Uitgaven van E. J. BRILL, te Leiden. Archiv (NiederlandiSChes) für Zoölogie, herausgegeben von Prof. Emil Selenka u. fortgesetzt von Prof. C. K. Hoffmann. 1871 - Sü Band I-V. 8° ƒ 55.- ■ Supplementband I. Lief. 1. 1881. ra. 1 Karte und 7 Taf. ƒ6.— Bouwstoffen voor eene fauna van Nederland, onder medewerking van onderscheidene geleerden en beoefenaars der dierkunde , bijeen - verz. door J. A. Herklots. I— III. 1851—66, 8° ƒ18.70 Franchimont (Dr. A. P. N.), Leiddraad bij de studie van de Koolstof en hare verbindingen. 2e druk 8° ƒ10. — Heynsius (Dr. A.), Ueber die ürsachen der ïöne und Gerllusche itn Gefilsssystein. 1878. gi iiami's, C. K. Hoffmann et J. G. de Man, In- .-ectes, (Jni&tacces, Echiiindermés et Mollusque^ . . ƒ15.25 Schlegel (H.), Monographie des Singes 1876. 8° ƒ4.75. Oiseaux deslndes Xéerl., décrits et fig. (f 34.80) gr. in-4°. ƒ25.— i!0]-:Ki)'(i kkkhi.i va\ i TIJDSCHRIFT DER NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING ONDER REDACTIE VAN A. A. VAN BEMMELEN als Voorzitter van de Vereeniging, Jhr. Dr. ED. EVERTS, Prof. C. K. HOFFMANN EX Dr. A. A. W. HUBRECHT. DEEL VI. lste AFLEVERING. LEIDEN, E. J. BRILL. 1882. i isr ^ï o xj xx Bladz. Dr. 0. Ph. Sluiter, Notiz über die Segmental-Organe und Ge- schlechtsdrüsen einiger tropischen Sipunculiden. Mit Tafel I. M. M. Schepmax, Conchyliologische Bijdragen. Met Plaat II. . . 20. Dr. E. Horst , Bijdrage tot de kennis van de ontwikkelingsgeschie- denis van de Oester (Ostrea edulis L.). Met Plaat III. . . . 25. Verslag van de gewone huishoudelijke Vergadering op 10 Decem- ber 1881 III. BERICHT. Bijdragen voor dit Tijdschrift gelieve men toe te zenden aan Dr. A. A. W. Hubeecht te Leiden. De schrijvers ontvangen, zoo de Redactie tot de opname besloten heeft, vijfentwintig overdrukken gratis. Wie er meer verlangt wordt verzocht daaromtrent tijdig met HH. Uit- gevers in overleg te treden. E. J. BRÏLL, te Leiden, heeft uitgegeven: Archiv (Niederl&ndiSChes) fur Zoölogie, herausgegeben von Prof. Emil Selenka u. fortgesetzt von Prof. C. K. Hoffmann. 1871—80. Band I— V. 8° ƒ 55.— Supplementband LLief.4,2.4884.m.4 Karteund42 Taf. ƒ40.20 Bouwstoflèn voor eene fauna van Nederland, onder medewerking van onderscheidene geleerden en beoefenaars der dierkunde, bijeen - verz. door J. A. Herklots. I— III. 4851—66. 8° ƒ48.70 Franehimont (Dr. A. P. N.), Leiddraad bij de studie van de Koolstof en hare verbindingen. 2e druk 8° ƒ40. — HeynsiUS (Dr. A.) , üeber die Ursachen der Töne und Gerausche im Gefiisssjstem. 4878. 8° ƒ 4.60 Hoeven (J. van der), Eecherches sur 1'histoire naturelle et 1'anatomie des Limules, 4838. fol. (ƒ 7.25) ƒ 4.- Philosophia zoologica, 4-864. 8° - 5. — Ontleed- en dierkundige bijdragen tot de kennis van Me- nobranchus, den Proteus der meren van Noord-Amerika , met drie platen, 4867. 4° ƒ3.— Martin (K.), Die Tertiarschichten auf Java. Nach den Entdeckun- gen von Fr. Junghuhn. Paleontol. Theil, Allgemeiner Theil und Anhang. Mit Taf. Univalven, Bivalven, Crustaceen, Korallen , Fora- mmiferen. 4879—80. (X. 464, 54 , 6. Erkl. cl. Taf. VI. 26 lithogr. m. 2 photogr. Taf. nebst geolog. kart.) gr. 4°. cart ƒ25.70 Martin u. Wichmann, Sammlungen des geolog. Eeichsmuseums in Leiden. I: Beitrage zur Geologie Ost-Asiens u. Australiens. Heft 4: Martin, Sedimente Timors. 1884. 8° ƒ 3 — Dasselbe werk. Heft 2: Martin, Tertiar von Neu-Guinea. — Jungtertiar von Sumatra. — Tertiar von Ost-Java. 4884. 8°. ƒ3. — Moens (A. Isebree), Die Pulscurve, 4878. 8° -2.40 Museum d'histoire naturelle des Pays-Bas. Kevue méthodique et critique des collections déposées dans eet établissement, par H. Schle- gel, vol. I— VIII. 4862—80. 8° ƒ33.25 Notes from the Leyden Museum, ed. by H. Schlegel. Vol. I— III. 4879—84. 8°r f 45.— Piaget (Dr. E.), Les Pédiculines, Essai monographique. 2 vol. 4880. vol. I texte, vol. II planches. (XXXIX. 744. 56 pi.) gr. 4°. En toile ƒ60.— Recherches sur la faune de Madagascar et de ses dépendances, d'après les découvertes de Francois P. L. Pollen et D. C. van Dam. I— V. 4868—77. 4°. Ire Partie: Francois P.L. Pollen, Relation de voyage. Livr. I — V./37.50 Iline " H. Schlegel et Fr. Pollen, Mammifères et Oiseaux, 1868 ƒ30.50 IVme » P. Bleeker et Fr. Pollen, Poissons et pêches. ... - 18.50 Vme » S. C. Snellen van Vollenhoven , Baron Edm. de SÉlys Loxgchamps, C. K. Hoffmann et J. G. de Man, In- sectes, Crustacées, Echinodermes et Mollusques . . ƒ15.25 Schlegel (H.), Monographie des Singes 4876. 8° ƒ4.75. Oiseaux desIndesNéerl., décrits et fig. (ƒ34.80) gr. in-4°. ƒ25.— Boekdrukkerij van E. J. BRILL, Leiden. TIJDSCHRIFT DER NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING ONDER REDACTIE VAN A. A. VAN "BEMMELEN als Voorzitter der Vereeniging, Jhr. Dr. ED. EVERTS, Prof. C. K. HOFFMANN Prof. A. A. W. HUBRECHT (voor Aflevering 1) Dr. P. P. C. HOEK (voor Aflevering 2—4) DEEL -VI AFLEVEEING 2—4. LEIDEN — E. J. BRILL 1882—85 I HST JEÏ O TJ ID_ Bladz. Dr. R. Hoest, Het herstellingsvermogen der dieren 35. Dr. J. Th. Cattie, De la maniere dont les Lamellibranches s'attachent a des corps étrangers ,56. Dr. P. P. C. Koek, Beitrage zur Kenntniss der Anatomie der Cirri- pedien. Mit Tafel IV— IX 64. Verslag van de gewone huishoudelijke vergadering op 19 Novem- ber 1882 lxvii. Naamlijst van de leden op 1 December 1882 cxxxi. Vierde vervolg op den Catalogus van de Bibliotheek cxxxviii. Verslag van de wetenschappelijke vergadering op 2 Juni 1883. . cli. Verslag van de gewone huishoudelijke vergadering op 18 No- vember 1883 clviii. Naamlijst van de leden op 1 December 1883 clxxxvii. Eerste vervolg op den Catalogus der Verzameling cxcrv. Verslag van de buitengewone huishoudelijke vergadering op 22 Juni 1884 cci. Verslag van de wetenschappelijke vergadering op 22 Juni 1884 . ccv. BERICHT. Bijdragen voor dit Tijdschrift gelieve men toe te zenden aan Dr. P. P. C. Hoek te Leiden. De schrijvers ontvangen, zoo de Redactie tot de opname besloten heeft, vijfentwintig overdrukken gratis. Wie er meer verlangt wordt verzocht daaromtrent tijdig met HH. Uit- gevers in overleg te treden. Uitgaven van E. J. BRILL, te Leiden: Tijdschrift der Nederlandsche Dierkundige Vereeni- ging. Dl. I— VI. 8°. 1875-1885. Supplenientdeel I. Verslag omtrent onderzoekingen op de oester en de oestercultuur betrekking hebbende. Leiden. 1883 — 84. Deel I— III per deel f 4.— » IV — VI en Supplenientdeel I . » » - 6. — . N.B. Voor de Leden der Vereeniging is het Tijdschrift op frauco-aanvrage bij den Isten Secretaris- Bibliothecaris der Vereeniging tegen verminderden prijs verkrijgbaar. Archiv (NiederlandiSCh.es) für Zoölogie, herausgegeben von Prof. Emil Selenka u. fortgesetzt von Prof. 0. K. Hoffmann. 1872—82, Band I— V. 8° ƒ 58.— Supplementband I. 1881 —1882. m. 1 Karte und 23 Taf. ƒ 20.— (Bnthaltend die Zoologischen Brgebnisse der in den Jahren 1873 und 79 mit Schoner 'Willem Barents" unternommenen arktischen Fahrten). Bouwstoffen voor eene fauna van Nederland, onder medewerking van onderscheidene geleerden en beoefenaars der dierkunde, bijeen - verz. door J. A. Herklots. I— III. 1851—66. 8° f 18.70 Museum d'histoire naturelle des Pays-Bas. Kevue méthodique et critique des collections déposées dans eet établissement, par H. Schle- gel, vol. I— VIII. 1862-80. 8° ƒ33.25 , P. A, Jentink, Table alphabétique. (Vol. I— VIII). ƒ4— Notes from the Leyden Museum , ed. by H. Schlegel. Vol. I— VI. 1879—84. 80 ƒ 30.— UOKKOKUKKEUIJ VAN 15. J. BRILL, TE LEIDEN. TIJDSCHRIFT NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING TIJDSCHRIFT DER NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING ONDER BEDACTIE VAN A. A. VAN BEMMELEN als Voorzitter der Vereeniging, Jhr. Dr. ED. EVERTS , Prof. C. K. HOFFMANN EN Prof. A. A. W. HUBRECHT (voor Aflevering 1) Dr. P. P. C. HOEK (voor Aflevering 2—4) DEEL VI. LEIDEN — E. J. BRILL 1882—85 - INHOUD VAN HET ZESDE DEEL. I. Wetenschappelijke Bijdragen. Aflevering 1. 1882. Bladz. Dr. C. Ph. Sluiter, Notiz über die Segmentalorganen und Ge- schlechtsdrüsen einiger tropischeu Sipunculiden. Mit Tafel I. . 1 — 19. M. M. Schepman, Conchyliologische bijdragen. Met Plaat II. . . 20—24. Dk. R. Horst , Bijdrage tot" de kennis van de ontwikkelingsge- schiedenis van de oester (Ostrea edulis). Met Plaat III . . . 25—34. Aflevering 2—4. 1885. Dr. R. Horst , Het herstellingsvermogen der dieren 35 -55. Dr. J. Th. Cattie, De la maniere dont les Lamellibranches s'at- taohent a des corps étrangers 56 — 63. Dr. P. P. C. Hoek, Beitrage zur Kenntniss der Anatomie der Cirripedien. Mit Tafel IV— IX 64—142. II. Verslagen. Aflevering 1. 1882. verslag van de gewone huishoudelijke vergadering op 10 cember 1881. Aflevering 2—4. 1885. Verslag van de gewone huishoudelijke vergadering op 19 No- vember 1882 VI INHOUD VAN HET ZESDE DEEL. Bladz. Naamlijst van de leden op 1 December 1882 cxxxi— cxxxvu. Vierde vervolg op den Catalogus van de Bibliotheek . . cxxxvin— cxlix. Verslag van de wetenschappelijke vergadering op 2 Juni 1883 CM— clvii. Verslag van de gewone huishoudelijke vergadering op 18 November 1883 clviii— clxxxvi. Naamlijst van de leden op 1 December 1883 cxxxxvn— cxcin. Eerste vervolg op den Catalogus der Verzameling . . . cxciv— cxcix. Verslag van de buitengewone huishoudelijke vergadering op 22 Juni 1884 cci— cciv. Verslag van de wetenschappelijke vergadering op 22 Juni 1884 ccv— ccx. I. WETENSCHAPPELIJKE BIJDRAGEN. NOTIZ UBER DIE SEGMENTAL-OEGANEundGESCHLECÏÏTSDEÜSEN EINIGEE TEOPISCHEN SIPUNCULIDEN. VON Dr. C. Ph. SLUITER. Bekanntlich ist man über die Bedeutung der brauuen Schlauche und über die Geschlechtsorgane der Sipunculiden , und nament- lich der Gephyreeii überhaupt , lange im üngewissen gewesen. Wahrend die alteren Autoren die braunen Schlauche als die Ge- schlechtsdrüsen betrachteten , ist diese Ansicht schon langst auf- gegeben, und werden wohl ziemlich allgemein jetzt die erstge- nannten Organe, bei den Echiuren wenigstens, als Segmentalor- gane gedeutet , also als Ei- und Samen-Taschen und Leiter. Auch die Lage und der Bau der Geschlechtsdrüsen der Echiuren sind nach den Untersuchungen von Spenget und Greejf wohl karan zweifelhaft mehr. Bei den Sipunculiden aber sind die Verhaltnisse noch nicht so sicher festgestellt, und die Ansichten der verschiedenen Autoren laufen noch ziemlich weit auseinander. Ich glaube dass meine Untersuchungen welche an frisches Material angestellt wurden , mir erlauben einige interessante Thatsachen hier über mitzutheilen. Ich gebe in den folgenden Blattern die Beschreibung der Re- sultate meiner Untersuchungen, an einigen tropischen Sipunculi- l den , uncl zwar wie gesagt an frisches Material angestellt. Für den Augenblick beschranke ich mich zu der Besclireibung einiger typischen Forraen , wie ich diese namentlich bei den folgenclen Arten beobachtete : 1. Aspdiosiphon fuscus (n. sp.) 2. Sipunculus edulis (Lam.) 3. Phascolosoma nigritorquatus (n. sp.) 4. Phascolosoma falcidentatus (n. sp.) und 5. Phascolosoma prioki (n. sp.) Diese fünf Arten sind mit Ausnahme von S. edulis Lam. alle neu. Eine genaue Besclireibung der Arten werde ich zunachst in » Na- tuurkundig Tijdschrift voor Neerlandsch Indië" geben. A. Segmentalorgane. Durch Semper 1) wurden zuerst die brau- nen Schlauche als Eier- resp. Samentaschen gedeutet, und nach ihm sind die fraglichen Organe wenigstens wohl niemahls mehr als Geschlechtsdrüsen angesehen. Indem die Untersuchungen der letzten Zeit aber mehr auf die Echiuren als auf die Sipunculiden Rücksicht genomen haben , steht bei ersteren die Structur und Be- deutung dieser Organe auch schon besser fest 2). Ueber die Sipunculiden aber liegen viel weniger genaue Unter- suchungen der letzten Zeit vor, wodurch bei diesen die Deutung der braunen Schlauche als wirkliche Abfuhrcanale der Geschlechts- producte noch lange nicht von allen Autoren beigestimmt wird. Es wird namlich hauptsachlich die mit dieser Deutung eng ver- wandte Frage, ob die Schlauche eine in der Leibeshöhle aus- mündende Oefrnung haben , oder nach innen zu ganz geschlossen sind, verschieden beantwortet. Es war bekanntlich schon Peters3), welcher die braunen Schlauche von Sipunculus indicus als hinten offen stehend beschrieb, und daher auch ohne Zweifel als Oviducte deutete. Diese Angabe von Peters bestatigte sich aber nicht an S. nudus , wenigstens haben weder Claparède *) noch Keferstein und 1) Semper, Zeitschr. f. wiss. Zool. Bd. XIV. Reisebe.richt , pag. 420. 2) R. Greef, Ueber den Bau der Echiuren. 3te Mitth. Arch. f. Naturgesch. Bd 46: pag. 93. J. W. Spengel, Beitrage zur Kenntniss der Gephyreen. II. Die Organi- sation des Echiurus Pallasii. Zeitschr. t'. w. Zool. Bd. 34. pag. 460. J. W. Spengel, Ueber die Organisation des E. Pallasii, Zool. Anz. 20 Oct. 1879 N°. 40. pag. 542- 3) Peters, Ueber die Fortpflanzungsorgane des Sipunculus. Arch. f. Anat. und Phys. 1850 pag. 384. 4) Claparède, Beobachtungen über Anatomie und Entwickelung. 1863. Eh Iers *), noch Brandt 2) eiue innere Oeffnuug auffinden können , wodurch sie auch die Deutung der braunen Schlauche als Ovi- ducte nicht beibehielten. Bei seinen Untersuchungen über tropi- sche Sipunculiden aber , hatte Semper 3) wieder eine trichterför- mige Oeffnung gefunden , was noch von Jourdain 4) an S. gigas und S. obscurus bestatigt wurde. Es ist also f'raglich ob wirk- lich die tropischen Sipunculiden so weit von dem europaischen S. nudus abweichen , da doch Brandt ausdrücklich sagt , dass er weder makro- noch mikroskopisch eine innere Oeffnung hatte auf- finden können , bis endlich Theel 5) mit der Entdeckung kam , dass er nicht allein bei dem genau von ihm untersuchten Phasco- lion {Phascolosoma) Strombi (Montagu) eine Flimmertrichter , wel- cher sich am Vorderende des Schlauches befindet, fand, sondern auch eine gleiche Oeffnung bei S. nudus beobachtete: »un orifice interne, fort distinct, avec un conduit se dirigeant vers 1'inté- rieur, parfaitement semblable a celui, que j'ai décrit chez Ie Phascolion Strombi". Da ich selbst unglücklicherweise nicht in der Lage bin S. nudus untersuchen zu können , bleibt es mir im- mer ziemlich unverstandlich , wie Theel die innere Oefïuung als »un orifice fort distinct" beschreiben kann , und Brandt die- selbe ganzlich übersehen konnte. Dazu kommt noch, dass auch Teuscher 6) bei einigen Sipunculiden eine innere Oeffnung wohl beobachtete, aber nicht bei Sipunculus nudus. Ausser der Bedeutung von Abfuhrcanalen für Eier und Sperma , wird den betreffenden Organen auch vielfach eine secretorische Function zugeschrieben. Theel sieht sie als wirkliche Secretions- Organe an , der drüsenartigen Structur wegen , obgleich er nie- 1) Keferstein und Miers, Untersuchungen über die Anatomie des S. nudus. Zoo- logische Beitrage. Leipzig. 1861. pag. 34. 2) J. Brandt, Anatomisch histologische Untersuchungen über den Sipunculus nudus Mem. de 1'Ac. impe'r des Sciences de St. Potersbourg. VII Série Tomé XVI. N°. 8. p. 2«. 3) Semper, 1. c. pag. 420. 4) Jourdain , Comptes rendus. Tomé 60 pag. 1042. 5) H. Theel, Recherches sur Ie Phascolion Strombi. Kon. Svenska vetensk. Akad. Handlinger. Bd. XIV. N°. 2, 1875. pag 21. 6) Ieuscker, Notiz über Sipunculus und Phascolosoma. Jenaische Zeitsch'r. für Na- turw. 1874. Bd. VIII Seite 488. mals, ungeaehtet seiner microchemischen Versuchen, Uraten hat nachweisen können. Auch wurden die in Rede stehenden Organe von Brandt und Claparede als Seeretionsorgane , und zwar ausschliesslich als solche , gedeutei Teuscher fand die braunen Schlauche der Sipun- culiden von radiaren Drüsenschlauchen durchzogen , und meint, dass dies keinen Zweifel über ihre secretorische Function übrig lasst. Auch Cosmovici l) sagt von Phascolosoma vulgare: »La structure des poches noiratres nous montre des corps rénaux , auxquels sont annexés les organes segmentaires." Ich gehe jetzt zu der Beschreibung meiner eigenen Untersu- cliungen über. 1. Aspidosiphon fuscus (n. sp.). Die zwei ziemlich langen Segnientalorgane oder braunen Schlauche sind am Hinterende ganz geschlossen. Am Vorderende sind sie betrachtlich ange- schwollen, und an dieser knopfartigen Anschwellung befindet sich an der Bauchseite der Abfuhrcanal durch die Haut nacb aus- sen. An der dorsalen Seite liegt die innere Oeffnung mit dem trichterförmigen Hilfsorgan. Der Abfuhrcanal iiach aussen hat eine musculöse Wand, welche zugleich als Anheftungsmuskel an die Haut dient. Die musculöse Wand wird ausserdem noch durch einige schwache Muskelfasern an die Haut befestigt (Fig. 12). Die innere OeffnuDg befiiidet sich dicht hierneben an der dorsalen Seite der knopfartigen Anschwellung. Sie tragt als Hilfsorgan ein deutlich trichterförmiges Gebilde. Durch einen engen Hals (Fig. 12t) steht dieser Trichter mit dem Inneren des Schlauches in Verbindung, dadurch können die Eier und das Sperma aus der Leibeshöhle aufgenommen und in die Schlauche eingeführt werden. Der Trichter selbst ist ein lappiges Organ und besteht aus zwei grossen seitlichen Lappen (Fig. 12 , r und 1) und zwei kleinen dorso-ventralen (Fig. 12, v und w). Das ganze Gebilde ist seitlich zusammengedrückt , und nicht dorso-ventral , wie Spen- gel 2) es bei Echiurus pallasii beschreibt. Die zwei grossen seit- 1) Cosmovici, Sur la cavité du corps des Annélides sédentaires et leurs organes seg- mentaires, quelques remarques sur Ie genre Phascolosoma. Comptes rendues. T. 88. p. 1093. 2) Spt7igel , 1. c. lichen Lappen haben eineu freien etwas eingebogenen Vorderrand. Ebeuso auch das kleinere dorsale Lappchen , wahrend das ven- trale mehr abgerundet ist. Ungefahr auf der Mitte des Trichters kommen die vier Lappen zusammen, verwachsen mit einander, und bilden die Röhre, welche in das Innere des Schlanches führt. Die Lappen selbst sind nur dunne wenig harte Platten. Die vier freien Rander sind mit Cilien besetzt. Uebrigens ist die ganze Oberflache der Platten mit kleinen runden Warzen bedeckt. Der ausserste Rand ist glatt, dann folgt erst eine regelmassige Reihe von grosseren , mehr eirunden Warzen , wodurch die Rander etwas starrer sind. Die übrigen Warzen sind nicht in deutliehen Rei- hen geordnet. Die Structur der Wand der Schlauche ist ziemlich complicirt, und nur vermittelst Querschnitte kann man sich eine klare Vorstel- lang der Zusammensetzung machen. An der Aussenseite findet sich zuerst ein Epithelbeleg , und darunter der Hauptsache nach nur Bindegewebe mit den zwei Muskelschichten. Aussen liegt erst die Ringfaserschicht , von welcher schwache Faserenen nach innen und aussen abgehen. Mehr nach innen zu liegen vereinzelte Langs- muskelfasern , welche sich , wie sich bei Flachenansicht heraus- stellt, öfters kreuzen. Die ganze Muskulatur der Wand ist aber nur schwach entwickelt in Vergleich wenigstens mit der star- ken welche Brandt l) bei Sipunculus nudus beschreibt. Die Hauptmasse aber besteht aus Bindegewebesfasern und Binde- gewebsgezellen mit eingebetteten Drüsen, diese letzteren bil- den namentlich radiare Drüsenschlauche , wie sie auch von Teu- scher 2) beschrieben sind. Jeder Drüsenschlauch tritt durch das Ringmuskelband hindurch und bildet eine runzliche Ausbiegung an der Aussenseite der braunen Schlauche. Die Oberflache der- selben ist hierdurch nicht glatt, sondern mit zahlreichen runden Warzen bedeckt, von welchen jeder einem Drüsenschlauch ent- spricht. Ueber den feineren Bau der Drüsen selbst bin ich lei- 1) A. Brandt, 1. c. pag. 29. 2) Teusrher, 1. c. pag. 493. 6 tier nicht iu 's Klare kommen können , da mir weiteres frisches Material zur Untersuchung fehlte. 2. Sipunculus edulis (Lamarck). Die zwei Segmentalorgane sind verhaltnissniassig kurz, etwa 15 Mm. lang. Der vordere Theil ist wieder betrachtlich und fast kuglich angeschwollen , ist aber hier nach innen zu ganz verschlossen, (Fig. 1 a). Die vordere dorsale Wand dieses kugelig angeschwollenen Theiles ist tief ein- geschnitten, und der ganze Vorderrand von einem dunklen brau- nen etwas sproeien Saum umgeben. An der dorsalen Einbiegung des Vorderrandes liegt sich ein Anheftungsmuskel an (Fig. 1 m). Dieser aber dient nicht zugleich als Muskei für den Abfuhr- canal der Geschlechtsproducte. Er besteht aus blassen Muskel- fasern , welche sich etwas vor dem Schlauche in zwei Schenkel spalten und sich der Körperwand anliegen. An der ventralen Seite liegt ein zweiter Anheftungsmuskel , welcher mit dem gewöhn- lich vorhandenen der Phascolosomen übereinstimmt, und wirklich für den Abfuhr der Eier und Sperma von Bedeutung ist. Die innere Oeffnung (Fig. 1 , o und Fig. 3 , o) liegt am Hinterende des Schlau- ches, seitlich, etwas vor der aussersten Spitze. Diese Oeffnung wird dadurch gebildet , dass die Wand des Schlauches sich in zwei halbmondförmige Lappen umbiegt, wodurch eine ziemlich weite Oeffnung entsteht. Der feinere Bau der Waud des Schlauches ist höchst merkwür- dig und weicht von den gewöhnlichen Verhaltnissen ab. Dies gilt namlich von dem vordern kugeligen Theile , und von der Partie , wo sich die innere Oeffnung befindet. Mit der Loupe und auffallendem Lichte betrachtet, erscheint die Oberflache beider Theile mehr oder weniger regelmassig dunkel gefleckt (Fig. 1), wahrend einige dunklen braunen Streifen vom eingebogenen brau- nen Vorderrande nach hinten verlaufen. Bei microscopischer Un- tersuchung stellt sich nun folgendes Bild heraus (Fig. 2). Die Muskeln (Fig. 2 , m) sind hier so angeordnet , dass sie , einander vielfach kreuzend immer Facherchen frei lassen (Fig. 2 , f). Diese frei gelassenen Facherchen sind von einer Zone dunkel pig- mentirter Körner umgeben , welche eine scharfe Grenzliuie bil- den. Diese Facher werden von eiuem grosszelligeu Epithe- lium überzogen. Es scheint dass dies Epitheliuui die Fort- setzung desjenigeu bildet, welches das ganze Innere des Schlau- ches auskleidet. Es liegt etwas nach innen , und an der Aus- senseite des Schlauches habe ich keine Epithelzellen beob- achtet. Die Zeilen tragen aber keine Cilien, wenigstens ich habe dieselben niemals gesehen. Es ware aber allerdings möglich, dass zeitweilen verschwindende Flinimercilien , wie Brandt ') dieselben bei den gleichen Epithelzellen der Schlauche von S. nudus wahr- genommen hat, hier auch vorkamen. Auch hat Brandt bei 8. nu- dus keine Kerne in den Zeilen gesehen , obgleich Keferstein und Ehlers 2) dieselben nach Zusatz von Essigsaure sogleich auffanden. Bei dem Epithel der Schlauche von S. edulis waren die Kerne auch ohne Zusatz von jeglichem Reagens deutlich zu sehen. Bei den Zeilen welche Brandt beschreibt, fehlt weiter eine Membran, wodurch dieselben nur eine sehr geringe Resistenz haben , und bei Isola- lation sogleich kugelig werden. Das den Fachern auskleidenden Epithel bei S. edulis war aber sehr resistent , mit einer deutlichen Membran versehen, und die Zeilen behalten bei der Isolation immer ihre vieleckige Form bei. Das Epithel dieser Facher scheint also nicht so complicirt als dasjenige von 6. nudus zu sein. Das übrige Epithel , welches sich an der Innenseite der Wand zwischen den Fachern befindet , stimmt wirklich mehr mit dem , welches Brandt beschreibt überein. Ich habe aber auch hier niemals Cilien beobachten können. Die dunklen braunen Streifen , welche von dem Vorderrande des Schlauches nach hinten verlaufen , sind bei microscopischer Untersuchung scharf von dem übrigen Gewebe begrenzt (Fig. 2, a). Sie bilden starre structurlose (chitinöse?) Bander, welche aber nicht überall gleichmassig dick, sondern mit dicht neben einander liegenden verdickten Feldern besetzt sind. 1) A. Brandt, 1. c. pag. 30. 2) Keferstein nnd Ehlers, 1. c\ pag. 49. 8 Diese Structur der Wand der braunen Schlauche gilt nur für den vorderen augeschwollenen Theil. Für eine kleine Strecke setzt sie sich auch noch auf den schrnaleren Theil des Schlauches fort. Alsbald aber verschwindet der mehr regelniassige Verlauf der Muskelfasern , und wird das Verhaltniss mehr so als es sich gewöhnlich bei den braunen Schlauchen vorfmdet, mit deutlich gesonderter Langs- und Ringmusculatur , und ohne abgegrenzte Fa- cher. Nur am Hinterende, wo die innere Oeffnung liegt, findet sich die mehr regelmassige Kreuzung der Muskelbündel und die damit zusammengehende Bildung von Fachern zurück, welche wieder mit einem derartigen Epithel bedeckt sind, als ich oben beschrieben habe. Diese Structur setzt sich auf den beiden Lap- pen , welche die innere Oeffnung umgeben , fort (Fig. 3 , o). Drü- sen giebt es allerdings in der Wand der Schlauche , aber nur sparsam und nicht deutlich radiar geordnet, wie ich solche bei Aspidosiphon und einigen Phascolosomen beobachtet habe. Auch fehlen die Drüsen vollstandig in den Theilen wo die abgegrenz- ten Facher vorkommen. 3. Phascolosoma nigritorquatus. (n. sp.) Wie gewöhnlich sind zwei Segmentalorgane vorhanden, welche verhaltnissmassig lang sind. Das vordere Ende ist wieder knopfartig angeschwollen , und an der ventralen Seite desselben liegt der Abfuhrcanal. Die innere Oeffnung befindefc sich am Hinterende des Schlauches. In Haupt- sache stimmt die Structur mit der von S. edulis überein , weicht aber in einigen Eigenthümlichkeiten davon ab. Der vordere an- geschwollene Theil ist namlich aus zwei verschieden gebildeten Stücken aufgebaut. Das vordere halbkugelförmige Stiick hat eine nur sehr dunne Wand, mit vereinzelten schwachen Muskelfasern mit verschiedenen kleinen eingebetteten drüsigen Zellenhaufen , derartig an geordnet , dass sie regelmassig schmale Streifen zwi- schen sich frei lassen , wo die Wand nur durch eine dunne Schicht Bindegewebe nebst Epithel gebildet wird (Fig. 8). Es ist dieser vordere Halbkugel scharf von dern übrigen angeschwollenen Theil abgesetzt. Dieser vordere Theil lost sehr leicht, der schar- fen Abgrenzung entlang, von dem übrigen dickeren 'Theil ab. Es ist namKeh hauptsachlioh die Verbindung an der dorsalen Seite, welche sich bei dem geriugsten Druck ablöst , wodurch bier leicbt eine scheinbare Oeffnung entsteht. Anfangs batte mich dies aucb wirklicb irre gefübrt , indem ich meinte hier mit einer wirklicben Oeffnung zu tbuu zu haben. Nacbber fand icb aber, dass es nur ein durcb Druck bervorgerufener Riss war, und dass ursprüng- licb die zwei Tbeile überall mit einander verwacbsen sind. Das biutere Stück des angescbwollenen Tbeils bat an der ventralen Seite eine derartige Structur als bei S. edulis. Es finden sicb namlich bier die eigentbümlicben Facber wieder, welcbe nur von einem Epitbel bedeckt sind. An der dorsalen Seite aber ist diese Structur verwiscbt, die Muskeln verlaufen weuiger re- gelmassig und lassen keine Facber frei. Die feinere Structur lie- fert dort , wie aucb am übrigen schmalen Tbeile der Scblaucbe nicbts Auffallendes. Am binteren Theile liegt wieder die innere Oeffnung. In Hauptsacbe ist diese gleicbartig gestaltet, als bei S. edulis , aber bierdurch abweichend , dass die zwei Lappen , welcbe die Oeffnung umfassen, nicbt sogleicb aus der Wand des Scblaucbes abbiegen , sondern dass erst nocb ein kurzer Quer- canal (Fig. 9) vom Scblaucbe geht, und am Ende dieses finden sicb erst die zwei Lappen mit der dazwischen liegenden in- neren Oeffnung. Es feblen auf den Lappen aber die Facber , welcbe bei S. edulis vorkommen. An der hintersten Spitze war fast immer ein Eierklumpen angewacbsen. 4. Phascolosoma falcidentatus. (n. sp.). Die zwei Segmental- organe sind bei clieser Art nicbt sebr lang. Das recbte war im- mer langer als das linke. Am Vorderende sind aucb bier die Scblaucbe betracbtlicb angescbwollen und an der Baucbseite liegt wieder der Abfubrcanal. Eine vordere Oeffnung mit Tricbter feblt, aber eine bintere innere Oeffnung war deutlicb wabrzuneb- men. Diese bintere Oeffnung ist wieder nicbt genau an der binteren Spitze , sondern etwas davon entfernt gelegen. Die Oeffnung wird auf derselben Weise durcb zwei rundlicbe nacb aussen umbiegende Lappen gebildet , wie icb es oben genauer bei S. edulis bescbie- ben babe (Fig. 5 , o). Das bintere Ende beider Scblauche war 1(1 öfters von einem dickeu Eierhaufen umgeben, so dass die innere Oeffnung auch dainit bedeckt war. Die Structur der Wand der Schlauche war in Hauptsache der ahnlich , welche ich bei Aspidosiphon fuscus beschrieben habe. Die Muskulatur war ebenso angeordnet, und die radiaren Drüsen- schlauche fanden sich in gleicher Weise vor. (Fig. 6. dr). Nur am vorderen angeschwollenen Theile sind die Langsmuskeln so geord- net, dass sie als ziemlich starke Bundel von der vorderen Ein- biegung der Anschwellung ausstrahlen , und als Meridianen über diesen Theil verlaufen. Die eigenthümlichen nur von einem Epithel bedeckten Facher , welche ich bei S. edulis beschrieb , fehlen hier ganzlich. Der Schlauch ist hinten an der Körperhaut mittelst eines Mesen- terium und einiger von dieseni abgehenden Muskelfasern befes- tigt. Die Breite des Schlauches entspricht ungefahr der Langsmus- kelbündel der Haut (Fig. 6). 5. Phascolosoma prioki (n. sp.). Die zwei Segmentalorgane sind ausserst klein, nur 3 Mm. lang, und am hinteren Ende braun pigmentirt. Das Vorderende ist nur wenig angeschwollen und geht allmahlich in den eigentlichen schmalen Schlauch über. An der ventralen Seite und verhaltnissmassig weit nach hinten liegt der Anheftungsmuskel , der zugleich als Muskei fur den Abfuhrcanal dient. Eine innere Oeffnung fehlt hier am vorderen angeschwollenen Stück bestimmt. (Fig. 10). Dieser Vordertheil ist auch in seinen Structur verhaltnissen nicht von den des übrigen Schlauches verschieden. Die Wand des Schlauches ist überall dünn und hat nur wenige vereinzelte Muskelfasern , welche nicht in Ring- und Langsmuskeln gesondert sind , sondern ein ziemlich anregelinassiges Netzwerk bilden. Innerlich ist der Schlauch von einem grosszelligen Plattenepithel ausgekleidet. (Fig. 11). An der Aussenseite ist der Schlauch nicht glatt , sondern drüsige Zel- lenhaufen treten hervor Die Zeilen sind etwa birnförmig, und im breiten Theil derselben finden sich immer Pigmentanhaufungen. Eine innere Oeffnung habe ich auch am Hinterende des Schlau- ches uicht auffinden können. Wenn wirklich Eier und Sperma 11 im Schlauche aufgen ommen werden sollen , so kann dies nur durch einen zeitweiligen Riss geschehen, was jedenfalls durch die Dünn- lieit der Haut sehr leicht möglicli ist. Im Schlauche fand ich verschiedene Eier, mit einem Diameter von 0.0125 Mm. B. Geschlechtsdrüsen. Die Fortpflanzungsorgane der Sipuncu- liden sind bekanntlich ziemlich lang unbekannt gewesen, und auch jetzt noch immei mehr oder weniger fragliche Gebilde. Die alteren Ansichten von Krohn l) und von Keferstein und Ehlers 2) dahingstellt lassend , sind zuerst von Claparède 3) die im Körper frei umher schwimmenden » Bildungszellen" als wirkliche Hoden, und derartige Haufen von Zeilen ebenso als Ovarien beschrieben, So auch wurde von Brandt in seine » Anatomisch histologische Untersuchungen über den Sipunmlus nudus" 4), die Fortpflanzungs- organe als » schwininiende Hoden" und »schwimmende Ovarien" aulgefasst. Nachher wurde so ziemlich allgemein diese Ansicht über die schwimmenden Geschlechtsorgane bei den Sipunculiden angenommen, Dann aber fand Theel 5) bei der von ihm neu aufgestellten Gattung » Phascolion" (Phascolosoma strombi, Mon- tagu), die wirklichen Geschlechtsorgane im Hinterkörper , in ganz derselbe Lage bei beiden Geschlechtern. Ihre Lage beschreibt er folgenderweise. »Ils (les organes de la réproduction) s'étendent comme une bande frangée , extrèmement étroite , a partir de la base du retracteur dorsal , passent devant Ie ventral et s'élèvent un peu au dela du cordon nerveux". Auch Ray Lankester6) stellt die schwimmenden Ovarien von Brandt , und das Entstehen der Sa- menfaden aus den maulbeerförmigen Körperchen in Abrede , glaubt aber die Ovarien in den Zotten , welche dem Enddarme seitlich aufsitzen , gefunden zu haben , obgleich er aber die Bildungsstatte des Samens nicht sicher feststellen konnte. Schon früher hatte Jourdain 7) am Enddarme eigenthümliche kleine Organe wahrge- 1) Krohn. Ueber die Larve des S. nudiis, nebst vorausgeschickten Bemerkungen über die sexualverhiiltnisse der Sipunculiden. Müllers Archiv für 1851 , pag. 369. 2) Keferstein und Ehlers. 1. c. 3) Claparède. 1. c. 4) Brandt. 1. c. pag. 32 e. c. 5) E. Theel. 1. c. pag. 23. 6) Ray Lankester. Ann. and Mag. of Nat. Hist. Vol, XI. pag. 88. 7) Jourdain. Ann. and Mag. of Nat. Hist. Vol. XIX. 1867. 12 uommen , welche er wahrsclieinlich rudiinentare Ovarien oder Ho- den zu sein glaubt. Hingegen glaubt Teuscher ') bei Sipunculus als Bildungsstatte der Eier ein eigenthümliches System von Gangen gefunden zu haben , zwischen der Oberhaut und Ringmuskel- schiclit, obne aber die Communication dieser Gange mit der Leibeshökle nach zu weisen. fir meint aber, dass es sich bei dem Geschlechte Phascolosoma anders verhalten muss. Cosmo- vici 2) sagt wieder in einer kurzen Notiz über Phascolosoma vul- gare : » La glande genitale , male ou femelle , se trouve a la base de la paire postérieure des muscles rétracteurs de la trompe." Es stimint also diese Angabe mehr mit den Resultaten von Thee! bei Phascolion überein. Nach Cosmovici ist diese Gesleehtsdrüse einer elastischen Faser , wahrscheinlich einem Blutgefass , ange- heftet. Wenn also bei den Sipunculiden die Bildungsstatte der Geschlechtsprodukte noch lange nicht genügend festgestellt ist, und namentlich von den verschiedenen Autoren noch sehr ver- schieden angegeben wird , ist hingegen die Sachlage bei den Echiuren kaum zweifelhaft mehr. Es stimmen doch die neueren Untersuchungen von Spengel 3) und Greeff*) in der Hauptsache wirklich hierin mit ein ander überein. Höchst wahrscheinlich lie- gen wohl die Geschlechtsdrüsen bei allen Ecchiuren auf dem hintern Theil des Bauchstranges. Diese Lage stimmt überein mit der von Thalassema und Bonellia nach den genauen Untersuchun- gen von Spengel 5) und von Rick. Greeff 6) und nach der Mit- theilung an letzteren von Herrn Greeff. Ich möchte jetzt zu der Beschreibung der Geschlechtsdrüsen über- gehen , wie ich dieselbe bei den fünf obengenannten Sipunculiden gefunden habe. 1. Sipunculus edulis. (Lamarck). Die Geschlechtsdrüsen liegen hier als unpaarige Organe unmittelbar hinter dem ausstülpbaren Rüssel, in einer tiefen Furche zwischen den zwei dorsalen Retrac- 1) Teuscher. 1. c. pag. 488 2) Cosmovici. 1. c. pag. 1093. 3) Spengel. 1. c. pag. 460. 4) B. Greeff. 1. c. pag. 93. 5) .7". Spengel. Beitriige zur Kenntniss der Gephyreen, die Eibildung , die Entwickelung und das Mannchen der Bonellia. Mitth. aus der Zoolog, Station zu Neapel. Bd. I. pag. 358. 6) R. Greeff. 1. c pag. 92, 93. toren (Fig. 13, g). Sie bilden vier otler fïïnf wurstförmige Stücke, welene hinter einander liegen, und zusammen eine Lange von 12 bis 15 Mm erlangen. Es sind dies nicht Eierhaufen, sondern wirkliche Geschleclitsdrüsen, wovon man sich an Querschnitten durch die betreffenden Organe , die anliegenden Retractoren und die Darm- wand unzweifelhaft überzeugen kann. Es stellt sich niimlich dann das folgende Bild heraus. Jeder wurstförmige Körper wird von einer dunnen Haut (Fig. 4, o) umgeben , welche aus Bindegewebsfasern besteht , und innen mit einem kleinzelligen Epithel ausgekleidet ist , oder genauer gesagt mit einem Belege von Mutterzellen. Die bindegewebige Haut giebt an der ventralen Seite Fasern ab, welche sich verastelen , sich der Darm wand anliegen und darin übergehen. Ausserdem beugen sich aber auch einige Muskelfasern von den Rüsselretractoren (Fig. 4, r) ab und verlaufen zwischen den Bindegewebsfasern. Mittelst aller dieser Fasern also sind diese wurstförmigen Geschlechtsdrüsen an den Retractoren und an der Darmwand aufgehangt. Innerlich sind diese Gebilde mit Eiern aufgefüllt , in der Art dass sich aus den Matrixzellen erst die kleinen Eizellen bilden , welche nach innen geschoben werden und allmahlig grösser werden, wodurch im Centrum die altesten und grössten Eier liegen. Die grössten Eier im Centrum des am meisten nach hinten liegenden wurstförmigen Körpers , maassen 0.125 Mm. in Durchmesser. Die vier oder fünf hinter einander liegenden wurstförmigen Körper sind namlich nicht gleich alt. Der vor- derste ist der kleinste und jüngste, und enthalt die am wenig- sten ausgebildeten Eier. Wahrend des Reifens der Eier wachsen die wurstförmigen Körper also mit , indem die bindegewebige Haut sich gleichzeitig ausdehnt. Sind die Eier in eine bestimmte Reife- zustand gekommen , so hort die dunne bindegewebige Wand auf mitzuwachsen , platzt , und die Eier kommen frei in die Leibes- höhle. Der hinterste wurstförmige Körper platzt natürlich am ersten, der vorderste am letzten. Sind alle wurstförmigen Kör- per einmal geplatzt , so bleibt von den Geschlechtsdrüsen nichts übrig als ein dunner Strang eingeschrumpfter Bindegewebs- fasern, welche der Darmwand aufliegen, und alsdann wohl nie- 14 mals für eiiie Bildungsstatte der Geschlechtsproducte angesehen werden könneii. Aus diesen Grimden erklart es sich, dass zu- weilen diese wurstförmigen Körper ganz fehlen können , zuweilen zu zwei bis fünf gefunden werden. Die mannlichen Geschlechtsdrüsen habe ich bis jetzt noch nicht beobachtet, obgleich ich Spermatozoa immer auffand. 2. Phascolosoma nigritorquatus. (n. sp.). Die Lage und Struc- tur der Geschlechtsdrüsen stimmt hier in Hauptsache mit den von S. edulis überein. Auch hier finden sich zwischen den Retractoren etwa vier wurstförmige Körper. (Fig. 14, g). Die Lage ist in so weit etwas von der bei S. edulis verschieden, dass die wurst- förmigen Körper nicht unmittelbar hinter dem ausstülpbaren Rüssel liegen, sondern etwas weiter nach hinten (Fig. 14, g). Die Verbindung der Bindegewebs- und Muskelfasern , welche die Wand der Drüsen bilden, mit der Darm wand und den Retrac- toren war genau so als bei S. edulis. Dasselbe gilt von der Aus- bildung der Ei er und Eizellen. Die mannlichen Drüsen habe ich hier nicht beobachtet. 3. Aspidosiphon fuscus. (n. sp.). Hier sind die Geschlechtsdrüsen wirklich von den der zwei vorigen Arten verschieden. Ich möchte gleich bemerken , dass dieser Aspidosiphon der einzige der von mir gefangenenen Sipunculiden ist, bei welchem ich so wohl mann- liche als weibliche Geschlechtsdrüsen aufgefunden habe. Bekannt- lich ist Aspidosiphon von getrenntem Geschlechte. Die Geschlechts- drüsen sind aber nur wenig von einander verschieden. Die Ova- rien sind j edoch verhaltnissmassig starker als die Hoden entwi- ckelt, und etwas mehr gelblich gefarbt. Bei einem geschlechtsreifen Weibchen , bei welchem aber die Körperhöhle noch nicht stark mit Eier aufgefüllt war, fand ich die ziemlich grossen Ovarien als paarige Organe im Hinterkörper, jederseits des Bauchstranges. Sie sind der Haut hinter den beiden Rüssel-Retractoren angeheftet und der f'reie Theil hangt lose in der Leibeshöhle. Die Entstehung der Eier lasst sich an Quer- schnitte durch die Ovarien und die anliegende Haut erklaren. An Querschnitten durch die betreffenden Hauttheile namentlich 15 sieht man zwischen deu Ringmuskeln eiuige , etwas weun aucli nur wenig, hervortredende Leisteii von Biudegewebsfasern , wel- che mit einem Belege von Mutterzellen ausgekleidet sind. Diese letzteren sind wieder, wie bei S. edulis die Bildungsstatte der Eizellen , welche allmahlich , indem sie wachsen , dem freien Rande des Ovariums zu, weiter geschoben werden. Hier lösen sie sich in ziemlich junge Entwicklungsstadien ab, und schwimmen dann wie gewöhnlich frei in der Leibeshöhle rund. Die grössten Eier, welche noch am Ovarium fest waren, maassen 0,04 Mm. in Diameter, wahrend die grössten trei in der Körperhöhle herumschwim- menden einen Diameter von 0,88 Mm. *) erreichen. (Vergl. Fig. 7.) In den bindegewebigen Leisten mit einem Beleg von Mutterzellen, vermuthet Cosmovia l) wirkliche Blutgefasse zu sehen , wenigstens bei dem vom ihm untersuchten Ph. vulgare. Ich glaube nicht, dass dies bei Aspidosiphon der Fall ist. Wohl fand ich allerdings Blutkörperchen in der Nahe dieser Leisten oder Bauchfellfalten , aber dies sagt bei einer Gephyree wohl sehr wenig, indem man dieselben überall begegnet. Was die Hoden anbelangt , so befinden sich diese , wie gesagt , an gleicher Stelle als die Ovarien , sie sind aber kleiner und blas- ser gefarbt. Uebrigens stimmen sie in ihrer Anheftung an der Haut mit denselben überein. Der Samen lost sich in zusammen- hangende Klümpchen ab , welche aus schon ganz ausgebildeten Spermatazoa bestehen. Die Schwanzchen sind alle immer nach derselben Seite gekehrt, wodurch das Klümpchen mit vielen Schwanz- chen versehen scheint. Ausserdem giebt es auch noch viele ver- einzelte Spermatozoa , welche frei in die Körperhöhle herumschwim- men , bald mit schneller Bewegung der Schwanzchen , bald still mit eingezogenen Schwanzchen daliegen. Unter den vier geschlechtsreifen Exemplaren , welche ich gefan- gen habe , waren drei Weibchen und nur ein Mannchen. Bei allen waren die Fortpflanzungsorgane deutlich entwickelt. 4. Phascolosoma falcidentatus (n. sp.). In Hauptsache stim- men die Fortpflanzungsorgane hier mit den von Aspidosiphon fus- *) Wird wahrscheinlich 0,088 sein mussen. Red. 1) Cvsmovïci, 1. c. pag. 1093, 16 cus übereiu. Eine Abweichung findet sich aber hierin , dass bei Aspidosiphon , die bindegewebigen elastischen Leisten, sich zwi- schen den Ringmuskeln befinden , bei Ph. falcidentatus hingegen verlaufen sie zwischen den Langsmuskeln, und bilden also lon- gitudinale statt quere Bander. An Querschnitten durch die Haut (Fig. 7) werden also die Langsmuskeln und die Langsleisten quer durchschnitten. Die Bindegewebsfasern umgeben noch eine Strecke weit die Eizellen und die jungen Eier , aber umschliessen dieselben nicht ganz wie bei S. edulis. Die Eier maassen , ganz ausgebildet 0,085 Mm. in Durchmesser. 5. Bei Phascoloma prioki endlich habe ich keine Greschlechts- drüsen, und sogar auch keine Geschlechtsprcducte aufgefunden. Es sind diese in Hauptsache die verschiedenen Typen, welche ich bei den vielen von mir untersuchten tropischen Sipunculiden beobachtet habe. Ich glaube, dass es überflüssig ist, weitere For- men genau zu beschreiben, da sich doch wenig Neues dabei her- ausstellen würde. Bei der anatomisch-histologischen Beschreibung welche ich zunachst von diesen verschiedenen Arten in: » Na- tuurkundig Tijdschrift voor Neerlandsch Indië," zu geben gedenke , werde alsdann zugleich aufgeben mit welchem Typus sie überstimmen. lm Allgemeiaen scheint es , dass die Segmentalorgane und die Geschlechtsdrüsen bei den Sipunculiden sehr verschieden sind. In den meisten Fallen habe ich bei den Segmentalorganen eine in- nere Oeffnung aufgefunden , und nur in einzelnen Fallen , wie bei Phascolosoma prioki scheint sie zu fehlen. Dann aber sind die Wande der Schlauche ausserst dünn , und es hat nichts Unmög- liches in sich , dass ein zeitweiliger Riss an der Stelle einer blei- benden Oeffnung kommt. Bei allen anderen habe ich aber eine wirkliche Oeffnung beobachtet. Diese kann entweder, wenn auch nur seltsam, wie bei A. fuscus , am Vorderende des Schlau- ches liegen , oder mehr gewöhnlich am hinteren Ende des Schlau- ches eine durch zwei halbmondförmige Klappen umgebene Spalte darstellen , wie bei S. edulis , Ph. falcidentatus , und Ph. nigri- torquotus, Eine vordere Oeffnuug wurde von Theel auch uoch bei 17 Phascolion strombi und T. nicdus beschrieben , und scheint nacli Spen- gel und Greeff allgemein bei den Echiuren als einen Wiinper- trichter vor zu kommen. Hierin wurde sich also nach meinen Untersuchungen , Aspidosiphon fuscus den Echiuren nahern. Sem- per sagt in seinem Reisebericht , dass er bei seine Philippini- schen Sipunculiden einen vorderen Trichter aufgefunden hat. Es stimmen meine Untersuchungen hiermit nicht überein, indem ich nur in seltneren Fallen einen vorderen Trichter beobachtet habe, hingegen aber fast immer eine hintere Oeffnung. Wie verschie- den auch die Segmentalorgane in ihren feineren Structurverhaltnissen sein mogen , so scheint es mir doch für den Augenblick unverstand- lich , wie meine Resultaten in Ueberstimmung zu bringen sind mit der Angabe von Semper. Mit grossem Interesse sehe ich denn auch die ausf iihrliche Bearbeitung , der von Semper gesammelten Sipun- culiden, von Selenka entgegen, welche ohne Zweifel hierüber genauere Auskunft geben wird. Nach meinen Untersuchungen scheint es auch dass die Bildungs- statte der Geschlechtsproducte eine verschiedene Lage haben kön- nen , wenn auch der histologische Bau in der Hauptsache derselbe ist. Bei Sipunculus edulis , Phascoloma nigritorquatus und einigen anderen Arten fand ich die Geschlechtsdrüsen (die weiblichen wenigstens) auf der oben beschriebenen Weise als wurstförmige Gebilde , wel- che der Darmwand anhangen , zwischen den zwei dorsalen Retrac- toren. Bei Aspidosiphon fuscus und Phascolosoma falcidentatus hingegen bilden sie bindegewebige Leisten , bei den ersten zwi- schen den Ringmuskeln , bei dem zweiten zwischen den Langsmus- keln. Nur die Stelle variirt, die Structur aber ist in Hauptsache überall gleich , und besteht aus einer bindegewebigen Hülle , welche entweder wie bei den wurstförmigen Körpern ganz geschlossen ist , ocler nach innen offen steht , wie bei den Leisten zwischen den Muskelbandern. Diese Hülle ist immer von Matrixzellen aus- gekleidet , aus welchen die Eizellen sich bilden. In Hauptsache stimmt die Structur überein mit der welche Greeff und Spengel bei den Ecbiuren und Theel bei Phascolion strombi beobachtet haben. Batavia, 14 Juni 1881. ERKLARÜNG DER ABBILDUNGEN. Fig. 1. Sipunculus edulis. Segnientalorgane. m. Dorsaler Anheftungsmuskel. a. Angeschwollener Theil. o. lnnere Oeffnung. Fig. '2. S. edulis. Stück der Haut mit der vorderen Arisch wcllung (Fig. 1 . a). f. Facher mit Epithel überzogen. m. Muskelfasern. a. Dunkles (chitinöses) Band. Fig. 3. S. edulis. Hinterende des Segmentalorgans. o. lnnere Oeffnung. Fig. 4. S. edulis. Querschnitt durch den wurstförrnigen Körper. o. Ovarium. d. Darrnwand. m. Muskelfasern. r. Rüsselretractoren. Fig. 5. Phascolosoma falcidentatus. Segmentalorgane. m. Abfuhrcanal. a. Vordere Anschwellung. 0. lnnere Oeffnung. b. Bindegewebsfasern. c. Mesenterium. Fig. 6. Ph. falcidentatus. Querschnitt eines Segrnentalorganes. p. Hautpapillen. r. Ringmuskelo. 1. Langmuskel. m. Anheftungsmuskel. dr. Radiare Drüsenschlauche. e. Eierklürnpe. 10 Ph. falcidentatus. Querschnitt durch die Haut und Geschlechtsdrüse p. Hautpapillen. r. Ringmuskeln. I. Langsruuskelu. o. Ovarium. Ph. nigritorquatus. Vordere Anschwellung des Segmentalorgans. Ph. nigritorquatus Untertkeil des Segmentalorgans. o. Innere Oeffnung. Phascolosoma prioki. Seginentalsorgan. Ph. prioki. Platteuepithel aus demselben. Aspidosiphon fuscus. Vordertheil des Segmentalorgans. r, l. Seitliche Lappen des Trichters. v , w. Ventrale und dorsale Lappen desselben. t. Röhre desselben. s. Angeschwollener Theil des Segmentalorgans. Fig. 13. A. fuscus. Querschnitt des Segmentalorgans. dr. Radiare Drüsenschlauche. lm. Langsmuskeln. rm. Ringmuskeln. Fig. 14. Ph. nigritorqualus. Aufgesclinittenes Thier. g. Ovarien. s. Segmentalorgane. Fig. 15. Ü. edidis. Aufgeschnittenes Vorderende. Fig. 8. Fig. 9. Fig. 10. Fig. 11. Fig. 12. Ovarien. Segmentalorgane. Dorsale Retractoren. Ventrale Retractoren. CONCHYLIOLOGISCIIE BIJDRAGEN. M. M. SCHEPMAN. 1. Neritina Wallacei Dohrn. PI. II fig. 4. Onder de » Species iuquirendae", waarvan de beschrijvingen door Prof. E. von Martens achter zijne Monographie van het Genus Neritina , in de 2e uitgaaf van het Syst. Conchylien-Cabi- net von Martini und Chenmitz , zijn opgenomen, komt ook voor Neritina Wallacei , door Dohrn in Proceedings of the Zoological Society of London for 1861 , pag. 206 beschreven en op plaat XXVI fig. 1 , echter slechts van de achterzijde afgebeeld. Eenigen tijd geleden op 's Rijks Museum van Natuurlijke His- torie te Leiden zijnde , kreeg ik o. a. eenige Neritinen onder de oogen , die mij met deze afbeelding overeentestemmen schenen ; daar er zich evenwel nog eenige variaties bij bevonden, die niet met de diagnose, in overeenstemming waren, vroeg en verkreeg ik van den Conservator Dr. J. G. de Man, alle exemplaren voor nader onderzoek ter leen. De mededeeling van de resultaten van dit onderzoek is het doel dezer bijdrage. Dohrn geeft van deze soort, door hem eigenlijk N. Wallach' genoemd, de volgende omschrijving: »T. ovato-globosa , striis in- »crementi vix rugulosa, laete olivacea, lineis et fasciis nigris » eleganter cingulata , spira exserta ; apertura semicircularis , alba 5 »area columellaris crasse albicallosa; labium parte basali edentu- 21 »lum, ceterum crenatum , supra medium fortius uuidentatum. Oper- »cu1ubi?" »Hab. In Insulis Am (Wallace)." » Forma et colore haec species pulchra accedit ad varietates »quasdam N. dubiae, Chemn., a qua differt testa non laevi, »labio crenato." Om de variabiliteit dezer soort aan te duiden , heb ik op plaat II , fig. 4 schematisch voorgesteld , de verschillen , die in aantal , breedte en kleur der banden en lijnen voorkomen. N°. 1 heeft op lichtgelen grond, twee breede banden en één smalle benevens twee lijntjes ; bij N°. 2 en 3 is de grondkleur meer bruingeel , de banden zijn smaller , de lijntjes talrijker ; bij N°. 3 is de grondkleur tevens met twee purperen strooken ver- sierd ; N°. 4 , 5 en 6 hebben een meer olijf kleurigen grond , langs den naad vertoonen zich nog bandjes, overigens is de teekening meer tot lijnen teruggebracht, bij N°. 5 zijn bovendien nog spo- ren van lijnen waar te nemen ; bij N°. 6 zijn de bovenste lijnen, naar achteren of hooger op de winding purperkleurig en wijken dus van de keur in de diagnose opgegeven af; bij N°. 7, 8 en 9 zijn alle lijnen purperkleurig, de grondkleur lichter of donkerder olijf kleurig; bij N°. 9 is de olijfkleur, hooger op aan de schelp in purper overgegaan, terwijl deze kleur bij N°. 10 geheel heerscht en de lijnen zich lichter voordoen, dan de grondkleur. Tusschen al deze verschillende kleurschakeringen , liggen nog eenige exemplaren in, die te weinig met de overige verschillen, om die speciaal te behandelen; de overeenkomst en samenhang is uit de opgenoemde voorbeelden duidelijk genoeg. Zoo is de over- gang van de exemplaren met zwarte of roode lijnen gevormd door N°. 6 , waar beide kleuren op één schelp voorkomen ; ditzelfde heeft op N°. 9 voor den overgang der grondkleur van olijfkleurig tot purper , plaats ; terwijl in N°. 3 reeds sporen daarvan voor- kwamen; ook het meer geelachtige of groenachtige der diverse tinten is niet overal constant op dezelfde schelpen. Dat allen tot één soort behooren, wordt behalve door deze overgangen der kleurskenmerken , die bij Neritina toch zelden specifieke waarde 22 zullen kunnen verkrijgen , duidelijk door de overeenstemming dei- overige kenmerken, die verder besproken zullen worden. Eenige exemplaren stemmen geheel met Dolirn's diagnose overeen , de uitdrukking »fasciis et lineis" etc. zonder opgaaf van aantal, duidt op variabiliteit, ook bij de exemplaren van Dohrn. Eén kenmerk niet in de diagnose voorkomende, dat alle exemplaren gemeen hebben, bestaat in zeer fijne, slechts onder de loupe zicht- bare spiraalsculptuur. Bij de exemplaren was geen opgaaf van vindplaats, vrij waar- schijnlijk zijn zij echter eveneens van de Aroe-eilanden afkom- stig , daar zij blijkens de etiketten door den heer von Rosenberg verzameld zijn, en deze in 1865 die eilanden bereisde. Bovendien zijn zij vergezeld van een Exemplaar van Neritina Coromandeliana Sow. (= ziczac Auct. pi.) die in zeer verschillende gedeelten van den Oost-Indischen Archipel , als ook op Nieuw Guinea voorkomt en dus ook in elk geval , de voorwerpen tot de eilandengroepen nabij Oost-Azie verwijst. De spilrand is in het midden eenigzins ingebogen en is bene- den die bocht glad ; in de bocht , die van boven door een sterk ontwikkeld tandje begrensd wordt, staan 5 — 9 tandjes , terwijl het bovengedeelte er ook nog eenige, tot 6 toe vertoont Het deksel is aan de buitenzijde licht vleeschkleurig , met grauw gewolkt, bij de kern met een oranje vlekje, de rand is donkerrood. De oppervlakte is zeer fiju gekorreld en heeft een van de kern , naar de plaats waar het groote tandje ingrijpt , in een boog loopende vore. De binnenzijde is donkerder ge- kleurd . nabij de aanhangsels bruinachtig ; het onderste aanhangsel is oranje, de rib breed, plat gedrukt; zij zijn onderling door een wand verbonden. Twee van de opgenoemde kenmerken , lü. de sterke ontwikke- ling van het tandje bovenaan de bocht van den spilrand , en 2°. de verbindingswand van de beide aanhangsels van het deksel , brengen deze soort tot de groep Clithon Montf., de 4e door Prof. von Martens in zijn bovenaangehaalde Monographie aangenomen, waar zij behoort tot de derde af deeling daarvan , met soorten die 23 zijn: »schwach gestreift oder glatt, meist ohne Dornen". Door vou Martens was N. Wallacei, in de ondergroep Pictae s. Ser- ratae van de groep Neritaea geplaatst, waartoe de kleur en tee- kening der bestaande afbeelding, zoolang het deksel niet en de kenmerken van den mond , niet voldoende beschreven waren , alle aanleiding gaven ; slechts de uitdrukking : » supra medium fortius unidentatum" , zou aan Clithon doen denken; daar bij eenige soorten van andere groepen echter, ook boven de bocht, een eenigzins meer ontwikkeld tandje staat , kon eerst het deksel vol- komen zekerheid geven. 2. Pleurotomaria Rumphii Schepman. PI. II fig. 1 — 3. Sedert lang koesterde ik den wensch, van de door mij vroeger beschreven Pleurotomaria een afbeelding te geven, daar ik echter mij zelf niet in staat achtte een goede teekening te leveren , en het mij niet raadzaam voorkwam, dit eenige exemplaar eener schelp, die wel niet gemakkelijk weer te verkrijgen zal zijn, en die mij bovendien niet toebehoort, aan een teekenaar toe te ver- trouwen en zoodoende het gevaar van beschadiging op reis te laten loopen , zag ik van de uitvoering af. Nu kreeg ik van den heer H. Crosse, Redacteur van het Journal de Conchyliologie en later van den heer Dr. W. Kobelt , Secretaris der » Deutsche Malakozoologische Gesellschaft", den raad, photographien te laten nemen, om daarnaar lithographiën te doen maken. Dit middel te baat genomen hebbende , verkreeg ik drie goed uitgevoerde photographien , die de schelp van de boven-, onder- en mondzijde voorstellen , allen ongeveer op de halve natuurlijke grootte , waarnaar de hierbij behoorende afbeeldingen gemaakt zijn. De beschrijving is reeds te vinden op bladz. 162 — 167 van deel IV van dit tijdschrift. BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN DE OESTER (OSTREA EDULIS L.) De. R HORST in Utrecht. Gedurende den afgeloopen zomer, toen ons Zoölogisch Station was opgericht in de nabijheid der Oesterbanken in de Ooster- Schelde, heb ik mij eenige weken met de studie der ontwikkelings- geschiedenis van de Oester bezig gehouden. Otschoon dit onder- zoek nog niet voltooid is, meen ik toch dat de volgende mede- deelingen iets kunnen bijdragen tot vermeerdering van onze nog zeer gebrekkige kennis van de embryologie der Tweekleppige weekdieren. Deze onderzoekingen hadden plaats in ons Filiaal- station') te Wemeldinge, waar ik gedurende mijn verblijf van de HH. Zocher en de Leeuw talrijke blijken van belangstelling en tegemoetkoming heb ondervonden. Aan het bestudeeren van de ontwikkelingsgeschiedenis der Oester zijn evenwel eigenaardige bezwaren verbonden , die den frauschen Zoöloog Lacaze-Duthiers niet ten onrechte deden zeggen »l'Huïtre est certainement 1'une des espèces du groupe des Acéphales lamellibraucb.es la plus diffi- cile a étudier dans son organisation comme dans son développe- 1) Zie het Vide Jaarverslag van het Zoölogisch Station. 25 ment1)." Terwijl namelijk bij de meeste lagere dieren de geslachten gescheiden zijn en de geslachtsproducten , als zij rijp zijn , naar buiten treden en derhalve de bevruchting buiten het lichaam plaats heeft, is dit bij de oester niet het geval. Niet alleen doorloo- pen hier de einbryonen hun eerste ontwikkelingstoestanden binnen de mantelholte van het moederdier , en heeft de bevruchting instede van uitwendig inwendig plaats, maar misschien komen zelfs in de uitvoergangen van de geslachtsklier reeds de eieren en sperma- tozoïden met elkander in aanraking. Wil men de eerste verande- ringen van het bevruchte ei waarnemen , dan kan men dus niet, zooals bij de meeste andere lagere dieren , zijn toevlucht nemen tot kunst- matige bevruchting , maar is genoodzaakt op goed geluk een aantal broed houdende oesters open te maken. Heeft men nu eene nioer- oester op de gewone wijze, dat is door doorsnijding der sluitspier, geopend , dan sterft zij spoedig en is dien ten gevolge helaas ook de normale ontwikkeling van het broed , dat zij bevatte , ge- stoord; want men kan de embryonen ook buiten het moederdier wel eenige dagen in een aquarium in het leven houden , maar daarbij komen toch spoedig ziekelijke toestanden voor den dag, of de ontwikkeling blijft eenvoudig stilstaan. Zoo deelt Lacaze- Dlthiers mede dat zijn oesterlarven langer dan een maand in de aquaria bleven leven , maar hij zag in al dien tijd geene belang- rijke veranderingen in de organisatie optreden , wat zeker niet normaal is. Wel is het mij een enkele maal gelukt, door eene kleine opening te maken in de rand van de schelp , waarbij dus de oester in het geheel niet of weinig gekwetst werd , en ik toch met eene pipet in de mantelholte komen kon, op die wijze het broed een paar dagen ongestoord in zijn ontwikkeling te volgen ; maar ook dit duurde slechts kort, wijl de oester bij elke derge- lijke kunstmatige verlossing steeds een groot aantal embryonen uitstiet, zoodat zij spoedig al het broed kwijt was. Het is dus niet mogelijk eene onafgebroken reeks van de verschillende ont- 1) Mémoire sur Ie développement des Ace'phales lamellibranches (Compt. rend. Acad. Sc. Paris T. XXXIX bl. 1197). 26 wikkelingsstadien te verkrijgen, maar men moet zijn toevlucht nemen tot onderlinge vergelijking van de waargenomen toestanden en trachten op die wijze zich een voorstelling van de ontwikke- ling te vormen. Hierbij komt nog dat men de broedhoudende oesters niet altijd uitwendig herkennen kan; wel is de verslapping van de sluitspier en dien ten gevolge het minder energisch sluiten van de schelp eene vrij zekere vingerwijzing dat de oester em- brijonen bevat, maar dit verschijnsel doet zich toch zonder twijfel het sterkst voor , hoe ouder het broed is en hoe nader bij het tijdstip dat het vrij zal worden. Ik kreeg dan ook veel meer moeroesters die oud broed dan die jong broed bij zich hadden en hieraan mag ik het toeschrijven dat de eerste stadiën van de eilieving mij grootendeels onbekend gebleven zijn , eene leemte , die ik een volgend jaar in de gelegenheid hoop te zijn aan te vullen. Davaine ') heeft eenige van de eerste klievings-stadien van het ei van Ostrea edulis afgebeeld ; brengt men deze in verbaud met oudere door mij waargenomen stadiën (zie Fig. 1 en 2) en met de waarne- mingen van Brooks 2) omtrent de ontwikkeling van Ostrea virgi- niana, dan blijft er weinig twijfel over dat de klieving van het oesterei in de eerste phasen op dezelfde wijze geschiedt als die van het ei van andere Lamellibranchien. Reeds van den beginne af bestaat er een duidelijk verschil tusschen het onderste (vege- tatieve) en het bovenste (animale) gedeelte van den dooier , zoodat na herbaalde klieving de onderste pool wordt ingenomen door eene groote korrelige cel , waaruit zich het entoderm (en meso- derm?j ontwikkelt, terwijl aan de bovenste pool onderscheidene kleine heldere cellen liggen , die de bouwstof voor het ectoderm leveren (Fig. 1). Deze animale of ectoderm -cellen vermeerderen zich door herhaalde deeling en omgroeien den vegetatieven kogel meer en meer, zonder hem evenwel geheel in te sluiten. Nu be- gint ook de entodermkogel zich te deelen, eerst in 2 groote ronde (Fig. 2) , later in verscheidene cylindrinsche cellen (Fig. 4) ; te- 1) Recherches sur la génération des Huitres. PI. II: 2) The development of the American Oyster (Ostrea virginiana List.) Studies from the BMogical Lahoratory of the John Hopkins University n° IV. 1880. pi. 1, 2 en 3. 27 gelijk heeft liet embryo zijn spherischen vorm verloren en ten gevolge eener indeuking aan de onderste zijde eene zwak nier- vormige gedaante gekregen (Fig. 3, waar het onderste gedeelte evenwel naar boven gekeerd is). Onderzoekt men een iets ouder stadium op doorsnede (Fig. 4) , dan blijkt dat de laag van en- todermcellen een weinig ingestulpt en daardoor eene ware gastrula ontstaan is Van eene echte invaginatie kan hier eigenlijk geen sprake zijn , wijl er geene klievingsholte aanwezig is ; maar men heeft hier als 't ware een tusschenvorm tusschen eene gastrula , ontstaan door instulping (embolische) en eene gastrula ontstaan door omgroeing (epibolische). Deze laatste vorm schijnt bij de overige in zeelevende Lamellibranchien voor te komen. Trouwens reeds Rabl ') e. a. hebben er op gewezen dat deze twee schijnbaar fundamen- teel verschillende wijzen van gastrulavorming door eene rij van overgangen met elkaar verbonden zijn en toch tot eenzelfde proces kunnen terug gebracht worden. Het oesterembryo biedt in dit stadium het merkwaardig verschijnsel aan , dat niet alleen aan de vegetatieve pool eene instulping voorkomt , maar bovendien aan de tegenoverliggende pool , een weinig beneden den top , eene zeer duidelijke groeve aanwezig is. Wanneer men het embryo van de zijvlakte bekijkt , valt deze insnijding terstond in het oog (Fig. 5 , sk) , en eene optische doorsnede (Fig. 4) leert ons dat zij daardoor is ontstaan , dat eenige ectodermcellen zich een weinig naar binnen ingestulpt hebben. Bij de verdere ontwikkeling (Fig. 7 en 8) ontstaat hierdoor een uit hooge cylindrische cellen gevormd zakje, met eng lumen, wiens blinde einde naar de dorsale pool van het embryo gekeerd is , terwijl de opening dwars op de lengteas van het embryo staat. Zonder twijfel , gelijk uit oudere stadiën blijkt, is dit zakje niets anders dan de schelp klier. De bewering van Fol 2) dat bij Ostrea de schelpklier geen eigenlijke instulping maar slechts eene zwak uitgeholde ectodermale verdikking zijn zou , is dus niet zeer juist en berust waarschijnlijk op de waar- 1) Entwicklung der Tellerschnecke (Morphol. Jahrbuch Bd. V) bl. 601. 2) Etudes sur Ie développeinent des Mollusques (Archiv. de Zoölogie Expérim. T. IV bl. 186). 28 neming van oudere stadiën, bij wie. evenals bij andere Mollus- kenembryonen met uitwendige schelp , de instulping weder lang- zamerhand vlak wordt. Gelijk bekend is werd dit orgaan het eerst bij Cephalophore Mollusken ontdekt en later door Ray Lankester ') en Hatschek 2) ook bij Lamellibranchien (Pisidium en Teredo) aangetroffen; in vergelijking met deze beide laatste geslachten heeft evenwel het optreden der schelpklier bij de oester zeer vroeg in het embryonale leven plaats. Reeds de eerste onderzoekers , die zich met de ontwikkelings- geschiedenis van de oester hebben bezig gehouden , Davaine en Lacaze-Duthiers spreken van »une échancrure" en »une dépres- sion," waardoor het embryo eene hartvormige gedaante verkrijgt; zij schijnen dus met genoemde instulping niet onbekend geweest te zijn , ofschoon zij er de ware beteekenis niet van hebben in- gezien. Volgens de onderzoekingen van Brooks bezit ook het embryo van Ostrea virginiana aan de rugzijde eene diepe halve- maanvormige groeve , die evenwel volgens hem de uitwendige opening van den oerdarm — de blastoporus — bevat. Vergelijkt men echter zijne fig. 32 (op. cit.) met de door mij gegevene fig. 5 , 6 en 8 dan geloof ik, dat men met groote waarschijnlijkheid daaruit mag afleiden, dat, hetgeen Brooks voor den blastoporus heeft aangezien , niets anders is clan de opening van de schelp- klier. Deze opvatting wordt ook daardoor gesteund dat hij zegt waargenomen te hebben , dat op het punt , waar zijn vermeende blastoporus gelegen is , zich later de schelp begint te ontwikkelen. Eene dergelijke wijze van ontstaan der schelp bij Lamellibran- chien is tot hiertoe alleen door Rabl 3 bij Unio gevonden en is zoo geheel in strijd met de waarnemingen over de ontwikkeling van andere Mollusken , dat zij , gelijk reeds van bevoegde zijde werd opgemerkt, zeker verdient nader onderzocht te worden. Keeren wij thans weder terug tot het embryo afgebeeld in fig. 6 , dan zien wij dat het entodermale veld , dat in een vroeger 1) On the developinental History of Mollusca (Philos-Transact. of the Royal Soc, (1874). 2) Ueher Entwicklungsgeschichte von Teredo (Arbeiteu aus dem Zool. Instit. Wien T. III). 3) Ueber die Entwicklungsgeschichte der Malermuschel (Jen. Zeitschr. XI. 1870). 29 stadium (Fig. 4) nog slechts eene zwakke indeuking vertoonde , thans tot eene diepe instulping geworden is, met buisvormig lumen , een ware oerdarm (protogaster) ; achter den oermond liggen een paar groote cellen, die waarschijnlijk voor de eerste mesoderm- cellen mogen gehouden worden, ofschoon de wijze van hun ont- staan evenals de verdere ontwikkeling van het mesoderm mij on- bekend gebleven zijn. In het embryo van den volgenden dag (Fig. 8) treft men ten minste ook reeds aan de bovenzijde van den darm mesoderm-cellen aan. Het onder den mond gelegen gedeelte der ventrale zijde begint nu sterk vooruit te springen , zoodat een soort voet gevormd wordt , waardoor het embryo sterk op een jonge gasteropode begint te gelijken. De oermond is nog steeds duidelijk zichtbaar en vertoont eene eenigzins driehoekige gedaante. Zoover ik heb kunnen nagaan , verdwijnt zij ook ge- durende het verder verloop der ontwikkeling niet en gaat recht- streeks in de blijvende mond of liever in de cardia over. Want evengoed als bij die embryo's, waar zich de oermond sluit, de oesophagus en de blijvende mond gevormd worden door eene in- stulping van het ectoderm , nemen ook bij diegeüe , waar de oer- mond niet verdwijnt, ectodermcellen aan den opbouw van de voorste afdeeling van het darmkanaal deel. Gedurende den verderen groei van het embryo hebben zoowel uitwendig als inwendig groote veranderingen plaats; wat in de eerste plaats de schelpklier betreft, deze begint langzamerhand haar oorspronkelijk karakter van eene klierachtige instulping te verliezen, stulpt zich als het ware weder om , zoodat zij thans slechts eene ondiepe verdikking van het ectoderm vormt, bestaande uit lange kegelvormige cellen (Fig. 9,sk). Een cuticula-achtig vliesje(s), het product van de afscheiding dezer cellen, duidt het allereerste begin van de schelp aan ; daar op dit punt bij het volwassen dier het slot ligt, was de voorstelling van Davaine »un trait trans- parent .... c'est Ie premier indice de la charnière" in dit op- zicht volkomen juist. De tweekleppige schelp van de oester ont- staat dus blijkbaar ook als een onparig deel , in strijd met de waarneming van Lacaze-Duthiers , volgens welke eerst de beide 30 schelphelften zouden ontstaan „par deux boursouflements de 1'en- veloppe"(?), die zich dan later zouden vereenigen en. het slot vormen. Ook Brooks laat bij de Anierikaansche oester de schelp van den beginne af bestaan uit twee gescheiden helften , die zich ontwikkelen uit een klein, onregelmatig, doorschijnend lichaampje aan weerszijde van de dwarse ruggroef (zijn blastoporus) gelegen. Neemt men evenwel in aanmerking dat, gelijk ik vroeger heb aangetoond , de eigenlijke aard dezer groeve en de echte blasto- porus hem waarschijnlijk ontgaan zijn, dan is omtrent de juist- heid zijner waarneming eenige twijfel geoorloofd. Daarentegen stemt de beschrijving, die Haïschek geeft van het eerste optre- den der schelp bij Teredo , volkomen overeen met hetgeen door mij bij Ostrea gezien is, en wij mogen, naar mij schijnt, met zekerheid aannemen, dat het ontstaan der schelp bij alle Mollusken op dezelfde wijze plaats heeft; ongetwijfeld is dit , gelijk de laatstgenoemde onderzoeker terecht opmerkt , een gewichtig argument voor de, door von Jhering zoo heftig be- streden, theorie van de monophyletische afstamming der Mol- lusken. Intusschen heeft zich het ectoderm over den geheelen omtrek van het embryo van het entoderm afgelicht, zoodat nu voor het eerst eene lichaamsholte zichtbaar is geworden; eene krans van trilharen is boven de mond ontstaan en het topvekl wordt door hooge cylindrische cellen ingenomen. Ook het entoderm heeft onderwijl eene belangrijke vergrooting ondergaan en bestaat thans uit eene ruime maagholte , die benedenwaarts eene zakvormige uitstulping bezit, die nu nog blind eindigt, later evenwel met het ectoderm in verbinding treden en de einddarm vormen zal. Een stadium van den volgenden dag (Fig. 10) vertoont de schelp zeer in omvang toegenomen; deze bedekt nu een groot deel van het lichaam en is , gelijk uit de behandeling met zuren blijkt , reeds ten deele uit koolzure kalk opgebouwd. Na aan- wending van verdund azijnzuur bleef er een duur structuurloos vliesje van conchyoline over. De ectodermcellen die in het gebied van de schelp liggen zijn uiterst dun en doorschijnend geworden, 31 zoodat nien hun omtrekken niet onderscheiden kan, maar slechts de sterk lichtbrekende kernen. De larve (Fig. 11) die nu be- stendig voedsel opneemt en zich levendig heen en weer beweegt , begint belangrijk te groeien; het velum vormt nu duidelijk een afzonderlijk deel van het lichaam , dat nagenoeg geheel door de schelp bedekt wordt. Het topveld, dat door de trilhaarkrans omgeven wordt, vertoont reeds in het midden eene zwakke verdikking, het begin van de topplaat. Een trechtervormige oesophagus voert in een wijde peervormige maag, die door middel van een eind- darm zich buitenwaarts opent. Ten gevolge van het optreden van pigment op verschillende punten van het lichaam (topplaat, slokdarm, maagblindzak) be- gint het broed langzamerhand eene grijze of blauwachtige kleur te verkrijgen. De schelp heeft nu (Fig. 12) eene hoogte van 0,16 mm. ; haar vorm is bijna rond , uitgenomen de slotrand , die recht is. Gelijk ook Lacaze-Duthiers vermeldt is het slot in dit stadium reeds van tandjes voorzien. Van tijd tot tijd ziet men nu dat het geheele lichaam der larve binnen de schelp wordt terugge- trokken. Dit geschiedt hoofdzakelijk met behulp van een dorsale en ventrale spier (ds en vs) die met het eene vertakte einde ter zijde van den slotrand ontspringende , zich met haar andere einde aan de onderkant van het velum inplanten. Deze spieren zijn ont- staan uit gewijzigde mesodermcellen , die op talrijke plaatsen met hare uitloopers de lichaamsholte doorkruissen ; eenige dezer cel- len, die aan de dorsale zijde dwars van de linker naar de rechter schelphelft loopen , hebben zich tot een groepje vereenigd en vormen een duidelijke sluitspier (sp.). Wanneer de larve zich vrij be- weegt steekt echter het kopgedeelte geheel uit de schelp naar buiten en slaat zich gedeeltelijk over haar boveurand heen. De praeorale trilzoom bestaat uit eene dubbele rij van lange trilharen ; beschouwt men het topveld van bovenop, dan ziet men dat deze cilien zijn ingeplant op twee dicht naast elkaar gelegen rijen van bijna rechthoekige cellen. Uit ieder dezer cellen ontspringen twee trilharen , die men aan gekleurde praeparaten een eindweegs binnen het celprotoplasma volgen kan. Eene postorale trilzoom heb ik 32 uiet kunnen herkennen, ofschoon wel het onder de praeorale tril- zoom gelegen kopgedeelte met korte trilcilien is bezet. . Het top- veld bestaat nu grootendeels uit een enkele laag van uiterst dunne cellen, die slechts door kleuring aan de ligging der kernen te herkennen zijn; alleen in het midden vertoont zich eene sterk naar binnen springende verdikking, uit onderscheidene lagen van ectodermcellen bestaande (tp). Dit is de reeds vroeger aange- duide topplaat (scheitelplatte), waaruit zich de bovenslok- darmknoop ontwikkelt; het schijnt alsof eene overlangsche groeve haar oppervlakkig in tweeën deelt, maar ten gevolge van een zwart pigment, dat gewoonlijk op deze plaats voorkomt, kon ik dit niet duidelijk onderscheiden Peripherische zenuwen, van de topplaat uitgaande, die door Hatschek bij de Teredolarve zijn waargenomen , werden niet door mij aangetroffen. De bedoelde ectodermverdikking schijnt zoovel door Davaine als door Lacaze- Duthiers bij de oesterlarve gezien te zijn, maar werd aanvank- lijk door beiden voor de mondopening gehouden; eene dwaling die later door den tweeden onderzoeker werd hersteld. Tegelijk met de overige deelen van het lichaam is ook het darm- kanaal sterk in ontwikkeling vooruitgegaan ; de bruinachtig gepig- menteerde oesophagus is langer geworden en in het voorste gedeelte trechtervormig verwijd. Het lumen van de maag is belangrijk vergroot en door eene insnoering in een bovenste en onderste af- deeling verdeeld ; aan het bovenste gedeelte is links en rechts een groote ronde blindzak [l) ontstaan , die het begin van de lever vormt, terwijl op de hoogte der insnoering de darm ontspringt, die een paar bochten aan de linkerzijde van het lichaam maakt, alvorens zich in de mantelholte te openen. De geheele inwen- dige oppervlakte van het darmkanaal is met trilcilien bekleed, uitgenomen waarschijnlijk de leveruitstulpingen , wier binnenzijde evenwel, tengevolge der aanwezigheid van een zwart pigment, moeilijk te observeeren is. Gelijk aan het kopgedeelte, komt ook aan de onderzijde , op de plaats waar vroeger de voet gelegen was , eene knopvormige ver- dikking van bet ectoderm voor , waarin , evenals in de topplaat , 33 een groot aantal kernen aanwezig zijn ; of zich hieruit het pe- daalganglion ontwikkelt, kon ik niet uitmaken, te meer wijl geen gehoorblaasjes door mij werden gevonden , ofschoon Lacaze- Duthiers zegt deze gezien te hebben. Ook is het mij niet ge- lukt, hoewel ik daarop bepaald mijne aandacht gevestigd heb , een excretieorgaan te ontdekken ; anders waren de talrijke punten van overeenkomst, die de larve (Trochophora) van de oester met die van de Paalworm aanbiedt, nog met een vermeerderd. Mis- schien blijkt bij een hernieuwd onderzoek, dat ook hier de oer- nier niet ontbreekt. Oudere stadiën dan de in Fig. 12 afgebeelde heb ik niet kunnen onderzoeken, zoodat ik omtrent den duurder periode , die verloopt tusschen het vrij worden en het zich vast- hechten der larve , alsmede omtrent de veranderingen die de larve in dien tijd ondergaat, niets vermag mede te deelen. Wat de moeilijkheid betreft om het jonge oestertje spoedig, nadat het zich heeft vastgezet, als zoodanig te herkennen, deze geloof ik vrijwel overwonnen te hebben , door in plaats van de gewone proefpan , die met een mengsel van kalk en zand bedekt is, er eene te gebruiken enkel met zuivere witte kalk bestrekeu. Want het zijn de talrijke kleine oneffenheden , veroorzaakt door de aanwezigheid van zandkorreltjes, die het zelfs voor het scherp- ziend oog van den oestervisscher moeilijk maken , het jonge ves- terschelpje op den gewonen collecteur te herkennen. Om boven- dien eene vlakte te hebben , die zoo glad mogelijk was , gebruikte ik in plaats van de gewone pan eene glazen pan , wat ik evenwel niet denk dat bepaald noodig is. Nadat een dergelijke pan acht dagen op stroom gestaan had , waren daarop eenige oesterjes aan- geslagen, waarvan de grootste 0,85 mm., de kleinste slechts 0,57 mm. hoog was; toch was deze laatste reeds met het bloote oog te herkennen. De pogingen door Dr. De Leeuw en mij ingesteld om het oester- broed zich te laten vastzetten in afgesloten bassins zijn tot hiertoe niet geslaagd. Ten slotte moge hier nog eene kleine mededeeling over een vermoedelijken vijand van het oesterbroed haar plaats vinden. 3 34 In mijn aquarium namelijk , waarin eeno moeroestor lag, die nu en dan groote hoeveelheden broed uitstiet, bevonden zich ook een paar actinien van dezelfde soort, zooals men zeer veel op oesterschelpen aantreft. Het trok mijn aandacht dat de hoe- veelheid broed zoo sterk verminderde, en bij het zoeken van de reden daarvan zag ik een aantal kleine blauwachtig grijze bol- letjes van een paar millimeter diameter in het water drijven en juist ook een dergelijk bolletje uit de mondopening van eene ac- tinie te voorschijn komen. Bij microscopisch onderzoek bleek dat die bolletjes enkel uit dichtopééngepakte ledige oesterschelpjes be- stonden en niets anders waren dan de overblijfsels van den maal- tijd der actinien. Ofschoon ik nu wel niet geloof dat in de vrije natuur die actinien in de gelegenheid zijn zullen zoo gemakkelijk zooveel larven te bemachtigen, zouden zij toch, als zij in groot aantal aanwezig zijn, daar zij altijd op de oesters zitten, onder het broed een geduchte slachting kunnen aanrichten. VERKLARING DER AFBEELDINGEN. Fig. 1. Gekliefd ei uit eene groote vegetatieve kogel en meerdere animale cellen bestaande. Fi". 2. Ouder stadium van bovenop gezien met twee entodermcellen. Fig. 3. Embryo van ter zijde gezien met beginnende instulping (gastrula). Fig. 4. Verder ontwikkeld stadium, op optische doorsnede gezien, met entoderm-instulping en begin van de schelpklier, ec ectoderm , en entoderm . o oermond, sk schelpklier. Fig. 5. Onder embryo van ter zijde gezien . n voet , overige letters dezelfde beteekenis als boven. Fig. 6. Hetzelfde stadium op optische doorsnede gezien , me. mesoderm , d oerdarm. Fig. 7. Stadium een dag ouder van de voorzijde gezien, met oermond. Fig. 8. Hetzelfde stadium in optische doorsnede. Fig. 9. Embryo een dag ouder, op doorsnede gezien, met trilhaarkrans, maagholte en eerste optreden der schelp, s schelp. Fig. 10. Ouder stadium van ter zijde gezien, met verder ontwikkelde schelp. Fig. 11. Verder ontwikkelde larve, met scherm en zich vormende top- plaat (scheitelplatte). a aars , e einddarm , m maag , si slokdarm , tp topplaat. Fig. 12. Oudere larve met dubbele praeorale trilhaarkrans, topplaat, leverzakken en spieren. ds dorsale lengtespier, vs ventrale lengtespier, sp sluitspier, 1 leverzak, mh mantelholte, overige letters als boven. TLWSCHR. DER HEI). D1CRK r?:R. ]IL VI. ng.5. PIL Fig. 4. Fig. 14. 'V/A' HEK ,\K1> HircKK. VJili VI. 17. PUI Fig. 1. Fïy.J. AJWw.didii.4 Ph„tV TTJDSCBR. DER WED.DIERK. VER. DL VI. Fig. /. Fi92- PUIL Fig.3. Fig. 4. Fig. 5. Fig. 6. Fig 7 -X . Fig. 9. j --- Fig. 10. | I Fig 8. Fig. V?. Fig. 11 ■ Dr"R. Horst tec PWMTrapimpr. T ABEL I, A R I S < ( II O V ERZI C II T van eenige waarnemingen, betreffende de dichtheid en de temperatuur van het water in de „OOSTER-SCHELDE" en in de „EENDRACHT", in de nabijheid der < lestergronden, — A u g n s t u s 1881, w\Tit:rs' . B Itei b Bogen op * ,i ' ' *"" '~'1\..„ 1 •",!' ' 1 " ,i!',',!", 1', ".i.":., i' ' i """ï. i . ™<™ | Kil VLOED . . 1 Kil VLOED BB. VLOED = ! I i EB VLOED ; H Icra Oppen ikti ii|.,,,T.i.kr. ...... ... "■- ,',.'.".'. •* >:.. r: ..... : . ■' '.. V r, NoordelUlie rnnd lnnüs put ZilvE-i-pui (Zui'li'lijt. ded ..ui |.er- 1 Pei-cPel 310. Tossehcn J'- .Laagte i -" BS Uet Vo.n.<-,.,-. i,. Fee,, „ 11 l Wil, LOS»,] 1022,1 11'-'-» ■ : - ir i - - ."-•-■ - 12 1.1 0.5 : ,0. - - -, - - - 11 .) 1IIJI.1 17°,1 17°.2 021 . 021.11 17°.3 ■ » , m • I, 17 I 1022 li lij, 1022, liiii. 1028,1 ia i wü.i Uiii.- - 1022 1022,2 1CV.7 ,, * ■ - "22.3 032 io.=s 1022 1 n. - • 11122,3 10=,» , o( ieb bamdta - - - HM 1022,3 HET HERSTELLINGSVERMOGEN DER DIEREN. VOORDRACHT, UITGESPROKEN IN DE ZOMERVERGADERING VAN 1884 DER NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING. DOOR Dr. R. HORST. Onder herstellingsverinogen verstaan wij de eigenschap die vele dieren bezitten , om verloren gegane lichaamsdeelen of organen weder opnieuw te vormen , of wel om uit een stuk van hun lichaam weder het geheele organisme op te bouwen. Slaan wij een blik op de lange rij van dieren, die dit vermogen in meerdere of mindere mate bezitten , dan wordt natuurlijk in de eerste plaats onze aandacht getrokken door de zoetwaterpolyp , Hydra viridis ; niet alleen omdat dit diertje het verschijnsel der nieuwvorming op de meest volkomene wijze vertoont, maar ook omdat aan dit diertje het eerst de verrassende ontdekking gedaan werd, dat »uit een klein stukje weder een geheel nieuw dier gevormd kan worden". Want ofschoon wel de ouden niet geheel onbekend schijnen geweest te zijn met het verschijnsel der regeneratie, aangezien reeds Plinius in zijne »Historia naturalis" mededeelt , dat Hagedissen hunne op kunstmatige wijze vernietigde oogen weder door nieuwe vermogen te vervangen en dat de af- gebroken staart bij hen opnieuw aangroeit, zoo zijn het toch 3* 36 vooral de sckooue onderzoekingen van Trembley geweest , die het eerst, de aandacht op dit merkwaardig verschijnsel deden vestigen en den stoot gaven tot een lange reeks van onderzoekingen over het herstellingsvermogen ook van andere dieren. Vergun mij door een paar voorbeelden dit vermogen der Zoetwaterpolyp , om bij- kans als de vogel Phoenix uit zijn asch weder verjongd te voor- schijn te treden, in uwe herinnering terug te roepen. Indien men eene Hydra overlangs in twee stukken snijdt, dan heeft iedere helft geen 24 uren noodig, om zich te sluiten en op die wijze weder een nieuwe polyp voort te brengen , in staat om een prooi te grijpen en te verteren. Wordt zij in plaats van overlangs overdwars door midden gesneden , in twee dagen heeft de voorste helft een nieuw voeteinde , en de achterste helft nieuwe armen gekregen. Verdeelt men haar in stede van in twee, in drie, vier, ja zooveel schijfjes als haar grootte slechts toelaat, ieder schijfje is in staat tot eene nieuwe Hydra zich te ontwikkelen ; ja meer nog, zelfs een klein stukje uit de lichaamswand , of een stuk van een tentakel zijn tot reproductie van een nieuw orga- nisme in staat. Zoo gelukte het aan Trembley eene Hydra in 50 stukjes te verdeelen en op die wijze ten koste van één individu 50 nieuwe polypjes te doen ontstaan. Inderdaad Reaumur mocht niet ten onrechte uitroepen : » peut on se résoudre a croire qu'il y ait dans la nature des animaux qu'on multiplie en les hachant , ponr ainsi dire, en morceaux!" Ofschoon de deelbaarheid bij Hydra ongetwijfeld haar hoogsten trap bereikt heeft , wordt zij toch ook bij andere Hydroidpolypen aangetroffen , en mogen wij haar wel als eene eigenschap van bijna alle Coelenteraten beschouwen. Nu wij , dank zij den grooten vooruitgang der Zoölogische We- tenschap , zooveel beter dan in de dagen van Trembley bekend zijn met het fijnere maaksel der Polyp en , zouden wij misschien allicht geneigd zijn haar groot regeneratie- vermogen op rekening te stellen van haar betrekkelijk eenvoudigen lichaamsbouw. Dat wij echter met dergelijke gevolgtrekkingen voorzichtig moeten zijn, leert ons een blik op eene andere groep van radiaal-symmetrische 37 dieren, de Stekelhuidigen. Al kunnen wij ons niet vereenigen met de zienswijze van Haeckel , die in de EchinoJermen bepaald hoo- gere dieren meent te moeten zien, veel hooger staande b.v. dan de ongelede Weekdieren , is het ongetwijfeld waar , dat hun organisme met zijne duizenden verschillend gevormde beenstukjes, stekels, pedicellarien , spieren, zijn ontwikkeld watervaatstelsel , enz. een zeer boogen graad, van morphologische differentieering vertoont. Niettemin komt ook in deze Dier-groep het herstellings- vermogen vrij algemeen voor, zooals een bezoek aan het zeestrand ieder van ons gemakkelijk leeren kan, en reeds aan de visschers in de dagen van Réaumur zoo goed bekend was , dat zij tot de Jussieü , die zich op zijne aansporing bezig hield met operaties op Zeesterren , ten einde het verschijnsel der regeneratie experi- menteel te bestudeeren , zeiden , dat hij vergeefsche moeite deed , indien hij meende deze dieren op die wijze het leven te benemen. Niet alleen bezitten de Asteroiden (Zeesterren en Slangsterren) het vermogen om het verlies van een arm öf een deel daarvan na zeker tijdsverloop te herstellen , maar zij kunnen uit één hunner armen eene geheele nieuwe schijf met alle andere ontbrekende armen doen te voorschijn treden. Ik zal u niet vermoeien met eene optelling van alle soorten, bij wie men het verschijnsel heeft waargenomen, maar wil u slechts een paar sprekende voorbeelden noemen. Zoo blijkt bij het onderzoek van Asteracanthion tenuispinus , dat exemplaren met vol- komen armen zeldzaam zijn ; steeds zijn eenige van deze veel kleiner dan hun collega's en verkeeren als 't ware in embryona- len toestand. Bij de in de Roode Zee levende Ophidiaster Ehren- bergii zijn , volgens de mededeeling van Kowalewsky , de armen zóó onregelmatig ontwikkeld, dat het hem niet mogelijk was één exemplaar met even groote, regelmatig ontwikkelde armen te vinden. Natuurlijk werd daardoor het vermoeden bij hem opge- wekt, dat bij deze soort regeneratie op uitgebreide schaal plaats heeft , en na lang zoeken gelukte het hem dan ook dieren te vinden , die eigenlijk slechts uit ééne arm bestonden , en bij wie de overige vier armen nog nauwelijks zichtbaar waren. Ook 38 Ophiactis virens, uit de Napelsche golf, schijnt liet herstellings- vermogen in niet geringe mate te bezitten , zooals blijkt uit de groote ongelijkinatigheid in de ontwikkeling der armen , want Simkoth vond bij het onderzoek van 150 exemplaren er slechts één, bij wien geen spoor van heteractinie te vinden was. Toen men eenmaal in navolging van Trembley ook het her- stelliugsvermogen van andere dieren ging bestudeeren , kon het niet anders of ook aan de Wormen viel spoedig de eer te beurt op de pijnbank der Wetenschap gebracht te worden , ten einde te weten te komen of ook bilateraal-symmetrisch gebouwde die- ren deze eigenschap bezaten \ die bij vele radiaal-symmetrische in zoo sterke mate ontwikkeld was. Inderdaad gelukte het aan den tijdgenoot en bloedverwant van Trembley, Charles Bonnet in zoet water een wormpje aan te treffen, tot het geslacht Lumbriculus behoorende, dat, in aanmerking genomen zijne hoogere bewerk- tuiging, de Hydra in haar herstellingsvermogen bijkans even- aarde. Werd zulk een wormpje door midden gesneden , dan bleek dat na verloop van ongeveer een week , zoowel het voorste stuk als het achterste weder tot volkomen dieren waren aangegroeid, toegerust met alle organen, die zich bij het ongeschonden dier vertoonen. Ja zelfs gelukte de proef nog bij dieren , die niet slechts in 2, 4, 8 of 10, ja tot in 26 stukken verdeeld werden, » toutes portions ou presque toutes reproduisirent tête et queue , et plusieurs sont devenues des animaux complets". Bij een worm, wien de kop tot acht malen toe werd afgesneden , werd deze steeds nieuw gevormd; de 9e maal ontstond er slechts een knop en hield het dier op te leven. Het schijnt dus dat bij deze Lumbriculus in elk gedeelte van het lichaam het vermogen huist om een nieuw kopsegment , voorzien van de centraaldeelen van het zenuwstelsel (slokdarmring en boven- slokdarm-zenuwknoop) te reproduceeren. Geldt dit zelfde nu ook van andere wormen? In de eerste plaats heeft men getracht voor Lumbricus, onze gewone regenworm, die mede tot de groep der Oligochaete Anneliden behoort, deze vraag tot oplossing te bren- gen. Het heeft echter langen tijd geduurd aleer hierop een be- 39 slissend antwoord kon gegeven worden. Tal van geleerden hebben zich met dit onderzoek bezig gehouden, maar terwijl de een tot het besluit kwam , dat ook bij dezen worm , evenals bij Lumbri- culus variegatus , door eenvoudige doorsnijding uit één individu twee nieuwe konden worden gevormd , werd daarentegen door anderen aan Lumbricus het herstellingsvermogen ten éénenmale ontzegd. Zooals gewoonlijk het geval is, lag ook hier de waar- heid in het midden. Door den uitstekenden Annelidenkenner Dügès werd door nauwkeurige proeven met nagenoeg volkomen zekerheid uitgemaakt, dat als men een regenworm door zijn midden , dus achter den gordel , doorsnijdt , het achterste stuk niet in staat is om tot een nieuw dier aan te groeien, m. a. w. een nieuw kopeinde te reproduceeren. Worden alleen de voorste lichaamssegmenten , ten getale van 4 tot 8 , weggenomen , waar- mede dus ook de slokdarm-zenuwring wordt verwijderd , dan ziet men dat na eenigen tijd dit verlies weder hersteld wordt. Deze uitkomst kan ons niet verwonderen , wanneer men bedenkt , dat vóór den gordel l) de geslachtsorganen , het centrale gedeelte van zenuw- en bloedvaatstelsel , de maag enz. gelegen zijn , in het voorste gedeelte van het lichaam dus alle wezenlijke 'deelen van het organisme als het ware zijn geconcentreerd. De overdreven voorstellingen in vroeger dagen omtrent het herstellingsvermogen van Lumbricus gekoesterd, die tot nog in onze dagen in het volksgeloof hebben stand gehouden, zijn waarschijnlijk voor een groot deel toe te schrijven aan de ongemeene levensenergie, die deze dieren openbaren , daar afgesneden stukken nog maanden lang duidelijke teekenen van leven blijven vertoonen. Trouwens niet alleen bij Oligochaete -, ook bij de hoogere Polychaete Anne- liden zijn herhaalde malen voorbeelden van nieuw-vorming van een belangrijk deel van het lichaam aangetroffen. Zoo heeft Ehlers een paar interessante gevallen beschreven van regeneratie der kop bij exemplaren van Diopatra fragilis, een worm uit de famielje der Euniciden , die vliezige kokers bewoont , welke van buiten 1) De bekende gordelvorrnige verdikking, die vooral in den paringstijd sterk ontwikkeld is. 40 bedekt zijn met steentjes, schelpfragmenten enz. evenals die der Phyganea-l&rven. Beide wormen bezaten een nieuwgevormde kop in den vorm van een rolrond knopje, waaraan uitwendig reeds verscheidene aanhangsels herkenbaar waren en dat ook inwendig de nieuwvorming van bovenslokdarmknoop , slokdarm en een deel van het bij de Euniciden zoo samengestelde tandstelsel liet her- kennen. Ook van een paar andere in zee levende wormen vinden wij hetzelfde opgeteekend; ja, Cla.parède durft zelfs beweren, dat nieuwvorming van het achterste lichaamseinde geenszins een zeld- zaam verschijnsel is bij de Polychaete Anneliden en het vermo- gen om den kop te regenereeren bij een groot aantal van hen , misschien bij allen wordt aangetroffen. Zagen wij hoeveel tijd er noodig is geweest , eer men omtrent den omvang van het herstellingsvermogen van Lunbricus tot eenige zekerheid was gekomen , nog heftiger strijd is gevoerd geworden over het regeneratie-vermogen der slakken. Langer dan eene eeuw zijn over deze quaestie de meeningen verdeeld geweest ; niet alleen natuuronderzoekers , maar doctoren , philosophen , ja zelfs monniken , stelden proefnemingen in om uit te maken of de slakken al- of niet het vermogen bezaten het verlies van hun kop te herstellen. Zoozeer hield dit vraagstuk de gedachten bezig van allen , die in het wetenschappelijk onderzoek der natuur belang stelden , dat Voltaire uitriep : » Il y a quelque temps qu'on ne parlait que des Jésuites , et a présent on ne s'entretient que des escargots". Spallanzani, die, in vergelijking met de verschijnselen waar- genomen bij Zoetwater-polypen en -wormen , het eerst het herstel- lingsvermogen der Weekdieren , met name der Slakken, bestudeerde, beweerde namelijk dat het hem gelukt was, niet alleen de voe- lers en de oogsteel met het oog te zien regenereeren , maar dat deze dieren ook in staat waren weder een kop met alle daartoe behoorende organen , slokdarmzenuwring enz. nieuw te vormen. Het kan ons niet verwonderen dat deze bewering in de geleerde wereld groote opschudding veroorzaakte , en hoewel zij door som- migen werd bevestigd , van nog meer zijden krachtigen tegenstand 41 ontmoette. Het zou mij te ver voeren , indien ik u eene schilde- ring wilde geven van de verschillende phasen , die deze strijd heeft doorloopen , of de onderzoekingen vermelden van alle per- sonen , die zich met dat onderwerp hebben bezig gehouden. Om u echter een denkbeeld te geven van het wetenschappelijk gehalte van sommigen dezer onderzoekers , moge het voorbeeld voldoende zijn van zekeren Schaffer, die de proeven van Spallanzani her- haalde en op schitterende wijze bevestigde. Hij sneed daartoe 6 naaktslakken den kop af en deed deze met eenig voedsel in een bak ; nu vond hij dat reeds den 3den en 4den dag de bladeren in den bak aangevreten waren ; in stede van nu te onderzoeken of hij wel werkelijk de kop had weggenomen , roept hij , na ver- geefs gezocht te hebben naar een ander dier, dat misschien de bladeren had opgegeten, naief uit: »Wer hat also die Blatter an- gefressen? Können Schnecken ohne Köpfe fressen? Die künftige Zeit mag es entscheiden". Het eindresultaat der talrijke onderzoekingen was , dat eenige slakken het vermogen bezitten sommige lichaamsdeelen, als voe- ler , oogsteel enz. te regenereeren , dat zij echter het verlies van den kop niet kunnen herstellen ; zij , die met Spallanzani het tegendeel beweerden , hebben ongetwijfeld bij hunne experimenten in plaats van den kop alleen het voorste gedeelte daarvan , het gelaat weggesneden, eene verwonding, die ook voor volkomen herstelling vatbaar is. Uit het onderzoek der door Spallanzani nagelaten praeparaten van geopereerde slakken , die nog in het Museum te Pavia bewaard worden , is dit feit voldoende geble- ken , want de ongekwetste slokdarmring was daarin nog duidelijk herkenbaar. Ook bij de Gelede Diereu behoeft men niet tevergeefs naar voorbeelden van geregenereerde organen te zoeken ; bij Krabben , Kreeften en vele andere Schaaldieren heeft de herstelling van pooten , kaakpooten of sprieten met groote gemakkelijkheid plaats; niet minder is bij de Spinnen en Duizendpooten het verschijnsel waargenomen. Hebben deze een hunner ledematen verloren , dan ziet men , hoe bij de eerstvolgende vervelling het nieuwe deel 42 weder voor den dag komt , aanvankelijk kleiner dan het oor- spronkelijke , maar bij elke volgende vervelling neemt het in grootte toe. Thans komen wij aan de klasse der Hexapode Insecten; mis- schien zoude men geneigd zijn te meenen, met het oog op de sterke differentieering van hun organisme en den korten duur van het leven van de meesten hunner, dat ten minste in deze afdeeling de voorbeelden van regeneratie zeldzaam zijn , zoo niet geheel ontbreken. Toch heeft men ook in deze groep gelegenheid gehad onderscheidene malen het wederoptreden van uitwendige organen te constateeren ; in de eerste plaats bij die insecten , die geene volkomen gedaantewisseling ondergaan. Zoo zag men de sprieten regenereeren bij larven van de Kakkerlak en van de Oorworm, de pooten bij jonge Phasmas (Wandelend blad) en eene larve van Perla (Pareljuffer). Langen tijd echter heeft men er aan getwijfeld of het verschijnsel ook voorkomt on- der de Insecten met een volkomen metamorphose , bij wie niet alleen de gedaante, maar ook het voedsel en de levenswijze ver- andering ondergaat, bij den overgang van den jeugdigen in den volwassen toestand , tot het aan Newport gelukken mocht bij vlinders van Vanessa de pooten te zien regenereeren , na ampu- tatie dezer deelen bij de rups. Ofschoon bii de proefneming na- tuurlijk een groot aantal rupsen aan bloeduitstorting te gronde gingen , bleek toch dat de wegneming van een of meer ledema- ten niet verhinderde dat de dieren hunne natuurlijke gedaante- wisseling ondergingen ; wel werd de gang der ontwikkeling daar- door eenigermate vertraagd en gingen zij later dan de onge- kwetsten in den poptoestand over. Gewoonlijk trad bij de rups wel genezing van de wond , maar geene nieuwvorming op ; dit geschiedde eerst gedurende den poptoestand , waaruit dan de vlinder voor den dag kwam in het bezit van een geheel nieuwen poot, die alleen door zijne geringere afmetingen zich van de ove- rigen onderscheidde. Onder de Gewervelde Dieren nemen de Amphib'ën, wat betreft de sterke ontwikkeling van hun herstellingsvermogen , een geheel 43 eigen plaats in , waardoor zij bijkans op gelijke lijn met vele Ongewervelden kunnen gesteld worden. Het is toch van alge- meene bekendheid dat bij hen in den larventoestand niet alleen de staart , maar bij Salamanders en Tritonen geheele ledematen na amputatie weder met al hun beenderen , spieren , bloedvaten en zenuwen opnieuw gevormd worden. Ja zelfs heeft men bij Siredon en Triton den oogbol na exstirpatie zien regenereeren , evenwel slechts in het geval, dat aan de ongekwetste oogzenuw nog eenige rudimenten van de verschillende lagen van het oog waren blijven zitten. Met de breekbare natuur van den staart dei- Hagedissen waren wij als knaap reeds bekend, al was het mis- schien toen voor velen nog een geheim dat ook deze weder spoe- dig door een nieuwen wordt vervangen. Daarmede zijn wij ook aan den eindpaal van onzen tocht door het Dierenrijk gekomen , want bij de hoogere Vertebraten komt de herstelling van eenig belang- rijk deel van het lichaam niet meer voor, afgezien natuurlijk van die gevallen , waarin de nieuwvorming van eenig deel tot den normalen gang van het leven behoort, zooals b.v. het periodieke wederoptreden van het gewei der herten. Wel kan er nieuwe beenzelfstaudigheid worden gevormd in gevallen van breuk of resectie van eenig deel van het geraamte , wel kan de ver- broken samenhang in een zenuw, een bloedvat, ja zelfs in het darmkanaal worden hersteld, maar binnen deze grenzen blijft dan ook hier de regeneratie beperkt. Ziedaar een korte schets van enkele der belangrijkste ver- schijnselen van nieuwvorming in de verschillende afdeelingen van het Dierenrijk waargenomen ! Wat ons bij de kennismaking daar- mede vooral treft, zijn de dikwijls zoo uiteenloopende uitkomsten der proefnemingen , door verschillende onderzoekers bij dezelfde diersoort in het werk gesteld. Hoewel , gelijk ik reeds vroeger met een enkel voorbeeld aantoonde , dit ten deele moet worden toegeschreven aan de ongeoefendheid van vele hunner, ofwel daaraan, dat sommige onderzoekers bij hunne proeven door eene vooropgestelde meening beheerscht werden , moeten er toch nog andere oorzaken in het spel zijn, waardoor in het eene geval het experiment totaal 44 mislukte, in het andere geval met den gewenschten uitslag be- kroond werd. Bij een proces als de regeneratie, waar nieuw weefsel althans gedeeltelijk ten koste van de voorhanden weefsels moet worden opgebouwd , kan het natuurlijk niet onverschillig zijn , in welken toestand deze weefsels verkeeren , of b.v. het organisme , waarvan zij deel uitmaken , goed gevoed is , zoodat eene ruime hoeveelheid reservemateriaal aanwezig is , of wel dat het lichaam ten gevolge van gebrekkige voeding of langere vasten in eene toestand van uitputting verkeert. En aangezien nu in het leven van vele die- ren beide toestanden op bepaalde tijden van het jaar regelmatig terugkeeren, kan het ons niet verwonderen, dat het jaargetijde zijn invloed op het regeneratieproces zal doen gevoelen. Zoo is het dan ook gebleken dat het voorjaar, wanneer de slakken nog niet of pas het deksel hebben afgeworpen, een hoogst ongunstig tijdstip is voor proeven over het herstellings- vermogen bij deze dieren , aangezien zij dan door het lange vas- ten, gedurende bijna een half jaar, reeds zeer zijn uitgeput. Terwijl b.v. bij eene proefneming in Februari de nieuwvorming van het epitheel eerst na 64 dagen tot stand kwam , werden in Juni voor hetzelfde proces slechts 29 dagen vereischt. Ook in de periode van de voortplanting, waarin voor de ontwikkeling der geslachtsorganen als het ware alle krachten worden in beslag ge- nomen , alle voedingsmateriaal , dat niet direct noodig is voor de instandhouding van het leven , wordt vastgelegd in de geslachts- producten , mag men natuurlijk evenmin gunstige resultaten ver- wachten. Dat niet alle soorten van een zelfde geslacht zich op gelijke wijze verhouden ten opzichte der regeneratie, laat zich begrijpen ; maar bovendien schijnt nog de iudividueele constitutie van een dier niet geheel onverschillig hierbij te zijn. Zoo bleek het bij exemplaren van Helix hortensis (de gewone tuinslak), bij wie op denzelfden dag de oogsteel werd weggenomen , en die verder on- der geheel dezelfde condities werden verpleegd, dat na 55 dagen bij vier dezer weekdieren het oog in een verschillend stadium van 45 ontwikkeling verkeerde. Dit brengt ons van zelve op de vraag, op welke wijze eigenlijk de nieuwvorming tot stand komt, en of de organen , die daarbij gevormd worden , volgens vaste regelen zich ontwikkelen, evenals zulks geschiedt bij de normale ont- wikkeling. Is het waar, gelijk in den laatsten tijd van meerdere zijden is uitgesproken , dat de gang van het regeneratie-proces eigenlijk slechts eene herhaling is van het embryonale proces? en dat de histologische veranderingen , die tot stand komen bij het ontstaan van verschillende organen , in zich nieuw vormende deelen , volkomen gelijk zijn aan die , welke optreden bij de ont- wikkeling dierzelfde organen in het embryo? Kan men in het zich regenereerende weefsel ook het optreden coustateeren van lagen , min of meer beantwoordende aan de kiembladen van het embryo en oorsprong gevende aan bepaalde orgaansystemen? De gedachte in deze vragen opgesloten is overigens niet geheel nieuw, want reeds Réaumur zeide: »deze nieuwvormingen zullen waarschijnlijk in staat zijn om ons inlichting te verschaffen over dat groote geheim der natuur , over de voortplanting der dieren. Aan deze stukken van dieren , die langzamerhand tot volkomen dieren aangroeien , heeft als 't ware , voor ieder oog zichtbaar , eene soort van voortplanting, eene ontwikkeling van kiemen plaats ; hier kunnen wij voet voor voet de ontwikkeling van het dier volgen, bijna van het oogenblik af, dat het een ter nauwernood zichtbaar embryo was". Het bleef echter aan onzen tijd, toegerust met zijne betere hulpmiddelen, voorbehouden op deze vragen een min of meer beslissend antwoord te geven. Staan wij daartoe even stil bij het regeneratievermogen van Urodele Amphibiën , na de am- putatie der ledematen. Aan de geamputeerde stomp ontwikkelt zich , gewoonlijk onder resorbtie der elementen van bestaande weefsels, been, kraakbeen enz., natuurlijk eerst een cellig blasteem. De vorming van dit blasteem schijnt nog op tweederlei wijze plaats te hebben ; bij jongere dieren en larven , bij wie de groei van herstellende deelen zeer snel gaat, treden spontaan kernen op in een blasteem , dat hoofdzakelijk door witte bloedcellen gevormd wordt; bij oudere dieren daarentegen heeft een eenvoudige op- 46 schuiving van jonge cellen van uit het oude epitheel plaats. Heeft zich nu op die wijze eerst een indifferent weefsel gevormd, dan blijkt dat verder de nieuwvorming van het skelet, in haar wezen- lijke deelen, op dezelfde wijze geschiedt als bij de eerste ontwik- keling in de kiem en derhalve als eene herhaling van deze kan beschouwd worden. Dit geldt des te meer, hoe jonger de dieren zijn , die aan de proefneming onderworpen worden. Hoe later de regeneratie optreedt, hetzij in het larventijdperk , hetzij na de gedaantewisseling, des te meer afwijkingen vertoonen zich in de vorming van het geraamte, maar toch zijn deze altijd van onder- geschikte beteekenis. Wezenlijke , priucipieele verschillen bestaan tusschen de primaire ontwikkeling en de vroegtijdige regeneratie niet, zoodat men van de verschijnselen, die bij dit proces optre- den , gebruik kan maken , om de bij de primaire ontwikkeling minder evidente feiten vast te stellen. Wat nu van de nieuw- vorming der ledematen geldt , ditzelfde kan ook van de zich regene- reerende staart gezegd worden , in hoofdzaak heeft ook hier de vorming van organen en weefsels plaats naar den typus der em- bryonale ontwikkeling. Evenals in de normaal groeiende staart, kunnen wij in de zich nieuw vormende twee kiembladen onder- scheiden , waaruit de homologe organen zich ontwikkelen , het ectoderm en het mesoderm. Niet minder als door de uitkomsten van het onderzoek bij Verte- braten, wordt bovengenoemde stelling ook bij Invertebraten bevestigd geworden. Kiezen wij tot toelichting daarvan de regeneratie van het Slakken-oog, een vrij samengesteld orgaan , wiens histologische ele- menten zich scherp van de andere weefselelementen onderscheiden. Heeft men den top van den oogsteel weggenomen , dan wordt door overschuiving van uiterst platte cellen van uit de wondrand , langza- merhand de wondvlakte weder met epitheel bedekt. Is nu het epitheel nagenoeg geheel hersteld , dan ontstaat in het midden eene kleine peervormige instulping; terwijl deze instulping in omvang toeneemt, wordt haar ingang steeds nauwer en ten slotte wordt zij geheel van het epitheel afgesnoerd , zoodat op die wijze een blaasje ontstaat, dat tegen de binnenzijde van de epitheellaag aanligt. 47 Dit primaire oogblaasje bestaat dus aanvankelijk uit cellen , die niet verschillen van de epitbeelcellen der huid ; maar weldra beginuen zij zich te differentieeren. Die, welke den bodem van het blaasje innemen, krijgen een sterk verlengde gedaante, tegelijk begiut daarin zwart pigment op te treden , zij zullen de staafjes- laag van het oog vormen ; die cellen , die aan de voorzijde van het blaasje liggeu , krijgen een helder homogeen protoplasma en gaan over in de corneacellen. Tegelijk heeft door voortgezette cuti- culaire afscheiding de vorming der lens van het oog plaats. Na circa 50 dagen is het proces afgeloopen en hebben wij een orgaan voor ons , dat in niets van het normale oog verschilt. Vergelijkt men nu deze in korte trekken geschetste loop van het regeneratie- proces met den ontwikkelingsgang van het oog bij embryo's , volgens de onderzoekingen van verschillende geleerden, dan blijkt dat niet alleen in de eerste vorming, maar ook in den verderen groei van het oog, volkomen overeen- stemming bestaat tusschen embryonale ontwikke- ling en nieuwvorming. Omtrent de fijnere histologische processen in nieuwgevormde deelen bij Anneliden bezitten wij nog geene speciale onderzoe- kingen ; toch bestaat er alle grond te vermoeden dat ook hier de weefselvorming het embryonale type volgt. Immers bij vele wor- men, als Nais, Syllis, e. a. die langs ongeslachtelijken weg door deeling zich kunnen vermenigvuldigen, en bij wie, alvorens het dochterindividu zich afscheidt , eerst de vorming van een nieuw kopeinde plaats heeft op een bepaald punt van het moederdier, geschiedt dit in de zoogenaamde knopzone , ook eene soort van nieuwvorming; daarin ontwikkelen zich nu de organen en hun weefsels volgens denzelfden gang als bij de vorming van het embryo. Ook bij de ontwikkeling van segmenten in het normale groeiende staarteinde van Lumbriculus , welke men ook als eene gewijzigde regeneratie beschouwen mag , valt hetzelfde op te merken. Vergun mij ten slotte u nog iets mede te deelen van de laatste onderzoekingen aangaande het regeneratieproces bij Hydra, die 48 hoogst merkwaardige punten van overeenkomst met de embryonale ontwikkeling aan het licht hebben gebracht. Wordt' een klein stukje (geen ring) uit den wand van het lichaam gesneden , dan ziet men dat dit zich zóó lang kromt en samentrekt, tot het als 't ware wordt toegevouwen en op die wijze het entoderm binnen- waarts en het ectoderm buitenwaarts komt te liggen ; het stukje neemt nu een ronde vorm aan en gelijkt waarlijk eenigszins op een embryo. Na eenigen tijd wordt het een beetje langer , het entoderm wijkt in het midden uiteen en krijgt eene centrale holte, zoodat wij nu een ontwikkelingsstadium voor ons hebben, dat wij pseudoplanuïa zouden kunnen noemen. Trembley meende dat de stukjes eenvoudig opzwollen, tot zij een rolronde vorm kregen, waarin dan later een holte optrad. Volgens hem zou dus een deel van de buitenste oppervlakte van het nieuwe polypje afkomstig zijn van het entoderm van het moederdier, en zou dus eene geheele verandering van functie van de primitieve kiembla- den zijn tot stand gekomen. Het schijnt echter dat hij hierin gedwaald heeft, evenals bij de bekende omkeeringsproef , waarbij een polyp , die hij het binnenste buiten gekeerd had , ongestoord zijn leven voortzette ; ten minste tot nog toe is het niemand na hem gelukt deze proef te herhalen met gunstigen uitslag. Mogen wij nu uit het voorafgaande het besluit trekken , dat de histologische processen in zich nieuwvormende deelen en bij de embryonale ontwikkelingsgang* volkomen aan elkander gelijk zijn , en dat de regeneratie dus als 't ware niets anders is dan eene herhaling van de ontogenie? Vergeten wij niet, dat hoezeer, ge- lijk wij zagen, tusschen beide processen dikwijls groote overeen- komst bestaat, toch de regeneratie meestal onder verhoudingen tot stand komt, zoo geheel van de embryonale afwijkende, dat daarbij toch nog andere invloeden in het spel komen , waardoor eene volkomen herhaling van de embryologische verschijnselen dikwijls eene onmogelijkheid wordt en aan het regeneratieproces geheel eigen verschijnselen in het leven geroepen worden. Zoo kan men bij de nieuwvorming van den staart der Hagedissen, alleen in de eerste stadiën, een terugkeer tot embryologische 49 verschijnselen waarnemen ; in de latere stadiën ziet men hier in de plaats van de wervelkolom eene ongesegmenteerde kraakbeen- buis optrede u , wordt dus het samengestelde skelet- systeem van de normale staart vervangen door een kanaal , dat naar een veel eenvoudiger typus is gebouwd. Van eene herhaling van embryolo- gische processen kan hier geen sprake zijn; wij hebben hier met geheel eigendomlijke verschijnselen der regeneratie te doen. Ook de Echinodermen kunnen ons daarvan eenigermate ten bewijze strekken. Terwijl een gewone jonge arm van een Zee- ster in de rangschikking der rugplaatjes , pedicellarien , stekels enz. nagenoeg volkomen op een volwassen gelijkt, staat daar- entegen een geregenereerde arm in de ontwikkeling en rang- schikking dezer deelen ver achter bij een oorspronkelijke arm. Dit hangt waarschijnlijk daarvan af, dat aan nieuwgevormde armen het materiaal eenvoudig wordt toegevoerd door de oude helft, terwijl jonge dieren zich dat moeten verschaffen door het gebruik van hun armen , en deze dus daardoor geoefend worden , waarvan een krachtiger differentieering der weefsels het gevolg zijn zal. Zoo ziet men bij de nieuwvorming meestal meer dan één steenkanaal optreden , soms tot drie toe , hetgeen zich misschien langs mechanischen weg laat verklaren , aangezien vol- gens Simkoth de beteekenis van het steenkanaal ligt in het op- heffen van de drukveranderingen in het water vaatstelsel , die ten gevolge van de bewegingen van het dier ontstaan. Maar behalve deze en soortgelijke afwijkingen , d-ie door gewij- zigde omstandigheden in het leven geroepen worden , zijn er af en toe toch nog andere waargenomen , die wij op rekening van een anderen factor moeten stellen, namelijk den invloed der phy- logenie. Fhitz Muller heeft ons daarvan een paar aardige voor- beelden medegedeeld , waaruit blijkt , dat evenals bij de embryonale ontwikkeling , ook bij de regeneratie van enkele ledematen , deze soms in hun jeugdige toestanden het maaksel van de ledematen hunner vroegere stamvormen herhalen. Hij zag namelijk hoe bij een kleine garnaal Atyoida Potimirin , die aan de voorste pooten een schaar heeft , slechts uit twee vingers bestaande , zonder 50 eigenlijke hand , aan eene zich regenereerende schaar daarentegen eene duidelijke hand voorhanden was. Daardoor herinnerde de schaar aan die van het verwante geslacht Caridina , bleek evenwel nog van oorspronkelijker maaksel, wijl de vingers niet lepelvormig uitgehold , maar aan het einde slechts met enkele korte doornen bezet waren. Nog treffender is het tweede voorbeeld, aan hetzelfde dier ont- leend; het 5de pootenpaar, dat in eenige opzichten van de vooraf- gaande afwijkt o. a. daarin dat zijn eindlid in plaats van 5 tot 8 doornen , een 40tal dicht bijeenstaande doornen draagt , werd nu eerst gevormd in de gedaante van de andere pooten , en kwam pas bij de vervelling in zijn ouden vorm terug. Waarschijnlijk hadden dus bij de voorouders van Atyoida de laatste pootenparen hetzelfde maaksel , en had eerst later het 5de paar aan zijn eindlid een kam tot reiniging der achterlij fspooten gekregen. Nu wij achtereenvolgens den omvang van het herstellingsver- mogen in de verschillende afdeelingen van het Dierenrijk , de histologische processen , die hierbij optreden , en de punten van overeenkomst en verschil van deze met de embryologische ont- wikkeling hebben nagegaan , wil ik ten slotte nog even wijzen op de beteekenis, die dit verschijnsel hebben kan voor het leven der betreffende dieren. Het behoeft geen nader betoog, dat het vermogen om het verlies van een min of meer belangrijk deel van het lichaam weder te kunnen herstellen , niet zonder gewicht zijn zal in den strijd om het leven , in de eerste plaats voor de instandhouding van het individu en zoo misschien langs indirecten weg voor de instandhouding der soort. Slaan wij b.v. Lumbriculas variegatus , op wiens groot herstellingsvermogen reeds door mij is gewezen , in de natuur gade , dan zien wij dat dit wormpje de gewoonte heeft met de voorste helft van het lichaam in het bodemslib of in het wier weg te kruipen , terwijl de achterste helft nagenoeg bewegingloos vrij in het water hangt. Terwijl op die manier het kopgedeelte goed tegen vijandelijke aanvallen be- veiligd is , zal natuurlijk de staarthelft , ofschoon zij snel naar binnen kan getrokken worden , toch aan vele gevaren blootstaan en gemakkelijk de prooi worden van Waterkevers , Libellen-larven 51 enz. Dat zulks ook inderdaad het geval is , kan blijken uit het procentgehalte van exemplaren met nieuwgevormde staart , die men onder deze wormen aantreft. Een werkelijk gevaar echter, waardoor het leven van het individu bedreigd wordt, spruit hieruit voor deze wormen niet voort, dank zij hun sterk ont- wikkeld herstelliugsvermogen. Maar dit vermogen heeft toch on- getwijfeld nog eene andere beteekenis voor sommige dieren , waardoor het meer langs directen weg tot instandhouding der soort bijdraagt. Regeneratie treedt namelijk niet alleen op om het verlies te herstellen van lichaamsdeelen , die te loor gingen door oorzaken, onafhankelijk van het dier zelf, maar zij treedt ook op bij diereu , die zich spontaan , volgens eigen wil verminkt heb- ben, om hetzij de van elkaar gescheiden lichaamsstukken tot een volkomen dier te doen aangroeien, of een afgestooten lichaams- gedeelte weder nieuw te vormen. Dat schaaldieren het vermogen bezitten , als zij een hunner pooten voelen vastgehouden of als deze gekwetst is, op een bepaald punt los te laten, was lang bekend l) , maar minder zekerheid bestond er om- trent de vraag , of er bij dieren eene bepaalde vrijwillige deeling , Schizogonie voorkwam. In lateren tijd is dit verschijnsel echter zoo herhaaldelijk bij verschillende diergroepen geconstateerd gewor- den, dat er dienaangaande thans geen twijfel meer bestaan kan. Iedereen , die zich met het verzamelen van bovengenoemden Lumbri- culus heeft beziggehouden , treft het , dat men daarbij zooveel wormen vindt, bij wie het kopeinde of het staarteinde, vooral het laatste, geregenereerd is. Ook worden zeer dikwijls voorwer- pen gevangen , die verminkt zijn , en bij wie èn kop èn staart ontbreken , in 't kort men treft hier allerlei overgangen aan. 1) Volgens de onderzoekingen van Paul Frédéricq, zoude het loslaten van een poot bij kreeften niet afhankelijk zijn van den wil van het dier, maar op rehexbeweging be- rusten. Vasthouden van een poot alleen is dan ook niet voldoende om dit te weeg te brengen, daartoe is eene sterke prikkeling der gevoelszenuw noodig door hard drukken, doorsnijden van een lid, prikkeling langs chemischen of electrischen weg. Het loslaten geschiedt volgens hem niet op de plaats eener geleding, maar in het midden van het tweede lid (de basipodite). Sur Tautotomie, ou mutilation par voie réflexe etc. chez les Animaux, Archiv. Zool. Expérim. Sér. 2,T. I, 1883, p. 413. 52 Daar het proeentgehalte van geheel intacte, niet geregenereerde exemplaren vrij klein is, doet zich van zelf de vraag voor, of werkelijk al die dieren enkel ten gevolge van vijandige invloeden die deelen hebben verloren , of wel of Lumbriculus van zelf in stukken breekt, ten einde door eenvoudige deeling, ook langs ongeslachtelijken weg zich voort te planten. Inderdaad het kost weinig moeite om zich van de juistheid dezer onderstelling te overtuigen ; zoo zag Bülow dat van 29 Lumbriculi , die hij van half Juli tot begin October in aquaria observeerde er slechts 11 onveranderd bleven , terwijl de 18 overigen door herhaalde dwarsche deeling zich tot 57 individu's vermeerderden ; gemiddeld leverde dus ieder individu drie stukken , die weder een staart of een kop of beide moesten regenereeren. Niet minder in het oog vallend is de Schizogonie bij Zeester- ren. Plaatst men eenige exemplaren van Asteracanthion tenuispinus met volkomen ontwikkelde armen in een waterbak, dan kan men zeker zijn dat zij na verloop van een dag zich beginnen te deelen, de zes-arinige individu's in twee drie-armigen ; bezit een exemplaar 7 armen, dan deelt het zich in een helft met 3 en eene andere met 4 armen , welke laatste zich dan soms nog deelt in twee twee-armige, zoodat hier niet alleen dichotomie, maar ook trichotomie schijnt op te treden; bij de Ophiuren , zooals Ophiactis virens b.v. schijut daarentegen dichotomie regel te zijn. Men zou wellicht meenen, dat bij deze deeling eenige regel- maat is waar te nemen ; in geenen deele , daarvan vertoont zich geen spoor. Bij niet één orgaan is in dit opzicht een vaste regel te bespeuren , alle worden willekeurig verscheurd , zoowel de uit- wendige als de inwendige deelen , en toch groeit ieder stuk weder tot een volkomen dier aan ! Naast de vermenigvuldiging door dichotomie komt bij de Asteriden ook nog de radiale divisie voor, waarbij een losgelaten arm het geheele zeesterlichaam d. w. z. de centrale schijf met de armen reproduceert en op die wijze de zoo- genaamde Kometen-vormen doet ontstaan. Reeds vroeger wezen wij er op, hoe men vooral bij het geslacht Ophidiaster (Linckia) dergelijke geregenereerde vormen heeft aangetroffen. Bij normale 53 volwassen exemplaren dezer Zeesterren kan men aan de basis der armen, op korten afstand van de schijf, gewoonlijk de naad of in- snoeriug herkennen , waar eventueel de arm zal worden losgelaten. Ook bij Hydra werd spontane deeliug door Trembley waarge- nomen en hoewel meermalen betwijfeld , later door Roesel en Marshall bevestigd. Trouwens met het oog op de gunstige resul- taten , door kunstmatige verdeeling verkregen , kan ons dit niet verwonderen; want, gelijk de laatstgenoemde schrijver terecht opmerkt, de processen, op kunstmatige wijze in het leven ge- roepen, doen toch zekere latente eigenschappen onderstellen, die ook onafhankelijk van den experimenteerenden mensch wel voor den dag kunnen komen. Zoo zien wij dus dat eene dee- ling in twee of meer stukken met daarop volgende herstelling volstrekt geen zeldzaam verschijnsel is in de natuur, maar naast de voortplanting langs geslachtelij ken weg, tot instandhouding der soort bijdraagt. Ja men heeft zelfs gemeend een soort van ge- slachtswisseling (metagenesis) in deze verschijnselen te mogen zien, waarbij op jeugdigen leeftijd het ontstaan van nieuwe individu's zou geschieden door deeling , terwijl op ouderen leeftijd daarvoor de voortplanting door eieren zou in de plaats treden. Van eene echte metagenesis kan evenwel m. i. geen sprake zijn, aangezien dan alleen de deelingsindividu's zich tot geslaehtsdieren zouden moeten ontwikkelen, iets, wat zoover mij bekend is, niet is waar- genomen. Maar wij zullen bij dit punt niet langer stilstaan , daar het ons te veel van ons eigenlijk onderwerp afleiden en op geheel nieuwe zijwegen voeren zou. Het hier medegedeelde zal evenwel voldoende zijn om u te overtuigen welk een hoogst merkwaardig verschijnsel ons het herstellingsvermogen aanbiedt, waarvan een grondiger onder- zoek ongetwijfeld nog menige belangrijke bijdrage tot de biologie van de dieren aan het licht brengen zal. Moge misschien nog eenmaal in den boezem van onze Vereeniging daarvan het bewijs geleverd worden ! OVERZICHT VAN DE VOORNAAMSTE DER GERAADPLEEGDE WERKEN, PI in ius, Historia naturalis, lib. XI, cap. 111 en lib. XXIX, cap. 38. Réaum ur, Mémoires pour servir a PHistoire des Insectes. T. VI, 1742, préface, p. 63 en volgende. Trembley, Mémoires pour servir a 1'Histoire naturelle d'un genre de Polypes d'eau douce, 1744. Bonnet, Traite dTnsectologie ou observations sur quelques espèces de Vers d'eau douce etc. T. II, 1745, p. 212, pi. 3, fig. I, II, III en IV. idem, Considérations sur les corps organisés. T. II, 1762. Jacob Christian Schaffer's erstere und fernere Versuche mit Schnecken, nebst einem Nachtrage. 2e Auflage. Regensburg, 1770. D u g è s , Recherches sur la circulation , la respiration et la reproduction des Annélides abranches. Anuales des Scienc. Natur. T. XV, 1828, p. 316. G o o d s i r , On the reproduction of lost parts in the Crustacea. Report of the British Association f. Adv. of Science, 1844, p. 68. B 1 a c k w a 1 1 , Report on some recent researches into the structure , functions, and oeconomy of Araneidae. Report of the British Association f. Adv. of Science, 1844, p. 62. Newport, On the reproduction of lost parts in Myriapoda and Insecta. Phi' osophical Transactions of the London Royal Society, 1844, p. 283. Milne-Edwards, Lecons sur la physiologie et Fanatomie comparée. T. VIII, 1863, p. 300. Johnston, Catalogue of the British Non-parasitical Worms . Appendix by Baird, 1865, p. 318. Quatrefages, Histoire naturelle des Annelés marins et d'eau douce. Paris, 1865. T. I, p. 342. 55 Claparèdc, Les Annélides Chétopodes du Golfe de Naples. Mémoires de la Société de Physique et d'Hist. Natur. de Genève. T. XIX , '2e Partie, 1868, p. 340. E h 1 e r s , Die Neubildung des Kopfes und des vorderen Körpertheiles bei polychaeten Anneliden. Universitüts-Programm , 1869. Semper, Die Verwandtschaftsbeziehungen der gegliederten Thiere , IIIer Abscbnitt. Die Knospung der Naïden. Arbeiten aus dem Zool. -Zootom. Institut. Würzburg.IBd. III, 1876-77, p. 161. S i m r o t h , Anatomie und Schizogonie des Ophiactis virens. Zweiter Theil. Zeitschrift f. Wissenscb. Zoölogie. Bd. XXVIII, 1877, p. 419. H a e c k e 1 , Die Kometenform der Seesterne u. d. Generationswechsel der Ecbinodermen. Zeitschr. f. Wissensch. Zoölogie, Bd. XXX, Supplement, 1878, p. 424. Go et te, Ueber Entwickelung und Regeneration des Gliedmassenskelets der Molcbe, 1879. (Refer. in Hoffmann u. Schwalbe. Jabresber. u. d. Fortschritte der Anatomie u. Physiologie). F r a i s s e , Ueber die Regeneration von Organen und Geweben bei Ampbi- bien und Reptilien. Ber. der 52er Vers. Deutsch. Naturf. u. Aertze in Baden-Baden, 1879. idem, Ueber die Regeneration etc. Ber. 53er Vers. Danzig, 1880. idem, Ueber Zelltheilung und freie Kernbildung. Tagebl. 54er Vers. etc. Salzburg, 1881. Carrière, Regenerations-Erscheinungen bei den Schnecken. Dissertation , Universitat, Müncben , 1880. Dit geschrift bevat eene volledige opgave der literatuur over dit on- derwerp. Fr. Muller, HaeckePs biogenetiscbes Grundgesetz bei der Neubildung verlorener Glieder. Kosmos, Bd. VIII, 1880 en 1881, p. 388. Marshall, Ueber einige Lebenserscheinungen der Süsswasserpolypen etc. Zeitschr. f. Wissensch. Zoölogie. Bd. XXXVII, 1882, p. 664. Bülow, Ueber Theilung's- und Regenerationsvorgange bei Würmeru (Lum- briculus variegatus Gr.). Archiv. fur Naturgeschichte , Jahrg. XLIX, Hft. I, 1883. idem, Die Keimschichten des wachsenden Schwanzendes von Lumbriculus variegatus nebst etc. Zeitschr. f. Wissensch. Zoölogie. Bd. XXXIX, 1883, p. 64, T. V. F r a i s 8 e , Neuere Beobachtungen über Regeneration. Biologisches Central- blatt. Bd. III, 1883, p. 617. DE LA MANIERE DONT LES LAMBLLIBRANCHBS S'ATTACHENT A DES CORPS ETRANGERS. Ie Dr. J. Th. CATTIE, Professeur de 1'Ecole moyenne supérieure d'Arnhem. L'étude des organes byssogènes chez quelques espèces de La- mellibranches l) me fit concevoir 1'idée d'observer minutieuse- menfc chez une ou plusieurs de ces espèces de quelle maniere elles s'attachent les unes aux autres ou aux corps étrangers envi- ronnants. Consultant la bibliographie , il paraït que notre compatriote A. de Heyde 2) a été Ie premier qui par observation directe s'est occupé de la maniere dont la moule commune s'attache a quelque objet voisin. Indépendamment de lui Reaumur 3) a fait a peu pres les mêmes observations et une foule d'expériences avec des moules qu'il avait 1) Cattie, Ueber die Wasseraufnahme der Lamellibranchiaten. Zool. Anzeiger. 1883. n°. 15. 2) A. de Heyde, Ontledinge des mossels en ontleed-, genees- en heelkundige waar- nemingen etc. Amsterdam. 1684. § 29. pag. 54. 3) Réaumur. Des diffërentes manières dont plusieurs espèces d'Animaux de mer s'attachent au sable, aux pierres et les uns aux autres. Histoire de 1'Académie royale des sciences. Année 1711. pag. 108. sqq. 57 dépouillées de leurs fils eu les coupant , Ie plus prés possible , du bord de la coquille. Quelquefois , après avoir entre-ouvert la co- quille autaut qu'il Ie put sans eudommager les ruuscles, il intro- duisait dans la coquille des ciseaux avec lesquels il coupait tout Ie paquet ou la houppe des fils. De cette maniere il a observé que Ie fil est formé daus la fente ventrale du pied linguiforme et qu'il s'attache a une espèce de tendon rond ou plutót un fil de même espèce mais plus grand , qui est nommé ordinairement »tronc du byssus". »Ce tendon rond est logé clans un tuyau creux, »qui forme la base de la filière et qui est probablement Ie réser- »voir dans lequel s'assemble la liqueur qui forme ensuite des fils, »car il est entouré de diverses parties glanduleuses propres a fil- »trer la liqueur gluante destinée a les composer". Si la moule veut s'attacher »elle commence apparemment par comprimer les » parties glanduleuses qui contiennent Ie suc gluant sus-nommé. »Ce suc comprimé des parties qui Ie contenaient se rend clans Ie » réservoir qui est a la base de la filière. La une partie s'attache » comme a son tronc au gros tendon qui est logé clans la même »cavité. La moule ensuite fait monter Ie reste de ce suc dans Ie »canal qui occupe presque toute la longueur de la filière. Le canal »étant alors ferme le suc ne saurait s'en épancher, c'est sans doute »pour 1'y conduire qu'alternativement elle allonge et qu'elle rac- «courcit la filière un grand nombre de fois. La liqueur étant «conduite jusqu'au bout du canal, elle forme un fil visqueux auquel «il ne mauque plus que de prendre de la consistence] et que d'être «attaché sur quelque corps, pour devenir un des fils dont nous «avons parlé." »La moule alors applique sur le corps qu'elle a choisi le bout »de sa filière; elle 1'y laisse quelque temps en repos et c'est pen- »dant ce temps que le fil visqueux acquiert de la consistance et » qu'il se colle par son extrémité. Il est comme posé perpendicu- »lairement sur le corps auquel il est adhérent et comme ce fil » est un petit cylindre , la petite base de ce cylindre est posée sur »le corps auquel il est attaché. Afin qu'elle y tienne plus forte- »ment, la moule donne a cette base trois au quatre fois plus de 58 »diaraêtre que n'en a la reste du fil. Voici donc un fil moulé »dans la filière, attaché par un de ses bouts au teudon qui sert »detige commune et par 1'autre bout a un corps stable. line reste »plus 'a la moule qu'a Ie dégager de la filière. Les fibres circu- » laires du canal lui en clonnent la facilité , elles servent a ouvrir »le canal dans toute sa longueur et ce canal ouvert la moule n'a »plus qu'a éloigner la filière du fil qui y est contenu. C'est ce »qu'on lui voit faire avec vitesse, elle porte sa filière en arrière, »presque parallèlement au nouveau fil, après quoi elle Ie fait ren- »trer dans sa coquille". De plus RÉaumur a observé que les nouveaux fils que les moules ont formés ont toujours été collés prés de 1'origine de ce gros fil ou tendon rond, décrit plus haut »Or si tous les fils que »la moule forme sont prés de 1'origine il suit de la évidemment »que ce fil croït comme un cheveu". Nous nous sommes servis autant que possible des propres pa- roles de RÉaumur , parce qu'elles nous donnent une idee assez précise de la maniere dont la moule s'attache. Pourtant puisque RÉaumur a négligé, comme il parait, la dissection anatomique et ne pouvait étudier la structure histologique du sillon et de la cavité byssifère , son exposé n'est pas correct dans tous les détails et notamment dans la maniere dont est formée la plaque terminale par laquelle 1'animal s'attache a un objet quelconque. Encore Ie facon , dont il croit que les fils du byssus sont attachés au tronc de byssus est en contradiction avec mes observations. Grace a un séjour prolongé en 1883 et 1884 aux bords de 1'Escaut , j'ai été a même de me procurer en assez grande quantité de moules de différentes dimensions. De plus, j'ai fait les mêmes ob- servations sur Ie Dreyssena polymorpha van Ben. qui s'attache ordinai- rement sur des Unio et des Anodonta de nos rivières. Les résul- tats étant chez ces deux espèces a peu pres identiques , je me bor- nerai a décrire celles faites sur la moule commune. Pour observer Ie plus commodément j'ai mis séparément dans des cuvettes de verre pleines d'eau de mer des moules de diffé- rents ages , ayant soin que 1'eau restat aussi fraïche que possible. 59 Ordinairement au nioyen de petits cailloux la position . Anatomische Beschreibung des Mannekens von Scalpellum regium. lek sekreite jetzt zu einer auatomiseken Besckreibung des com- plementaren Mannekens von Scalpellum regium , (Wyv. Thoms.) , miki. Es ward diese Art gewüklt , weil sie durek zaklreicke Exem- plare vertreten und weil sie eine der grosseren Arten in der Ckal- lenger-Sammlung ist. Gestalt und Grosse. Das complementare Manneken von Scalpel- lum regium kat eine langlick-eirunde Gestalt. Seine Lange sekwankt zwiseken 1.6 und 2.4 mm.; seine Breite ist 0.63 bis 0.71 mm. Der Untersckied in der Lange entsprickt Untersckieden in eini- gen der inneren Tkeile und besonders im Hoden, okne dass ick bekaupten möckte , dass jener von diesen kerrükrt. Die dritte Di- mension kommt ungefakr mit der Breite überein. Wir wollen die Endpunkte der langeren Körper-Ackse die Pole des Körpers nen- nen , den einen den Stielpol , den anderen den capitularen Pol. Die Antennen bilden das einzige ausserlick sicktbare Paar Gliedmaassen ; sie sind nake dem Stielpole (dem mit dem Ende des Stieles von andern Cirripedien übereinstimmenden Pole) an- gekeftet , etwas nack der Seite des Körpers zu , welcke die Bauck- flacke darstellt. Sie kaben zwei Segmente ; das eine ist cylindrisck und ungefakr zweimal langer als das andere, welckes flack und dreieckig ist. Darwin sprickt von einem dritten letzten Segmente 79 and dies ist sehr deutlich bei unserem kleinen Geschöpfe ausge- pragt (Taf. IV. Fig. 3). Es articulirt rait der ausseren Oberflacke der dreieckigen Sckeibe und stekt rechtwinklig nach aussen. "Wakrend die Hauptsegniente der Fükler keine Haare tragen , ist das letzte mit fünf endstandigen Haaren verseken und tragt obendrein drei sekr scklanke Haare auf eiuer kleinen Hervorra- gung, ein wenig vor seinem Ende. Mit ïïülfe dieser Fükler ist das kleine Gescköpf an der inneren Oberflacke des Scutums des Zwitters oder des Weibckens angekeftet. Das dreieckige End- segment der Antenne war in allen von mir beobackteten Fallen von dem Rande einer durcksiektigen Masse, welcke, wie mir sckeint, als das Product der mit den Füklern in Verbindung stekenden Cementdrüsen betracktet werden kann , umgeben. Mit Hülfe dieses Cementes keftet die dreieckige Sckeibe sick an. Bei Scalpellum regium keften die Manneken sick ein wenig oberkalb des Musculus adductor an, und gewöknlick sitzen ikrer drei so nak zusammen , dass sie einander berükren. Was mir sekr sonder- bar vorkam , war , dass in drei versekiedenen Fallen zwei der von mir beobackteten Manneken viel weiter entwickelt waren, als das dritte ; die ersten zwei katten einen ganz entwickelten Hoden und eine gut gefüllte Vesicula seminalis , der dritte dagegen war nock in dem Zustande der Cyprislarve und katte sick wakrsckeinlick erst vor kurzem angekeftet , um seine letzte Umwandlung zu voll- enden. (Taf. V. Fig. 3.) Die Körperwand ist eine ziemlick dunne und zarte Ckitinkaut ; fertigt man einen Querscknitt des Körpers an , so beobacktet man leickt das ckitinogene Epitkelium unterkalb der ausseren Ckitin- kaut. Die aussere Körperoberfiacke ist mit microscopiseken Sta- ckeln besetzt , welcke eine Lange von ungefakr 0.0235 mm. kaben und in Querreiken angeordnet sind (freilick nickt ganz so regel- massig wie in Fig. 1 auf Taf. IV). Diese Stackeln sind gewökn- lick sekmal und zugespitzt an dem der Körperwand aufsitzenden Ende und am breitesten an dem anderen. Hier ist der freie Rand tief eingeseknitten , was den Stackeln eine gewisse Aeknlickkeit mit den &ckuppen von Sckmetterlingen gibt. Hie und da sind die 80 Stacheln so tief eingeseknitten , dass sie sich in zwei oder drei schmale Stacheln aufgelöst haben. An dem Stielpole gibt es eine kleine runde, nicht von Stacheln besetzte Stelle und das andere Ende ist so ganzlich von kleinen Schlamm- und Sand- Theilchen bedeekt, dass es unraöglich ist dort die kleinen Sta- cheln zu unterscheiden. Dieser Theil ist der einzige der sichtbar ist, wenn das kleine Mannchen an seiner gewöhnlichen Stelle, dass heisst zwischen dem Mantel und dem Scutum des Z witters sitzt. Eine kleine runde Stelle an dem capitularen Körperende wird von eine dünneren Chitinhaut bekleidet. Die Kerne des chi- tinogenen Epitheliums sitzen hier einander viel naher und sind in Folge der Dunne der Chitinhaut viel besser zu sehen. Eine schmale schlitz-förmige Oeffnung theilt diese runde Stelle; sie entspricht der Capitulum -Oeffnung der gestielten Cirripedien. Es ist nicht leicht, die Rander dieser Oeffnung zu unterscheiden, was, wie Darwin für die namliche Oeffnung von Scalpellum vulgare vermuthet, von der sehr grossen Dunne der Chitinhaut herrührt. Die chitinogene Schicht, welche sich unterhalb der ausseren Chitinhaut vorfindet, besteht wie gewöhnlich aus sehr flachen undeutlich begrenzten Zeilen , welche mit ziemlich von einander entfernten aber gut sichtbaren Kernen versehen sind. An der kleinen runden Stelle an dem capitularen Ende (Taf. VI. Fig. 2 und 3) stehen diese Kerne einander sehr nahe. Der sich an dieser Stelle vorfindende Schlitz führt in eine Höhle , welche den den Thorax darstellenden Theil des kleinen Mannekens enthalt. Diese Höhle wird nicht von einem Epithelium ausgekleidet ; sie wird nur von einer einigermaassen starkeren Schichte des nam- lichen Bindegewebes , welches das ganze Innere des Körpers des Mannchens ausfüllt, umgeben. Taf. VI. Fig. 4 zeigt diese Höhle in Querschnitt. In sammtlichen von mir untersuchten Exempla- ren dieser Art war der Brusttheil des Körpers immer tief in das Körperinnere zurückgezogen , so dass nicht einmal die sehr lan- gen Stacheln am Ende der Gliedmaassen sich bis an die schlitz- förmige Oeffnung des capitularen Poles erstreckten. Bei den 81 Miiiiuchen einiger der sonstigen von mir untersuchten Arten (SealpeUum intermedium , Se. tritonis) erstrecken sich diese Sta- cheln bis ausserhalb der Oeffnung. Dies war auch oft der Fall bei den von ÜAitwra beobachteten Mannchen von Sc vulgare : sie zeigten immer den ganzen Thorax aus der Oeffnung gepresst , was nach Darwin vielleicht der Wirkung des Weingeistes und der von diesem verursacliten Endosmose (?) zugeschrieben werden musse. IVfuskeln der Körperwand. Unter den Hypoderntiszellen zeigt sich überall eine gut entwickelte Schicht von Muskelfasern ; diese Muskelfasern sind undeutlich quer gestreift; in einigen meiner Praparate war die Querstreifung ein wenig deutlicher. Vielleicht steht die undeutliche Querstreifung in einem gewissen Zusarn- menhange mit dem rudimentaren Zustande dieser Fasern '). Ihrer Stellung nahe an der Körperwand nach könnte man diese Muskeln im Verein mit der ausseren Wand des Körpers mit dem Hautmuskelschlauche der Würmer vergleichen Die Muskelfasern bilden nur eine einzige Schicht; sie haben eine unregelmassig schrage Richtung, welche sich bald der queren bald der longitu- dinalen nahert; ihr Verlauf ist annahernd parallel. Ihr Bau ist sehr einfach und kann am besten an in Canada Balsam aufge- hobenen Praparaten studirt werden; sieht man sie in Nelkenöl an , so kann man die Querstreifung kaum erkennen : nach einem Praparate in Nelkenöl ist die Fig. 6 auf Taf. VIL gezeichnet. Fertigt man mit Hülfe von Nadeln ein Zupfpraparat von den Mus- kelfasern an, so zeigen sie sich a]s flache Bundel von ausserst feinen Fibrillen , von denen jedes Bundel eine Breite von unge- fahr 0.01 mm. hat; gelegentlich zeigen sie eine helle Wand, eine Art von Scheide , und sind mit Kernen , die durch Zwischenraume von einander getrennt sind , versehen ; die Kerne sind langlich und walzenförmig , wie sich auf Querschnitten herausstellt ; ihre ]) Leydig (Zum feineren Bau der Arthropoden, Arch. f. Anat. und Physiol. 1855, p. 894) sagt, dass die Muskelfasern von jungen Exemplaren von Coccus hesperidum deut- lich quergestreift, wahrend diejenige von ausgewaehsenen Exemplaren, welche fast der Function der Locomotion verlustig gegangen sind, ganzlich rudimentar (und glatt?) geworden sind. 82 Lange ist ungefahr 0.02 mm. , der Querdurcbmesser 0.005 mm. Fertigt man einen Querschnitt der Körperwand an , wie solche in allen Figuren von Taf. VII abgebildet sind , so sieht man die Kerne der Matrix zwischen der ausseren Chitinwand und den Querschnitten der Muskeln. Letztgenannte zeigen in diesen Querschnitten eine sehr eigenthümliche Struktur (Taf. VIL Fig. 5) ; wahrend die nach dem Innere des Thieres gerichtete Seite der Musk el bundel glatt und gewölbt ist und die Scheide als einen deutlichen Rand zeigt , so ist die nach aussen gekehrte Seite des namlichen Bundels tief eingeschnitten: die das Bundel zusammensetzenden Fibrillen schei- nen hier aus einander zu weichen. Da ich diese Erscheinung blos an sehr dunnen Schnitten beobachtet habe, so scheint es mir kaum zweifelhaft, dass die beobachtete Struktur nicht mit der natürlichen Zusammenstellung des Bundels übereinstimmt. Auf den Querschnitten sieht man den Kern bald in der Mitte des Bundels bald mehr der Wand des Bundels genahert. Was die Entwicklung der Muskelfaser anbetrifft , so stellt sich bei Vergleichung mit der Beschaffenheit der Faser bei der Cyprislarve heraus , dass wir an- nehmen können , dass die contraktilen Zeilen , welche die Faser der Larve zusammensetzen , in lange Fasern auswachsen , deren spitze Enden nicht mehr auf einer Langsreihe stehen , sondern eine entlang der andern vorgeschoben sind. Das Bindegewebe ist aus Fasern zusammengesetzt , aber gleich- falls aus ausserst zarten und feinkörnigen membranartigen Plat- ten , welche die Scheidewande zwischen den grosseren Maschen bil- den. Die Kerne des Bindegewebes sind rund und flach und haben einen Durchmesser von 0.008 mm. Die Fasern sind starker da , wo sie die Wand der Bokle , in welcher der Thorax liegt , bilden ; wir beobachten gleichfalls starkere Fasern , wo sie in gerader Rich- tung von den Organen nach der Wand des Körpers des kleinen Thierchens geheu. Ich habe keine wahre Leibeshöhle bei diesem kleinen Manuchen beobachtet , und so lange ich den Körper anderer Cirripedien nicht auf Querschnitten untersucht hatte , kam mir dies sehr befremdlich vor. Ein Theil des Körpers dieses Mannchens stimmt mit dem 83 Stiele der gestielten Cirripedien uberein, und da dieser gleickfalls mit Biudegewebe ausgefüllt ist — ruit Ausnakme nur eines ziemlich engen rökrenförmigen Raumes an der rostralen Seite — so war ich anfangs bestrebt, das Bindegewebe des Mannekens rnit dem des Stieles gleich zu setzen. Als ich meine Untersu- cbuugen jedoch auch auf den Körper des hermapkroditiseken oder weiblicken Scalpellum , auf Lepas und andere Cirripedien-Gattun- gen ausdeknte, fand ick, dass das Vorkotnnien einer gut-entwickel- ten Bindegewebsmasse zwiseken den versekiedenen Organen des Körpers bei sammtlicken Cirripedien die Regel ist. In dein inte- ressanten Aufsatze der Gebrüder Hertwig l) über die Coelom- tkeorie finden wir, dass alle Artkropoden eine sekr geraumige Körperkökle besitzen sollen, und dass der Darm in dem ausge- wacksenen Tkiere ganz frei durek diese Hökle laufe, wakrend man nur in einem jüngeren Stadium der Entwicklung ein dorsa- les Mesenterium, welckes den Darm mit der Körperwand verbin- det, beobackte. In wie weit die Mekrzakl der typiseken Artkro- poden-Formen so genau untersuckt sind , dass man zu dieser Folgerung berecktigt ist, will ick dakin gestellt sein lassen. Es unterliegt aber keinem Zweifel , dass bei den Cirripedien die Kör- perkökle sekr rudimentür ist und dass bei iknen eine gutent- wickelte Masse von Bindegewebe fast den ganzen Raum, wekker zwiseken der Körperwand und den inneren Organen frei bleibt, ausfüllt. In dieser Hinsickt stimmen desskalb die complementaren Manneken gleickfalls mit den weiblicken und kermapkroditiseken Tkieren überein. Die inneren Organe besteken aus dem gut-entwickelten Ge- scklecktsapparate , dem Nervensysteme und dem ganzlick rudimen- taren und offenbar nutzlosen Oesopkagus und Magen. Fig. 1 auf Taf. IV. zeigt diese Tkeile in ikrer normalen Lage , Fig. 2 ist eine Abbildung von einem Tkeile dieser Organe, star- 1) O. und R. Hertwig, Die Coelomtheorie, Jenaische Zeitschrift , Bd. XV, "p. 76. 1882. 84 ker vergrössert. Hoden (t) , Vesicula seminalis (vs), und Vas de- ferens (vd) unterscheidet man leicht in allen Exemplaren. Auch hat man bei Vergleichung mit der Cyprislarve keine Mühe mit der Deutung der sonstigen Organe (Nervensystem und Oesopha- gus mit Magen) (Taf. IV. Fig. 3). Darmcanal. Der Oesophagus und der Magen haben fast ibre ursprüugliche Beschaffenheit beibehalten ; der Mund ist ganz ru- dimentar geworden ; seine Stelle wird von einer Zellengruppe an- gedeutet, welche in dem die Höhle, die den Thorax enthalt, aus- kleidenden Bindegewebe liegt. Der Oesophagus ist ein enges Rohr , das sich erweitert und in den Magen übergeht. Letztgenannter ist ein birnförmiger Sack, welcher nach allen Seiten geschlossen ist und einen rudimentaren Darm an dem der Cardia gegenüber- liegenden Ende tragt. Der Magen hat eine doppelte Wand , wie man am besten auf Querschnitten sehen kann (Taf. VI. Fig. 6 und 7). Wahrscheinlich stellt die innere Wand eine Chitin- Membran dar , welche abgestreift worden , aber nicht entfernt werden kann , da der Mund geschlossen ist. Sie ist vielleicht der Chitinsack oder der mit Excrementen gefüllte, dem Magen entsprechende Hohlraum, welchen Darwin *) bei dem Darm- tractus der Cirripedien beobachtete. Beim ausgewachsenen Mann- chen ist der Magen fast leer; in einem jüngeren Zustande (Taf. VIL Fig. 1) ist der Magen mit einer gelblich-braunen Masse von fettiger Beschaffenheit gefüllt. Zwischen den beiden Wanden des Magens sieht man Kerne von ungefahr derselben Grosse wie im Nervensystem. Das Ganglion supra-oesophageale hat gleich- falls die ursprüugliche Lage ungefahr beibehalten; es liegt dem Oesophagus gegenüber, ein wenig vor der Stelle, wo dieser mit dem Magen communicirt. In Fig. 1 auf Taf. IV ist es in seiner natürlichen Lage abgebildet; in Fig. 5 auf Taf. VI und Fig. 4, Taf. IV sieht man es im Querschnitte ; zahlreiche runde Nerven- zeilen liegen an der Oberflache, wahrend das ganze Innere des ]) Darwin, Balanidae. p. 80. 1854. 85 Ganglious von der Marksubstanz ausgefüllt wird. Fig. 4 auf Taf. IV zeigt deutlich die Coinniissuren , welche das Ganglion supra- oesophageale mit dem grossen Bauchganglion verbinden. In dem abgebildeten Praparate Hessen sich diese Commissuren nicht fin- den und dies wollte eben so wenig gelingen in anderen Prapara- ten , welche ich mit Nadeln anfertigte. Das Bauchganglion stellt allein den ganzen Bauchstrang dar; mit dem Thorax hat es seine Lage geandert und ist jetzt mehr nach dem Vorderende des Thieres gerückt , so dass es jetzt noch vor dem Ganglion supra-oesophageale befestigt ist: es hat eine langlich-eirunde Gestalt und ist an der Oberfiache mit zahlreichen Nervenzellen versehen. In einem Querschnitte , wie derjenige auf Taf. IV , Fig. 5 ist , beobachten wir , dass die Nervenzellen an der dem Thorax zugewandten Seite eine viel dickere Lage bil- den , als an der entgegengesetzten Seite ; die seitliche Symmetrie des Ganglions ist sehr deutlich indem die Marksubstanz zwei runde Massen bildet, welche sich in der Mitte des Ganglions in einer geraden Linie berühren, Die von diesem Ganglion wie von dem Ganglion supra-oesophageale abgehenden Nerven sind ausserst zart und kaum als Nerven zu erkennen; zwei einigermaassen starkere Nerven zweigen sich von den Commissuren ganz nahe am supra- oesophagealen Ganglion ab und ein deutlicher Nerv entspringt an dem Ende des Bauchganglions ; was aber die sonstigen Nerven anbetrifft, so fand ich es unmöglich , sie mit Gewissheit von den Fasern des Bindegewebes zu unterscheiden. Sinnesorgane sind nicht vorhanden ; selbst der Gefühlssinn kann uur wenig entwickelt sein, indem der ganze Körper von einem chi- tiuigen Sacke eingeschlossen ist, welcher an seiner Oberfiache blos Chitin-Stacheln tragt. Die Haare der Fühler (Fig. 3, Taf. IV) haben zweifellos früher zur Vermittlung von Gefühlsempfin- dungen gedient; nachdem aber das Thierchen sich veruiittelst der Antenne angeheftet hat, kann die Function dieser Haare kaum noch von Bedeutung sein. Nahe am Gehirnganglion beobachtete ich immer zwei kleine Körper, welche ich anfangs, nach ihrer Lage zu urtheilen, als zum Nevensysteru gehörig zu betrachten 86 rnich veranlasst fühlte. Sie werden vermittelst des Bindegewebes an ihrem Platze gehalten und liegen unweit des Winkels zwischen dem Magen und dem Gehirnganglion. Sie haben die Gestalt von eirunden Sacken, welche an einem oder an beiden Enden zuge- spitzt sind , werden von einer ausserst zarten Haut begrenzt und sind mit einer körnigen Substanz von gelblich-brauner Farbe, welche zahlreiche Kerne durch ihr Inneres zerstreut zeigt, ausge- füllt (Taf. IV. Fig. 2 gl). Wahrscheinlich sind diese Organe die Ueberreste der Anhange des Oesophagus (Taf. V. Fig. 1. 2. C.) der gestielten Cirripedien, welche bei der Cypris-larve von Lepas sehr deutlich entwickelt sind und wahrscheinlich mit den »Spei- cheldrüsen" Cuvier's übereinstimmen ; dass sie hier gleich ver- kümmert und gleich functionslos wie der Oesophagus und der Magen selbst geworden sind, kann als ein freilich negativer Be- weis zu Gunsten meiner Deutung betrachtet werden. In einigen der von mir angefertigten Querschnitte und Praparate beobach- tete ich kugelrunde Elemente, welche ich für Blut-Körperchen halte. Ich habe einige von ihnen abgebildet (Taf. VII. Fig. 7). Sie sind mit sehr deutlichen, dunkelen Kernen versehen und ihre Grosse schwankt zwischen 0.015 und 0.02 mm.; schon durch diese Grosse kann man sie leicht von den Kernen des Bindege- webe unterscheiden. Nach der Beschaffenheit des Mundes und des Darmes zu urthei- len , bleibt kein Zweifel , dass unsre kleinen Thierchen niemals Nahrung zu sich nehmen. Es ist desshalb nicht allein nothwendig , dass der ganze Körper mit seinem gut entwickelten Geschlechts- apparate sich aus der Dottermasse der Cypris-larve entwickelt, es rauss auch angenommen werden , dass der kleine Körper nur so viel an mannlichen Geschlechtsproducten liefern kann , als sich aus dem Hoden, nachdem dieser seine volle Grosse und Reife erreicht hat, entwickeln kann. Demzufolge betheiligt jedes Mann- chen sich wahrscheinlich nur in einer Jahreszeit, einmal oder mit kurzen Zwischenraumen , an dem Fortpflanzungsgeschafte. Da es nun sehr wahrscheinlich ist, dass die Scalpellum- Arten , wie die meisten anderen Thiere , nur einmal jahrlich sich fortpflanzen, 87 so muss das Mannchen , das einraal sein Quantum an mannlichen Geschlechtsproducten geliefert hat, von einem anderen ersetzt werden. Hiergegen kann angeführt werden , dass es möglich sei , dass sich in einer Fortpflanzungsperiode nur ein Thiel der Spermato- zoid-Mutterzellen zu Spermatozoïden entwickeln könne und in einer folgenden Periode ein zweiter Theil; es ist dann aber bei unserer gegenwartigen Kenntniss des Lebens der Thiere schwer zu versteken, auf welche Weise das kleine Thier mit den für seine Unterhaltung nothwendigen Materialien versehen wird. Die mannlichen Geschlechtsorgane. Der Hoden ist herzförmig und zwar ist der Einschnitt nach dem hinteren oder capitularen Körperende gerichtet. Seine Lange betragt bei einigen Exemplaren ungefahr 0.5 mm., bei anderen, welche selbst langer waren , nicht weniger als 0.8 mm. In diesem Falie war der Einschnitt mehr als halb so lang als das Organ 1). Der Einschnitt ist insoweit wichtig, als er das einzige Merkmal der ursprünglichen Duplici- tat der mannlichen Geschlechtsdrüse ist. Der histologische Bau des Hodens zeigt nichts von besonderer Wichtigkeit; die Spermatozoid-Mutterzellen haben eine Grosse von 0.021 Mm. und füllen das Innere der Drüse ganzlich aus. Sie spalten sich in ausserst kleine durchsichtige Zeilen mit einem kleinen dunkeln Körper als Kern. Diese kleinen Zeilen haben einen Durchmesser von 0.004 Mm. und ich glaube dass in jeder sich ein Spermatozoid entwickelt. Die Wand des Hodens ist aus Bindegewebe, dessen Kerne einen Durchmesser von 0.01 Mm. haben zusammengesetzt ; die Wand der Samenblase hat ungefahr die namliche Beschaffenheit. Sie stellt eine unregelmassig kugelrunde Blasé dar, welche in den ausgewachsenen und geschlechtsreifen Thieren einen Durchmesser von 0.3 mm. hat und liegt dem Ho- den sehr eng an 2). In jüngeren Thieren habe ich dieses Organ 1) Der Hoden von Scalpellum Danoinii zeigt, wenn er jung ist, keinen Einschnitt; in alteren Exemplaren sind dagegen Spuren eines Einschnittes da. Andere Arten (wie z. B. Sc. tenue, Hoek) haben einen dreieckigen Hoden mit einem herzförmigen Fusse. 2) In anderen Arten {Scalpellum tenue, Sc. Darwinii undsow.) ist der Hoden durch einen Canal von betrachtlicher Lange von der Samenblase getrennt. 88 nicht beobachtet ; es zeigte das Vas deferens in ihnen nur eine sehr kleine Anschwellung an der Stelle , wo es mit dem Hoden in Verbindung steht : und es ist die Samenblase ohne Zweifel blos eine Erweiteruug des Vas deferens an eben dieser Stelle. Die Samen- blase war in allen grosseren Exemplaren mit einer dichten Masse von sehr kleinen Spermatozoïden angefüllt; sie hatten die Gestalt von Fadchen und ein jedes hatte eine Lange von ungefahr 0.02 mm. und war an seinem Ende mit einem sehr kleinen Blaschen versehen (Taf. IV. Fig. 6). Zwischen den Spermatozoïden in der Samen- blase beobachtet man kleine leere Hautblaschen und gleichfalls solche, die gefiillt sind und dann den kleinen Zeilen des Hoden- inhaltes , von welchen jede aller Wahrscheinlichkeit nach ein Sper- matozoid entwickelt, ganz ahnlich sind. Die Lange des als Vas deferens functionirenden Canales ist nicht sehr bedeutend; er lauft frei durch das Bindegewebe bis zu einer Lange von 0.25 mm. und kommt dann in den Körpertheil, der den Thorax des Rankenfüsslers darstellt. Die Figuren 10 und 11 auf Taf. VI zeigen Querschnitte des Canales bevor er den Thorax erreicht , in den Figuren 5 bis 8 auf Taf. VI ist der nam- liche Canal in der Mitte der sammtlichen Querschnitte des Thorax dargestellt. In Fig. 9 ist die Form des Querschnittes des Thorax ungefahr viereckig ; es findet sich diese Form in der Nahe der Stelle, wo das Vas deferens eintritt; in den Schnitten aber, welche sich mehr dem anderen Ende des Canales nahern , ist der Thorax genau kreisrund und dann ist die Wand mit der Wand des Geschlechts-Canales gleichlaufend. Der Durchmesser des Tho- rax ist ungefahr 0.08 mm. , der ihn in der Langsricbtung durchset- zende Canal hat eine Weite von 0.03 mm. In wie weit es geratheu ist , den walzenförmigen Endtheil des Thorax als Penis zu deuten , ist , glaube ich , schwer zu sagen ; morphologisch ist er kaum von dem diesen Namen tragenden Anhangsel der hermaphroditischen Cirripedien verschieden: es wird dieses von einigen Autoren Penis, von anderen Abdomen genannt. Die Kerne der den Canal umgebenden Zeilen (Taf. IV. Fig. 5) sind ein wenig grösser als diejenigen des Bindegewebes , welches 89 zwischen dem Cauale und der chitinigen Wand des Thorax liegt; so weit ich an einem der Querschnitte uuterscheiden konute , kabeii diese Zeilen der Wand des Canales keine bestimmte Gestalt und bilden kein wahres Epithelium. Von der Stelle, wo es in den Thorax eintritt , sieht man das Vas deferens auf allen Schnitten , welche quer durch den Thorax gehen ; man kann es urjgefahr einen halben Millimeter weit verfolgen ; es hort dann plötzlich auf, wahrscheinlich , obgleich dies nicht bestimmt beobachtet werden konnte, öffnet es sich jetzt in die Höhle (Taf. VI. Fig. 4 ca), welche von Bindegewebe begrenzt ist und eine Oeffnung nach aussen an dem capitularen Körperpole besitzt. Die Ausmündung in diese Höhle muss ungefahr auf der Höhe des Hirnganglions statt finden. Der ganze Brusttheil des Körpers kann in einer Rich- tung nach dem capitularen Pole vorgestreckt werden ; obgleich ich nicht glaube, dass die Oeffnung des Vas deferens jemals die Oeffnung an der Oberflache des Körpers erreicht, geschieht das Vorstrecken des Thorax doch unzweifelhaft , urn die Oeffnung des Vas deferens so viel als möglich der Spalte an der Oberflache des Körpers zu niihern. Gut entwickelte musculi retractores dienen dazu , den Thorax in den Körper des Mannchens zurück zu zie- hen. Ich habe einen von diesen abgebildet in Taf. IV. Fig. 1 mr. In dem in Fig. 10 auf Taf. VI. abgebildeten Querschnitte sind diese Muskeln gleichfalls dargestellt. Die Körperauhange. Es hat sich als ziemlich schwer heraus- gestellt, mit Gewissheit die Zahl und die Form der Thorax-An- hange zu bestimmen, erstens weil die Gliedmassen mit ihrer dunnen , chitinigen Wand das Licht in der namlichen Weise wie der Thorax brechen und so dicht dem Körper des Thorax an- liegen, dass es selbst in einem gut gefarbten Praparate unmö- glich ist , die bezüglichen Umrisse zu unterscheiden ; zweitens aber, weil die fraglichen Theile so ungemein klein sind. Nachdem ich sowohl Querschnitte, als mit Nadeln angefertigte Praparate ge- nau studirt habe , glaube ich mit Sieherheit behaupten zu können , dass nur vier Paare von Gliedmaassen so ziemlich gut entwickelt sind. Es sind dies die vier hinteren Paare. Jeder Beinanhang ist 90 aus zwei Zweigen zusammengesetzt. Von den zwei ersten Ranken- fusspaaren ist nur ein einziger sehr kurzer Zweig übrig geblie- ben. Jeder Zweig der zweiastigen Paare ist ziemlich lang und dünn und endigt in zwei oder drei sehr langen Stacheln. Auf dem Querschnitte ist jeder Fuss durch seine chitinige Wand und durch die ruekr oder weniger langlicken Kerne seiner Matrix vertreten. (Taf. IV. Fig. 5). Die Cement- Drüsen. Ick will sckliesslick mit wenigen Worten den Bau der Cement-Drüsen besekreiben. Man kann sie am bes- ten auf Querscknitten von nickt ganz ausgewacksenen Exemplaren studiren, wie ein solcker in Taf. VII Fig. 3 abgebildet ist. Jedes Manneken entkalt ein Paar von diesen Drüsen; sie liegen ein wenig oberkalb der Samenblase (Taf. IV. Fig. 1 c. gl.), kaben eine eirunde Form, eine Lange von uugefiikr 0.15 Mm. und sind aus sekr grossen Zeilen mit einem körnigen Inkalte und grossem Kerne zusammengesetzt. Diese Zeilen werden von einem ausserst zarten Geruste von Bindegewebe , das kier und dort einen vereinzelten und ziemlick kleinen Kern zwiseken seinen Fasern kat, zusammen- gekalten. Hier und dort sind in dem Bindegewebe zwiseken den grossen Cementzellen Höklungen vorkanden. Jede Zelle kat die Grestalt eines Keiles und ist so gestellt, dass der breitere Tkeil nack der Oberflacke , der sckmalere dagegen nack dem Inneren der Drüse gericktet ist. Die Structur des Inkalts jeder Zelle ist sekr merkwürdig, indem die grosseren Körncken mekr der Aus- senseite der Zelle genakert siud und der Inkalt gegen das Innere der Drüse zu ein viel gleickmassigerer ist. In einem der Priiparate waren die Ausfükrungsgange , welcke von den Drüsen nack den Füklern verlaufen , sekr deutlick zu seken : wie fadenförmige An- bange sitzen sie an dem sckmaleren Ende der Drüse fest. Rückblick. Ick glaube kiermit eine vollstandige Besckreibung des sogenannten complementaren Mannekens einer Scalpellum- Art gegeben zu haben. Mit Hülfe dieser Besckreibung und der auf Taf. IV — VII gegebenen Figuren ist es nickt allein möglicb , zu beweisen , dass das Manneken eine stark rückgebildete Organisa- 91 tion kat , sondern auch zu zeigen , nach welcher Richtung diese Rückbildung am deutlichsfcen zur Geltung gekommen ist , welche Organe sehr stark von ihr beeinflusst sind , welche weniger , welche f ast gar nicht. Man kann die Beschreibung der Organisation des Mannchens in der folgende Weise zusammenfassen : 1. Die aussere, eigenthümliche Porm der Species, mit ihrem Capitulum und Stiel, ihren Schalenstücken uad Schuppen , ist ver- loren gegangen. Der inikroskopische Körper besteht aus einem langlichen , nach allen Seiten geschlossenen Sacke. Ein sehr kleiner Spalt stellt die Oeffnung zwischen den zwei Scuta dar. Die Fühler sind die einzigen Anhange, welche noch ihre ursprüngliche Form zeigen; die Rankenfüsse sind gerade und zwecklos geworden; die Mundtheile sind verschwunden. 2. Der Cementapparat ist gut entwickelt, so lang das Mann- chen jung ist; beim geschlechtsreifen Thiere ist er nicht mehr so deutlich. 3. Der Darm ist functionslos geworden und ist ganz verküm- niert. Circulation und Respiration können unberücksichtigt bleiben, da sie auch in dein hermaphroditischen Scalpellum keiue eigenen Organe besitzen. 4. Das Nervensysteni besteht aus einem ziemlich kleinen Ge- hirnganglion , aus einem nicht stark entwickelten Schlundring und aus einem grossen Bauchganglion. Wahrscheinlich wird der Ge- schlechtsapparat blos von dem letzteren innervirt. Der periphere Theil des Nervensy sterns ist nicht sehr entwickelt. Augen und sonstige Sinnesorgane sind verloren gegangen. 5. Der Geschlechtsapparat ist das einzige gut entwickelte Or- gansystem. Der weibliche Apparat ist aber ganz verschwunden , und auch der mannliche zeigt eine viel grössere Concentration als sie der namliche Apparat bei den -gewöhnlichen hermaphrodi- tischen Cirripedien aufweist. 'Erstens 'giebt es nur einen einzigen Hoden, welcher sich als eine gedrungene Drüse darstellt , wahrend er bei anderen Cirripedien doppelt und f ast durch den ganzen Kör- per ausgebreitet ist. Zweitens ist auch die Samenblase einfach ge- 92 worden , waarend die herniapkroditisehen Cirripedien immer mit doppelter Vesicula versehen sind. In allen diesen Hinsichten stimmen die kleinen Mannchen von anderen Tiefsee-Arten von Scalpellum, welene ich zu untersuchen in der Lage war, genau mit dem Mannchen von Scalpellum re- gium überein. Das Mannchen von Scalpellum vulgare (das ich an Mittelmeer-Exemplaren untersucht habe) thut dies gleichfalls mit alleiniger Ausnahme des Vorkommens von verkümmerten Schalenstücken , welche bei dieser , wie bei einigen der Tiefsee-Arten (vide S. 69) die sogenannten primordialen Schalen des jungen Capi- tulums der gestielten Cirripedien darstellen. c. Allgemeine Betrach.tu.ngen. Dar win beobachtete bei Scalpellum vulgare , Leach , Sc. rostra- tum , Darwin , Sc. Peronii , Gray , sp. und Sc. villosum , Leach ein Gebilde , welches er als einen Penis zu deuten sich veranlasst sah; bei Sc. vulgare, Leach und bei Se. villosum, Leach beobach- tete er ferner das Vorkommen von Samenblasen und Hoden in den Exemplaren, welche mit Eierstöcken versehen waren. Diese Exemplare waren somit Z witter und da kleine Mannchen an ihre Scuta be- festigt gefunden wurden , gab er diesen Mannchen den sehr ge- eigneten Namen von » complementaren" Mannchen (complemental males). Dagegen zeigte Sc. ornatum, Gray, spec. keine Spur eines rüsselförmigen Penis in den vier Exemplaren , welche Darwin untersuchte, und er vermuthet desshalb, dass die von ihm untersuchten Thieren Weibchen waren , obgleich es unmög- lich war, das Fehlen der Samenblasen und des Hodens zu bewei- sen, da die Exemplare getrocknet waren. Die mannlichen Thiere befanden sich in einem Sacke an der unteren Seite des Scutums; sie sollten dann nicht den Namen von complementaren Mannchen tragen. In Folge des Zustandes des von Darwin untersuchten Exemplares von Sc. rutilum , Darwin , war es ganz unthunlich , fest zu stellen , ob es ein Zwitter oder ein Weibchen sei ; nach der Analogie mit seinem nachsten Verwandten , Sc. ornatum , zu ur- 93 theilen , scheint es , sagt Daiwin , dass das letziere der Fall sein müsse. Darwin's Voraussetzung der Getrenntgescblecbtlicbkeit einiger Scalpeüum- Arten stimnit genau mit der Sachlage überein. Das Tbier , welcbes icb anfangs als die Z witter f orm von Sc. regium , (Wyv. Thoms.) , Hoek betracbtete , ist nicbt mit einem Penis ver- seben und zeigt keine Spur weder eines Hodens nocb einer Sa- me nblase. Urn in dieser Hinsicbt ganz gewiss zu sein , babe icb den ganzen Brusttbeil des Körpers eines Exemplares dieser Art in eine Reibe von Scbnitten zerlegt, und in keinem von diesen bat sicb aucb nur die kleinste Spur des mannlicben Gescblecbts- apparates gezeigt. Icb batte den Körper in toto mit Alauncarmin gefarbt, einem ausgezeicbneten Farbemittel für den Hoden und für die Spermatozoa in der Samenblase , wenn sie da waren. Icb habe nacbber die Untersucbung von Sc. vulgare, Leach wieder- bolt und icb fand das Thier als einen wabren Zwitter; es ist mit einem gut entwickelten Penis versehen und die Samenblasen zei- gen genau die Struktur dieser Organe bei Exemplaren der Gattung Lepas. Die einzige DifFereuz liegt in der Kleinbeit der Samenbla- sen , aucb sind die Hoden nicbt ganz so stark entwickelt. Das Exemplar von Sc. regium, von dem icb eine Scbnittserie untersucbte, war ein ausgewacbsenes Tbier; es war mit Mann- cben verseben und hatte Eier in den Eilamellen. Eine Scbnittse- rie von Sc. parattelogramma , Hoek (Taf. VII. Fig. 9) und Sc. nymphocola, Hoek (Taf. VII. Fig. 10) lieferte das namlicbe Re- sultat. Icb glaube dessbalb , das wir die folgenden Scblüsse mit Sicberkeit zieben können : Es giebt Arten der Gattung Scalpeüum , welcbe einen sebr eigentbümlicben Dimorpbismus zeigen. Es giebt welcbe, die aus grossen bermapbroditiscben und kleinen , rudimentaren , mannlichen Individuen besteben, und andere, welcbe grosse Weibcben und kleine, rudimentare, mannlicbe Thiere aufweisen. Icb glaube aber nicbt einmal, dass dies die zwei am weitesten aus einander liegenden Formen des Gescblecbtsverbaltnisses der Gattung Scalpeüum sind. Icb glaube , es giebt in dieser Gattung 94 noch eine dritte Abtheilung von Arten , namlich solche , welche wahre Zwitter sind, wie andere Cirripedien , und bei welchen sich keine complementare Mannchen entwickeln. Als eine muth- massliche Art dieser letzten Abtheilung will ich Sc. balanoides, mihi nennen'. In dem beschreibenden Theile meines Challenger- Berichtes habe ich die Thatsache erwahnt (1. c. p. 130), dass eins die- ser Exeraplare mit Eiern versehen war , obgleich kein complemen- tares Mannchen an der gewöhnlich von ihm eingenommenen Stelle sich vorfand. Obgleich ich sehr sorgfaltig einige weitere Exem- plare dieser Art untersucht habe , habe ich nicht ein einziges Mal ein Mannchen aufgefunden : die untersuchten Exemplare aber waren beinahe ohne Ausnahme mit Eiern versehen. Ich habe dann den Körper von einem derselben an Querschnitten untersucht (Taf. VIL Fig. 8 e. — f.) : ich fand , dass das Thier mit einem sehr stark ent- wickelten Hoden, welcher das namliche Organ von Sc. vulgare an Entwicklung weit übertraf , versehen war. Auch war der Penis dieses Exemplares von bedeutender Grosse. Gesetzt den Fall , dass ich die namliche Organisation bei einer Art einer anderen Gattung von Cirripedien beobachtet hatte , so würde ich niemals das Vorkom- men eines complementaren Mannchens bei dieser Art für möglich ge- halten haben; und da es jetzt eiae Art von Scalpeüum ist, so glaube ich ruhig annehmen zu dürfen, dass das Fehlen eines complemen- taren Mannchens für diese Art nicht ein Zufall , sondern in der That die Regel ist ! Ich glaube desshalb , dass hinreichende Grim- de bestehen , um den Schluss zu ziehen , dass die Gattung Scal- pellum die fólgenden drei Stadiën von geschlechtlicher Differen- zirung aufweist: 1°. Wahre hermaphroditische Arten : sammtliche Exemplare ent- wickeln so wohl weibliche , als mannliche Geschlechtsproducte. Ob diese Arten auch » autogame" l) Thiere sind, d. h. ob die Sper- matozoïden eines Exemplares in der Regel die Eier des namlichen Exemplares befruchten , ist ein Punkt , den ich augenblicklich 1) Robin, Ch., Article „Sese" ia der «Dictionuaire encyclopéd. d. Sci. med" Paris. 1880. 95 nicht zu entsckeiden vvünsche. Ich will nur hervorheben , dass wir für den Fall, dass » autofécondation" für andere Cirripedien con- statirt würde (was, wie ich glaube, bis jetzt noch nicht ge- schenen ist) , sie auch ruhig für diese Arten von Scalpellum an- nehmeu könnten. Beispiel : Scalpellum balanoides, Hoek. 11°. Grosse hermaphroditische Exemplare und kleine getrennt- geschlechtliche (mannliche) Thiere bei ein und derselben Art. A. Mannliche Exemplare mit einem Capituluin und einem Stiele , mit einem Munde und Magen. Beispiele : Scalpellum villosum, Leach sp. » Peronii, Gray sp. ( » trispinosum , Hoek l). B. Mannliche Exemplare mit oder ohne rudimentare Schalen- stücke , ohne Stiel , Mund und Magen. Beispiele : Scalpellum vuig are , Leach. » rostratum , Darwin. ( » acutum , Hoek 2). 111°. Wahre getrenntgeschlechtliche Arten ; die Weibchen sind gross , die Mannchen sehr klein und (wahrscheinlich) von kurzer Lebensdauer. Beispiele : Scalpellum ornatum, Gray. » regium, (Wyv. Thoms.) Hoek. » parallelogramma , Hoek. » nymphocola, Hoek. 1) Der Körper dieser Art ist nicht untersucht worden; mein Schluss stützt sich dess- balb blos anf das Vortommen eines gut-entwickelten Penis und auf die grosse Aehn- lichkeit dieser Art mit Sc. villosum, Leach. 2) Auch diese Art wurde nicht untersucht; die Annahme ihrer Zwitternatur stützt sich nur auf das Vorkommen eines gut entwickelten Penis. Scalpellum tritonis, Hoek. » vitreum , Hoek. » moluccanum, , Hoek. » eximium, Hoek. » Darwinii, Hoek. » carinatum T) , Hoek. Von allen Gattungen der Cirripedien ist Scalpellum ohne Zwei- fel diejenige , welche die ïneisten und grössten Verschieclenheiten , was die sexuellen Verhaltnisse anbetrifft , auf weist. In dieser Hin- siclit übertrifït sie die Gattung Ibla , Leach noch , von welcher wir durcli Darwin's Untersuchungen wissen, dass sie nur zwei Sta- diën von geschlechtlicher Difterenzirung auf zu weisen hat, nani- lich geschlechtliche Trennung in der einen Art und Hermaphro- ditismus mit begleitendem rudimentaren Mannchen in der anderen. Es ist hinreichend bekannt, dass die Gattung Scalpellum durch Vermittlung von Se. villosum , Leach sp. (und von Sc. trispinosum , mihi), sich allmahlich der Gattung Pollicipes , Leach nahert,und auch , dass letztgenannte Gattung eine der altesten , wenn nicht die alteste der Cirripedien-G attungen ist. Sammtliche bekannte Arten von Pollicipes sind wahre Zwitter , wie die sonstigen Cirripedien ; dazu scheint Pollicipes eine Gattung zu sein , die nur aus Arten , welche untiefes Wasser bewohnen, besteht. Mit ein wenig Ein- bildungskraft scheint es nicht sehr schwer zu sein . den Weg an- zudeuten , welchen die Gattung Scalpellum bei der sexuellen Diffe- renzirung genommen haben mag. Ursprünglich gab es nur her- maphroditische Arten , welche untiefes Wasser bewohnten. Sie sahen den Arten der Gattuug Pollicipes mehr oder weniger ahn- lich. Bei einigen Arten hafteten Individuen sowohl au einander 2) 1) Ich habe den Körper von Sc. tritoais, Sc. vitreum, Sc. moluccanum, Sc. eximium, Sc. Darwinii und Sc. carinatum nicht an Querschnitten studirt. Ihre Getrenntgescblecht- Hchkeit stützt sich nur auf das ganzliche Fehlen eines Penis nnd auf die allgemeine Aehnlichkeit mit den untersuchten , getrenntgeschlechtlichen Arten. 2) Exemplare von Scalpellum vulgare, sagt Darwi.v (Lepadidae.S 226. 1851), sind an verschiedenen hornartigen Korallenstücken und gelegentlich an den Stielen auderer In- dividuen angeheftet. 97 wie «in anderen Gegenstanden fest, nnd diese entwickelten sich sanimtlich zu gewöhnlichen hermaphropitischen Thieren. Bei einer dieser Arten aber erlangten die jungen Exemplare , welche an aus- gewachsenen alteren festhafteten , obgleich sie sich zu Thieren von der gewöhnlichen Organisation mit einem Capitulum und einem Stiel entwickelten , nicht die Grosse der alteren Exemplare und verloren dazu den weiblichen Geschlechtsapparat. In dem folgen- den Stadium sehen wir die kleinen Geschöpfe , welche in Folge ihrer Kleinheit befahigt sind , sich innerhalb der Schalen der alte- ren Zwitterthiere zu verstecken , die Schalen verlieren und sich zu einem mit Ausnahme der mannlichen Geschlechtsorgane in jeder Hinsicht verkümmerten Zustande rückbilden. Schliesslich sehen wir, dass das ursprünglich hermaphroditische Individuum den mannlichen Geschlechtsapparat einbüsst und getrenntge- schechtlich wird. Bei den Arten , welche das letztgenannte Sta- dium darstellen , haben wir grosse und ziemlich lang lebende weibliche Exemplare und kleine Mannchen , welche kurz am Leben bleiben. Ich bin gewiss , dass man gewichtige Einwürfe gegen diese Schlüsse machen kann, und einen von diesen, will ich selbst andeuten. Diejenigen Arten , welche getrenntgeschechtlich sind und sehr kleine und rudimentare Mannchen haben und welche dess- halb nach der oben gegebenen Skizze , in dem hypothetischen Ent- wicklungsgange der verschiedenen Stadiën von geschlechtlicher Dif- ferenzirung die jüngsten sein sollten , sind zu gleicher Zeit dieje- nigen , welche den in den altesten geologischen Schichten , in wel- enen sie überhaupt angetroffen wurden , vorkommenden Scalpellum- Arten am meisten ahnlich sind. Man kann aber gegen diesen Einwand anführen , dass in der Gattung Scalpellum die geschlecht- liche Differenzirung in der Periode , aus welcher diese fossilen Ue- berreste herrühren , schon zu Stande gekommen war. Die einiger- massen abweichende Gestalt von Scalpellum balanoides — einer in dem hypothetischen , ursprünglichen Zustande von wahrem Her- maphroditismus beharrenden Art — kann man auch auf denersten Anblick schwer verstehen. Wir hatten erwarten mussen, den ursprünglichen Zustand (Hermaphroditismus ohne compleruentare Mannchen) bei einer Art, welche, wie z. B. Sc, villosum, Leach oder Sc. trispinosum , rnihi ') Pollicipes so viel wie nur möglich ahnlich war, zu beobachten. Der Zustand des Genitalapparates einerseits und die aussere Gestalt der Schalen (des ganzen Capitu- lums) andererseits sind aber zwei Factoren , welche nicht nothwen- dig in einer sehr nahen Beziehung zu einander zu stehen brauchen. Man kann sich sehr gut vorstellen , dass der ursprüogliche Zustand des Geschlechtsapparates erhalten geblieben ware bei einer Art, bei welcher die aussere Gestalt des Capitulums sich geaudert hatte, und andererseits ist kein Gruud vorhanden , wesshalb die sexuellen Verhaltnisse sich nicht batten anderen können, ohne dass die aussere Gestalt zu gleicher Zeit betrachtliche Aenderungen einge- gangen ware. Prüft man aber alle diese Betrachtungen auf ihrem Werth hin , so glaube ich nicht, dass noch genügende Grimde übrig bleiben, urn die Richtigkeit der Annahme , dass in der Gattung Scalpellum der Zwitterzustand der ursprüngliche , der getrenntgeschlechtliche der sekundare Zustand in der Entwicklung sei , in Zweifel zu ziehen. II. Segmcntal-Organe bei den Cirripedien. Die Cirripedien sind reich an Organen von einer unbekannten oder wenigstens problematischen Function. Eins von diesen haben wir in den »olfactory organs", den Gehörsacken Darwin's. » An den ausseren Maxillen", sagt Darwin, 2) „an ihre Basis, wo sie zusammenhangen , aber oberhalb der Falte , welche den Mund von dem Körper trennt , giebt es bei allen Gattungen ein Paar Oeffnungen ; diese liegen bis- weilen auf einer kleinen Hervorragung, wie bei Lithotrya , oder auf der Spitze von flachen Röhren , welche nach oben und gegen ein- ander gerichtet sind , wie bei Ibla , Scalpellum und Pollicipes. Bei 1) Ich habe das Mannchen von Sc. trispinosum nicht beobachlet Ich setze voraus, dass diese Art mit einem complementaren Mannchen mit Capitulum und Stiel versehen sei , ihrer Aehnlichkeit mit Sc. villosum. wegen; ich habe den Geschlechtsapparat dieser Art nicht untersucht; ich kann nur sagen, dass das Thier mit einem gut entwickelten Penis versehen ist. 2) Darwin, Lepadidae, 1851, p. 52. 90 lila erheben diese röbrenförmigenHervorraguiigensicbfastzwiscben den iiusseren und inneren Maxillen. Es ist unmöglicb diese Organe zu seben nnd zu bezweifeln , dass sie für das Tbier von grosser functioneller Bedeutung sind. Die Oeffnung fübrt in einen tiefen , von einer zarten Haut (pulpy corium) begrenzten und von unten gescblossenen Sack. Die aussere Haut ist nacb innen umgescb la- gen (und bautet dessbalb periodiscb ruit), wird allniahlich unge- mein dünn , setzt sicb bis zum Grunde des Sackes fort und endigt in ein offenes Robr; so dünn ist die nach innen unigescblagene Haut, dass icb, so lang icb Anelasma nicbt untersucht batte, nicbt ganz gewiss war , ob die aussere Haut sicb nicbt über den ganzen Boden des Sackes ausbreitete. Wiederholt sab icb einen ïserv von bedeutender Grosse in die zarte Zellenrnasse an dem Boden des Sackes dringen und sicb in derselben verlieren; es gelang mir aber nicht , ausfindig zu macben , mit welchem der drei von der Vorderseite des unteren Schlundganglions entsprin- genden Nervenpaare er sicb vereinigte. Icb kann kaum den Ge- danken zurückweisen , dass dieser gescblossene Sack mit seinem nackten Boden ein Sinnesorgan sei; und wenn wir in Betracht ziehen , dass die ausseren Maxillen zum Fortschaffen der von den Rankenfüssen ergriffenen Beute nach den innern Maxillen und den Oberkiefern dienen , so scheint die Stelle uns für ein Geruchs- organ , mit Hülfe dessen das Thier die Natur eines herantreibenden und aufgefangenen Gegenstandes sogleicb fest stellen könnte, so merkwürdig geeignet zu sein, dass ich es vorlaufig gewagt habe, die zwei Oeffnungen und Organe als Geruchswerkzeuge zu deuten." Diese Annahme Dakwin's ist aber mit grosser Zurückhaltung aufgenommen worden. So weit meine Kenntniss der Cirripedien- litteratur reicht, sind die namlicben Organe nicht weiter unter- sucht und ist auch keine andere Meinung seit der DARwiN'scbe über ihre Function veröffentlicht worden '). Ich versuchte zuerst 1) Claus, (Lehrb. d. Zool. 3 Aufl. 1876, p. 456) sagt: „Gehör- und Geruchsorgane sind nicht mit Sicherheit nachgewiesen , da die von Dabwin als solche in Anspruch ge- nommenen Bildungen eine andere Deutung (Oviducte, Prüsenöffnungen) erfahren haben"", Ich weiss nicht, wo diese Meinung, so weit als sie Darwin's Geruchs-ürgan betrifft, veröffentlicht worden ist 100 ein gutes Verstandniss von dem Bau dieses Apparates zn erlangen , indem ich die ausseren Maxillen isolirte. Ich kam zu derselben Ansicht wie Darwin, narnlich dass das Organ aus einem Canale mit einer ausseren Oeffnung und einem inneren Theile besteht und dass letztgenannter eine Art Sack bildet , der von einer von den Zeilen des Canales verschiedenen Zellschicht bekleidet ist. In eini- gen der Figuren, welche in dem systematischen Theile meines Challenger-Berichtes die Mundtheile von Arten der Gattung Scal- pellum darstellen (so von Sc. parallelogramma , Sc. Strömii u. a.), sind die langen und sehr eigenthümlichen Röhren , an deren Ende die Oeffnuugen sich finden , dargestellt. Nachher untersuchte ich den Apparat auf Querschnitten durch den Brusttheil der Thiere, und bekam die Gewissheit, dass Darwin's Beschreibung in einem sehr wichtigen Punkte nicht genau ist: der Sack ist nicht am Boden geschlossen , sondern führt in die Leibeshöhle des Thieres ! Durch Mangel an Material sah ich mich genöthigt meine Un- tersuchungen auf die gestielten Cirripedien zu beschranken ; es kann aber nicht der mindeste Zweifel bestehen , class der Apparat bei den sessilen Cirripedien ungefahr den namlichen Bau hat, nur ragen die Oeffnuugen hier niemals vor und finden sich nicht an dem Ende von Röhren 1). Ich erhielt die schönsten Praparate von Exemplaren von Scalpellum vulgare , Leach , welche ich von der Zoologischen Station in Neapel bezogen hatte. Die Figuren von Tafel VIII und die Beschreibung sind nach Praparaten von diesen Exemplaren gezeichnet. Figur 1 auf Taf. VIII zeigt eineu vollstandigen Querschnitt durch den Brusttheil von Scalpellum vulgare ein wenig unterhalb des ersten Cirrus. Die grossen Höhlen (A) in der Figur, durch einen Streifen von Bindegewebe (B) von einander getrennt , stellen Theile der Leibeshöhle dar. Es ist nicht möglich überall eine epitheliale Be- kleidung (ein wahres Coelom-Epithelium) deutlich zu unterschei- den ; doch, glaube ich, darf man ruhig auf ihr Dasein schlies- sen, wenn man die cellularen Ueberreste, welche in Gestalt von 1; üarwin, Balanidae, 1854, S. 9?. 101 langen und ziemlich flachen Kernen hie und cla dem Bindegewebe aufsitzen , betrachtet. Der Schnitt geht in der Laugsriehtung duren das lange und flache Rohr, welches zu der rechten ausseren Ma- xille gehort; der Canal ist an der lnnenseite von einer dunnen chitinigen Haut überzogen , welche überall ein chitinogenes Epi- thelium unter sich hat ; so wohl die chitinige Haut als auch die Matrix sind Fortsetzungen der ausseren Körperhaut und mussen unzweifelhaft als wahre Epiblastgebilde angesehen werden. Fig. 3 auf Taf. VIII stellt einen Langsschnitt durch eines der Seg- nientalorgane dar. Dunne Bindegewebsfasern laufen quer von der ausseren Wandung des abgeplattenen Rohres nach der Wand des Canales. Nachdem dieser das Rohr der Lange nach durchsetzt hat, kann man ihn noch auf eine kurze Strecke unterhalb der Oberflache des Körpers verfolgen; er geht dann in einen sehr engen Canal , welcher durch eine dichte Zellenmasse lauft , über. lm ganzen hat die Zellenmasse die Gestalt einer Glocke; die Gren- zen der verschiedenen Zeilen sind nicht sehr deutlich , wohl aber die Kerne der Zeilen. Diese Kerne sind eirund und ihr grösster Durch- messer ist ungefahr 0.005 m.m. (Fig. 2. Taf. VIII). Die Ober- flachen der den engen Canal auskleidenden Zeilen sind deutlich aufgetrieben , so dass sie fast diejenigen der gegenüberliegenden Zeilen berühren ; uur auf sehr glücklichen Schnitten kann das Vor- kommen des engen Canales nachgewiesen werden. Nach der gros- sen Zahl der Kerne zu urtheilen , ist die Zellmasse wenigstens an der einen Seite aus mehr als einer Schicht zusammengesetzt. Wahrend die Kerne der Zeilen des Canales mit ihrer Langsachse der Oberflache der Canalwand parallel liegen, stehen diejenige der glockenförmigen Zellenmasse ungefahr senkrecht auf der Ober- flache des sehr engen Canales. Dazu sind die letzteren sehr aus- gezeichnet durch den Umstand , dass sie sich viel starker farben , als diejenigen der chitinogenen Zeilen oder des umgebenden Binde- gewebes. Nach dem Inneren der Leibeshöhle zu nimmt die dicke Zellbekleidung ab und hort bald ganz auf; von der Leibeshöhle aus ist der Eingang des engen Canales deutlich trichterlörmig. Die chitinige Membran . welche das Innere des Rohres überzieht , 102 fehlt an der Oberflache der Zeilen , welche den engen Canal aus- kleiden. (Wahrscheinlich haben wir hier eine Erklarung dafür , was Daewin meint, wenn er sagt, dass die aussere Haut nach innen umgeschlagen sei uncl in ein offenes Rohr endige). Ich schlage vor, den Canal, welcher sich an dem Ende des Rohres öffnet, den » Segmental canal" und die glockenförmige Zellenmasse mit dem sehr engen Canale den „Segnientaltrichter" zu nennen. Ich glaube, wir brauchen kaum zu zögern, diese Or- gane als wahre Segmentalorgane zu betrachten , aber ehe ich zu einer Besprechung der Gründe, welche sich zu Gunsten dieser Behauptung anführen lassen , übergehe , will ich die Beschreibung vollenden. Es gehort nahmlich auch eine gut entwickelte, die aussere Oberflache der glockenförmigen Zellenmasse rings um- kleidende Muskulatur zu dem Apparate. Die Muskeln , welche nach der ausseren Seite des' Körpers gerichtet sind , sind beson- ders stark entwickelt. Sie bilden nach dem Inneren jedes Orga- nes zu eine ungefahr dreieckige Masse, deren Spitze gegen das Innere des Körpers, deren breite Basis gegen die aussere Ober- flache der glockenförmigen Zellenmasse gerichtet ist (Taf. VIII, flg. 2). Die Muskelfasern der ausseren Seite der Zellenmasse sind deutlich divergent und ein Theil von ihnen setzt sich in ein ziemlich starkes Bundel fort, welches nach der Grenze der Leibeshöhle verlauft. In meinen glücklichsten , dünnsten und best gefarbten Praparaten zeigten die Muskelfasern keine Quer- streifung; besonders diejenige der ausseren Seite waren rnerk- würdig durch ihren Grlanz und ihre Glatte und sahen dunnen elastischen Fasern des Bindegewebes sehr ahnlich. Man kann überall zwischen diesen Fasern Zwischen raume beobachten und in diesen sieht man zahlreiche, blasse, kleine, runde Zeilen, welche ich für Blutkörperchen halte. Wahrscheinlich ist die Func- tion der Muskelfasern nicht zuerst die , Bewegung auszuführen , sondern ein Labyrinth von kleinen Höhlen zu bilden , in welchen das Blut sich ansammelt. Was mag die morphologische Bedeutung dieses Organes sein? Bedenkt man , dass es eine offene Communication der Leibeshöhle 103 mit der A.ussenwelt bildet, so kann kein Zweifel bestehen, dass es mit den Segmentalorganen der Anneliden verglichen werden muss. Die in der Gattung Scalpellum so starke Entwicklung des abgeplatteten Rohres , an dessen Ende die Oeffnung liegt , beweist , glaube ich , dass wir es nicht mit einern rudimentaren , sondern mit einem in functioneller Hinsicht wichtigen Organe zu thun haben. Von einem phylogenetischen Standpunkte ist dessen Wich- tigkeit noch grösser , da , wie wir wissen , die Cirripedien eine sehr alte Thiergruppe bilden, z. B. die Gattung Scalpellum schon in dem unteren Grünsande vertreteu ist. Da die Schalenstücke ge- uau dieselben geblieben sind , so können wir rnhig voraussetzen , dass gewiss auch die Organisation der Thiere sich seit dieser weit entfernten geologischen Periode nur wenig oder vielleicht gar nicht geandert haben wird. Gewiss ist es einigermaassen sonderbar, dass bei den Cirripedien nur ein Paar von Segmentalorganen übrig geblieben ist. Bei den altesten mit Tracheen versehenen Glieclerthieren , von welchen wir wissen (Peripatus), finden wir , nach Balfour 1), Nephridia oder Segmentalorgane in allen Beinen. Bei den Crustaceen sind diese Organe noch nicht mit Gewissheit beobachtet, der einzige in der Litteratur verzeichnete Fall ist der von den Landasseln , bei wel- chen Hüet 2) Segmentalorgane in jedem der sieben Körperseg- mente beobachtet zu haben glaubt. Ob Huet Recht hat, wenn er diese Organe »organes glandulaires qui s'ouvrent a la partie supérieure des épimères , de chaque cóté , par une ouverture en crible" als Segmentalorgane betrachtet , will ich dahin ge- stellt sein lassen. Nach seiner Beschreibung aber zu urtheilen haben sie nicht die typische Structur von wahren Segmentalor- ganen , welche eine offene Communication zwischen der Leibes- höhle und der Aussenwelt bilden sollen. Zwei andere, bei Arthropoden und besonders bei Crustaceen vor- 1) F. M. Balfouk, The anatomy and development of Peripatus capensis Quart. Journal Mier. Sci. Vol. XXIII. pp. 213—259. 1883. 2) Huet, Sur 1'existence d'organes segmentaires chez certains Crustacés isopodes. Comptes Rendus. 1882. No. 12. p. 810. 104 kommende Drüsen steken wahrscheinlich mit den Segnien talorganen in enger Beziehung; es sind dies die Antennendrüsen der Larven vieler Ento mostraken und der ausgesvacksenen Malacostraken , so- wie die Sckalendrüsen der ausgewacksenen Copepoden und Phyl- lopoden. Nack Grobben l) kaben sie ungefakr die gleicke Structur und mussen als komologe Organe betracktet werden. R. und O. Hertwig 2) nennen sie mit mekr Reckt , wie mir sckeiut , homo- dyname Organe ; sie sind beide aus einem kleinen Endsackcken und einem Harnkaualcken , welckes an der Oberflacke des Kör- pers ausmüadet , zasammengesetzt. Dazu zeigen die Zeilen , wel- cke das Innere des kleinen Sackckens in der Antennen- und Sckalendrüse auskleiden , eine vollstandige Aeknlickkeit. Eine of- fene Communication mit der Leibeskökle ist aber an diesen Or- ganen niemals beobacktet worden 3). Wenn sie wirklick mit Seg- mentajorganen verglicken werden dürfen , so sind sie unzweifel- kaft von dem ursprünglicken Zustande rückgebildet. Sollte es jemals gelingen eine Zwisckenform zwiscken einem wakren Segmentalorgane , wie jenem von Scalpellum , und einer Sckalendrüse wie sie bei den Copepoden beobacktet ist , zu ent- decken, so könnte über die Homologie dieser Organe kein Zwei- fel mekr besteken ; es würde dann auck möglick sein , den Homo- logisationen der Extremitaten der Cirripedien und Copepoden eine bessere Basis zu geben , als dies bisker der Fall war. Bei der Be- sckreibung des weiblicken Genitalapparates und dessen Ausmün- dung an der Basis des ersten Rankenfusspaares koffe ick dartkun zu können , dass genügender Grund zu der Annakme vorkanden ist, dass bei den Cirripedien nock ein zweites Paar von Segmental- organen , obgleick in einem mekr oder weniger abgeanderten Zu- stande, existirt. 1) C. Grobbün, Die Antennendrüsen der Crustaceen. Arb. Zool. lnstit. JWien. Bd. III. 1880. 2) E. und O. Hektwig, Die Coelomtheorie, Jenaische Zeitschrift. Bd. XV pp. 1 — 150. 1882. 3; Nach Sedgwick (Quart. Journ. Mier. Sci. Vol XXIV. N. S. pp. 46, 47. 1884) entwiclcelen die Nephridia der Jnvertebraten sich auch aus soliden Zellmassen, welche von der Wandung des Coeloms herriiliren ; die Communication mit der Leibeshöhle würde in dem Falie ein secundares Stadium reprasentiren. 105 lek will die Beschreibung dieser Organe nicht verlassen , ohne schliesslich rneine Ansicht dahin ausgesprochen zu haben , dass das in Rede stehende Segnientalorgau in physiologischer Hin- sicht niit einer excretorischen Function betraut ist. Der Zustand des mir überlasseuen Materiales gestattete mir nicht , eine chemi- sche Untersuchung des Inhaltes der Zeilen zu versuchen und so niuss diese Behauptung blos als ein Analogieschluss betrachtet werden. Er wird wirksarn unterstützt , wie ich meine, durch das Vorkommen der Muskelfasern mit den zahlreichen dazwischen liegenden Höhlen , wie Grobben (loc. cit. S. 105) sie auch in der Nahe der Antennendrüsen der Decapoden beobachtet hat. III. Der Cementapparat. Der Hauptsache nach sind der Cementapparat und die Fortpflan- zungsorgane der Cirripedien ziemlich gut bekannt; dagegen stellt sich , was Eiazelheiten angeht , unsere Kenntniss bald als sehr man- gelhaft heraus. Es ist das Verdienst Darwin's, das Yorkommen des Cementapparates entdeckt zu haben ; er hat aber dessen Ein- richtung missverstanden , zuin Theil gewiss , weil er dessen Elemente mit denen des weiblichen Geschlechtsapparates verwechselte. Krohn ') giebt eine viel genauere Beschreibung von dem Cenient- apparate von Lepas anatifera und Conchoderma virgatum. Er war der erste , der die wahren Cementdrüsen entdeckte. Nach ihm liegen dieselben bei Lepas anatifera in dem obersten Theile des Stieles, zerstreut durch das den Eierstock umgebende Bindegewebe ; sie sind sehr zahlreich und haben die Gestalt von kleinen , langlich- eirunden , blasenförmigen Körpern , welche an sehr dunnen und stark verzweigten Canalen aufgehangt sind wie Traubenbeeren an ihren Stielen. Diese Canale öffnen sich noch ehe sie den unteren Theil des Eierstocks erreicht haben in die zwei Cementgange, deren Anfange zu Ampullen aufgetrieben sind. Diese Cementgange sind schon 1) A. Krohn, Beobachtungen über den Cementapparat und die weiblichen Zeugungs- organe einiger Cirripedien. Arckiv f. Naturg. Jahrg. XXV. Bd. I. pp 355— 364. 1859. 106 von Daiwin beobachtet worden; sie laufen in bedeutender Entfer- nung von einander nach unten , der eine an der rechten , der andere an der linken Seite des Stieles , nahe an der innersten Schichte der longitudinale^ Muskelfasern , dringen in die chitinige Wandung des Stieles ein , nahe der Stelle , wo dieser angeheftet ist , und ent- schwinden unter allmahlicher Verengerung schliesslich clem Blicke. In den tiefern Schichten der chitinigen Wand des Stieles sind die Cementgange von runden Anschwellungen von verschiedener Grosse umgeben. Diese sind hohl, ohne Zweifel mit den Gangen in ofïener Verbindung und wirken als Saminelorgane für das Cement, bevor es entleert wird. Bei Conchoderma virgatum isfc der Cementapparat von demjeuigen von Lepas anatifera verschieden , in so weit , als die Cementdrüsen zum grössten Theile in dein parenchymatischen Gewebe des Mantels und nur zum allerkleinsten Theile in dem obersten Ende des Stieles gefunden werden. Die zwei Cementgange mit ihren angesch wollenen Ampullen reichen bis nahe an die Stelle, wo das Capitulum mit dem Stiele zusammenhangt. Die zwei Am- pullen stehen bei dieser Gattung durch einen querverlaufenden , gewunclenen Canal mit einander in Verbindung. Ich untersuchte den Cementapparat bei Lepas , Conchoderma und Sealpellum. Mit Hinsicht auf die histologische Struktur des Appa- rates sind meine Untersuchungen nicht sehr befriedigend , was aber wenigstens zum Theil von dem Zustande des von mir untersuchten Materiales herrührt. Der Stiel der Cirripedien lasst sich sehr schwer conserviren ; selbst bei frisch von der Direction der Zoologischen Station in Neapel übersandten Exemplaren hatte der Zustand des Gewebes viel gelitten. Die kleinen Körper, welche von Krohn für die wahren Cement- drüsen gehalten worden sind , mussen in der That als diese betrachtet werden. Krohn hat keine Beschreibung von diesen Drüson gegeben und fehlt auch sonst eine solche in der Litteratur der Gruppe. Für Balanus habe ich selbst vor einigen Jahren Abbildungen von diesen Drüsen veröffentlicht l) ; damals war meine Meinung , dass die 1) P. P. C. Hoek, Zur Entwickelungsgeschichte der Entomoslraken. I. Embryologie von Balanus. Niederland. Archiv f. Zool. Bd. III. pp. 47—82. 1876. 107 Ovarialblindsücke sich vielleicht aus diesen Körpern entwickeln mochten — ein schwerer Irrthum , wie von Claus hervorgehoben worden ist! Entschuldbar war dieser Irrthum jedoch erstens in so weit, als die Körper, welche überall zwischen den jungen Ovarial- blindsiicken zerstreut lagen, noch niemals bei einem sessilen Cir- riped beobachtet worden waren, und zweitens, weil Daewin mich auf den Irrweg geführt hatte, indem er die Cementdrüsen als mit der basalen Membran oder basalen Kalkplatte der Balaniden zusammenhangend beschrieben hatte. Ich hatte mit grösserer Acht- samkeit eine Anmerkung am Fusse' der Seite in Krohn's Abhand- lung (S. 357) lesen sollen, in welcher er mittheilt, dass n ach seiner Meinung die wahren Cementdrüsen der Balaniden gleichfalls zwischen den Eierstöcken oder in dem den Mantel umgebenden Bindegewebe zu suchen waren. Die Cementdrüsen von Lepas anatifera , Conchoderma virgatum und Scalpellum vulgare sind ungefahr von der namlichen Form und Grosse. Diejenige von Lepas anatifera sind ein wenig grösser , indem der grösste Durchmesser 0.15 bis 0.2 m.m. ist, wahrend diejenige von Scalpellum vulgare die kleinsten sind und einen Durchmesser von ungefahr 0.125 m. m. haben. (Der grösste Durchmesser von einer der Cementdrüsen von Bala,nus improvisus ist nicht ganz 0.2 m. m.) Das Jnnere der Drüsenzellen ist von einer plasmatischen Masse, welche die Eigenthümlichkeit hat, sich ziemlich stark mit Alauncarmin zu farben , erfüllt. Der grosse Kern , welcher ungefahr die Mitte der Zelle einnimmt und die halbe Lange derselben hat, farbt sich noch starker. In vielen Praparaten zeigt der Körper der Zelle eine sehr feine , körnige Beschaffenheit , wahrend die Kerne grobkörnig sind oder eine faserige Struktur zu haben scheineu. Bei Lepas habe ich noch keine Nucleoli beobachtet. Taf. Y. fig. 5. zeigt den Zustand der Cementzellen bei der Cyprislarve. Es ist mir nicht ganz klar , auf welche Weise die birnförmige Drüse sich aus diesen Zeilen entwickelt. Die Grosse dieser letzteren ist 0.03 m.m., wenigstens bei Lepas australis. Nach der einen Seite , gewöhnlich auf der laugen Achse , zeigt die Zellwand eine Aus- stülpung und die Zelle nimmt demzufolge die Form einer Birne 108 an, die Ausstülpung geht in einem langen und engen Canal über (Taf. VIII. fig. 5), dessen Ban sehr einfach ist; seioe Wand zeigt hier und da kleine Zeilen (Durchmesser ungefahr 0.005 ra. ra.) und wird nacli der Aussenseite von einer Art dunner Cuticula bekleidet. Die Canale der verschiedenen Cementdrüsen vereinigen sich und bilden einen viel geraumigeren Canal. Ein wenig vor der Stelle, wo diese Vereiniguug stattfindet, sieht man oft einen kurzen Quercanal von dem einen Zweige zum anderen geben. Die sammt- licben Canale bilden zusammen ein unregelmassiges Netzwerk und die starksten Zweige leiten scbliesslich ibren Inbalt in zwei Langs- canale über. Die unmittelbar mit den Drüsen zusainmenhangenden Canale baben einen Durchmesser von ungefahr 0.025 m.m. (fig. 5. d) ; die zwei L'angscan'ale, in welche sich der Inbalt der engen Canale entleert, haben eine Weite von ungefahr 0.05 m.m. In einer Quer- schnittserie des Stieles von Lepas anatifera kann man das Vor- kommen der Hauptceinentgauge überall beobacbten ; in dem oberen Theile des Stieles verlaufen sie in einer etwas grosseren Entfernung von der inneren Schichte der Langsmuskelfasern als in dem unteren. Ich habe die Ampullen , welche den Anfang der Cementgange bilden sollteii , nicht beobachtet. Die zwei Gange verlaufen hu Zickzack und so kommt es, dass in vielen Schuitten Stücke von 0.3 m. m. Lange sichtbar sind. Es ist mir nicht ge- lungen, die Cementgange bis zum alleruntersten Theile des Stieles zu verfolgen. Die Wand des Gauges ist in allen meinen Prepa- raten von Lepas anatifera unregelmassig gefaltet; auf der Innen- seite scheint der Gang von einer dunnen Cuticula ausgekleidet zu sein , denn auf Querschnitten zeigt diese Innenseite sich immer von einer scharfen und glatten Linie begrenzt. Uebrigens gelang es mir nicht, mir eine sehr deutliche Vorstellung von der histologi- schen Structur des Ganges zu bilden. Der Zustand der mir zu Gebote stebenden Exemplare von Conchoderma virgatum gestattete blos eine Praparation der Drüsen. Diese sind sehr klein , sie messen nicht ganz 0.06 m. m. Ihre Kerne sind fast kreisrund und haben einen Durchmesser von ungefahr 0.024 m. ra. In einer der Drüsen zeigte sich , freilich nicht sehr deutlich , ein kleines Kernkörperchen. Das 109 dunne Haïitchen, welches bei Conchoderma virgatum den mit derDrüse zusarnmenhangenden Canal auskleidet , war gleichfalls an der Ober- flache der Drüsen zu seben. Krohn's Behauptung , dass die Ceinent- drüsen sich zum grössten Theile in dem parenchymatiscben Ge web e des Mantels finden sollen, kann ich als richtig bestatigeu. Für die Gattung Scalpellum untersuchte ich den Cernentapparat bei zwei Arten mehr im Einzelnen, namlich bei Sc. vulgare , Lea.ch und bei Sc. regium, (Wyv. Thoms.) raihi. Bei diesen zwei Arten ist der Cernentapparat, sonderbar genug, nicht ganz auf dieselbe Weise eingerichtet. Darwin hat den Apparat von 8e. vulgare schon beschrieben 1). Bei jungen Exemplaren findet die Anheftung aus- schlieslich vermittels des aus den Fühlern der Larve tretenden Cementes statt; bei alteren und ausgewachsenen Exemplaren wird das Cement aus einer geraden Reihe von Oeffnungen au der rostralen Seite des Stieles entleert , wodurch ein schmaler Streifen sich fest au den dunnen und cylindrischen Zweigen des Korallenthierchens anheftet. »In jeder Wachsthumperiode zieht sich das Corium (das zarte Fleisch , die Biudegewebsmasse mit den Muskeln des Stieles) ein weuig von dem angehefteten Theile des Stieles zurück; von diesem Theile bleibt so die grösste Partie leer , etc .... Die zwei Cemeutdrüsen sitzen hoch oben au den Seiten des Stieles ; die zwei von ihnen ausgeheudeu Cementgange sind 20V0 Engl. Zoll (0.039 m.m.) im Durchmesser und verlaufeu im Zickzack; au der Stelle, wo sie das Corium verlassen , urn in den unteren , angehefteten Theil des Stieles eiu zu treten , naheren sie sich einander stark und lageru sich theilweis in die Haut des Stieles ein. Sie laufen zusammeu der rostralen Seite cntlang , durch jede Oeffnung eiue kleine Scheibe von braunem Cement abgebend und gelangen schliess- lich in die Fühler der Larve. Das Exemplar #on Sc. vulgare , dessen Cernentapparat ich untersucht habe, hatte einen Stiel vou unge- fahr 9 m.m. Lange und war mit seiner unteren Flache au dem ziemlich breiten Stamme einer hornigen Koralle angeheftet. Um Querschnitte des Stieles aufertigen zu köunen , habe ich die chi- 1) Darwin, Lepadidae, 1851. p 226. 110 tinige Wand des Stieles mit ihren kalkigen Platten entferut und den Stiel in toto vermittels Alauncarmiues gefarbt. Das Ovarium war bei diesem Exemplare sehr stark entwickelt und seine Blindschlauche erstreckten sich bis in den unteren Theil des Stieles. Die wahren Cementdrüsen haben ungefahr die gleiche Gestalt und den gleichen Bau wie bei den anderen Gattungen ; was ihre Grosse betrifft , so übersteigt dieselbe diejenige von Conchoderma, erreicht aber nicht die von Lepas. Sie sind ziemlich zahlreich in dem oberen Theile des Stieles , werden aber seltener nach unten zu. (Taf. VIII. fig. 6.) Wenn man einen Stiel von Sc. vulgare in Alkohol öffaet, zeigen die Drüsen sich als kleine weisse Körnchen und sind auch mit blossem Auge gut zu sehen. Oft sind die Drüsen nicht ein- zellig, sondern aus zwei oder drei Zeilen zusammengesetzt ; dann ist der Körper der Drüse grösser und die zwei oder drei Kerne der ursprünglichen Zelle sind deutlich sichtbar. In vielen Drüsen zeigte sich auch eiu dunkel gefarbter, eirunder Nucleolus in dem kreisrunden Kerne (Taf. VIII. fig. 6*); die Grosse der Drüse war 0.11 bis 0.125 m. m. im Durchmesser, die des Kernes 0.04, die des Nucleolus 0.013 m. m. Die Gange, an deren Enden die Drüsen sitzen , sind sehr eng: ihr Durchmesser war ungefahr 0.007 m.m. Diejenigen von benachbarten Drüsen verbinden sich oft unterein- ander , so dass sie ein Netzwerk bilden. Ich lernte diese anasto- mosirenden Gange aus einem mit Picrocarmin gefarbten und mit Nadeln isolirten Praparate kennen, In den Querschnitten des Stie- les sind nur sehr kleine , an den Drüsen angeheftete Stücke der Gange sichtbar. Alle die engen Kanale entleeren ihren Inhalt in vier ziemlich weite, den Stiel an der rostralen Seite der Laage nach durchlau- fencle Gange. Unmittelbar unterhalb der Stelle in dem oberen Theile des Stieles, wo die zwei Oviducte auf horen, fangt der erste Ce- mentgang an (Taf. VIII fig. 6. d). An dem oberen Ende ist er verschlossen und das Cement wird durch seitliche Oeffnungen in den Gang entleert. Das blinde Ende des Ganges liegt ein wenig mehr nach dem Centrum des Stieles zu , der Gang andert seine Richtung in etwas , so dass er jetzt parallel mit, und nahe an der 111 langlichen Höhle, welche an der rostralen Seite der Mebrzahl der gestielten Cirripedien (Lepas , Conchoderrna , Scalpellum) sichtbar ist und welche eine Fortsetzung eines Theiles der Körperhöhle des im Capitulum befiudlichen Thieres darstellt, verlauft. Die Weite des Cementganges ist ungefahr 0.3 ra. ra. Er wird von einer chi- tinigen Wand umhüllt — es kann sein , dass die cheuiiscbe Strucktur von derj enigen des Chitins verschieden ist — und zeigt an der Innenseite Spuren einer epithelialen oder vielmehr endothelialen Zellschichte. Ungefahr auf der halben Lange des Stieles fangt ein zweiter Langscanal an; dieser hat im Querschnitte eine lang- lich eirunde Gestalt und wird von einer Zwischenwand in zwei Halften , welche sich bald von einander trennen , getheilt. Ein wenig mehr nach unten fangt ein dritter — eigentlich ein vierter — Canal an (Taf. VIII. fig. 7). Er hat einen eirunden Querschnitt; der grösste Durchraesser ist 0.4 m. m. , der kleinste 0.28 m. m. ; die Wand besteht aus einer chitinigen (?) Aussenschichte und einer regelmassig entwickelten , inneren epithelialen Schichte von sehr kleinen Zeilen mit deutlich gefarbten Kernen. Es ist mir nicht recht klar , wesshalb diese epitheliale Zellenschichte gut entwickelt (wenigstens deutlich sichtbar) in dem einen Gange ist , wahrend sie in den anderen Gangen kaum unterschieden werden kann. Nachdem die vier Gange sich unabhangig von einander unge- fahr 1,5 ra. m. fortgesetzt haben , vereinigt der erste Gang sich mit einem jener beiden , in welche der zweite Gang sich gespalten hat , wahrend der andere Zweig ctes zweiten Ganges endigt , indem er sich mit dem dritten verbindet. In den untersten Schnitten des Stieles von Sc. vulgare, welche ich zu untersuchcn in der Lage war , sind blos zwei Gange vorhanden. Sie laufen nahe bei einander und finden sich innerhalb des weiten Canales , welcher in dem Stiele das Coelom veitritt. Natürlich fanden sie sich höher hinauf in dem Stiele gleichfalls in diesem Canale; aber an der Stelle, wo sie mit blindem Ende anfangen, liegen sie gewöhnlich nicht in dieser Höhle. Sammtliche Canale haben sehr unregelmassig gefaltete Wande und sind mit einer soliden Masse von körniger Beschaffenheit an- gefüllt. Wahrscheinlich ist dies das Cement, nachdem Alcohol und 112 Reagentien darauf eingewirkt haben. An manchen Stellen ist ein Theil der chitinigen (?) und unregelruassig gefalteten Wand gleich- falls von dem Alauncarmin gefarbt. Auf welcher Weise das Cement in diese Canale kornuit, habe ich nicht beobachtet. Ueberall sieht man rund urn die Canale eine dichte Schicht von Bindegewebe mit zahlreichen Kernen. An den Stellen, an welchen die Wand der Canale offen ist, dringt eine spongiöse Masse von diesem Gewebe in die Üeffnung ein. Wahr- scheinlich liegt es dem Bindegewebe ob , das Cement zu leiten , bis es in die Canale gelangt. Die Verbindung der microscopischen Canale , an deren Ende die Drüsen sich finden , mit den Cement- gangen — oder mit dem die Gange umgebenden Gewebe — habe ich nicht beobachtet, eine Beobachtung scheint mir auch nur möglich an frischem und sehr reichhaltigem Materiale. Die Cementdrüsen von Sc* regium , (Wyv. Thoms.) mihi , sind nicht zahlreich, sind aber relativ gross. Man findet sie in zwei Gruppen in dem oberen Theile des Stieles an der rechten und an der linken Seite (Taf. VIII. fig. 8). In der Regel setzt jede Driise sich aus drei oder vier Drüsenzellen zusammen (Taf. VIII fig. 11). Ich mass eine Drüse, welche sich als einzellig herausstellte , und der grösste Durchmesser war 0.5 m. m.; eine andere aus drei Zeilen zusammengesetzte hatte eine Lange von 0.7 m. m. Die Kerne der Drüsen dieser Art haben eine sehr eigenthümliche, faserige Be- schaffenheit ; es ist natürlich möglich. dass die Reagentien theii- weise Schuld daran sind. Die von diesen Zeilen abgehenden Gange sind eng (ihr Durchmesser betragt 0.016 bis 0.02 m. m.) ; die Kerne der Zeilen, welche die Wande bilden sind sehr deutlich. Die Wande dieser Gange sind nicht ganz glatt; kugelrunde Blaschen haften an ihnen als kleine Auswüchse und verleihen dem Gange, namentlich wenn man ihn auf Querschnitten betrachtet, ein sehr eigenthüm- liches Aussehen (Taf. IX. fig. 3). Die Gange vereinigen sich mit einander , um Gruppen von fast parallelem Verlaufe zu bilden , aber oft behalten viele von ihnen ihre Selbstandigkeit. Manchmal auch vereinigen sich zwei Gruppen von Gangen mit einander, um nach kurzer Zeit wieder sich zu sondern. Ungefahr in der Mitte 113 des Stieles zahlte ich mehr als zwanzig Grnppen von diesen Gangen; einige waren blos aus drei oder vier einzelnen Gangen zusammen- gesetzt, andere aus mehr. (Taf. VIII. fig. 10). In der Mitte jeder Gruppe von Gangen sielit man oft eineu viel weiteren Gang; ganz besonders weit ist ein Gang, welcher an der rostralen Seite des Stieles nahe an der innersten Schichte der Muskelfasern verlauft (Taf. VIII. fig. 10; Taf. IX. fig. 3). Man kann diesen weiten Gang verf ol gen bis in den obersten Theil des Stieles : er ist weiter nichts als die Höhle (A), welche wir auch in den Stielen der anderen Lepadiden angetroffen haben und welche man als Fortsetzung eines Theiles des Coeloms verfolgen kann. In dem oberen Theile des Stieles (Taf. VIII. fig. 8) bat dieser weite Canal (welcher hier 0.9 bis 0.56 m. m. misst) eine eirunde Gestalt und ist ganzlich von einer sehr feinkörnigen Masse erfüllt, welche mir eine grössere Aehnlichkeit mit Blutserum als mit irgend welcher anderen Sub- stan z zu haben scheint. Das diesen Canal umgebende Bindegewebe und besonders das Innere des Stieles hat eine sehr spongiöse Be- schaffen heit; es scheint mir — wie ich dies ausführlicher darthun will, wenn ich die Entwicklung der Ovarien in dem Stiele be- schreiben werde — , dass der Inhalt des Ganges und. das ihn um- gebende Gewebe für die Ernahrung der Eierstöcke dient. In kurzer Entfernung (ungefahr 3 m. m.) von dem oberen Ende fangt der Gang an enger zu werden; der von der feinkörni- gen Substanz eingenommene Raum misst jetzt nur 0.22 m. m. im Durchmesser. Die spongiöse Masse von Bindegewebe ist viel dicker geworden und bildet besonders nach dem Innere des Stieles zu eine sehr dicke Wand ; zum ersten Male sieht man hier Cement- gange innerhalb der dickeren Partie der Wand des Canales. (Taf. VIII fig. 9). Zwischen dieser Wand und der centralen Masse der körnigen Substanz kann man eine Schicht von Blaschen unter- scheiden. Ich glaube, dass diese von dem in den Canal ent- leerten und zwischen die Wand und die centrale Masse gepressten Cemente gebildet werden. Anderthalb Millimeter weiter nach unten wird der Canal noch enger; er hat jetzt mit seiner Wand einen Durchmesser von nur 0.43 m. m. Die körnige Substanz ist fast 114 ganz verschwunden , dagegen ist die Innenseite der Wand fast überall mit grosseren und kleineren Cernentblaschen bedeckt. Un- terhalb der Mitte des Stieles leiten an zahlreichen Stellen grössere Cementgange ihren Inhalt in diesen Canal , der jetzt in jeder Hinsicht das Aussehen eines der grosseren Cementgange hat, wie man sie im Inneren des Stieles findet. lm untersten Theile des Stieles verlauft der Gang nicht tnehr nahe an der rostralen Seite , sondern im Centrum des Stieles. Er sieht hier zwei ande- ren grosseren Cenientgüngen , welche der Lange nach durch den Stiel gehen , sehr ahnlich. Wahrscheinlich sind diese Gange an dem unteren Ende , welches , so weit ich es verfolgen konnte , sich nicht bis zur Basis des Stieles fortsetzt , ofien ; die letzten Querschnitte des Stieles, die ich anfertigte, zeigen die Gange in dem Bindege- webe nicht. So sehen wir , dass die Cementgange bei Sc. regium nicht inner- halb der Coelomhöhle , oder innerhalb dessen, was ich als das Homolo- gon von dieser betrachte , verlaufen , sondern dass diese Höhle in dem unteren Theile sich selbst in einen solchen Cementgang umbildet. Die anderen Gange stehen mit demjenigen an der rostralen Seite in offener Communication. Eine zweite Verschiedenheit weist die Structur der Wand der Gange auf ; die mit glatten Randern versehene Scheide der Gange bei Scalpeüum vulgare, welche mich veranlasste, die Substanz , aus welcher diese Wand zusammengesetzt ist , mit Chitin zu vergleichen , ist bei Sc. regium nirgends zu sehen. Unzweifel- haft wird die Untersuchung von anderen Scalpeüum- Arten und von anderen Gattungen von Cirripedien ergeben , dass der Cementapparat dieser Kruster noch viel mehr Abweichungen aufweist, als man von vorn herein erwarten sollte. Die Kenntniss dieser Abweichungen ist gewiss von grosser Wichtigkeit; sie würde aber noch von einem viel grosseren Werthe sein , wenn die morphologische Bedeutung des Apparates besser bekannt war». 115 IV. Darwin's "walire Ovarien". Darwin l) beobachtete bei den Cirripedien zwei drüsenartige Organe, welche der oberen Seite des Magens auflagen und die Coeca , wo solche vorhanden waren , berührten. Es waren dies die von Cuvier als Speicheidrüsen betrachteten Organe. Sie waren orangenfarben und bildeten zwei knauelförmige Massen. Es gelang Darwin nicht , festzustellen , ob die zwei Oviducte , welche von dem Stiele kamen , sich ausbreiteten , um diese Drüsen einzu- hüllen , oder wie sonst der genaue Zusammenhang war. Er sagt »der Zustand dieser zwei Massen variirte stark; bald waren sie hohl und an den Wanden allein mit einigen wenigen cellularen Gebilden besetzt , bald waren sie zusammengesetzt aus mehr oder weniger kugelrunden oder fingerförmigen Anhaufungen einer schwam- migen Substanz und schliesslich kam es auch vor, dass das Ganze sich zusammensetzte aus von einander getrennten , zugespitzten , kleinen Kugeln , deren jede mit einer grössern innern Zelle ver- sehen war, welche wiederum zwei oder drei Körnchen einschloss. Die Körnchen waren im Allgemeinen dem Aussehen und der Grosse nach Eikeimen mit ihren Keimblaschen und Keimflecken, welche ich oft in den ersten Stadiën der Bildung in den Ovarialschlauchen im Stiele beobachtet habe , so durchaus ahnlich , dass ich sie zwei- fellos für solche halten und deshalb die zwei knauelförmigen Massen als die wahren Ovarien ansehen muss. Ich kann hinzufügen , dass ich wiederholter Malen in den zwei langen , unverzweigten Gangen , welche die Ovarien und die Ovarialschlauche verbinden , Pfröpfchen von orangefarbener , zellularer Substanz (d. h. Eikeime), welche mit kurzen Zwischenraumen kleine Anschwellungen in den Gangen bildeten und offenbar auf den Weg nach dem Stiele waren, beo- bachtet habe." In dem zweiten Bande von Darwin's Monographie 2) wird die namliche Meinung über das Wesen dieser drüsenartigen Körper für die sessilen Cirripedien ausgesprochen. Es steht diese 1) Darwin , Lepadidae , 1851, p. 57. 2) Darwin. Balanidae, 1854, p. 100. 116 Meinung aber nicht blos in Wiclerspruche öiit derj enigen von Cuvier '), sondern auch mit der von Martin-Sa. int-Ange und Kar- sten. Martin-Saint-Ange 2) beschreibt «une espèce d'appendice stomacal , un véritable prolongement renflé et bilobé , communiquant avec la première cavité de Pestomac par un pédicule étroit et fort court. La structure, la fornie générale, la coloration et la dispo- sition mamelonnée de la surface extérieure de cette partie sout tout a fait semblables a celle de 1'estomac, et doivent être regar- dées comme faisant partie du même organe". Man kann deshalb von Martin-Saint-Ange nicht sagen , dass er diese Körper als Speichel- drüsen betrachtet habe, da er im Texte seiner Arbeit sowie auch in der Erklarung der Figuren mittheilt, dass diese Organe mit dem Magen communiciren. Man darf deshalb Darwin's Einwurf »dass Sp eicheldrüsen bisher bei keinem Kruster mit Sicherheit nachge wiesen seien" keinen grossen Werth zusprechen. Krohn 3) sagt bei der Beschreibung der von den Oviducten in- negehaltene Richtung , dass sie sehr nahe an diejenigen Organe her- antreten vdie seit Cu vier für die Speicheldrüsen gel ben," — ohne übrigens zu aussern , was seine eigene Meinung über die Natur dieser Körper ist. Ich glaube nicht , dass diese Organe seit dem Erscheinen von Darwin's Monographie untersucht worden sind ; es interessirte mich desshalb sehr , dies zu unternehmen , und wo möglich ihre Structur zu erforschen. Sie kamen bei allen Gattungen , bei welchen ich nach ihnen suchte, vor; ich untersuchte sie genauer bei den Gattungen Lepas und Scalpellum. Nahe an der Stelle, wo der Oesophagus mit dem Magen in Verbindung steht, ist die aussere Oberflache mit einem Paare von ovalen Gebilden besetzt; sie liegen in ziemlich grosser Entfernung von einander, indem das eine auf der rechten, das andere auf der linken Seite des Magens gefunden wird. Taf. IX. fig. 7 zeigt ihre 1) Cuvier, Mémoire sur les animaux des Anatifes. Mem. Mus. Hist. Nat. II. 1815. 2) Martin-Saint-Ange, Mémoire sur Torganisation des Cirripèdes. Mem. Instit. Sav. Etrang. VI. 1835. 3) Krohn, Ueber d. Cement- und Zeugungsapparat der Cirripedien. Wiegmann's Arch. XXV. 1859. 117 Lage bei Lepas anatifera von der Seite , fig. 8 , voru Rücken aus gesehen. In beiden Figuren bezeicbnet OE. den Oesophagus und GS. das Ganglion supraoesopbageale ; p.n. sind die zwei starken für den Stiel bestiinrnten Nerven , welche von dera Ganglion su- praoesopbageale abgehen ; oc. ist das eigenthüinliche , von Leidy entdeckte Auge , welcbes nabe an der Oberflache des Magens liegt und durcb eine sebr dunkel pigmentirte Haut und eine dicke Schicht von Muskei n , welche beide in der Figur ausgelassen sind , von der ausseren Oberflacbe des Körpers getrennt ist. Die Oviducte (ov) sind auch in beiden Figuren gut zu sehen. Sie kommen von dem Stiele und laufen eine Strecke parellel mit den Stielnerven ; ein wenig oberbalb des Auges sieht man sie aus einander gehen und kann sie dann verfolgen , wie sie quer über oder nahe an der Oberflacbe des Magens verlaufen. Rückwarts von den Oviducten (in Fig. 7 unter ihnen) kann man die am meisten nach vorne gerichteten Tbeile des Hodens (t) unterscheiden. Der Theil der Magen- oberflüche , weieher dem Oesophagus am nachsten liegt , ist ganz- lich mit runden und dunkel gefarbten Auswüchsen (1) bedeckt; diese verursachen die »disposition 'mamelonnée" von Martin-Saint- Ange und stellen sich auf Querschnitten als die verzweigten Coeca der Magenoberflache heraus. Die innere Oberflache dieser Coeca ist dunkel pigmentirt und hiervon rührt die schwarzliche Farbe der üusseren Oberflache der runden Auswüchse her. Die drüsenartigen Körper sind in den Figuren 7 und 8 als gl. angedeutet. Sie sind nicht immer von der namlichen Gestalt und Grosse. Zuweilen sind sie mehr regelmassig eirund und gedrunge- ner ; sie haben dann eine Lange von ungefahr 4 m. m. und eine Breite von nicht ganz 2 m.m. In anderen Fallen dagegen, verlei- hen fingerförmige Auswüchse (wie auch Darwin sie beobachtete) der Drüse ein viel unregelmassigeres Aussehen. In beiden Fallen ist die Oberflache des Körpers der Drüse uneben , was von dem Vorkommen von kugelrunden Anschwelluugen herrührt , welche — wie denn die ganze Drüse eine acinöse ist — deutliche Acini darstellen. Bevor ich den microscopischen Bau der Drüse bei Lepas beschreibe , will ich deren Zusammensetzung bei Scalpellum mittheilen. Meine 118 schönsten Praparate sind von Sc. parattelogramrna , mibi. Bei dieser Art ist die Drüse relativ klein , indem sie eine Lange von nur wenig mehr als einem Millimeter hat. Sie ist birnförniig und couimunicirt an dem schmalen Ende verinittels eines sehr engen Granges mit dein Inneren des Magens; an dem anderen Ende ist ihr Körper breit und abgerundet. Ihr grösster Querdurchmesser war in einer meiner Sehnittserien 0.6 m. m. In einer anderen Serie war der Quersclinitt j|aber mehr eirund und mass 0.9 bis 0.5 m. m. Die Drüse liegt nicht nahe an der Cardia , sondern in be- deutender Entfernung davon, ungefahr halbwegs zwischen der Cardia und der dorsalen Körperoberflache. Sie ist eine wahre röhrenförmige Drüse; ihre Wand besteht blos aus einer einzigen Zellenschichte. Die Form dieser Zeilen kann man Taf. IX fig. 4 und 5 sehen. Jede Zelle ist cylindrisch oder vielmehr kegelförmig , indem die Basis immer grösser als das andere, nach dem Inneren der Drüse gerichtete Ende ist. Die Grundflachen der verschiedenen Zeilen sind gleichlaufend mit der fast glatten ausseren Oberflache der Drüse; die anderen Enden der Zeilen aber sind in der Regel nicht glatt, sondern gewölbt oder ragen sogar in das Innere des durch die Drüse verlaufenden Canales hervor. Auf dunnen Schnitten wircl die aussere Oberflache ^der Drüse von einer doppelten Linie angedeutet; die aussere Linie ist hier und da deutlich wellenför- mig und zwischen ihr und der andern sind kleine , ziemlich flache Kerne zu sehen; sie liegen in den Hohlraumen zwischen der inneren und ausseren Linie. Auf diese Weise bildet sich ohne Zweifel eine rudimentare Membrana propria. Das die Drüsen umgebende Bindegewebe'zeigt kleinereJ Maschen und ist reich an Kernen. Die Dimensionen der Drüssenzellen sind ungefahr 0.1 m.m. in der Lange und 0.03 m.m. in der Breite. Jede Zelle hat einen körnigen , plasmatischen Inhalt und einen sehr grossen, eirunden Kern. Mit Alauncarmin farbt sich sowohl der Körper der Zelle wie der Kern. Erstgenannter ist schön lila, letztgenannter dunkel violett. Jeder Kern ist sehr grobkörnig und misst 0.036 bis 0.02 m. m. Er ent- halt einen glatten und glanzenden Nucleolus von 0.009 m.m. im Durchmesser. In jedem Kerne liegt das Kernkörperchen in der 119 Mitte eines hellen Raumes, welcher sich in der Regel an der nach der inneren Oberflache der Drüse gerichteten Seite des Kernes findet. Der helle Raum , der den Eindruck eines helles Bla- schens mit Flüssigkeit macht, aber keinen deutlichen Umriss hat, ist an der Seite blos durch eine sehr schmale Schicht der den Kern ausfüllenden körnigen Substanz von der Oberflache des Kernes getrennt. Der Kern hat einen deutlichen , ausseren Umriss. Sammtliche Zeilen sind nach dem namlichen Typus gebildet; es giebt aber sehr eigen thümliche Verschiedenheiten zwischen den Zeilen von zwei verschiedenen Exemplaren von Sc. parallelogramma. Erstens ist eine stark ausgesprochene Verschiedenheit in der Grosse da; die Lange ist ungefahr die gleiche (0.09 m. m.); die Breite dagegen betragt jetzt blos 0.013 m. m. und die Kerne liegen nicht wie bei dem ersten von mir untersuchten Exemplare nahe an der inneren Oberflache der Drüsenzellen , sondern jenseits ihrer Mitte d. h sie liegen naher an der ausseren als an der inneren Oberflache. Der Bau der Kerne ist derselbe , sie sind aber mehr langlich und nach dem ausseren Ende ein wenig zugespitzt. In einer Serie von Schnitten durch den Kopftheil des Körpers von Sc. nymphocola findet man gleichfalls diese Drüsen , welche ich «pancreatische Drüsen" zu nennen vorschlage. Bei dieser Art ist die Form der Drüse die gleiche wie bei Sc. parallelogramma, der Querschnitt ist kreisrund oder ungefahr so. Die Kerne der Drüsenzellen liegen sammtlich an der Oberflache unweit der den Körper der Drüse umhüllenden membrana propria. Es ist nun leicht , den Bau der Drüse bei Lepas zu verstehen. Wenn die Wand der Drüse bei Lepas Ausstülpungen bildet, so- dass das Innere jeder Ausstülpung mit dem Inneren der ursprüng- lichen oder dem des Haupttheiles der Drüse in Verbindung steht, dann wird die schlauchförmige Drüse sich in eine traabige umge- andert haben. Die Hervorragungen haben in der Regel die Gestalt von Kugeln , sie können aber auch mehr langlich sein , so dass sie fingerförmige Anhange bilden. Wenn man die Drüse in eine Serie paralleler Querschnitte zerlegt, so ist die Gestalt und die Grosse der Zeilen gar nicht so übereinstimmend wie bei Scalpellum. Dies 120 rührt selbstverstandlich znm Theile von clem Umstande her, class die Schnitte , obgleich parallel , clie Zeilen doch nicht immer in der namlichen Richtung treffen. Auf einigen der Schnitte sind die Zeilen cylinclrisch , indem sie eine Lange von 0.1 m. m. und eine Breite von 0.026 m. m. haben. Wenn diese selben Zeilen quer zur langsten Achse durchschnitten worden waren , so würde ihre Lange viel geringer erscheinen. Die Grosse der eirunden Nuclei ist 0.016 m. m. In den mehr schlauchförmigen Theilen der Drüse sind die Zeilen nicht so hoch und ihre Wande nicht so parallel; demzufolge sind sie auf den Schnitten fast dreieckig oder flach viereckig. Zwischen ihnen beobachtete ich hier und da grössere Zeilen mit sehr umfangreichen Kernen. Ich mass eine dieser Zeilen : sie hatte eine Lange von 0.13, eine Breite von 0.9 m.m. und warmiteinem Kerne von 0.05 m.m. im Durchmesser versehen. Der einzige Unter- schied , welchen ich zwischen den verschiedenen Zeilen jeder Drüse entdecken konnte , bezog sich freilich nur auf die Grosse ; hinsicht- lich der Farbung mit Alauncarmin muss ich eine sehr augenfallige Uebereinstimmung dieser Zeilen mit denjenigen des Cementappa- rates in dem Stiele betonen. Der Körper der Zeilen ist namlich, immer schön lila, wahrend die Kerne sich dunkelviolet farben. Letztgenannte sind merkwürdig, in so weit als, wie bei jenen der Zeilen der Cementdrüsen , gröbere Körnchen und selbst Fasern ihren Inhalt ausmachen. Eine deutliche membrana propria umhüllt den Körper der Drüse bei Lepas so wohl wie bei Scalpellum. Die Drüse steht mit dem Inneren des Magen s vermittels eines engen Canales, der sich unweit der Cardia in den Raum zwischen zwei sogenannten Leberauswüchsen öffnet, in Verbindung. Für die Besprechung der Function dieser Drüsen werden wenige Worte ausreichen. Dass sie keine wahren Speicheldrüsen sind, ist klar. Ebenso kann man nicht in Zweifel ziehen , dass ihre Func- tion diejenige einer Verdauungsdrüse ist , welche ihr Secret in den Darmcanal ausgiesst. Wahrend die interessanten Untersuchungen von Max Weber j) neuerdings über die Structur und die Funktion 1; Max Weber, Ueber den Bau u. die Thütigkeit d. sogenannten Leber der Crusta- ceen. Arch. f. Mier. Anat. XVII. 1879. 121 der Verdauungsdrüsen der höheren Crustaceen (Isopoda, Amphipoda, Decapoda) Licht verbreitet haben, sind wir noch fast ganz un- bekanut mit dem Vorkornmen , der Funktion und dem Baue dieser Driisen bei den verschiedenen Ordnungen der Entomostra- ken. Die Vermuthung von Claus, dass der Namen »Leber" bei den Wirbellosen oft angewendet sei , wo man es aller Wahrschein- lichkeit nach mit einer Bauchspeicheldrüse oder einer Magensaft bereitenden Drüse zu thun habe , hat sich als sehr begründet her- ausgestellt. Weber versucht nun zu demonstriren , dass bei den von ihm untersuchten Crustaceen die Verdauungsdrüsen sich aus zwei Arten von Drüsenzellen zusammensetzen , dass sie demzufolge zu gleicher Zeit eine Leber und eine Verdauungsdrüse , angepasst dem Haushalte des Crustaceenkörpers , darstellen. Es unterliegt aber keinem Zweifel, dass die Drüsen der Cirripedien sich blos aus einer Art von Zeilen zusammensetzen , und ich glaube , wir können ohne Gefahr annehmen, dass diese sich mehr den pan- creatischen als den Leberzellen nahern. Ob vielleicht die Auswüchse der Magenwand (welche bei Lepas sehr stark entwickelt sind und an ihrer innerer Oberflache von einem Cylinderepithelium mit sehr kleinen Zeilen 2) bekleidet werden , deren Keroe fast ganz von einem dunkelbraunen Pigmente verdeckt sind) eine Art Leber darstellen, getraue ich mich nicht zu behaupten. Es ist wirklich eine merkwürdige Thatsache — freilich von Darwin schon vor dreissig Jahr entdeckt — , dass diese Auswüchse, gross und gut entwickelt bei einigen Gattungen (Lepas, Conchoderma) , bei an- deren fast ganzlich fehlen (Scalpellum). \. Das Auge von Lepas. Ich glaube .Leidy war der erste , der ein Gesichtsorgan bei einem ausgewachseoen Cirriped entdeckte 2). Nach ihm — und Darwin hat die Genauigkeit seiner Beobachtung bestatigt — giebt es bei Balanus zwei kleine Augen , welche seitlich , getrennt von einan- 1) Die Höhe dieser Zeilen ist 0.03 m.m. , die Breite nur 0.006 m.m. 2) Leidy, Proceed. Acad. Nat. Sci. Philad. N°. 1. Vol. IV. January 1848. 122 der steken. Duren diese Entdeckung des Amerikanischen Naturfor- schers angeregt, unternahm es Darwin ') auch bei Lepadiden nach diesen Organen zu suchen. Bei Lepas fascicularis fand er ein lang- liches , fast schwarzes Auge aus zwei mit einander verschmolzenen Augen zusainniengesetzt. Das Auge wird von zwei Nervenstammen , welche von der Vorderseite der zwei supraoesophagealen Gangliën abgehen und welche , bevor sie das Auge erreichen , in zwei ganz von einander getrennte , eirunde Gauglien eintreten , innervirt. Von dem entgegengesetzten Ende der zwei Gangliën gehen zwei dun- nere Nerven ab und diese biegen in rechtern Winkel um, um jenseits der Mitte in das langliche Auge einzutreten. Ich glaube nicht, dass seit der DARwiN'schen eine Beschreibung dieses Organes veröffentlicht worden ist. Ich fertigte Praparate von dem Auge von Lepas anatifera und L. fascicularis an. Die von ihm bei erstgenannter Art eingenommene Stelle kann man auf Taf. IX , fig. 7 und 8 sehen. Wenn man das Ligament zwischen den zwei Scuta sowie die Muskeln, welche hier zwischen diesem Ligament und dem sehr weiten Magen liegen, entfernt, so zeigt sich die Oberflache des letzteren mit den schwarzen (Leber- ?) Auswüchsen und den weissen Bauchspeicheldrüsen. In einer Ent- fernung von ungefahr 6 m.m. von dem supraoesophagealen Ganglion sieht man bei einer ausgewachsenen Lepas anatifera einen klei- nen , eirunden , schwarzen Fleck , der vermittels Bindegewebes an der Oberflache des Magens festhaftet: er stellt das Auge dar. Morphologisch reprasentirt er den kleinen Pigmentfleck, der bei der Cyprislarve (Taf. V. fig. 2. e) an der Oberseite des supra- oesophagealen Ganglions festsitzt und der der Überrest des einfa- chen Auges der Naupliuslarve ist. Bei einer ausgewachsenen L,epas anatifera hat das Auge eine Lange von nur 0.25 m.m., wahrend die Breite nicht ganz 0.15 m.m. betragt. Ich glaube dass seine Funktion wenigstens bei Lepas von keiner grossen Bedeutung ist , deun ich begreife nicht, wie ein Lichtstrahl es je erreichen kann; das kleine Organ illustrirt auf schone Weise die Fortdauer eines alten , larvalen Gebildes. 1) Darwin, Lepadidae, 1851. p. 49. 123 Sehr souderbar ist es gewiss, dass dieses rudimentare Organ wirklich mit einer Art von speciellen Gangliën versehen ist. (Taf. IX. Fig. 9). Zwischen den zwei starkeren Fühler- oder Stielnerven , trennen sich vier dunnere Nerven von dem supraoesophagealen Ganglion ab. Ihre Dicke ist nicht ganz dieselbe, die beiden aus- seren sind ein wenig starker, als die beiden anderen, welcbe sehr nahe an einander, fast in der Mitte zwischen den ersten beiden liegen. Man kann diese vier Nerven bis auf sehr kurze Entfernung (ungefahr 0.6 m.m.) von dem kleinen Auge verfolgen. Hier biegen die zwei starkeren Nerven ein wenig nach aussen , so dass sie sich etwas mehr den Stielnerven naheren und zeigen eine deut- liche Anschwellung , in deren Inneren man zwei langliche Gan- glienzellen beobachten kann. Ich glaube man kann diese ohne Gefahr als bipolar bezeichnen , denn ihr Körper lasst sich so wohl in der Richtung des supraoesophagealen Ganglions , als auch in der Richtung des Auges als blassen Auslaufer verfolgen. In beiden Richtungen liegen diese Auslaufer, wie die Ganglienzelle selbst, ganz im Inneren des Nervs. Nahe am Auge zeigt der Nerv eine zweite, gleichfalls eine deutliche Ganglienzelle enthaltende An- schwellung, vermittels deren er seitlich mit dem Auge verbunden ist. Jede der zwei anderen, ein wenig dünneren Nerven, welche zwischen den zwei starkeren verlaufen , hat auch eine Anschwel- lung ungefahr in derselben Entfernung von dem Auge. Die zwei Nerven verbinden sich da, wo diese Anschwellung am dicksten ist und wo jede eine Ganglienzelle enthalt , mit einander ; sie tren- nen sich dann wieder und gehen für sich nach dem Auge, das sie an dem vorderen d. h. dem nach dem supraoesophagealen Gang- lion zugewendeten Ende , erreichen. Es ist mir nicht gelungen , festzustellen , auf welche Weise die Nerven in den Pigmentfleck eintreten oder sich mit ihm verbinden. Rings um den Fleck kann man leicht ein Netzwerk von dickeren oder zarteren Fasern unterscheiden ; es ist aber ausserst schwer , um nicht zu sagen un- möglich, die Natur dieser Fasern mit Gewissheit zu bestimmen. Einige von ihnen sind gewiss Nervenfasern , wahrend andere zwei- fellos dem Bindegewebe angehören. 124 Die Art, in der die Gangliën zeilen in dem Inneren der Ner- ven liegen, zeigt eine gewisse Uebereinstimmung mit dem , was Leydig bei den sympathischen Nervenfasern von Insecten beobach- tete. Er beobachtete namlich l) (bei Bombus térrestris) in einzelnen Fasern des sogenannten sympathischen Nerves hier und da einen Kern, von einer körnigen Masse ungeben, welcher eine Art von bipolarer Ganglienzelle «in der Anlage" bildete. Weder bei Lepas anatifera noch bei Lepas fascicularis konnte ich die zwei kleinen Linsen unterscheiden , welche Darwin gese- hen zu haben behauptet. Ich glaube aber nicht, dass dies von einem Fehler in meiner Beobachtung herrührt. Vielleicht hat Darwin lebende oder wenigstens frische Thiere untersucht und sind bei den von mir untersuchten Exemplaren die Linsen unter dem Ent- flusse des Alkohols verschwunden. Wahrscheinlicher kommt es mir aber vor, dass Darwin , der nur eine schwache Vergrösserung benutzte, die Ganglienzellen fïïr Linsen angesehen hat. Was er die zwei kleinen , ganzlich von einander getrennten , eirunden Gangliën nennt, sind wahrscheinlich die Anschwellungen der op- tischen Nerven, welche bei Lepas anatifera zwei deutliche Gang- lienzellen enth alten. Betreffs der sessilen Cirripedien und besonders verschiedener Arten von Balanus, haben Versuche mehrerer Naturforscher ge- zeigt, dass die Thiere für den Unterschied von Licht und Schatten sehr empfindlich sind. Ich weiss nicht, ob solche Versuche jemals mit gestielten Cirripedien vorgenommen worden sind. Würden sie dasselbe Resultat ergeben — dass sie dies thun würden, kommt mir sehr wahrscheinlich vor — , so würde ich doch auch dann noch zögern , das rudimentare , einfache Auge , welches sich auf der ausseren Oberflache des Magens findet, als das Organ dieser Funktion zu betrachten. VI. Der weibliclie Fortpflanzungsapparat, Nach Darwin ist der weibliche Fortpflanzungsapparat aus den ]) Leydig, F., Bau des thieriscken Körpers. 1864. p. 205. 125 wakreu Ovarien oder Drüsenkörpern , welche auf den zwei Seiten des Magens unweit des basalen Randes der Oberlippe liegen , aus den unverzweigten Hauptovarialgangen und aus den verzweigten O varial gangen und Blindschlauchen zusammengesetzt. Letztgenannte liegen bei den gestielten Cirripedien hoch oben in dem Stiele und bei allen sessilen Cirripedien zwischen der kalkigen oder hautigen Basis und der inneren Bekleidung des Mantels. Nacbdem Darwin verschiedene Lepadiden und Balaniden auf das sorgfaltigste und zu wiederholten Malen untersucht batte, gewann er die Ueber- zeugung , dass keine eigentliche Oviducte da seien ; er glaubt dess- halb , dass die Eier an die Oberflache kommen , indem sich eine neue Haut ringsherum und unter dem Mantel bilde und die alte sich haute. Diese Meinung Darwin's hat sich als irrig herausge- stellt. Was Darwin den Haupt-oder unverzweigten Ovarialgang nannte , ist in Wirklichkeit der Oviduct. Er lauft nicht nach oben bis a,u die Drüsenkörper (welche ich in einem der vorigen Haupt- stücke beschrieben habe) , sondern in kleiner Entfernung unter- halb derselben (Taf. IX. fig. 7 en 8) beschreibt er eine krumme Linie und tritt dann in das basale Segment des ersten Rankenfusses ein , an dessen Basis er sich öffnet J). Krohn war der erste , der den weiblichen Fortpflanzungsapparat genau beschrieb ; Kossmann , obgleich der Hauptsache nach mit Krohn übereinstimmend , ist anderer Meinung in Bezug auf die Bedeutung des kleinen, schuhförmigen Sackchens, das sich in einer Anschwellung des Oviductes nahe an dessen Oeffnung findet. Ich untersuchte den weiblichen Fortpflanzungsapparat bei Lepas , Scalpellum vulgare und Sc. regium, bei Conchoderma virgatum und Balanus. In allen wichtigen Punkten stimmen die Resultate meiner Untersuchungen mit denen meiner Vorganger überein ; was Details angeht , so glaube ich unsere Kenntniss um Etwas bereichern zu können. Aus dem Umstande , dass zwei Oviducte da sind , können wir schliessen , dass auch zwei Eierstöcke existiren. In den ausgewach- senen Thieren sind ihre zahlreichen und stark verzweigten Blind- 1) Zool. Chall. Exped. Part XXV. p. 12. pi. I. tig. 2. 126 schlauche so innig verbunclen, dass sie blos eine einzige Masse zu bilden scheinen. Die Blindschlauche der rechten Seite aber com- municiren mit dera rechten, die anderen niit den linken Oviducte. Die Untersuchung über die Art und Weise , in der die Eier sich bilden , hat die folgenden Resultate gegeben. Der Oviduct ist selbst von einem sehr deutlichen und gut entwickelten Epithelium be- grenzt; an den Stellen, wo die Grenzen der Zeilen nicht deutlich sind, was jedoch von dem Zustande des zu Gebote stehenden Materiales herrühren könnte, sind die Kerne so regelmassig der Wand entlang geordnet, dass man selbst noch die Dimensionen der Epithelzellen bestimmen kann. Wo der Oviduct in einen Ovarialblindschlauch übergeht, ist das Epithelium nicht mehr so deutlich , sondern es zeigen sich an dessen Stelle unregelmassig Kerne an der Wand ; von dem wahren Körper der Zelle sieht man nur hie und da Spuren. Die Eikeime oder künftigen Ovarial- eier sieht man entlang der Innenseite dieser Wand liegen. Wann der Eierstock reif oder fast reif ist, beobachten wir erstens die grossen Ovarialeier, von welchen jedes einen Kern mit einem deutlichen Kernkörperchen (Taf. IX. fig. 2) ungefahr in der Mitte enthalt , und zweitens abgerundete Gruppen von sehr kleinen Eikei- men , welche zusammen eine Art Keimlager bilden. Einer oder zwei von diesen Eikeimen sind oft ein wenig grösser , als die übri- gen und diese entwickeln sich zu Ovarialeiern , nachdem die be- reits reifen entleert worden sind. In einem reifen oder beinahe reifen Ovarialeie von Scalpellum vulgare, welches einen Durchmesser von 0.3 m.m. hatte, zeigte sich ein Kern von 0.036 m.m. mit einem Kernkörperchen von 0.009 m.m. Die Kerne der der Wand des Eierstockes entlang an- geordneten Zeilen sind eirund und messen ungefahr 0.01 bis 0.005 m.m.; die kleinen Eikeime sind fast kreisrund und haben einen Durchmesser von ungefahr 0.013 m.m. Die Kerne der letztgenannten sind selbstverstandlich viel kleiner, als diejenigen der reifen Ova- rialeier. Einer der Eikeime war bedeutend grösser ; er war oval , jedoch fast rund , indem die Durchmesser 0.03 und 0.023 betru- gen; der Kern war ungefahr 0.012 m.m, stark. Ein reifes O varialei 127 von Sc. vulgare ist mit einer grobkörnigen Dotterniasse (Taf. IX. fig. 1 A 2 x) gefüllt. Zwischen den grosseren Körnchen, welene in den microscopischen Praparaten wie Bliischen aussehen , zeigt sich hier und da eine sehr feinkörnige Plasmaraasse ; oft auch ist eine Schicht von dieser Masse in der Mitte urn den Kern herum zu sehen. Die Wand des Ovarialeies scheint eine sehr dunne und structurlose Haut zu sein und weder bei Scalpellum noch bei einer der sonst beobachteten Gattungen zeigte sich ein folliculares Epithelium. Die reifen Ovarialeier von Sc. regium sind ungefahr 0.6 m. m. iui Durchmesser und sehr grobkörnig ; sie füllen das Innere der Ovarialblindschlauche nicht ganz aus, sondern es zeigt sich zwisclien ihnen und auch zwischen jedein Eie und der Wand des Schlauches eine Schichte von einer sehr feinkörnigen Plasma- raasse. (Taf. IX. fig. 3). Bei dieser Art bilden die Eikeime gleich- falls Gruppen von kleinen Zeilen , deren Dimensionen so zieuilicb mit denen von Sc. vulgare übereinstimmen. Bei einer dieser Grup- pen zahlte ich ungefahr 20 von diesen Eikeimen und fand einen derselben gleichfalls zu einem jungen Ovarialeie entwickelt. Die Wand der Blindschlauche zeigt dieselben cellularen Elemente , wie bei Sc. vulgare ; die aussere Obernache wird gebildet von einer deutlichen membrana propria, welche wahrscheinlich aus star- keren Fasern von Bindegewebe besteht , oft aber das Aussehen von Ringsmuskelfasern hatte. Die Wand der Oviducte zeigte aber dieselbe starkere Bekleidung nicht; sie besteht aus einem gut entwickelten Epithelium und einer sehr dunnen membrana propria. Wahrend bei Sc. vulgare jeder Oviduct nur einen Blindschlauch abgibt, welcher, in dem oberen Theile des Stieles von dem Oviducte ausgehend, sich wieder und wieder spaltet, dringt der Oviduct bei Scalpellum regium dagegen fast bis auf ein Drittel der ganzen Lange in den Stiel hinein. An verschiedenen Stellen gibt der Oviduct bei dieser Art Blindschlauche ab und diese bilden zusammen ein so massiges Ganzes , dass der Stiel bis unten hin mit ihm angefüllt ist. Der Oviduct von Sc. vulgare hat auf Querschnitten die Gestalt einer ausserordentlich engen Spalte , deren Lange 0.2 m.m. ist. 128 Der Oviduct von «Sc. regium (Taf. VIII. fig. 8 u. 9) zeigt im Querschnitt eine unregelmiissig gefaltete Wand ; der grösste Durch- messer ist ungefahr 0.55 ni.m. , der kleinste 0.15 m.m. Ich schatze bei Sc. regium die Oberflache des Oviductlumens ungefahr auf 0.09 Quadratmillinieter , wahrend der Querschnitt eines der f ast reifen Ovarialeier nicht weniger als 0.28 Quadratmillime- ter betrug. Es ist desshalb entweder nothwendig, dass die Wande der Oviclucte sehr dehnbar sind oder dass die Eier stark verlan- gert durch den Oviduct gleiten. Vielleicht üben beide Umstande ihren Einfluss aus. Die Zahl der gelegten Eier ist bei Lepas ungemein viel grösser als bei Scalpellum. Bei einigen Arten der letztgenannten Gat- tung betragt die Zahl nicht einmal Hundert; bei Lepas anati- fera betragt sie dagegen viele Tausende oder Zehntausende. In Uebereinstimmung hiermit sind die Eier von Lepas sehr klein ; ich mass Eier aus einer Eimasse von dieser A.rt und fand ihre Lange blos an 0.24 m.m. Die das Ovarium zusammensetzenden Blind- schlüuche sind sehr schmal und lang und enthalten Reihen von zahlreichen und relativ kleinen Eiern. Das ovariale Ei ist bei un- gefahrer Reife nicht so gross wie nach der Befruchtung ; ich mass Eier in dem Oviducte, deren Lange blos 0.14 m.m. war und deren Breite 0.1 m.m. nicht überschritt. Die Kerne der Eier in dem Ova- rium sind ungefahr kreisrund und haben einen Durchmesser von unge- fahr 0.02 m.m. ; in der Regel liegen sie im Centrum jedes Ovarialeies und enthalten ein einziges, sehr deutliches Kernkörperchen. Inden Blindschlauchen von jungeren Exemplaren dieser Gattung lassen die Gruppen von Eikeimen sich sehr deutlich unterscheiden. Die Zahl der Eikeime , welche bei dieser Gattung eine derartige Gruppe bilden, ist viel grösser, als bei der Gattung Scalpellum; die Dimen- sionen zeigen keine erhebliche Differenzen. Bei Conchoderma virgatum stimmt die Form der Blindschliiuche mit derjenigen von Lepas überein. Die Eier sind zahlreich und klein. Es scheint mir kaum der Mühe werth , Einzelheiten von ihren Dimensionen mitzutheilen. Wenn man die jungen Ovarialblindschiauche , wie man sie in 129 den Stielen von jüngeren Exemplaren beobachtet, mit solchen, welche von zahlreichen und grosseren Eiern strotzen , vergleicht , so gewinnt man bald die Ueberzeugnug , dass eine bedeutende Zunahme an Masse statt gefunden hat. Es kann diese blos durch eine regelmassige und überreichliche Nahrungszufuhr ermöglicht sein. Es ist aber nicht so ganz leicht, zu verstenen auf welche Weise diese Ernahrung des Stieles zu Stancle gekommen ist. Die einzige Möglichkeit ist selbstverstandlich die, dass das Blut oder die bei den Cirripedien die Stelle des Blutes vertretende Flüssigkeit durch das enge Ligament hindurch strömt, welches bei den gestielten Cirripedien von dem Capitulum nach dem Stiele an der rostralen Seite verlauft , unweit der Stelle , wo die zwei Scuta sich mit ihren als «occludent" bezeichneten Randern berühren. Die zwei starken Stiel- oder Fühlernerven und die Oviducte gehen durch diese schmale Verbindungsbrücke , ebenso wie ein ziemlich weites cylindrisches Rohr, welches keine eigene deutliche Wandung zeigt und daher auch blos von Bindegewebe umgeben wird und hier die Körperhöhle reprasentirt. In solchen Fallen , in welchen ich die Ovarialeier reif oder fast reif antraf, fand ich den Canal ganzlich gefüllt mit einer feinkörnigen Masse, welche Blutserum sehr ahn- lich sah. Mir kommt es desshalb sehr wahrscheinlich vor, dass vermittels dieses Canales eine regelmassige Ernahrung des Stieles und der in ihm liegenden Organe zu Stande kommt. Bei Sc. pa- rallelogramma ist es mir gelungen diesen Canal oder diese cylin- drische Höhle bis in den Körper des Thieres hinein zu verfolgen. Wenn man in der Nahe des Mundes einen Querschnitt macht, so findet man den Darmcanal in der Mitte der dorsalen Seite durch einen ziemlich starken Streifen von Bindegewebe mit der Kör- perwand in Zusammenhang. Nach dem Hinterende des Thieres zu wird dieser Streifen noch breiter und scheint dann von einer centralen* Höhle durchbohrt zu sein. Am Yorderende des Thieres nimmt der Streifen an Brei te ab; man kann ihn j edoch auf allen parallelen Querschnitten , so lange diese durch den Magen gehen , verfolgen. Die Schnitte durch jenen Theil des Körpers , der zwischen dem Magen und dem die zwei Scuta verbindenden Mantelstreifen 130 liegt , zeigen den Bindegewebsstreifen blos als eiii loses Band , das nur an der einen Seite , namlich an der dorsalen Körperwand , angeheftet ist. Die zwei grossen Höhlen , welche durch dieses Band oder diesen Streifen von einander getrennt wurden , haben sich jetzt vereinigt. Eine Fortsetzung der Höhle dringt in diesen Theil der Körpers in einer Richtung, welche auf der ursprüng- lichen Rückenoberfiache senkrecht stebt , hinein und es liegt nun auf jeder Seite von diesem Theile der Körperhöhle ein Schnitt von einem der zwei Üviducte. Sie nahert sich bedeutend der ursprünglichen ventralen Körperoberflache und zeigt jetzt die zwei Querscbnitte der Oviducte ganz auf der dem Rücken zugewendeten Seite ; nach- dem sie dann einen Bogen bescbrieben bat, sieht man sie der Lange nach nabe der rostralen Oberfiache durcb den scbmalen Mantelstreifen , der die zwei Scuta verbindet , hindurchgehen. Die zwei Oviducte liegen jetzt auf der Seite der Höble, welche nach dem Inneren der Mantelhöhle gerichtet ist , an derselben Stelle , wo man sie in dem oberen Theile des Stieles beobachtet. Man kann den Verlauf der Oviducte durch den eigent- liehen Körper der Cirripedien verfolgen an einem mit Hülfe von Nadeln angefertigten Praparate. Um ibre Lagerung in Hin- sicht auf diejenige der anderen Organe festzustellen , bedient man sich mit Erfolg einer Schnittserie. In Querschnitten durch den Kopftheil von Scalpellum sieht man die Oviducte jeder- seits ungefahr in der Mitte zwischen dem Darmcanale und der Körperwand (Taf. IX. fig- 4). Sie werden auf allen Seiten von dem Bindegewebe eingeschlossen und in der Regel ist eine der grosseren Höhlen des Bindegewebes blos durch einen sebr scbma- len Streifen des Gewebes von dem Oviducte getrennt. Bei Scal- pellum so wohl , wie bei Lepas und Balanus (den drei Gattungen , bei welchen ich den Lauf der Oviducte untersucht habe) setzen die Oviducte sich bis j^nseits des ersten Cirrenpaares fort. Sie lau- fen dann nach oben , d. h. nach der ventralen Körperoberflache , biegen sich nach vorne und nach aussen (d. h. sie naheren sich der seitlichen Körperwand) und gehen in die von Daewin als basales Glied des ersten Oirrus gedeutete Anschwellung hinein. 131 Bei einigen der Gattimgen (z. B. Lepas, Alepas) gehort diese Anschwellung uuzweifelhaft zu dem ersteu Rankenfusse ; riach Analogie können wir desshalb schliessen , dass sie auch da , wo , wie bei Scalpellum, es nicht gelingt, eine deutliche Beziehung zum ersten Cirrus fest zu stellen , einen Theil von diesem bildet. Der Oviduct tritt in diese Anschwellung in bedeutender Entfernung von der Unterseite hinein ; er beschreibt jetzt zum letzten Male eine Biegung und führt in den rathselhaften Sack , den Darwin als einen Gehörapparat betrachtete und welcher vermittels einer queren , spaltartigen Oeffnung an der nach vorne und nach unten gerichteten Seite der Anschwellung nach aussen mündet. Der Bau der Oviductwand kann kurz als epithelial bezeichnet werden , die Grenzen der Zeilen sind niemals sehr deutlich und ihre Höhe ist nicht ansehnlich; der Inhalt der Zelle besteht aus einem Kerne , ungefahr 0.005 m.m. im Durchmesser , und ganz hellem Protoplasma. Eine sehr dunne membrana propria bekleidet den Oviduct an der ausseren Oberflache. Die Art und Weise , auf welche der Oviduct dem in dem basalen Gliede des ersten Rankenfusses liegenden Sacke sich anfügt , ist bei Scalpellum nicht dieselbe wie bei Lepas. Bei Sc. vulgare (Taf. IX. fig. 10) und Sc. parallelogramma breitet der Oviduct, nachdem er einmal in dem basalen Gliede angekommen ist , sich aus , um eine Art Trichter zu bilden, der mit seiner weiten Oeffnung einen grossen Theil des sonderbaren Sackes , der sich an der Basis der Anschwellung öffnet, umfasst. Die Wand dieses Trichters stimmt genau mit derjenigen des Oviductes überein. Bei einigen rneiner Praparate liegt der Trichter genau der Geschlechtsöffnung gegen- über, bei anderen ist der Oviduct mehr schrag an dem Sacke an- geheftet. Der sonderbare Sack steht bei Scalpellum vermittels eines langen Canales , dessen Lange derjenigen des Sackes gleich kommt oder sie sogar übertriöt , mit der Geschlechtsöffnung in Verbin- dung. An dem anderen Ende ist der Sack gleichfalls offen und seine Wand ringsherum nach aussen umgeschlagen , indem die Oeffnung des Trichters sich genau dem Rande des umgeschlagenen Theiles anschliesst. Auf einem Praparate von Scalpellum vulgare 132 steht die trickterförmige Erweiterung des Oviductes in engstern Zusammenhange mit einer bindegewebigen Hülle, welche den ganzen Sack einschliesst , so dass man sie bis dahin , wo der Sack in den Canal übergeht , verfolgen kann. Anfangs war ich der Meinung , dass die Eier, welche durch den Oviduct und den Trienter hin- durchgingen , in diese Hülle und dann durch eine seitliche , un- terhalb des Sackes liegende Oefïnung in den Canal gelangten , ohne in den Sack einzudringen ; es gelang mir aber nicht, die Oeff- nung zu beobachten und da ich spater bei der Gattung Lepas den direkten Uebergang des Oviductes in den eigenthümlichen Sack beobachtete, so habe ich meine erste, gewiss ziemlich aben- teuerliche, Annahme ganzlich aufgegeben. Der Bau der die Wand des rathselhaften Sackes zusammenset- zenden Zeilen ist der eines hohen Cylinderepitheliums. Bei Sc. vulgare sind die Dimensionen 0.02 und 0.006 m. m. ; jede Zelle hat einen deutlichen eirunden Kern und dieser misst bei aus- gewachsenen Exemplaren 0.006 und 0.005 m.m. und sitzt sehr nahe an dem nach aussen gekehrten Ende der Zelle. Die aussere Oberflache des Sackes wird von einer membrana propria mit sehr flachen Kernen gebildet. Bei Scalpellum ist der Sack birnförmig , indem der mit dem Canale communicirende Theil in der Regel schmaler ist, als das entgegengesetzte Ende. Bei -Sc. vulgare zeigt der Canal eine kleine Erweiterung nahe der Stelle, wo er mit dem Sacke communicirt , seine Lange stimmt genau mit der- jenigen des sonderbaren Sackes überein und seine Wand hat genau den namlichen Bau wie die aussere Körperwand und muss nothwendig als ein nach innen umgeschlagener Theil von dieser betrachtet werden. Die Grenzen der diese Wand zusammen- setzenden Zeilen sind nicht deutlich, ihre Kerne sind relativ gross und eirund: ihr langster Durchmesser betragt 0.009 m.m. Die innere Oberflache des Canales wird von einer sehr dunnen chiti- nigen Cuticula gebildet. Bei keiner der von mir untersuchten Arten von Scalpellum (Sc. vulgare , Sc. parallelogramma , Sc. nymphocola , Sc. regium und Sc. balanoides sind an Querschnitten untersucht) fand ieh den sonder- 133 baren Sack leer. Ich beobachtete immer in dessen Inneren den «abgeplatteten Sack von eigenthümlicher Gestalt", den Darwin «den Gehörsack" nannte. So lang ich diesen Sack blos aus Pra- paraten von Lepas anatifera kannte, von welcher Art ich vor einigen Jahren Querschnitte von jungen Exemplaren anfertigte , betrachtete ich ihn wirklich mit Darwin und Krohn l) als einen Sack. Von dieser Annahme geleitet schrieb ich jenen Satz 2) , in welchen ich als meine Meinung aussprach , dass die Deutung Krohn's sich genauer dem Sachverhaltnisse anschlösse, als diejenige Koss- mann's , denn Kossmann nannte den Sack einen «Klumpen" , eine unregelmassig geformte Masse, die bald fast ganz solide, bald mit unregelmassigen Hohlraumen versehen sei. Ein Bliek auf Fig. 10 Taf. IX wird den Leser bald überzeugen , dass Kossmann's Mei- nung jetzt auch die meinige ist; der sonderbare Körper sieht wie ein solider Klumpen aus und ist aus glatten Schichten , welche wahrscheinlich mehr oder weniger der Wand des Sackes parallel gewesen sind , und aus einer körnigen , diese Schichten vereini- genden Substanz zusammengesetzt. Sammtliche den Sack umgren- zende Zeilen und auch diejenigen , welche den nach aussen um- geschlagenen Theil des Sackes bilden , betheiligen sich an der Ausscheidung der Flüssigkeit, welche durch ihre Erhartung zur Entstehung des soliden Körpers führt. Er ist wie mit zwei kurzen Armen in der Oeffnung, welche von dem Trichter des Oviductes in den eigenthümlichen Sack führt, aufgehangt. Der solide Körper muss entfernt werden , bevor die Eier durch den eigenthümlichen Sack und den engen Canal hindurchgehen können und es scheint mir wahrscheinlich , dass der Rand der von dem Trichter in den Sack führenden Oeffnung sich dabei zurückzieht. In einer meiner Praparatenserien von Sc. vulgare ist die Oeffnung der Sackes gleich weit mit derjenigen des Trichters und die Arme des soliden Körpers bilden eine Zwischenwand zwischen Trichter und Sack , indem der Rest des soliden Körpers in der Mitte dieser Zwischen- wand aufgehangt ist. Vergleicht man nun hiermit den Bau des- 1) Krohn, 1. c. S. 361. 2) Zool Chall. Exped. Part XXV. S. 12. 134 selben Apparates bei anderen Cirripedien-GsLitxmgen so ist nicht viel niehr hinzuzufügen. Bei Lepas anatifera und L. Hillii ist die Structur des Oviductes dieselbe wie bei Scalpellum. Der Trichter an dein Ende des Oviductes , wo dieser mit dem Sacke in Ver- bindung steht , scheint zu fehlen ; in einer sehr vollstandigen Sclinittserie von Lepas Hillii lasst der Oviduct sich bis dahin , wo er mit dem Sacke zusammenhangt , verfolgen. Die Wand des Oviducts ist bestimmt verschieden von derjenigen des Sackes, so dass man die Stelle, wo der eine aufhört und der andere anfangt, leicht erkennen kann (Taf. IX. fig. 11). Der Oviduct erweitert sich nur ganz wenig, um sich der Oeffnung des Sackes anzufü- gen. Die Wand des Sackes ist aus sehr hohen und schmalen Zeilen (0.05 m.m. hoch und 0.003 m.m. breit) , welche ungefahr in der Mitte einen eirunden Kern haben , zusammengesetzt. Die Lange des Sackes ist bei Lepas Hillii ungefahr 0.8 m.m. Bei L. anatifera ist er viel grösser : bei einem Exemplare , dessen Capitulum 38 m.m. Lange hatte , war der grösste Durchmesser des Sackes 3 m.m., wahrend die schuhförmige Masse in dem Inneren ungefahr 2 m.m. mass. Ich beobachte den eigenthümlichen Sack an den Ende des Oviductes gleichfalls bei B. corolliformis , mihi und B. tintinnabu- lum , Linn. Bei der erstgenannten Art ist die Lange des Sackes ungefahr 0.5 m.m. ; die Anfügung des Oviductes an den Sack ist bei dieser Art der bei Scalpellum sehr ahnlich : der Oviduct ist be- trachtlich erweitert an dem Ende , welches sich mit dem Sacke verbindet. Der Sack von B. tintinnabulum ward auf Querschnitten untersucht ; der Durchmesser war ungefahr 0.9 m.m. Ich war nicht in der Lage , zu erkennen , auf welche Weise bei dieser Art der Oviduct mit dem Sacke zusammenhangt. Wenn Kossmann's Erklarung von dem Vorkommen der unregel- massigen Masse in dem Inneren des eigenthümlichen Sackes richtig ist (und ich habe keinen Grund , deren Richtigkeit in Zweifel zu ziehen) , so niuss es die Aufgabe der die Wand des Sackes bil- denden Zeilen sein, eine klebrige, flüssige , die Eier einhüllende Kittmasse abzusondern. Die dicke Masse, die gelegentlich , sehr oft, oder sogar in der Regel im Inneren des Sackes gefunden wird , 135 bildet sich, indem die Absonderung immer fortdauert, auch wenn keiue Eier durch den Oviduct gehen. Die Quantitat der von die- sen Zeilen abgesonderten klebrigen Kittmasse muss wirklich sehr gross sein , deun wenn man das Innere des Sackes bei einer mit Eila- mellen versehenen Lepas untersucht, so findet man grosse Massen der abgesonderten Flüssigkeit. Diese muss sich nothwendiger Weise gebildet haben , seitdem die Eier den Oviduct passirt haben und dies kann nicht lange vorher geschehen sein , indem bei den Cirripedien die Entwicklung der Eier ziemlich rasch von Statten geht. Die sehr regelmassige Gestalt der Kittmasse bei einigen Gattungen, wie z. B. bei Lepas , wo sie schuhförmig ist und eine sehr glatte Oberflache zeigt, rührt davon her, dass die Form des Klumpens wenigstens zum Theile diejenige der Höhle, in welcher er sich bildet, wiederholt; es bleibt aber für mich immer noch eine son- derbare Thatsache , welche vielleicht etwas Analoges hat in dem Vorkommen eines chitinigen Beutels im Magen derselben Abthei- lung von Schalthieren. Ich beobachtete ihn in dem Magen von allen Cirripedien , von welchen ich Querschnitte anfërtigte. Nach Darwin wiederholt er genau die Gestalt des Magens , ist mit Excrementen angefüllt und wird in toto durch das Rectum nach aussen gebracht , wie er bei einigen lebenden Exemplaren von Balanus balanoides beobachtet hat. Eine zweite Schwierigkeit , welche sich dem Verstandniss der physiologischen Bedeutung des an dem Ende des Oviductes vor- kommenden Apparates entgegenstellt , liegt in dem Umstand , dass wir weder die Art und Weise noch den Ort der Befruchtung der Eier kennen. Wenn Kossmann's Vermuthung richtig ist , so werden die Eier entleert , nachdem sie durch die klebrig-flüssige , von den Zeilen des Sackes abgesonderte Masse an einander gekittet sind. Es sind dies aber reife Ovarialeier und noch nicht befruchtete Eier und mir scheint es schwer zu verstenen , wie sie befruchtet werden, nachdem sie einmal durch eine klebrig-flüssige Kittmasse verbunden sind. Natürlich liegt die einzige Möglichkeit mit Erfolg physiologische Probleme dieser Art aufzunehmen in der Verfügung über frisches und lebendes Material. Eine derartige Untersuchung 136 kann aber allein dann zuverlassige Resnltate liefern , wenn der anatomische Bau hinlanglich bekannt ist. Ich glaube.etwas zu einer besseren Erkenntniss dieses anatomischen Baues beigetra- gen zu haben. Ich möchte dies Thema nicht verlassen , ohne als sehr wahr- scheinlich angedeutet zu haben , dass der an dem Ende des Ovi- ductes vorkommende Apparat morphologisch ein zweites Segmen- talorgan reprasentirt. Krohn ') hat schon darauf hiagewiesen , dass die weiblichen Genitalöffnungen von allen Crustaceen bei den Cirripedien am meisten dem Kopftheile des Körpers genahert sind und obgleich unsere Kenntniss auf dem Gebiete der Crusta- ceen seit 1859 sehr bedeuteud zugenommen hat, so muss dieser Ausspruch auch heute noch als den Thatsachen entsprechend auf- recht erhalten werden. Das sonderbare Thier, das Lacaze-Duthiers als Laura Gerardiae beschrieben hat und das nach ihm zu einer besonderen Gruppe von abnormalen Cirripedien gehort , hat die weibliche Geschlechtsöffnungen gleichfalls in dem basalen Gliede des ersten Fusspaares. Die eigenthümliche Stellung dieser Oeff- nungen würde aber in dieser Gruppe nicht so befremdlich sein, wenn es möglich ware , zu zeigen , dass der weibliche Genitalap- parat bei den Cirripedien mit einem Segmentalorgane in Ver- bindung tritt. Und da scheint mir denn gewiss , dass Jedermann , den Bau des eigenthümlichen Sackes und des mit diesem in Ver- bindung stehenden Oviductes untersuchend , sich wundern würde über die ganz verschiedene Structur: 1. des Oviductes, 2. des Sackes und 3. des Canales oder des Ganges, der, kurz bei Lepas und lang bei Scalpellum , die Genitalöffnung an seinem Ende hat. Den Sack einen erweiterten Theil des Oviductes zu nennen , lasst sich nicht in Uebereinstimmung bringen mit dem Zustande dieser Theile an der Stelle, wo sie mit einander zusammenhangen. Selbst bei Lepas, bei welcher die Communication eine viel allmahlichere ist , als bei Scalpellum , ist die Stelle , wo der Oviduct endigt und der Sack anfangt, sehr deutlich wahrnehmbar. Wahrend der Gang , 1) Loc. cit. S. 300, Anmerkung am Fusse der Seite 137 verniittels dessen der Sack sich öffnet , ein wahres epiblastisches Gebilde ist und von einer dünneu Cuticula begrenzt wird, stellt der Sack , der zwischen ihra und dera Oviducte liegt , den Trichter des ursprüuglichen Segmentalorganes dar. Selbstverstandlich stützt diese Annahme sich auf das Vorkommen des andereu Paares von Segmentalorganen , welches au der Basis des zweiten Unterkiefer- paares ausmündet, wie oben bescbrieben ward. Das erste Paar von Segmentalorganeu ermöcblicht eiue directe Communication der Körperhöhle mit dem umgebenden Medium, das zweite dient zur Entleerung der weiblichen Geschlechtsproducte. Die Zeilen des Tricbters des ersten Paares haben wahrscbeinlicb eine excretorische Function; diejenigen des zweiten Paares haben eine mehr spezielle Aufgabe — namlich eine klebrige Kittmasse zur Vereinigung der Eier zu Eilamellen hervorzubringen. Ich hoffe , bald in der Lage zu sein , diese Untersuchungen fort- zusetzen und wo möglich mit Hülfe von frischem Materiale zu erweitern. ERKLAERUNG DER ABBILDUNGEN: TAF. IV-IX. TAFEL IV. Fig. 1. Mannchen von Scalpellum reyium, (Wyv. Thoms.) Hoek. Vergr. 94 fach. Fig. 2. Nervensystem und Darmcanal dieses-Mannchens. Vergr. 275 fach. Fig. 3. Antenne des Mannchens. Vergr. 275 fach. Fig. 4. Querschnitt durch das supraoesophageale Ganglion an der Stelle , wo es rnit den Schlundconnnissuren zusammenhangt. Vergr. 275 fach. Fig. 5. Querschnitt durch das Brustganglion und die Brust mit ihren Anhangen. Vergr. 275 fach. Fig. 0. Spermatozoiden und Spermatozoid-Mutterzellen. Vergr. 575 fach. Kg. 138 7. Epithelium des Sackes und Muskelfasern in einein jungen Ent- wicklungsstadium. Vergr. 275 fach. Für alle Figuren guitige Bezeichnung: An. Antenne. mr. Retvactormuskel des Thorax. c.gl. Cementdrüsen. 0. Aeussere Oeffnung des Sackes / Muskelfasern. oe. Oesophagus. gs. Ganglion supraoesophageale. r. Schlundring. gt. Ganglion thoracale. st. Magen. gi- Drüse von unbekannter Function. t. Hoden. i. Beinpaare. vd. Vas deferens. m. Mund. VS. Vesicula seminalis. TAFEL V. Fig. 1. Cyprislarve von Lepas australis, Darwin. Sagittaler Schnitt. Vergr. 70 fach. Fig. 2. Dieselbe Larve in einein wenig alteren Stadium. Longitudinaler Schnitt. Vergr. 70 fach. Fig. 3. Cyprislarve von Scalpellum regium , (Wyv. Thoms.) Hoek , welche bestimoit ist , sich in ein Manneken umzubilden. Vergr. 94 fach. Fig. 4. Cyprislarve von Scalpellum triangulare , Hoek, welche gleich- falls bestimmt ist, sich zu einein Mannchen zu entwickeln. Vergr. 94 fach. Fig. 5. Gruppe von Cementzellen init ihren Ausführungsgangen und von blassen Dotterelementen der Cyprislarve von Lepas australis, Darwin. Vergr. 275 fach. Für alle Figuren guitige Bezeichnung: AM. Musculus adductor scutorum. Int. Darmcanal. An. Antenne. lnv. Einstülpung , welche den Körper C. Blindsacke des Oesophagus. in ein Capitulum und einen Pe- Ci—Cvi Brustfüsse. dunculus theilt. CA. Schwanzanhaug. M. Mund. C.gl. Cementdrüsen. Ma. Mantel. E. Grosses zusammengesetztes Auge Od. Ovarium mit Eileiter. e. Einfaches Auge. Os. Oesophagus. Gi—Gvi. Brustganglien. Op. Oeffnung des Mantels. GS. Ganglion supraoesophageale. Sn. Schale. GT. Brustganglion. S. oder St. Magen. TAFEL VI. Elf Schnitte aus einer Serie von ungef ahr achtzig Schnitten , in welche 139 der Körper des Mannchens von Scalpellum regium , (Wyv. Thoms.) Hoek zerlegt worden. Fig. 1. Erster Schnitt. Querschnitt unweit des capitularen Poles. Fig. 2. Zweiter Schnitt. Die Aussenwand ist mit Schlammtheilchen be- deckt; wo sie weggenomraen ist, lassen die Kerne des chitino- genen Epitheliums sich deutlich unterscheiden. Fig. 3. Dritter Schnitt. Links sieht man die von einer dichten Masse von Zeilen des chitinogenen Epitheliums umgebene Oeffnung; rechts das Bindegewebe mit seinen kleinen Kernen und mit den Langsmuskeln der Körperwand. Fig. 4. Einer der folgenden Schnitte, welche quer durch die den Brust- theil des kleinen Körpers einschliessende und vermittels der in den Figuren 4 und 2 dargestellten Oeffnung nach aussen mün- dende Höhle gehen. Fig. 5. Einer der folgenden Schnitte, ungefahr durch die Stelle gehend , wo das vas deferens in die Höhle der Figur 4 ausmündet. Fig. 6. Querschnitt, durch einen der Lappen, in welche der Hoden an seinem capitularen Ende zerfüllt, durch den Magen, das supraoesophageale Ganglion, das Brustganglion , die Brust mit ihrem centralen Kanale , das vas deferens und die Beine Fig. 7. In dieser Figur sind beide Lappen des Hodens dargestellt. Fig. 8. Zwischen den zwei Querschnitten des Hodens liegt der enge Magenblindsack , welcher den Darmkanal vertritt. Fig. 9. Die zwei Lappen des Hodens haben sich vereinigt; das Brust- ganglion ist blos undeutlich zu sehen. Fig. 40. Schnitt durch das obere Ende der Brust. Fig. 44. Schnitt, durch die vesicula seminalis und das vas deferens gehend, bevor letztgenanntes in den Brusttheil des Körpers eintritt. Sammtliche Figuren 94 fach vergrössert. Für alle Figuren guitige Bezeichnung: ca. Höhle , in welcber die Brust liegt. o. Oeffnung der die Brust einschlies- gs. Ganglion supraoesophageale. senden Höhle. gt. Brustganglion. si. Magen. in. Darmkanaal. t. Hoden. Brustfüsse. vd. Vas deferens. m. Langsmuskeln der Körperwand. vs. Vesicula seminalis. mr. Musculus retractor der Brust. th. Thorax. 140 TAFEL VIL Fig. 1—7. Bau des Mannchens von Scalpellum regium, (Wyv.Thoms.) Hoek. Fig. 1. Querschnitt durch ein noch junges Mannchen; Magen fast ganz mit Nahrungsdotter gefüllt. Vergr. 94 fach. Fig. 2. Querschnitt durch die vesicula seminalis und einen schmalen Theil des Hodens. Vergr. 94 fach. Fig. 3. Querschnitt durch ein noch jüngeres Mannchen auf der Höhe der Cementdrüsen. Vergr. 94 fach. Fig. 4. Querschnitt durch eine Cementdrüse. Vergr. 275 fach. Fig. 5. Querschnitt durch die Wand des Mannchens. Vergr. 575 fach. Fig. 6. Muskelfasern. Vergr. 575 fach. Fig. 7. Muthniassliche Blutkörperchen. Vergr. 575 fach. Fig. 8a— 8f. Sechs Schnitte aus einer Serie von Querschnitten durch den Körper von Scalpellum balanoides, Hoek. Vergr. 41 fach. Fig. 9. Theil eines Schnittes durch den Körper von Scalpellum paralle- logramma , Hoek , an der Basis des ersten Rankenfusspaares. Vergr. 26 fach. Fig. 10. Theil eines Querschnittes durch den Körper von Scalpellum nym- phocola, Hoek. Vergr. 41 fach. Für alle Figuren guitige Bezeichnung: an. Anus. mf. Muskelfasern. c. Chitinige* Wand des Mannchens. n. Kerne des chitinogenen Epitheliums. ca. Caudale Gliedmaassen. p. Penis. cf. Bindegewebsfasern. s. oder st. Magen. et. Kerne des Bindegewebes. i. Hoden. eg. Cementdrüsen. th. Brust. g — g' — g" . Erstes und zweites Brustganglion. vd. Vas deferens. ga. Weiblicbe Geschlecbtsöffnung. vs. Vesicula seminalis. gl. Drüsen von unbekannter Function. x. Erweiterter Tbeil des Oviductes un- gt. Brustganglion. weit der Geschlechtsöffnung. i. Darmkanal. I — VI. Erster bis sechster Rankenfuss. TAFEL VUL Fig. 1 — 3. Segmentalorgan von Scalpellum vulgare, Leach. Fig. 1. Querschnitt durch den Körper von Scalpellum vulgare, Leach auf der Höhe des zweiten Maxillenpaares. Das Bindegewebsband (B) entha.lt Blindschlauche des Hodens. Vergr. 27 fach. Fig. 2. Liingsschnitt durch den Segmentaltrichter. Vergr. 305 fach. 141 Fig. 3. Liingsschnitt durch das Segmentalorgan. Vergr. 106 fach. Figuren 4 und 5 : Bau des Stieles von Lepas anatifera , Linn. Fig. 4. Querschnitt unweit des oberen Endes. Vergr. Sl/2 fach. Fig. 5. Theil eines Querschnittes unweit des oberen Endes. Vergr. 58 fach. Figuren 6 und 7: Bau des Stieles von Scalpellum vulgare, Leach. Fig. 6. Theil eines Querschnittes, ungefahr 5 Mm. von dem oberen Ende. Vergr. 33 fach. (Die chitinige Aussenwand mit den Scha- len ist entfernt). Fig. 6*. Eine der Cementdrüsen. Vergr. 192 fach. Fig. 7. Theil eines Schnittes unweit des unteren Endes. Vergr. 33 fach. Figuren 8—11 : Bau des Stieles von Scalpellum regium , (Wyv. Thoms.) Hoek. (Die Aussenwand sammt den Schuppen ist entfernt). Fig. 8. Theil eines Querschnittes unweit des oberen Endes. Vergr. 8^ fach. Fig. 9. Querschnitt ungefahr 1 Centimeter von dem oberen Ende. Vergr. 8 V2 fach. Fig. 10. Querschnitt ungefahr in der Mitte des Stieles. Vergr. 8V2 fach. Fig. 11. Gruppe von Cementdrüsen in dem oberen Ende des Stieles. Vergr. 58 fach. Für alle Figuren guitige Bezeichnung: A. Leibeshöhle. e. Dunkel pigmentirtes Epithelium. a. Aeussere Schichte (longitudinaler) in. Darmkanal. Muskeln. M. Zweite Maxille. B. Bindegewebsband. m. Muskelmassen. b. Zweite Schichte (circularer) Muskeln. ?i. Nervenstrünge. C. Organ von unbekannter Function. O. Ovarialblindschlauche. c. Innere Schichte (longitudinaler) Muskeln. od. oder Od. Oviduct. C.gl. Cementdrüsen. t. Hoden. C/t. Chitinige Aussenwand des Stieles. *. Segmentalorgan. D. Hauptcementgang. 6^. Segmentalkanal. B' — £>'". Zweige des Hauptcementganges. x. (Elastische) Fasern des Binde- d. Dünnste Cementgange. gewebes. TAFEL IX. Fig. 1. Theil eines Ovarialblindschlauches von Scalpellum vulgare, Leach. Vergr. 685 fach. Fig. 2. Kern mit Kernkörperchen eines fast reifen Ovarialeies von Scal- pellum vulgare, Leach. Vergr. 685 fach. 142 Fig. 3. Theil eines Querschnittes des Stieles von Scalpellum regium, (Wyv. Thoms.) Hoek in der unteren Halfte. Die Leibeshöhle func- tionirt als Hauptcementgang. Vergr. 33 fach. Figuren 4 und 5: Baucbspeicheldrüse von Scalpellum parallelo- gramma, Hoek. Fig. 4. Theil eines Querschnittes durch den Kopftheil des Körpers. Vergr. 33 fach. Fig. 5. Querschnitt durch die Drüse an der Stelle des grössten Durch- messers. Vergr. 106 fach. Figuren 6 — 9: Bau von Lepas anatifera , Linné. Fig. 6. Sagittaler Schnitt durch den Körper. Vergr. 1.5 fach. Fig. 7. Seitenansicht des oberen und vorderen Theiles des Magens nach Entfernung der Muskeln. Vergr. 8 fach. Fig. 8. Vorderansicht eines Theiles des Magens mit dem oberen Schlund- ganglion. Vergr. 8 fach. Fig. 9. Das Auge und seine Innervirung. Vergr. 58 fach. Fig. 10. Der Apparat, mit welchem der Oviduct bei Scalpellum vulgare , Leach ausinündet. Vergr. 106 fach. Fig. 11. Derselbe Apparat von Lepas Hillü, Leach. Vergr. 58 fach. Für alle Figuren guitige Bezeichnung: A. (in Fig. 1) Reifes Ei. O. Blindsacke des Eierstockes A. (in Fig. 3) Leibeshöhle. oc. Auge. A. (in Fig. 6) Musculus adductor scutorum. Od. oderoy. Oviduct. B. Nicht ganz reifes Ei. Oe. Oesophagus. C. (in Fig. 1) Junge Eierstockseier. o.n. Vier optische Nerven. C. (in Fig. 10) Aeusserer Sack von Bindegewebe. P. Baucbspeicheldrüse. c. Jnnere Schichte von longitudinalen Muskelfasern. p.n. Stielnerv. D. Geschlechtsgang. S. (in Fig. 4 und 6) Magen. cl. (in Fig. 1) Epithelium der Wand des Eier- S. (in Fig. 10) Trichter am Ende stockes. des Oviductes. d. (in Fig. 3) Cementgange. S'. Sack von unbekannter Function. gl. Bauchspeicheldrüse. t. Blindschlauche des Hodens. GS. oder G. Ganglion supraoesophageale. W. Wand des Körpers. G. A. Geschlechtsöffnung. X. (in Fig. 2) Uotterelemente des L. Oberlippe. Eies. I. Blindschlauche der sogenannten Leber. X. (inFig.lOu.ll)Unbekannte Masse. M. Mund. I — III. Kleine optische Gangliën. II. VERSLAGE N. VERSLAG VAN DE GEWONE HUISHOUDELIJKE VERGADERING DEK NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING, gehouden te Leiden, in de collegiekamer van het Zoötomisch Laboratorium der hoogeschool, den 10deü December 1881, des voormiddags te half 11 uren. Voorzitter: de Heer A. A. van Bemmelen. Met den Voorzitter zijn tegenwoordig de Heeren: C. K. Hoff- mann, D. van Haren Noman , R. Horst, H. Burger, J. F. van Bemmelen, A. A. W. Hubrecht, J. G. Boerlage, J. Th. Cattie, Ed. Everts, F. A. Jentink , G. 0. J. Vosmaer, J. van Rees, M. M. Schepman , C. J. Bottemanne , S. C. J. W. van Musschen- broek , P. P. C, Hoek en H. J. Veth. Van de Heeren Mr. W. Albarda en Dr. N. Meursinge is bericht ontvangen , dat zij verhinderd zijn ter vergadering te komen. De Voorzitter heet de leden welkom ; de Secretaris leest een aan hem gericht schrijven voor , waarin de Heer R. Blanchard de Vereeniging dank zegt voor de in dezen zomer in het Zoölo- gisch Station genoten gastvrijheid. Tn de eerste plaats is aan de orde het verslag over den toe- stand der Vereeniging , dat door den Voorzitter wordt uitgebracht. Het luidt volgenderwijze : M. H. Vergun mij enkele oogenblikken uwe aandacht ter mededeeling van eenige bijzonderheden betreffende onze Vereeniging over het afgeloopen jaar. Aangenaam is het mij te kunnen vermelden dat als gewone leden werden aangenomen, de Heeren: J. P. Bredius, Baron G. Clifford, C. L. de Meulemeester , Jhr. J. L. C. Pompe van Meerdervoort , J. van Renterghem , J. M. Swaan, G. W. C. Swaan, allen woonachtig te Bergen op Zoom, J. M. Kakebeeke te Goes, C. J. de Vulder van Noorden, Burgemeester van Tholen, Mr. F. A. Wagtho te Tholen, Dr. F. Leo de Leeuw te Wemeldinge op Zuid-Beveland, L. P. Zocher te Haarlem, Dr. Max Weber, Lector in de Anatomie te Utrecht, Dr. S. de Jager, Leeraar en Prosector aan de Rijksveeartsenijschool te Utrecht. Tot cor respon deerende leden werden benoemd de Heeren : F. V. Hajden te Washington en Dr. C. P. Sluiter te Batavia. Door den dood ontvielen ons de Heeren J. Voorhoeve H. Czn. te Rotterdam en Jhr. P. J. van Winter te Amersfoort. Slechts één lid was afvallig, de Heer Joh. F. Snelleman. Summa summarum telt onze Vereeniging 128 leden, verdeeld in 106 gewone leden, 8 begunstigers, 1 buitenlandsch lid, 10 correspondeerende en 3 eereleden ; terwijl in 1880 deze cijfers waren 95, 8, 1, 8 en 3. Hieruit blijkt dus, dat het getal onzer leden eene vermeerdering aanduidt van 11 gewone en 2 correspon- deerende leden , zonder verandering der andere rubrieken. In het Bestuur en de verschillende commissiën hadden geene wijzigingen plaats, vermits twee aftredende bestuursleden herkozen werden. De ontvangsten bedroegen ƒ883,54}, de uitgaven ƒ853,97}, zoodat een batig saldo overblijft van ƒ29,57. Dat deze cijfers zulk een groot verschil aanbieden met die der begrooting, heeft eenvoudig tot oorzaak, dat noch in het debet noch in het credit het 5de deel van ons tijdschrift is opgenomen , wegens het ver- schijnen van de laatste aflevering na 1 October. Het 5di; Deel van het Tijdschrift zag het licht; daarmede heeft ook de subsidie van Teyler opgehouden, zoodat, wil het Tijdschrift blijven bestaan , op de een of andere wijze vernieuwde financieele steun zal moeten verkregen worden. Over onze Bibliotheek werd mij door den Bibliothecaris het volgende medegedeeld. De Bibliotheek der Vereeniging ging in 't afgeloopen jaar we- derom op verblijdende wijze vooruit. De voor weinige jaren aan- geschafte kast is zoo goed als geheel gevuld en een der eerste uitgaven , in het volgende jaar te doen , zal bestaan in het aan- koopen van een derde kast. Aan het onderhoud der boeken wordt zooveel mogelijk zorg besteed , en geen gering deel van hetgeen jaarlijks kan uitgegeven worden, komt in de handen van den binder. Vooral het groote aantal periodieke in afleve- ringen verschijnende werken (d= 70) maakt dit aan binden en in- naaien te besteden bedrag zeer aanzienlijk. Met verschillende buitenlandsche genootschappen gelukte het een ruiling van pu- blicaties tot stand te brengen ; zoo komen voor het eerst op het derde vervolg van den Catalogus de volgende Tijdschriften voor: Schriften der Physikalisch-oekonoinischen Gesellschaft zu Kö- nigsberg. Jahreshefte des Vereins für vaterlandische Naturkunde in Wür- temberg. Abhandlungen herausgegeben vom naturwissenschaftlichen Ver- eine zu Bremen. Bulletin de la Société d'études scientifiques d'Angers. Journal de Micrographie du Dr. Pelletan. Journal of the Linneau Society. Zoology. Boletim de la Sociedade de Geographia de Lisboa. The American Naturalist. The Transactions of the Academy of Science of St. Louis. Onder de talrijke geschriften , die de Vereeniging ten geschenke ontving, verdient hetgeen de Heer Westerlund te Ronneby en de Heer F. V. Hayden te Philadelphia aan de Vereeniging VI toezond, een opzettelijke vermelding. Zooals men bij het doorbla- deren van het Vervolg op den Catalogus zal opmerken, zijn de geschriften van den eerste meer van conchyliologischen, die van den tweede van palaeontologischen en gemengden inhoud. Onder de door den Heer Hayden geschonkene bevinden zich vele van de hand van den welbekenden Amerikaanschen palaeontoloog Cope. Van de gelegenheid, die de Bibliotheek oplevert, boeken ter leen te verkrijgen werd ruim gebruik gemaakt. Onze Conservator stelde mij in staat u te berichten, dat in het afgeloopen jaar de Collectie met twee belangrijke giften werd vermeerderd. In de eerste plaats ontvingen wij van de United States Fish Commission een 40-tal gedetermineerde visschen van N.-Amerika's oostkust afkomstig, die alle door hem in de col- lectie werden geplaatst. In de tweede plaats zond ons Dr. J. Rit- zema Bos een aantal inlandsche Crustaceën, evenzeer gedetermi- neerd, eene goede bijdrage voor onze reeds belangrijke verzame- ling dezer afdeeling. Van den lsteu en 2den pooltocht van de Wil- lem Barents bezit de Vereeniging nu ook eene kleine collectie Lamellibranchiaten uit enkele duplicaten der hoofd verzameling van die reizen samengesteld ; over eenige weken hoopt onze Con- servator deze verzameling geëtiquetteerd in de kasten gerangschikt te hebben. Door verschillende personen werden enkele voorwer- pen toegezonden. Van de geheele collectie werd een lste en 2Ae druk van eenen Catalogus door onzen Conservator vervaardigd en aan de leden rondgezonden. In het voorwoord van den 2den Catalogus deelt de Conservator ons mede, dat 6 leden onzer Vereeniging zich be- zig gehouden hebben met eene nauwkeurige herziening der Coelen- teraten, Echinodermen, Vermes, Crustaceën, Mollusken en Visschen. Een woord van dank aan de Heeren Hoek, Hofimann, Horst, Hubrecht, Schepman en Vosmaer en vooral aan den Heer van Haren Noman voor het samenstellen van den Catalogus, een even tijdroovenden als vervelenden arbeid. Blijkt uit dezen Catalogus dat onze verzameling reeds menig belangrijk voorwerp bezit, evenzeer is het duidelijk, dat nog veel te groote leemten bestaan, vooral voor de meer algemeen voorkomende vormen; de Conservator verzoekt mij ook weder in dit verslag de Collectie in de belang- stelling der leden aan te bevelen en er op aan te dringen, dat velen onzer toch medewerken ze in uitgebreidheid te doen toenemen. Over ons verplaatsbaar houten Zoölogisch Station, over hare vestiging in den afgeloopen zomer op het terrein der oesterkwee- kerij van de Heeren de Meulemeester en C°. in de onmiddelijke nabijheid van de haven van Bergen op Zoom, over de daarmede in verband gebrachte onderzoekingen op het gebied van de oester- cultuur, zal ik de vele en gewichtige mededeelingen even als vroeger overlaten aan het Verslag van den Secretaris dier Com- missie. Slechts wil ik hier in herinnering brengen , dat in het Verslag van de laatste gewone huishoudelijke vergadering het uitvoerige rapport over een eventueel onderzoek betreffende de oestercultuur op de Zeeuwsche Stroomen is opgenomen, dat daarna (16 Maart) een brief door de Commissie van het Zoölogisch Station is verspreid , haar voornemen mededeelende om gedurende de zomer- maanden uitgebreide onderzoekingen te doen plaats hebben over de anatomie, de voortplantings- en ontwikkelingsgeschiedenis en de levenswijze van de oester, en verder vermeldende dat zoowel in ons Station als in een succursale te Wemeldinge van af de tweede helft van April de gelegenheid zoude openstaan tot het doen van onderzoekingen, dat zich verscheidene personen hadden aange- meld aan dit onderzoek deel te nemen en dat de Commissie de voorwaarde stelde aan die Heeren onderzoekers, de resultaten van hun onderzoek in te leveren in voor den druk geschikte verslagen met teekeningen, terwijl ten slotte een programma van het onderzoek werd gegeven met bijvoeging der namen van hen, die zich reeds aangemeld hadden. Later is door de Commissie voor het Zoölogisch Station een overzicht van de literatuur op de oester en haar cultuur betrekking hebbende uitgegeven ; in weinige weken werd een boek samengesteld, dot ontzaglijk veel bevatte; van het zoogenaamde steenen-tijdperk af tot aan het loopende jaar werd zooveel mogelijk alles bijeenverzameld wat over de oester geschreven is ; na mede- gedeeld te hebben wat de oudste schrijvers vertelden, worden de geschriften van zuiver weten schappel ij ken aard vermeld , daarna die welke hoofdzakelijk op de cultuur betrekking hebben , en in volgorde behandeld wat geschreven is over visscherij en cultuur der oesters en der oesterbanken in Nederland, België, Frankrijk, Groot Brittan je , de Duitsche Noordzeekusten , Denemarken en Scandinavië , de Oostzeekusten , de Middellandsche en Adriatische zee, de oostkust van N.-Amerika en de kust van China. En het geheele boek werd hoogst bruikbaar gemaakt door een uitvoerig en zeer practisch ingericht alphabetisch register. Dit werk is verricht door den Secretaris van de Commissie van het Zoölogisch Station. Dr. Hoek, met medewerking van de Heeren Hubrecht, van Kees, Vosmaer en Waalewijn. Dank aan hen allen , doch vooral aan Dr. Hoek voor zoo veel arbeid en noeste vlijt ; ieder, die het overzicht nauwkeurig doorsnuffelt , zal mijne woorden beamen. In twee onzer vergaderingen (van 21 Nov. '80 en 30 Jan. '81) werden groote plannen ten opzichte van den bouw van een stee- nen Zoölogisch Station besproken ; vele bijzonderheden daaromtrent zijn vermeld in de beide verslagen ; in zijn geheel is daarin op- genomen het rekest met de uitvoerige begrooting van kosten , welke met bijvoeging van teekeningen van het gebouw , aan de Regeering zijn opgezonden. De Regeering heeft onze voorstellen in gunstige overweging genomen en eene som voor de stichting van zoodanig gebouw benoodigd , op de begrooting voor 1882 uitgetrokken. Daarover zal de Tweede Kamer der Staten-Gene- raal dezer dagen haar oordeel uitspreken. In afwachting daarvan moet ik er mij van onthouden u dienaangaande nadere mededeelingen te doen. Alleen vermeld ik nog, dat door den majoor der Genie den Heer Gijsberti Hodenpyl te Haarlem een uitvoerig stuk werd inge- zonden, waarvan de inhoud in hoofdzaak beoogde, een Nederlandsche Ruhmeshalle op te richten en dit ontwerp in verband te brengen met de plannen der N. D. Vereeniging, zooeven genoemd. Niet- tegenstaande de vele goede denkbeelden daarin vervat, meende het Bestuur, dat er geene mogelijkheid was eene dergelijke combi o atie tot stand te brengen. En hiermede eindig ik mijn Verslag, ieder die naar aanleiding- er van inlichtingen verlangt, daartoe gaarne in de gelegenheid stellende. Van deze gelegenheid wordt geen gebruik gemaakt. De Voor- zitter stelt thans aan de orde het uitbrengen van een Verslag omtrent het Zoölogisch Station der Nederl. Dierk. Vereeniging. Dit geschiedt bij monde van den Secretaris der Commissie, den Heer Hoek , door voorlezing van het volgende : ZESDE JAARVERSLAG OMTRENT HET ZOÖLOGISCH STATION DER NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING. Dankbaar voor het in hen gestelde vertrouwen lieten dezelfde leden der Vereeniging, die reeds gedurende eenige jaren met de leiding der Stations-zaken waren belast, zich op de winterver- gadering van het vorige jaar gaarne een herbenoeming welgeval- len. Kort nadat deze was geschied, vergaderde uwe Commissie te Rotterdam (15 Januari) en bleek dat ook de constitutie der Commissie met die van het vorige jaar zou overeenstemmen en dat dus van de vijf benoemden, Dr. A. A. W. Hubrecht, Dr. G. C. J. Vosmaer, Dr. R. Horst, Dr. J. van Rees en Dr. P. P. C. Hoek, de eerste opnieuw als Voorzitter, de tweede als Penningmeester en de laatste als Secretaris zou optreden. De werkzaamheden der Commissie ondergingen in het afgeloo- pen jaar een aanzienlijke uitbreiding. De voorname oorzaak dezer uitbreiding is hierin gelegen, dat de Commissie naar aanleiding van een op de wintervergadering uitgesproken votum al spoedig het besluit nam , de vestiging van het Zoölogisch Station gedu- rende den zomer van 1881 aan een dubbel doel dienstbaar te maken. Terwijl overeenkomstig den aard der instelling het Station gedurende de zomermaanden zou openstaan voor de wetenschappe- lijke onderzoekingen der leden der Vereeniging, wilde de Commissie tevens beproeven de hulpmiddelen waarover zij beschikte aan te wenden , tot vermeerdering der practische en theoretische kennis van de oester, zoowel van de natuurlijke historie als van de cul- tuur van dit schelpdier. De besprekingen van de vorige wintervergadering liggen de meesten uwer nog te versch in bet geheugen, dan dat ik het noodig zou achten er u anders als zeer ter loops aan te herin- neren. Reeds op vroegere vergaderingen der Vereeniging was de zaak der oestercultuur ter sprake gekomen en in aansluiting hier- aan werd op de wintervergadering van 1880 door de Commissie van het Zoölogisch Station bij monde van den Heer van Rees een rapport uitgebracht over een eventueel onderzoek betreffende de oestercultuur op de Zeeuwsche Stroomen. Aan den eenen kant werd in dit Rapport gewezen op al de hoofdstukken , waarin een dergelijk onderzoek zou onderverdeeld moeten worden , aan den anderen kant op den sterkeren materieelen steun , waaraan het Station voor dergelijke onderzoekingen behoefte zou hebben. De Vergadering betuigde .met het voornemen deze onderzoekingen in het werk te stellen hare ingenomenheid en uwe Commissie meende dientengevolge gehouden te zijn tot het doen der verlangde onder- zoekingen de noodige maatregelen te nemen , tenzij het haar mocht blijken, dat de daarvoor benoodigde extra middelen niet te verkrijgen waren. Vóór alle dingen wenschte zij daarom in die richting zekerheid te erlangen en eerst toen het haar was gebleken , dat van ver- schillende zijden op extra ondersteuning kon gerekend worden , werd het programma der onderzoekingen vastgesteld. Het is met een gevoel van warme erkentelijkheid , dat de Commissie hier melding maakt van den finantieelen steun van zoo verschillende zijden haar verstrekt. Zoo maken wij in de eerste plaats evenals in vroegere jaren gewag van een subsidie van den Minister van Binnenlandsche Zaken; in de tweede plaats van een bijdrage op voorstel van het Dagelijksch Bestuur der Visscherijen op Schelde XI en Zeeuwsche Stroomen toegezegd door den Minister van Finan- ziën; in de derde plaats van een aanzienlijke subsidie aan het Station verstrekt door de Nederlandsche Maatschappij tot Bevor- dering van de Oestercultuur ; in de vierde plaats van eene ver- hoogiug der ondersteuning, in de laatste jaren aan het Station uitgereikt door Teyler's Genootschap te Haarlem ; dan van bijdragen toegezegd door particulieren, die in de oestercultuur bijzonder belang stellen, eindelijk van de nu reeds gedurende vier achtereenvolgeude jaren genoten subsidies van verschillende particulieren en vader - landsche Genootschappen. Het aanzienlijk eindcijfer der inkomsten (ƒ3568.61"'! waarover de Commissie voor de uitgaven van het af- geloopen jaar mag beschikken , levert een verblijdend bewijs van de belangstelling, die het Station voor zoölogische onderzoekingen in 't algemeen en voor diegene, die op de oester betrekking heb- ben, in 't bijzonder, mocht ondervinden. Op de vergadering, die uwe Commissie den 10deu Maart te Amsterdam hield, kon dus het verblijdend feit geconstateerd wor- den, dat van de finantieele zijde geen bezwaren bestonden tegen de opname van de op de oester betrekking hebbende onderzoe- kingen in het programma voor den zomer van 1881. Reeds had een sub-commissie bestaande uit de HH. Horst en Hoek een be- zoek gebracht aan Bergen op Zoom, Tholen, Wemeldinge en Yerseke, om der Commissie van advies te kunnen dienen bij de vaststelling der plaats, waar het Station gedurende den zomer zou worden gevestigd. Overeenkomstig haar voorstel besloot de Commissie het Station zelf in de nabijheid van Bergen op Zoom op te slaan en van een door den Heer Dr. F. Leo de Leeuw gedaan aanbod gebruik te maken , om in een door hem beschikbaar gesteld gebouwtje, dat te Wemeldinge aan de Ooster-Schelde ge- plaatst was, een succursale van het Station te vestigen. Terwijl het Station zoowel voor de op de oester betrekking hebbende onder- zoekingen , als in 't algemeen voor de zoölogische onderzoekingen van de leden der Vereeniging zou openstaan , zou de voor twee of hoogstens drie onderzoekers te Wemeldinge beschikbare gelegen- heid bij voorkeur aan het oesteronderzoek ten goede komen. Toen daarop de Heeren C. J. de Meuletneester & Co. te Bergen op Zoom met groote bereidwilligheid aan de Commissie verlof hadden gegeven, het Station op hunne aan den mond van de haven van Bergen op Zoom gelegen inrichting voor piscicultuur te plaat- sen, kon de hieronder volgende circulaire worden opgemaakt en aan verschillende personen , wier hulp de Commissie zich gaarne verzekerde, worden toegezonden. Deze personen waren de HH. Prof. C. K. Hoffmaun te Leiden , Dr. Ed. Everts te 's Graven- hage, Dr. N. Meursinge te Amersfoort, Dr. IJ. Keizer te Middel- burg, Dr. J. Ritzema Bos te Wageningen, Dr. H. W. Waalewijn te Alkmaar , Dr. C. Kerbert te Amsterdam , Dr. W. J. Vigelius te Dordrecht en Dr. J. ïï. van Wijhe te Duiven (tijdelijk te Napels). De circulaire was van den volgenden inhoud: Zeergeleerde Heer, De Commissie voor het 'Zoölogisch Station stelt zich voor gedurende de aanstaande zomermaanden zoo uitgebreid mogelijke onderzoekingen te doen plaats hebben met betrekking op de anatomie , de voortplantings- en ont- wikkelingsgeschiedenis, levenswijze enz. van de Oester. Zoowel in het Station zelf te Bergen op Zoom, als in een succursale van het Station te Wemeldinge op Zuid-Beveland , zal van af de tweede helft van April de gelegenheid tot het doen dezer onderzoekingen open- gesteld zijn. Reeds hebben verschillende personen zich bereid verklaard aan dit onder- zoek deel te nemen; de Commissie meent namelijk, dat in dit opzicht door deeling van den arbeid de kans op een gunstigen uitslag aanzienlijk wordt vergroot en heeft mij daarom opgedragen ook U uit te noodigen u bij dit onderzoek aan te sluiten en er een werkzaam aandeel aan te nemen. De Commissie vertrouwt geheel in de gelegenheid te zullen zijn u te voor- zien met alle voor een dergelijk onderzoek noodzakelijke hulpmiddelen (optische instrumenten alleen uitgezonderd) en verzoekt u, zoo deze uit- noodiging een gunstig gehoor bij u vindt, mij daarvan zoo spoedig moge- ljjk kennis te willen geven. Zoo door u een tegemoetkoming voor reis- en verblijfkosten wordt verlangd, verzoek ik u mij zulks tevens aanstonds te melden. De eenige voorwaarde, die de Commissie in het belang der geheele onderneming u meent te moeten stellen , is deze , dat ge u verbindt aan het eind van uw onderzoekingen een volledig en zoo mogelyk voor publi- catie geschikt Verslag van uw onderzoekingen met de noodige illustraties enz. bij de Commissie in te leveren. Omtrent de wijze, waarop uw resul- taten zullen gepubliceerd worden , kan de Commissie u op het oogenblik nog onmogelijk inlichten. Ze aarzelt evenwel niet de volle verantwoording op zich te nemen, 1°. dat werkelijk uwe resultaten voor zooverre daar- voor geschikt zullen worden uitgegeven en 2°. dat hetgeen door u verkre- gen is ook als uu- resultaat zal worden openbaar gemaakt. Om u een denkbeeld te geven van den omvang, die de Commissie tracht aan deze onderzoekingen te geven, laat ik hier in hoofdtrekken een pro- gramma volgen van het onderzoek, daarbij tevens vermeldende voor welke onderdeelen zich reeds onderzoekers hebben aangemeld. 1°. Een zoo volledig mogelijke opgave van de op het onderwerp » oester" betrekking hebbende literatuur zal bijeengebracht, met korte refe- raten toegelicht en zoo spoedig mogelijk uitgegeven worden. De Commissie voor het Z. S. neemt deze uitgave op zich en hoopt ze zoo spoedig tot een goed eind te brengen, dat er gedurende den zomer reeds gebruik van gemaakt kan worden. 2°. De anatomische bouw van de oester en meer in 't bijzonder die van de generatie-organen moet aan een nauwkeurig onderzoek onder- worpen worden. Hiermee zullen zich belasten: Dr. Hoek en Dr. Vosmaek. 3°. De inhoud van de maag moet onderzocht worden; men verlangt zekerheid te krijgen omtrent het voedsel . dat de oester gebruikt. 4°. De ontwikkelingsgeschiedenis van de oester moet wordeu nagegaan: a. Het ei, nadat het bevrucht is, totdat de larve vrijkomt. Dr. Horst en h. De larve (het broed) aan 't oppervlak, totdat het neervalt, Prof. Hofemann en c De jonge oester, die zich juist heeft vastgezet, Dr. Hubrecht en d. Het bepalen van den radius van verspreiding van het oesterbroed . Dr. van Rees en 5°. Het nagaan van de physische en meteorologische omstandigheden . waaronder zoowel het vrijkomen van het oesterbroed en het vast- xïv zetten van het jonge dier plaats grijpt, als in 't algemeen het leven van de oester zoo gunstig niogelyk verloopt. Dr. Hubbecht en 6e. Het bestudeeren van de met de oesters op de banken als vjjanden , parasieten, vrienden of commensalen vertoevende dieren. Protozoën , . . . . Dr. van Rees. Sponzen, Coelenteraten , Echinodermen. Dr. Vosmaer. Wormen Dr. Hobst. Gelede dieren Dr. Hoek. Weekdieren Visschen Dr. Hubkecht. 7°. Het beantwoorden van practische vraagstukken op de industrie der oestercultuur betrekking hebbende en niet vervat in een der sub 1 — 6 genoemde hoofden. De Commissie hoopt gedurende korteren of langeren tijd aan elk van de sub 1 — 7 genoemde onderdeelen van het onderzoek op zijn minst twee personen aan 't werk te zien en wijst er u ten slotte op , dat ook voor die afdeelingen , voor welke zich reeds personen hebben aangemeld, nog niets is vastgesteld, zoodat, zoo ge u tot een van deze byzonder voelt aange- trokken , ge u waarschijnlijk ook aan haar zult kunnen wijden. Zoodra de verschillende antwoorden zijn ingekomen , zal ik mij met een bepaald voorstel tot u wenden, opdat naar ik hoop zoo spoedig mogelijk een bepaalde overeenkomst met u kan gesloten worden. Met de meeste hoogachting heb ik de eer te zyn De Secretaris der Comm. voor het ZoöL Station Dr. P. P. C. HOEK. In antwoord op deze circulaire verklaarde Prof. Hoffmanu , met wien reeds van te voren was onderhandeld , zich gaarne be- reid der Commissie behulpzaam te zijn ; eveneens de HH. Waalewijn en Vigelius ; terwijl Dr. Meursinge om gezondheidsredenen aan de practische onderzoekingen geen deel wenschte te nemen en zich aanbood bij het opmaken van het Literatuur- overzicht der Commissie van dienst te zijn , berichtte Dr. Kerbert door bezig- heden van anderen aard verhinderd te zijn , zich bij het door de Commissie ontworpen onderzoek aan te sluiten. Van de andere Heeren werd geen antwoord ontvangen. XV Reeds in Maart werd daarop door de Heeren Vosmaer en Hoek de inventaris van bet Station nagegaan en voor de aanvulling en verpakking zorg gedragen; vooral met het oog op de succursale te Wemeldiuge te vestigen was een vrij aanzienlijke uitbreiding noodzakelijk. Den 8sten April vertrok bet gebouw met ameuble- ment enz. per scbeepsgelegenheid naar Bergen op Zoom en den 13deu kon onder leiding van den Hr. Hoek met de oprichting van het Station een aanvang worden gemaakt. De inrichting voor piscicultuur van de Heeren de Meulemeester en C°. , alwaar ons welwillend een plek gronds was aangewezen , is gelegen aan den linker oever van de haven van Bergen op Zoom en gevestigd in de voormalige Waterschans. Zoowel aan den kant van de haven als aan dien van de Oosterschelde wordt het terrein door een zwaren dijk ingesloten , waarbinnen zich het zoowel door de gracht als door de voormalige aarden werken beschutte eigenlijke gebied der inrichting bevindt. Dit terrein (meer bepaald de oesterput geheeten) wordt doorsneden door opzettelijk gegraven kanalen , die van sluisdeuren voorzien het water kunnen terughouden of met de eb kunnen loozen, al naar dat de eischen der cultuur het meebrengen. Behalve talrijke houten en steenen loodsen bevindt zich ook de woning van den opzichter met kantoor enz. op dit terrein. In de onmiddelijke nabijheid van een der bovenbedoelde kana- len verrees het Station der Vereeniging. De opbouw werd door goed weer begunstigd en toen den 16den de Heer Vosmaer het reeds aanwezige Commissielid bij het in orde brengen van het Station, het bereiden der reagentien enz. de behulpzame hand kwam bieden , vond hij het gebouw geheel gereed en de timmer- lieden reeds vertrokken. Tot in September bleef dit jaar het gebouw staan ; ofschoon de toestand in 't algemeen een gunstige kan genoemd worden , kan zoomin tegen tocht als tegen regen op de dichtheid geroemd worden ; vooral in de zeer koude Aprildagen en opnieuw in de schrale Juni- en Augustusdagen was de temperatuur voor rustig microscopiseeren in het gebouwtje een veel te lage. lu overleg niet den eigenaar der oesterput den Heer de Meule- meester werd door de Commissie met den opzichter Stoffels een afspraak gemaakt voor bediening , rein houden van gebouw en aquarien , in 't algemeen voor die kleinere en grootere zorgen , die aan het gebruik van het Station verbonden zijn. Op uitste- kende wijze kweet hij zich van zijn taak ; zijn wij ons medelid den Heer de Meulemeester grooten dank schuldig voor de gast- vrijheid, die hij ons op zijn terrein bewees, voor de onbekrom- pen wijze waarop hij ons van studiemateriaal voorzag, niet het minst zijn wij het hem daarvoor, dat hij zijn opzichter vergunde gedurende den tijd van ons verblijf ook in onzen dienst te treden. De geschiedenis van ons Station was gedurende het afgeloopen jaar zoo innig verbonden met die van de onderzoekingen aan de oester en haar cultuur gewijd , dat ook in ons verslag van een afzonderlijke bespreking geen sprake kan zijn. Twee onderdeden van die onderzoekingen moeten hier al aanstonds behandeld wor- den; het eene geldt het literatuuroverzicht, het andere de obser- vaties omtrent de physische en meteorologische omstandigheden , waarvan in punt 5 der boven afgedrukte circulaire sprake is. Met niet geringe krachtsinspanning gelukte het der Commissie het literatuur-overzicht niet alleen samengesteld, maar ook gedrukt te krijgen voor 1° Juli, dat is vóór den datum waarop de meeste onderzoekers hunne practische waarnemingen begonnen. Dit Lite- ratuur-overzicht, waarvan slechts weinige exemplaren voor onmid- delijk gebruik werden ingenaaid en rondgedeeld , is bestemd , het eerste gedeelte te vormen van het rapport, dat, wanneer de op de oesterindustrie betrekking hebbende onderzoekingen geëindigd zullen zijn , de resultaten van deze zal samenvatten. Een aan- hangsel zal dan zoowel enkele intusschen verschenen geschriften, als die bijdragen kunnen opnemen, die tengevolge van den groo- ten spoed bij de bewerking over het hoofd werden gezien. Voor de physische en meteorologische waarnemingen , mocht het der Commissie in overleg met en op voorstel van Z.Exc. den Minister van Marine gelukken . zich de medewerking te verzeke- ren van den Heer J. F. van Kervel , Gepensionneerd Luitenant ter Zee, en weleer Chef van de Marine Torpedo-dienst. Wat in deze afdeeling wordt verkregen en gedeeltelijk reeds ver- kregen is , zal de Commissie voor een groot deel aan den Heer van Kervel verschuldigd zijn: het is ons dan ook een aangename taak hem voor zijn bereidwilligheid met ons mede te werken hier onzen dank te betuigen. Doch ook nog in een ander opzicht ondervond de Commissie bij de waarnemingen op physisch en meteorologisch gebied krachtige oudersteuning. Bij resolutie van den 2den Augustus werd door den Minister van Oorlog aan de Commissie voor een paar weken welwil- lend de beschikking verleend over een der Stoomvaartuigen behoo- rende tot het Materieel van het Korps Torpedisten. Op den 13den Augustus vertrok het vaartuig Torpedo-dienst N° I bemand door den opperschipper van Rees, den machinist van Beek en twee tor- pedisten uit den Briel en kwam den volgenden dag te Wemel- dinge aan. Bij de verschillende onderzoekingstochten heeft de Tholensche visscher Hendrik de Jong als loods dienst gedaan. Het betrekkelijk vrij zeewaardig vaartuig heeft der Commissie goede diensten bewezen , doch het meerendeels hoogst ongunstige weder gedurende de tweede helft der maand Augustus, tengevolge waarvan de gelegenheid tot het doen van nauwkeurige waarne- mingen dikwerf ontbrak en het scheepje op zijne tochten in den hier en daar vrij woeligen golfslag der Oosterschelde meermalen veel water overnam, was oorzaak, dat het veld van ouderzoek en het aantal der waarnemingen vrij beperkt is gebleven. Op enkele uitzonderingen na verbleef het vaartuig des nachts in de haven van Bergen op Zoom, waar het voorzien werd van den voor den stoomketel benoodigden voorraad zoet water. Slechts twee malen overnachtte het in het kanaal van Wemeldinge en ééns, wegens zeer ongunstig weder, in de Eendracht bij Tholen. Op den l*ten September keerde de Torpedo-dienst N°. I naar Brielle terug , een gunstigen indruk achterlatende omtrent de ijverige en oplettende plichtsbetrachting der bemanning. In aansluiting aan de vermelding dezer beschikking verheugen wij ons te mogen berichten , dat Z.Exc. de Minister van Marine ons de voor het gebruik der stoomboot benoodigde steenkolen uit 's Rijks Magazijnen heeft willen verstrekken. Beide Ministers zijn wij voor deze krachtige medewerking grooten dank verschul- digd. Niet het minst evenwel nog bovendien aan Z.Exc. den Minister van Waterstaat, die zich bij missive van den 26sten Augustus 1881 bereid verklaarde der Commissie behulpzaam te zijn bij hare waarnemingen omtrent zout-gehalte en temperatuur van het zeewater en in 't bijzonder omtrent bepaalde stroomingen, die in de nabijheid der oesterbanken plaats vinden. Diens overeen- komstig heeft Z. Exc. den Heer Hoofdingenieur van den Waterstaat in Zeeland uitgenoodigd de leiding dezer werkzaamheden aan de Ingenieurs te Goes en te Zierikzee op te dragen. Bedenken wij , dat door dezen maatregel de geregelde voortzetting der waarne- mingen verzekerd is , bovendien , dat zij thans verricht worden door personen, die er in allen deele mede vertrouwd zijn, eindelijk dat van het doen dezer waarnemingen voor een groot deel het slagen onzer pogingen afhankelijk zal zijn , dan kunnen wij Z.Exc. den Minister van Waterstaat niet erkentelijk genoeg zijn voor dezen krachtigeu bijstand. Het gebouwtje, dat ons door den Heer de Leeuw te Wemel- diuge, namens de Maatschappij voor oestercultuur »de Wemel- dingsche Compagnie" gedeeltelijk en tijdelijk voor de op de oester betrekking hebbende waarnemingen was ingeruimd , bleek voor die onderzoekingen niet ongeschikt en zeer gunstig gelegen. Aan de noordkust van Zuid-Beveland met het gezicht naar de Oosterschelde en in de onmiddelijke nabijheid der aan de Com- pagnie behoorende oesterputten geplaatst, is bedoeld loodsje met geringe moeite en kosten tot een zeer practische werkplaats in te richten geweest. Van de eerste dagen van Juli tot den 15dc" Augustus werd clan ook met groote voldoening en erkentelijkheid jegens den Heer de Leeuw van de vrij goede gelegenheid , die het gebouwtje aanbood, gebruik gemaakt. Ofschoon de uitrusting zich tot het hoogst noodzakelijke moest bepalen, vond men er toch voldoende hulpmiddelen voor de beoogde waarnemingen ; wat er ontbrak kon dank den geringen afstand van Bergen op Zoom uit het Station zelf verstrekt worden. In het begin van Juni waren alle voorbereidende maatregelen zoo verre gevorderd , dat de leden der Vereeniging tot een bezoek aan het Station konden worden uitgenoodigd. Dit geschiedde bij circulaire van den volgenden inhoud : WelEd.Geb. Heer! De Corainissie voor het Zoölogisch Station bericht U, dat het ver- plaatsbare gebouw voor de maanden Juni, Juli en Augustus op het terrein van de Oesterkweekerij van de Heeren DE MEÜLEMEESTER & C°. in de onmiddellijke nabijheid van de haven van Bergen op Zoom gevestigd is en van af heden voor studeerenden geopend is. Voor nadere inlichtingen wende men zich tot den Secretaris der Commissie , Bergen op Zoom, 9 Juni 1881. Dr. P. P. C. HOEK. Ofschoon reeds in April en op nieuw in de eerste dagen van Juni van de door het Station aangeboden gelegenheid was gebruik gemaakt om op de samenstelling ?an de oester betrekking heb- bende waarnemingen te doen , greep de eigenlijke opening van het Station den 8slen Juni plaats. De Commissie rekende zich gelukkig dien dag het Station bezocht te zien door het Bestuur der Visscherijen op de Schelde en Zeeuwsche Stroomen met den Hoofdopzieuer en den Secretaris , door het Bestuur der Nederland- sche Maatschappij tot Bevordering der Oestercultuur , benevens door enkelen die belangstelden hetzij in de oestercultuur, hetzij in de inrichting van het Station en hen in algemeene trekken te mogen meedeelen , wat de Commissie beoogde en hoe zij hoopte dit te verkrijgen. In dezelfde maand Juni ontving het Station een eveneens hoog gewaardeerd bezoek . n. 1. dat van het te Bergen op Zoom ver- gaderende Collegie voor de Zeevisscherijen. Als bewijs eindelijk, dat ook buitenslands bij voortduring in de kleine aan uwe Ver- eeniging toebehoorende wetenschappelijke instelling belang wordt gesteld, vermelden wij de volgende feiten: 1°. dat de Société d'Acclimatation te Parijs zich tot de Commissie wendde om vol- ledige inlichtingen te verkrijgen omtrent de wijze van inrichting, de exploitatie enz. van het Station, 2°. dat de Heer Dr. R. Blanchard, algemeen Secretaris van de Fransche Dierkundige Ver- eeniging, ruim drie weken in het Station doorbracht om zich daar met zoölogische onderzoekingen bezig te houden , eindelijk 3°. dat de Heer Filip Trybom , eerste Assistent aan de Visseherij-iustel- ling van Zweden uit Upsala , Bergen op Zoom bezocht om met ons Station kennis te maken. Gedurende den afgeloopen zomer werden Station en Succursale door de volgende personen voor wetenschappelijke onderzoekingen bezocht : Woonplaats. Leiden , Utrecht . Leiden , Alkmaar , Haarlem . 's Gravenhage , Amsterdam Datum van Aankomst. 13 April, 6 Juni, 9 Juli. 5 Juli. 13 Juli. 15 Juli. 15 Juli. 28 Juli. 28 Juli. 12 Augustus 13 Augustus. JSi aam. Dr. P. P. C. Hoek, Dr. R. Horst, Prof. C K. Hoffmaun Dr. H. W. Waalewijn H. Burger, C. P.zu. , Dr. G. C. J. Vosmaer Dr. J. van Rees , Dr. A A. W. Hubrecht, Leiden, Dr. R. Blanchard , Parijs , In de eerste dagen van September begon de Heer van Rees met den inventaris in te pakken en het opbreken van het Sta- tion voor te bereiden. Vóór hij evenwel tot het afbreken was overgegaan, zag hij zich genoodzaakt te vertrekken. Dienten- gevolge werd het afbreken van het Station uitgesteld tot den 17den September en was het de Heer Hubrecht, die zich met de timmerlieden naar Bergen op Zoom begaf en zich met de leiding der laatste bezigheden belastte. De omstandigheid , dat uwe Com- missie telken jare slechts voor één jaar benoemd wordt , maakt het onmogelijk van te voren ook voor een volgend jaar een be- sluit te nemen. Het scheen der Commissie evenwel niet gewaagd het als hoogst waarschijnlijk te beschouwen , dat het Station den volgenden zomer op nieuw aan de Oosterschelde zou verrijzen en met het oog hierop besloot zij zoowel het gebouw als het groot- ste gedeelte van den inventaris gedurende den winter te Bergen op Zoom achter te laten, Gretig maakte zij daarom gebruik van het aanbod van de Heeren de Meulemeester & Co. en van ons medelid den Heer Bottemanne om ons voor gebouw en inventaris gedurende den winter een bergplaats te verschaffen. Ten slotte een enkel woord over de Fauna der Oosterschelde. In 't algemeen genomen werd in den afgeloopen zomer niet zoo grondig met deze kennis gemaakt, als wij wel gewenscht hadden. Voor een deel is dit zeker te wijten aan het zeer ongunstige weder gedurende Augustus, voor een deel ook daaraan, dat de meeste bezoekers met het bepaalde doel iu het Station kwamen, onderzoekingen omtrent de oester in het werk te stellen. Verreweg het meeren deel der leden van uwe Vereeniging kan alleen gedurende de zomermaanden aan het Station een bezoek brengen; ook bleek het ons in het afgeloopen voorjaar overtuigend, dat ons houten gebouw bij koude en voch- tige weergesteldheid voor mikroskopisclie waarnemingen ten eene7 male ongeschikt was. Van den vacantietijd gedurende den zo- mer kunnen slechts vier, hoogstens vijf, weken voor het verblijf aan de kust afgezonderd worden. Zal voor een bijzonder doel in dien korten tijd werkelijk iets tot stand worden gebracht, zoo blijft recht weinig tijd voor het doen van grootere of kleinere ex- pedities beschikbaar. Ofschoon gedurende den afgeloopen zomer de gelegenheid op de Oosterschelde te visschen met dreg of oester- kor een gunstige was, is er betrekkelijk slechts weinig gebruik van gemaakt. Wij grijpen gaarne deze gelegenheid aan om onzen dank te betuigen in de eerste plaats aan het Dagelijksch Bestuur der Visscherijen op Schelde en Zeeuwsche Stroomen en in 't bij- zonder aan den Heer Bottemanne den Hoofdopziener , die steeds bereid was ons met de vaartuigen der inspectie van dienst te zijn; in de tweede plaats aan den Heer de Meulemeester , met wiens vaartuig bij herhaling aan de oestergronden onder Yerseke een bezoek werd gebracht; in de derde plaats aan den Heer Bredius, die ons in de gelegenheid stelde niet de Fauna der Oosterschelde aan gene zijde van het Wemeldingsche Kanaal kennis te maken. Eindelijk aan verschillende Heeren oesterkweekers , die hunne vaartuigen ter onzer beschikking hebben gesteld, maar van wier aanbiedingen door ons geen gebruik is gemaakt. Hier zij tevens onze erkentelijkheid betuigd aan die leden der Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Oester-cultuur, die ons vergunden op hunne perceelen te dreggen. Wij werden in dit opzicht geheel vrijgelaten door Jhr. Pompe van Meerder- voort, door de HH. Swaan, Molijn, Sonke, Butijn , Wagtho , Overman, Ochtman en de Meulemeester , terwijl de Heer Bredius dit toestond onder voorbehoud , dat dergelijke dregging slechts onder zijn toezicht zou geschieden. Werd ons dit slechts voor het afgeloopen jaar toegestaan, zoo twij- felen wij niet of het zal op nieuw aan de commissie vergund worden, wanneer, vooral met het oog op de natuurlijke verspreiding van de oester en de mossel in de Oosterschelde, een volgend jaar tot een meer stelsel- matig onderzoek van de fauna van dit stroomgebied wordt overgegaan. Naar hetgeen dit jaar door ons is opgemerkt, durven wij het reeds uitspreken , dat de Oosterschelde eene in vele opzichten be- langrijke Fauna oplevert. Ofschoon slechts ter loops werd ver- zameld 5 bevatten onze collecties voorwerpen , die tot de niet al- gemeene gerekend mogen worden. Zoo Kalksponzen van het ge- slacht Sycandra , Anneliden, waaronder wij in de eerste plaats melding maken van soorten van het geslacht Nereis, voorts Polynoë impar, Pholoë minuta enz.; onder de Crustaceen Amphipoden in rijke verscheidenheid (een vermoedelijk nieuwe soort van het geslacht Allorchestes, een Microdeutopus-soort, Orchestia, Talitrus, enz.). Naast de gewone soorten van Hyas, Crangon, Carcinus, enz. werd een prach- tig exemplaar van den Zeekreeft op een der perceelen van den Hr. de Meulemeester gevangen. Van de Tunicaten komt een grootere Cynthia-soort, ons van dreggingen in de open Noordzee wel be- kend , in zeer talrijke exemplaren op vele perceelen voor. Wlll Weekdieren werden slechts weinige door ons buit gemaakt. Opmerking verdient evenwel reeds hier, dat in de Eendracht op sommige perceelen Chiton in grooten getale aanwezig is ; de vis- schen zijn schaarsch vertegenwoordigd in het door ons verzamelde. Wat er is, is evenwel voldoende om ons op het belangrijke van nauwkeuriger onderzoek te wijzen. In 1t algemeen schijnt de fauna der Oosterschelde hierin met die van de Westerschelde voor Vlissingen overeen te stemmen , dat zij enkele vormen ople- vert, die in het hooger gedeelte der Noordzee zeldzaam zijn of ontbreken en daarentegen in het Kanaal meer algemeen worden aan- getroffen. Is het op zich zelf niet onbelangrijk onze kennis zich in deze richting te zien uitbreiden , niet minder is voor elk , die zoölogisch materiaal beschouwt als studie-materiaal voor vergelij- kend-anatomische en embryologische onderzoekingen , het ontdek- ken van nieuwe vindplaatsen, in 't algemeen iedere uitbreiding van de faunistische kennis een heugelijke gebeurtenis. Wij eindigen hier ons huishoudelijk rapport. In aansluiting hier- aan volgt een verslag omtrent den staat der geldmiddelen , ter- wijl als bijlage door ons een overzicht wordt opgenomen van den stand van onze op de oesterindustrie betrekking hebbende onder- zoekingen aan het eind van het eerste jaar. VERSLAG OMTRENT DEN STAAT DER GELDMIDDELEN. Inkomsten, Batig saldo 1879/80 en rente ƒ 615.15 Subsidie Nederl. Regeering » 1000. — Bijdrage Teylers Genootschap » 550. — » Vereen, v. Oesterkweekers » 250. — » Ned. Dierk. Vereeniging » 100. — » Natura Artis Magistra » 25. — » Zeeuwsch Genootschap » 10.— » van bijzondere personen » 228.50 Voorschot G. C. J. Vosmaer ». 6.74 / 2785.39 XXIV Uitgaven. Exploitatiekosten, incl. vervoer etc f 591.51 Uitbreiding inventaris » 725.06 Administratiekosten » 80. 995 Chemicaliën, glaswerk enz ...» 276.02 Onderhoud, gebouw » 17.18 Vergoeding deelnemers oesteronderzoek » 13.20 » » » (tevens leden der Commissie Zool. Stat.) » 667.085 Reiskosten Commissie-leden » 299.875 Voorschot aan de Ned. Dierk. Vereen » 114 465 /"2785.39 Per Memorie. Inkomsten. Toegezegde bijdrage Bestuur Vissch. op de Schelde en Zeeuwsche Stroomen ƒ500. — Idem idem bijzondere personen . . . . » 35. — Voorschot Nederl. Dierk. Vereen. » 114.465 Nadeelig saldo » 289.175 ƒ938.64 Uitgaven. Voorschot G. C. J. Vosmaer ƒ 6.74 Uitbreiding inventaris » 240. 345 Drukwerk, verslagen enz » 161. 575 Verblijfkosten Commissie-leden » 53. — Idem overige deelnemers oester-onderzoek ...» 251.90 Onderhoud gebouw , » 225.08 ƒ938.64 BIJLAGE, een overzicht gevende van den stand van het onderzoek de oester en haar cultuur betreffende aan het einde van het eerste onderzoekingsjaar. Zooals reeds in het verslag werd medegedeeld kwam het IMe- ratuuroveriicht in den loop van Juni gereed. Het is bestemd het eerste gedeelte te vormen van het Eind Rapport der oester- onderzoekingen en door zijn grooten omvang (104 bladz. 8V0 , compres gedrukt) niet geschikt in deze bijlage te worden opgenomen. Het overzicht, dat nog niet in den handel werd gebracht, heeft den volgenden inhoud : Inleiding. De » ouden" over de oesters. Conraad Gesner over de oesters. A. Geschriften van zuiver wetenschappelijken aard. I. • Systematiek en geographische verspreiding. II. Algemeene anatomie en physiologie van de oester. III. Anatomie en physiologie van de geslachtsorganen van de oester. IV. Ontwikkelingsgeschiedenis van de oester. B. Geschriften op de algemeene natuurlijke historie , vangst , cultuur enz. van de oester betrekking hebbende. 1. Geschriften , die niet uitsluitend op een streek betrek- king hebben. II. Geschriften op de visscherij en de cultuur in Neder- land betrekking hebbende. III. Geschriften op de visscherij en de cultuur in België betrekking hebbende. IV. Geschriften op de visscherij en de cultuur in Frankrijk betrekking hebbende, V. Geschriften op de visscherij en de cultuur in Groot- Brittanje en Ierland betrekking hebbende. VI. Geschriften op de visscherij en de cultuur aan de Duitsche Noordzee- kusten betrekking hebbende. VIT. Geschriften op de visscherij en de cultuur op de kus- ten van Denemarken en Scandinavië betrekking hebbende. VIII. Geschriften betrekking hebbende op de pogingen aan de kusten der Oostzee oesterbanken te vestigen. IX. Geschriften op de visscherij en de cultuur aan de kusten der Middellandsohe en Adriatische zee betrek- king hebbende. X. Geschriften op de visscherij en de cultuur aan de Oostkust van Noord- Amerika betrekking hebbende. KI. Geschriften op de visscherij en de cultuur aan de kust van China betrekking hebbende. Alphabetisch register. Met de onderzoekingen omtrent de anatomie van «Ie oester hielden zich de Heeren Hoek, Vosmaer en Waalewijn bezig. Dr. Hoek schrijft hierover, voor zooverre het de geslachtsorga- nen betreft, dat het voornamelijk de vragen zijn, die op de physiolo- gie betrekking hebben, welke voor de cultuur van gewicht zijn. Die vragen zijn — om er slechts eenige van te noemen — op welken leeftijd een oester zich begint voort te planten ; hoeveel procent van de op de bank aanwezige oesters aan het voortplan- tingsproces deelnemen; of een oester, die zich voortplant, één of tweeslachtig functionneert ; of dezelfde oester eens of meer dan eens in één jaar aan het voortplantingsproces deelneemt enz. enz. De beantwoording dezer en soortgelijke vragen hebben zich alle vroegere onderzoekers , die zich met dit onderwerp hebben bezig gehouden, voorgesteld; dat zij niet geslaagd zija — want zelfs de onderzoekingen der uitstekendsten onder hen (Davaine , Lacaze- Duthiers , Möbius enz.) hebben slechts tot aan grooten twijfel onderhevige vermoedens en niet tot zekerheid geleid — moet hieraan worden toegeschreven , dat naar de beantwoording dier vragen gestreefd is, zonder dat de kennis der anatomische (ma- croscopische, zoowel als microscopische) bouw ook maar eenigs- zins voldoende was. Hoe zijn de geslachtsorganen gebouwd'? Waar zijn zij gelegen? Hoe komen de geslachtsproducten vrij? Ziedaar drie vragen van zoo groote eenvoudigheid , dat men zich ternauwernood kan voor- stellen , dat zij niet te beantwoorden zouden zijn met behulp van het door vroegere waarnemers medegedeelde. De oester behoort niet tot de zeldzame dierea , ook niet tot diegene , die ten ge- volge van geringe afmetingen nioeielijk te behandelen zijn; dat haar anatomie bijzonder slecht bekend is, moet ongetwijfeld hieraan worden toegeschreven , dat zij meer nog dan de andere weekdie- ren aan het onderzoek met prepareer-naald , scalpel en loupe zoo groote bezwaren in den weg legt, dat de voortzetting van het onderzoek als vruchteloos wordt gestaakt. Zonderling genoeg zijn de nieuwere onderzoekingsmethoden tot nu toe niet op de oester toegepast: toch zal het voornamelijk aan deze te danken zijn, wanneer ons spoedig een veel helderder blik in de inrichting der voortplantingsorganen gegund wordt. Die methoden bestaan voornamelijk in het harden van de oes- ter en in het vervaardigen van dunne doorsneden voor microsco- pisch onderzoek. Dit harden kan met verschillende vloeistoffan geschieden; met de ondervinding reeds opgedaan schijnt de ab- solute alkohol boven chroomverbindingen de voorkeur te ver- dienen. De nu reeds verkregen resultaten, waarvan de meeste uit den aard der zaak als voorloopige moeten beschouwd worden , volgen kort te samen gevat hieronder. Ofschoon het misschien voorzich- tiger ware sommige dezer vermeende resultaten nog niet uit te spreken, worden zij vermeld, omdat zij voor het latere onderzoek als leiddraad kunnen dienen. 1°. Het geslachtsorgaan van de oester is niet zooals bij de andere Lamellibranchiaten een scherp gelocaliseerd orgaan, maar spreidt zich over de beide flanken van het lichaam gelijkma- tig uit. Het orgaan van de rechterzijde staat met dat van de linker zoowel aan buik als rugzijde in verbinding , bo- vendien nog door een gedeelte, dat de pericardiale holte naar voren toe begrenst. Er is dus slechts een samenhangend or- gaan, dat zich niet in den mantel voortzet. 2°. Het geslachtsorgaan is aan de oppervlakte van het lichaam geplaatst ; het is evenwel door een dunne laag bindweefsel van de huid gescheiden. 3°. Het geslachtsorgaan bestaat uit een systeem van met het oppervlak van het dier evenwijdig loopende en overal anasto- moseerende kanalen , wier naar het inwendige van het dier toegekeerde wand blinde uitstulpingen ontwikkelt, die in het bind weefsel van het lichaam dringen. In deze uitstulpingen ontwikkelen zich de geslachtsprodncten. 4°. De geslachtsproducten ontwikkelen zich uit de epithelium cel- len, die deze blindzakken van binnen bekleeden. Hierbij ont- staan naast elkander in dezelfde follikel mannelijke en vrouwe- lijke geslachtsproducten, die aan hun structuur en voornamelijk door de wijze waarop zij zich kleuren , gemakkelijk van elkan- der te onderscheiden zijn. 5°. Als regel geldt, dat een van de twee geslachtsprodukten bij een zelfde oester het andere in ontwikkeling verre vooruit is. De geslachtsorganen , die voornamelijk mannelijke producten opleveren , bevatten slechts weinige en achterlijke eieren ; in diegene, die bij voorkeur vrouwelijke producten bevatten, schijnen de mannelijke nog minder ontwikkeld te zijn, dan de vrouwelijke in het eerst genoemde geval. 6°. De geslachtsorganen van een oester met broed in de kieuwen vertoonen zich op doorsnede met groote leege ruimten. Ter- wijl bij deze zoo goed als alle eieren uit de follikels verdwe- nen waren , waren hier de mannelijke producten sterker ont- wikkeld , dan dit bij eenige bij voorkeur vrouwelijke oester was waargenomen , zoolang de eieren zich nog in de follikels bevinden. Deze waarneming schijnt te pleiten voor de mee- ning, dat dezelfde follikels eerst eieren en daarna spermato- zoïden kunnen ontwikkelen. Het omgekeerde behoeft daarom nog niet voor te komen. 7°. De voorstelling van Lacaze-Duthiers , dat aan beide zijden van het lichaam alle blinde uitloopers van het geslachtsorgaan hun inhoud zouden uitstorten in een hoofdgang en dat deze met één opening aan eiken kant aan het oppervlak van het lichaam onder den mantel aan de ventrale zijde van de groote sluitspier gelegen zou uitmonden, berust op een dwaling. 8°. Kolleston's en Robertson's meenins van het voorkomen van watervateu bij de Lamillibranchiaten verdient nauwkeurig aan de waarneming getoetst te worden. Er komen nl. bij de oester kanalen voor wier wand aan de binnenzijde bekleed is met een laag cellen met trilhareu. Deze zijn voornamelijk gemakkelijk waar te nemen in den wand , die de pericardiale holte aan beide zijden begrenst. Men verkrijgt preparaten , in welke Lun structuur van die der anastomoseerende vaten , wier binnen- wand de geslachtsfollikels ontwikkelt, niet te onderscheiden is als door dat in de laatste de trilhareu veel korter zijn. In enkele dër preparaten laat zich een dergelijk vermoedelijk watervat (in den zin van R. en R.) waarnemen, waarvan de eene wand met jeugdige eieren bezet is. 9°. Onwaarschijnlijk is het, dat het orgaan van Bojanus bij het vrijkomen der geslachtsproducten betrokken is. Omtrent dit orgaan bij de oester is niets bekend : toch verdient het voor het vaststellen der anatomische feiten op de geslachtsorganen betrekking hebbende nauwkeurig onderzocht te worden. Het bevindt zich in den wand van het naar de buikzij toegekeerde gedeelte van de pericardiale holte en communiceert met deze met een nauwe spleet , naast een duidelijke papil. Op door- sneden maakt men kennis met blinde zakken van dit orgaan , wier geel gekleurde eigenaardig gevormde cellen zeer karak- teristiek zijn. 10. Als uitgemaakt mag beschouwd worden, dat de eieren bevrucht worden door spermatozoiden van een andere oester; of' deze de eieren bereiken op het oogenblik dat deze vrijkomen , dan wel binnen in de geslachtsfollikels of in de uitvoerwegen, laat zich nog niet met eenige zekerheid beweren. Bevat een oester eieren in de kieuwen , dan kan alleen dit met groote zekerheid beweerd worden , dat deze eieren door die oester zelve voort- gebracht zijn. Dr. Vosmaer diende het volgende verslag in van verrichte werkzaamheden aangaande de natuurlijke historie van de oester. Uit den aard der zaak kunnen de volgende regelen slechts zijn wat de titel aangeeft: een » verslag mijner werkzaamheden". Het zon onbillijk zijn nu reeds terstond een belangrijk resultaat te wenschen. Na enkele groote i oesters makroskopisch onderzocht te hebben ter algemeene orien teering, bleek bet mij al spoedig dat slechts van een mihroskopisch onderzoek heil te wachten was. De tegen- woordig zoo veelvuldig gebruikte methode van snede-serieën zou dus den bouw nauwkeurig moeten leeren kennen en opheldering verschaften over de vele thans nog duistere punten. Hoewel ik moet verklaren — en tot mijn groot leedwezen — bijv. nog niet gevonden te hebben , waar de geslachtsklier uitmondt , zoo twijfel ik toch niet of door serieën van doorsneden moet hieromtrent uit- sluitsel gegeven worden. Zooveel lijkt mij intusschen zeker,' dat het niet is zooals Lacaze-Duthiers en anderen na hem het afbeelden. In de vaste overtuiging dat de genoemde methode van onder- zoek de meest gewenschte was , heb ik dan ook niet alleen tal- rijke sneden van kleine oesters gemaakt, die dus in hun geheel voor mikroskopisch onderzoek konden dienen , maar ook van be- trekkelijke groote exemplaren dikke sneden gemaakt in verschil- lende richtingen en ben ik, na daarvan telkens scbetsteekeningen te hebben gemaakt, in staat gesteld te controleeren wat ik aan andere exemplaren langs den gewonen weg had gevonden. Wat in de eerste plaats betreft den vorm en de ligging van den darm, of liever gezegd van het geheele spijsverteeringskanaal, zoo is mij gebleken, dat die lang niet zoo constant is als dit ge- woonlijk wordt opgegeven. Altbans ik vond nergens vermelding- gemaakt van de afwijkingen in ligging. Niet onbelangrijk schijnt het mij ook toe, dat de anus in den regel zijdelings ligt, en dus niet geheel aan het eind van den darm. Een kleine zak wordt dus aan het eind van den darm gevormd , die , zooals ik een enkel maal zag , nog een soort wormvormig aanhangsel vertoonde. Voor de betrekkelijke verhouding van geslachtsklier en lever is ook een serie doorsneden evenwijdig met den slokdarm bij uitstek geschikt. Terwijl bovenaan cle geslachtsklier slechts als een rand (op de snede) rondom de lever voorkomt, zoo zien wij naar onderen de eerste meer en meer de overhand verkrijgen ; in- tusschen loopt de lever als een smal verlengsel toch door tot aan de plaats, waar de groote holte (lichaamsholte?), die het hart en het zoogenaamde Bojanische orgaan bevat , begint. Meer dan eens heb ik getracht injecties te maken van het hart met de daaruit ontspringende vaten. Ik mag er mij echter niet op beroemen, dat deze proeven geslaagd zijn. Van de grootere bloedvaten kon ik op de groote dwarsche doorsneden slechts één (verm0edelijk aorta) onderscheiden. Er kan niet genoeg op gewe- zen worden, dat meerdere injectie-proeven moeten worden geno- men , aangezien over het verloop der bloedvaten nog steeds zon- derlinge en tegenstrijdige denkbeelden bestaan. Over de hartcon- tractie, die bij een geopende oester nog vrij lang voortduurt, zouden ook misschien belangrijke gevolgtrekkingen te maken zijn; althans doen zich verscheidene vragen voor, bijv.: is de beweging van het zoogenaamde orgaan van Bojanus actief of passief? Ik meen te hebben opgemerkt dat de beide deelen van het hart, niet tegelijker tijd in diastole of systole waren, maar afwisselend. Intusschen, ik herhaal het, zijn al deze regelen slechts als losse aanteekeningen te beschouwen , die alle nader bewijs behoeven ! Wat betreft de methode van praepareeren , zoo werden , als altijd , tegelijker tijd verschillende der gebruikelijke toegepast. Of- schoon een voorloopige harding in Müller'sche vloeistof mij aan- vankelijk een zeer gelukkige methode toescheen , zoo kan ik die voor fijne mikroskopische sneden niet anders als sterk afraden. Het best scheen mij alcohol van 70% , dan 90% en eindelijk absolute om de oester daarna langs den bekenden weg in paraffine in te sluiten; of wel pikrienzoutzuur, waardoor tevens de kalk uit de schaal wordt genomen. Zoodoende kunnen kleine eenjarige (en jongere) oesters in hun geheel bewaard worden. Dat het van groot gewicht is oesters van zeer verschillenden leeftijd te onderzoeken, behoeft nauwelijks te worden vermeld. Met het oog op de zich ontwikkelende geslachtsklier moet vooral op jonge individu's worden gelet. Alleen mannelijke of alleen vrou- welijke exemplaren schijnen mij toe niet voor te komen. Bij vol- wassen flinke oesters ziet men ovale spermatozoïden-klompen om- geven van vrij regelmatig radiaal geplaatste eieren. Vergelijkt men loodrecht op elkaar gemaakte sneden, dan blijken deze eieren in ellipsvormige groepen bij elkander te zitten . ieder in een bind- weefsel-hulsel en ook gezamelijk in een sterker kapsel. De eieren zelf zijn meest met breede basis vastgehecht, sterk korrelig en voorzien van groote ronde kernen met nucleus en nucleoli. Vooral aan met goede pikrokarmijn gekleurde voorwerpen valt het onder- scheid in uiterlijk tusschen kern met toebehooren — sit venia verbo — en de eicel zelve in het oog. De laatste wordt bruiu- geel gekleurd en is korrelig, de eerste kleurt zich daarentegen rosé en schijut homogeen. Bij exemplaren nu, die reeds een ge- deelte van het broed kwijt zijn, ziet men de ledige kapsels in groote menigte overgebleven. Zoover mijn waarnemingen gaan, geloof ik te moeten besluiten , dat eieren en spermatozoïden niet tegelijker tijd rijp zijn. Het schijnt, dat in de geledigde kapsels later weer nieuwe geslachtsproducten kunnen ontstaan. Het is zeker de moeite waard hieromtrent nauwkeurige proeven te nemen. In ieder geval is mij uit mijn voorloopige proeven gebleken, dat oesters van verschillenden leeftijd in nauwkeurige serieën door- sneden moeten worden onderzocht. Wanneer ik een volgend jaar dan ook voortga met het oesteronderzoek , zal ik hoofdzakelijk deze methode volgen. Voor cle ontwikkelingsgeschiedenis van de oester zijn de on- derzoekingen misschien reeds het verste gevorderd. Hiermede hielden zich Dr. Horst en Prof. Hofïmann bezig. De Heer Horst maakte gebruik van het in het eerste gedeelte van ons Verslag beschre- ven loodsje te Wemeldinge; zijn onderzoek leidde tot het gun- stig resultaat, dat door hem een kort opstel over de embryo- logie van de oester , met de noodige af beeldingon voorzien , kon gereed gemaakt worden, hetwelk door de Commissie evenwel te omvangrijk geoordeeld werd, om het hier in zijn geheel op te nemen. Wij willen er daarom in korte trekken den hoofdinhoud van samenvatten. Omtrent de allereerste ontwikkelingsstadien is het bijzonder moeilijk de noodige gegevens te verzamelen; in dit opzicht zul- len de onderzoekingen van een volgend jaar die van dezen zomer moeten aanvullen De hoofdoorzaak hiervan ligt daarin , dat. men in den regel veel meer moeroesters aantreft, die oud broed, dan zulke, die jong broed bij zich hebben. In het algemeen behoeft er evenwel niet aan getwijfeld te worden , of de eerste klievings- stadien van het oesterei stemmen overeen met die van andere tweekleppige weekdieren. liet resultaat van die eerste klievings- processen is, dat de onderste (vegetatieve.) pool van het ei wordt ingenomen door ééne groote korrelige cel , waaruit zich het ew- toderm (en mesoderm?) ontwikkelt, terwijl zich aan de bovenste (animale) pool onderscheidene kleinere cellen laten waarnemen , die de bouwstof voor het ectoderm leveren. Laatstbedoelde cellen omgroeien allengs den vegetatieven kogel, zonder hem evenwel geheel in te sluiten. Daarna begint ook deze zich te deelen en ontstaat eene laag van cylindrische cellen, die zich een weinig instulpt en het entoderm vormt. Ongeveer tegelijk hiermede ontstaat aan de andere eipool door instulpiug van entodermcellen eene halvemaanvormige groeve (door vroegere onderzoekers ten onrechte voor den oermond gehou- den), waaruit zich de schelpklier ontwikkelt. Wij zien daarna hoe door diepere instulping van het entodermale veld het primaire darmkanaal ontstaat. Achter de mondopening vertoonen zich een paar groote cellen, die waarschijnlijk voor de eerste mesoderm- cellen moeten gehouden worden ; de schelpklier heeft het voorko- men gekregen van een diep zakje , omgeven door groote cylin- drische cellen. Het onder den mond gelegen gedeelte der ven- trale zijde springt in een volgend stadium sterk vooruit, zoodat een soort vost ontstaat als bij slakembryonen. Gedurende den verderen groei van het embryo ontwikkelt zich het entoderm tot eene ruime maagholte met een zakvorruig aan- hangsel, den lateren einddarm, die thans evenwel nog gesloten is : de oermond gaat in den blij venden mond over. Het ectoderm heeft zich nu over den geheelen omtrek van het embryo van het en- toderm afgelicht eu op die wijze is eeue lichaanisholte ontstaan. Intusschen is de instulping der schelpklier door een soort omstul- ping bijna weder geheel verdwenen; de plaats daarvan wordt tlians ingenomen door eene ondiepe verdikking van het ectoderm uit lange kegelvormige cellen bestaande. Deze cellen scheiden als eerste aanleg der schelp een dun vliesje af, waaruit blijkt, dat de tweekleppige schelp als een onparig deel wordt aangelegd. Boven den mond is een krans van trilharen ontstaan , waaruit zich later het velum , het bewegingsorgaan der larve , ontwikkelt. In het volgende stadium neemt de schelp weldra in omvang toe en omhult de larve bijna geheel ; het velum treedt scherper te voorschijn en in het midden van het hierdoor omgeven topveld vertoont zich eene verdikking van het ectoderm , de topplaat. Een trechtervormige slokdarm geeft toegang tot de peervormige maag, terwijl de einddarm eene buitenwaartsche opening gekre- gen heeft. Door het optreden van pigment op verschillende punten van het lichaam d'er larve (topplaat, slokdarm, maagj , krijgt het on- gekleurde broed (white spat; eene donkergrijze kleur (black spat). Aan beide zijden van het darmkanaal zijn van boven naar be- neden loopende spieren ontstaan, waardoor het buiten de schelp uitstekend kopgedeelte er binnen kan getrokken worden ; evenals de sluitspier, die aan de rugzijde dwars van de linker naar de rechter schelphelft loopt, ontwikkelen de eerstgenoemde spieren zich uit mesodermcellen. Het velum vertoont zich thans als eene dubbele rij van lange trilharen , die een gewelfd veld omgrenzen , in het midden waarvan de topplaat ligt, eene naar buiten sprin- gende verdikking , uit meerdere cellenlagen bestaande ; hieruit ontstaat later de bovenslokdarmknoop. Intusschen is het darmka- naal belangrijk in lengte en wijdte toegenomen; de maag is door eene insnoering in eene onderste en bovenste af deeling verdeeld , en op de grens van beide ontspringt de darm. De voorste maag- afdeeling vertoont aan weerskanten een grooten ronden zak, als aanleg van de lever ; het geheele darmkanaal is inwendig met tril- haren bekleed , uitgenomen waarschijnlijk de leveruitstulpingen. Aan de buikzij de der larve, ongeveer op de plaats waar vroe- ger de voet gelegen was, komt eeue knopvorinige ectodermver- dikking voor ; vermoedelijk is dit de oorsprong van den voetzenuw- knoop. Oudere stadiën dan diegene, aan welke het hierboven vermelde kon geconstateerd worden , werden niet waargenomen. Om het zeer jeugdige oestertje, dat zich pas heeft vastgezet, te herken- nen , werd in plaats van den gewonen collecteur (steenen dakpan , met een mengsel van kalk en zand bestreken) met goed gevolg gebruik gemaakt van een glazen dakpan, met zuivere kalk be- dekt; hierop was een oestertje van 0,57 m.m. met het bloote oog reeds duidelijk herkenbaar. Ten slotte, schrijft Dr. Horst, moge hier nog eene kleine mededeeling over een vermoedelijken vijand van het oesterbroed een plaats vinden. In mijn aquarium namelijk , waarin een moeroester lag , die nu en dan groote hoeveelheden oesterbroed uitstiet , bevonden zich bovendien een paar Actinien (Zee-anemo- nen). De hoeveelheid oesterbroed nam voortdurend sterk af, zon- der dat ik daarvan de oorzaak kon ontdekken , totdat ik uit den mond eener actinie blauwachtig grijze , een paar millimeter groote bolletjes zag te voorschijn komen. Deze bolletjes bleken mij enkel uit ledige oesterschelpjes te bestaan, waaruit dus blijkt, dat de actinien hun maaltijd deden met oesterbroed. Prof. Holf'mann geeft van zijn onderzoekingen het volgende verslag. Gedurende de tweede helft van de maand Juli hield hii zich met eenige onderzoekingen over de ontwikkelingsgeschie- denis van de oester bezig. De groote hitte gedurende de Juli- maand , waarbij de temperatuur in het houten station tot 94° steeg, maakte het onmogelijk, het onderzoek geregeld voort te zetten. De eerste klievingsstadien werden niet waargenomen , duidelijk daarentegen het gastrula-stadium , zoo wel aan optische als aan werkelijke doorsneden. De gastrula behoort niet tot de coelogas- trula , maar tot de sterrogastrula. De cellen van het mesoderm , wier oorsprong ik niet met zekerheid vermag aan te geven , maar die mij een product vau het eutoderm schijnen te zijn , vormen geen sameuhaugend blad , maar begiuueu zich reeds zeer spoedig in embryonaal spier- eu bindweefsel te differentieeren. De praeconchiale invaginatie treedt reeds zeer spoedig op , de cellen vau het ectoderm kenmerken zich daar door hare hooge cylindervormige gedaante; de schelp behoort derhalve tot eene zeer vroege embryonale vorming : bij jonge oesters , waar de defi- nitieve schelp zich reeds heeft gevormd , is de embryonale schelp nog zeer duidelijk aanwezig. Uitvoerige mededeelingen , vooral de resultaten verkregen door het onderzoek der embryonen op dwarse doorsneden staan der commissie ten dienste, indien zij deze voor haar eindrapport verlangt. Wat de onderzoekingen betreft over «Ie jonge oester , die zien pas heeft vastgezet, zoo schrijft Dr. Hubrecht : »de tijd door mij in Juui in het Station doorgebracht , was bijna geheel gewijd aan de regeling van het physisch-meteorologisch onderzoek, waar- van de voorloopige uitkomsten hierachter door mij meer uitvoe- rig medegedeeld worden. Toen ik in het begin van Augustus wederkeerde en volgens de verdeeling der werkzaamheden , die door ons was vastgesteld, mij met de oesterlarven en hunne vasthech- ting op de pannen wilde bezighouden , werd ik in dit voornemen belet door het onafgebroken ongunstige en koude weder. Van regel matigen aanslag scheen in die maand geen sprake meer te wezen: door het warme Juliweder was het tijdstip vau den »val" van het oesterbroed in den afgeloopen zomer vervroegd. Zoo moest ik de Opgave, die ik mij oorspronkelijk gesteld had, voor dit jaar in den steek laten, en heb mij in den tijd, die mij door mijn aandeel in het physisch-meteorologisch onderzoek werd vrijgelaten, op het anatomisch maaksel van de oester toegelegd, meer in het bijzonder op die punten , waaromtrent nog groot ver- schil van meening bestaat en waar onze kennis nog belangrijke leemten aanwijst: het hart met het pericardium, het orgaan van Bojanus en de uitvoerwegen der geslachtsproducten. Talrijke mi- croscopische doorsneden door i — Sjarige oesters werden vervaar- digd: de uitkomsten, waartoe zij mij geleid hebben . stel ik mij voor in ons Eindrapport nader uiteen te zetten , daar eerst door voort- gezette studie in eeu volgenden zomer te volbrengen, deze onder- zoekingen tot afsluiting kunnen gebracht worden." Dr. Van Rees schrijft omtrent zijne waarnemingen aangaande den radius van verspreiding en de condities voor het zich vastzetten van het oesterbroed het volgende: In de tweede helft van Juni in het Zoölogisch Station zijnde, nam ik de eerste voorloopers van het oesterbroed waar. In Juli was ik tot mijn groot leedwezen verhinderd te Bergen op Zoom te zijn en mijn werk daar voort te zetten. In de laatste dagen van Juli teruggekeerd bleek het mij , dat er reeds zeer veel broed gevallen was ; op verschillende plaatsen pelagisch visschend , vond ik intusschen steeds talrijke rondzwemmende oesterlarven, die in staand zeewater in wijde r open glazen flesschen verscheiden da- gen in het leven gehouden konden worden. Ik gebruikte bij dit visschen het pelagisch net op de wijze, zooals ik het Prof. Weis- mann met zoo uitstekend gevolg op de Bodensee had zien aan- wenden. De vertinde, ijzeren beugel van het net is van een vrij lange zak van uiterst fijn gaas voorzien. Door een steen of een stuk lood bezwaard . wordt het tot op een bepaalde , willekeurige diepte neergelaten en, naar gelang der stroomsterkte en der snel- heid van de boot, korter of langer tijd, b. v. 5 tot 10 minuten, onder water gelaten. Reeds bij een geringe snelheid van voort- beweging wordt het net gespannen en de daarin stroomende drij- vende materie in het fijne maaswerk teruggehouden. Een stuk ijzeren tralie sluit de opening van het net af voor het indringen van grootere voorwerpen. Voorzichtig uit het water opgehaald , wordt het net binnenste buiten in een wijde flesch met versch zeewater uitgespoeld. Heeft men zich door microscopisch onder- zoek eenmaal aangaande de in het water gesuspendeerde diervor- men georiënteerd, zoo is het niet moeielijk deze met het bloote oog of met een loupe onmiddellijk van elkander te onderscheiden , voornamelijk aan de wijze van beweging. Bij rnijn eerste proefnemingen met het aldus ingerichte pela- gische net bleek het mij voor mijn doel zeer geschikt te zijn. Dit doel was in de eerste plaats , de verhouding te leeren kennen van het aantal zwevende oesterlarven aan de oppervlakte van het water, in diepere lagen en in onmiddellijke nabijheid van den bodem , en wel bij verschilleude getijden , en op zooveel mogelijk plaatsen. De kennis van deze verhouding scheen mij van veel gewicht, in verband met de volgende beschouwingen. De snelheid , waarmede de oesterlarve zich door middel van haar trilhaartoestel beweegt, is verdwijnend klein ten opzichte van de snelheid der stroom bij eb en vloed. Wat dus den radius van ver- spreiding van het oesterbroed aangaat , zoo is deze geheel van deze stroomsnelheid afhankelijk. Op de Schelde, waar natuurlijke en kunstmatige oesterbanken zeer verspreid aanwezig zijn, is hoogst- waarschijnlijk overal oesterbroed in het water gesuspendeerd, zoo- dra het tijdstip gekomen is, waarop dit vrij wordt. Niet zoozeer, derhalve , van den radius van verspreiding der oesterlarven van deze of gene productieve oesterbank , als wel van eigenaardige verhou- dingen van de stroomingen moet het afhangen, of op een of an- der punt een gunstiger aanslag plaats zal hebben , dan elders. Het is dus in de eerste plaats noodig de snelheid en richting- der stroomingen op de voornaamste punten der Schelde te leeren kennen en het is daarom van zoo groot gewicht, dat Z.Exc. de Minister van Waterstaat ons voor dit gedeelte van ons onderzoek zoo krachtigen steun verleent. Ook is tevens van deze kennis, in ver- band met de ervaringen der praktijk , een beter inzicht te ver- wachten in het groote verschil , dat onderscheiden punten opleve- ren in geschiktheid voor den aanslag van het broed. Doch juist hierbij is de nog niet bekende wijze van verspreiding der oester- larven in de verschillende diepten zonder twijfel van groote be- teekenis. Al kunnen deze zich door middel van hun trilhaartoe- stel ook niet over groote afstanden bewegen , 'tgeen voor hun ver- spreiding ook niet noodig is , zoo bezitten zij in dit orgaan toch een voldoend middel te rijzen en te dalen en zich in weinig be- wogen water zwevende te houden Tn verband met stroomverhou- dingen en invloeden van temperatuur enz. is de verspreiding deï larven in de diepte stellig van veel gewicht. Dat ik voor een onderzoek in deze richting de maand Juli van dit jaar bijna geheel ongebruikt moest laten voorbijgaan, heeft mij zeer leed gedaan. Door de buitengewoon ongunstige weers- gesteldheid gedurende de maand Augustus heb ik dit niet kunnen herstellen. Wel is er gedurende die maand nog voortdurend broed gevallen, doch een regelmatig onderzoek op zekere gunstige punten was bepaald onmogelijk. In den aanstaanden zomer hoop ik mij echter met de besproken verspreiding der oesterlarven in de diepte ernstig bezig te kunnen houden. Omtrent het physisch-meterologfsch onderzoek op de Ooster- schelde in 1881 werd het volgende Rapport door den Heer Hu- brecht met medewerking van den Heer. van Kervel opgemaakt. Zoo spoedig mogelijk nadat de Commissie voor het Zoölogisch Station in hare vergadering van 10 Maart beslist had, dat de on- derzoekingen, die in den zomer van 1881 in verband met de Oestercultuur op de Oosterschelde zouden plaats hebben , ook tevens de gesteldheid van het water, zijne temperatuur en densiteit als- mede de stroom verschijnselen op de Schelde, die voor de oester- cultuur van belang konden zijn, zouden omvatten, heeft de com- missie zich met den hoogleeraar Directeur van het Meteorologi- sche instituut, Prof. C. H. D. Buys Ballot te Utrecht, in betrek- king gesteld. Aan diens vriendelijke voorlichting en aan de wel- willendheid van Dr. Maurits Snellen, danken wij verschillende gegevens omtrent de beste wijze en tijd van waarneming en tevens een eigenaardig gewijzigden schepkoker, die onder toezicht van Dr. Snellen werd vervaardigd en die boven verschillende andere schep- kokers , die door ons beproefd werden , de voorkeur verdient. Aan die heeren zij ter dezer plaatse onzen weigemeenden dank gebracht. Reeds van den aanvang was het onze overtuiging , dat wij , den voet zettende op een gebied , waar geen onzer zich thuis gevoelde , groot gevaar liepen door misstappen tot een verkeerd einddoel te ge- raken , tenzij wij ter rechter tijd de hulp van deskundigen inriepen. Bleek het reeds dadelijk, dat de eventueel te verrichten strooni- waarnemingen niet alleen theoretische kennis en technische erva- ring vorderden , die ons ten eenenmale ontbraken , maar bovendien belangrijke kosten zouden vereischen , die ons budget niet kon dra- gen $ zoo mocht ons dit toch alleen dan afschrikken , waaneer het bleek dat geenerlei hulp van deskundige zijde te verwachten was. Ons goed vertrouwen , dat Z. Exc. de Minister van Waterstaat dit deel van ons onderzoek ten laste van zijn Departement zou wil- len brengen , werd echter niet beschaamd en bij schrijven van 26 Aug. 1881 werden wij gemachtigd met den heer Hoofdinge- nieur in Zeeland desbetreffende ia overleg te tredea. Dauk zij de welwillendheid van dien Hoofdambtenaar en van de heerea Arroadissements-Ingenieurs te Goes en Zierikzee hadden reeds vooraf officieuse besprekingen plaats gevonden , waarbij wij in de gelegenheid waren de denkbeelden, die ons tot het vermoeden leid- den, dat er wellicht zeker verband zoude bestaan tusschen den aan- slag van het oesterbrjed op bepaalde plekken en de locale stroo- mingen terzelfder plaatse, te ontwikkelen en aan de meerdere ervaring der met de Oosterschelde zooveel beter vertrouwde Hee- ren ingenieurs te toetsen. Toen ook tevens omtrent de wijze, waarop een eventueel onderzoek ware in te richten , overleg was gepleegd en in gezelschap van de Heeren ingenieurs op 16 Augus- tus enkele punten van de Oosterschelde door ons bezocht waren . zagen wij af van verdere persoonlijke bemoeiingen ten deze en mochten wij kort daarop verheugd worden met het Ministerieel schrijven hierboven aangehaald. Wij stellen ons voor de resultaten van bedoeld onderzoek , wan- ueer zij ons later zullen zijn medegedeeld, in ons meer uitvoe- rig eindrapport op te nemen. Het behoeft geen betoog, dat zoo- lang zij nog niet in ons bezit zijn -~ wij meenen ze in de eer- ste maanden van 1882 te mogen tegemoet zien — de in dit rapport vermelde feiten daarmede nog in geenerlei verband zijn kunnen gebracht worden en wij alsnog geen poging kunnen wa- gen, om een schema te ontwerpen voor hetgeen in volgende jaren op de oestervelden behoort waargenomen te worden , wil men hoop voeden zij het ook slechts een klein onderdeel van de algemeene wetten te overzien , waardoor de verspreiding van de oester op deze en eventueel ook op andere terreinen beheerscht wordt. Thans moeten wij nog melding maken van onze waarnemingen betreffende temperatuur en densiteit van het zeewater. De hoog- leeraar directeur van het Meteorologisch Instituut prof. Buys Ballot had er ons voor den aauvang van het onderzoek op gewezen , dat der- gelijke serieu van waarnemingen op verschillende punten van de Schelde te nemen , vooral dan waarde zouden kunnen verkrijgen , wanneer zij driemal daags verricht werden en wel : bij hoog water, bij laag water en op een zoune-uur, bijv. ten 2 ure des namiddags, vanneer de invloed van de zonnewarmte kan geacht worden het meest te hebben doorgewerkt. Tevens moest bij die waarnemingen opgeteekend worden bij welke weersgesteldheid zij plaats vonden, daar immers regen en wind zoowel op de tempe- ratuur als op de densiteit van het zeewater een niet te verwaar- loozen invloed kunnen uitoefenen. Behalve de schepkokers hierboven vermeld en te Utrecht door den heer Olland vervaardigd , raadde ons de hoogleeraar Buys Ballot ook nog aan ons een der groote schepkokers aan te schaffen , die door de Duitsche » Commission zur Untersuchung der Deutschen Meere" op de Noordzee gebruikt werden en die in hunne officieele verslagen niet alleen uitvoerig beschreven maar ook zeer aangeprezen worden. Alleen door eigen onderzoek zou de relatieve waarde dier verschil- lende instrumenten voor het doel dat wij ons voorstelden kunnen bepaald worden. Dit toestel , benevens een stel areometers insge- lijks door de Duitsche Commissie aanbevolen , werd ons door den heer Steger te Kiel geleverd. Bij het gebruik is het wensche- lijk gebleken enkele kleine wijzigingen aan te brengen, welke door den machinist van de Torpedodienst n°. I ten uitvoer gebracht zijn. Het gebruik van maximum en minimum thermometers volgens het systeem Negretti en Zambra werd ons tegelijkertijd door den hoog- leeraar Buys Ballot ontraden. Bij de betrekkelijk geringe diepte van de Oosterschelde konden wij naar zijne meening volstaan "met het waarnemen van de temperatuur van het water in den schepkoker , aangenomen , dat deze voldoende dikte bezat en met genoegzame snelheid werd opgehaald, om geen merkbaren invloed van het zee- water uit daarboven liggende lagen te ondervinden. Ten slotte moet nog vermeld worden dat wij van het Depar- tement van Waterstaat door bemiddeling van den Heer ingenieur W. Leemans een ijzeren schepkoker in bruikleen verkregen , die evenzeer aan een vergelijkend onderzoek met de hierboven opge- noemde modellen onderworpen werd en die — het zij hier ter- loops vermeld — voor de waarnemingen te Tholen , waarvan hier- onder sprake zal wezen, gediend heeft. Van de firma Kipp te Delft gebruikten wij zeer verschillende thermometers en densiteitsmeters, eveneens met het doel om door vergelijking tot de kennis der voor ons meest geschikte instru- menten te geraken. Dit naar aanleiding van een deel der instrumenten waarmede wij gewerkt hebben; nu nog enkele woorden omtrent onze wijze van werken in den afgeloopen zomer. Dank zij de vriendelijke tusschenkomst van Z.Exc. den Minister van Marine mochten wij in Juni eene belofte tot medewerking verwerven van den Heer J. F. van Kervel , gepens. luit. ter zee le kl. , eene medewerking , die wij in den loop van den zomer op den hoogsten prijs hebben leeren stellen. Door zijn vroegere werk- kring veel meer vertrouwd met het gebruik van physisch-ineteo- rologische instrumenten dan één onzer, werd hij steeds bereid bevonden niet alleen tot het geven van advies omtrent de meest bruikbare methoden van observeeren en omtrent de gevolgtrek- kingen, die uit die observaties konden gemaakt worden, maar evenzeer tot persoonlijk optreden, telkens wanneer hij maar ver- moeden kon, dat zijne aanwezigheid op onze verschillende obser- vatie-stations tot verbetering van ons eindresultaat zou kunnen aanleiding geven. Ook in Augustus , toen wij gedurende veertien dagen, dank zij de gunstige beschikking van Z.Exc. den Minister van Oorlog, een der stoomvaartuigjes van de torpedodienst te Brielle in bruikleen hadden om waarnemingen op de Oosterschelde te verrichten (zie hierover het huishoudelijk verslag) was het de Heer van Kervel , die niettegenstaande het hoogst ongunstige weder zich persoonlijk met het doen van die waarnemingen onledig hield. Wij brengen hem daarvoor onzen warmen dank en spreken daar- bij tevens de hoop uit, dat wij bij voortduring op zijne mede- werking mogen blijven rekenen, zonder welke het voortgaan op dit voor ons vreemde gebied belangrijk belemmerd , zoo niet ge- stuit zoude worden. De aard en het doel van laatstgemelde waarnemingen waren de volgende; 1°. Na te gaan welke wijzigingen de temperatuur en het zout- gehalte van het zeewater op de Oosterschelde ondergaat: a. bij verschillende getijden, b. op verschillende diepten. 2°. Uit te maken of deze wijzigingen zich overal in gelijke mate doen gevoelen , dan wel of er te dien opzichte merkbare ver- schillen tusschen de diepere vaargeulen en de gedeeltelijk droog- vallende banken valt op te merken. 3°. Na te sporen of er eenig verband tusschen deze wijzigingen en de stroomingsverschijnselen , zooals deze door de HH. Inge- nieurs van den Waterstaat geobserveerd worden , kan' worden aangetoond. 4°. Uit te vorschen , of er wellicht eenige betrekking kan worden vastgesteld tusschen een grooteren of geringeren aanslag van oesterbroed en de volgende factoren : a. aard van den bodem , b. stroomingsverschijnselen, c. temperatuurs- en d. dichtheidswisselingen van het water. Deze vier punten, hier in de volgorde van toenemende com- plicatie opgesomd , teekenen in ruwe omtrekken het vraagstuk , waarvan wij de oplossing meenen te moeten zoeken. Punt 4 duidt tegelijkertijd een einddoel aan, waartoe een lang voortgezet en nauwkeurig vergelijkend onderzoek wellicht zou kunnen leiden. De verwezenlijking van dit einddoel ligt intusschen naar onze meening nog niet in de naaste toekomst, hoewel wij ons niet ontveinzen dat eenig positief antwoord in dit opzicht niet alleen van belang zon zijn voor de bestaande oestercultuur , maar tevens als vingerwijzing zou kunnen dienen bij het ia exploitatie brengen van andere terreinen , waar in vroeger jaren de oester- vangst en oesterteelt belangrijke winsten afwierp, maar waar zij thans te gronde gegaan is. Op punt 3 is het ons vooralsnog om de hierboven vermelde redenen evenmin mogelijk een antwoord te geven. Ook onzerzijds zijn de serieuwaarnemingen van temperatuur en densiteit nog te weinig talrijk en de genomene in enkele opzichten ook te weinig betrouwbaar, om ons reeds recht te geven daarop vergelijkingen als de hierbedoelde te gronden. Laatstgenoemde waarnemingen , zooals zij sub 1 en 2 hierboven nader geformuleerd werden, zijn het voornamelijk , die ons dezen zomer hebben bezig gehouden. Wij moesten zooals reecis vroeger werd opgemerkt niet alleen de betrekkelijke waarde onzer verschillende instrumenten bepalen, maar bovendien eene overtuiging trachten te verkrijgen, op welke wijze het doen van de hier bedoelde waarnemingen op den duur zoude kunnen worden geregeld. Wie zich daarmede zou belasten, waar en hoe zij zouden verricht worden. Wetende dat wijzelve slechts gedurende enkele zomermaanden ter plaatse verbleven en indachtig aan het groote belang, om ook in andere tijdperken van het jaar (meer bijzonder na- en voorjaar) uitvoerige gegevens te bezitten, stelden wij aan verschillende TUI. Oesterkweekers de vraag , of onder hun personeel geschikte krachten te vinden waren , die zich daarmede op den duur zouden kunnen belasten en ons de verlangde serienwaarnemingen zouden kunnen verschaffen. Van verschillende zijden mochten wij ten dezen aanzien zeer gewenschte medewerking ondervinden. In de eerste plaats verdient hier de Keer Wagtho te Tnolen vermeld te worden , die nog steeds de gedu- rende den geheelen zomer onder zijn toezicht verrichte waarnemin- gen voortzet. Vervolgens de HH. F. Leo de Leeuw te Wemeldinge, C. L. de Meulemeester te Bergen op Zoom, terwijl ook door de wakers van de firma's Hagen en Brand en Bolier en de Groot waarnemingen gedaan zijn. Hetgeen door hen allen in het afgeloop en jaar verricht werd, is door ons in graphische tabellen overgebracht die gedeel- telijk aan ons eindrapport zullen worden toegevoegd. liet spreekt wel van zelf', dat wij bij het voortzetten van waarnemingen als de hierbedoelde de medewerking van HH. oesterkweekers moeten in- roepen : hunne belangen zijn hier bovendien in de eerste plaats betrokken en voorzeker zouden talrijke gevolgtrekkingen in waarde winnen, wanneer zij op eene uitgebreide basis van feitelijke ge- gevens met geduld en gedurende een lang tijdsverloop verzameld, gegrondvest werden. Het behoeft echter wel geen betoog , dat het inrichten van deze waarnemingsstatioms de finantieele krachten van het Zoölogisch Station ten eenenmale te boven gaat. Het parti- culier initiatief moet in de toekomst deze taak uit onze handen overnemen. De dagelijksche waarnemingen , die , zooals hierboven vermeld werd , driemaal daags herhaald werden , verkregen wij toegezon- den in daartoe vervaardigde staten , waarvan wij een model aan uwe vergadering overleggen. Het blijkt daaruit, dat de waarne- mingen niet alleen op vaste uren , maar bovendien op een vaste plek , die bij laag water nog ongeveer 3 meter beneden den water- spiegel bleef, behoorden te geschieden. Zoodoende meenden wij de vergelijkbaarheid dezer waarnemingen te vermeerderen. Naast deze seriën waarnemingen , die ten deele aan onderge- schikt personeel waren toevertrouwd , werden in den loop der maand Augustus door den Heer van Kervel een reeks waarnemin- gen verricht, waarbij getracht werd den uitersten graad van nauw- keurigheid te bereiken, ten einde deze als controle op de seriën- waarnemingen te Tholen, Wemeldinge enz. te doen dienen. Het aantal dezer waarnemingen werd ook alweder door de ongunstige weersgesteldheid belangrijk verminderd. Wij achten het van be- lang de uitkomsten dezer waarnemingen hier in hun geheel mede te deelen , daar zij onzes inziens belangrijke vin gei wij zin gen ge- ven kunnen , omtrent de methode van waarnemen in de toekomst op de Oosterschel de te volgen. ') 1) Zie de aau dit Verslag toegevoegde, tabel. De heer van Kervel voegt aan de tabel de volgende opmerkin- gen toe: » Het wekt eenige bevreemding , dat bij het aantal van ruim 30 nauwkeurig genomen observaties , waarnaar de tabel is samengesteld , het verschil in temperatuur tusschen het water van den bodem en van de oppervlakte zoo gering is , in vergelijking met de ver- schillen, die in dat opzicht aangegeven worden bij de waarne- mingen te Tholen en te Wemeldinge". Of die verschillen wellicht toe te schrijven zijn, eenerzijds aan de aanwezigheid van grootere hoeveelheden polderwater, anderzijds aan den invloed van den hoofdstroom op de Oosterschelde , die bij Wemeldinge kort langs den wal gaat , daaromtrent zullen onze vermoedens aan latere controle moeten worden onderworpen. Inderdaad geven intusschen de cijfers hierboven vermeld veel te denken. Zij bewijzen, dat op de datums, waarop met de juist- heidsinstrumenten en met bijzondere voorzorgen werd waargeno- men, de temperatuurverschillen voor verschillende punten van de Oosterschelde tusschen het water van den bodem en dat van de oppervlakte zeer gering, veelal zelfs nul zijn. Evenmin vertoont het water in de diepere geiden en dat boven de banken over het algemeen groote afwijkingen in temperatuur, terwijl toch de diepte op de plaats van waarneming van ongeveer 2 tot 21 meters verschilde. Dit belangrijke resultaat zal in een volgend jaar op nieuw naauw- keurig aan de waarneming getoetst moeten worden. Daartoe zijn nog talrijke, veelzijdige en nauwkeurige waarnemingen noodig. Blijkt het voorloopig resultaat zich te bevestigen , zoo zou daarmede tevens be- wezen worden dat de observatie-stations op de Schelde veel minder talrijk behoeven te wezen , dan wij ons aanvankelijk voorstelden en dat als eenmaal een goed waarnemingspunt uitgekozen is , een af- zonderlijke waarneming van de bodemtemperatuur wellicht zelfs overbodig kan geacht worden , om een nauwkeurig schema te ont- werpen van de temperatuurswisselingen , die het zeewater boven de oesterbanken ondergaat. De waarnemingen betreffende het zoutgehalte zullen in het aan- XLVI1 staande jaar meer bepaald in verband gebracht worden niet de resultaten , die uit het door de HH. Ingenieurs ondernomen stroom- onderzoek voortvloeien. Beide reeksen waarnemingen, zoowel die betreffende de tem- peratuur als die aangaande het zoutgehalte , zullen dan tevens hand aan hand moeten gaan met onderzoekingen omtrent de hoeveel- heid oester broed , niet die op bepaalde perceelen » aanslaat", maar die in bepaalde gedeelten van het water der Schelde aanwezig is. De groote moeilijkheid van dit laatste punt van onderzoek ont- veinzen wij ons niet , maar evenmin het belang , dat hierin voor het verkrijgen van werkelijk betrouwbare resultaten zou gelegen zijn. In den loop van den winter stellen wij ons voor eene me- thode uit te denken , waarnaar wij een dergelijk onderzoek tot stand zullen kunnen brengen; de proeven dienaangaande in 1881 genomen , hebben nog niet tot afdoende resultaten geleid , die ons reeds nu in staat zouden stellen omtrent de beste wijze , waarop deze waarnemingen zouden kunnen verricht worden , een afdoend oordeel te vellen. Hand aan hand met dit onderzoek moet dan een naauwkeurige studie gaan van den aanslag, die in den loop van het jaar op de verschillende perceelen gevonden wordt, niet alleen op de zoogenaamde pannenperceelen , maar tevens op de meest verschillende punten van de Oosterschelde. Dat omstandigheden van localen aard (stil water in de nabij- heid van den hoofdstroom, ontmoeting van twee getijdestroomen — in de Eendracht bijv. — , diepe putten in den zeebodem enz.) soms geacht worden zeer veel invloed uit te oefenen op den aanslag van het broed, werd ons algemeen verzekerd en vormde dan ook het uitgangspunt van een deel onzer overleggingen met de HH. Ingenieurs in zake de stroomwaarnemingen. Ook daarop komen wij in ons eindrapport uitvoeriger terug; hier zij nog slechts ter loops vermeld, wat aan den Heer van Kervel betreffende den aanslag op de perceelen , waar zijne juistheidswaarnemingen ge- daan werden (zie hiervoor de tabel) medegedeeld werd. 1°. Het gedeelte van perceel 324, nabij den put of kuil gelegen , staat bekend als zeer gunstig voor den aanslag, vooral langs den rand (speciaal langs den noordelijken rand) en ook langs de bovenkanten der vrij steil hellende wanden van' den kuil. In het diepe gedeelte van den put werden slechts weinig oesters gevonden. (Zie: Tabel, Kolom aauteekeningen, be- treffende den aard van den bodem). Op het hier genoemd gedeelte van perceel 324 worden geen oesters gezaaid. 2". Men gewaagt van zeer goeden aanslag ten Zuiden van de » Laagte". 3°. De aanslag in het N. Oostelijk gedeelte van perceel 267 wordt geroemd en schijnt beter te zijn dan die in het N. Weste- lijk gedeelte van perceel 206. 4°. Ook op perceel 231 en in dien omtrek noemt men den aan- slag tegenwoordig zeer gunstig. 5°. De aanslag in de » Eendracht'* van af eenigen afstand be- noorden het Vosmeersche veer tot in den zoogenaamden » Nach- tegaal" staat als gunstig bekend ; vooral geldt dit thans van het gedeelte omstreeks perceel 38 in den Nachtegaal. Wij hebben getracht hier in enkele algemeene trekken den aard der reeds verrichte en nog te verrichten werkzaamheden te schet- sen : men zal er uit kunnen opmaken , hoe wij slechts uiterst lang- zaam op dit gebied kunnen voortschrijden . daar ons nog in gee- nerlei richting een weg is afgebakend. Het is dus een onderzoek, waarvoor in de eerste plaats tijd en geduld gevorderd wordt : zeker is het , dat wij later , wanneer wij ons meer en meer op den vasten grondslag van betrouwbare waarnemingen kunnen bewegen , ook een snelleren voortgang van dezen arbeid zullen kunnen constateeren. Nogmaals kort geformuleerd is de vraag, die wij daarbij steeds voor oogen moeten houden, deze: welken invloed oefenen tempe- ratuur en zoutgehalte van het water op de periode uit, waarin de larven door de moederoester worden vrijgelaten , welken weg legt daarna dit broed af en hoe wordt die weg nader afgeba- kend door omstandigheden, die met strooming, temperatuur en zoutgehalte in direct verband staan en dus ook door deze gegevens kunnen gecontroleerd worden ? En in de tweede plaats : welke is 22, — Aflossing Zoölogisch station » 100, — Rekening Tijdschrift Deel V » 725,— Drukloonen en advertentiekosten » 50, — Porto's van brieven, pakketten, tijdschriften enz. . » 80,— Verschotten der Commissie voor het stichten van een Zool. Station te Nieuwediep » 114,50 2tlc termijn overneming Tijdschrift Deel I — III . . » 100, — Abonnement Fauna en Flora Golf van Napels » 30, — Onvoorziene uitgaven ,....» 0,07 7^1286,57" Uit het door het bestuur voorgedragen tweetal , ter vervanging van den Heer Hubrecht, als lid der redactie van het Tijdschrift en waarop voorkomen de Heeren Dr. A. A. W. Hubrecht en Dr. R. Horst , wordt eerstgenoemde gekozen , die zich deze benoe- ming laat welgevallen. Bij de daarop volgende uitloting van 10 aandeelen a ƒ 10 , in het rentelooze voorschot ten behoeve van het Zool. station wor- den de volgende uommers getrokken : N°. 128 toebehoorende aan den Heer J. E. Criellaert te Rotterdam. » 94 » » » » Th. F. Schill te 's Gravenhage. » 30 » » » Prof. W. Berlin te Amsterdam. » 99 » » » Dr. J. van Rees te Amsterdam. » 83 » » » » CA. A. Dudok de Wit te Amsterdam . » 88 » » » » Prof. A. P. N. Franchimont te Leiden. 72 » » » M. M. Schepman te Rhoon. » 55 » » » E. J. Brill te Leiden. l.MI N°. 89 toebehoorentle aan den Heer Dr. J. Gr. de Man te Leiden » 121 » » » » J. E. Criellaert te Rotterdam. Met het oog op den niet zeer guustigen toestand van de geld- middelen der vereeniging, verklarende ter vergadering aanwezige leden Dr. J. van Rees en M. M. Schepman, dat zij hunne uit- gelote aandeelen ter beschikking der kas stellen. Dit besluit wordt door de vergadering met luide bijvalsbetuigingen begroet. Op voorstel van het bestuur wordt besloten Deel V van het Tijd- schrift, even als dit met het vorige deel heeft plaats gehad, ten geschenke toe te zenden aan de begunstigers , eereleden en cor- respondeerende leden. Daarop wordt ook het voorstel van het bestuur om Prof. Har- ting tot eereïid der Vereeniging te benoemen bij acclamatie aan- genomen. Met het oog op de opening van het Aquarium in de tuinen van Natura Artis Magistra deelt het bestuur mede, dat het de volgende zomervergadering voorloopig te Amsterdam heeft bepaald. Op voorstel van den Heer Horst verklaart de vergadering dat het haar aangenaam zal zijn. wanneer de vergaderingen in het ver- volg zooveel mogelijk op Zondag zullen worden gehouden. Daarmede zijn de huishoudelijke zaken afgeloopen en komen de wetenschappelijke mededeelingen aan de beurt. In de eerste plaats leest de Secretaris den volgenden van het medelid Vigelius ontvangen brief voor. Tot mijn leedwezen , ben ik wegens zware verkoudheid verhinderd de Vergadering der N. D. V. bij te wonen. Zulks spijt mij te meer , daar il: gaarne het een en ander had meegedeeld met betrekking tot de Bryoaoëti, die gedurende onze Poolexpedities van 78, 79 en 80 zijn verzameld. Ik ben nu zoo vrij U hiervan iets per brief mee te deelen , in de hoop dat dit in het verslag zal kun- nen worden opgenomen. In de eerste plaats zij vermeld , dat ik het betrekkelijk geringe aantal der tot dusverre bekende Loxosomasoorten met eene nieuwe heb kunnen verrijken Deze arctische vorm parasiteert op Menipea fcernata Ellis & Sol, eene Bryozoë uit de familie der Cellulariidae , die in de Barentszee zeer veelvuldig voorkomt. Zij heeft nage- noeg kegelvormige tentakels, die zeer regelmatig in een krans zijn geplaatst en die eene duidelijke intratentakulaire ruimte om- sluiten. Ten opzichte van het aantal tentakels komt deze species over- een met Loxosoma cochlear, die het eerst door Oscar Schmidt op Hoornsponzen (Euspongia, Cacospongia) te Napels is waargeno- men. Ten opzichte van den habitus bestaat echter tusschen beide een zeer opvallend verschil. Bij den arctischen vorm bezit nl het duidelijk bilateraal sym- metrische lichaam (body, kelch auct.) eene ineengedrongene eenigs- zins schildvormige gedaante , is sterk verbreed , vooral van onde- ren en aldaar zeer scherp afgescheiden van den korten steel , die nagenoeg over zijne geheele lengte, dezelfde dikte hu breedte be- houdt. Bij alle aanwezige exemplaren vond ik deze eigenaardige gedaante terug. Ik heb deze species Loxosoma Nitschei gedoopt naar Nitsche , den grooten kenner der BryoZoa endoprocta. In de tweede plaats wensch ik te vermelden dat ik de onlangs door Thomas Hiucks ontdekte Barentsia bulbosa heb weergevonden en deze aan een vrij volledig anatomisch onderzoek heb kunnen on- derwerpen. Deze interessante Bryozoë , die door Hincks alleen uit een systematisch oogpunt is beschouwd en zeer kort is beschreven , biedt verschillende anatomische bijzonderheden aan , die zich inoeie- lijk in weinig woorden en zonder afbeeldingen laten samenvatten. Van dit onderzoek hoop ik later een door figuren geïllustreerd verslag te publiceeren (Exped. van 1880). Ik wil hier alleen vermelden, dat Barentsia bulbosa eene endo- procte Bryozoë is , die zich ten opzichte harer anatomie zeer dicht bij Pedicellina aansluit, daarentegen ten opzichte harer kolonie- vorming eene geheel zelfstandige plaats inneemt. Ten slotte zij vernield , dat mijn Bryozoën lijst der expedities van 1878 en 1879 in 't geheel 27 species bevat, waaronder slechts weinig belangrijke vormen. De Heer Cattie deelt mede als voorloopige uitkomsten van zijne onderzoekingen , die een vervolg zijn \^an de Vergel. Anat. en Hist. Onder z. v. d. Epiphysis Cerehri der Plagiostomi ', Ganoidei en Te- leosti dat bij Scyllium canicula het distale gedeelte der Epyphysis eindigt in het praefrontaal weefsel omgeven door strak bindweefsel, zonder kraakbeen. Bij Mustelus Imvis is hem gebleken dat het distale gedeelte der E. ligt in eene holte van het kraakbeendek achter de praefrontaal- holte. Deze holte is van boven door subcutaan bindweefsel ge- dekt. Bij < 'entrophorus granuïosus is het Epiphysisuiteinde ha- mervormig en ligt in eene holte van het kraakbeendek achter het praefrontaalgat , die slechts door subcutaan weefsel is gedekt. Bij Pristiurus melanostomu* eindigt de Epiphysis met een hol, van boven naar beneden sterk afgeplat blaasje, dat in de dura mater ligt, die de praefrontaalholte afsluit. Van Torpedo marmorata is de Epiphysis zeer gering van afmetingen. Later hoopt Spr. meer uitvoerige mededeelingen geïllustreerd door figuren in 't licht te geven. De Heer Horst vertoont eenige praeparaten betrekking hebbende op de ontwikkeling van de oester; het blijkt daaruit dat hier zeer vroegtijdig , reeds in het gastrulastadium , het optreden der schelpklier plaats vindt. De wijze van ontstaan der schelp ge- schiedt overigens geheel op dezelfde wijze als bij de Gastropoden ; ook de tweekleppige schelp van de oester is in zeer jeugdigen toe- stand een onparige vorming. Verder staat spreker stil bij de ontwikkeling van het velum en wijst inzonderheid op de in het midden van het topveld optredende ectodermale verdikkiug (top- plaat), waaruit de bovenslokdarmzenuwknoop ontstaat. De Heer Hoek geeit een overzicht van de resultaten, die hij voorloopig verkreeg van zijne onderzoekingen betrekking heb- bende op de geslachtsorganen van de oester. Het door hem gesprokene komt in hoofdzaak overeen met hetgeen in de Bijlage toegevoegd aan het Zesde Jaarverslag van het Zool. Station (pag. XXVI van dit Verslag) te lezen staat. De Heer Hubrecht deelt eenige bijzonderheden mede omtrent het zenuwstelsel van Pseudonematon nervosum , eene nieuwe diervorm in de verzamelingen van de derde expeditie van de Willem Barents door hem aangetroffen. Hand in hand met de hoogst eenvoudige organisatie van het dier (cyliudervormige huidspierzak , recht darmkanaal daaraan on- middelijk aansluitend, ventrale zuigschijf) gaat een zeer karak- teristieke en tevens zeer primitieve ontwikkeling van het zenuw- stelsel. Een centraal ganglion , overlangsche geleidingsbanen en fijnere zenuwtakjes ontbreken allen evenzeer. Daarentegen is door het geheele lichaam , van den kop tot in de uiterste staartspits een vrij dikke maar zeer gelijkmatige laag zenuwweefsel tusschen de binnenste overlangsche en de kringspierlaag aanwezig. Deze cyliudervormige zenuwscheede vertegenwoordigt tegelijkertijd het centraal en het peripherisch gedeelte van het zenuwstelsel. Zij bestaat uit zenuwcellen en uiterst fijne zenuwfibrillen , de laatste in alle richtingen dooreengevlochten en geheel het karakter ver- toonende dat voor het zenuwstelsel van andere Plathelminthen (Polycladen , Nemertinen) zoo kenschetsend is. Eenigszins meer uitvoerig vergeleek spr. deze scheede met eene dergelijke zenuw- scheede door hem vroeger bij Nemertinen aangetoond; het voor- naamste verschil bestaat hierin dat bij de Nemertinen de zenuw- scheede dunner is , terwijl daarin zoowel eene voorste verdikking (cerebraalganglion) als overlangsche stammen tot ontwikkeling zijn gekomen. Juist het gemis van dit alles maakt naar spr. 's mee- ning het zenuwstelsel van Pseudonematon dubbel belangrijk : het beantwoordt aan een nog primitiever stadium en slaat zoodoende de brug die ons tot het zenuwstelsel der Coelenteraten , meer bij- zonder der Actinien voert, alwaar door 0. en R. Hertwig een ze- nuwstelsel werd aangetroffen , dat eveneens in den vorm van ze- nuwlaag door een groot deel van het lichaam verspreid is en ook histologisch talrijke punten van overeenkomst met het bedoelde laagsgewijs uitgespreide zenuwstelsel van Pseudonematon aanbiedt. Omtrent de plaats die dit zoo eenvoudig georganiseerde worm- vormige dier in het systeem behoort in te nemen kon spr. nog geen beslissend oordeel vellen en stelde vóór het voorloopig als aanhangsel bij de Plathelminthen te voegen , waarmede het nog de meeste punten van overeenkomst aanbiedt. Voor meerdere bijzonderheden verwees spreker naar een opstel in Dl. XXII der Verhandelingen van de Koninkl. Akad. van We- tenschappen, dat reeds ter perse is. Wegens het vergevorderde uur sluit de Voorzitter de vergade- ring na aan Prof. Hoffmann zijnen dank te hebben betuigd voor het gastvrij onthaal binnen de muren van het Zoötomisch Labo- ratorium. VERSLAG VAN DE GEWONE HUISHOUDELIJKE VERGADER] NG DER NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGUNÖ, gehouden te Amsterdam, iu een der lokalen van het Kon. Zool. Gen. Natura Artis Magistra, den 19den November 1882, des voormiddags te 10 uren. Voorzitter: de Heer A. A. van Bemmelen. Met den Voorzitter zijn tegenwoordig de Heeren: J. W. van Wijhe, A. C. Oudemans Jszn., R. Horst, P. P. C. Hoek, J. F. van Bemmelen, J. Th. Cattie, C. K. Hoflmann, D. van Haren Noman, A. A. W. Hubrecht , H. W. de Graaf, K. N. Swierstra, J. R. Lusink, R. T. Maitland, J. van Rees, J. Kruisinga, C. J. Bottemanne, H. Burger, W. J. Vigelius, C. Kerbert, benevens het eerelid G. F. Westerman. Van de Heeren Waalewijn , van Musschenbroek , Schepman en Veth is bericht ingekomen, dat zij verhinderd zijn de vergade- ring bij te wonen. De Heer Hoek neemt het secretariaat waar. De Voorzitter heet de leden welkom en in het bijzonder de Heeren Lusink , Kruisinga , van Wijhe , Oudemans en de Graaf, die voor het eerst eene vergadering der Vereeniging bijwonen, en brengt daarna volgender wijze het jaar- verslag over den toestand der Vereeniging uit. M. H. Het verslag over den toestand onzer Vereeniging vang ik , ouder gewoonte, met eene mededeeliug over de veranderingen in ons leden- tal aan. Het aantal der nieuw toegetredenen is, in vergelijking met ons vorig verslag, dit jaar klein te noemen , toen 14, nu 6. Denamen dezer Heeren zijn : D. Bolier , te Scherpenisse , W. H. Dreessens , te Amsterdam, Ed. Lufkie , te 's Hertogenbosch , A. C. Oude- mans Jszn., te Utrecht, B. A. Overman jr., te Tholen, G. Postma, te Leiden. Een onzer gewone leden, de Hoogleeraar Harting, werd tot eerelid benoemd, daarenboven bedankten vier gewone leden voor liet lidmaatschap: de H.H. P. de Bruyne sen. te Middelburg, J. W. B. Gunning, die naar Afrika vertrok , C. Rit- sema Czn. te Leiden, Dr. J. Schubart te Utrecht, en 1 begun- stiger Mr. W. C. M. de Jonge van Ellemeet. Onze Vereeniging bezit dus 129 leden , bestaande uit 107 gewone leden, 7 begunstigers, 1 buitenlandsch lid, 10 correspondeerende en 4 eereleden, tegen 106, 8, 1, 10 en 3 in het vorige jaar, waaruit blijkt dat het getal der gewone leden slechts met 1 toe- nam , dat der begunstigers met 1 verminderd en dat der eereleden met 1 vermeerderd is, terwijl de overige rubrieken onveranderd bleven. Zoowel in het Bestuur als in de Commissie voor het Zoölogisch Station en in die van de redactie voor het Tijdschrift hadden geene wijzigingen plaats, aangezien het aftredend lid van laatstgenoemde Commissie herkozen werd. De ontvangsten bedroegen f 1357,92, de uitgaven ƒ 1232,55, zoodat een batig saldo overblijft van ƒ 125,37. Wanneer wij nu de cijfers onzer begrooting over het afgeloopen vereenigingsjaar aanzien en ons de benauwende debatten bij het vaststellen der begrooting in onze vorige huishoudelijke vergadering herinneren , dan mogen we ons over dezen uitslag verheugen , want de ont- vangsten en uitgaven waren geraamd op ƒ 1286,57, waarbij voor onvoorziene uitgaven slechts 7 centen konden uitgetrokken worden. Dezen uitslag hebben wij te danken aan onzen zuinigen vasthou- den penningmeester. Met dankbaarheid breng ik nog in her- inneriüg, dat de Heereu van Rees, Schepman, Criellaert en Schill de gelden hunner in onze bijeenkomst van 1881 uitgelote aan- deden niet in ontvangst hebben genomen. In het vorige verslag deelde ik mede , dat met de uitgave van het 5de deel de vijfjarige subsidie van Teyler ten behoeve van ons Tijdschrift verbruikt was. Het is mij aangenaam U te kun- nen melden, dat de pogingen door het Bestuur aangewend bij H.H. Directeuren van Teyler bekroond zijn met de toezegging eener nieuwe subsidie van ƒ 300 voor het 6de Deel. Van dit deel is de Ie aflevering verschenen; de 2de is hal verwegen. Dat er weinig verschijnt vindt zijne natuurlijke oorzaak in de geringe aanbieding , voornamelijk ten gevolge van de gewoonte onzer le- den om de resultaten van hun onderzoek en arbeid in buiten- landsche tijdschriften te publiceeren , niettegenstaande in ons Tijd- schrift in verschillende talen kan geschreven worden. Tegen één artikel meende de meerderheid der Redactie bezwaar te moeten maken, omdat het gelijktijdig in dezelfde taal met dezelfde pla- ten, alles precies hetzelfde, in een buitenlandsch tijdschrift zoude verschijnen. De Bibliotheek ging in het afgeloopen jaar weder op ver- blijdende wijze vooruit. Liet de staat der geldmiddelen ook al niet toe, dat er iets noemenswaard werd aangekocht, zoo is de vermeerdering van onzen boekenschat toch zóó aanzien- lijk geweest, dat niet alleen het ruime voor weinige jaren aan- geschafte boekenrek geheel gevuld is geraakt, maar dat een vrij belangrijke partij boeken vóór het rek op den grond een plaats heeft moeten vinden. Talrijke leden zonden den bibliothecaris afdrukken van hunne geschriften voor de bibliotheek : aan hen allen, onder de buitenlandsche leden de Heeren Sluiter, Selenka en Weyenbergh, zij daarvoor de dank der Vereeniging gebracht. Ook van een enkel niet-lid (Dr. R. Blanchard te Parijs) wer- den afdrukken ontvangen. Evenals in vorige jaren verkregen wij belangrijke werken door ruiling, waarbij de Tijdschrif- ten een hoofdrol spelen. Voor het eerst komen op de vervolg- lijst voor: Jenaische Zeitschrift för Natur wissenschaft. Verhandlungen der physikalisch-inedizinischen Gesellschaft zu Würzburg. Abhandlungen der Naturhistorischen Gesellschaft zu Nürnberg. Annuaire du Musée d'Histoire Naturelle de Caen. Eindelijk eenige deelen van het Bulletin of the U. S. Geological and Geographical Survey of the Territories. Laatstgenoemde werd met eenige andere hoogst belangrijke boek- werken ten geschenke ontvangen van het Departement van Bin- nenlandsche Zaken der Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Het Museum te Bergen zond in ruil voor het Tijdschrift twee schoone verhandelingen , n. 1. die van Jensen over de Noorweeg- sche Turbellariën en het derde deel van de Fauna littoralis Norvegiae , uitgegeven door Koren en Danielssen. De Bibliotheca- ris is afgeweken van den vroeger door hem gevolgden regel, om de vervolglijst vóór de wintervergadering te laten drukken en op de vergadering rond te deelen. De aanzienlijke kosten van drukken dezer lijsten (evenals trouwens van die der leden en der Collectie) heeft het bestuur doen besluiten deze in 't vervolg allen in de Verslagen der vergaderingen in te lijven. Het drukken wordt op deze wijze vereenvoudigd, de deelen van het Tijdschrift winnen in belangrijkheid , omdat op die wijze het orgaan der Ver- eeniging een journaal wordt , dat alles bevat wat voor en door de Vereeniging wordt uitgegeven. Volgens onzen Conservator is dit jaar op zijn gebied in zoo groote kalmte voorbijgegaan , dat het daarin alle andere jaren overtreft. De Collectie is slechts vermeerderd met eene kleine verzameling lagere dieren , bijeengebracht door hen die dezen zomer werkzaam waren in ons Zoölogisch Station, en met eenige in- landsche visschen , door den Conservator verzameld. — Zij be- vindt zich in goeden staat en wordt steeds terzelfde plaatse be- waard. Het is waarlijk niet overbodig onze Collectie op nieuw in de belangstelling onzer leden aan te bevelen. Ons houten Station was evenals in het vorige jaar gedurende Juli en Augustus opgesteld nabij Bergen op Zoom , ditmaal op het terrein der oesterkweekerij van de Heeren Swaan en Dorre- paal; mededeelingen daarover en resultaten van onderzoek aldaar verkregen zult gij straks uit het Verslag der Commissie vernemen. In het verslag van het vorige jaar besloot ik eenige korte me- dedeelingen over de stichting van het steenen Zoölogisch Station te Nieuwediep met de woorden , » dat de Regeering onze voorstel- » len in gunstige overweging genomen en eene som , voor de » stichting van zoodanig gebouw benoodigd , op de begrooting van »1882 had uitgetrokken en de 2de Kamer der Staten Generaal » dezer dagen haar oordeel daarover zal uitspreken". Zooals velen uwer bekend zal zijn, werd het voorstel verwor- pen met 41 tegen 26 stemmen , niettegenstaande Zijne Excell. de Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, zoowel in de Memorie van toelichting op de begrooting , als later in de Memo- rie van antwoord, het doel en het nut uitvoerig toegelicht had, wijzende op het belang voor de wetenschap , voor de schatkist, voor de vaderlandsche nijverheid, met name de visscherijen , ter- wijl ook het Collegie voor de Zeevisscherijen onze plannen zoo- veel mogelijk heeft gesteund. Wij lezen als toelichting bij de Staatsbegrooting voor 1882 het volgende: »Het bestuur der Nederland sche Dierkundige Vereeniging te Rotterdam heeft zich tot de Regeering gewend met verzoek om een Rijks Zoölogisch Station aan de kust te vestigen tot het doen van wetenschappelijke onderzoekingen en tot voorlichting der Re- geering op het gebied der Ichthyologie. Het plan der Vereeniging komt in hoofdzaak hierop neder, dat een blijvend gebouw zou worden gemaakt , bij voorkeur te Nieuwediep , ten einde van daar uit, gedurende het geheele jaar, op meer uitgebreide schaal de onderzoekingen voort te zetten, welke tot dusver van harentwege bij tusschenpoozen , op verschillende plaatsen der kust, in ver- plaatsbare houten gebouwtjes zijn verricht. Voor de uitvoering van dat plan wordt nevens de bijzondere bijdragen waarover de Vereeniging heeft te beschikken en waarop zij bij voortduriug* hoopt te kunnen rekenen, geldelijke ondersteuning van -de Regee- ring noodig geacht tot een bedrag van ƒ 30,000 , voor de op- en inrichting van het gebouw, en voorts van eene jaarlijksche bijdrage van ƒ 6000 voor exploitatiekosten. Het gebouw zou een Rijksgebouw zijn , in bruikleen aan de Vereeniging af te staan. Daartegenover zou de Vereeniging der Regeering van weten- schappelijk advies dienen omtrent alle vraagpunten van zee- en zoetwatervisscherij , waarvan door deze onderzoek mocht verlangd worden. Het Collegie voor de Zeevisscherijen , deswege geraadpleegd , heeft op gronden , waarvan de waarde niet kan worden miskend , de verwezenlijking van dat plan ten zeerste bij de Regeering aan- bevolen. De Regeering heeft , ten volle overtuigd van het nut eener der- gelijke inrichting en met het oog op hetgeen andere Regeeringen in dat opzicht doen, en voorts, in overeenstemming met het ad- vies van het Collegie voor de Zeevisscherijen , alleszins termen ge- vonden om aan den wensch der Nederlandsche Dierkundige Ver- eeniging gevolg te geven. De kosten van het op te richten gebouw worden op ƒ 30,000 geraamd, op welk bedrag dus bij de begrooting voor 1882 moet worden gerekend." Ofschoon ik in het midden wil laten in hoeverre eene perfide ma- noeuvre van een onzer leden , den Heer F. P. L. Pollen te Schevenin- gen, van meer of minder invloed is geweest op de stemming over deze zaak in de 2de Kamer, mag ik toch in dit verslag zijne handelwijze niet met stilzwijgen voorbijgaan. Hij heeft zich niet ontzien , ge- heel ter sluiks, zonder ons ook maar op eenigerlei wijze kennis te geven van zijn voornemen , zijne bedenkingen aan al de Ka- merleden op den vooravond van de stemming in druk toe te zen- den. Door een bloot toeval kwam mij een exemplaar van dat vlugschrift in handen. De Heer Pollen, sedert 1872 lid onzer Vereeniging, kon steeds op de hoogte blijven van onze planuèn , was steeds in de gele- genheid zijne bedenkingen tegen die plannen in het midden te breugen en deel te nemen aan de in den boezem der Vereeniging waarlijk niet geheimzinnig gevoerde beraadslagingen over deze voor ons zoo belangrijke zaak. En nooit heeft hij van dié gelegen- heid gebruik gemaakt. De volgende opmerkingen werden door het Bestuur onzer Ver- eeaiging door middel der N. Rott. Courant onder het oog der leden van de 2de Kamer gebracht op den ochtend van den dag waarop de beraadslaging en stemming over deze zaak plaats had. 21 Dec. 1881. Eerst heden kregen wij er kennis van , dat door den Heer Fran- cois P. L. Pollen te Scheveningen , dezer dagen aan cle leden der Tweede Kamer in druk zijne bedenkingen zijn medegedeeld tegen het adres door de Nederl. Dierk. Vereeniging aan de Re- geering gericht, waarbij op de oprichting van een definitief sta- tion te Nieuwediep werd aangedrongen , waarbij tevens de be- langen van zee- en zoetwatervisscherij , oestercultuur en kunstmatige vischteelt zouden kunnen gebaat worden. Dit adres heeft den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid aanleiding gege- ven tot dat doel eene som van ƒ 30,000 op de begrooting (Hoofd- stuk IX) uit te trekken, en heden of morgen zal door de Tweede Kamer over dien post beslist worden. Na den warmen bijval dien de plannen der Dierk. Vereeniging ook bij het Collegie voor Zeevisscherijen gevonden hebben (zie het jaarverslag voor 1880, p. 52) achten wij het overbodig de onsa- menhangende argumentatie van genoemden heer in bijzonderheden te wederleggen. Twee punten verdienen intusschen meer bijzonder in het licht gesteld te worden , daar zij met de wordingsgeschiedenis van be- doeld vlugschrift — waarvan zelfs het bestaan ons tot heden och- tend onbekend was — in nauw verband staan : 1°. Dat de Heer Pollen, sedert jaren lid der Ned. Dierk. Vereeniging, op geen der vergaderingen die in 1880 en 1881 over dit onderwerp door bedoelde Vereeniging werden gehouden en waarop de bijzonderheden van de aan de Regeering te richten voorstellen uitvoerig besproken en vastgesteld werden , een enkele maal van zijn gebrek aan instemming met die plannen heeft doen blijken en dat hij evenmin eenig lid van het bestuur der Veree- niging of van de Commissie voor het Zoölogisch Station met zijn voornemen heeft in kennis gesteld om den voorgestelden begroo- tingspost door een niet in den handel gebrachte brochure, die aan de leden der Tweede Kamer werd toegezonden , te bestrijden. 2n. Dat het onze aandacht heeft getrokken , dat reeds op de tweede bladzijde van bedoelde brochure door cursieven druk de aandacht meer bijzonder wordt gevestigd op het aanbod der Dierk. Vereeniging om ook op het gebied van de zalmvisscherij en de kunstmatige zalmteelt der Regeering van wetenschappelijk advies te dienen, wanneer zij zulks mocht verlangen. Nu is het overbekend : 1°. Dat het in 1869 de Heer Pollen geweest is, aan wien een onderzoek naar de natuurlijke geschiedenis van den zalm door den Minister van financiën werd opgedragen — een onderzoek, waarvan de resultaten om redenen , die niet ter onzer beoordee- ling zijn , nog steeds niet het licht hebben gezien — en 2°. Dat in de laatste jaren de Heer Pollen door den Min. van Waterstaat belast is geworden met het toezicht op het vrijlaten der kunstmatig geteelde zalmpjes van verschillende vischkweeke- rijen in de Nederlandsche rivieren. Mogen wij niet, in het oog houdende hoe luttel de samenhang in het verder betoog van den Heer Pollen mag .genoemd worden met onze Duitsche naburen vragen: wo liegt hier der Hase im Pfeffer. Met bijzondere hoogachting heb ik de eer te zijn A. A. van Bemmelen, Voorzitter der Nederlandsche Dierkundige Vereeniging. Slechts dit wil ik hier nog bijvoegen dat het stellig niet pleit voor de deugdelijkheid van argumenten , als hij die ze gebruikt den zedelijken moed mist, ze aan beoordeeling te onderwerpen. Een achttal dagen nadat de beslissing der Kamer was gevallen , had ons lid Pollen de zonderlinge beleefdheid mij een exemplaar van zijne brochure voor de Bibliotheek der Vereeniging toe te zenden. Als historische bijdrage tot waardeering van een lid is het daar zeker goed op zijn plaats. Al konde dus M. H. ten gevolge van het verwerpen van het voorste] in de 2de Kamer niet overgegaan worden tot de oprich- ting van een steenen Zoölogisch Station , zoo meende evenwel het Bestuur nieuwe pogingen tot verwezenlijking van ons doel te moeten aanwenden. In onze zomerbijeenkomst , op 9 Juli 11. te Haarlem in het Hotel Punckler belegd ') , — welke , in het voorbij- gaan gezegd , evenals de reunie der leden die op den vorigen avond in het nieuwe Kurhötel te Zand voort zoude plaats hebben, ten gevolge van allerlei oorzaken , te veel en te langwijlig om op te noemen , zóó slecht bezocht werd , dat geen afzonderlijk verslag daarvan is gepubliceerd — , is besloten , dat eene Commissie van 2 leden uit het Bestuur zich naar den Minister van Waterstaat , Handel en Nijverheid zoude begeven , om Z. Excell. den dank der Vereeniging te brengen voor zijne krachtige pogingen tot de oprichting van een Zoölogisch Station aan onze kust , en te vragen of Z. Exc. genegen zoude zijn op de begrooting voor 1883 weder eene som voor dat doel uit te trekken , eindelijk om met hem de plannen nogmaals te bespreken. De Heeren HofFmann en Hoek werden daar- toe benoemd. Dit bezoek bij den Minister had plaats op 10 Juli 11. Intusschen was ook het gevoelen van het Collegie voor Zeevis- scherijen ingewonnen in hoeverre het genegen zoude zijn weder onze even tueele pogingen, bij de Regeering aangewend , te steunen , waarop een gunstig antwoord werd ontvangen. Het was eerst in September mogelijk eene voltallige bijeen- komst van het Bestuur te doen plaats hebben, ten einde te be- 1) Aan het plan om te Amsterdam bijeen te komen, zooals bepaald was op de huishoudelijke vergadering (zie Versl. bl. 62 j , met het oog op de opening van het Aquarium in den tuin van dit Genootschap, is geen gevolg gegeven, omdat deze gebeur- tenis toen nog niet had kunnen plaat9 hebben. raadslagen over het dadelijk aanwenden van nieuwe pogingen. Gesteund door de belofte van de meest welwillende medewerking van Z. Exc. , besloot het Bestuur opnieuw aan het werk te gaan en werd het volgende adres aan Z. E. den Min. van Waterst. , H. en Nijv. gericht. Toen de Nederlandsche Dierkundige Vereeniging zich in den loop van het jaar 1881 tot Uwe Excellentie en tevens tot hunne Excellenties de Ministers van Financiën en Binnenlandsche Zaken had gewend , om te verkrijgen , dat door de drie Departementen gezamenlijk een som op de begrooting voor het dienstjaar 1880 zou worden aangevraagd voor de vestiging van een blijvend Zoölo- gisch Station te Nieuwediep , mocht het door haar gedane voor- stel zoozeer de hooge goedkeuring van Uwe Excellentie wegdra- gen , dat het vereischte bedrag op het hoofdstuk voor Waterstaat , Handel en Nijverheid van de staatsbegrooting voor 1882 werd uitgetrokken. Op dit voorstel viel een ongunstige beslissing van den kant der Vertegenwoordiging. Wij wagen het niet een oordeel uit te spreken over de zienswijze, die tot verwerping van het door U gedane voorstel heeft geleid ; maar wij rekenen het toch tot onzen plicht ons thans wederom tot Uwe Excellentie te wenden en U eerbiediglijk te verzoeken een voorstel van ongeveer gelijke strek- king als dat van het vorige jaar op nieuw aan de goedkeuring der Kamer te willen onderwerpen. Het belang der door ons voorgestane zaak moge ons aanhou- den bij Uwe Excellentie verontschuldigen ; tegelijk moge dit belang Uwe Excellentie doen besluiten op nieuw onze zaak tot de hare te maken. In ons verzoekschrift van het vorige jaar hadden wij de eer op uitvoerige wijze de gronden aan te geven , die ons het vesti- gen van een blijvend waarnemings-station aan eenig punt van de vaderlandsche kust wenschelijk en voor de toename in bloei van de visscherij onmisbaar deden achten. Er is wellicht geen tak van nijverheid , zoozeer verlangend naar voorlichting als de visscherij , eii wellicht zijn aan geen tak der nijverheid de inlichtingen zoo bezwaarlijk te verschaffen. Alleen nauwgezette en lang voortgezette waarneming kan hier licht brengen , en juist daarom meenen wij , dat met de instelling van een centraal-station voor het doen der waarnemingen en voor het instellen van onderzoekingen niet langer gedraald mag worden. Al aanstonds houde men in het oog, dat het hier geldt de oprichting van een werkplaats, in welke gedurende het geheele jaar moet waargenomen en onderzocht worden, en dat de leiding- der waarnemingen moet berusten bij een wetenschappelijk ont- wikkeld persoon. De ondervinding gedurende de twee laatste jaren opgedaan bij gelegenheid van onze op de oester en de oesterindustrie betrek- king hebbende onderzoekingen moge hier getuigen. Het ver- plaatsbare houten gebouwtje , in het algemeen voor tijdelijke waar- nemingen gedurende de zomermaanden zeer geschikt en om die reden bestemd , ook dan als een blijvend station opgericht zal zijn , voor plaatselijke en tijdelijke onderzoekingen dienst te doen , bleek in het voorjaar van 1881 zoo weinig de eigenschappen te bezitten , die een geschikt laboratorium kenmerken , dat in de belangrijkste periode van het geslachtsleven der oester de onder- zoekingen gestaakt moesten worden. Ja zelfs waren gedurende beide zomers (van 1881 en '82) degenen, die zich in dit houten gebouwtje met het doen der waarnemingen onledig hielden (en eveneens de instrumenten, die 'daarbij dienst deden) zoo weinig tegen koude en vocht beschut, dat de waarnemingen telkens als onuitvoerbaar werden afgebroken. De voortplantingstijd van de meeste onzer visschen en van vele andere dieren , — die of zelve van groote beteekenis zijn voor de industrie, of van indirecte beteekenis, doordat zij het voedsel uitmaken van nuttige dieren of als de vijanden van deze gevreesd worden , — valt samen met het voorjaar ; bij vele zelfs in die maanden (Februari, Maart) welke in ons klimaat gerust als wintermaanden kunnen beschouwd worden. Dat onderzoekin- gen gedurende die maanden alleen practisch uitvoerbaar zijn in een behoorlijk gebouwd steenen laboratorium behoeft geen betoog. Dat er vervolgens groote behoefte bestaat aan een in 't bijzon- der voor deze onderzoekingen ingericht en aan de kust geplaatst laboratorium , zal verder niemand betwisten , die maar eenigszins met de inrichting van laboratoria in 't algemeen, of meer in 't bijzonder met die van onze vaderlandsche Universiteiten bekend is. Om slechts een enkel punt te noemen: langzamerhand is men in alle academische laboratoria tot de overtuiging gekomen , dat het inrichten en vooral het in goeden staat houden der zee-aqua- riën te groote kosten met zich sleept om die uit de subsidiën te kunnen bestrijden; in geen dezer laboratoria vindt men dan ook gelegenheid voortgezette waarnemingen te doen omtrent levende, zich voortplantende en zich ontwikkelende zeedieren. Daartegen- over heeft men in een in de onmiddelijke nabijheid der kust ge- plaatst laboratorium het zeewater voor het scheppen of pompen en kan men bovendien met voordeel in de zee zelve drijvende aquarium-bakken of bunnen toepassen. Doch ook gesteld , dat aan een der laboratoria de voor de in- richting van het zee-aquarium noodige gelden beschikbaar waren en de inrichting dus werkelijk goed tot stand kwam , zoo zou hiermede toch slechts weinig in het belang der visscherij , visch- teelt enz. kunnen verricht worden. Want in de eerste plaats heeft de ondervinding overtuigend geleerd , dat het zoo niet onmoge- lijk , toch uiterst kostbaar is geregelde toezending van studie- materiaal in voldoende hoeveelheid en behoorlijken toestand van uit de kustplaatsen te verkrijgen , en in de tweede plaats moet wel in het oog gehouden worden , dat het hier niet alleen betreft het instellen van onderzoekingen op den bouw en de ontwikke- lingsgeschiedenis betrekking hebbende , maar bovendien het doen van waarnemingen , die ons omtrent de levenswijze , de wijze en tijd van voortplanting, de broedplaatsen enz. enz. der voor de visscherij gewichtige dieren inlichten kunnen. Zal de inrichting , wier instelling wij beoogen , voor de prak- tijk voordeel afwerpen, zoo moet aan haar hoofd een Directeur staan, die zich zoowel aan anatomische en microscopische onder- zoekingen zal wijden , als aan het doen van waarnemingen op de levenswijze en voortplantingsgeschiedenis der voor de visscherij en vischkweekerij belangrijke dieren. Zijn werkzaamheden geschie- den voor een deel in het station, voor een deel op het vischter- rein ; practische wenken zijnerzijds moeten de visscherlieden belang doen stellen in het station en op die wijze moet hij hunne mede- werking weten te verkrijgen. Ongetwijfeld is vervolgens Helder-Nieuwediep de voor de vesti- ging van het station meest geschikte plaats. Tusschen Noord- en Zuiderzee gelegen , in de nabijheid van voor de rog- en haring- visscherij belangrijke gronden , niet ver verwijderd van Tessel en Wielingen, beide eens om hun oesterproductie geroemd en wel- licht bestemd opnieuw tot middelpunten dier industrie te worden, heeft Helder-Nieuwediep bovendien nog het voordeel, dat hier een groote visschersvloot haar lading lost en dat de etablissemen- ten der Marine er gevestigd zijn. Wil men het groote nut van een instelling als de door ons ontworpene erkennen , zoo zal men er haar bezwaarlijk een grief van maken, dat er voor de visscherij gewichtige dieren zijn (en met name noemen wij hier de zalm) welke men in de nabijheid der plek , waar men de inrichting wenscht te plaatsen , van nature niet aantreft. Het valt in het oog, dat ook deze dieren in het station , waar dit ook moge gevestigd zijn , even goed bestudeerd kunnen worden , als b. v. in een der laboratoria der vaderlandsche hoogescholen. Bovendien zal het nooit iemand in den zin komen in bepaalde gevallen de hulp dezer laatste of van inrichtingen voor piscicultuur als die van Velp en Apeldoorn te versmaden. Ook al moet het dus toegegeven worden , dat Nieuwediep voor het instellen van onderzoekingen op de zalmteelt en in 't alge- meen op de zoetwater- visscherij betrekking hebbende , niet gunsti- ger gelegen is, dan eenig ander punt van den vaderlandschen bodem, zoo blijft deze plaats wegens bovengenoemde redenen toch in ons oog verreweg de meeste voordeelen voor een definitieve vestiging van een Zoölogisch Station aanbieden. In het adres , dat wij het vorige jaar tot Uwe Excellentie heb- beu gericht, maakten wij gewag van de aanzienlijke jaarlijkscke subsidie , die Duitschland voor Zoölogische op de visscherij betrek- king hebbende onderzoekingen beschikbaar stelt: Duitschland, welks visscherij -belangen , in vergelijking met de Nederlaudsche , onbeduidend mogen genoemd worden, staat jaarlijks 15000 Mark voor deze onderzoekingen af. Frankrijk , het land van Cuvier en Coste , bereidt de stichting van een groot Zoölogisch Station te Boulogue sur Mer voor. Dit statiou, bestemd voor wetenschappelijke op piscicultuur en visscherij betrekking hebbende onderzoekingen, komt onder de directie van Dr. Sauvage, een der geleerden "van den Jardin des Plantes. Deze bestudeert thans de verschillende instellingen voor piscicultuur, voor wetenschappelijk zoölogisch onderzoek enz. in Europa; hij bracht onlangs ook aan ons verplaatsbare Station een bezoek. Voorzeker is het evenwel Amerika, dat in deze het voorbeeld geeft en dat met recht trotsch mag zijn op de resultaten die met de studie van het visschersbedrijf en de piscicultuur zijn verkre- gen. In het Maryland Rapport (1881; van Major F. B. Ferguson vinden wij misschien voor het eerst op heldere en wetenschappe- lijke wijze aangetoond en door bewijzen gestaafd , dat allerhande soorten van visch betrekkelijk gemakkelijk door cultuur kunnen vermenigvuldigd worden , dat rivierviseh zoowel als zeevisch kunst- matig kan voortgeplant worden en dat er inderdaad geen grenzen aangenomen behoeven te worden in de toename der als voedsel gewaardeerde visschen. Zijn wij reeds gewoon met verwondering te hooren gewagen van de bevruchting en opkweeking van een honderd duizendtal zalmeieren, hoe stijgt onze verbazing als wij kennis maken met de door Ferguson verkregen resultaten. In 50 dagen werden 20 millioen eieren van de »shad" (een Elftsoort) verzameld en opgekweekt en meer dan 18 millioen van deze eieren kwamen uit en leverdeu jonge vischjes, die losgelaten werden in rivieren , waar zij veel kans hadden volwassen te worden ! Dank de hooge vlucht, die de piscicultuur in Amerika heeft genomen behoeft men voor te sterke bevissching in den wettigen tijd niet meer bevreesd te zijn. Laat vrij de markt tijdelijk overstroomd worden met dit gezonde voedsel : de vischkweekerij zal in Ame- rika binnen korten tijd in staat zijn ook aan de sterkste bevis- sching (mits op geoorloofde wijze) het hoofd te bieden. Op de resultaten met verschillende Haringsoorten, met den Karper en den Californischen Zalm in de Vereenigde Staten ver- kregen , wijzen wij slechts ter loops. Al deze resultaten dankt Amerika in de eerste plaats — dit spreekt wel van zelf — aan de productiviteit harer wateren; maar in de tweede plaats aan de uitstekende wijze , waarop daar de visscheri] en piscicultuur van een wetenschappelijk standpunt wordt beoefend. Waar ter wereld treft men voor deze doeleinden eene zoo grootsche stich- ting aan , als die welke uit de combinatie der drie onder de di- rectie van Prof. Baird in Washington staande instellingen (Natio- nal Museum , Smithsonian Institution , Commission of Fish and Fisheries") is voortgesproten! Laboratorium, collectie en bibliotheek moeten elkander ook in het door ons ontworpen vaderlandsche instituut de hand reiken. Het geheel moet een instelling vormen , die , overeenkomstig haar karakter, aan eenvoud wat de inrichting betreft, degelijkheid wat haar wezen en haar arbeid aangaat paart. Reeds beschikt de Nederlandsche Dierkundige Vereeniging over eene bibliotheek, tevens over eene collectie voor het grootste gedeelte bestaande uit dieren van de vaderlandsche Zee-fauna. Beide zijn bestemd in het Station een plaats te vinden, De reeds — vooral wat Tijdschriften betreft — niet onbelangrijke bibliotheek breidt zich , voornamelijk dank zij de ruiling van uitgaven met een 60-tal binnen- en buitenlandsche instellingen, zeer snel uit. Reeds nu bevat zij talrijke boekwerken en kleinere geschriften voor onder- zoekingen als de door het Station beoogde van groote beteekenis. Allengs zal deze bibliotheek , naast bepaaldelijk op de visscherij en vischteelt betrekking hebbende boekwerken , die geschriften bijeenbrengen, welke voor de kennis van onze vaderlandsche zee- ën zoetwaterfauna van het hoogste gewicht zijn. Op die wijze zal eene boekenverzameling ontstaan , zooals er tot nog toe te vergeefs een in ons vaderland gezocht wordt. En wat de aan LXXXII die inrichting verbonden collectie betreft, zoo moet deze niet het voorkomen aannemen van een weelderig en omslachtig ingericht museum, maar van eene verzameling voor de kennis onzer fauna van de grootste beteekenis. Dat er een ruim, een zeer ruim veld voor eene instelling, als diegene voor welke wij de medewerking van Uwe Excellentie in- roepen, te bewerken valt, weet elk die maar eenigszins met ons onderwerp bekend is. Zonneklaar bleek het opnieuw bij het in de twee laatste jaren door de Commissie voor het verplaatsbare Zoölo- gisch Station ingestelde onderzoek op de oester en de oestercultuur be- trekking hebbende. Ten slotte wijzen wij er nog op, dat het hooge bedrag der ver- pachting s sommen — zooals zij na '85 voor het Oosterschelde-gebied en vermoedelijk binnen een niet lang tijdsverloop voor een groot deel van het Zuiderzee-gebied door den Staat geïnd zullen worden — voor dezen een nieuwen prikkel in het leven roept om de belangen der visscherij , der oester- en mosselenteelt enz. op alle mogelijke wijzen te bevorderen. In een land , waar het visschersbedrijf jaarlijks ton- nen gonds in de schatkist doet vloeien , waar bovendien het visschers- bedrijf een der hoofdbronnen van welvaart uitmaakt , mag men , als dat bedrijf aan wetenschappelijke voorlichting , aan meerdere kennis behoefte toont te bezitten, niet terugdeinzen voor de kosten aan het wetenschappelijk onderzoek verbonden. Dit alles in overweging nemende en in de volle overtuiging, dat het hier geldt een voor den bloei der Nederlandsche visscherij - industrie gewichtige zaak , aarzelt de Nederlandsche Dierkundige Vereeniging niet, Uwe Excellentie te verzoeken eene som van f 30.000 op de begrooting voor Waterstaat, Handel en Nijver- heid voor 1883 uit te trekken, opdat met deze bestreden worden de kosten van oprichting van een Zoölogisch Station te Nieuwe- diep te vestigen. En daarnevens om een som van ƒ 6000 als subsidie voor het dienstjaar 1883 voor de exploitatie van het Sta- tion beschikbaar te stellen. Wat het tweede gedeelte van dit verzoek betreft, zoo zij het ons nog vergund er de aandacht van uwe Excellentie op te ves- tigen, dat het er verre van af is, dat het toekennen van een subsidie voor 1883 gelijk te stellen is met het besteden van een kapitaal , welks rente het subsidie-cijfer zou bedragen. Immers alléén zoo lang als de inrichting blijkt te beantwoorden aan hare bestemming, aan de verwachting, die men er billijkerwijze van koesteren mag, zal de Vertegenwoordiging met het toestaan der jaarlijksche subsidie mogen voortgaan. En blijkt de inrichting werkelijk de haar toevertrouwde belangen te behartigen, zoo zal zij met een bedrag, als dat der thans aangevraagde jaarlijksche subsidie, waarlijk niet te duur betaald zijn. Wat eindelijk de bewering aangaat , dat de Regeering bezwaar- lijk de administratie en verantwoording van eene inrichting als de door ons ontworpene aan eene Vereeniging als de Nederland- sche Dierkundige kan overlaten , zoo wenschen wij daartegenover alleen dit aan te voeren , dat het der Regeering waarlijk niet aan de middelen zal ontbreken om ten deze al die voorzorgsmaatre- gelen te nemen , welke zij te nemen dienstig zal achten. Het Bestuur der Nederl. Dierk. Vereeniging, Rotterdam 27 September 1882. Volgen de namen. Dit adres werd aan alle leden der 2de Kamer ter hand ge- steld , evenals aan de leden van het Collegie voor de Zeevisscherijen , en verder aan hen van wien het gebleken was , dat zij meer of minder belang in de zaak stelden. De toekomst zal ons leeren wat met deze pogingen verkregen wordt; in elk geval moet ons aller leus zijn: werkzaam te blij- ven tot dat ons doel bereikt is , waakzaam tegen verraderlijke han- delingen van der Vereeniging quasi toegenegen personen. M. H. mijn verslag over den tegen woordigen toestand onzer Vereeniging is hiermede ten einde gebracht. Er ontstaat daarop eenige discussie over de vraag , hoe de Ver- eeniging handelen zal in het belang van een op te richten sta- tion aan de Nederlandsche kust, waarvan het resultaat is, dat de Heer Hubrecht het volgende voorstel doet: Het Bestuur der Ned. Dierk. Vereeniging zal bij eenige Kamerle- den , van wier gunstige stemming gebleken is , pogingen aanwenden., opdat door een of meerderen van hen alsnog cle benoodigde som tot uitvoering van bet voorgestelde plan der Vereeniging bij amen- dement op de begrooting worde gebracht. Dit voorstel wordt ondersteund , ofschoon verschillende sprekers , o. a. de Heer Hoek , meenen , dat men misschien beter deed , dit jaar geen verdere pogingen tot bereiking van het doel aan te wenden. Het voorstel wordt daarop met algemeene stemmen aangenomen , terwijl een lid buiten stemming blijft. Nadat de voorzitter mededeeling heeft gedaan van den nieuw ingevoerden maatregel , waarbij de rekeningen en de verantwoor- dingen , zoowrel van den Penningmeester der Vereeniging als van dien der Stationscommissie in het vervolg reeds vóór de huishou- delijke vergadering door eene Commissie van twee leden zullen worden nagezien , met welken maatregel reeds dit jaar een begin is gemaakt, brengt de Heer Hoek, als Secretaris der Stations- commissie het volgende verslag uit. ZEVENDE JAARVERSLAG OMTRENT HET ZOÖLOGISCH STATION DER NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING. Ons verslag kan dit jaar kort zijn. Bijna in alle opzichten kan het als een voortzetting van dat van het vorig jaar beschouwd worden. Misschien evenwel in nog hooger mate, dan in het vorig jaar het geval was, zijn het de onderzoekingen op de Oes- ter en de Oestercultuur betrekking hebbende, die het middenpunt uitmaken van de werkzaamheden , van welke ons Station ge- tuige was. Op deze onderzoekingen komen wij straks terug. Hier vermelden wij al aanstonds, dat zij in sommige opzichten zoo verre gevorderd zijn, dat met de uitgave van een deel van het eindrapport een aanvang is gemaakt. Als getrouwe verslaggevers vermelden wij in de eerst*- plaats. dat onze Commissie \ uit dezelfde leden was lamengegteld als het vorige jaar. en dat zij zich in de den 29sten Januari te Amster- dam gehouden vergadering aldus constitueerde: Dr. A. A. W. Hubrecht , Voorzitter. Dr. R. Horst, Penningmeester. Dr. J. van Rees. Dr. G. C. J. Vosmaer. en Dr. P. P. C. Hoek, Secretaris. In diezelfde vergadering werd door ons besloten , dat het Sta- tion evenals het vorige jaar in de nabijheid van Bergen op Zoom zou gevestigd worden , en dat de met het oog op de Oestercul- tuur begonnen onderzoekingen zouden voortgezet worden. Voor de plaatsing van het Station zou getracht worden een terrein te vinden , dat meer nabij de stad gelegen was , dan de plek op welke wij het vorige jaar ons gebouwtje opgericht had- den. De Heeren Swaan en Dorrepaal , wier oesterkweekerij zich even buiten de zoogenaamde Waterpoort bevindt, bewezen ons op ons verzoek gedurende den afgeloopen zomer gastvrijheid , voor welke wij hun hier gaarne onze erkentelijkheid betuigen. Op hun terrein verrees het Station in het begin van Juni in tegenwoordigheid van de Commissie-leden van Rees en Hoek. De noodige herstellingen , daaronder begrepen het van buiten ver- wen van het Station , waren spoedig gereed , zoodat reeds tegen half Juni van de inrichting gebruik gemaakt had kunnen worden. De eigenlijke opening van het Station had evenwel eerst een maand later (11 Juli) plaats. De aanzienlijke uitgaven , die onze op de oesterindustrie be- trekking hebbende onderzoekingen in het vorige jaar met zich sleep- ten , hadden een te kort in de kas van het Station ten gevolge ge- had. De Heeren de Groot en Bolier, oesterkweekers te Scherpe- nisse, uit het verslag van het vorige jaar met dezen toestand be- kend geraakt, stelden een bijdrage van ƒ 100 ter beschikking der Commissie , om , zooals zij schreven , tot gedeeltelijke dekking van ons tekort te dienen. Met groote ingenomenheid maken wij van deze ondersteuning melding ; zoowel aan haar , als aan de evenals in het vorig jaar ingekomen bijdragen van de Regeering , van de Vereeniging van Oesterkweekers , van Teyler's Genootschap en van talrijke particulieren, danken wij het, dat aan het einde van het 7de jaar der exploitatie van het Station het tekort van het vorige jaar voor een batig saldo plaats heeft gemaakt, en dat wij dientengevolge in staat zijn tot de uitgave althans van het eerste gedeelte van ons Eind-Rapport over te gaan , zonder ons vooraf van buitengewonen financiëelen steun te verzekeren. Onder de bijdragen van in het Station belangstellende particu- lieren , wier contributies helaas allengs beginnen te verminderen , moeten wij dit jaar melding maken van den geldelijken steun , ons door eenige bij de oestercultuur geïnteresseerden te Wemel- dinge verstrekt. Wij beschikten gedurende den afgeloopen zo- mer — even als in dien van het vorige jaar — over de vergun- ning, om aldaar voor onze onderzoekingen gebruik te maken van het loodsje der Oesterkweekerij : »De Wemeldingsche Compag- nie". Dr. F. Leo de Leeuw, Directeur dezer Maatschappij stelde voor de onderzoekingen der Commissie , een som van ƒ 60 ter harer beschikking , bijeengebracht uit bijdragen door belangstellenden geschonken. Ook voor die bijdragen zijn wij bijzonder dank verschuldigd. Het gebruik, dat dit jaar van het Station werd gemaakt, be- paalde zich tot de onderzoekingen van hen , die zich aan de op de oester betrekking hebbende studiën wijdden. Het aantal be- zoekers was dan ook niet groot. Voor een deel moet dit zeker boven- dien worden toegeschreven aan het minder aantrekkelijke, dat Bergen op Zoom als kustplaats bezit, voor een veel grooter deel onge- twijfeld aan de allerongunstigste weersgesteldheid gedurende den afgeloopen zomer. Want ons verplaatsbare zo merstation, dit blijkt hoe langer zoo meer, is eigenlijk alleen met eenigszins gestadig zomerweer te gebrui- ken. Nog afgezien van het altijd , niettegenstaande alle voorzor- gen , doordringende regenwater en de onvermijdelijke vochtigheid , die alles , en in de eerste plaats alle stalen voorwerpen aantast — de stalen messen der balans in het balanskastje en de scheer- messen in de etuis — en met een roestlaagje bedekt , ondervindt men , als de wind maar eenigszins opsteekt, nog' geheel audere nadee- len van het » lichte en dichte" van een gebouwtje als het onze. Alle onderzoekingen bij welke eene spirituslamp dienst doet, het maken van dunne doorsneden, zelfs het eigenlijke mikroskopisee- ren moet gestaakt worden. Want de aan de beschotten bevestigde tafels maken de op en neergaande bewegingen van het geheele gebouwtje mede, de vlam der spiritus-lamp is geen oogenblik in rust en een dunne doorsnede tocht weg van het mes , waar mede men ze vervaardigt. En dat bij bewerkingen , die in de eerste plaats aan de kalmte en het geduld van den onderzoeker een eisch stellen! De personen, die gedurende den afgeloopen zomer van het Station gebruik maakten, zijn de volgende: Naam. Woonplaats. Datum van aankomst Dr. P. P. C. Hoek, Leiden , 11 Juli. • Dr. H. W. Waalewijn, Alkmaar, 15 Juli. Dr. A. A. W. Hubrecht, Utrecht, 15 Augustus. Dr. G. C. J. Vosmaer, 's Gravenhage, 15 Augustus. Dr. J. van Rees, Amsterdam, 25 Augustus. Van de succursale van het Station te Wemeldinge werd alleen door den Heer Waalewijn gebruik gemaakt. Op uitstekende wijze werden wij in het Station bediend door baas Oosterwaal , opzichter der oesterkweekerij der Heeren Swaau en Dorrepaal. Voor het rein houden van het Station en andere plichten van huishoudelijken aard beschikten wij bovendien over de hulp van zijne echtgenoote. Het opbreken van het Station, het inpakken van den inven- taris had den 15 * !zi H O 2 W P3 S s Z; n Verantwoording bij dp heoordeeïingspnm rxiv Uitgaven. Onkosten van vergaderingen ƒ 15. — Onkosten der Collectie » 40. — Aankoop en onderhoud der Bibliotheek » 200. — Toelage voor assistentie van den Conservator en Bi- bliothekaris » 40. — Assurantie Bibliotheek » 3. — Aflossing 10 aandeelen Zoölogisch Station . . . . » 100.— Rekening Tijdschrift Deel V] » 700.— Drukloonen en advertentiekosten » 50. — Porto's van brieven, pakketten, tijdschriften enz.. . » 90. — 3de termijn overneming Tijdschrift Deel I — III . . » 100. — Abonnement Fauna en Flora Goli van Napels ...» 30. — Onvoorziene uitgaven • » 4.37 / 1372.37 Bij de benoeming van twee leden van het bestuur in plaats van de Heeren van Bemmelen en Schepman , die aan de beurt van aftreding zijn en waarvan de laatste verzocht heeft voor eene herbenoeming niet meer in aanmerking te komen , worden geko- zen tot Voorzitter de Heer van Bemmelen en tot Penningmees- ter de Heer Bottemanne. Beide heeren, ter vergadering tegen- woordig , laten zich deze keuze welgevallen. Thans is aan de orde de uitloting van 10 aandeelen a ƒ 10. — in het rentelooze voorschot ten behoeve van het Zool. Station. Getrokken worden : N°. 65 toebehoorende aan den Heer Prof. J. W. Gunning te Am- sterdam. » 20 » » hetKon. Zoöl.Bot. Gen.te'sGravenhage. » 33 » » den Heer Prof. W.Berlin te Amsterdam. » 95 » » » » Th. F. Schillte'sGravenhage. » 90 » » -» » Dr. J. G. de Man te Leiden. » 122 > » » » J. E. Criellaert te Rotterdam. » 26 toebehoorende aan den Heer Jhr. Dr. Ed. Everts te 's Grra- venhage. » 11 » » » » Dr. G C. J. Vosmaer te Napels. » 31 » » » » Prof. W.Berlin te Amsterdam. » 13 » » » » Prof. A. A. W. Hubrecht te Utrecht. De Heer Hubrecht schenkt onder den bijval der vergadering zijn uitgeloot aandeel aan de kas der Vereeniging. Het Bestuur stelt bij wijze van proef voor: 1° de plaats, waar de volgende zonier-bijeenkomst zal gehouden worden , bij stem- ming door de vergadering te laten uitmaken en 2° eene regelings- commissie voor die bijeenkomst in het leven te roepen en die Commissie door het Bestuur te doen benoemen. Dit tweeledige voorstel wordt aangenomen en Middelburg gekozen als de plaats voor de volgende zomervergadering. Nadat de Voorzitter nog heeft medegedeeld dat het Bestuur eene Commissie heeft benoemd voor de inzending der Vereeniging op de visscherij -tentoonstelling te Londen in het jaar 1883, zijn de wetenschappelijke mededeelingen aan de orde. De Heer A. A. van Bemmelen heeft eenige diersoorten voor onze Collectie bijeengebracht, welke hij ter bezichtiging doet rondgaan. In de eerste plaats eenige lintwormen waarbij twee Taenia solium van buitengewone lengte uit het darmkanaal van den mensch, van welke de kop en het voorste gedeelte van het dier zich in ongeschonden toestand bevindt en een Taenia uit het darm- kanaal van een inlandschen Bos taurus ; een worm uitgebraakt door Felis leo Q ; een groot aantal maden uit de maag van Cervus russa javanensis- een worm uit bet darmkanaal van Testudo graeca uit Oran ; meer dan honderd spoelwormen , verwant aan Ascaris megalocephala uit het intestinum van Equus Burchellii (Dauw of Burchell-zebra) ; bij de sectie na een plotselingen dood vond hij als het ware het geheele darmkanaal opgevuld met honderdtallen van wormen, waarvan bij het leven ran den Dauw nimmer iets bespeurd was, hoewel het mogelijk is dat ze nu en dan met de excrementen uitgeworpen werden ; slechts de grenzehlooze gul- zigheid van het dier had eenig vermoeden doen ontstaan , vooral in den laatsten tijd van zijn tienjarig verblijf in de Rotterdam- sche Diergaarde. Vervolgens een Gordius seta , ook Wasserkalb en Dragon neau genaamd, in de Maas nabij Rotterdam in Juli gevangen; gedu- rende een 14tal dagen dat hij het zonderlinge touwvormige diertje , slechts ongeveer 1 voet lang, in 't leven behield, nam hij waar dat het uren achtereen onbewegelijk kon liggen, doch overigens zich langzaam golfachtig bewoog en nooit snelle bewegingen aannam; zooals bekend is leven deze haarwormen in verschillende soorten van insecten , doch verlaten gedurende den tijd der voortteeling hunne woningen en zwemmen dan vrij rond in grootere of klei- nere wateren: een ringslang uit Gelderland (Tropidonotus na- trix) van buitengewone grootte, die ontsnapt was uit de Rott. Dier- gaarde en te Overschie teruggevonden werd , waarheen zij in korten tijd gekropen was , welk feit als een bewijs kan dienen tegen de nog steeds algemeen heerschende meening dat slangen groote afstanden slechts zelden afleggen en dan nog wel langen tijd daarvoor behoeven. Ook eenige monstra van hoenderkui- kens en hoendereieren bracht hij ter tafel, weder afwijkende van die welke in ons Tijdschrift beschreven zijn door Dr. J. C. de Man te Middelburg. De Heer van Bemmelen deelde daarna mede (volgens schrif- telijke opgave onzer medeleden Bosch en Lutkie), dat eene vo- gelsoort, nieuw voor de Fauna van Nederland, in dezen zomer in de provincie Noord-Brabant werd waargenomen , n. 1. Himan- topus candidus, Bonnat. (melanopterus van Meyer en rufipes van Bechst.), de zoogenaamde Steltkluit; twee voorwerpen zijn in. het begin van Aug. 11. in het broek (moerassige heide) te Wintelre bij Middelbeers geschoten en bewaard in de Collectiën van de H.H. v. d. Goor te Cromvoirt en Notten te Woensel. Een derde voorwerp aanwezig in de Collectie van deu Heer Lutkie is waarschijn- lijk v55r vele jareo ia de omstvakea ^au 's Hertogenbosch ge- schoten. Het eigenlijke verblijf dezer sclioone raukgebouwde vo- gelsoort is het Zuidoostelijke Europa; enkele malen werd zij waargenomen in liet overige gematigde gedeelte van dit wereld- deel; verwant aan Recurvirostra avocrtta, onderscheidt zij zich door hare buitengewoon hooge roodgekleurde pooten , hare pun- tige vleugels, een geheel rechten bek en het gemis van een achterteen. Mededeelingswaardig is het feit, dat van den in ons land zoo zeldzaam waargenomen Koodhalsgans (Anser ruficollis) (zie in ons Tijdschrift Dl. IV bl. xcvi het daarovpr door mij medegedeelde), twee voorwerpen een tf en Q gevangen zijn op den 12len Decem- ber 1881 in een eendenkooi nabij Sommelsdijk; bij het opgrijpen brak het Q een poot on vloog weg, doch werd teruggevangen op 17 December; beiden bevinden zich in den tuin van het Ge- nootschap Natura Artis Magistra, alwaar het (-f ontsnapte, doch weder teruggevangen is. Een voorwerp, het derde in ons land waargenomene , van TJtalassidroma leucorrhoa s. Procellaria Leachii (zie Tijdschr. IV bl. cm) is met den hevigen storm van 15 Oc- tober 1881 aan onze kust gevangen en heeft eenige dagen in de Rotterdamsche Diergaarde geleefd , te gelijk met Uria troile en Alm torda; met denzelfden storm werd Thalassidroma pelagica te Lith ge- schoten , volgens opgave van den Heer Bosch , die mij nog mede- deelde dat een jong <•ƒ van Ciconia nigra op 15 Augustus 1881 te Vlijmen werd geschoten , waarvan hem evenwel de broedplaats onbekend is gebleven, en een jong witgekleurd tf van den Wit- oogvalinger {Fuligula ferinoïdes s. Homeyeii) nabij Berlicum op 22 Dec. 1881. Bij de uitvoerige bijzonderheden over deze in den wil- den staat gevangen eenden , ontstaan uit de vermenging van Fuligula ferina en Nyroca leucopldholmos , door mij medegedeeld in ons Tijd- schrift (Dl. IV bl. xcviii) voeg ik slechts bij , dat naar mijne meening in de toekomst zal blijken , dat vrij algemeen door een groot gedeelte van Europa voorwerpen van dezen vorm leven. Door het lid Bottemannc werd medegedeeld : dat hij in het bezit was van eenige zalmpjes die gevangen waren in de Ooster-Schelde , in de Limburgsche Maas en in den Maasmond buiten den Briel, dat het uiterlijk dezer zalmpjes veel verschilde met het uiterlijk van den Rijnzalm en ook niet het bij ons voorkomende zoogenaamde Schotje en dat hij met zekerheid kon zeggen dat het geen van zijne Californischo zalmen waren. Hierdoor was bij hem het vermoeden ontstaan dat het mis- schien voorwerpen waren van eene soort die nog niet beschreven was als in ons land voor te komen. Daar hij met de in zijn bezit zijnde werken de zalmpjes niet bestemmen kon, waren ze ter vergadering in spiritus aanwezig om het gevoelen der andere leden in te winnen. De president , de Heer A. A. van Bemmelen bood de in zijn be- zit zijnde werken , vooral de 3e Editie van Yarrell's British fishes ten gebruike aan, terwijl Dr. Horst aanbood de visschen te onderzoeken. De voorwerpen hier bedoeld waren : N°. 1. een parr gevangen te Steyl bij Tegelen, mij voor eender door mij in de Limburgsche Maas geplante Californische zalm- pjes toegezonden, dat ik echter voor een Rijnzalmpje hield. N°. 2. een zalmpje »parr" gevangen op de Ooster -Schelde nabij Bergen op Zoom. N°. 3. een zalmpje, » smolt" gevangen op de Ooster-Schelde nabij Bergen op Zoom. Nu. 4. een zalmpje » smolt" gevangen in de krabbenstreek be- neden den Briel. Hoezeer deze zalmpjes in voorkomen ook uiteenloopen , ver- meent Dr. Horst , die ze aan een nauwkeurig onderzoek onder- wierp , ze toch te moeten beschouwen als tot Salmo salar behoo- rende om het geringe aantal schubben tusschen buik en zijstreep en tusschen vetvin en zijstreep. Tot S. quinnat behoorde er niet één. Ten einde de snelle ontwikkeling van de S. quinnat boven de S. salar aan te toonen was van beide soorten een parr van en- kele maanden oud aanwezig, alsook een exemplaar van ruim 3ja- rigen leeftijd , dat reeds 4 decimeter lengte had. Deze visch was in de vischkweekerij van den Heer J. Noord- hoek Hegt bij Apeldoorn in zijne vijvers zoover opgekweekt uit eieren die spreker van prof'. Spencer F. Baird ontvangen had. Er be- vinden zich aldaar meerdere van deze en ook van grootere lengte ; van eenige daarvan heeft men eieren gewonnen en bevrucht, die nu in de kweekbakken in ontwikkeling zijn. De Heer Hoek laat enkele platen circuleeren van zijn tweede opstel uit het groote Engelsche Reisverslag van den »Challen- ger". De tweede groep welker bewerking hem is opgedragen is die van de Cirripediën. Een groot aantal nieuwe soorten werd gedurende deze expeditie uit de diepste gedeelten der Atlantische en Stille Oceanen buit gemaakt. Zij behooren bijna alle tot het- zelfde geslacht : Scalpellum. Van dit geslacht was reeds bekend , dat het een zeer verre geographische verspreiding had en met deze gaat dus ook in dit geval een verre bathy metrische versprei- ding gepaard. Dezelfde spreker geeft in korte trekken een overzicht van de inrichting van het voortplantingsorgaan en van het excretieor- gaan bij de oester. Een uitvoerig opstel van zijn hand verschijnt binnen weinige weken over dit onderwerp in de eerste aflevering van het Supplementdeel van het Tijdschrift der Vereeniging, dat in overleg met het Bestuur der Vereeniging en met de Redactie van het Tijdschrift door de Commissie voor het Zoölogisch Station wordt uitgegeven. Dit Supplementdeel zal het Rapport bevatten van alle onderzoekingen , die voor de kennis der oester en der oestercultuur door het Station werden ondernomen. Een voorloo- pig bericht over het opstel van den Heer Hoek werd opgenomen in de Comptes Rendus van de Fransche Academie van 6 Nov. 1882. De heer Vigelius spreekt over den oorsprong der geslachtsor- ganen bij Bryozoa Ectoprocta en deelt mede dat bij Flustra membranaceo-truncata Smitt niet alleen het ovarium maar ook de testis uit de endocyste ontstaat. Het laatste is in strijd met alle vroegere waarnemingen bij marine Ectoprocta, volgens welke n.1. de c? geslachtsorganen zich zonder uitzondering uit het endosarc (resp. funiculus) zouden vormen. Het nu genoegzaam bewezen feit dat zoowel 't endosarc als de endocyste beide geslachtspro- dukten kan leveren, wordt als een nieuw bewijs voor den geneti- schen samenhang dezer weefsels aangevoerd. Ten slotte is spr. voorloopig geneigd bet endosarc als een me- senchymateuze vorming te beschouwen en de Bryozoa tot de Pseudocoeliers (Hertwig) te rekenen ; hij wijst er echter nadrukke- lijk op , dat deze opvatting alleen en uitsluitend van een verge- lijkend anatomisch standpunt te verdedigen is (bouw, verloop, produkten van het endosarc), daar de studie van de ontogenie der Ectoprocta in dit opzicht nog geene resultaten heeft opge- leverd. De Heer .1. F. van Bemmelen deelde den uitslag mede van een onderzoek over den anatomischen en histologischen bouw van eenige Testicardiue Brachiopoden (Terebratulavitrea, Waldheimia cranium , Terebrafcalina caput-serpentis en Rhynchonella psittacea). Als inleiding beschreef hij in 't kort den algemeenen bouw van 't lichaam en maakte daarbij opmerkzaam op de verschillende opvattingen die daarvan in den loop dezer eeuw bestaan hebben. Terwijl toch in de eerste vijftig jaar na Cuvier's onderzoek over Lingula de Brachiopoden tot de Mollusken en wel bepaaldelijk tot de Acephalen gerekend werden, scheidde men ze vervolgens van die klasse en vereenigden ze met Bryozoën en Tunicaten tot een af- zonderlijk type , dat der Molluscoïdea. In den kaatsten tijd heeft Gegenbaur ze geheel van andere typen afgezonderd, terwijl de gebroeders Hertwig in hunne »Cölomtheorie" trachten aan te toonen , dat de Brachiopoden door de wijze waarop hunne lichaams- holte ontstaat en door hunnen anatomischen bouw sterk van de Bryozoën afwijken , zich daarentegen nauw aansluiten aan de Chaetognathen en in vele hoofdbeginselen overeenkomen met de overige groepen die zij ouder den naam Enterocölia vereenigen. Bij de behandeling der Brachiopoden zeggen zij dat de ont- wikkelingsgeschiedenis en de fijnere bouw der geslachtsorganen nog niet goed bekend zijn Het is dus spreker's eerste streven geweest op dit punt tot meerdere zekerheid te komen. De geslachtsorgaueu liggen bij Testicardiue Brachiopotlen iii de boom- of netvormig vertakte mantelsinussen , die niets anders ziju dan iustulpiugen der licliaamsholte in de dorsale en ventrale mantellielften . Er zijn twee paar geslachtsklieren : één in den rug-, het tweede in den buikmantel. De klieren zijn over hunne geheele lengte bevestigd aan den binnensten of vrijen wand der mantelsinussen door eene dunne steunlamel De geslachten zijn bij de onderzochte soorten gescheiden , een feit , dat reeds door Morse wordt vermeld, maar nog niet algemeen aangenomen werd. Testes en ovariën gelijken echter in uitwendigen vorm sterk op elkaar. De fijnere bouw der eierstokken blijkt zeer eenvoudig te zijn. De overlangsche steunlamel is niets anders als eene uitgroeiing van het steunweefsel van den lichaamswand , waarop het plavei- selepitheel der lichaamsholte zich onveranderd voortzet. Aan zijn vrijen rand splitst deze genitaalplooi zich in twee platen , die eene onregelmatige overlangsche holte tusschen zich laten : de genitaal- arterie van Hancock. Op de buitenvlakte der wanden van dit kanaal hetwelk naar alle zijden uitstulpingen vormt , worden de cellen van het lichaamsholte-epitheel groot en rond, en krijgen meerendeels het uiterlijk van jonge eicellen. De overgang tus- schen dit kiemepitheel en de platte cellen van het gewone cölom- epitheel is echter volstrekt niet scherp. Om elke eicel vormt zich een follikel bestaande uit een dun vlies van platte cellen. Waarschijnlijk zijn deze follikelcellen ook veranderde epitheelcel- len , zoodat van een groepje kiemcellen één zich tot eicel , de om- liggende tot follikelcellen ontwikkelen. In den omtrek van jonge eicellen kan men tenminste overgangsstadiën tusschen kiemcellen en follikelcellen vinden. Niet alle eicellen worden rijp, vele schijnen op allerlei stadiën hunner ontwikkeling te blijven stilstaan , om daarop achteruit te gaan en tenslotte te verdwijnen. Aan den top der uitstulpingen van het genitaalkanaal vindt men n.1. allerlei vormen van cellen, die niet anders dan als verschillende stadiën van achteruitgang van eicel- len te verklaren zijn. Zij kenmerken zich door 't ontbreken van follikelcellen , onduidelijkheid van den kern , die bij de gewone eicellen juist zeer groot is en grofkorrelig protoplasma. Het kern- lichaampje blijft tot het laatst toe zichtbaar. De rijpe eicellen vallen in de lichaamsholte , waarin de eierstok vrij afhangt, en worden daaruit door de genitaaltrechters verwij- derd. Deze trechters zijn doorboringen van den lichaamswand , die geheel naar het type der seginentaalorganen van de Gelede Wormen gebouwd zijn. Ze beginnen met een breed, overlangs geplooid mondstuk in de lichaamsholte, vernauwen zich dan tot een cyliudrischen gang, die inwendig met een hoog epitheel be- kleed is , welks cellen concrementen bevatten , en komen met eene fijne opening aan de buitenzij uit. Uit den boven beschreven bouw der ovariën leidt spreker af dat de eicellen veranderde epitheelcellen der lichaamsholte zijn , dat dus de eierstokken op de allereenvoudigste wijze uit dit epi- theel ontstaan. Het beste bewijs voor deze meening vond hij aan het distale uiteinde der ovariën, waar de lengtegroei plaats heeft. Hier ziet men n.1. dat de genitaalplooi bekleed is met cellen , die zich van het omliggende cölom -epitheel slechts onderscheiden doordien ze dichter opeengedrongen staan en hunne grenzen duidelijk te onderscheiden zijn. Naar het proximale oudere gedeelte van 't ovarium toe worden enkele dezer cellen grooter en nemen het karakter van jonge eicellen aan. Den histologischen bouw der testes vond spreker iets samenge- stelder. Ook hier komt een steunlamel van deu lichaamswand voor , die een centraalkanaal met zijdelingsche uitstulpingen vormt, dat aan zijne buitenvlakte met een regelmatig cilinderepitheel bekleed is, hetwelk onmiddellijk in het plaveiselepitheel der steunlamel overgaat. De cellen van dit cilinderepitheel vergrooten zich echter niet , zooals in de eierstokken , maar schijnen zich aan de toppen der uitstulpingen sterk te vermeerderen , waardoor celmassa's ontstaan, die om het centraalkanaal eene dikke laag vormen. Deze cellen zijn de spermatozoïd-moedercellen , hunne kernen zijn zeer groot in verhouding tot hun protoplasma, en kleuren zich zeer sterk. Elk dezer cellen schijnt zich in meerdere dochtercellen te deelen en ieder van deze schijnt uit te groeien tot een spermatozoïd. Ten- miuste om de binnenste laag' van grootere cellen vindt men eene buitenste van kleinere , waartusschen overal bundels spermato- zoïden liggen , die hunne staarten naar buiten keeren. De over- gang van moeder- in dochtercellen moet dus zeer regelmatig in eene bepaalde laag plaats grijpen , anders zou de grens tusschen beide niet zoo scherp en regelmatig zijn. Ook de rijpe spermatozoïden komen in de lichaamsholte terecht , waarvan zij door niets gescheiden worden , zoodat zij reeds ge- durende hunne ontwikkeling met hunne staarten vrij in die holte uitstaken. De bouw der testes bewijst dus evenals die der ovariën dat het kiemepitheel waaruit het sperma ontstaat een veranderd cölom- epitheel is. Ook hier vindt men alle overgangsstadiën tusschen indifferent epitheel en kiemcellen aan den jongen top der testes. De genitaalplooi is er bekleed met cubisch epitheel, dat naar de oudere gedeelten toe meerlagig wordt, zoodat het ten slotte eene dikke massa van gelijke cellen om het centraalkanaal vormt. Daarin treedt nu eene differentiatie in eene buitenste laag van kleinere en eene binnenste van onveranderde cellen op. Eerst dan vormen zich de uitstulpingen van het centraalkanaal , waardoor de testis zijn typischen vorm krijgt. De tweede vraag , die voor de kennis van de systematische stel- ling der Brachiopoden van groot gewicht is, is die naar den bouw van het zenuwstelsel. Tot nog toe wordt algemeen de be- schrijving die Hancock hiervan geeft, aangenomen. Volgens deze zou het centraalorgaan bestaan uit eenen grooten knoop onder den slokdarm , waarvan zoowel terzij als onderaan een paar dikke takken afgaan , die zich in den voorwand en de mantelplaten ver- takken. Behalve de lichaamswand zouden echter ook de armen van uit deze infra-oesophageale gangliënmassa geïnnerveerd wor- den, terwijl ten slotte uit haar twee fijne takjes ontspringen, die om den slokdarm eenen ring vormen , waarin nog twee kleine aan- zwellingen gelegen zijn , die als rudimentaire supra-oesophageale knoopen beschouwd worden. Ten gevolge dezer beschrijving komt Gegenbaur tot het besluit dat de armen niet met de koptenta- kels der wormen mogen vergeleken worden , daar deze vau uit de bovenslokdarmknoopen van zenuwen voorzien worden. - Bij 't ouderzoeken van 't zenuwstelsel van Terebratula vitrea vond spreker dat evenwijdig met de armzenuw die uit het on- derslokdarmgangiion ontspringt een tweede dikkere zenuwstam verloopt. In de middel lijn buigt deze laatste zich boven den slok- darm om en gaat ouder geringe en gelijkmatige verdikking in den overeenkom stigen tak van den anderen kant over. De tak- jes der slokdarmcommissuur, die rechts en links van den oeso- phagus in twee naar binuen springende huidplooitjes vèrloopen , buigen zich bovenaan naar den buitenwand toe om en monden in deze vereeniging der beide supra-oesaphageale armzenuwen. Er is dus wel degelijk een bovenslokdarmknoop , al gaat hij ook ter weerszij zoo geleidelijk in . de bovenste armzenuwen over dat een grens tusschen beide niet aan te wijzen is. De onbeduidende ontwikkeling van dezen knoop wordt verklaard door den bouw van die daarvan afgaande zenuwen. Over hun geheele verloop toch staan ze in verband met groote multi- polaire cellen , wier uitloopers zich vertakken en samen een net- werk vormen over den geheeien armwand. In dit net moet we- gens zijn samenhang met zenuwstammen een nerveuze plexus gezien worden, die waarschijnlijk met het ectoderm-epitheel van den armwand dat er vlak boven ligt, in verband staat en dus eene sensorische beteekenis heeft. Ook de infra-oesophageale arm- zenuw staat met zulk een plexus in verband , ja op sommige plaatsen lost zij zich bijna in het netwerk van vezels en cellen op. Zij loopt langs den basis van den overlangschen kam waarop de armcirri ingeplant staan. De vezels van haren plexus schij- nen de spierbundels dezer cirri te innerveeren, de zenuw heeft dus waarschijnlijk eene motorische functie. De supra-oesophageale zenuw ligt aan den basis van de epitheel- plooi, die evenwijdig aan den genoemden kam der cirri over de armen verloopt. Het geheele zenuwstelsel ligt ingebed in de homogene mesen- chymateuze steunstof van den lichaamswand. De bovenrand van den onderslokdarmknoop grenst onmiddellijk aan het ectodermale epitheel, zoodat de gangliën cellen op die plaats bijna niet van de epitheelcellen te onderscheiden zijn. Verder naar de buikzij evenwel schuift zich eene mesodermale laag van steunstof tusschen ectoderm en zenuwstelsel. Wanneer men aanneemt dat dit laat- ste uit het ectoderm ontstaat, dan moet deze laag zich eerst na de differentiatie van het zenuwstelsel ontwikkeld hebben en is dan misschien uit het ectoderm afkomstig, terwijl het overige steun weefsel zich wellicht uit het mesodermale lichaamsholte-epi- theel of zoowel uit dit als uit het ectoderm ontwikkeld heeft. De peripherische zenuweu die uit platte bundels van fijne over- langsche vezels bestaan, liggen onmiddellijk onder de epidermis. De gangliëncellen van het compacte onderslokdarmganglion zijn talrijk maar klein, geheel verschillend van die welke langs de banen der armzenuwen verspreid liggen. Dwarse doorsneden door den infra-oesophagealen knoop bewijzen dat hij uit twee evenwijdige, overlangs gelegen gangliën bestaat, die door eene breede mediane commissuur verbonden worden. Deze commissuur bestaat uit een zeer groot aantal dunne zenuwvezels, wier doorsneden zich als fijne puntjes voordoen, zoodat de com- missuur op dwarscoupes als een fijn gegranuleerde band verschijnt. Een derde punt in de organisatie der Brachiopoden , hetwelk door de hypothesen der Hertwig's van groot belang is geworden, is de fijnere bouw der spieren. Reeds met het bloote oog kan men aan deze organen bij Testicardine Brachiopoden een pees- en een spierachtig gedeelte onderscheiden. Het laatste bestaat uit dunne overlangsche vezels , die onderling weinig samenhangen. Bij miskroskopisch onderzoek blijkt het dat de zoogenaamde pezen uit dezelfde homogene, mesenchyrnateuze stof bestaan , welke de hoofdmassa van den licliaamswand uitmaakt. Op die plaat- sen waar pezen met den lichaamswand samenhangen , gaat hunne massa zonder eenige grens in den lichaamswand over. Aan de buitenzij zijn de pezen bekleed met een plaveiselepitheel , dat op de genoemde plaatsen zich in het epitheel der lichaamsholte voortzet, met andere woorden, dat tot dit epitheel behoort. Om deze redenen beschouwt spreker de pezen als min of' meer zelf- standig geworden gedeelten van den lichaamswan d. Op deze planten zich de eigenlijke spieren in. Zij bestaan uit lange , dunne , evenwijdige vezels , die waarschijnlijk de geheele lengte der spieren zelf bezitten en voorzien zijn van één (of meer?) zijdelings aangelegen kern, omgeven door eene zeer kleine hoeveelheid protoplasma. De spiervezels zijn glad met uitzonde- ring van die der achterste sluitspieren van de schelpen, die zeer fraai dwarsgestreept zijn , maar voor 't overige geheel met de ve- zels der andere spieren overeenkomen. Merkwaardig is het. dat naast elkaar twee paar sluitspieren voorkomen , wier functie geheel dezelfde is, en die ook op een en dezelfde peesmassa ingeplant staan , maar waarvan één paar uit gladde , het andere uit dwars- gestreepte vezels bestaat. In dit feit meent spreker een nieuw bewijs te mogen zien voor de stelling der Hertwig's dat het feit of een spier al dan niet dwarsgestreept is, alleen van physiologische beteekenis is, ten minste geene morphologische behoeft te hebben. Uit den mikroskopischen bouw der spieren meent spreker te mogen afleiden dat zij tot het epitheliale type. der Hertwig's be- hoor en. Het verdere mikrospisch onderzoek leidde spreker tot de vol- gende uitkomsten: De histologische bouw van alle organen is hoogst eenvoudig. De epitheliën zijn bijna alle éénlagig en bestaan uit onderling gelijke cellen. Het mesoderm vormt in de wanden van lichaam en darmkanaal een typisch mesenchym , deze wanden bestaan n. 1. uit niets dan een dun laagje homogene steunstof tusschen ecto- of entoderm en cöloomepitheel. In dit laagje liggen mesenchymateuze bindweefsel cellen inge- strooid , die stervormig zijn en door hunne uitloopers met elkaar samenhangen, zoodat ze een net vormen. Zulk een bindweefsel- plexus vindt men zeer fraai in de mantellamelleD en ook aan de oppervlakte der pezen. Hancock beschrijft in de ^uiddellaag van den lichaama- en darm wand een uet van lacunen, waarin zich eene vloeistof met bloedlichaampjes zou bevinden. Daar spreker geen spoor van een dergelijk lacunenstelsel kon vinden , is hij tot de overtuiging ge- komen , dat Hancock den bindweefselplexus als zoodanig geduid heeft. De steel der Testicardine Brachiopoden bleek geheel uit de- zelfde steunstof met dergelijke stervormige cellen te bestaan , en dus aanzienlijk te verschillen van den langen bewegelijken steel der vrij levende Linguliden, welke uit spiervezelen is opgebouwd en eene centrale holte bevat. Slechts de dikke cuticula aan de buitenzij hebben Testi- en Ecardines gemeen. Uit dit diepgrijpend onderscheid tusschen de stelen der beide groepen . meent spreker te mogen afleiden , dat dit orgaan niet van groote beteekenis bij het nagaan van de verwantschapsbe- trekkingen der Brachiopoden mag geacht worden, want dat de steel waarschijnlijk eerst tengevolge van het ontstaan der schel- pen zich ontwikkeld en zich daarbij geheel aangepast heeft aan de omstandigheden. Bij het onderzoeken der schelp kwam spreker vrij wel tot de- zelfde resultaten als Carpenter, Hancock en King. Hij vond even- als zij drie lagen : eene buitenste cuticulaire , het periostracum ; eene middelste structuurlooze en eene binnenste , opgebouwd uit de eigenaardige kalkzuiltjes , waartusschen zich bij de meeste ge- slachten de mantelpapillen een weg banen , om in de middelste laag met breede toppen te eindigen. Op deze uiteinden vond spreker den door vroegere onderzoekers beschreven haarkrans weer en zag evenals zij dat de haartjes niet door het periostracum heendringen. De korrelige lichaampjes in de papillen duidt hij als kernen. Omtrent de functie dezer organen kan hij evenmin als andereu eene verklaring geven. Vooral het feit dat zij bij sommige groepen (Rhynchouella) geheel ontbreken . schijnt er op te wijzen dat zij geene groote beteekenis voor het organisme heb- ben, 't Waarschijnlijkst is dat zij bij de ademhaling dienst doen , vooral wordt dit aannemelijk omdat zij voorkomen bij geslachten waar de armen door een verkalkten steuntoestel van de dorsale schelp onbewegelijk gemaakt worden , daarentegen ontbreken bjj een geslacht dat zijn armen vrij uitrollen kan (^Rhynchonella , misschien ook Lingula). Spreker vond in de papillen een middel om te bewijzen dat de schelpen der Brachiopoden slechts door appositie groeien. Hij zag n. 1. dat de genoemde manteluitloo- pers op rijen staan , op gelijke afstanden van elkaar. Deze af- standen bleken voor jonge en oude schelpen geheel dezelfde te zijn. Dit laat zich slechts verklaren door de bovengenoemde onderstel- ling, tenzij men aannemen wil dat met den groei door intussus- ceptie de vorming van nieuwe mantelpapillen tusschen de oude gepaard gaat. Hiertegen pleit dat men nooit ontwikkelingssta- diën van papillen ziet behalve aan den vrijen rand. Ten slotte wijst spreker op het feit dat de Brachiopoden in hun algemeenen histologischen bouw sterk overeenkomen met de Chaetognathen ; die ook in hunne ontwikkelingsgeschiedenis en anatomie zoozeer op hen gelijken. Spreker roept de laatstge- noemde punten van overeenkomst even in het geheugen terug. De klieving van het ei is bij beide groepen holoblast en regel- matig en leidt tot de vorming eener blastula die zich instulpt tot eene gastrula. Uit deze ontstaat een driebladig stadium door afsnoering van twee zijdelingsche darmuitstulpingen. De lumina dezer Windzakken worden tot de lichaamsholte, hunne wanden vormen het cöloomepitheel en vergroeien in de middellijn tot de dorsale en ventrale mesenteriën. In beide afdeelingen is het lichaam in drie segmenten verdeeld, waarvan het achterste wel een stuk van de lichaamsholte, maar niet meer van den darm bevat. Bij Brachiopoden zijn de dwars- schotten onvolledig, maar toch duidelijk voorhanden als gastro- en ileoparietaal-banden. Er zijn twee paar geslachtsklieren met uitvoergangen , die niet onmiddelijk er mee samenhangen , zoodat de geslachtsproducten eerst in de licliaamsholte vallen. Bij Rhyn- chonella vindt men twee paar dier geslachtstrechters respectievelijk gesteund door de gastro- en ileoparietaal-banden , bij de overige Bra- chiopoden slechts het achterste paar. Hieruit blijkt dat de geslachts- klieren der Brachiopoden even goed als die der Chaetognathen tot het tweede en derde segment behooren. Dat de Chaetognathen CXXIX herinaphrodiet , de Brackiopoden daarentegen éénslachtig zijn, acht spreker van weinig gewicht. Misschien is de eenslachtig- heid der Brachiopoden ontstaan door de voordeeligheid van krui- sing, die bij vastzittende, in kolonies levende dieren, gemakke- lijk op die wijze tot stand kan komen. Spreker meent aangetoond te hebben dat de geslachtscellen ook bij Brachiopoden uit het lichaamsholte-epitheel ontstaan en wel nog eenvoudiger dan bij Chaetognathen. Wat spreker medegedeeld heeft over den bouw van het zenuw- stelsel bij Terebratula vitrea bewijst dat de Brachiopoden ook in dit gewichtigste van alle organen sterk met de Chaetognathen overeenkomen. Even als deze laatste hebben zij een slokdarm- ring waaraan boven en onder den oesophagus een ganglion voor- komt. De onderslokdarmknoop bestaat bij beide uit twee over- langsche , langgestrekte massa's , die aan bare buitenzij takjes naar den lichaamswand afgeven en zich naar achteren voortzet- ten in twee overlangsche stammen , die zich spoedig verdeelen. Het bovenslokdarmganglion is wel bij Brachiopoden weinig ont- wikkeld, maar zijn eigenaardige bouw is waarschijnlijk ontstaan in aanpassing aan de sterke ontwikkeling der armen. Evenals de bovenslokdarmknoop der Chaetognathen schijnt die der Brachio- poden voornamelijk voor zintuigswaarnemingen te dienen. Ten- minste de spiervezels in de cirri der armen worden geïnnerveerd door een andere zenuw die uit den onderslokdarmknoop ontstaat en evenwijdig met de eerstgenoemde armzenuw verloopt. Ten slotte toonen de spieren der beide groepen zoowel in ana- tomischen als in histologischen bouw veel overeenkomst. Dat die der Brachiopoden zooveel zelfstandiger zijn dan die der Chaeto- gnathen, laat zich verklaren uit hare aanpassing aan de schel- pen , welke eigen spieren tot openen en sluiten noodig hadden. In 't algemeen meent spreker de punten van verschil tusschen beide groepen alle te kunnen duiden als wijzigingen van de oor- spronkelijke organisatie der Brachiopoden veroorzaakt door de ontwikkeling der schelpen , terwijl hij daarentegen de punten van overeenkomst alle als hoofdbeginselen van den morphologischen 9 bouw beschouwt. Zoo meent hij dat de ontwikkeling van den steel , de armen , de spieren , de lever , het ontbreken van zintui- gen , de kronkeling van het darmkanaal en de atrophie van den anus bij de Testicardines alle secundaire verschijnselen zijn , ver- oorzaakt door 't optreden van dorsale en ventrale lichaamsplooien die naar buiten eene schelpachtige Cuticula afscheidden. De overeenkomst der vrij zwemmende larven van Brachiopoden met volwassen Chaetognathen komt hem hierbij te hulp. Deze toch zijn in drie segmenten verdeeld en bezitten oogen en gehoor- blaasjes , terwijl het darmkanaal recht is. Van mantel , armen of' steel is nog geen spoor te zien. Ook het groote verschil in bouw tusschen de schelpen, armen en steel der Testi- en die der Ecardines beschouwt spreker als een bewijs voor zijne meening. Niets meer aan de orde zijnde, sluit de Voorzitter de verga- dering, na aan den Heer Westerman den dank der Vereeniging te hebben betuigd voor de gastvrijheid ook thans weder door het genootschap Natura Artis Magistra getoond, door een der loka- len welwillend tot het houden dezer Vergadering beschikbaar te stellen. NAAMLIJST VAN DE LEDEN •) DER NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING op 1 December 1882. BEGUNSTIGERS. De heer J. van der Hoop Jac.zn., President der Rotterdamsche Diergaarde te Rotterdam, 1878. „ „ J. Kneppelhout van den Hemelschen Berg , te Ooster- beek, 1878. Mevrouw de douarière Rethaan Macaré, te Utrecht, 1874. De heer Dr. F. J. J. Schmidt, geneesheer, te Rotterdam, 1872. Teyler's stichting, Haarlem, 1872. De heer Joost van Vollenhoven, Oud-Burgemeester van Rotter- dam, 1878. „ „ H. C. de Wolff, te Rotterdam, 1872. EERELEDEN. De heer Prof. P. Harting, oud-hoogleeraar te Amersfoort, 1881. „ „ Dr. Ë. Selenka , hoogleeraar aan de Hoogeschool te Er- langen, 1874. „ „ Dr. G, F. Westerman , directeur van het Koninklijk Zoö- 1) De Secretaris verzoekt aan de Leden, wier namen, betrekkingen of woonplaatsen in deze lyst niet juist zijn aangegeven, hem daarvan eene verbeterde uitgave te doen toekomen. logisch Genootschap Natura Artis Magistra , te Amster- dam, 1874. De heer Dr. T. 0. Winkler, conservator van Teyler's stichting, te Haarlem, 1873. COREESPONDEERENDE LEDEN. Spencer F. Baird , secretaris van de Smithsonian Institu- tion, te Washington, 1879. Ernest van den Broeck, conservator aan het Musée royal d'Histoire Naturelle, te Brussel, 1877. Markies G. Doria , directeur van het Museum van Na- tuurlijke Historie, te Genua, 1877. F. V. Hayden, chef van de Geological Survey of the territories, te Washington, 1879. Dr. W. Kobelt, te Schwanheim, bij Frankfort al M., 1877. J. Kruisinga, scheepsgezagvoerder , Hoogte Kadijk 147, te Amsterdam, 1876. J. R. Lusink , scheepsgezagvoerder , te Amsterdam , 1876. Dr. Moritz Nussbaum, te Bonn, 1877. Dr. C. Ph. Sluiter, conservator van de Koninklijke Na- tuurkundige Vereeniging, te Batavia, 1879. Dr. C. A. Westerlund, te Ronneby , 1877. BUITENLANDSCHE LEDEN. Prof. H. Weijenbergh, te Cordova, in de Argentijnsche Republiek, 1874. GEWONE LEDEN. Mr. W. Albarda, te Ginneken, 1881. Dr. A. H. van Ankuni , leeraar aan de Hoogere Burger- school, te Groningen, 1872. Prof. H. J. van Ankum, te Groningen, 1872. A. Bakker, hoofdonderwijzer, te Zaandam, 1872. A. A. van Bèmrnelen , directeur der Diergaarde , te Rot- terdam, 1872. De heer Dr. J. F. van Bemmelen , assistent aan het Zoölogisch Museum, te Utrecht, 1879. „ „ Prof. W. Berlin , te Amsterdam , 1872. „ „ A. Beyen , commissionair in effecten, te Delft, 1875. „ „ W. N. M. van de Blocquery, te Amsterdam, 1875. „ „ Dr. J. G. Boerlage, te Leiden, 1875. „ „ D. Bolier , Oesterkweeker , te Scherpenisse , 1882. „ „ M. J. de Bont, te Amsterdam, 1872. „ „ Dr. J. Ritzema Bos , leeraar aan de Hoogere Burger- en Landbouwschool , te Wageningen , 1872. „ „ H. W. J. Bosch, te Berlicum, hij 's Hertog enbosch, 1877. „ „ C. J. Bottemaune, hoofdopziener der visscherijen op de Schelde en Zeeuwsche stroomen, te Bergen op Zoom , 1879. „ „ Dr. M. A. Brants, te Utrecht, 1877. „ „ J. Bredius, oesterkweeker, te Bergen op Zoom, 1879. De firma E. J. Brill, uitgevers, te Leiden, 1876. De heer Dr. P. G. Buekers , leeraar aan de Hoogere Burgerschool voor meisjes, te Haarlem, 1875. „ „ H. Burger C.P.zn., leeraar aan het Gymnasium en de Hoogere Burgerschool, te Haarlem, 1879. „ „ Dr. L. A. J. Burgersdijk, hoogieeraar en leeraar aan de Hoogere Burgerschool, te Deventer, 1872. „ „ H. van Capelle Jr., doctorandus in de Wis- en Natuur- kunde, te Sneek, 1877. „ „ Dr. J. Th. Cattie , leeraar aan de Hoogere Burgerschool , te Arnhem. „ „ Baron G. Clifford , oesterkweeker , te Bergen op Zoom, 1882. „ „ J. E. Criellaert, te Rotterdam, 1876. „ „ Mr. J. P. van Wickevoort Crommelin , te Haarlem , 1876. „ „ M. C. Dekhuyzen, candidaat in de Wis- en Natuur- kunde , assistent aan het Physiologisch Laboratorium , te Leiden, 1880. „ „ W. H. Dreessens, te Amsterdam, 1882. „ „ Dr. F. J. Dupont, geneesheer, te Rotterdam,, . 1872. „ „ A. Eeltjes , boekhandelaar en uitgever , te Rotterdam, 1873. De heer Prof. Th. W. Engelmann, te Utrecht, 1876. „ „ Jhr. Dr. Ed. Everts, leeraar aan de Hoogere Burger- school, te 's Gravenhage, 1872. „ „ T. J. W. Exler, cand. in de Medicijnen, te Leiden, 1877. „ „ Prof. Max Fürbringer , te Amsterdam, 1880. „ „ H. W. de Graaf, doctorandus in de Wis- en Natuur- kunde, bij Mevrouw van Herwerden, Verlengde Hooge- woerd, te Leiden, 1880. „ „ J. H. Hanken, student in de Medicijnen, te Utrecht, 1876. „ „ L. J. van der Harst, leeraar aan 's Rijks Veeartsenij- school, te Utrecht, 1872. „ y, Dr. Paul Harting , leeraar aan de Hoogere Burgerschool , te Kampen, 1872. „ „ Mr. H. Hartogh Heys van Zouteveen, te Assen, 1880. „ „ S. van der Held Wz., assuradeur, te Rotterdam, 1872. „ „ F. J. M. Heijlaerts Jr., stads heel- en verloskundige, te Breda, 1873. „ „ Dr. P. P. C. Hoek, leeraar aan het Gymnasium en de Hoogere Burgerschool, te Leiden, 1873. „ „ Prof. C. K. Hoffmann, te Leiden, 1872. „ „ B. C. M. van der Hoop, commissionair in effecten, te Rotterdam, 1872. „ „ Dr. R. Horst , conservator aan 's Rijks Museum van Na- tuurlijke Historie, te Leiden, 1872. „ „ Prof. A. A. W. Huhrecht, te Utrecht, 1873. „ „ S. P. Huizinga, leeraar aan de Hoogere Burgerschool, te Leeuwarden, 1872. „ „ Dr. S. de Jager, prosector en leeraar aan de Veeartse- nijschool, te Utrecht, 1882. „ „ Dr. F. A. Jentink , conservator aan 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie, te Leiden, 1873. „ „ Dr. A. de Jong, te Amsterdam, 1875. „ „ J. M. Kakebeeke, oester kweeker , te Goes, 1882. „ „ J. L. Kappeyne van de Coppello, student in de Medicijnen , te Amsterdam. cxxxv De heer Dr. C. Kerbert, directeur van het aquarium te Amster- dam, 1877. „ „ C. Kerbert C.zn., student in de Wis- en Natuurkunde, te Haarlem, 1875. „ „ Dr. Y. Keyzer , geneesheer , conservator bij het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, te Middelburg, 1872. „ „ Dr. W. Krol, Officier van Gezondheid lste klasse, te Kampen. „ „ Dr. J. R. E. van Laer, leeraar aan 's Rijks Veeartsenij- school, te Utrecht, 1872. „ „ Dr. F. Leo de Leeuw, oesterkweeker , te Wemeldinge , 1882. „ „ Dr. C. Leemans, te Leiden, 1880. „ „ Dr. L. C. Levoir , leeraar aan de Polytechnische School , te Delft, 1880. „ „ Dr. Th. W. van Lidth de Jeude, te Utrecht, 1877. „ „ Dr. J. C. C. Loman, te Amsterdam, 1881. „ „ J. Lorié, leeraar aan de Hoogere Burgerschool, te Apel- doorn, 1873. „ „ Dr. D. Lubach, inspecteur van het Geneeskundig Staats- toezicht, te Kampen, 1872. „ „ Ed. Lutkie, te 's Hertog enbosch, 1882. „ „ R. T. Maitland, Commelinstraat 25, te Amsterdam, 1872. „ „ Dr. J. C. de Man , geneesheer , conservator bij het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, te Middelburg, 1872. „ „ Dr. J. G. de Man, conservator aan 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie, te Leiden, 1872. „ „ Jhr. J. L. C. Pompe van Meerdervoort , oesterkweeker , te Bergen op Zoom, 1882. „ „CL. de Meulemeester , oesterkweeker , te Bergen op Zoom, 1882. „ „ Dr. N. Meursinge, te Amersfoort, 1878. „ „ Mr. S. C. J. W. van Musschenbroek , oud-Resident van Menado, te Leiden, 1877. „ „ Dr. D. van Haren Noman, te Leiden, 1876. „ „ W. H. J. van Nooten, te Schoonhoven, 1875. „ „ Martinus Nijhoff, uitgever, te 's Gravenhage, 1872. CXXX.VI De heer J. C. J. van Ogten , directeur vau den Zoölogische Tuin , te 's Gravenhage , 1879. „ „ A. C. Oudemaus Js.zn. Zoölogisch -Botanisch Kandidaat, te Utrecht, 1882. „ „ B. A. Overman Jr., oesterkweeker, te Tholen, 1882. „ „ Dr. Francois P. L. Pollen, te Scheveningen , 1872, „ „ Gr. Postma, candid. in de Wis- en Natuurk., te Leiden, 1882. „ „ J. van Renterghem, oesterkweeker, te Bergen op Zoom, 1882. „ „ Dr. J. van Rees , assistent aan het Physiologisch Labo- ratorium, te Amsterdam, 1876. „ „ Dr. J. E. Rombouts , leeraar aan de bijzondere Hoogere Burgerschool voor meisjes , te Amsterdam , 1872. „ „ J. B. J. van Rosendael, te Dordrecht, 1872. „ „ Dr. A. J. van Rossum, te Arnhem, 1872. „ „ Dr. J. J. Ie Roy, leeraar aan de Hoogere Burgerschool voor meisjes, te Deventer, 1872. „ „ Prof. M. Salverda, inspecteur van het Middelbaar On- derwijs, te 's Gravenhage , 1872. „ „ M. M. Schepman , rentmeester van Rhoon , Pendrecht enz., te Rhoon, 1872. w „ J. F. Schill, studeut in de Wis- en Natuurk., te Leiden, 1877. „ „ Mr. C. J. Sickesz, huize de Cloese te Lochem , 1872. „ „ P. C. T. Snellen, koopman, te Rotterdam, 1872. „ „ G. W. 0. Swaan , oesterkweeker , te Bergen op Zoom , 1882. „ „ J. M. Swaan, oesterkweeker, te Bergen op Zoom, 1882. „ „ K. N. Swierstra, conservator der insecten bij het Ge- nootschap Natura Artis Magistra, te Amsterdam, 1875. „ „ A. Laugerhuizen van Uven, leeraar aan de Hoogere Burgerschool, te Gouda, 1872. „ „ Dr. M. C. Verloren van Themaat, huize Schothorst, te Hoogland bij Amersfoort, 1872. „ „ Dr. H. J. Veth, leeraar aan de Hoogere Burgerschool, te Rotterdam, 1871. „ „ Dr. W. J. Vigelius , leeraar aan het Gymnasium , te 's Gravenhage. De heer Dr. G. C. J. Vosmaer, assistent aan bet Zoologisch Sta- tion, te Napels, 1875. „ „ Dr. J. Vroesom de Haan, geneesheer , te Rotterdam, 1872. „ „ C. J. de Vulder van Noorden, Burgemeester van Tho- len, 1882. „ „ Dr. H. W. Waalewijn , leeraar aan de Hoogere Burger- school, te Alkmaar, 1872. „ „ Mr. T. A. Wagtho, te Tholen, 1882. „ „ Dr. Max Weber, lector inde Anatomie, te Utrecht, 1882. „ » Dr. J. W. van Wijhe, assistent aan het Zoötomisch La- boratorium, te Leiden, 1881. „ „ H. L. Gertb van Wijk, leeraar aan de Hoogere Burger- school, te Middelburg, 1873. „ „ L. P. Zocher, te Haarlem, 1882. BESTUUR. President , A. A. van Bemmelen. Vice-P resident , C. K. Hoffmann. Penningmeester , C. J. Bottemanne. Conservator , D. van Haren Noman. Bibliothecaris, P. P. C. Hoek. Secretaris, H. J. Veth. COMMISSIE VAN REDACTIE VOOR HET TIJDSCHRIFT. A. A. van Bemmelen , als President van het Bestuur. C. K. Hoffmann. Ed. Everts. A. A. W. Hubrecht, Secretaris. COMMISSIE VOOR HET ZOÖLOGISCH STATION (1882-83). A. A. W. Hubrecht, Voorzitter. J. van Rees. Max Weber. R. Horst, Penningmeester. P. P. C. Hoek, Secretaris. VIERDE VERVOLG OP DEN CATALOGUS VAN DE BIBLIOTHEEK (OCTOBER 1878), (15 October 1882). A. INVERTEBRATA EN VERTEBRATA IN 'T ALGEMEEN. Selenka (E.), Zoologische Studiën II. Zur Entwickelungsgeschichte der Seeplanarien. Ein Beitrag zur Keimblatterlehre und Descen- denztheorie. Mit 7 Tafeln und 2 Holzschnitt. Leipzig, Engel- mann, 1881. (Geschenk van den Schrijver). (14* Fauna littoralis Norvegiae. 3die Hefte. Med 16 Tavler, Udsrivet af J. Koren og Dr. D. C. Danielssen. Bergen, Beyer,1877. folio. (Fan het Museum te Bergen in ruil voor /iet Tij dschr. d. Vereen.) (18 Selenka (E.), Ueber eine eigenthümliche Art der Kernmetamorphose. (Thyzanozoon Diesingii). Overdruk uit: Biologisches Centralblatt. Jahrgang I. 1881. (19 C. PROTOZOA. II. ANATOMIE EN PHYSIOLOGIE DER INFUSORIA. Rees (.T. van), Zur Kenntniss der Bewimperung der Hypotrichen In- fusorien nach Beobachtungen an Styloplotes grandis n. sp. und Euplotes longipes Clap Lachm. Mit einer Tafel. Amsterdam, El- lerman Harms und Co., 1881. (Geschenk van den Schrijver). (12 O. PROTOZOA. VI. SPONGIAE. a. In 't algemeen. "Vosmaer (G. C. J.), Versuch einer spongiologischen Stenographie. Mit einer Tafel. (Geschenk van den Schrijver). Overdruk uit: Tijdschrift der Ned. Dïerk. Vereen. Deel V. 1881. 7) Vosmaer (G. C. J.), Report on the Sponges dredged up in the Arc- tic Sea by the »Willem Barents" in the years 1878 and 1879. (Geschenk v. d. Schrijver). Overdruk uit: Niederl. Arch. für Zool. Suppl. I. 1882. (8 F. VERMES. V. AFZONDERLIJKE ORDEN. c. Turbellaria. Jensen (O. S.), Turbellaria ad litora Norvegiae occidentalia. Turbel- larier ved Norges Vestkyst. Med 8 Lith. Tavler. Bergen, 1878. (Van het Museum in Bergen in ruil voor het Tijdschrift der Ver- eeniging). 15) Hubrecht (A. A. W.), Vervolg op de onderzoekingen omtrent het zenuwstelsel van Pseudonematon nervosum. (Geschenk v. d. Schrijver). Overdruk uit: Kon. Acad. v. Wet. Afd. Natuurk. Zitting van 27 Mei 1882. pag. 6—7. F. VERMES. V. AFZONDERLIJKE ORDEN. g. Gephyrea. Sluiter (C. Ph.). Ueber einen Indischen Sternaspis und seine Ver- wantschaft zu den Echiuren. S. 235—287. Taf. I— III. (Geschenk v. d. Schrijver). (3 Overdruk uit: Natuurk. Tijdschr. voor Ned. Indië. XLI. 1882. G. ARTHROPODA. II. FAUNA'S. Sars (G. O.), Crustacea et Pycnogonida Nova in itinere 2do et 3tio expeditioni* Norvegicae Anno 1877 et 1879 collecta. (Geschenk van den Schrijver). Overdruk uit: Archiv for Mathem. og Naturvid. IV. 1879. 1) G. ARTHROPODA. III. a. CRUSTACEA. III. Fauna's. Hoek (P. P, C), Die Crustaceen gesammelt wahrend der Fahrten des » Willem Barents" in den Jahren 1878, 1879. Mit 3 Tafeln. (Geschenk van den Schrijver). (11 Overdruk uit: Niederl. Arch. für Zool. Suppl. Bd. I. 1882. G. ARTHROPODA. III. a. CRUSTACEA. IV, Afzonderlijke Orden. o. Decapoda. Man (J. G. de), Carcinological Studies in the Leyden Museum. 12 Pages. Leyden, September 1881. (Geschenk v. d. Schrijver). (15 Overdruk uit : Notes from the Leyden Museum. Vol. III. Man (J. G. de), Araeosternus Wieneckei N. G. N. sp. Een nieuwe vorm in de familie der Loricata. 6 Pag. met 2 platen. (Geschenk van den Schrijver). (16 Overdruk uit: Tijdschrift voor Entomologie. XXV. 1881. On the genus Araeosternus, de M. 2 Pag. (Geschenk van den Schrijver). (17 Overdruk uit: Notes from the Leyden Museum. IV. 1882. Winkler (T. C.), Etude carcinologique sur les genres Pemphix, Glvphea et Araeosternus. Avec une planche. (Geschenk van den Schrijver). (18 Overdruk uit: Archives du muse'e Teyler. T. 1. Ser. II. 2e Partie. 1882. G. ARTHROPODA. III. c, ARACHNIDA EN INSECTA. Hoek (P. P. O), Report on the Pycnogonida. With 21 plates. (Geschenk van den Schrijver). (24 Zoology of the voyage of H. M. S. Challenger. Vol. III. Part. X. Loudon, 1881. Nouvelles études sur les Pycnogonides. Avec 8 planches. (Geschenk van den Schrijver). (25 Overdruk uit: Arch. de Zool. Exp. et Ge'ne'r. IX. 1882.(1881). Lidth de Jeude (Th. W. van), De spijsverteringsorganen der Phyto- phage Lamellicornienlarven. Acad. Proefschrift. Utrecht, Kemink & Zoon, 1882. Met 1 plaat. (Geschenk van den Schrijver). (26 Weijenbergh (H.), Sobre la familia Pulicidae con descripcion de algunas nuevas especies. (Geschenk v. d. Schrijver). (27 Overdruk uit : Periodico Zoologico. T. III. Cordoba, 1881. H. MOLLUSCA. II. ANATOMIE EN PHYSIOLOGIE. Bemmelen (J. F. van), Over den bouw der schelpen van Brachio- poden en Chitonen. Academisch Proefschrift. Leiden, E. J. Brill, 1882. Met een plaat. (Geschenk van den Schrijver). (1 H. MOLLUSCA. V. AFZONDERLIJKE ORDEN. c. Gasteropoda. Schepman (M. M.), Die Zungen der Hyalinen. 15 Pag. mit 3 Tafeln. (Geschenk van den Schrijver). (23 Overdruk uit: .Tahrbücher der Deutsehen Malak. Gesellschaft. IX. 1882. H. MOLLUSCA. V. AFZONDERLIJKE ORDEN. d. Cephaïopoda. Vigelius (W. J.), Vergleichend-anatomische Untersuchungen über das sogenannte Paukreas der Cephalopoden. 4°. mit 4 Tafeln. Amsterdam, J. Muller, 1881. (Geschenk v. d. Schrijver). (7 Overdruk uit: Nut. Verh. der Kuniukl Academie. Deel XXII. CXLI /. VERTEBRATA. IV. AFZONDERLIJKE CLASSEN. a. Pisces. Cattie (J. Th.), Recherches sur la glande pinéale (Epiphysis cere- bri) des Plagiostomes , des Ganoïdes et des Téléostéens. (Geschenk van den Schrijver). (28 Overdruk uit : Archives de Biologie, publiées par MM. Ed. van Beneden et Ch. van Bambeke. Vol. UT 1882. Weijenbergit (H.), Morphologische aanteekeningen van de proest- alen of Symbranchidae. Cordova, 1880. Met een plaat. (Geschenk van den Schrijver). (29 I. VERTEBRATA. IV. AFZONDERLIJKE CLASSEN. Selenka (E.), Der embryonale Excretionsapparat des kiemenlosen Hylodes martinicensis. S. 117 — 124. Taf. II. (Geschenk van den Schrijver). (6 Overdruk uit: Sitzungsb. der Königl. Acad. der Wiss. zu Berlin. 1882. I. VERTEBRATA. IV. AFZONDERLIJKE CLASSEN. c. Reptilia. Blanchard (R.), Nouvelles recherches sur Ie péritoine du Python de Séba. (7 Pages). (Geschenk van den Schrijver). (10 Overdruk uit: Buil. Soc. Zool. de France. VII. 1882. I. VERTEBRATA. IV. AFZONDERLIJKE CLASSEN. Blanchard (R.), Note sur 1'histoire de la découverte de la capsule surrénale. (Geschenk van den Schrijver). (27 Overdruk uit: Buil. Soc. Zool. de France. VII. 1882. Bennet (J. A.), Verhandeling ter beantwoording der vraag waarbij verlangt wordt een natuurlijke historie en natuurkundige beschrij- ving der walvisschen. (28 Natuurkundige Verb. v. d. Koninklijke Maatsch. der Wetenschappen te Haarl. 1819. Deel V. Ie stuk. Zorgdrager (C. G.), Bloeijende opkomst der aloude en hedendaag- sche Groenlandsche Visscherij. 2e druk. Amsterdam , J. Tirion 1728. 4°. (29 Weijenbergh (H.), Iets over den oorsprong van den veerijkdom van Zuid-Amerika. Cordova, 1880. 5 Pag. 4°. (30 (Geschenk van den Schrijver). L. TIJDSCHRIFTEN. I. NEDERLANDSHE. Tijdschrift der Nederlandsche Dierkundige Vereeniging. Leiden, E. J. Brill. V. 4. 1881. VI. 1. 1882. Tijdschrift voor Entomologie , uitgegeven door de Nederlandsche En- tomologische Vereeniging. 's Gravenhage, Mart. Nijhoff. XXIV 1881. 4. XXV (1882). {In ruil voor het Tijdschrift der Vereeniging). (2 Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akaderr.ie van Weten- schappen. Afd. Natuurkunde. Deel XVII. 1882 , XVIII, 1. 1882. (3 Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Afd. Natuurkunde. Deel XXI. 1881. (3 & 4: in ruil voor het Tijd- schrift der Vereen.) (4 Niederlandisches Archiv fur Zoölogie. Leiden E. J. Brill; Leipzig C. F. Winter. Bd. V, mit 16 Tafeln, 1879—82. Supplementband I. Die Zoologischen Ergebnisse der zwei in den Jahren 1878 und 79 ausgeführten Farhten der Schoners Willem Barents. Mit 22 Taf. und einer Karte. 1881 — 82. (Geschenk van de Firma E. J. Brill). (9 Archives Néerlandaises des sciences exactes et naturelles. Publiées par la société Hollandaise des sciences a Harlem. Tomé XVI. 3 — 5. 1881. Tomé XVII 1. 2. 1882. {In ruil voor het Tijdschrift der Vereen.) (10 Archief. Vroegere en latere mededeelingen voornamelijk in betrek- king tot Zeeland. Middelburg, J. C. & W. Altorffer. Deel V. 2e Stuk. 1881. {In ruil voor het Tijdschrift der Vereen.) (11 L. TIJDSCHRIFTEN. II. BELGISCHE. Annales de la Société entomologique de Belgique. Tomé XVIII. 1875. Tomé XIX. 1876. Tomé XX. 1877. Tomé XXV. 1881. {In ruil voor het Tijdschr. d. Vereen.) (5 L. TIJDSCHRIFTEN. III. DUITSCHE (INCL. OOSTEN- RIJKSCHE EN ZWITSERSCHE). Verhandlungen der Kaiserlich-Königlichen Zoologisch-Botanischen Ge- sellschaft in Wien. Bd. XXXI. 1881. {In ruil voor het Tijdschrift der Vereeniging). (2 Verhandlungen des naturhistorischen Vereines der preusischen Rhein- lande und Westfalens. 38ter Jahrgang. 1881. 2. (In ruil voor het Tijdschrift der Vereeniging). (3 Bericht über die Senckenbergische naturforschende Gesellschaft. Frank- furt a. M. Mahlaus Waldschmidt. 1880, 1881. (4 CXLIII Abhandlungen , herausgegeben von der Senckenbergischen naturfor- schenden gesellschaft. C. Winter. Franckfurt a. M. Bd. XIT. 3, 4. 1881. (4 — 5: in ruil voor het Tijdschrift der Vereeniging). (5 Zeitschrift für die gesammten Naturwissenschaftcn. Originalabhandlun- gen und Berichte. 3e Folge. Band VI. (der ganze Reihe Band LIV). 1881. (In ruil voor het Tijdschrift der Vereeniging). (6 Bollettino della Societa Adriatica di Scienze naturali in Trieste. Vol. VII. 1882. (In ruil voor het Tijdschrift der Vereeniging). (7 Zoologischer Anzeiger. IV Jahrg. N° 95—100. 1881. V Jahrg. N°. 101—122. 1882. Wilh. Engelmann, Leipz. {In ruil voor het Tijd- schrift der Vereeniging). (8 Mittheilunsren der Naturforschenden Gesellschaft in Bern. Aus dem Jahre 1881. N°. 1004—1017. 1881. N°. 1018—1029. (1882.) {In ruil voor het Tijdschrift der Vereeniging). (10 Actes de la Société Helvétique des Sciences Naturelles. Verhandlun- gen der Schweizerischen Naturforschenden Gesellschaft. 1880 — 81 64e Session. Jahrversammlung. (In ruil voor het Tijdschrift der Vereeniging). (11 Verhandlungen der Naturforschenden Gesellschaft in Bazel. Bazel, 1882. 7er Theil, les Heft. (Geschenk van het Genootschap Natura Artis Magistra te Amsterdam). (12 Schriften der Naturforschenden Gesellschaft in Danzig. Neue folge. Bd. V. Heft 3. 1882. (In ruil voor het Tijdschr. d. Vereen). (13 Zeitschrift für Wissenschaftliche Zoölogie. Leipzig W. Engelmann. Bd. XXXVI. 2, 3, 4. 1881. Bd. XXXVII. 1, 2. 1882. (14 Mittheilungen aus der Zoologischen Station zu Neapel; zugleich ein Repertorium für Mittelmeerkunde. Bd III. 1881 — 82. (In ruil voor het Tijdschrift der Vereeniging). (15 Sitzungs-Berichte der Gesellschaft naturforschender Freunde zu Berlin. Jahrgang 1881. Berlin, 1882. In ruil voor het Tijdschrift der Vereeniging). (16 Berichte über die Verhandlungen der naturforschenden Gesellschaft zu Freiburg. i. B. Band VIII. Heft 1. 1882. (In ruil voor het Tijdschrift der Vereeniging). (17 Sitzungs-Berichte der Physikalisch-Medicinischen Gesellschaft zu Wurz- burg. 1881. (18 Verhandlungen der physikalish-Medicinischen Gesellschaft zu Würz- burg. Neue Folge. Band XVI. 1881. (18* (18 en 18*: in ruil voor het Tijdschrift der Vereeinigmg). Bericht des Vereines für Naturkunde in Cassel. Cassel. L. Döll. XXVIII. 1881. (In ruil voor het Tijdschr. d. Vereeniging.) (19 Schriften der Phvsikalisch-Oekonomischen Gesellschaft zu Königsberg. XX. 2. 1880." XXI. 1, 2. 1881. (In ruil voor het Tijdschrift der Vereeniging). (20 Jahreshefte des Vereins für vaterlandische Naturkunde in Würten- berg. XXXVIII. Stuttgart. 1882. [In ruil voor het Tijdschrift der Vereeniging'). (21 Abhandlungen herausgegeben vom natuurwissen?chaftliche Vereine zu Bremen. VIL 3. 1882. In ruil voor het Tijdschr. d. Vereen. (22 Jenaische Zeitschrift für Naturwissensshaft herausgegeben von der Medicinisch-Naturwissenschaftlichen Gesellschaft zu Jena. Jena. Gu- stav Fischer. Band XV. Neue Folge. Band VIII. 1882. (In ruil voor het Tijdschrift der Vereeniging). (23 Abhandlungen der Naturhistorischen Gesellschaft zu Nürnberg. Nürn- berg Hermann Ballhorn. Jubilaumschrift zur Feier des Sjahri- gen Bestandes. Band VII. 1881. (In ruil voor het Tijdschrift der Vereeniging). (24 L. TIJDSCHRIFTEN. IV. FRANSCHE. Annales des Sciences naturelles. Sixième série. Zoölogie et Paleonto- logie Tomé XI. 1881. 5, 6. Tomé XII. 1881. Tomé XIII. 1882. 1—4. {In ruil voor het Tijdschrift d. Vereen.) (2 Bulletin scientifique du Département du Nord et des Pays voisins 2me Serie. IV. 1881. 6—12. V. 1882. 1—6. (In ruil voor het Tijdschrift der Vereeniging). (3 Bulletin de la Société Zoologique de France. Paris. Au siège de la société. VI. 1—6. 1881. VII. 1—4. 1882. (In ruil voor het Tijd- schrift der Vereeniging). (4 Bulletin de la Société d'études scientifiques d'Angers. Angers. Ger- main et G. Grassin. 1880. N°. 2. (1881). (In ruil voor het Tijd- schrift der Vereeniging). (6 Journal de Micrographie. Paris. Vième Année N°. 10 — 11. 1881. Vlième Année N°. 1 — 9. 1882. (In ruil voor het Tijdschr. d. Vereen.). (7 Annuaire du Musée d'Histoire naturelle de Caen. Vol. I. 1880. (In ruil voor het Tijdschr. d. Vereeniging.) (8 L. TIJDSCHRIFTEN. V. ENGELSCHE. Journal of the royal Microscopical Society. London. Ser. II. Vol. I. Part. 5, 6. 1881. Ser. II Vol. II. Part. 1 — 5. 1882. (In ruil voor het Tijdschrift der Vereeniging). 1) The Journal of the Linnean Society. London. Vol. XV, N». 86—89. 1881. Vol. XVI. N°. 90—95. 1882. {In ruilv. h. Tijdschr. d. Vereen.). (2 L. TIJDSCHRIFTEN VI. NOORDSCHE (INCL. RUSSISCHE, DEENSC HE ENZ.) Nvt Magazin for Naturvidenskaberne. Christiania, Mailings Boghandel. 'Biud XXVII. Heft 1—3. 1881, 82. (In ruil voor het Tijdschrift der Vereeniging) (1 Bulletin de 1'académie impériale des sciences de St. Petersbourg Tomé XXVII Nr. 4. 1881. Tomé XXVIII. Nr. 1. 1882. (In ruil voor het Tijdschr. der Vereen.) (2 Bulletin de la Société impériale des Naturalistes de Moscou. Année 1881. No. 1—4 1882. N">. 1. (In ruil voor het Tijdschrift der Vereeniging). (3 Archiv fiir die Naturkunde Liv- Esth- und Kurlands. Herausgegeben von der Dorpater Naturforscher-Gesellschaft. Dorpat. Band IX. Lief. 3, 4. 1881. (4 Sitzupgsberichte der Naturforscher-Gesellschaft bei der Universiteit Dorpat. Bd VI, 1. 1882. (5 (4 — 5 : in ruil voor het Tijdschr. d. Vereeniging). Archiv for Mathematik og Naturvidenskab. Kristiania. Alb. Cam- mermeyer. Bind VI. 3. 4. 1880—81. Bind VII. 1. 1882. (In ruil voor het Tijdschrift der Vereeniging). (6 Tromsö Museums Aarshefter. IV. 1881. Beretning om Tromsö Museum Virksomked i Aaret 1879. Tromsö. 1880. Tromsö Museums Aarsberetning for 1880. Tromsö. 1881. (In ruil voor het lijdschrift der Vereeniging). (7* Meddelanden af Societas pro fauna et flora fennica. Helsingfors. J N°. 6—8. 1881. [In ruil voor het Tijdschr. d. Vereen.). (9 L. TIJDSCHRIFTEN. VIL ZUID-EURO PEESCHE (ITALIË, SPANJE, PORTUGAL). Boletim de la Sociedade de Geographia de Liboa. 2A Serie N°. 6. (1881), No. 7— 12- (1882). 3* Serie N°. 1—3. (1882) (Geschenk van het Genootschap). (2 L. TIJDSCHRIFTEN. VIII. AMERIKAANSCHE. Bulletin of the Museum of comparative Zoology at Harvard College Cam- bridge. Vol, IX. No. 1—8, Vol. VI. W. 12. Vol. X. N°. 1. 1881—82. (4 Annual Report of the Curator of the Museum of comparative Zoo- logy at Harvard College, to the president and fellows of Harvard College. 1880—81. Cambridge, 1881. (5* Memoirs of the Museum of Comparative Zoology at Harvard Col- lege Cambridge Mass. Vol. VIII, N<>. 1. 2d Part. Vol. VII, N<>. 2. 2d Part. 1881 — 82. (4, 5*, 7 : In ruil voor het Tijdschr. d. Vereen.) (7 CXLVI Periodico Zoologico. Organo de la Sociedad Zoologica Argentina. Tomo III. Entrega 4. Cordoba, 1881. (In ruil voor het Tijdschrift der Vereeniging). (9 Boletin de la Academia nacional de ciencias de la Republica Argent. III. 4. 1881. IV. 1. 1881. (In ruil voor het Tijdschr. d. Vereen.) (10 Studies frora the biological Laboratory of the John Hopkins University. Vol. II. Part. 2, 3. 1882. (In ruil voorliet Tijdschr. d. Vereen.) (14 Proceedings of the American Academy of Arts and Sciences. New Series VIII. Whole Series XVI. Part. II. Boston, 1881. New Series III. Whole Series XI. 1876. » » V. » » XIII. 1878. » » VI. » » XIV. 1879. (In ruil voor het Tijdschrift der Vereeniging). (15 Transactions of the Connecticut Academy of Arts and Sciences. IV. 2. 1882. V. 2. 1882. (In ruil voor het Tijdschr. d. Vereen.) (16 The Journal of the Cincinnati Society of Natural History. Cincinnati, James Barclay. Vol. IV. N°. 3, 4. 1881. Vol. V. N°. 1, 2.1882. (In ruil voor het Tijdschrift der Vereeniging). (17 The Americari Journal of Science. New Haven J. D. and E. S. Dana. Third Series. Vol. XXII. 1881. N°. 130—132. Vol. XXIII. 1882. Vol. XXIV. 1882.139—142. (In ruil v. h. Tijdschr. d. Vereen.) (18 The American monthly microscopical journal. New York, Thompson and Moreau. Vol. II. N°. 10—12. 1881. Vol. III. W. 1—9. 1882. (In ruil voor het Tijdschrift der Vereeniging). (19 The American Naturalist, devoted to the Natural sciences in their widest sense. Philadelphia, Mc. Calla & Stavely. Vol. XV. 1881. No. 11. 12. Vol. XVI. 1882. N°. 1—6. 9-10. (In ruil voor het Tijdschr. der Vereen.) (20 The Transactions of the Academy of Science of St. Louis. Vol. IV. 2. 1882. (In ruil voor het Tijdschr. d. Vereen.) (21 Memoirs of the American Academy of Arts and Sciences. Cambridge. Centennial Volume. Vol. XI. Part 1. 1882. (In ruil voor het Tijd- schrift der Vereeniging). (22 Department of the Interior. U. S. Geol. and Geogr. Survey of the Territories. Miscellaneous Publications. N°, 12. Allen (J. A), History of North American Pinnipeds ; a Monograph of the Walrusses, Sea-lions, Sea-bears and Seals of North America. Washingt. 1880. 785 pag. (23 Department of the Interior. U. S. Geol. and Geograph. Survey of the Rocky Mountain Region. Gilbert (G. K.), Report on the Geology of the Henry Mountains. 4°. With Maps. Washington, 1877. CXLVII Powell (J. W.), Report of the lands of the Arid Region of the United States with a more detailed account of the lands of Utah. With Maps. Second Edition. Washington, 1879. (24 Department of the Interior. Second report of the United States En- tomological Commission for the years 1878 and 79 relating to the Rocky Mountain Locust and the western Cricket etc. With Maps and Illustrations. Washington, 1880. (25 U. S. Geological and Geographical Survey of the Territories. F. V. Hayden. U. S. Geologist in charge. Bulletin of the U. S. Geol. and Geograph. Survey of the Territories. Vol. V. 1879—80. VI. 1, 2. 1881. (25 Eleventh annual report of U. S. Geol, and Geogr. Survey of the Territories embracing Idaho and Wyoming by F. V. Hayden. (1877). Washington, 1879. (27 (De uitgaven van de U. S. Geol. and Geogr. Survey met die van het Department of the Interior ten geschenke van het Department of the Interior Washington.) N. HULPMIDDELEN. I. BIBLIOGRAPHIE , CATALOGI VAN BIBLIOTHEKEN, REFERATEN ENZ. Derde vervolg op den Catalogus van de Bibliotheek der Ned. Dierk. Vereen. 15 October 1881. Leiden E. J. Brill. (7* Hoek (P. P. C), Die Zoölogie in den Niederlanden. 4. Die im Laufe der Jahre 1879 — 1881 erschienenen Arbeiten (Geschenk v. d. Schr.) 8* Overdruk uit: Niederl. Arcliiv für Zoölogie. Bd. V. 1882. The Zoological Record for 1880. Vol. XVII. 1881. Catalogus der Bibliotheek van het Zeeuwsch Genootschap der We- tenschappen. 2e druk. Ie stuk. Middelburg, 1882. (Geschenk van het Zeeuwsch Genoots. der Wetenschappen). (17 Weijenbergii (H.), Bibliographie scientifique principalement Zoolo- gique. (Geschenk van den Schrijver). (18 Overdruk uit: Periodico Zoologico. III. 1880. N. HULPMIDDELEN. II. MICROSCOPÏE, INSTRUMENTEN, LABORATORIA ENZ. Zesde Jaarverslag omtrent het Zoölogisch Station der Nederl. Dier- kundige Vereeniging met Bijlage een overzicht gevende van den stand van het onderzoek de oester en haar cultuur betreffende. Overdruk uit: Tijdschrift d. Ned. Dierk. Vereen. VI. 1882. (34* Verslag van het verhandelde in de algemeene vergadering van het pro- vinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen ge- houden den 21 Juni 1881. L. Bosch & Zoon, Utrecht, 1881. (37* Aanteekeningen van het verhandelde in de sectievergaderingen van het provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschap- pen ter gelegenheid van de algemeene vergadering gehouden den 29 Juni 1880. Utrecht, L. Bosch & Zn., 1881. Idem, gehouden den 21 Juni 1881. Utrecht, L. Bosch & Zn., 1881. (38* (De uitgaven van het Utrechtsch Genootschap in ruil voor het Tijd- schrift der Vereeniging.) United States Commission of Fish and Fisheries. Part V. Report of the Commissioner for 1877. Washingt. 1879. » VI. » » » » » 1878 » 1880. (In ruil voor het Tijdschr. der Vereen.). (40* Annual Report of the Board of Regents of the Smithsonian Institu- tion , showing the operations , expenditures, and condition of the Institution for the year 1880. Washington. 1881. (In ruil voor 'het Tijdschrift der Vereeniging). (-41* Acht und fünfzigster Jahres-Bericht der Schlesischen Gesellschaft fïïr vaterlandische Cultur. Enthalt den Generalbericht über die Ar- beiten und Veranderungen der Gesellschaft im Jahre 1880. Breslau, Aderholz, 1881. (In ruil voor het Tijdschrift der Vereeniging). (47* John Hopkins University Circulars N. 13. Baltimore. Februari, 1882. N°. 17. Baltimore. August, 1882. (Ten geschenke). (51* Jahresbericht des Vereins mr Natur wissenschaft zu Braunschweig für das Geschaftsjahr 1880/81. Altenburg, 1881. (Ten geschenke). (55 Catalogus van de Verzameling der Nederl. Dierk Vereeniging. Leiden, Brill. November, 1880. 20 Pag. (56 Catalogus van de Verzameling der Nederl. Dierk:. Vereeniging. Lei- den, Brill. April, 1881. 23 Pag. (56* Pollen (Fr. P. L.), Bedenkingen tegen het adres van het bestuur der Nederl. Dierk. Vereen, aan Hunne Excellentien de Ministers van Waterstaat, Handel en Nijverheid, Finantien en Binnenland- sche Zaken. December, 1881. (Geschenk van den Schrijver). (57 Informe oficial de la Comision cientifica agregada al estado mayor general de la expedicion al Rio negro (Patagonia). Entrega 1. fo- lio. 168 Pag. 4 PI. Zoologia. Buenos Aires. 1881. (Geschenk van de Acad. nat. des Sciences a Cordoba), (58 Perley Poore (Ben.), Forty-seventh Congress. (First Session), Con- gressional Directory, Compiled for the use of Congross. Second Edition. Corrected to February 1 , 1882. Washington, Govern- ment Printing Office. 1882. (Geschenk van de Smiths. Instit.) (59 Report of the Commissioners of Fisheries of Maryland , Januaryl880. Annapolis, W. T. Iglehart & Co. (Geschenk van Major T, B. Fer- guson). (60 CXLIX Wetjenbergh (II.), Noveno informe anual del Museo Zoologico de la Universidad nacional. 23 Pag. Cordoba , Imprenta de El Eco de Cordoba, 1882. (Geschenk van den Schrijver). (01 List of the Linnean Society of London, founded 1788, incorporated by Royal Charter 1832. London, October 1881. (Ten geschenke). (02 m HULPMIDDELEN. III. HAND EN LEERBOEKEN. Weijencergh (E.), Zoologia sistematica. Tomo I, Vertebrata. Cor- doba, 1881. (Geschenk van den Schrijver). (9* Programa de Ilistologia, como se ensena actualmente este ramo en la Universidad Nacional de Cordoba. Cordoba, 1881. (Geschenk van den Schrijver). (10 O. MISCELLANEA. Decas plantarnm novarum auctoribus E. R. v. Trautvetter, E. L. Regel, C. J. Maximowicz, K. J. Winkler. Petropoli. 1882. 4°. 10 Seiten. 1 Taf. (Geschenk v. d. Société des Natuuralistes de Moscou). (74 Horn van den Bos (H. M. P. v. i).), De Nederlandsche scheikundigen van het laatst der vorige eeuw, een onderzoek naar hunne ver- dienste en aanwijzing van den invloed dien zij hebben uitgeoe- fend ter bevestiging en uitbreiding van de theorie van Lavoisier. Prijsvraag uitgeschreven door het Prov. Utr. Genootsch. van Kun- sten en Weteiifjchappen. Utrecht, Leeflang, 1881. (Geschenk van het Utrechtsch Genootschap). (75 Weijenbergh (H.), Alt-Indianische Werkzeuge, Pfeilspitze u. dgl. (Geschenk van den Schrijver). (70 Overdruk uit: Verhandl. der Berliner anthropol. Gesellsch. Sitz. ara 10 Dec 1880. 8 Seiten. Hubrecht (A. A. W.), De Hypothese der versnelde ontwikkeling door eerstgeboorte en hare plaats in de evolutie-leer. Rede uit- gesproken bij de aanvaarding van het Hoogleeraarsambt te Utrecht 20Sept. 1882. Leiden, E. J. Brill, 1882. (Gesch. v. d. Schr.) (77 10 VERSLAG VAN D£ WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING gehouden te Middelburg, in een der lokalen van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, op Zaterdag den 2den Juni 1883, des voorniiddags te half 11 uren. Voorzitter de Heer A. A. van Bemnielen. Met den Voorzitter zijn tegenwoordig de Heeren: Y. Keyzer, J. C. de Man , C. K. Hoffniann , H. L. Gerth van Wijk , R. Horst , J. van Rees, C. Kerbert, M. Weber en P. P. C. Hoek. Bij afwezigheid van den Heer H. J. Veth, die zich schriftelijk heeft verontschuldigd wegens het niet bij wonen der vergaderiug, wordt het secretariaat door den Heer Hoek waargenomen. Ook de Heeren Ed. Everts , Albarda , Zocher , van Haren Nomau , Schepman, Bottemanne en J. F. van Bemnielen hebben bericht ge- zonden verhinderd te zijn ter vergadering te komen. De Voorzitter heet de aanwezige leden welkom en betreurt het, dat ook aan deze zomerbijeenkomst door zoo weinige leden wordt deelgenomen ; in vergelijking met het vorige jaar toen de tegenwoor- digheid van slechts een viertal leden het houden der vergadering CLII onmogelijk had gemaakt, was er evenwel vooruitgang te bespeuren. Vervolgens deelt de Voorzitter mede dat het bestuur heeft be- sloten de Heeren C. Kerbert en W. J. Vigelius uit te noodigen zich te willen belasten met het nazien der rekening en verant- woording van den Penningmeester der Vereenigiug en van dien van de Commissie voor het Zoölogisch station. De Heer Kerbert ter vergadering aanwezig verklaart zich deze benoeming te laten welgevallen. Aan den Heer Vigelius zal schriftelijk van zijne benoeming kennis gegeven worden. Alvorens tot de wetenschappelijke mededeelingen over te gaan , wisselen de aanwezige leden van gedachte omtrent het al of niet wenschelijke van het aanwenden van pogingen om te verkrijgen , dat de Minister van Waterstaat , Handel en Nijver- heid op nieuw besluite een post op de begrooting te brengen voor de oprichting van een blijvend Zoölogisch Station aan de vader- landsche kust. De wenschelijkheid van dezen maatregel wordt er- kend en voor zooverre het bestuur aanwezig is, verklaart het zich tot het doen van een uieuwe poging bereid. De Heer Hoek deelt mede dat zich allengs een vrij aauzienlijke hoeveelheid doubletten van nommers van Tijdschriften in de bi- bliotheek der Vereeniging heeft opgehoopt. Hij stelt voor deze op de eerstvolgende huishoudelijke vergadering der Vereeniging aan den meestbiedende te verkoopen. Dit draagt de algemeene goedkeuring dei- aanwezige leden weg; een lijstje, de namen der boekwerken vermel- dende , zal gedrukt en aan de leden vóór de vergadering wor- den toegezonden; de kosten hiervan te bestrijden uit de opbrengst der boeken. De Heer Horst zou gaarne zien dat de vergaderingen in dege- lijkheid toenamen. Zijn meening is dat dit een betere opkomst van de leden tengevolge zou hebben. Bij wijze van proef zou hij wenschen, dat tot een of ander lid het verzoek werd gericht op de vergadering een voordracht te houden, terwijl alsdan de naam van den spreker met het te behandelen onderwerp op den op- CLIII roepingsbrief zou vermeld dienen te worden. De Voorzitter ant- woordt dat het bestuur gaarne een dergelijke proef wil nemen. Wetenschappelijke mededeelingen worden gedaan door de Hee- ren Horst, van Rees, Kerbert en Hoek. De Heer van Rees is in gebreke gebleven het door hem toegezegde Verslag van zijne mededeeling aan den waarnemenden Secretaris toe te zenden. De Heer Horst vertoont eenige kikvorschlarven , afkomstig van Sumatra, die het zeldzame verschijnsel aanbieden, dat zij aan den buik van eene groote zuigschijf voorzien zijn. Soortgelijke lar- ven, maar afkomstig van Java, zijn het eerst vermeld en be- schreven door Boulenger in de » Catalogue of the Batrachia Salien- tia of the British Museum" ; door dezen geleerde wordt het ver- moeden uitgesproken dat deze larven waarschijnlijk behooren tot de bekende boomvorsch Rhacophorus Reinwardtii. Spreker kan zich met die zienswijze niet vereenigen en wel om die reden, dat onder de door hem onderzochte exemplaren er een is, dat reeds voorste ledematen heeft met vrije vingers , instede dat deze door een vlies zijn vereenigd zooals bij Rh. Reinwardtii het geval is. Voorts wordt de eigenaardige bewapening van den mond dezer larven besproken en vergeleken met die van Europeesche vormen. De heer Horst laat daarna een paar reusachtige Lumbricinen bij de vergadering rondgaan , de een afkomstig van Java , de ander van de West-kust van Afrika en deelt het een en ander omtrent het maaksel dezer wormen mede. Spreker besluit zijne voordracht met eene korte mededeeling omtrent kleine eiernestjes, gevonden op de Ooster-Schelde en hem toegezonden door ons medelid den Heer Bottemanne; deze eiernestjes, niet grooter dan 1 m.m., be- staan uit aanééngevoegde zandkorreltjes , waarbinnen een twintig- tal eieren verborgen zijn, waarschijnlijk afkomstig van de een of andere slak. De Heer Kerbert deelt eenige bijzonderheden mede met betrek- king tot het voorkomen van eenige vischsoorten aan de Neder- landsche kust. Dank zij de uitgebreide en doeltreffende relaties door den Directeur van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap » Natura Artis Magistra" in verschillende kustplaatsen van ons vaderland, ten behoeve van het Aquarium aangeknoopt, is Spr. in staat gesteld eenige ichthyologische raededeelingen te doen, die , zoowel de vroegere opgaven omtrent bepaalde species eenigs- zins zullen wijzigen, als ook het aantal der aan onze kust voor- komende bekende soorten vermeerderen. Door Maitland werd Pholis laevis Flem. slechts éénmaal te Westkapelle op Walcheren, tusschen de steenen van den Zeedijk gevonden, terwijl van Bemmelen (»Bouwst. voor eene Fauna van Nederland III p. 347) meedeelt, dat door hem aan den Helder eenige exemplaren , evenzeer tusschen de steenen van den Zeedijk werden aangetroffen. Hoewel dus volgens deze opgaven Pholis laevis Flem. aan onze kust zeer zeldzaam schijnt te zijn, is Spr. zoo gelukkig geweest te kunnen constateeren , dat genoemde spe- cies in de maanden November , December , Januari en Februari ten minste aan den Zeedijk te West-Kapelle , tamelijk algemeen voorkomt. Gedurende deze maanden toch werd aldaar ruim een twintigtal exemplaren verzameld en in het Aquarium te Amster- dam aangevoerd. Physiologisch merkwaardig is het feit, dat Pho- lis laevis Flem. uren lang buiten het water kan leven. Alle exem- plaren , door Spr. onderzocht , waren te West-Kapelle slechts tus- schen met zeewater bevochtigd wier (Fucus) verpakt, en kwamen na een reis van omstreeks negen uren in uitstekenden toestand te Amsterdam aan. Niet alleen Pholis laevis Flem., maar ook Centronotus gunellus Schn. werd op dezelfde wijze en met hetzelfde gunstige resultaat naar het Aquarium verzonden. Als bewijs dat ook deze species aan onze kust verre van zeldzaam mag genoemd worden, voert Spr. het feit aan , dat alleen in de maanden October en Novem- ber 1882, zoowel van Nieuwediep als uit Zeeland, ruim 200 exemplaren in de bassins van het Aquarium werden geplaatst. Ook in de Zuiderzee komt Centronotus gunellus Schn. vooral bij Wieringen dikwerf in grooten getale voor, Wat Labrax lupus Ouv. betreft, gevoelt Spr. zich genoodzaakt de opgaven van Schlegel (»De Visschen van Nederland" p. 34) en van van Bemmelen (»Bouwst" p. 331) aangaande het voor- komen dezer species aan onze kust te weerspreken. Wel verre van zeldzaam te zijn, wordt deze visch in de maanden Juni en Juli te Nieuwediep bij honderden aangevoerd en vooral naar Bel- gië verzonden. Het Aquarium te Amsterdam herbergde in het vorige jaar een twaalftal fraaie exemplaren die aan onze kust waren gevangen. Zeer zeker verre van algemeen voorkomende aan onze Neder- landsche kust, beschouwt Spr. Labrus maculatus Bloch (Labrns berggylta Asc). Slechts éénmaal zag Schlegel in 1845 één exem- plaar, op onze kust gevangen, te Katwijk. Den 20 Oct. 1882 ontving » Natura Artis Magistra" voor het Aquarium een tweede exemplaar, dat tot op den huidigen dag in Wakenden welstand verkeert en een der merkwaardigheden van het Aquarium uit- maakt. Spr. wijst echter op het groote verschil in uiterlijk voor- komen, kleur en teekening bij de verschillende individuen dezer species, waardoor eene eenigzins scherpe bepaling dezer soort zeer wordt bemoeilijkt. Vooral sexueele verschillen hebben bij de La- broiden reeds meermalen aanleiding tot foutieve soortbepaling ge- geven. Na een nauwkeurig onderzoek aan een rijk materiaal zoo- wel van doode als levende exemplaren , hoopt Spr. later in de ge- legenheid te worden gesteld, op de specifieke kenmerken van eenige Labroiden terug te komen. Vervolgens deelt Spr. mede , dat Syngnathus acus L. zelfs voor- komt in het Entrepót-dok te Amsterdam. Dank zij de ijverige belangstelling van ons geacht Correspondeerend lid Kapt. Krui- singa, ontving het Aquarium in Juni 1882 twee dezer zeenaal- den, in het dok in de fuiken gevangen. Als geheel nieuw voor onze Fauna toont Spr. aan de vergade- ring een exemplaar op alcohol van Cantharus ïineatus , White (Cantharus griseus et C. vulgaris Cuv. et Val.). Dit exemplaar werd bij Nieuwediep, buiten de gronden, op 11 vm. diepte ge- vischt en door de firma v. Oterendorp en Slis aan het Genoot- schap voor het Aquarium afgestaan. Deze species is zeer alge- meen in de Middellandsche zee, aan de Fransche en Engelsche kust, en wordt, volgens Kröyer ())Danraarks Fiske" I p. 593) ook — hoe- wel zeldzaam — aan de kust van Noorwegen en Denemarken aangetroffen. In het British Museum bevindt zich een exemplaar dezer species onder de collectie van Gronovius, — doch hiervan is de herkomst ten eenenmale onbekend. Ten slotte wijst Spr. op het voorkomen van Portunus puber L. aan den dijk te West-Kapelle. In zijne » Recherches sur les crus- tacés du litoral de Belgique" (Mem. de 1'Acad. royale des se. etc. de Belg. T. XXXIII 1861) noteert van Beneden deze spe- cies als niet zeldzaam aan de Belgische kust. Langs de Neder- landsche kust was deze krab tot nog toe niet aangetroffen. In April en Mei van dit jaar werd een twintigtal exemplaren te West-Kapelle voor het Aquarium verzameld, waarvan een twee- tal (cT en 9) door Spr. aan de vergadering werd getoond. De Heer Hoek geeft een overzicht van de resultaten verkregen door zijn onderzoek van de Cirripediën bijeengebracht gedurende de reis van den Challenger. Vooral voor het geslacht Scalpellum is de reis bijzonder vruchtbaar geweest, aangezien zij het aantal levende soorten , waarvan tot nog toe een tiental bekend waren , met ruim veertig heeft verrijkt. In hoofdtrekken behandelt spreker de kenmerken van het geslacht zelf en tevens de verschillen die de soorten onderling vertoonen , eene vergelijking van de uitgestorven vormen met de diepzeevormen niet achter- wege latende. Langeren tijd staat hij stil bij de bespreking van de gedaanteverwisseling ; de ontwikkeling van de Nauplius-larve tot eene Cypris-larve geschiedt in dit geslacht — althans bij die soor- ten , die spreker op dit onderdeel kon onderzoeken — in de man- telholte van het moederdier. Spreker brengt dit in verband met de levenswijze dezer dieren, die bijna alle diepzee-dieren zijn, en met het eigenaardige door Darwin ontdekte optreden van comple- mentaire mannetjes in dit geslacht. Tot nog toe ontbrak de ken- nis van het feit dat werkelijk deze mannetjes behooren bij de diereu aan welke zij vastzitten. Vele gegevens maakten dit wel niet meer twijfelachtig; aangezien men echter de jongere stadiën der mannetjes nog niet kende , bleef er bij het groote verschil , dat de verbazend kleine en rudimentaire mannetjes vertoonden met de veel grootere hermaphrodiete dieren , altijd eenige onzekerheid be- staan. Spreker vond nu enkele dezer mannetjes in weinig ontwikkel- den staat; zelfs vond hij in een enkel geval een diertje in het Cypris- stadium tusschen de mannetjes in , of' in een ander geval alleen op de plaats waar anders de mannetjes zich bevinden , zittend , terwijl hij bij hetzelfde vrouwelijke (of eigenlijk hermaphrodiete) individu een volmaakt overeenstemmende Cyprislarve in de mantelholte aantrof. Ten slotte deelt spreker een en ander over de orga- nisatie dezer mannetjes mede; vele der door hem onderzochte soorten verschaften hem materiaal voor dit onderzoek , dat spreker leerde , dat de diepzeevormen complementaire mannetjes bezitten in een nog rudimentairder — eigenlijk meer gedegenereerden — staat, dan de aan Darwin bekende vormen uit minder diep water. De Voorzitter bedankt de verschillende sprekers voor hunne be- langrijke mededeelingen en eindigt met een hartelijk woord van erkentelijkheid te richten tot de aanwezige leden van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen voor de der Vereeniging gege- ven vergunning om hare bijeenkomst in een der zalen van het Ge- nootschap te houden. VERSLAG VAN DE GEWONE HUISHOUDELIJKE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING- gehouden in het Zoötomisch Laboratorium te Leiden, den 18den November 1883, des voormiddags te 10 uren. Voorzitter de Heer A. A. van Bemmelen. Met den Voorzitter zijn tegenwoordig de Heeren: Ed. Everts, J. W. van Wijhe, H. W. de Graaf, Th. W. van Lidth de Jeude, D. van Haren Noman , J. Th. Cattie , F. A. Jentink , Max We- ber, R. Horst, C. Kerbert, M. M. Schepman , C. K. Hoffmann , P. P. C. Hoek, C. J. Bottemanne, W. J. Vigelius, J. F. van Bemmelen , K. N. Swierstra en H. J. Veth. De Heeren Hubrecht, van Putten en Semmelink hebben be- richt gezonden, dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te Na een korten welkomstgroet aan de opgekomen leden , brengt de Voorzitter het volgende jaarverslag uit. M. H. Verleen mij een oogenblik uwe aandacht terwijl ik u in korte woorden de geschiedenis van het afgeloopen jaar tracht te schet- seii en met u wensck na te gaan wat er in dat tijdsverloop met en in onze Vereeniging is voorgevallen. In de eerste plaats deel ik u mede dat wij eenige verliezen onder onze leden moeten betreuren. Door den dood ontviel ons de Heer C. Kerbert Czn. te Haarlem, sedert 1875 lid onzer Ver- eeniging. Wegens verschillende redenen bedankten voor het lid- maatschap de Heeren : Dr. J. C. Boerlage , te Leiden ; J. Bredius, te Bergen op Zoom ; F. J. W. Exler , student te Leiden ; Dr. A. de Jong , te Amsterdam ; J. L. Kappeyne van de Coppello , student te Amsterdam ; Dr. J. R. E. van Laer , leeraar aan de Rijks- Veeartsenij school te Utrecht; Dr. J. Lorié, leeraar aan de hoo- gere Burgerschool , te Apeldoorn ; Mr. S. C. J. W. van Musschen- broek, oud-resident van Menado , te Leiden woonachtig, ten laatste C. J. de Vulder van Noorden , Burgemeester van Tholen. Met leedwezen gevoel ik mij gedrongen u hier mede te deelen , hoe- wel stipt genomen deze gebeurtenis in een volgend verslag be- hoorde vermeld te worden, hoe nu kort geleden de treurmare tot ons kwam van Van Musschenbroek's dood na eene kortstondige ziekte, weggerukt van de zijde zijner echtgenoote en kinderen, te midden der vele beslommeringen verbonden aan zijne werk- zaamheden van allerlei aard en op zeer verschillend gebied , en aan zijnen nieuwen werkkring als Directeur van het Koloniaal Mu- seum te Amsterdam. Nog kort voor zijn dood zond hij mij als geschenk voor de Vereeniging zijn » Dagboek van Dr. Bernstein's laatste reis" door den Indischen Archipel, in welk werk van Musschenbroek eeu groot aantal waarnemingen over systematische zoölogie en over de geographische verspreiding der vogels mede- deelde en waarin vooral zijne aanteekeningen over de Paradijs- achtige vogels en het genus Eclectus belangrijk zijn. Tegenover deze minder opwekkende mededeelingen staat het verblijdende feit, dat de volgende Heeren tot het lidmaatschap zijn toegetreden: Dr. W. van der Heyden, te Utrecht; J. Noord- hoek Hegt, Directeur van de vischkweekerij te Apeldoorn; C. J. van Putten , Med. student te Leiden ; P. A. van Rees , gepensio- neerd Vice- Admiraal te 'sHage; J. Sasse A.zn., canclidaat in de CLX Medicijnen te Amsterdam; J. Semmelink, oud-dirigeerend-officier van Gezondheid te 's Hage ; R. J. Verschoor van Nisse , te Mid- delburg. Hierbij breng ik nog in herinnering dat de Heer van Rees ge- durende de eerste jaren van het bestaan der Vereeniging tot onze leden behoorde en nu tot ons teruggekeerd is. Voorwaar eene verblijdende gebeurtenis. Ik uit den wensch dat het ook aan anderen die ons op verschillende tijden verlieten, moge behagen tot ons weder te keeren. In een klein land als het onze kunnen zoo weinigen gemist worden, is de samensmelting van alle krach- ten noodig. Eene aansporing tot u en tot alle afwezige leden om toch vrienden en bekenden over te halen zich in onze gele- deren te scharen, is hier dunkt mij niet misplaatst. Het zij mij geoorloofd de opmerking te maken , dat velen onzer wel daartoe willen medewerken , doch steeds uitstellen , van uitstel komt afstel en het blijft bij den goeden wil. Onze Vereeniging bezit nu 126 leden, bestaande uit 104 ge- wone leden, 7 begunstigers, 1 buitenlandsck lid, 10 correspon- deerende en 4 eereleden, tegen 107, 7 , 1 , 10 en 4 in het vo- rige jaar , waaruit blijkt dat de eenige verandering die in ons ledental plaats had, eene vermindering is van 3 gewone leden. Ons Bestuur onderging eene gewichtige verandering. Voorzitter en Penningmeester moesten aftreden volgens art. 14 van onze wet; de Heer Schepman bleef ten gevolge van voor hem ge- wichtige redenen volharden bij zijn verzoek, niet in aanmerking te komen voor eene eventueele herbenoeming. Een woord van dank voor het nauwkeurige en met zooveel zorg en onwrikbare nauwgezetheid gevoerde beheer onzer geldmiddelen gedurende een tijdsverloop van tien jaren, zal ieder uwer hier gepast vinden, al mogen wij het betreuren dat nu twee der drie oprichters onzer Vereeniging het Bestuur verlaten hebben ; vooral zal dit laatste uwe instemming verkrijgen als ik in herinnering breng wat ik op 15 Mei 1872 zeide: »aan den Heer Schepman komt de eer toe het initiatief genomen te hebben , want hij was de eerste die ÖLXI krachtdadige pogingen in 't werk stelde tot de oprichting onzer Vereeniging." Als nieuwe Penningmeester werd benoemd ons lid Bottemanne, eene keuze waarover wij ons mogen verheugen en van wiens beheer wij straks de eerste proeven zullen zien. Wat mij betreft, de herbenoeming zeer op prijs stellende, liet ik dankbaar zonder omhaal van woorden mij deze keuze wel- gevallen. In de Commissie voor het Zoölogisch Station , werd de Heer Vosmaer wegens een op handen zijnd langdurig verblijf in Napels door Dr. Max Weber vervangen. De Commissie van re- dactie voor het Tijdschrift bleef onveranderd. Overeenkomstig den in het vorige jaar door het Bestuur ingevoer- den maatregel, werden twee leden der Vereeniging en wel de Hee- ren C. Kerbert en W. J. Vigelius uitgenoodigd zich te willen belas- ten met het nazien der rekening en verantwoording, welke door de Thesauriers der Vereeniging en der Commissie van het Zoölogisch Station drie a vier weken vóór den datum waarop de huishoudelijke vergadering plaats zal hebben aan die beoordeelingscommissie worden ingezonden. Genoemde Heeren verklaarden zich daartoe bereid. De ontvangsten, M. H. bedroegen ƒ 988.87 en de uitgaven ƒ 621.01 , een batig saldo gevende van ƒ 367.86. Deze cijfers wijzen, evenals in sommige der voorafgaande jaren, een groot verschil aan met de begrootingscijfers ; de voornaamste oorzaak is ook thans weder daarin gelegen , dat als ontvangst niet geïnd is de bijdrage van Teyler en de abonnementsgelden voor ons Tijdschrift , en dat de som bestemd voor de uitgave van een vervolgdeel van het Tijdschrift nog niet kan worden uitbetaald. Aangenaam is het mij mede te deelen, dat het bedrag van drie der in onze bijeenkomst van 1882 uitgelote aandeelen afgestaan werd aan de Vereeniging , en wel door de Heeren Everts , Hubrecht en Schill. De tweede aflevering van het zesde Deel van ons Tijdschrift kon nog niet verschijnen wegens gebrek aan ingezonden stukken ; dat ik meermalen en ook nu een jaar geleden met klem opkwam tegen de gewoonte om bij voorkeur in buitenlandsche tijdschriften te publiceeren is bekend, doch bleek te zijn de stem van een roe- pende in de woestijn. Intusschen zag de eerste aflevering van het eerste Supplementdeel van ons Tijdschrift het licht , een lijvig stuk met vijf dubbele gedeeltelijk gekleurde platen. Dat deel zal be- vatten het verslag omtrent onderzoekingen , die betrekking hebben op de oester en de oestercultuur , welk verslag uitgebracht zal worden door de Commissie van het Zoölogisch Station. In ge- noemde eerste aflevering vindt men literatuur-overzichten en bijdra- gen tot de kennis der voortplantingsorganen van de] oester door Dr. Hoek; de volgende afleveringen van dit Supplementdeel zul- len bijdragen bevatten over de ontwikkelingsgeschiedenis van de oester, over het voedsel van de oester en hare commensalen en parasieten, over de Fauna der Oosterschelde , over onderzoekin- gen die betrekking hebben op de physische gesteldheid der Oos- terschelde , over proefnemingen omtrent den natuurlijken en kunst- matigen aanslag. In het zesde Jaarverslag over het Zoölogisch Station werd reeds melding gemaakt van het Rapport , dat de resultaten van alle op de oester en oesterindustrie betrekking hebbende onderzoekingen zoodra deze ten einde gebracht waren , zoude samenvatten ; in het zevende Jaarverslag vermeldde de Secretaris van de Commissie voor het Zoölogisch Station , dat een gedeelte van het onderzoek zoo ver ge- vorderd was , dat een aanvang kon gemaakt worden met de uit- gave van het eindrapport. Ons Bestuur, in overleg met de Com- missie voor de redactie van het Tijdschrift en van de Commissie van het Zoölogisch Station , besloot dit eindrapport als Supplement- deel van het Tijdschrift uit te geven. Met voldoening mag de Ne- derlandsche Dierkundige Vereeniging wijzen op bet in geschrifte brengen van zooveel arbeid , onderzoek en studie in en buiten ons Zoölogisch Station. Voor de boekerij , meldt mij onze bibliothecaris , was het afge- loopen jaar bijzonder voorspoedig. In de eerste plaats nam het aantal Tijdschriften en andere werken, die door ruiling werden verkregen zeer belangrijk toe ; het verblijdende verschijnsel deed zich voor , dat aan onze vereeniging aanbiedingen om een ruilhandel aan te gaan werden gedaan , terwijl tot nog toe in den regel der- CLXIII gelijke aanzoeken van onze Vereeniging uitgingen. Zoo door de Academy of natural seiences of Philadelphia , door de Royal So- ciety of Edinburgh enz. In de tweede plaats is onze bibliotheek ook door aankoop dit jaar meer dan in vorige jaren vooruitge- gaan. Dit hangt nauw samen met de inzending der Vereeniging op de Londensche tentoonstelling. Tot de Commissieleden , die zich met het gereedmaken dier inzending onledig hebben gehouden , behoorde ook onze bibliothecaris en deze heeft geen moeite gespaard om aan die inzending een zoo groot mogelijke collectie boeken en geschrif- ten op de vaderlandsche Visscherij en zee- en zoetwater-fauna be- trekking hebbende, toe te voegen. Deze collectie bestaat uit niet minder dan 150 deelen; een groot aantal is uit onze bibliotheek afkomstig, doch niet minder dan 40 deelen werden gedeeltelijk door aankoop, gedeeltelijk ten geschenke verkregen. De bijdrage door toedoen van het College voor de Zeevisscherijen ten behoeve van het gereedmaken der inzending ontvangen, heeft de Commissie tot dien aankoop in staat gesteld. De bibliothecaris heeft een vijfde vervolg op den Catalogus der Bibliotheek gereed gemaakt. Hij acht het evenwel wenschelijk , dat dit vijfde vervolg niet afzon- derlijk gedrukt worde, doch dat men zich de kosten getrooste een nieuwen druk van den Catalogus uit te geven. Hij doet dit voorstel in de eerste plaats om de moeite, die het nasnuffelen van een Catalogus met vijf vervolgen voor de leden oplevert, en in de tweede plaats omdat hij zich genoodzaakt heeft gezien in de in- richting van den geschreven Catalogus een aanzienlijke wijziging te maken. Deze wijziging betreft de afdeeling Tijdschriften en de afdeeling Microscopie, instrumenten, laboratoria enz. Hij heeft n. 1. onder de eerste rubriek ook al die geschriften uit de tweede overgebracht, die door geleerde Genootschappen enz. worden uit- gegeven. Het liefst zag de Bibliothecaris dat uit de in Leiden wonende leden een tweetal als Commissie werd benoemd om de noodzakelijkheid van het drukken van eenen nieuwen Catalogus met hem na te gaan , vooral wanneer die Commissie hem even- tueel ook bij het voor den druk gereed maken der nieuwe uit- gave hare goede diensten wilde bewijzen. Ingevolge een voorstel van onzen Bibliothecaris in onze zomer- vergadering werd besloten tot den verkoop van liet langzamer- hand zich vermeerderende aantal doubletten van nommers van Tijdschriften, en deze verkoop te doen plaats hebben in de eerst- volgende huishoudelijke vergadering aan de meestbiedenden. Onze collectie is in het afgeloopen jaar aanzienlijk vermeerderd , voornamelijk de afdeeling der visschen. De subsidie welke de Ver- eeniging ontving van de Commissie der Londensche tentoonstel- ling stelde onzen Conservator in staat iulandsche visschen en het daar voor benoodigde glaswerk en spiritus aan te koopen. Ten tweede ontving de Vereeniging eenige der in het nieuwe Aquarium van Natura Artis Magistra gestorven inlandsche visschen , waaron- der enkele voor de Nederlandsche Fauna zeer zeldzame soorten. Deze vrijgevigheid van het Genootschap stellen wij zeer op prijs en is van groot belang voor onze collectie. Met het doel eene zoo compleet mogelijke verzameling der Oosterschelde-fauna naast de oester-inzendingen op de Londensche tentoonstelling in te zen- den, is met grooten ijver door hen, die van het Zoölogisch Station gebruik maakten , verzameld. Na afloop dier tentoonstelling zul- len deze voorwerpen in onze collectie opgenomen worden en op die wijze zal deze eene belangrijke vermeerdering ondergaan. Ik breng in herinnering M. H. dat de Commissie tot regeling der Nederlandsche inzendingen op de Visscherij -ten toonstelling te Londen zich gewend heeft tot het Bestuur onzer Vereeniging met verzoek om medewerking en dat in het vorige jaar besloten werd daaraan te voldoen door verschillende inzendingen. Uit het boven- staande blijkt dat aan dit plan gevolg is gegeven. Tot de uit- voering van dit besluit werd eene Commissie benoemd , bestaande uit de H.H. Bestuursleden Hoek en van Haren Noman met het recht zich een of twee leden toe te voegen; de H.H. Horst en Hubrecht werden als zoodanig gekozen. De bekrooningen , aan de Nederlandsche Dierkundige Vereeniging ten deel gevallen, vermeld ik hier, al werd ook de eerste mede- deeling daarvan gedaan in het begin van October, dus kort na het sluiten van ons Vereenigingsjaar. De hoogste onderscheiding werd der Vereenigiug toegekend voor de eollective inzendingen namelijk de gouden medaille en daarenboven nog eene eervolle vermelding voor de ingezonden collectie Nederlandsche visschen. Een woord van weigemeenden dank aan de Commissieleden voor al hare goede zorgen en veelvuldige bemoeiingen , waaraan wij stellig den gelukkigen uitslag verschuldigd zijn , zal uw aller goedkeuring verwerven. Alle mededeelingen over ons houten Station zullen wij straks bij monde van Dr. Hoek vernemen en zullen veel belangrijks be- vatten. In verband met het besluit genomen in onze voorgaande wintervergadering betreffende het oprichten van het steenen ge- bouw aan onze kust en waarbij aan de bestuursleden werd op- gedragen eenige der Heeren leden van de tweede kamer van. wier gunstige stemming voor onze plannen gebleken was , te polsen of het geraden zoude zijn de benoodigde sommen tot uitvoering onzer plannen bij wijze van amendement nog op de begrooting van 1883 te brengen, kan ik u mededeelen dat die Heeren van gevoelen waren daartoe geene pogingen op dat tijd- stip te moeten aanwenden. In onze zomerbij eenkomst werd deze zaak weder besproken en verklaarde het bestuur zich bereid nog- maals pogingen aan te wenden bij den Minister van Waterstaat , Handel en Nijverheid, ten einde een post op de begrooting van 1884 zoude gebracht worden voer de oprichting van een blijvend Zoölogisch Station aan de Nederlandsche kust. Onze wetenschappelijke vergadering te Middelburg op Juni 11. werd niet druk bezocht, niettegenstaande aan het nieuwe besluit voldaan werd om door stemming de plaats van bijeenkomst te bepalen en eene regelingscommissie te benoemen, ten einde ons het verblijf aldaar zoo aangenaam mogelijk te maken. Zonder daarover nu in verdere bijzonderheden te treden , roep ik bij deze gelegenheid al onze leden toe zich zelven en anderen aan te ma- nen en over te halen onze bijeenkomsten trouwer te bezoeken en mede te werken tot nauwere onderlinge aaneensluiting. 11 Met deze ontboezeming eindig ik M. H. dit verslag. Naar aanleiding van dit verslag stelt de Heer Hoek voor in het Tijdschrift eeti uittreksel in een vreemde taal te geven van het door den Heer van Musschenbroek uitgegeven » Dagboek van Dr. Bernstein's laatste reis". De Heer Jentink meent dat dit minder noodig is , omdat het genoemde werk reeds genoeg bekend is. Door een ander lid wordt voorgesteld eene aankondiging van het bedoelde werk in het Tijdschrift te plaatsen. De Redactie van het Tijdschrift belooft op de gegeven wenken te zullen letten. Thans is aan de orde het Jaarverslag van het Zoölogisch Sta- tion door den Heer Hoek volgenderwijs uitgebracht: ACHTSTE JAARVERSLAG OMTRENT HET ZOÖLOGISCH STATION DER NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING. Het achtste jaar van het Zoölogisch Station is het derde van de onderzoekingen , die op de oester en oestercultuur betrekking hebben. Toen in het najaar van '82 bleek, dat verschillende onderdeelen van het onderzoek werkelijk resultaten hadden op- geleverd , besloot de Commissie — schoon met eenige aarzeling — het Station nog eenen zomer aan dezelfde onderzoekingen dienst- baar te maken; opdat het haar mocht gelukken uit eigen erva- ring de bezwaren te leeren kennen en zoo mogelijk te boven te komen aan een zuiver kunstmatige cultuur van oesters verbonden. Op de gewone jaarlijksche vergadering van de Nederlandsche Dierkundige Vereeniging (19 Nov. 1882) werden dezelfde personen die in vorige jaren de Commissie hadden gevormd met uitzonde- ring van een herkozen. Die eene was Dr. Vosmaer. Een nieuwe werkkring had zich voor hem geopend en aangezien deze hem naar een nieuw vaderland, naar Italië, had geroepen, had hij zich voor onze Commissie niet op nieuw herkiesbaar kunnen stellen. Sedert 1878 was hij lid en een der werkzaamste leden van onze Commissie geweest. Voor de door hem bekleede plaats werd Dr. Max Weber gekozen, zoodat de Commissie na zich op hare eerste Vergadering (28 Dec. '82) geconstitueerd te hebben aldus was samengesteld: Dr. A. A. W. Hubrecht, Voorzitter; Dr. R. Horst, Penningmeester; Dr. J. van Rees; Dr. Max Weber en Dr. P. P. C. Hoek, Secretaris. Als voortzetting van de werkzaamheden der laatste maanden , was het gereedmaken van de eerste aflevering van het eindrapport der oesterwaarnemingen een der eerste bezigheden van de nieuwe Commissie. Die eerste aflevering kwam , zooals trouwens de meeste uwer bekend is, in Maart 1883 gereed. Zij bevat een overzicht van de literatuur over het onderwerp oester met een supplement en verder een opstel van de hand van den Heer Hoek over het samenstel en de verrichtingen van de voortplantingsorganen van de oester. Dit opstel wordt door een zestal voor het meerendeel gekleurde platen in steendruk verduidelijkt en is tegelijk in de Nederlandsche en Fransche taal gedrukt. Dr. R. Blanchard , de volijverige Secretaris van de Fransche Dierkundige Vereeniging, bewees den schrijver op zijn verzoek de gewichtige dienst zich met een laatste revisie der Fransche drukproeven te belasten. In overleg met het Bestuur der Vereeniging en met de Re- dactie van het Tijdschrift verschijnt het oesterrapport zoowel als zelfstandige uitgave , als als supplementdeel van het Tijdschrift der Vereeniging, een maatregel, die misschien uit een financieel oog- punt een gunstigen invloed zal uitoefenen en die ongetwijfeld — dank de betrekking waarin onze Vereeniging tot vele binnen- en buitenlandsche wetenschappelijke lichamen staat — aan deze uitgave een ruime verspreiding verzekert. Een tweede aflevering, waarin o. a. de Heer Horst de ontwikkelingsgeschiedenis van de oester, de Heer Hubrecht de genomen experimenten omtrent den kunstmatigen aanslag zal behandelen, waarin bovendien opstellen over de fauna van de spoedig ter perse gelegd. Evenals in vorige jaren mocht het ons ook in het afgeloopen jaar gelukken de voor de exploitatie van ons Station zoowel als voor de voortzetting der oesteronderzoekingen noodige gelden bij- een te krijgen. Wij brengen daarvoor hier openlijk onzen dank aan Hunne Ex. 's de Ministers van Binnenlandsche Zaken en Finan- ciën, aan het Bestuur der Visscherij op de Schelde en Zeeuwsche Stroomen , dat ons verzoek bij den Minister van Financiën onder- steunde , aan Teyler's Genootschap te Haarlem , aan de Maat- schappij tot Bevordering van Oestercultuur , aan het Genootschap Natura Artis Magistra te Amsterdam en aan het Zeeuwsch Ge- nootschap der Wetenschappen te Middelburg , aan Dr. de Leeuw te Wemeldinge , die ons namens verschillende oesterkweekers een bijdrage toezegde , eindelijk aan die bijzondere personen , die even- als in vorige jaren ook nu weer onze kas schraagden door hunne bijdragen. Niettegenstaande het zeer kostbare van onze proefne- ming konden alle noodzakelijke uitgaven bestreden worden. Wel is het voordeelig saldo van de rekening van het vorige jaar ver- dwenen en ziet dien ten gevolge de financiëele toekomst, vooral met het oog op de onkosten aan de oesteruitgave verbonden , er niet zeer rooskleurig uit, doch wij twijfelen niet bij het toene- men der belangstelling in onze instelling in staat te zullen zijn ook onze financiëele verplichtingen na te komen. Bij de keuze van de plaats waar ons Station gedurende de zomermaanden zou gevestigd worden , moest al aanstonds gedacht worden aan de eischen , die de door het Station uit te voeren proefneming haar stelde: wij moesten een oesterput in onze on- middelijke nabijheid hebben , die voor die proefneming gunstige eigenschappen vertoonde en die ter onzer beschikking gesteld kon worden. Een bezoek in April door de HH. Hubrecht en Hoek gebracht aan Wemeldinge , Yerseke en Tholen — de putten nabij Bergen op Zoom waren ons reeds vrij goed bekend door ons ver- blijf aldaar gedurende de twee vorige zomers — overtuigde ons , dat wij alleen in den betrekkelijk kleinen put van den Heer de Leeuw te Wemeldinge en in den zeer grooten van den Heer Wagtho te Tholen de voorwaarden voor onze proefnemingen gunstig vonden. CLXIX De overigens zoo goed ingerichte putten van Yerseke kwamen al aanstonds minder in aanmerking , omdat zij niet aan enkele per- sonen of maatschappijen behooren , maar verschillende oesterkwee- kers er gezamenlijk aanspraken doen gelden. Dientengevolge kon het vrije gebruik van den put gedurende eenige achtereenvolgende maanden bezwaarlijk aan onze commissie worden toegestaan. Bo- vendien bleek ons, dat het groote bezwaren zou opleveren in Yer- seke een ook maar eenigszins geschikt logies te vinden. Met loffelijke onbekrompenheid stelde zoowel de Heer de Leeuw als de Heer Wagtho den onder zijn beheer staanden put ter onzer beschikking. Die van den eerste, een aan de Wemeldingsche Com- pagnie toebehoorende put, is evenwel een vloeiput en aangezien het voor onze proefneming in de eerste plaats noodzakelijk was een bassin te bezitten, dat van het open zeewater geheel afgeschei- den was, zou van hem alleen gebruik gemaakt kunnen worden, nadat het dijkje , dat hem aan de eene zijde begrensde , tot boven de hoogwaterlijn was opgehoogd. Dit nu zou een tamelijk kost- bare bewerking zijn. Tegen den put van den Heer Wagtho , in welken men op weinig kostbare wijze een gedeelte voor de proef- neming kon afscheiden , pleitte de groote hoeveelheid slib , die men wist, dat er zich voortdurend in ophoopte; ook was men bevreesd , dat het water van de Eendracht niet in alle opzichten (zuurstofgehalte , zoutgehalte enz.) een vergelijking met het water der Oosterschelde op de hoogte van Wemeldinge kon doorstaan. Na rijp beraad bepaalde zich evenwel de keuze op den laatsten put en met toestemming van den eigenaar werd ons gebouwtje in het laatst van Mei nabij dien put gevestigd en wel op het zooge- naamde ^Werkterrein" aan de noordzijde van den Eendrachtdijk. Zooals in het vorig jaarverslag werd medegedeeld, was het hout van het gebouw en een groot deel van den inventaris voor de wintermaanden opgeborgen in een der loodsen van de oesterkwee- kerij van de Heeren Swaan en Dorrepaal te Bergen op Zoom. Ons medelid de Heer 0. J. Bottemanne aldaar belastte zich met het huren van een vaartuig, dat het transport van een en ander naar Tholen bewerkstelligde. Toen onze commissieleden met de timmerlieden voor het in elkander zetten van het gebouw te Tho- len kwamen , vonden zij reeds al het hout op de ons voor de ves- tiging afgestane plaats. Deze plaats was een zeer gunstige : de voorzijde van ons gebouwtje grensde onmiddellijk aan den put en was er alleen door een met een leuning voorzien klein bordes van gescheiden. Op een paar pas afstand stond reeds een ander nog kleiner gebouwtje, dat ons ten gebruike werd afgestaan en dat zoowel als bergplaats van ons vischtuig , leege kisten enz., als als slaapplaats voor enkelen onzer zeer goede diensten heeft bewezen. In de inrichting van ons gebouw zelf werden dit jaar geen vermeldenswaardige veranderingen gemaakt; alleen werd de proef genomen in hoeverre het gebruik van dakpannen voor de bovenbedekking van het Station aanbeveling verdiende. In plaats van het zeildoek , dat ten gevolge van herhaald gebruik niet in deugd vooruit was gegaan en vernieuwing noodzakelijk maakte , werden de dakpannen op de luiken van het dak ge- legd. Ook vroeger was men wel op dit denkbeeld gekomen, maar het verplaatsbare karakter van het gebouwtje in aanmer- king nemende, was men er nooit toe overgegaan. In een oester- put echter vindt men steeds dakpannen in overvloed en gemak- kelijk kregen wij dan ook verlof van den Heer Wagtho ons de benoodigde pannen uit zijn voorraad te nemen. In 't algemeen voldeed de proef wel, althans tegen doorregenen was ons ge- bouwtje nog nooit zoo beveiligd als dit jaar. Of de dakpanbe- dekking eveneens aan te raden is met het oog op bijzonder warme Juli- en Augustus-dagen, meenen wij echter te mogen betwijfelen *). Van half Juni tot het eind van Augustus werd van de inrich- ting gebruik gemaakt en gedurende een drietal weken werd het Station tegelijk door vier personen bezocht. In het geheel ver- toefden er achtereenvolgens : 1) Er was ook sprake van een proef te nemen met het „Willesden" Waterproof pa- per, dat in Engeland grooten opgang maakt. Bij onderzoek bleek dat dit papier min- der geschikt is voor een verplaatsbaar gebouw , aangezien het in banen wordt geleverd en deze naast elkander gelegd met behulp van latten , die met sterke draadnagels over de naden worden gespijkerd, bevestigd moeten worden. Dr. J. van Rees, van 19 Juni. Dr. J. F. van Bemmelen, » 18 » Dr. Th. W. van Lidth de Jeude, » 24 » de Heer J. Sasse Azn. Candid. in de Medicijnen , » 27 » Dr. A. A. W. Hubrecht, » 7 Augustus. Dr. P. P. C. Hoek, » 20 » In den loop der maand Juli werd ons Station vereerd met be- zoeken van den Heer Jhr. Mr. A. P. C. van Karnebeek, Com- missaris des Konings in de Provincie Zeeland en van den Heer S. A. Buch, Inspecteur der Vissckerijen te Stavanger , Noorwegen. Als bediende beschikten wij over de hulp van J. van Dyke ge- pensionneerd Kok der Koninkl. Ned. Marine. Zoowel door zijn trouwe plichtsbetrachting als door de veelzijdigheid van zijn gaven bleek hij zeer geschikt voor de taak , die wij hem hadden opge- dragen. Veel dienst hadden wij bovendien van verschillende personen uit het personeel der oesterkweekerij van den Heer Wagtho. Aan het einde van het seizoen is dit jaar het gebouwtje niet afgebroken maar met vergunning van den Heer Wagtho blijven staan. Aangezien het thans door pannen wordt gedekt meenen wij , dat het van weer en wind niet belangrijk te lijden zal heb- ben ; is het oogenblik van het verplaatsen gekomen , dan kan hetzelfde personeel , dat gebruikt wordt om het gebouwtje in el- kander te zetten , het eerst afbreken en bij het laden en lossen in vaartuig of spoorwaggon behulpzaam zijn. Te eer ging uwé Commissie tot dezen maatregel, die een niet onbelangrijk finan- cieel voordeel afwerpt , over , aangezien zij meent , dat in een vol- gend jaar voor de vestiging van het Station de keuze al ligt op een Zeeuwsche kustplaats (Vlissingen of Zierikzee) zal vallen. De inventaris bleef voor het grootste gedeelte in kisten ingepakt in het Station achter en alleen de physische instrumenten, papieren, boeken , kaarten enz. werden naar Leiden overgebracht. Behalve in het Station zelf werden ook dit jaar onderzoekin- gen ingesteld in het kleine gebouwtje te Wemeldinge, dat ons op nieuw door Dr. de Leeuw ten gebruike was afgestaan. De Heer Horst heeft zich hier gedurende dezen zomer in 't bijzonder bezig gehouden met het bestudeeren van de wijze van aanhechting van het oesterbroed. De in de onmiddellijke nabijheid van den put der Wemeldingsche Compagnie gelegen panperceelen boden hem voor deze onderzoekingen een uiterst geschikt terrein aan. Daar hij over de uitkomsten daarvan reeds een verslag voor het oesterrapport gereed gemaakt heeft, mogen wij hier volstaan met de mededeeling , dat het hem door middel van een bepaalde daartoe vervaardigde collecteur gelukt is op de gewone bij het mikrosco- pisch onderzoek in gebruik zijnde object-glaasjes aanslag te ver- krijgen. Ons medelid de Heer Cattie uit Arnhem hield den Heer Horst gedurende een drietal weken te Wemeldinge gezelschap. Zijne onderzoekingen, zoowel als die van den Heer Sasse in het Station zelf, staan met de onderzoekingen op de oestercultuur betrekking hebbende in geen dadelijk verband. Wat nu deze laatste onderzoekingen betreft zoo noemden wij reeds die van den Heer Horst en verder bepaalden zij zich gedurende den afgeloopen zomer bijna geheel tot de reeds boven aangegeven proefneming: uit te maken in hoeverre het mogelijk was aan- slag te verkrijgen in een afgesloten bassin , in hetwelk men een behoorlijk aantal voor de voortplanting geschikte oesters heeft nedergelegd en in hetwelk men tevens de noodige collecteurs voor de aanhechting van het oesterbroed heeft geplaatst. De Heer van Rees nam op zich waarnemingen in te stellen omtrent de verspreiding van het oesterbroed en een onderzoek te verrich- ten van den darminhoud , om zekerder gegevens omtrent het voed- sel van de oester te verkrijgen ; doch deze onderzoekingen leverden geen voor openbaarmaking geschikt resultaat op. Een nauwkeurige uiteenzetting van den geheelen gang der proefneming en van de theoretische beschouwingen , die aan haar ten grondslag liggen , is door den Heer Hubrecht voor den druk gereed gemaakt, om in de tweede aflevering van het eindrapport te worden opgenomen. Hier bepalen wij ons dus tot een korte vermelding van de wijze waarop de proef was ingericht. Van half Juni tot de tweede helft van Juli ongeveer berustte de leiding der proefneming bij den Heer van Rees bijgestaan door de HH. J. F. van Bemmelen en van Lidth de Jeude. Deze laat- sten hadden hunne diensten aan de Commissie aangeboden en met het oog op de wenschelijkheid , dat alle mogelijke factoren, die op het welslagen der proefneming van invloed konden zijn, zoo nauwkeurig mogelijk werden waargenomen , was van dit aanbod gaarne gebruik gemaakt. Van 7 — 21 Augustus nam de Heer Hubrecht de leiding over, om op zijn beurt door den Heer Hoek te worden vervangen. De put van den Heer Wagtho is ongeveer 75 bij 57 Meter. Twee dwarsche schotten, elk 57 Meter lang, scheiden een be- trekkelijk smal gedeelte, 7.5 Meter breed, van de rest van den put af. Dit gedeelte is op 20 Meter afstand van de eene en op iets minder dan 50 Meter van de andere korte zijde van den put en juist tegenover het kanaal met sluis gelegen, dat de regel- rechte verbinding van den put met de Eendracht tot stand brengt. Door een daarin geplaatst dwarsch tusschenschot werd dit smalle gedeelte in twee vakken elk ongeveer 29 Meter lang verdeeld. De oesters die hierin zijn geplaatst werden ons door de HH. C. L. de Meulemeester en Co., te Bergen op Zoom, Wagtho en Zoon te Tholen en de Wed. J. H. C. Kakebeeke Gz., te Goes ter leen afgestaan. Bovendien beschikten wij over eenige honderden oesters (625) door den helmduiker Willem Bakelaar geplukt van de steenbestor- tingen aan den voet van den Oosterscheldedijk, en over 2000 oesters afkomstig van een gelijksoortige vindplaats aan den noordelijken oever van de Oosterschelde. Bij de verkrijging van deze laatste heeft de Heer B. A. Overman Jr. te Tholen ons zijne goede diensten bewezen. Het geheele aantal oesters dat in den put geplaatst was bedroeg ongeveer 3500. Aangenaam is het ons hier de verschil- lende personen , die ze ons ter leen afstonden onzen dank te mogen betuigen. In 't bijzonder ook aau den Heer Baron G. H. Clifford , die als Secretaris der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Oestercultuur een circulaire richtte tot cle oesterkweekers op de Oosterschelde, waarin hij hen verzocht CLXXIV aan onze Commissie de noodige oesters ter leen af te staan. Voor het grootste gedeelte waren het drie- en meerjarige oesters. De juiste datums, waarop ze in den put zijn aangekomen, zijn: 20 Mei 625 gedoken oesters. 26—27 Juni 1150 oesters (B. A. Overman Jr.) 27 » 700 » (Wed. Kakebeeke Gz.) 20 » 175 » (de Meulemeester en Co.) 28 Juni tot 4 Juli 850 » (B. A. Overman Jr.) Toen de oesters met de noodige collecteurs in den put aangeko- men waren , werd de communicatie van dezen put met de boezems zoowel als met de Eendracht afgesloten. Dit geschiedde ongeveer 28 Juni. De put bleef in dezen geheel afgesloten toestand tot in het laatst van Augustus. Voor de verversching van het water was de volgende wijze ge- zorgd. Een locomobile van vier paardekracht was gehuurd van den Heer Begemann te Helmond. Het transport der machine over hetTho- len'sche veer en den afsluitdijk van den put leverde eigenaardige be- zwaren op, doch dank zij de krachtige medewerking van den Heer Vrolik , Directeur-Generaal der Staatsspoorwegen en van den Heer Ingenieur Bertrand te Tilburg, die zich op uitnoodiging van den eerste ter onzer beschikking stelde , kwam dit transport toch zonder eenig oponthoud of bezwaar tot stand. Per veerpont werd de locomo- bile met hoog water gebracht tot op de los- en laadplaats van den oesterput des Heeren Wagtho en ook het verplaatsen over den dijk legerde geene groote moeilijkheden op. Voor ons en in het bijzonder voor de HH. Hubrecht en Weber, die bij dit transport tegenwoordig waren, was het zeer aangenaam de regeling er van in handen te zien van iemand , die met dergelijke zaken zoo door en door vertrouwd bleek te zijn , als met den Hr. Bertrand het geval was. Wij herhalen hier openlijk onze dankbetuiging voor de groote bereidwilligheid met welke hij ons behulpzaam was. Het gebruik, dat van deze machine is gemaakt, is tweeledig geweest. Eensdeels is zij aangewend om twee luchtperspompen in beweging te brengen, anderdeels om aan twee horizontale op CLXXV korten afstand boven het oppervlak van het water aangebrachte en op ongeveer 30 nieter van elkander geplaatste assen een draaiende beweging te geven. Aan deze assen waren n. 1. spa- ken bevestigd , die aan hun uiteinde van dwarsche plankjes voor- zien waren , die op hun beurt met smalle in de lengte als de tan- den van een vork naast elkander geplaatste plankjes bezet waren. De geheele inrichting was uitgevoerd door een korporaal- timmer- man van de Artillerie te Bergen op Zoom (Meyer genaamd). De toestel voldeed vrij goed; aangezien de inrichting echter slechts voor een proefneming moest dienen , was zij niet zoo degelijk uitge- voerd, als juist voor een dergelijken toestel wel wenschelijk ge- weest zou zijn. De riem zonder eind, die de beweging van het vliegwiel der machine overbracht naar een schijf aan het uiteinde der voorste as geplaatst, bestond uit een touw en eveneens was het door touw, dat de beweging van de voorste as op de tweede werd overgebracht. Touw is vooral als het telkens nat wordt bijzonder onderhevig aan krimpen en rekken en levert dus zeker niet de geschiktste grondstof voor een dergelijken koppelriem. Het voordeel was in het weinig kostbare gelegen en in ieder geval gelooven wij, dat ook onze tijdelijke inrichting aan de verwach- ting , die men er billijkerwijze van mocht koesteren , heeft vol- daan. De machine zelve werkte voortreffelijk ; een groot deel van de verdienste hiervan komt echter ongetwijfeld aan onzen wak- keren machinist Willem van Duimen toe. Vroeger was hem door den Heer Wagtho de leiding van een andere machine toever- trouwd geweest; sedert deze buiten gebruik was gesteld, was hij als kuiper , timmerman , verwer enz. aan de oesterkweekerij van dien Heer werkzaam geweest. Deze stond ons toe hem, zoolang wij de machine zouden gebruiken , in onzen dienst te nemen en zoowel voor het bedienen der locomobile als voor het toezicht op onze toestellen bleek hij uitstekend geschikt. De resultaten onzer proefneming zijn niet bijzonder vele geweest. Wel verkregen wij, dat de in den put geplaatste oesters niet al- leen in het leven bleven , maar ook krachtig groeiden , zoodat zij aan het eind van Augustus voor den tijd van het jaar vet te noe- men waren en hun schelp een sterken aanwas vertoonde; daaren- tegen was de aanslag van broed aan de in den put geplaatste col- lecteurs bijzonder gering. Bij het beoordeelen van dit feit moet men echter niet uit het oog verliezen , dat de algemeene klacht in het afgeloopen najaar aan de Oosterschelde den zeer geringen en op vele perceelen zoo goed als geheel ontbrekenden aanslag gold. Een korte vermelding van hetgeen werd opgeleverd door de voortgezette onderzoekingen in zake het voorkomen van natuur- lijke oesterbanken in de Oosterschelde moge hier nog een plaats vinden. Zooals in ons vorig verslag werd medegedeeld, mochten wij voor dit onderdeel van het onderzoek cle medewerking onder- vinden van Z.Ex. den Minister van Waterstaat, die den Heer N. A. M. van den Thoorn, Ingenieur te Goes, uitnoodigde de lei- ding dezer onderzoekingen op zich te nemen. Als duiker werd door dezen gebruik gemaakt van den helmduiker Willem Bakelaar van Ouddorp. Deze begaf zich in October met zijn vaartuig naar de Oosterschelde en bezocht achtereenvolgens bijna alle punten langs de oevers , waar het voorkomen van natuurlijke oesters ver- moed kon worden. Werkelijk bleek uit diens waarnemingen, dat als regel geldt, dat de steenbestortingen aan den voet der Oos- terschelde dijken met oesters bedekt zijn, dat hier das natuurlijke oesterbanken voorkomen , en dat deze zich als meer of minder breede strooken evenwijdig langs de kust uitstrekken. Het door den Heer van den Thoorn over deze waarnemingen uitgebrachte rapport werd ons door Z.Ex. den Minister van Waterstaat toe- gezonden. Het is ons voornemen Z.Ex. verlof te vragen dit rap- port in ons eindverslag over de oesteronderzoekingen openbaar te mogen maken. In hoeverre wij mogen aannemen, dat het bij voorkeur zoodanige oesters, dat wil zeggen zulke, die in den natuurstaat zijn opge- groeid, zijn, die een groot deel van het broed zouden leveren, dat zich op de verschillende in cultuur gebrachte perceelen aan de collecteurs hecht, dit is een vraag, op welke, nog geen zeker antwoord gegeven kan worden. Het zal daartoe noodzakelijk zijn een vrij groot aantal van deze oesters in denzelfden tijd te CLXXVII onderzoekeu , als een even groot aantal oesters van perceelen afkomstig , op welke jonge gekweekte oesters gezaaid zijn. De Heer Hoek is met een onderzoek in deze richting bezig: gebruik makende van een hoogst welkom aanbod van de Heeren Groe- ninx van Zoelen en Clifford was hij in de gelegenheid in het eind van Juni van dit jaar een tweehonderd-tal oesters uit de zoogenaamde Room kil — een geul waar nooit gezaaid werd — tegelijk voor verder onderzoek gereed te maken , als een 200-tal van perceelen, op welke steeds gezaaid was, afkomstig. De re- sultaten van dit onderzoek zullen ook in het eindrapport worden opgenomen. Wij meenen dit jaar ons verslag hier te moeten eindigen. Meer- dere bijzonderheden op te nemen over onze oesterwaarnemingen achten wij niet raadzaam , omdat dit een vooruitloopen zou zijn op hetgeen de verschillende waarnemers in ons eindverslag zul- len behandelen. Zoowel de Heer van Bemmelen als de Heer Lidth de Jeude zond een verslag in van hetgeen door hem voor het oesteronderzoek werd verricht; geen der beide verslagen bevat echter mededeelingen van meer algemeene strekking, wier open- baarmaking in dit Jaarverslag wordt wenschelijk geacht. Van enkele hunner gegevens zal wellicht bij het samenstellen van het eindrapport gebruik gemaakt kunnen worden. De Heer Bottemanne richt tot de Commissie de vraag of zij ook kan nagaan , waarom de aanslag van broed in den put zoo gering is geweest. De Heer Hoek betreurt de afwezigheid van den Heer Hubrecht, daar deze zich meer in het bijzonder met deze zaak heeft bezig gehouden; spreker wijst op de groote moeilijkheid op deze vraag een antwoord te geven , aangezien het aanhechtingsproces van zoovele factoren afhankelijk is. De Heer Cattie vestigt de aandacht der aanwezige leden op het bezwaar , dat in het Zoölogisch Station geen boeken aanwe- zig waren. Hij zou gaarne zien, dat steeds alle op de Fauna van de kust en van de Noordzee betrekking hebbende werken aan de Vereenioïng toebehoorende in het Station te vinden waren. De Heer Hoek antwoordt hierop als bibliothecaris, dat hij steeds be- reid is geweest den tijdelijken Directeur van het Station al die boeken toe te zenden, voor welke deze quitanties inzendt en dat dit de eenige maatregel is waartoe het reglement op de biblio- theek hem vrijheid geeft. Hij deelt verder mede , dat hij juist dien ochtend een brief heeft ontvangen van den Heer van Rees, die ook over het gebrek aan boeken in het Station klaagt. Over dezelfde aangelegenheid wordt achtereenvolgens het woord ge- voerd door de Heeren J. F. van Bemmelen, Vigelius en Horst. De Heer Hoek blijft bij zijn beweeren , dat de verantwoordelijk- heid voor de niet in de bibliotheek aanwezige boeken moet be- rusten bij een persoon en wel bij een lid der Vereeniging; hij hoopt evenwel in overleg met het Bestuur in staat te zullen zijn maatregelen te nemen , waardoor zooveel mogelijk aan het bezwaar tegemoet gekomen wordt Nadat nog eenige personen over deze zaak het woord gevoerd hebben , waarbij de Heer Jentink het nog afkeurde, dat de boeken der Vereeniging op de Londensche tentoonstelling geheel open en bloot lagen *) , wordt ten slotte de volgende door den Heer Horst voorgestelde motie op voorstel van den Bibliothecaris bij acclamatie aangenomen: De vergadering spreekt den wensch uit dat de Commisssie voor het Zoölogisch Station in overleg met den Bibliothecaris der Ver- eeniging maatregelen berame , opdat steeds zooveel mogelijk de werken op onze Fauna en die der Noordzee betrekking hebbende in het Zoölogisch Station voorhanden zijn. De Heer Hoek wijst naar aanleiding der gevoerde discussie op art. 2 van het reglement op de Bibliotheek, waarin eene bepa- ling voorkomt die helaas! niet door alle leden even nauwgezet wordt nagekomen. Dit artikel luidt: »Zij (de Bibliotheek) bevat: 1° de werken over Dierkunde, door de leden uitgegeven, die ge- houden zullen zijn daarvan ten minste één exemplaar aan de Ver- eeniging af te staan enz. 1) De Bibliothecaris verzoekt mij hier te willen mededeelen , dat de verzameling boe- ken der Vereeniging in goeden staat terug ontvangen is. H. J. Veth. CLXXTX Omtrent den staat der geldmiddelen van het Zoölogisch Station , moge het volgende overzicht hier een plaats vinden. VERSLAG OMTRENT DEN STAAT DER GELDMIDDELEN. Inkomsten. Batig saldo ƒ 342.223 Bijdrage van het Bestuur der Visscherij op de Schelde en Z. Stroomen (over 1882) » 500.— Bijdrage der Wemeldingsche Compagnie ,■> 25. — » der Woensdrechtsche » » 10. — » der Ooesterkweekerij Amphitrite (Hr. Zocher) » 25, — Jaarl. bijdrage Natura Artis Magistra » 25. — » » Zeeuwsch Genootschap » 10. — » » van bijzondere personen » 202. — Bijdrage van Teyler's Stichting » 300. — Subsidie Nederl. Regeering » 1000. — Gemaakte Rente » 6.43 Onvoorziene Inkomsten » 60. — ƒ 2505.655 Uitgaven. Exploitatiekosten incl. vervoer etc ƒ 1257.39 Uitbreiding inventaris » 60. 695 Administratiekosten » 129. 675 Chemicaliën, glaswerk enz » 195.29 Onderhoud gebouw » 43.05 Reiskosten Commissie-leden en deelnemers Oester- onderzoek » 374.765 Verblijfkosten idem » 444.79 ƒ2505.655 Pro Memorie. Inkomsten. Toegezegde bijdrage Bestuur Visscherij op de Schelde en Zeeuwsche Stroomen (over 1883) ƒ 500. — idem idem Vereeniging van Oesterkweekers . . . . » 300.— idem idem dr. de Leeuw, e. a Memorie. Uitgaven. Nota W. Kok (opslaan Station) ƒ 84. 95 » Wendel (graveur en drukwerk) » 28.50 » Brill (Drukwerk Verslagen en uitgave Oesterrapport) Memorie. De Commissie tot nazien der rekening en verantwoording van den Penningmeester der Stations-Commissie, bestaande uit de Heeren Kerbert en Vigelius , brengt bij monde van den eersten verslag uit. Het rapport luidt dat de Commissie de rekening in de beste orde heeft bevonden, terwijl zij den Penningmeester haar compliment maakt over zijn zorgvuldig beheer, en dat zij dus de vergadering voorstelt die rekening goed te keuren. Aldus wordt besloten. Nadat alsnu der Commissie voor het Zoölogisch Sta- tion door den Voorzitter den dank der Vereeniging is gebracht, gaat men over tot de benoeming van eene nieuwe Commissie voor het volgende jaar. Benoemd worden de Heeren Hoek, Hubrecht, Horst en Weber, aftredende leden, benevens de Heer Kerbert in de plaats van den Heer van Rees, die wegens vertrek naar het buitenland verzocht heeft niet meer in aanmerking te komen. De aanwezige leden nemen de benoeming aan ; aan den Heer Hubrecht zal daarvan kennis worden gegeven. De rekening en verantwoording van den Penningmeester der Vereeniging luidt als volgt: Ontvangsten. Batig saldo van 1881/82 . . ƒ 124.37 Contributie van 6 begunstigers a ƒ 10. — » 60. — » van 108 leden a ƒ6.— » 648.— » van 1 lid a ƒ 6.— over 1881/82 ...» 6. — Van den vorigen Thesaurier ontvangen voor betaling van 10 aandeelen Zool. Station in November 1882 uitgeloot » 100 — Transporteeren . . . ƒ 938.37 CLXXXI Transport . . . f 939.37 idem voor betaling van één aandeel Zool. Station , n°. 45 , reeds in 1878 uitgeloot , . , » 10.— Verkoop Tijdschrift » 39.50 ƒ 988.87 Uitgaven. Onkosten van vergaderingen ƒ 2.50 Onkosten der Collectie » 35 90 Aankoop en onderhoud der Bibliotheek » 222.29 Derde termijn overneming Tijdschrift Deel I — III . . » 100. — Assistent Conservator en Bibliothecaris » 40. — Voor zes uitgelote aandeelen Zool. Station » 00. — Drukwerk en advertentiën » 29.44 Verschotten Bestuursleden, vracht, porto's enz. ...» 101.18 Abonnement Fauna Golf van Napels . t . ...» 29.70 ƒ621.01 Balans. De ontvangsten bedragen ƒ988. 87 De uitgaven bedragen » 621.01 Batig saldo . . . ƒ 367.86" Ook deze rekening wordt op voorstel van dezelfde Commissie onder dankzegging aan den Penningmeester goedgekeurd. De begrooting van ontvangsten en uitgaven voor het volgende jaar luidt volgender wij ze: Ontvangsten. Batig saldo 1882/83 ƒ 367.86 Contributie van 6 begunstigers a ƒ10. — . . . . » 60.— » van 104 leden a ƒ6. — » 624.- Bijdrage Teyler's Stichting voor Deel VI van het Tijdschrift » 300.— Transporteeren . . . ƒ1351.86 12 CLXXXII Transport . . . ƒ1351.86 Abonnement Deel VI . » » 189.— Verkoop Tijdschrift » 40. — / 1580.86 Uitgaven. Onkosten van vergaderingen . ƒ 25. — » der Collectie » 100 — Aankoop en onderhoud der Bibliothecaris » 200. — Assistent Conservator en Bibliotheek » 40. — Drukloonen en advertentièn » 175. — Verschotten Bestuursleden, vracht, porto's enz. . . » 100. — Abonnement Fauna Golf van Napels » 30. — Aflossing tien aandeelen voorschot Zoölog. Station . » 100. — Rekening Tijdschrift Deel VI » 700.— Nog te betalen aandeelen n°. 45 en 65 » 20. — Onvoorziene uitgaven » 90.86 ƒ 1580.86 De Heer Schepman vraagt inlichtingen omtrent het abonnement op de Fauna van de Golf van Napels. Hij meent dat men zich daartoe voor drie jaar verbonden had , en dat deze thans verstre- ken waren. De Bibliothecaris antwoordt dat dit werkelijk zoo is, maar dat het werk wordt voortgezet en dat het wenschelijk is ook de vervolgen voor de bibliotheek te ontvangen. Hetzelfde lid vraagt waarom de post voor drukwerken zoo hoog is. De Bibliothecaris antwoordt hem, dat deze som dit jaar zoo hoog is voorgesteld , om er het drukken van een nieuwen catalogus van de bibliotheek uit te kunnen bekostigen. Gaarne zou hij zien , dat de vergadering haar goedkeuring aan deze uitgaaf schonk, wat op voorstel van den Heer Cattie bij acclamatie geschiedt. De Bibliothecaris verzoekt daarna de vergadering hem eene commissie van twee leden te willen toevoegen , om hem behulpzaam te zijn in het voor den druk gereed maken van den nieuwen catalogus. Op voorstel van den Voorzitter worden hiertoe bij acclamatie be- noemd de Heeren Horst en de Graaff, die zich deze keus laten welgevallen. CLXXXIII Aan de orde is thans de verkiezing van een lid van het Be- stuur in de plaats van den Heer van Haren Noraan, die we- gens zijn vertrek naar Utrecht, voor het conservatorsehap heeft bedankt. Nadat de Voorzitter het leedwezen der Vereeniging over dit besluit heeft te kennen gegeven en den Heer Noman heeft bedankt voor de trouwe zorgen aan de verzameling besteed, wordt bij meerderheid van stemmen de Heer Horst tot lid van het Bestuur gekozen. Deze neemt de benoeming aan in de hoop , dat er geene moeilijkheden zullen rijzen in verband met zijne betrekking. De Heer Hoffmann verzoekt aan de leden hem toe te staan om voorwerpen uit de verzameling der Vereeniging bij zijne lessen te gebruiken. Dit wordt toegestaan. Tot lid in de Redactie van het Tijdschrift in de plaats van den Heer Everts , die aan de beurt van aftreding is , wordt het aftredend lid herbenoemd. Het door het Bestuur voorgedragen tweetal luidt: Dr. Ed. Everts Dr. H. W. Waalewijn. De Heer Everts, ter vergadering tegenwoordig, neemt de herbe- noeming aan. Bij de nu volgende uitloting van 10 aandeelen a. ƒ 10. — in het rentelooze voorschot ten behoeve van het Zoölogisch Station worden de nagenoemde aandeelen getrokken: N°. 111 toebehoorende aan den Heer J. Lunsingh Tonckens te 's Gra- venhage. » 10 » » » » Dr. G. C. J. Vosmaer , te Napels. » 66 » » » » Dr. S. Hoogewerff, te Rotterdam. » 101 » » » » Dr. J. Ritzema Bos, te Wage- ningen. » 40 » » » » Dr. J. G. Boerlage, te Leiden. » 56 » » » » Prof. J. W. Gunning, te Am- sterdam. » 69 » » » » Mart. Nijhoff , te 's Gravenhage. » 79 » » » » Prof. J. M. van Bemmelen, te Leiden. CLXXXIV N°. 129 toebehoorende aan den Heer J. E. Criellaert, te Rotterdam. » 12 » » » » Prof. A. A. W. Hubrecht, te Utrecht. Tot plaats van bijeenkomst voor de volgende zomervergadering wordt met 16 van de 19 stemmen Apeldoorn gekozen, terwijl de overige drie stemmen op Arnhem worden uitgebracht. Tot leden der Commissie tot het nazien der rekeningen en ver- antwoordingen worden benoemd de Heeren Schepman en van Wijhe , die zich deze keus laten welgevallen. De Heer Hoek doet namens de Commissie voor de Londensche Tentoonstelling bestaande uit twee leden van het Bestuur (de HH. van Haren Noman en Hoek) en twee leden der Vereeniging (de HH. Horst en Hubrecht) eenige mededeelingen omtrent de in- zending der Vereeniging op die tentoonstelling en verzoekt den Voorzitter een paar leden te willen aanwijzen om de rekening na te zien. De Heeren Schepman en Everts, daartoe aangewe- zen, stellen voor die rekening goed te keuren, hetgeen onder dankzegging aan den Heer Hoek geschiedt. De rekening, die met een ontvangst en uitgaaf van ƒ275. — sluit, volgt hier: Ontvangsten. Bijdrage Nederlandsche Regeering (door tusschenkomst van het Collegïe voor Zeevischerijen) ƒ 200.00 Bijdrage Maat!) bevordering Oestercultuur » 75. — ƒ275— Uitgaven. Fooi knechts Keereweer ƒ 0.50 Nota van Groeningen (Huisschilder) » 13.95 » Drechsler (Aankoop Visschen) » 2 45 » Hakkenberg (Blikslager) » 19.05 » van Veen (Boekbinder) » 18.80 » Gerner en Co. (Glas waren) » 35.65 Transporteeren . . . f 90.40 transport . . . ƒ 90.40 Nota Labré (Boekbinder) » 37.45 de Munck (Transport) » 11.50 Drechsler '(Verschotten) » 21.92 Reyst en Krak (Alcohol) » 33.05 Visser van Weeren (Teekeningen) » 47.50 E. J. Brill (Boekhandelaar) » 33.18 ƒ275-.- De Heer Horst herhaalt zijn voorstel , door hem reeds in de zomervergadering gedaan , om een of ander lid uit te noodigen eene voordracht op de vergadering te houden. De Heer Veth antwoordt hierop , dat het Bestuur gedachtig is aan zijne hierom- trent gedane belofte , maar dat het meent , dat een dergelijke proef beter op hare plaats is op eene zomer- , dan op een winter- vergadering. Nadat door den Bibliothecaris nog eenige doubletten van nom- mers van Tijdschriften enz. aan den meestbiedende verkocht zijn, wordt de weinige nog overschietende tijd aan wetenschappelijke mededeelingen gewijd. De Heer «f. F. van Bcmmelen deelt mede dat hij een begin beeft gemaakt met het mikroskopisch onderzoek van I^ingula en daarbij gevonden heeft dat de onderslokdarmknoop in haar ge- heel onder het ectoderm is gelegen, in tegenstelling met die der TesticardineBrachiopoden, welke voor het grootste deel door een laag mesodermaal steunweefsel daarvan gescheiden wordt. In den bouw der bij Ecardine Brachiopoden voorkomende parietale spieren vond hij een groote overeenkomst met dien der overlangsche spieren van Anneliden, nl. de bladstructuur, die door de gebroeders Hertwig als een ken- merk der Enterocoeliërs wordt beschouwd. Ook in dit opzicht on- derscheiden zich dus de Brachiopoden van de Mollusken en gelijken op Gelede Wormen en Chaetognathen. Verder richt spreker tot de leden de vraag of hun bijzonderheden bekend zijn omtrent een linksgewonden Gastropoden-vorm , die voorkomt onder den zoö- logischen buit der Willem Barents expedities van 1880 en 81. In Nordenskjöld's Umseglung Asiens is zij afgebeeld onder den naam Fusus deformis Reeve. De Heer Horst deelt sprekers twijfel omtrent de juistheid van dezen geslachtsnaam omdat de sipho bij den bewusten vorm zoo kort is. Hij deelt mede dat ook Woodward de juistheid daarvan betwijfelt. De Heer Horst doet eenige mededeelingen over het door hem in den afgeloopen zomer ondernomen onderzoek aangaande de wijze van vasthechtiug der oesterlarven. Hoewel hij geen beslist zeker resultaat gekregen heeft, komt hem toch waarschijnlijk voor dat de larve zich eerst met een byssusdraadje vasthecht en ver- volgens door middel van de nieuw gevormde schelp aan den col- lecteur vastgroeit. Deze nieuwe schelp wordt rondom het oor- spronkelijke larveschelpje afgezet en vertoont eene eigenaardige prismatische structuur. De wijze van ontstaan dezer prisma's wordt besproken en door mikroskopische preparaten toegelicht. De Heer Hoek vestigt de aandacht der vergadering op eenige der belangrijkste vormen van Cirripediën die door den Challenger uit zeer aanzienlijke diepte zijn verkregen. De meeste der nieuwe species zijn door slechts enkele exemplaren vertegenwoordigd en deze zullen binnen korten tijd naar Engeland terug gezonden worden , om in het Britsch Museum de hun toekomende plaats in te nemen. Het is vooral met het oog daarop, dat spreker enkele der grootste en schoonste vormen in de vergadering ter tafel brengt. Het zijn voornamelijk soorten van het geslacht Scalpel- lum en van het geslacht Verruca. De uitvoerige beschrijving der ruim 60 nieuwe soorten van Cirripediën , door talrijke platen ver- duidelijkt, zal waarschijnlijk in het begin van Januari vau 1884 het licht zien. Na den Heer Hoffmann den hartelijken dank der vergadering te hebben betuigd voor de reeds bij herhaling en ook nu wederom geschonken gastvrijheid, sluit de Voorzitter de vergadering. NAAMLIJST VAN DE LEDEN •) DER NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING op 1 December 1883. BEGUNSTIGERS. De heer J. van der Hoop Jac.zn., President der Rotterdatnsche Diergaarde te Rotterdam, 1878. ,, ,, J. Kneppelhout van den Hemelschen Berg, te Ooster- beek, 1878. Mevrouw de douarière Rethaan Macaré, te Utrecht, 1874. De heer Dr. F. J. J. Schmidt, geneesheer, te Rotterdam, 1872. Teyler's stichting, Haarlem, 1872. De heer Joost van Vollenhoven , Oud-Burgemeester van Rotter- dam, 1878. „ H. C. de Wolff, te Rotterdam, 1872. EERELEDEN. De heer Prof. P. Harting, oud-hoogleeraar te Amersfoort, 1881. „ ,, Dr. E. Selenka, hoogleeraar aan de Hoogeschool te Er- langen, 1874. „ ,, Dr. G. F. Westerraan , directeur van het Koninklijk Zoö- X) De Secretaris verzoekt aan de Leden , wier namen , betrekkingen of woonplaatsen in deze lijst niet juist zijn aangegeven, hem daarvan eeue verbeterde opgave te doen toekomen. CLXXXVI1I logisch Genootschap Natura Artis Magistra , te Amster- dam, 1874. De heer Dr. T. C. Winkler, conservator van Teyler's stichting, te Haarlem, 1873. COBRESPONDEEEENDE LEDEN. „ „ Spencer F. Baird, secretaris van de Smithsonian Institu- tion, te Washington, 1879. „ „ Ernest van den Broeck, conservator aan het Musée royal d'Histoire Naturelle, te Brufsel , 1877. „ „ Markies G. Doria, directeur van het Museum van Na- tuurlijke Historie, te Genua, 1877. ., ,, F. V. Hayden, chef van de Geological Survey of the territories, te Washington, 1879. „ „ Dr. W. Kobeltf te Schwanheim, bij Frankfort a\M., 1877. „ ,, J. Kruisinga , scheepsgezagvoerder , Hoogte Kadijk 147, te Amsterdam, 1876. „ ,, J. R. Lusink, scheepsgezagvoerder, te Amsterdam, 1876. „ „ Prof. Moritz Nussbaum, te Bonn, 1877. , ,, Dr. C. Ph. Sluiter, conservator van de Koninklijke Na- tuurkundige Vereen iging, te Batavia, 1879. „ Dr. C. A. Westerlund, te Ronneby, 1877. BUITENLANDSCHE LEDEN. „ Prof. H. Weijenbergh , te Cordova , in de Argentijnsche Republiek, 1874. GEWONE LEDEN. „ Mr. W. Albarda, te Ginneken, 1881. „ Dr. A. H. van Ankuni , leeraar aan de Hoogere Burger- school, te Groningen, 1872. , ,, Prof. H. J. van Ankum, te Groningen, 1872. „ „ A. Bakker, hoofdonderwijzer, te Zaandam, 1872. „ „ A. A. van Bemmelen, directeur der Diergaarde, te Rot- terdam, 1872. De heer Dr. J. F. van Bemmelen, assistent aan het Zoölogisch Museum, te Utrecht, 1876. „ Prof. W. Berlin, te Amsterdam, 1872. „ A. Beyen, commissionair in effecten, te Delft, 1875. „ W. N. M. van de Blocquery, te Amsterdam, 1875. ,, D. Bolier, oesterkweeker , te Scherpenisse , 1882. „ M. J. de Bont, te Amsterdam, 1872. ,, Dr. J. Ritzema Bos, leeraar aan de Hoogere Burger- en Landbouwschool, te Wageningen, 1872. „ H. W. J. Bosch, te Berlicum, bij 's Hertogenbosch, 1877. ,, C. J. Bottemanne , hoofdopziener der visscherijen op de Schelde en Zeeuwsche stroomen, te Bergen op Zoom, 1879. „ ., Dr. M. A. Brants, leeraar aan de Hoogere Burgerschool, te Zutphen, 1877. De firma E. J. Brill, uitgevers, te Leiden, 1876. De heer Dr. P. G. Buekers , leeraar aan de Hoogere Burgerschool voor meisjes, te Haarlem, 1875. ,, ,, H. Burger C.P.zn., leeraar aan het Gymnasium en de Hoogere Burgerschool, te Haarlem, 1879. „ ,, Dr. L. A. J. Burgersdijk, hoogleeraar en leeraar aan de Hoogere Burgerschool, te Deventer, 1872. ,, ,, H. van Cappelle Jr., doctorandus in de Wis- en Natuur- kunde, te Sneek, 1877. „ ,, Dr. J. Th. Cattie, leeraar aan de Hoogere Burgerschool, te Arnhem, 1876. ,, „ Baron G.H. Clifford, oesterkweeker, te Bergen op Zoom,1882. „ „ J. E. Criellaert, te Rotterdam, 1876. ,, ,, Mr. J. P. van Wickevoort Crommelin, te Haarlem, 1876. „ „ M. C. Dekhuyzen, candidaat in de Wis- eu Natuur- kunde , assistent aan het Physiologisch Laboratorium , te Leiden, 1880. „ „ W. H. Dreessens, te Amsterdam, 1882. ,, „ Dr. F. J. Dupont, geneesheer, te Rotterdam, 1872. ,, ,, A. Eeltjes, boekhandelaar en uitgever, te Rotterdam, 1873. „ „ Prof. Th. W. Engelmann, te Utrecht, 1876. De heer Jhr. Dr. Ed. Everts , leeraar aan de Hoogere Burger- school, te 's Gravenhage, 1872. ,, „ Prof. Max Fürbringer, te Amsterdam, 1880. ,, ,, H. W. de Graaf, doctorandus in de Wis- en Natuurkunde , assistent aan het Zoötomisch Laboratorium , bij Mevrouw van Herwerden, Verlengde Hoogewoerd , te Leiden , 1880. ,, „ J. H. Hanken, student in de Medicijnen, te Utrecht, 1876. „ „ L. J. van der Harst , leeraar aan 's Rijks Veeartsenij- school, te Utrecht, 1872. „ „ Dr. Paul Harting, leeraar aan de Hoogere Burgerschool, te Kampen, 1872. „ ,, Mr. H. Hartogh Heys van Zoutéveen , te Assen, 1880. ., „ S. van der Held Wz., assuradeur, te Rotterdam, 1872. „ „ Dr. W. van der Heijden, te Utrecht, 1883. „ „ F. J. M. Heijlaerts Jr., stads heel- en verloskundige, te Breda, 1873. ,, ,, Dr. P. P. C. Hoek, leeraar aan het Gymnasium en de Hoogere Burgerschool, te Leiden, 1873. „ „ Prof. C. K. Hoffmann, te Leiden, 1872. ,, „ B. C. M. van der Hoop, commissionair in effecten, te Rotterdam, 1872. ,, ,, Dr. R. Horst, conservator aan 's Rijks Museum van Na- tuurlijke Historie, te Leiden, 1872. „ Prof. A. A. W. Hubrecht, te Utrecht, 1873. „ „ S. P. Huizinga, leeraar aan de Hoogere Burgerschool, te Leeuwarden, 1872. „ „ Dr. S. de Jager, prosector en leeraar aan de Veeartse- nijschool, te Utrecht, 1882. ,, ,, Dr. F. A. Jentink , conservator aan 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie, te Loeiden, 1873. „ ,, J. M. Kakebeeke, oesterkweeker , te Goes , 1882. „ ,, Dr. C Kerbert, directeur van het aquarium te Amster- dam, 1877. „ ,, Dr. Y. Keyzer, geneesheer , conservator bij het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, te Middelburg, 1872. CXCI De heer Dr. W. Krol, Officier van Gezondheid l8te klasse, te Kampen, 1878. ,, ,, Dr. F. Leo de Leeuw, oesterkweeker , te Wemeldinge 1882. Dr. C. Leemans, te Leiden, 1880. Dr. L. C. Levoir, leeraar aan de Polytechnische School, te Delft, 1880. Dr. Th. W. van Lidth de Jeude, te Utrecht, 1877. Dr. J. C. C. Loman, te Amsterdam, 1881. Dr. D. Lubach, inspecteur van het Geneeskundig Staats- toezicht, te Kampen, 1872. Ed. Lutkie, te ' 's Hertogenbosch , 1882. R. T. Maitland, Commelin straat 25, te Amsterdam, 1872. Dr. J. C. de Man, geneesheer, conservator bij het Zeeuwsen Genootschap der Wetenschappen, te Middelburg, 1872. Dr. J. G. de Man, te Middelburg, 1872. Jhr. Dr. J. L. C. Pompe van Meerdervoort , oesterkwee- ker, te Bergen op Zoom, 1882. C. L. de Meulemeester, oesterkweeker, te Bergen op Zoom , 1882. Dr. N. Meursinge, te Amersfoort, 1878. Dr. D. van Haren Noman, te Utrecht, 1876. J. Noordhoek Hegt, te Apeldoorn, 1883. W. H. J. van Nooten, te Schoonhoven, 1875. Martinus Nijhoff, uitgever, te 's Gravenhage, 1872. J. C. J. van Ogten , directeur van den Zoölogischen Tuin, te 's Gravenhage, 1879. A. C. Oudemans Js.zn. zoölogisch-botanisch candidaat, te Utrecht, 1882. B. A. Overman Jr., oesterkweeker, te 1 holen, 1882. Dr. Francois P. L. Pollen, te Scheveningen , 1872. G. Postma , candidaat in de Wis- en Natuurkunde, te Leiden, 1882. O. J. van Putten, student in de Medicijnen, te. Leiden, 1883. De heer J. van Renterghem, oesterkweeker, te Bergen op Zoom, 1882. „ „ Dr. J. van Rees, te Freiburg i. B., 1876. „ „ P. A. van Rees, Gepens. Vice-Admiraal , te 's Graven- hage, 1883. „ ,, Dr. J. E. Rombouts, leeraar aan de bijzondere Hoogere Burgerschool voor meisjes, te Amsterdam, 1872. „ ,, J. B. J. van Rosendael, te Dordrecht, 1872. „ ,, Dr. A. J. van Rossum, te Arnhem, 1872. ,, ,, Dr. J. J. Ie Roy, leeraar aan de Hoogere Burgerschool voor meisjes, te Deventer, 1872. „ „ Prof. M. Salverda, inspecteur van het Middelbaar On- derwijs, te ' 's Gravenhage , 1872. „ „ J. Sasse Azn., candidaat in de Medicijnen, te Amster- dam, 1883. ,, ,, M. M. Schepman , rentmeester van Rhoon, Pendrecht enz., te Rhoon, 1872. „ ,, J. F. Schill , student in de Wis- en Natuurk. , te Lei- den, 1877. „ ,, J. Semmelink, oud-dirigeerend Officier van Gezondheid, Zoutmanstraat te 's Gravenhage , 1883. ,, ,, Mr. C. J. Sickesz, huize de Cloese te Lochem, 1872. „ „ P. C. T. Snellen, koopman, te Rotterdam, 1872. ,, ,, G. W. C. Swaan, oesterkweeker, te Bergen op Zoom, 1882. ,, ,, J. M. Swaan, oesterkweeker, te Bergen op Zoom, 1882 „ ,, K. N. Swierstra, conservator der insecten bij het Ge- nootschap Natura Artis Magistra , te Amsterdam , 1875. ,, „ A. Langerhuizen van Uven, leeraar aan de Hoogere Burgerschool, te Gouda, 1872. ,, ,, Dr. M. C. Verloren van Themaat, huize Schothorst, te Hoogland bij Amersfoort, 1872. „ ,, R. J. Verschoor van Nisse, te Middelburg, 1883. ,, ,, Dr. H. J. Veth, leeraar aan de Hoogere Burgerschool, te Rotterdam, 1872. „ „ Dr. W. J. Vigelius , leeraar aan het Gymnasium , te 's Gra- venhage', 1876. De heer Dr. G. C. J. Vosinaer , assistent aan het Zoölogisch Sta- tion, te Napels, 1875. „ „ Dr. J. Vroesom de Haan, geneesheer, ie Rotterdam, 1872. ,, „ Dr. H. W. Waalewijn , leeraar aan de Hoogere Burger- school, te Alkmaar, 1872. „ „ Mr. T. A. Wagtho, te Tholen, 1882. „ „ Prof. Max Weber, te Amsterdam, 1882. „ „ Dr. J. W. van Wijhe, leeraar aan de Hoogere Burger- school voor meisjes, te Almelo, 1881. „ „ H. L. Gerth van Wijk , leeraar aan de Hoogere Burger- school, te Middelburg, 1873. „ „ L. P. Zocher, te Haarlem, 1882. BESTUUR (1883—84). President, A. A. van Bemmelen. Vice- T 'resident , C. K. Hoffmann. Penningmeester, C. J. Bottemanne. Conservator , R. Horst. Bibliothecaris, P. P. C. Hoek. Secretaris, H. J. Veth. COMMISSIE VAN REDACTIE VOOR HET TIJDSCHRIFT. A. A. van Bemmelen, als President van het Bestuur. C. K. Hoffmann. Ed. Everts. A. A. W. Hubrecht, Secretaris. COMMISSIE VOOR HET ZOOLOGISCH STATION (1883—84). A. A. W. Hubrecht, Voorzitter. C. Kerbert. Max Weber. R. Horst, Penningmeester. P. P. C. Hoek, Secretaris. EERSTE VERVOLG OP DEN CATALOGUS VAN DE VERZAMELING (APRIL 1881). COELENTERATA. a. SPONGIAE. Naam der species. 1 . Sycandra ciliata , var. coronata , Haeckel. Donateur Zool. Station. c. HYDROMEÜUSAE. Naam der species. Donateur. Hydrallmania falcata, Linn. Halecium halecinum, Linn. Sertularia cupressina, Linn. Hydractinia echinata, Fleming Antennularia antennina, Linn Thuiaria articulata. Pallas. Zool. Station. ECHINODEEMATA. Naam der species. Asteracanthion rubens , Linn b. ASTEEOIDEA. Donateur. Zool. Station. Vindplaats, datum, enz. Yersche oesterbank. Vindplaats, datum, enz Oosterschelde. Vindplaats, datum, enz. Yersche oesterbank. cxcv VERMES. a. PLATYHELMINTHES. Naam der species. Donateur. Vindplaats , datum , enz. 1. Taenia solium, L. uit Homo sapiens. A. A. van Bemmelen. Rotterdam. 2. Tetrabotriorhynchus migra- torius, Dies.; uit Gadus mor- rhua , L. Dr. P. P. C. Hoek. Noordzee, 1879. 3. Distomum clavatum, Rud. uit Pbys. vuig. Lusink. Oceaan, Z.B. 1°, W. L. 24° 4. Distomum clavatum, Rud. uit Thynnus vuig. ,, Oceaan, Z. B. 2°, W. L. 25°. 5. Distomum clavatum , Rud. Kruisinga. Oceaan, B. 0°, W. L. 22°. b. NEMATHELMINTHES. Naam der species. Donateur Vindplaats , datum , enz. 1. Gordius aquaticus, v. Sieb. A. A. van Bemmelen. Maas, 1882. 2. Agcaris simplex, Rud. uit Delph. delph. Kruisinga. Oceaan, Z. B. 1°30, W. L. 3. Ascaris megalocephala, Cloq., 230°. uit Equus burchelli. A. A. van Bemmelen. Rotterdam. c. BRYOZOA. Naam der species. Donateur. Vindplaats , datum , enz. 1. Alcyonidium hirsutum, Fleru. Zool. Station. Zuiderzee. 2. Bugula avicularia, L. „ Zuiderzee. f. ANNELIDES. Naam der species. Donateur. Vindplaats , datum , enz. 1. Lepidonotus squamatus , Leach. Zool. Station. Oosterschelde. 2. Polynoë impar, Johnst. ii ii 3. Nereis diversicolor, 0. F. Müll. ii ii 4. Nereis Marionii, Aud & Miluo Edw. 5. Nephthys Hombergii, Aud. & Milne Edw. 6. Nephthys longesetosa, Oerst. ii n 7. Ammotrypane limacina, Rathke. 8. Chloraema Dujardinii, Quatref'. i) ii 9. Arenicola marina, Linn. ii ii Nabij Bergen op Zoom. 10. Terebella conchilega, Pallas. ii ji Oosterscbelde. 11. Sagitta bipunctata, Quoy & Gaim. CXCVI ARTHROPODA. a. CEUSTACEA. Naam der species. C I R R I P E D I A. Donateur. Sacculina carcini, Thoms., op Carcinus moenas. Balanus crenatus, Brug. Balanus balanoïdes, Linn. Zool. Station. 2. Naam der species. COPEPODA. Donateur. Lernea branchialis, L.; op Gadus rnorrhua, Naam der species. Ligia oceanica, Linn. Gammarus locusta , Linn. Gammarus marinus, Leach. Caprella linearis, Linn. Corophium longicorne, Latr. Hyperia galba, Montagu. Talitrus locusta, Linn. Idothea linearis, Penn. Idothea tricuspidata , Desm. Sulcator arenatius, Slabber. Allorchestes imbricatus, Sp. Bate. Gastrosaccus sanctus, v. Ben. Macropsis Slabberi, v. Ben. Atylus Swammerdammii , Milne Edw. Microdeuteropus anomalus , Rathke. Corophium crassicorne, Bruzelius. ARTHROSTRACA Donateur. Zool. Station. Naam der species. Nephrops norvegicus, Leach Hippolyte varians, Leach. Palaemon serratus, Penn. Portunus holsatus, Fabr. Crangon vulgaris, Fabr. Pandalus annulicornis, Leach THORACOSTRACA Donateurs. Dr. P. P. C. Hoek. Zool. Station. Vindplaats , datum , enz. Oosterschelde. Kust van Walcheren. I Vindplaats , datum , enz. ! Noordzee, 1881. Vindplaats , datum , enz. Haven van Bergen op Zoom. Oosterschelde. Haven van Bergen op Zoom. Oosterschelde. Haven van Bergen op Zoom. Oosterschelde. Veergat. Engelsch vaarwater. Haven van Bergen op Zoom. Oosterschelde. Engelsch vaarwater. Roompot. Oesterput te Bergen op Zoom. Haven van Bergen op Zoom. Vindplaats , datum , enz. Golf van Napels. Meep bij de Reepel, 1879. Helder, 1880. Oosterschelde. CXCVI1 Naam der species. Donateur. Vindplaats , datum , enz. 7. Hyas araneus, Linn. £oöl. Station. Oosterschelde. 8. Hyas araneus, Linn. Juvenis. ,, „ „ 9. Eupagurus bernhardus, Linn. ,, ,, ,, 10. Carcinus rnoenas, Linn. „ u „ 11. Pinnotheres pisum, Pennant. ,, ,, Kust van Walcheren. 12. Porcellana longicornis, Penn. ,, ,, Oosterschelde. 13. Mysis inermis. Rathke. ,, „ „ 14. Mysis flexuosa, Rathke. ,, ,, „ 15. Homarus vulgaris, Linn. »• » Yersche oesterbank. 6. PYCNOGONIDEA. Naam der species. Donateur. Vindplaats , datum , enz. 1. Pycnogonum littorale, Ströin. Zool Station. Oosterschelde. 2. Nymphon brachyrynchus , Hoek. Dr. P. P. C. Hoek. Benoorden Schotland. 3. Nymphon hamatum , Hoek. i) >) 4. Nymphon gracile , Leack. Zool Station. Terschelling, 1878. 5. Nymphon brevicaudatum , Miers. Dr. P. P. C. Hoek. Itoyal Sound-Kerguelen. 6. Colossendeis leptorynchus , Hoek. 1) 5) Stille Zuidzee. MOLLUSCA. a. LAMELLIBRANCIIIA IA. Naam der species. Donateur. Vindplaats , datum , enz. 1 . Pholas candida , Linn. Zoö] . Station. Oosterschelde. 2. Zirphaea crispata , Linn. ,, „ „ 3. Mya truncata , Linn. ,, „ „ 4. Scrobicularia plana, da Costa. ,, ,, ,, 5. Syndosmya alba , Wood. ,, ,, Roompot. G. TeUina balthica , Linn. ,, ,, Roompot. — Oosterschelde 7. TeUina tenuis , da Costa. ,, ,, Roompot. 8. Donax trunculus , Linn. ,, ,, „ 9. Mactra eUiptica, Brown. ,, „ „ 10. Mactra subtruncata , da Costa. „ ,, ,, 11. Tapes puUastra , Montagu. ,, „ Oosterschelde. 12. Cardium edule , Linn. ,, ,, Ltoompot. 13. Mytilus edulis , Linn. J5 Oosterschelde. 14. Ostrea edulis, Linn. n (1 Zandkreek; nabij Zierikzee 15. Ostrea edulis, Linn. Juvenis. „ ,, Yersche oesterbank. 16. Ostrea edulis, Linn. Uniusanni. „ ,, „ „ 17. Ostrea edulis, Linn. Duorum annorum. ,, i> >> »' 18. Ostrea edulis , Linn. Trium annorum. ,, t5 7) 1) 19. Ostrea edulis, Quatuor annorum. „ » )> )' 20. Ostrea edulis , Plurimorum annorum. ji ,, » )» 13 CXCVIII Naam der species. Donateur. 21. Ostrea edulis , Linn. Cum Vioa celata , Linn. Zool. Station. 22. Ostrea edulis , Linn. 23. Ostrea virginiana, List. c. GASTROPODA. Naam der species. Donateur. 1. Buccinum undatum , Linn. var. littoral , King. Zool. Station. 2. Natica eatena , da Costa. 3. Natica Alderi , Forbes. 4. Littorina littorea , Linn. 5. Littorina obtusata , Linn. 6. Chiton marginatus , Penn. 7. Acanthodoris pilosa , Müll. d CEPHALOPODA. Naam der species. Donateur. 1. Loligo vulgaris , Linn. 2. Sepia officinalis, Linn. (Eiernest). Zool. Station. Vindplaats , datum , enz. Zandkreek. Herkingen. Vindplaats , datum , en: Oosterschelde. Roompot. Oosterschelde. Veergat. i Oosterschelde. Vindplaats , datum , enz. Noordzee. Yersche oesterbank. VERTEBRATA. a. PIS CES. 2. CYCLOSTOMI. Naam der species. 1 . Petromyzon fluviatilis , L. Donateur. Prof.C.K.Hoffmann. Naam der species. CHONDROPTERYGII. Donateur. Scyllium canicula , Cuv. Raja clavata , Linn. Juvenis. Raja clavata , Linn. Acipenser sturio, L. Namen der species. Gasterosteus spinachia , L. Salmo salar , L. Salmo salar , L. Salmo salar , L. Unius anni. Salmo salar , L. Salmo quinnat , L. Osmerus eperlanus , Lacep. Labrus maculatus , BI. Labrus mixtus . L. Zool. Station. Prof.C.K.Hoffmann, TELEOSTEI. Donateur. C. J. Bottemanne. Prof.C.K.Hoffmann. C. J. Bottemanne. Zool. Station. Natura artis magis. Vindplaats, datum, enz. Vindplaats , datum , enz. Noordzee, 1882. Roompot. Oosterschelde. Vindplaats , datum , enz. Schelde 1883. Schelde. Oostersschelde. Schelde 1883. Velp 1882. Apeldoorn, 1882. Schelde, 1882. Bij Scheveningen. Bij Noorwegen. Namen der species. Labrax lupus , Cuv. Belone vulgaris , Flem. Zeus faber , L. Zeus faber , L. Clupea harengus , L. Clupea harengus , L. Clupea sprattus, L. Engraulis encrasicholus , Cuv. Esox lucius , L. Phombns maximus , Will. Rhombus laevis , Rondel. Bhombus megastoma , Nilss. Pleuronectes platessa , L. Pleuronectes platessa, Linn. Pleuronectes flesus , Linn. Pleuronectes flesus , L. Pleuronectes limanda, Linn. Solea vulgaris , Quens. Solea vulgaris , Gottsche. Acerina cernua , Günth. Trachinus vipera , Cuv. & Val. Trigla gurnardus , L. Callyonymus lyra, L. tf Callyonymus lyra , L. Q. Zoarces viviparus. Linu. Centronotus gunellus , Cuv. & Valenc. Liparis vulgaris, Flem. Blennius pholis , L. Cottus scorpius , Linn. Agonus cataphractus , Linn. Gobius minutus , Linn. Gadus merlangus , L. Gadus morrhua , L. Gadus aeglefinus , L. Gadus luscus, L. Motella mustela , Nilss. Ammodytes tobianus , L. Conger vulgaris , Cuv. Anguilla vulgaris , Flem. Juvenis Cyprinus carpio , L. Misgurnus fossilis , Lacep. Silurus glanis, L. Syngnathus rostellatus , Nilsson Nerophis aequoreus , Kaup. e. R Donateur. Nat. art. magistra. Zool. Stat. Zool. Stat. Prof. C. K.Hoffmann Zool. Station. Naam der species. Zool. Station. Nat. art. magistra. Zool. Station. Nat. art. magistra. Nat. art. magistra. C. J. Bottemanne. Nat. art. magistra. EP TIL IA. Donateur. Vindplaats , datum , enz. Helder. Schelde, 1883. Bij Katwijk, 1883. Terschelling, 1880. Vlaardingen , 1881. Zuiderzee, 1881. Leiden, 1883. Noordzee, 1883. Roompot : Oosterschelde. Oosterschelde. Noordzee, 1883. Roompot. Noordzee, 1882. Oosterschelde. Leiden, 1883. Noordzee, 1883. 1881. 1882. Oesterp.te Bergen op Zoom. Oosterschelde. Roompot ; Oosterschelde. Bij Walcheren. Vlije; Brabantsch vaarw. Engelsch vaarwater. Roompot; Keeten. Schelde, 1882. Noordzee , 1883. Noordzee. 1882. Boek van Holland , 1880. Schelde, 1883. Spaarndam , 1883. Zeer groot ex. Leiden, 1880. Oosterschelde. Helder. Vindplaats , datum , enz. 1 . Tropidonotus natrix 2. Anguis fragilis , L. Kuhl. ' A. A. van Bemmelen. Rotterdam. Zool. Stat. 'Bergen op Zoom, 1881. VERBETERING VAN PAG. CLXXX. Ontvangsten. Batig saldo van 1881/82 ƒ 125.37 Contributie van 6 begunstigers a ƒ10. — . . . . » 60. — » van 108 leden a ƒ6.— » 648.- » van 1 lid a ƒ6.— over 1881/82 ...» 6.— Van den vorigen Thesaurier ontvangen voor betaling van 10 aandeelen Zool. Station in November 1882 uitgeloot » 100.— Transporteeren . . . ƒ 939.37 VERSLAG VAN DE BUITENGEWONE HUISHOUDELIJKE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING, gehouden te Apeldoorn, in het Hotel Apeldoorn , op Zondag den 22sten Juni 1884, des voormiddags te 10 uren. Voorzitter: de Heer A. A. van Bemmelen. Met den Voorzitter zijn tegenwoordig de Heeren: R. Horst, P. P. C. Hoek, 0. J. Bottemanne, H. E. Bontjes, J. W. van Wijhe, L. A. J. Burgersdijk, J. Th. Cattie en H. J. Veth. De Voorzitter opent de vergadering en betuigt zijn leedwezen , dat ook deze bijeenkomst weder zoo slecht bezocht is. Hij heet de aanwezige leden welkom en in het bijzonder de Heeren Bur- gersdijk en Bontjes , die voor het eerst eene vergadering der Vereeniging bijwonen. Hij deelt mede dat de Heeren Hoffmann , Hubrecht, Albarda, Max Weber en Schepman bericht hebben gezonden , dat zij wegens verschillende redenen verhinderd zijn om ter vergadering tegenwoordig te zijn. Aan de orde is in de eerste plaats de door het Bestuur voor- gestelde wetsverandering , om nl. Art. 13 der Wet te lezen: Het Bestuur der Vereeniging bestaat uit een President, een Vice-President , een lsten Secretaris-Bibliothecaris, een 2den Secre- taris-Bibliothecaris, een Penningmeester, een Conservator en een Assessor, die enz. Deze wetsverandering wordt door den Voorzitter volgenderwijze toegelicht: Het voornaamste argument voor de verandering is, dat, zooals de toestand thans is, de buitenlandsche Correspon- dentie bijna geheel in handen is van den Bibliothecaris , zoodat deze dan ook niet alleen op uit het buitenland afkomstige brie- ven als Secretaris betiteld wordt, maar ook aan hem meest alle brieven gericht worden, die uit het buitenland afkomstig, voor den Secretaris bestemd zijn. Bij vele vereenigingen zijn dan ook de betrekkingen van Secretaris en Bibliothecaris vereenigd. Een tweede argument van eenigszins meer huishoudelijken aard is , dat door deze verandering het bestuur der Vereeniging een tweeden Secretaris verkrijgt. De mogelijkheid, dat een Voorzitter verhin- derd is eene bijeenkomst bij te wonen , is in de Wet voorzien door het instellen van een Vice- Voorzitter ; die van de afwezigheid van den Secretaris , is althans op minder afdoende wijze geregeld. Wat eindelijk de tweede verandering in hetzelfde wetsartikel, de toevoeging van een Assessor, betreft, zoo is het aan het Bestuur wenschelijk voorgekomen, dat een zevende lid aan het Bestuur worde toegevoegd , om daardoor het aantal leden oneven te maken, terwijl ook de vermeerdering van het aantal Bestuurs- leden met één wenschelijk geacht wordt. Na deze toelichting wordt het voorstel zonder discussie met algemeene stemmen aangenomen. Voor dat het tweede punt, waarvoor deze huishoudelijke ver- gadering belegd is , de benoeming van een lid in de redactie van het Tijdschrift, aan de orde komt, leest de Voorzitter een brief van den Heer Hubrecht voor, waarin deze de redenen blootlegt, waarom hij gemeend heeft voor redacteur van het Tijdschrift der Vereeniging te moeten bedanken. De Heer Hubrecht had in eene den 29sten November gehouden vergadering der redactie het denkbeeld ontwikkeld pogingen aan te wenden , om de verschillende in Nederland verschijnende Tijd- ccni schriften op Zoologisch gebied — eii daaronder ook dat onzer Ver- eeniging — tot een geheel te vereenigen. De twee in de redactie- vergadering aanwezige bestuursleden hadden op zich genomen het bestuur der Vereen iging over dit denkbeeld te polsen. Er werd in December geen bestuurs- vergadering gehouden en zoo vernam de Heer Hubrecht in het eind van December geheel officieus van een der bestuursleden , dat zijn voorstel nog niet behandeld was , maar tevens dat , naar dat bestuurslid meende , geen sympathie bij het bestuur voor de door den Heer Hubrecht gewenschte po- gingen bestond. De Heer Hubrecht meende hieruit aanleiding te moeten nemen om voor het lidmaatschap der redactie te bedanken. Na eenige discussie wordt tot het benoemen van een lid der redactie ter vervanging van den Heer Hubrecht overgegaan. Uit het tweetal door het Bestuur voorgedragen om in deze vacature te voorzien , bestaande uit de Heeren Dr. P. P. C. Hoek en Dr. W. J. Vigelius , wordt eerstgenoemde gekozen. De Heer Hoek , ter vergadering tegenwoordig, neemt de betrekking aan. De Voorzitter deelt mede dat hij uit naam van de redactie van het Tijdschrift ernstige pogingen heeft aangewend om stukken daarvoor te bekomen. Aan een aantal leden heeft hij brieven geschreven om hen daartoe op te wekken en van verschillenden heeft hij de toezegging ontvangen, dat zij binnen een niet al te verwijderd tijdstip , een of ander tot plaatsing in het Tijdschrift zullen inzenden. Ook aan de ter vergadering aanwezige leden verzoekt hij dringend hem eenige bijdrage te doen toekomen. De Bibliothecaris deelt een en ander mede over de inrichting van den nieuwen catalogus der Bibliotheek , waarvan hij eenige afgedrukte vellen laat zien. Hij brengt zijn dank aan de Heeren Horst en de Graaf voor de hem bij de bewerking verleende hulp. De Heer Horst zegt, dat hij althans niet veel daartoe heeft bij- gedragen, maar dat de Bibliothecaris verreweg het grootste aan- deel aan de bewerking gehad heeft. De Voorzitter verzoekt de leden der Vereeniging toch vooral niet te vergeten om een exemplaar hunner geschriften aan de Bibliotheek te schenken , zooals helaas sommige leden doen , het- geen ieder in den nieuwen catalogus dadelijk zal opmerken. De Heer Burgersdijk geeft in overweging de vervolgen van den catalogus slechts aan eene zijde te bedrukken ; de Bibliothecaris belooft deze wenk ter harte te zullen nemen. De Voorzitter doet mededeeling van een ingekomen brief van Prof. Hoffmann , waarin deze bericht , dat de verzameling en de bibliotheek der Vereeniging benevens de inventaris van het Zoö- logisch Station , tot hiertoe in het Zoötomisch Laboratorium gebor- gen , met het einde van den thans loopenden cursus daaruit verwijderd moeten worden, omdat de daarvoor ingeruimde plaats voor andere doeleinden moet worden gebruikt. De Heer Hoek stelt voor aan Prof. Hoffmann een brief te richten om hem den dank der Vereeniging te brengen , dat hij een en ander zoo lang heeft willen herbergen. De vraag ia thans , waarheen dit alles zal gebracht worden. Hierover ontstaat eene uitvoerige discussie, waarvan het resultaat is , dat eene commissie , bestaande uit de Heeren Hoek , Horst en de Stoppelaar (lid der firma E. J. Brill), benoemd wordt, die trachten zal in Leiden een lokaal te huren of op andere wijze in een bergplaats te voorzien. De Heer van Wijhe vraagt hoe het staat met het vaste station. De Heer Hoek antwoordt, dat de kansen daarvoor voorloopig niet gunstig zijn. Hij hoopt dat het verplaatsbare station zich dezen zomer in een talrijk bezoek zal mogen verheugen, omdat dit het beste middel is , om ook bij de regeering de overtuiging te vestigen van de wenschelijkheid der oprichting van een vast station. Spreker geeft verder nog eenige inlichtingen omtrent ver- beteringen aan het station aangebracht. Niets meer aan de orde zijnde sluit de Voorzitter de vergadering. VERSLAG VAN DE WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING , gehoudeu te Apeldoorn, in het Hotel Apeldoorn , op Zondag den 22sten Juni 1884, des namiddags te één ure. Voorzitter de Heer A. A. van Beinmelen. Tegenwoordig dezelfde leden als op de buitengewone huishou- delijke vergadering , benevens de Heeren J. Noordhoek Hegt en G. F. Westerman , Eerelid der Vereeniging. Na opening verleent de Voorzitter het woord aan den Heer Horst , die het volgende zegt : MH. Het betreurenswaardige verschijnsel van de slechte opkomst der leden op onze Zomervergadering, dat nu reeds bij herhaling geconstateerd werd , deed de vraag bij mij opkomen , of het mis- schien mogelijk zijn zoude, hierin op de eene of andere wijze eene gunstige verandering te brengen. Gelijk u bekend is , stelde ik daarom op de vorige Zomervergadering voor , om eens de proef te nemen, iemand uit te noödigen eene voordracht te houden, een soort van openingsspeech, gelijk zulks bij gelijksoortige Ver- gaderingen , zoowel in het binnen- als buitenland pleegt te ge- schieden. Het kwam mij namelijk voor, dat daardoor misschien die personen meer uitgelokt zouden worden onze bijeenkomsten te bezoeken , die niet bepaald zoölogen van professie , toch door hun toetreding tot het lidmaatschap onzer Vereeniging, blijk hebben gegeven belang te stellen in de uitbreiding onzer kennis van de dierenwereld. De wetenschappelijke mededeelingen toch, gewoon- lijk op onze vergaderingen gedaan , hoe belangrijk ook voor de mannen van het vak, dragen uit den aard der zaak meestal een te speciaal karakter , om voldoende belangstelling in te boezemen aan hen, wier werkkring niet medebrengt zich volkomen op de hoogte te houden van de trouwens zoo verbazende ontwikkeling der zoölogische wetenschap. Toch kan onze Vereeniging mijns inziens den steun ook van deze leden niet alleen niet ontberen , maar moet zij trachten hun aantal zooveel mogelijk te vergrooten , ten einde de liefde voor de dierkunde ook buiten de beperkte ruimte van collegezaal en laboratorium levendig te houden en aan te moedigen. De geschiedenis der zoölogie leert ons toch , hoeveel wij verplicht zijn , vooral op het gebied der biologie, ook aan hen , die slechts in hun vrije uren gelegenheid hadden de studie der natuur te beoefenen , hoeveel steenen ook door hen zijn aange- dragen tot het tot stand brengen van het thans reeds zoo groote gebouw. Eene voordracht over eenig zoölogisch onderwerp van algemee- nen aard , waarin in korte trekken geschetst werd hoever onze kennis aangaande dit onderwerp thans reikte ; in hoeverre vroe- gere denkbeelden over de behandelde stof door de onderzoekingen van den laatsten tijd waren bevestigd of gewijzigd , welke vragen nog op eene oplossing bleven wachten ; eene dergelijke voordracht zoude, naar ik meen, op de algemeene belangstelling mogen rekenen en zóó misschien tot den bloei onzer bijeenkomsten bij- dragen. Dat mijn persoon de eerste was , dien het Bestuur tot het houden eener voordracht uitnoodigde , was zeker geen gelukkige keuze, hoewel een begrijpelijke, 'aangezien het denkbeeld daartoe van mij was uitgegaan ; moge men , bij den minder gunstigen uitslag dezer eerste proefneming indachtig zijn, dat alle begin moeielijk is. De hierna volgende rede die over het herslellingsverraogen bij de dieren handelde werd in het Tijdschrift der Vereeniging (Deel VI , p. 35 et seq.) opgenomen. De Heer Burgersdijk doet mededeeling van bijdragen tot de kennis onzer inlandscbe fauna. De hierop betrekking hebbende lijsten worden door hem tot plaatsing in ons Tijdschrift aangebo- den. Spreker verklaart zich echter bereid deze lijsten, alvorens ze bij de redactie van het Tijdschrift ter opname in te zenden , te vergelijken en aau te vullen met hetgeen in de laatste 25 jaar op het gebied van faunistische studiën omtrent lagere dieren in ons vaderland verricht is. Vervolgens laat de Heer Hoek eenige platen rondgaan , die eer- lang het licht zullen zien in een der deelen van het werk , dat de wetenschappelijke resultaten van de reis van den Challenger bevat. Deze platen , die door den Heer Hoek nader verklaard wor- den, behandelen den bouw der Cirripcdiën. De Heer A. A. van Bern melen doet eenige mededeelingen over bastaarden bij zoogdieren en vogels. Uit de onderzoekingen door hem daarover in het werk gesteld , bleek duidelijk , dat bastaarden veel vaker voorkomen dan men in den regel aanneemt en dat het oude nog steeds heerschende denkbeeld : „bastaarden kunnen geene jongen voortbrengen", volstrekt onjuist is. Als voorbeelden van die- ren gesproten uit de vermenging van met elkaar overeenkomende vormen , noemde hij behalve muildieren (uit ezel en paardmerrie) en muilezels (uit ezelin en paardhengst), een bastaard van den wilden ezel van Tibet of Kiang (Equus hemionus) met den Burchellzebra (Equus Burchellii) , van den Javaan-aap (Macacus cyaomolgus) met den Laponder-aap (Macacus nemestrinus) , van den leeuw met de ko- ningstijgerin , van den zwarten Amerikaanschen beer (Ursus ame- ricanus) met den bruinen ftussischen beer (Ursus arctos), van den Ijsbeer (Ursus maritimus) met den bruinen beer, van den Pauw (Pavo cristatus) met het Parelhoen (Numida meleagris), van den Kalkoen (Meleagris mexicana var. domestica) met een gewone Kip , van den Bosch- of wilden Fazant (Phasianus colchicus) en het Mantes-hoen , van Zilverbekjes (Munia cantans) uit Z. -Afrika en Zebravinkjes (Ainadina castanotis) uit Australië, van St. ïïelena- astrilds (Estrelda undulata) en Munia cantans, van de Carolina- eend (Aïx sponsa) en de Witoog-eend (Nyroca leucophthalmus) enz. Ten bewijze dat bastaarden vruchtbaar kunnen zijn deelde hij mede, dat uit de vermenging van muildieren met paarden en met ezels weder flinke dieren geboren werden ; evenzoo dat in de steppeu van zuidelijk Rusland wolven en honden paren en de daaruit gesproten jongen , onder den naam van wolfshonden aldaar bekend, weder met wolven of honden jongen voortbrengen. Vruchtbare bastaarden van goud- en zilver-fazanten (Thaumalea picta en Euplocamus nycthemerus), van den Kneu (Linota canna- bina) en de Kanarie (Serinus canarius), van een Trompettergans (Bernicla canadensis) met een tamme gans, van een Pijlstaart (Dafila acuta) en een Kwakereend enz. zijn hem bekend. Vooral merkwaardig is evenwel het volgende: een Afrikaansche jakhals (Canis anthus) en een Russische wolvin paarden en brachten een bastaard jakhals-wolf voort; dit dier, een wijfje, vereenigde zich met een grooten hazewindhond , uit welk huwelijk 4 jongen ge- boren werden; 2 dezer jongen stierven, het 3de, een wijfje , werd gedekt door een hazewindhond (haar vader) en bracht 5 levende jongen ter wereld , die echter slechts kort geleefd hebben , ten gevolge van gebrek aan zog. De moeder-bastaard en hare twee bovengenoemde jongen bevinden zich in den besten toestand in de Rotterdamscbe Diergaarde en zijn een geschenk van ons mede- lid Mr. H. Hartogh Heys van Zouteveen. Spreker stelt zich voor een meer uitvoerig opstel over hybridisatie in 't algemeen en over genoemde merkwaardige jakhals-wolf-hazewindhondachtige dieren in 't bijzonder, voor het Tijdschrift der Vereeniging gereed te ma- ken. Eene 4de hybridisatie is nog niet gelukt. Naar aanleiding van de onderzoekingen van Griesbach , Carrière en Th. Barrois werden door den Heer CaUte in aansluiting aan eene voorloopige mededeeling iu den Zool. Anzeiger zijne onder- zoekingen over het watervatcnstelsel en de byssusklieren uit elkander gezet, Door middel van de methode der dwarse en lon- gitudinale coupes had de spreker de mikroskopische anatomie van den voet van een groot aantal Lamellibranchiaten bestudeerd. Meende men vroeger op grond van Delle- Chiaje' s onderzoekingen te kunnen spreken van pori aquiferi, waardoor het water van de omgeving het bloedfluidum zou verdunnen, zoo was uit zijne onderzoeking gebleken, dat de vermeende pori aquiferi niets anders waren dan de uitloozingsbuizen van klieren, die weder als min of meer vervormde byssusklieren kunnen worden beschouwd. Waar Griesbach en KoUmann bij Anodonta en Unio hadden gemeend te vinden pori aquiferi , was hem door coupes gebleken , dat de pori aquiferi dezer onderzoekers niets anders dan scheuren waren door eene minder goede behandeling op de kiel van den voet veroor- zaakt. Ook de „Selbst Injection" van Griesbach had spreker be- proefd , maar altijd met negatief resultaat. Uitvoeriger bespreking met platen zou verschijnen in de bijdra- gen voor de Dierkunde, uit te geven door Natura A rtis Magistra , omdat het materiaal verkregen was bij de dreggingen der Barents- Expedities van 1880 en 1881. De Heer Horst spreekt over een merkwaardigen bloedzuiger , afkomstig van de Sumatra-Expeditie ; deze bezat, behalve de on- parige mannelijke en vrouwelijke geslachtsopening , nog twee sym- metrisch gelegen openingen tusschen den 46en en 47en ring. Bij onderzoek bleek dat twee Windzakken , die de darm op dit punt vertoonde , door deze openingen met de buitenwereld in verbinding stonden ; de beteekenis dier deelen bleef hem onverklaarbaar , waarschijnlijk moeten zij tot de rubriek der monstra gebracht worden. Voorts vestigde hij nog de aandacht op de merkwaardige structuur van het paringsorgaan van dezen worm , dat in maak- sel zoowel van het gelijknamige deel bij Nephelis, tot welk ge- slacht deze . bloedzuiger waarschijnlijk behoort, als bij de andere Hirudinea afwijkt. Daarna stond spreker eenige oogenblikken stil bij het anato- misch maaksel «Ier Chloraemidae en de plaats dezer wormen in het stelsel , naar aanleiding van het onderzoek van een paar soor- ten van het geslacht Brada, afkomstig uit de Barentszee. Het was hem gebleken dat deze wormen , behalve vele andere punten van overeenkomst , die zij met de Sedentaire Anneliden vertoonen , ook in het bezit zijn van een bloed-sinus rondom den darm , zooals bij Serpuliden e. a. voorkomt , en dat de „zwarte buis , die boven den slokdarm ligt en achterwaarts met den maag samenhangt''1 geen klier is , zooals Claparède meende , maar een bloedvat , dat het bloed van den darm naar voren afvoert. Binnen in dit vat ligt een bruin , raadselachtig orgaan , door Claparède eveneens bij vele Sedentaire Anneliden gevonden , en dat volgens hem met de uit- wendige chloragogeen-bekleediug der bloedvaten van andere vrij- levende Anneliden vergelijkbaar is. De Voorzitter betuigt aan alle sprekers zijnen dank voor de gedane mededeelingen en in het bijzonder aan den Heer Horst voor de gehouden voordracht over het herstellingsvermogen der dieren , welk onderwerp zoo geheel overeenkomstig het doel door hem behandeld was. Hij sluit daarna de vergadering. De gemeenschappelijke maaltijd , die na de sluiting der verga- dering werd gehouden, was bijzonder geanimeerd. Veel bracht een geschenk van den Heer Noordhoek Hegt daartoe bij , dat zich goed liet smaken. Het bestond uit eenige zeer fraaie forellen in Nederland geboren en in de Apeldoornsche vischkweekerij gekweekt. Overbodig te zeggen dat het niet ontbrak aan welgemeende wen- schen voor den bloei dier vischkweekerij. De meeste aanwezige leden hadden deels den vorigen avond, deels des morgens met zeer veel genoegen en groote belangstelling een bezoek aan de genoemde kweekerij gebracht. ! f£* ,< s M";/ «8*te^. %-.*■■• '',l,;'--.s:,.,.: ,.^ '*7 * 1 ',, Mtéx p ■ WKTT~ ,')f ^sm..~ Z9^. . . I j^U "S^". Hi Am I (5* /^-<^K" - ?-«g % - : .«** #.».«« Mff««j 'Ütt I MBL WHOI Lib.ary -.„Senals lllll 5 WHSE 04943