caduque au placenta lors de la naissance , c'est certainement un caractère 1) Entxoiclcehmgsgeschichte des Kanhic/ie/i-Eies, 1852; Enttoickelungsgeschichte des Meerschweinches , 1852. 2) Beitrüge zur Entwichelungsgescliichte des Meerschweinches ^ Abh. d Berl. Aka- dtmie, 1861. H) T>\e E'ihiille der Spitzmaits uiid des Igels , Archle. f. Anat. u. Phi/sinl. ISfi.'J p. 730, 24 d'un liaut interêt, mais en y regartlaiit {Vun peu plus prés on amve a conclure qu'il n'est pas aussi tranchant que quelques auteurs l'ont prétendu. La membrane caduque n'est qu'une por- tion du placenta uterin se détachant de la muqueuse utérine liy- pertrophiée en restant réunie a la portion foetale du placenta lors de l'expulsion du foetus de 1 'uterus. Or cette réunion peut être plus ou moins intime a des degrés différents , suivant que les villosités de la portion foetale sont longues et tres ramifiées ou courtes et peu ramifiées. Dans Ie premier cas les villosités pénètrent profondément dans la partie vasculaire de la portion utérine du placenta, en s'y étendant en des arborisations ; dans Ie second elles sont simplement plongées dans les follicules peu profonds , nès par Ie plissement de la muqueuse bypertrophiée. Toujours c'est l'épitbelium de la muqueuse qui , en suivant tous les détours des plis , des cavités et des follicules , les tapisse , en enveloppant en même temps les villosités qui y pénètrent, comme un gant enveloppe la main et ses doigts. Or si les villosités sont extrêmement courtes , comme c'est Ie cas dans Ie placenta diffus , elles sortent , pour ainsi dire , de leurs etuis , sans que l'épitbelium , avec lequel ils étaient simplement en contact , les suit immédiatement. Lorsque les villosités sont un peu plus lon- gues et ramifiées , l'épitbelium se détacbe au moment de la nais- sance et accompagne les villosités en demeurant en contact avec elles. C'est ce qui a lieu dans les Ruminants a placenta polyco- tyledonaire, ainsi que M. Turner ') l'a démontré. Enfin lorsque la réunion des deux portions qui constituent Ie placenta cbez tous les animaux qui sont pourvus de eet organe est encore plus intime, la membrane caduque ne se compose pas seulement de l'épitbe- lium , nuiis aussi d'une partie de la submuqueuse bypertropbiée et vasculaire qui lui est sousjacent, mais cette partie , tres épaisse dans l'espèce bumaine oü les villosités sont aussi tres longues , est beau- coup plus mince cbez d'autres animaux a villosités plus courtes 1) Prnc. roi/al Sor. nf F.d'nilnirgh , 1874. p. 528. et moins arborescentes , tels par exemple que les Carnivores , les Insectivores etc. Il résulte doiic de ce qui précède que les Mammifères qu'on indique par Ie nom de déndués ne sont aucunement en possession d'un organe dont les indécidués seraient dépourvus. Partout Ie placenta se constitue de deux portions , l'une foetale , l'autre uterine. Une portion de la dernière peut être expulsée au moment de la naissance , ou bien elle se détaclie et disparait plus tard , lors du travail de restauration , dont la paroi uterine est Ie siège après l'élimination du foetus et de ses appendices immédiats. C'est donc plutót une affaire de temps qu'une différence véritable, sur laquelle repose la distinction (['indécidués et de décidués , et on comprend alors qu'une telle distinction ne puisse conduire a une classification vraiment naturelle. Aussi rencontre t'on Ie placenta véritablement indécidué, ainsi que nous l'avons vu plus haut, dans des ordres tres différents. Peut-être est il permis d'aller encore un pas plus loin dans cette critique de la valeur taxonomique du placenta, Depuis les travaux remarquables de M. R. Owen , sur la génération de l'Or- nithoryncbus ') et des Kanguroos ^) , on a la coutume, en sui- vant son exemple, de partager les Mammifères en deux groupes, celui des Placentaires et des Aplacentaires. Or on pourrait se demander, si nos connaissances actuelles sont suffisantes pour considérer cette distinction comme tellement établie qu'un doute ne serait plus possible. Il faut bien admettre que l'appareil pla- cental a eu son évolution , tout aussi bien que Ie reste de 1 'or- ganisme des Mammifères. Or quelle idee peut on se faire sur la maniere dont cette évolution peut avoir eu lieu , en s'appuyant sur des faits connus? Il faut reconnaitre que la science actuellè en possède bien peu qui puissent nous guider ici. Il nous parait toutefois qu'on n'a pas Ie droit de conclure des recherches de M. Oweï; sur deux espèces du genre Macropus , uniquement , autant 1) Pfillos. Tramactïons , 1834 p. 555. 2) Phths. Transactiom, 1834 p. 333. 26 que nous sachions , confirmees par Metos ') pour Ie Dklelphya virgineuna , que tous les autres Marsupiaux sont absolument dé- pourvus d'un placenta. La naissance a l'état tres pen développé des jeunes animaux ne nous parait pas une raison suffisante pour en conelure que l'évolution se fait chez tous les membres de cette elasse sans 1 'intermediaire d'un placenta même a l'état encore tout a fait primitif. Or en supposant qu'il en soit ainsi et qu'on réussisse a trouver des Mammifères qui sont encore en possession d'un placenta, tel qu'on s'imagine que les ancêtres de tous les Mammifères en ont possédé a une certaine époque de leur évolu- tion , on peut admettre avec une grande probabilité que Ie placenta dans ce cas sera un placenta vitellin , c'est a dire dont la portion foetale est née de la vésicule ombilicale avec ses vaisseaux omphalo- mésentériques et non de l'allantoide avec son systême vasculaire. Peut-être l'analogie serait chercliée un peu loin , si l'on invo- quait a l'appui de cette hypothese l'exemple de quelques Sélaciens ayant un placenta vitellin '^). Mais eet exemple montre pourtant non seulement qu'un placenta peut prendre naissance au sac vitellin ou , ce qui revient au même , a la vésicule ombilicale , mais aussi que parmi des espèces tres voisines, appartenant au même genre (Mustelus) l'une peut posséder un tel placenta , taudis qu'il ne se rencontre pas chez d'autres. Ceci nous avertit qu'il est imprudent de généraliser trop promptement, en concluant de l'examen des oeufs de trois espèces de Marsupiaux appartenant a deux genres , que ceux de toutes les autres espèces sont égale- ment dépourvus de toute formation placentaire. Mais la elasse des Mammifères elle même fournit deux argu- ments favorables a l'hypothèse que nous venons d'émettre. En premier lieu selon M. Owen la vésicule ombilicale des Kanguroos est relativement tres grande et possède un riche réseau vasculaire , tandis que l'allantoide demeure tres petite. En second lieu il y a parmi les Rongeurs, les Insectivores , probablement aussi parmi 1) Amertcan JfAilos. Society, 1847. 2) Joh. Muller, Ueber den glatten Hal der Arisloielcs, Ab/i. d. BerUner Aka- demk\ 1840. 27 les Cheiroptères , des espèces , oü Ie placenta n'est pas seulement constitué par rallaiitoide mais aussi par la vésicule ombilicale. Or ces ordres comprennent des animaux qui occupent aussi a d'autres egards iin rang inférieur parmi les Maramifères placen- taires. De telles espèces représenteraient donc , a notre point de vue, des formes intermédiaires entre les Mammifères, jusqu'ici inconnus , ayant un placenta simplement vitellin et ceux dont Ie placenta est simplement allantoidien. En admettant cette hypothese , on pourrait diviser la classe des Mammifères dans les cinq groupes suivants , qui représentent en même temps la série des évolutions successives probables, que Ie placenta a subies. 1. Mammifères sans placenta, Toenf mnui d'iin gi-and vitelliTS nonnicier. Monotrêmes ou Erpéto- del^ihes. 2. Mammifères t^aus placenta, oeuf a vitellus nourri- cier petit ou absent, grande vésicule ombilicale. Quelques Marsupiaux ou Didelphes. 3. Mammifères avec un placenta vitelliu, constitué par la vésicule ombilicale seule. Inconnus. 4. Mammifères dont Ie placenta est constitué par la vésicule ombilicale et par l'allantoide. Quelques Rongeurs et In- sectivores, peut-être aussi des Cheiroptères. 5. Mammifères dont Ie placenta est constitué par l'allantoide seule. Tous les ordres supé- rieurs. Il s'en faut de beaucoup que nos connaissances actuelles nous permettraient de porter un jugement définitif sur la valeur de cette hypothese. Le temps n'en sera venu que lorsque la structure et Ie 'développement de l'oeuf auront été examinés dans un nombre beaucoup plus grand d'espèces de Mammifères , surtout parmi les ordres des Marsupiaux , des Rongeurs et des Insectivores , puisque tout indique que c'est la que l'espoir de rencontrer des formes intermédiaires du placenta a le plus de chance d'être réalisé. EXPLICATION DES FIGURES. Pl. I. Fig. 1. Foetus du Dugong, aveo ses memliranes et Ie placenta. MoifitWle la grandeur naturelle; l. o. in., ehorion vu de sa face intérieure ou allantoidieune. a. front; b. partie médiane de la nageoire caudalo; c. sommet de la tête; d. lèvre supérieure ; e. tronc du cordon ombilical ; ƒ/. nageoire pectorale ; ?i. penis; /. anus; k. cicatrice, vestige de la dernière fente branchiale (?); p. oeil ; r. oreille ; t. nez. a. m. portion reflèchie de 1'amnios; 1, 2, 3, 4, les quatres branches dn cordon ombilical. Fig. 2. Les quatres branches du cordon ombilical a part, avec les replis de ramnios qui les réunissent. Pl. II. Fig. o. Chorion et placenta, vu de sa face extérieure; fl. Tronc du cordon ombilical ; l. partie antérieure du chorion a sou état déchiré; 7h. sa partie postérieure; p. póle antérieur de Toeuf, ne portant pas de villosités , /. /. f. f. f. portions dénuées de villosités au póle posté- rieur; ff, appendice coecal revêtu de villosités, ayant probablement pénetré dans la seconde come uterine. Fig. 4. Coupe transversale du chorion, avec les villosités, a un fiiible grossissement. o. exochorion ; h. endochorion; c. vaisseau ; v. villosités. 29 Fig. 5. A. Petite portion d'une villositd, vue a un gros8i8i3ement plus fort ; a. couche externe ; b. couche interne. B. Cellules appartenant aux deux coaches, a un grossissement encore plus fort. Fig. 6. A. B. C. Portions de veines, portant des diverticules. Fig. 7. Portion d'une veine (a), avec son diverticuler, tous deux ouverts par une section longitudinale a un grossissement faible. Fig. 8. A. Le tissu aréolaire d'un diverticule, a un grossissement plus fort; B. Cellules qui y sont contenues. Fig. 9. Diagramme de l'oeuf restauré; c h. chorion ; al. sa surface intérieure allantoidienne ; ow. ligne pointillée indiquant Tammios; e. tronc du cordon ombilical avec ses quatre branches; p. póle antérieur; m. póle postérieur; h. appendice coecal , penetrant pro- bablement dans la seconde corne utérine; oph. et eind. portions du chorion dénuées de villosités. EENE NIEUWE PLKURONECÏOIBE, APIONJCHTHYS BLEEKEEÏ DOOK Dr. R. horst. Bij de revisie der verzameling Visschen vau het Utreehtseli Museum , heb ik een Pleuronectoide aangetroffen tot het merk- waardige geslacht Apionichthys behoorende. Ofschoon Katjp ^) het eerst de kenmerken van dit geslacht heeft vastgesteld , liet hij ons omtrent de door hem genoemde A. Dumerilii in onzeker- heid, wijl hij er geene nadere soortbepaling aan toevoegde. Bleeker ^) heeft later van een door hem waargenomen vorm van Suriname, dien hij voor identisch hield met de ^1. Dtimerilu zoowel als met de SoUotalpa imirolor van Günther , eene nauw- keurige beschrijving en afbeelding gegeven , en het is hierop dat ik mijne bestemming gebaseerd heb. De door Peters ') beschre- vene A . nelndosus , mede van Suriname afkomstig , moet , voor zoover uit zijne korte onvoldoende beschrijving is op te maken, met de A. Dumerilii voor identisch gehouden worden. In hoe- verre de A. Ottonis van Steindachner '*) als eene eigene species kan beschouwd worden , durf ik , vooral met het oog op de plaats 1) Archiv für Naturgeschichte XXIV. Jahrg. 1858. W. 104. 2) Nederlandsch Tijdschrift voor Dierkunde. 2e Jaarg. 1865. bl. 306. 3) Monatsberiehte der Kön. Preus. Akademic der Wissensch. zu Berlin. 1869. bl. 709. 4) Sitzungsber. der Kaiserl. Akad. der AVissensch. in Wicn. Bd.LVlI. Jahrg.lSöS. bl.1005 31 van herkomst, namelijk Sicilië, niet beslissen, ofschoon het aan- tal stralen van rug- en aarsvin nagenoeg overeenstemt met die van A. Du7ne7'ilu en men op het geheel ontbreken der linker buikvin (de A. DumerUii heeft 2 rudimentaire stralen) , als be- treffende een in teruggang zijnd orgaan , geen groot gewicht kan leggen. Het is daarom des te meer te betreuren , dat Stein- DACHNER volstrekt geen notitie van Bleeker's beschrijving schijnt genomen te hebben. Ik laat hier thans eene beschrijving volgen van het bovenge- noemd exemplaar, onder den naam van Apionichthys bleekeri D. 66 (?) 1), A. 49, C. 16, V. d. 5, V. s. 4. Lengte van den kop ruim 4 maal , lichaamshoogte 2^/^ maal in de lengte (zonder de staartvin) begrepen. Gedaante als van een peer in doorsnede, volkomen als van de A. Dunierilii; lichaam omzoomd door de rug- en aarsvin , wier stralen naar voren en achteren korter worden en door een smal vlies met de buitenste stralen der staartvin verbonden zijn , zóó dat deze laatste even- wel duidelijk onderscheiden is , waarom de vergelijking van Kaup met Synaptura mij weinig toepasselijk voorkomt. Rechter buikvin met de aarsvin vergroeid; linker buikvin verder naar achter geplaatst, uit 4 kleine grootendeels vrije stralen bestaande. Oog-(rechter) zijde van het lichaam , uitgenomen de streek rondom mond , neus en oogen , met ctenoide schubben bedekt , die langs den rug- en buikrand het grootst zijn; blinde zijde insgelijks van ctenoide schubben voorzien , uitgenomen de kopstreek , die grootendeels naakt is maar elders in plaats van schubben talrijke franjes draagt. Vooral de bovenrand der sikkelvormige mondspleet is daarmee rijkelijk bedekt, terwijl daarentegen aan de oogzijde de onderrand met 15 cilien is voorzien. Oogen puntvormig in den bovensten en achtersten hoek van het naakte mondveld. Rechter 1) AVijl op het snuitgedeelte der rugvin eenige stralen zijn verloren gegaan, kan ik het aantal niet met volkomen zekerheid opgeven; ik nam evenwel het volgens mijne schatting grootst mogelijke aantal. 32 neusopeiiing loodrecht onder Let voorste oog , in eene buis , wier voorrand franjes draagt ; linker neusopening iets meer naar voren , in een krans van lapvormige franjes , beide vlak bij den mond- rand. De kenmerken , waardoor de bovenstaande vorm van A. Dumerüii is onderscheiden , bestaan in het geringere aantal stralen in de rug- en aarsvin, dat bij den laatsten 74 en 55 bedraagt, voorts in de verschillende verhouding tusschen de lengte van den kop en het lichaam , en in de driehoekige gedaante van het mond- veld, waarin het onderste oog meer achterwaarts en op grooteren afstand van het bovenste gelegen is dan bij A. Dumerüii. Lengte van het eenige exemplaar 96 Mm. Plaats van herkomst onbekend. Behalve de boven beschrevene bezit het Museum nog een jongeren meer langwerpigen vorm, die evenwel minder goed gecon- serveerd is, maar met de bekende Apionichthys-soorten in getal van vinstralen nagenoeg overeenstemt , D. 73 , A. 54 , V. d. 5, V. s. 2, wat te meer het vermoeden wettigt , dat A. Bleekeri als eene eigen soort moet worden beschouwd. 7 Mei 1878, ■ STRICKLAND'S REGELS VOOR DE ZOOLOGISCHE NOMENCLATUUR ') a C. J. VOSMAER. Onder den titel van »Riües for a zoological nomenclature" ver- sclieen korten tijd geleden een herdruk van een opstel , in den tijd door de British Association uitgegeven. De stelregels in dit boekje vermeld , zijn oorspronkelijk door Mr. Hugh Edwin Strickland samengebracht en het eerst gedrukt in de » Report of the British Association for 1842"; een zeker aan- tal afdrukken daarvan zijn onder verschillende natuurhistorici *) verspreid, en in 1863 werden zij herdrukt en uitgegeven door Sir William Jardine, op gezag en op kosten van de » Association." In een vergadering van » the General Committee of the British Asso- ciation for the advancement of Science", gehouden te Plymouth in 1877, werd bepaald dat de »Rules for zoological nomenclature, drawn up by the late Mr. H. E. Strickland, and adopted by Section D. be reprinted and published at the cost of the Association, 1) Bules for zoological nomenclature, drawn up by the late H. E. Strickland, M. A., F. R. S. assisted by many zoologists, british and foreign. London , John Murray. 1878. 2) Achter in het boek van S. zijn de namen van de personen tot wie men zich heeft gericht om advies. De lijst bevat meer dan 300 namen. 3 34 and that Mr. Sclater be requested to edit the new edition." Eu zóo krijgen wij nu de regels in 1842 reeds vastgesteld nog eens gezamenlijk onder de oogen. In 1842 werd door de Association besloten dat eene commissie zou worden benoemd om over de hierbedoelde regels te oordee- len. Deze bestond uit de bh. Chas. Darwin , Prof. Henslow , Rev. L. Jenyns, W. Ogilby, J. Phillips, Dr. Richardson, H. E. Strickland (rapporteur) , en Mr. J. O. Westwood. Later kwamen daarbij de hh. : W. J. Broderip , Prof. Owen , W. E. Shuchard , G. R. Waterhouse and W. Yarrell. Hun resultaat werd gedrukt in de Annals of Natural History en in het Philosophical Magazine. Doch het bleek dat een ruimere publiciteit noodig was; te Oxford werd in 1860 bepaald dat de nog levende leden van de commissie van '42 zouden worden her- benoemd met Sir W. Jardine en Dr. Sclater. Zeer veel kwam er echter door deze commissie niet tot stand. In een vergadering te Newcastle werd bepaald dat de hh. R. R. Wallace , Sir W. Jardine , J. S. Gray , Prof. Babington , Dr. Francis, Dr. Sclater, C. Spei^ce Bate, P. P. Carpeuter, Dr. J. D. Hooker, Prof. Balfour, H. T. Stainton, J. Gwyn Jefireys, A. Newton, Prof. T. H. Huxley, Prof. Allman and G. Bentham eene commissie zouden vormen , met de bevoegdheid tot coöp- tatie ; zij zouden zoo noodig veranderingen brengen in de regels van Strickland en hierover rapport uitbrengen. Verder werd ieder zoöloog verzocht zijn aanmerkingen vóór of op 1 Juny 1864 in te dienen bij Sir William Jardine. Ik heb gemeend geen onnut werk te doen met de vertaling van bovengenoemd boekje. Reeds verscheen een fransche verta- ling in »rinstitut." Ook in de » American Journal of Science" kwam een overzicht. Met deze laatste titel zou ik ook mijn vertaling willen aangeven , omdat het niet is een slaafsche navol- ging tot in de kleinigheden. Ik heb gemeend dat het voor mijn doel , het geven van meerdere publiciteit aan Strickland 's regels , voldoende was alleen de »rules" zelf juist te vertalen, en er, hier en daar, Avaar dit noodig scheen , een woord tot opheldering bij te 35 voegen. Wil men nog nadere verklaring, dan verwijs ik naar het oorspronkelijke werkje. Enkele kleine opmerkingen van mij- zelf lieb ik als nooten er aan toegevoegd: wat ik vertaal is na- tuurlijk voor rekening van den schrijver. Dat hij met zijn »rules" een nuttig werk heeft gedaan is zeker. Mogen zij ook in ons land zorgvuldig in het oog gehouden worden. I. Regels tot verhetering van de tegenwooïxlige henamingswijze. Bij het vaststellen van stelregels voor een blijvende en alge- meene zoölogische nomenclatuur , moet op den voorgrond geplaatst worden , dat wij alleen het oog hebben op de Latijnsche namen , omdat het Latyn de taal is, die in de dierkundige systematiek in gebruik is. Met inheemsche benamingen hebben wij ons niet bezig te houden. Een voorname oorzaak van onnauwkeurigheid en verwarring in de wetenschappelijke henamingswijze is het menigvuldig en dikwijls uitsluitend gebruik van inheemsche namen geweest, in plaats van de latijnsche » binaire nomenclatuur," die de eenige als wettig erkende taal voor de systematiek der zoölogie is. Laat ons dan trachten de latijnsche (linneaausche) henamings- wijze door aanvulling volledig te maken ; deze toch is ver boven nationale ijdelheid en nieuwe antipathieën verheven , en is de eenige die hoop geeft op het groote »desideratum," de invoering van een algemeene taal. Daar men het hierover eens is, dat woorden slechts over- eengekomen teekens voor gedachten zijn , zoo is het duidelijk dat een taal slechts dan haar doel zal bereiken wanneer zij voor goed gevestigd en erkend is. Deze overweging moest hen , die steeds trachten de eens gevestigde taal der zoölogie omver te werpen door uitdrukkingen van hun eigen maaksel onnoodiger- 36 wijze iu te voeren, liebben tegengehouden. Doch, de ware na- tuur der taal uit het oog verliezende, verwarren zy den naam van een soort of' groep met haar bepaling (» definitie") ; en daar de eerste dikwijls in volledigheid te kort schiet bij de laatste , schrappen zij hem zonder aarzeling , en voeren een nieuwe uitdrukking in , die hun meer kenmerkend schijnt , doch die vol- komen onbekend is in de wetenschap, en daarom alle autoriteit mist^). Wanneer die personen tegen namen hadden als Long , Little , Arm- strong, Golightly e. a., in de gevallen waarin dezer namen niet van toepassing waren op de dragers daarvan , of klaagden dat na- men als Gough , Lawrence of Harvey ^) geen beteekenis hadden , en dus voor het vervolg voorstelden die te veranderen voor meer kenschetsende benamingen , dan zouden zij zeker niet meer onfili- sofiesch of onberaden te werk gaan dan zij doen in het onder- havige geval. Immers, het doet niets ter zake met welke overeengekomen klanken wij een of ander individu aanduiden, mits het te gebruiken teeken den stempel van een autoriteit drage. Nu kan op dierkundig gebied niemand meer gezag eischen dan hij die het eerst een nieuw geslacht bepaalt of eene nieuwe soort beschrijft en daarom moet als algemeene stelregel worden aangenomen , dat steeds de oorspronkelijk gegeven naam , zelfs wanneer die in sierlijkheid onderdoet of minder uitdrukt dan den nieuw voorgestelde , zal worden behouden. Daar komt bij , dat het onbillijk is den naam te schrappen , die oorspron- kelijk gekozen is door den persoon , aan wiens werk wij onze eerste kennis van het voorwerp te danken hebben ; bovendien zou de wettigheid van een dergelijke handelwijze aan onbevoegden een middel aan de hand geven om, ten koste van de eerste onderzoekers, de aandacht op zich zelve te vestigen. Evenmin mag het een schrijver worden toegestaan een naam te verande- 1) Linnaeus zegt te dien opzichte: « abstinendum iib hoc innovatime quae imnquam cessaret, quin indies aptiora dategcrentur ad iniiuitum." 2) Ik heb gemeend deze namen onvertaald te moeten laten. Het kost overigens geen moeite in alle andere talen, dus ook in het hollandsch gelijkwaardige voorbeelden te vinden: de Lange, Klcyn, Lichtvoet, om niet te spreken van de dwaze vlaamschc namen. G. V. 37 >« ren ilien hijzelf eens heeft vastgesteld, tenzij hem dit door be- paalde en gebillijkte wetten wordt voorgeschreven. Terecht merkt Decandolle op: »rauteur même qui a Ie premier établi un nom n'a pas plus qu'un autre Ie droit de Ie changer pour simple cause d'impropriété. La priorité en effet est un terme fixe, positif, qui n'admet rien, ni d ' arbitraire , ni de partial." Om die redenen aarzelen wij niet als onze grondstelling aan te nemen de ivet van prioriteit n.1. : 1. De naam oorspronkelijk gegeven door den grond- vester van een groep of den b e s c h r ij v e r van een soort moet steeds worden behouden, met uitsluiting van alle latere synoniemen (behoudens de uitzonde- ringen hieronder te vermelden). Deze grondstelling aangenomen hebbende, moeten wij begin- nen met de grenzen na te gaan , die aan de toepassing er van te stellen zijn. Daar onze benamingswij ze streng beperkt is tot het tweenamig stelsel, of dat, hetwelk de soort met twee latijnsche woorden aanduidt, één voor het geslacht en één voor de soort, en daar deze voortreffelijke methode alleen van Linnaeus afkomstig is , zoo is het duidelijk , dat men voor zoover het betreft de soorten , niet moet trachten het beginsel der prioriteit verder uit te strekken dan tot den datum ^) van de 12e uitgave van het »Systema Naturae." Vóór dien tijd waren de natuuronderzoekers gewoon de soorten niet met een naam aan te duiden door een woord , maar door eene bepaling die een geheele volzin vereischte. Het is waar, dat soms een woord voldoende was tot de bepaling van een soort, doch in deze enkele gevallen werd de » binaire nomenclatuur" bij toeval gebruikt en niet uit principe, en dus mag zij ook in dit geval de tweeledige benaming van Linnaeus niet vervangen. Dezelfde redeneering geldt voor de geslachtsnamen. Linnaeus 1) N.1. 1700. De 12e uitgave is gekoifen als zijnde Je laatste, die door Linnaeus zelf is gereed gemaakt. G. V. 38 Avas de eerste, die een bepaalde waarde hechtte aan geslachten, en hen een systematische beteekenis gaf door streng omschreven bepalingen ; en daarom , al mogen de namen , gebruikt door vroe- gere schrijvers , dikwijls toegepast worden op nieuwe geslachten , zoo moeten zij juist in zulke gevallen eene nieuwe beteekenis verkrijgen en moeten zij worden aangehaald op gezag van den eersten persoon die hen in deze tioeede beteekenis gebruikte. Wel is waar kwamen vele oude schrijvers nu en dan Linnaeus nauw- keurigheid in het geven van een kenschetsende bepaling nabij ; maar toch waren dit slechts onvolledige pogingen ; en het is zeker dat indien wij ter verbetering van de binaire nomenclatuur de autoriteiten eens nagingen uit het duistere tijdperk dat aan haar vestiging voorafging, wij geen vast eindpunt zouden vinden voor onze onderzoekingen. De benamingswijze van Ray is hoofd- zakelijk afgeleid van die van Gesner en Aldrovandus, en van deze schrijvers kunnen Avij opklimmen tot Aelianus, Plinius en Aristoteles , totdat onze zoölogische studiën zich zouden verliezen in de verfijning der klassieke geleerdheid '). Wij stellen daarom voor als tweede regel: 2. De bovengenoemde wet van prioriteit moet, ten aanzien der binaire nomenclatuur, niet van toepassing zijn op schrijvers die aan Linnaeus zijn voorafgegaan. Aanmerking. Brisson, een tijdgenoot van Linnaeus en bekend met diens »Systema Naturae," bestemde zekere vogelgeslachten , in aanvulling op die in de 12e uitgave van Linnaeus werken; de namen kunnen om die reden van kracht blijven. Brisson ech- ter hield nog vast aan de oude wijze van soorten aan te duiden door middel van een korter of langer zin (diagnose) ; daarom wen- schen wij de door hem voorgestelde genera te behouden , maar moeten zijne species verwerpen , zelfs wanneer de laatsten bij toe- val tweenamig zijn. Zoo is b.v. de Perdix rubra van Brisson identiek met de Tetrao rufus van Linnaeus en aldus de ware naam van genoemde soort: Perdix rufa. 1) "Quis longo aevo recepta vocabula cummutaret hodie cura patrum." Linnaeus. 39 3. Een geslachtsnaam, eens vastgesteld, mag nooit geschrapt worden bij eventiieele onderverdeeling van de groep, maar moet in engeren zin voor een der sa- menstellende deelen behouden blijven. Daar het aantal bekende soorten in de dierkundige wetenschap steeds aangroeit en onze kennis van hun bouw vermeerdert, val- len den natuuronderzoeker telkens nieuwe overeenkomsten in het oog , en het getal geslachten en groepen , die een naam noodig hebben, breidt zich meer en meer uit. Zoo wordt het noodig oude groepen te splitsen, en hun bepalingen eene meer beperkte beteekenis te geven. Volgt men deze handelwyze, dan is het een plicht van billijkheid tegenover den oorspronkelijken schrijver, dat de door hem gegeven geslachtsnaam nooit uit het oog worde ver- loren; en het. is niet minder in het belang der wetenschap, dat eene eenmaal gegrond bevondene benamingswijze onveranderd blijve , trots de uitbreidingen die voortdurend noodig blijken. 4. Wanneer een geslacht in andere geslachten wordt onderverdeeld, moet de oorspronkelijke geslachtsnaam behouden blijven voor dat gedeelte, dat door den oor- spronkelijken auteur voor het meest typische werd gehouden. Dikwerf duiden schrijvers dit aan door een of andere soort uit te kiezen als vast punt van vergelijking, die zij dan de »type van het geslacht" noemen'). Wanneer zij dat niet doen, mag men het er in de meeste gevallen voor houden dat de eerst vermelde soort van hun lyst, wanneer die ten minste vol- maakt met de gegeven bepaling strookt, door den schrijver als de oorspronkelijke type van het geslacht is beschouwd. Voorbeeld; Het geslacht Picumnus was opgesteld door Tem- minck, en omvatte twee groepen, een met vier en een met drie teenen, de eerste werd door den auteur als typische vorm be- schouwd. Swainson echter, die later de groepen tot geslachten 1) Zeer streng volgehouden vinden wij dit b.v. in Bowerbank's British Spongïadae. G V. 40 verhief, gaf ile eerste een nieuwe naam, Asthtnurus, en behield de naam Pinimnus voor de laatste. In het onderhavige geval hebben wij geen andere keus dan den naam Picumnus Temm. te herstellen in haar juiste beteekenis en dus Asthenurus Sw. te schrappen , terwijl wij voor de drieteenige groep , welke Swainson Picumnus noemde een nieuwen naam in de plaats moeten stellen. 5. Wanneer het betwistbaar is welke groep van een geslacht bij het opstellen daarvan als type gediend heeft, mag de persoon, die het geslacht het eerst in onderdeden splitst, de oorspronkelijke naam geven aan die afdeeling die hem het best dunkt. Geen later schrijver heeft het recht hierin verandering te brengen. 6. Wanneer twee schrijvers aan een en hetzelfde ge- slacht verschillende namen geven, doch hieronder ge- heel hetzelfde samenvatten, dan moet de laatst gege- ven naam geheel worden geschrapt, en zelfs niet in een gewijzigde beteekenis worden behouden. (Zie 7.) Voorbeelden. Het geslacht Monaulus Vieill. (1816) is volmaakt gelykwaardig met Lophophorus Temm. (181 3J: heide schrijvers namen dezelfde species als type. Daarom verdient het afkeuring dat , toen later het geslacht in onderdeden werd verdeeld , den naam Monaulus aan een daarvan werd toegekend. Hierop ware alleen de volgende uitzonderingen toe te laten: 7. Wanneer twee schrijvers den naam, door hun aan eenzelfde geslacht gegeven, niet op een en dezelfde soort grondden, en het geslacht wordt dan gesplitst, mogen beide namen in engere beteekenis voor de twee nieuwe geslachten worden behouden. 8. Wanneer onder een later gegeven naam geheel hetzelfde wordt begrepen als onder als die van twee of meer vroeger gepubliceerde geslachten, dan moet deze naam geheel vervallen. Voorbeeld. Psarocolius (Wagler 1827) omvat hetzelfde als vijf of zes vroegere geslachten met andere namen; daarom moet Psa- rocolius vervallen. 41 0. Wanneer liet blijkt noodig te zijn, twee of meer geslachten te vereenigen tot een geslacht moet de naam ^) van het oudste der vereenigde genera voor het nieuwe geslacht worden gebezigd. Voorbeeld. De geslachten Accentor en Prunella van Vieillot zijn gebleken niet genoeg te verschillen: zij zijn nu vereenigd onder den collectief-naam Accentor, omdat die het eerst is ge- bruikt. Evenzooo met de vroegere geslachten Cerithmm en Po- tamides. Wij komen thans tot eenige weinige gevallen, die uitzonderin- gen toelaten op de wet van prioriteit. 10. Wanneer twee verschillende geslachten denzelf- den naam dragen, mag die naam slechts voor een van beide behouden worden. Het andere geslacht moet worden herdoopt met een geheel nieuwen of met den oudsten synoniemen naam. Evenmin mogen twee soor- ten in hetzelfde geslacht een gelijken naam dragen. Uit hetgeen wij over de binaire nomenclatuur hebben gezegd volgt dat een naam ook een vast omschreven beteekenis heeft, en dus twee verschillende voorwerpen nooit denzelfden naam mogen dragen ^). Een naam voor een planten-geslacht gebruikt , mag dus ook niet voor een dierengeslacht worden gebezigd. Het is dan ook de pHcht van een schrijver wanneer hij een nieuwe vorm beschrijft en een naam geeft, zich vooraf te vergewissen dat den door hem voorgestelden naam nog nergens is gebruikt ^). 1) Zoo deze althans niet in strijd is met een der gegeven regels. 2) Strickland geeft hierbij nog de volgende regel: Wanneer het noodig is nieuwe woorden voor dit doel samcntestellen , is het wenschelijk hen zoo te maken dat zij eenige analogie vertoonen met den naam voor welke zij in de plaats zijn gesteld. Zoo is het vogelgeslacht Plec(or/iinc/im veranderd in 'Plectorhamphiis , omdat er ook een visschen- geslaeht PleciorJiijvicIius bestond. Ik moet echter verklaren het wenschelijke hiervan niet in te zien. — Wanneer eenmaal, zooals hier zeker het geval is, de beide ge- slachten hoegenaamd niets met elkander gemeen hebben, lijkt het mij ook beter geheel verse/lillende namen te kiezen. Men denke ook eens aan de verwarringen die ontstaan zijn door het overeenstemmende der namen Alcyonium (Jlci/onaria) , Alci/onida , met Aki/onidiimi en Alcyonella ; daarbij nog de vogelgeslachten Alcijone tu Halcyon. G. V. 3) Thans is dit gemakkelijk gemaakt door het zeer nuttige werk van Agassiz „'Nomen- clafur zoolot/icus. 42 11. Een naam mag veranderd worden, wanneer hij een valsche veronderstelling behelst, die tot belang- rijke dwalingen aanleiding kan geven '). 12. ledere naam, die nooit duidelijk omschreven en bepaald werd in een of ander gedrukt werk, moet wor- den veranderd in den eersten naam, die sedert aan dit voorwerp gegeven werd en wel aan deze voorwaarde vol do et. Tenzij een soort of groep duidelijk bepaald worde bij haar doop , kan zij ook niet door andere schrijvers worden geïdenti- feerd. Twee zaken zijn noodig voor een zoölogische benaming recht van bestaan kan verkrijgen , n.1. definitie en publicatie. De definitie eischt een duidelijk omschreven uiteenzetting van de meest wezenlijke (»essential") kenmerken; dit houden wij in alle gevallen voor onmisbaar , alhoewel sommige schrijvers volhouden dat een loutere opsomming van de samenstellende soorten , of zelfs de vermelding van een enkele als type beschouwde soort, voldoende is om een geslacht te wettigen. Zal het publicatie lieeten , dan kan slechts de opname van bovengenoemde definitie in een gedrukt boek als zoodanig aangemerkt worden. Vele vogels b.v. in de musea te Parijs en in andere steden van het vaste land , schelpen in het Britsch museum (uit den tijd van Dr. Leach) en fossielen in andere publieke verzamelingen, hebben namen ontvangen die alleen nog in handschrift bestaan; welke namen echter geen gezag kunnen hebben zoolang zij niet zijn gepubliceerd. Evenmin kan een niet openbaar gemaakte beschry- ving, al is zij nauwkeurig (zooals die van Forster, die steeds 1) Strickland gcett van dezen regel nog een nadere verklaring, met voorbeelden op- gehelderd. Zoo moet liij toegepast worden op Mastodomauriis als naam van een Batra- chier , op Piciis cafer als mexikaansche vorm , op Muscicapa atra als een niet zwart maar olijfgroen gekleurde vogel etc. etc. Hij eindigt echter met de verklaring dat men uiterst omzichtig en slechts bij uitzondering dezen regel moet toepassen (. . .«it ought therefore to be applied only to extreme cases and with great caution.") Terecht oordeelt Strick- land dat het kwaad in gevallen als Caprimul^jus , Taradisea apoda e. a. niet zoo groot meer is omdat ,/they have acquired surticient currency no longer to cause error." Ik meen echter dat dit ook op de vorige voorbeelden van toepassing is, en dat de boven- staande regel zou kunnen vervallen. G. V. 43 begraven liggen in een MS. te Berlijn), zich beroepen op prio- riteit , en eenmaal uitgegeven kan zij dit slechts van den datum van publicatie af. 13. Een nieuwe soortsnaam moet gegeven worden aan een soort, wanneer haar vroegere naam verheven is tot den naam van het geslacht, waar ook die soort toe behoort. Voorbeeld. Corvus pyrrhocorax Linn. werd tot geslacht verhe- ven , met den naam van Pyrrliocorax. Temminck nam dezen geslachtsnaam aan, doch behield den oorspronkelijken soortnaam, zoodat het dier herdoopt werd in Pyrrhocorax pyrrliocorax. In overeenstemming met den hier voorgeslagen regel gaf Vieillot aan dit dier den naam Pyrrhocorax alpinus , die thans algemeen wordt aangenomen ^j. 14. Men moet zich bij het schrijven van dierennamen houden aan de regels der latijnsche orthografie. Bij het latinizeeren van grieksche woorden heeft men rekening te houden met zekere taalkundige spelregels , zoo moeten b.v. namen die door enkele schrijvers Aipunemia , Zenophasia , poioce- phala worden gespeld, volgens de door taalkundigen gestelde voorschriften veeleer als u^pLpycnemia , Xenophasia en poeocephala wor- den geschreven. Zoo moeten de volgende letters veranderd worden : Grieksch. Latijn. XI in € i in o g aan het eind v. e. woord in o V id. in OU in o i in V in & in ae i us um u 08 y th 1) zie aanbeveling r en aanmerking IV van het committee. Latijn, in ph in ch in c in nch in ng in h 44 Grieksch. 0 X n 7 X 77 Wat betreft latere europeesche woorden, zoo is liet verkiesel^k de oorspronkelijke spelling te behouden, al bevat het gevormde woord ook letters of lettersamenstellingen die in het latijn niet bekend waren. Woorden als Woodwardi^ Knighti, Brdlocki, Eschscholtzi zouden volmaakt onverstaanbaar worden wanneer zij werden verlatiniseerd in Vudvardi , Cnichti , Bullocci , Essolzi etc. ') Woorden van » barbaarschen" oorsprong, die geen vaste ortho- grafie hebben , zijn beter kneedbaar en moeten daarom zooveel mogelijk worden overgebracht in zuiver latijn ■■'). Zoo zouden de woorden : Tockus , aiosuree , argoondah , kundoo etc. gelati- nizeerdr moeten worden in Toccus , ausure , argunda , cundu etc. Dergelijke woorden moeten in ieder geval een latijnschen uitgang hebben , vooral wanneer zij als geslachtsnaam worden gebruikt. Bij het latinizeeren van eigen namen , is de eenvoudigste regel deze , dat men den uitgang ns gen. i achtervoegt wanneer de naam eindigt met een medeklinker , en ius , gen. ii wanneer de naam eindigt met een klinker b.v. Latreille , Latreillii etc. ^). 1) Daar komt nog bij dat dan iedere natie versclillleiid phonetlsch zou gaan spellen , of althans het recht er toe zou hebben; wat de verwarring grooter zou maken. 2) Strickland zegt : . . . « they should be rendered as classical in appearance as is consistent with the preservation of their original sound." Hetgeen echter gevaarlijk werk is, bedenkende wat in de vorige noot is gezegd omtrent uitspraak ! G. V. 3) Waarom de regel aldus en niet juist andersom P Van beiden zijn evenveel voor- beelden: Linnaei, Gosse-i, Howse-i, Vaillaut-ii, Benett-ii, Peach-ii , Darwin-ii , Couch-ii, en aan den anderen kant Cuvier-i, ïhompson-i. Namen met een klinker eindigende en met een genitivus ii vindt ik op het oogeublik ucrijcns. Vanwaar dit? G. V. 45 II. Aanhevelingen tot verheteriiig van de benaming sivij ze voor het vervolg. De voorslagen , hierboven gedaan, schijnen ons alle bij den tegen- woordigen stand der wetenschap belangrijk genoeg om het karak- ter van wetten te dragen. Ons streven is geweest er zoo weinig en deze zoo eenvoudig mogelijk te maken , in de hoop dat zij door de natuurhistorici des te gemakkelijker algemeen zouden worden begrepen en aangenomen. Er zijn echter nog eenige regels, die niet zulk een verre strekking hebben, doch die belangryk genoeg zijn om te worden aanbevolen. A. De beste zoölogische namen zijn die, welke zyn afgeleid van het latijn of het grieksch,!) en een of andere kenmerkende eigenschap uitdrukken, van het voorwerp waarop zij worden toegepast. Tegen de volgende klassen van benamingen zijn echter , en dikwijls met recht, bedenkingen geopperd. Wij beginnen met die , welke het minst verwerpelijk zijn. a. Geografische namen. Het grootste bezwaar hiertegen ^s dat zij niet de geheele uKiarheid vertellen. Hirundo javanica komt b.v. niet alleen op Java voor. b. Namen van niet-europeesche ivoorden afgeleid ^). e. Technische namen. Hiertegen hebben vele schrijvers beden- king. Worden zij echter met zorg gekozen , dan kunnen derge- lijke woorden dikwijls een karaktertrek of gewoonte zeer aardig metaforisch uitdrukken. Als gelukkige voorbeelden halen wij aan : 1) Vergelijk regel 14. 2) Strickland is uiet zeer tegen het gebruik van „barbarous uames." Vooreerst zegt hij dat de Grieken en Romeinen zelf ook vreemde woorden invoerden wanneer het noo- dig was, en dat dus «the practice is not contrary to classical usage." Ten tweede voert hij aan dat „ het behoud van de namen welke dieren in hun geboorteland hebben dik- wijls van groot gemak is voor den reiziger, en hem soorten helpt ontdekken en identi- fieeren." Mij lijkt dit argument toe van weinig kracht te zijn, daar de inlanders vele dieren die tot een verschillende soort behooren soms denzelfden naam geven, en dit dus lichtelijk een bron van verwarring kan opleveren. G. V. 4G Arvicola , ^) Lanius , Pastor , Tyrannus , Reyulus , Minius , P/o- c^Ms e. a. fZ. Mythologische of historische namen. Sommige dezer namen hebben volstrekt niets te maken met een karakter of eigenschap van het dier; dergelijke moeten wor- den vermeden omdat zij niets beteekenen en getuigen van slech- ten smaak. Als daar zijn : Leshia voor een kolibzi-soort ^), Coryclon voor een papegaai-soort , Pasiphae voor een krab , enz. Er zijn echter namen die zeer eigenaardig zijn gekozen , b. v. Athene voor een kleine soort uil, Nestor voor een grijskop-pape- gaai , Hydra voor een polyp , e. a. d. , waardoor een aangenaam en weldadig verband is tot stand gebracht tusschen de klassieke- letterkunde en de natuurlijke geschiedenis. e. Vergelijkende namen. De bedeukingen, die tegen deze soort woorden zijn gemaakt zijn, niet zonder grond. Namen moeten, niet minder dan bepalingen van voorwerpen , zoo mogelijk afge- leid zijn van positieve klare eigenschappen, en niet ontstaan zijn uit vergelijking met andere voorwerpen , die den lezer misschien min- der bekend zijn als het voorwerp in kwestie. Voorbeelden van derge- lijke woorden zijn: Picoïdes, ruhelicoïdes, maximus., minor, minimus etc. ƒ. Geslachtsnamen samengesteld uit andere geslachtfI. IV. llJll. D^R.Horst fee E W. M Trap impr AJ.Wendei sculps 57 auch Dr. Mojsisovics fiudet »die Fasern dieses Streifensystem ) iso- lirbar". Was die Matrix der Cuticula, die Hypodermis, anbe- langt, so habe ich auf S. 40 (fig. 2 uiid 3) gezeigt, dass diese uiclit einen so abweiclieaderi Bau besitzt wie Claparède vermu- thet imd dass, was dieser für latercelliüaraume (Wabenraume) hielt, wirkliclie Driiseuzellen sind , welclie durcli die Porencanale der Cuticula nach aussen ausmünden. Herr Dr. Mojsisovics sagt: »was also die Claparêde'sclien Wabenraüme betrifft, so sind diese zumeist scliöu gekernte unzweifelhafte Epitliel-oder Drüsenzellen." Auch was das Gewebe des Clitellums aabelangt, so könnte ich Claparède's Uutersuchungen nicht bestiitigen , sondern ich fand S. 42. Fig. 4 und 5) ebenfalls das dieses Gewebe aus achten slauchförmigen Drüsenzellen von zweierlei Natur bestand ; der peripherische Theil (Claparède's obere Saülenregion) aus parallel laufenden, fast cylindrischen Drüsenröhren mit körnigem, stark lichtbrechendeni Inhalt ; der centrale Theil (Claparède's untere Saülenregion) aus anderen Zeilen , welche an ihrem unteren Ende stark angeschwolleu sind , nach aussen immer schmaler werden und zwischen den obengenannten ausmünden. Ebenso findet Dr. Mojsisovics dass das Clitelluni aus zweierlei völlig verschiedenen Drüsenformen besteht: 1. Aus oberen, unmittelbar unter der Cuti- cula gelagerten , meist langgestreckten , mit grobkörnigem Inhalte erfüllten Drüsenzellen, u. s. w.; 2. Aus unteren aüsserst fein granulirten , haufig durch einen schonen Kern ausgezeichneten Drüsenzellen u. s. w. Weil meine schon ira Jahre 1876 gemachten Untersuchungen Herrn Dr. Mojsisovics unbekannt geblieben sind, wie ich aus seiner Abhandlung sehe, so war es nicht unnütz , meine da- mals erhaltene Resultate nochmals kürzlich mitzutheilen. Juli 1878. WAT MEN VAN ONZE INLANDSCHE VLEÜER- MUIZEN WEET '). DOOR Dr. F. A. JENTINK. In het jaar 1862 beweerde de Hoogleeraar H. Schlegel, dat onze kennis der iuheemsclie Vledermuizen nog zeer gebrekkig was , en thans, in 1879, kunnen wy ons bij deze bewering ge- rust nederleggen. Sedert is de kans om ten opzichte dier wezens tot meerder kennis te geraken er zelfs niet grooter op geworden, daar het aantal wetenschappelijke mannen, die zich met de Ana- tomie , Histologie en Ontwikkelingsgeschiedenis der dieren , en vooral der lagere, bezig houden wèl sterk is toegenomen, doch het aantal dierkenners — ik bedoel hier natuurlijk vooral der Ge- wervelde dieren — zeer is geslonken. Dit is een feit met het oog op de beoefening der Dierkunde in alle landen in het alge- meen en wij moeten erkennen — in Nederland in het bizonder. Afgezien van andere oorzaken van dit verschijnsel , is de volgende zeker wel eene voorname, dat namelijk, in vroegere jaren , de Ongewervelde dieren minder bestudeerd zgn dan de Gewervelden, 1) De aanhef van dit stuk doet sterk denken aan dien van het stuk van den lieer A. A. V. Beramelen (zie Verslag van de Buitengewone wetenschappelijke vergadering der Ned. Dierk. Vereeniging, gehouden te Leiden, 21 Dec. 1S78, p. 12). Ik woonde evenwel die vergadering niet bij en ontving genoemd verslag pas in de laatste dagen van Maart dezes jaars, terwijl ik op 27 Februari mijn stuk in handen der Redactie stelde — met name aan Prof C. K. Hoffmann persoonlijk op dien datum overhandigde. Het is moge- lijk niet van belang ontbloot op deze data Ie letten (April 1879). 50 eu dus voor onderzoekers , die gaarne vele nieuwe soorten ontdek- ken willen — waardoor vaak in korten tijd op niet moeielijke wijze een groote naam te maken is — de kans om aan dit ver- langen bevrediging te geven veel grooter is , dan wanneer men zich waagt aan de studie der Gewervelde dieren , over welke zoo ontzaglijk veel geschreven , waar dus het terrein oogenschyn- lijk afgejaagd is en welke bovendien eene uitgebreide kennis van literatuur vereischt. Ieder weldenkende zal dit verschijnsel diep betreuren , te meer , daar juist in onzen tijd meer dan ooit eene juiste kennis der Hoogere dieren vereischt wordt. Immers de steeds aangroeiende schatten van palaeontologische voorwerpen verlangen , ja zetten eene grondige kennis der thans levende wezens vooruit: zonder deze heeft het verzamelen van Fossielen niet de minste waarde. Er is meer — is het niet natuurlijk , dat de deukende mensch , levende omringd van tallooze medeschepselen , in de eerste plaats met hen wenscht kennis te maken, als met wezens door denzelfden grond gevoed, denzelfdeu bodem betredende, dezelfde lucht inademende? Het is duidelijk, dat hier vooral rekening met de Hoogere dieren moet gehouden worden, daar zij juist het meest in het oog vallen en ons bovenal groot nut kunnen aanbrengen of wel groote schade berokkenen. En dan dient men zich in de eerste plaats toe te leggen op de kennis der dieren , die in onze onmiddellyke nabijheid voorkomen , met andere woorden , die van het land , waar men woont. Ieder, die hiertoe een steentje kan bijbrengen, al is het dan ook nog zoo klein , is dit aan zijne landgenooten verplicht en zal hun dank daarvoor inoogsten. Onder de weinigen , die zich in dit opzicht voor Nederland ver- dienstelijk hebben gemaakt, bekleeden de Hoogleeraar H. Schle- gel, directeur van het Zoölogisch Rijksmuseum te Leiden, A. A. van Bemmelen, directeur der Rotterdamsche Diergaarde, J. P. van Wickevoort Crommelin te Haarlem , G. M. de Graaf, C. de Gavere en Mr. H. Albarda te Leeuwarden den eersten rang. Zij waren het, die bouwstoffen verzamelden om tot eene meer 60 juiste kennis van de in ons land voorkomende hoogere diervormen te geraken. Ik stel mij voor in de volgende regelen een overzicht te geven van de tot dusverre in ons land waargenomene Vle- dermuizen. Mijn plan is om de kenmerken der soorten meer uit- gebreid aan te geven , opdat een ieder gemakkelijk een dier merk- waardige wezens , die hem in handen mocht komen , zoude kunnen détermineeren. Moge door de lezing van deze bladzijden menig- een aangespoord worden om deze , zoo nuttige , doch ten onrechte meestal verachte en met afkeer beschouwde wezens , nauwkeuriger gade te slaan en aldus goed te leeren kennen , waardoor hij te- vens zijne eigene kennis verrijken en bovendien een dieperen blik in de natuur zal leeren slaan! Krggt men dan misschien eens voorwerpen in handen , die niet te huis te brengen zgn met de door my op te geven kenmerken , dan zij het ieder ten sterkste aanbevolen , zich te wenden tot meer bevoegde autoriteiten en men zal de ambtenaren aan het Zoölogisch Rijksmuseum te Leiden steeds bereid vinden aan ieder gaarne de noodige inlichtingen te geven. Vledermuizen zijn de eenigste zoogdieren, bij welke de vingers der voorste ledematen ware vliegwerktuigen zijn. De Chineezen plaatsen de vledermuizen dan ook aan het einde der vogels. Alle vingers zijn als het ware buitengemeen in de lengte uitgerekt, waardoor aan de uitbreiding der huid eene vastheid verzekerd wordt, dat zy als vleugels dienst kan doen. Wel spreekt men ook van dieren uit andere groepen , alsof zij zouden kunnen vliegen , b.v. van vliegende Buideldieren (Petaurus) , vliegende Eekhoorns (Pte- romys) en vliegende Half-apen (Galeopithecus) , doch bij deze al- len is de huiduitbreiding niet tusschen verlengde vingers uitgespan- nen — en alleen dan kunnen er behoorlyke op- en neergaande bewegingen der vlieghuid plaats hebben , behoorlijk fijne zwenkin- gen en wendingen gemaakt worden — en het is dezen dieren dan ook onmogelijk zich in de lucht te verheffen. Zij kunnen hunne huiduitbreiding alleen als een soort valscherm gebruiken om van eene liooger gelegene plaats, b.v., een boom , gemakkelijk eene lager gelegene te bereiken. Zij zweven, drijven als het ware op 61 dat valscherm en kunnen op deze wijze soms vele meters , doch steeds in benedenwaartse richting afleggen. Vledermuizen zijn nachtdieren. Over dag hangen zij, met den kop naar beneden , te slapen , opgehangen met de scherpe klauwen harer achterpooten aan allerlei voorwerpen op donkere plaatsen , in kerken , oude gebouwen , sehoorsteenen , in boomen of onder da- ken , in wijde riolen , grotten , holen , etc. Zij slapen den winter door, in den regel in groote menigte bijeen, zeer zeker om elkan- der zooveel mogelijk nog te verwarmen. Uiterst gevoelig voor temperatuursveranderingen , ziet men haar bij de eerste warme voorjaarsavonden hare schuilplaatsen verlaten om bij weder inval- lende koude zoo spoedig mogelijk hare winterkwartieren weder op te zoeken. De echte vledermuizen, dat zijn de kleinere soorten, waartoe ook onze inlandsche behooren , vertoonen knobbels op hare kie- zen, waaruit men, zooals in den regel, besluiten mag, dat zij van dierlijk voedsel — hier van insecten — leven. Dit is dan ook werkelijk het geval en het is ongeloofelijk bijna, welke massa's van deze laatsten door die nuttige Vledermuizen iederen avond en iederen nacht verslonden worden. De grootere soorten , die op het vaste land van Indië en voorts op de eilanden van den Indi- schen Archipel , op Australië , Nieuw-Guiuea en omliggende eilan- den , op de eilanden van den Stillen Oceaan en in Afrika en Ma- dagascar gevonden worden , leven veelal van vruchten en zijn eene ware plaag voor de tuinen en plantages. Daarbij is de vraatzucht en snelle stofwisseling bij deze dieren bizouder groot, zooals uit het volgende kan blijken. Dr. Dobson verhaalt van eene groote vledermuis , die hij te Calcutta zijnde , levend kreeg. Hij gaf dit dier op zekeren avond een banaan , die , van alle oneetbare deelen ontdaan , twee onsen woog. Drie uren daarna was de gansche vrucht opgegeten! Den volgenden morgen werd het dier gedood en toen bleek zijn gewicht slechts één ons te bedragen , dus de helft van het gewicht van het voedsel , dat het in drie uren tijds had verslonden ! Volgens Dr. Dobson maakte dit dier dan ook den indruk van eene soort van levenden molen ! Aangaande Ame- 62 rikaansclie vledermuizen zegt de heer Swaiasou , dat het hem on- mogelijk was rijpe viigen te bekomen van een aantal vijgeboo- men , die hij in een tuin te Pernambuco bezat , en dat wel we- gens de vraatzucht der vledermuizen ; niets , zelfs netten niet , kon beletten dat zij zich van die vruchten meester maakten , daar zij , als muizen , de kleinste opening wisten te vinden en er door- kropen. Andere Indische vormen zijn vleeschetend ; zoo vind ik b.v. op- geteekend van den zoogenaamden Vliegenden Vos van het vaste land van Indië, dat zij, avonden achter elkander, met hunne scherpe klauwen kleine vischjes vingen die uit het water opsprongen, en die medenamen naar een' tamarinde-boom , om ze daar op hun gemak te verscheuren. De heer Blyth vermeldt , dat hij eens heeft gezien, dat eene kleine vledermuis door eene grootere van eene andere soort werd aangegrepen en uitgezogen. Bekend is boven- dien de verdenking, die op sommige Amerikaansche vledermuizen rust , als zouden zij bloed zuigen van menschen , paarden en muil- dieren. En werkelijk schijnen enkele goed geconstateerde waar- nemingen dit te bevestigen. Zijn de vledermuizen zeer onbeholpene dieren als zij zich op den grond bevinden , zij vliegen zoo veel te sneller en weten daarby behendig alle voorwerpen te ontwijken — een gevolg van haar buitengewoon sterk ontwikkeld tastgevoel. Men kan in eene groote kamer tal van draden spannen, zonder dat eene vliegende vleder- muis er een enkelen zal aanraken. Dit fijne tastgevoel zetelt in de vlieghuid , de ooren , in aanhangsels van allerlei gedaante , die zich bij eeuige soorten aan den kop vertoonen en in min of meer lange tastbaren , die op klierachtige verhevenheden , tusscheu oogen en punt van den snoet geplaatst, bij bijna alle soorten voor- komen. Zoover de waarneming geleerd heeft , leven de vledermuizen ge- paard. Zij brengen in den regel slechts ée'n jong ter wereld , soms wel eens twee. Het is hier de plaats om van eene merkAvaardige waarneming te spreken , eene waarneming , die trouwens nog duchtige bewijzen vordert. Bij sommige mannetjes — vooral van 63 Indische soorten — zijn de tepels buitengemeen sterk ontwikkeld , zóó zelfs dat men de mannetjes voor wijfjes zoude aanzien. Daar er nu nog nooit eene vledermuis met twee jongen aan de tepels hangende gevangen is en het daarenboven waarschijnlijk is, dat het gewicht van twee jongen voor één wijfje te groot zoude zijn, zoo is men op het denkbeeld 'gekomen , of in dit geval niet de vader, de helft der moedertaak zoude kunnen overnemen en zich voortdurend met de zorg en voeding van één jong zoude kunnen belasten. Ofschoon het onwaarschijnlijk moge klinken, vereischt dit denkbeeld evenwel overweging en in alle gevallen een gron- dig onderzoek. De vledermuizen hebben van alle zoogdieren de grootste ver- breiding over de aarde. Men kan gerust beweren , dat er , van het hooge Noorden tot het verre Zuiden geen plekje gevonden wordt waar zy niet voorkomen , ten minste als er plantengroei is. Door hare vleugels in staat gesteld, zich gemakkelijk overal te kunnen heen begeven , ziet men ze dan ook vaak soms in groote scharen, ten einde voedsel te zoeken, verbazend verre tochten ondernemen, tot 40 a 50 mijlen in één nacht heen en terug! Het kan ons dan ook niet verwonderen, dat vele soorten eene verbazend groote verspreidingskring hebben ; als voorbeeld neem ik Vesperugo abramus , die op het vaste land van Indië tot in China en Japan veelvuldig voorkomt en verder over de eilanden van den Indischen Archipel tot in Australië verbreid is ; dezelfde soort is ook gevonden in Midden-Europa aan den Rijn en schijnt zelfs in Noord-Amerika voor te komen ! Men kent thans ongeveer een 400-tal soorten van Vledermui- zen. In Nederland — waartoe faunistisch Limburg niet gerekend moet worden — zijn tot nu toe slechts een 1 3-tal soorten gevon- den. Nemen wij in aanmerking, dat Engeland , België en Duitsch- land veel rijker in soorten-tal zijn, dan is het wel aan geen twijfel onderhevig of het zal , bij een meer nauwkeurig ingesteld onder- zoek , op verschillende punten van ons land , blijken , dat ook in ons Vaderland nog een aantal soorten leven , die tot dusverre aan de aandacht der waarnemers ontsnapt zijn, 64 I o o 12; Q O > 3 123 P w o l-H N !> o O ^ Oi ^ -*j 0 05 m 0 •^ > r^ > t> > ^ >< ^ ; rd hH HH ö 1— t KH 1— 1 fXi cp M M M • d . 0 . M :H5 . 1— ' (K ->J '© • .. a> -*i nd fl «. a> cö bc M-H 0 1 — 1 bo '03 d O) •1-1 4^ 1 d 'o d c3 d o3 03 bl d : 'd 03 > 03 •D UI d c» m ^ ;h 0 0 P u 0 0 03 H _w b( d 03 ^03 3 bC 03 0 0 0 0 TJl oi d c3 > > 'ö ^ ""• cq Ph I-H C^ I y ca i H .^ ^ 65 Het zal hier, voor dat ik overga tot de besclir:yving der soor- ten , niet misplaatst zijn een enkel woord er bij te voegen ter opheldering der tandformules. Men onderscheidt dan aan het ge- bit der vledcrmuizen : snij temden ^ die vooraan in boven- en on- derkaken: geplaatst zijn, slechts één wortel hebben en verder te kennen zyn aan hunne geringe afmetingen , hetgeen vooral in het oog valt , wanneer men ze vergelijkt met de daarop volgende lange en sterke tanden , die hoeManden genaamd worden , ook één wor- tel hebben en altijd ongemeen ontwikkeld zijn. Hierachter volgen de valsche kiezen , die zich van de ware kiezen in het al- gemeen doen onderkennen door haar eenvoudiger vorm. Met de op deze volgende loare Mezen eindigt het gebit. Men drukt nu het gebit van eene vledermuis op eene eenvou- dige , aanschouwelijke wijze uit door eene breuk , van welke de teller de tanden uit de bovenkaken en de noemer die uit de be- nedenkaken voorstelt: alzoo beteekent de tandformule van Pleco- tus auritus (zie hierondei-), dat bij deze soort in iedere bovenkaak twee snijtanden (sn.) , één hoektand (h.) , twee valsche kiezen (v. k.) en drie ware kiezen (w,k.) voorkomen en in iedere ouderkaak drie snijtanden , één hoektand , drie- valsche en drie ware kiezen. Bij alle vledcrmuizen is de vorm en grootte der verschillende tanden en kiezen als geslachts- en soortskenmerken van zeer groote waarde. Ik onthoud mij hier evenwel van de beschrijving dier werktuigen, daar het mijn hoofddoel is, om ieder in staat te stellen de verschillende soorten van vledermuizen op den eersten blik , aan uitwendig gemakkelijk zichtbare kenmerken — aan haren uitwendigen vorm dus — te doen onderscheiden. .Bovendien zoude men bij het letten op den vorm der tanden en kiezen veelal genoodzaakt zijn om die werktuigen met vergrootglazen te gaan bekijken — een onderzoek dat bij versche dieren vooral met moeite gepaard gaat en in het algemeen veel handigheid en groote bekendheid met de zaak vereischt. Een enkel woord ten slotte aan hen, die de gevangene vleder- muizen mochten willen beicaren — wat wel aanbeveling verdient. G6 Het best doet iiieu met ze eenvoudig iu eene stopflesch op spiri- tus, brandewijn of derg. te zetten. Wenschelijk , en, om ze voortdurend in blijvend goeden staat te behouden, noodzakelijk, is het om de verschillende voorwerpen door houtkrulleu , hooi of stroo van elkander en van den wand der flesch verwijderd te houden. BESCHRIJVING DER SOORTEN. I. RaiNOLOPHUS FERRUM EQUINUM, Schreber. De Groote Hoefijzerneus. Tandformule: sn. - , h. -^ , v. k. -il^, w. k. ~, dus 32 tanden, 4 ' 1— l ' 3—3' 3—3 Het ontbreken van een oordeksel en het geringe aantal snijtan- den onderscheidt deze en de volgende soort op den eersten bhk van alle andere inlandsche Vledermuizen ; bovendien zgn ook ken- merkend voor deze twee soorten , de aanhangsels of versiersels , die zich op den kop vertoonen. De Groote Hoefijzerneus onder- scheidt zich behalve door hare meerdere grootte terstond van de Kleine Hoefijzerneus door haar betrekkelijk langeren staart. De van een tiental dwarsplooien voorziene ooren zgn korter dan de kop en loopen zeer puntig uit: beneden den top van het oor is aan den buitenrand eene diepe boogvormige uitholling; iets over de benedenhelft is de buitenrand ondiep ingesneden en ver- toont zich vervolgens als een breed afgeronden lap , die eindigt , op ééne lijn met het oog, in een punt, waar de binnenrand een scherpen hoek vormend ontspringt. Deze binnenrand loopt voorts, vrij regelmatig boogvormig gebogen, naar den top van bet oor. Tusschen de oogen staat een lancetvormig deel , dat tamelijk breed aan de basis is , doch in eene vrij lange en smalle , ofschoon afo-eronde punt uitloopt. Op den neus verheft zich een kam, die yan voren gezien tamelijk breed en vlak is, doch zich naar ach- 67 teren en naar boven versmalt en eindigt in eene dwarsstaande driehoekige punt. Ter weerszijden en vóór dien kam strekt zich het breede zoogenaamde »hoefijzer" uit, dat in het midden door eene diepe iusnede in twee helften verdeeld is, doch overigens gladde randen vertoont en op vrij grooten afstand van den rand der lippen verwyderd blijft. Min of meer stijve tastbaren staan op het lancet, op den kam en langs de benedenzode van den binnenrand der oorschelp. De vleugels zijn aan de enkels ingeplant, de tusschenbeenige vlieghuid op het benedenste derde deel van het dijbeen. Het uiterste puntje van de spoor steekt vrij uit , evenals de punt van den vrij langen staart. Het haar der bovendeden is roodachtig bruin, dat der bene- dendeelen is lichter, geelachtig of witachtig gekleurd. De vleu- gels en naakte deelen zijn licht-bruin van kleur. Maten ^) van eenige lichaamsdeelen in millimeters. Kop en romp . . . 59. Staart 37. Oor 20. Benedenarm . . . . 55. Derde vinger. . . . 84, Vijfde vinger . , . 69. Dijbeen 24. Spoor 11. Het geslacht Rhinolophits waartoe deze en de volgende soort be- hooreu , omvat een 24-tal soorten , verspreid over geheel Europa en Azië , van Ierland tot Japan en vindt voorts vertegenwoordi- gers in Afrika, Australië, Nieuw-Guinea en Nieuw-Ierland. De soorten van dit geslacht behooren tot de hoogst ontwik- kelde insecten-etende Vledermuizen , en wel door haar krachtig gebit, hare betrekkelijk sterk ontwikkelde vlieg werktuigen en ein- delijk door hare merkwaardige tastorganen aan den kop. 1) Deze en alle volgende maten zijn genomen aau goed in alcohol bewaarde voor- wer|)en. 68 De Groofe Hoe f ijzer neus komt vrij algemeen voor iu Europa , Azië en Afrika. In ons laad werd zij — voor zooverre mij be- kend is — gezien door den Heer A. A. van Bemmelen , en wel te Nijmegen , en — volgens eene welwillend mij door den Heer Dr. Ed. Everts gedane mededeeling — heeft Mr. Snellen van Vollen- hoven ééns een voorwerp te Leiden gevonden. Mij is het evenwel tot nu toe niet gelukt een in Nederland gevangen exemplaar mach- tig te worden. Bovenstaande beschrijving en maten zijn geno- men naar een voorwerp te Milaan gevangen. Zij was reeds lang bekend uit Engeland , Frankrijk en Duitsch- land , in den winter zelfs algemeen in de grotten van Maastricht en zal dus ongetwijfeld wel meer in ons land te vinden zijn. Zij leeft gaarne gezellig, doch schijnt niet zoo talrijk bijeen te schuilen als de volgende soort. Zij houdt zich het liefst op in drooge holten , iu ruïnen , kelders en onder daken. Zij komt iu het voorjaar nog al vroeg te voorschijn, maar schijnt des win- ters , zelfs op warme dagen , niet te vliegen. Zy vliegt niet hoosf en vertoont zich 's avonds eerst laat. Dit laatste kenmerk heeft zij gemeen met de meeste soorten van het geslacht Riiino- LOPHüS, en is waarschijnlijk toe te schrijven aan hare hoog ont- wikkelde tastwerktuigen , die deze dieren in staat stellen by groote duisternis nauwkeurig alle voorwerpen te vermijden. II. RHINOLOPHUS HIPPOSIDEROS, Bechstein. De Kleine Hoefijzerneus. Tandformule: sn. \ , h. ^7^ , v. k. zz:, w. k. ^^ ; dus 32 tanden. De Kleine Hoefijzerneus is van de voi'ige soort te ondei'ken- nen door hare geringere grootte en haren betrekkelijk korteren staart. De ooren zijn van een zestal overdwarse plooien voorzien en bereiken naar voren gelegd bijna de punt van den snuit. De bui- 60 tenr.ind van de oorschelp is even beneden den top sterk uitgehold en eindigt van boven in eene vrij scherpe punt, ofschoon niet zoo scherp als bij de vorige soort; beneden is de buitenrand diep ingesneden en vormt een' vrij hoogen en breeden lap , die ein- digt op ééne lijn met het oog, op het punt waar de binnenrand van de oorschelp boogvormig oprijst om half cirkelvormig tot de punt van het oor door te loopen. Het lancetvormig deel tusschen de oogen loopt van boven niet zoo scherp uit als bij de Groote Hoefijzerneus en is even boven de basis ook minder breed. De kam op de neus is ook minder sterk ontwikkeld en helt iets naar voren over. Het hoefijzer komt in algemeene gedaante vrij wel overeen met dat deel bij de voor- gaande soort, doch het is hier smaller en vertoont gekerfde ran- den. Ook hier zijn weder de beneden gedeelten van den binnen- rand der ooren, het lancet en de kam met stijve tastbaren bezet. De vlQugels zijn iets boven de enkels ingeplant. De korte spoor is op het beneden vierde gedeelte van het dijbeen aangehecht en de punt komt niet uit de huid te voorschijn. Het kleine topje van den staart is slechts vrij. De haren zijn helder geelbruin of vuilwit gekleurd , aan de rug- zijde zijn de toppen licht-bruin. De jongen hebbeu een donkerder tint. De vleugels en naakte deelen zijn bruin of licht-bruin. Maten van eenige lichaamsdeelen in millimeters. Kop en romp . . . 38. Staart 22.5. Oor 13. Benedenarm .... 89. Derde vinger. . . . 57. Vijfde vinger . . . 52. Diijbeen 19. Spoor 7. De Kleine Hoefijzerneus vindt men door geheel Europa van af Engeland tot Italië en van Frankrijk tot in Rusland, voorts in Klein-Azië en eindelijk in Noord-Oost-Afrika, Het eenige mij bekende voorbeeld van het vinden hier te lande 70 van voorwerpen dezer soort is , dat de Heer A. A. van Bemme- len twee exemplaren , één op het graf van Nellesteyn nabij Dart- huizen (prov. Utrecht) en één op het slot te Wijk bij Duurstede, gezien en gevangen heeft. Uit den verspreidingskring echter blykt dat het te verwachten is , dat zy wel meer in ons land voor zal komen , te meer , daar zij ook in de grotten van Maastricht waar- genomen is. Ik heb evenwel geen zoodanig voorwerp gezien en de hierboven gegeveue beschrijving en maten zijn door mij aan een buitenlandsch voorwerp genomen. Dat deze soort evenwel op sommige plaatsen zeer talrijk is , kan blijken uit eene opgave van den Heer Blasius , die zegt , dat zij zeer gezellig leeft , dat men ze kan vinden in holen , verlatene groeven , in ruïnen en onder daken van onbewoonde gebouwen soms bij honderden te zamen. In het voorjaar komt zij vrij vroeg te voorschijn , doch evenals de Groote Hoefijzerneus verschijnt zij des avonds eerst bij het aanbreken der duisternis. Zij vliegt tamelijk onbeholpen en fladderend. III. PLECOTUS AURITÜS, Linné. De Grootoor of Langoor. Tandformule: sn. ^^, h. ^— , v. k. !=:, w. k. ^^ dus 36 tanden. 6 1 — 1 3 — 3 3 — o De Grootoor is terstond te kennen aan de bizonder lange ooren , die veel langer zijn dan de kop, waardoor deze soort zich op den eersten blik onderscheidt van de volgende , bij welke de ooren ongeveer evenlang zijn als de kop ; beide soorten hebben overi- gens het vergroeid zijn van de ooren boven de oogen gemeen. De ooren zijn ongeveer evenlang als de benedenarm, regelmatig ovaal van vorm en van boven afgerond. De buitenrand van de oorschelp eindigt in de nabijheid van den mondhoek: aan de ba- sis van den binnenrand van ieder oor bevindt zich een naar vo- ren gebogen uitsteeksel. Terwijl de ooren overigens geheel kaal 71 zijn , is de bovenhelft van den binnenrand franjesgewijs bezet met een aantal korte , doch vrij stijve haren. Eene kamvormige verhevenheid doorloopt het oor in de nabijheid van den binnen- rand in deszelfs gansche lengte en is evenzoo bezet met eene rij stijve haartjes. De oorschelp vertoont bovendien een 20-tal zeer duidelijke dwarsplooien. Het oordeksel is zeer lang en aan de punt afgestompt; de buitenrand is aan het bovenste gedeelte iets ingesneden en loopt vervolgens in een' ovalen boog naar beneden : de binnenrand is iets naar buiten gebogen : beneden aan den bui- tenrand vindt men een klein lobje, dat naar beneden en naar buiten gebogen is. De neusgaten zijn langs de buitenzijde omringd door eene halve- maansgewijs gebogene groef, waarachter zich een vrij hooge half- bolvormige wal verheft. Vrij lange stijve haren op bolvormige verhevenheden vertoonen zich boven en tusschen de oogeu. De vleugels zijn bevestigd aan de basis van den buitenteen. De vlieghuid , die tusschen de beenen uitgespannen is , hult de gan- sche staart in, op het laatste vry uitstekend staartwerveltje na. Aan de spoor bevindt zich geen lobje. De kleur der haren der rugzijde is donker, iets lichter aan de punten, terwijl de buikzijde aschkleurig is met witte punten aan de haren. De wijfjes en jongen zijn in het algemeen donkerder gekleurd dan de oude mannetjes. De ooren en vleugels zijn licht- bruin gekleurd. Maten van eenige lichaamsdeelen in millimeters. Kop en romp . 42. Staart .... . 41. Oor . 34. Oordeksel . . . . 15. Benedenarm . . 36. Derde vinger. . . 57. Vijfde vinger. . . 48. Dijbeen . 18. Spoor .... . . 14. Van het geslacht Plecotus zijn tot dusverre slechts twee soor- 72 tea met zekerheid bekend, waarvan de eene in Noord- Amerika gevonden wordt. Onze Grootoor is verbreid van Ierland en En- geland, over geheel Europa en Noord- Afrika en komt waarschijn- lijk ook in gematigd Azië voor. Volgens den Hoogleeraar Blasius — aan wien ik het meeste betreffende de levenswijze der vledermuizen ontleen — komt zij overal in vrij talrijke exemplaren voor en leeft liefst in de buurt van menschelijke woningen. Men treft haar meestal aan op on- beplante plaatsen in bosschen , op boschwegen , langs woudzoo- men , in boomgaarden en lanen. Zij vliegt vrij hoog , eenigszins fladderend en niet bizonder snel, doch vermag eenige afwisseling in hare zwenkingen te brengen. Bij het vliegen kromt zij ge- woonlijk het lange , door de talrijke dwarsplooien zeer bewegelijk oor als ramshorens boogvormig naar achteren, zoodat alleen de lange spitse oordeksels voorwaarts omhoog staan. Door deze krom- ming van het oor ziet zij er zeer eigendommelijk uit en doet zich op eenigen afstand reeds gemakkelijk kennen. In hangende houding slaat zij de ooren gewoonlijk onder de armen terug. Zij komt des avonds tamelijk laat te voorschijn en houdt zich zoo- wel in holle boomen , als des winters in gebouwen op. IV. SYNOTUS BARBASTELLUS, Schreber. De Dwarsoor of Breedook. Tandformule: sn. ^--, h. \^±, v. k. =^; , w. k. iz^ dus 34 tanden. De Dwarsoor onderscheidt zich terstond van de Grootoor, met welke zij overeenkomt door hare op het voorhoofd vergroeide ooren , door de veel kortere ooren, die slechts van een vijftal dwarsplooien voorzien zijn. De binnenrand der ooren heeft een regelmatig ver- loop en eindigt in den afgeknotten oortop : de buitenrand is in- gesneden even beneden den top van het oor: hierop volgt een uitstekend cirkelvormig lobje, terwijl liij eindigt tusscheu het oog 73 en de bovenlip. Het oordeksel is iets boven de basis zeer breed en eindigt in een' lang uitgetrokken afgeknotten top. Evenals bij de Grootoor zijn stijve haren aan den binnenrand der ooren ingeplant. Dergelijke haren komen ook op het gelaat en aan de kin voor. De bovenlip is door twee diepe groeven in drie gezTvollene dee- len verdeeld. De neusgaten openen zich voor aan den snoet; zij zijn omringd door de gezwollene wangen. De vleugels zijn aan de basis van den buitenteeu ingeplant. Op het midden der spoor viadt men een smal boogvormig huid- lobje. De staart is , op een klein uitstekend stukje van den laatsten staartwervel na, in de vlieghuid gehuld. De kleur der haren en naakte deelen is zwart-bruiu, aan de buikzijde evenwel met eene grijsachtige tint. De haren aan de binnenzijde van de vlieghuid , die tusschen de beenen uitgespan- nen is , zijn wit , evenals de rand dier vlieghuid. Maten van eenige lichaamsdeelen in millimeters. Kop en romp . . 48. Staart . . . . . . 48. Oor . . 15. Oordeksel . . . . 9. Benedenarm . . . . 39. Derde vinger. . . . 69. Vijfde vinger. . . . 53. Dijbeen. . . . 20. Spoor . . . . . . 11. Evenals van het geslacht Plecotus zijn er van het geslacht Sy- NOTUS slechts een twee-tal soorten aan te nemen. Voor zoover bekend is , komt de eene soort slechts in een beperkt gedeelte van het vaste land van Indië voor. De ook bij ons gevondene soort is van af Engeland verspreid door Midden- en Zuid-Europa, Noord- Afrika en waarschijnlijk ook over de gematigde streken van Azië. De Dwarsoor is overal eene vrij zeldzame soort , ten minste 6 '74 men vond haar nergens in zulk een groot aantal als b.v. de Groot- oor. Zij is behendiger dan deze laatste in het vliegen en kan het ook langer uithouden. Zij komt, evenals deze, des avonds te voorschijn , doch veel vroeger in het voorjaar , en vreest niet voor storm en regen. Zij vliegt zeer hoog en snel en volvoert met groot gemak allerlei plotselinge zwenkingen en wendingen in de lucht. Zij wordt het meest langs woudzoomen en in tuinen tusschen de toppen der boomen gevonden , waar men ze dan in de nabijheid der woningen ter hoogte van de daken ziet rondvliegen. Niet zel- den vindt men haar hangen aan horizontale wanden, aan muren en gewelven. V. VESPERUS SEROTINUS, Schreber. De Laatvlieger. Tandformule : su. -^ , h. .:^ , v. k. ^^ , w. k. ^ , dus 32 tanden. 6 ' 1 — 1 ' 2—2 3-3 De Laatvlieger valt door hare afmetingen terstond in het oog, daar zij tot de grootste der inlandsche soorten behoort. Zy on- derscheidt zich van alle bij ons te lande voorkomende vledermui- zen doordat de punt der staart ter lengte van zes m.m. vrij bui- ten de tusschenbeenige vlieghuid uitsteekt en zij bovendien slechts ééne valsche kies in iedere bovenkaak heeft — het kleinste ge- tal , dat bij onze vledermuizen gevonden wordt. De snoet is dik en stomp. De klierachtige verhevenheden op den snoet zijn veel minder sterk ontwikkeld dan bij de voorgaande soorten, en de tastbaren zijn ook korter, doch aan de kin vrij talrijk. De ooren , naar voren gelegd , reiken tot halfweg de oogen en de punt van den snoet. De binnenrand der ooren is gaaf en ver- loopt halfcirkelvormig naar de punt, die sterk afgerond is. Iets beneden den top van het oor is de buitenrand ingesneden en ein- digt voorts in een halfcirkelvormig lobje op ééne lijn met den 1 75 mondhoek. Het oordeksel is ongeveer tweemaal zoo lang als breed en loopt uit in eene stomp afgeronde punt. Aan de basis van den duim der handen en evenzoo aan de ba- sis van den middelvoet vindt men een klein kussentje '). De vleugels zijn terzijde van den voet even beneden den buitenteen vastgehecht. Op de spoor vindt men een verlengd smal huidlobje. De beide laatste staartwervels zijn vrij. De ooren en vlieghuid zijn vrij dik en bruinachtig zvs^art ge- kleurd. De haren der rugzijde zijn roetbruin met lichtere punten, die der buikzijde vaal geelachtig bruin. De jongen zijn meer grijsbruin gekleurd. Maten van eenige lichaamsdeelen in millimeters. Kop en romp ... 72. Staart . . ... 44. Oor. . . ... 16. Oordeksel . ... 8. Benedenarm ... 48. Derde vinger ... 82. Vijfde vinger ... 60. Dijbeen. . ... 22. Spoor . . ... 18. Van het ondergeslacht Vespekus kent men thans ongeveer een 22-tal soorten, die over de gansche aarde verspreid, maar vooral in de gematigde en heete streken van het Oostelijk Halfrond sterk vertegenwoordigd zijn. Eéne soort is aan de grens van den Noord- pool-cirkel gevonden. 1) Dit kussentje heriunert aan een orgaan, dat bij andere soorten van vlederrauizen op dezelfde plaats voorkomt. Men kent tot nu toe een achttal soorten, waar dit orgaan in meerderen of minderen graad ontwikkeld is: het bereikt de grootste ontwikkeling bij drie soorten, voorkomende in Zuid-Amerika, op .Tava en op Madagascar. Bij deze drie doet het zich voor in den vorm van ware zuigschijven , waardoor het dier in staat ge- steld is om tegen loodrechte wanden te blijven kleven, op de wijze als vele insecten (b.v. kamervliegeu) en eenige kruipende dieren (b v. Gecko , Kameleon) dit doen. Zon- der twijfel komt deze inrichting bij een aantal andere soorten voor , waarvan men het nog niet weet, daar de meeste verzamelaars verzuimen om de vledermuizen in alkohol te be- waren, doch ze als droge huiden prepareeren en verzenden, waardoor deze zoo teedere deelen indrogeii en er veelal naderhand niets meer van hunne ware gedaante te zien is. 76 De LaatvUeger ontmoet men algemeen in Europa, van Enge- land tot Siberië en zuidelijk tot in Afrika voorbij de linie, voorts in Arabië , op het vaste land van Indië en eindelijk van Noord- tot in Midden-Amerika en op de eilanden van den West-Iudi- schen Archipel. Volgens de door haar bewoonde werelddeelen verschilt zij min ol meer iu kleur. Zy is gevoeliger voor uitwendige invloeden dan onze andere Vle- dermuizen. Nooit vliegt zij in regen of wind of in sombere nach- ten , daarentegen veelal en geregeld op warme vochtige zomer- avonden. Voornamelijk zoekt zij lanen, opene plaatsen in tuinen en wegen als jachtterrein. Zij komt des avonds zeer laat te voor- schijn, vliegt laag bij den grond en langzaam, met fladderende vleugelslagen. Voor den winter en als gewone schuilplaats ver- kiest zij holle boomen en eenzame hoeken in huizen. Men vindt haar des zomers meestal afzonderlijk en ook des winters zelden in groote menigte bijeen. Zij heeft een langen, weinig of in het geheel niet afgebrokenen , winterslaap en komt eerst laat in het voorjaar uit hare schuilhoeken te voorschijn. In den regel brengt zij slechts één jong ter wereld. VI. VESPERUGO NOCTÜLA, Schreber. De Vroeg vlieger of Rosse Vledermuis. Tandformule : sn. "ili , h. -i:.^ , v. k. ^~ , w. k. ti^ , dus 34 tanden. De Vroegvlieger onderscheidt zich , evenals de Behaardarmige Vle- dermuis , terstond van de Dicergvledermuis , waarmede beide in aantal tanden overeenkomen , door de inplanting der vleugels aan de enkels — bij de Dioergvledermuis aan de basis der teenen — en vooral door hare grootte, die bijna het dubbele bedraagt van die der Dwergvlede^^imds. De snoet is breed en plat. Op de gezwoUene lippen ziet men 77 een groot aantal klieraclitige verlievenlieden , bezet met korte , maar vrg stevige haren. Achter die gezwoUene deelen is eene diepe groef tusschen de ooren : voorbij deze lij n komt het haar van den kop niet. De ooren zijn kort, van driehoekige gedaante met sterk af ge- ronden top. De min of meer geplooide buitenrand eindigt dicht bij den mondhoek in eene dikke , half cirkelvormige lob. Het oor is vrij dik , vooral aan de basis en van een viertal dwars- plooien voorzien. Het oordeksel is kort en dik , min of meer boonvormig en zit op een' vrij breeden steel. Het oordeksel en evenzoo het benedenste gedeelte van den binnen- en buitenrand der ooren is met kleine stijve haartjes bezet. De voeten zijn dik , de teenen en de duim kort , aan de basis van den laatste ziet men een kussentje. De vleugels zijn zijde- lings aan de enkels ingeplant. Eene lange , halfovale en in het midden vrij breede lob is aan de spoor gehecht. De laatste staart- wervel treedt uit de vlieghuid vrij te voorschijn. Het haar is roodachtig bruin gekleurd, aan de buikzijde iets lichter. De ooren en vleugels zijn bruiuachtig-zwart. Bij de jon- gen is de kleur vuiler, meer geelbruin. Maten van eenige lichaamsdeelen in millimeters. Kop en romp . . . 76. Staart ...... 45. Oor 18. Oordeksel 5. Benedenarm . . . . 50. Derde vinger. . . . 98. Vijfde vinger . . . 54. Dijbeen ..... 20. Spoor 21. De soorten van het ondergeslacht Vesperugo , waartoe onze Vroeg- vlieger en de beide volgende soorten, de DwergvUdermuis en de Behaardarmige Fledermuis , behooren , zijn ongeveer twintig in ge- tal. Zij zijn op ééne uitzondering na, de in Noord- Amerika te huis behoorende Vesperugo georgianus ^ overal over de landen eu eilanden van het Oostelijk Halfrond verbreid. 78 De Vroegvlieger wordt algemeen in Europa gevonden . voorts in Azië , van West-Turkestan tot Ceylon en over de eilanden van den Tndischen Archipel tot Java en Sumatra, eindelyk nog in Noord-Afrika en op Madagascar. Zij is de sterkste van alle inheemscbe vledermuizen , vliegt het hoogst en komt 's avonds het vroegst te voorschijn. Soms vliegt zij reeds eenige uren vóór zonsondergang. Zij bewoont liefst wou- den, komt evenwel ook in de buurt van woningen, als er groots boomgaarden en parken rondom gelegen zijn. Des winters wordt zij ook vaak in groot aantal te zamen in woningen gevonden. Zij is veel meer verslindend dan de andere soorten en zij ver- spreiden , waar zij zich in menigte te zamen bevinden eene door- dringende lucht. Zij heeft een zeer vasten en vrij langen win- terslaap, waarop een zachten winter geen invloed schijnt uit te oefenen. Meestal brengen zij twee jongen ter wereld , die zich in den Herfst nog door hare plompere gedaante van de ouden onderscheiden. VII. VESPERUGO LEISLERI, Kuhl. De Behaaedarmige Vledermüis. 2 2 I \ 2 2 3 3 Tandformule : sn. "-^ , h. j^^ , v. k. ^^^ , w. k. g^^, dus 34 tanden. De Behaardarmige Vledermüis verschilt, behalve door hare meer- dere grootte, van de Dwergvledermuis door de aanhechting der vleugels aan de enkels, een kenmerk dat zij met de Vroegvlieger gemeen heeft. Zy vertoont uitwendig in het algemeen groote overeenkomst met laatstgenoemde soort, zoodat men haar voor een jong daarvan zoude aanzien. Evenwel doet zij zich gemak- kelijk onderkennen door de vleugels, die aan de onderzyde langs den arm en aan de wortel der vingers sterk behaard zijn , aan 79 de kleur vau het haar, dat tweekleurig is en aau den hetrekkelijk veel langeren staart. Het bovenstaande in het oog houdende, kunnen wij volstaan met naar de beschrijving der Vroegvlieger te verwijzen , er alleen, bijvoegende , dat de kleur der bovendeelen zeer donkerbruin en die der onderdeelen iets lichter is. De benedenhelft van ieder haar is zwartbruiu , de punt is roodachtig bruin of vaalbruin. De jon- gen zijn donkerder gekleurd. Maten van eenige lichaamsdeelen in millimeters: Kop en romp 66. Staart . . . 47. Oor ... 16. Oordeksel . 5.5 Benedenarm . 44. Derde vinger 76. Vijfde vinger 50. Dijbeen . . 18. Spoor . . . . 17. De Behaardarmige Vledermuis schijnt over het grootste ge- deelte van Europa verbreid te zijn , is gevonden op Madera en de Azoren en voorts tot aan het Himalajah-gebergte. Ik heb geen enkel voorwerp gezien , dat in ons land gevonden is , doch de groote overeenkomst met de Vroegvlieger heeft haar mo- gelijk aan de waarnemers doen ontsnappen. De Heer v. Swin- deren schijnt in Groningen echter vroeger deze soort waargeno- men te hebben. De boven gegevene maten zijn die van een voorwerp in Brunswijk gevangen. Zij leeft gaarne gezellig bijeen en wordt in den zomer in boomholten vaak in groepjes van een twaalftal individus gevon- den. Zij schijnt meest in en bij bosschen te vliegen , waar zij dan ook zeer hoog , in de toppen der boomen , rondvliegt. Zij vliegt langer en behendiger dan de Vroegvlieger. In den na- zomer ziet men de jongen onder de oudere individus rondvliegen. De wigfjes schijnen omstreeks Juni twee jongen ter wereld te brengen. 80 VIII. VESPERUGO PIPISTRELLUS, Schreber. De Dwergvledermuis. Tandformule : sn. -=^ , h. :^ , v. k. g, w. k. ^, dus 34 tanden. De Dwergvledermuis heeft evenveel tanden als de Vroegvlieger en als de Behaardarmige Vledermuis , doch terwijl de laatsten tot de grootste iulandsche soorten gerekend mogen worden , is de eerste de kleinste bij ons voorkomende vledermuis: bovendien zijn de vleugels aan de basis der teenen ingeplant. De snoet is stomp: de goed ontwikkelde, met korte stijve haren bezette verhevenheden op het voorste gedeelte van den kop zyn door eene met lange haren bedekte groef van het voorhoofd ge- scheiden. De neusgaten zijn vlak vooraan den snoet geplaatst. De korte ooren zijn driehoekig met breede basis en afgeronden top: zij zijn van vier dwarsplooien voorzien. De binnenrand der oorschelp is half cirkelvormig gebogen : de buitenrand is vrij diep ingesneden even beneden den top en eindigt op korten afstand van den mondhoek in een klein afgerond lobje. Het oordeksel is boonvormig en staat in een schuins naar buiten hellenden stand op eene vrij breede basis. De vleugels zijn aan de basis der buitenteenen ingeplant. Aan de spoor vertoont zich eene goed ontwikkelde half cirkelvormige lob. Het laatste staartwerveltje is vrij. De ooren en vleugels zijn zwartbruin gekleurd: de vrij lange haren op kop en rug zyn roestbruin of donkerbruin met lichtere bruine spitsen : de buikzij de is iets lichter gekleurd. Maten van eenige lichaamsdeeleu in millimeters. Kop en romp ... 42 Staart 32 Oor 11 Oordeksel 5 Benedenarm .... 32 81 Derde vinger . ; . 55 Vijfde vinger ... 39 Dijbeen 12 Spoor 9 De Dwergvledermuis komt in geheel Europa en in Noord- en Midden-x'Vzië voor; in Rusland tot 60° N.Br ; men heeft haar van Scandinavië en Spanje tot in Japan gevonden: doch zij wordt in Midden-Europa het menigvuldigst aangetroffen: waarschijnlijk leeft zy zelfs ook in Noord-Afrika. Zij bemint de nabijheid van woningen, doch houdt zich ook langs boschzoomen en op opene plaatsen in de bosschen op. Zij vliegt hoog en snel en met vele wendingen; bij donkere nachten en met vochtige lucht lager. Bij zonsondergang te voorschijn komende, verdwijnt zij eerst met het krieken van den dag. Zij komt in het voorjaar het eerst van alle inlandsche vledermuizen voor den dag en trekt zich het laatst van allen terug. Haar winterslaap is mindei* rustig en wordt meer afgebroken dan bij de andere soorten. Bij dooiweder vliegt zij wel eens midden in den winter rond. Zij schijnt van alle inlandsche soorten het minst te geven om koude en ruwheid van het weder, daar zij in het opene veld bij storm en regen rondvliegt. De Hoogleeraar Blasius vond voorwerpen , die door , bij stormweder afgebrokene , takken getroffen waren. Als gewoon nachtverblijf en ook als winterkwartier neemt zij alle denkbare droge en genoegzaam be- schutte plaatsen voor lief, zolders, kelders, gaten in balken en holten in boomen. Zij gewent zich gemakkelijk aan gevangen- schap en kan het bij een dieet van melk en levende insecten maandenlang volhouden. De wijfjes buren meestal slechts twee jongen. è2 IX. VESPERTILIO DAUBENTONII, Leisier. De Watervledermtjis. Tandformule : sn. ^ , h. f-r , v. k. ~, , w. k. r- ^ , dus 38 tanden. De Watervledermuis ondersclieidt zich met de vier volgende soorten door het gebit, daar zij 4 a 6 valsche kiezen meer heb- ben dan de hierboven beschrevene soorten. En met de Franje- staart kenmerkt zich deze soort doordat de rand van de tusschen de dijbeenen uitgespannen vlieghuid met eene franje van fijne stijve haartjes versierd is. Van de Franjestaart is zij terstond te onderkennen aan de rechte spoor , die by eerstgenoemde S vormig gebogen is. De snoet van de Watervledermuis is stomp kegelvormig. Het gelaat is vrij kaal en kleine klierachtige verhevenheden zijn spaar- zaam met stijve haren bedekt. De ooren zijn tamelijk lang. Flauw naar buiten gebogen aan den binnenrand, eindigt het oor in eene sterk afgeronde top: het bovenste gedeelte van den buitenrand is ingesneden en verloopt verder boogvormig tot op ééne lijn met den mondhoek , doch op aanmerkelijken afstand , en eindigt in een vrij dik lobje. Een viertal dwarsplooien laten zich aan de oorschelp onderscheiden. Het oordeksel bereikt de halve hoogte van de oorschelp : het loopt in eene vrij scherpe punt uit: de binnenrand is recht, de buitenrand boogvormig, beneden eindigende in een duidelijk naar voren uitstekend lobje. De vleugels zijn ter zijde aan den middelvoet ingeplant De spoor is langer dan het drie-vierde gedeelte van den afstand tusschen enkel en staart. Het laatste staartwerveltje is vrij. Langs de spoor en evenzoo langs den rand der vlieghuid , tusschen de spoor en staart, ziet men eene reeks fijne, vrij stevige haartjes, die evenwel niet talrijk z^n. De haren van de rugzijde zgn donkerkleurig aan de basis , voor 83 de rest roodbruin , die van de buikzijde hebben evenwel witte punten , overigens als aan de rugzijde. De ooron en vleugels zijn grijsbruin en vrij dun , alleen de rand der ooren is verdikt. Maten van eenige 1 Kop en romp Staart . . . Oor. . . . Oordeksel . Benedenarm . Derde vinger. Vijfde vinger Dijbeen . Spoor . . . ichaamsdeelen in millimeters. 48 36 13 6 36 59 49 16 18. Van liet geslacht Vespertilio zijn ongeveer 43 soorten be- schreven. Zij zijn over de gematigde en warme landen van beide Halfronden verbreid. Onze Watervledermuis komt van alle soorten van het geslacht, waartoe zij behoort, het meest noordelijk voor, daar zij zelfs in Schotland gevonden is. Voorts schijnt zij over geheel Europa en gematigd Azië ten Noorden van het Himalaj ah -gebergte ver- spreid te zijn. Tot dusverre in ons vaderland aan de waarnemers ontsnapt, schijnt zij er evenwel talrijker voor te komen, als men zoude denken , daar ik in eene collectie van allerlei soorten door elkander, niet minder dan 16 exemplaren vond. Deze collectie was verzameld in de St. Pieterskerk te Leiden, bij gelegenheid van het opruimen van graven onder de zerken in die kerk. Bij deze gelegenheid is opgemerkt, dat de vledermuizen zich zelfs in de schedels ophielden, waarin zij menigmaal in troepjes van een zestal individus gevonden werden. Dat zij hier te lande voor zoude komen , was a priori wel te verwacüten, daar zij in Engeland en Duitschland om zoo te zeg- gen , nergens ontbreekt , waar water is en Nederland — het wa- terland bij uitnemendheid — juist tusschen genoemde landen ge- legen is. Zij vliegt seeds onmiddelijk langs de watervlakte en komt reeds vrij vroeg na zonsondergang te voorschijn. Heeft zij 84 eenigen tijd langs liet water gejaagd , dau keert zij naar bare tijdelijke rust^ilaatsen weder , en men ziet ze dan omgekeerd op rijen aan boomen of takken hangen, ver verwijderd vaak van bare scbuilboeken. VESPERTILIO NATTERERI, Kubl. De Franjestaart. Tandformule : sn. ^ , b. y^-j , v. k. ^^ , w. k. ^ , dus 38 tanden. Met de Watervledermuis onderscheidt de tranjestaart zich van alle inlandsche soorten door het voorkomen van franjes langs den gebeelen rand der tusschen de beenen gespanneue vlieghuid. Zij doet zich terstond van de Watervledermuis onderkennen door den eigenaardigen vorm der spoor, die S-vormig gebogen is. De snoet van onze Franjestaart is vrij breed, glad en kaal. alleen ontbreken de stijve tastbaren evenmin hier als aan de kin. De ooren zijn verlengd en vertoonen vijf a zes dwarsplooien. De binnenrand is ovaal gebogen , zonder insnyding en onbehaard. De top van het oor is duidelijk afgerond , de buitenrand is ongeveer op bet midden vrij ondiep ingesneden en eindigt op gelijke lijn met de mondspleet , doch onder de inplantingsplaats van het oordeksel in een dik , sterk naar binnen gebogen lobje. Het oordeksel is , als het ware, sterk in de lengte uitgerekt en bereikt ongeveer drie vierde deel van de lengte der oorschelp : het is zeer smal en de punt is iets afgeknot: de binnenrand is boogvormig naar bui- ten , de buitenrand evenzoo naar binnen gebogen : aan de basis bevindt zich eene kleine insnijding , waardoor een klein , onge- veer driehoekig, lobje gevormd wordt. De vleugels zijn aan de buitenzijde van de basis der teenen ingeplant. De spoor is zeer lang en duidelijk S-vormig gebogen. Het einde van de staart is vrij. De geheele rand der vlieghuid, 85 die tusscheu de beenen uitgespannen is , is als het ware met eenè franje van fijne stijve haartjes voorzien , in veel sterker mate als tot dusverre bij eenige andere soort bekend is en wel vooral het stuk tusschen de spoor en het staarteinde , dat bovendien een aantal vouwen vertoont. Aan de spoor is geen lobje. Het haar is in het algemeen vrij dicht en lang: dat van den rug is bruinachtig zwart met lichte punten , dat van de buik- zyde donkerder , aan de basis met witte punten. De ooreu en vleugels zijn dun , doorschijnend en licht grijsbruin gekleurd. De jongen hebben eene vuilere tint , aan de rugzijde meer asch- kleurig. Maten van enkele lichaamsdeelen in millimeters. Kop en romp ... 44 Staart 37 Oor 17 Oordeksel 10 Benedenarm . . . . 38 Derde vinger. ... G4 Vijfde vinger ... 50 Dijbeen 15 Spoor 16. De Franjestaart komt in geheel Midden-Europa voor , van Ier- land tot het Ural-gebergte en van Zweden tot de Alpen. Zij schijnt overal zeer zeldzaam te zijn. Dit zal wel de reden z^n, waarom deze fraaie vledermuis tot dusverre slechts een paar ma- len (Groningen, volgens v. Swinderen — Zeyst, volgens A. A. van Bemmelen) , in ons vaderland gevonden was ; ik had onlangs het geluk in de boveu genoemde collectie uit de St. Pieterskerk te Leiden een paar exemplaren — mannetje en wijfje — te vinden , zoodat deze en de vorige soort voortaan gerust tot onze Fauna gerekend mogen worden. Zij houdt zich het liefst in boschachtige streken en boomgaarden op , vliegt langs boschwegen en lanea vrij laag en langzaam : zij komt eerst 's avonds laat te voorschijn. De hoogleeraar Blasius vond haar in weinige exem- plaren slechts in holle boomen: ik kan er dus bijvoegen, dat zij 86 ook kerken tot winterverbljif kiest. Het w^fje schiint slechts één jong ter wereld te iDrengeu. XI VESPERTILO DASYCNEME, Boie. De Meer- of Vijvervledeemuis. Tandformule : sn. -jp , h. ^, v. k. g— ^ , w. k. -— , dus 38 tanden. Deze en de beide volgende onderscheiden zich terstond van de beide voorgaande , tot het geslacht Vespertilio , behoorende soor- ten, doordat nimmer de geheele rand der tusschenbeenige vlieg- heid behaard is. De Meervledermuis kenmerkt zich van de beide volgende soorten door de plaats van inplanting der vleugels aan de enkels en niet aan de basis der teenen , zoodat zij niet licht met haar verward zal kunnen worden. De snoet is vrij kaal, alleen zeer spaarzaam bezet met stijve tastbaren. De punt der neus steekt iets uit voorbij de onderlip. De naakte ooren zijn korter dan de kop: de top is stomp afge- rond: het bovenste deel van den binnenrand verloopt recht, ver- der boogvormig naar buiten gebogen: de buitenrand is aan zijn bovenste gedeelte iets ingesneden en verloopt verder regelmatig boogvormig tot op de hoogte der mondspleet onder het oordeksel in een half ovaal lobje. Het oor heeft vier dwarsplooien. Het oordeksel bereikt de halve oorlengte en eindigt in eene afgeknotte punt : het is overal vrij wel van gelijke breedte , uitgenomen het topgedeelte , dat smaller toeloopt : het geheele oordeksel is S-vor- mig met de punt naar buiten gebogen. De beide laatste staartwerveltjes zijn bijna geheel vrij. De spoor overtreft het drie vierde gedeelte van deu afstand tusschen enkel en staart, is aan den rand weinig behaard en zonder lobje. De vleugels zijn vrij hoog aan de enkels ingeplant. 87 Alle klauwen zijn zeer lang, sterk sikkelvormig gebogen en van buitengewoon scherpe punten voorzien, De ooren en vleugel;? zijn dun en bruinachtig grijs gekleurd. De haren der rugzijde bruinachtig zwart met lichte punten, die der buikzijde zwart met witte punten. Maten van eenige lichaamsdeeleu in millimeters. Kop en romp . . . 50 Staart 34 Oor 14 Oordeksel ..... 7 Benedenarm .... 42 Derde vinger ... 66 Vijfde vinger . . . 52 Dijbeen 18 Spoor 18. De Meervledermuis werd het eerst ontdekt door den Heer H. Boie in 1825 en wel in de nabijheid van Leiden. Zij schijnt van af Engeland geheel Europa en ook een groot deel van Noord- Azië te bewonen. Zij wordt meestal in de vlakten gevonden, doch overal zeer zeldzaam. In levenswijze met de Water liedermuis overeenkomende , houdt zij zich liefst in de nabijheid van groote plassen op en vliegt laag en uitsluitend langs de watervlakte. In de verte reeds is zij door hare grootte van de Watervledermuis te onder- kennen. Zij komt des avonds eerst als het donker begint te wor- den te voorschijn, heeft een laugeren winterslaap en komt in het voorjaar ook later voor den dag. XII. VESPERTILIO MÜRINÜS, Schreber. De Vale of Gewone Vledermuis. Tandformule: sn. ^ , h. -^^ , v. k. —^ , w. k. -^^ : dus 38 tanden. De Vale Vledermuis komt met de Kleine Vledermms hierin 88 overeen , dat hare vleugels aan de basis der teenen zyn inge- plant en niet aan den enkel , zooals bij de Meer- Vledermuis. Deze drie soorten verschillen met de beide andere , bij ons voor- komende , tot het geslacht Vespertilio behoorende, vledermuizen , in het onbehaard zijn van de geheele tusschen de beenen gespan- nen vlieghuid. Behalve door hare grootte, doet de Vale Vleder- muis zich terstond onderkennen van de Kleine Vledermuis door de lengte harer ooren, die langer zijn dan de kop, terwijl zij bij laatstgenoemde soort den kop in lengte evenaren. Zij overtreft bovendien alle inlandsche soorten door de lengte der vleugels en breedte der vlucht. De snoet is stomp kegelvormig, bezet met een aantal korte stijve tastbaren. De ooren zijn lang en breed , en van een tien- tal dwarsplooien voorzien : naar voren gelegd , steken zij over den snoet henen. De binnenrand verloopt regelmatig boogvormig, is dik en breed en met haren bezet. De top van het oor is half- cirkelvormig afgerond. Aan den buitenrand vindt men even be- neden den top eene insnijding : verder heeft die buitenrand een regelmatig boogvormig verloop en eindigt, beneden de lijn van de mondspleet, onder de inplantingsplaats van den binnenrand van het oor, in eene dubbele, vrij dikke lob. Het oordeksel loopt vrij regelmatig kegelvormig naar boven en eindigt in eene afgeronde punt; aan de basis van den buitenrand beviudt zich een half cirkelvormig lobje. De vleugels zijn ingeplant aan de middelhand ter zijde van de basis des buitenteeus. Slechts een klein deel van den laatsten staartwervel is vrij. De rand der vlieghuid tusschen het einde der spoor en de staart is sterk geplooid , doch onbehaard evenals de spoor zelve , die ook geen lobje heeft. De vleugels zijn vrij dun, licht roetkleurig en doorschijnend. De haren der rugzijde zijn licht roetbruin met lichtere punten , aan de buitenzede zijn zij zwartbruin gekleurd met witte punten. De jongen zijn meer aschkleiirig. 89 Maten van eenige Kop en romp Staart . , Oor. . . . Oordeksel . Benedenarm . Derde vinger Vijfde vinger Dijbeen. Spoor . lichaamsdeelen in millimeters. 71 51 26 12 66 104 81 28 21 De Vale Vledermuis komt vrij algemeen voor in Europa, van af Zuid-Engeland en Denemarken ; verder in Azië en Noord- Afrika. Zij komt des avonds zeer laat te voorscliijn, meestal bij het aanbreken der duisternis ; zij vliegt , als het ware , onbehol- pen fladderende, in straten en lanen laag en langzaam op en neder. Zij verschuilt zich veelal in gebouwen, onder daken, in kerktorens, soms ook in gewelven en holen en leeft daar dan gezellig vaak bij honderden te zamen, doch slechts met hare ge- lijken. Daar blijven zij dan ook den winter over, in groot aan- tal dicht opeengedrougen, aan de achterbeenen hangende. Nooit vindt men haar in holle boomen op het vrije veld. Bij voortdurend zacht weder ontwaken zij wel is waar en bewegen zich, zonder zich echter naar buiten te wagen ; evenmin ziet men haar des zomers, bij koud en somber weder, vliegen. De wijfjes kan men van af einde Mei tot in Juli met één jong rond zien vliegen. Op plaatsen waar ouden en jongen in groot aantal bijeen gevonden zijn, heeft men steeds meer ouden dan jongen geteld, zoodat men aan kan nemen , dat zij in den regel slechts één jong ter wereld brengen. ÖO XIII. VESPERTILIO MYSTACINUS, Leisier. De Kleine of Baard- Vledermuis. Tandforniiile : sn. ~ , h. r-; > v- k- 5— ^ > w. k. |^, , dus 38 tanden. 6 ' l — 1 ' 3 — 3 3 — 3 ' De kortlieid der ooren eu de geringe lichaamsafmetingen in liet algemeen doet de Kleine Vledermuis terstond van de voor- gaande soort onderkennen , met welke zij overeenkomt in de aan- hechtingsplaats der vleugels , t. w. aan de basis der teenen en niet aan de enkels , zooals bij de Meer-vledermuis. TA] onderscheidt zich bovendien gemakkelijk van alle andere inheemsche vleder- muizen door het bezit van een klein vrij uitsteeksel — tand — aan het einde der spoor. Op den smallen snoet zijn de klierachtige verhevenheden slecht ontwikkeld en er komen ook slechts weinig talrijke tastbaren op voor: deze zijn echter langs de bovenlip goed ontwikkeld. Het voorste gedeelte van den snoet is door eene lijn tusschen de oogen scherp gescheiden van den met lange haren bezetten kop. De ooren zijn even lang als de kop en met een viertal dwars- plooien voorzien : de binnenrand der oorschelp verloopt zeer re- gelmatig boogvormig naar den afgeronden top. De buitenrand is ter hoogte van de punt des oordeksels sterk ingesneden en eindigt in ééne lijn met de mondspleet , onder den binnenrand van het oordeksel , in een halfcirkelvormig lobje. Het met den top iets naar buiten gebogen oordeksel eindigt vrij spits, verloopt regelmatig langs binnen- en buitenrand en is aan de basis van den laatsten voorzien van een afgerond lobje. De vleugels zijn aan de basis der buitenteenen ingeplant. De vrij groote, doch spaarzaam behaarde spoor eindigt in een klein vrij uitsteeksel — tand — en draagt geen lobje. De laatste staartwervel is geheel , de voorlaatste voor de helft vrij. De lange haren van de rugzijde zijn donkerbruin met lichtere spitsen : die van de buitenzede zwart met witte punten , die even- I 91 wel een aschkleimgeu weêrschiju vertoonen. De ooren en vleugels zijn dun , donkerbruin tot zwartbruin , hier en daar zelfs zwart gekleurd. Bij de jongen zyn de punten der haren van de buik- zijde minder vaal. Maten van eenige lichaamsdeelen in millimeters. Kop en romp Staart . . Oor. . . Oordeksel . Benedenarm Derde vinger Vijfde vinger Dijbeen Spoor . 43 32 14 6 34 56 47 16 13. De Kleme of Baard-Vledermuis komt, naar het schijnt, steeds in gering aantal voor, doch is vrij algemeen verbreid door Europa, van Finland tot Spanje en van Ierland tot in Midden-Rusland. In Azië werd zij tot nu toe alleen gevangen in Syrië, in het Himalajah-gebergte en te Pekin. Van alle andere soorten van het geslacht Vespertilio is zij de meest volhardende vlieger en tevens de behendigste in het maken van allerlei wendingen in de lucht ; ook vliegt zij sneller. Zij leeft gaarne , doch nooit in groot aantal , gezellig bijeen. Tot woonplaats kiest zij zoowel holle boomen als gebouwen en houdt zich het liefst in de buurt van water op. Ook vliegt zij gaarne zeer dicht langs het water- vlak , zoowel van staand als van stroomend water , zoowel van kleine beken als van straatgoten. Van alle andere Watervleder- midzen schijnt zij zich evenwel het minst tot het water alleen te bepalen , men ziet haar toch niet zelden ook boven wegen en weiden rondvliegen. Zij komi des avonds kort na zonsondergang te voorschijn en vliegt tot het krieken van den dag. Haar winterslaap is kort en afgebroken, en in het voorjaar is zij eene der eersten die voor den dag komen. De wijfjes schijnen meestal slechts één jong ter wereld te brengen. Leiden, 27 Februari 1879. BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER OPALINEN UIT HET DARMKANAAL VAN BATRACHIERS. Dr. ED. EVERTS. Met P»laat IV. Gedurende mijn verblijf te Napels had ik gelegenheid een groot aantal exemplaren van Discoglossus pictus te onderzoeken , ten einde mij op de hoogte te stellen van eene Opaline , welke in groot aantal steeds in het darmkanaal aanwezig was. Door de goedheid van Dr. Emery, die mij gedurende een kort verblijf te Palermo een 60tal voorwerpen van deze merkwaardige kikvorsch bezorgde , vond ik ruimschoots gelegenheid mij te over- tuigen , dat vermelde Opaline niet alleen nog onbekend is , maar ten eenemale afwijkt van hetgeen tot nu toe is vastgesteld van Opalinen uit Batrachiers. Zij had de aanzienlijke grootte van 1 tot zelfs 2 mm., terwijl bovendien een groot aantal kleinere, in voorkomen verschillende Opalinen in den inhoud van het rectum en den dikken darm bont dooreen woelden. Bij het lezen van het opstel van Zeiler ') over de in Batrachiers levende Opalinen, geloofde ik meerdere stadiën van een en den- zelfden vorm te herkennen, doch spoedig veranderde mijn gevoe- 1) Ernst Zeiler, Untersuchungen über die Fortpflanzung und die Entwicklung der iu unsercn Batrachiern schmarotzenden üpaliuen. Taf. XXIII u. XXIV. Zeitsoh. f. \\'. Zoolg. Bd. XXIX. 93 len en kwam ik tot de overtuiging dat twee geheel verschillende Opalinen in hetzelfde medium bijeen leefden. De eerste vorm is van buitengewone grootte en wijkt in alle opzichten af van Opalinen welke tot nu toe in Batrachiers ') wa- ren aangetroffen, doch stemde daarentegen volkomen overeen met de zoo nauwkeurig door Stein bestudeerde Opaliua planariarum , welke buitengewoon gemeen is in zoetwaterplanariën. Ik laat thans eene beschrijving volgen : Het lichaam is plat, aan de eene zijde eenigszins gewelfd, on- geveer 6 a 7 maal langer dan breed , aan het vooreinde , dat nl. bij de beweging naar voren gericht wordt, bevindt zich eene komvormige uitholling bij wijze van een zuignap, waarmede deze parasieten zich in het darmkanaal schijnen vast te zuigen, — • iets waarvan ik mij meermalen heb kunnen overtuigen, hoe zij zich werkelijk vasthechten aan dekglas en objectdrager. Aan de zijde waar zich die zuignap bevindt , is het dier iets breeder. Het gansche lichaam is met fijne trilharen bedekt, die in eene geringe schuinsche richting tegenover de lengte-as uiterst dicht op elkaar geplaatst staan. Om de zuignap is de trilhaarbe- weging veel krachtiger en maakt den indruk van een verbazend snelle onafgebroken golvende beweging. De beweging van het dier zelf is gewoonlijk langzaam , hetzij voortschuivend , hetzij rollend , waarbij tevens de trilhaarbeweging volgens een spiraallijn om het lichaam duidelijk in het oog valt. De inhoud is fijn korrelig met een' helderen zoom tegen den buitenrand aan; de nucleus is niet altijd even scherp te onder- scheiden, doch laat zich goed herkennen als een donkere vlek na toevoeging van azijnzuur of bij kleuring met haematoxylin; doch nimmer is zij op eene bepaalde plaats gelegen, veelal echter in het midden. Verder vertoont zich eene contraktile buis , welke óf in rechte lijn volgens de lengte-as verloopt, óf sterk geslingerd is van het 1) o. a. Opalina rananim. 94 eene uiteinde naar het andere , doch gewoonlijk op zijde ge- legen is. Deze opaline zat vooral in den endeldarm, doch in het rectum vond ik er bijna geeue meer; daarentegen wel kleinere die in maaksel volkomen overeenstemden en ongeveer 0,1 mm. groot en nog kleiner waren : bovendien wemelde het daar van vrij groote cijsten. Deze kleinere vormen ontstonden door achtereenvolgende dee- ling in de breedte, wat zeer langzaam geschiedt en dus geheel anders is dan hetgeen Engelmann en Zeiler zagen bij Opalinen welke in Rana- en Bufosoorten voorkomen. Genoemde onderzoe- kers zagen steeds afwisselend langs- en dwarsverdeeling , iets wat nimmer door mij aan bovengenoemde soort werd waargenomen. De verdeeling gaat intusschen als volgt: het dier wordt eerst bew egelijker, er vertoonen zich een of meer plaatsen waar de kor- relige inhoud eenigszins verdeeld wordt , waardoor eene heldere grens zichtbaar is ; gelijktijdig begint op deze plaats eene insnoe- ring te ontstaan , die al verder en verder doordringt. Deze eerste verdeeling is dus nagenoeg loodreclit op de lengte-as terwijl bij alle andere Opalinen in Batrachiers het begin der ver- deeling evenwijdig is aan de lengte-as. Er ontstaat nu een heen en weerschudden , gepaard met een heen en weerbuigen , een be- paald vouwen. De verdeeling van den korreligen inhoud in tweeen is zeer scherp geworden ; de heldere afscheiding gemakke- lijk te herkennen en ook de contraktile buis heeft zich thans ver- deeld. Dikwerf kan men bespeuren hoe in het af te snoeren ge- deelte deze buis bijzonder sterk gekronkeld is , terwyl in het overgeblevene gedeelte zij nagenoeg in rechte richting verloopt. Echter is er geen regelmaat in de wijze van verdeden, zoodat men de meest zonderlinge gedaanten ziet ontstaan door verdee- ling op verschillende plaatsen van het lichaam , waardoor aaneen- gekoppelde deelingsindividu's als parelsnoeren rondzwemmen. Wanneer de afsnoering ten einde geloopen is , hebben de klei- nere afsnoeringstukken een gebogen uitgehold afscheidiugsgedeelte. De nucleus rekt zich voor de deeling aanmerkelijk uit en deelt 95 zich even als de contraktile buis , zooclat zij ua een parelsnoer- vorm aangenomen te hebben , ten laatste uiteenvalt , waardoor elk deelingsindividu een gedeelte van den nucleus bevat '). Deze deelings individu's zwemmen vrij snel rond, rekken zich meer en meer uit en deelen zich op hunne beurt op dezelfde wijze; daarna begeven zy zich meer en meer naar het rectum en encysteren daar. Daar ter j)laatse vond ik cysten in groot aantal met deelings- individu's, doch bij uitzondering groote exemplaren. Deze cys- ten waren 0,07—0,09 zelfs enkele 0,1 mm. groot. De cys- tewand was dik en glashelder; de inhoud deed zich voor als een lange ineengedraaide uitgerekte vorm , die eenigen tijd rond wentelde om ten slotte in volkomen rust te geraken. Ofschoon ten laatste de cysteinhoud meer homogeen scheen te zijn , zoo zoude het niet ongerijmd zijn te vermoeden dat dit slechts een rusttoestand is om met de uitwerpselen in het water te geraken en zich wellicht dan weder te ontplooien , wanneer de jonge Dis- coglossuslarven zich later met van cysten en uitwerpselen geïnfec- teerd voedsel onderhouden. Ik heb deze soort genoemd: Opalina discoglossi. Eeue tweede soort die gelijktijdig , doch in veel aanzienlijker hoeveelheid voorkwam, stemt volkomen overeen met de reeds be- kende Opalinen van Batrachiers. Het lichaam is dan eens meer uitgerekt, dan eens breeder; de grootste individu's waren 0,12 mm. en de kleinste deelingsindi- vidu's welke encysteerden 0,02 mm. en zelfs kleiner De inhoud bevat zeer vele kernen en aan de oppervlakte is het lichaam voorzien van in rijen geplaatste wimpers, welke slechts 1) Hoe treffend en beslissend de resultaten van Bütsclili (Abhandlungen der Senc- kenb. Naturf. Ges. X Bd.) over eeldeeling en conjugatie bij Infusoriën ook schijnen mogen, zoo kan ik niet nalaten het bestaan van nucleoli bij Infusoriën sterk te betwij- felen, als ook de groote rol welke aan conjugatie wordt toegesehreven. Mijne laatste onderzoeking aan Vorticelliuen, hebben mij duidelijk bewezen, dat de voortplanting ge- slachtsloos is. De conjugatie-verschijnselen, die naar mijn oordeel niets met het geslachts- leven te maken hebben , geven zoo vaak aanleiding , dat men in stede van de ware ont- wikkeling te volgen, misleid wordt en zoekt naar hetgeen niet is. 96 bij zeer sterke vergrooting zijn waar te nemen. De bewegingen zijn iets sneller dan bij de vorige soort. De deeling die ik ech- ter niet zoo dikwerf zag, was by afwisseling ia de lengte en in de breedte. Tot mijn leedwezen was ik echter niet in de gelegenheid jonge Discoglossuslaroen te verkrijgen , zoodat eene voeding waarbij cysten verzwolgen werden , niet door mij kon worden beproefd. Evenwel waren de uitwerpselen dicht opgevuld met cysten , zoo- dat vermoedelijk eene aangewende voeding de gewenschte resul- taten had opgeleverd. Intusschen kan ik niet nalaten te wijzen op het voorkomen van uiterst kleine van trilharen voorziene kogeltjes , welke zich zeer snel rondbewogen in de van cysten voorziene uitwerpselen. Zou men hier wellicht te doen kunnen hebben met zwermko- geltjes , die uit den nucleus der cysten voortkomen en in dien toe- stand misschien door de jonge larven verslonden worden? Daar ik het onderzoek begon , nadat de metamorphose der Dis- coglossuslarven bijna ten einde geloopen was, kon ik noch het een noch het ander constateeren en berust dus in de afwachting dat een ander onderzoeker gelukkiger moge zijn in het oplossen eener kwestie, die voorzeker eene hoogst interessante bijdrage zoude zijn in de ontwikkelingsgeschiedenis dezer zoo laag georga- niseerde Protozoa. VERKLARING VAN PLAAT IV. y Fig. 1. Een voorwerp van Opülina discoglossi waarLij een begin van tleeling (a) is waartenemen. Fig. 2 en 3. Voortgezette deeling en heen en wetrbuiging. Fig 4 , 5 , 6 , 7. Aaneengeschakelde deelingsindividu's. In Fig. 7 vertoon- den zich aldus de nucleus-fragmenten na kleuring met haematoxylin. Fig. 8. Deelingsindividu vóór het encysteeren. TlfDSClfM. yJA'h' XKI>. DJBRk'. VKIi DL IV. PI. //: /'//. / iS'^^ I'\(/. y. ' \ 1 ) /'Vr/. ■>'. rV^?'!^ />>/. ^. Fi) O. Eucbore bescbriebene Tbiercben ist aber nacb Moebius (l^ter Jabresbericbt der Commission zur wisseiiscbaftlicben Untersucbuiig der deutscben Meere in Kiel) das niimlicbe Tbier wie O. littorea, uur ist bei den Stubbeukammer'scbeu Exemplareu „der Yorspruug ara unteren Raude des 5*™ Gliedes des 2te» Fusspaares kleiner als bei Exem- plareu vou Greifswald." Icli fand dieseu Aussprucb Moebius' vollkommeu bestJitigt; zugleich ergab sicb niir das scbou oben augedeutete Resultat , dass die Form der Haud (des Propodos) sicb bei der Orcliestia littorea uur reebt weuig iiudert, uud aucb für die Füsse des ersteu Paares (Fig. 8 Taf. IX) ist dies der Fall •). Es scbeint uiir dessbalb wirklicb uotbweudig, die Orcbestia cavi- mana vorlaufig als eigene, aucb zu der Niederlandiscbeu Fauna gebörige Art zu betracbten. Nennt Heller sie eine Orcbestia des Süsswassers , so rauss man warscbeinlicb in den sussen Gewassern der Umgebung Zalt-Bommel's nacb mebreren Exemplareu dieser Art sucben. Unmöglicb ist es scbliesslicb nicbt — wie Herr Nonian mir sagt — dass die Tbiercben mit dem Wasser, mit welcbem die Blumentöpfe begossen wurden und dass einem binter dem Garten fliessenden Bacb entnommen wurde , anf die Töpfe gerietben, um sicb nacbber unter diese zu verkriecben. In dem Bache bat er sie aber nicbt aufgefunden. Wird seine Vermu- tbung bestatigt, so baben wir 1**. in unserer Orcbestia ein Beispiel einer ungemein weiten Verbreitung eines Süsswasser-Kruster's , und 2^. ein neues Beispiel von der Fiibigkeit der Orcbestia's auf langere Zeit ausserbalb des Wassers am Leben zu bleiben. 1) Eiue einzige Ausiialime kenne icli vou dieser Regel. Herr ür. Ritzeraa Bos, der sieh vor einigen Jahren mit Untersuchungen über Amphipoden und Isopoden bcscliaftigte, stellte mit grosser Liebenswürdigkeit das von ihm an O. littorea gesammelte Material zu meiner Verfügung. Ich fand darunter ein münnliclies Exeraplar oline Kopt', dessen Füsse des ersten Paares nieht die für O. littorea so eigenthumlielie Handfoi-m zeigten, sondern einen Propodos, der ira Kleinen gauz die Form des Propodos des zweiten Fusses wiederholte. War dies nun eine Monstrositjit, oder kommt dies öfters vor, uud liefert es dann vielleicht ein neues Beispiel des von F. Muller (für Darwin, Seite 17) für Or- chestia-Arten besehriebenen Falies, dass einem einzigen Weibchen zwei verschiedene Mannchen zukommen ? 134 Auch im Monat August dieses Jahres (1879) fand Herr No- mau die Orcliestia's au der namlichen Stelle. Die Thiere waren aber noch klein , ihre Sprüuge dagegen so gross und ausgelassen , dass es ihm nicht gelang, der Thierchen habhaft zu werden. IV. Einige ungenügend hekannte Gammariden. 1. Atylus Swammerdammii M. Edw. Es ist ziemlich schwer, oft gar unmöglich, mit den vorhandenen Beschreibungen eine Art der umfangreichen Gammariden-Familie zu bestimmen. Es gilt dies gewiss auch für die Atylus-Arten. Ich lasse darum eine genaue Beschreibung der Thiere, welche ich trotz zahlreicher Widersprüche zu dieser Art bringen zu mussen glaube , folgen : spater werde ich auf eine Besprechuug jener Widersprüche naher eingehen. Es haben meine Thiere die Eückenseite der Körpers mit Aus- nahme der hinteren Postabdominalsegmente glatt. Das Rostrum lauft zwischeu den oberen Fühlern in einen stampfen Fortsatz aus , dessen Lange nur ein Drittel der Lange des ersten Schaft-Gliedes der oberen Fühler betrügt. Die Fühler sind für die zwei Sexen ein wenig verschieden. Die oberen der Mannchen haben die zwei ersten Schaftglieder , von welchen das zweite ein wenig langer als das erste ist , mit zahlreichen Büscheln von kurzen Haaren besetzt ; das letzte (dritte und kürzeste Glied) ist mit zwei derartigen Büscheln versehen und dann tragt jedes Geisselglied einen solchen. Die Nebengeissel fehlt nacb den Autoren bei allen Atylus-Arten ; ist aber l)ei meinen Exemplaren in der Form eines kurzen mit einigen Haaren besetzten Zilpfchens da (sieh Fig. 2 auf Taf. X). Die 21 Geissel-Glieder nehmen nach vorne in Liinge zu, in Breite ab; das vorletzte Glied ist mehr als sieben mal so lang als breit, das letzte Glied dagegen ist rudimentar. Jedes Glied trilgt einen Riechzapfen. Auch die unteren Fühler der Mannchen sind an den drei ersten Scliaft-Gliedern mit den namlichen Haarbüscheln besetzt ; das dritte 135 Glied ist vierinal langer als das zweite , das vierte bat ungefiilir anderthalbmal die Liiuge des dritten. Die Geissel ist 23-gliedrig, die Glieder sind ungeniein lang gestreckt und jedes Glied triigt einen Besatz von Haaren. Aucli diese Glieder nelimen mit Aus- nahme des letzten fast regelmassig nacb vorne an Liinge zu. Die Fübler der Weibcben sind viel spürlicber bebaart als die der Miinucben: die Scbaftglieder z-B. tragen vereinzelt stebende Haare ; dann sind die Geisselglieder weuiger zablreicb (12 — 18 an den oberen, 12 an den unteren) und kürzer; die relative Lange der Scbaft-Glieder ist die niimlicbe. Die oberen tragen gleicbfalls eine rudimentiire Nebengeissel. Uebrigens gilt für Milnncben und Weibcben die namliclie Be- scbreibung. Das elliptiscbe scbwarz-pigmentirte Auge sitzt ganz uab dem vorderen Rande des Kopfes, der zwiscben den zwei Füblern einen stumpfen Fortsatz bildet. Der Taster des Mandibels bestebt aus drei langen und schmalen Gliedern ; der Kautbeil ist stark entwickelt. Die Füsse des ersten und zweiten Paares sind scbwacb , grössere Propodi sind nicbt da, nur ist der des ersten Paares ein wenig breiter als der njlmlicbe des zweiten Paares. Der dritte Fuss ist in Fig. 3 abgebildet ; Carpus und Propodos zusammen genom- men sind langer als das dritte Glied (Meros). Die Klaue ist kurz — ist wenigstens nicbt langer als die der folgenden Fusspaare. Die dann folgenden Füsse baben den Carpus lünger , bis dieser an dem siebenten Fusse (Fig. 4 auf Taf. X) die Liiuge des Meros übertrifft. Das erste Glied des fünften Fusses ist sclimal (wenig erweitert), die des secbsten triigt einen nacb binten und unten scbmal aus- laufenden Saum, beim siebenten Fusse ist dann das erste Glied stark blattförmig erweitert und nacb unten und binten ausgezogen. Von den Caudal-Anbangen sind die des fünften Abdominal-Seg- mentes die kürzesten; das letzte Paar ist abgebildet in Fig. 5 auf Taf. X: die Rander der lanzettenförmigen Zweige sind mit zablreicben Stacbeln , in deren Acbseln feiue Haare eingepflanzt sind , be- setzt. Die fast ganz gespaltene Scbwanzplatte ist in Fig. 6 abu-e- bildet; die zwei Aeste tragen nacb unten zioei Zilbne. Was scbliesslicb die Postabdominalsegmente betrifft, so sind die drei 136 erstea an der Rückeuseite gauz glatt iiud nach liinten abgerundet ; dagegeii besitzfc das vierte zwei mit sparlichea Haareii besetzte, eigenthümliclie Zahue. Voii diesen kann der vordere, wenn das Thiercheii seia Postabdoraen gerade streckt, imter dea Rückeakiel des vorhergelienden geschoben werden: nur wenu der Hinterleib nach uuteii gebogen ist (Fig. 1 auf Taf. X), treten beide Zahne hervor. Das fünfte und secliste Abdominalsegment sind mit ein- ander versclimolzen , nach binten bilden sie einen stumpfen mit wenigen kurzen Dornen besetzten Auswuchs. Die grosse Uebereinstimmung in allen übrigen Charakteren hat mich veranlasst, das einzige in Gesellschaft zahlreiclier (ungefahr 20) Weibcben aufgefundeue Manuchen , trotz der ein wenig ver- scbiedeneu Fühler, als mit diesen zusammengehörend zü betrachten. Auch scheint es mir nicht fraglich , dass sie wirklich zu der Species Atylus Swammerdammii gezahlt werden mussen , und dies ob- gleich die Eigenschaften meiner Exemplare , wie ich oben schon erwahnte, in einzelnen Hinsichten von den für diese Art vorlie- genden Beschreibiingen abweichen. Die ursprnnglich von M. Edwards (28 , Seite 67) gegebene Beschreibung von Amphitoë Swammerdammii hilft uns sehr wenig , deun diese Art ward spater in zahlreiche Arten gespaltet , oder besser gesagt: von den gegenwiirtig angenommeneu Atylus- Arten geboren zahlreiche zu A. Swammerdammii M. Edw. ; so z. B. Atylus vedlomensis Sp. B. u. VVestw. , A. falcatus Metzger , A. macer Norman und einige andere , welche ich , weil sie in den Nordischen Meeren nicht vorkommeu, nicht berücksichtige. Die erste Beschreibung, die ich fiir die Sicherstellung meiner Species nach zu schlagen batte, war die Spence Bate'sche. Die letzte von ihm veröffentlichte findet man in den Sessile-eyed Crustacea auf Seite 246. Meine A. Swammerdammii unterscheidet sich von dieser Beschreibuug a. was die Geisselglieder der oberen Antennen angeht, von welchen Sp. B. u. W. sagen: „each arti- culus in the superior pair being furnished with a single hair, and one short auditory cilium" ; b. durch die Behaarung der Caudal-Anhiinge des letzten Paares von welchen genannte Autoren 137 behaupten: „both branches are of the same length , styliform in shape and f ree from hairs.'' Es ist einleuchtend , dass diese Verschiedeuheiten in WirkHchkeit nicht sehr wichtig sind ; wahrscheinlich mussen sie auf Rechnung des Umstandes gestellt werden , dass die genanntea Forscher die Thiere bei einer zu schwachen Vergrösserung studirt haben. Auch von der lateinischen Diagnose Boeck's (2, S. 112) zeigen meine Exemplare kleine Ditfereuzen ; so nennt er das erste Stielglied der oberen Antennen Langer als das zweite, nnd be- hauptet , dass die zwei Zweige , in welche das Telson gespalten ist , an der Spitze mit einzelnen Zahnen besetzt sind. Was nun die erste Versehiedenheit betrifft , so niuss dazu bemerkt werden , dass die respective Lange der Schaftglieder der oberen Fühler eine nicht sehr standhaf te ist, wie schon Sp. B. u. W. einer Varie- tlit des A. Swammerdararaii erwahnen , „differing chiefly in the length of the second joint of the peduncle of the superior an- tennae"; auch die Zahl der Zahne des Telsons darf gewiss wohl nicht zu hoch angesetzt werden. Was schliesslich die anderen von mir genaunten Arten betrifft, so unterscheidet sich Atylus falcatus Metzger „durch den eigen- htümlichen Bau des 3. bis 7. Beinpaares, namentlich aber des 3. und 4. von allen übrigen bekannten Arten, und ist auf den ersten Bliek an dem grossen, sichelförmig gekrümmten Finger des 3ten Pusses kenntlich" ') (Metzger (27) S. 173). Atylus macer dagegen hat die fünf ersten Pleon-Segraente quer über den Rücken gezahnt , mit eiuem grosseren spiessförmigen (hastate) Zahn in der Mitte, und dazu sind bei dieser Art die vorderen Pereiopoden und daan weiter sammtliche Körper-Anhange auffal- lend schmiiehtig (long and slender , Norman). Somit unterliegt es wohl keinem Zweifel , dass die von mir beschriebene Art eine A. Swammerdammii ist. Die Thiere wurden 1) Pedes 3 tii paris articiilo quarto perbrevi, multo breviore qaam quinto; articulo utroque conjunctis longitiidinenx tertii vix aequantibas; articulo quinto subcurvato , in iiiargiue interiore basin versus spiuis validis et obtusis armato : uugue pervalido, incurvato (l'alcato). (Metzger, ibidem.) (Juli 1877} nördlich von Borkum in einer Tiefe voii dreizehn Faden mit dem ScUeppnetze gefisclit. 2. Calliopius laeviusculus Kroyer. Ein einziges mannliches Exemplar dieser Art fand icli, als icli (Aug. 1879) Gammarus locusta sammelte. Man fiudet diese bekanntlich massenhaft zwi- schen Fucus vesiculosus , und diese Alge ist wahrend der Ebbe fast an allen Punkten der Niederlandischen Kuste zu haben. Für anatomische an dieser Amphipode vorgenommene Studiën sam- melte ich sie wiederholte Male, doch traf ich uur ein einziges Mal zwischen diesen Thieren den Calliopius laeviusculus. A. Boeck betrachtet die Gattung Calliopius als zu den Atyli- nen gehörig. Was die Mundtheile anbetriift, zeigt der auch gewiss eine grosse Uebereinstimmung mit den sonstigen Gattungen die- ser Familie ^). In vielen anderen Hinsichten aber ist Calliopius ganz und gar eine Gammarine , und jedenfalls muss er als eine vermittelnde Form zwischen beiden Familien betrachtet werden. Calliopius unterscheidet sich von den übrigen Atylinen-Gattun- gen durch die nicht gespaltene Schwanzplatte , durch die hinteren Abdominal-Füsse , deren Stielglieder kürzer sind als die Schwanz- platte , und durch grössere Hande an den zwei vorderen Brust- Füssen. Auch hat Calliopius den Rücken ganz ohne Stacheln. Von den zwei mir bekannten Arten dieser Gattung, ist der C. laeviusculus sowohl in der Nahe der Brittischen Kilste (Sp. B. und W. 1. c. S. 259) als in der Nilhe Helgoland's und in dem Ostfriesischen Wattenmeere (Metzger (27) S. 282) aufgefunden. Als einen neuen Fandort für diese Art kann ich nun den Ha- fen von West-Terschelling nennen. Ich habe das Thier in 12.5 maliger Vergrösserung abgebildet in 1) Verglcicht mau die Beschreibung der Mundtheile, wie sie von Boeck für die Aty- linen gegeben wird, mit derj enigen , welche von ihin für die Gainmarinen mitgetheilt , so sieht man bald, dass auch für diese Organe die Differenz nicht gross ist. lm Ganzen hat CS auf mich den Eindruck gemacht, dass Boeck's Versuch bei der Sjialtung der Ara- phipoden-llauiitabheilungen in Familien, den von den Mundtheilen gelieferten Merkma- len den meisten Werth zu zu sprechen, niclit gelungen ist. L^h war aber nicht in der Lage, die grössere in 1878 von Boeck verölTentlichtc Monographie (De Skandinav. og Arktiske Amplüpoder 4o.) zu vergleiclien. 139 Fig. 4 auf Taf. VI. Es ist ein mannliches Exeraplar von 8^/2 Mil. Lange. Zwischeu den Gammarus locusta -Exemplaren fallt das Thiercheu gleich dadurcb in die Augen , dass die drei letzten Ab- dominal-Segmente ganz nacli unten umgebogen und glatt, das lieisst ganz ohne Staeheln, sind, und gleichfalls durch die Ein- buchtung , welche sich am Rückeu des vierten Abdominal-Segmen- tes zeigt. Die oberen Fühler sind langer als die unteren und baben eine Lange von ungefabr ^/j der Körperlange. Das dritte Schaftglied lauft (nach Boeck) nacli unten in einen starken Dorn aus ^). Man findet das dritte Schaftglied sammt dem »Dorne" abgebildet in Fig. 12 auf Taf. VI. Man ersieht bald aus dieser Zeichnung, dass es sich nicht um einen Dorn, sondern um einen Vorsprung des Stielgliedes handelt. Es tritt dieser Vorspruug ganz an die Stelle der fehlenden accessorischen Geissel. Die Geissel besteht aus mehr als zwanzig Gliedern und ist ungemein reich an Riechzapfen und Calceoli. Letztere findet man aber auch an den Schaftgliedern dieses Fühlers (sieh unten). Von den oberen Fühlern springen die Geisselglieder nach unten und aussen hervor, mit Ausnahme der ersten mehr oder weniger mit einander verwachsenen Glieder. Die Lange des unteren Fühlers verhalt sich zu der des oberen wie 7 : 8. Die Geis- selglieder sind gleich zahlreich als am oberen Fühler, die un- teren sind auch hier mit einander verwachsen. Fast siimmt- liche Geisselglieder der unteren Fühler sind gleichfalls mit Cal- ceoli versehen : nur die Riechzapfen der oberen fehlen den unte- ren Fühlern. Für die Mundtheile des Calliopius liegt keine einzige Beschrei- bung vor. Ich verfügte nur über ein Exemplar , kann desshalb keine erschöpfende Darstellung dieser Theile geben. Der Mandi- bel ward von Sp. B. und W. gut abgebildet; vod dem dreiglie- drigen Palp ist das untere Glied sehr kurz, das mittlere sehr 1) Antennae superiores articulo pedunculi tertio in extremo margine inferiore in spi- nara validam, brevem desinenti. Bruzellius (3, S. 76) irrt, wenn er sagt dass das [^dritte Schaftglied des unteren Fühlers mit einem Zahne bewaffnet ist. 140 breit, das dritte Glied ist mit langen inid zahlreiclien Haaren besetzt und das langste der drei. Die Maxilleu' des ersten Paa- res sind mit kammförmigen starken Zahneu versehen , welclie in zwei ziemlich von einander entfernten Reihen gestellt sind; der zweigliedrige Palpus der linken Maxille ward nur von mir beo- bachtet. Gegen die Spitze ist er mit zahlreiclien Zahnen und nicht weniger zahlreichen Haaren bewaffnet. Für die Maxillar- füsse gilt sowohl die von Boeck für die Atyliuen, als die für die Gam- marinen gegebene Beschreibung. Nur fehlen die drei Zahne am verlangerten inneren Zipfel, wie diese für sammtliche Gammari- nen (nach Boeck's Angabe) charakteristisch sind. Die Füsse des ersten und zweiten Paares sind ungefahr gleich gross. Ihre Form and Grosse ersieht man am besten aus Fig. 4. Die Hande sind viel grösser als die Carpal-Glieder , die nach un- ten und vorne einen deutlichen Vorsprung bilden. Die folgen- den Füsse nehmen nach hinten in Grosse zu. Von den drei hinteren sind die Basos-Glieder verbreitert. Von den Abdominal- Füssen habe ich das letzte Paar sammt der Schwanzplatte in Fig. 7 auf Taf. X abgebildet. Die Schwanzplatte ist »in apice lata et rotundata" wie es bei Boeck heisst. Die Zeichnung des Thieres , wie ich sie in Fig. 4 auf Taf. VI geliefert , macht eine ausführliche Beschreibung der sonstigen Füsse überflüssig. Die Anschwellung am Carpal-Gliede des linken siebenten Fus- ses wird wahrscheinlich nicht constant vorkommen. Vielleicht ist es aber ein für die Mannchen charakteristisches Merkmal, wie z. B. auch die mannlichen Orchestia's verbreiterte Carpal- und Meros-Glieder am siebenten Fusse haben. 3. Melita obtusata Montagu '). Die Synonymie dieser Art ward von Norman klar auseinander gesetzt. In seinem in 1868 ver- öffentlichten Report theilt er mit, dass die von Sp. B. und W. als Melita proxima beschriebene die haufigste Form der Mann- chen , die Megamoera Alderi dagegen das Weibchen dieser Art 1) Irrthiiralicli habe ich in deiu vorlüiifigcn Verzeichnisse dieser Art als Melita pal- iiiata erwiihiit. 141 ist. Die Form, wie sie ursprüiiglicli von Montagu beobaclitet uud besclirieben ward (tlie typical Melita obtusata Montagu), sclieint selten zii seia uiid ward bisher nur ein einziges Mal vou Norman ') und gleiclifalls uur eiuuial vou Metzger aufgefun- deu *), Die typische Melita obtusata-Form tragt namlich an der Rückeuseite des zweiteu uud dritteu Pleou-Segmeutes eiueu ceu- tralea Zaliu, walireud die ordiuare Form diese Segmente gauz glatt zeigt, -uud nur auf dem vierten und fünften Segmente Zahn- elien tragt. lu der Nordsee, nördlich von Terschelling, sammelte ich in 1877 zahlreiche Exemplare einer Melita- Art. Es waren ungefahr gleich viel Weibchen wie Manuchen da. An der namlichen Stelle gerieth auch Asteracanthion rubeus massenhaft in das Netz , ohne dass es mir gelang die Mittheilung Metzger's (27) von dem parasitischen Leben unserer Melita bestatigt zu finden. Sie haben - was die Manuchen angeht - deutlich die Melita proxi- ma-Form , nur sind die uuteren Fühler langer als man nach den Angaben von Sp. B. und W. erwarten soUte. Dagegen sind die Weibchen sehr gut von der M^gamoera Alderi zu unterscheiden ; erstens durch die auch bei ihnen langeren uuteren Fühler , und zweitens durch das ganzliche Fehlen eines rückenstandigen Ziihn- chens auf dem dritteu Pleon-Segmente. Es ist mir desshalb in hohem Grade wahrscheinlich , dass die Megamoera Alderi- Form (mit kürzeren uuteren Fühlern und einem Zahnchen auf dem dritteu Pleon-Segmente) als das Weibchen der typischen Melita obtusata Montagu betrachtet werden muss , wahrend die haufigste Melita obtusata-Form aus Manuchen und Weibchen mit langeren uuteren Fühlern und glattem dritteu Pleon-Segmente besteht. Es könnte überflüssig heissen , von neuen eine ausführliche J3e- schreibung der Melita obtusata zu geben: sie gehort zu den bes- ser gekannten Amphipoden-Arten. Für die von mir aufgefunde- 1) In Shetland. 2) Oestlich von Bamborough Castle. 142 nen Repraesentanten dieser Art möchte ich desslialb nur das Folgende in Erwiilinung bringen. Die Lange meiner Thiere betragt 6 a 7 Millimeter. Die Lange der oberen Fühler, deren Nebengeissel aus drei Gliederu besteht, ist 3 Mil., die der unteren Fühler 2 Mil. Für die Form des Propodos des zweiten Fusses des Manuchens gebe icb eine Zeich- nung in Fig 1 auf Taf. X ; sie stimmt sehr gut rait der von Sp. B. und W. für Melita proxima gegebenen Zeiclinung (Vol. I, S. 344). Die Coxa des sechsten Fusses ist weder bei den Weibchen noch bei den Mannchen rnit der hakenförmigen der M. palmata eigen- thümlichen Verliingerung versehen. Ihre Form ist eine nach unten in drei Lappen zertheilte, von denen der hintere der grösste ist (Fig. 9 auf Taf. X). Für die Bewaffnung der Post-abdomi- nal-Segmente hebe ich hervor, dass die zwei seitlichen Rücken- Zahne des vierten Segmentes so wohl grösser sind als die des fünf- ten Segmentes , als auch grösser als der centrale Zahn des namlichen vierten Segmentes. Die Abdominal-Füsse des letzten Paares , deren innerer Ast rudimentar ist , sind spiirlich behaart. Die Plattchen der Schwanzplatte sind lauglich, zugespitzt , und mit kurzen Stacheln bewaffnet. 4. Cheirocratus brevicornis N. sp. Bei einer vorlaufigen mit Hülfe der von Sp. B. nnd W. veröffentlichten Mouographie vor- genommenen Determinirung wurden Exemplare einer zu der Gat- tung Cheirocratus gehörigen Art von mir als Lilljeborgia Species Ëfedeutet. Sie stimniten namlich in zahlreichen Merkmalen mit der Lilljeborgia Shetlandica S. B. und W. überein. Die Gattung Lilljeborgia wird zu der Gruppe der Phoxiden gerechnet, und wirklich lasst sich die Lillie])orgia pallida als eine Phoxide auf- fassen. Viel weniger dagegeu ist dies der Fall mit L. Shetlan- dica: nur besteht im Grossen und Ganzen eine gewisse Ueberein- stimmung zwischen der L. pallida und Shetlandica. Dagegen ist der Charakter der Phoxiden (das nach vorne wie eine Kappe verlangerte Rostrum und die weit hinter den oberen eingepflanz- ten unteren Fühler) der bei L. pallida , obgleich nicht so deut- lich wie bei einer typischen Phoxide, noch hervortritt, bei der 143 L. Shetlandica ganz und gar verschwunden. In 1865 hat Norman (33) eine neue Gattung als eine Gammaride in die Wissen schaft eingefülirt, die er in der Nahe von Holy Island gefischt hatte i). Er gab dem Thiere den Namen: Cheirocratus mantis. Boeck zeigte dann, wie icli meine zuerst, dass die Lilljeborgia Shetlandica auch zii dieser Gattung gehorte , zugleich aber , dass das namliche Thier schon von Rathke als Gammarus Sundevalliibeschriebenwar(34). So- mit haben wir für die Gattuug Cheirocratus zwei Arten: C. Sun- devallii Rathke, und (weil die C. mantis schon von Lilljeborg als Gammarus assimilis (1851) beschrieben war) C. assimilis Lill- jeborg. Es gehort nuu auch die ursprünglich von mir als Lilljeborgia Species angedeutete Gammaride zu dieser Gattung. Sie steht gewissermassen zwischen den beiden Arten und hat die meiste Uebereinstimmung mit dem C. Sundevallii. Meinte ich anfangs , dass sie selbst zu dem Cheirocratus Sundevallii gerechnet werden müsste, so habe ich spater diese Meinung fahren lassen. Meiner neuen Species gebe ich den Namen Cheirocratus brevi- cornis. Die oberen Fühler sind namlich viel kürzer als dies bei C. Sundevallii Rathke der Fall. Sie sind namlich (Taf. X Fig. 10) wenig langer als das dritte Schaftglied der unteren Fühler , wahrend sie nach Boeck bei C. Sundevalhi wenig langer sind als der ganze Schaft der unteren Fühler ^). Ein zweites Merkmal wird von dem Propodos der Füsse des zweiten Paares geliefert, der nach Boeck bei C. Sundevallii eine »deutibus destituta manus" ist, und nach Rathke mit vielen ziemlich langen , gefiederten und gekrümmten Haaren besetzt, wahrend die innere Flache bei meinem C. bre- vicornis mit rdeutlichen Zahnchen besetzt ist Taf. X Fig. 12. Die Klaue legt sicli nach Rathke bei C. Sundevallii nicht an den Rand, sondern an die innere Flache der Hand an, und dies stimmt 1) Die Gattung steht ungefiihr zwischen Melita und Mocra. 2) Die Angabe Boeck's stimmt genau mit der Zeichnung Kathke's: nicht mit Rathke's Beschreibung , denn da heisst es: obere Fühler rcichen nicht völlig bis an das Ende des dritteu Gliedes der unteren. 144 wiederum mit meinem C. brevicornis überein. Für die Abdomi- iialfüsse des C. Sundevallii sagt Ratbke, dass diejenigen des sechsten Paares uocb etwas langer iind weit dieker sind als die des vierten. Dies ist bei meiiiem C. brevicornis nicbt der Fall, nur sind die lanzetförmigen Aeste des sechsten Fnsses ein wenig breiter als die des vierten Fusses. (Fig. 13 auf Taf X). In den übrigen Merkmalen stimmen die zwei Arten dann über- ein. Die Postabdominal-Segmente sind bei beiden an dem Hin- terrande mit Dornen und sparlicben Haaren besetzt. Die Scbwanz- platte ist bei beiden Arten sehr tief gespalten. An der Baucbseite ist das dritte Abdominalsegment bei C. brevicornis wie bei C. Sundevallii nach hinten zugespitzt. Zahlreiche Exemplare (mit Ausnahme eines Mannchens sammt- lich AVeibchen) dieser Art, wurden von mir in 1878 in der Reepel unweit der Insel Terschelling gefischt. 5. Ampelisca aequicornis Bruzelius. Die Gattung Ampelisca wird in der Nordsee durch zahlreiche Arten vertreten. Von diesen findet man die A. laevigata Lilljeb. durch die ganze Nordsee ver- breitet, mit Ausnahme nur des süd-westlichen Theiles (nach Metzger) : von Texel bis Blaavandshuk fand er sie auf den san- digen und schlickig-sandigen Gründen der Deutschen Bucht. Die A. aequicornis dagegen, von deren Verbreitung es bei Boeck heisst : Ad oras occidentales Norvegiae usque ad Bohusiam , ist nach Metzger in der Deutschen Bucht noch nicht beobachtet. Dass man sie doch dort finden würde, geht sclion daraus hervor , dass Norman das Thier so wohl nördlich von dem 54stcn Breite- grade (Durham coasts Shetland , Skye , Northumberland) als süd- lich von dem öOst*"» auffand (Guernsey). Von dieser Species wurden nun im Sommer von 1877 zwei Exemplare von mir nördlich von Terschelling erbeutet. Es sind zwei Weibchen mit zahlreichen Eiern in den Brutbehaltern. Sie lebten in einer Tiefe von 21 a 22 Faden an einer Stelle, wo der Boden mit sandigem Schlick bedeckt war ^). Die Art ist 1) Der Fundort correspondirt ungeführ mit N^. 137 der Deutsclien Expedition von L872. 145 von Bruzelius, danii von Norman, schliesslich von Boeck genau bescbrieben: icli brauclie es dessbalb nicbt von neuem zu tbun. Nur gebe ich aii, Avie man sie von A. laevigata leicbt unter- scbeidet. Die oberen Fühler der A. aequicornis sind kürzer als die unteren , ihre Liinge iibertrifft aber die Lange des Scbaftes der unteren um eiu Bedeutendes, Dagegen sind die oberen Fühler bei A. laevigata sehr kurz , so kurz , dass sie nicht bis an das Ende des vorletzten Schaftgliedes der unteren Fühler reichen. Ein zweites Merkmal liefern die Füsse des siebenten Paares, welche bei A. aequicornis den Basos nach hinten so weit ausgezogen zei o-en , dass er bis an das Ende des Ischium-Gliedes reicht. Ein drittes gewahrt schliesslich das dritte Pleon-Segment , dessen hintere untere Ecke bei A. laevigata nach hinten umgebogen in einen spiessförmigen Haken endigt, und bei A. aequicornis abge- rundet ist. Die Unterscheidung dieser zwei Arteu kann somit keine Schwierigkeit haben. Viel schwieriger ist es gewiss , die A. aequicornis von der A. cariuata Bruzelius zu unterscheiden. Es ist dies die ursprünglich als Tetromatus typicus von Sp. Bate in die Wissenschaft einge- führte Art ^). Spence Bate und Westwood halten die A. Gai- mardii Kröyer mit dem Tetromatus typicus für identisch , was aber nicht der Fall (Norman). Somit kommt ihre Beschreibung von A. Gaimardii auf Rechnung der A. carinata Bruzelius. Ausser dieser Beschreibung haben wir dann noch für A. carinata die ursprüng- liche von Bruzelius , die Boeck 'sche und die Norman'sche. Ver- gleichen wir uun mit diesen Beschreibungen diej enige von A. aequicornis, wie wir sie z. B. bei Boeck und Norman finden, so geilt hervor, dass es fast ausschliesslich die Lange- Verhaltnisse der Fühler und ihrer Glieder, der Fussglieder undsow. sind, die als Merkmale benutzt werden ^). Ausnahme von dieser Regel 1) Der Namen //typicus" wird von Boeck und Metzger gebraucht: A. typica Sp. Bate. Ich schliesse mich dagegen Norman an, der Bruzelius' Namen benutzt, weil dieser der erste ist, welclier nicht blos den Namen, sondern auch eine hinreichend ausführliche Diagnose veröffentlicht hat. 3) Wie es mit diesen Lange-Differenzen steht, oder besser gesagt, w-ie wenig standhaft diese Merkmale sind, geht ani deutlichsten hervor, wcnn man z. B. die Angaben Norman's 11 146 maclit nur das durch die Gestalt der Pleon-Glieder gelieferte Merkmal. Wahrend diese bei A. aequicornis glatt sind, sind sie bei A. carinata gekielt : so besonders die zwei letzten Pleon-Glieder, von welcheu das letzte aus der Verwachsung des fünften und sechsten Gliedes bestelit , uud welche beide „dorsally" besetzt sind mit „very conspicnous humps." (Norman). So wie die von der ersteu Gruppe von Merkmalen gelieferte , kanu aber aiicb diese letztere Diöerenz sehr gut als Sexual-Unterschied gedeutet werden : mir sclieint es, dass Norman vollkommen Reclit hat, wenn er vermuthet, dass A. carinata uur das Mannchen der A. aequi- cornis ist. A. aequicornis ist nach Norman „a common spe- cies" in den Englisclien Meeren — doch sah er nie mannliclie Thiere dieser Art. Die oberen Fühler haben bei A. carinata die Schaft-Gliedermit zalilreichen Büscheln von Haarenbesetzt, wahrend die Haare bei A. aequicornis viel sparlicher sind. Die niimliche Verschiedenheit zeigen die oberen Fühler von zahlreichen anderen Amphipoden für die zwei Sexen. V. Kurze anatomische Bemerkungen über Gammariden. 1. Zum Bau der Antennen. Die Anhange und Borsten der Amphipoden kennen wir vorzüglich durch Leydig. In den fol- genden Zeilen halte ich mich an die von genanntem Forscher für diese Gebilde vorgeschlagene Nomenclatur, Erstens möchte ich auf eine Zwischenform aufmerksam machen, welche die „gewöhnlichen Borsten" und die „Fiederborsten" mit einander verbindet, und von Leydig nicht erwahnt wird. Sie mussen und Boeck's für die Krullen iles 3ten uud 4teu Fiisspaares (first two pairs ol' pereiopoda) vergleiclit. Norman sagt für A. aequicornis: nail of tirst two pairs of pereiopoda longer than the two preceding joints combined; für A, carinata: Nails of first two pairs of pereiopoda not longer than two preceding joints combined. Boeck sagt für A. aequicornis: Pedcs 3tii et 4ti paris ungue parummodo longiore quam articulo 4to et 5to juuctis; für A. carinata: Pedes 3tii et 4ti jjaris ungue longiore (juam articulo 4to et 5to juuctis. 147 mit Leydig's »Halbfiederborsten" uicht verwechselt werden. Der blasse Endfaden ontspringt unterhalb des Borstenendes; der Bor- sten ist (nicht zwei- sondern) ein-zeilig , mit ungemein feinen Nebenstrahlen besetzt. Die Nebeustrahlen sind sehr kurz. Ich beobachtete diese Fiederborsten an den Antennen zahlreicber Am- phipoden und bilde sie von Calliopins laeviusculus (Taf. VI Fig. 6) ab. In systematischer Hinsicht interessant sind die in Fig. 5 ab- gebildeten Borsten , die ich an den unteren Fühlern von Atylus Swammerdammii beobachtet. Es ist ein Familien-Merkmal der Corophidae, dass die unteren Antennen mit hakenförmigen Bor- sten ausgestattet sind; dagegen fehlen diese Borsten den Gam- mariden. Hakenförmige Borsten mit einem kleinen unteren Zahn versehen beobachtete ich nun auch an der Geissel der unteren Fühler von Atylus Swammerdammii. Sonderbar genug sind sie bei den Weibchen grösser und stiirker als bei den Miiunchen. Sie sind immer von einem deutlichen blassen Endfaden versehen. Sogenannte » Riechzapfen" beobachtete ich an zahlreichen Gam- marinen. Ihre Lange ist sehr verschieden für die verschiedenen Arten, auch sind sie bald breiter, bald schmaler. Oft sind sie überall ungefahr gleich breit (bei Gammarus z. B.) , oft dagegen sind sie verlangert spatelförmig mit einem mehr cilindrischen unteren Theile und einem plattgedrückten Endtheile, der in diesem Falie ziemlich spitz auslauft. Für die Zahl der Riechzapfen muss ich bemerken , dass man sie bei den Gammariden gewöhnlich verein- zelt an jedem Geisselgliede der oberen Fühler ') antrifft (so bei Gammarus , Atylus undsow.) , dass aber Calliopius laeviusculus von dieser Regel eine Ausnahme macht , indem dieser unter allen von mir beobachtéten Gammariden der einzige ist, der nicht e in en sondern vier Riechzapfen an jedem Geisselgliede der oberen Fühler tragt ^). Was die Funktion und den Bau der Riechzapfen anbetrifft, kann 1) Sie können aber auch an den Geissel-Glicdern der unteren Fühler auflreten: so bei dem von mir beschriebenen Cheiroeratus brevieornis. 2) Unter den Corophiden steheu sic zu zwei an jedem Geisselgliede der oberen Fiililer bei roduccrus, vcnnnzelt dagegen bei der von mir Lcsehriebenen Orthoi/alanie. 148 ich luicli ini Ganzen mit der von Leydig gelieferten Darstelkmg sehr gut vereinigeu , nur scheint es mir nicht so ganz unzweifel- baft, dass das freie Ende des Zapfens immer durclibohrt is. Die leichte Einkerbung in der Mitte findet man regelmassig an den Zapfen alterer Fübler , sie feblt dagegen den jüngeren nur sparlich entwickelten. Aucb findet man nicht immer das glanzende Knöpf- chen , und oft macht eben dieses Knöpfchen den Eiudruck einer Oeffnung. Dass wirklieh eine Oeffnung — sei es auch nicht immer — da sei, dafür spricht das von mir gleichfalls haufig beobachtete Wölkchen fein granulirter Substanz ausserhalb des freien Endes. Mit Hartnack Immersion 9 und 11 Hessen sich nach Einwirkung yerschiedener Reagentien Vacuolen und wie kleine Kerne ausse- heude Körperchen uuterscheiden. Einen abgebrochenen Zapfen von Calliopius laeviusculus habe ich in Fig. 7 abgebildet. Das Ding sieht ganz aus wie eine hohle Kolbe, deren Inhalt ein wenig hervorgequollen. Auch über die Calceoli machte ich vereinzelte Beobachtungen. Ich traf sie bei Gammarus (locusta , pulex) und bei Calliopius laeviusculus. Sie sollen aber auch bei vielen anderen Gam- marideu vorkommen, und sind z. B. von Heller (16) bei den Gattungen Lysianassa , Ichnopus , Anouyx , Eusirus undsow. beob- achtet. So weit mir bekannt , ist Gammarus das einzige Beispiel des Vorkommens dieser Gebilde blos an den unteren Antennen : in siimmtlichen von Heller erwahnten Fiillen , wie auch in dem einen von mir beobachteten (Calliopius) , sind so wohl die oberen wie unteren Fühler mit diesen Anhangen versehen. Sie scheinen sich fast blos bei mannlichen Exemplaren vorfinden zu lassen , *) wenigstens behauptet dies Heller, der die zahlreichsten Beobach- tungen über ihr Vorkommen gemacht. Gestützt wird diese Behauptung von Leydig , der von den schuhartigen Auhang- 1) Nach Wrzcsnowski, dessen Angaben erschiencn, naclidem meine Abliandliing an die Redaction des Zeitschriftes abgesaudt war, (Zool. Anzeiger vom 22 September 1879) sind die Calceoli nicht ausschliesslich dem mannlichen Geschlechte eigen. Leider kam auch die von ihm erwahnte Abhandlung Dybowski's mir nicht zu Gesicht. (Note bei der Correctur 30 Oct. 1879). 149 selu , wie sie bei Gammarus pulex imd fluviatilis vorkommen , sagt: »Der Ort ihres Sitzes ist die Geissel der lui teren Anteunen beim Mauuclieii" ^). Bei Gammarus locusta findet man sie gleich- falls uur bei den Maiincheu ; fïir Calliopius kauu ich bloss mit- theilen , dass sie den Manneken zukommen : ein Weibchea zu untersuchen war icli nicht in der Lage '^). Die Frage , ob diese Anhange bloss den Manneken oder , sei es auch nicht ausnahmslos , gleichfalls den Weibchen zukommen, hat eben desshalb eine gewisse Bedeutung, weil Heller seiiie Auffas- suug über die Funktion der Calceoli auf das fast ausschliessliche Yorkommen der Organe bei den Manneken stützt. Er neunt sie Haftorgaue, welche dem Maunchen zam festeren Umfassen der Weibchen bei der Begattung dienen, und tührt als zweiten Beleg für diese Annahme an „dass sie immer an den einander zugekekr- ten Seiten auftreten." Dies ist aber keinenfalls „immer" so , erstens uickt da , wo bloss die Fükler des zweiten Paares mit den Ankangen verseken , sind und zweitens nickt bei dem von mir beobackteten Calliopius, denn dieser tragt die Calceoli an beiden Füklern an der Unterseite. lm Ganzen sckeinen die Ankange mir in den meisten Fiillen zu sckwack zu sein, um mit Erfolg als Haftorgane benutzt zu werden. Die andere Deutung der Calceoli ist, dass es Sinnesorgane , wenigstens Endorgane von Nerven sein sollen. Gegen diese Auf- fassung kann aber gleick kervorgekoben werden, dass es bis jetzt nickt gelungen ist, einen in die Organe eintretenden Nerv zu beob- 1) L c. S. 228. 2) La Valette, der die Anliangsel sclion in 1857 abgebildct uiul bcscliriebcn hat (37), sagt nicht, dass sie bloss den Mannchen zukommen. Er sah sie bei Gammarus pulex. Milne Edvvards, der sie sclion in 1830 von Gammarus ornatus angezeigt hat (Leydig), deutet in seiner in 1840 erschienenen Beschreibung dieser Art (28 S. 47) diese Organe an, als besonders eben dieser Gammarus- Art zukommend, ohne auf das Fehlen dieser Anhange im weiblichen Geschlechte aufmerksam zu machen. 3) Heller beobachtete die Calceoli nur an Gammariden, die sie an heiden Fiililern tragen. Es scheint mir desshalb seine Meinung, (und auch seine Abbildungen sprechen hiefür), dass die Anhange der oberen und diejenigen der unteren Fühler an den einander zugekehrten Seiten auftreten. Dass die Calceoli des rechten unteren und diejenigen des linken unteren Fühlers einander zugekehrt stehen, ist gewiss seine Meinung nicht, denn in den von ihm beschriebeuen Fiillen stehen die Anhiinge immer den Seiten der Fühler eutiang. 150 achten. Dies ist weder einem der frülieren Autoren, noch Leydig. noch mir gelungen , obgleich ich mir viel Mühe gegeben den Nerv auf zu finden '). Eineu iudirecten Beweis dafür , dass es doch Endorgane von Nerven sein sollen , sehe ich in der grossen Zahl dieser Anhange an den Fühlern von CalHopius. Man muss namlich dem oberen Fühler dieses Thieres eine etwas gesteigerte Sinnesempfin- dung zuschreiben , wie aus ihren zahlreichen Tastborsten und Riech- zapfen hervorgeht — und eben bei diesem Thiere findet man an den namlichen Gliedmassen auch die Zahl der Calceoli stark zugenommen. So findet man sie an beiden oberen Fühlern, erstens an dem zweiten Schaftgliede, daun an dem Vorsprunge des dritten Schaftgliedes , wo deren drei sitzen ; schliesslich zeigen fast sammtliche Geisselglieder deren von zwei bis vier. Die unteren Fühler zeigen eine ganze Reihe dieser Gebilde an den zwei letzten Schaf tgliedern, und weiter sind dann wiederum mehr als zwanzig Geisselglieder — die Zahl lasst sich auch hier durch die Verschmelzung der unteren Geissel- glieder nicht ganz genau angeben — von drei oder vier dieser An- hange versehen. Nur an den letzten ungemein schmalen Geissel- gliedern der oberen und unteren Fühler fehlen die Calceoli. So weit es mir gelungen ist, den Ban dieser Anhange zu ver- folgen , stimmen sie im Ganzen mit einander überein ; an der von Leydig gegebenen Darstellung habe ich nur eins auszusetzen , und dass ist , dass Leydig nach meiner Meinuug als die ordiniire Form dieser Anhange beschrieben hat , was eigentlich eine abnor- male ist. Die Schuh- oder Pantoffel-Form , welcher die Anhange den Namen „Calceoli" verdanken, kommen nicht an der lebenden Antenne vor, sondern nur nachdem das Thier gestorben. Die normale Form ist ungefahr die, welche man bei La Valette und Sars abgebildet findet : in Fig. 9 habe ich einen derartigen Anhang von Gammarus locusta, in Fig. 1 1 von Calliopius laeviusculus -) gezeichnet. 1) Wrzesniowski sali bei Goplana 2>olonica einen iibrillaren Nerv -/der in der Axe des Calceolus bis zu der Spitze dieses letzteren verlauft" (Zooi. Anz. 22 Sept. 79. S. 489) (Note bei der Correctur). 2) Untersucht man die Anbiinge an einer ganz friseben Antenne , die man eben vom lebenden Thiere gelost hat, so haben die Gebilde schon die Schuh-Form angenommen. \Virtt man dagegen die lebenden ïhiere in ein Gemenge von Osmiumsaure und Bichromas kalieus, so behalten die Anhange auch hel G. j>i(le.v die normale ausgestülpte Form. 151 Jeder Calceolus besteht aus eiiieni becherförmigeu Theilc iind aus einer zarteu Wolke. Letztgenaunte wird besonders au Spiri- tus- (Glycerin-) Praeparaten leiclit überselieu. Der beclierförmige Theil sitzt mit einem schmalen Stiele der Wand des Fühlers an. Gewöhulich wird der Calceolus von einigen Borstenliaaren umstellt, und desshalb ist die Stelle , wo er dem Fübler aufsitzt , f ast nie- mals deutlich zu beobachten '). Der beclierförmige Theil des Calceolus hat eiue chitiuöse Wand ^) ; und diese Chitinwand biegt sich an dem oberen Rande des becherförmigen Theiles trich- terförmig nach unten: die untere enge Trichteröffnung lührt in den uuteren Theil des Bechers. Diese Oeffnung verbindet desshalb den untereu Theil mit der plasmatischen Wolke, welche aus der weiten Trichteröffnung hervorragt, und nach oben , nach ihrem scharfen ümrisse zu urtheilen , stark abgeplattet ist. Der Inhalt des uuteren Theiles ist deutlich strahlenförmig angeordnet und, gleich wie die auf dem Becher ruhende Wolke, scheint mir dieser Inhalt von protoplasmatischer Beschaffenheit. Wie ich hier angegeben, zeigt sich die Struktur des Calceolus von Calliopius. Bei Gammarus locusta ^) gelingt es nicht, die strahlenförmige Anordnung des Protoplasma's im uuteren Theile des Bechers zu beobachten, wahrscheinlich weil die Anhange von viel dickeren Chitin-Wanden umhüllt werden. Nur gelegentlich sah ich diese Strahlen, wenn aucli wenig deutlich, hervortreten. Dagegeu sind die beiden Trichteröffnungen deutlich genug (Fig. 9) ''). 1) Bei G. pulex ist die Communications-Oeffnuug von Calceolus und Fühler-Iuhalt deiitlich zu sehen. 2) Dass dieser Wand eine gewisse Festigkeit zukommt, gelit daraus hervor, dass sie bei G. pulex oft selir zalilreiche Vorticellen triigt: wenigstens sah ich oft zablreiche Stiele von Vorticellen diesen Anhüngen aufsitzen. 3) Die Zahl dieser Anhange bei G. locusta cT is nicht immer die niiraliche und nimrat zumit dem Alter des Thieres. Ein junges Thier, dessen Geissel nur 11-gliedrig, besitzt zwei Calceoli (einen am dritten uud eincn am vierten Gliede); an einer 13-gliedrigen Geissel eines alteren Exemplars haben die fünf unteren Glieder Calceoli, die acht fol- genden nicht; ein Thier mit 18-gliedriger Geissel hat deren sieben an den sieben unte- ren Gliedern. Dies ist die grösste Zahl der von mir bei G. locusta beobachteten. Bei Gannnarus pulex scheiut die Zahl der Anhünge sieben nicht zu überschreiten. 4) Das von Leydig für Gararaarus pulex gegebene Bild erhielt ich ganz ahnlich an Spiritus-Material. Die strahlenförmige Anordung des Protoplasma's (Fig. 10. Taf. IX. Leydig (23)) als Striche mit einer canalartigen Alitte konnte ich gleichfalls verfolgen. Zu 152 Eigeuthümlicli ist dann weiter für Gammarus locusta, dass die protoplasmatische Wolke sich sowohl in der trichterförmigen Höhle, als ausserlialb dieser nicht homogen sondern in imgemein zarten Fasern zertheilt zeigt. Wie diese augeordnet sind, geht am besten aus Fig. 9 hervor. Die Zeichnuug ward sehr schön beobachtet, wenn das lebende Thier in ein Gemenge von Bichromas kalicus (l"/o) und Osmium-Saure (yó o/q) gesetzt , eine halbe Stunde in diesem gelegen hatte. Dass es sich aber auch hier um eine zarte protoplasmatische Wolke und nicht um von einander isolirten feinen Haaren handle, zeigt sich am besten, wenn man die Anhange farbt, wie dies sehr schön mit Carmin oder Purpu- rin geschieht. Ueber die physiologische Bedeutung dieser Organe wage ich mich kaum aus zu sprechen. Dass es im Allgemeinen genommen , Organe für Sinnesempfindung sind, scheint mir wohl nicht sehr zweifelhaft; ob es uun aber Riechapparate sein sollen, wie Leydig vermuthet, Avird vorliiufig noch dahingestellt bleiben mussen. 2. Die Kiemen von Atylus Swammerdammii. Auf die eigen- thümliche Form dieser Kiemen hat schon Sars (36) aufmerk- sam gemacht. Er beschreibt die Kiemen eiuer Gammaride , »qai semble s'approcher assez étroitement de Atylus Swammer- dammii M. Edw." ohne die Art genauer an zu deuten. Diese Beschreibung stimmt volkommen überein mit dem, was ich bei A. Swammerdammii beobachtete , somit scheint es mir nicht frag- lich, dass die von Sars beobachtete Form entweder A. Swammer- dammii, oder eine nah verwandte Art dieser namlichen Gattung ist. Dann fand ich nach langerem Suchen eine zweite Angabe über ungefahr wie die von Atylus gebildete Kiemen, und zwar die von Grube gegebene Beschreibung der Kiemen von Lysianassa longicornis. (N». 12 S. 401.) feklcn scheint bei diesem Garamarus die trichterfonnig uragebogene luuenwand. Auoh ist die eigentliche protoplasmatische Wolke bei G. pulex nicht so deutlich gestreift, wie dies bei G. locusta der tall. 15S Exeraplare von Atylus licabe ich in 1877 erbeutet. Sie wurden leider au Bord unserer kleinen Lotsenschoouer nicht mit der für histologisclie Untersuchungen nothweudigen Sorgfalt conser- virt : mit anderen Krustereu kamen sie in eine Flasclie mit nicht sehr starkem Spiritus. Als ich sie spater uutersuchte und ihre Kiemenform mir auffiel , gestattete der Conservations-Grad mir nur eine ziemlich oberflachliche Untersuchung der auswendi- gen Form; Versuche (Sommer 1878 uud 1879), der Thierchen von neuem habhaft zu werden, waren erfolgios: ich theilejetzt, da ich meine Amphipoden-Untersuchungen vorliiufig abschliesse , nur mit , was mich die Betrachtung des auswendigen Baues gelehrt. Das zweite Brustfusspaar ist das erste das Kiemen tragt. Sie sind bei den Weibchen an diesem Fusse noch sehr klein und von einer schmalen und dazu ziemlich langgestreckten Form ; bei den Mannchen dagegen sind sie brei ter und grösser. Die Kieme des dritten Fusses der Weibchen zeigt das erste Auftreten einer Oberflache- Vergrösserung , indem die Wand der Kieme seitlich kleine und wenig zahlreiche Hervorragungen bildet. (Fig. 13 auf Taf. VI). Bei dem Mannchen sind diese Hervorragungen an dem namlichen Fusse schon gleich viel ansehnlicher , obgleich sie noch nicht so gross sind , wie an den Kiemen der Füsse des vierten und fünften Paares. An diesen Füssen erreichen die Anhange bei (ƒ und 9 i^i'6 grösste Ausbildung , obgleich icli einzelne weibliche Exemplare beobachtete , deren Kiemen auch am vierten Fusspaare noch nicht ihre vollstandige Ausbildung erreicht bat- ten , indem uur die Ausstülpungen der einen Seite entwickelt , die anderen dagegen rudimentar geblieben 'waren. Die Form der Kiemen des sechsten und siebenten Fusspaares ist die des ge- AvÖhnlichen Gammariden-Kiemenblattes. Eine vollstandig ausgebildete Kieme habe ich in Fig. 14 auf Taf VI abgebildet. a, ist das urspriingliche Kiemenblatt; deutlich sieht man , dass die ganze Kieme eine zugespitzte Form hat ; die Ausstülpungen nehmen von unten bis an die Mitte regel- mlissig in Grosse zu und werden dann gegen die Spitze wiederam kleiner, so dass von der Seite gesehen die Kieme ungefahr wie 154 eine Feder aussieht '). Diese zipfelföriuigen Ausstülpungen ent- wickelii sich wahrscheiulich allmahlicli mit dem zunehmenden Alter des Tliieres, und selbstverstilndlicli kaun ihr Zweck kein anderer sein, als die Respirations-Leistung der Kieme zii vergrös- seren. Nach mir muss deun auch eben die Nothwendigkeit einer vermehrten Respiration eine allmahliche Vergrösserung der Kie- men-Oberflache zur Folge gebabt haben , und ich betrachte das Auf- treten dieser gezipfelten Kiemen desslialb gauz als eine Anpassungs- erscbeinung, und dies urn so mebr, weil die namliehe Kiemenform in einer von den Atylinen ziemlich entfernt stebenden Lysianas- side vorzukommen scbeint. Denn Grube erwabnt von Lysianassa longicornis, dass sie sicb auch durch ihre Kiemenform von den übrigen Arten dieser Gattung unterscheidet , in so weit als die Kieme von »L. longicornis in ganz abweicheuder Weise pyramidal gestaltet und rechts und links mit dicht auf einander folgenden gegen die Spitze an Grosse abnehmenden Blatteru besetzt ist." Auch die Zeichnung Grube's hat mit der meinigen eine grosse Aehnlichkeit ; die Zahl der Zipfel , deren ich nie mehr als vier- zehn beobachtete, scheint aber bei L. longicornis eine grössere zu sein. Sars, dessen kurze Beschreibung fast vollstandig mit der mei- nigen übereinstimmt , vergleicht sie einerseits mit den Kiemen von Gammaracanthus loricatus, die ausser dem normalen Kiemeublatte noch ein kleines Nebenblatt (une petite branchie appeudiculaire) zeigen, das mit dem normalen Blatte von einem kleinen Stile seinen Ursprung nimmt; andererseits mit den Kiemen von Decapodeu. Lasstsichnuu auch, was die Form betrifft, diese letzte Ueberein- stiramung nicht ganz laugnen , in phylogenetischer , in allgemein morphologischer Hinsicht soll man aber nacli meiner Meinung auf diese Uebereinstimmung gar keinen Werth lagen. 1) So ist auch die Form wie sie von Grube abgebildet wird. LITERATUE. 1. Spence Bate (C.) and Westwood (J. O.). A liistory of the Britisli sessile-eyed Crustaeea. 2 Volumes. London 1863 — 68. 2. Boeck (Axel). Crustaeea amphipoda borealia et arctica (Saer- skilt aftrykt af Videusk.-Selsk. Forbandliuger for 3 870). 3. Bruzelius (Ragiiar M.). Bidrag till Kannedomen om Skandi- naviens Amphipoda Gammaridea. (Kongliga Svenska Vetens- kaps-Akadem. Handl. Ny Föld. 3Je Bandet. 1859). 4. Bruzelius (Ragnar M.). Beitrag zur Kenntniss des inneren Baues der Amphipoden. (Archiv. f. Naturg. XXV. 1859). 5. Claus (C). Der Organismus der Phronimiden. (Sep.-Abdruck aus deu Arbeiten des Zoolog. Instituts zu Wien. II. 1879.) 6. Dana (J.). Crustaeea of United States Exploring Expedition under Capt. Charles Wilkes. 2 Vol. Philadelpbia. 1852. 7. Dohrn (A.). Zur Naturgeschichte der Caprellen. (Zeitschr. f. Wissensch. Zoölogie. Bd. XVI. 1866.) 8. Frey (H.) und Leuckart (R.). Beitrage zur Kenntniss wir- belloser Thiere. 4". 1847. 9. Gamroth (A.). Beitrag zur Kenntniss der Naturgeschichte der Caprellen. (Zeitschr. f. wissensch. Zool. XXXI. 1878). 10. Gegenbaur (C). Grundriss der vergleichenden Anatomie. 2te Aufl. 1878. 11. Grenacher. Untersuehungen über das Arthropoden-Auge im Auszuge. Beilage-Heft zu den Klin. Monatsbl. f. Augen- heilkunde Rostock 1877. 12. Grube (E.). Beitrage zur Kenntniss der Istrischen Amphipo- denfauua. (Arch. f. Naturg. XXXII. 1866). 156 13. Haller (G.). Vorlaiifige Notizen über die Sjstematik der im Mittelmeer vorkommenden Caprellideu. (Zool. Anzeiger. N'^. 27. 5 Mai 1879). 14. Harting (P.). Recherclies de Morphologie synthétique. (Ver- liand. d. Koniukl. Akad. 1872. 4«.). 15. Heller (C.\ Kleine Beitrage zur Kenntniss der Süsswasser- Amphipoden (Sep. Abdruck aus deu Verhandl. der K. K. Zool.-bot. Ges. in Wien. 1865). 16. Heller (C ). Beitrage zur naberen Kenntniss der Ampbipoden des Adriatiscben Meeres. Wien. 1866. 4". 17. Hoek (P. P. C). Crustacea, meegedeeld in bet l^te Jaarverslag omtrent bet Zool. Station der Nederl. Dierk. Vereen. 1876. — Carcinologiscbe aanteekeniugen. Bijdrage tot de kennis der Noordzee-Fauna. (2de Jaarslag. 1877). 18. — Ueber Pycnogoniden. (Niederl. Arcb. f. Zool. lil. 1877). 19. Huxley (Tb. H.). A manual of tbe anatomy of invertebrated animals. 1877. 20. Kröyer (H.). Beskrivelse af nogle Arter og Slegter af Ca- prellina (Nat. Tidskr. IV. 1843.) — Karcinologiske Bidrag. (Naturbist. Tidskrift Ny Raekke I. 1844.) 21. Leydig (F.). Zum Bau des tbieriscben Körpers. 1863. 22. — Ueber Ampbipoden und Isopoden. (Zeitscbr. f. Wiss. Zool. Bd. XXX. Suppl. 1878). 23. Lilljeborg. Hafts-Crustaceer vid Kullaberg i Skc^ne. (Oefvers. af Kongl. Vetensk.-Akad. Förbandl. 1855. Arg. 12). 24. Maitland (R. T.). Naamlijst van Nederlandscbe Scbaaldieren. (Tijdscbr. d. Ned. Dierk. Vereen. I. 1874.) 25. Martens (Ed. van). Ueber einige ostasiatiscbe Süsswassertbiere. (Arebiv. für Naturgescbicbte. XXXIV. 1868). 26. Mayer (Paul). Carcinologiscbe Mittbeilungeu N". 1. (Mittbeil. aus der zoolog. Station zu Neapel I. 1878). 27. Metzger (A.). Crustaceen aus den Ordnungen Edriopbtbalmata und Podopbtbalmata. (Jabresber. der Comm. zur Unters. der deutscbenMeereinKieljfürdie Jabre 1872 und 73.Berlin.l875). 157 28. Milne Edwards (H.). Histoirc naturelle des Crustacés. III. 1840. 29. Moebius (K,). Die wirbellosen Tliiere der Ostsee. (Jahresber. der Comm. zur Uuters. der deiitschen Meere in Kiel , für das Jahr 1871. Berlin. 1873). 30. Muller (Friedr.). OrcLestia Eucliore uud Gryphus, neue Arten aus der Ostsee. (Arcli. f. Naturg. XIV. 1848). 31. Muller (F.). Für Darwin. Leipzig. 1864. 32. Norman (A. M.). Last Report on dredging amoug the Sliet- land Isles. Part II. On the Crustacea, Polyzoa, Echino- dermata, Actiuozoa, Hydrozoa and Porifera. (Brit. Assoc. Eep. 1868). 33. Norman (A. M.). Dredging Report on the Coast of Northum- berland and Durliam. 1862 — 64. Crustacea. (Nat. Hist. Transact. Northumb. aud Durhaui. I. 1865). 34. Rathke (II.). Beitrage zur Fauna Norwegens. Acta Acad. Leopold. Carol. XX. 1843. 35. Ritzema Bos. Bijdrage tot de kennis der Crustacea Hedrioph- thalmata van Nederland en zijne kusten. Groningen. 1874. 36. Sars (G. O.). Histoire naturelle des Crustacés d'eau douce de Norvège. Christiania. 1867. 4". 37. Yalette St. George (A. L. Baron de la). De Gammaro puteano. Berlin. 1857. folio. ERKLARUNG DER TAFELN. TAF. V. Tig. 1. Pigment-Zeilen aus deui Unterhaiat-Binclegewebe von Caprella linea ris. a. Muskeln. Vergr. 270. Fig. 2. Kristall-Plattchen ans der Haut von Caxjrella linearis. Vergr. 81. Fig. 3. Eins der Plattclien bei Vergr. 270. Fig. 4. Hautstruktur von Caprella linearis. a. Zeilen der Matrix; b. Peren in dem Cliitin; c. Strukturlose Kalk-Plattchen ; d. Kalk-Klümpchen; e. Sternförmig angeordnete Kalk-lSTadelcben. Vergr. 575. Fig. 5. Hautkanalchen in der Kralle des zweiten Fusses von Caprella linearis. Vergr. 575. Fig. 6. Die letzten Gangliën von C. linearis von der Bauchseite. a. die nach dem Postabdomen gebenden Nei'ven ; v. vas deferens ; s. vesica seminalis; f. Beinpaar des sechsten Segmentes. Vergr. 46. Fig. 7. Die namlichen Gangliën von der Rückenseite. a. nach dem Post- abdomen gehende Nerven ; b. u. c. Nerven von nicht zu entschei- dender Funktion; d. Conimissuren zwischen den zwei letzten Gangliën. Vergr. 63. Fig. 8. Riechzapfen von C. linearis ^f. Vergr. 575. Fig. 9. Riechzapfen von Podaliri\is typicus. Vergr. 575. Fig. 10. Riechzapfen von Proto pedata. Vergr. 270. Fig. 11. Theil des Oberschlundganglions mit dem Sehganglion s. und dem Auge a. von C. linearis. Fig. 12. Krjstallkegel. Bei h. die zarte bindegewebige Hülle , die das Auge umgibt. Vergr. 575. Fig. 13. Tasthügel von dem Rücken der C. linearis. Vergr. 270. Fig. 14. Cerapus difformis (;ƒ. Fuss des dritten Paares, die Drüsen des Basos-Gliedes zeigend. Vergr. 94. Fig. 15. Cerapus difformis (J'. Drüsen des Basos-Gliedes des dritten Fusses. Vergr. 575. Fig. 16. Corophium crassicorne. Ausmündung der Basos-Drüson an dem Ende der Kralle. Vergr. 575. 15Ö TAFEL VI. Fig. 1. Tlit'il dc« Cai'i alglic'deH umi K ra lic des Futses des erston Paares von Podalirius typieus. 575. Fig. 2. Palma des hintercn Fusses einer luiinnlichen C. linearis. Vergr. 270. Fig. ö. Cerapus diftbrmis (ƒ*. Vergr. 39. Fig. 4. Calliopius laeviusculus (ƒ. Vergr. 12i. Fig. 5. Atylns Swauimerdammii Q. Borste des 2'"-'» Fühlers. 575. Fig. 6. Calliopius laeviusculus (ƒ. Borste des Isien Fühlers. 575. Fig. 7. ,, ., Riechzapfen des oberen Fühlers. 575. Fig. 8. Gammarus locusta cT ,, ,, ,, ,, 575. Fig. 9. ,, ,, Calceolus des unteren Fühlers. 575. Fig. 10. Calliopius laeviusculus (ƒ. Ende des zweiten Schaft-Gliedes des oberen Fühlers. 575. Fig. 11. Calliopius laeviusculus (j^. Calceolus des oberen Fühlers. 575. Fig. 12. „ „ DrittesSchaftglied und Anfangder Geissel. 270. Fig. 13. Atylus Swamnierdammii Q. Kieme des dritten Brustfusses. 45. Fig. 14. „ „ cf. ., „ vierten „ 70. TAFEL VIL Fig. 1. Mannliche Copulations-Organe von C. linearis. a. die Vorsprünge der Coxalglieder der letzten Füsse b; c. die Copulations-Organe; o. die Analöffnung; d. das rudimeutare Abdomen; e. und f. die rudimentaren Anhiinge des Abdoniens. Vergr. 94. Fig. 2. Abdomen einer niiinnlichen Caprella linearis mit verlangertem Co- pulations-Organe c. Vergr. 94. Fig. 3. Copulations-Taschen einer weiblichen C. linearis. t. die Copulations- Taschen; o. die Oviducte ; b. die Füsse des fünften Paares. Vergr. 94. Fig. 4. Copulatious-Taschen eines weiblichen Podalirius typieus. t. die Copulations-Taschen ; b. die rudimentairen Füsse des fünften Paares. Vergi*. 135. Fig. 5. Mandibel von Podalirius tj'picus. a. der mit zahlreichen Zahnen besetzte Fortsatz; b. die gekrümmten Borsten; c. die Kauplatte. Vergr. 575. Fig. 6. Fühler der ersteu Maxille von Podalirius typieus. Vergr. 575. Fig. 7. Endglied des Tasters des Kieferfusses von Podalirius typicus.Vergr.575. Fig. 8. Brustfuss des ersten Paares eines mannlichcn Podalirius ty])icus. Vergr. 270. IGO Fig. 9. Carpalglied des zweiten Fnsses des Mannchens von Podalirius typicus. Vergr. 270. Fig. 10. Einer der hinteren Füsse von Podaliriiis typicus. Vergr. 94. Fig. 11. Erste Antenne eines Weibchens von C. linearis. Vergr. 94. Fig. 12. Zwieter Fuss eines Weibchens von C. linearis. Vergr. 46. Fig. 13. Erste Antenne eines Mannchens von C. linearis. Vergr. 94. Fig. 14. Zweiter Fuss eines Mannchens von C. linearis. Vergr. 23. Fig. 15. Kralle des Fühlers des iiussercn Kieferfusses von Leptomera pedata. Vergr. 575. Fig. 16. Brustfuss des ersten Paares ciner weiblichen Leptomera pedata. Vergr. 94. TAFEL VIII. Fig. 1. Maudibula einer weiblichen Leptomera pedata. Vergr. 135. Fig. la. Kautheil der Mandibula, starker vergrössert (575 mal). Fig. 2. Palma und untere Ecke des Brustf'usses des ersten Paares einer weiblichen Leptomera pedata, starker (270 mal) vergrössert. Fig. 3. Abdomen einer weiblichen Leptomera pedata. Vergr. 270. Fig. 4. Erste Antenne eines Weibchens von Corophium crassicorne. Vergr. 94. Fig. 5. Zweite Antenne eines Weibchens von Corophium crassicorne. Vergr. 94. Fig. 6. Drittes und viertes Glied der unteren Antenne eines Mannchens von Corophium crassicorne. Vergr. 94. Fig. 7. Kralle des Fusses des ersten Paares eines weiblichen Corophium crassicorne. Vergr. 270. Fig. 8. Kralle des Fusses des zweiten Paares eines Weibchens von Coro- phium crassicorne. Fig. 9 und 10. Obere und untere Antenne eines Weibchens von Corophium crassicorne Varietas. Vergr. 94. Fig. 11. Letzter Caudalgriffel von Ccrapus difformis (^f. Vergr. 94. Fig. 12. Zweiter Brustfuss eines Weibchens von Cerapus diftbrmis. Vergr. 94. Fig. 13. Zweiter Brustfuss eines Weibchens von Podocerus falcatus. Vergr. 35. Fig. 14. Drifter Abdominalfu^s eines ^Wnbchens von Podocerus falcatus. Vergr. 270. Fig. 15. Zweiter Brustfuss eines Miluuchens von Podocerus falcatus. Vergr. 18. TAFEL IX. Fig. 1. Podocerus falcatus; zweiter Brustfuss des Mannchens. Vergr. 35. Fig. 2. „ ,, zweiter Brustfuss des Mannchens. Vergr. 35. Fig. 3. „ zweiter Brustfuss des Mannchens. Vergr. 35. 173 gaande, afwisselende, 17.8.79 aanwakkerende tot digtger. m/z. koelte, maandag afnemende, dingsdag bijna bladstil, zware banken in het Z. ZO. en W. Van de inboorlingen niet zeer duidelijke opgave omtrent de avifauna verkrijgbaar, alleen vermelding door allen van de gi'oote massa's rotganzen en zwanen 's winters aanwezig, docli moeielijk te naderen; meest Cygnus musi- cus , nu en dan , doch zeldzamer , Cygnus olor. Van de zoogdieren werden gezien: konijnen , waterratten , één wezel , op de banken rond Terschelling Phoca vitulina, zeehond; in de zee rond Ter- schelling was de bruinvisch, Delphinus phocaena, nog al menigvuldig. Van af beO. de Grie tot aan het O. uiteinde van het eiland is het Z. strand breed en plat , met eene geul, doch overigens onmerkbaar overgaande in de Waardgronden. Dat strand en de N. rand dier gronden was bedekt met eene ontelbare menigte vogels. Het was echter ondoenlijk die ge- noegzaam te naderen , om tot nadere bepaling te geraken. Volgens inlaudsche mededeelingen is het aantal vreemde soorten dat 's winters overkomt zeer aanzienlijk. Terschelling bestaat uit alluviaal-vorming , hier en daar zand, diluvium met leem en aangebakken zand. Bg For- merum eenige rolsteenen van Noordsche roode graniet. Zool. Station, Terschelling 20.8.79. Bovenstaande schets der avifauna van Terschelling werd, ten behoeve van het Zoölogisch Station, woordelijk overgenomen uit mijne dagelijksche aanteekingen ; daarna , op verzoek , gaarne voor het Tijdschrift afgestaan, zonder dat tot herzien of omwerken gelegenheid overbleef. Men neme die daarom zooals zij is. VAN MUSSCHENBROEK. 172 k. (Een groote koppel eenden langs het Z. strand , voorbij de Grie , in zee , niet goed te onderscheiden , oogenschijnlijk Anas [FuUx) fusca , groote zee-eend.) 43. Phalacrocorax carbo, schollevaar; één exemplaar W. waarts trekkend over het NW. gedeelte. /. [Lestiis pomarhina, middelste jager; bij de Grie. Hierop letten , niet gevangen , doch vergissing niet den- kelijk, werd goed gezien, vloog in de onmiddelyke nabijheid voorbij.) 44. Larus marinus , mantelmeeuw ; N. en Z. strand en duinen ; niet veelvuldig. 45. » fuseus , kleine mantelmeeuw ; eenige exempl. aan het N. strand. 46. » argentatus , zilvermeeuw ; Z. strand en in de duinen , in groote koppels. 47. » camis , kleine zeemeeuw; minder menigvuldig, overal verspreid. 48. » tridactylus , drieteenige meeuw; N. en Z. strand O. gedeelte, niet menigvuldig. 49. » ridibundus , lachmeeuw , kapmeeuw ; meerdere exem- plaren, in de duinen en langs het Z. stand O. ge- deelte. m. (Behalve dat, drie exemplaren van eene meeuw , oogenschgn- L. glaucus of leucopfera , op den trek W. waarts, langs het N. strand, W. ged. en één exemplaar van dezelfde soort in dezelfde rigting, langs het Z. strand, O. gedeelte.) 50. Sterna /lirundo, stern, ikstern , vischdief; Z. strand en haven. 51. » minuta, kleine stern, ikstern; dwerg-zeezwaluw ; eenige exemplaren boven de verlaten kooi bij de Grie , en langs het naburige zeestrand. 52. » cantiaca , groote stern ; veel en overal. 53. » nigra, zwarte stern; aan het Z. stand. Oost van de Grie; meerdere exemplaren. Totaal: 53 soorten zeker; 12 soorten onzeker. NB. De wind was al die dao-en Z. ZO. tot Z. ZW. en terua:- 171 h. (Bij paal X N. strand een koppel van vijf exempl. ook niet genoegzaam tluiclelijk te herkennen ; oogenschijnlijk eene Phakn'opiis-soovi (fulicarius ?)). 33. Actitis hi/poleucosj steeuvink ; enkele exemplaren op het N. strand , een paar kleine koppels in de duinpannen achter dat strand. Hierop te letten daar hij anders in ons land , evenals el- ders, slechts bij de inmondingen van rivieren en zoetwater stroomen langs de kust te vinden is. 34. Totanus fuseus , zwarte ruiter ; enkele exemplaren aan het N. strand , beW. paal X. 35. » glottis, groenpoot-ruiter ; veelvuldiger dan de voor- gaande, en langs het N. en Z. strand, O. gedeelte. 36. Totanus calidris , tureluur ; meerdere koppels , en overal verspreid. 37. Totanus ochropus, witgatje; één exemplaar iu de verlaten kooi beN. de Grie. i. (Op dezelfde plaats een vogel grootte en habitus ongeveer gelijk Totanus ochropus , kleed en soort niet goed te onderschei- den, gekenmerkt door een eigenaardig schommelen op de pooten en wippen met het achtereind , ongeveer als een kwik- staartje.) 38. Numenius arquata, groote wulp; enkele koppels en vele af- zonderlijke exemplaren ; overal verspreid. 39. » phaeopus , kleine wulp , regenwulp ; veel , afzon- derlijk en in koppels, en overal verspreid. Natatores. 40. Ajias boschos , gewone wilde eend; één koppel in de kooi bij Oostereind. één koppel in de verlaten kooi bij Oostereind. » groote » » » » » de Grie. 41. Anas dypeata, slobber, slobeend; meerdere koppels in de zuidelijke streken van het O. gedeelte. 42. » (Fulix) nigra ; één grootere , twee kleinere koppels aan het Z. strand O. gedeelte. 170 22. Charadi'ius morinellus , morinel-plevicr ; één koppel op tle salsola-beddingen aan den O. kant van den Noords- vaarder. 23. » 7ninor, kleine plevier; vele kleine koppels langs liet N. stand. <^- (Nog ééne pleviersoort, niet te onderscheiden welke (Jiiaticula ?) ; twee koppels aan het K strand.) e. » cantianus , ook wel niet volkomen duidelijk , doch vrij zeker ; één koppel langs het N. strand , de vogels behoorden blijkbaar bij elkander doch liepen nog al afge- zonderd.) 24. Vanellus cristatus , kievit; W. ged., enkele exemplaren, O, gedeelte één koppel. ƒ. (een koppel 5 stuks , oogenschijnlijk Vanellus squatarola ; beO Oostereind.) 25. Haematopus ostralegus , scholekster ; (boute piet en bonte licuwert op Terschelling); veel; W. ged. van het N. strand , O. gedeelte van het N. en Z. strand en duinen. 26. Scolopax gallinago , watersnip ; eenige exemplaren voorbij Oostereind. 27. » gallinula, bokje; enkele exemplaren in dezelfde streek. 28. Limosa aegocephala, marel; N. strand by paal X, twee kleine kleine koppels. 29. » rufa, grutto, rossegriet ; N. strand, W. gedeelte , en- kele exemplaren. 30. Tringa cinclus , strandbokje , boute strandlooper ; N, strand paal V tot X , en Z. strand. O. gedeelte. 31. Tringa minuta, kleine strandlooper; Z. strand, en op de salsola-bedden in het W. gedeelte. 32. Tringa arenaria, drieteenige strandlooper; Z. strand en in de verlaten kooi bij de Grie. g, (ISTog eene Tringa aan het N. strand , niet goed te onderschei* den welke.) 169 5. Cypselus apus, gierzwaluw; eenige exemplaren verspreid hier en daar ; een jong exempl. in eene kooi aangebragt door een jongen. 0. Sylvia cinerea , grasmusch ; nog al menigvuldig. h. ( » curruca, braamsluiper ; een troepje op weg naar Mids- land , doch niet zeker.) . 7. Saxicola (Praticola) ruhetra , paapje; in de duinen en op de velden langs de Z. kust. 9. Anthus pratensis , veld-leeuwrik , piep ; eenige exemplaren nabij de Z. kust. » campestris, duinpieper; minder menigvuldig dan de voorgaande ; in dezelfde streken. .10. Corvus coro7ie, kraai; één exemplaar beO. Midslaud. 11. Sturnus vulyaris ^ spreeuw; meerdere koppels overal verspreid. 12. Alauda arvensis , leeuwerik; eenige exemplaren. Z. gedeelte. c. (eene Emberiza waarschijnlijk miliaria^ graauwe gors; enkele exemplaren Midsland.) 13. Fringilla dome»tica, huismusch; niet veel, eenige koppels, alleen bij de woningen. 14. » montana , veldmusch; op weg naar Midsland en tot op eenigen afstand O. waarts. 15. » coelehs , schildvink; in het boschje van de kooi bij Oostereind. 16. » chlorls, vlasvink; eenige exemplaren bij Midsland. Gallinae, 17. Perdia; coturnivj kwartel; twee exemplaren, in de duinstreek van het W. gedeelte. 18. Columha turtar, tortel; één exempl. in het bosch van de kooi bij Oostereind. Grallatores. 19. Ardea cinerea, blaauwe reiger; in de duinstreek beN. de Grie. 20* Oedicnemus crepitans , griel ; twee exempl. bij paal XI , één in de russen nabij het Zool. Station. 21. Charadrius pluvialis , plevier; in koppels en afzonderlijke exemplaren zoowat overal. AANTEEKENING OMTRENT DE AVIFAUNA VAN TERSCHELLING. Van IG tot 20 Augustus 1879 werdeu op Terschelling waar- genomen de volgende vogels, en wel op tochten: 1°. langs het Z. strand, 2". van Midsland dwars door het eiland naar het N". strand , 3". eenige kleinere dwarsneden , 40. van paal XI N. strand W. om tot W. Terschelling , 50. in de lengte van het eiland tot nabij de smouseduiutjes , met inbegrip van een gedeelte van het Z. strand, de kooi en verlaten kooi van Oostereind, en verlaten kooi van de Grie. Valken. 1. F. tinnunculus, torenvalk, oud (ƒ ; beN. Midsland. a {Circus rufus^ bruine kiekendief; N. zoom van de Grie, onzeker, strokende in het duin gezien, niet teruggevonden). 2. Striv noctua , steenuil , in de duinen N. van het Zool. Stat. , twee avonden. Deze drie exemplaren waren de eenige Rapaces waargeno- men in dien tijd en op die tochten. Terschelling is arm aan roofvogels, ook volgens inlandsche mededeelingen. Van tijd tot tijd wordt, diep in het najaar, een roofvogel gezien die naar de beschrijving Pandion lialiaetus moet zijn. Insessores. 3. Hlrundo rustica^ boerenzwaluw ; nog al menigvuldig overal. 4. » riparla , oeverzwaluw ; eenige exemplaren landinwaarts bij de Grie. 167 »silloné de cotes conceiitriques plus fortement granuleuses qu'a la partie supérieure". Eben diese Vergleichung der Ober- uud Un- terseite ist von Interesse, weil bei Rumphii die Unterseite fast keine Skulptur zeigt and sie am Anfang der letzten Windung wo die Oberseite noch deutliche Skulptur zeigt , schon glatt uud zwar viel glatter ist als die Oberseite ; soweit ich auch in die Mündung blicke — und durch die Anwesenheit des Scblitzes , gelingt es fast bis zur Stelle wo die Arten gleicheu Durchmesser batten — sehe ich nur eine glatte Oberflache des Basis. Diese Glatte rührt nicht von der Dicke der Perlmutterschicht her , denn ich sehe die Flam- men noch weit durchschimmern , wie schon oben erwiihut. Wir haben also eine vierte , und wohl eine durch ihre ansehnliche Grosse sehr ausgezeichnete Art , welche wie ein Riesen neben ihre Schwestern steht. Genaueres über den Fundort, ob aus grösserer Tiefe , wie die Quoyana , ist leider nicht zu ermitteln , weil sich darüber gar keine Notizen vorfinden. Die Seltenheit der Arten dieser Gattung in den Sammlungen der Jetztzeit, das Fehlen in den Sammlungen von Tertiaircouchylien, gegen dem Reichthum in früheren Perioden, macht es warschein- lich dass das Genus im Aussterben begriffen ist. Die Vermuthunsf der Herrn Fischer und Grosse, dass Formeu in der Tertiairzeit existirt haben werden , kann ich nur unterschreiben , und wenn einmal die Tiefseefaunen jener Epoche genauer untersucht sind, wird man wohl die Reste damaliger Arteu finden mussen. Und ob es auch gelingen möchte stets mehrere Formen hervorzubringen, jedenfalls wird diese schone Schale eine Zierde der oben erwahnten Sammlung bleiben. 16G Quoyana. Adansoniana. Beyrichii. Rumphii. 45 74 82 170 35 15 80 28 83 190 60 g 30 — — 230 CD 2V. 4 — 2^4 stries fiues et demi-circulaires; l'ouverture est presqiie quadran- gulaire, et fortemeut nacrée, ainsi que la columelle. Le dessous de la coquille est silloné de cótes concentriques encore plus for- tement granuleuses qu' a la partie supérieure des tours. Bei oberflachlicher Vergleichung würde man vielleicht meinen, PI. Rumphii sei nur eine völlig ausgewachsene Adansoniana^ die Dimensionen der verschiedenen Arten sind bei: Höhe der Schale Grosser Durchmesser Hölie der Mündung Lange des Sclilitzes Breite » » Die Maasse der Schalen bei Adansoniana und Rumphii wider- sprechen eine Vereinigung nicht, viel Gewicht lege ich j edoch darauf', dass der Schlitz bei Adansoniana 4 mm. bei Biimphii miv 2'/^ mm. breit ist, und sogar bei gleichem Durchmesser nur etwa l'/g mm. betragen haben mag, was man leicht erkennt wenn man den jetzt von Schalensubstanz ausgefüllten Raum misst. Hier- durch wird die Schale in jenem Alter ein ganz anderes Ansehen gezeigt haben. Die Skulptur ist auch eine betrachtlich verschie- dene. Der Beschreibung nach besitzt PI. Adansoniana oberhalb des Schlitzbandes zwei Knotenreihen , Rumphii dagegen rippenar- tige Streife von 13 bis 15 Linien durchkreuzt. lm Bande zeigt die Figur von Adansoniana gar keine concentrische Streifung und auch in dem Texte ist davou nicht die Rede ; bei Rumphii zeigen sich 2 bis 3 Linien. Unter dem Bande ist für Adansoniana eine Zahl von 7 bis 8 Rippen angegeben , indem Rumphii nur Linien , keine Rippen hat, die Zahl sich jedoch bis über zwanzig erhebt. Die Figur der Adansoniana zeigt jene Rippen sehr deutlich auf den letzten Windungen; bei meinem Exemplare ist keine Spur einer so groben Skulptur. Schlieslich is die Unterseite bei Rumphii im Vergleich mit Adansoniana entschieden glatt zu nennen , statt 165 Augen haben nur bestatigen. Es gibt, den Beschreibungen iiacli zwei, seieu es auch künstliche Gegenstellungen , namlich: zwei Arten , Adansoniana uncl Rumphii met ofFenem Nabel und zwei weitere Arten , Quoyana und Beyrichii ohne oder mit verdecktem Nabel. Von den zwei letzterwahnten Arten zeigt die neue Foriu noch weitere, nicht unerhebliche Verschiedenheiten, vorzüglich durch die Lage des Schlitzbandes , welches bei Adansoniana und Rumphii in der oberen Halfte der Windungen liegt , bei Quoyana und Beyrichii dagegen in der unteren Halfte. Ehe ich zu einer naheren Vergleichung mit P. Adansoniana schreite , möclite es vielleicht Manchem nicht unwillkommen sein, dass ich die Be- schreibung aus dem Journal de Conchyliologie hier einschalte: Coquille trochiforme, a base un peu arrondie mais devenant concave a la partie médiaue , pourvue d'un ombilic large, profond; ouvert juscju'aux premiers tours et ridé longitudinalement : la colo- ration consiste en un grand nombre de taches rouges , irréguliè- res sur un fond d'un rosé carnéolé pale et uu peu jaunatre: ces taches sont tantót assez vives, tantót plus ou moins effacées, et il en existe sur la fissure comme sur Ie reste de la coquille. Le sommet est acuminé , jaunatre , lisse et brillant. Les tours de spire sont au nombre de onze, augmentant graduellement. lé- gèrement aplatis aux envirous de la suture , et presque droits a partir de l'entaille, qui les partage en deux portions inégales. Les quatre premiers tours, après le sommet, examinés a la loupe, paraissent fortement treillissés, par suite del'entrecroisement, presqu'a l'angle droit, de cotes granuleuses transverses, avec des stries longitudinales. Dans les autres tours, l'ornementation se modifie peu a peu: au dessus de la fissure, on remarque une doublé série de granulations transverses peu marquées, dont la seconde se con- lond avec des stries longitudinales obliques et assez distantes ; au dessous , il existe sept ou huit rangées de cótes granuleuses trans- verses, séparées par des sillons fortement marqués, et les stries longitudinales ont presque partout disparu. Le deruier tour pa- rait pourvu d'une doublé carène obtuse , par suite de la bande du sinus , située dans la partie supérieure du tour , et marquée de 164 licli , sotlass die letzte balbe Windung von der eigentlichen Skulp- tur nur wenig bemerken lasst uud nur von den Anwaclisstreifen uiehr oder weniger rauli ist. lm Bande ist aucli eine bogenfor- mige Radialstreifung zu erkennen, die Bucht der einzelnen Bo- gen ist uach hinten gericlitet, indem die Streife unterhalb des Bandes ihre Bucht nach vorn gewendet haben. Sammtliche Ra- dialstreife sind von concentrischen , hier und dort welligen Linien durchkreuzt , wovon die erste deutlich erkennbare , ziemlich weit von der Naht entfernt ist, weiter nach unten bis zum Bande stehen deren etwa 13 bis 15; weil die Schale jedoch oftmals verletztist und die Linien jederseits des Bandes sehr gedrangt stehen , kann ich die Zahl nicht genau angeben ; im Bande selbst finden sich 2 bis 3 Linien und unterhalb desselben sehe ich soweit eine Zahlung möglich ist , etwa 20. Die mittleren Windungen zeigen diese Skulptur am deutlichsten und bekommen dadurch eiu ge- körntes Ansehen. Die letzte Windung scheint mit einem doppelten Kiele versehen, durch das Band und die Biegung der Unterseite. Die Unterseite der Schale ist fast ganz glatt, nur die Anwaclis- streifen , von sehr feinen concentrischen Linien durchkreuzt , sind sichtbar. Die Mündung ist schief viereckig , der Unterrand geht ohne deutliche Ecke in den Columellarrand über ; das Innere der Schale ist perlmutterartig fleischfarben , am Bande ist die Perl- mutterschicht kaum zu erkennen, die Muudrander sind durch eine dunne Perlmutterschicht am Mündungswande , welche die Flammen der Unterseite in der Mündung durchschimmern lasst, verbunden. Höhe der Schale von der Spitze bis zum Basalrande der Mün- dung 170 mm. Grösster Durchmesser 190 mm. Höhe der Mündung 60 » Weite des Schlitzes an der Mündung 2^/4 » Lange des Schlitzes 23 cm. ; die Lange mag jedoch eiuen Centimeter mehr betragen haben , weil ein Stückchen jederseits der Mündung abgebrochen ist, Eine Vergleichung mit den übrigen recenten Arten , wird meine Ansicht , dass wir eine ueue Art vor 163 schaftigt bin , war ich so glücklich ein Exemplar einer Art dieser Gattung zu finden. Nach Vergleichung mit den Beschreibungeu der sclion bekannten Arten , kann ich das Stück zu deren keiner briugen und sehe deslialb darin eine neue, noch unbeschriebene Art. Am meisten verwandt ist sie mit der PI. Adansoniana , es finden sich jedoch wichtige Unterscheide geniig vor, um sie als eigene Art zu betrachten. Ich nenne die Art Pleurotomaria Rum- j)hii nach dem verdienstvollen Autor des Amboinesischen Rarita- tenkammers, der die Meeresschnecken der dortigen Fauna, für die damalige Zeit, meisterhaft behandelt hat. Ich werde erst die Beschreibung der neuen Art soviel möglich vergl ei diender weise mit PI. Adansoniana , deren Beschreibung in vielen Punkten über- einstimmt, 'folgen lassen, um desto besser die Unterschiede her- vorheben zu können. Die Schale ist breit kegelförmig , mit konvexem Basis, der gegen der Mitte zu ausgehöhlt ist und in einen ziemlich weiten , bis zur Spitze durchgehenden Nabel, der durch hervorragende Anwachs- streifen etwas gefaltet erscheint, übergeht; die Farbe ist gelb- weisslich , auf der Oberseite mit orangef arbigen bis fast carminrothen und blassvioletten Flammen, welche auf der letzten Windung be- sonders schön sind. Der Basis ist gegen dem Nabel zu , fast weiss, in der Peripherie zeigt sich die Fortzetzung der Flammen von der Oberseite. Die Spitze ist ein wenig abgenutzt, gelblich, mit durch- schimmernder Perlmutterschicht. Die Zahl der Windungen ist des- lialb nicht genau anzugeben , mag jedoch eilf bis dreizehn be- tragen. Die Windungen sind oberhalb des Schlitzbandes ein wenig convex , unterhalb desselben etwas concav ; sie werden durch das Band in zwei fast gleichen Halften getheilt , sodass z. B. von der vorletzten Windung 15 mm. zu der Oberhaltte, gegen lö^/j zu der Unterhalfte gehören. Die Skulptur besteht aus von der Naht bis zum Bande schrag und etwas buchtig herablaufenden Radialstreifen , vom Bande bis zur folgenden Windung finden sich bogeuförmige Streife. Auf den obersten Windungen is diese Skulptur am meisten ausgepragt, wird jedoch auf der vorletzten umi letzten Windung weniger deut- EINE NEUE RECENTE PLEÜROTOMARIA VON M. M. SCHEPMAN. Zu deu merkwürdigsteu Eutdeckungen , welche in letzterer Zeit auf deui Geblete der Conchyliologie gemacht würden , gehort ohne Zweifel das Auffiuden dreier lebenden Arten der Gattung Pleuro- tomaria. Bis zum Jalire 1856, als die Herrn Fischer und Bernardi im Journal de Conchyliologie , Tomé V , die erste recente westin- dische Art , PI. Quoyana beschriebeu und auf Tafel V abbildeten , waren nur fossile Arten bekannt und zwar in ansehnlicher Menge. Einige Jahre nachher , haben die Herrn Crosse und Fischer im Journal de Conchyliologie , Tomé IX p. J 55 fi'. Taf. V eine zweite Art , Fl. Adansoniana welche in einer alten Sammlung entdeckt wurde, beschrieben und abgebildet. Von den Weichtheilen war noch nichts bekannt, indem nur die leeren Schalen vorhanden waren. Einige Notizen darüber gab Agassiz in der » New- York Weekly Tribune" Februar 1872 , nach einem Exemplare der erst- genannten Art, welches aus 120 Faden Tiefe hervorgeholt war in der Nahe der Insel Barbados. Zuletzt hat Herr Hilgendorf in der Sitzung der Gesellschaft naturforschender Freunde zu Berlin, vom 20 Mürz 1877, eine dritte Art PI. Beyrichii vorgelegt und mit den schon bekannten reeen ten Arten verglichen (Sitzungsbe- richte pag. 72). Bei einer Partie Conchylien des zoologischen Gartens in Rot- terdam Yon deu Molukken , welche zu bestimmen ich eben be- 161 Fig. 4. Orthopalame TcrscbcUingi. Kopf mit tien zwei Füblern. Vergv. 94. Fig. 5. „ „ Erster Brustfuss. Vergr. 94. Fig. 6. „ „ Zweiter Bmstfuss. Vergr. 94. Fig. 7. ,, ,, Scliwanzplatte mit dein letzten Abdo- minalfusse. Vei'gr. 270. Fig. 8. Orcbestia cavimaua. Brustfuss des ersten Paares. Vergr. 47. Fig. 9. ,, „ Brustfuss des zweiten Paares. Vergr. 18. Fig. lü, „ „ Scbwanzplatte. Vergr. 94. TAFEL X. Fig. 1. Atylus Swammerdammii ^. Hinterleib. Vergr. 47. Fig. '2. ,, ,, (ƒ . Zweites uud drittes Schaftglied und erstes Geisselglied des oberen Fühlers. Vergr. 270. Fig. 3. Atjlus Swammerdammii Q. Fuss des dritten Paares. Vergr. 39. Fig. 4. ,, ,, Q. Fuss des siebenten Paares. Vergr. 89. Fig. 5, „ „ Q. Letzter Abdominalfuss. Vergr. 94. Fig. 6. ,, „ Q. Scbwanzplatte. Vergr. 94. Fig. 7. Calliopius laeviusculu cf • Abdominalfüsse des letzten Paares mit der Scbwanzplatte. Vergr. 65, Fig. 8. Melita obtusata cf . Zweiter Brustfuss. Vergr. 72. Fig. 9. Melita obtusata 9- Coxa des secbsten Brustfusses. Vergr. 72. Fig. 10. Cheirocratus brevicornis (ƒ. Kopf mit den Füblern. Vergr. 39. Fig. 11. „ „ cT- Erster Brustfuss. Vergr. 39. Fig. 12. „ „ (-f. Zweiter Brustfuss. Vergr. 39. Fig. 13. ,, „ (ƒ. Abdomen mit der Scbwanzplatte imd den zwei hmteren Abdominalfüssen. Vergr. 94. 12 nWSCIII!. Df.n XKIJ Dlk-JiK l'A'N. VL. n'. Tnf. V. Fic Fi. Fig Fig Fig Fig Fig Fig Fig Fig Fiff Fig Fig Fig Fig, Fig Fio- i TiJffsciih' //K/i .y/:/> /)//:/! K v/-:/; /j/.. n' ■l\,i: VI. Fi{ Fi, Fij Fi. Fi. n 1\ Fic Fic Fii Fig Fis Fio Fig Fig Fig Fig Fis TUDSCHR. DEU NED. DIEEK. VER. DL. ir. P. P. C. Hoek del. et autozraph Fif Fij Fi< Fi. Fij Fi^ Fi, Fij Fi. Fi. Fij Fi. Fi< Fi. Fi< Fij Fij ¥ii Fi TIJDSCBB. DER NED. DIERK. VER. DL. IV. f P. P. C. Hoek del. et autograph. Fifj Fi,' Fi; Fi; Fi' Fi Fi: Fi Fi Fi: Fi. Fi Fi, Fi Fi Fi, Fi Fi Fi F? TIJDSCBR. DER NED. DIESK. VER. DL. IV. Fi{) Fi, Fi; Fi, Fi Fi Fi; TJJDSCMB. DEB NMD. DIERK. VER. DL. IV. TAF. X. P. P. C. Hoek del. et autograpli. FJ' F, Fi F' F Fi Fm Fi, F F; F; Fl VERSLAGEN. V 13 R B Ij ^ Gh WETENSCHAPPELIJKE VERGAÜERING NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING, gehouden te Harliugen, in het gebouw »de Harmonie", den 14 Juli 1878, des voormiddags te 11 ure. Voorzitter: de Heer P. F. C. Hoek. Met den Voorzitter zijn tegenwoordig de Heeren: R. Horst: A. A. W. Hubrecht, D. van Haren Noman, J. F. Schill, G. C. J. Vosmaer en H. J. Veth. Talrijke Heeren hadden kennis gegeven , dat zij verhinderd waren de vergadering bij te wonen ; van deze schriftelijk de Heeren A. A. van Bemmelen en M. M. Schepman , per telegram de Heer S. C. J. W. van Mussehenbroek. De Voorzitter heet de aanwezige leden welkom en deelt korte- lijk den inhoud van een van den president der Vereeniging in- gekomen brief mede, waarin deze verklaart tot zijn grooten spijt door familie-omstandigheden verhinderd te zijn op de vergadering aanwezig te zijn ; overeenkomstig den wensch van het bestuur had daarop spreker zich bereid verklaard de leiding dezer vergadering op zich te nemen. Spreker betreurt het, dat deze vergadering zoo slecht bezocht is; juist door de zomervergadering in het Noorden, eenigszins buiten het hart van het land , te beleggen had het bestuur ge- hoopt, zoowel op de opkomst te mogen rekenen van die leden , die dit gedeelte van het land bewonen , als ook op de be- langstelling van velen , die in deze vergadering een gereede aan- leiding zouden vinden met dit gedeelte kennis te maken. Ook de omstandigheid, dat het Zoölogisch Station op het naburige Ter- schelling gevestigd was , bleek voor de opkomst der leden van geen beteekenis. Het bestuur meent daarom, dat het uit deze opkomst op nieuw blijkt , hoe wenschelijk het is alle vergaderingen te houden in het midden van het land : in de provinciën Noord- en Zuid-Holland en Utrecht , terwijl van de andere alleen nog de provincie Zeeland in aanmerking kan komen. Met het oog op het Zoölogisch Station , dat zich in de zomermaanden tamelijk van dit midden verwijderd kan bevinden , zou het dan doeltreffend zijn de zomer-vergadering of vóór of na den tijd dat het Station gebruikt wordt, te houden. Overeenkomstig het besluit genomen in de bestuursvergadering (gehouden te 's Gravenhage 11 Mei 1878) heeft vervolgens mede- deeling plaats van het nieuwe contrakt voor de uitgave van het tijdschrift der Vereeniging vastgesteld door het bestuur der Ver- eeniging ter eenre en de nieuwe uitgevers van het Tijdschrift (de firma E. J. Brill te Leiden) ter andere zijde. De voorzitter noo- digt het eenig aanwezige lid der Redactie van het Tijdschrift (den Heer Hubrecht) uit , dit contrakt voor te lezen. Het luidt als volgt: De Nederlandsche Dierkundige Vereeniging, en namens haar de Voorzitter, A. A. van Bemmelen , te Rotterdam , ter eenre zijde en E. J. Brill , boekdrukker en uitgever te Leiden ter andere zijde zijn nopens het drukken en uitgeven van het Tijdschrift en de Verslagen van genoemde Vereeniging overeengekomen als volgt: Art. 1. Het » Tijdschrift" wordt door den tweeden ondergeteekende gedrukt en in den handel gebracht, geheel voor risico en ten bate van de Vereeniging en wel op de volgende voorwaarden: 5 a. Het tydschrift wordt gesplitst in twee Afdeelingen: 1. Verslagen van de vergaderingen der Vereeniging, 2. Wetenschappelijke Bijdragen. b. Voor het zetten en drukken van één vel tekst, zoowel van de wetenschappelijke bijdragen als van de verslagen, met inbegrip van papier tot een getal van 250 (tweehonderd vijftig) exemplaren wordt in rekening gebracht ƒ 17. — (zeventien gulden), c. Voor de overdrukken , met inbegrip van omslag en innaaien , wordt gerekend 5 (vijf) cents per vel druks voor de we- tenschappelijke bijdragen, 4 (vier) cents per vel druks voor de verslagen. cl. De rekeningen van den telkenmale door de Redactie aan te wijzen teekenaar en drukker der platen in het tijd- schrift voorkomende , worden door den tweeden onderge- teekende vereffend, en alsdan aan de Vereeniging over- gelegd , om te gelyk met de andere verrekend te worden. e. De onkosten van omslagen , innaaien enz. van het Tijd- schrift en de Verslagen , tot een getal van 250 (twee- honderd vijftig) exemplaren ; de verzending enz. worden door den tweeden ondergeteekende ten billijkste in rekening gebracht. ƒ. De handelsprijs van het tijdschrift zal voor elk deel door het bestuur der Vereeniging in overleg met redactie en uitgevers worden vastgesteld. Hiervan ontvangt de tweede ondergeteekende 40°/^, zoodat hij aan de Vereeniging zal te verantwoorden hebben de resteerende 60°/o. Art. 2. Jaarlijks 1° Augustus wordt door den tweeden ondergeteekende eene rekening en verantwoording overgelegd , vermeldende den staat van het Tijdschrift, terwijl na de goedkeuring daarvan, het daarin gestipuleerde, resteerend aantal exemplaren aan den BibHo- thecaris overhandigd wordt. Art. 3. Dit contract wordt aangegaan telkens voor één jaar. Wanneer jaarlijks vóór den l^t'-'i Mei door geen der partyen opzegging heeft plaats gehad , wordt het geacht op nieuw voor een jaar te zijn gecontinueerd , evenwel met dien verstande , dat in elk geval het begonnen deel door den tweeden ondergeteekende voltooid worde. Aldus in duplo opgemaakt en van weerszijden onderteekend te RoTTEEDAM en Leiden. April 1878. De Voorzitter dankt den Heer Hubrecht voor de lectuur en wijst er vervolgens op , dat het houden dezer vergadering in Har- lingen in de eerste plaats samenhangt met het voor de Vereeni- ging zoo belangrijke feit, dat het Zoölogisch Station dit jaar op nieuw heeft kunnen worden opgericht en zich thans aanzienlijk uitgebreid en verbeterd op het naburige eiland Terschelling bevindt. Reeds nu een verslag van de werkzaamheden der commissie uit- gebracht te zien , acht hij ontijdig : toch zou het hem aangenaam zijn , zoo een der commissie-leden bereid werd gevonden een korte opsomming te geven van de gelukkige bijzonderheden, die in de geschiedenis van het Station aan den derden zomer zijner werk- zaamheden zijn voorafgegaan. Juist omdat het ofi&cieele Stationsver- slag niet vroeger dan op de wintervergadering kan worden ingediend en het verslag van deze zomervergadering waarschijnlijk spoedig in de handen der leden zou komen , scheen hem dit een geschikt middel om reeds nu het een en ander uit de geschiedenis van het Station ter kennis van de leden te brengen. De Heer Hubrecht verklaart zich bereid aan het verzoek van den voorzitter te voldoen. Wat de financiën van het Station betreft deelt spreker in de eerste plaats mede, dat de voor het jaar 1878 beschikbare som ruim ƒ 1800 bedraagt en dat men bo- vendien voor de eerstvolgende vier jaren verzekerd is van een bedrag van ruim ƒ800. De regering, die voor het jaar 1878 een bedrage schonk van ƒ 1000 zal zeker bereid worden gevonden een gelijk offer in volgende jaren te brengen , zoolang liet Station op dezelfde wijze voortgaat in wetenscliappelijken zin nuttig te zijn. Uit een financieel oogpunt mag men dus gerust beweeren , dat de toekomst van liet Station verzekerd is. Wat het Station zelf betreft zoo heeft dit een aanzienlijke ver- betering ondergaan. Bij wijze van voorportaal is een aquarium- vertrek van tien vierkante meter oppervlakte aan het gebouw toegevoegd. Voor den dienst der aquariën heeft men hierin een motor-Rennes (met houtskool, hout of steenkool te stooken) ge- plaatst en deze machine gebruikt men om een lucht-perspompje in beweging te brengen ; verder is de inventaris van de inrichting bijna op ieder gebied aanzienlijk verrijkt. Een laatste punt , waarop spreker de aandacht vestigt , is de steun dit jaar opnieuw door Z. Exc. den Minister van Marine aan de onderneming toegezegd. Gedurende de twee maanden , die het Station dezen zomer in functie zal zijn , ligt in de haven van Terschelling een gou vernements- vaartuigje ten gebruike der leden , die in het Station werkzaam zijn. Voor talrijke kleinere en grootere expedities zal dit vaartuig (een botter) zeker uitstekende diensten blijken te bewijzen. Spreker eindigt met het uitspreken van den wenscli, dat de ijver en energie der leden bij het studeeren in het Zoölogisch Station aan den dag gelegd en de resultaten door hen verkregen hoe langer zoo meer in evenredigheid mogen komen tot de schit- terende ondersteuning, die aan het Station van zoo verschillende zijden ten deel valt! De Voorzitter dankt den heer Hubrecht voor zijn voorloopig verslag en noodigt de aanwezige leden uit na een korte pauze de eigenlijk gezegde wetenschappelijke vergadering te houden. Na de pauze komt in de eerste plaats de Heer Horst aan het woord. Deze doet eene mededeeling omtrent twee nieuwe parasi- tische Copepoden , waarvan hij de eene op een visch (Scom- beroide) , de andere op een Annelide (Polynoë) heeft aangetroÖ'eu. 8 Op twee exemplaren eener vrij zeldzame vischsoort Gempylus serpens Cuv. & Val., in het Utrechtsche Museum voorhanden , vond hij een Jjernaea-achii^Q Copepode tot het geslacht Ler)iaeenieus Steenstr. & liütken {Lernaeonema M. Edw.) behoorende. Het dier was zoo diep in de zijdespieren van den visch ingedrongen , dat alleen het verdikte achtereinde , ter lengte ongeveer van een vierde van het geheele lichaam , met de beide daaraan hangende eisnoeren zichtbaar was. Het is spreker na nauwkeurig onder- zoek gelukt, ter zijde der mond, die eene soort van zuigbuis vormt , de tot hiertoe niet waargenomene monddeelen te herkennen. Omtrent de tweede Copepode deelt spreker mede, dat hij deze heeft aangetroffen op de rugzij de eener Polynoë , door hem ver- leden jaar medegebracht van de tocht op de Noordzee. Ofschoon deze vorm in het maaksel der monddeelen tot andere op Anneliden parasiteerende Copepoden, de Nereicolidae , nadert , wijkt zij door den zonderlingen stand van het middelste der drie pooten-paren , dat als hechttoestel dienst doet , en de eentakkige roeipooten zeer daarvan af. Na eenige discussie omtrent dit laatste punt met den Heer Hoek , wordt door spreker een uitvoerig opstel over zijne on- derzoekingen voor het Tijdschrift aangeboden. Daarna ver- meldt de Heer Horst , dat in de Sitzungsberichte. der Akademie te Weenen van Juni en Juli 1877 een opstel is verschenen van dr. Mojsisovics, privaatdocent te Gratz, handelende over de Lum- briciden-hypodermis ; de schrijver blijkt onbekend geweest te zijn met de onderzoekingen door spreker omtrent hetzelfde onderwerp reeds in 1876 gedaan en medegedeeld in het Tijdschrift der Vereeniging. Het is hem aangenaam te kunnen mededeelen, dat de uitkomsten hunner onderzoekingen bijna in alle opzichten overeenstemmen. Voorts biedt hij aan de Vergadering ter bezich- tiging een exemplaar van het geslacht Tomopteris aan , hem ter hand gesteld door het correspondeerende lid de Heer Lusink en afkomstig uit de Zuidzee ; deze zeldzame Annelide , door de eerste ontdekkers (Escholtz, Quoi en Gaimard) zelfs tot de Mollusken gerekend te behooreu, onderscheidt zich door het geheele gemis van borstels ; spreker kan zich namelijk niet vereenigen met de gewone opvatting, dat de in de holle voelercirri van liet mond- segment bevatte cliitinebuizen , als borstels te beschouwen zijn. Uit naam van den Heer Lusink beloofde hij voor de verzameling de toezending eener collectie lagere dieren, door genoemden Heer op zijne reis naar Indie pelagisch gevischt. De Heer Hubrecht deelt mede dat onze visch-fauna verrijkt is met een Scomberoid en wel Pelamys sarda CV. Deze visch , tot uu toe alleen bekend uit de Middellandsche Zee en den Atlanti- schen Oceaan en vooral in eerstgenoemde zee zeer gemeen (het is de Amia der ouden) schijnt voor de eerste maal het Engelsche kanaal gepasseerd te zijn en moet nu op de ichthyologische lijsten onzer Fauna ingeschreven worden. Nabij Bergen-op-Zoom werd onlangs (Juni 1878) een exemplaar van twee voet lengte dezer visch gevangen; door de zorg van kapitein C. J. Botteman, die het dier onmiddelijk als een aanwinst voor onze fauna herkende , werd het aan het Rijks-Museum te Leiden opgezonden. De naam , dien de visschers aan dit dier gaven, was »bonitertje". Aan de Spaansche kust wordt deze Scomberoide »Bonito" genoemd. De Heer Hoek deelt in de eerste plaats mede, hoe hij uit een correspondentie met Prof. Metzger uit Münden geleerd had, dat hij zich in beide faunistische lijsten aan de Verslagen van het Zoölogisch Station toegevoegd, schromelijk vergist had in de de- terminatie van de meeste gewone zwemkrab (Portunus-soort) die op onze kusten voorkomt. Hij had deze voor P. depurator ge- houden en in werkelijkheid is dit P. holsatus. Tot zijn veront- schuldiging voerde hij evenwel twee omstandigheden aan ; in de eerste plaats, dat hij sedert lange jaren altijd gemeend had, dat de naam dien Snellen van Vollenhoven in zijn gelede diereu aan deze krab geeft de juiste was, zonder eigenlijk ooit te onderzoe- ken , of dit een vergissing was en in de tweede plaats , dat dit onderzoek (ook wat andere van de meest gewone Malacostraken- vormen onzer Fauna betreft) daarom altijd oppervlakkig had moeten blijven , omdat het nog maar altijd onmogelijk is in Nederlandsche bibliotheken enkele van de standaardwerken voor de determinatie (hier b. V. Leach: Malacostraca podophthalmata Brittauiae) na te slaan. 10 In de tweede plaats moet spreker terugkomeu op den naam, dien hij aan de kleine Galathea-soort gaf, waarvan op de Noordzee- tocht van 1877 talrijke Exemplaren gevangen werden. Te laat bleek liet hem, dat het stuk van Kinahan (on the Brittannic species of Crangon and Galathea) voor de determinatie benoodigd, geplaatst was in de Transactions der lersche academie. Deze Transactions bevinden zich in de Bibliotheek der Leidsche Hoo- geschool. Het bleek hem nu dat deze Galathea niet is G. nexa Embleton, maar Andrewsii Kinahan. Van dezelfde vindplaats verkreeg Metzger Galathea's , die hij houdt voor Exemplaren van G. intermedia Kinahan. Voor zoover spreker dit kon nagaan , bestaat er evenwel geen G. intermedia Kinahan , wel een G. intermedia Lilljeborg, volgens Norman een synoniem van G. Andrewsii Kina- han (Report British Association 1868). Heeft Metzger zich hier vergist met den auteurs-naam, wat volgens spreker zeer waarschijnlijk is , dan is de door Metzger en hem aangetroffen Galathea dezelfde. Spreker herinnert er vervolgens aan, hoe hij in zyn Carcinolo- gische aanteekeningen, toegevoegd aan het tweede jaarverslag van het Zoölogisch Station, melding maakte van een op Stenorhynchus phalangium (rostratus Lin.) aangetroffen Sacculina , die hij voor een nieuwe soort moest houden als Kossmann's regel: dat nooit op twee verschillende Crustaceen een zelfde Sacculina zou voor- komen , zich bevestigde. De onderzoekingen van Fraisse : die Gattung Cryptoniscus Fr. Muller (Semper's Arbeiten IV. St^'s Heft) toonden nu op nieuw de juistheid dezer door Kossmann opgestelde regel aan. Ook Fraisse kwam dus tot de overtuiging , dat de door hem eveneens op Stenorhynchus Phalangium aangetroffen Sacculina- soort een nieuwe was, en spreker 's eenige maanden vóór zijne bijdrage verschenen aanteekeningen niet kennende , sloeg hij in de overtuiging , hier met een verwaarloosd dier te doen te hebben , voor deze soort den naam van S. neglectus voor. Spreker meent evenwel in zijn recht te zijn, als hij den door hem vroeger ge- geven naam S. phalangii blyft gebruiken i). 1) hl mijiu! -/Uiinteckeningeii" had nog opgenomen luoeten worden, dat ik een klein exemplaar 11 Spreker eindigde met enkele niededeelingen te doen over Pyc- nogoniden. Tenzij hij den naam van onbescheiden wikle verdie- nen, moest hij natuurliik over hetgeen hem de studie der met de Challenger-expeditie verzamekie Pycnogoniden tot nog toe opleverde het zwijgen bcAvaren; maar aan onze eigen kust werd tot twee- maal toe een interessante vondst gedaan, en daarover wenschte spreker iets mede te deelen. De Heer Maitland zond hem eenige exemplaren van een Pycnogo- nide, die hem bleek een Phoxichilidium-soort te zijn. De accessorische pooten van dit geslacht zijn volgens Kroy er 7-, volgens Johnston en Semper 5-ledig. De soort reeds door hem voor onze fauna geconsta- teerd is de Ph. femoratum, maar van deze verschilde de nu verkregen vorm aanzienlijk , in de eerste plaats door het ontbreken der voor Ph. femoratum zoo eigenaardige roode kleur, maar in de tweede plaats blijkt het spoedig, dat bij femoratum de drie tho- racaal-ringen verlengd zijn en de pooten dus zijdelings op eenigen afstand van elkander ontspringen , terwijl ze bij deze nieuwe vorm onmiddelijk naast elkander liggen. Ook met de overige beschreven soorten is de overeenstemming in hooge mate twijfelachtig — misschien is het een P. mutilatum Frey & Leuck. Deze werd door F. & L. bij Helgoland buit gemaakt en in hun wel bekende »Unter- suchungen über wirbellose Thiere" beschreven. Spreker was nog niet in de gelegenheid dit na te gaan en zal dit later onderzoekeu. Dat hij het dier hier toch reeds ter sprake brengt, geschiedt, omdat deze vondst nieuwe en thans absoluut onwederlegbare bewijzen oplevert tegen Semper's opvatting der Pycnogoniden, hier reeds vroeger door spreker bestreden. In de eerste plaats zijn er n.1. wijfjes aanwezig, met gezwollen heupgeledingen aan de pooten en zonder accessorische pooten ; in de tweede plaats één dier met eierpakjes aan de pooten en dit dier is blijkbaar een mannetje. Maar wat het gewichtigste spreekt tegen Semper's beweering , dat bij een Phoxichilidium aan het geheel ontwik- van Sacculina biangularis verkreeg van een Cancer pagurus van Helgoland afkomstig. Dit exemplaar bevindt zich in de collektic der Vereeniging. P. P. C. II. 12 kelde dier de accessorisclie pooten voor den dag zouden komen, is het feit, dat tnssclien de andere exemplaren in, er een onvol- wassen werd aangetroffen , dat reeds duidelijke accessorisclie poo- ten (nog maar twee-ledig) vertoonde! En dat terwijl liet achterste paar pooten in plaats van 8-ledig zooals het iii volwassen toe- stand is , nog slechts uit drie duidelijk te onderscheiden leden bestond ! Juist voor het geslacht Phoxichilidium , waar Semper zijn waarnemingen aan deed, is hiermee het onjuiste van zijn conclusie aangetoond. De tweede vondst geschiedde het vorige zomer te Vlissingen en is spreker verschuldigd aan den Heer Veth. Het betreft een voor onze Fauna nog geheel nieuw Pycnogoniden-geslacht en wel een representant van het geslacht Achelia Hodge^). Het door spreker gedetermineerde dier vertoont veel overeenkomst met A. echinata Hodge , doch behoudt hij zich ook wat deze soort betreft een uitvoerige behandeling bij een andere gelegenheid voor. De voorzitter sluit de Vergadering na de verschillende sprekers dank te hebben gezegd voor den steun hem verleend bij zijn pogen, om niettegenstaande de weinig talrijke opkomst der leden deze Vergadering te maken tot een die in belangi-ijkheid voor vele aan haar voorafgegane vergaderingen niet behoeft onder te doen. 1) Cavanna iii zijn Studi e llicerche sui r^-cnogoniili beeldt een Achelia af, maar geeft aan dit dier ten onrechte den naam van Ammothea. Ammothca heeft evenwel kaakpooten, die in een schaar eindigen, wat bij Achelia niet het geval is en dus mag er nooit twijfel bestaan of eenige vorm tot hel ccnc of tot het andere dier geslachten behoort. VAN DE GEWONE HUISHOUDELIJKE YERGADERING DER NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING, gehouden te Utrecht, in het gebouw van Kunsten en Wetenschappen, den 19 October 1878, des voormiddags te 11 ure. Voorzitter : de Heer A. A. van Bemmelen. Met den Voorzitter zijn tegenwoordig de Heeren : D. van Ha- ren Noman, P. P. C. Hoek, F. A. Jentink, Th. W. van Lidth de Jeude, H. Ekama, H. van Cappelle Jr., W. J. Vigelius, Jhr. P. J. van Winter, A. A. W. Hubrecht, Jhr. Ed. Everts, R. Horst, J. G. de Man, C. Ph. Sluiter, J. van Rees, Paul Harting, Prof. P. Harting, J. G. Boerlage en H. J. Veth. Van de Bestuursleden hadden zich laten verontschuldigen de Heeren Prof. C. K. Hoffmann en M. M. Schepman , de laatste wegens ongesteldheid. Nog was er bericht ingekomen van de Heeren Maitland , Meursinge en van Musschenbroek , dat zij om verschillende redenen verhinderd waren de vergadering bij te wonen. Nadat de Voorzitter de aanwezige leden heeft verwelkomd , brengt hij het volgende verslag uit omtrent den toestand der Vereeniging. XIV Alweder is er een jaar voorbijgesneld , M. H. ; alweder is aan de orde een verslag onzer vereeniging, eene mededeeling over haar doen en laten, over hare leden verwisselingen , haren finan- cieelen toestand en nog zoo veel meer. In de eerste plaats dan vermeld ik dat wij 8 leden verloren , 6 door vrijwillig bedanken, 2 helaas door den dood. Laatstgenoemden waren de ïïeeren: W. A. Ivangh Schepman te Rhoon en Jhr. Mr. P. Six te Breda. Tot de eerstgenoemden behooren de Heeren : Mr. W. Albarda te Ginneken ; Dr. W. Burck, Leeraar a/de Hoog. Burgerschool te Apeldoorn; J. van Dam , Leeraar a/de Hoog. Burgerschool te Wageningen ; Dr. H. Hartogh Heys van Zouteveen te Assen; Dr. J. H. H. Hülsmann, Directeur a/de Hoog. Burgerschool te Tilburg; Dr. E. D. Pyzel , Leeraar a/de Hoog. Burgerschool te Amersfoort. Daarentegen vermeerderde het aantal onzer leden met zeven- tien, nl. 3 begunstigers, de Heeren: J. van der Hoop Jac.zn., President der Rotterdamsche Dier- gaarde ; J. Kneppelhout van den Hemelschen Berg te Oosterbeek en Joost van Vollenhoven Burgemeester van Rotterdam ; 9 gewone leden, de Heeren : J. F. van Bemmelen, Student in de Wis- en Natuurkunde te Leiden; John Goddard , Arts en Assistent aan de Kliniek te Leiden ; Dr. J. H. Jennes, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool met Sjarigen cursus te Rotterdam; Dr. W. Krol , Ofificier v. Gezondheid l^te klasse te Kampen ; Prof. K. Martin te Leiden ; Dr. N. Meursinge te Amersfoort Dr. J. W. Moll , Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Utrecht ; J. O. J. van Ogten l^te Luit. bij de Normaal-schietschool te 's Hage; Joh. F. Snelleman te Rotterdam ; XV 5 correspondeerende leden , de Heereii : E. van den Broeck te Brussel; Markies G. Doria te Genua ; Dr. W. Kobelt te Schwanheim; Prof. Moritz ') Nussbaum te Bonn ; Dr. C. A. Westerlund te Ronneby. Uit deze opgave blijkt, dat liet ledental geklommen is tot een cijfer van 119, verdeeld in 100 gewone leden, 8 begunstigers, 1 buitenlandscli lid , 7 correspondeerende- en 3 eereleden ; terwijl in het vorige verslag het aantal leden het cijfer bereikt had van 110, verdeeld in 99 gewone leden, 5 begunstigers, 1 buiten- landsch lid, 2 correspondeerende en 3 eereleden. Dus is het aantal der begunstigers met 3 , der gewone leden met 1 , der correspondeerende leden met 5 vermeerderd , terwijl dat der buitenlandsche en eereleden onveranderd is gebleven. In het Bestuur grepen groote veranderingen plaats. Dr. J. G. de Man nam zijn ontslag als Bibliothecaris , Prof. H. J. van Ankum bedankte voor het lidmaatschap van het Bestuur, Prof. C. K. Hoffmann nam zijn ontslag als Conservator; in de verga- deringen van 25 Nov. en 20 Januari 11. werden benoemd: tot Bibliothecaris Dr. P. P. C. Hoek , tot Vice-President Prof. C. K. Hoffmann , tot Conservator de Heer D. van Haren Noman. De ontvangsten over 1877/78 hebben bedragen ƒ 1431.37; de uitgaven ƒ 1332.33^/2 , zoodat een batig slot overblijft van ƒ 99.03\'2. De ontvangsten waren begroot op ƒ 1346.88, zoodat ƒ 84.48 meer is ontvangen. De uitgaven waren begroot op hetzelfde cij- fer, zoodat ƒ 14.5572 minder is uitgegeven. Uit bovengenoemde cijfers blijkt, dat ƒ 487.25V2 meer ontvan- gen en ƒ 807.11 meer is uitgegeven dan in het vorige jaar, welk verschil hoofdzakelijk veroorzaakt werd , wat de ontvangsten be- treft, door het innen der toelage-Teyler , en wat de uitgaven be- treft, door de afrekening met de uitgevers van het 3de Deel van 1) Door eene vergissing is in de vorige vergadering en in 't verslag de naam Carl in plaats van Moritz vermeld. XVI het Tijdschrift, door meerdere onkosten voor de collectie (aan- koop flesschen , spiritus , etiketten) , meerdere drukloonen (druk- ken van de nieuwe wet) , door meerdere kleine verschotten ^^tijde- lijke zeer vermeerderde correspondentie) enz. Ons tijdschrift trad eene geheel nieuwe phase in. Twee der leden van de Redactie, de Hoogleeraren van Ankum en Harting namen hun ontslag. Op onze bijeenkomst van 25 Nov. werd eene Commissie benoemd van 3 leden , de Heeren Hoek , Hubrecht en Veth om met de 2 overgebleven redactieleden een onderzoek in te stellen naar de beste wijze waarop de uitgave van het Tijd- schrift zoude kunnen geschieden. Een uitvoerig verslag werd op de vergadering van 20 Januari uitgebracht , discussien volgden en het resultaat van dat alles was , dat na de voltooiing van het 3'riik bericht toen v. W. Cromm. in de Arcli. Nëerl. X bl. 180 wereldkundig maakte, en het is daar dan ook met groote letteren vermeld, dat in Nederland een Bi/jura. leu- COCEPHALA (Scop.) s. ^incis mersa ^ Pall. [Erismatnra van Bouap ) , de Stekelstaarteend of Roereend was waargenomen. Dit in- dividu was een 9 op 27 Nov. 1874 in de Zaanstreek geschoten. Voor hen die meeneu dat voor en aleer een diersoort het recht heeft in de Fauna van een of ander land opgenomen te worden , meerdere exemplaren moeten waargenomen worden , deel ik hier tot hunne geruststelling mede, dat in Maart 1851 op de Nieu- werkerksche plassen in de onmiddellijke nabijheid van het Schol- levaarseiland een 2^^ Q van Biziura leucocephala is geschoten door den Hr. v. d. Bergh en bewaard gebleven in de Collectie v. d. Hr. Criellaert; bij dit voorwerp zign de zoo karakteristieke harde staartpennen zoo volledig mogeliik. Deze eendsoort Ijewoont de gematigde streken van West-Azië , het noordelijke gedeelte van Afrika en Zuid-Europa ; in laatstgenoemd werelddeel is zij aan- getroffen in Spanje, op de eilanden Malta, Sardinië en Sicilië, in Italië , Frankrijk , Zwitserland , Oostenrijk , Hongarije , Silezië , Thüringen en Schleeswijk. Verwonderlijk is het dus niet, dat zij in Nederland, zoo rijk aan water en aan verschillende eendsoor- ten ook voorkomt, doch wel is het mij onbegrijpelijk, dat zij zoo zeldzaam waargenomen is, te meer daar zij zoo gemakkelijk te herkennen is aan die harde stekelige staartpennen. Wie meer wil weten over hare geographische verbreiding en levenswijze leze Crom- melin's uitvoerige mededeelingen in de Arch. Néerl. 1. c. Van de zeldzame en toch door zijne fraaie vederen zoo gemak- kelijk in het oog vallende Harelda glacialis (Linn.) of IJseend, zijn behalve de 3 in N. -Holland en 3 in Friesland bemachtigde voorwerpen , vermeld in de Bouwst. N^. 222 , H bl. 218 , 291 , Hl bl. 331 , nog 3 individu's in ons land geschoten (zie v. W. Cromm. Arch. Néerl. IV bl. 237, X bl. 175 en Ned. Tijdschr. v. Dierk. 1 bl. 178) en bevinden zich in 't Museum v. N. H. te Leiden 2 inlandsche voorwerpen. Deze zijn de eenige mij bekende m ons land waargenomen ijseenden. Zij broedt op IJsland en in CII Noorwegen en overigens in de koude streken van het geheele noor- delijke halfrond ; gedurende den winter verhuizen zij naar streken waar een meer gematigde temperatuur heerscht, en worden vooral bij strenge koude aan onze kusten en op de wateren binnen 's lands aangetroffen ; het mag vreemd schijnen dat zij zoo zeldzaam bij ons worden waargenomen , daar zij aan de kusten der Oostzee en vooral aan de zuidelijke kusten in den winter en in het najaar zeer algemeen zijn. Onder de bovenvermelde voorwerpen zijn zoowel cf in het prachtkleed als jonge cT en volwassen 9- Nozeman en Sepp vermelden (bl. 464 Dl. V) in hunne „Nederl. Vogelen", dat de Carbo graculus (Linn.) s. Graculus cristatus , G. R. Gray, bij ons onder den naam van Gekuifde Waterraaf bekend is. Schlegel zegt zoowel in de Bouwst. N°. 232 , I bl. 99, als in de Vogels van Nederland bl. 577 en de Natuurl. Hist. V. Nederland Vogels bl. 277 » dwaalt van tijd tot tijd, vooral na noordwestelijke stormen aan onze kust af." Niettegenstaande dit alles ken ik slechts één inlandsch voorwerp , een 9 ^^ ^^^ onvol- maakte kleed op 25 Februari 1860 nabij Rotterdam geschoten en bewaard in het Museum v. N. H. te Leiden. Temminck neemt haar in zijn Manuel d'ornithologie niet onder onze Fauna op. Zij behoort te huis in rotsachtige streken en komt ook voor langs de kusten van het Noordelijk Europa, van Groot-Brittannië , van noordwestelijk Frankrijk en broedt in groote menigte op de eilanden van het Kanaal (Wight , Guernesey , Jersey). Van daar zouden zij , bij gelegenheid van zware stormen , op onze kusten geworpen worden. Larus MiNiJTUS , Pall., de Dwergmeeum' , (Bouwst. N". 242) broedt, en waarschijnlijk meermalen , aaa den Hoek van Holland. Een jong voorwerp , korten tijd na het verlaten van het nest en een volwassen voorwerp in bruiloftskleed werden in Holland gescho- ten en bevinden zich in 't Museum v. N. H. te Leiden. In één der laatste dagen van Juli 1868 ontving ik een 9 ^V ^^^t nest aan den Hoek van Holland bemachtigd. Van de Procellaria glacialis , Linn., de Noordsche Storm- vogel zijn mij 4 inlandsche voorwerpen bekend, waarvan 1 zich bevindt in de Collectie inlandsche vogels van den Hr. G. M. de cm Graaf te Leiden (zie Bouwst. N". 249, II bl. 229) en 3 (2 volwassen individu's en 1 in liet jeugdige nog grijze kleed) in het Museum v. N. H. te Leiden. Van Thalassidroma leucorrhoa (Vieill.) s. Procellaria Leachii, Temm. s. Proc. Bullockü, Flem., liet vale Stormvogeltje, zijn slechts 2 voorwerpen in ons land waargenomen en wel beiden in N. -Hol- land en in November (v. 1834 en 18G6), vermeld door v. W. Cromm. in de Bouwst. N". 252% II bl. 220 en Arch. Néerl. II bl. 85). Zij bewoont de noordelijke kusten van den Atlantisclieu en Stillen Oceaan en wordt door hevige stormen op ougeloofelijk verre afstanden van hare woonplaatsen voortgedreven , zelfs tot diep landwaarts in , en in den regel , niettegenstaande zij een zeer klein en tenger vogeltje is , zonder het met den dood te be- koopen; ditzelfde feit is in de meest verschillende streken van den aardbol waargenomen. Op grond van de zeer oppervlakkige opgaven van Nozem, en Sepp in hunne Nederl. Vogelen (V bl. 450) en van Temminck in zijn Manuel d'ornithologie (II bl. 793) over het voorkomen dezer soort in ons land werd Lestris catarractes (Linn.) s. Ster- corarius catarractes^ Vieill., de Groote jager, in onze Fauna opgenomen (zie Bouwst. N". 253, I bl. 103), doch werd de juist- heid hiervan betwijfeld , totdat 2 stellige waarnemingen omtrent het bemachtigen dezer Lestris-soort op het Schollevaarseiland en te Zandvoort werden gedaan en bekend gemaakt (zie Bouwst. Il bl. 220 en 291) en ik op het Museum v. N. H. te Leiden een 9 vond op 25 Oct 1856 aan de Hollandsche zeekust geschoten. Ook vernam ik onlangs dat in den winter van 1855 '56, 2 voor- pen in Z. -Holland werden gevangen en eenigen tijd leefden in de kleine inrichting die de oorsprong was der Rotterd. Diergaarde. Bij deze gelegenheid releveer ik eene foutieve opgaaf in mijne mededeelingeu in de Bouwst. N". 255 , III bl. 529 over Lestris (s. Stercorarius) parasitica (Linn.) , de Kleine jager ; er moet gelezen worden: »het eenige mij bekende inlandsche voorwerp is in de maand September 1858 nabij Loosduinen geschoten en bevindt ?icli in het Museum v. N. H. te Leiden". Het 2*1^ in ons land, CIV op 18 Nov. 1853 gevangen jonge $ vermeldde v, W. Cromm. in de Archiv. Néerl. IV bl. 237. Even foutief is de opgaaf van Schlegel in de Bouwst. N°. 255a , n bl. 220 over Lestris (s. Stercorarius) cephus , Briinn., de Kleinste Jager. Behalve het in de Bouwst. vermelde individu, III bl. 333, is mij nog slechts bekend één inlandseh voorwerp , gevangen in No- vember 1841 en aanwezig in het Mus. v. N. H. te Leiden. Over Zoogdieren , Kruipende Dieren en Visschen deel ik een volgenden keer een en ander mede. De President sluit de vergadering te vier uren , na vooraf aan de aanwezige leden dank te hebben betuigd voor hun opkomst , aan de sprekers voor hun mededeelingen en niet het minst aan den Heer Hoffmann voor de bereidvaardigheid , waarmee hij de deuren van het Zoötomisch Laboratorium der Leidsche Hoogeschool had geopend voor deze vergadering. De voorzitter eindigt met te wijzen op de groote voordeden , die het meebrengt , wanneer men dergelijke vergaderingen houdt in een inrichting , waar men alle hulpmidde- len voor onderzoek en studie op dierkundig gebied , aanwezig vindt. VERSIjA.Gh WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING, gehouden te Rotterdam, iu de Bestuurskamer der Diergaarde, den 14 Juni 1879, des namiddags te 1 ure. Voorzitter: de Heer A. A. van Bemmelen. Met den voorzitter zijn tegenwoordig de Heeren: G. C. J. Vos- maer, F. A. Jentink, R. T. Maitland, C. K. Hoffman, A. A. W. Hubrecht, P. P. C. Hoek, D. van Haren Noman, J. G. Man, N. Meursinge, M. M. Schepman, F. J. Dupont, R. Horst en H. J. Veth. De Heeren Schill , Gunning , Everts , van Musschenbroek en Joh. F. Snelleman hebben zich verontschuldigd wegens het niet bijwo- nen der vergadering. De voorzitter verwelkomt de leden en deelt in de eerste plaats mede, dat ook weder voor dit jaar door de Regeering eene sub- sidie van ƒ1000 aan het Zoölogisch Station der Vereeniging is verleend. Dit bericht wordt door de vergadering met ingeno- menheid ontvangen. Alsnu wordt overgegaan tot de wetenschappelijke mededeelin- gen. De voorzitter toont aan de vergadering een foetus-nijl- paard , alsmede cenige voorbeelden van verwonding van het ske- let bij een wolf, een meeuw enz. 8 CVl De Heer Hubreclit deelt eenige bijzonderheden mede omtreut een boomagaam, waarvan drie exemplaren door de Sumatra-expeditie uit Midden-Sumatra zijn meêgebragt. Dit dier (Lo^yhocalotes in- terruptus Güntber) is daarom merkwaardig, wijl het de kenmer- ken , die tot dusver als kenschetsend voor de twee naverwante geslachten Calotes en Broncliocela beschouwd waren , op zichzelven vereenigt en in andere kenmerken geheel met deze genera over- eenstemt. Daar eerstgenoemd genus op het Indische vasteland , het laatstgenoemde daarentegen in den archipel voorkomt en de nieuwe sumatraansche species van eeue lokaliteit afkomstig is, die als een grensland tusschen die beide gewesten mag beschouwd wor- den , ziet spr. hierin een vorm , die niet alleen de geleidelijke over- gang van de continentale op de archipelagische vormen daarstelt , maar die ook gebiedend voorschrijft de onderverdeeling van het geslacht Calotes Cuv. te doen vervallen en dit geslacht in zijn ouden omvang te herstellen. Vervolgens doet spreker eene mededeeling omtrent het Nemerti- nen-geslacht Lobüabrum Blainv. en heldert door teekeningen zijn ver- moeden op , dat Blainville een exemplaar , hetwelk toevallig door een tweekleppig schaaldier van zijn snuitspits beroofd was , als type van een nieuw genus heeft aangenomen, waarvan dan ook in latere jaren nooit meer een tweede exemplaar werd teruggevon- den, totdat spr. uit de Napelsche golf een tweede ex. ontving, dat door de visschers op een conchylienbank gevangen was. Het deswege ontstane vermoeden, dat hier nl. aan verwonding moet gedacht worden, was bij spr. tot zekerheid geworden toen hij bij levende Nemertinen op kunstmatige wijze de snuitspits te verwij- derd had. De vergroeiing van de wonde, die op zeer regelmatige wijze plaats vond, deed al de kenmerken van het geslacht Lobüa- brum bij het van ziyn snuitspits beroofde exemplaar te voorschijn treden. Eindelijk vertoonde spr. eenige preparaten ter opheldering van eene vroeger door hem gedane mededeeling, omtrent het water- vaatstelsel bij Nemertinen en deelt op verzoek van enkele leden eeuige bijzonderheden mede omtrent de methode, bij het maken CVIT van die microscopisclic preparaten gevolgd, voorul. wat betreft het zamenbreugen van 40 — 50 doorsneden eener zelfde reeks in regelmatige volgorde ouder één dekglas. De doorsneden worden gemaakt met Leyser's microtoom na inbedding in paraffin. Wen- schelijk is het dat de voorwerpen geheel doordrongen zijn van paraffin en daartoe een vol uur in gesmolten paraffin, dat echter niet hooger dan het smeltpunt mag verwarmd worden , doorbrengen. Daarna worden de doorsneden op het voorwerpglas gebracht en hier met een druppel terpentijn uitgewasschen en in de ver- langde volgorde naast elkander gelegd. Is de herhaaldelijk ver- verschte terpentijn eindelijk bijna geheel verdampt en geen paraf- fin meer in de doorsneden bevat, zoo wordt een dekglaasje van onderen met een dun laagje balsem-oplossing bestreken en voor- zichtig op de nu eenigszins vastgekleefde doorsneden gelegd. Op den duur schijnt een dun vloeibare oplossing van colophonium in terpentijn beter te voldoen dan werkelijke canadabalsem. Alleen moet men bij het gebruik van deze dunne oplossing eenige malen voor bijvullen van de verdampte terpentijn zorg dragen. De heer Hoöïnann doet enkele mededeelingen omtrent de ont- wikkeling van den haring en waarnemingen door hem aan het onbevruchte en het bevruchte ei dezer vischsoort gedaan. De Heer Hoek geeft een korte beschrijving van een Tetra- rhynchus-scolex , door hem in talr^ke exemplaren waargenomen aan de pylorus-aanhangsels en den darmwand van Gadus morrhua. De resultaten van hetgeen spreker aan deze jeugdige dieren waar- nam zullen eerlang medegedeeld worden in het » Niederlandisches Archif für Zoölogie." Voor zooverre deze ook betrekking hebben op de histologische struktuur van Tetrarhynchus brengt spreker ze voornamelijk daarom hier ter sprake , omdat hij een verzoek heeft te doen aan de leden der Vereeniging. De histologie van den scolex is voornamelijk daarom zoo lastig na te gaan , omdat men te doen heeft met een geheel embryonalen toestand , een toe- stand waarin de weefsels zich noch slechts zeer weinig gediffereu- CYIII tieerd hebben. Dubbel bezwaarlijk is dit natuurljik bij dieren als de Cestodeu , ^^der histologie in veel opzichten nog weinig bekend is. Het ware spreker uu juist daarom zoo gewenscht, als hij hetgeen hij aan scolices waarnam aan volwassen vormen kon con- troleeren. Bekend is het dat de bij beenvisscheu (hier Gadus morrhua) voorkomende scolices in het darmkanaal van een kraak- beenige visch moeten terecht komen , om zich in het geslachtsrijpe dier te metamorphoseeren. Zoo vindt men den lintworm-toestand van den Tetrarhynchus in het darmkanaal van haaien. Recht gaarne zou spreker daarom hetzij versche ingewanden van haaien ter onderzoeking willen ontvangen — óf, nog liever, voorzichtig uit het darmkanaal van haaien losgemaakte ingewandswormen. Werden deze in niet te slappe alkohol geplaatst, en s^^reker daarna aanstonds toegezonden , zoo waren zij zelfs voor histolo- gisch onderzoek goed te gebruiken. Mocht dus een van de leden een haai » tegen het lijf loopen", zoo zal hij spreker bizonder aan zich verplichten door aan zijn verzoek gehoor te geven. Sj)reker doet vervolgens een mededeeling van geheel anderen aard. Bij Hyperiden en Phronimiden , twee families van de Hy- perinen-groep van de onderorde der Amphipoden, komen kheren voor in de basosleden der pooten , doch , voor zooverre spreker bekend is , waren dergelijke klieren nog niet waargenomen bij de andere groepen derzelfde onderorde. Dit zijn zooals bekend is de Lae- modipoden (Caprellas) en de Crevettinen. Deze laatste groep telt verreweg de talrijkste vertegenwoordigers en wordt in verschil- lende families gesplitst. Daarvan is die der Corophidae er eene. De dieren , die er toe behooren , loopen liever , dan dat zij zwem- men en leven daarom bij voorkeur op den bodem der zee , of b. V. op voor de afljakeuiug van het vaarwater dienende tonnen. Van sommige is het bekend, dat ze nestjes bouwen om er hun jongen in oj) te kweeken, van anderen weet men dat ze gangen graven en miniatuur-bouwwerken aanleggen, die waarschijnlijk steeds met de zorg voor hun broed in verband staan. Van deze familie stonden mij een viertal representanten ten dienste , die tot verschillende geslachten behooren en aan de beide onderfamilies, CIX waarin de fiiiuilie des-Corophidae gesplitst wordt, ontleend Avaren (het geslacht Corophium van de Corophinae ; de geslachten Cerapas, Podo- cerus en OrtJiopalame ') van den Podocerinen). Deze dieren hebben alle sterk ontwikkelde klieren in de borstpooten van het S^^^ en 4'le paar, nu eens uitsluitend in de basos-geleding , dan weer even- eens in de volgende geledingen. De uitvoerbuis van de klier- massa doorboort de groote , aan het laatste pootlid ingeplante klauw en mondt, na een kleine verwijdiug gevormd te hebben, aan den punt der klauw uit. De klieren komen bij mannetjes en wijfjes voor; toch schijnt het spreker niet twijfelachtig, dat zij gebruikt worden bij het vervaardigen van hun nestjes, bij het gladmaken der wanden van hun gangen , in één woord dat zij hulp-organen zijn, die bij de zorg voor de ontwikkeling van het broed een rol spelen. Ter loops herinnert spreker aan de ver- klaring die Paul Mayer heeft voorgeslagen voor de klieren bij de Phronimideu , als zouden zij voornamelijk dienen voor het oplos- sen van den inhoud , hetzij van de Salpeu , hetzij van de P3a*osomen- kolonies , waarin deze dieren hun eieren deponeeren. Spreker wijst er ten slotte nog nadrukkelijk op , dat de door hem gegeven verklaring van het gebruik der klieren nog op geen enkel bepaald waargenomen feit berust en dus niet meer dan den naam van een vermoeden verdient. Daarop laat de heer Yosmaer eeuige mikroskopische praepa- raten zien van de larven van Sijcandra raphanus in verschillende ontwikkelingsstadiën. Het materiaal was door spreker te Triest verzameld. In hoofdzaak werd door hem het volgende daarbij mede- gedeeld. Sycandra 7'ap/tanus H. is tweeslachtig. Volgens Haeckel ont- staan de eieren uit entoderra-cellen , volgens Fr. E. Schulze e. a. (spreker sluit zich bij den laatste aan) uit de in het zoogenaamde 1) Orthophalame (ópdo(;, recht, en naAa/iijj, palma , handpalm,). De in het vorig verslag door mij voor dit geslacht gepubliceerde naam vervalt en wordt door deze ver- vangen. Ik heb volle vrijheid dit te doen , aangezien den naam geen waarde heeft , zoolang de diagnose van het geslacht niet openbaar gemaakt is. Dit geschiedt eerstdaags ouder den hieropgegevcn naam. P. P. C. H. ex mesoderm talrijk voorkomende cellen. Hiervoor spreekt het feit dat van de eenvoudige , al of niet vertakte , kleine , spoelvormige cel („spindelzelle") tot het rijpe ei, eene volledige reeks overgangs- vormen bestaat. Dit ei splitst zich na de bevruchting in twee , dan in vier, eindelijk in acht cellen, en wel zóó dat een ringvormige figuur ontstaan is. Men noemt de lijn , die door de opening der ring gaat en loodreht op het vlak van den ring staat de as. Ieder der 8 cellen deelt zich nu weder in tweeën en wel in een richting loodrecht op de as. Hierbij treedt reeds eene difife- rentieering op , in zooverre als de eene helft der cellen de andere in grootte overtreft. Er is nu dus ontstaan een lensvormige figuur tot ring uitgesneden als het ware. De bovenste apicale pool bevat de kleinere , de onderste basale pool de grootere cellen. De deeliug gaat voort, nog eens op dezelfde wijze nl. iedere cel in tweeën , in een richting loodrecht op de as , zoodat de lensvor- mige ring uit vier rijen ieder van acht cellen bestaat. Aan de nu volgende laatste deeling nemen alleen de beide middelste celrijen deel. Deze zestien cellen deelen zich ieder weer eveneens in tweeën , doch in een richting evemoijdig de as. Het aantal cellen bedraagt uu achtenveertig. Intusschen hebben zich de cellen reeds zeer gedif- ferentieerd in groote grofkorrelige ronde cellen en radiair ge- plaatste, hchte, cylindervormige cellen. De beide openingen slui- ten zich, de cylindervormige cellen krijgen weldra trilharen en de larve is gereed om vrij rond te zwemmen ^). Na een tijd vrij snel te hebben rondgezwommen worden de eivormige larven in de lengte-as (zijnde de as der in ontwikkeling zijnde larven) iets samengedrukt , de bewegingen der trilharen worden langzamer en onder steeds sterker verkorting der lengte-as, stulpt zich het trilharen- dragende gedeelte naar binnen. De be- weging der trilharen wordt langzamer en langzamer tot zij geheel ophoudt; kort daarna zijn. de trilharen zelf verdwenen. Deze wijze van instulping was door Metschnikoff waargenomen 1) Sprckor wees er hier op hoc men om Je verdere ontwikkeling te zien het tijdstip moet afwachten , dat de larven uit zich zelve rond gaan zwemmen, en men niet, zooals vroeger in den regel geschiedde, coupes maken mag van de geheele moederspons. CXI en aldus ook beschreven. Scliulze meende evenwel dat de grof- Icorrelige cellen zich instulpen. Later vond ook Barrois drt de cilindereellen naar binnen gingen, en op denzelfden tijd deelde ook Schulze mede, dat hij door herhaalde nauwkeurige teeltproeven tot een gelijk resultaat was gekomen als Metschnikoff en Barrois. Zoover ik kan oordeelen naar mijn eigen proeven is de laatste zienswijze de ware. Wat dit iugestulpte gedeelte later wordt, is nog verre van uitgemaakt. Waarschijnlijk zal het de binnenbe- kleeding der olyntlms en volwassen spons vormen en wordt dus ektoderm, als men het zoo noemen mag. Volgens de voor eenige dagen verschenen nieuwe studie van Metschnikoff zouden zich de grofkorrelige cellen splitsen in een buitenste platte cellen- laag (latere ektoderm) en een zoogenaamd mesoderm) , in welks cellen dan de spiculae zouden ontstaan, terwijl Fr. E. Schulze de laatsten hun oorsprong laat nemen uit een hyaline" tusschen- zelfstandigheid. De heer van Haren Noman deeldt mede , dat hij bij de bewer- king der Lamellibranchiata , verzameld door Dr. Sluiter gedurende de reis van de „Willem Barentz" naar Novaja Semlja, zich voor- namelijk heeft beziggehouden met het onderzoek der kieuwen , daar hiertoe het materiaal en de conservatie-toestand hem het beste gele- genheid verschafte 1). Spreker deelde mede, dat hij aan de circa drieentwintig reeds beschreven kieuwvormen een vijftal nieuwe kon toevoegen, namelijk van Fecten groenlandicm Sowerhj , Lima ellip- tiea Jeffreys, Modiolasia discors L, Cardkmi islandimm L, en Astarte sulcata da Costa. Bij Pecten groenlandicus bestaan de kieuwen uit losse filamen- ten evenals bij Mytilus , Arca etc, zijn echter van geene interla- millaire verbindingen voorzien, terwijl de interfilamentaire ver- I) Ondanks de goede zorg en sterke alcohol door Dr. Sluiter gebruikt is de conser- vatie-toestand van de Lamellibranchiata toch tegengevallen. Waarschijnlijk is dit feit wel daaraan toe te schrijven, dat deze dieren, wanneer zij in de alcohol gebracht worden m de gesloten schalen hoeveelheden zeewater bevatten, die bij den dood van 't dier en weder ontsluiting der schalen de alcohol aanmerkelijk verdunnen. De kieuwplaten waren echter ook door de minder sterke alkohol voldoende geconserveerd tot 't maken van bruikbare doorsneden. CXII bindingen slectts aan den ondersten kieuwrand op de plaats waar de nederdaleude filamenten in de opstijgende overgaan, gevonden worden ; overigens zijn de filamenten geheel vrij. Aan de naar elkander toegekeerde zijvlakken van ieder filament vindt men slechts een rij van naar Iniiten gerichte haren. Het vat ligt in een gesloten ovaal, gevormd door twee staafjes van verdicht gelei- weefsel en is door een septum in twee helften verdeeld, zoodat 't bloed hier, evenals Bonnet dit voor Arca Noe beschrijft, de beide by elkander behoorende filamenten tweemaal doorstroomt. Dit is daarom des te waarschijnlijker, omdat de bovenrand der binnenste en buitenste der vier lamellen , aan iedere zijde van 't lichaam, geheel vrij is en hier ook slechts een zeer fijne verbin- ding tusschen de filamenten bestaat , waarin geen lumen van een in de lengte verloopend vat te ontdekken is. De binnenwand der kieuwvaten is met duidelijke groote en- dotlielium-celleu bekleed, welke door fijne pigment-korrels donker- bruin gekleurd zijn, wat natuurlijk de herkenning zeer gemakkelijk en haar bestaan onbetwijfelbaar maakte. Verder wees spreker op het eigenaardige van den bouw dezer kieuwen in verband met dien der eenige andere Pectensoort welke in de litteratuur beschreven wordt. Bonnet, die de Lamelli- branchiaten-kieuweu in vier groepen verdeelt , beschrijft de kieuw- structuur van Pecten Jacobeia en brengt deze als eenige soort onder zijne zoogenaamde »Coulissenkieme", een kieuwvorm, die zeker de meeste afwijking vertoont van zijn zoogenaamde »Fadenkieme", waaronder spreker de kieuwen van Pecten groenlandicus meent te moeten rangschikken. Vervolgens deelt spreker mede dat bij de kieuwen van Lima elliptica onder de groep der »Faltenkieme" van Bonnet wenscht te rangschikken. ledere kieuwlamelle bestaat hier uit fijne, vasae efFerentia voerende filamenten, waarvan door iedere 12 a 15 een halve cylinder gevormd wordt. Op de grens van iedere twee zulke kieuwvakken verloopt een dikker filament, dat een vas af- ferens voert. Interfilamentaire verbindingen worden gevormd door dwarse commissuren , die van het eenc dikkere filament naar 't CXITI naast gelegene veiioopen en waaraan alle daartusschen gele- gene fijnere filamenten bevestigd zijn. Deze comraissuren , welke tot een kieuwvak beliooren , alterneeren met die der naast aange- legene kieuwvakken. De interla^nellaire verbindingen bestaan slechts aan de onderste helft der kieuw en worden daar gevormd door septa welke tusschen de tegenover elkander staande, dikkere filamenten uitgespannen zijn. De plaats, waar deze septa aan de bovenzijde beginnen valt samen met een verandering in de richting die de kieuwfilamenten ten opzichte van het lichaam be- zitten. Deze verloopen namelijk eerst van achter boven naar voor onder, en veranderen dan op de helft van hun lengte plot- seling hun richting in een horizontale. Ook hier deelt spreker mede endothelium m de kieuwvaten gevonden te hebben. Van Modiolaria discors valt te vermelden , dat de kieuwbouw dezer soort dezelfde blijkt te zijn als die, welke Sluiter voor Mytilus edulis beschreven heeft. — Hier ziet men dus 't tegen- overgestelde van de zooeven besproken Pectensoorten ; twee soorten van verschillende genera van dezelfde familie zijn juist volgens dezelfden type gebouwd. Bij Cardium islandicum vindt men eveneens als bij de beschre- venen Lima-soort een twintigtal halfcyliudervormig geplaatste fijne filamenten , welke telkens door een dikker filament geschei- den zijn; de eerste voeren weder arterieel bloed, de laatste veneus. Ook hier worden de filamenten van een lamelle onderling verbonden door dwarse commissuren , waarbij echter op te merken is , dat deze dwars verloopende vaten bevatten , welke venene bloed uit de dikkere filamenten ontvangen om dit weder aan de vaten der fijnere filamenten af te geven. Bovendien merkt spreker hier op dat in deze dwarscommissuren strengen van verdicht geleiweef- sel verloopen , waardoor de kieuwen ook in deze richting meer steun ontvangen. Ook alterneeren de dwars-commissuren niet, zooals bij Lima elliptica, maar verloopen in elkanders verlengde. De interlamellaire verbindingen vindt men in den vorm van septa , Avelke de dikkere filamenten over hun geheele lengte twee aan twee verbinden , echter met deze eigenaardigheid , dat niet CXIV iedere twee tegenover elkander liggende dikkere filamenten met elkander verbonden zijn , maar telkens tusschen tvree verbondene twee vrije gevonden worden Men kan dus aannemen , dat tus- schen iedere twee septa of interlamellaire verbindingen twee kieuw vakken voorkomen. In de filamenten was 't niet mogelijk bepaalde staafjes naast de vaten te ontdekken, hoogstens bevond zich hier een weinig verdichting van het weefsel rondom het bloedvat, zooals Hol- man Peek dit bij Arca zegt waargenomen te hebben. — Ook kon spreker geen endothelium ontdekken en meent hier aan lacunaire bloedbanen te moeten gelooven, vooral daar dwars door 't lumen der vaten , of liever der bloedbanen , fijne bindweefselfibrillen met bindweefsellichaampjes elkander in alle richtingen kruisen en een bepaalde omschreven vaatwand niet aan te tooneu was. De kieuwen van Cardum islandicum behooren dus , eveneens als die der reeds in de litteratuur beschrevene Cardium edule tot de groep der »Faltenkieme". Tot een andere kieuwgroep , maar tot dezelfde orde der Venera- cea als de juist beschrevene soort behoort Astarte sidcata. Men vindt bij deze soort de »Blattkieme" van Bonnet. De kieu- wen bestaan uit twee evenwijdige lamellen , waarvan de eene veneus , de andere arteriel bloed voert , dus evenals bij Mytilus edulis , van welke soort echter de kieuwen zelf daardoor verschillen dat hunne interfilamentaire en interlamellaire verbindingen veel hechtere zijn. De iuterfilamenten zijn weder verbonden door fijne commissuren , welke evenals bij Cardium islandicum strengen van verdicht gel ei weefsel bevatten om de kieuwen meer steun te ver- leenen. De interlamellaire verbindingen bestaan uit fijne streng- vormige commissuren, welke van afstand tot afstand tusschen twee tegenover elkander liggende interfilamentaire verbindingen zyn uitgespannen ; deze afstand bedraagt ongeveer die van 2 a 3 filamenten. Nu vindt men echter niet ieder paar tegenover elkander liggende interfilamentaire commissuren zóó verbonden , maar telkens om de G a 8 paar een. De bloedvaten in de filamenten zijn ingeslo- ten door twee staafjes van verdicht weefsel en dragen endothelium cxv o ^ ^ =^ C3 !« o 5 CS C8 — S-3 2 g t- a 15 O 5 «■SS - ■ ■ " -s « ^ a a s rÖ » ca OJ a.9 a !2 a 2 ei c3 .s e I j= aj cxvi aan liunne wantien. Het epithelium der filamenten bestaat slechts uit een laag cellen, die naar hun plaats sterk in grootte Terschillen. Aan de buitenzijde der kieuwen zijn deze cellen 't grootst en dragen fijne trilharen; aan iedere zijde der filamenten verloopen twee lijsten van langere haren. Na deze korte beschrijving der kieuwen van de vijf genoemde soorten geeft spreker een overzicht der drieentwintig in de littera- tuur en der vyf door hem beschrevene kieuwsoorten aan de vergade- ring ter inzage rond (zie pag. cxv) , ten einde te doen zien hoe uiteen- loopend de bouw der kieuwen by zeer na verwandte vormen gevonden wordt , en hoe moeilijk 't vooralsnog is de verscliillende kieuwvor- men phylogenetisch te rangschikken en deze rangorde in harmonie te brengen met de phylogenetische volgorde der Lamellibranchiata, zooals J. Victor Carus die bepaalde. Spreker eindigt zijne mededeeling met het gevoelen uit te spre- ken, dat bij de kieuwen der Lamellibranchiata sommigen een ge- sloten vaatstelsel, anderen een bloedsomloop door lacunaire banen bezitten , en men nog verre van gerechtigd is een van beide als geldig voor alle vormen aan te nemen. Tevens gaf de heer v. H. Noman een reeks van teekeningen der door hem beschrevene kieuwen aan de vergadering rond. Niets meer aan de orde zijnde , sluit de voorzitter de vergadering. T LT D S C H R I F T DER NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENICxING, ONDER KKI).^CTIK VAN A. A. VAN BEMMELEN als Voorzitter van de Veeeniging, .Thr. Dv. ED. EVERTS , Prof. C. K. HOFFMANN EN Dr. A. A. W. HUBRECIIT, ^SriEI?.IDE IDEEIL.. 1ste AFLEVERING. :*^c»?t:i^^c?5<:5^ LlÊiDËN, Ë. J. BRILL. 1878. I KT H o XJ ID- BlaJz. Dr. Paul Harting , Desciiption de l'CEuf et du placenta de Ha- licore Dugong, suivie de considérations sur la valeur taxono- mique et phylogénique des caractères dififérentiels , fournis par Ie placenta des mammifères. Met 2 Platen 1. Dr. E. Horst, Eene nieuwe Pleuronectoide , Apionichtbys Bleekeri. 30. G. C. J. Vos.MAER , Strickland's regels voor de zoölogische nomen- clatuur 33. I. Regels tot verbetering van de tegenwoordige benamingswijze. II. Aanbevelingen tot verbetering van de benamingswijze voor het vervolg. Dr. E, HoR.ST, Ueber zwei neue Schmarotzerkrebse. Hierzu Taf. III. 51. Die Lumbriciden Hypbderniis 5(). BERICHT. Bijdragen voor dit Tijdschrift gelieve men toe te zenden a:in Dr. A. A. W. IIuBRECHT te Leiden. De schrijvers ontvangen, zoo de Redactie tot de opname besloten heeft, vijfentwintig overdrukken gratis. AVie er meer verlangt wordt verzocht daaromtrHnt tijdig met HH. Uit- gevers in overlea* te treden E. J. BRILL te Leiden , heeft uitgegeven : Archiv (Niederlandisches) für Zoölogie, herausgegeben von Prof. Emil Selenka u. fbrtgesetzt von Prof. C. K. IIoffmann. 1871-1878. Bniid I. ]\Iit 22 Tafelii. Ticis /' 10.--. II. Mit 1 I Tafeln. " ■' 7.—. III. Mit 19 Tafeln. - ■' 1.5.—. IV. I. Mit 6 Tafeln. - - 4. .50. Bouwstoffen voor eene fauna van Nederland, onder mede- werking van onderscheidene geleerden en beoefenaars der dier- kunde, bijeenverz. door J. A. Herklots. I — III. 1851 — 66. 8°. ƒ 18.70 HeynsiUS (Dr. A.), Ueber die Ursachen der Tune und Ge- rausche im Gefllsssystem. 1878 ƒ 1.60 Hoeven (J. van der), Eeclierches sur l'histoire naturelle et 1'anatomie des Linuiles, 1838. fol. (f 7.25) ƒ 4.- Philosophia zoologica, 1864. 8° - 5. — Ontleed- en dierkundige bijdragen tot de kennis van Menobranchus , den Proteus der meren van Noord-Amerika , met drie platen, 1867. 4° f 3.— Moens (A. Isebree), Die PuLscurve 1878 - 2.40 Museum d'histoire naturelle des Pays-Bas. Kevue métbodique et critique des collections dc^posées dans eet établissement par H. SCHLEGEL, livr. 1—12. 1862—76. 8° /•26.80 Recherclies sur la faune de Madagascar et de ses dépendan- ces, d'après les découvertes de Francois P. L. Poelen et D. C. VAN Dam. I— V. 1868—77. 4°. Iie Paitie: rR.\N9ois P. L. Pollkn, IJelation de voyage. Livr. I — V. ƒ 37.50 Ilme " H. ScHLEGEL et Fr. Pollen , Mammifères et Oiseaux , 1868 ƒ 30.50 IVnie " P. Bleeker et Fr. Tollen, Poissons et péches. - 18.. 50 VniD " S. C. Snellen van Vollemioven , Baron Kdm. de Sél"» s LONGCIIAMPS, O. K. HOFFMANN Ct Dr. J. G. DE MaN, Insectes, Crustacees, Echinodennes et Molhisqucsy 1.5.2.5 Schlegel (H.), Monograpbie des Singes 1876 f 4.75 — Les Oiseaux des Indes Néerlandaises , décrits et figurés. (ƒ 34.80) /-SS.— UENKERMANT: Pitta, avec .5 ])1. col. Martin-Pêchenrs, avcc IG pi. col. Accipitres avec 28 pi. col. LKIMKN: lidKKniillKKlOKIJ VAN E J BRIl.l. TIJDSCHRIFT DER NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING, ONDEK KEI) ACTIE VAX A. A. VAN BEMMELEN als Voorzitter van de Vereeniging, Jhr. Dr. ED. EVERTS , Prof. C. K. HOFFMANN EN Dr. A. A. W. HÜBRECHT, "VIEï^IDE üEEIj. 2de AFLEVEEING. <£'(;c)1s P. L. Pollen, Kelation de voyage. Livr. I — V. ƒ37.50 Ilnae " H. Schlegel et Fr. Pollen, Mammifères et Oiseaux, 1868 / 30.50 IVtne » P. BLEEK.EK et Fr. Pollen, Poissons et pêches. ... - 18.50 Vme " S. C. Skl-llex van Vollenhoven , Baron Edm. de Sélts LoNGCHAMPS, C. K. Hoffmann et J. G. de Man, In- sectes, Cnistacées, Echiiiudermes et Mollusques . . ƒ15.25 Schlegel (H.), Monographie des Singes 1876 f 4.75 Les Oiseaux des Indes Néerlandaises , décrits et figurés. (f 34.80) /•25.— renferm ANT: Piita, iivec 5 pi. col. Martin-Pêchenrs, avec 16 pi. col. Aciipitre.s, avec 28 pi. col. LEIDEN: BOEKDRUKKERIJ VAN E. J. BRILL. TIJDSCHRIFT DEK NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING, ONDER KEDACTIE VAN A. A. VAN BEMMELEN als Voorzitter van de Vereeuigiug, Jhr. Dr. ED. EVERTS , Prof. C. K. HOFFMANN EN Dr. A. A. W. HUBRECHT. üEEXj I"V^. 3de en 4de AFLEVEEING. LEIDEN. — E. J. BRILL. 1879. I nsr H o xj iD. Bladz. Dr. P. P. C. Hoek, Carcinologisches , grossentheils gearbeitet in der zoologischen Station der Niederlandischen zoologischen Gesell- schaft. Mit Tafel V— X 97. M. M. ScHEPMAN, Eine neue recente Pleurotomaria 162. Mr. S. C. J. W. VAN MusscHENBROEK , Aanteekening omtrent de Avifauna van Terschelling 168. Verslag van de wetenschappelijke vergadering op 14 Juni 1879. CV. BERICHT. Bijdragen voor dit Tijdschrift gelieve meu toe te zenden aan Dr. A. A. W. HuBiiECHT te Leiden. De schrijvers ontvangen, zoo de Redactie tot de opname besloten heeft, vijfentwintig overdrukken gratis. Wie er meer verlangt wordt verzocht daaromtrent tijdig met HH. Uitgevers in overleg te treden. MBL ïVHOi Llbrarv Sen.iis 5 WHSE 04942