'«?'.-«

*- 9*

^ , w

t r, #■ ^ 1^ 4f ?^

... H ^ ^_

•***

* <»,

►: ».

Sr ^ ^ S. ,lt ift. fc £r' £»

■^ 2k- ie ¥ It'

^ » 4. » n 1^ 1 » fr t

i f > t *■ ^ * ^ * > 1 ^ ït H \ p t tt

V.».».,.

^ ^ 1

^. h §> i^ p* ^ ^

; 1

ir' f

# i^ * l'

ir

)

1

r

^ «'.' Ji* »^ i- F

i

TIJDSCHRIFT

DER

NEDERLANDSCHB

DIERKUNDIGE VEREENIGING

TIJDSCHRIFT

DER

NEDERLANDSCHE

DIERKUNDIGE VEREENIGING

ONDER REDACTIE VAN

Prof. MAX WEBER,

als Voorzitter der Vereeniging,

Dr. P. P. C. HOEK, Prof. C. Ph. SLUITER en Dr. J. C. C. LOMAN.

Sde SEÜIE

IDEEL X:

BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ

VOORHLLN

E. J. BRILL

LEIDEN Februari 1908

noo

INHOUD

I. Wetenschappelijke Bijdragen.

Aflevering 1 en 3. MIaart 1906.

Bladz.

Dr. M. VAN Herwerden, Bijdrage tot de kennis van den men.strueelen

cyclus (met PI. I— 1[) 4

Dr. H. F. NiERSTRASZ, Remaiks on the Ciiitonidae (with PI. III) . . . 141

Dr. P. J. VAN Breemen, Mariene Plankton-Copepoden van Nederland . . 173 Mr. R. Raron Snoukaert van Sciiauburg, Ornithologie van Nederland.

Waarnemingen van 1 Mei 1904 tot en met 30 April 1905. . . . 204

Aflevering 3. April 1907.

H. R. Hoogenraad, Eenige opmerkingen over Raphidiophrys pallida F. E.

Schultze 219

H. Icke, Petricola (Petricolaria) pholadiformis Lam 226

Dr. J. G. de Man, Sur quelques espèces nouvelles ou peu connues de Né-

matodes libres vivant sur les cutes de la Zélande 227

Dr. J. Boeke, The later larval development of the Trachinidae (Trachinus

vipera and Tiachinus draco) with PI. IV 245

Dr. J. C. C. LoMAN, Biologische Beobachtungen an einem Pantopoden (Mit

Tafel V) 255

Mr, R. Baron Snouckaert van ScnAUBURG, Ornithologie van Nederland.

Waarnemingen van 1 Mei 1905 tot en met 30 April 1906. . . . 285 Dr. P. J. VAN Breemen, Vrijlevende Zoetwater-Copepoden van Nederland

(met PI. VI en VII) 303

VI INHOUD

Aflevering 4. Februari 1908.

Bladz.

Mr. R. Baron Snouckaert van Schauburg, Ornithologie van Nederland,

Waarnemingen van 1 Mei 1906 tot en met 30 April 1907 . . . 369

H. R. Hoogenraad, Rhizopoden en Heliozoen uit het zoetwater van

Nederland 384

II, Verslagen

Aflevering 1 en SJ. Maart 1906.

Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 30 September 1905 . ui

Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 25 November 1905 . vi Naamlijst van de eereleden, begunstigei's, aandeelhouders, correspondee-

rende en gewone leden op 1 Januari 1906 ix

Aflevering 3. April 190r.

Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 29 September 1906 . xvii

Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 24 November 1906 . xxii Naamlijst van de eereleden, begunstigers, aandeelhouders, correspondee-

rende en gewone leden op 1 Januaiü 1907 xxv

Aflevering 4, Februari 1908.

Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 27 Januari 1906 ') . xvii

Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 31 Maart 1906 ') . xix

Verslag van de huishoudelijke vergadering van 17 Juni 1906') . . . xxii

Verslag van de wetenschai)pelijke vergadering van 26 Januari 1907 . . xxxiii

Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 23 Maart 1907 . . xxxvi

Verslag van de huishoudelijke vergadering van 29 Juni 1907 .... xl

Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 28 September 1907 . lii

Varslag van de wetenschappelijke vergadering van 30 November 1907 . lv Naamlijst van de eereleden, begunstigers, aandeelhouders, cori'espondee-

rende en gewone leden op 1 Januari 1908 lviji

J) Deze verslaffen welke door eenc vergissing niet in aflevering 3 werden opgenomenj moeten voor bet Verslag van 29 September 1900 worden geplaatst. De pagiualuur van verslag 29 September moet dus p. xxxvii seq. ziju.

I. WETENSCHAPPELIJKE BIJDRAGEN

BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DEN MENSTRUEELEN CYCLUS

DOOR

Dr. M. VAN HERWERDEN.

Met PI. I— II.

Inleidins:.

»Es werdeu DOch viele Jahre vergehen, bis sich so viele wirk- lich verwerthbare Beobachtungen gesammelt habeu, um die Theorie der Menstruation und Befrucbtung einem Abscblusz naher zii briageu". Deze uitspraak van Leopold in 1876 geldt nog heden ten dage.

In vergelijking met de schaarsche waarnemingen omtrent het raenstrueerend uterusslijmvlies vóór Leopold verricht, biedt ons de litteratuur na dien datum een overvloed van materiaal, waarvan de kritische schifting, door verscheidene onderzoekers ondernomen, niet heeft verhinderd, dat op dit gebied een tegenstrijdigheid blijft heerschen, gelijk men op ander zuiver anatomisch terrein zelden vindt. Hoogere eischen aan het gebruikte materiaal gesteld, het veroordeelen van sectie-preparaten, de nauwkeurige opgave der anamnese met het doel pathologisch materiaal te weren, zijn

drie factoren, waarmede in de laatste tien jaren bij het onderzoek der menschelijke mucosa uteri rekening is gehouden.

Niettegenstaande deze voorzorgen ontbreekt eenstemmigheid ten eenen male.

Het onderzoek naar bet wezen der menstruatie staat in intiemen samenhang met de studie der mucosa uteri in verschillende phasen van het sexueele leven.

Ook op dit gebied is het aantal theorieën, welke een experi- menteele basis missen, legio ; die, welke inderdaad op proefonder- vindelijke waarnemingen berusten, uiterst schaarsch, wat uit den aard der zaak in verband staat met de wisselvalligheid van klini- sche waarneming en het moeilijk verkrijgbare proefmateriaal, dat zich in hoofdzaak tot menstrueerende apen moet beperken, tenzij men, uitgaande van de overeenkomst tusschen veranderingen in het slijmvlies gedurende den bronsttijd en tijdens de menstruatie, tot lagere dieren zijn toevlucht neemt.

De theorieën omtrent de inwendige secretie der o varia hebben dit onderzoek in nieuwe banen geleid, waardoor meer licht wordt geworpen op het innig verband tusschen den menstrueelen cyclus en de physiologische functies van het geheele organisme.

In die richting moeten wij ons mijns inziens bewegen om te geraken tot een op physiologische en anatomische waarnemingen gebaseerde voorstelling omtrent het wezen van den menstrueelen cyclus. Dat elke bijdrage op vergelijkend-anatomisch gebied kan medewerken de basis hechter te maken, waarop onze voorstelling ten slotte rust, behoeft geen betoog.

Om een juist inzicht te krijgen in de anatomische veranderingen gedurende den geheelen menstrueelen cyclus, is het een eerste ver- eischte, alle phasen van dien cyclus te bestudeeren. Het spreekt van zelf, dat een geïsoleerde mededeeling over enkele menstrueerende uteri, die men in de litteratuur herhaaldelijk vindt, slechts een zeer betrekkelyke waarde heeft. Zulk een cyclus is bij den meusch het eerst door Leqpold (76), bij apen door Hevpb (94) beschreven. Een complicatie bij het vaststellen van den meustrueeleu cyclus

bi) den aap is de aanwezigheid van bepaalde perioden van ontvan- kelijkheid, welke waarschijnlyk haar invloed op dien cyclus laten gelden.

HfiAPE heeft zijn materiaal buiten die perioden verzameld en deze dus niet in zijne beschrijving kunnen opnemen.

Ik hoop door mijn onderzoek over den menstrueelen cyclus bij een katarrhinen staartaap, Cercocebus cynomolgus, aan te toonen, dat, afgezien van de vergelijkend-anatomische waarde, welke de kennis der apen-meustruatie heeft, hier tevens op vergelijkend- physiologisch gebied in de toekomst een dankbaar materiaal ter bewerking ligt.

HOOFDSTUK I.

De menstrueele cyclus vau Cercocebus cynomolgus.

§ l. Eigen onderzoek.

Een zeer uitgebreid materiaal werd mij door Prof. Hubrecht toevertrouwd. Een gedeelte was afkomstig uit de collectie van Selenka (persoonlijk door Selenka verzameld), een ander deel werd gedeeltelijk door Prof. Hubrecht zelf, later gedurende verscheidene jaren door ofiBcieren van gezondheid op Banka en in de Preanger bijeen gegaard. Uterus met adnexa werd direct na den dood in picrine-zwavelzuur gefixeerd, vervolgens in alcohol 90°/^ overgebracht. Dat bij deze onder dezelfde omstandigheden gefixeerde preparaten de graad van conservatie uiterst verschil- leod was, is vermoedelijk hieraan te wijten, dat de doorganke- lijkheid van de muscularis vau tal van factoren afhangt (breedte der laag, contractietoestand enz.), en directe aanraking van de vloeistof met het uterusslijmvlies slechts mogelijk is bij gedeelte- lijk ontsloten cervix. Slecht geconserveerde preparaten werden, voor zooverre ze geen topographische waarde hadden, buiten beschou- wing gelaten. Histologische bijzonderheden heb ik slechts aan goed gefixeerd materiaal bestudeerd. Ook in de collectie van Selenka bevonden zich verscheidene zeer fraai geconserveerde exemplaren (de fixatiemethode dezer laatste is my onbekend).

Na schifting bleven voor microscopiscli onderzoek tot mijn beschikking 18 menstrueerende en 42 intermenstrueele stadia (onder deze laatste 12 met late resten van een puerperium).

De uterus werd met zijn proximale einde geplaatst op de snede van een in een blok onbeweegbaar bevestigd scheermes. Door het aan weerszijden vastgehouden voorwerp naar zich toe te trekken en dezelfde bewerking op een andere plaats te herhalen, gelukte het zonder beschadiging van het weefsel een fragment te verkrijgen, dat de geheele sagittale doorsnede van het corpus uteri vertegen- woordigde, muscularis en mucosa omvattend. Dit fragment werd op de bekende wyze achtereenvolgens in alkohol en terpentijn verder behandeld en in parafine ingebed.

Verscheidene fragmenten waren reeds door den Heer de Groot, conservator van het zoölogisch laboratorium te Utrecht, in seriëen gesneden, waarvan echter niet alle doorsneden waren opgeplakt. Van de overige preparaten, die ik zelf bewerkte, zijn doorloopende reeksen vervaardigd (voor zooverre niet enkele doorsneden bij de bewerking verloren gingen). De doorsneden zijn 10 pl (enkele 7,5 ^ct) dik.

Zeer duidelijke beelden kreeg ik met een kleurmethode van den Heer de Groot (kleuring van het preparaat in toto of der doorsneden afzonderlijk in ijzercarmaluin [de Groot] en nakleuring achtereenvolgens met zuurfuchsine en picro-indigo-carmijn). Deze methode en hare toepassing wordt uitvoerig beschreven door Muller (05 blz. 17). Enkele preparaten werden gekleurd met haemaluin of volgens de methode van v. Gieson ; dit laatste om inzicht te krijgen in de verhouding tusschen spierweefsel en bind- weefsel op de grens van muscularis en mucosa.

De lengte van den gefixeerden geslachtsrijpen uterus van Cer- cocebus cynoraolgus wisselt tusschen 3 en 4.5 c.M. '). Het peer- vormige corpus uteri heeft een sterk afgeronden fundus en is

]) In een onderzoek, dat zich hoofdzakelijk beperkt tot de anatomie van de cervix uteri in en buiten de gravidileit heeft Franke (Ol) tevens eenige niet zwangere, ge- slachtsrijpe uteri van Cercocebus beschreven en afgebeeld. Bij de opgave dat de volwassen, niet zwangere uterus 3.3 c.M. lang is, is de sterk wisselende grootte van het corpus niet in aanmerking genomen.

nimmer afgeplat in voor-achterwaartsche richting, hoewel deze laatste afmeting individueel zeer verschillend is. Reeds door deze twee eigenschappen is deze uterus op den eersten aanblik te onderschei- den van een iufantielen menschelijken uterus van dezelfde grootte. Op sagittale doorsnede is het voorkomen van het corpus uteri zeer verschillend, hetgeen in verband staat met de phase van den menstrueelen cyclus, waarin de uterus verkeert. Bij gezwollen mucosa is het lumen spleetvormig, veelal zonder inhoud, intra, en direct post menstruationem wijder, met detritus en bloed gevuld. In de cervix treft ons de eigenaardige valvula, in bijzonderheden door Franke (01) en Heape (97) beschreven, waarop ik niet nader wensch in te gaan. Op frontale doorsnede is het lumen van het corpus driehoekig, met proximaal gelegen basis.

De menstrueele cyclus omvat alle periodieke veranderingen, welke het slijmvlies van den geslachtsrijpen, niet zwangeren uterus in vaste termijnen doormaakt. Dat deze voor de verschijnselen in den menschelijken uterus gebruikelijke term tevens voor den aap toepasselijk is, is reeds door de waarnemingen van andere onder- zoekers gebleken en zal ook door mij nader worden toegelicht.

Ik was niet in de gelegenheid persoonlijk waarnemingen omtrent de menstruatie bij het levende dier te verrichten.

Dr. Kerbert, Directeur van Natura Artis Magistra was zoo welwillend, mij schriftelijk mede te deelen, dat Cercocebus in de diergaarde te Amsterdam ongeveer elke 28 a 30 d. menstrueert, gedurende 2 a 5 d. Per vaginam wordt een dik, wit slijmerig, zelden rosé getint vocht ontlast.

Men vergete niet, dat dit waarnemingen zijn bij diereu, welke onder abnormale omstandigheden leven. Het is b. v. zeer goed mogelyk, dat Cercocebus cynomolgus in den natuurstaat meer bloed per vaginam verliest, wellicht ook weefselfragraenten, gelijk Heape (93 en 97) bij öemnopithecus entellus en Macacus rhesus in Calcutta heeft kunnen aantoonen.

Om een zuiver begrip te krygen van den menstrueelen cyclus van Cercocebus cynomolgus is het noodzakelijk rekening te houden

met tal van factoren, die in staat zijn dezen cyclus te wijzigen of te compliceeren.

Als zoodanig noem ik:

1) Individueele verschillen.

2) Invloed van een recent puerperium.

3) Invloed van herhaalde puerperia op de latere menstrueele schommelingen.

4) Invloed van den leeftijd van het individu.

5) Vermoedelijken invloed van een periode van ontvankelijkheid op den toestand van het uterusslijmvlies. Deze uiterst gewichtige factor zal in de volgende bladzijden herhaaldelijk ter sprake komen.

Factor 1 is slechts door overvloed van materiaal te elimineeren, 2 leverde geen bezwaar op, daar een recent puerperium zeer karak- teristieke kenmerken heeft (v. Herwerden (05)).

Wat factor 3 en 4 betreft, zijn we in minder gunstige omstan- digheden dan bij een onderzoek van het menschelijk uterus- slijmvlies, waar anamnestische gegevens tot onze beschikking staan.

Bij de rangschikking van mijn materiaal werd ik getroffen door de waarneming, dat elke uterus van Cercocebus, die door zijn grooteren omvang van den gemiddelden afweek en bovendien reeds macroscopisch op doorsnede een sterk verbreede mucosa vertoonde, in een der bijbehoorende ovaria een grooten follikel of een sterk ontwikkeld corpus luteum droeg.

Bij microscopisch onderzoek bleek, dat het slijmvlies dezer uteri eenige later te bespreken, karakteristieke kenmerken droeg, t^dens verschillende phasen van den menstrueelen cyclus. Zoowel de voorbereiding ter menstruatie als het menstruatieproces zelve uiten zich hij deze uteri op een wijze, welke quantitatief en qualitatief afwijkt van hetgeen in de kleinere uteri met smalle mucosa plaats grijpt.

Zonder voorloopig de mogelijke oorzaak van deze verschillen in overweging te nemen, acht ik het gewenscht van den beginne af bij de beschrijving van den menstrueelen cyclus van Cerco- cebus twee groepen A en B te onderscheiden. Dat deze groepeering

8

geen kunstmatige is, zal uit de beschrijving mijner preparaten in de volgende bladzijden blijken.

Groep B omvat de groote uteri, in welke het slijmvlies blijkbaar sterk gereageerd heeft op den prikkel, welke de periodieke ver- anderingen in utero verwekt. Deze uteri dragen alle in een der bijbehoorende ovaria een groot corpus luteum of een promineerenden foUikel.

Groep A omvat de uteri, waar deze prikkel minder sterk op het slijmvlies heeft ingewerkt. Het meerendeel der ovaria van deze laatste groep heeft noch een corpus luteum, noch een grooteu follikel; in de enkele gevallen, waarin een corpus luteum is gevonden, was dit veel minder sterk ontwikkeld dan in de uteri van groep B.

Aan een schematische indeeling in verschillende stadia zijn de bezwaren verbonden, welk elk schematiseeren van een levens- proces met zich brengt. Wanneer ik dus den menstrueelen cyclus van Cercocebus in phasen verdeel, leg ik direct den nadruk op het feit, dat grenslijnen als deze in de natuur niet bestaan, en dat de verschillende stadia, die ik onderscheiden zal, geleidelijk in elkaar overgaan.

Met dit voorbehoud geef ik de volgende indeeling :

I. Overgangsperiode. II. Praemenstrueele periode.

Groep A.

1. vermeerdering der oppervlakkige stro-

ma-elementen. 3. lichte zwelling der mucosa.

III. Menstruatie-periode.

IV. Postmenstrueele periode.

1. toenemende hyperaemie.

2. ruptuur van capillaria.

3. vorming van lacunen.

4. degeneratie van epithelium en stroma- elementen.

5. ruptuur der lacunen en afstooting van gedegenereerd weefsel.

6. beginnende regeneratie.

Groep B.

De indeeling is dezelfde met dien verstande dat in periode II en III karak- teristieke versciüjnselen op den voorgrond treden en het geheele proces inten- siever verloopt.

Groep A. ï. Overgangsperiode.

Wil- mussen uns die Schleimhaut wührend der ganzen Dauer des Geschlechtslebens in immer wahrender Lebensthatigkeit denken.

Chazan (89).

Het onderzoek mijner preparaten leidt mij er toe een bepaald rnststadium uit te sluiten. Een uterus, welke zich hersteld heeft van een menstruatie, vertoont reeds tegelijkertijd teekenen van voorbereiding tot een nieuwe periode *).

De volgende beschrijving van een normaal uterusslijmvlies in een tijdperk van geringe activiteit, geeft dus het beeld van een mucosa, gelijk deze zich voordoet in de overgangsperiode tusschen het einde der regeneratieprocessen, welke een vroegere menstru- atie afsluiten en den aanvang van de veranderingen die aan een nieuwe voorafgaan.

Het slijmvlies is weinig scherp begrensd tegenover de muscu- laris. Wat de muscularis betreft, die ik bij mijn verder onderzoek buiten bespreking laat, wensch ik te vermelden, dat subsereuse, overlangsche spierbundels alleen in het distale deel van het corpus uteri duidelijk zijn te onderscheiden. In den fundus liggen in vele uteri eenige submuqueuse, overlangsche bundels, welke waaier- vormig aan weerszijden uitstralen (Sobotta (91) ontkent het bestaan dezer vezels bij niet anthropoïde apen, zag ze alleen bij mensch en anthropoïden). De overige spierbundels zijn in alle rich- tingen door elkaar gevlochten, zoodat de oorspronkelijke kring- spier, het archimyometrium (Weeth en GfiUSDEW (98)) wordt ge-

1) Bij de beschrijving van den menstrueelen cyclus zal ik de cervix uteri buiten beschouwing laten; evenzoo de tubae uterinae, welke geen weefselafstooting tijdens menstruatie vertoonen. Een uitvoerig onderzoek omtrent mogelijke menstrueele veran- deringen in de tubae heb ik niet ingesteld.

10

maskeerd, hoewel niet in die mate als dit bij den menschelijken uterus het geval is.

Te midden van deze bundels, niet in een afzonderlyke bind- vveefsellaag, doch onmiddellijk in de musculatuur ingebed, liggen de doorsneden der groote vaten, van welke de meer naar buiten gelegen veneuse, de arterieele veelal halfmaanvormig omgeven.

De klieren, welke voornamelijk in de diepere lagen der mucosa vertakt zyn, doch nergens windingen vertoonen, zyn bekleed met een epithelium dat uit smalle, cyliudrische cellen met langwerpigen, basaal of middenstandig geplaatsten kern bestaat. Trilhaar is veelal te onderscheiden. In vele preparaten dringen klieren een eind- weegs in de muscularis, door bindweefsel omgeven. In praemen- strueele stadia met sterk verbreed slijmvlies, zooals ik blz. 18 be- schrijven zal, kan men deze diepe klieren eveneens aantreffen, zoodat het voor de hand liggende vermoeden, dat het slijmvlies tusschen de oppervlakkige spierbundels later in de mucosa wordt opgenomen en als zoodanig tot de verbreeding dier laag mede- werkt, niet wordt bevestigd. Dergelijke steeds locale bindweefsel- trechters met klieren in de muscularis geven ons geen recht van een submucosa uteri te spreken ').

Het dekepitheel draagt hetzelfde karakter als het klierepitheel. In het stroma, de grondsubstantie der mucosa, kan men dikwijls een submusculaire laag onderscheiden (PI. II, fig. 1 c. 1.), welke buitengewoon kernrijk is en met v. Gieson's methode hier en daar bindweefselfibrillen vertoont, die in het slijmvlies van uit het intermusculaire bindweefsel doordringen. De kernen in deze laag z^n veelal radiair gericht.

De mucosa bevat vele capillaria, dunwandige veuae en enkele spiraalsgewijs gewonden arteriolae, de laatste alleen in de die- pere lagen.

De groote rykdom aan kernen verhindert ons in dit stadium

1) Het voorkomen van klieren in de muscularis moet dus bij Cercocebus worden opgevat als een normaal verschijnsel. Als zoodanig is het ook door vele onder- zoekers bij den menschelijken uterus beschreven en afgebeeld (zie b. v. Palmee I'ind- I.EY (OS) fig. 1— 3j.

11

de celgrenzen te ondersclieiden en eenig inzicht te krijgen in de fijnere structuur van het stroma.

Dat het stroma-netwerk, zoo niet geheel, dan toch voor een groot gedeelte, gevormd wordt door de zich met elkaar verbin- dende uitloopers der stromacellen, komt eerst aan het licht, wanneer men een stadium met gezwollen mucosa onderzoekt. De stromakernen zijn rond en ovaal; de laatste soort overheerscht in de submusculaire laag.

Het is dikwiyls moeilijk te beoordeelen, in hoeverre de kleine, ronde elementen al of niet dwarse doorsneden voorstellen van ovale kernen. Dikwijls vindt men in de omgeving van capillaria en klieren, strooken met groote, langwerpige kernen, de lange as parallel aan het verloop van klier of vat gericht. Deze kernen onderscheiden zich door grooteren omvang van de overige stroma- elementeu (PI. Il, fig. 2). Celgrenzen zyn niet te herkennen, wel fijne bindweefselfibrillen, wanneer men de kleurmethode van v. GiEsoN toepast ^).

De besproken elementen zijn waarschijnlijk vergelijkbaar met de door verschillende onderzoekers in het menschelijk baarmoeder- slijmvlies in de omgeving van klieren en vaten beschreven kernen (Leopold (76), MöRiCKE (82), Boldt (90) enz.), welke somtijds als tot de membrana propria der klieren behoorend zijn opgevat, doch veelal als onafhankelijk van deze membrana beschreven worden. De opvatting van enkele Engelsche auteurs waarby Boldt (90) zich aansluit, dat men hier te doen heeft met spierkernen in het uterusslijmvlies, mag op grond van de aanwezigheid van bind- weefselfibrillen en den vorm van deze kernen (de spierkernen zijn veel slanker en langwerpiger), direct verworpen worden.

De beschrijving welke Möricke (82) van deze elementen geeft, komt het meest met de mijne overeen. Ook hij wijst op het bind- weefselachtig karakter der strooken.

Frankenstein (00), die ons een overzicht geeft van hetgeen in

1) Bij Sciiiius en Erinaceus vond ik eveneens in de oainiddellijke omgeving der klieren kernen, welke zich door aanzienlijke grootte van de overige stromakernen onder- scheiden.

12

de litteratuur hieromtrent is medegedeeld, onderscheidt scherp bovengenoemde elementen van platte, staafvormige kernen, welke rondom de klieren in een glasheldere membraan liggen, welke hij als basaalmembraan opvat. De perifeer van deze membraan gelegen kernen acht hij vergelykbaar met de door Möricke beschreven elementen, beschrijft ze echter als kleiner dan de gewone stroma- kernen hetgeen niet in overeenstemming is met Möricke's bevin- dingen, noch met de mijne bij Cercocebus.

Een laag staafvormige, afgeplatte kernen gelijk Frankenstein in de membrana propria ziet, kan in de directe omgeving der klieren ook bij Cercocebus voorkomen, doch steeds locaal, voor- namelijk rondom een uitgezet gedeelte van de klier. Of we hier inderdaad met een membrana propria te doen hebben of met stroma- elementen, welke door mechanischen invloed zijn afgeplat, durf ik niet te beslissen.

Aan het bestaan van een basaalmembraan onder het dekepitheel heb ik zeer lang getwijfeld, wegens het innig verband tusschen stroma en epithelium in de meeste uteri. In een preparaat met groote subepitheliale extravasaten was echter zeer duidelijk te zien, hoe deze door een glasheldere membraan, waarin ik geen kernen ver- mocht te herkennen, van het opgelichte dekepitheel gescheiden waren.

De uterusholte is leeg of bevat een korrelig secretieproduct der klieren, soms gemengd met enkele resten eener afgeloopeu men- struatie.

II. Praemenstrueele periode.

Vermeerdering der elementen heeft plaats door mitotische deeling van stromacellen en vaatendotheel. De eerste beperkt zich niet tot een bepaald gebied; de laatste vindt men voornamelijk in de oppervlakkige slijmvlieslageu (PI. II, fig. 3 mt.). Ook in dek- en klierepitheel kunnen mitosen voorkomen, waarbij echter de klieren het karakter behouden der vorige periode.

In twee praemenstrueele uteri heb ik een smalle gezwollen, kernarme subepitheliale zone waargenomen, naar buiten begrensd door een zeer compacte laag met talrijke capillaria (PI. II, fig. 4).

13

Dat dit inderdaad een praemenstrueel stadium voorstelt, wordt bevestigd door een derde preparaat, waar reeds de extravasatie subepitheliaal begonnen is.

De zwelling der mucosa is nooit aanzienlijk.

III. Menstruatieperiode.

\. Toenemende hyperaemie.

Deze kan een hoogen graad bereiken, beperkt zich niet tot het oppervlakkige deel der mucosa zooals PI. II, fig. 5 demonstreert. De talrijke capillaria zijn overvuld met bloed, het aantal leucocyten is naar verhouding niet vermeerderd, het vaatendotheel sterk afge- plat. Op de grens van muscularis en mucosa liggen vele uitge- zette venae.

2. Ruptuur van capillaria.

De eerste extravasatie heeft bij voorkeur plaats in een slijm- vliesplooi, v^elke op doorsnede den indruk maakt, van een papil door dunnen steel met de onderlaag verbonden, waarin een capil- lair dringt (PI. II, fig, 6). De wand van dit sterk uitgezette haarvat wordt verbroken, het extravasaat vermeerdert de uitrekking van het epithelium, dat in vacuolen elementen uit het bloed kan op- nemen (voornamelijk leucocyten), en ten slotte na degeneratie zijner cellen zelf moet wijken. Deze degeneratie uit zich door troebele zwelling van het protoplasma, optreden van vacuolen, schrompeling en diffuse kleurstofopname van den celkern ').

Het bloed baant zich een weg door het verbroken epitheel en stort zich uit in de uterusholte.

1) Eén praeparaat uit dit beginstadium der menstruatie vertoont een uitgebreide woekering van het dekepitheel in den vorm van cubisclie of cylindrische cellen met zeer bleeken, oaregelmatig geplaatsten kern. Afgezien van een buitengewoon sterke invasie met lympbocyten draagt de mucosa verder een normaal karakter. De klieren nemen geen deel aan de woekering, welke zich over de geheele inwendige oppervlakte van het slijmvlies uitstrekt. Stromapapillen met capillaria of kleine extravasaten liggen te midden van de verbreede epitheellaag. Deze uterus, welke niet in overeenstemming is te brengen met de andere beginstadia der menstruatie, heeft eeu subsereus haem- angioma; andere pathologische afwijkingen ontbreken.

De epitheelwoekering, moge ze pathologisch zijn, draagt geen maligne karakter.

14

De eerste extravasatie treedt op aau voor- of achterwand, nimmer in den fundus uteri, die dikwijls eerst deelneemt aan het menstruatieproces, wanneer de bloeding elders reeds een zeer aan- zienlijken graad heeft bereikt ').

3. Vorming van lacunen.

De bloeding beperkt zich niet langer tot enkele slijmvlies- plooien. Andere capillaria in de oppervlakkige stromalagen bar- sten, of laten per diapedesin bloed uittreden. Duidelijke rhexis heb ik slechts eenmaal kunnen aantoonen (PI. II, fig. 6).

Naar de uitgebreide, doch in den aanvang zeer circumscripte bloeduitstortingen te oordeelen, vermoed ik, dat rhexis algemeener is dan diapedesis. Een beeld gelyk ik later bij Tarsius spectrum beschrijven zal (blz. 61, PI. II, fig. 20), waar in het begin der men- struatie enkele buiten den vaatwand getreden roode bloedlichaampjes veel meer aan diapedesis doet denken, heb ik bij Cercocebus tever- geefs gezocht.

Het verschrompeld uiterlijk der endotheelkernen bij Cercocebus in vele uitgezette vaten, hun diffuse kleurstof-opname wijzen op beschadiging van den vaatwand. Talrijke extravasaten vormen zich te midden van het stroma, zich beperkend tot het opper- vlakkige derde deel der mucosa, verscheidene subepitheliaal ge- leden. Hier verdringen ze de stroma-elementen en vormen lacunen, elders veroorzaken ze een meer diffuse infiltratie van het stroma, waarvan de cellen haar levensvatbaarheid verliezen, getuige het verschrompeld voorkomen, en de diffuse tinctie der kernen.

Het epithelium, dat duidelijke kenteekenen van verval draagt, biedt op vele plaatsen nog weerstand aan den druk van het extravasaat -). De kliersecretie is vry aanzienlijk, slijm en bloed liggen in de weinig uitgezette klieren. Buiteuwaarts van de laag

1) In veibaad met deze eerste localisatie dor bloeding is het van belang reeds hier te vermelden, dat Cercocebus cynomolgus als regel een bidiscoïdale (dorsale en ventrale) placenta heeft.

2) De in picrine-zwavelzuur gefixeerde, in alkohol nabehandelde preparaten laten uit den aard der zaak behalve ijzerreactie geen andere reacties toe. De vraag blijft dus onopgelost, in hoeverre b.v. vettige degeneratie een rol speelt bij het ten gronde gaan der verschillende elementen.

15

der lacuuen vindt men een compacte smalle zone. Ook de direct aan de muscularis grenzende laag is zeer kernrijk.

Reeds in dit stadium is het niet aan twijfel onderhevig, dat het oppervlakkige deel van het slijmvlies zal worden afgestooteu.

Herstel van een in die mate gedegenereerd weefsel is ten eenen male uitgesloten. In deze periode, in welke op enkele epitheel- cellen na nog geen afstooting heeft plaats gehad, kan van een kunstproduct geen sprake zijn, daar de rest der mucosa geen degeneratieve veranderingen vertoont.

5. Ruptuur der lacunen en afstooting van weefsel (PI. II, fig. 7).

Overal waar het gedegenereerde epitheel geen weerstand biedt, worden de lacunen verbroken. Dit geschiedt langzamerhand over de geheele inwendige oppervlakte van het corpus uteri. Tegely- kertijd heeft afstooting van stromaweefsel plaats, welke individueel in graad verschilt, zich nimmer verder uitstrekt dan het opper- vlakkige derde deel van het slijmvlies.

In dit stadium, niet zelden reeds in het voorafgaande, vindt men thrombi in de uiteinden der afgescheurde capillaria of dun- wandige arteriolae, die in enkele preparaten tot aan de inwendige oppervlakte reiken. Gedegenereerde weefselelementen liggen met bloed en secretieproducten der klieren gemengd in de uterusholte. Terwijl in de eerste stadia der menstruatie slechts enkele fibriue- draden tusschen de extravasaten liggen, kan men later kleine coagula vinden. De stolling blijft echter zeer beperkt.

Dat bij Cercocebus cynomolgus een deel der mucosa uteri in vivo wordt afgestooten, blijkt uit de volgende waarnemingen:

1. In stadium 4 der menstruatieperiode, vóór dat afstooting heeft plaats gehad, bestaat het oppervlakkige deel der mucosa uit afstervende weefselelementen (dekepitheel, klierepitheel te midden der lacunen, uit elkaar gedrongen stromacellen), terwijl het diepe, niet met bloed geïnfiltreerde deel volkomen levensvatbaar is (PI. II, fig. 7). Elk artefact is in dit stadium uitgesloten.

2. In stadium 5 der menstruatieperiode kon ik in een preparaat aantoonen, dat in het proximale deel van het corpus uteri een uitgebreide, degenereereude weefselmassa met lacunen nog in lossen

16

samenhang staat met de onaangetaste laag der mucosa, terwijl hieraan grenzend, distaal waarts, zich een gebied bevindt, waarin de afstooting reeds heeft plaats gehad en een nieuw dekepitheel zich heeft gevormd. PI. II fig. 8 demonstreert deze bevinding beter dan een uitvoerige beschrijving.

3. In stadium 6 der menstruatieperiode, na de afstooting, liggen

in het uteruslumen tal van necrotische resten, die, waren ze eerst

post mortem afgestooten, niet in die mate in uiterlijk zouden

verschillen van het met den uteruswand in samenhang gebleven

weefsel.

Het niet afgestooten weefsel bevat nog kleine extravasaten.

6. Beginnende regeneratie.

Het klierepitheel vertoont een enkele mitotische deeling. De neiging om defecten te dekken uit zich op hoogst eigenaardige wijze :

Het oppervlakkige deel der afgescheurde klieren, dat uu als monding functionneert, wordt onder afplatting van het epithelium sterk uitgezet (wellicht onder invloed van de massa die haar lumen opvult, terwijl interglandulair het weefsel door verbreken der lacunen in volume is verminderd).

Van de wanden dezer kelkvormig verwijde klieren kan een woeke- ring uitgaan in den vorm van smalle strengen, die een brug vormen tusschen twee naburige kelken ; vaker treden de verwijde deelen direct met elkaar in contact, doordat ze zich tegen elkaar aanleggen, zonder dat een verbindende brug noodig is (PI. II, fig. 9 a en «).

PI. I, fig. 7 geeft een schematische voorstelling van dit versch^nsel, dat ik slechts in twee uteri zeer duidelijk heb waargenomen, waar- aan ik echter in verband met mitotische deelingen in diezelfde klieren waarde meen te mogen hechten (zie plaatverklaring).

Langs dezen weg wordt de uiterst snelle wijze verklaard, waarop de defecte inwendige oppervlakte post (gedeeltelijk reeds intro) menstruationem een bedekking krijgt.

Wanneer zooals PI. II, fig. 9 aanwijst, nog kleine lacunen met bloed en gedegenereerde stroma-elemeuten perifeer van de plek lig- gen, waar, op de beschreven wijze, klieren met elkaar in contact treden, moet men twee mogelijkheden in het oog houden, ten

17

eerste resorptie der kleine extravasaten, ten tweede herhaling van bovengenoemd verschijnsel in een diepere laag, waar het stroraa onaangetast is. Op deze laatste mogelijkheid wijst het feit, dat een dergelijke verbinding tusschen de klieren ook zichtbaar is in het reeds afgestooten necrotische gedeelte der mucosa, en dat in een ander preparaat dit proces eveneens in een diepere laag te midden van gave stroraacellen kan aangetoond worden.

Aan den anderen kant is het zeker, dat kleine extravasaten als laatste rest een er menstruatie geresorbeerd worden, zoodat de door ons waargenomen bedekking der inwendige oppervlakte zeer goed reeds de definitieve bekleeding zijn kan.

Het is mij niet gelukt onder het beschikbare materiaal een stadium te vinden, waar dit regeneratieverschijnsel over de geheele inwendige oppervlakte is waar te nemen.

Voor regeneratie van epitheel uit stroma-elementen heb ik geen enkelen bewijsgrond gevonden.

In het eindstadium der menstruatie heeft steeds een sterke invasie van leucocyten (voornamelijk lymphocyten) plaats, welke in groote hoeveelheid met de capillaria aangevoerd, zich in het stroma verspreiden, zouder in die mate klier- en dekepithelium te infiltreeren als dit in bepaalde puerperale stadia het geval is (v. Herwerden (05), hoofdstuk V).

Vorming van ijzerhoudende pigmenten tengevolge van men- strueele bloeding was nimmer met zekerheid aan te toonen. In de preparaten, waar ik veelal in zwerfcellen gelegen haemosi- derine vond (door ijzerreactie als zoodanig aan te toonen), kon nimmer worden uitgesloten, dat de uterus eenmaal een zwanger- schap had doorgemaakt. Pigmentatie na puerperale bloedingen blijft namelijk zeer lang bestaan.

IV. POSTMENSTRUEELE PERIODE.

Een mucosa uteri post menstruationem heeft het volgende voor- komen (PI. II, fig. 10):

De mucosa is vrij smal, de klieren kort en wijd, haar epitheel

2

18

eylindrisch. Het dekepitheel draagt cubische of laag cylindrische cellen. Klieren eu uterusholte bevatten detritus der afgeloopen menstruatie, waaronder zeer vele ronde cellen met fijne, zich met haeraaluin kleurende partikeltjes. Waar deze fragmentjes grooter en minder talrijk zijn, kan men de cellen niet van polynucleaire leucocyten onderscheiden. Dezelfde elementen vindt men in puer- perale uteri, eveneens op plaatsen waar weefseldetritus moet worden opgeruimd.

Capillaria en stroma zgn rijk aan lymphocyten.

De compacte submusculaire laag, die ik tijdens en ook vóór de menstruatie bij vele mijner preparaten heb aangetroffen, is in deze periode alleen door de aanwezigheid van enkele bindweefsel- fibrillen, niet meer door grooteren rykdom aan kernen van de rest van het stroma te onderscheiden. Vermoedelijk heeft ze een rol gespeeld bij het herstel van het uterusslijmvlies.

Op deze phase van den cyclus volgt het overgangsstadium, waarmede ik mijn beschrijving van den menstrueelen kringloop van Cercocebus heb aangevangen.

Groep B.

In enkele stadia van den menstrueelen cyclus treden de ken- merken, welke deze groep eigen zijn, duidelijk op den voorgrond. Gaan we uit van het bovenvermelde praemenstrueele stadium, waarin het slijmvlies zwelt, terwijl stroma-elementen en vaat- endotheel zich vermeerderen langs mitotischen weg. Deze zwelling bereikt een dergelijken graad, dat de stromakernen wijd uit elkaar komen te liggen, terwijl de cellen evenals klier- en dekepitheel hypertrophische veranderingen ondergaan.

Dit laatste treedt voornamelijk op den voorgrond, wanneer in het ovarium een sterk ontwikkeld corpus luteum wordt aangetroffen.

De stroraacellen blijven door uitloopers met elkaar verbonden, zwellen nimmer in die mate, dat ze een aaneengesloten stratum vormen. De talrijke sterk gewonden, in de fundi uitgezette klieren zijn zaagvormig op doorsnede; papilvormige excrescenties puilen hier en daar in het klierlumen uit, herinnerend aan hetgeen men

19

bij mensch en aap in jonge zwangerschapsstadia vindt (PI. II, fig. 11).

Het epitheel is zeer hoog cylindrisch, schijnbaar meerlagig, doordien de kernen op ongelijke hoogte staan en telkens een cel met smallere basis afwisselt met andere, welker basis breeder is. De kliercellen krygen een glazig voorkomen ; de apicale celgrens kan onduidelijk worden, terwijl de celinhoud ongemerkt overgaat in een korrelige massa, welke de klierholte vult. Eigenaardige homo- gene basale klompjes in de kliercellen (PI. II, fig. 12, b. 1.), welke ik slechts in enkele preparaten waarnam (in een anderen uterus uit dezelfde periode vindt men ze apicaal), staan waarschijnlijk in verband met het sterk verhoogde secretieproces. In de aan de muscularis grenzende laag vertoont het epitheel van vele klierfundi degeneratieve veranderingen. Tusschen ongeschonden epitheelcellen liggen sterk gekleurde homogene, ovale staafjes, die voor een gedeelte zijn op te vatten als gedegenereerde kernen van klier- epitheel (Barfurth (^6)), gedeeltelijk echter van uit het stroma naar binnen gedrongen elementen schijnen te zijn (PI. II, fig. 11). Ze liggen ook in het klierlumen en kleuren zich op dezelfde wijze als spermatozoïden, die ik samengeschoold in vele klierfundi in een dezer uteri heb kunnen aantoonen, welke echter met sterke vergrooting door hun kleineren omvang en staartvormigen uit- looper gemakkelijk van bovengenoemde elementen zijn te onder- scheiden (PI. II, fig. 12 sp.) ').

Op deze degeneratie, gepaard met afstooting van epitheelcellen in de klierfundi, welke we niet slechts praemenstrueel, doch ook in enkele menstrueerende uteri hebben waargenomen, wordt een eigenaardig licht geworpen, wanneer we deze bevinding in over- eenstemming brengen met die van Bonnet (02) en Kolstee (03) bij bronstige en zwangere Ungulaten en Carnivoren. Deze beide onderzoekers vonden een afstooting van geïuvagineerde klier- epitheelplooien, aan welke ze een embryotrophische beteekenis

1) Het binnendringen van spermatozoïden door de smalle klierhalzen tot in den fundus uteri, dus tegen de stroomricliting van het kliersecretum op, schijnt een alge- meen voorkomend verschijnsel te zijn, dat ik herhaaldelijk behalve bij Cercocebus en Hylobates, ook bij Erinaceus heb kunnen waarnemen.

20

toeschrijven, een proces, dat bij het varken reeds tijdens den bronsttijd kan beginnen (zie hieromtrent nader blz. 76 en 80).

Uit de muscularis dringen eenige spiraalvormig gewonden, dik- v^andige arteriolae een eindweegs in de mucosa door.

Dezelfde phasen welke ik voor groep A. beschreven heb, worden door de uteri met sterk verdikte mucosa tgdens menstruatie doorloopen.

De sterk ontwikkelde arteriolae, die op een verhoogden bloed- toevoer wijzen, doen uit den aard der zaak een sterkere bloeding en als gevolg hiervan een uitgebreider weefselverlies verwachten. In de preparaten uit het hoogtestadium der menstruatie zien we dan ook een aanzienlijke verwoesting voor ons.

In deze uteri heb ik kurketrekkerachtig gewonden klieren met degeneratieve veranderingen in het epitheel der fundi gevonden als in de voorbereidingsstadia.

De overeenkomst tusschen een aan de extravasatie voorafgaand stadium en den toestand der mucosa uteri, wanneer een gekliefd ei in den oviduct ligt is zeer treffend '). In de collectie van het zoölogisch laboratorium te utrecht zijn twee dergelijke preparaten aanwezig, een van Cercocebus cynomolgus, het andere van Cerco- cebus (Macacus) nemestrinus.

De mucosa van den eerstgenoemden uterus werd door Franke (01) afgebeeld en in korte woorden beschreven (fig. VI. A. plaat XXII). Tusschen het secretieproduct der klieren meen ik een coagulum van bloed te zien; onvoldoende conservatie maakt nadere beoor- deeling niet mogelijk. In een derde preparaat met onbevrucht ei in den oviduct en zwermen spermatozoïden in de uterusholte, zie ik onmiskenbare teekenen eener afgeloopen menstruatie in den vorm van afgestooten necrotische epitheel- en stromaresten, welke tegen het nieuwgevormde dekepitheel aanliggen.

1) Deze overeenkomst heeft Peteks (99) bij de menschelijke mucosa uteri zoozeer getroffen, dat ze hem tot de uitspraak geleid heeft: „Es seheiat keinem Zweifel zu unterliegen, dasz zwischen der Mucosa vor Eintritt der menstruellen Blutung und der Decidua in den allererstea Stadiën nach der Einbettung des Eies kein qualitativer sondern nur ein quantitativer Unterschied besteht (blz. 15).

21

Dit laatstgenoemde preparaat moge ons wijzen op de moge- lijkheid van ovulatie intra, of direct post menstruationem, het leert ons volstrekt niet, in welke phase van den cyclus de aanhechting van de kiemblaas plaats heeft. Zoolang wij geheel onbekend zijn met den tijd, welke bij den aap tusschen bevruchting en fixatie van het ei verloopt, is elke uitspraak hieromtrent voorbarig.

Uit de overeenkomst van den toestand der mucosa uteri in deze allerjongste zwangerschapsstadia met dien in het praemen- strueele stadium, mag geenszins besloten worden, dat de inbedding van het ei bij Cercocebus als regel vóór de te verwachten men- struatie plaats heeft. Wij mogen namelijk niet uit het oog ver- liezen, dat mogelijkerwijze ten allen tijde een dergelijke, ter inbedding gunstige toestand van het slijmvlies door het be- vruchte ei in het leven kan worden geroepen, behalve vermoedelijk in het stadium, waarin de degeneratieve processen in vollen gang zgn. Zelfs met deze laatste uitspraak dienen wij voorzichtig te zijn, wanneer wij zien, hoe bij andere zoogdiereu bevruchting kan plaats hebben, terwijl de puerperale uterus nog gevuld is met detritus van een afgeloopen partus.

Dat ovulatie kan plaats hebben in de eerste helft der men- struatie, blijkt uit een preparaat met recent corpus luteum, dat extravasaten in het stroma vertoont, terwijl het in plooien gelegde dekepitheel nog gedeeltelijk intact is. Zagen we reeds in andere menstrueerende uteri het proces niet zelden intensiever verloopen op beide placentairplaatsen dan in de omgeving, hier treft ons de beperking van de bloeding tot een scherp omschre- ven gebied aan voor- en achterwand, gepaard met degeneratie en desquamatie der kliercellen in het oppervlakkige deel van het slijm- vlies. Dat deze localisatie wijst op een oorspronkelijk intiem verband tusschen placentaiie en menstruatie behoeft geen betoog (PI. II, fig. 13).

Opmerkelijk is in dezen uterus dat de klieren niet slechts in de diepere lagen, doch over haar geheele verloop sterk gewonden zijn. De kernen van het klierepitheel nemen in het binnenste deel der mucosa difiuus kleurstof op; het celplasma valt korrelig uiteen. Dat we hier geen kunstproduct voor ons hebben, blijkt

22

uit de goede conservatie van het preparaat en uit de aanwezigheid van normale cellen tusschen het degenereerend epitheel (PI. II, fig. 14). Door de zwelling van het interglaudulaire weefsel en den druk der extravasaten worden de wanden der klieren op elkaar gedrukt, zoodat de klierholte in tegenstelling met de wijde klier- fundi hier uiterst nauw is. Deze neiging tot obliteratie van het oppervlakkige deel der klieren op beide placeutairplaatsen her- innert zeer aan hetgeen men bij Cercocebus in jonge zwanger- schapsstadia vindt, eenigen tijd na de aanhechting van de kiemblaas. Een bevrucht ei werd in dit preparaat niet gevonden. Niet- tegenstaande zeer nauwkeurig onderzoek kon evenmin een onbe- vrucht ei worden opgespoord, dat trouwens wegens zijn kleineren omvang eerder aan de waarneming ontsnapt. Uit een preparaat, dat ik in de volgende bladzijden beschrijven wil, zal voldoende blijken, dat deze menstrueerende uterus niet in het stadium ver- keert, dat aan de aanhechting van een ei voorafgaat.

In een uterus met sterk verbreede mucosa en een corpus luteum in een der bijbehoorende ovaria, heb ik een zeer locale woekering aan ventralen en dorsalen wand waargenomen, welke in verband met bevindingen van Selenka (00 en 03) en Strahl en Happe (05) aan zwangere uteri, tot een nadere bespreking aanleiding geeft (PI. I, fig. 8 en PI. II, fig. 15 18).

Uit reconstructie-teekeningen blijkt, dat deze woekering een schijfvorraig gebied aan dorsalen eu ventralen wand in beslag neemt van zeer ongelijken omvang (PI. I, fig. 8 s. w.). Aan het gesneden preparaat, dat ik niet zelf bewerkte, en waarvan slechts een ge- deelte der doorsneden bewaard zijn gebleven, was niet meer uit te maken, welke wand de dorsale, welke de ventrale was. Daar bij Cercocebus als regel het ei zich primair aan den dorsalen wand vasthecht, waar zich de grootste placenta vormt, mag men in verband met mijn volgende beschouwingen verwachten, dat de sterkste woekering aan dezen wand plaats heeft gehad. Het cylindrisch, gedeeltelijk kunstmatig losgelaten epitheel der omge- ving maakt op deze plekken plaats voor een breede strook onregel-

23

matig begrensde cellen met blaasvormigen kern, waarin één of meer groote nucleoli. Celstrengeu dringen van uit dit woekerende epitheliale weefsel in het oppervlakkige stronia, waar ook celnesten liggen, wier cellen eveneens de hierboven beschreven gedaante hebben. Deze celnesten zijn omsponnen door tal van uitgezette, met gezwollen endotheel bekleede vaten, welke aan het besproken gebied een zeer sponsachtig karakter geven (PI. II, fig. 15 en 16). In de streugen en nesten vindt men hier en daar onregelmatig ver- spreide lacunen ; de cellen zijn voor het meerendeel éénkernig; slechts hier en daar ligt een meerkernige reuzencel. Van de enkele klieren, welke in deze woekeringszone aan de inwendige opper- vlakte uitmonden, is het normale cyliodrische epithelium in de buurt van de mondingsplaats vervangen door groote, onregelmatig geplaatste cellen met blaasvormigen kern, dezelfde elementen die men in de celstrengen vindt. De chromatine-kluwens in enkele kernen maken niet den indruk van normale karyokinetische figuren.

Terwijl aan den uteruswand, waar de woekering de grootste uitgebreidheid heeft, deze over het geheele schijfvormige gebied de begrenzing der inwendige oppervlakte vormt, zien we aan den tegenoverliggenden wand de compacte epitheliale massa alleen aan de periferie van de schijfvormige plek tot aan de inwendige oppervlakte reiken, terwijl meer in het centrum van de schijf een afgeplatte, soms uit meerkernige cellen bestaande laag het zeer sponsachtige onderliggende stroma, waarin hier en daar celnesten tusschen de uitgezette vaten liggen, tegen het uteruslumen afsluit. De beschreven celmassa, waarvan de kernen een veel kleinere afmeting hebben dan de bovengenoemde groote blaasvormige kernen, vormt eveneens de bekleeding van den hals eener in het centrum der schijf gelegen klier, die overigens met normaal cylinderepitheel bekleed is (PI. II, fig. 17 tr.).

Een kiemblaas is in ons preparaat niet gevonden.

Een volgeus de afbeeldingen en beschrijving te oordeelen over- eenkomstig woekeringsproces is door Selenka bij Cercocebus en Semnopithecus beschreven in jonge zwangerschapsstadia met pas aangehechte kiemblaas, zoowel op de aanhechtingsplaats als in

24

de onmiddelyke omgeving. Verauderiug der celnesten in syncytium, gelijk Selet^ka waarnam, heb ik echter niet gevonden (00 blz. 191—193, 03 fig. 7—8).

Selenka laat deze woekering uitgaan van moederlijk epithe- lium '). Het is op grond van deze bevindingen, dat volgens hem een belangrijke rol moet worden toegeschreven aan dit moederlyke weefsel bij de vorming der placenta, een meening welke ook door Strahl en Happe (05 blz. 517, 525) verdedigd is.

Naar aanleiding van deze mededeelingen van Selenka en Strahl en Happe was het, in verband met de uiterst gewichtige vraag om- trent de herkomst van het syncytiale weefsel, dat de villi be- kleedt, zeer gewenscht tot een juiste opvatting te komeu omtrent het ontstaan der eigenaardig scherp gelocaliseerde, epitheliale cel- woekering in den bovenvermelden uterus op beide placentair- plaatsen.

Verschillende mogelykheden kwamen hierbij in aanmerking:

1. De woekering gaat uit van moederlijk epitheel, heeft plaats vóór de aanhechting van een reeds in oviduct of uterusholte aan- wezig, bevrucht ei.

2. Bij de bewerking is een reeds vastgehechte kiemblaas ver- loren gegaan. Ten aanzien van dit laatste doen zich twee mogelijk- heden voor:

a. De woekering gaat uit van moederlijk epitheel.

b. De woekering is van foetale of van gemengde herkomst. Het komt my hoogst waarschijnlijk voor, dat we hier een

zeer jong zwangerschapsstadium voor ons hebben, waarvan de eerst onlangs vastgehechte kiemblaas bij de bewerking is ver- loren gegaan. Na herhaald onderzoek heeft mij tot deze con- clusie geleid de waarneming, dat enkele uitgezette, alleen met

1) Ik betwijfel zeer of, zooals Selenka meent, de cellen, welke Peters (blz. 13 en 63) in de „Umlagerungszone" en de decidua vera beschrijft van den menschelijken uterus en fig. 36 40 afbeeldt, vergelijkbaar zijn met deze nestcellen. Peters heeft trouwens zelf reeds de epitheliale herkomst dier elementen ontkend (naar aanleiding van een dergelijke vondst van Meetens, die zo vergelijkbaar achtte met de door Straiil waargenomen syncytiale elementen in de omgeving van de placenta der kat), en ze veeleer als voorloopers beschouwd van toekomstige deciduacellen.

25

gezwollen endotheel bekleede vaten in directe communicatie staan met een ruimte, welke uu deel uitmaakt van de uterusholte, doch vóór de afscheuring der kierablaas de intervilleuse ruimte moet geweest zijn. Het gezwollen endotheel zet zich direct voort in bovengenoemde groote, afgeplatte somtijds meerkernige cellen, welke vermoedelijk de basale begrenzing hebben gevormd van de intervilleuse ruimte. Op het punt van doorbraak ligt nog hier en daar een detritusmassa. Dat groote cellen, gelijk we ze ook in de celnesten waarnamen, in staat zijn, moederlijke vaten aan te vreten, blijkt uit een doorsnede, waar een defect in het vaat- endotheel is te zien op een plek, waar een zoodanig cel tegen den vaatwand aanligt. De meeste moederlijke vaten vormen nog een gesloten systeem, door soliede celwoekering van de inwendige oppervlakte gescheiden. Het vaatendotheel zelf vertoont geen woekeringsversch^nselen. Vermoedelijk was in dit stadium nog slechts een eerste aanvang gemaakt met de vorming eener inter- villeuse ruimte.

De epitheliale celwoekering maakt aan de naar het uteruslumen toegekeerde zyde een eenigzins gehavenden indruk, zoodat we ons zeer goed kunnen voorstellen, dat op deze plek de nog weinig vast met den uteruswand verbonden kiemblaas is afgescheurd. Regel- matiger is de begrenzing in het centrum van de ééne schijf, waar de besproken laag met één- en meerkernige cellen ligt, die wij opgevat hebben als de basale begrenzing eener intervilleuse ruimte.

Of de epitheelwoekering te midden van het stroma en aan de inwendige uterusoppervlakte van zuiver foetale herkomst is, kan niet in dit stadium worden beslist. Toch neig ik zeer in deze richting. De wijze, waarop het normale cylindrische klier- en dekepitheel ver- drongen is geworden door groote cellen van geheel ander karakter, herinnert ons aan hetgeen b. v, door Hubuecht (98) bij een Primaat als Tarsius spectrum beschreven en afgebeeld is, als een aanvreten van moederlijk epithelium door den trophoblast. Het- zelfde geldt voor het arrodeeren der moederl^ke vaten.

Eigenaardig is het, dat nu eens het epitheel vervangen wordt door

26

groote blaasvormige kernen (PI. II, fig. 18), dan weer door een meer syncytiale massa met talrijke kleine, donker getinte kernen (PI. II, fig. 17). Of we hier te doen hebben met een differentiatie in plasmodi- en cytotrophoblast vermag ik niet uit te maken. Mocht dit het geval zijn, zoo is de verdeeling in deze beide lagen minder karakteristiek dan in een later (ook nog zeer jong) zwangerschapsstadium, waar men duidelijk de smalle syncytiale plasmoditrophoblast als begrenzing vindt der cytotrophoblast- woekeringen. De cellen van deze laatste komen in vorm en afme- ting het meest overeen met de door ons beschreven groote elementen.

De mucosa uteri in dit jonge zwangerschapsstadium draagt verder het karakter der sub B beschreven praemenstrueele stadia. De sterk gewonden, in de fundi uitgezette klieren bevatten be- halve secretum, schimmen van roode bloedlichaampjes. Het stroma is sterk gezwollen ; de stromacellen hebben nog niet de modifi- catie ondergaan, welke ze in latere zwangerschapsstadia eenigszins vergelijkbaar maakt met de deciduacellen der menschelijke gravi- diteit (v. Herwerden (05), hoofdstuk V).

In de onlangs verschenen publicatie over de placenta der staartapen hebben Strahl en Happe (05) soliede epitheelstrengen bij eenige jonge zwangerschapsstadia van Mycetes seniculus be- schreven (N°. 1 4) zoowel op de placentairplaats in het moederlijk weefsel onder het basaalsyncytium, dat de uterine begrenzing der intervilleuse ruimte vormt, als aan den anti-placentairen uteruswand te midden van een verdikt deel van het slijmvlies, dat ze met den naam »placentoïd" bestempelen.

Naar aanleiding van deze bevindingen spreken zij het ver- moeden uit, dat vóór de komst van het ei in den uterus een groot gedeelte van ventralen en dorsalen uteruswand bij Mycetes veranderingen ondergaat, doordat er woekering van bindweefsel plaats heeft, waarin epitheelstrengen dringen (blz. 550),

Ook bij een zeer jong zwangerschapsstadium van Semnopithecus nasicus (N°. 1), waar zich reeds aan den eeneu uteruswand een placenta had gevormd, beschrijven Strahl en Happe een kleine verhevenheid aan den tegeuoverliggenden wand met onregelmatige

27

oppervlakte, door laag epitheel begrensd, van waaruit epitheel- strengen in het stroma dringen.

In verband met de bidiscoïdale placentatie van Semnopitbecus verwachten deze onderzoekers, dat hier materiaal ligt, hetwelk, zoodra de kiemblaas met dezen wand in samenhang treedt, gebruikt wordt tot opbouw der tweede placenta. »Wir können (hiernach) anneh- men dasz im Augenblick der Verbindung der Fruchtblase mit der Uteruswand Epithel und Zapfen das Widerlager für die vor- wachseuden Zotten abgeben."

De vruchtblaas was in de beschreven uterus van Semnopitbecus uitgeprepareerd. Volkomen zekerheid, dat ook in dit geval niet reeds de kiemblaas in verbinding was getreden met den tegen- over liggenden uteruswand (een verbinding welke kunstmatig kan verbroken zijn), wordt ons hier niet gegeven. De afbeelding der woekering bij Semnopitbecus (fig. 35, plaat XXXV) herinnert zeer aan hetgeen we bij Cercocebus waarnamen.

De epitheelstrengen in het placentoïd gel^k ze door Strahl en ÏÏAPPE verscheidene malen bij Mycetes gevonden werden, kunnen echter niet op deze wijze verklaard worden (Mycetes heeft een monodiscoïdale placenta; een bidiscoïdale komt slechts als zeld- zame variatie voor).

Deze laatste waarneming van Strahl en Happe leidt ons er toe, uiterst voorzichtig te zijn met onze uitspraak omtrent de herkomst van alle epitheliale woekeringen op de placentairplaatsen. Hoezeer we ook geneigd zijn haar uitsluitend aan den trophoblast toe te schrijven, is een preparaat als het door ons beschrevene, waar door verbreken van den samenhang tusschen kiemblaas en uteruswand de topographische verhoudingen gestoord zijn, geens- zins geschikt tot een definitieve beslissing.

De vraag of, gelijk Strahl en Happe verwachten, een moeder- lijke epitheelwoekering aan de placentatie bij katarrhine staart- apen voorafgaat, blijft dus nog onbeantwoord. In de uteri met gekliefd ei in den bijbehoorenden oviduct is van een dergelijk verschijnsel nog niets te bespeuren, doch mogelijkerwijze vindt men haar in een volgend stadium vóór de aanhechting der kiem-

28

blaas. Mocht dit later blijken het geval te z^n, zoo komt het mij, in verband met hetgeen het onderzoek omtrent de placentatie bij andere zoogdieren aan het licht heeft gebracht, niet denkbaar voor, dat een dergelijk woekerend moederlijk epithelium, gelyk Selenka vermoedt en Strahl en Happe niet onwaarschijnlyk achten, de syn- cytiale bekleeding zal vormen der foetale villi. Men zou dan veeleer haar beteekenis moeten zoeken in een consolidatie van het sponsach- tige, hyperaemische weefsel, waardoor een extravasatie wordt ver- hinderd uit de gezwollen capillaria in een tijdperk voorafgaande aan dat, waarin elementen van foetale herkomst zoowel dit weefsel als de capillaria aanvretend, een communicatie tot stand brengen tusschen de moederlgke bloedbanen en de intervilleuse ruimte. Een dergelijk gebied, stroma, moederlijke epitheelwoekering en capillaria omvattend, zou moeten gerangschikt worden onder de z. g. »trophospongiale" weefsels.

Het is hier de plaats, de beteekenis van den door Hubrecht ingevoerden term »trophospongia" nader uiteen te zetten. Hubrecht past dezen naam toe op alle producten, door progressieve verande- ringen in het moederlijk weefsel ontstaan, welke reeds tot ont- wikkeling komen in het praeplacentaire stadium en ten doel hebben den toevoer van het moederlijk bloed naar de placenta te regelen, zonder dat in dit hyperaemisch gebied uitgebreide extra- vasaten ontstaan. Dit zien wg bij Sorex in den vorm van een uit- gebreide woekering van het dekepitheel der mucosa, bg Erinaceus '), Tarsius en Tupaja als een woekering van vaatrijk stromaweefsel (waaraan zich bij Tarsius, na aanhechting van de kiemblaas, woeke- ring van het klierepitheel toevoegt). Dit weefsel wordt in latere stadia door trophoblast aangevreten (zie Hubrecht 94, 89 en 98).

Hubrecht wijst op de homologie van de met »trophospongia" aangeduide weefsels met de » paraplacenta" gelijk Nolf (96) deze

1) Volgens de latere opvatting van Hurekcht is het onder den naam van „decidual swellings" beschreven weefsel van Erinaceus de eigenlijke trophospougia, gelijk Resink(03) in con in Huurecht's laboratorium bewerkte dissertatie nader heeft uiteen gezet. Het gebied, dat bij den egel deel uitmaakt van den trophospheer en in Hubrecht's eerste publicatie (OO) met den naam trophospongia werd beschreven, is gebleken van foetale herkomst te zijn.

29

bij de vleermuis heeft beschreven. Deze paraplacenta wordt voor- gesteld door de oppervlakkige, zeer vaatryke laag der mucosa, vóór de aanhechting van de kiemblaas.

Mocht nu blyken, dat by Cercocebus een epitheelwoekering aan de placentatie voorafgaat, zoo is volgens de boven uiteengezette voorstelling de functie dezer woekerende elementen van betrekkelijk ondergeschikten aard, in tegenstelling met de opvatting waartoe Selenka en Strahl geneigd zijn, dat woekerend moederlijk epithe- lium een rol speelt bg de syncytiale bekleeding der foetale villi.

Theoretische beschouwingen voorloopig ter zijde stellende, wensch ik enkele waargenomen feiten aan een korte bespreking te onder- werpen :

1. Het onderscheid in omvang van het corpus uteri en in breedte van het slijmvlies gaf mij aanleiding den geslachtsrypen uterus van Cercocebus in twee groepen A en B te splitsen.

2. Bij inspectie der ovaria bleek, dat groep B met omvangrijk corpus uteri en breede mucosa, hetzij een grooten follikel, hetzy een corpus luteum bezat, terwijl in groep A deze vondst een uit- zondering was.

3. Microscopisch onderzoek leerde vervolgens, dat de mucosa uteri van groep B voornamelijk in het stadium met corpus luteum in het ovarium, een geheel ander voorkomen had dan het slijm- vlies van groep A, zoowel ante, als intra menstruaiionem. Samen- vattende noem ik als zoodanig den graad van hypertrophie van alle elementen, den zaagvorm der talrijke klieren en haar verhoogde secretie, de spiraalsgewijs gewonden, dikwandige arte- riolae. Ik vermeld nadrukkelijk, dat ik deze typische veranderingen nooit heb waargenomen zonder bovengenoemde kenteekenen in het ovarium (als uitzondering noem ik een preparaat met ovariaal- cyste, dat tevens pathologische veranderingen in het slijmvlies vertoonde).

Onder groep B vallen 6 uteri met promineerenden follikel in een der bybehoorende ovaria, waaronder 5 praemenstrueele en

30

1 menstrueerende (stadium 3 4 der raenstruatieperiode); 11 uteri met sterk ontwikkeld corpus luteura, waaronder 6 menstrueerende (stadium 5 6 der menstruatieperiode). In 2 preparaten was bet corpus luteum van zeer jongen datum ; een versch litteeken was nog zichtbaar. Dit was bet geval by 1 menstrueerenden uterus (stadium 3 4 der menstruatieperiode), en 1 postmenstrueel stadium (dit laatste met onbevrucbt ei in den oviduct en zwermen sperma- tozoïden in de uterusbolte). In 9 preparaten was in bet ovarium op de ruptuurplaats geen verscb litteeken meer te zien ; tocb was bet corpus luteum sterk ontwikkeld en, getuige de centrale, met coagula gevulde bolte, dikwijls afkomstig van een nog niet lang geleden gebarsten foUikel.

Het corpus luteum van Cercocebus cynomolgus is een op frontale doorsnede van het ovarium macroscopiscb duidelyk herkenbaar lichaam, dat in de phase zijner sterkste ontwikkeling een groot ge- deelte dezer doorsnede in beslag neemt, later in omvang vermindert en ten slotte nog langen tijd als litteekenacbtig weefsel macroscopisch zichtbaar blijft. Kleine bruine vlekken, welke men niet zelden in beide ovaria gelijktijdig vindt, blijken by microscopisch onderzoek te bestaan uit diffuus verspreide cellen, welke onafhankelijk van bet corpus luteum schijnen voor te komen. Haar gedaante, gele tint en talrijke vacuoleu komen overeen met de beschrijving welke herhaaldelijk gegeven is van z.g. interstitieele cellen van het ovarium, aan welke een secretorische beteekenis wordt toegeschreven (Cohn 03), Ik maak slechts melding van deze cellen, omdat men zonder deze voorkennis geneigd zou zijn, bij de macroscopische bezichtiging van het ovarium aan een oud, verschrompeld corpus luteum te denken.

Daar het niet in mijn bedoeling lag, een anatomisch onderzoek naar de structuur van het corpus luteum in te stellen (hiertoe verwijs ik naar de bevindingen van Heape (97) bij Macacus rhesus), doch alleen eenig inzicht wenschte te krijgen in de ovulatie- verhoudingen bij Cercocebus, heb ik van de geheele in het labora- torium aanwezige verzameling (de infantiele uteri uitgezonderd) alle ovaria frontaal doorgesneden en met de loupe onderzocht.

81

Dit onderzoek, dat zich over ruim 350 uteri uitstrekte, gaf de volgende resultaten :

1. Tot aan het einde der zwangerschap draagt een der ovaria een macroscopisch duidelijk zichtbaar corpus luteum. Microscopisch is aan dit lichaam nog geen spoor van litteekenvorming te her- kennen ; het draagt geheel het karakter van een klierachtig, vaatryk orgaan.

2. In den vroeg puerperalen uterus heeft het corpus luteum hetzelfde karakter als in de late zwangerschapsstadia. Het kan een zeer aanzienlijken omvang bereiken, waardoor het ééne ovarium het andere vele malen in grootte overtreft. Te oordeelen naar den microscopisch en bouw en het ontbreken van een versch litteeken is dit het corpus luteum graviditatis, dat na den partus is blijven voortbestaan en niet een nieuw gevormd corpus luteum, afkom- stig van een in den aanvang van het puerperium gebarsten follikel.

3. Een macroscopisch duidelijk zichtbaar (niet litteekenachtig veranderd) corpus luteum werd buiten zwangerschap en puerperium gevonden in de bijbehoorende ovaria van :

a. de bovengenoemde 11 uteri, welke wegens de breedte en eigenaardige structuur van het slijmvlies onder groep B gerang- schikt zijn.

h. eenige postmenstrueele uteri met duidelijke resten der afge- loopen menstruatie, waar uit den aard der zaak geen verbreede mucosa meer te verwachten was.

c. 4 uteri, die noch tot een postmenstrueel, noch tot een puer- peraal stadium schenen te behooren en toch wat de breedte van het slymvlies aangaat, niet onder groep B mochten gerangschikt worden.

Ware het bij mijn onderzoek gebleken, dat buiten zwanger- schap en puerperium uitsluitend de onder groep B vermelde uteri een grooten follikel of een corpus luteum in een der bijbehoorende ovaria vertoonden, zoo zou dit een eigenaardig licht geworpen hebben op een verband tusschen het ovulatieproces en den toestand van het uterusslijmvlies.

Nu echter zwangerschap, puerperium en postmenstrueel stadium

32

buiten beschouwing gelaten, een corpus luteum in enkele gevallen schijnt voor te komen, zonder dat de uterus de onder groep B aangegeven kenmerken vertoont, dienen wij ons voorloopig te hoeden voor een dergelijke gevolgtrekking.

De 12 menstrueerende uteri, welke onder groep A vallen, hebben in de bijbehoorende ovaria noch een proraineerenden follikel, noch een macroscopisch zichtbaar corpus luteum. Deze laatste waarne- ming heioijsi ons, dat bij Cercocebus ovulatie en menstruatie niet noodzakelijkerwijze aan elkaar gebonden zijn.

Tot hetzelfde resultaat is Heape gekomen tijdens een onder- zoek omtrent de ovulatie-verhoudingen bg Semnopithecus entellus en Macacus rhesus (94 blz. 442 en 97 blz. 150). Deze apen vertoonen in Voor-indie een bepaalde periode van ontvankelijk- heid (zie hieromtrent nader blz. 40), Op grond van de talrijke menstrueerende uteri zonder sporen van een corpus luteum in de bijbehoorende ovaria, heeft Heape de gevolgtrekking gemaakt, dat ovulatie buiten die sexueele periode uiterst zeldzaam zou zijn. In 17 menstrueerende uteri van Macacus rhesus werd twee maal een oud, eenmaal een versch corpus luteum gevonden, in 42 menstru- eerende uteri van Semnopithecus entellus geen enkel versch, twee maal een oud corpus luteum, vier maal een litteeken in een der ovaria.

Heape wyst er op, dat in den pasgebarsten follikel van het menschelijk ovarium steeds een bloedprop wordt beschreven, terwijl hij deze bij Semnopithecus en Macacus nooit heeft gevonden. Hij spreekt het vermoeden uit, dat bij deze apen tijdens de periode van ontvankelijkheid, gedurende welke hij een verhoogden bloed- toevoer naar de ovaria verwacht, de bloeduitstorting wel plaats heeft. Ik heb naar aanleiding van deze veronderstelling nagegaan, of de versche corpora lutea welke ik tot mijn beschikking had al of niet met bloed gevuld waren. In twee versche corpora lutea heb ik ongetwijfeld een bloedcoagulura gevonden ; een dezer in een ovarium met gekliefd ei in den bijbehoorenden oviduct, het andere in een ovarium, waarvan de bijbehoorende uterus in stadium 5 der menstruatieperiode verkeerde.

83

Bi) de andere jonge corpora lutea vermocht ik niet uit te maken, of de inhoud uit bloed of gecoaguleerd eiwit bestond. In de onder groep A gerangschikte geuitalia, was van een centrale holte in het corpus luteum geen sprake meer; de enkele keeren, dat onder deze groep een corpus luteum gevonden werd, was het van ouderen datum.

Menstruatie kan dus bij Cercocebus plaats hebben, zonder dat een ei het ovarium verlaat. Dit wordt overtuigend bewezen door de preparaten in het eindstadium der menstruatie, zonder grooten foUikel en zonder corpus luteum in een der ovaria.

Uiterst belangrijk ware het nu de vraag te beantwoorden, of bij Cercocebus een geheele menstrueele cyclus zonder ovulatie kan voorbij gaan.

Naar aanleiding van deze vraag heb ik beide ovaria, welke bg een menstrueerenden uterus uit groep A behoorden (stadium 4 5 der menstruatieperiode), in serie-doorsneden onderzocht. Een oud corpus luteum was niet aanwezig; daarentegen naast enkele rijpende follikels talrijke, welke atretisch ten gronde waren gegaan of neiging tot atresie vertoonden, hetgeen zich uitte door sterke bindweefselverdikking van den kapsel met hyaline verandering van dit weefsel. Enkele zeer oude litteekens wezen wellicht op vroegere ovulaties.

De levensduur van het corpus luteum buiten zwangerschap zou ons bij apen bekend moeten zijn, alvorens ik uit dit preparaat het besluit zou willen trekken, dat inderdaad bij Cercocebus menstrueele cycli zouder ovulatieproces verloopen. Toch vestig ik de aandacht op deze mogelijkheid, ook in verband met de waar- neming van Heape en mij, dat bij apen menstruatie ongetwijfeld niet gebonden is aan ovulatie, en tevens in verband met een onderzoek van Leopold en Mironoff (94), die meenden waar te nemen, dat ook bi] den mensch ten minste één menstrueele cyclus zonder ovulatie kan voorbijgaan. Op de bevindingen van deze laatste onderzoekers kom ik bij mijn bespreking over sexueele periodiciteit (hoofdstuk III blz. 106) nader terug.

34

Op plaat I fig. 1 6 zijn zes sagittale doorsneden, ongeveer uit het midden van het corpus uteri, bij vijfmalige vergrooting afge- beeld, ter demonstratie van het verschil in grootte van het geheele uteruslichaam, het verschil in breedte en structuur van het slijm- vlies tusschen groep A en B.

Fig. 1 3 hebben noch een corpus luteum, noch een grooten follikel in de bijbehoorende ovaria (groep A), fig. 4 6 een grooten follikel (fig. 4) of een corpus luteum (fig. 5 en 6) (groep B).

In beide groepen kan men sporen van een doorgemaakte zwan- gerschap vinden.

Groep A.

Fig. 1 vertegenwoordigt een praemenstrueel stadium (lichte zwel- ling van het slijmvlies, mitosen in het stroma).

Fig. 2 bevindt zich in het begin der menstruatie (stadium 2 der menstruatieperiode). Het epitheel is op twee tegenover elkaar liggende plekken verbroken. In de uterusholte ligt een extravasaat (zie plaat II fig. 5).

Fig. 3 is een uterus direct na afloop der menstruatie. De kliermondingen zijn wijd (zie plaat II fig. 10). In de uterusholte ligt een oud extravasaat, in het stroma nog enkele schimmen van roode bloedlichaampjes.

Deze uteri uit verschillende phasen van den menstrueelen cyclus hebben alle in vergelijking met groep B een smalle mucosa.

Groep B.

Fig. 4 vertegenwoordigt een praemenstrueel stadium met grooten follikel in een der ovaria. Het slijmvlies is verbreed, de klieren beginnen windingen te vertoonen.

Fig. 5 is een praemenstrueel stadium met recent corpus luteum in een der ovaria. Het slijmvlies is sterk verbreed, de talrijke klieren kurketrekkerachtig gewonden, in de fundi uitgezet.

Fig. 6 stelt een menstrueerenden uterus voor met een iets ouder corpus luteum in een der bijbehoorende ovaria. Een oppervlakkig deel van het slijmvlies ia reeds afgestooten. Aan den vorm der klieren ziet men, dat een stadium als fig. 5 weergeeft moet zijn voorafgegaan.

Is uit de vorige bladzijden en uit de begeleidende afbeeldingen voldoende gebleken, dat de scheiding in groep A en B geen kunstmatige is, zoo is nu het oogenblik aangebroken, bij dit in het oog vallend onderscheid in grootte van het corpus uteri, in breedte van het slijmvlies en in intensiteit van het meustruatie- proces, na te gaan, welke oorzaak aan dit verschil ten grondslag ligt. Men zou kunnen veronderstellen, dat onder groep A zich uitsluitend bevonden:

1. zeer jeugdige uteri,

2. uteri tijdens het climacterium geëxtirpeerd,

3. uteri uit een t^dperk direct aan het climacterium vooraf- gaande,

4. uteri welke lactatie-atrophie vertoonen.

Groep B zou ons dan eenvoudig het beeld geven van de nor- male geslachtsrijpe baarmoeder.

Nemen wij deze punten achtereenvolgens in overweging. Punt 1 kan weerlegd worden door het feit, dat bij microscopisch onder- zoek gebleken is, dat zoowel onder groep A als onder groep B menstrueele en praemeustrueele stadia vallen, welke kenraerken van een doorgemaakte zwangerschap dragen (voor den aard van deze kenmerken verwijs ik naar hoofdstuk V).

De sub 2 genoemde uteri (waarbij menstruatie natuurlijk weg- valt) vormen een aparte groep, waarin microscopisch typische ver- anderingen te herkennen zijn, wat het bindweefselachtig karakter van het geheele stroma en de armoede aan klieren betreft.

Wat de sub 3 genoemde uteri aangaat, zou men kunnen ver- onderstellen, dat deze uteri nog menstrueeren, doch dat de inten- siteit van het proces verminderd is, iu verband met de naderende menopause. Hiertegen pleit echter, dat men aan de microscopisch onderzochte uteri van groep A geen spoor van de sub 2 genoemde kenmerken vindt, terwijl bovendien de ovaria veelal nog rijk zijn aan jonge eieren.

Ten aanzien van punt 4 het volgende :

Van Dr. Kerbbrt ontving ik de schriftelijke mededeeling, dat Cercocebus cynomolgus tijdens den zoogtijd niet menstrueert.

36

Daar tegenover staat de mededeeling van Heape (97 blz, 138), die gedurende 3 maanden menstrueele bloedingen zag bij een Cereocebus cynomolgus die haar jong zoogde (Heape voegt hier echter aan toe, dat de moeder niet al het voedsel leverde, dat het jonge dier gebruikte).

De mogelijkheid mag dus niet geheel verworpen worden, dat Cereocebus tijdens den zoogtijd in den natuurstaat menstrueert. Het ware nu denkbaar, dat de menstrueele cyclus zich gedurende de lactatie-periode door minder sterke veranderingen in het slijm- vlies uitte.

Men kan echter niet verwachten, dat alle microscopisch onder- zochte uteri uit groep A, welker aantal zoovele malen de tot groep B behoorende overtreft, afkomstig zouden zijn van dieren, welke in den zoogtijd zijn gedood.

Het komt mij veel waarschijnlijker voor, dat wg de oplossing van dit vraagstuk in andere richting moeten zoeken, De waar- neming, dat voornamelijk in groep B tijdens den menstrueelen cyclus verschijnselen op den voorgrond treden, welke ons herin- neren aan de veranderingen, die het slijmvlies in den aanvang der zwangerschap ondergaat, leidt mij tot de veronderstelling, dat mogelijkerwijze bij den geslachtsrijpen Cereocebus niet tijdens eiken menstrueelen cyclus de uterus geschikt is tot inbedding van een bevrucht ei.

Tot groep B zouden dan die uteri behooren, welke ontnomen zijn aan dieren, welke gedurende een periode van ontvankelijk- heid zijn gedood, tijdens welke de prikkel, die op de genitalia inwerkte, intensiever of de reactie van het slijmvlies sterker was, dan buiten die periode het geval is.

Voor deze veronderstelling pleit de waarneming, dat bij groep B in het ovarium steeds een groote foUikel of een sterk ontwikkeld corpus luteum werd gevonden, terwijl in groep A deze vondst uiterst zeldzaam was.

In verband met deze hypothese was het belangrijk na te gaan, of mogelijkerwijze de nauwkeurige opgave van de data, waarop het apenmateriaal verzameld, d. w. z. in de conservatievloeistof

37

gebracht werd (welke opgave in de catalogi slechts zelden ont- brak), eenige inlichting kon verschaffen omtrent een bepaalde sexueele periodiciteit bij Cercocebus.

Het is gebleken, dat van dertig op het eiland Banka verza- melde zwangere uteri twintig maal bevruchting in de maanden Augustus September October heeft plaats gehad, twee maal in November December Januari (daar dit alle zeer jonge zwanger- schapsstadia waren, waarvan de ouderdom dikwijls door Selenka geschat was, kon de bevruchtingstijd zeer goed binnen deze ruime grenzen bepaald worden). Dit was minder goed mogelijk bij de acht overige, verder gevorderde stadia, te meer daar omtrent deu duur van den draagtijd nog geen eenstemmigheid heerscht.

Mocht het bevruchtingstijdstip van enkele dezer laatste acht in een andere periode van het jaar zijn gelegen, wat naar den verzamel- tijd te oordeelen niet is uitgesloten, zoo blijft toch het maximum in het kwartaal Augustus September October onaangetast ').

Deze gegevens mogen als steun dienen voor mijn vermoeden, dat Cercocebus één of meer bepaalde perioden van ontvankelijkheid heeft, tijdens welke de uterus sterker reageert op den prikkel, die den menstrueelen cyclus verwekt, te meer daar het onderzoek van Heape bij Semnopithecus entellus en Macacus rhesus in Voor-Indië een dergelijke sexueele periodiciteit aan het licht heeft gebracht (zie blz. 40).

Daar Heape zijn materiaal verzameld heeft buiten de periode van ontvankelgkheid dezer apen, is hij vermoedelijk niet in aan- raking gekomen met de uteri, welke karakteristieke veranderingen in het slijmvlies vertoonen in enkele phasen van den menstrueelen cyclus, welke uteri ik onder groep B beschreven heb. Juist het feit, dat Heape geen melding maakt van dit onderscheid, terwijl zijn oog wel degelijk gericht was op mogelijke periodieke ver- schillen in den toestand der genitalia (getuige mijn bespreking blz. 32), sterkt mij in de opvatting, dat deze uteri ontnomen

1) Dat dit maximum niet is toe te schrijven aan een grootere vangst in die maanden blijkt uit het feit, dat op Banka in het kwartaal Mei Juni Juli ongeveer twee en een half maal zooveel apen-uteri verzameld waren als in Augustus September October.

38

zijn aan diereu, welke in een tijdperk verkeerden, dat voor con- ceptie gunstig mocht worden genoemd.

Absolute bevestiging van deze op anatomische waarnemingen gebaseerde hypothese zal eerst door een onderzoek in loco of door een grooter aantal statistische gegevens dan mij nu ter beschik- king staan, kunnen verkregen worden.

Ik vestig tevens de aandacht op de weuschelijkheid van een nauwkeurig microscopisch-anatomisch onderzoek van het ovarium van Cercocebus. De structuur van dit orgaan in perioden van verhoogde en verminderde ovariale activiteit dient uiterst zorgvuldig te worden nagegaan.

Mocht eenmaal blijken, dat inderdaad menstrueele cycli kunnen voorbijgaan zonder ovulatieproces en dat de follikels in bepaalde tijden meerdere neiging vertoonen atretisch ten gronde te gaan, zoo zou dit een gewichtige waarneming zijn in verband met deze sexueele periodiciteit.

HesuUaten.

1. De periodieke veranderingen in het slijmvlies van den ge- slachtsrijpen uterus van Cercocebus cynomolgus zijn niet gebonden aan een bepaalde periode van ontvankelijkheid. De kringloop, dien de mucosa in een tijdsruimte van ongeveer 28 a 30 dagen door- loopt, kan overeenkomstig bevindingen bij den mensch aangeduid worden met den naam »menstrueelen cyclus".

2. De onderzochte uteri kunnen in twee groepen verdeeld worden, al naar de reactie van het slijmvlies op den prikkel, die de periodieke veranderingen in utero verwekt heeft.

De mucosa der eene groep (B) onderscheidt zich door structuur en physiologische functie van die der andere groep (A).

Vermoedelijk zijn de onder groep B gerangschikte uteri geëx- tirpeerd tijdens een periode van ontv^ankelijkheid.

3. Het menstruatieproces komt sterker tot uiting op beide placentairplaatsen dan in den fundus uteri.

4. Tijdens de menstruatie degenereert na extravasatie een deel van het slijmvlies en wordt afgestooten. Het weefsel verlies is

39

individueel verschillend, overschrijdt niet het oppervlakkige derde deel van het slijmvlies.

5. De voorloopige bedekking der wondvlakte kan plaats hebben zonder uitgebreide regeneratie van epitheel.

6. Nieuvevorming van elementen geschiedt langs mitotischen weg.

7. De compacte, aan biudweefselfibrillen rijke, submusculaire laag speelt vermoedelijk een rol bij het herstel der mucosa,

8. Het doordringen van klieren van uit het slijmvlies in de muscularis mag bij Cercocebus worden opgevat als een physiolo- gisch verschijnsel.

9. Ovulatie is niet gebonden aan menstruatie.

§2. Bevindingen van Heape bij Sem nopith ecus entellus en Macacus rhesus.

Het feit, dat apen menstrueeren is reeds lang bekend (voor een kort historisch overzicht verwgs ik naar Halban (01)). Wat de periodiciteit van het verschijnsel betreft, vinden we een maan- delijksche bloeding door Geoffroy Saint-Hilaire en Cuviek (39) bij Cercopithecus, Macacus en Cyuocephalus beschreven.

DisTANT (97) vond bij een Cyuocephalus negen maal in het jaar een menstrueele bloeding, welke in den herfst en winter na kortere tusschenpoozen terugkeerde dan in den zomer.

Kmth (99) vermeldt een na 28 of 24 d. terugkeerende men- struatie bij 2 Chimpanzees, welke zeer profuus was en drie dagen aanhield.

Halban (01) verrichtte transplantatie der ovaria bij 4 regelmatig menstrueerende Gynocephali, wier cyclus 4 a 6 weken duurde ').

Een anatomisch onderzoek naar de veranderingen in het uterus- slijmvlies van apen vind ik in de litteratuur het eerst door Bland- SuTTON (86) beschreven. Uitvoeriger en belangrijker is het werk van Heape (94 en 97) over de menstruatie van Semnopithecus entellus en Macacus rhesus, daar diens onderzoek zich tevens uit-

]) Deze waaniemingen gelden alleen apen, welke in Europa overgebracht, onder abnormale levensomstandigheden verkeerden. Haar waarde is dus zeer betrekkelijk.

40

strekt over de iutermenstrueele periode. Eigenaardig is het, dat Heape en Bland-Sutton het oneens zijn over het al of niet af- gestooten worden van een gedeelte der mucosa tijdens de men- struatie, zoodat w^ hier den strijd terug vinden, die sedert jaren heerscht in de litteratuur over den menschelijken uterus. Verdere publicaties over menstruatie bij apen zijn mij niet bekend.

Bland-Sütton zag bij Macacus en Cynocephalus infiltratie van het slijmvlies met ronde en onregelmatige cellen aan de menstruatie voorafgaan; tijdens menstruatie heeft volgens hem geen weefsel- afstooting plaats. Ook het epitheel blijft by goede conservatie onaangetast. De herkomst van het materiaal wordt niet vermeld; het is waarschijnlyk afkomstig van dieren, die in gevangenschap, dus onder abnormale omstandigheden leefden. Slechts weinig exemplaren werden onderzocht. Daar niet de verschillende stadia der menstruatie beschreven worden, is het zeer goed mogelijk, dat juist het hoogtestadium met weefselafstooting ontbroken heeft, zoodat in ieder geval het afstootingsvraagstuk niet door het onder- zoek van Bland-Sutton wordt opgelost.

Tót een geheel ander resultaat kwam Heape (94 en 97). Deze onderzoeker had het voordeel zijn materiaal in Voor-lndië per- soonlijk te verzamelen.

Het ontbreken van jonge zwangerschapsstadia onder het uitge- breide materiaal, dat 108 uteri van Semnopithecus en een paar honderd uteri van Macacus omvatte, bracht Heape tot het besluit, dat zijn verzameltijd buiten de copulatieperiode viel. Deze valt waarschijnlijk in verschillende landstreken niet in hetzelfde jaar- getijde.

Het is Heape niet gelukt, zeer nauwkeurige gegevens omtrent deze periode te verkrijgen. Aan haar bestaan valt echter niet te twijfelen. Volgens een betrouwbare opgave zou Macacus rhesus in Simla (Himalaya-gebergte) een zich over + twee maanden uit- strekkende conceptieperiode vertoonen, welke omstreeks de maand October valt, terwijl in de vlakte in een andere landstreek (Muttra) Maart als periode van ontvankelijkheid wordt genoemd.

41

Haepe zag by Macacus een maandelijksche vloeiing, welke ge- paard ging met sterke vasoparalytische reactie van de huid van dij, genitalia externa, staart, abdomen, papillae mammae en aangezicht.

In de volgende bladzijden wensch ik mijn bevindingen met die van Heape te vergelijken.

Het is hoogst waarschijnlijk, dat bij verwante geslachten als Semnopithecus en Cercocebus het menstruatie-proces in hoofdzaak op overeenkomstige wijze verloopt (Heape constateerde trouwens deze overeenkomst tusschen Semnopithecus en Macacus rhesus). Verschil in klimaat kan hoogstens invloed uitoefenen op de inten- siteit der verschijnselen. Ik meen dus, dat onze uiteeiiloopende bevindingen, wat eenige belangrijke punten betreft, moet berusten op onjuiste waarneming van een van beide onderzoekers.

Op de waarde van Heape's onderzoek, wat het volledig over- zicht van de anatomische veranderingen gedurende den geheelen menstrueelen cyclus betreft, valt niets af te dingen. Met Leo- POLD (76) en Westphalen (96) behoort hg tot de eerste onder- zoekers op dit gebied, die zich volkomen rekenschap geven van het feit, dat de mucosa uteri in alle phasen van den cyclus be- studeerd moet worden, wil men een juist inzicht krijgen in het wezen harer functie.

Mgn indeeling van den cyclus komt grootendeels met die van Heape overeen. Alleen vind ik het wenschelijk wegens de blz. 9 genoemde redenen een ruststadium (Periode I van Heape) uit te sluiten. Als kenteeken van dit stadium noemt Heape o. a. de aanwezigheid van enkele fijne bindweefselfibrillen in het aan de muscularis grenzende deel der mucosa, terwgl het stroma verder in alle lagen hetzelfde voorkomen heeft. In andere stadia heeft hij deze fibrillen steeds gemist en beschouwt ze als »united pro- toplasmic processes of the stroma (and to be) similar to connec- tive fibrils". Hun tijdelijke aanwezigheid zou een bewijs zyn voor den primitieven aard van het stromaweefsel, dat, zooals hij later beschrijft, nu eens verandert in bindweefsel, dan weer in bloed- vaten en epithelium.

Er is ongetwijfeld in het geheele organisme der zoogdieren

42

geen weefsel, dat in die mate een embryonaal karakter heeft gehouden als het stroma van het corpus uteri, dat opgebouwd is uit cellen, wier uitloopers onderling verbonden zijn, en in de mazen van het netwerk een intercellulaire stof bevat, waarvan de samenstelling niet nader bekend is. Het is mijns inziens de geringe differentiatie van dit primitieve weefsel, die eenerzijds zijn vermogen zich te vervormen bij eiken nieuwen prikkel, ander- zijds zijn snel regeneratievermogen, zonder vorming van een minderwaardig litteekenweefsel, verklaart. Dat fibrillen, gelijk Hkape in de submusculaire laag der mucosa beschrijft, bindweefselvezels zijn, blgkt duidelijk als men een preparaat met v. Gibson's methode kleurt. Ik ben het oneens met Heape, dat het bestaan dezer vezels aan een enkel intermenstrueel stadium zou gebonden zijn, daar ik ze in alle phasen van den cyclus in meer of mindere mate (het minst talrijk in het stadium met zeer breede mucosa) heb kunnen aantoonen. De vezels dezer submusculaire laag zijn de directe voortzetting van het intermusculaire bind weefsel, dat in het puerperium zulk een duidelijke rol speelt by de regeneratie der mucosa uteri (v. Heewerden (05), hoofdstuk V).

Een gelijkmatigen bouw der mucosa uteri heb ik eveneens in stadia met veel mitosen gevonden, waar van een in rust verkeerend slijmvlies dus geen sprake mocht zijn. Ook dit kenmerk van Heape voor een uterus in rust moet vervallen.

Op dit stadium laat Heape een groeiperiode volgen met nieuw- vorming van stroraacellen en vaatendotheel langs amitotischen weg in het oppervlakkige derde deel der mucosa. Naar aanleiding van Heape's beschrijving en afbeeldingen, heb ik herhaaldelijk mijn preparaten aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen, zonder een zekeren bewijsgrond voor deze opvatting te vinden. Enkele iugesnoerde kernen geven ons geen recht te besluiten tot een amitotisch deelingsproces in een stadium, tijdens hetwelk men ongetwijfeld karyokinetische figuren iu het stroma en in het vaat- endotheel kan waarnemen. Het verwondert mij zeer, dat Heape nergens mitosen vermeldt; men mag niet aannemen dat een onvoldoende conservatie van zijn persoonlijk verzameld materiaal

43

hiervan de oorzaak is. Heape's opmerking (94 blz. 425): »in the examples before us there would seem to be no room for the formation of polar stars or nuclear spindles" (wegens den kern- rijkdom van het stroma) is uiterst primitief.

Naast eenvoudige insnoering ziet Heape fragmentatie van ker- nen. De fragmenten onderscheiden zich van die der polynucleaire leucocyten door hun lichtere tint, terwijl het omringende proto- plasma donkerder is. Bovendien zou het aantal fragmenten der polynucleaire leucocyten meestal vier bedragen (?), terwijl dit aan- tal in de stromacellen niet voorkomt. Zeer kleine kernen, die in het stroma liggen zouden vermoedelijk de fragmentatieproducten zijn. De mogelijkheid, dat het dwarse doorsneden van langwerpig- ovale kernen kunnen zijn, wordt niet door Heape overwogen. Dat hij zelf nog eenigszins twijfelt aan het beschreven fragmen- tatieproces, blijkt uit hetgeen in een later verschenen publicatie over Macacus rhesus, vermeld wordt: »Division by fragmentation in the case of the nuclei of the stroma I laid some stress upon in my former paper (No 8) but was unable to demonstrate to my own satisfaction the actual separation of the various portions of the fragmented nucleus" (blz. 144).

Wat de zwelling der mucosa betreft, komen mijn waarnemingen met die van Heape overeen. Op de periode van hypertrophie volgt een degeneratieperiode. Vettige degeneratie heeft Heape tevergeefs gezocht (een reactie op vet was bg mijn in alkohol bewaard materiaal uit den aard der zaak niet mogelijk).

Heape is van oordeel, dat zichtbare degeneratieve verschijn- selen in epithelium en stroma aan de bloeding vooraf gaan. Inderdaad heb ik niet zelden in het beginstadium der menstruatie veranderingen in het dekepithelium gezien, die in deze richting wezen (plaatselijke schrompeling der kernen, vorming van vacuolen in het celplasma enz.). Zichtbare degeneratie in het stroma vind ik eerst op de plaatsen, waar extravasaten de elementen uit elkaar dringen.

Heape schrijft de hypertrophie van den vaatwand toe aan ver- meerderden bloedsdruk, de ruptuur aan degeneratie en vermin-

44

derden weerstand van het omringende stroma. Dat inderdaad ruptuur kan plaats hebben, heb ik aan een preparaat kunnen demonstreeren (PI. II, fig. 6), haar oorzaak op te sporen is een andere vraag. Waar de endotheelkernen in tegenstelling met hun normaal voorkomen homogeen gekleurd, verschrompeld zijn, is degeneratie zeer waarschjiuliik ; doch men moet in het oog houden dat deze degeneratieve verandering secundair door druk van het reeds geextravaseerde bloed kan zijn ontstaan.

De vorming van lacunen heeft bij Semnopithecus plaats op overeenkomstige wijze als by Cercocebus. In den dorsalen uterus- wand worden ze eerder gevormd, dan in den ventralen, een inte- ressante waarneming in verband met de placentatie (zie blz. 22, regel 6 v. o.), i)

Ik sluit mij aan bi] Heape's opvatting, dat bij elke menstruatie een deel van het slijmvlies verloren gaat, en weerleg met hem de bewering van Blaïïd-Sutton, dat bij goede conservatie het epithe- lium onaangetast blijft.

De regeneratie van het epithelium, een proces, dat Heape reeds ziet beginnen tijdens de periode der menstrueele bloeding, heeft volgens hem op twee wyzen plaats:

1. van uit het overlevende klierepitheel,

2. door verandering van stroma-elementen in epitheelcellen.

Wat deze tweede wijze van bedekking der ontbloote opper- vlakte betreft, is Heape's opvatting een aanvulling van de in 1890 uitgesproken hypothese van Duval, die in den puerperalen muizen-uterus een overeenkomstige regeneratie van het dekepi- thelium meende waar te nemen.

Heape beroept zich evenals Duval op de gemeenschappelijke mesodermale herkomst van stroma en dekepitheel.

Het oorspronkelijk doel van mijn onderzoek over de menstrueele en puerperale veranderingen in de mucosa uteri van Cercocebus lag in deze richting. Ik heb in mijn proefschrift (05) bij de be-

1) Ik was niet in staat deze waarneming te bevestigen daar mijn beginstadia der menatruatieperiode reeds gesneden waren zonder opgave, welke wand de dorsale was.

45

spreking van het puerperium vermeld, welke redenen er mij toe leidden, de hypothese van Duval bij apen-uteri te toetsen, en heb terzelfder plaatse mijn afwijkende resultaten uiteengezet,

In de wijze waarop het epitheel zich na afloop der menstruatie her- stelt, heb ik evenmin steun voor deze opvatting kunnen vinden. Het is waar, dat een uitgebreid materiaal uit deze regeneratieperiode niet tot mijn beschikking staat, zoodat ik hier een minder defi- nitief oordeel waag uit te spreken dan bij den puerperalen uterus. De beschikbare preparaten wijzen echter alle op regeneratie van uit het overlevende klierepitheel ; dat dit herstel op zeer eenvou- dige, oeconomische wijze kan plaats hebben, heb ik blz. 16 be- sproken en door afbeeldingen aangetoond (PI. I fig. 7 en PI. II fig. 8 en 9). De vermeerdering van klierepitheel heeft in dit stadium plaats langs mitotischen weg in tegenstelling met de opvatting van Heape, die slechts directe deelingen waarnam.

De achterblijvende bloedlacunen zouden volgens Heape op zeer eigenaardige wijze verdwijnen, doordat zich uit de begrenzende afgeplatte stroraacellen tijdelijk capillaria vormen, die in verbin- ding treden met in de diepte reeds aanwezige vaten, waardoor nu het geextravaseerde bloed weer in de circulatie wordt opge- nomen.

De opvatting, dat nieuwe capillaria zich zouden ontwikkelen uit stromacellen, is in strijd met hetgeen ons omtrent de nieuw- vorming van capillaria in het post-embryonale leven bekend is. Toch zou ik haar op dien grond alleen niet willen verwerpen, daar de primitieve aard van het stroma uteri aan dit weefsel een zeer geïsoleerde plaats toekent te midden van andere meer ge- differentieerde weefsels van het dierlijk organisme. De duidelijke mitosen, die ik herhaaldelijk in het vaatendotheel van reeds bestaande capillaria heb waargenomen (PI. II fig. 3), dragen er echter niet toe bij, de voorstelling van Heape waarschijnlijk te maken.

Met meer kracht kom ik evenwel op tegen zijn bewering, dat oud geextravaseerd bloed weer onveranderd in de circulatie terug- keert (blz. 437 438). Een beeld, dat mogel^kerwijze door Heape

46

als argument voor zijn opvatting zou kunnen gebruikt worden, heb ik bij een laat puerperalen uterus van Hylobates agilis ge- vonden : gedegenereerde stroma- en epitheelresten in de uterus- holte zijn hier wellicht aan een juist afgeloopen menstruatie toe te schryven. Subepitheliaal ligt in dit slijmvlies, slechts door een smalle stromalaag van het dekepitheel gescheiden, een regelmatige rij sterk uitgezette ruimten, door afgeplatte cellen begrensd. Deze ruimten, welke schimmen van roode bloedcellen bevatten, staan in verbinding met dieper gelegen capillaria. (PI. I, fig. 9 r.).

Op deze wgze wordt een smalle, sponsachtige laag gevormd op eenigen afstand van de inwendige oppervlakte der mucosa.

Terwijl ik in andere uteri van dezelfde species dit beeld nimmer heb gezien, werd ik door een dergelijk verschijnsel getroffen bij twee uteri van Cercocebus, waar noch van afgeloopen, noch van beginnende menstruatie een spoor te ontdekken is. De genoemde ruimten zijn nog sterker uitgezet en vormen groote blaren, die in de uterusholte uitpuilen. Haar inhoud bestaat uit een kor- relige massa; schimmen van roode bloedcellen zijn niet te her- kennen. Perifeer van de afgeplatte cellaag, welke, hoewel hier en daar verbroken, een duidelijke begrenzing vormt, liggen conglo- meraten van bloedpigmeut. Ook deze ruimten staan in verbinding met capillaria.

Ik beschouw ze in beide gevallen zoowel bij Hylobates als bij Cercocebus als zeer sterk uitgezette haarvaten. De beteekenis van deze eigenaardige subepitheliale vaatontwikkeling is mij niet dui- delijk geworden. Wat de mogelijkheid van inkapselen van oude extravasaten betreft, waardoor een verbinding zou worden ge- vormd met reeds bestaande capillaria, ben ik van oordeel, dat deze enkele preparaten niet mogen dienen, om een tegen alle erkende physiologische feiten indruisende hypothese te onder- steunen.

Bij de resorptie der extravasaten uit de achterblijvende kleine lacunen spelen waarschijnlijk groote monucleaire leucocyten een rol, welke ik in een preparaat in grooten getale op die plekken kou aantooneu. Het wegblijven of uiterst beperkt blijven der

47

pigmentatie, in tegenstelling met de bevindingen bij extravasatie in het puerperium, blijft mij onverklaarbaar.

Het stroma regenereert zich volgens Heape door araitotische deeling. Bij reductie der gezwollen mucosa zou het jonge epitheel geplooid worden, zoodat nieuwe klieren door instulping ontstaan. Post menstruationem heb ik deze wijze van klierregeneratie nimmer waargenomen.

Ik wensch nog eenmaal de voornaamste verschilpunten tusschen ons beider onderzoek aan te stippen, Heape's bevindingen onder letter A, de mijne onder B rangschikkende,

A. B.

1. In alle phasen, gedurende welke Mitotische deelingen worden gevon- nieuwvorming van elementen plaats den in stroma, vaatendotheel en dek- heeft, geschiedt deze door amitotische epitheel. Overtuigende bewijzen voor deeling. amitotische deeling ontbreken.

2. De regeneratie van het dekepitheel De regeneratie geschiedt door het geschiedt gedeeltelijk door het aan met elkaar in contact treden van sterk de oppervlakte treden van stroma- verwijde klierhalzen, onder afplatting elementen. der bestaande elementen, en geringe

nieuwvorming langs mitotischen weg. 3.Tijdelijkecapillariauitstromacellen Nieuwvorming van capillaria uit

gevormd, brengen het geextravaseerde stromacelleu werd niet waargenomen, bloed uit de achterblijvende lacunen in de circulatie terug:

o-

Essentieel punt van overeenkomst :

Het oppervlakkige deel der mucosa uteri wordt bij de men- struatie afgestooten.

§3. Enkele hoofdpunten uit de litteratuur der menschelijke menstruatie.

Het ware ongemotiveerd, uit mijn bevindingen bg apen een besluit te trekken, omtrent de periodieke veranderingen in de menschelijke mucosa uteri. Desniettemin heeft dit onderzoek mij geleerd, geen vertrouwen te hechten aan de bewering, dat bij den mensch gedurende de menstruatie het uterusslijmvlies op een zeer gering epitheelverlies na, ongeschonden blijft.

Deze meening, welke in de laatste jaren steeds meer op den

48

voorgrond treedt en nog onlangs door Palmbu Findley (02) op de volgende nadrukkelijke wijze is uitgesproken: »Möricke, Manül, Gebhard, Hebzog and others have deraonstrated beyond dispute, as do these specimens here presented, that menstruation is not a shedding process, that the loss of epithelium is purely accidental and limited", deze meening v^ordt door Gebhard (98) voorgestaan in het Handboek van Veit, dat kan gelden als een der geschriften, welke ons een samenvatting geven van de gynaecologische keunis aan het einde der vorige eeuw.

Wat de bespreking van deze questie betreft, wensch ik mij in hoofdzaak te beperken tot een kort overzicht der voornaamste beschrijvingen van het menstrueerende uterusslym vlies na 1890, daar eerst in de laatste 15 jaren door enkele onderzoekers stren- gere eischen zyn gesteld aan het voor dit onderzoek gebruikte materiaal. Voor een kritische bespreking der litteratuur aan dit tijdperk voorafgaande, verwys ik o. a. naar de publicaties van Christ (92), Gebhard (98), Pompe van Meerdervoort (96) en MoLTZER (02). Een overzicht der oudere litteratuur wordt door MöRiCKE (82) gegeven, die aan een uitgebreid materiaal de onder- vinding opdeed, dat gedurende menstruatie de mucosa volkomen ongeschonden blijft.

Ik vestig de aandacht op hetgeen Möricke blz. 125 naar aanleiding van zyn gecuretteerd materiaal zegt: »Die Praparate wurden theils frisch untersucht, theils in Spiritus gehartet und gefarbt. Viele zeigten sich jedoch ganz unbrauchbar, denn die Schleimhaut ist . . . . von pulpöser Beschaffenheit, sodasz der scharfe Löffel ihre Gebilde oft vollkorameu zertrümmert und man dann unter dem Mikroscop nur ein wirres Conglomerat von Zellmassen und freien Kernen sielit, ohne irgend welchen brauchbaren Anhalt gewinnen zu können". Ik vraag mij af, met welk recht Möricke na deze uit- spraak door het onderzoek van kleine stukjes mucosa, die hem door curettement in handen vielen, »unanfechtbar" meent te hebben bewezen (blz. 129), dat afstooting van weefsel achterwege blijft. Ik kan mij zeer goed voorstellen, dat een curettement bij Cereocebus op het hoogtepunt der menstruatie verricht b. v. uit

49

den fundus uteri fragmenten had opgeleverd met ongeschonden epitheliura, terwijl van andere plekken (zie b. v. PI. II, fig. 7) de scherpe lepel niets te voorschijn had gehaald dan een pulpeuse, voor het onderzoek onbruikbare massa. Hieruit te besluiten tot het intact blyven van het slymvlies ware, zooals ons onderzoek geleerd heeft, een valsche gevolgtrekking geweest.

De eerste mij bekende publicatie na 1890 is die van Christ (ï)2), wiens helder overzicht van voorafgaande onderzoekingen op dit gebied, meer waarde heeft dan de beschrijving van drie persoonlijk waargenomen menstrueerende uteri.

Door de voorstanders van Möricke's opvatting wordt Christ geciteerd, daar hij naast twee laat ter sectie gekomen gevallen met groote defecten, één uterus '/j uur post morten geëxtirpeerd, den 2den dag der menstruatie kon onderzoeken, waarin het geheele defect zich beperkte tot enkele epitheel- en enkele stromacellen. Het feit, dat deze laatste uterus afkomstig is van een lijderes aan coma diabeticum, maakt elke gevolgtrekking ongeoorloofd.

Het afstootings-vraagstuk zal, tenzij de dood plotseling en acci- denteel was, nimmer opgelost worden door onderzoek van sectie- materiaal. Om deze reden schenkt ook Gebhard verder geen aan- dacht aan Christ's waarnemingen. Pompe van Meerdervoort (96) onderzocht vijf gedurende menstruatie in vivo geëxtirpeerde uteri. Alleen geval IV en V schijnen naar de beschrijving te oordeelen, niet pathologisch te zijn. Ik leg den nadruk op het feit, dat Pompe in geval IV, 20 uur na het begin der menstruatie, degeneratie- verschijnselen waarnam, zoowel in het afgestooten epitheel als in het gedeelte, dat nog in samenhang met den moederbodem was gebleven. Wat geval V betreft, waar den derden dag na het einde der raenstrueele bloeding het epitheeldefect uiterst gering is, moet naar het m^ voorkomt de vraag overwogen worden, of het volgens schrijver in situ gebleven, dikwijls cubische dekepitheel niet een reeds gerestaureerd epithelium zijn kan. Hoe uiterst snel en zonder nieuwvorming van veel elementen deze bedekking tot stand komt, heb ik in de mucosa uteri van Cercocebus kunnen aan- toonen. Pompe van Mekedervoort besluit uit zijn waarnemingen,

50

dat de afstooting bij menstruatie individueel zeer verschillend is.

Westphalen (96), die een uitgebreid materiaal onderzocht heeft, erkent, dat hij aan de door curettement verkregen mucosa-frag- menten geen oordeel over den graad van desquaraatie kan uit- spreken. Het komt hem voor, dat de vele vettig gedegenereerde epitheelresteu in de klierbuizen op een afstootingsproces vsrijzen. De geëxtirpeerde uteri, welke Westphalen in toto onderzocht, waren niet physiologisch (myomata of chronische metritis) ; toch zouden, naar hij meent, de veranderingen in de mucosa slechts quantitatief van die eener normaal menstrueerende verschillen.

Geen dezer uteri stond op het hoogtepunt der menstruatie. Ze vertoonen kleine defecten, welke wellicht in het stadium der groote lacunen, die Westphalen zelf niet waarnam, doch wier bestaan hij volgens de beschrijving van andere schrijvers zeer aannemelijk acht, zich over een grooter gebied uitbreiden.

Volgens Keiffer (97 en 99) heeft er volstrekt geen weefsel- verlies tijdens de menstruatie plaats. De bloeding is op te vatten als een secretie, waarbg de klieren een actieve rol spelen. Over het onderzochte materiaal heb ik in de mij bekende geschriften van dezen onderzoeker geen opgave gevonden.

Mandl (96) onderzocht 4 gedurende het leven geëxtirpeerde uteri met kleine defecten in epitheel en stroma. De ontsteking der adnexa in twee dezer gevallen scheen volgens Mandl geen invloed op het endometriura gehad te hebben. De voorstanders der opvatting, dat elke afstooting een kunstproduct is, kunnen Mandl verwijten, dat bij de bewerking van het versche materiaal het teere weefsel beschadigd is (de versche uterus werd langs den voorwand ge- kliefd, en uit den achterwand met een scheermes een 1 c.M. breede streep van de mucosa en een deel der muscularis gesneden).

Gbbhard (98) komt op grond van eigen onderzoek en dat van andere waarnemers, die zorgvuldig te werk gingen, tot het besluit »dass durch die Menstruation in der Tat eine Zerstöruug der Schleimhaut nicht stattfindet, dass zu keiner Zeit, auch nicht in der post-menstruellen Epoche die Schleimhaut auf grosseren Streckeu des Epithels beraubt ist, dass aber gleichwohl lebhafte Regene-

51

rationsvorgange in dem Epithel der Oberflache und der Drüsen stattfiuden, welke die Mucosa uteri zur Aufnahrae des befruchteten Eies stets in einem jugendlichen frischen Zustand erhalten" ').

De twee meustrueereude menschelijke uteri, welke Heape (98) beschreven heeft, komen overeen met stadium III en IV by Semnopithecus entellus. Een der exemplaren met afstooting der oppervlakkige mucosa-lagen is als sectiemateriaal van alle betee- kenis ontbloot, het andere valt in het begin der menstruatie.

Palmer Findley (02) onderzocht drie normale, gedurende het leven geëxtirpeerde uteri ; een dezer preparaten bevond zich in het eerste stadium van Gebhard (praemenstrueele congestie), een tweede in het stadium van actieve haemorrhagie, het derde in het stadium der postmenstrueele involutie. Alleen in het tweede -pre- paraat (3^en (lag der menstruatie), werd een subepitheliaal haema- toom en een uiterst gering epitheeldefect gevonden. Findley is van meening, dat uitgebreide weefselafstooting nimmer plaats heeft.

Mogen wg op grond van bovengenoemde onderzoekingen be- sluiten, dat het normale menstruatieproces nimmer met belang- rijke verwoesting van weefsel gepaard gaat, in tegenstelling met hetgeen bg apen door Heape en mij is aangetoond ? Ik meen, dat wij in dezen geen oordeel mogen uitspreken, zoolang de waarnemingen slechts dan vertrouwbaar wanneer ze aan in vivo geëxtirpeerde uteri met normale mucosa werden verricht (elk curettement is voor dit onderzoek geheel waardeloos) niet tevens het hoogtepunt der menstruatie omvatten.

Onder het besproken materiaal is geen enkele uterus, welke onweerlegbaar aan dezen eisch voldoet. Zelfs bij geval IV van Mandl (vierden dag der menstruatie) en geval II van Palmer FiNDLBY (derden dag der menstruatie) moeten wij de mogelijkheid in het oog houden, dat deze uteri, waren ze in situ gebleven,

1) Infiltratie van het geheele endometrium tot aan de muscularis met bloed gelijk Gf.bhaed (95) in zijn preparaten beschrijft, vind ik bij andere onderzoekers niet vermeld.

52

nog gedurende de volgende dagen een aanzienlijke afstooting van slijmvlies zouden kunnen vertoond hebben.

Indien bij Cercocebus, wat den graad van afstooting betreft, individueele verschillen blijken te bestaan (Heape vermeldt deze niet bij Semnopithecus entellus en Macacus rhesus, by welke dieren volgens hem geregeld ongeveer een derde deel der mucosa wordt afgestooten), mag men deze ook bij het menstrueerend slijmvlies der vrouw verwachten *).

Talrijke waarnemingen in verschillende perioden van den men- strueelen cyclus, waarbij voldoende rekening wordt gehouden met de hierboven vermelde, reeds grootendeels erkende eischen, -moeten verzameld worden, alvorens de intensiteit van het menstruatie- proces bij aap en mensch aan een vergelijkend onderzoek zal mogen worden onderworpen.

Tevens dient te worden nagegaan, of wellicht bij de vrouw de menstruatie periodiek op verschillende wijze tot uiting komt, wat intensiteit en karakter der verschijnselen aangaat, overeenkomstig met hetgeen wy bg Cercobus meenen waar te nemen (Groep A en B), waar vermoedelyk tijdens perioden van ontvankelijkheid een sterker prikkel op het slijmvlies inwerkt of het slijmvlies zelf sterker reageert.

De verschillende graad van praemenstrueele zwelling, waarop herhaaldelijk in de literatuur gewezen is, staat wellicht ook bij de vrouw met dezen factor in verband. Het ware zelfs te over- wegen, in hoeverre de als pathologische afwijking beschreven hypertrophia glandularis (voor zooverre deze geen klinische diag- nose is), een beeld dat we bij Cercocebus onder bepaald physio- logische omstandigheden vinden, ook bij de vrouw gebonden is aan cycli, tgdens welke de sexueele functies zijn verhoogd. Bij mijn bespreking over sexueele periodiciteit wensch ik hierop nader in te gaan (hoofdstuk III).

Een uitgebreid materiaal, aan verschillende tgdperken uit het

1) Wijder, (83) Pompe van Mekrdkrvooei- (96) en anderen hebben reeds op deze individueele verschillen bij de vrouw gevirezen.

53

leven van geslachtsrijpe vrouwen ontleend, zal deze vraag wellicht tot oplossing brengen.

In de litteratuur vind ik geen waarnemingen hieromtrent be- schreven ^).

Wat de qualitatieve veranderingen in de mucosa uteri gedu- rende de menstrueele bloeding betreft, heb ik zeer vele punten van overeenkomst gevonden tusschen mijn bevindingen bij Cerco- cebus en hetgeen mij uit de litteratuur over de menstruatie bij den mensch bekend is.

Amitotische deeling als Heape bij apen beschrijft, vind ik ner- gens vermeld, mitotische figuren zijn daarentegen herhaaldelijk aan- getoond. Een zeer kernrijke submusculaire laag, welke van betee- kenis is voor de regeneratie van het stroma heeft o. a. Wijder (83) beschreven ; latere onderzoekers maken er zelden melding van. De hypertrophie der stroma-elementen wordt algemeen aan de ver- hoogde hyperaemie der mucosa toegeschreven. Ik aarzel deze voor de hand liggende verklaring geheel aan te nemen, daar bij de door mij onder groep A gerangschikte uteri sterke hyperaemie met betrekkelijk zeer geringe praemenstrueele zwelling kan gepaard gaan. Weliswaar zijn de vele dikwandige, geslingerde arteriolae in de uteri met sterk gezwollen slijmvlies in staat, den bloedtoevoer aanzienlijk te verhoogen, toch is het zeer wel moge- lijk, dat een specifiek agens (b. v. in den vorm van een ovariaal secretieproduct), niet de hyperaemie als zoodanig, de enorme zwelling der mucosa kan verwekken.

Terwijl Kundrat en Engelmann (73) een primaire vervetting

1) Op het voorkomen van papilvormige excrescenties bij menstruatie en praemen- strueel, waardoor de klieren het karakter krijgen van de door Opitz (9ö) beschreven zwangerschapsklieren heeft onlangs Hitschmann (04) gewezen, naar aanleiding van een door hem zelf waargenomen geval en twee van Seitz (03). Tn deze drie gevallen kon graviditeit of abortus uitgesloten worden. Hitschmann spreekt de meening uit, dat niet slechts de inbedding van het ei, doch eveneens de menstrueele zwelling een dergelijke verandering der klieren kan veroorzaken. Dergelijke waarnemingen aan physiologisch materiaal verricht, zouden belangrijk zijn in verband met den verschillenden graad van praemenstrueele zwelling bij Cercocebus. In het geval van Hitschmann had echter extirpatio uteri plaats wegens profuse bloeding, in een door hem geciteerd geval van "Westphalen (96), wegens metritis chronica (geval IV, blz. 58). De uteri van Seitz waren evenmin geheel normaal.

54

van epithelium en stroma-elementen aan de menstruatie laten vooraf gaan, hebben Leopold (76) en anderen na hem dit tegenge- sproken, daar zy de degeneratie opvatten als een secundair ver- schijnsel. De onderzoekers, die van meening zijn, dat onder nor- male omstandigheden slechts een zeer geringe afstooting van epitheel plaats heeft, hebben in hun publicaties vreinig aandacht geschonken aan deze degeneratieve prtfcessen. Het zou mij zeer verwonderen, dat, terwijl b.v. Wijder (^83) en Pompe van Meer- DERVOORT (96) een nauwkeurige beschryving geven van de dege- neratie van epitheel en stroma-elementen in het oppervlakkige deel der mucosa, deze in de door Möricke (82) en Gebhard (98) onderzochte uteri geheel ontbroken heeft.

Wat de regeneratie van het epithelium post menstruationem be- treft, is het eenstemmig oordeel, dat deze geschiedt door mitotische deeling van overlevend klier- of dekepitheel.

Een uitvoerige beschryving van een dergelyk proces, zooals het b. V. door Kiernowski (94) voor den uterus van knaag- en roofdieren post partum is gegeven (zie hoofdstuk VI), ont- breekt ten eeuenmale. Een met elkaar in contact treden van naburige, verwijde klierhalzen, zooals ik bij Cercocebus in het restauratie-stadium beschreven heb, vind ik in de litteratuur nergens vermeld. Wel neemt b. v. Westphalen (96) aan, dat het klierepitheel gedeeltelijk de rol van dekepitheel gaat vervullen, hetgeen blijkt uit hetgeen hij blz. 66 over de regeneratie van het slijmvlies mededeelt: »Wo (auf diese Weise) Defecte enstehen, findet vorlaufig Wiederherstellung des Epithelüberzuges dadurch statt, dasz das Epithel der freigelegten oberen Drüsenabschnitte, welche ja erweitert sind und sich gegen ihre Unterlage infolge vorhergegangenen Auflockerung sehr leicht verschieben, die Func- tion des Deckepithels so weit als möglich überniramt."

Volgens mijn opvatting, die ik gaarne aan een uitgebreider materiaal getoetst had, is slechts een zeer geringe vorming van nieuwe elementen noodig, om het aanwezige defect terstond te dekken. De herhaaldelgk waargenomen snelheid van regeneratie mag, naar mijn inzicht, dus nimmer als argument gelden voor de

55

noodzakelijkheid eener uiterst beperkte afstooting in de raenstru- eerende mucosa uteri.

Terw^l Westphalen (96) mitotische deelingen eerst na het einde der menstruatie ziet optreden, komt mijn waarneming meer met die van Mandl (96) overeen, die reeds tijdens menstruatie vele karyokinetische figuren beschrijft. Mitosen in zoo grooten getale als Westphalen afbeeldt, heb ik in geen enkele phase van den cyclus bij Cercocebus gevonden.

JoHNSTONE (91) heeft voor den menschelijken uterus getracht te bewijzen, dat de nieuwvorming van epitheel geschiedt van uit het stroma. De fantastische, onjuiste beschouwingen van dezen onderzoeker over het reticulaire weefsel, dat het endometrium opbouwt, weerhouden mij eenige waarde te hechten aan zijn ver- handeling, die met zeer onduidelijke afbeeldingen geïllustreerd is.

Toen ik naar aanleiding van Heapb's bevindingen bij Sem- nopithecus dit punt in de litteratuur wenschte te vervolgen, werd ik getroffen door een korte mededeeling van Pompe van Meer- DERYOORT (96), die in de cervix uteri veranderde kliercellen zag liggen op een tweede rij cubische elementen met ronden kern, welke laatste hij opvat als een laag ter vervanging der slijmig gede- genereerde epithelia. Terwijl mitosen in deze beide lagen ontbraken, werden ze wel waargenomen in de onderliggende basaalmembraan. Ofschoon ik de cervix uteri van Cercocebus buiten bespreking heb gelaten, wensch ik naar aanleiding van deze mededeeling te vermelden, dat ik een dergelijke reserve-laag in de cervix van een zwangeren uterus heb waargenomen, zonder dat het mij gelukt is de herkomst van die laag, welke nergens door een basaalmembraan gescheiden was van het onderliggende weefsel en hiermede op enkele plaatsen in innig verband scheen te staan, heb kunnen aantoonen (PI. II, fig. 19 r. 1.).

Mogelijk zou Heapb een dergelijk beeld als een bijdrage be- schouwd hebben voor zijn opvatting, dat stroma-elementen deel- nemen aan de regeneratie van het uterusepitheel ; ik ben van meening, dat een waarneming als deze naast die van Pompe van Meedervoort der melding waard is, doch niet gebruikt mag

56

worden tot steun eener hypothese, die voorloopig door zoovele andere waarnemingen wordt gelogenstraft.

De naam »decidua menstrualis" is indertijd door Wijder met recht verworpen. Heape vervangt haar door »raucosa menstrualis" en verstaat hieronder eveneens het afgestooten deel van het men- strueerend slijmvlies. Deze op zich zelf indifferente naam kan echter tot dezelfde verwarring aanleiding geven als de decidua van den zwangeren uterus, (zie hoofdstuk V), wanneer men hem tevens gaat toepassen op het in situ zijnde gedeelte, voordat de afstooting heeft plaats gehad ; en wel om deze reden, dat de graad van afstooting individueel verschillend, het gebied, dat als jraucosa menstrualis" geldt, dus nimmer te begrenzen is.

Het komt mij voor, dat bij de beschrijving van het menstruatie- proces een afzonderlijke term voor deze detritusmassa, zeer goed kan gemist worden.

HOOFDSTUK II.

Hè.

Soortgelijke verschijnselen bij andere zoogdieren.

§ 1. Het menstruatieproces b^ Tarsius spectrum').

Van vergelijkend anatomisch standpunt is het zeer belangrijk bij Tarsius spectrum, als uiterst primitieven vorm te midden der overlevende Primaten, de periodieke veranderingen in den geslachts- rgpen uterus na te gaan ^).

Ik heb met dit doel van de uitgebreide collectie van Prof. HuBRECHT alle reeds voor microscopisch onderzoek bewerkte uteri, welke hiervoor in aanmerking kwamen, nauwkeurig onderzocht.

1) De redenen, welke mij er toe leiden bij Tarsius het woord „menstruatie" te ge- bruiken, staan in verband met zijn onafgebroken reeks oestrische cycli gedurende het geheele jaar (zie blz. 164). De „oestrische cyclus" omvat alle veranderingen, welke zich onder invloed van een periodieken prikkel in den uterus van het geslachtsrijpe zoog- dier, onafhankelijk van het bevruchtingsproces, voordoen. Mijn argumenten vindt men nader uiteengezet in hoofdstuk III.

2) Aan Tarsius spectrum en Anaptomorphus homunculus, vroeger onder de orde der Lemuren gerangschikt, komt volgens Hubrecht naast mensch en aap een plaats toe in de orde der Primaten.

Anaptomorphus is een fossiel uit het Eoceen, die wat zijn gebit betreft tusschen Tarsius en den mensch staat. Incisivi en canini van Tarsius herinneren zeer aan die der Insectivora, waarop reeds Bubmeister (1846) heeft gewezen, toen hij de aan- dacht vestigde op de geïsoleerde plaats van Tarsius in het systeem der Lemuren. Wat de molaren betreft, hebben Tarsius en Anaptomorphus hetzelfde trituberculare type, dat bij de voorloopers der tertiaire zoogdieren in het mesozoïsche tijdperk (Insectivora primitiva) wordt aangetroffen, een type dat minder zuiver bij de Lemuren, waar de echte molaren bijna quadrituberculair zijn geworden, wordt teruggevonden. De gecom- pliceerde discoïdale placenta kan volgens Hubeecht genetisch met die van centrale Insectivorensoorten als Erinaceus in verband gebracht worden, terwijl ze geen enkel punt van overeenkomst heeft met de diffuse placenta der eigenlijke Lemuren. De kiemblaas van Tarsius heeft evenals die van aap en mensch een hechtsteel en bezit dus geen vrije allantois zooals de Lemuren en andere zoogdieren vertooiien.

58

Stkatz (98), op dezelfde wijze te werk gaande, toen hij het ova- rium van Tarsius in verschillende levensperioden bestudeerde, heeft destijds slechts één menstrueerenden uterus gevonden (Utr. Mus. Cat. n°. Tarsius 277), welken hij als volgt beschrijft:

» Uterus leicht gefaltet, wie ein puerperaler, jedoch ist keine Placentarstelle zu constatiren. In der üterushöhle viel Blut und desquamirtes Epithel (pag. 46)." In de algemeeue bespreking der resultaten zegt Stratz i»Bezüglich der Menstruation können wir allein sagen dasz dieselbe besteht und dass in dera einen Fall, der zur üntersuchung kam, bei bereits eingetretener Blutung und Desquamation sich ein zwar reifer doch noch nicht befruchtungs- fahiger FoUikel fand".

Op grond van dit enkele, door Stratz vermelde preparaat, dat ik zelf in de gelegenheid was te bezichtigen, zou ik het niet ge- waagd hebben tot het bestaan eener menstruatie bij Tarsius spectrum te besluiten.

In verband met andere ongetwijfeld menstrueerende uteri, wil ik geenszins de mogelijkheid ontkennen, dat het bloed in de uterusholte aan een meustruatieproces is toe te schrijven, toch dient men tevens in het oog te houden, dat deze uterus een puer- perale is en dat het bloed hoofdzakelijk in den puerperalen hoorn ligt *) (Tarsius is unipaar).

Mijn eigen onderzoek omvatte 35 niet recent puerperale uteri. Dat ik onder dit materiaal niet minder dan 23 ongetwijfeld men- strueerende heb gevonden, moet hieraan worden toegeschreven, dat deze uteri gesneden waren met het doel jonge zwangerschapsstadia te vinden, waartoe natuurlijk bij voorkeur gezwollen genitalia met groote ovaria waren uitgezocht ^).

1) Vindt men in latere stadia van het puerperium extravasaten in het stroma van beide uterushoornen, niet uitsluitend in den puerperalen, zoo is dit (naast andere ken- merken) een aanwijzing dergelijke preparaten onder de menstrueerende te rangschikken. Dit criterium ontbreekt ons bij Tupaja javanica, waar beide hoornen tegelijkertijd zwanger zijn.

3) De catalogus-nummers van deze menstrueerende uteri zijn:

ütr, mus. cat. no Tarsius 61, 113, 157, 189, 277, 314, 362, 375, 424, 449, 450, 462, 469, 480, 488, 514, 593, 653, 657, 680, 730, 746, 747.

De collectie is sedert Stratz's onderzoek aanzienlijk verrijkt, vandaar waarschijnlijk onze uiteenloopende bevindingen.

59

De niet zwangere, geslachtsrijpe uterus van Tarsius spectrum heeft twee korte divergeerende hoornen. Het gemeenschappelijke deel van het corpus gaat direct in de vagina over. De rauscularis bestaat uit een kringspier en oppervlakkige overlangsche spier- bundels, die in het mesometrium uitstralen. Tusschen beide spier- lagen ligt de pars vasculosa. Het slijmvlies is vrij scherp begrensd tegenover de muscularis (slechts in een enkel preparaat ziet men klieren in de muscularis doordringen) ; het is uiterst rijk aan klierbuizen, die slechts weinig ruimte voor een losmazig stroma over laten, waarin de vaten loopen, welke de klieren omspinnen. Aan de inwendige oppervlakte vormt het slijmvlies tal van plooien, waardoor zijn afmeting in radiaire richting locaal zeer verschilt, hetgeen de vergelijking met de breedte der menstrueerende mucosa veelal bezwaarlijk maakt. Toch meen ik te mogen besluiten, dat er een praemenstrueele zwelling plaats heeft, welke gepaard gaat met toenemenden kernrykdom eener smalle subepitheliale zone, terwijl de rest van het stroma arm aan kernen blijft.

Daar ik zelden een uterus van Tarsius (afgezien van de vroeg puerperiale stadia) zonder karyokiuetische figuren in het klier- epitheel heb gezien, is het zeer moeilijk vast te stellen, in welke periode de vermeerdering der elementen een maximum bereikt. Dat deze activiteit gedurende het geheele menstruatieproces aan- houdt en verantwoordelijk moet gesteld worden voor eene toename van de reeds zoo talrijke klierwindingen, blijkt uit tal van men- strueerende preparaten.

Het menstruatieproces als zoodanig wensch ik in twee stadia te verdeelen : I. Hyperaemie, II. Extravasatie.

I. De uitzetting der capillaria is zeer aanzienlijk, beperkt zich niet tot de oppervlakkige lagen van het slijmvlies, ofschoon ze hier het sterkst is. De overvulde, de klieren direct omspinnende vaten leveren een zeer eigenaardig beeld op, dat geheel verschilt van het uiterlijk van de hyperaemische mucosa van Cercocebus, waar een dergelijk contact tusschen capillair en klierepitheel niet voorkomt, daar beide door stromaweefsel van elkaar gescheiden

60

zijn. Het veelal locale voorkoraen dezer congestieve plekken leidde mij er toe een verband te zoeken tusscheu deze plekken en de door HuBRECHT (98) beschreven locale weefselverdichtingen in het slgravlies, welke aan de placentatie voorafgaan in een stadium, tijdens hetwelk zich een nog niet vastgehechte kiemblaas in utero bevindt. Deze weefselverdichtingen leiden de veranderingen in, welke een deel van het slijmvlies ondergaat om tot »trophospongia" te worden. Gelijk ik blz. 28 uitvoeriger heb uiteengezet, omvat de trophospongia alle progressieve veranderingen in het moederlijk weefsel, welke ten doel hebben den bloedtoevoer naar de placenta te regelen.

Het ware zeer goed denkbaar, dat de verhoogde bloedtoevoer op dergelijke plekken in een jong zwangerschapsstadium progres- sieve veranderingen veroorzaakt in het stromaweefsel, dat dan als trophospongia functionneert. Tegen deze opvatting kan men aanvoeren, dat Hubrecht de voorbereidende plekken alleen meso- metraal heeft waargenomen, terwijl de locale congesties tijdens menstruatie over de geheele mucosa verspreid liggen, by voorkeur in de in het uteruslumen vooruitspringende plooien. Toch meen ik een causaal verband niet te mogen uitsluiten. Evenals bij Cercocebus de toekomstige placentairplaatsen samen vallen met het gedeelte van het slgmvlies, waar de menstrueele veranderingen maximaal tot uiting komen, moeten we ons voorstellen, dat bij Tarsius, waar de toekomstige placentairplaats minder scherp gelocaliseerd is, elke plek met verhoogde congestie oorspronkelijk als zoodanig voorbeschikt was tot vorming eener trophospongia.

Mogelijkerwijze zyn in een periode van multipariteit, welke bij zoogdieren, die slechts één jong tegelijk ter wereld brengen, aan de unipariteit moet zijn vooraf gegaan, deze hyperaemische plekken alle in functie getreden, terwyl later na vermindering van het aantal kiemblazen de aanhechting uitsluitend mesometraal is tot stand ge- komen, waar de vascularisatie de gunstigste verhoudingen aanbood ').

1) Ben duidelijk voorbeeld van vermindering der multipariteit bij enkele zoogdieren in den loop der phylogenese, zien we bij Tupnja javanica, waar steeds een grooter aan- tal kiemblazen dan rijpe foetus in den uterus wordt aangetroffen (zie Hubrecht 95).

61

II. De extravasatie begint ongetwijfeld als diapedesis. Enkele bloedlichaampjes komen buiten de uitgezette capillaria te liggen en verspreiden zich diffuus in het stromaweefsel (PI. II, fig. 20) of dringen door het aangrenzende klierepitheel in de klierholte. PI. II, fig. 21 geeft een afbeelding van een dergelijk transport, waarbij het roode bloedlichaampje tijdelijk in een vacuole vau het epithelium ligt, of tusschen twee cellen door, de klierholte bereikt. Dit transport blijft zeer beperkt.

Zoodra de bloeding toeneemt, heeft hoofdzakel^k extravasatie in het stroma plaats, waarbij de bloedlichaampjes voorloopig onveranderd blijven en het stroma evenmin degeneratieverschijnselen vertoont.

In de meeste gevallen beperkt zich de bloeding tot de opper- vlakkige laag van het slijmvlies; slechts in één preparaat, waar de extravasatie subepitheliaal zeer aanzienlijk was en herinnerde aan de scherp omschreven bloedingen bij Cercocebus, heb ik op enkele plaatsen een diffuse infiltratie tot aan de muscularis waargenomen.

Een klein gedeelte van het buiten den vaatwand getreden bloed wordt in leucocyten opgenomen, welke komen te liggen in vacuolen van het overigens intacte dekepitheel (PI. II, fig. 22) en waar- schijnlijk met hun inhoud in de uterusholte worden uitgestooten.

De druppelvorm van het secretum, dat door het dekepitheel wordt afgescheiden, maakt het uiterst moeilijk de hoeveelheid schimmen van roode bloedcellen in het uteruslumen naar waarde te schatten, vandaar dat ik nimmer op grond van de aanwezig- heid van schimmen in de uterusholte een menstruatie gediagnosti- seerd heb, tenzij er tevens intacte bloedlichaampjes waren aan te toonen. Vermoedelijk is de bloeding per vagiuam zeer gering, daar het dekepitheel als regel niet tijdens de menstruatie wordt afgestooten (slechts in het bovengenoemde geval met sterke extra- vasatie was een klein defect aanwezig), en het roode bloed- lichaampje dus slechts door middel van epitheelvacuolen de uterus- holte bereiken kan ').

1) Dat een dergelijke uitstooting van erythrocyten mogelijk is zonder dat het dek- epitiieel zelf wordt verbroken, heb ik zeer fraai bij een puerperale bloeding van Tupaja javanica kunnen waarnemen, waar elke epitheelcel boven een groot extravasaat in

62

De extravasaten in het stroma vervallen later tot een deels korre- lige, deels homogene massa, welke waarschijnlijk wordt geresorbeerd.

Pigmentatie blijft post menstruationem zeer beperkt. Somtijds liggen enkele haemosiderinekorrels vrij in het klierlumen. De talrijke met geel pigment beladen cellen, die men bij Tarsius niet zelden in het mesometrium vindt, staan met afgeloopeu puerperale bloedingen in verband.

Verband tusschen ovulatie en menstruatie hij Tarsius spectrum.

Van de 23 menstrueerende uteri vertoonden tien maal de bijbe- hoorende ovaria een min of meer recent corpus luteum (ongeveer beantwoordend aan Stratz's fig. 4 7 plaat VIII). Utr. Mus. Cat. n°. Tarsius 113, 189, 314, 362, 424, 462, 488, 593, 657, 680.

Een dezer preparaten bevatte een klievingsstadium in den oviduct (n°. 462), drie andere een nog niet vastgehechte kiem- blaas in utero (n°. 189, 424 en 657) '). In de overige was niet- tegenstaande nauwkeurig onderzoek geen bevrucht ei gevonden.

Gevolgtrekking: Ovulatie kan plaats hebben vóór het einde der menstruatie.

Vijf maal werd een ouder corpas luteum in het eene ovarium en een of meer rijpende follikels in het andere waargenomen ') : ütr. Mus. Cat. n°. Tarsius 61, 157, 450, 480, 746.

een basaal of apicaal gelegen vacuole een rood bloedlichaampje bevatte, dat langs dezen weg naar de uteriisholte werd getransporteerd. Eigenaardig was in dit laatstgenoemde preparaat, dat een sterk lichtbrekende membraan liet extravasaat scheidde van het epithelium, welke klaarblijkelijk doorgankelijk was voor roodo bloedlichaampjes. 1) Dit laatste preparaat (N°, 657) vertoont de volgende bijzonderheid: In het proximale deel van beide hoornen (dus ook in den hoorn zonder kiemblaas) vindt men mesometraal op een in de uterusholte vooruitspringende plooi een eigenaar- dige verandering van het slijmvlies in den vorm van groote één- en meerkernige cellen, welke een netwerk vormen, in welks mazen geëxtravaseerd bloed ligt. Naar de uterus- holte toe gaat dit weefsel over in een gecoaguleerde massa. Merkwaardig is de localisatie van deze woekering op plekken, waar zich gewoonlijk de kiemblaas vasthecht. Het beeld komt volstrekt niet overeen met dat van de trophospongia, gelijk men in zulke jonge zwangerschapsstadia (doch dan slechts in één uterushoorn) op de toekomstige placentair- plaats ziet (Zie Hudhecht 98). De mogelijkheid, dat zich nog een tweede kiemblaas in utero bevond, die bij de bewerking verloren ging, mag worden uitgesloten, daar er slechts één corpus luteum aanwezig is. Ik acht het nog het meest waarschijnlijk, dat een abortus van een twcelingzwangerschap (deze komt bij Tarsius voor, is echter uiterst zeldzaam) aansprakelijk is voor de beschreven woekeringsverschijnselen in beide hoornen.

63

In vijf gevallea bevond zich een promineerende follikel in een der ovaria, geen versch corpus luteum : ütr. Mus. Cat. n°. Tarsius 277, 375, 449, 514, 747.

Gevolgtrekking: Ovulatie kan geschieden aan het einde of na afloop der menstruatie.

Van de overige uienstrueerende genitalia heb ik de ovaria niet nader onderzocht.

Wat de intermenstrueele stadia betreft, werd in twee gevallen een min of meer recent corpus luteum gevonden (ongeveer beantwoor- dend aan Stratz's fig. 4 7 plaat VIII): Utr. Mus. Cat. n°. Tarsius 163, 662.

Eenmaal een oud corpus luteum: Utr. Mus. Cat. n°. Tarsius 669.

Zes maal een groote follikel : Utr. Mus. Cat. n°. Tarsius 96, 127, 199, 394, 367, 430.

Deze laatste bevindingen geven ons geen recht, bij Tarsius tot de mogelijkheid van ovulatie onafhankelijk van menstruatie te besluiten. Genitalia met promineerende follikels kunnen namelijk ovuleereu gedurende een nog te verwachten menstruatie ; die met . een versch corpus luteum hebben wellicht juist de menstrueele phase doorloopen.

Resultaten.

1. Het slijmvlies van den geslachtsrijpen uterus van Tarsius spectrum vertoont periodieke veranderingen, die zich uiten als :

a. lichte zwelling van het slijmvlies,

b. progressieve veranderingen in klier- en dekepitheel (talrijke mitosen),

c. hyperaemie, plaatselijk voorkomend, nimmer diffuus over de geheele mucosa verspreid,

d. extravasatie, welke zich meestal beperkt tot de oppervlakkige lagen der mucosa,

e. transport van roode bloedlichaampjes naar de uterusholte, hetzij door middel van leucocyten, hetzy door directe opname in klier- en dekepitheel.

64

2. Afstooting van epithelium heeft als regel niet plaats.

3. De bloeduitstorting in de uterusholte blijft zeer beperkt.

4. Ovulatie en bevruchting schynen in verschillende phasen van het menstruatieproces mogelijk te zijn.

Naar aanleiding van mijn waarnemingen bij Cercocebus (zie blz. 37) was het belangrijk eenig inzicht te krijgen omtrent de sexueele verhoudingen bij Tarsius spectrum.

Het anatomisch onderzoek heeft mij niet, gelijk dit bij Cerco- cebus het geval was, op het spoor gebracht van een bepaalde sexueele periodiciteit. Hiertoe diende een andere weg te worden ingeslagen, welke betere uitkomsten beloofde.

De nauwkeurige opgave der data, waarop het uitgebreide (meer dan 1000 uteri omvattend) materiaal van Tarsius op Banka ver- zameld, en in volkomen verschen staat in de conservatievloeistof gebracht was, heeft mij (in verband met de aanwezigheid van een door Prof. Hubrecht opgesteld inventarium met indeeliug der zwangere uteri naar het stadium der embryonale ontwikkeling) in de gelegenheid gesteld, juiste gegevens omtrent dit onderwerp, aan het licht te brengen.

Het resultaat van dit onderzoek kan in de twee volgende punten worden samengevat :

1. Bevruchting is bij Tarsius spectrum op het eiland Banka niet gebonden aan een bepaalde sexueele periode. Ze is gedurende het geheele jaar mogelijk.

2. De zwangerschapskromme bereikt een maximum in de maanden October en November. Nevensgaande figuur geeft een beeld van deze kromme.

Daar omtrent den draagtijd van Tarsius niets bekend is, zou men als tegenwerping kunnen laten gelden, dat een algemeene zwangerschapskromme als de hier afgebeelde ons geen recht geeft te besluiten tot een maximale bevruchting in die zelfde maanden. Deze tegenwerping kan aanstonds weerlegd worden door de aan- wezigheid van een maximum iu dezelfde maanden in een zwau-

Tijdschrift der Kcd. Dicrk. Vereen. 2e Reeks Deel X.

80

70

er^

60

55

50

45

40

•35

•Jö

, . , ^ .

l-t^-r^

Fpr-

j ! i-i-i"

1 -t-f*-!^

's

CC--:: ^

lE

^^^

j \-

gtr

nr:!

ai

itrid

t-^^-ir--|

:rd'

:l -:^1-:

Jan. Febr. Maart. April Mei. Juni. Juli. Aug. Sept. Oct. Nov. Dec.

Tarsius spectrum. Zwangerschapskromuie.

65

gersehapskrorame, welke uitsluitend geldt voor zeer jonge stadia vóór de sluiting van het amnion.

Vermoedelijk valt de geheele zwangerschapsduur bij Tarsius binnen enkele maanden.

Dat het maximum niet mag geweten worden aan een grootere vangst in deze periode, blijkt voldoende uit een kromme, welke ik opstelde uit het niet zwangere materiaal, waar het maximum niet in October November, doch in de maand Mei ligt.

Dit komt overeen met de gegevens, welke mij later uit Banka verstrekt werden. Tarsius wordt het gemakkelijkst gevangen in April, Mei, Juni, wanneer de boomen gekapt worden voor aanleg der droge rijstvelden.

Juli, Augustus, September, October zijn op Banka de droogste maanden met 12 a 13 regendagen per maand tegen 18 23 in de vochtige maanden.

Zonder eenig oordeel te willen uitspreken over den twijfelach- tigen invloed van meteorologische factoren in een tropisch gewest, wil ik niet nalaten de aandacht te vestigen op de stijgiug der zwangerschapskromme, die een maximum bereikt aan het einde der drogere periode.

Deze kromme, die gelijk wij hierboven toegelicht hebben, mag gelden als conceptiekromme, wanneer men zich het maximum iets naar links verschoven voorstelt, zou dan wijzen op een verhoogiug der geslachte- lijke functies, naarmate de betrekkelijk droge periode langer bestond.

Een onderzoek in loco zal moeten beslissen, of we hier slechts met een toevallige coïncidentie te doen hebben, of dat b. v. de voedingsvoorwaardeu voor Tarsius het gunstigst zijn in bovenge- noemde maanden, onder invloed van de weersgesteldheid.

§ 2. Veranderingen in het uterusslijmvlies bij Tupajajavanica gedurende den oestrischen cyclus^).

Bij zoogdieren, welke somtijds reeds in het puerperium, niet zelden zeer kort post partum bevrucht worden, zal men slechts

1) Voor de verklaring van den term oestrischen cyclus zie blü. 95.

66

door juiste keunis der anatomische verhoudingen in den puerpe- ralen uterus bewaard blijven voor de vergissing, dat men bloe- dingen en weefselafstootiug aan den bronsttyd toeschryft, welke eenvoudig puerperale verschijnselen zijn.

De mogelijkheid toegevende, dat onder invloed van een perio- dieken prikkel in het restauratiestadium van den puerperalen uterus sterke bloedingen optreden, welke men zonder dezen prikkel in dat stadium niet meer zou verwachten, beu ik niettemin van oordeel, dat aan dergelijke preparaten nooit tot het bestaan van een menstruatieproces mag worden besloten, nog minder alle anatomische veranderingen in het slijmvlies als menstrueele ver- schgnselen mogen worden opgevat.

Stratz (98) heeft waarschijnlijk met deze feiten niet voldoende rekening gehouden bij zyn beschrijving van het meustruatie- proces bij Tupaja javanica ') (Bij Sorex daarentegen heeft Stratz juist op grond van puerperale veranderingen geen oordeel willen uitspreken over het al of niet bestaan eener menstruatie).

ik ben de meening toegedaan van Heape (01, pag. 50), dat het woord » menstruatie" gelijk Stratz het bij Tupaja javanica gebruikt, terwijl omtrent de periodiciteit van het verschijnsel niets bekend is, moet vermeden worden, (zie blz. 73).

Om dezelfde reden komt het mij echter ongewenscht voor, van een bronsttijd bij Tupaja te gewagen. Wat den term »tropho- poiese" betreft, welken ik in hoofdstuk III voorstel ter aanduiding van de veranderingen, welke zich in het uterusslijmvlies voor- doen, ook dezen heb ik opzettelijk vermeden. Na verklaring van dien term zal het duidelijk zyn, waarom ik het onge- wenscht vond, dezen voor de eerste maal toe te passen bij Tupaja, waar ik omtrent den aard der anatomische processen in het slym- vlies wegens puerperale complicaties geen oordeel heb kunnen uitspreken.

1) De Insectivoor Tupaja javanica heeft iu het slijmvlies van eiken uterushoorn twee diametiaal tegenover elkaar gelegen gedifferentieerde, kussenvormige plekken (HuBRECHT, 08), welke reeds in den virginalen uterus door gebrek aan klieren geken- merkt zijn en bij de dubbelzijdige placentatie de „trophospongia" leveren.

67

Een der drie door Stratz beschreven menstrueerende uteri (Utr. Mus. Cat. n°. Tupaja 252) met bloedstolsels, epitheelafstooting en inöltratie van het stroma met bloed, is ongetwijfeld een niet herstelde puerperale uterus (in enkele doorsneden zijn nog resten der placenta zichtbaar). Hetzelfde geldt voor een tweede preparaat (N°. 214), eveneens als menstrueerend aangegeven, dat een pas bevrucht ei in de tuba bevat en in het uterusslijmvlies op de placentairplaatsen nog zeer karakteristieke meerkernige reuzen- cellen vertoont, gelyk men ze alleen gedurende zwangerschap en puerperium vindt.

Nadat ik mij door verscheidene preparaten op de hoogte had gesteld van de voornaamste veranderingen, welke de uterus van Tupaja in het puerperium ondergaat, heb ik bij veertig uteri nagegaan of het mogelijk was, met uitsluiting van een puerperale bloeding een extravasatie gedurende den oestrischen cyclus te diagnostiseeren. Als zoodanig kwamen in aanmerking de volgende preparaten, waarvan ik een korte beschrijving volgen laat :

1. Utr. Mus. Cat. n°. Tupaja 229. Sterke diffuse infiltratie van beide kussens met bloed; enkele circumscripte subepitheliale extra- vasaten. Plaatselijke verandering van het dekepitheel boven deze extravasaten, in den vorm van groote, één- of meerkernige onre- gelmatig gerangschikte cellen, de kern blaasvormig met grooten nucleolus. Roode bloedlichaampjes en leucocyten in epitheel- vacuolen. Talrijke capillaria met gezwollen endotheel, waarin vele mitosen.

Overeenkomstig met bevindingen bij andere uteri beschouw ik deze plaatselijke epitheelverandering als een laat puerperaal ver- schijnsel. Vascularisatie van het mesometrium en rimpelige serosa wijzen eveneens op een puerperium. Placenta-resten ontbreken.

Groote follikels in de ovaria.

2. Utr. Mus. Cat. n°. Tupaja 44.

Epitheeldefecten op beide kussens. Veel uitgezette capillaria, enkele bloedlichaampjes in het stroma verspreid. In het achter- gebleven dekepitheel enkele vacuolen met roode bloedlichaampjes.

68

In de uterusholte extra vasaten met veel monoQucleaire leucocyten. De vaatrijkdom van uteruswaud en mesometrium wijzen op een puerperium.

Groote follikels in de ovaria.

3. Utr. Mus. Cat. n°. Tupaja 34.

Kleine epitheeldefecten op de kussens. Epitheel in regeneratie (talrijke raitosen). Geen extravasaten, noch in stroma, noch in uterusholte. Geen bewijzen van recent puerperium.

Klieving in oviduct.

4. Utr. Mus. Cat. u°. Tupaja 144.

Een oud extravasaat in het stroma, subepitheliaal gelegen. Geen extravasaat in de uterusholte. Kleine epitheeldefecten, epitheel in regeneratie. Geen bewijzen van recent puerperium.

Klieving in oviduct.

5. Utr. Mus. Cat. n°. Tupaja 14.

Een oud extravasaat in het stroma. Epitheel in regeneratie met vorming van enkele groote cellen met buitengewoon grooten kern. Geen bewijzen van recent puerperium.

Nog niet vastgehechte kiemblaas in utero.

6. Utr. Mus. Cat. n°. Tupaja 140.

Mucosa intact, enkele roode bloedlichaampjes in de uterus- holte (Stratz beschryft ditzelfde preparaat 98 blz. 15 als: »spat puerperal, runzlich, uterus mit vöUig regenerirtcm Epithel; Blut in der Mucosa lasst auf einen abgelaufenen menstruellen Process schliessen."

7. Utr. Mus. Cat. n°. Tupaja 90.

Dekepitheel intact; in beide kussens een klein sub-epitheliaal extravasaat, in de uterusholte enkele aan elkaar gekleefde bloed- lichaampjes. Geen enkel spoor van een puerperium.

De eenige uteri, welke op een belangrijke bloeding met weef- selafstootiug wyzen (1 en 2), staan nog onder puerperale in- vloeden, met name preparaat 1. Toch komt voor beide de vraag in aanmerking of laat puerperale verschijnselen hier wellicht hand in hand gaan met tijdens den oestrischen cyclus opgewekte ver- anderingen. Onder dezelfde rubriek valt dan wellicht het door

69

Stratz beschreven preparaat n°. 252, waar echter placenta-resten wijzen op een vroeger puerperaal stadium.

In de overige uteri zijn de veranderingen weinig intensief. Toch doen ook bier de groote cellen in bet herstelde epithelium meer aan een laat puerperaal verschijnsel denken, te oordeelen naar hetgeen men in den puerperalen uterus van Cercocebus en Tarsius vindt.

Omtrent de anatomische veranderingen in het uterusslijmvlies gedurende den oestrischen cyclus kunnen deze preparaten wegens het samengaan met puerperale veranderingen ons geen uitsluitsel geven. Het sub 7 vermelde preparaat, waar deze complicatie geheel ontbreekt, vertoont slechts de laatste sporen van het ver- schijnsel.

Volgens Stratz valt het begin der menstruatie geregeld met rijping van een ei samen. »Niemals findet sich ein reifer FoUikel ohne Menstruation". Deze rijpe eieren zouden aan het einde van de menstruatie »befruchtungsfahig" worden.

Inderdaad heb ik zeer groote follikels gezien in twee laat puer- perale uteri, welke waarschijnlijk onder invloed van den oestrischen cyclus stonden; doch eveneens in vrij recent puerperale, waar de bloeding en weefselafstooting zonder twijfel aan het puerperium waren toe te schrijven.

Uit de voorafgaande beschrijvingen blykt voldoende, dat het aantal uteri met bloeding in het slymvlies, zonder kenteekenen van een onlangs voorafgegane zwangerschap, te gering is om tot een definitieve uitspraak als de hierboven vermelde te geraken.

Vatten wg het waargenomene in enkele volzinnen samen : 1. Gedurende den oestrischen cyclus kunnen extravasaten ont- staan in het uterusslijmvlies van Tupaja javanica. De bloeduit- storting schijnt zich te beperken tot de beide kussens, waar zich in geval van zwangerschap de trophospongia vormt. Over de intensiteit van het proces en den aard der anatomische veranderingen kan wegens puerperale complicaties voorloopig geen oordeel worden uitgesproken. Volledige onbekendheid met de periodiciteit van deze

70

verschjinselen maakt het ongewenscht het woord » menstruatie" toe te passen.

2. Bevruchting kan plaats hebben in den nog niet herstelden puerperalen uterus.

3. Stratz's uitspraak: » zonder menstruatie geen rijpe follikel" heeft eerst recht van bestaan, wanneer wordt vastgesteld, dat de vrij recent puerperale uterus met rijpen follikel in een der bijbe- hoorende ovaria, tevens onder den invloed van den oestrischen cyclus staat. Nauwkeurige gegevens omtrent de puerperale involutie en het onderzoek van virginale uteri gedurende den oestrischen cyclus zullen deze vraag tot oplossing brengen.

In aansluiting aan het voorafgaande wensch ik een verschynsel bij Tupaja te bespreken, dat niet in direct verband schijnt te staan met den oestrischen cyclus, desniettemin wegens zijn ver- moedelijk embryotrophische beteekeuis als een functie van het slijmvlies, welke in betrekking staat tot de verzorging van het ei moet worden opgevat. Reeds microscopisch herkent men op doorsnede van het uterusslijmvlies een gele, tegen de muscularis grenzende zone, welke, gelijk Jenkinson (02) heeft aangetoond, een duidelijk zichtbare ijzerreactie geeft. Het gele pigment ligt in zwerfcellen te midden van het stroma (wellicht ook in gewone stromacellen) en in het klierepitheel. Zeer fraai kan men zien, hoe zwerfcellen zich binnen de membrana propria tegen het klier- epitheel aanleggen, en vermoedelijk haar lading aan deze cellen afstaan. De korrels, welke grof zijn aan de basis der epitheelcellen, worden naar de apex toe veel fijner; in de klierholte vindt men ze uiterst zelden. Hoogst waarschijnlijk wordt in de kliercellen de haemosiderine verwerkt (een dergelijk proces heeft Strahl (99) in den zwangeren uterus van Galago agisymbanus beschreven).

Slechts in enkele, oogenschijnlijk virginale uteri en in het begin van het puerperium heb ik deze gele cellen gemist. Aan het einde der zwangerschap is de pigmentatie sterk afgenomen, de korrels in het klierepithelium zijn dikwijls nauwelijks herkenbaar, hetgeen zeer pleit voor een verbruik als erabryotrophisch materiaal.

71

Vermoedelijk spelen puerperale extravasaten een rol bij de vor- ming van deze bloedpigmenten. Of ze eveneens uit bloeduitstor- tingen tijdens den oestrischen cyclus ontstaan, kan ik niet be- oordeelen.

Het is niet waarschijnlijk, dat de ijzervoeding bi] een eerste graviditeit op andere wijze geschiedt dan gedurende een volgende zwangerschap. De puerperale bloedingen zijn dus wellicht niet de eenige bron waaruit deze voorraad wordt geput.

Transport van deze pigmentkorrels naar het mesometriura, dus resorptie door het moederlijk organisme, gelijk men in den puer- peralen uterus van Tarsius ziet, waar de pigmentatie in het slgmvlies uiterst gering is, schijnt bij Tupaja niet voor te komen.

§ 3. Veranderingen in het uterusslijmvlies bij Galeo- pithecQS volans tijdens den oestrischen cyclus.

Bij Galeopithecus volans, een zeer oud zoogdiertype, verwant met primitieve Insectivora waartoe ook Tupaja behoort, raag men een zeer oorspronkelijke, primitieve placentatie verwachten '). In verband hiermede was het belangryk, de verhoudingen van het uterusslijmvlies tijdens den oestrischen cyclus op te sporen.

Om verschillende redenen moest dit onderzoek beperkt blyven tot de reeds voor microscopisch onderzoek bewerkte uteri uit de collectie van Prof. Hubrecht ^). Dat onder het vijftal niet zwangere, niet puerperale uteri, die ik tot mijn beschikking had, niet minder dan vier tijdens den oestrischen cyclus bleken geëxtirpeerd te

1) Voor phylogenetische beschouwingeD, over Galeopithecus, gebaseerd op een mor- phologisch onderzoek, verwijs ik naar Leche (86) aan wien ik het volgende ontleen: „Aus einem gemeinsamen Stamme mit Insectivora, Prosimiae und Chiroptera hervor- gegangen, hat Galeopithecus sich zusammen mit den letzteren vom Urstamme abge- zweigt und sich zuerst in derselben Richtung wie diese entwickelt, ohne jedoch dieselbe hohe Differenzirung des Patagium und der Extremitaten zu erlangen. Er ist jedenfalls als eine sehr alte Thierform und als ein wenig modificirter Nachkommen des Ur- stammes der Chiroptera zu betrachten. Von den heutigen Insectivora steht er den Menotyphla speciell den Tupaiidae am nachsten; an wenigsten zeigt er Ubereinstim- mung mit den Prosimiae."

2) Galeopithecus heeft twee geseheiden uteri, welke afzonderlijk in de vagina uit- monden. Evenals alle Chiroptera is Galeopithecus unipaar.

72

zijn, is evenals wij bij Tarsius zagen, ongetwijfeld hieraan toe te schrijven, dat bij voorkeur uteri met gezwollen genitalia waren uitgezocht, met het doel jonge zwaugerschapsstadia te vinden.

Een dezer uteri (Utr. Mus. Cat. n°. Galeopithecus 82) heeft een zeer hyperaemisch slymvlies. De talrijke capillaria in het opper- vlakkige deel der mucosa z^n overvuld met bloed. Verscheidene circumscripte extravasaten liggen in het stroma, veelal in den vorm van subepitheliale haematomen, die in het uteruslumen uitpuilen en door een platte laag epitheel zijn bedekt. Het dek- epitheel vertoont enkele kleine defecten. IJzerpigment in den vorm van gele korrels werd niet gevonden. De bloeding is niet uit- sluitend gelocaliseerd op de placentairplaats, die bij Galeopithecus antimesoraetraal gelegen is. Een der ovaria bevat eeu grooten follikel.

Bij de drie andere uteri lagen geen bloeduitstortingen meer in het stroma, doch uitsluitend in klieren en uterusholte.

Twee dezer laatste hebbeu een sterk ontwikkelde corpus luteum in een der bybehoorende ovaria (Utr. Mus. Cat. n°. Galeopithecus 65 en 78), de derde een grooten promineerenden follikel (Utr. Mus. Cat, n°. Galeopithecus 4). In geen dezer uteri kon de bloe- ding aan een puerperium worden toegeschreven.

Bloed in klieren en uterusholte werd eveneens gevonden in twee jonge zwangerschapsstadia. Terwijl bij een dezer de kiemblaas nog vrij in het uteruslumen lag (Utr. Mus. Cat. n°. Galeopithecus 92), was deze bij het andere reeds in contact getreden met de antlmesometrale zijde (Utr. Mus. Cat. n°. Galeopithecus 119). De sterke hyperaemie in de oppervlakkige stromalaag, die ik in den uterus met haematomen beschreven heb, is in dezen zwangeren uterus hoofdzakelijk gelocaliseerd op de aanhechtingsplaats, welke op doorsnede een reeks naast elkaar gelegen, uitgezette capillaria onder het intacte dekepitheel vertoont. Dit beeld herinnert ons aan hetgeen wij blz. 46 bij een niet zwangeren uterus van Hylobates agilis beschreven hebben.

Over den graad van zwelling en verandering in den bouw der klieren, welke ook waarschijnlijk bij Galeopithecus de uterus tijdens

73

den oestrischen cyclus ondergaat, kan ik bij deze enkele preparaten geen oordeel uitspreken, daar de normale bouw van het slijmvlies buiten den oestrischen cyclus mij onbekend is (De eenige niet- zwangere uterus, welke geen extravasaten bevatte, bad toch een gezwollen slijmvlies).

Over de periodiciteit van deze verschijnselen in de mucosa bg Galeopithecus is ons niets bekend.

HOOFDSTUK TIT.

Vergelijkende beschouwingen.

§ 1. De phylogenese der menstruatie.

Myn waarneming, dat bij Cercocebus cynomolgus de uteri, waar de menstrueele veranderingen het sterkst tot uiting komen, tijdens de menstruatie een goed ontwikkeld corpus luteum in een der bijbehoorende ovaria vertoonen in tegenstelling met de uteri, waar het proces minder intensief verloopt leidt er mij toe de verhouding tusschen ovulatie en menstruatie aan een bespreking te onder- werpen. Wenschen wij, wat dit punt aangaat, geen vreemden te blijven op vergelijkend anatomisch gebied, zoo dient allereerst de zeer gewichtige vraag ter sprake te komen : Is menstruatie bg aap en mensch vergelijkbaar met de verschgnselen in utero gedurende den bronsttijd bij lagere zoogdieren?

Deze vraag is op zeer verschillende w:gze beantwoord.

Terwijl Naegele in 1812 reeds op de vergelijkbaarheid tusschen deze beide processen heeft gewezen (zie Pflüger 65), hebben even- eens de meeste latere onderzoekers hieraan vastgehouden.

Bij Reichert (73), Loewentha.l (84), Beard (97) en Fraenkel (03) vind ik echter de raeening verdedigd, dat de bloeding bij dieren in den bronsttijd ten onrechte met menstruatie is gel^kgesteld.

Feaenkel schrijft hieromtrent het volgende: » Aus den strotzenden Gefasseu am Scheideneingang kommt es mitunter zu geringfügigen Blutungen, die zu der Menstruation des Menschen und Anthropoï- deu Affen mehrfach falschlich in Analogie gesetzt werden '). That-

1) Het menstruatiepioces bij niet anthropoide apen was Fraenkel waarschijnlijk onbekend.

75

sachlich fehlt die Menstruation cl. h. die periodisch wiederkehrende Abstossung und Regeneration den übrigen Thieren ganz" (p. 445).

Met Frabnkel's beschouwingen kan ik niet instemmen. Het gaat niet aan, een periodieke weefselafstooting alleen kenmerkend te noemen voor het menstruatieproces bij aap en mensch. Ook bij lagere dieren kan een oppervlakkig deel van het slijmvlies gedurende eenige op elkaar volgende cycli telkenmale worden afgestooten. In de volgende bladzijden zal ik dit nader uiteenzetten.

De bewering van vele onderzoekers, dat menstruatie en de slijravliesbloediugen in den bronsttijd niet vergelijkbaar zijn, omdat slechts deze laatste gevolgd worden door een periode van sexueel verlangen (oestrus), kan weerlegd worden door waarne- mingen bij apen. Heape vermeldt, dat bij Macacus maurus na afloop der menses een oestrus wordt waargenomen, en volgens een schriftelijke mededeeling van Dr. Kerberï copuleert Cercocebus cynomolgus in de diergaarde te Amsterdam geregeld na de men- struatie gedurende 10 a 12 dagen.

Ik wensch in deze paragraaf aan te toonen, dat er een niet te miskennen overeenkomst bestaat tusschen het proces, dat wij menstruatie noemen en de periodieke veranderingen in het slijm- vlies gedurende den bronsttijd. Voor beide processen zal zonder twijfel een gemeenschappel^ke phylogenetische basis te zoeken en ook te vinden zijn in de voorbereiding, welke het uterusslijm vlies te ondergaan had om tot inbeddingsplaats van het bevruchte ei te kunnen dienen. De bereiding van een voedingsbodem ligt dus ten grondslag zoowel aan den menstrueelen cyclus als aan de veranderingen van de mucosa in den bronsttijd.

Betrouwbare gegevens omtrent de verschijnselen in de mucosa uteri van bronstige zoogdieren dateeren uit de laatste jaren ').

WiLTSHiRK (89) vermeldt in zijn »Lectures on Menstruation",

1) Uit de volgende referaten zal blijken, dat enkele onderzoekers het woord „men- struatie" hebben overgedragen op de verschijnselen in het uterusslijmvlies tijdens den bronsttijd. Andere hebben door omschrijvingen getracht dezen term te vermijden. De bezwaren, welke mijns inziens de uitbreiding van het woord „menstruatie" in den weg staan en de wenschelijkheid voor dit proces een algemeenen naam in te voeren, zal ik aan bet einde van dit hoofdstuk nader uiteenzetten.

76

dat, volgens bevindingen van Pouchkt, bij het varken, naast slym en bloed, uterusepitheel wordt uitgestooten.

Een dergelijke waarneming deed Kolster (03), die in de ge- zwollen, klierrijke baarmoeder van het varken kleine bloedingen in de diepere stromalagen vond, waaruit zich later pigment vormt, dat door leucocyten wordt opgenomen. Onder het dekepitheel ligt een kernrijke zone, waarin geen extravasatie plaats heeft, een zone welke men in den uterus die nog geen bronsttijd doormaakte tevergeefs zoekt. Het dekepitheel blijft intact; soms worden in de klieren afgesnoerde epitheelfragmenten uitgestooten, zooals men ze in de jonge zwangerschapsstadia ziet, waar ze een rol spelen bij de embryotrophe.

Ik was in de gelegenheid een bronstigen varkensuterus te ver- geleken met een anderen, die overeenkomt met de beschrijving, welke Kolster geeft van den uterus vóór de geslachtsrgpheid.

De extravasatie, die zeer beperkt was, lag in de oppervlakkige, niet in de diepere lagen der mucosa, doch buitenwaarts van de door Kolster beschreven zeer typische sub-epitheliale, kernrijke zone. Afsnoering van klierepitheel was niet te zien. Overigens komen mijn bevindingen vrijwel met die van Kolster overeen.

Bij het schaap beschrijft Bonnet (02) extravasatie in de diepere lagen der mucosa en transport van pigment naar de oppervlakte, terwijl Kazzander (90) ons mededeelt, dat de haemorrhagie zich tot een oppervlakkige zone beperkt.

Marshall (03) zag bij het schaap zwelling van het stroma uteri, toename der elementen, waarschijnlijk door amitotische deeling. De bloeding per rhexiu begint in een zeer kernrijke, subepitheliale zone. Extravasatie in de uterusholte en gering epitheelverlies kunnen voorkomen, zijn echter niet uoodzakelgk. Bloeding uit de cotyledonen komt meer voor dan uit de hier tusschen gelegen deelen. Uit de extravasaten ontstaat pigment, dat opgenomen wordt door zwerfcellen. Het geringe epitheelverlies wordt hersteld van uit het omringende epitheel, niet uit stroma- elementen, hoewel de samenhang tusschen beide zeer innig is. Mitosen worden niet vermeld.

77

KoLSTER (03) komt tot het resultaat dat bij bronstige Indeci- duaten (varken, rund, schaap en hert) de processen in de raucosa uteri gedurenden den bronsttijd voor de voeding der te verwachten vrucht dienen. Deze ligt gedurende de eerste maand der zwanger- schap onaangehecht in utero. Voornamelijk schrijft hij als zoodanig beteekenis toe aan ijzerpigment-vorming en aan de invasie van leucocyten.

Een typische localisatie van de periodieke bloedingen in verband met de placentatie, zooals Marshall bij het schaap aangeeft, en ook Ellen BERGER (92) bij herkauwers vermeldt, hebben noch Bonnet, noch KoLSTER beschreven ').

Een interessante beschrijving van den bronstt^d van den hond heeft Retterer (92) gegeven.

De mucosa ondergaat zwelling, het stroma wordt sponsachtig, de kernen komen uit elkaar te liggen. Talrijke geïnjicieerde haar- vaten vormen een net om het klierepitheel, terwijl in de opper- vlakkige stromalagen extravasatie plaats heeft. Aan het einde van den bronsttijd liggen in het midden der haemorrhagische haarden fijne pigmentkorrels. Het weefselverlies beperkt zich tot het epitheel, het stroma blijft onaangetast. Retterer vat de veranderingen in de mucosa op als voorbereiding tot ontvangst van een ei en be- schouwt ze als overeenkomstig met de menstruatie bij den mensch.

»Qu'il y ait fécondation ou non, les capillaires utérins se dila- »tent, et chez certaius animaux se rompent". Er kan dus reeds extravasatie zijn vóór de vasthechting van het ei. De menstruatie wordt beschouwd als de eerste phase van het proces, dat, voor het geval er bevruchting plaats heeft, het uterusslijmvlies ter placen- tatie voorbereidt.

»L'évolution de la muqueuse est complete et plus rapide quand »la fécondation ne suit pas l'ovulation".

Het bloed, dat bij de menstruatie verloren zou gaan, wordt in geval van bevruchting ingedijkt door de foetale cellen, die de placenta opbouwen.

l) Pflüger (65) vermeldt een oade mededeeling van Numann, die bij de koe het bloed «lUeen zag te voorschija komen uit de karunkels.

78

Volgens deze opvatting valt dus de aanhechting van het ei samen met een periode, waarin de uterus nog niet het eindstadium der menstruatie heeft bereikt.

Keiffek, (99) ziet bij honden-uteri gedurende de praemenstrueele zwelling de klieren in omvang toenemen, en kurketrekkerachtig gewonden, hier en daar in de muscularis doordringen. Het klier- epitheel verhoudt zich tot het omgevende net capillaria als het epitheel van den glomerulus tot de glomerulus-vaten. Een deel der per diapedesin uitgetreden bloedlichaampjes komt in het stroma terecht, een ander deel dringt van uit de fijne capillaria, die de klieren omspinnen, tusscheu de cellen van het klierepitheel.

Alle deelen van het slijmvlies kunnen met bloed gedrenkt zijn, het sterkst de diepere lagen. Afstooting van epithelium heeft niet plaats. Het geheele proces is op te vatten als een afscheiding van toxische elementen, waarbij de kliercellen specifiek werkzaam zijn op overeenkomstige wijze als de cellen van ieder orgaan met speci- fieke klierfunctie ^).

Marshall (04) beschrijft bij de fret uitgebreide extravasatie, gepaard met epitheel- en stromaverlies, welke zich niet beperkt tot de oppervlakkige lagen, doch ook dieper in het slijmvlies door- dringt. Degeneratie- verschijnselen zijn secundair, gaan niet aan de bloeding vooraf. De epitheeldefecten worden grootendeels gedekt door achtergebleven epitheel ; het vermoeden, dat ook stromacellen deelnemen aan de nieuwvorming van het epitheel, wordt niet nader toegelicht.

Paladino (89) zag bij Cavia tydens den bronsttyd veranderin- gen in het uterusslijmvlies op verschillende plaatsen, zich uitend als zwelling, invasie van leucocyten, zeer geringe extravasatie, afstooting van epithelium. De localisatie van het proces staat in verband met de multipariteit: elk veranderd gebied wordt tot toe- komstige inbeddingsplaats van het ei en levert aan de jonge

1) Op de physiologischo proeven van Keiffer (96) bij honden gedurende den bronsttijd en zijn besprekingen over het mechanisme der menstruatie in verband met de vaalverdeeling (ÖT en 98), ga ik niet nader in, daar luijn gefixeerd materiaal mij niet in slaat stelt, de/e bevindingen te toetsen.

79

kiemblaas voedende elementen in den vorm van lymphocyten en roode bloedlichaampjes. Paladino meent, dat de »decidua", welke zich reeds tijdens den bronsttijd vormt, bij zoogdieren de verlo- ren (?) ') dooierreserve moet vervangen. Blijft bevruchting achter- wege, dan volgt vettige degeneratie der elementen welke nu hun bestemming missen.

Omtrent de veranderingen in het slijmvlies bij andere knaag- dieren en bij Insectivora tijdens de bronstperiode wordt in de litteratuur weinig melding gemaakt.

SoBOTTA (95) vond bij de muis beide hoornen gezwollen, de holte gevuld met afgestooten epitheel, leucocyten en kliersecretum. Anatomische bijzonderheden worden niet beschreven.

In de beschrijving van den normalen niet zwangeren uterus van Cavia cobaya, welke Spee (01) aan die van jonge zwanger- schapstadia laat voorafgaan, vermeldt hij dat ballen van bind- weefselcellen in het uteruslumen worden uitgestooten ; op dezelfde plekken vindt hy kleine epitheeldefecten, welke niet in verband staan met de toekomstige aanhechtingsplaats, evenmin als de plek- ken, waar circulatie-stoornissen of geringe extravasatie optreden. Spee vermeldt niet of deze beschrijving een uterus in den bi^onst- tijd geldt. Naar de anatomische veranderingen te oordeelen is dit hoogst waarschynlijk wel het geval.

Extravasatie tijdens den bronsttijd is door Steatz (98) by Tupaja javanica waargenomen. Ik was in de gelegenheid dit door eigen onderzoek te bevestigen (zie blz. 68). Tevens kon ik aantoonen, dat bij Galeopithecus gedurende den oestrischen cyclus een vry aanzienlijke extravasatie in het uterusslijmvlies optreedt, voorna- melijk in den vorm van subepitheliale haematomen. De herhaal- delijke complicatie met laat-puerperale processen, welke mij in den weg stonden bij het onderzoek van Tupaja, zal voorloopig een hinderpaal blyven bij het bestudeereu van die anatomische veranderingen in het slijmvlies, welke uitsluitend in den bronsttijd

1) Het is zeer de vraag of bij de stamvormen der zoogdieren het embryo ooit in het bezit eener dooierreserve is geweest (zie Hubrbcht 95 blz. 46).

80

voorkomen. Dit bezwaar, dat zich voordoet bij alle Insectivora en Rodentia, die ook in den natuurstaat in het puerperium opnieuw kunnen bevrucht worden, kan men ontgaan door de vrouwelijke dieren gedurende den bronsttijd te isoleeren. Voor zooverre dit niet mogelyk is, zal slechts zeer juiste kennis van de puerperale verhoudingen ons in dezen voor vergissing vrijwaren.

Uit dit korte overzicht van hetgeen het anatomisch onderzoek van het uterusslymvlies gedurende den bronsttijd aan het licht heeft gebracht, is, naar het my voorkomt, voldoende de overeen- komst van hetgeen wij bij lagere zoogdieren waarnemen met de periodieke veranderingen in het uterusslymvlies der Primaten gebleken. Als gemeenschappelijke factoren noem ik de zwelling der mucosa, de meerdere klierwinding, de extravasatie, somtijds het epitheelverlies.

Waar we bij Cercocebus een zeer kernrijke zone in het opper- vlakkige deel van het menstrueerende slymvlies aantreffen, ligt deze niet subepitheliaal, gelyk Kolster ze bij Ungulaten beschrijft, doch door een gezwollen zone van het dekepitheel gescheiden. Bij Tarsius daarentegen zien we een subepitheliale verdichting.

Gedeeltelijke afstooting van het dekepitheel is bij schaap en hond waargenomen, belangrijke weefseldestructie uitsluitend bij Putorius furo (fret).

Aanzienlijke pigmentatie tengevolge van de extravasatie komt niet bij Tarsius, noch ook bij Cercocebus of bij Homo post men- struationem voor.

Wat de epitheelafsnoering in de hyperplastische klieren aangaat (gelyk Kolster die bij het varken gedurende den bronsttijd zag), meen ik een analogon te vinden in de degeneratieve veranderingen met epitheel-afstooting, die ik (blz. 19) in de klierfundi bij Cer- cocebus beschreven heb.

Een actueele embryotrophische beteekenis kan aan dit proces niet worden toegeschreven. Toch is uit een vergelijkend anato- misch oogpunt dit verschynsel, dat ik uitsluitend waarnam in eenige uteri, waarvan een der bijbehooreude ovaria een groot corpus

81

luteum vertoonde (groep B zie blz. 19), niet van belang ontbloot.

Wij zien dus in het uterusslijmvlies van alle geslachtsrijpe zoogdieren, onafhankelijk van het bevruchtingsproces, qualitatief overeenkomstige verschijnselen periodiek tot uiting komen. Wenschen wij nader door te dringen in het wezen dezer verschijnselen, zoo staan wij voor een drieledig vraagstuk, dat op een bevredigende verklaring wacht.

De drie punten, waarop onze aandacht moet gevestigd worden, zijn de volgende:

1^. Welke is' de beteekenis der periodieke omwentelingen in het slijmvlies?

2". Door welken actueelen prikkel worden ze verwekt ?

3'. Hoe is dit verschijnsel phylogenetisch tot ontwikkeling ge- komen ?

De voornaamste theorieën, waarmede men getracht heeft de tweede vraag tot oplossing te brengen, wensch ik iu een afzon- derlijk hoofdstuk te bespreken, terwijl ik mij hier beperk tot het eerste en derde punt.

De meeste onderzoekers, die zich bezig hielden met de studie der anatomische veranderingen in het slijmvlies gedurende den bronsttijd, hebben deze opgevat als een direct voorbereidingsproces ter placen- tatie, waarbij de progressieve veranderingen niet slechts door extravasatie gevolgd worden, wanneer bevruchting achterwege blijft doch waarbij ook geringe extravasatie reeds een voorbereidingsver- schijnsel zijn kan, daar het de bron vormt voor een embryotro- phisch materiaal. Kolster (03) gaat zoover, dat hij bij Ungulaten een zuiver embryotrophische beteekenis toeschrijft aan alle processen, welke zich gedurende den bronsttijd iu het slijmvlies voordoen.

Bij alle dieren, waar uitgebreide weefselafstooting volgt op de hypertrophische veranderingen, welke de mucosa schenen voor te bereiden tot een iubeddiugsplaats voor het ei, terwijl eerst na de afstooting ovulatie en bevruchting plaats heeft, is het echter uiterst bezwaarlijk te blijven vasthouden aan de voorstelling, dat er eenig oogenblikkelijk verband bestaat tusschen de genoemde verschynselen en een nog te verwachten placentatie.

6

82

Deze weefselafstootiug, die, gelijk wi] zagen, niet gebonden is aan het menstruatieproces bij meusch en aap, doch ook bv. door Marshall (04) bij de fret is waargenomen, wordt dan ook veelal opgevat als de vernietiging van een hypertrophisch slijm- vlies, dat wegens wegblijven der bevruchting zijn bestemming heeft gemist.

Deze laatste voorstelling, volgens welke de weefselvernietiging als het ware de abortus is van een onbevrucht ei, moet nood- zakelijkerwijze vervallen, waar we zien, dat een dergelijk proces in den bronsttgd aan de eerste ovulatie vooraf kan gaan.

Bij MiLNEs Maeshall (93) vind ik de meening verdedigd, dat bij den mensch alle destructieve veranderingen gedurende de menstruatie eenvoudig een voortzetting zijn van de voorberei- dende processen ter placentatie, dus ook nog als voorbereiding moeten worden beschouwd.

Ook met de opvatting van Milnes Marshall kan ik niet in- stemmen. Het komt mij namelijk hoogst onwaarschijnlijk voor, dat een bevrucht ei in de destructieve phase met uitgebreide weefselafstootiug het gunstigste oogenblik voor inbedding in het slijmvlies zou vinden, te meer daar wij bij Cercocebus hebben waargenomen, dat duidelijk progressieve veranderingen aan de inbedding van het ei voorafgaan.

Ik meen, dat de destructieve phase der menstruatie als directe voorbereiding ter placentatie uitsluitend een embryotrophische beteekenis zou kunnen hebben voor de nog niet aangehechte kiemblaas, waarbij extravasaten een rol spelen, daarnaast ook wellicht leucocyteu en afgestooten weefsel-elementen. Dat de aan- hechting van het ei kan geschieden in het na afloop der menstruatie herstelde slijmvlies is uit onze bevindingen bij Cercocebus gebleken.

Om een verklaring te zoeken voor het eigenaardig karakter der veranderingen, welke men periodiek in het slijmvlies waar- neemt, moeten wij ons een voorstelling vormen van de erfelijke basis van dit proces, dat bij alle zoogdieren qualitatief op over- eenkomstige wyze tot uiting komt.

Ik ben van oordeel, dat wij bij het opsporen dezer genese

83

allereerst het oog moeten vestigen op het feit, dat deze verschijn- selen niet meer in chronologisch verband behoeven te staan met een placentatieproces, en toch blijkbaar de merken dragen van een oorspronkelijk zeer innigen samenhang met dit proces.

Ik stel mij voor, dat de uterine verschijnselen, gelijk wij ze tijdens eiken cyclus waarnemen, aanvankelijk deel uitmaakten van de placentatie en oorspronkelijk door een bevrucht ei in loco zijn verwekt. Mijn argumenten voor deze opvatting wensch ik nader uiteen te zetten :

De ontwikkeling der vivipariteit is eerst mogelijk geworden door functiewisseling van het slijmvlies van den Müllerschen gang. Gelijktijdig met de differentiatie van een gedeelte van dien gang tot draagzak van het embryo heeft de mucosa, welker af- scheidende functie vroeger slechts ten doel had een hulsel om het ei te vormen en den doorgang van het ei te bevorderen, zich ge- differentieerd tot een voedend orgaan. Deze functie van het slijm- vlies is periodiek tot uiting gekomen.

Bij die zoogdieren, waar de placentatie tot geringe ontwikkeling komt en de kiemblaas eerst in een zeer laat stadium in contact treedt met het moederlijk weefsel, zal de functie van dit laatste hoofdzakelijk een direct embryotrophische zijn gebleven. Men kan zich voorstellen, dat gedurende de periodieke veranderingen in heb slijmvlies afgestooten elementen tot voeding moesten dienen voor het bevruchte, nog niet met de moederlijke weefsels in direct contact getreden ei. Naarmate dit contact sneller is tot stand gekomen, zal deze directe voeding door weefsel-elementen (in den vorm van leucocyten, bloedpigment, afgestooten epitheelcellen) op den achtergrond zijn gedrongen, daarentegen de eigenlijke tro- phospongiale functie van het slijmvlies, in de beteekenis gelijk wij haar volgens Hubrecht's definitie opvatten, meer naar voren zijn getreden. Gelijk ik reeds (blz. 28) heb uiteengezet omvat volgens HuBRECHT de trophospongia alle veranderingen in het moederlijk weefsel op de aanhechtingsplaats van het ei in de eerste phasen der zwangerschap (by Tarsius, Erinaceus, Sorex en Tupaja reeds vóór de

84

aanhechting van de kiemblaas een aanvang nemend), welke zich uiten door woekering der verschillende elementen en ten doel hebben de regeling van den moederlijken bloedtoevoer naar de toekomstige placenta, zonder dat in dit hyperaemisch gebied uit- gebreide extravasaten ontstaan.

Mogen de eerste zwelling en de hypertrophische veranderingen in het uterusslijmvlies eenvoudig het gevolg zijn geweest van een verhoogde hyperaemie der genitalia, welke gelijktijdig met de ovu- latie door een buiten den uterus gelegen prikkel zijn opgewekt, ik ben van meening dat slechts onder directen invloed van het bevruchte ei de tot vorming eener trophospongia leidende omwentelingen oorspronkelijk kunnen zijn tot stand gekomen. Deze staan namelijk in zulk een innig verband met de verzorging van het embryo, dat het mijns inziens niet denkbaar is, dat deze zich phylogenetisch buiten invloed van de jonge kiemblaas kunnen ontwikkeld hebben.

Het komt mij zeer waarschijnlijk voor, dat een direct contact tusschen moederlijk slijmvlies en embryonalen trophoblast een ver- eischte is geweest voor de primaire ontwikkeling van deze tropho- spongiale functie der mucosa uteri.

Dit uterine proces heeft zich in tal van richtingen gedifferentieerd. Verschillende wegen werden ingeslagen om een structuur van het slijmvlies te bereiken, welke gunstige voorwaarden schiep tot trans- port vau voedsel langs de moederlijke bloedbanen, zonder dat in dit hyperaemisch gebied uitgebreide extravasaten ontstonden. Ik wijs slechts op de woekering van dekepitheel bij Sorex, de klierwoekering bij Tarsius, de stromawoekering bij Tarsius, Erina- ceus en Vespertilio, zooals zij door Hubrecht (89, 94:, 98) en Nolf (Vespertilio 96) beschreven zijn. Gemeenschappelijk bleef echter de eerste poging tot vorming van een geschikten voedingsbodem voor het pas aangehechte ei.

Het is het aandeel, dat het moederlijk weefsel heeft in dit primitieve placentatieproces, dat ik in grove trekken meen weer te zien in de anatomische veranderingen, welke periodiek in het uterusslijmvlies tot uiting komen.

85

Om mijn voorstelling te rechtvaardigen, dat inderdaad een bevrucht ei in het verre verleden deze veranderingen in utero moet hebben opgewekt, verwijs ik naar een preparaat van Cercocebus tijdens de menstruatie, dat ik blz. 21 uitvoerig beschreven heb. Progressieve eu regressieve veranderingen geven hier als het ware in een schema de veranderingen weer, welke het moederlijk weef- sel tijdens zwangerschap ondergaat. Ik behoef slechts te wijzen op de uiterst karakteristieke processen in het slijmvlies, uitsluitend op beide placentairplaatsen, om aan te toonen, dat we hier niet eenvoudig te doen hebben met de vernietiging van een slijmvlies, dat oogenblikkelijk, wegens wegblijven der bevruchting, zijn be- stemming heeft gemist, doch dat zeer waarschijnlijk hier voor ons ligt het overblijfsel van een cyclus, tijdens welke zich oorspron- kelijk een zwangerschap heeft afgespeeld. Onverklaarbaar ware anders het beeld van voorbereiding en vernietiging eener tropho- spongia, dat we hier in grove trekken voor ons zien.

Het komt mij ondenkbaar voor, dat de sterke vascularisatie uitsluitend op beide placentairplaatsen, de talrijke dikwandige arteriolae, in rangschikking volkomen gelijkend op die, welke in jonge zwangerschapsstadia de communicatie vormen met de inter- villeuse ruimte, zich ontwikkeld kunnen hebben, zonder dat de aanwezigheid van een bevrucht ei de primaire aanleiding tot deze ontwikkeling is geweest. Hetzelfde geldt voor de neiging tot obliteratie der oppervlakkige klieren, een proces, dat volkomen herinnert aan hetgeen we bij een zwangere Cercocebus met aan- gehechte kiemblaas vinden, waar het leidt tot vorming eener pars compacta.

Een aanduiding van hetgeen we hier zoo sterk uitgesproken hebben waargenomen, vinden we terug bij tal van lagere dieren. Tk wijs slechts op de localisatie der bloeding bij Tupaja op beide placentairplaatsen, op de bloeding uit de cotyledonen bij enkele herkauwers (EUenberger 92).

Naar aanleiding van deze questie vestig ik ook de aandacht op een mededeeling van Heape (94), die de eerste bloeding tijdens de menstruatie by Semnopithecus waarnam aan den dorsalen uterus-

86

wand, waar zich in de meeste gevallen de kiemblaas het eerst bij zwangerschap vasthecht. Daar de uteri uit de beginstadia der menstruatie van Cercocebus zóó gesneden waren, dat de dorsale wand niet meer van den ventralen was te onderscheiden, kon ik de bevinding van Heape niet controleeren. Zeer duidelijk was echter, dat het menstruatieproces op beide placentairplaatsen sterker tot uiting kwam dan meer distaalwaarts en in den fundus uteri.

Zonder in teleologische bespiegelingen te vervallen, kan men met geen mogelijkheid processen in het slgmvlies, als ik bij Cer- cocebus waarnam, toeschrijven aan een prikkel, welke oorspronkelijk van een onbevrucht ei of van het ovarium is uitgegaan.

Nemen wij aan, dat alle veranderingen, gelijk ze periodiek in het slijmvlies tot uiting komen, opgewekt zijn door een bevrucht ei, zoo dient een verklaring gezocht te worden voor het feit, dat deze processen in den loop der phylogenese zich onafhankelijk hebben gemaakt van het bevruchtiugsproces.

De prikkel, die oorspronkelijk dit verschijnsel heeft opgewekt, zou dus een ander uitgangspunt gehad hebben dan de prikkel welke heden ten dage periodiek op het slijmvlies inwerkt.

Hoe kunnen wij ons voorstellen, dat b.v. het ovarium een functie heeft overgenomen, welke aanvankelijk in den trophoblast haar zetel had? en hoe is het denkbaar, dat een proces, oorspronkelijk door een bevrucht ei verwekt, gedurende den bronsttijd aan de eerste ovulatie en aan de eerste copulatie vooraf kan gaan ?

Wat de eerste vraag betreft komen wy op een terrein, dat onlangs door Halban (05) betreden is, toen hij de meening uit- sprak, dat de trophoblast tijdens zwangerschap de rol overneemt van ovariaal-producten, welke de verschijnselen in den volwassen, niet zwangeren uterus beheerschen. Bij de bespreking van de theorieën over den aard van den actueelen prikkel, welke den menstrueelen cyclus verwekt, kom ik op Halban's beschouwin- gen terug. ^

Heeft, gelijk ik waarschynlijk acht, een bevrucht ei door directe inwerking van den trophoblast op het slijmvlies oorspronkelijk de eerste veranderingen in de mucosa verwekt, dan kan men zich

87

voorstellen, dat gunstiger condities ontstaan zijn, toen dit ei reeds bij zyn komst in den uterus het slijmvlies bereid vond tot ont- vangst der jonge vrucht.

Neemt men aan, dat het de trophoblast is, welke door chemische prikkels aanvankelijk de slijmvlies-veranderingen in het leven heeft geroepen, dan is het zeer goed denkbaar, dat deze prikkel voortaan reeds is uitgegaan van het bevruchte ei, voordat het in den uterus kwam.

Niets verhindert ons te veronderstellen, dat de termijn, waarop de veranderingen in den uterus begonnen, zoozeer ten opzichte van de ovulatie is vervroegd, dat voortaan een secretieprodukt van het nog niet bevruchte ei, en ten slotte een secretieprodukt van het ovarium de prikkel is geworden, welke de periodieke slijmvlies-veranderingen deed tot stand komen.

De verplaatsing van den prikkelenden invloed van het bevruchte ei naar het ovarium zou ons niet behoeven te bevreemden, wan- neer we ons voorstellen, dat ook de prikkel, welke van den tro- phoblast uitging, gelegen is in een substantie van moederlijke, ovariale herkomst.

In verband met de oorspronkelijke genese van de processen in het uterusslijmvlies onder directen invloed van een bevrucht ei, neem ik dus aan, dat in de phylogenetische ontwikkeling een verschuiving is tot stand gekomen van de veranderingen in utero ten opzichte van de ovulatie.

Op deze wijze is het mogelyk, dat een toestand werd geboren, waarbij alle uterine verschijnselen tot uiting kwamen, met pro- gressieve en regressieve veranderingen, met weefsel-opbouw en weefsel-verwoesting, voordat een rijp ei het ovarium verlaten heeft.

De reactie van het slijmvlies op den actueelen prikkel, welke wij voortaan in het ovarium localiseeren (afgaande op hetgeen castratie- en transplantatieproeven ons leeren), draagt nog de herinnering aan een ver afgelegen tijdperk, toen dit proces perio- diek door een bevrucht ei is opgewekt, dat het slijmvlies telken- male tot voedingsbodem heeft vervormd.

Vragen wij ons af, of deze secundair verworven toestand gun-

88

stige voorwaarden biedt voor de jonge vrucht, dan vestig ik de aandacht op de uitbreiding der embryotrophe, welke door deze verhoudingen in het leven is geroepen. Wordt namelijk het ei der te verwachten ovulatie bevrucht, dan vindt dit tijdens zijn traject vóór de periode der aanhechting, dank zij den afgeloopen of nog in gang zijnden cyclus van veranderingen, een rijkelijk embryotrophisch materiaal in den vorm van bloed, leucocyteu, afgestooten weefsel-elementen enz. Ik acht dit geheel vergelijkbaar met de blijkbaar gunstige omstandigheden, waaronder bevruchting vroeg in het puerperium kan geschieden, gelijk men o. a. bg In- sectivora en Rodentia herhaaldelyk waarneemt. Gelijktijdig kan dit bevruchte ei vermoedelyk tijdens zijn verblijf in den oviduct reeds een toestand in het slijmvlies opwekken, die geschikt is tot inbedding. Op deze wijze wordt een uiterst gunstige toestand geboren voor de verzorging der jonge, nog niet aangehechte vrucht.

Bij de voorstellingen, welke men zich tot heden heeft gevormd over het wezen van het menstruatieproces meen ik, dat men een te innig oogenblikkelijk verband met de placentatie heeft willen zoeken, terwijl men te weinig heeft gelet op de mogelijkheid, dat in het verre verleden een primitieve placentatie aan dit proces ten grondslag lag.

Onze opvatting moge grootendeels van hypothetischen aard zijn, ze is de eenige, welke rekening houdt met de groote waar- schijnlijkheid, dat een bevrucht ei oorspronkelijk deze omwente- lingen in het slijmvlies heeft verwekt.

Bovendien geeft ze een verklaring van het waargenomen feit, dat menstruatie niet gebonden is aan ovulatie, dus niet nood- zakelijkerwijze een directe voorbereiding ter placentatie behoeft te zijn, terwijl toch het karakter der veranderingen in het slijm- vlies de aanduiding geeft van een oorspronkelijken samenhang met dit proces.

Volgens Sedgwick Minot (93) onderscheidt de zwangerschaps- periode bij den mensch zich van den menstrueelen cyclus uitsluitend door langereu duur en meerdere uitgebreidheid der verschijnselen. Zijn uitspraak: »The function of gestation is a direct modification

89

of the function of menstruation", zou ik deze wijziging willen geven : The function of menstruation is a modification of the function of gestation (doch met dit voorbehoud, dat hierbij uit- sluitend de trophospongiale functie van het slijmvlies is bedoeld).

Of de menstrueele cycli bij aap en mensch even noodzakelijk voor het tot stand komen eener zwangerschap zijn geworden als de veranderingen in het slijmvlies tijdens den bronsttijd, blijft een open vraag. Uit de in de litteratuur vermelde gevallen van graviditeit bij niet menstrueerende vrouwen is ons onbekend ge- bleven, of niet een periode van zwelling en hyperaemie met geringe extravasatie (zonder dat deze tot het uittreden van bloed per vaginam heeft geleid) aan de eerste conceptie is voorafgegaan. Theoretisch zouden wij verwachten, dat het gunstigste tijdstip voor aanhechting van het ei valt in het praemenstrueele stadium. Wy mogen echter niet uit het oog verliezen, dat waarschijnlijk bij aap en mensch ten allen tijde het eenmaal bevruchte ei in staat is een dergelijken, tot inbedding gunstigen toestand in het leven te roepen (behalve vermoedelijk in het stadium, waarin de degeneratieve veranderingen in vollen gang zyn ').

De sterke zwelling in het uterusslijmvlies bij Cercocebus kort na menstruatie, terwijl zich een gekliefd ei in den oviduct bevindt, wijst er op, dat deze zwelling niet gebonden is aan het praemen- strueele stadium.

Waarnemingen omtrent het tydstip van aanhechting van het ei ontbreken ons bij den aap ten eenen male. Kennis der ovulatie- periode leert ons in dezen niets, daar we zoowel geheel onbekend zyn met den levensduur van het onbevruchte ei als met den t^d, welke verloopt tusschen bevruchting en fixatie van het ei in utero.

Ook bij den mensch, waar slechts eenmaal een onbevrucht ei in de tuba (Hyrtl, zie Bischoff 54), éénmaal in den uterus is beschreven (Benham (73) ), is over bovengenoemd tijdsverloop niets bekend.

Als Peters (99) big de beschrijving van een jonge mensehelijke

1) Zelfs met deze laatste uitspraak dienen wij voorzichtig te zijn, wanneer we ?iea hoe bij andere zoogdieren vroeg in het puerperium bevruchting kan plaats hebben, terwijl de uterusholte nog gevuld is met detritus van een afgeloopen partus.

90

vrucht zeer aarzelend den ouderdom op 3 a 4 dagen schat, doen wij dan ook beter aan deze schatting geen waarde te hechten. Afgaande op de anamnese der moeder (laatste menses 1 Sep- tember, zelfmoord 1 October na wegblijven der te verwachten menstruatie) meent Peters, dat dit eitje het bevruchte ei der weggebleven menses voorstelt (99, blz. 16). Zoolang wij ook bij den mensch geheel onbekend zijn met den levensduur van het nog niet bevruchte ei, is elke uitspraak hieromtrent voorbarig. Als bewijs voor de juistheid zijner opvatting noemt Peters de over- eenkomst tusschen den histologischen toestand der »decidua" in zyn preparaat en de veranderingen, welke in het slijmvlies aan de menses voorafgaan (99, blz. 17).

Ik beu van meening, dat uit de overeenkomst van het beeld der mueosa in dit jonge zwangerschapsstadium en in het stadium der praemenstrueele zwelling, men volstrekt niet mag besluiten tot het tijdstip van fixatie, omdat, gelijk wij zeiden, vermoedelijk ten allen tijde het bevruchte ei dezen toestand van het slijmvlies kan hebben opgewekt. De eeuige gevolgtrekking, die ik in het geval, dat Peters beschrijft uit de anamnese der moeder zou willen maken, in verband met de nog weinig gevorderde placentatie, is deze, dat de inbedding van het ei niet direct na afloop der menstruatie kan zijn geschied.

Op de genese van de processen in het uterusslijmvlies zou wel- licht meer licht geworpen worden, indien men in staat was, by de verschillende zoogdieren afzonderlijk, karakteristieke punten van overeenkomst te vinden tusschen de slijmvliesveranderingen in den bronsttijd en de omwentelingen tydens zwangerschap. Wij mogen echter niet vergeten, dat vele specifieke veranderingen in den zwangeren uterus eerst later in den loop der phylogenese verworven zijn, terwijl de modificatie in den bronsttijd, volgens onze voorstelling, dateert uit een tijdperk, waarin het slijmvlies zich nog weinig had gedifferentieerd. Ook meen ik, dat we onze verwachting niet te hoog moeten stellen, waar het geldt een verklaring te zoeken voor de eigenaardige volgorde van progressieve en regressive veranderingen, welke wij periodiek in het slijmvlies tot uiting zien komen.

91

Heape (94) heeft bij zijn indeeling van het menstruatieproces een scherpe grens getrokken tusschen groei- en degeneratieperiode. Ware deze grenslijn consequent door te trekken, dan zouden we het voordeel hebben op deze wijze de progressieve veranderingen, kenmerk van het eerste tijdperk der menstruatie, te vergelijken met de voorbereiding ter placentatie, de regressieve veranderingen daarentegen met het afbreken van een weefsel, dat zijn bestemming heeft gemist.

De veranderingen in den bronsttijd, welke aan de bevruchting voorafgaan, voor zooverre ze niet met weefselverlies gepaard gaan, zouden dan vergelijkbaar zijn met de omwentelingen in het uterusslijmvlies bij mensch en aap gedurende de groeiperiode.

Dit zou. noodzakelijkerwijze tot de verkeerde gevolgtrekking moeten leiden, dat wij bij dieren, waar geen extravasatie en weefselafstooting aan de copulatie vooraf gaan, de verschijnselen in utero zouden opvatten als voorbereiding tot een nog te verwachten placentatie, daarentegen by dieren met weefselafstooting als vernietiging van een voorbereidingsproces, dat tot een vorige ovulatie behoort. Ik ben van meening, dat een schematiseeren in dezen niet gewenscht is. Reeds onze machteloosheid de vraag te beantwoorden : waar eindigen de progressieve, waar beginnen de regressieve verande- ringen, ontneemt alle waarde aan een dergelijke splitsing.

Juist de embryotrophische beteekenis, die vermoedelijk zoowel aan de bloedingen als aan de invasie van leucocyten en de af- stooting van weefsel-elementen (gelijk wij b^ enkele dieren in den bronsttijd vinden) kan worden toegeschreven, maakt het ons dubbel moeilijk de progessieve veranderingen uitsluitend met voor- bereiding ter placentatie in verband te brengen, de regressieve met te niet doen van die voorbereiding *).

Nog onlangs heeft Bonnet (03) gewezen op de beteekenis van het moederlijke deel der placenta voor de eerste voeding van het

1) Waarnemingen van Strahl (99) bij Galago agisymbanus, van Kolstee (03) bij Uugulaten wijzen op de gioote waarschijnlijkheid dat door het epitheel verwerkte bloedpigmenten in het kliersecretum worden afgescheiden en de jonge kiemblaas ten goede komen. Een dergelijk proces heb ik blz. 70 in het puerperium bij Tupaja javanica beschreven.

92

ei. Bij alle zoogdieren kunnen periodiek bloedingen voorkomen als voortzetting van de bronstbloeding gedurende het begin der zwangerschap. Terwijl b.v. bij den hond tot dicht bij de toekomstige zone van loslating het geheele moederlijke weefsel der placenta tot embryotrophe wordt gebruikt, heeft Bonnet bij een jong stadium van menschelijke zwangerschap een uit het oppervlakkig deel der mucosa gevormd symplasma waargenomen, dat eveneens ter voe- ding dient.

Een dergelijke beteekenis schrijft Muller (05) toe aan een symplasma, dat in het begin der graviditeit uit slijmvlies-elementen bg Sciurus vulgaris zou gevormd worden.

Ik wensch er nog eenmaal den nadruk op te leggen, dat bij den* tegenwoordigen stand onzer kennis op dit gebied het onmogelijk is onze voorstelling in die mate scherp te omlijnen, dat we bij machte zijn te zeggen: Tot hiertoe de voorbereiding; de rest dient tot afbraak van weefsel, dat zijn bestemming mist.

Ik meen echter, dat dit geen afbreuk behoeft te doen aan onze voorstelling omtrent de oorspronkelijke beteekenis van het men- struatieproces.

Waar de localisatie van dit proces bij Cercocebus en het karakter der verschijnselen in het uterusslijmvlies zoo onmiskenbaar wijzen op een intiem verband met het placentatieproces; waar bovendien de anatomische veranderingen, gelijk men ze bij mensch en aap vindt, slechts quantitatief verschillen met die bij lagere zoog- dieren, meen ik gerechtigd te zijn tot de opvatting, dat een gemeen- schappelijke basis ten grondslag ligt aan beide processen. Ik ben van oordeel, dat de oorspronkelijke beteekenis van de menstruatie (moge zij haar oogenblikkelijke betrekking tot eventueele placentatie verloren hebben) moet gezocht worden in de periodieke vervorming van het slijmvlies tot een directen of indirecten voedingsbodem voor het bevruchte ei ; direct indien weefsel-elementen uit dien bodem afgestooten werden tot voeding van het ei, indirect indien een weefsel werd 'gevormd, dat tengevolge van zijn vaatrijkdom zeer gunstige voorwaarden schiep voor transport van voedende bestand- deelen langs de moederlyke bloedbanen.

93

Mijn voorstelling omtrent het tot stand komen van de anato- mische veranderingen in het slijmvlies, tijdens bronsttijd (zie p. 90 reg. 9 V. o.) en menstrueelen cyclus, vat ik aldus samen :

1. In verband met de vivipariteit is het slijmvlies van een gedeelte der Müllersche gangen onder invloed van een bevrucht ei geworden tot voedingsbodem van dat ei. Een zich periodiek herhalende zwangerschap veroorzaakte periodiek terugkeerende ver- anderingen in het slijmvlies.

2. De aard der anatomische veranderingen in het slijmvlies bij Cerocebus bewijst ons, dat deze de uiting zijn van een proces, dat oorspronkelijk bij de primitieve stamvormen van dezen Primaat alleen onder invloed van een bevrucht ei kunnen zijn verwekt.

3. De cyclus (cycli) van veranderingen in den bronsttijd en de menstrueele cyclus geven ons in een kort schema weer de primitieve rol van het uterusslijmvlies tijdens zwangerschap. Deze cycli, aanvankelijk door een bevrucht ei verwekt, hebben zich onafhankelijk gemaakt van het bevruchtingsproces en van het ovulatieproces, nadat een periodieke prikkel van het ovarium uit, de veranderingen in het uterusslijmvlies ging beheerschen.

Ik vermeld nadrukkelijk, dat een voorstelling, die wij ons trachten te vormen omtrent de erfelijke basis der menstruatie, geen licht behoeft te werpen op den aard van den actueelen prik- kel, welke de directe oorzaak van de menstruatie is, zooals ze in het vrouwelijk organisme maandelyks tot uiting komt. De voor- naamste theorieën, die zich in verband met dit laatste vraagstuk ontwikkeld hebben, wensch ik in een volgend hoofdstuk te bespreken.

§ 2. De oestrische cyclus.

De vergelijkbaarheid van de anatomische veranderingen in het uterusslijmvlies van lagere zoogdieren met de omwentelingen tijdens den menstrueelen cyclus, leidt mij er toe een poging te wagen de verschijnselen van sexueele periodiciteit, zooals deze zich bij alle zoogdieren voordoen, onder een gemeenschappelijk gezichtspunt te brengen.

94

i

Feiten, welke mij hierbij ten dienste staan, ontleen ik gedeeltelijk aan mijn eigen onderzoek, gedeeltelijk aan een publicatie van Heape (01), die verscheidene in de litteratuur vermelde gegevens met dit doel heeft bijeen gegaard.

Ofschoon Heape, voor zooverre mij bekend is, de eerste onder- zoeker is, die getracht heeft ons een algemeen overzicht te geven van de sexueele periodiciteit bij zoogdieren, en ofschoon het mijn voornemen is, zijn eigen terminologie in zeer gewijzigden vorm toe te passen, acht ik het niet wenschelijk, een uitvoerig referaat van zijn beschouwingen aan de mijne te laten vooraf gaan. Heape heeft namelijk aan zyn terminologie een uitbreiding gegeven, waardoor zij eerder tot verduistering dan tot opheldering leidt van een vraagstuk, dat wegens de betrekkelijke armoede aan feitelijke gegevens vóór alles een scherpe formuleering noodig heeft.

Marshall (03 en 04) schijnt dit niet te hebben ingezien, toen hij bij zijn onderzoek over sexueele periodiciteit bij verschillende schapenrassen en bij de fret geheel op het schema van Heape heeft voortgebouwd ').

1) Volgens Heape kan liet geslaclitsiijpe zoogdier mon-oestrisch al poly-oestrisch zijn. Mon-oestrische zoogdieren hebben slechts één oeslrus gedurende den bronsttijd. Deze oestrus ligt in een der phasen van een cyclus, welke, indien bevruchting achterwege blijft, bestaat uit een pro-oestrus (periode van verhoogde activiteit der genitalia), een oestrus (periode van sexueel verlangen), een mei-oestrus (periode van afnemende acti- viteit), CQ wordt gevolgd door een an-oestrus (langdurige rustperiode). Deze vier phasen vormen te znmen een z. g. an-oestrischen cyclus.

Bij poly-oestrische zoogdieren keert de oestrus herhaaldelijk in den bronsttijd terug. Deze dieren ondervinden twee of meer z. g. di-oesirische cycli. Daarna volgt al of niet een an-oesirus.

Elke di-oestrische cyclus bestaat uit een pro-oestrus, een oestrus, een met-oestrus en een di-oestrus (zeer korte rustperiode, waaraan zich weer een nieuwe cyclus aansluit).

De ongeschiktheid dezer indeeling blijkt reeds uit het feit, dat Heape niet in staat is, één enkel onweerlegbaar voorbeeld aan te halen van een dier, dat in den natuur- staat absoluut mon-oestrisch is, d. w. z. slechts één oestrischen cyclus gedurende den bronsttijd doormaakt, als bevruchting wegblijft.

Verwarring scheppend is verder het gebruik van den term an-oestrischen tegenover di-oestrischen cyclus, daar de eerste slechts in duur van den laatsten verschilt, terwijl voor geen dezer beide cycli deze duur binnen bepaalde grenzen ligt. Bovendien wordt bij poly-oestrische zoogdieren de laatste cyclus van de periode van ontvankelijkheid, wanneer deze door een an-oestrus wordt gevolgd, noodzakelijkerwijze een an-oestrische in plaats van een di-oestrischen cyclus.

Een nieuwe terminologie op dit gebied moet den toekomstigon onderzoeker in staat

95

Wij mogen ons voorstellen, dat in verband met het ontstaan der vjvipariteit periodieke omwentelingen in het uterusslijm vlies zijn opgetreden, welke ten doel hadden dit slijmvlies tot voedings- bodem te maken van het bevruchte ei.

Zonder dat ons omtrent de oorspronkelijke periodiciteit van dit verschijnsel bij de staravormen der zoogdieren iets is bekend, kun- nen wij op grond van anatomische waarnemingen aannemen, dat het geslachtsrijpe, vrouwelijke zoogdier wat haar genitaalfunctie betreft (onafhankelijk van het bevruchtingsproces), telkenmale een cyclus doorloopt, welke ik met den terra »oestrischen cyclus" wensch te bestempelen.

Deze omvat alle veranderingen, welke zich onder invloed van een periodieken prikkel in de genitalia, onafhankelijk van het bevruchtingsproces, voor- doen. Den naam oestrus ontleen ik aan Heape ^).

Ik vermeld nadrukkelijk, dat de definitie van den oestrischen cyclus geheel onafhankelijk is van de opvatting omtrent de phy- logenese der menstruatie, die ik in de vorige paragraaf bespro- ken heb.

Hea.pe heeft het gebruik der woorden »rut" en »Brunst" voor het vrouwelijk individu op grond van hunne beteekenis verworpen.

Moge »rut" wegens zijne afleiding van »rugire" alleen toepas- selijk zijn voor het mannelijk individu, zoo geldt ditzelfde echter geenszins voor »Brunst" dat niet slechts gebrul doch eveneens gloed, brand, beteekent^) en dus evenveel recht van toepassing heeft als de door Heape ingevoerde benaming » oestrus." Hetzelfde

stellen, zoowel de verschillende veigelijkend-anatomische waarnemingen als de verge- lijkend-physiologische, beter dan tot heden het geval was met elkaar in overeen- stemming te brengen. Aan deze eischen voldoet de terminologie van Heape mijns inziens niot. In gewijzigden vorm zal zij echter bruikbaar blijken. Het blijft de groote verdienste van Heape een nauwkeurig onderzoek te hebben ingesteld naar de feiten, welke in de litteratuur bekend waren en ons gewezen te hebben op de mogelijkheid, deze bevindingen voor alle zoogdieren onder een gemeenschappelijk gezichtspunt te brengen.

1) Oestrus is afgeleid van het grieksche „oistros" = brems (paardenvlieg), overdrach- telijk razernij.

2) De oorspronkelijke vorm van het woord in de eerste beteekenis was Brunft; de beteekenis van beide woorden is later geheel samengesmolten.

96

geldt voor het Hollaudsche woord » bronst" (zie Woordenboek der Nederl. Taal, Deel 3, Afl. 10—1900).

Ik sluit mij aan bij Heape's meening, dat het nimmer scherp omschreven gebruik van het woord » bronst" een der redenen is van de verwarring, welke een juist inzicht in de sexueele perio- diciteit in den weg staat.

In zijn oorspronkelijke beteekenis is bronst volkomen vergelijk- baar met den term »oestrus."

Ellenbeeger (92) verdeelt den bronsttijd in bronstperioden. Elk dezer laatste omvat de rijping en uitstooting van het ei en alle verschijnselen, die hiermede in het geheele organisme gepaard gaan. Rijpen alle eieren gelijktijdig, dan vallen bronsttijd en bronstperiode samen en de bronsttijd wordt niet in perioden ver- deeld.

De bronstperiode volgens Ellbnberger is volkomen vergelyk- baar met den oestrischen cyclus. Toepassing van dezen laatsten term maakt dus een einde aan de ondoelmatige onderscheiding tüsschen bronsttijd en bronstperiode.

In een der phasen van den oestrischen cyclus ligt de eigenlijke oestrus, de periode van sexueel verlangen ; men mag verwachten, dat oorspronkelijk in dezelfde phase de ovulatie viel, hetzij zooals bij de fret de follikel eerst ten gevolge van copulatie barst, hetzij het ei spontaan vrij komt.

De zwelling van het uterusslijmvlies, de verhoogde secretie, al of niet gepaard met extravasatie en weefselverlies gaan bij de meeste zoogdieren aan den eigenlijken oestrus vooraf.

De bronsttijd der lagere zoogdieren is het tijdperk, waarin de genitalia één of meer oestrische cycli doormaken. In de gematigde zone vinden we dezen bronsttijd gebonden aan bepaalde jaargetijden. Het is interessant na te gaan of dit een secundaire toestand is, welke b.v. aan climatologische omstandigheden is toe te schrijven, of dat de periodiciteit der geslachtsfuncties bij deze dieren een zoodanige is, dat van den beginne af een langdurige rustperiode, welke wij »an-oestrus" kunnen noemen, op de oestrische cycli volgen moest.

97

Hebben wij met een secundaire beperking der oestrisclie cycli te doen, zoo moeten de stamvormen van alle zoogdieren gedurende de periode van geslachtsrijpheid een onafgebroken reeks van oestri- sche cycli hebben doorgemaakt, v^^elke we met den naam poly- oestrus wenschen aan te duiden^).

Alvorens op dit vraagstuk nader in te gaan, wil ik trachten een kort overzicht te geven van de mogelijkheden welke zich, wat de sexueele verhoudingen bij het vrouwelijk individu (steeds onaf- hankelijk van het bevruchtingsproces) betreft, kunnen voordoen :

A. De oestrische cycli bij het geslachtsrijpe zoogdier zijn ge- bonden aan een periode van beperkten duur, welke ik periode van ontvankelijkheid noem. Deze omvat één of meer cycli en wordt gevolgd door een langdurigen rusttijd of an-o e strus. Voor zooverre de verhoudingen bekend zijn, valt onder deze groep het meerendeel der zoogdieren, behalve de orde der Primaten (wijzi- gingen door domesticatie niet medegerekend).

I. Er is slechts één jaarlijks terugkeerende periode van ontvankelijkheid (b.v. de Vos).

II. Er zijn jaarlijks meerdere dergelijke perioden (b.v. de Eekhoorn), B. De oestrische cycli zijn niet gebonden aan een periode van

beperkten duur. Zonder ruststadium volgen de cycli elkaar op bij het geslachtsrijpe individu (slechts afgebroken door zwangerschaps- en lactatieperiode). I. Het voortbrengingsvermogen is onafgebroken (Tarsius).

II. Niettegenstaande den onafgebroken poly-oestrus is het voort- brengingsvermogen waarschijnlijk gebonden aan bepaalde perio- den van ontvankelijkheid (Semnopithecus entellus, Macacus rhesus, Cercocebus cynomolgus).

III. Er bestaan sporen van sexueele periodiciteit (Mensch).

Elke periode ge- dekt door één of meer oestrische cycü, welke samengaan met ova- riale cycli.

1) Den term „poly-oestrus" heb ik slechts gebruikt ter aanduiding van een onaf- gebroken reeks van cycli, gelijk deze in den natuurstaat voorloopig alleen bij Primaten is waargenomen. Ik leg hierop den nadruk, daar Heape onder poly-oestrische zoog- dieren alle vormen rekent, die meer dan één cyclus gedurende elke periode van ontvan- kelijkheid doormaken.

7

98

Uit dit overzicht blijkt, dat in den natuurstaat een onafgebroken poly-oestrus voorloopig uitsluitend bij Primaten is waargenomen.

Dieren met een bepaalden bronsttijd kunnen onder invloed van domesticatie poly-oestrisch worden (b.v. de hond). Men kan zich voorstellen, dat deze poly-oestrus een secundaire toestand is, of men kan de meening zijn toegedaan, dat dit de terugkeer is tot een primitieven toestand, welke b.v. onder invloed van climatologische omstandigheden onderdrukt, weer herleefd is onder zeer gunstige voedingscondities.

Om inzicht te krijgen in de primitieve verhoudingen, zou het noodzakelijk zijn eeu vergelijkend-physiologisch onderzoek in te stellen naar de sexueele periodiciteit bij verwante zoogdieren in de tropen, in de gematigde en in de arctische zone.

Twee mogelijkheden moeten hierbij in het oog gehouden worden :

1. Reeds bij de stamvormen der zoogdieren heeft een onafgebroken poly-oestrus bestaan. Deze heeft beperking ondergaan bij die soor- ten, welke uit de tropen zich verplaatst hebben in een gematigde zone, dank zij de climatologische wisselingen.

2. Bij de stamvormen der zoogdieren is reeds in het tropisch moederland de sexueele periodiciteit op verschillende wijze tot uiting gekomen. Naast vormen, welke een onafgebroken poly- oestrus vertoonden, waren er andere, bij welke de rhytmus een zoodanige was, dat oestrische cycli telkenmale afgewisseld werden door een an-oestrus van ongelijken of gelijken duur.

Men zou zich kunnen voorstellen, dat juist die vormen de meeste kans hadden in een gematigd klimaat te aarden, welke poly-oestrisch waren, of van den beginne af een zoodanige perio- diciteit vertoonden, dat de bronsttyd toevallig samen viel met een jaargetijde, dat als conceptieperiode gunstig mocht worden genoemd.

Een juist inzicht in deze verhoudingen kan eerst vei'kregen worden, wanneer men een onderzoek instelt naar de sexueele periodiciteit bij zoogdieren in de tropen, welke nauw verwant zyn met die vormen in de gematigde zone, waarvan de sexueele ver- houdingen ons in den natuurstaat bekend zijn.

Belangrijk is het b. v. na te gaan of Gymnura Rafflesii en

99

Hylorays suïllus, beide primitieve Insectivora, welke nauw met Erinaceus europaeus verwant zijn, al of niet poly-oestrisch zijn. Gelijk bekend is, heeft Erinaceus in ons klimaat een bronsttijd van Maart tot Juli. Mocht nu blijken, dat Gymnura en Hylomys een onafgebroken poly-oestrus hebben, zoo is het hoogst waar- schijnlijk, dat de verhoudingen, welke Erinaceus in de gematigde zone vertoont, secundair verworven zijn.

Een onderzoek in loco of de beschikking over een uitgebreid materiaal met nauwkeurige opgave der data, waarop dit verzameld is (zie mijn zwangerschapskromme van Tarsius blz. 64), kan ons hieromtrent iulichting verschaffen.

Tevens dient de vraag overwogen te worden, of er wellicht nog aanduiding van een vroegeren continueelen poly-oestrus bestaat bij dieren, welke een bronsttijd van beperkten duur doormaken. Als laatste herinnering aan zulk een poly-oestrus zou men b. v. kun- nen vinden periodieke rijping van follikels gedurende den an- oestrus, die echter niet tot ontwikkeling komen en atretisch ten gronde gaan. Een waarneming van Marshall (04) wijst wellicht in deze richting. Deze vond namelijk bij de fret aan het einde van den bronsttijd telkenmale een herhaling van den oestrus, als bevruchting achterwege bleef, waarbij echter niet zooals bij de actieve oestrische cycli ovulatie plaats had, doch de follikel atretisch ten gronde ging.

Niet minder gewenscht is het, de sexueele periodiciteit bij Primaten aan een nauwkeuriger onderzoek te onderwerpen, dan tot heden geschiedde.

Hetgeen in de litteratuur over de verhoudingen bij apen bekend is, beperkt zich tot de kennis der maandelijks terugkeerende men- struatie en tot de waarnemingen van Heape, dat bij Macacus rhesus en Semnopithecus entellus (die in Voor-Indië jaarlijks een bepaalde conceptieperiode hebben) ^), ovulatie niet noodzakelijker-

1) Aan de door Heape geciteerde mededeeling van Gabner (96), dat in W.Afrika Chimpansee en Gorilla een bepaalde conceptieperiode hebben, mag geen waarde gehecht worden, daar Gaener's onderzoek, dat ten doel had de spraak der Anthro- poiden te bcstudeeren, alle wetenschappelijke waaide mist.

100

wijze met menstruatie behoeft samen te vallen. Mijn onderzoek bij Cercecebus cynomolgus heeft dit bevestigd.

Van een verhoogd conceptievermogeu in bepaalde tijden heeft men ook een aanduiding bij den mensch gevonden. De gegevens uit de litteratuur welke mij hieromtrent teu dienste staan, ontleen ik gedeeltelijk aan Heape (01).

Sexueele feesten in enkele jaargetijden werden zoowel in de oudheid (Babyloniërs, Phoeniciërs, Egyptenaren, Grieken en Romeinen) gevierd als in de middeneeuwen (in Rusland tot in de lö^e eeuw). Ook bij wilde volkeren worden ze nog heden ten dage beschreven (Ploss).

HiLL (88), Ploss (87) en Westermarck (91) zien in den tegenwoordigen tijd nog een aanduiding van een maximale con- ceptieperiode in de hun ten dienste staande Europeesche geboorte- statistieken.

Volgens Westermarck vindt men bij den geciviliseerden mensch in de gematigde zone twee perioden van verhoog'de sexueele acti- viteit n.m. in lente en herfst. Dit komt overeen met waarnemingen, welke tot heden ten dage in ons land verricht zijn. Brobksmit (05) heeft onlangs de gegevens hieromtrent door Bolk (02) te Amsterdam, Waalwijk en Overschie, door van Eyk (04) te Boskoop, door Broeksmit zelf te Rotterdam over een tijdsverloop van ongeveer dertig jaren verzameld, vergelijkbaar gemaakt, door volgens de methode van Beukemann (81) de maand op 31 dagen te berekenen en na te gaan, hoe de verdeeling der geboorten over de ver- schillende maanden was voor 12000 geboorten per jaar.

Een geboorte-maximum werd gevonden in Februari, een tweede in September, dus een conceptie- maximum in Mei en December. Broeksmit wijst er op, dat deze maxima minder sterk uitgesproken zijn in de steden dan op het platte land, een feit, waarop reeds andere onderzoekers in verschillende landen van Europa de aan- dacht vestigden. Overal waar landbouw door fabrieksarbeid op het land vervangen wordt, zou eveneens de sexueele periodiciteit minder tot uiting komen. Voor buitenechtelijke geboorten ont- breekt meestal het conceptie-maximum in December.

HiLL verzamelde gegevens in een district in Engelsch-Indië

101

gedurende tien jaren. H^ vond een maximum van conceptie in December; bet voedsel is in die maand bet goedkoopst en de climatologiscbe omstandigbeden bet gunstigst. De inlanders van Queensland bebben volgens Heape een bepaalde conceptieperiode in September, die in Nieuw-Caledonië in November (in beide gevallen bet jaargetijde, dat met onze lente overeen komt).

CooK (94) vond bij Eskimo's in een streek tusscben 76° en 79° N.Br. een conceptieperiode, welke samen valt met bet eerste verscbijuen der zon. In de wintermaanden zou bij deze noordelijke volkstammen de menstruatie dikwijls acbterwege blijven.

Ook bij den menscb staan wij voor de vraag : Is de verboogde sexualiteit in bepaalde jaargetydeu bet overblijfsel van een con- ceptieperiode van beperkten duur, welke gevolgd werd door een rustperiode, of is de onafgebroken poly-oestrus, samengaand met een onafgebroken rij van ovariale cycli, de oorspronkelijke toe- stand bij den menscb geweest?

Men dient uiterst voorzicbtig te zijn, als men de sexueele ver- boudingen bij ongecultiveerde volksstammen uitsluitend als primi- tieve verboudingen opvat. Zoo is b. v. de conceptieperiode bij bet eerste verscbijuen der zon, gelijk Cook bij Eskimo's beeft waar- genomen, uit den aard der zaak een secundair verworven toestand. Climatologiscbe omstandigbeden kunnen bij primitieve volkeren nog meer invloed uitoefenen op de sexueele periodiciteit dan dit bij beschaafde volkeren bet geval is. Bij deze laatste zal men tevens rekening bebben te houden met factoren van oeconomi- scben aard, die in een cultuurstaat op bet ras inwerken en in staat zyn aan den eenen kant een aanwezige sexueele periodiciteit te wyzigen of te maskeeren, aan den anderen kant een maximale conceptieperiode in bet leven te roepen, welke geen primaire toestand voorstelt, docb eenvoudig een adaptatie is aan bepaalde levensomstandigheden. Doch ook bij wilde volksstammen ontbreken deze oeconomische factoren niet. Darwin (71) beeft o. a. de geringe productiviteit bij vele wilde volkstammen opgevat als een secundairen toestand, welke aan den strijd om het bestaan te wgten is.

102

Meer licht zal op deze questie geworpen worden, wanneer, door meerdere kennis der sexueele verhoudingen bij tegenwoordig levende Primaten in de tropen, wij ons een voorstelling kunnen vormen omtrent de sexueele periodiciteit hunner stamvor men. Daar- toe kan myn onderzoek bij Cercocebus en Tarsius wellicht bijdragen. Dit heeft my tot de volgende opvatting omtrent den poly-oestrus der Primaten gebracht:

Het feit, dat Tarsius spectrum in den natuurstaat gedurende het geheel jaar poly-oestrisch is, met reproductievermogen in eiken oestrischen cyclus (zie blz. 64), leidt mij tot de veronder- stelling, dat bij Primaten, binnen welke orde aan Tarsius onge- twijfeld een zeer primitieve plaats moet worden toegekend (zie blz. 57), de poly-oestrus een oorspronkelijke, eerst later gewijzigde toestand was en wel een poly- oestrus met continueel voortbrengings-vermogen.

Gepaard met een onafgebroken reeks van ovariale cycli (zich uitend door het ovulatieproces), mogen we dan bij de stamvormen der Primaten een onafgebroken reeks van periodieke veranderingen in het slijmvlies van de baarmoeder verwachten.

Een neiging tot verhoogde productiviteit in bepaalde oestrische cycli, waarvan wij bij Tarsius ontwijfelbare sporen hebben waar- genomen (zie blz. 64), heeft mogelijkerwijze in den loop der phylogenetische ontwikkeling geleid tot een toestand als Hbape bg Semnopithecus entellus en Macacus rhesus heeft gevonden, en v^g eveneens op grond van eigen onderzoek bij Cercocebus cyno- molgus verwachten, namelijk beperking van het bevruchtings- proces tot bepaalde perioden, met behoud der overige cycli, welke eenvoudig overblijfselen zijn van primaire sexueele verhoudingen.

Of deze laatste oestrische cycli nog alle gedekt worden door ovariale cycli is een belangrijke vraag, waarop ik de aandacht vestig, zonder dat ik bij machte ben haar te beantwoorden. Gelijk ik blz. 33 heb uiteengezet, leidt mijn onderzoek bij Cercocebus mij tot het vermoeden, dat eenige menstrueele cycli kunnen verloopeu zonder ovulatieproces. Een onderzoek in loco is hier zeer gewenscht.

De onafgebroken reeks van menstrueele cycli bij den niensch

103

kan een directe voortzetting zijn van den poly-oestrus, welke volgens onze hypothese een physiologisch kenmerk der primitieve Primaten was; doch daarnaast dient de mogelijkheid overwogen te worden, dat wij hier een tertiairen toestand voor ons hebben, welke onder invloed van gunstige levensomstandigheden ontstaan is uit een tusscheuvorm met perioden van ontvankelijkheid van beperkten duur.

Hebben in het verre verleden de mensch of zijn stamvormen tijdelijk een specialen paartijd gehad, zoo is dit dus volgens mijn opvatting reeds een secundaire toestand geweest, door uitwendige omstandigheden in het leven geroepen. Of zulk een bepaalde pe- riode van ontvankelijkheid, gevolgd door lange perioden van sexueele inactiviteit, inderdaad in de ontwikkelingsgeschiedenis van den mensch bestaan heeft, blijft een open vraag. We moeten niet uit het oog verliezen, dat beperking van het conceptiever- mogen tot bepaalde maanden van het jaar tegenwoordig alleen gevonden is bij volkstammen, welke genoodzaakt waren zich te adapteeren aan uiterst ongunstige climatologische omstandigheden. Het gaat niet aan, verhoudingen, gelijk ze uu bij Eskimo's be- staan, te beschouwen als een overgangstoestand welke geleid heeft tot den poly-oestrus met aanduiding van een verhoogd conceptie- vermogen in bepaalde maanden, zooals wij nog heden ten dage by beschaafde volkereu waarnemen.

Ten einde den mogelijken invloed van climatologische factoren op een dergelijke sexueele periodiciteit na te gaan, heb ik de geboorte-statistieken geraadpleegd van rijken, welke tusschen ver- schillenden breedtegraad gelegen zijn. De tabellen blz, 168 172 geven een beeld van de geboorten per maand (herleid tot 12000 ge- boorten per jaar, de maand op 31 dagen berekend) van de staten Zweden, Pruisen, Italië, Uruguay en van de stad Sydney (Nieuw Zuid-Wales)^). Tevens verwijs ik naar nevensgaande krommen.

Terwijl in Pruisen (tabel I) evenals in Nederland twee duide-

1) Ik ontleen de g;egevens voor deze tabellen aan het Centraal Bureau voor de Statistiek.

104

lijke geboorte-maxima voorkomen in Februari en in September, dus conceptie-maxima iu Mei en December, zien we dat in Italië (tabel II) alleen het voorjaars-conceptiemaximum sterk op den Toorgrond treedt.

In Zweden (tabel III) daarentegen hebben de meeste concepties in December plaats. Op dit laatste is reeds door den Zweedschen statisticus Wargentin gewezen, die de geboortecijfers per maand in Zweden van 1749 63 (behalve de jaren 1755 en 1758) aan een vergelijkend onderzoek heeft onderworpen (zie Beukemann 81).

Vertrouwbare statistieken van staten uit het zuidelijk halfrond zyn schaarsch. Ik acht het de moeite waard, de geboorten per maand van de republiek Uruguay te vermelden, en in aansluiting aan deze tabel een opgave te laten volgen van de gemiddelde maandelijksche temperatuur in de schaduw gedurende de jaren 1897 1902 te Villa Colón. De temperatuurlijst toont ons, dat in October de winter geëindigd is. Uit tabel IV blykt nu duidelijk, dat in den voorzomer het aantal concepties een maximum bereikt. Een maximum vergelijkbaar met het December-maximum der mid- den- en noord-europeesche staten ontbreekt.

Dit laatste geldt ook voor de stad Sydney in Nieuw Zuid- Wales (tabel V), De maxima liggen hier onregelmatig verspreid; toch is een geringe verheffing in het voorjaar onmiskenbaar. Het conceptie-minimum in Maart aan het einde van het warmere jaar- getijde is vergelijkbaar met ons September-minimum (zie Broek- SMIT 05).

De ter vergelijking zoo zeer gewenschte maandelijksche geboor- tecijfers in een zuiver tropisch klimaat stonden niet tot mijn beschikking. Wij zouden geneigd zijn te meeuen, dat de verhou- dingen gelijk ze zich in de tropen bij ongecultiveerde rassen voordoen, ons de vraag tot oplossing zouden brengen, of de sexueele periodiciteit eerst tot uiting is gekomen, toen climatolo- gische invloeden zich lieten gelden. Vergeten wij echter niet, dat mogelijkerwijze reeds in een tropisch klimaat de weersgesteldheid, moge haar invloed gering zijn, een factor is, welke wellicht niet geheel verwaarloosd mag worden, getuige de eigenaardige coïnci-

Tijdsclirirt (Ier Ncd. Diork. Vereen. '2e Ueelcs Deel X.

19000

18000 ■;

17000 ;

SYDNET

i('iiiK:'>i)tie-kri>niine ].S.S(Ï IIKC!).'

16000

Apr. Mei Juni. Juli. Au?;. .mi-L t)ct. Nov. Dec. Jan. Febr. Maart.

20000

19000 i

18000 •;-

17000

UKÜGUAY.

(Conceptie -hTomrae 1885 1902),

16000

A(pr. Mei Juni. Juli. Aug. Sept. Oct. Nov. Dec. Jan. Febr. Maart.

22000 ;

21000

20000

19000

ITALIË.

{Conceptie -liromme 1883—1902).

18000

Apr. Mei Juni. Juli. Aug. Sept. Oct. Nov. Dec. Jan. Febr. Maart.

22000

21000

20000

PRUISEN.

(Conceptie -"kromme 1883—1903)

19000

Apr. Mei Juni. Juli. Aug. Sept. Oct. Nov. Dec. Jan. Febr. Maart.

ZWEDEN.

(Conceptie -kromme 1882—1902).

22000 :

21000 \^

20000

19000

Apr. Mei Juni. Juli. Aug. Sept. oct. Kov. Dec. Jan. Febr. Maart.

105

dentie van de stijgiug der conceptiekrorarae bij Tarsius met de vermiuderiug van het aantal regendagen op het eiland Banka,

Het ligt voor de hand, de verhooging der concepties in het voorjaar in de subtropische en de gematigde zone zoowel op zui- delijk als op noordelijk halfrond, in verband te brengen met het ontwaken der natuur. Het verwondert ons niet, dat het December- maximum eerst in de gematigde zone evident wordt en in Zweden zich zelfs boven het voorjaars-maximum verheffen kan, wanneer wij ons voorstellen, dat de negatieve invloed van de langzaam intredende winterkoude in deze luchtstreek zal omgezet worden in een positieven, welke leidt in de richting van het genoemde tweede maximum, zoodra de kachelwarmte in de woningen wederom de overhand gekregen heeft. Het is duidelijk, dat deze factor in rijken als Italië en Uruguay op den achtergrond zal treden en bij de meeste onechtelijke geboorten wegvalt (zie blz, 100). Dat in een stad als Sydney de geboorte-maxima minder sterk zijn uitgesproken, komt overeen met de waarneming van Beukemann (81), Brobksmit (05) enz,, die op het platte land de sexueele periodiciteit scherper omlijnd vonden dan in de steden. Mogen naast clima- tologische factoren ook andere van oeconomischen aard hun invloed op de verdeeling der concepties doen gelden, zoo kan deze laatste invloed mijns inziens slechts een locale uitwerking hebben en nimmer die karakteristieke overeenstemming in het leven roepen, welke uit nevensgaande krommen spreekt.

Het komt mij zeer waarsch^nlijk voor, dat de periodieke ver- hooging der sexueele functies, gelijk ze uit alle gepubliceerde geboorte-statistieken van noordelijk en zuidelijk halfrond is aan het licht gebracht, een herinnering is aan een veel sterker uitge- sproken sexueele periodiciteit, welke in den loop der eeuwen door het cultuurleven genivelleerd is. Ik leg er echter nog eenmaal den nadruk op, dat ik dezen genivelleerden toestand als een tertiairen beschouw, voorafgegaan door een secundairen toestand met sterke verhooging of beperking der sexueele functies tot bepaalde tijden, terwijl de onafgebroken poly-oestrus aan deze verhoudingen ten grondslag ligt.

106

Naar aanleiding van dit geheele vraagstuk vestig ik nog een- maal de aandacht op de wenschelijkheid ook bij den mensch een nauwkeurig onderzoek in te stellen naar de ovulatie-verhoudingen.

Dat bij de vrouw, evenals wij bij Cercocebus onweerlegbaar konden aantoouen, menstruatie kan voorbij gaan zonder ovulatie, is een door vele onderzoekers waargenomen feit. Of de geheele cyclus kan verloopen zonder dat een ei het ovarium verlaat, blijft daarentegen een open vraag, waarop de gegevens in de litteratuur ons geen voldoende antwoord verschaffen.

Waarnemingen van Leopold en Mironoff (94) zouden er op wijzen, dat tenminste één menstrueele cyclus bij de vrouw geheel zonder ovulatie kan voorbij gaan.

In twaalf van twee en veertig paar onderzochte ovaria, respec- tievelyk afkomstig van den 4, 5, 8, 8, 9, 11, 14, 14, 14, 15, 15, 24<^n dag na het begin der menses, vertoonde geen enkel een corpus luteum. Leopold en Mironoff besluiten hieruit, dat in deze gevallen de ovulatie éénmaal den tyd der menstrueele bloeding over- sloeg, slechts éénmaal, omdat de aanwezigheid van rijpende folli- kels een ovulatie gedurende de nog te verwachten menstruatie zeer waarschijnlijk maakt.

Beide onderzoekers krijgen den indruk, dat de activiteit van het ovarium, welke tot rijping en ruptuur der foUikels leidt, tijdelijk tot rust kan komen. »Wie oft aber die Ovarien den Eintritt mehrerer aufeinanderfolgender Menstruationen überschla- gen, ohne sich eines Eies zu entledigen, oder ob dies Aussetzen

öfters vorkommt, von welchen Einflüssen es abhangt wer

vermag es zu sagen?" (blz. 533).

Omtrent den levensduur van het corpus luteum buiten zwan- gerschap heerscht geen eenstemmigheid. Terwijl Leopold en Miro- noff in de vierde week post menstruationem nog een duidelijk corpus luteum vinden, dat ze van een tijdens de laatste menses gebarsten follikel meenen te mogen afleiden (zie hieromtrent blz. 117), vermeldt Milnes Marshall (93), dat dit lichaam reeds binnen een paar weken verdwenen is.

Wanneer vier weken na de follikel-ruptuur geregeld nog sporen

107

van het corpus luteum aanwezig zijn, zal het niet bezwaarlijk wezen, aan een uitgebreid materiaal gezonde, menschelijke ovaria de waarneming van Leopold en Mironoff te toetsen. Mocht dan blijken, dat bij den mensch menstrueele cycli kunnen verloopen zonder ovulatieproces, zoo zou dit een aanduiding zijn van een periodieke onvruchtbaarheid, afgewisseld door perioden van ferti- liteit, een toestand, welke ons herinnert aan de perioden van ont- vankelijkheid bij apen, doch welke toestand, gemaskeerd en door het cultuurleven gewijzigd, weinig meer laat doorschemeren van de oorspronkelijke verhoudingen '). Tegelijkertijd dient ook bij den mensch te worden nagegaan, of wellicht tijdens de menstrueele cycli, welke aan het bevruchtings-proces onttrokken zijn, de men- struatie minder sterk tot uiting komt.

Leg ik mi] na deze overwegingen nog eenmaal de vraag voor: Is de oestrische cyclus van lagere dieren vergelijkbaar met den menstrueelen cyclus der Primaten, dan ben ik van meening dat voor den primitieven Primaat, waarvan Tarsius als vertegenwoor- diger geldt, deze vergelijkbaarheid onbetwistbaar is.

Wanneer zich nu uit dezen poly-oestrus een toestand ontwikkelt als bij den aap, dan wordt een periode, welke, wat haar sexueele inactiviteit betreft, meer vergelijkbaar is geworden, met den an- oestrus der lagere zoogdieren, aangevuld door menstrueele cycli, welke hoewel heriditair uit oestrische cycli ontstaan, voor het bevruchtingsproces waardeloos z^n geworden.

Ik zie er geen bezwaar in, ook bij aap en mensch eiken menstrueelen cyclus met een oestrischen cyclus gelijk te stellen, vasthoudende aan de definitie, dat de oestrische cyclus alle ver- anderingen omvat, welke zich onder invloed van een periodieken

1) Het is wellicht niet overbodig te vermelden, dat het geenszins in mijn bedoeling ligt, verhoudingen gelijk wij ze bij den mensch vinden af te leiden van hetgeen ik bij Cercocebus waarnam.

Is inderdaad in de phylogenetische ontwikkeling van den mensch een stadium met sterk uitgesproken sexueele periodiciteit voorafgegaan, dan is het zeer goed mogelijk dat tijdelijk overeenkomstige toestanden zich hebben voorgedaan bij twee vormen, welke zich hebben ontwikkeld langs geheel divergenten weg.

De plaats, welke meusch en katarrhine apen in den stamboom der Primaten in- nemen, wettigt geen andere opvatting.

108

prikkel in de genitalia van het geslachtsrijpe, niet zwangere zoogdier voordoen.

Hierbij dient echter in het oog gehouden te worden, dat moge- Igkerwijze bij aap en mensch zich enkele cycli van den ovarialen cyclus hebben losgemaakt ').

De wenschelijkheid eener voor alle zoogdieren toepasselijke terminologie is, naar ik hoop, uit mijn voorafgaand betoog vol- doende gebleken. Dat ik niet geneigd was, den »menstrueelen cyclus" als algemeenen term te gebruiken, vindt gedeeltelyk hierin zijn verklaring, dat ik een uitdrukking als »oestrischen cyclus" verkieslijk achtte, welke noch uitsluitend voor Primaten, noch uitsluitend voor lagere zoogdieren was toegepast, en welke door haar beteekenis een aanduiding geeft van den primitieven samen- hang tusschen dezen cyclus en het sexueele leven.

De vergelijkbaarheid tusschen de qualitatieve veranderingen in utero gedurende den oestrischen cyclus der lagere zoogdieren en dien van aap en mensch, is een zoo volledige, dat het zeer voor de hand scheen te liggen, gelijk b.v. Keiffer (96) deed, deze veranderingen, als »menstrueele" te beschrijven.

Andere onderzoekers zijn echter van meening, dat het woord menstruatie", moge het door het gebruik zijn oorspronkelijke beteekenis verloren hebben ^), toch de uitdrukking behoort te bly ven voor een periodiek gedurende hetgeheele jaar in

1) Gelijk ik reeds blz. 75 vermeldde, is bij Macacus maurus na elke menstruatie een oestrus waargenomen. In de diergaarde te Amsterdam copuleert Cercocebus cynomolgus geregeld posi mensfruaiiouem gedurende 10 a 12 dagen.

Deze bevindingen bij apen, die in gevangenschap leven, waar de sexueele periodiciteit niet tot uiting kwam of niet geobserveerd is, geven ons geen overtuigend bewijs, dat in den natuurstaat dezelfde verhoudingen bestaan. Mogelijkerwijze komt bij beperking der conceptie tot bepaalde perioden ook de post-menstrueele oestrus in enkele cycli minder sterk tot uiting.

2) De maandelijks terugkeerende bloeding bij de vrouw is de oorzaak geweest, dat men van oudsher eeu verband gezocht heeft tusschen maanomloop en het proces, dat men menstruatie heeft genoemd. Dakwin (Vl) heeft het vermoeden uitgesproken, dat de afstamming der vertebrata van stranddieren (verwanten der Ascidiën) een verklaring zou kunnen geven, dat enkele levensfuncties afhankelijk blijken te zijn vau de schijn- gestalten der maan.

109

vaste termijnen terugkeerend verschijnsel, dat niet aan een bepaalde periode van ontvankelijkheid ge- bonden is.

Ik acht het wenschelijk, aan deze laatste definitie vast te houden. Daar in den natuurstaat een continueele poly-oestras alleen bij Primaten is waargenomen (Tarsius, aap en mensch), behouden wij den term » menstruatie" voorloopig uitsluitend bij deze orde (de poly-oestrus gedurende het geheele jaar , zooals deze b.v. bij paard en schaap kan voorkomen, is geen natuurlijk verschijnsel, doch een door domesticatie verkregen wijziging).

Mocht eenmaal blijken, dat een onafgebroken poly-oestrus ook bij lagere zoogdieren in den natuurstaat voorkomt, zoo zal mijns inziens aan de uitbreiding van den terra » menstruatie" geen enkel bezwaar meer in den weg staan. Zoolang echter geen feitelijke gegevens ons hieromtrent ter beschikking staan, meen ik, dat het gewenscht is, aan de toepassing van dezen term de bovengenoemde beperking te blijven geven.

De vergelijkbaarheid van de anatomische veranderingen in het üterusslijm vlies bij Primaten en lagere zoogdieren heeft ons er toe geleid een gemeenschappelijke basis voor beide processen te zoeken. Overwegingen van physiologischen aard weerhouden ons aan den term » menstruatie" een verdere uitbreiding te geven. Vandaar dat ik het gewenscht acht, een afzonderlijken term te gebruiken ter aanduiding van alle verschijnselen, welke zich ge- durende den oestrischen cyclus in het uterusslijmvlies van lagere zoogdieren voordoen.

Gaan wij uit van onze voorstelling, dat deze verschijnselen de uiting zijn van een proces, dat oorspronkelijk ten doel had de vorming van een voedingsbodem voor een bevrucht ei, zoo zou dit proces met den naam strophopoïese" kunnen bestempeld wor- den '). Waar wij den term » bronst" uitsluitend in de beteekenis van oestrus wenschen te gebruiken en dus niet toepasselijk achten

1) De juistere benaming „trophopedopoiese" (= het maken van een voedingsbodem) is wegens de lengte minder gewenscht.

110

voor den toestand van het uterussliimvlies tijdens den oestrischen cyclus, worden v^ij bij de beschrijving van de veranderingen ge- durende den bronsttijd telkenmale gedwongen door lange omschrij- vingen uit te drukken, wat in enkele woorden ware weer te geven, indien een gemakkelijke term ons ter beschikking stond.

Dat ik bij de beschrijving van het uterine proces bij Tupaja javauica het woord »trophopoïese" niet heb toegepast, is hieraan toe te schrijven, dat dit onderzoek slechts schamele gegevens om- trent den oestrischen cyclus aan het licht heeft gebracht, en alleen der melding waard was, omdat het de bevindingen moest weerleggen, welke Stratz omtrent de menstruatie van dezen Insectivoor heeft medegedeeld. Ik achtte het niet gewenscht den term »trophopoïese" voor de eerste maal toe te passen bij Tupaja, waar wij, hoewel vermoedend dat de veranderingen in het slijmvlies zeer vergelijkbaar zijn met die van andere zoogdieren, echter wegens puerperale complicaties met ons oordeel uiterst voorzichtig moesten zijn.

Vatten wij onze voorstelling omtrent den oestrischen cyclus der zoogdieren nog eenmaal in korte woorden samen:

1. De oestrische cyclus omvat alle veranderingen, welke zich onder invloed van een periodieken prikkel in de genitalia van het geslachtsrijpe zoogdier voordoen, onafhankelijk van het bevruch- tingsproces.

Deze cyclus gaat oorspronkelijk samen met een ovarialen cyclus.

2. De omwentelingen in het slijmvlies tijdens den oestrischen cyclus kunnen wij »trophopoïese" noemen, in verband met de bereiding van een voedingsbodem, de erfelijke basis, welke ver- moedelijk aan deze processen ten grondslag ligt.

3. De oestrische cycli zijn, voor zooverre bekend is, bij lagere zoogdieren in den natuurstaat gebonden aan één of meer perioden van ontvankel^kheid, welke door een rusttijdperk (an-oestrus) van elkaar gescheiden zijn.

4. Bij Primaten volgen de oestrische cycli elkaar op zonder rusttijdperk (slechts afgebroken door zwangerschaps- en lactatie- perioden).

111

5. Bij Tarsius spectrum is elke oestrische cyclus gedekt door een ovarialen cyclus. Het voortbrengingsvermogen is onafge- broken.

Dit vertegenwoordigt waarschijnlijk de sexueele verhoudingen, zooals de stam vormen der Primaten ze te aanschouwen gaven.

Hieruit heeft zich ontwikkeld :

a. Een toestand als Cercocebus cynomolgus, Macacus rhesus en Semnopithecus entellus vertoonen, waar het voortbrengings- vermogen gebonden schijnt te zijn aan bepaalde perioden van ontvankelijkheid.

h. Een toestand als bij den mensch voorkomt, waar eveneens aanduidingen bestaan van sexueele periodiciteit.

6. De oorspronkelijk voor den mensch ingevoerde term » men- struatie" als uitdrukking voor een regelmatig, met gelyke tusschen- poozen terugkeerend verschijnsel in het uterusslijmvlies, kan over- gedragen worden op alle zoogdieren, die in den natuurstaat een onafgebroken poly-oestrus doormaken.

De veranderingen tijdens den menstrueelen cyclus zijn volkomen vergelijkbaar met de trophopoïese en hebben vermoedelijk met deze tot gemeenschappelijke erfelijke basis de metamorphose, welke het moederlijk slijmvlies had te ondergaan om tot voedingsbodem van een bevrucht ei te worden.

HOOFDSTUK lY.

De Toornaaiuste theorieën over de directe oorzaak der

menstruatie.

De tijd moge voorbij zijn, dat een » spiritus genitalis" aansprake- lijk wordt gesteld voor een vermeerderde doorgankelijkheid van het uterusslijmvlies ^) en als zoodanig de menstruatie zou beheerschen, ook heden ten dage is een bevredigende verklaring van de directe oorzaak der periodieke verschijnselen in utero nog niet gevonden ^).

De talrijke theoretische beschouwingen over dit vraagstuk gelden veelal de verhoudingen bij den mensch, beschouwingen nu eens op geïsoleerde waarnemingen berustend, dan weer van uiterst fantasti- schen aard ; een enkele maal gebaseerd op experimenteel onderzoek.

1) Everardus (1686) geciteerd door Hausmann ('7'4).

2) Opmerkelijke beschouwingen over menstraatie en ovulatie, welke door latere ana- tomen zijn verwaarloosd, vindt men in een in het jaar 1728 verschenen HoUandsch boekje getiteld: Nieuwe beschrijvinge der kleine Waerelt of Verhandelinge over de menschelijke natuur enz. De anonyme schrijver (volgens Geyl (87) vermoedelijk Emanuel Stntema) vat menstruatie op als een proces, dat wordt opgewekt door prik- keling van het uterusslijmvlies door een spontaan vrijgekomen ei. Als curiosum citeer ik (blz. 262):

„De zelvstandigheid van een overrijp Eitjen wordt evenals die van een Aerdt-vrucht, welke week wordt of tot verrotting overgaat, prikkelt derhalven de Deelen, die zij ont- moet en daar zij zich ophoudt, raaekt dus een gistinge met de stoffen, die uit de kliertjes der Lijfmoeder voortkomen en wordt dus bekwaem om een indruk te maeken op de hairfijne uiteinden der Bloedtvaelcn en op de mondtjes der ontlastpijpjes van de gemelde kliertjes, zoodat alle die vaetjes door deze prikkelinge genoopt worden hun vocht uit te werpen; hier van daen de Maendtstonden" enz. enz.

Het verwondert mij dat Gebhard (98), niettegenstaande hij (getuige blz. 24) wel met deze publicatie bekend was, Neghier als den eersten onderzoeker noemt, welke in 1831 het vermoeden heeft uitgesproken, dat er een tijdelijk en causaal verband tusschen ovulatie en menstruatie zou bestaan.

113

Omtrent enkele punten heerscht eenstemmigheid. De meeste gynaecologen erkennen het causaal verband tusschen periodieke veranderingen in ovario en in 2itero, hoezeer bij den mensch de chronologische samenhang aan wisselingen onderworpen is.

Als tweede punt, dat niet meer aan twijfel onderhevig is, noem ik de golfbeweging in het vrouwelijk organisme, die ongeveer synchroon verloopt met de menstrueele golven en zich o. a. uit door praemenstrueele stijging van bloedsdruk, temperatuur, warmte- uitstraling, gevolgd door een menstrueele daling, waarbij de top van de golf nog in de praemenstrueele periode, de menstruatie dus op de dalende helling ligt ^).

Het bestaan dezer golfbeweging, door Goodman (78) het eerst aangetoond, later door E,einl (84), Stephbnson (82), v. Ott (90), GiLES (97), V. D. Velde (04) en anderen bevestigd, leidde er toe, den menstrueelen en ovarialeu cyclus terug te brengen tot onderdeelen van een stofwisseiingscyclus, of den ovarialen cy- clus aansprakelijk te stellen voor de periodieke schommelingen in het vrouwelijk organisme, waarvan de menstruatie een speciale uiting was.

Overzien wij allereerst zonder in bijzonderheden te treden de twee voornaamste theorieën, die beide gebaseerd op het verband tusschen ovariale processen en menstruatie, achtereenvolgens de opvatting omtrent het tot stand komen van den menstrueelen cyclus hebben bebeerscht en elk op haar tijd als zoodanig tot experimenteel onderzoek hebben geleid (ofschoon alleen de jongste zelve op proefondervindelijke basis was opgebouwd).

Ik noem in de eerste plaats de theorie van PFLtJGER (65), vol- gens welke summatie van prikkels in het gespannen parenchym der ovaria door groei van het ei verwekt, refiectorisch door het

1) De eenige vertrouwbare stikstof' bepalingen gedurende menstruatie zijn door Schi;ader (94) en Ver EtCüE (97) verricht. Beide vonden cyclische veranderingen van de N-stofwis- seling. Ver Eecke bepaalde gedurende 8 maanden bij 4 gezonde vrouwen, wier voeding geregeld was, de ureum-afscheiding. Deze is maximaal in een période ante-prodromique, daalt in de période jjrodromique, stijgt plotseling met het begin der bloeding (afhanke- lijk van de intensiteit der bloeding) daalt lytisch na 24 48 uren om eenige dagen na het einde der menses weer te stijsien tot den norm. De respiratorische stofwisseling neemt niet aan de cyclische schommelingen deel (Zuntz 04).

8

114

Tuggemerg een periodieke bloedcongestie naar de genitalia teweeg brengt, welke eenerzijds de menstrueele bloeding, anderzijds het barsten van den rijpen follikel veroorzaakt. PflüGer's zuiver theo- retische beschouwingen zijn door Strabsman (96) proefondervinde- lijk getoetst. Strassmann, wien het gelukte door drukverhooging in het ovarium van honden (met gelatine-injectie) alle verschijn- selen van de »bronstperiode" op te wekken (verbreeding van het uterusslijmvlies, bloeding, zwelling der mammae enz.), trok het besluit, dat de verhoogde druk reflectorisch de vasomotoren prik- kelt en dat op deze wijze het ovarium een invloed uitoefent op het slijmvlies van de baarmoeder.

Geldige bezwaren tegen de theorie van PflüGER zijn verrezen, nadat gebleken was, dat bij dieren transplantatie der ovaria (met uitschakeling uit het zenuwverband) geen wijziging behoefde te brengen in de periodieke veranderingen der mucosa uteri (Knatjer (00) en Grigorieff (97) bij konijnen, Halban (Ol^i bij apen) ^).

Halban transplanteerde de ovaria van vier regelmatig men- strueerende Cynocephali op verschillende plaatsen van het abdomen (subcutaan, intramusculair, tusschen spier en fascie). In geval I keerde de eerst weggebleven menstruatie na vijf maanden terug, totdat castratie, eenige maanden later verricht, een einde maakte aan het weer geregeld plaats hebbende proces.

In geval II bleef na transplantatie de menstruatie haar geregeld verloop behouden.

In geval III hielden de menses na overplanting der ovaria op, waren nog niet teruggekeerd toen het dier acht maanden later werd gedood.

1) Voor een litteratuur-overzicht over transplantatie der ovaria verwijs ik naar Halban. Hier woidt o. a. het merkwaardige geval van Moreis geciteeid (New-Yorker Med. Journal 1895), die een ovarium eener 30-jarige overplantto in den fundus van den infuntielen uterus eener 20-jarige vrouw. De amenorrhoe dezer laatste hield op; een regelmatig terugkeerende overvloedige menstruatie was het resultaat der trans- plantatie. In een latere publicatie van MoRitrs (OU) vind ik echter de mededeeling, dat overplanting van het ovarium op een ander individu geen duurzaam resultaat bleek te hebben, daar het ovarium spoedig neiging vertoont ten gronde te gaan. Tijdelijk zou het Moreis gelukt zijn door transplantatie bij een vrouw de reeds sedert 2 jaar na castratie weggebleven menses weder op te wekken.

115

In geval IV idem; hier stierf de aap na zeven maanden aan tuberculose. In geen dezer beide laatste gevallen was de uterus atrophisch.

Halban trekt uit zijn proeven bet besluit, dat menstruatie na transplantatie der ovaria kan blijven bestaan. Het tweemaal nega- tieve resultaat zou de waarde der positieve resultaten niet schaden. Geval I wijst n. m. volgens Halban reeds op de mogelijkheid van langdurig wegblijven der menstruatie. Een dergelijke individueel ver- schillende reactie op een laparotomie zou men ook bij vrouwen zien, waar de menses niet zelden maanden lang wegblijven. Wel- licht ware in geval III en IV, als de dieren langer geleefd hadden, de menstruatie nog teruggekeerd.

De val van Pplüger's theorie is de geboorte eener nieuwe, die, zooals in den tegenwoordigen tijd te verwachten valt, een theorie der inwendige secretie is geworden, welk in den vorm eener vage hypothese opgedoken, vasten voet scheen te krijgen door het proefondervindelijk onderzoek van Fraenkel (03). Feaenkel, steu- nende op de niet gepubliceerde hypothese van Born, volgens welke het corpus luteum graviditatis een klier met inwendige secretie is, heeft bij konijnen den invloed van dit orgaan op de nidatie nagegaan.

In dertien gevallen, in welke na copulatie castratie werd verricht, werd later bij sectie de uterus leeg gevonden. Hetzelfde resultaat werd verkregen bij elf konijnen, wier corpora lutea gal vanocaustisch waren verwoest. Daar echter slechts 41°/^ van de dieren, die fod partum coitus toelaten, inderdaad zwanger worden, heeft Fraenkel bij negen zwangere konijnen tusschen den S^n en 20en dag na be- vruchting de beide ovaria geëstirpeerd of de corpora lutea uit- gebrand, waarbij steeds de vruchtkamers degenereerden.

Vervolgens heeft Fraenkel bij negen vrouwen gedurende prolaps- of ventrofixatie-operatie de corpora lutea of rijpe follikels galvano- caustisch vernietigd; in acht gevallen bleef de te verwachten men- struatie achterwege, keerde eerst na 4 8 weken terug. De »clas- sische Unzweideutigkeit" (03 blz, 483) van dergelijke gevallen is mij niet duidelijk gebleken. Twee vragen komen in aanmer- king, ten eerste: heeft galvanocaustische behandeling van ovaria

116

zonder corpora lutea geen effect op het iiterusslijmvlies ; ten tweede : welke invloed is aan de operatie zelve toe te schrijven op het uitblijven der periodieke bloeding? Deze invloed moge volgens Fraenkel zeer gering zijn, het blijft een niet weg te cijferen factor, waarmede rekening is te houden.

Mandl (03), die de proeven van Fraenkel bij konijnen her- haalde, zag geen effect van uitbranding der corpora lutea. Bij implantatie van één ovarium tusschen fascie en buikmusculatuur en extirpatie van het andere ovarium 2 4 dagen post coitum^ gaat de zwangerschap haar normalen gang, ofschoon in het ge- transplanteerde ovarium geen corpora lutea waren ontstaan, daar het barsten der follikels door bindweefselwoekering was verhinderd. Mandl meent, dat na bevruchting het ovarium in leven moet blijven, wil inbedding van het ei mogelijk zijn. De aanwezigheid van een corpus luteum is hiertoe echter volgens Mandl niet speciaal noodzakelijk.

Volgens Fraenkel regelt het corpus luteum door periodieke impulsen den voedingstoestand van den geslachtsrijpen uterus. Door zijn secretorische functie bewerkt deze klier eenerzij ds de vasthechting van het ei, anderzijds, als de bevruchting wegblijft, de menstruatie.

Het z. g. corpus luteum spurium onderscheidt zich in hoofd- zaak niet van het corpus luteum graviditatis. »Hat letzteres die Function den Uterus zur Einbetting und Entwickelung des Eies zu veranlassen, so suchen wir per analogiam bei ersterem die Function die vierwochentlichen Hyperaemiën des Uterus aus- zulösen." »Fehlen die Corpora lutea so verfallt der uterus der Atrophie und die Menstruation tritt nicht ein" (blz. 439).

Fraenkel wijst tevens op het verband van druifmola en chorion- epithelioma met ovariaal-tumoren. Hij stelt zich voor, dat door den druk van het gezwel het corpus luteum beschadigd wordt en op deze wijze het oorspronkelijk gezonde ei ziek maakt.

Na deze mededeeling zijn in de gynaecologische litteratuur tal van waarnemingen gepubliceerd over den samenhang van ge- noemde pathologische afwijkingen in ovarium en uterus. Het

117

meerendeel der onderzoekers, hoewel voortbouwende op de theorie van Fraenkel , is echter van oordeel dat overproductie van luteïue-weefsel in de ovariaal-tumoren niet de onderdrukking zijner functie de oorzaak is van de abnornoale woekering der trophoblastcellen (Stoeckel (01), Japfé (03), Pick (03) enz.).

Frabnkbl's theorie is gebaseerd op de veronderstelling, dat ovulatie uitsluitend intermenstrueel ongeveer 8 10 d. vóór het begin der menses (pag. 476), plaats heeft; op deze wijze was volgens hem alleen de praemenstrueele zwelling onder invloed van het corpus luteum te verklaren.

Dat deze basis wankel is, blijkt uit de tegenstrijdigheid tusschen verschillende onderzoekers, die aan sectie- of operatie-materiaal zich een oordeel vormden over de ovulatie-periode bij de vrouw.

Voor een overzicht der in de litteratuur bekende waarnemingen tot 1887 over deze laatste questie verwijs ik naar de tabellen van Arnold (87), waaruit blijkt, dat van vier en vijftig door vertrouwbare onderzoekers waargenomen gevallen (Bischofp, Leo- POLD, Hegar, enz.) negen en dertig maal de ovulatie gedurende menstruatie, vijftien maal in de intermenstrueele periode plaats had, waarbij volstrekt niet een bepaald tijdstip dier laatste periode bevoordeeld is.

Het nauwkeurigst onderzoek in latere jaren zouden Leopold en MiRONOiT (94) verricht hebben aan een zorgvuldig uitgelezen materiaal. Ze geven aan, dat van twee en veertig waargenomen gevallen dertig maal menstruatie en ovulatie samen vielen.

"Wanneer men echter een blik werpt op de tabellen van deze onderzoekers en verneemt, dat de ouderdom van het corpus luteum schattenderwijze is bepaald, zoodat b. v. op den 2l8ten dag na het begin der menses uit de aanwezigheid van een niet versch corpus luteum in een der o varia besloten werd, dat dit afkomstig moest zijn van een tijdens de voorafgaande menstruatie gebarsten follikel, dan mogen wij, mijns inziens, niet te veel waarde aan een derge- lijke bepaling hechten. De kans van juiste schatting wordt des te geringer, naarmate men verder van de laatste menses afstaat. Hoe kan men b. v. 21 dagen na het begin der menstruatie aan een

118

oud corpus luteum bepalen, of de ovulatie gedurende de men- strueele bloeding of iutermenstrueel heeft plaats gehad?

Twaalf maal werd een tot barsten rijpe follikel direct vóór of tijdens de menstruatie gevonden, éénmaal een intermenstrueele ovulatie ■^).

Belangrijk in verband met mijn besprekingen in hoofdstuk III is het ook bij den mensch waargenomen feit, dat menstruatie kan verloopen zonder ovulatie (blz. 106).

De hierboven vermelde gegevens verschaffen geen soliede basis aan de theorie Born-Fraenkel. Men kan zich desnoods voorstellen, dat een intramenstrueel gebarsten follikel tot corpus luteum ge- worden, direct zijn invloed doet gelden op het baarmoederslijmvlies en dit langzaam voorbereidt tot een volgende menstruatie, zonder dat het een vereischte is met Fraenkel aan te nemen, dat de ovulatie 8 a 10 dagen vóór de menses plaats heeft.

Wel noodzakelijk is echter volgens deze theorie een aan een bepaalden termijn gebonden ovulatie. De tot heden bij den mensch en bij apen verrichte, vertrouwbare waarnemingen kunnen ons niet overtuigen, dat dit inderdaad het geval is.

Mijn eigen onderzoek geeft mij aanleiding nog op andere gronden dan de bovengenoemde, de theorie van Born-Fraenkel, wat het oorzakelijk verband tusschen de functie van het corpus luteum en de menstruatie betreft, te weerleggen.

Uit mijn bevindingen bij Cercocebus is namelijk gebleken, dat praemenstrueele zwelling van het slijmvlies kan plaats hebben, zonder dat het ovarium een corpus luteum draagt.

Mocht bij aap en mensch de waarneming van Leopold en MiRO- NOFP bevestigd worden, dat een geheele menstrueele cyclus

1) Het geval, dat Leopold en Mironoff beschrijven als het eenige geval van inier- mensti-ueele ovulatie (blz. 535) onder deze 42 piepcaraten, mag mijns inziens met evenveel recht no;j; onder de in/ramGnstruaele gerangschikt worden, getuige pag. 512: laatste menstruatie 16 22, 6, 91. Operatie 6 dagen na begin der menses 22, 6, 91 (7, 91 moet als drukfout worden opgevat, daar nadrukkelijk wordt vermeld dat de operatie 6 dagen na den aanvang der menstruatie plaats had). In r. ov. c. 1. ± 1 week oud; daarnaast een pas gebarsten follikel met bloed gevuld.

Welk bewijs wordt ons gegeven dat de menstruatie reeds geëindigd was toen het ei den follikel verliet?

119

kan verloopen zonder ovulatieproces (zie blz. 106), zoo zou hiermede oogenbiikkelijk de theorie van Fraenkel vallen.

De verheffing van het menstruatieproces in enkele phasen moge in verband staan met een secretorische functie van het corpus luteum, dit proces als zoodanig kan niet door dit lichaam worden opgewekt, noch geregeld.

Voortbouwend op de theorie der inwendige secretie, zonder aan het corpus luteum een. specifieke rol toe te schrijven gelijk Frabnkel deed, heeft Halban' (05) een hypothese verkondigd, volgeus welke de voedingstoestand van den geslachtsrijpen uterus geregeld wordt door ovariaal-producten, totdat intra graviditatem deze rol wordt overgenomen door den trophoblast, die nu op zijn beurt als orgaan van inwendige secretie het geheele vrouwelijk organisme tijdelijk beheerscht, zwangerschapsveranderingen tot stand brengt en niet slechts den trophischen toestand van den moederlijken uterus doch tevens dien van den foetalen regelt ^).

Het feit, dat na beiderzijdsche castratie uterus en mamma ge- durende de reeds vóór de castratie ingetreden zwangerschap niet atrophieeren, buiten zwangerschap wel, is een der gewichtigste arcfumenten voor deze theorie.

De theorie van Loewenthal (84), volgens welke het onbevruchte ei zich nestelt in plooien van het uterusslijmvlies en oorzaak is der praemenstrueele zwelling, wordt tegengesproken door mijn waar- neming bij Cercocebus, waar deze voorbereiding ter menstruatie gevonden kan worden zonder dat een rijp ei het ovarium ver- laten heeft.

De meening, dat menstruatie moet beschouwd worden als abortus van een onbevrucht ei (zonder hieraan de voorstelling vast te knoo-

1") Over postfoetale involutie van den uterus zie Batee (OS). De groei van den foetalen uterus is progressief tot aan de geboorte; daarna heeft reductie plaats. Van- daar dat de uterus van de neonata grooter is dan die van kinderen aan het einde van het eerste levensjaar, en het slijmvlies meer gezwollen. Bayer, die waarnemingen deed aan een uitgebreid materiaal, veronderstelt, dat de foetale uterus staat onder invloed van het moederlijk ovarium, dientengevolge na de geboorte atrophische veranderingen ondergaat en eerst tot vollen wasdom komt, wanneer bij het aanbreken der puberteit het ovarium van het jonge individu zijn volledige ontwikkeling heeft bereikt.

120

pen, dat het ei zich inderdaad inbedt in een slijm vliesplooi), wordt door verscheidene onderzoekers voorgestaan (Sedgwick Minot (92) Beard (97) enz.).

Het losse chronologische verband tusschen menstruatie en ovu- latie maakt het bezwaarlijk deze opvatting te verdedigen, tenzij men zich voorstelt, dat de abortus van een onbevrucht ei de oor- zaak is, welke niet actueel, doch in het verre verleden aan dit proces ten grondslag heeft gelegen, toen getuige de bevindingen bij een primitieven Primaat als Tarsius deze chronologische sa- menhang vermoedelijk een veel inniger is geweest.

In het vorige hoofdstuk heb ik uiteengezet, om welke redenen ik het waarschijnlijk acht, dat bij de stamvormen der zoogdieren de periodieke veranderingen in het uterusslijmvlies oorspronkelijk door een bevrucht, niet door een onbevrucht ei zijn verwekt.

LoEWENTHAL knoopt aan zijn theorie de beschouwing vast, dat menstruatie geen normaal verschijnsel is. De voortdurende ver- zorging van bevruchte eieren van af de puberteit tot aan de menopause zou de normale functie van het slijmvlies zijn, elke onderbreking een pathologische afwijking. Een warm voorstander van deze laatste opvatting is Mbtchnikoff (03), die het menstruatie- proces rangschikt onder de vele disharmonieën in de natuur en hiermede aan enkele jongere onderzoekers op dit gebied een ge- makkelijken uitweg heeft verschaft^, zoodra de door hen waarge- nomen feiten in strijd waren met vooropgestelde verwachtingen (zie b. V. Marshall 05 blz. 328). Dat met dergelijke verklaringen ouze kennis niet gebaat is, behoeft geen betoog.

Evenmin als de vergelijkende anatoom recht heeft een rudimen- tair orgaan als abnormaal lichaam te beschouwen, zouden wij van physiologisch standpunt gerechtigd zijn, het menstruatieproces op te vatten als een abnormaal verschijnsel

Is inderdaad, gelijk ik mij voorstel, de genese van dit proces te danken aan een zich periodiek herhalende bevruchting, dan is de vruchtbaarheid van de oudste stamvormen der Primaten zeer aanzienlijk geweest.

Moge de normale functie van het uterusslijmvlies van deze

121

primitiefste stamvormen de voortdurende verzorging van bevruchte eieren zijn geweest, gedurende het tijdperk der geslachtsrijpheid, het gaat niet aan, dit over te dragen op alle vormen, die zich langs lange evolutiebanen differentieerden in tal van richtingen. Evenals een anatomisch rudimentair orgaan door secundaire diffe- rentiatie van groote waarde voor het organisme wordt, moeten wij de mogelijkheid in het oog houden, dat processen, aan welke wij een rudimentaire beteekenis meenen te mogen toe schrij- ven, zeer goed secundair van functioneel belang kunnen zijn geworden.

Het kan zijn, dat de menstrueele veranderingen evenals de tropho- poïese der lagere zoogdieren noodzakelijk zijn geworden voor het tot stand komen eener zwangerschap. Zooals ik blz. 89 uiteenzette behoeft de waargenomen graviditeit bij zoogenaamd niet menstru- eerende vrouwen deze mogelijkheid niet te weerleggen.

Ik acht het echter waarschijnlijk, dat nog een andere secundaire beteekenis moet worden toegeschreven aan een proces, dat in den loop der phylogenese zoo hardnekkig is blijven voortbestaan. Talrijke afwijkingen bij de vrouw tijdens amenorrhoe (circulatie- en digestie-stoornissen, afwijkingen op psychisch gebied) pleiten voor de waarschijnlijkheid, dat de uterus periodiek het lichaam ontlast van producten, welke bij retentie schadelijk kunnen zijn. Een modernen verdediger van deze meening vinden wij o. a. in Keifper (98) die den uterus vergelijkbaar acht met elk orgaan van uitwendige secretie en het geheele menstruatieproces terug- brengt tot een periodiek reinigingsproces van het vrouwelijk or- ganisme.

Geen der besproken theorieën geeft ons een bevredigende ver- klaring van de directe oorzaak der periodieke omwentelingen in het uterusslijmvlies. Proefondervindelijk getoetst, schijnt ook de interessante theorie van Born-Fraenkel geen stand te houden.

Overwegingen van verschillenden aard, welke ik in den loop der besprekingen heb uiteengezet, brengen mij tot de overtuiging, dat bij den tegenwoordigen stand onzer kennis de niet langer te

122

loochenen secretorische functie van het ovariiim niet uitsluitend mag geconcentreerd worden in het corpus luteum.

Van de Velde (04), die ons een aanschouwelijk overzicht geeft van de typische, ook reeds door andere onderzoekers waargenomen temperatuurkromme bij de geslachtsrijpe vrouw (zie blz. 113), toont aan, hoe onder invloed van ovariaal-tabletten in het begin der menopause, de reeds verdwenen golfbeweging en menstrueele bloeding weer terugkeeren. Deze onderzoeker stelt zich voor, dat in de functioneerende ovaria geregeld een stof gevormd wordt, welke in het bloed opgenomen, de stofwisseling beheerscht. Nadat het hoogtepunt der activiteit bereikt is, zou een toestand van vermoeienis intreden, welke niet voldoende overwonnen wordt door den chemischen prikkel van ovariale herkomst. Met vermin- derde intensiteit van het levensproces gaat vermindering van den vaattonus gepaard, waardoor een passieve congestie ontstaat in het uterusslijmvlies, welke tot sereuse afscheiding en ten slotte tot bloeding zou leiden.

Transplantatieproeven en waarnemingen na castratie maken het inderdaad hoogst waarschijnlijk, dat de menstrueele cyclus wordt beheerscht door interne secretieprodukten, stoffen van ova- riale herkomst, waarvan het karakter en de samenstelling nog grootendeels aan onze waarneming ontsnappen. Het ware nu zeer goed denkbaar, dat deze chemische produkten bij den aap tijdens perioden van ontvankelijkheid een verhoogde activiteit bereiken, hetzij door verandering hunner samenstelling, hetzij door vermeer- dering hunner quantiteit. De climax dezer activiteit in die uteri, waarvan een der bijbehoorende ovaria een sterk ontwikkeld corpus luteum draagt, moge ons een aanduiding zijn, dat dit lichaam in dezen geen indifferent orgaan is; toch moeten wij niet uit het oog verliezen, dat sterke ontwikkeling van het corpus luteum en intensieve menstrueele veranderingen in utero door een gezame- lijken prikkel verwekt kunnen zijn, zonder dat het corpus luteum voor de verheffing van het uterine proces direct aansprakelijk mag worden gesteld.

Het feit, dat bij apen praemenstrueele zwelling en menstruatie

123

kunnen voorkomen, zonder dat het ovarium een corpus luteum bevat, bewijst ons, dat Fraenkel aan dit orgaan een functie toe- schrijft, welke het niet bezit.

Vatten wij onze argumenten tegen de voornaamste theorieën omtrent de directe oorzaak der menstruatie in korte woorden samen:

1) De theorie van Pflüger is weerlegd door het resultaat der trausplantatieproeven met uitschakeling der ovaria uit het zenuw- verband, gelijk ze respectievelijk bij konijnen, cavia's, honden en apen zijn verricht.

2) Tegen de theorie van Born-Fraenkel pleit:

a) het ontbreken van een chronologisch verband tusschen be- paalde phasen van den ovarialen en bepaalde phasen van den menstrueelen cyclus, zoowel bij mensch als aap.

li) het voorkomen van praemenstrueele zwelling en menstruatie bij Cercocebus, zonder dat in een der ovaria een corpus luteum wordt gevonden.

c) de groote waarschijnlijkheid, dat een geheele menstrueele cyclus kan verloopen zonder dat een rijp ei het ovarium verlaat. , Dit neemt niet weg, dat mogelijkerwijze bij den aap de verheffing van het menstruatieproces in bepaalde perioden van het sexueele leven in verband staat met de functie van het corpus luteum.

.3) Tegen de theorie van Loewenthal, volgens welke het on- bevruchte ei oorzaak is der praemenstrueele zwelling, terwijl het menstruatieproces den abortus voorstelt van dat ei, mag gelden :

a) het losse chronologische verband tusschen ovulatie en men- struatie.

b) de mogelijkheid, dat praemenstrueele zwelling en menstruatie aanvangen, voordat een rijp ei het ovarium verlaten heeft, terwijl de afwezigheid van een corpus lutenm bewijst, dat een vroegere ovulatie evenmin voor deze veranderingen in het slijmvlies aan- sprakelijk kan worden gesteld.

c) de waarschijnlijkheid, dat een geheele menstrueele cyclus zonder ovulatie kan voorbijgaan.

124

Wij waren in de gelegenheid door zuiver anatomische waarne- mingen eenig inzicht te krijgen in physiologische verhoudingen bij Cercocebus cynomolgus en Tarsius spectrum op sexueel gebied. Deze physiologische kennis ligt binnen zeer enge grenzen en onze beschouwingen verliezen spoedig haar feitelijke basis, waar de grenslijn overschreden en een terrein betreden wordt, dat in de toekomst uitsluitend het arbeidsveld moet zijn van den vergelij- kenden physioloog.

125

'S

O

o

o

o

O

O

c

o

o

o

a o

o

c

o o

o

o

=> s

o

a

O

o

o

o

c

o

o

o

o

o

o o

o

o

o o

o

c

^ 2

o

-*-j

o

o

o

o

o

o

o

o

o

o

o o

o

o

CD o

o

o

o o

o

ji

I-H

(M

f— t

fM

O-i

f-H

C>J

1— *

Oi

(M

r—i

r-i

l-H

l-H

CQ

OJ

r-H l-H

04

l-H

Ol

l-H

Ol (M

l-H l-H

o*

d o. 'S rt nj

C~

lO

o

O

o

IC

03

1—^

m

o

t~ 03

co

03

t~ o

03

^

co o

OO

lO

o

C3

o

OS

os

r— 1

02

l-H

03

03

03

c-

05

a> <a

in

~

■* 00

03

eo

o cc

co

"SS

Oi

05

O

Oa

o

03

03

o

C33

o

o o

03

o

03 03

03

03

03 os

03

I— 1

l-H

l-H

r-H

l-H r-H

l-H

o

<a ...

>• II

o

r— 1

co

CO

eo

C3

tC

o

o

Oi

•o in

OO

c~

o t~

Ol

Ol

co Ol

c~

00

o co o

Ol

00

r-M

c-

1— 1

OO

CO

1 1

co

03

o 1—

CD

CJ3

cc C!3

co

CD

t^ co

l^

No Conci Febr

Ci

O

O

03

o

03

03

o

03

c:3

o c

03

03

03 03

03

C3

C3 03

03

1 1

1— 1

l-H

1— l-H

^

Oct.

oncepli Januari

lO

lO

c-

(M

o

eo

fM

co

oa

03 <M

1 1

03

t— (^

t^

o

00 Ol

,_

03 OD

o

Ol

00

o

03

(M

03

co

c-

03

03 03

o

o

OO l-H

1 1

03

i— cr3

o

Oi

o

o

03

O

03

03

00

03

03

03 03

o

o

l—t

03 o

o

l—t

03

03 03

03

ü

.S ^

t>

*J Ti J=

-*

■*

t~

<M

o

CD

c~

m

eo

co

co -M

CD

'S"

^ co

in

o

CD -*

lO

©

c- u a

o

co

o

ia

in

^

o

C3

-*

co

lO o

co

CD

c- in

CD

co

in in

co

o o ü

o

o

o

c=

O

O

o

03

c=

o

o o

c

o

o c

o

o

o o

'^

'-« g §

1-^

r— <

r— 1

I-H

'—•

l-H

l—l

f-H

l-H

f-H

r— ' l-H

l-H r-H

'—'

01

o O

OJ

.2 £

O

r-H

O

lO

O

lO

CQ

cc

co c-

Ol

CD

co ^

Ol

-fl

Ol ol

>o

1 1

SP & g

Ö 5 u

03

co

O

00

t-

03

tr-

o

03

t~

03 in

03

03

03 o

o

o

o 03

03

r—t

cc o

Ol

G3

03

^

03

03

03

C3

o

03

03

03 03

03

03

03 o

o

c

C C3

03

^ o o

l-H

l-H

l-H

^

l-H

o 2;

V

;=; 'il

-*

<N

«O

•^

lO

CC

C3

^

03

-*

co l-H

03

Tji

in o

_^

r-H

o -*

co

-* (—

3 ri O

co

>o

co

ira

m

■*

l—l

OO

0(

in

CD m

^

c~

03 co

t—

03

OO in

co

o

03

03

05

03

05

03

03

03

03

03

C5 £33

Oi

03

03 03

03

03

03 03

03

o

o o

Ol

ü

0, ë

3 aj aj

o

03

eo

lO

.^

1 1

t~

-#

eo

co eo

1 1

eo

co eo

m

eo

TÏI lO

-?

in

00

cc

^

lO

-*

l-H

m

CO

lO

eo

^

eo -P

co

^

co in

-*

co

cc .n

in

CC

o V

03

03

03

C3

03

03

03

C3

03

03

03 03

03

03

03 03

03

03

C3 03

03

03

1 1

U »3

5D

eo

'^

l-H

CO

m

^

lO

OO

l-H C~

03

o

(M ■*

in

Ol

in CD

co

c~

'S

O

>o

CO

lO

^

C3

c-

in

c~

CD co

CD

CD

c- c~

o

CD

t^ c~

f-H

■^

^— t ?- 3

03

03

a>

C3

Ol

03

03

03

03

03

03 03

03

03

03 03

03

03

03 03

o

co

i^ n ïio

o

o a

OQ

ü <

V

, ^

(M

o

«o

O

eo

t-

OO

o

«D

co

cc co

r-H

eo

t- 'Jl

03

co

in co

eo

o

•- o. ._

05

cc

co

03

OO

^^

co

03

OO

o 03

o

co

o c

co

r-H

Ol c;

OJ

03.

0^ ^^

Ci

03

C3

03

O

03

O

03

03

C3

o 03

c

C3

o o

03

o

o o

o

<5 g-

1 '

'~~'

^-

1 '

^

r— 1

I-H l-H

1 1

o

OJ

O

u

■*-> 'w

•^

co

■#

t~

CO

eo

l—l

03

co

03

T? t~

co

,— t

C— 03

t-

00

^ 03

CD

OO

5 £• 'S

ri ü S!

Tfl

CM

' 1

eo

eo

ira

eo

Oi

-f

l-H 00

co

eo

co co

co

■o co

Ol

03

O

c

'O

O

O

C

o

o

o

o

o o

c

o

o o

o

o

o o

o

co

«c-i O "-s

1— 1

rH

1 1

r—i

r—^

r-H

1— 1

l-H

1— 1

1-^

^

—4

1-^

I— 1-^

l-H

r-t

f— 1 r-H

( 1

H

^ O

Ol

j "^

H

> '+3

o

OO

OO

eo

l-H

eo

CD

00

CO

co

c~

co

00

in

cc

Ol

CD C~

CD

r

03 ü >^

t~

^

<M

lO

eo

in

co

eo

üO

in

o-l .n

in

(y2

CD co

eo

00

co co

in

0

o

c

O

O'

o

O

O

o

C'

o

o o

er

o

o o

o o

o

^ §"

'^

(— 1

1 1

l-H

l-H

1—1

1 1

l-H

1 1

l-H

l-H f— 1

l-H

l-H

r—t t—t

-H

l-H 1 t

l-H

01

o

01

c

, '-4J ,

1 (

^^

c-

C3

CM

l—

O

co

co

03

(M 00

co

co

1 ' 1 1

co

co

c^ in

d

c~

a g< -E

eo

I-H

p-H

't

(M

•*

Ol

ira

OO

co

(M (M

■*

03

Ol 00

l—t

C3 Ol

o

CD

s S c.

o

o

c

O

O

o

o

o

o

o

o o

o

03

o 03

o

o

03 o

in

'^ § -fl

"

I-H

1 I

l—i

f 1

r-H

'

r~i

r-H

l-H l-H

l-H

r-H

l-H

1 1

l-H

1 1

l-H Ol

O

1 c

eo

'T?

in

o

c~

CO

03

o

1— '

o^

co ■*

in

co

C~ 00

03

o

r-H ol

eo

p

cc

00

00

-jO

cc

OO

OO

C3

03

C33

0> 03

03

03

03 C3

C33

c;

o o

o

1 S

00

00

00

OO

00

CC

co

OO

00

co

00 co

OO

OO

co OO

co

C3

03 03

C:3

1-5

f~~l

I-H

f~H

l-H

f-H

l-H

l—t

l-H r— t

l-H

1 1 1 1

l-H

l-H

1 1 l-H

r-H

126

co o a

ai

a

"73

^1

Ph

f- o o

o:)

'S

8 ^

o

o

^3

•r-l

O)

l-rH

PI

ea

os

tl

t+-< :!=r»

o

<a

o o .a

<X)

's

o

O

O

o

o

o

o

O

O

o

O

O

O

O

^

O

O O

C=

O

ea

o

o

o

o

o

o

o

o

o

o

o

O

C

O

O

c^

CS o

O

o

o

o

o

o

o

o

o

o

o

o

o

c

O

Cr

O

o

c o

c=

o

o

1 1

<M

1 1

■I-i

CM

f— 1

(T^

(M

r-H

l-H

rM

r-H

1 1

CM

CM

1 1

CM

r-H

'M

CM

r-H

CM CM

l-H 1— 1

CM

r-H

CM

1 1

«ï

03 ^ ^

oo

O

t-

00

^H

t~

CC

CQ

00

^

O

^

1(5

^

00

CD

ia o

'M

CS

(M

00

o

co

c—

-*

1— (

lO

r-H

t-

co

CM

OS

l—l

CD

1 1

CC

ir- Tf

OO

CM

ia

« gl

co

OD

CS

CS

05

OS

00

os

OS

OS

00

CS

CS

os

OS

crs os

os

OS

co

l-H

o

« .^

. "'S o

<SD

o

1— 1

( !

oo

O

t-

3Q

1— 1

r-H

CÏQ

■*

CD

1 1

OS

o 'f

os

t:-

OO

> '^ 3

O

>o

m

iO

c~

CS

co

os

iCS

-?

ia

1 (

lO

iCS

Tf

OO

in tr-

tr-

CM

Ooi

O

05

CS

o

CS

os

OS

oo

os

CS

CS

os

00

os

c:s

os

os os

c

os

CM

1 1

r-H

l-H

OS r-H

lO

r— 1

'S*

«o

c^

o

<M

<N

^

1 1

CS

CQ

oo

lO

co

O ■<?

^

tr-

Ifi

*J Ph «J

1 r

OD

c^

CO

oo

co

o

•^

co

-f

ia

^3

f^

ICS

co

tr-

oo CD

co

ee

O

O i i

O

CS

os

o

CS

os

os

CS

os

OS

CS

os

OO

os

CS

os

C71 CS

os

O

co

1 1

~-t

r-H

o h-ï

r-H

o

.s s

0)

O

cc

co

co

r— 1

cc

-2

co

o

l-H

O

co

-^

o

•^

o>

eo cc

co

CM

H

*^ o. "2

«

o

cc

CQ

O'

os

co

tr-

CD

o

co

CD

o

o

tr-

eo o

CS

eo

0

tr* o S

o

o

o

o

o

os

o

os

os

CS

o

os

CS

o

o

os

o o

os

O

eg §1 ü C

■— '

1 l

1 1

r— 1

r-H

l-H

r-H

r-H r-H

r-H

0

0!

CD

bc g- a

'S'

'm

co

«3

cc

CS

lO

cc

c<i

1 1

CS

o

ia

lO

1 1

1— (

l-H tr-

ia

CS

r-H

lO

^

ire

l-C

cc

'l'

XO

-fl

C<!

(M

CQ

lO

CD

^

ia

'«'

os ia

tr-

co

O

«? C 1*

G>

CS

CS

CS

CS

os

os

os

CS

OS

OS

os

os

os

os

CS

os os

es

os

CS

^ o o

1 t

o ^

«

1 1

o

t—t

1?3

(M

1 1

oo

l^

o

lO

CO

l-H

C3S

CD

CM

!^

l-H 00

CS

00

CO

co

^

eo

co

r— 1

1 1

co

o

1 1

M

C3

CM

CO

co

c

l-H

CO

CO l-H

oo

-«<

iTS

3 o ^

o o

CS

CS

os

CS

CS

en

os

CS

CS

CS

OS

CS

CS

os

OS

os

CS OS

os

os

00

l-H

U

.s s

S » 5

00

«

«

CQ

os

05

c^

cc

5Q

OO

■*

oo

co

-*

CD

lf3

ir- CO

r-H

co

OS CM

co

cc

in

«i

O

o

l-O

o

o

CO

00

1 1

co

1 1

r-H

OS

CM

00 CM

CM

^

C5

os

CS

CS

os

os

os

os

CS

oo

CS

00

os

OS

00

C3S

oo Oi

CS

os

1 - o Oi

r-H

ü co

o

CS

«o

CC

-*

o

co

cc

co

^

>n

•^

'^

O

^

o ^

r-H

ia

tr-

*S & "^

a>

L~

t~

c^

o

oc

CIU

co

o

lO

o

tr-

co

OS

^

OO

r-H CC

CS

tr-

C3S

S ë 1

Oi

CS

CS

CS'

CS

CS

CS

os

c

os

o

os

CS

CS

OS

CS

OS OS

CS

es

■*

r-H

1 1

CS

O ?3

r-H

.^

r—t

ïC

CS

■*

co

CS

o

CS

CD

ia

ia

CS

ir-

00

Ir-

oo

1 1 1 1

tr-

CC

r-H

.^- Q, .M

in

-*

o

-^

CS

co

ira

ira

ia

OQ

CD

o

•n

CD

-*

^

O CD

Hf

Ol

CO

E. o =

"*1 o

O

o

r— 1

o

1— t

o

I-H

CS

o

r-H

1 1

O

1 1

O 1 l

O 1 1

O

l-H

o

1 l

1 1

o

r-H

O r-H

r^

C: O 1 1 ^~i

O 1 1

o

r-H

O CM

«

+j -Hl

CO

t-

t-

1 1

co

'^

t-

tr-

CO

00

CD

os

ia

lO

OO

CM

O CO

os

in

tr-

S S* 3

t-

r— 1

o

^

c-

O

co

io

co

(M

-*

T?

c

CÏC!

00

o 00

os

CD

io

§ u 3

c

,— 1

o

o

o

I-H

r— 1

1 1

o

1 1

I 1

r-H

1 1

1 1

I—H

o

r-H O

o

O

O

gg-

^^

1 1

r-H

r^

r-H

l—l

l-H

nH

l-H

"

1 1

r-H

l-H

r-H 1 1

r-H

1 1

'M 04

O

if

. Va

«D

CS

t-

CC

os

rn

CC

OS

tr-

o

•^

tr~

^

o

OS

>C3

C tr-

O

CO

0

O

(N

ia

>n

CS

I-H

os

os

CS

oo

CM

c-c

CD

CÏ4

OJ l-H

os

CO

O

F—

,—1

^

t—l

o

l—l

. 1

O

o

H

l—l

CM

,

,— <

l-H l-H

o

o

w

r^ O

F 1

1 t

^

'-'

'—

'—

r—l

r-H

r-H

r-H

1 1

1 l

^H

1 1

■— '

1 1

r—l

Of

O

(M

O

C « Ph

OJ

<?*

oo

o

50

co

«i

O

^

O

t~

CM

eo

■*

OS

—4

CM '^

t-

co

CM

eo

C^

i-H

«o

ec

-*

t—

cc

CC

•^

OO

r-H

CD

lO

ia

ia

os os

r-

Tfl

CO

rt o p-

o

o

f— H

o

r-H

o

c

r-H

r-H

O

o

,— (

,—t

O

r-H

O

o o

OS

o

c-

t-3 S -ï1

t-H

1— (

1— 1

(—1

^H

r-H

r-H

r-H

r-H

1 1

r-H

r-H

r-H

r-H

r-H

l-H

r-H r-H

1 1

O ü

(M

c

M

( r

o

CS

00

o-

CD

lO

-t

CO

CM

1 1

O

OS

00

tr-

co lO

-*

co

p

O

O

o

CS

os

os

OS

OS

CS

os

CS

CS

OS

OO

00

oo

oo CO

00

oo

5

C5

CS

os

co

co

00

co

00

CO

oo

00

co

00

OO

00

00

OO CO

CO

00

r-H

1 1

J—t

r-H

I-H

(-H

1 1

l-H

r-H

r-H

r-H

r-H

r—i

r-H

r-H l-H

l-H

r-H

127

o

(^

o

^

03 &0

s;

o o o

13

O

o

o

o

o

o

o

o

o

o

O

o

o

o

o

O

o

o

O

o

CL3

o

o

o

o

o

o

o

o

o

O

O

o

c

o

o

a

o

o

CD

o

O

o

o

o

o

O

o

o

o

O

o

o

c^

o

o

o

o

o

o

o

o

O'.

c^

(M

(>S

CQ

'>!

tM

rfl

tM

s

Ol

(M

OQ

Ol

o^

OJ

Ol

Ol

Ol

OQ

H

I—

rH

^

( 1

i 1

r^

I-H

I-H

l—i

1 I

rH

1 1

1 1

l—l

r—l

u

-IJ

50

cc

1 1

'TS

r?"

ec

t-

t~

00

co

<—*

CD

co

co

CD

o

Ol

co

in

co

Ol

in o o

ii &4

^

C-.

c-"»

Oi

OJ

OO

«

Cl

-^

OO

OO

Ol

Ol

00

—^

1 1

Cl

Cl

o

co

l^

o

^ §

s

CT5

o

C5

o

05

O

Cl

o

o

Ol

Ol

O

o

o

o

Ol

Ol

o

cn

CS

o

S

1 1

1— 1

f— l

I-H

1 1

r-

I-H

t—l

!—<

'-'

r—

Ol

o

«

._

. '-^

Ft

.— 1

c-

C5

co

Cl

co

co

1 1

co

co

o

t~

Ol

-■

■^

o

co

in

Ol

Ol

-H

rH

o u

S

lO

CO

en

o

»o

co

co

%a

co

m

Ol

'^

^

v~

OO

-*

co

cc

eo

t~

CC

05

C2

C5

o

Cl

Cl

Cl

Cl

OS

Cl

Cl

Cl

Ol

Cl

Cl

Cl

Cl

Cl

Cl

Cl

CS

o

^ §

^ u

r-H

o

ü

f2^

o

Z!

'C

^

^

t~

>n

c-

r^

iC

CD

(M

c-

o

Cl

Cl

co

t-

co

co

in

Ol

o

co

t-

^J Ph

OS

o

l—

<M

oo

O

c-

Cl

^

o

-f

>ra

co

•*

c-

c-

co

ir-

c-

i.^

c—

CO

o

04

o S

o g

05

o 1 1

CD

Cl

o 1 t

Cl

Cl

Cl

Cl

Cl

Cl

Cl

Cl

Cl

Cl

Cl

Cl

C!l

CJl

Ol

o

/

<u

QC

e-

-*

00

-*

1 1

o

co

co

co

Ol

I-H

Ol

OQ

c-

co

Cl

C

-ïl

Ol

CD

l-l

0

*a

CQ

00

t—

O

c-

in

:r.

co

rM

2

t^

00

r?

cc

:^

co

co

Cl

c

C

co

S" s

O

o

c

o

o

o

c

Ol

c

c

'

c

c

1 (

r—l

o

'i'

en o

o

rH

""^

'""'

'"^

'

'~^

I-H

^^

I-H

1 1

' '

*— *

I-H

'~'

I-H

"""*

01

o

p

0{

0^

03

co

tij ^

a

c~

t~

t:~

co

o

o

Cl

co

t~

00

-*

Cl

Cl

o

■*

o

co

o

O

in

00

= ?;

00

(-H

OQ

<M

cc

co

co

co

l—

1 1

CC

Ol

co

m

-*

t-

eo

•*

co

co

co

co

^ g

o

00

05

o

C3

Cl

Cl

Cl

Cl

Cl

Cl

Ol

Cl

Cl

Cl

Cl

Cl

Oi

Ol

CS

os

os

Ol

ü

^;

o

•-- "c.

o

^

co

05

CO

co

o

C4

o

in

co

co

in

t-

1 1

co

in

00

t—l

OO

OO

co

-*

5D

co

co

CQ

I-H

co

'^

o

t-

Ol

co

in

rf

co

co

in

in

c^

.n

t-

in

c^

o

OO

05

05

O

Ol

Ol

Cl

Cl

Cl

Ol

Cl

Cl

Cl

Cl

Cl

Cl

Cl

Ol

Cl

Ol

Cl

Ol

o

o

t—l

o

Juni

onceptie

1

co

OO

1 1

co

co

t~

Ol

in

o

in

03

Cl

co

co

eo

OQ

o

in

o

O

ÏO

lO

lO

co

ira

ira

lO

t-

rf

cc

OO

OO

c-

-#

CD

cc

t^

CC

Ol

c^

o. 13

Oi

o

o

Cl

Cl

Cl

Cl

Cl

Ol

Ol

Cl

Ol

Cl

^

Ol

Ol

Cl

Ol

Ol

Cl

Cl

o

OQ

o

O)

03

n

«o

oC'

cc

co

o

«o

O

co

Cl

in

o

cc

^

CD

Ol

t-

Ol

=>

o

r~l

Cl

co

•S 1-

'm

I— t

'fl

o

o

Ol

t-

t-

I-H

l—

OO

co

Cl

c^

co

Tf

■^

c—

co

e-

1 1

in

o

o

35

o

o

Cl

Cl

Cl

o

Ol

Ol

en

Cl

Cl

m

CS

Cl

Cl

Cl

Cl

o

Cl

co

S s

te

F-H

(—1

f-H

1 1

r—l

o

o

04

a

■<

V

^

co

o

t~

in

Tf

-*

(M

co

co

co

'M

'a

co

co

co

m

m

I-H

CS

r—l

co

t~

•r- o-

o-.

o

co

(M

co

co

rH

lO

co

Ol

cc

Ol

Ol

1 1

t—l

r^

lO

CO

Ol

CO

^ ^

o

o

o

o

o

o

O

o

Cl

o

O

o

o

Cl

Cl

o

o

^

o

o

in

< 1

1^

' '

1 l

1 1

1 1

1 1

1 I

1 1

1 1

1 1

^^

1 1

r—i

1 (

I

' '

( 1

1—1

1 1

I-H

04

ü

o

0

*^ ^

, 1

OQ

'S"

co

co

t-

rH

in

rH

1 1

cc

OO

m

o

Cl

co

OT

^

O!

CO

co

"f

5 =r

3

o

c~

c-

co

c~

c^

CO

t~

t~

OO

-#

1 1

-P

o

CD

in

CD

5

CS

in

in

CO U

r— t

o

c

o

o

o

O

o

o

o

o

o

o

o

o

O

O

o

o

O

O

eo

s §

•-ï

■"*

'"'

1 1

1— 1

r-i

'~'

1 1

1 1

T-^

1 1

1 1

r~^

r—<

J I

1 1

( 1

1 1

' '

t-l

1 1

l—l

OJ

o

01

u

. :^

o

OO

co

o

o

co

03

co

in

o

o

Ol

Cl

^

o

rH

iO

t-

co

Ol

in

Cl

o

->:)

co

c^

m

^H

CO

cc

I-H

t;^

co

-:*l

r-H

^

r?

■^

04

-*

CD

co

os

S

(—1

o

1 1

o 1— 1

os

o

I-H

I-H

o

o

I-H

o

1 1

o

I-H

1 1

O 1 1

o

t—f

^

O 1 1

o 1 1

o

rH

CS

o

I-H

I-I

■^^ o

«1

O

M

■^

co

c—

1— (

co

1— 1

lO

lO

t-

CD

CO

in

o

•*

r^

rH

r—l

Cl

co

CO

I-H

CD

co

t^

ia

1 1

C4

!D

^

co

c—

.n

r-l

30

co

-*

OO

-?

r>t

-*

OJ

o

Oi

O

Cl

c

o

o

o

o

O

3

c

o

c

H

o

O

o

o

o

o

o

o

Ol

O

CS

1-5 C

<;

•—i

I-H

1— 1

1 1

I-H

t—\

1 1

1 1

f—<

r—i

-H

rH

t—l

1 1

r-H

—^

l—l

r-H

l—l

O

04

ü

a

m

co

^

lO

«3

c-

co

Ol

o

Ol

co

Hf.

lO

co

t~

CC

Ol

o

1 1

03

u

co

OO

OD

co

CO

OO

00

OO

Ol

Ol

Ol

Cl

Cl

Cl

Ol

Cl

Cl

Ol

o

o

O

5

1-5

OO

OD

00

cc

co

00

00

co

OO

OO

OO

co

CO

co

co

OO

co

00

Cl

CS

Ol

1 !

1— 1

I-H

1 1

( 1

1 I

!-K

r—\

1 !

1 (

( 1

1 t

t-^

1 1

1 1

1 1

rH

1 1

l—l

128

O)

t-i

03

CO

Pu o

C3

C3

g

O)

T3

^

;-c

03

C3

"' 5

^

ai

t^

H

n

-*l

03

P

^

O

01

»

&c

P

o o

o

p^

Oi

I— (

tH O)

S

a

O)

P-

CQ

(-(

-■ai

o

O

o

O)

O

oooooooooooooooooo

oooooooocccocooooo

oooooooooooooooooo

O

C^(>JC4C^<M(riC<iCM04C<iCQC5O4G^C<ItMC<ieQ

H

o

o f^ f-"

1 lO^lOCClOlCli^r-HOG^iOt^rjOt^'^COOSkO

o

o >ra cc co C-ï >n -f" CM cc >n o -O ©1 (M co ir- oi ^

fi il

r-i r— t

u

Nov.

ancepüe

ebruari

a00»(K-#T}<T?O-t?^00C-Ot-Oc0i-OC--f

Ci— 'COOt— 00 'lOGQ' '1 ^OCÏCClOCC-^CO

a5OaiO0533OC3OO.-^oc2Ooc:nO02

co

t rH ' 1 r—tl— It Ir-H 'r— » r— l

ö ^

o

t.

epti lari

co

r— 1

Oi— leOr— ccoiniocQos CiioccincM «O

^n

Oi-^Oi— (O— 'OOOO OO.— lOOr— lO

Ci ^

a

■^ s

OOioOSCO— iCOr— lO^^CMC^cOCOCiCOCCCOCi

05

0

^ ê-'s

c-eo>c=«C'— 1'"^^<*^>"'3^"^"«-'~'^'^

clii

,-l^r—r^rHr-li-^OOrHr-ICO O^Oi— '

1, 11 Il ] ^ ^r— »l ^f-HI l.-^r-1| .1 11 ^1 Il 1— "1 1

0

o o

r-(rpOCCO05OC0CCOT}lO00t-C0t-O0C

1 1

OG-lCSOt^CQCOCOOO^iOCOt^cOlr^C— (?^"^

= u p < § o

T— i^OrHOOOO^OOOOrHOTOO^

i;; z

OJ

- i.1

>O'*-*r-t«0CC(>S'iJ'Oa»O(TiC0t-C-3>C0O

co

00

-5 £••§

cccsecioco'^ccc^t-.— CC -#(>iC5Ci«D<Moo

3 o ^ H-5 C U

1 ^cviOOOOOOOOCiOi— 'CDOSOiOas

5 ^

C505COOS«0(M1QC-COT}(iniC^O«OC-C-C-0

1 1

1— 1 oo

1-5 = C

C0OOC~05 r-I^HfMt>ïOO'— 'COOJ^-lflOS

1— looosoor— ioooc50t:2aD003ia5

O E*

O M

■S 2

1 iCCCOlOO'JOCC 1-^1 ICOSSCO'^iO'^OCTi

'3 fe* S

r-iïOc^coociLOcsc-ao^aiccciooii^'^ïico

s si^

1 1 r- ^^

ü ■<

03

^ &^

coeo«oco<^^a^-J^occococa(^^ocr5c^c35«o

-*

co

l—i

C035aOa5aOc33COCX5'7<l«DOQ-!*'(MC:5'*05D-*

< o

l—H 1 1

o

V

■*-» -4J

CTit:;coo5aOirao>n>nco-^oil0550C5coo5-*

d O =

OJi— ir-icOini>-c>coO-*eoo5«3^eO^>o-<fi

« " =

aOOOC1050iC50505CiOi05C50DOÏOiOi03C5

O

«^H ,9

ü

o

jaocoot-io-Moot^to-^cC'ncscD— '— '1— 1

O

^ ^ ^

'rii7Qoc-inc-oeoococoaoeoc>Tf'«Doo«D

o

1 =^

ccaDaiooooOGiCiOioococsoasaiOiOsci

1— 1

o

U

/.^ Cii ^

OOr-HCQ>C<Mt-CO-fCCeO(M— 'OO-^O-*-!?*

)0

- " t;

-j:.— ic-oc^cci^toïococosiost-tcc^co^

co

h^ a <

i.-05GOaocoaocjOc»cioD03aocicocsC5C5Cji

i— 1

O

B

if3tOC~COCSO OÏCO-?>nOt^c«i3aC5i— ItM

O

c»ooaDcccoo;o5C5as0505a2a>a505000

C3

«jcoooaOoocococcoocoaooocoaDooooios

I-S

o

o

C3

O OQ

03

■-0

;-i

P3 13

03

P-

s

03 03

'~B

.(—1

a

03

C5

o

,^3

O

S

a 1^

cQ i-o o co .^ o

■^ o CM "^ lO "^ co Oi' cM I I 1— I (M 'M CQ CM CM 04

Ci CM 00 t:~ CM

CJS -^ O !>• «C 0> oT t-' 00 C3i 00 co"

CD O TJ 1C3 ■^ OS C~ I— I I— I 1— 1^ O O CO CO »0 CD O lO

CD •^ O ■* »C5 01 r-i ■* Tfi 00^ >0 O

ccT cm" cm" co" -#" co"

<M -^ '^ lO CD CM CO 'C3 CM lO ■^ C—

o" CO CM .— <" O 00

t— C5 CO CD CC »c:> T? co -*■ co CO t— 00 o»" co CM O O

05 00 ■* O O C5

iO 1 I -^ cO^ »o '

r-T (m" os" 1 ■* CO

C3 1^

CO CD O -^ CO >0 C^ CO CD CO cD CM

m" cm' lO CO -^ CD

^ co ^ ■* -* CD

.— lO 00 ^__ eD_ co__

co" CD CD C— icï 00

co ■* co ■* r-1

Ol '^ <M C~ 00 <M_ r-T o* '-* o" o" -T CM CM (M CM CM CM

1C5 lC5 OO 'M O O CJS •«^ CO eo_ <M r-l_

(M co" I— <' ^ cm' ■* CM CM CM CM <M CM

a "o

o

ai >

ra o

o 'Sb

bO

o

O

o 'M ic3 »c:ï -^ 00

cc 1—* ICÏ 35 CD^ CO^

co" co co -^ " 'M

CM C-i CM CM CM CM

e o

> a bO

O

t- (73 os o CM

CT^ C3S C^ O O Cl CO 00 OO CS OS OS

129

a f->

(X)

cS

•-O

co

1^

o

■Td

ö

a

QJ

•xs

or>

^

o

^

l—i4

ïS

C5 •1— ï

^

^

^

O")

PH

0

H

c<^

0)

t-l

^

o

o

0)

03

bO

O

pH

O

Eeü

o

} 1

;2;

i

^

O

c/J

-tJ

•rH

>►

(D

f-t

<n

r£^

'•ö

Ö

a

tH

O)

p^

tn

!-i

<1)

^^-

:i^

O

03

;-i

o

o

rO

03

's cd

-4-*

O

O

O

O

O

O

O

o

O

o

o

o

o

o

O

O

O

O

o

o

O

O

O

O

O

o

O

o

o

o

o

O

O

O

O

o

o

o

O

O

o

O

O

o

o

o

o

o

o

o

O

o

O

o

O

i-H

f-H

CM

I-H

r—l

C4

rH

rH

3<1

rH

rH

l—l

G<!

l—l

l—l

(M

rH

<H

l—l

1 l

(M

1— 1

aj «J

00

»-H

O

eo

-t

1 1

o

00

05

os

C^

o

Ci

eo

CO

co

eo

ia

Oi eo

«O

r-(

W3

O

C-i

-*

co

C^

ia

l—l

CS

eo

00

eo

co

co

M B s

CO

os

05

Oi

05

co

CO

co

os

CS

co

CS

oo

os

O

rH

os

O "^

r-l

O

3V.

eptie •uari

co

c—

eo

os

>n

(Tï

rH

t~

o

co

l—l

o

co

T?

l—l

^

00

tr- (M

O

00 1 1

t~

co

os

o

co

eo

eo

eo

os

o

o

tr-

o

tr-

'S

co

ia

o

o

C5

Ci

C5

os

O

rH

o

os

o

o

os

o

o

os

os

CS

os

1— 1

rH

r—t

l—l

l—l

1 1

1 t

l-l

eo

05

05

eo

Oi

ro

«

l—l

00

Ci

rH

^

tr-

(M

eo

co

O

eo

eo

o

"S « s

1 1

eo

«o

•ra

o

1 I

00

c-

^^

eo

OS

CM

«J

ec

os

CS

ia

o S g

O

05

O

o

o

oa

o>

o

o

os

os

os

1 1

os

o

C3S

o

rH 00 l—l

r-(

r— 1

l-i

r^

rH

rH

l—l

r-'

r-l

u

<U M

lO

c>-j

c^

-*

,_

t~

lO

co

«

1— 1

co

^a

eo

^

t—

eo

tr-

tr-

OO

^

eo

t-

C-

eo

e>-l

eo

Oi

l—l

c~

o

ia

«o

1 1

o

>o

eo

00

r—l

03 « <U

M g g

O

o

CS

O

O

C5

OS

os

o

o

iz.

O

o

os

l—l

os

1-^ CO

I— <

1— 1

rH

T—i

rH

l—l

l—l

rH

l—l

o a

rH

.2 5

®

Aug. Concep

Novem

o

r^

co

OCl

C-

Ci

O

co

eo

ry>

ia

eo

r-4

l—l

tr-

O

eo

co

05

o

00

co

«D

CO

50

co

c~

os

«o

os

c-

eo

50

os

c-

os

tr-

:—l

o

o

05

O

O

05

o

os

o

os

o

O

O

c:s

o

os

os

C>

1 1

1 1

1 1

rH

1 1

1 1

1 1

l—l

■"l

rH

^^

(X)

H

»

05

<M

CO

eo

eo

C5

t~

o

ffj

1 1

co

•^

oo

eo

tr-

eo

Ju]

Conce

Octol

o

eo

'fl

05

(M

c^

co

l—l

^

co

eo

O

eo

ia

os

•*

o

O

O

o

o

o

a~.

o

os

c

o

o

O

o

o

o

os

o

ia

1 1

I— 1

1— t

rH

t~t

r~i

rH

r-l

l—l

rH

rH

l—l

l—l

rH

rH

GO

rH

II « S

Juni oncepti eptemb

^

t~

00

t-

O

co

tao

00

OS

ia

eo

00

tr-

o

lO

eo

rH

ia

04

o

00

oo

c-

CM

o

crï

os

^

o

00

l—l

tr-

eo

CM

(M

eo

CM

o

1 (

oa

o

Oi

O

l—l

O

os

OS

o

o

O

os

O

OS

os

O

«yi

(—1

f-H

rH

r—t

^^

1 r

rH

rH

1 1

1 1

rH

co

rH

ü tA.

0^ (n

11 fl

co

C5

-f

«

t-

00

c~

03

'S»

-*l

eo

C

^^

eo

crs

os

ir-

O

tr-

^

co

^

^

00

o

«

( 1

t-

rH

ec

00

00

o

eo

eo

t-

os

5^

05

o

O

05

05

o

rH

o

OS

O

CS

CJS

os

o

O

C

a>

O

1—4

rH

l—l

rH

l—l

rH

1 1

rH

co

rH

m

eo

05

lO

^

lO

Oi

eo

m

o

O

CQ

co

«o

ia

eo

os

1 1

ia

5, S "3

o

co

t-

c-

t-

(M

t~

os

-*

eo

co

crs

o

l—l

t-

C5

co

CM

o

G5

^

Oi

o

o

Ci

Oi

o

o

O

o

CS

os

o

os

o

o

CM

<1 o '~°

-^

1 1

rH

rH

rH

rH

rH

I-I

r-l

1 1

oo

O

rH

.u .2

IVIaar

onoept Juni

co

oo

eo

r^

«

Oi

O

c-

eo

OS

t-

tr-

CD

eo

tr-

eo

ia

«o

ir-

Ci

00

O

o

t~

^

>o

O

O

io

eo

ia

os

eo

CM

rH

o

05

03

o>

o

o

05

05

02

os

o

O

O

o

os

O

os

os

O

tr—

1 1

rH

1 r

rH

1 1

1 1

rH

tr-

u

o

f— 1

5Q

t-

'^

>o

N

^

^^

O

O

,_!

eo

tr-

tr-

rH

ia

UO

rH

'S 2 3

r-4

lO

C5

05

t-

O

•^

oo

00

os

eo

tr-

os

-#

O

Oi

•*

O

^ 1^

O

o

O

CS

Oi

o

o

o

os

os

CS

os

os

os

O

os

O

o

1 t

1 1

r— 1

T—l

rH

00

O

l—l

O)

S ® *-•

CQ

o

«D

00

c-

-*

co

>o

eo

co

co

•^

1 1

O

eo

'M

ia

os

eo

a>

lo

o

CO

«o

eo

lO

oo

00

M

o*

O-l

O

ca

eo

(M

(M

tr-

CM

s5 c:> Cu

co

Oi

C5

Oi

os

os

05

03

o

o

c

os

o

c:s

C

O

O

es

t—

^ § -^

rH

1 1

l—l

rH

l—l

rH

tr—

rH

o

a

o

c-

00

05

o

^

55

eo

^

m

o

tr-

00

os

O

rH

CQ

eo

P

co

00

co

oo

o

C5

05

05

OS

os

os

os

os

os

o

O

O

O

S

co

co

00

CO

co

üO

00

CO

00

co

00

co

co

co

CS

OS

OS

os

1-5

1—1

r— 1

r~i

r~i

rH

rH

I-H

rH

1 l

l—l

l—l

l—l

n^

rH

rH

rH

l—l

rH

ALPHABEÏISCHE LITTERATUURLIJST

Arnold 87: Ueber das zeitliche Verhalten der Ovulation zur menstruellen

Blutung. Inaug. Diss. Würzburg 1887. Barfuhrth 91: Ueber den jetzigen Stand der Regenerationslehre. Ergeb-

nisse der Anat. und Entwickelungsgesch. Bd. 1, 1891. 96: ZelUücken und Zellbrücken im Uterusepithel. Verhandl. der anat.

Gesellschaft. Berlin 1896. Bayer 02: Entwickekmgsgeschichte der Gebarmutter. Deutsches Arch. f. klin.

Med. Bd. 73, 1902. Beard 97 : The span of gestation and the cause of birth. G. Fischer Jena 1897. *Benham 73: Ueber die Beweiskraft des corpus luteum für Schwangerschaft.

Edinb. med. Journal 19, 187.S. Ref. Schmidt's Jahrbücher. Beukemann 81: Ein Beitrag zur Untersuchung über Vertheilung der Ge-

burten nach Monaten u. s. w. Inaug. Diss. Göttungen 1881. Bischoff 54: Beitrage zur Lehre von der Menstruation und Befruchtung.

Henle u. Pfeiffer's Zeitschr. f. rat. Med. N. F. IV 1854. Bland Sutton 86: Menstruation in Monkeys. Brit. gyn. journal 1886. Boise 97: Menstrual life of woman. Am. Journal of Obstetr. Bd. 2, 1897. Boldt 90: Beitrage zur Kenntniss der normalen Uterusschleimhaut. Deut- sche med. Wochenschr. 1890. Bol k 02 : Naar aanleiding der erfelijkheid van tuberculose. Nederl. Tijdschr. v.

Geneesk. Deel I 1902. Bonnet 91: Grundriss der Entwickelungsgeschichte der Haussiiugethiere.

Berlin 1891.

99: Ueber Embryotrophe. Deutsche med. Wochenschr. N°. 45, 1899.

02: Weitere Mitteilungen über Embryotrophe. Deutsche med. Wochen- schr. N°. 30, 1902. 03: Ueber Syncytien, Plasmodien und Symplasmen in der Placenta

der Siiugethiere und des Menschen. Monatschr. f. Geb. und Gyn. Bd. 18, 1903. Brennecke 02: Uebei- die Menstruation. Münchener med. Wochenschr.

blz. 81, 1902. Broeksmit 05: Over de geboorte volgens de maanden. Nederl. tijdschr. v.

geneeskunde N". 13, 1905. Chazan 89: Ovulation und Menstruation. Arch. f. Gyn. Bd. 36, 1889. Die specifischen Lebenserscheinungen im weiblichen Organismus. Samra-

lung klin. Vortr. Volkmann VII N°. 269.

1) Van de met * gemerkte publicaties was ik niet in de gelegenheid het origineel te lezen.

131

Christ 92: Das Verhalten der Uterusschleimhaut wahrend der Menstruation.

Inaug. üiss. Giessen 1892. Cohn 03: Zur Histologie und Histogenese des Corpus luteum u. s. w. Arch.

f. mikr. Anat. Bd. 62, 1903. Cohnstein 90: Beitrag zur Lehre von der Ovulation und Menstruation.

Deutsche med. Wochenschr. N°. 34, 1890. *Cook 94: Medical observations among Esquimaux. New-York journal of

gyn. and obst. vol. 4, 1894. Ref. Heape 01. Dar win 71: The Descent of Man. 1871. *Distant 97: The Zoologist 1897. Ref. Heape 01.

Du val 90: De la régénération de 1'épithelium des cornes utérines après la parturition. Comptes rendus de la soc. de Biol. Ser. IX, T. II. N°. 37, 1890. Ellenberger 92: Vergleichende Physiologie der Haussaugthiere II, 1892. V. Eyk 04: De tweetoppigheid der geboortecurve. Ned. Tijdschr. v. Geneesk.

Deel I, 1904. Feoktistow 86: Einige Worte über die Ursachen und den Zweck des

Menstruationsprocesses. Arch. f. Gyn. Bd. 27, 1886. Fischer 05: Chorionepithelioma und Luteincyste. Deutsche med. Wochen- schr. N°. 4, 1905. Fraenkel 03: Die Function des corpus luteum. Arch. f. Gyn. Bd. 68,1903. Franke 01: Der Uterus von Cercocebus cynamolgos in den verschiedenen

Lebensperioden u. s. w. Petrus Camper Teil I, Lieferung 3, 1901. Frankenstein 00: Zum Bau der normalen Uterusschleimhaut. Inaug.

Diss. München 1900. Freund 04: Zur Lehre von den Blutgelassen der normalen und kranken

Gebarmutter. Jena 1904. Gustav Fischer. Garner 96: Gorillas and Chimpansees. 1896. Gebhard 95: Zeitschr. f. Geb. und Gyn. Bd. 32, 1895, p. 296.

98: Die Menstruation. Handbuch der Gyn. Veit. Bd. 3, 1898.

Geyl: 87: Zur Geschichte der Menstruationslehre. Arch. f. Gyn. Bd. 31, 1887.

*Giles 97: The cyclical or wave-theorie of menstruation with observations

on the variation in pulse and temperature in relation to menstruation.

Transactions of the obst. society of London 1897. Ref. Frommel's Jahresber.

* 01: Menstruation and its disorders. London. Baillière Tindall and

Cox. Ref. Brit. med. journal 1902. Glaevecke 89: Körperliche und geistige Veranderimgen im weiblichen Kör- per nach künstlicher Verlust der Ovarien einerseits und des Uterus ander- seits. Arch. f. Gyn. Bd. 35, 1889. Goodman 78: The cyclic theory of menstruation. Am. journal of obstetr.

vol. XI, 1878. Grigorieff 97: Die Schwangerschaft bei der Transplantation der Eierstücke.

Centralblatt f. Gyn. 1897, N°. 22. Gusserow 74: Ueber Menstruation und Dysmenorrhoe. Samml. klin. Vor-

trage Volkmann N°. 81, 1874. Halban 01: Ovarium und Menstruation. S. B. der Wiener Akad. der Wis- sensch. Bd. 110, Abth. 3, 1901.

05: Die innere Secretion von Ovarium und Placenta. Arch. f, Gyn. Bd.

75, 1905.

132

Hausmann 74: Geschichtliche Untersuchungen über die Glandulae utricu-

lares. Arch. f. Anat. und Physiol. 1874. Heape 94: The menstruation of Semnopithecus entellus. Philosoph. trans-

actions of the royal soc. of London, vol. 185, 1894. 97: The menstruation and ovulation of Macacus rhesus. Philosoph.

transaction of the royal soc. of London, vol. 188, 1897. 98 : The menstruation and ovulation of monkeys and the human female.

Transactions of the obstetr. .soc. of London 1898. 01: The sexual season of mammals and the relation of the pro-oestrum

to menstruation. Quart. journal of mier. se. vol. 44, 1901. V. Herwerden 05: Bijdrage tot de kennis van menstrueelen cyclus en

puerperium. Proefschrift. Utrecht 1905. Hill 88: Life statistica of an Indian Province. Nature 1888. Hitschmann 04: Zur microscopischen Diagnose des Abortus. Central blatt

f. Gyn. 1904. Hoeven, v. d. 02: Het slijmvlies van de baarmoeder. Ned. Tijdschr. voor

geneesk. Deel I, 1902. Hub recht 89: The placentation of Erinaceus europaeus with remarks on

the phylogeny of the placenta. Quart. journal of mier. se. Vol. 30, 1889.

94 : The placentation of the Shrew. Quart. journal of mier. se. vol. 35, 1894.

94: Spolia nemoris. Quart. journal of mier. se. vol. 36 part. 1, 1894.

95 : Die Phylogenese des Aranions und die Bedeutung des Tropho-

blastes. Verh. Koninkl. Acad. te Amsterdam 1895.

96: Die Keimblase von Tarsius u. s. w. Festschrift f. Gegenbaur 1896.

98 : Ueber die Entwickelung der Placenta von Tarsius und Tupaja u. s. w.

Proc. of the internat. Congr. of Zool. Cambridge 1898. Issmer 89: Ueber die Zeitdauer der raensehliehen Schwangersehaft. Arch.

f. Gyn. Bd. 35, 1889. Jaffé 03: Blasenmola und Eierstock. Arch. f. Gyn. Bd. 70, 1903. Jenkinson 02: Observations on the histology and physiology of the placenta

of the Mouse. Tijdschr. der Nederl. diei-k. Vereeniging (2) Dl. 7. Johnstone 86: The menstrual organ. Brit. gyn. journal 1886.

91 : Zoologieal position of the human endometrium. Brit. gyn. journal 1891.

95 : The relation of menstruation to the other reproduetive funetions.

Am. journ. of obst. 1895. Kaz zander 90: Ueber die Pigmentation der Uteru.ssehleimhaut des Sehafes.

Arch. f. mikr. Anat. Bd. 36, 1890. Keiffer 96: Recherches sur la physiologie de l'utérus. Bruxelles 1896. * 97: La menstruation dans ses rapports avee la pathologie générale.

L'obstétrie. Paris N°. 4. Ref. Frommel's Jahresber. 1898. 98: Anatomie et physiologie vasculaire de l'utérus humain. Annales de

la soc. obst. de France 1898. 98: Recherches sui' l'anatomie et la physiologie de l'appareil eirculatoire

de l'utérus des mammifères. Annales de la soc. obstétr. de France 1898. 99: La fonction glandulaire de l'utérus. Annales de la soc. medico-ehir.

de Brabant N°. 8, 1899. 99: Recherches sur l'ovogénèse. Bulletin de la soc. beige de gyn. et

obst. 1898—99.

133

*Keith 99: The relationsliip of the Chimpansee to the Gorilla. Proc. zool.

soc '1899. Ref. Nature. 1899. Kiernowski 94: Zur Regeneration des Uterus-epithels nach der Geburt.

Anat. Hefte 1894, Bd. 4. Knauer 00: Die Ovai-ientransplantation. Arch. f. Gyn. Bd. 60 1900. Kölliker 79: Entwickelungsgeschichte des Menschen und der höheren Thiere.

Zweite Aufl. 1879. Kolster 03: Weitere Beitrage zur Kenntniss der Embryotrophe bei Indecidi-

caten. Anat. Hefte Bd. 20, 1903. Kraenier 04: Die Lymphorgane der weiblichen Genitalia und ihre Veran-

derung bei malignen Erkrankungen des Uterus. Arch. f. Gyn. Bd. 73, 1904. Kreis 99: Die Entwickelung und Rückbildung des Corpus luteura spurium

beim Menschen Arch. f. Gyn. Bd. 58, 1899. Kundi-at und Engel man n 73: Untersuchungen über die Uterusschleim-

haut. Stricker's med. Jahrb. Wien 1873. Leche 86: Ueber die Saugethiergattung Galeopithecus. Stockholm 1886. Leo po ld 76: Studiën über die Uterusschleirahaut wahrend Menstruation,

Schwangerschaft und Wochenbett. Arch. f. Gyn. Bd. 11, 1873. 83: Untersuchungen über .Menstruation und Ovulation. Arch. f. Gyn.

Bd. 21, 1883. und Mironoff 94: Beitrag zur Lehre von der Menstruation und

Ovulation. Arch. f. Gyn. Bd. 45, 1894. Loewenthal 84: Eine neue Deutung des Mensti'uationsprocesses. Arch. f.

Gyn. Bd. 24. 1884. Lofqvist 03: Zur Pathologie der Mucosa uteri. lierlin 1903. *Löhlein 91: Die Bedeutung von Hautabgangen bei der Menstruation nebst

Bemerkungen über praemenstruelle Congestion. Gyn. Tagesfcage. Heft 2.

N°. 6 1891. Loisel 05: Les Phénomènes de secrétion dans les glandes génitales Journal

de l'anat. et de la physiol. Bd. 41, 1905. M a n d 1 96 : Beitrage zur Frage des Verhaltens der Uterusmucosa wahrend

der Menstruation. Arch. f. Gyn. Bd. 52, 1890. * 03: Beitrag zur Kenntniss der Function der weiblichen Keimdrase

Chrobak Festschr. I Wien 1903. Ref. Centralblatt f. Gyn. 1903. Marsh 97: Intermenstrual Phenomena with theories. Am. journal of obstetr.

1897. Marshall 03: The oestrus cycle and the formation of the corpus luteum

in the sheep. Philosoph. Transactions of the royal soc. of London. Series

B. Yol. 196. 04: The oestrus cycle in the comnion ferret. Quart. journal of mier.

SC. 1904. Meyer 87: Zur pathologischen Anatomie der Dysmenorrhoea membranacea.

Arch. f. Gyn. Bd. 31 1887. *Merletti 00: La funzione menstruale. Ann. di ost. e. gin. N°. 9^11

1900. Milano Ref. Frommel's Jahresber. Metchnikoff 03: Etudes sur la nature humaine. Paris 1903. Mi In es Marshall 93: Vertebrate Embryology. London 1893 Minot (Sedgwick) 92: Huraan embryology 1892.

134

Minot 03: Laboratory Textbook of embryology 1903.

Moltzer 02: Bijdrage tot de kennis der tuba-menstruatie. Proefschrift.

Utrecht 1902. Möricke 82: Die Uterusschleimhaut in den verschiedenen Altersperioden

und zur Zeit der Menstruation. Zeitschr. f. Geb. und Gyn. Bd. 7 1882. Morris 03: Ovarian grafting. Am. journal of obstetr. 1903. Muller 05: De wederzijdsche verhouding tusschen ei en uterus bij de knaag- dieren enz. Proefschrift. Utrecht 1905. Nasse 62: Die Schleinihaut der inneren weiblichen Geschlechtstheile im

Wirbelthierreiche. Inaug. Diss. Marburg 1862. Nolf 96: Etudes des modifications de la muqueuse uterine pendant la

gestation chez Ie Marin. Arch. de Biol. Tomé 14 1896. Opitz 99: Zur anat. Diagnose der Schwangerschaft. Zeitschr. f Gyn. Bd. 40. 00: Das Erkennen abgelaufener früher Schwangerschaft an ausge-

schabten Schleimhautbröckeln. Zeitschr. f. Geb. u. Gyn. Bd. 42, 1900. V. Ott 90: Beilage Centralblatt. f. Gyn. 1890. Paladino 89: Dei primi rapporti tra l'embrione e l'utero in alcuni mam-

raiferi, Giorn. Ass. natural med. Napoli Anno. Arch. it. de biol. 13 1890. Pa lm er Findley 02: Anatomy of the menstruating Uterus. Am. journal

of obstetr. 1902. Peters 99: Die Einbettung des menschlichen Eies Pflüger 65: Ueber die Bedeutung und Ursache der Menstruation. Unters.

aus dem Physiol. Lab. zu Bonn 1865. Piek 03: Zur Fi-age der Eierstocksveranderungen bei Blasenraola. Central- blatt. f. Gyn. N°. 34, 1903. *PIoss 87: Das Weib. 1887, Ref. Heape 01. Porape van Meerdervoo rt 96: Het baarmoederslijmvlies in normalen

toestand en gedurende de menstruatie. Ned. tijdschr. v. verlosk. en gyn.

1896. *Potocki et BrancaOS: La Menstruation. Revue prat, d'obstétr. et de

Paed. 1905. Ref. Schmidt's Jahrb. Ilefi 4 1905. *Putnam Jacobi 76: The question of rest for women during menstrua- tion. 1876. Reichert 73: Beschreibung einer frühzeitigen menschlichen Frucht u. s. w.

Königl. Akad. d. Wissensch. Berlin 1873. Reinl 84: Die Wellenbewegung des Lebensprocesses des Weibes. Sammlung

klin. Vortr. v. Volkmann N°. 243, 1884. Resink 03: Embryologi-sche onderzoekingen. Proefschrift, Utrecht 1903. Retterer 92: Sur les modifications de la muqueuse a l'époque du rut.

Compt. rendus d. 1. soc. de biol. T. IV 1892, 9e série. Geoffroy Saint Hilaire et Cuvier 29: Histoire naturelle des mammi-

fères. Paris 1829. Schatz 04: Wann tritt die Geburt ein? Arch. f. Gyn. Bd. 72, 1904. S oh rader 94: Stoffwechsel wahrend der Menstruation. Zeitschr. f. klin.

Med. Bd. 25, 1894. Seitz 03: Zeitschr. f Gyn. Bd. 38. Selenka 91: Studiën über Entwickelungsgeschichte der Thiere. Heft 5,

Ie Halfte 1891.

135

Selenka 92: Idem Heft 5, 2e Halfte 1892.

00: Menschenaffen, 3e Lieferung 1900.

03: » 5e Lieferung 1903 (Keibel).

*de Sinéty 77: Ueber Unabhangigkeit der Ovulation von der Menstruation. A-rch. de tocologie 1877. Ref. Centralblatt. f. Gyn. 1878, N°. 2.

Sobotta 91: Beitrage zur vergleichenden Anatomie und Entwicklungsge- schichte der Uterusmuskulatur. Arch. f. mikr. Anat. Bd. 38, 1891.

Spee V. 01: Die Implantation des Meerschweincheneies in die Uteruswand. Zeitschi-. f. Morphol. und Anthropolog. Bd. 3, 1901.

Stephenson 82: On the menstrual wave. Am. journ. of obst. vol. 15,1882.

*Stoeckel 01: Ueber die cystische Degeneration der Ovarien bei Blasen- mola U.S. w. Festschrift f. H. Fritsch 1901. Ref. Centralblatt. f. Gyn.

Strahl 99: Die Verarbeitung vod Blutextravasaten durch Uterindrüsen. Anat. Anz. Bd. 16, 1899.

Strahl und Happe 05: Ueber die Placenta der Schwanzaffen. Menschen- affen. 8e Lieferung, 1905.

Strassraan 96: Beitrage zur Lehre von der Ovulation, Menstruation und Conception. Arch. f. Gyn. Bd. 52, 1896.

Stratz 98: Der geschlechtsreife Eierstock. Den Haag, Martinus Nijhoff, 1898.

van Tussenbroek en Mendes de Leon 94: Zur Pathologie der Uterus- mucosa. Arch. f. Gyn. Bd. 47, 1894.

V. d. Velde 04: Ueber den Zusammenhang zwischen Ovarialfunction, Wel- lenbewegung und Menstrualblutung u. s. w. Haarlem 1904.

Ver Eecke 97: Bulletin de l'acad. royale de méd. de Belgique T. XI, 1897.

*Webster (C la r ene e) 98: Die biologische Basis der Menstruation. Mont- real med. journal 1898. Ref. Frommel's Jahresber. 1898.

Wei nb erg 03: Der Einflusz des Stillens auf Menstruation und Befruch- tung. Zeitschr. f Gyn. Bd. 50, 1903.

V^endeler 96: Zeitschr. f. Geb. und Gyn. Bd. 32, 1896, 317.

Werth und Grusdew 98: Untersuchungen über die Entwickelung und Morphologie der menschlichen Uterusrausculatur. Arch. f. Gyn. Bd. 55, 1898.

* WestermS,rck 91: The history of human marriage. 1891.

Westphalen 96: Zur Physiologie der Menstruation. Arch. f, Gyn. Bd. 52, 1896.

* Williams 97: Ueber Amenorrhoe. The Lancet 1877. Ref. Centralblatt. f. Gyn. N°. 5, 1878.

Wiltshire 83: Lectures on the comparative physiology of menstruation. Brit. med. journal 1883.

Wyder 78: Beitrage zur normalen und pathologischen Histologie der mensch- lichen Uterusschleimhaut. Arch. f. Gyn. Bd. 13, 1878.

83 : Das Verhalten der Mucosa Uteri wahrend der Menstruation. Zeitschr.

f. Geb. und Gyn. Bd. 9, 1883.

Zap per t 04: Ueber Genitalblutungen neugeborener Madchen. Wiener med. Wochenschr. N°. 31, 1904.

Zuntz 04: Ueber den Einflusz der Menstruation auf den Stoffwechsel. Zeit- schr. f. Geb. und Gyn. 1904.

VERKLARING DER AFBEELDINGEN ')

LIJST DER AFKORTINGEN

a.

aanrakingsplaats.

1.

leucocyt.

art.

arteriola.

lac.

lacune

b. 1.

basaal lichaampje.

m.

muscularis.

b. w.

bindweefsel.

m. kl.

klier in muscularis.

cap.

capillair.

muc.

mucosa.

c. ep.

cervis-epitheel.

mt.

mitose.

c. 1.

compacte laag.

n. ep.

normaal epitheel.

c. n.

celnest.

pap.

papil.

d. ep.

dek-epitheel.

p. V.

pars vasculosa.

detr.

detritusmassa.

r.

ruimte (door uitzetting van

een

d. kl.

zie m. kl.

capillair ontstaan).

e.

endotheel.

r. bl.

rood bloedlichaampje.

ep.

epitheel.

r. 1.

reservelaag.

extr.

extravasaat.

rp.

ruptuurplaats.

ged. ep.

gedegenereerd epitheel.

sp.

spermatozoïden.

ged. str.

gedegenereerd stroma.

s. w.

schijfvormige woekering.

gez. 1.

gezwollen laag.

st.

staatje.

gr. k.

groote kernen.

str.

stroma.

kl.

klier.

tr.

trophoblast.

kl. deg.

klierdegeneratie.

u. h.

uterusholte.

kl. ep.

klierepitheel.

V.

vena.

kl. 1.

klierlumen.

vac.

racuole.

1) Bij de verklaring der afbeeldingen vermeld ik tevens hot catalogusnummer der preparaten. Deze, zoowel als alle in den tekst vermelde uteri, berusten in de verzame- ling van het zoölogisch laboratorium te Utrecht en kunnen aldaar met mijn beschrij- vingen en afbeeldingen vergeleken worden.

137

PLAAT I.

Fig. i 6. Sagittale doorsneden, ongeveer uit het midden van het corpus uteri, bij vijfmalige vergrooting afgebeeld, ter demonstratie van het verschil in grootte van het geheele corpus uteri , het verschil in breedte en structuur van het slijmvlies tusschen groep A en B. Voor deze overzicht-figuren is het onderscheid in weefsel geschematiseerd. Fig. 1 3 (groep A) hebben noch een corpus luteum, noch een grooten follikel in de bijbehoorende ovaria (Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus '219, 201, 236), fig. 4 6 (groep B) een grooten follikel (4) of een corpus luteum (5 en 6) (Utr, Mus. Cat. n°. Cercocebus 517, 300, 289). Muscularis homogeen grijs. Normaal epitheel doorgetrokken zwarte lijn. Gedegenereerd epitheel zwarte sti|)pellijn. Ter nadere verklaring zie blz. 34.

Fig. 7 a c. Schema, dat de snelle wijze demonstreert, waarop /J0«< mexA^rwo- tionem de ontbloote inwendige oppervlakte weer met epitheel bekleed wordt. Stroma grijs gestippeld. Epitheel zwarte doorloopende lijn. Bloed rood gestippeld.

Fig. 7 a. Subepitheliale bloeduitstortingen (extr.) liggen in het slijmvlies. Het dek-epitheel is nog niet verbroken.

Fig. 7 b. Verwijding der klierhalzen, afplatting hunner epitheelbekleeding. De zijwanden van naburige klieren treden met elkaar in contact (a). Het dek-epitheel is afgestooten.

Fig. 7 c. Het gedeelte van het slijmvlies, gelegen binnenwaarts van de ver- bindingsplaatsen der klieren, is afgestooten. Het nieuwe dek-epitheel is ont- staan uit het epitheel der klierhalzen. In de oppervlakkige stroma-laag liggen nog kleine extravasaten (extr.), die vermoedelijk geresorbeerd worden.

Fig. 8. Sagittale dooi'snede van het corpus uteri in een zeer vroeg zwan- gerschapsstadium met schijfvormige woekering (s. w.) op beide placentair- plaatsen (schematisch). Vergr. x 2. Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 242.

Fig. 9. Sterk uitgezette ruimten (r) bij Hylobates agilis, welke een spons- achtige laag vormen op geringen afstand van het dek-epitheel gelegen, (schematisch). Deze ruimten zijn door afgeplatte cellen begrensd en cora- municeeren met dieper gelegen capillaria. Utr. Mus. Cat. n-. Hylobates 145.

Plaat II.

Van verscheidene preparaten is een gedeelte der mucosa bij zwakke ver- grooting geteekend, daar een overzicht hier meer gewenscht was dan het weergeven van histologische bijzonderheden. Voor deze figuren (fig. 1, 5, 7, 8, 10, 13 en 15) diene de volgende verklaring: Epitheel zwarte doorloopende lijn. Stroma grijs gestippeld. Bloed rood gestippeld. Fig. 1. Fragment eener sagittale doorsnede van het corpus uteri. Overgangs-

138

stadium. De kernrijke submiisciilaire laag (c. 1) is in dit preparaat zeer

duidelijk. Vergr. x 56.

Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 214, b I 1. Coll. Selenka.

Fig. 2. Stromakernen (gr. k.), gelegen in de directe omgeving van een klier, welke zich door hun grootere afmeting van de overige stromakernen onder- scheiden. Vergr. X 680. Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 193 d II 4. Coll. Sel.

Fig. 3. Mitose in het vaat-endotheel (mt.). Vergr. X 680. Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 202 a II 2. Coll. Sel.

Fig. 4. Uterusslijmvlies in een praemenstrueel stadium (sag. doorsnede). Onder het dek-epitheel ligt een kernarme, gezwollen laag (gez. 1.). Buiten- waarts van deze laag volgt een smalle, zeer compacte zone met veel capillaria (c. 1.). Vergr. X 240. Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 213 a' I 2. Coll. Sel.

Fig. 5. Menstrueerend uterusslijmvlies (Stadium 3 der menstruatieperiode). De geheele mucosa is zeer hyperaemisch, de extravasatie beperkt zich nog tot de oppervlakkige laag. Op enkele plaatsen is het locaal afgeplatte dek- epitheel reeds verbroken. De mucosa is vrij smal, de klieren zijn niet ge- kronkeld. De bijbehoorende ovaria bevatten noch een grooten follikel, noch een corpus luteum. Vergr. X 56. Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 201 II 8. Coll. Sel.

Fig. 6. Stadium 2 der menstruatie. Dwarsdoorsnede van een slijmvliesplooi met gebarsten capillair (cap.). De vaat-endotheelkernen (e) nabij de rup- tuurplaats (rp.) zijn donker getint, verschrompeld. Het bloed ligt zoowel buiten den vaatwand als daar binnen en heeft het stroma gedeeltelijk verdrongen. Het uitgerekte epitheel boven het extravasaat is afgeplat in tegenstelling met het cylinder-epitheel der omgeving. Vergr. X 240. Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 212 a^ II 5. Coll. Sel.

Fig. 7. Menstrueerend uterusslijmvlies (stadium 4 5 der menstruatieperiode). De mucosa is breed, gezwollen, de klieren weinig talrijk, niet gewonden. Temidden van uitgebreide subepitheliale extravasaten bevinden zich gede- genereerde stroma-resten (ged. str ). Buitenwaarts van de groote bloed- lacunen ligt een smalle zeer kernrijke zone (c. 1.) welke vergelijkbaar is met de in fig. 4 beschreven compacte laag. Het dek-epitheel is op veel plaat- sen verbroken. Vergr. x 56. Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 208 a^ II 2. Coll. Sel.

Fig. 8. Menstrueerend uterusslijmvlies. In het proximale deel van den uterus (links in de fig.) verkeert het slijmvlies nog in stadium 5 der menstruatie- periode. Afstervend stromaweefsel (ged. str.) temidden van uitgebreide extravasaten staat nog in lossen samenhang met de rest der mucosa. In het distale, onmiddellijk hieraan grenzende deel (i-echts in de fig.) is de afstooting reeds geëindigd en heeft zich een nieuw dek-epitheel (d. ep.) ge- vormd, hetgeen in het preparaat, waarvan deze figuur slechts een fragment weergeeft, verder distaalwaarts te vervolgen is. Enkele klierhalzen vertoonen neiging met elkaar in contact te treden (a). Dit preparaat levert het over- tuigend bewijs, dat de weefselafstooting tijdens menstruatie bij Cercocebus geen kunstprodukt is (zie blz. 15). Vergr. X 56. Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 518 e" H 2.

139

Fig. 9. Twee uitgezette klierhalzen in een menstrueerend uterusslijmvlies, welke beide uitmonden aan de inwendige oppervlakte, welke van epitheel beroofd is. De zijwanden dezer klierhalzen treden met elkaar in contact (a). Een aanduiding van het zelfde proces zien wij bij a'. Het gedeelte van het slijmvlies gelegen binnenwaarts van de verbindingslijn tusschen a en a' (naar boven in de figuur) wordt waarschijnlijk later afgestooten (degeneratieve vei'anderingen zijn op deze plek nog niet te zien). Het defect wordt gedekt, zonder dat belang- rijke aanmaak van nieuwe elementen noodig is. In het stroma, buitenwaarts van a a', dat vermoedelijk behouden blijft, liggen nog kleine extravasaten (lac). Vergr. X 240.

' Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 518 e" I 1.

Fig. 10. Uterus onmiddelijk na afloop der menstruatie met zeer wijde klieren en een cubisch dek-epitheel. Vergr. X 56 . Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 236 c IH 5. Coll. Sel.

Fig. 11. Klier-epitheel van een menstrueerenden uterus (groep B) met staaf- vormige, donker gekleurde elementen (st.) tusschen de normale kernen. Vergr. X 380. Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 289 a^ H 3.

Fig. 12. Dwarsdoorsnede van een sterk secerneerenden klierfundus, waarin een zwerm spermatozoïden (sp.) ligt. In elke kliercel bevindt zich aan de basis een klein, sterk lichtbrekend lichaampje (b. I.), vermoedelijk een secretie- product der cel. X 380. Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 300 ai I 5.

Fig. 13. Menstrueerend uterusslijmvlies (Stad. 3 4 der menstruatieperiode). Het proces beperkt zich hoofdzakelijk tot beide placentairplaatsen. In de figuur is een dezer afgebeeld. De begrenzing tegenover de uterusholte is convex, ten gevolge van de zwelling van het stroma en de uitgebreidheid der bloedlacunen. Het dek-epitheel ligt in plooien en vertoont reeds kleine defecten. De extravasaten liggen gedeeltelijk subepitheliaal, gedeeltelijk door zeer kernrijk stroma van het dek-epitheel en van elkander gescheiden. In deze zeer breede mucosa liggen talrijke sterk gekronkelde klieren, welke in de fundi zijn uitgezet, terwijl het meer naar het uterusl urnen toe gele- gen deel door epitheeldegeneratie en desquamatie bezig is te gronde te gaan (kl. deg.). Dit is in de figuur door een zwarte stippellijn aangegeven. Het geheele gedeelte der mucosa tot aan de muscularis is buitengewoon vaatrijk. Dikwandige, sterk gewonden arteriolae (art.) reiken tot dicht aan de inwendige oppervlakte. In dezen uterus, waarvan een der bijbehoorende ovaria een recent corpus luteum vertoont, draagt de menstruatie een geheel ander karakter dan in het in figuur 5 afgebeelde uterusslijmvlies, dat in hetzelfde stadium van den menstrueelen cyclus verkeert, zonder dat dit proces met een ovulatie gepaard ging. Vergr. X 28. Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 520 b2.

Fig. 14. Plaatselijke degeneratie van klier-epitheel, gelijk deze in de vorige figuur met zwarte stippellijn is aangegeven. De donkere kernen zijn voor het meerendeel verschrompelde epitheel kernen; enkele behooren wellicht tot leucocyten. Vergr. X 380. Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 520 a' II 5. Fig. 15. Sagittale doorsnede door een schijfvormige plek met celwoekering op

140

een der placentairplaatsen (zie schema PI. I fig. 8). Een woekerende cel- raassa (diffuus grijs getint), wellce vermoedelijk achtergebleven tropoblast- weefsel voorstelt (tr.) van een bij de bewerking afgescheurde kiembiaas, vervangt het normale cyUnder-epitheel. De scheiding tusschen het klier- epitheel (kl. ep.) en deze elementen is op enkele plekken duidelijk herken- baar. Vergr. x 56. Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 212 a-.

Fig. 16. Gedeelte I fig. 15 bij sterker vergrooting. De inwendige oppervlakte der uterusholte wordt op deze plek bekleed door een breede strook onregel- matig geplaatste, grootkernige cellen (tr.), waarvan de grenzen voor het meerendeel zijn te herkennen. Wigvormige uitloopers dringen een eind weegs in het stroma, waar ook temidden van zeer veel uitgezette capillaria ronde celnesten liggen, uit dezelfde groote cellen opgebouwd (c. n.). Vergr. x 240. Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 212 a2 II 1.

Fig. 17. Normaal cylinder-epitheel eener in het centrum der placentairplaats gelegen klier wordt vervangen door een weefsel met talrijke, donker getinte, kleine kernen, dat vermoedelijk van foetale herkomst is (tr.). Vergr. x 380. Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus. 212 a^^ Il 1.

Fig. 18. Gedeelte II fig. 15 bij sterker vergrooting. Vergr. X 240.

Fig. 19. Fragment der cervixmucosa van een zwangeren uterus met reserve- laag (r. 1.) tusschen het onderliggend bindweefsel (b. w.) en het functionee- rend cervix-epitheel (c. ep.). Vergr. X 380. Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 85 t.

Fig 20. Fragment uit een menstrueerend uterusslijmvhes van Tarsius spec- trum. Het geringe aantal diffuus verspreide bloedlichaampjes (extr.) doet in tegenstelling met de meer circumscripte, doch profuse bloeduitstorting- in het begin der menstruatie bij Cercocebus, meer aan diapedesis dan aan rhexis denken. Vergr. X 380. Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 561 c III 6.

Fig. 21. Roode bloedlichaampjes (r. bl.) gelegen in vacuolen van het klier- epitheel. Vergr. X 380. Utr. Mus. Cat. n°. Tarsius 747 c II 3.

Fig. 22. Leucocyt met rood bloedlichaampje beladen (r. bl.) in een vacuole van het klier-epitheel. Vergr. X 680. Utr. Mus. Cat. n°. Tarsius 449 c^ II 22.

ERRATA.

Blz.

16 regel 16 v. b.

staat

functionneert

lees

functioneert

»

22 » 16 »

»

dat aan de aanhechting

» :

dat direct aan de aanhechting-

■)

45 » 10 »

» :

overlevend

» :

overgebleven

»

60 noot 1

» :

MUBKKCMT (95)

» :

HUBRKCHT (94)

»

66 regel 9 »

»

aan

)) :

uit

»

68 » 13 V. 0.

» :

uterus

»

Uterus.

»

70 » 7 V. b.

»

in een der

» :

in de

»

71 noot r. 2 v. o.

» :

an weuigsten

» :

am weuigsten

»

72 regel 17 v. b.

)) :

()iitwikk(!Ule

» :

ontwikkeld

»

75 » 1 V. 0.

)) :

WlLTSHIRE (S»)

» :

WlLTSHIRE (83)

REMARKS ON THE CHITONIDAE

BY

H. F. NIERSTRASZ

Utrecht,

with PI. 111.

I. Ou the recent Literature.

In H. A. Pilsbry's Manual of Conchology, Vol. 14 and 15 we find complete data on the systeraatic literature of the Chito- nidae up to the year 1893. Simroth has given in his »Mollusca" (Bronn's Klassen und Ordnuugen des Thierreichs, Bd. 3, Abt. 1, 1892 1894) a list of the most important writings on anatomy, morphology, systematics and embryology ; this list has been completed by L. Platk (Fauna Chilensis, Zool. Jahrb., Supplem. 4 & 5, Band 1 & 2, 1898 1901), especially with regard to ana- tomy. In the last ten years however several authors have described many new forms of Chitons; this literature was not included by Plate. So hereby I give a list of works, which have appeared since 1893, in which we find data on systematics and biology. This list can be considered an addition to the three above-mentioued works. No doubt, this list will be incomplete; many publications on Molluscs, in which new localities are published, have escaped my attention. But in every case all the new spe- cies of Chitons are touched upon.

142

1. 1898. Ancey, C. f. List of marine shells collected at Port

Gueydon, Kabylia, with description of anew Cyclostrema.

Nautilus, Vol. 12, n». 5, Pag. 52. Chiton olivaceus, Spengl. Lepidopleurus algesirensis, Capell. Ischnochiton rissoi, Payr. Isc/inochiton meneghini var. (?) dautzenhergi, nov. var.

(cf. this article, pag. 163). Acanthochites fascicularis L.

2. 1900. AsHBY, E. Definitions of two new Species of South

Australiau Polyplacophora. Trausact. Proceed. Rep. Roy. Soc. South Australia, Vol.

24, Pag. 86. Ischnochiton {Stenochiton) pallens, nov. spec. Callochiton rufus, nov. spec.

3. 1896. Bednall, W. T. The Polyplacopbora of South Australia

Proceed. Malac. Soc. London, Vol. 2, 1896—1897,

Pag. 139. 37 Species, 6 doubtful species. Ischnochiton (Stenochiton) pilsbryanus, nov. spec. Ischnochiton pilshryi, nov. spec. Ischnochiton tateanus, nov. spec. Ischnochiton thomasi, nov. spec. Chiton exoptandus, nov. spec.

4. 1904. Blaney, DwiGHT. List of shell-bearing Mollusca of French-

man's Bay, Maine. Proceed. Boston Soc. Nat. Hist., Vol. 32, n". 2, Pag. 38. 5 Species. Trachydermon ruber L., six-valved.

(Cf. W. H. Dall, n». 9, A. U. Henn, n". 21, R.E.C. Stearns, n^ 58, E. R. Sykes, n». 66).

5. 1903. Clessin, S. Chitonidae in: Martini & Chemnitz' System.

Conchol. Cabinet, Bd. 6, Abt. 4, Pag. 1—96. 24Tafeln. Unknown to me.

143

3 new names: Cliiton woodi = Chiton sulcatus, Wood. Chiton carpenteri = Callistochiton pul-

chellus, Carp. Chiton gaimardi = Chiton castaneus, Quoy & Gaiin.

6. 1894. Cox, J. C. List of Port Jackson Chitons, with remarks.

Proceed. Linnean Soc. New South Wales, Vol. 9,

Pag. 709. 25 Species. Ischnochiton smaragdinus picturatus, nov. var. (cf. H. A.

Pjlsbry, n". 39).

7. 1894. Dall, W. H. A uew Chiton from California.

Nautilus, Vol. 8, 1894—1895, Pag. 90.

Oldroydia, nov. sect.

Lepidopleurus {Oldroydia) percrassus, nov. spec.

8. 1902.

Illustrations and descriptions of new, unfigured, or im-

perfectly known shells, chiefly American, in the U. S.

National Museum. Proceed. United States Natural Museum, Vol. 24, Pag. 499. Lepidopleurus mesogonus , nov. spec. Queen Charlotte

Islands, British Columbia. Lepidopleurus halistreptus, nov. spec. Acapulco, Mexico. Lepidopleurus luridus, nov. spec. Panama Bay. Lepidopleurus farallonis, nov. spec. Farallones Islands

near San Francisco. Ischnochiton stearnsi, nov. spec. Farallones Islands near

San Francisco. Ischnochiton sarcosus, nov. spec. California.

9. 1903.

Science, Vol. 12, Pag. 823. Six-valved Ischnochiton.

(Cf. DwiGHT Blaney, u". 4, A. U. Henn, n». 21, R. E. C. Stearns, n^ 58, E. R. Sykes, n^. 66).

144

10. 1903.

Two new Mollusks from the West Coast of America.

Nautilus, Vol. 17, Pag. 37.

Tonicia arnheimi, dov. spec. Galapagos Islands.

11. 1903.

Diagnoses of new Species of Mollusks from Santa Bar-

bara Channel, Califoruia. Proceed. Soc. Washington, Vol. 16, Pag. 176. Ischnochiton biarcuatus, nov. spec.

12. 1900. Dall, W. H. and C. T. Simpson, The Mollusca of

Porto Rico. Buil. Unit. Stat. Fish-Commiss., VoL 20, Part. 1, Pag. 353. 21 Forms.

Lepidopleurus pergranatus Dall, figured. Trachydermon liozonis, nov. spec.

13. 1900. Dautzenberg, Ph. Croisières du Yacht Chazalie dans l'At-

lantique. Mem. Soc. Zool. de France, Tomé 13, Pag. 145. 7 Species.

14. 189G. Drake, Mrs M. Notes on some Shells of Puget Sound.

Nautilus, Vol. 10, 1896—1897, Pag. 68. Cryptochiton as food. 15.1903. Hamilton, S. H. Habits of Acanthopleura granulata. Nautilus, Vol. 16, Pag. 138.

16. 1903. Heath, H. The Fuuction of the Chiton subradular Organ.

Anat. Anz., Bd. 23, Pag. 92.

17. 1905.

On the Breeding Habits ofChitons of the Californian Coasts.

Zool. Anz., Bd. 29, Pag. 390. 18.1905.

The larval eyes of Chitons.

Proceed. Acad. Nat. Sc. Philadelphia. Vol. 56, Pag. 257. 19. 1905.

The excretory and circulatory systems of Cryptochiton stelleri Midd,

145

Biological Bulletin, Vol. 9, n". 4, Pag. 213.

20. 1898. Hedley, C. Descriptious of New MoUusca, cbiefl}' from

New Caledonia. Proceed. Linn. Soc. New South Wales, Vol. 23, Pag. 97. Ischnochiton (Heterozona) araucarianus^ nov. spec.

21. 1894. A. U. Henn. List of Mollusca found at Green Point,

Watson's Bay, Sydney. Proceed. Linn. Soc. New South Wales, Vol. 9, Pag. 168. 3-Valved Cryptoplax striatus.

(Cf. DwiGHT Blai^ey, no. 4, W. H. Dall, u». 9, R. E. C. Stearns, n". 58, E. R. Sykes, n^. 66).

22. 1893. F. JoussEAUME. Diagnose des coquilles de nouveaux Mol-

lusques, Bullet. Soc. Philomat. Paris. Ser. 8, Tomé 6, n". 3,

1893—1894, Pag. 98. Lepidopleurus rochebruni, nov. spec, Djibouti, Aden.

23. 1898. LooARD, A. Mollusques testacés.

Expedit. Scient. du Travailleur et du Talisman pendant les années 1880 1883, Tomé 2, Paris, 1898, Pag. 100. 3 Species from the Atlantic. Chiton coronatus Fischer, nov. spec. West of Soudan.

24. 1894. Martens, E. v. Mollusken in : Semon's Zool. Forschungsr.

in Australien uud dem Mal. Archip. Baud 5, Lief, I,

Pag. 92. Acantliopleura spinigera Sow. Amboina and Thursday

Island. Cryptoplax larvaeformis Blainv. Amboina.

25. 1902.

Die Meeres-Conchylien der Cocos-Inseln.

Sitz. Ber. Gesellsch. Naturf. Freunde, Berlin. Jhrg.

1902, Pag. 137. Chiton [Radsia) goodalli, Brod.

26. 1895. E. H. Matthews. Acanthochites mattheicsi found at

St. Vincent's Gulf at Giles Point, South Yorke's Peninsula.

10

146 Nautilus, Vol. 9, 1895—1896, Pag. 72.

(Cf. H. A. PiLSBRY, 11°. 34). 37. 1900. Maughan, M. M. Definition of a new species of South Australian Polyplacophora. Transact. Proceed. Bep. Roy. Soc. South Australia,

Vol. 24, Pag. 89. Chiton oruktus, nov. spec.

28. 1899. Melvill, J. C. and R. Standen. The Mollusca of Torres-

Straits. Journ. Linn. Soc. London, Vol. 27, n^ 174, Pag. 180. 9 Species .

29. 1905. Nierstrasz, H. F. Die Chitonen der Siboga-Expedition.

Monogr. 48, Leiden, E. J. Brill.

38 Species from the Indo-Malayau Archipelago.

Lepidopleurus giganfeus, nov. spec.

Lepidopleurus simplex^ nov. spec.

Lepidopleurus rissoi, nov. spec.

Lepidopleurus lineatus, nov. spec,

Lepidopleurus planus, nov. spec.

Lepidopleurus {Pilsbryella, nov, sect.) setiger, nov. spec.

Ischnochiton variegatus, nov. spec.

Callochiton sulcatus, nov. spec.

Callochiton carpenterij nov. spec.

Craspedochiton tesselatus, nov. spec.

Squamopleura oviformis, nov. gen., nov. spec.

Leptoplax varius, nov. spec.

Acanthochites biformis, nov. spec.

Acanthochites {Notoplax) rubromaculatus, nov. spec.

Acanthochites {Notoplax) unicus. nov. spec.

Acanthochites (Loboplax) holosericeus, nov. spec.

Acanthochites (Cryptoconchus) burrowi, nov. spec.

Chiton speciosus, nov. spec.

Chiton imhricatus, nov. spec.

Chiton reticulatus, nov. spec.

Tonicia sowerbyi, nov. spec.

147

Tonicia variegata, nov. spec. Tonicia reticulata, nov. spec. Tonicia tydemani, nov. spec. Sguamophora imitator, nov. gen., nov. spec.

30. 1905.

Bemerkungen über die Chitonen-Sammlung im Zoologi-

schen Museum zu Leiden. Notes from the Leyden Museum, Vol. 25, Pag. 141. Callistochiton leidensis, nov. spec. Porta Santae Eleuae. Callistochiton porosus, nov. spec. Rio Janeiro.

31. 1898. Pelsëneer, P. Recherches morphologiques et phylogéné-

tiques sur les moUusques archaïques. Mem. couronn. de l'Academie royale de Belgique. Tomé 57. 1898—1899.

32. 1893.

Re'sultats du Voyage du Belgica en 1897 1899. Mol-

lusques. Anvers. Pag. 5 and 38. Lepidopleurus helgicae, nov. spec. 70° S., 80° 48' W. Tonicia fastigiata Gray, anatomy.

33. 1893. PiLSBRY, H. A. Notices of new Chitons, I.

Nautilus, Vol 7, 1893—1894, Pag. 107. Meturoplax, nov. subgen. of Acanthochites. Acanthochites {Meturoplax) retrojectus, nov. spec. Port Jackson near Sydney.

34. 1893.

Notices of new Chitons, II.

Nautilus, Vol. 7, 1893—1894, Pag. 119.

Chiton coxi, nov. spec. Port Jackson, New South Wales.

Acanthochites granostriatus, nov. spec. Port Jackson

and Port Hacking, New South Wales. Acanthochites coxi, nov. spec. Port Jackson, New South

Wales.

(Cf. Matthews, n". 26, H. A. Pilsbry, n^. 39).

35. 1893.

Notices of new Chitons, III.

148

Nautilus, Vol. 7, 1893—1894, Pag. 138. PhaceUozona, uew name for Angasia. Choriplax, new name for Microplax. 36. 1894.

Descriptive Notices of new Chitons, IV. Nautilus, Vol. 8, 1894—1895, Pag. 8. Flaxiphora suteri, nov. spec. New Zealand. Ischnochiton elizabethensis, nov. spec. Port Elizabeth, South Africa,

37. 1894.

Descriptive Notices of new Chitons, V.

Nautilus, Vol. 8, 1894 1895, Pag. 53.

Ischnochiton ptychius , nov. spec. St. Vincent's Gulf,

South Australia. Chiton {canaliculatus var. ?) tricostalis, nov. spec, ibidem. Chiton aereus calliozona, nov. var., ibidem.

38. 1894.

On Chiton hartioegi Cpr. and its allies. Nautilus, Vol. 8, 1894-1895, Pag. 45. Trachydermon{Cyanoplax) raymondi, nov. spec. California.

39. 1894.

List of Port Jacksou Chitons collected by Dr. J. C. Cox, with a revision of Australiau Acanthochitidae . Proceed. Acad. Nat. Sc. Philadelphia, Pag. 69. 29 Forms.

Haploplax, nov. sect.

Ischnochiton {Haploplax) smaragdinus picturatus, nov. var. Chiton coxi^ nov. spec.

Liolophura gaimardi queenslandica, nov. var. (Cf. J. C. Cox no. 5).

40. 1895.

Note on Tasmanian Acmaea and Ischnocldton. Nautilus, Vol. 8, 1894—1895, Pag. 127. Ischnochiton {Haploplax) mayi, nov. spec. Ischnochiton decussatus Rve and contracties Rve, dist. spec.

149

Ischnochiton haddoni Pilsbry, synonymous with Isclino- cltiton crispus Rve.

41. 1895.

Descriptiou of a uew Australian Chiton. Nautilus, Vol. 9, 1895—1896, Pag. 90. Chiton bednallij uov. spec. Yorke's Peninsula.

42. 1895.

Lepidopleurus in New Zealaud. Nautilus, Vol. 9, 1895-1896, Pag. 108. Chiton inquinatus Rve = Lepidopleurus inquinatus Rve, (Cf. W. T. Bednall, n". 3, H. Suter, n^ 59, E. R. Sykes, n«. 62, R. Tate & W. L. May, ü«. 69).

43. 1896.

Notes on some West-American Chitons.

Nautilus, Vol. 10, n". 5, Pag. 49.

4 Forms.

Callistochiton decoratus punctocostatus^ nov. var. Cali-

fornia. Trachydermon sharpi, nov. spec. Unalashka.

44. 1896.

Descriptions of new Species of Mollusks. Proceed. Acad. Nat. Sc. Philadelphia, Pag. 21, Ischnochiton aspidanlax, uov. spec. Panamic regiou.

45. 1898.

Notes on a few Chitons. Nautilus, Vol. 12, n". 5, Pag. 50. Tonicia spec. Japan. Ischnochiton comptus Gld. Japan. Ischnochiton mitsukuri, nov. spec. Japan. 3 Forms. Socorra Island.

46. 1898.

Chitons collected by Dr. Harold Heath at Pacific Grove,

near Monterey, California. Proceed. Acad. Nat. Sc. Philadelphia, Pag. 287.

26 Species.

150

M opalia heathi, nov spec. Nuttallina thomasi, nov. spec.

47. 1900.

Morphological and descriptive notes on the genus

Cryptoplax. Proceed. Malac. Soc. London. Vol. 4, 1900—1901,

Pag. 151. Cryptoplax elioti, nov. spec. Samoa Islands.

(cf. H. F. NiERSTRASZ, n^. 29).

48. 1901.

New Mollusca from Japan , the Loo Choo Islands, Formosa and the Philippines.

Proceed. Acad. Nat. Sc. Philadelphia, Vol. 53. Pag. 193.

Onithochiton hirasei, nov. spec. Hirado, Hizen.

Cryptoplax japonicus., nov. spec, ibidem.

Cryptoplax rhodoplax, nov. spec, ibidem. 40. 1898 1901. Plate, L, Die Anatomie und Phylogenie der Chitonen.

Zool. Jabrb. Supplem. 4 & 5, Band 1 & 2, 1898—1901.

Fauna Chilensis, Heft 1, 2. Band, Heft 1 and 2.

Lepidopleurus medinae, nov. spec. Straits of Magellan.

Chaetopleura benaventei, nov. spec. Chili.

Chaetopleura fernandensis, nov. spec. Chili.

Ischnochiton keili, nov. spec Juan Fernandez.

Ischnochiton varians, nov. spec. Chili.

Variolepis iquiquensis, nov. gen., nov. spec. Iquique.

Callistochiton viviparus, nov. spec. Chili.

Nuttalochiton (nov. gen.) hyadesi Rochebr.

Tonicia calhucensis, nov. spec. Peru, Straits of Magellan. The most complete work of recent time on the anatomy of the Chitons. The author enumerates the principal literature, espe- cially on anatomy.

50. ]905. ScHWEiKART, Al. Beitrage zur Morphologie und Genese der Eihüllen der Cephalopoden und Chitonen.

Zool. Jahrb. Suppl. 6, Fauna chilensis, Bd. 3, Pag. 353.

151

51. 1894. Smith, e. A. Report on sonie Mollusca, dredged in the Bay of Bengal and the Arabian Sea. Ann. Magaz. Nat. Hist. Ser. 6, Vol. 14, Pag. 167. Lepidopleurus similis, nov. spec. Colombo.

53. 1903.

Marine Mollusca. The Fauna and Geography of the

Maldive and Laccadive Archipelagoes.

Vol. 2, Part. 2, Pag. 589. 8 Species.

Ischnochiton hululensis, nov. spec. Ischnochiton feliduensis, nov spec. Ischnochiton maldivensis, nov. spec. Notes on Acanthochites ïaqueatiis Sow.

53. 1903.

List of Species of Mollusca from South Africa, form- ing au Appendix to G. B. Sowerby's : Marine Shells of South Africa.

Proceed. Malac. Soc. London, Vol. 5, Part 6, Pag. 392.

8 Species.

51. 1904.

Ou a collection of marine shells from Port Alfred,

Cape Colony. Journ. of MalacoL, Vol. 11, Pt. 2, Pag 25. 4 Species,

55. 1904.

On Mollusca from the Bay of Bengal and the Ara- bian Sea. Ann. Magaz. Nat. Hist. Ser. 7, Vol. 14, n". 79, Pag. 7. 2 Species. Chiton ceylanicuSj nov. spec. Ceylon.

56. 1892 1897. Sowerby, G. B. Marine Shells of South Africa.

London 1892, with Appendix, 1897. 23 Species. Chiton lyratus, nov. spec. Port Elizabeth,

152

57. 1903.

Mollusca of South Africa, Marine Investigations in

South Africa. Cape of Good Hope. Vol. 2, no. 3, Pag. 225. Chiton [Hanleya) sykesi, nov. spec. Table Bay.

58. 1901. R. E. C. Stearns. An abnormal Chiton.

Nautilus, Vol. 15, n". 5, Pag. 53. Ischnochiton (Maugerella) conspicuus Carp. with 6 valves. (Cf. DwiGHT Blaney, n». 4, W. H. Dall, n». 9, A. U. Henn, no. 21, E. R. Sykes, n^, 66).

59. 1896. SuïER, H. Revision of New Zealand Polyplacophora.

Proceed. Malac. Soc. London,Vol.2, 1896— 1897,Pag.l83.

29 Species.

Ischnochiton parkeri, nov. spec.

3 Doubtful species.

60. 1893. Sykes, E. R. Notes on the British Chitous.

Proceed. Malac. Soc. Loudon, Vol. 1, 1893— 1895, Pag. 35. 11 Species.

61. 1893.

Ou the South African Polyplacophora.

Proceed. Malac. Soc. London, Vol. 1, 1893—1896,

Pag. 132. 16 Species. 5 Doubtful species. 63. 189G.

Report on a Collection of Polyplacophora from Port

Phillip, Victoria. Proceed. Malac. Soc. London, Vol. 2, 1896—1897,

Pag. 84. 21 Species.

Ischnochiton [Haploplax) pura, nov. spec. Ischnochiton wilsoni, nov. spec. Acanthochites pilsbryi, nov. spec. Acanthochites [Notoplax) glyptus, nov. spec.

153

AcantliocMtes (Notoplax) wilsoni, nov. spec. Chiton limans^ new name for Chiton muricatus A. Adaras non Tilesius.

63. 1898.

Note on Ischnochiton oniscus Krauss and Ischnochiton

elizaheihensis Pilsbry. Nautilus, Vol. 12, n\ 4, Pag. 41. Ischnochiton oniscus Krauss and elizaheihensis Pilsbry,

distinct species.

64. 1898.

On Dinoplax fossus, nov. spec. and Chiton crawfordi,

nov. spec. from South Africa. Proceed.Malac.Soc.London,Vol.3,1898— 1899,Pag.277.

65. 1900.

Description of Onithochiton (?) isipingoensis^ nov. spec.

from South Africa. Proceed. Malac. Soc. London,Vol.4, 1900—1901, Pag. 259.

66. 1900.

Malacological Notes.

Journ. of Malacol. Vol. 7, Part. 7, Pag. 164.

On a three-valved Ischnochiton.

(Cf. DwiGHT Blaney, no. 4, W. H. Dall, n". 9, A. ü. Henn, no. 21, R. E. C. Steaens, n». 58). On the occurrence of Cryptoplax in South Africa.

67. 1902.

Description of Chaetopleura destitiUa, nov. spec. from

South Africa. Proceed. Malac. Soc. London. Vol. 5, Part. 3, Pag. 195.

68. 1903.

Report to the Government of Ceylon on the Pearl Oyster Fisheries of the Gulf of Manaar. Supplem. Re- port 4. On the Polyplacophora.

9 Species.

Callochiton sublaevis, nov. spec.

Ischnochiton ravanae, nov. spec.

154

Ischnochiton herdmani nov. spec. Ischnochiton ferreus, nov. spec. Tonicia pectinoides, nov. spec. Acanthochites penicillatus Desh. figured.

09. 1901. Tate, R. and W. L. May. Census of the Marine Mol-

lusca of Tasmania. Proceed. Linnean Soc. New South Wales. Vol. 26,

Part. 3, 1901, Pag. 412. 24 Forms.

70. 1900. Tempeee, J. Ruban linguale et radule des Gastéropodes

et Céphalopodes. Micogr. prép. 8, Pag. 112. Acanthochites discrepans Brown, radula. Unknown to me.

71. 1902. Thiele, J. Die systematische Stellung der Soleuogastren

und die Phylogenie der MoUusken. Zeitschr. f. Wiss. Zool. Bd. 72, Pag. 249. Zur Systematik und Phylogenie der Chitouiden. 24 Species. Nuttallina (Middendorjia) simrothi, nov. spec. San Mi-

guel, Azoren.

73. 1897. Toer, W. G. and E. Ashby. Definitions of Seveu New Species of South Australian Polyplacophorae. Transact. Proceed. Rep. Roy. Soc. South Australia.

Vol. 22, Pag. 215. Chiton verconis, nov. spec.

Acanthochites (Loboplax?) crocodilus, nov. spec. Acanthochites [Loboplaxf) cornxitus, nov. spec. Acanthochites (Loboplaxf) exilis, nov. spec. Acanthochites [Notoplax] verconis, nov. spec. Acanthochites 7naughani, nov. spec. Acanthochites tatei, nov. spec. 73. 1904. Wettstein, E. Zur Anatomie vou Cryptoplax larvae- formis Burrow.

155

Jen. Zeitschr. f. Naturwiss. Bd. 38, N. F. Bd. 31, Pag. 473.

74. 1894. WiNKLEY, H. W. Eastport Notes.

Nautilus, Vol. 8, 1894-1895, Pag. 78. Tonicella marmorea coerulea, nov. var.

75. 1904. V. Wissel, C. Pacifische Chitonen.

Zool. Jahrb. Syst. Bd. 20, Heft 6, Pag. 591.

19 Forms.

OnüJiochiton marmoratus, nov. spec.

76. 189Ö. ZoGRAPP, N. Remarque sur une forme interessante et assez

rare d'Amphineura Po\jp\a,cophoYSi (Cryptochiton stel- leri). Mem. Soc. Zool. Franee, Vol. 9, Pag. 254.

II. Lepidopleurus africauus, nov. spec. (Fig. 1 9).

In the Collection of the Zoological Museum at Utrecht I found a fine specimen of Lepidopleurus, which, no doubt, belongs to a new species. It was found at Oran at the North coast of Africa in the Mediterrauean. This animal has a length of 7 m.M. and a breadth of 3 m.M. The colour of the valves is white with bright yellow-brown margins and grooves of the same colour on the central areas of the middle valves. At the apex of the seventh and at the mucro of the eighth valve black-brown spots occur. The narrow girdle, which is strongly eroded and turned over in downward direction has a yellow brown colour (Fig. 1).

The first valve is semicircular and shows many radiating fine ribs, composed of minute tubercles, which become larger towards the outer margin. The apex is smooth (Fig. 3).

The second valve has a straight hinder margin and small triangular sutural laminae. The diagonal rib is distinct and the lateral areas are a little raised. No distinction eau be made be- tween jugal and pleural regions. The central area shows a large number (at least 36) of district and strong ribs (Fig. 4). Under the microscope it is seen, that the latter consist of small cylin-

156

drical tubercles, lying one behiud the other (Fig. 8). These ribs are parallel except on the jugal tract, where they converge a little. On the lateral areas are found many rainute round tubercles, which are spread regularlj. The valve is round, a ridge not being de- veloped (Fig. 5).

All the other middle valves are of the same structure as the second.

The eight valve is very large, so that the length is about the same as the breadth. It has a very large central part and a small and nearly vertical posterior area, so that the indistinct raucro lies far behind the middle. The sutural laminae are short and thin. As usual the central and posterior areas are sculptured like the central and lateral areas of the middle valves; the ribs on the central area however couverge much more strongly (Fig. 6, 7).

The interior of all the valves is white and does not show any tracé of insertionplates.

The underside of the animal is shown in Fig. 2. The foot is much reduced, so that the anus is not fouud at the hinder end of the animal. The gill-rows reaeh the middle of the animal; on the left I found 11 gill-lamellae. The type of the gill-row is adanal, for the hinder lamellae are smaller than those of the middle part; but because the anus is throwu proximally, this gill-row does not agree with Plate's defiuitiou of the adanal type: »die hinterste Kierae liegt mit dem After in derselben Querebene" (49, Bd. 2, Pag. 395). After the hindmost lamellae there is an open space, so that this form is adanal »mit Zwischenraum", while other species as Lepidopleurus medinae Plate, asellus Spengl., cajetanus Poli and 9'issoi Nierstr. are of the adanal type »ohne Zwischenraum".

As to the girdle, this form has this great peculiarity, that spicula are present only is a very small number. 1 several times tried to find the spicula by isolation, but only found two spicules, of which one is shown in Fig. 9. It is a long, thin calcareous needie. As to the underside the case is even less favourable ; here I could not find any spicula. This forms an important difference

157

from the other Lepidopleuridae. Pilsbry mentions, that the girclle of the Lepidopleuridae has: »minute, gravelly, smooth or striated scales, usually with a marginal fringe of longer scales" (Mao. of Conch. Vol. 14, Pag. 1). As usual he does not say anything about the underside. He further distinguishes the section Des- hayesiella^ which should have a girdle with delicate spines and chafFy scales. Afterwards Dall added the Section Oldroydia; the girdle of Lepidopleurus percrassus Dall, the only representative of this section, has a narrow girdle, covered with very rainute, partly dehiscent, chaffy scales and with occasional slender spi- cules resembling hairs, and on the base with crowded, minute, sandy scales (7 , Pag. 90). Finally I myself have made the Section Pilsbryella for forms like Lepidopleurus setiger Nierstr. with a great number of spicules and with hairs. A complete scheme of the four sections therefore should be as follows: Section Lepidopleurus s. str.

Girdle with minute, gravelly, smooth or striated scales, usually with ' a marginal fringe of longer scales. To this section belongs the greater part the kno w Lepidopleuridae, namely: Lepidopleurus cancellatus Sow., arcticus Sars, alveo- lus Sars, pergranatus Dall, belhiapi Dall, benthus Hadd, fic- liginatus Ad. & Rve, catillus Rve, concinnus Gld, nexus Oarp., rugatus Carp., kerguelensis ^add., pagenstecheriFieSer, asellus Spengl., cajetanus Poli, algesiren^is Carp., medinae Plate, belgicae Pels., inquinatus Rve, similis Smith, roche- bruni Jouss. , giganteus Nierstr. , simplex Nierstr. , rissoi Nierstr., lineatus Nierstr., planus Nierstr., internexus Carp., mesogonus Dall, halistreptus Dall, luridus Dall, farallonis Dall. Section Deshayesiella Carp.

Shell elongated ; valves curved ; somewhat beaked ; umbo flattened ; sutural plates triangular ; girdle spiculose. Only one Species ; Lepidopleurus curvafus Carp. Section Oldroydia Dall.

Valves separated by narrow exteusions of the girdle, reaching to the jugum ; jugal areas prominent, sculptured

158

differently from the pleural tracts and extending in front of tliem between the sutural laminae; lateral areas not diffe- rentiated; valves heavy, strongly sculptured. One Species: Lepidopleurus percrassus Dall. Sectiou Püshryella Nierstr,

Valves large. Girdle with spicules and hairs ; also hairs between the valves. One species : Lepidopleurus setiger Nierstr. Now we must see to which section our new form belongs. No doubt, it is neither a Lepidopleurus s. str., nor does it belong to Oldroydia ou account of the complete absence of scales, nor to Püshryella on account of the complete absence of hairs. Only a comparison with Deshayesiella is possible, because the girdle of Lepidopleurus curvatus Carp. also has spines; occasionally how- ever also chafify scales occur. (H. A. Pilsbry, Man. of Conchol., Vol. 14, Pag. 14—16). There is indeed an affinity with this form. In Pilsbry's Manual of Conchology (Vol. 14, Pag. 16) we find Carpenter's descriptiou of Lepidopleurus curvatus. The central areas show longitudinal beaded lines, 8 to 10 on each side; the lateral areas are coarsely, irregularly granose. The sculpture of the valves of Lepidopleurus africanus however is finer. The girdle of curvatus is covered with many spines, while the girdle of africanus has only few. Lepidopleurus curvatus is fouud at Okosiri, Japan.

Except this form there are only two species of Lepidopleurus known from the Mediterranean, viz. Lepidopleurus cajetanus Poli and Lepidopleurus algesiriensis Carp. (= Lepidopleurus granolira- tus Carp.).

III. Chitoii (Radsiji) cliierclilae, nov. spec, (Fig. 15 18, 21-28, 30, 31, and goodalli Brod. (Fig. 19, 20, 29, 31).

In the Collection of the Zoological Museum at Utrecht I found a large Chiton, which I believe to belong to a new species. This animal was found by the Chierchia-Expedition at the Galapagos- Islands together with a fine specimen of Chiton [Radsia) goodalli

159

Brod. A close observation of these two Chitons showed, that there are some distiuct differences between them, so tbat for one of them I propose the uew name Chiton (Radsia) chierchiae.

The length of the animal is 120 m.m., the breadth 75 m.m.; the length ot the valves 110 m.m., the breadth 62 m.m. The valves are so much eroded, that of the original sculpture and colour hardly anything is visible. Probably the colour of the valves was dark-brown or black, or black with dark-green. The girdle, however, shows both white and black scales.

The shape and form of the animal have a graat resemblance to those of Chiton {Radsia) goodalli Brod.; this is also the case with the shape of the valves. So I need not give au illustration of the entire animal.

The first valve is illustrated in Fig. 15; it shows very fine radiating ribs in great number; unfortunately these ribs are so much eroded, that only at the apex are they well visible. Very strong growth-lines occur. The interior is porcellaneous and sea- green with a large brown spot on both sides of the apex. Twenty-two slits; the teeth are somewhat irregular and strongly pectinated.

The second valve is shown in Fig. 16. The lateral areas are a little raised ; the diagonal line is distinct. The jugum shows ± 12 distinct broad low ribs with very small interstices. The pleurae are very finely striated. The lateral areas however do not show any sculpture. The side-slopes are somewhat curved; the divergence is 115°. Interior sea-green with a brown spot in the middle and two brown rays. Sinus broad, having 14 (valve II) or 18 (valve III) large irregular teeth. Sutural plates broad. The second valve has three slits on each side, the third three on the right and two on the left.

The posterior valve (Fig. 17) shows a very small anterior and a large posterior area ; the mucro is near the anterior margin, the slope behind the mucro nearly straight. Sculpture of the anterior area like that of the central areas of the middle valves; the posterior area shows only well-developed growth-lines. Twenty-

160

six slits ; teeth strong but irregular. Interior sea-green with brown in the middle. Sinus with 10 very irregular strong teeth.

Very interesting is the covering of the girdle. The strong ealcareous scales are very irregular in size and form. At the sides of the valves they are small, but iu the direction of the outer margin of the girdle they become larger and larger (Fig. 21). Their form is irregular; they have a broad base (Fig. 18, b). So the mantle has a very irregular aspect.

Now it is a very interesting fact, that this covering of scales does not extend over the whole girdle. The right anterior part of the girdle (Fig. 23a) shows other scales; these are much smaller than the scales of the other part of the girdle, but of the same unequal size and form. Fig. 24 shows a part of this region; the little imbricating scales are seen frora above and from the side. A comparison between the figures 24, 25, 26 and 27 shows the difïerences in size very clearly. In Fig. 25 three normal scales of the girdle are seen ; in Fig. 26 and 27 scales of the region a of Fig. 23. All these scales are similarly magni- fied. It is clear, that the normal scales are by far the largest; the scales of region a of Fig. 23 however are not of equal size, but larger (Fig. 26) and smaller ones (Fig. 27) occur. A great number of these larger and smaller scales of region a are grouped together; these groups are very distinct. The trans- ition between region a and the other part of the girdle is abrupt; while the normal girdle-scales have a grey colour, those of region a are grey or brownish black. The difference gives the impression, that in region a we have to do with an abuormal formation of scales; certainty about this cannot be obtained.

On the uuderside of the girdle we find numerous little ealca- reous bars, which are straight or somewhat curved and lie close together (Fig. 22).

The gill-row extends as far as the opening of the mouth and is holobranch and adanal »rait Zwischenraum". On both sides 60 lamellae occur.

The genital aperture is found between the 19^^ and 20^^ gill

161

on the right, betweeu the 18^^ and IQtli gill on the left, the renal opening between the IT^li and ISt^l^ gill on the right, between the 16th and iT^li on the left (Fig. 28). The first opening lies between the gills, the second at the inner base of the gill-row. In this respect Chiton (Radsia) chierchiae resembles Acanthopleura ecldnata Barn., Schizochiton incisus Sow. and Lohoplax violaceus Quoy & Gaim. (L. Plate, 49. Bd. 2, 2 Heft, Pag. 403\

In Fig. 28 is also seen the neural „Schleimkrause" (L. Platk, 49. Bd. 2, 2 Heft, Pag. 417), which is broadened by the renal opening. As to the other »Schleimkrausen". I cannot give any data.

Of the internal organs I only mention the heart and the radula, because I would not dissect the only specimen. The heart is in- teresting through the presence of 3 atrio-ventricular openings on each side (Fig. 30). So this form resembles Chiton squamosns L., where 3 pair of these openings also occur and Chiton (Radsia) goodalli Brod. with 2 4 pair. The position of these openings is quite symmetrical. On the right side these are 5 places of cora- munication between the atria and the surrounding tissues: the first is the sinus arteriosus (Fig. 30 .s. a.), which leads the blood from the branchial veiu to the heart; the other four communicate between the surrounding tissue of the mautle and the right atrium. On the left of these latter only 3 occur. In Chiton {Radsia) goodalli Brod. the heart has, according to Haller 4 pair of atrio-ventricular openings, which however may become asymmetrical, so that there are 4 openings on one side and 3 on the other. Plate however found also 3 openings on the right and 2 on the left (49, Bd. 2, Pag. 68). In my specimen the same thing occurs (Fig. 29). Plate writes: »An dem in Fig. 192 abgebildeten Herzen ist ferner die Zahl der Oeffuungen von Interesse, durch welche jede Vorkammer mit dem umgebenden Mautelgewebe oder durch die vordeste mit der Kiemenarterie communicirt. Es fanden sich jederseits 3 con- stante Pori und ferner links 1, rechts 3 inconstante" (49, Bd. 2, Heft 1, Pag. 68). Here we find on each side the opening of the sinus arteriosus and 4 openings, through which the surrounding tissue is in communication with the atria. The renal opening of this

11

162

specimen was found between the 16*^ and 17th gill, the genital opening between the I8th and lO^^i gill. As to the position of these openings and the presence of the neural »Schleirakrausen" the same relations occur as in Chiton {Radsia) chierchiae. The number of gills o( goodalli is 60 on the left and 62 on the right; according to Plate these number are 57 and 59.

As to the neural »Schleimkrausen", Plate writes: »Die Schleim- krausen fehlen sehr vielen Chitonen, wahrscheinlich sogar den meisten, vollstandig, und zwar geht dieser Mangel fast immer Hand im Hand rait einer höhern Differenzirungsstufe anderer Organe" (49, Bd. 2, Heft 2, Pag. 419). As we see this is not the case, for Chiton {Radsia) goodalli Brod. and chierchiae, no doubt, are highly specialised forms.

The radula of Chiton (Radsia) goodalli Brod. has hitherto been unkuown. I isolated the teeth and have made an illustration (Fig. 31). The middle teeth (M) is broad and blunt; the »Zwi- schenzahn" (Thiele) is seen from above and from the right and has a very peculiar form. The priucipal tooth (H) is broad-based and has a short blunt cusp and a little secondary tooth implanted on the broad base. The side-tooth is flat (S). The radula of chierchiae has a great resemblance to that of goodalli. The middle- tooth however is broad ; the cusp of the principal tooth is smaller and the marginal plates are broader and stronger (Fig. 32).

As is seen, there exist a great resemblance to Chiton (Radsia) goodalli Brod. This form however has a smooth surface without any sculpture and the girdle-scales are of a regular hexagonal size and curved, with broad base (Fig. 20) ; they become gradually larger and larger towards the margin of the mantle. I think we have to do with a new species, which, as far is known, is with Acanthopleura spinigera Sow. and echinata Barnes the largest of all the Chitons.

A key to the specimens belonging to Radsia (H. A. Pilsbry, Man. of Conchol. Vol. 14, Pag. 190) might be: a. Scales of the girdle regular.

b. Surface smooth goodalli Brod.

163

bb. Surface sculptured with riblets.

c. Ribs stroug and coarse ; colour black-olive, uni- form sulcatus Wood.

cc. Riblets fine; colour variegated.

d. Riblets of central areas nearly obsolete, of

lateral areas granose barnesi Gray.

dd. Riblets of central areas fine, distinct ; sbell

olive mottled with dark . . virgulatus Sow.

aa. Scales of the girdle irregular chierchiae Nierstr.

IV. On Isclinocliiton rissoi Payr. and its afflnities.

(Fig. 10—14).

In H. A. Pilsbry's Man. of Conchol. Vol. 14, Pag. 102 we find a detailed description of Ischnochiton rissoi Payr. with 7 figures, taken from Issel's Study on the Chitons of the Sea of Genoa. As varieties of this form Pilsbry mentions Ischnochiton meneghini Cap. and Ischnochiton fragilis Monts. Now we read in the Nautilus, Vol. 12, n^. 5, 1898, Pag. 52 a short article by C. F. Ancey on : » Marine Shells collected at Port Gueydon, Kabylia, with description of a new Cyclostrema" , In this article Ancey mentions a new Chiton, which is called by him Lepidopleurus dautzenbergi as a variety of Lepidopleurus meneghini Cap.

Two years ago,. when on a visit to the Zoological Station at Naples, I collected a good number of Chitons, among which I found several specimens of Ischnochiton rissoi Payr., meneghini Cap. and, no doubt, also of dautzenbergi Ancey. I examiued these animals carefully with the intention of investigating, whether we have here distinct species or varieties of one species.

Pilsbry's description of the valves of rissoi is exact. According to him the surface of the valves is »longitudinally lirate; the lateral areas are moderately raised and sculptured with coarse, flat, uneven-edged longitudinal riblets, which are separated by narrow punctate intervals and are frequently irregular. The central areas have close, fine riblets in the same direction, somewhat

164

finer on the dorsal ridge and giving way to a minute punctatioa in the region of the beak of each valve". This structure 1 found to be correctly described. I will only remark, that the punctation in the region of the beaks of the valves in many specimens may extend over the whole jugal tract, sometimes even over a part of the pleural tracts, so that the greater part of the middle valves may be punctated, instead of lirate. As Issel's Figure (Man. of Conchol. Vol. 14, PI. 20, Fig. 2) is correct, I only give a sche- matic illustration of the sculpture of the middle valves (ribs black, Fig, 12), It is very diflScult to give a clear and correct figure; therefore I prefer a schematic illustration,

In Fig. 13 is shown the sculpture of the middle valves of meneghini. As seen the (black) riblets are broader and stronger than in rissoi and their direction is more regular. They continue their way on the lateral areas, but are irregularly broken by radial grooves. These ribs are also found, though finer, on the jugal tracts; the punctation is absent. Therefore the vs^hole sculpture is stronger and more distinct.

In dautzenbergi hovpever the v^hole lateral field is radiately grooved (B'ig. 14), so that the longitudinal riblets are broken up into more or less regular granules. Notwithstanding the direction of the longitudinal riblets is still visible on the lateral areas, In the extreme case the longitudinal riblets become thinner and feeble and the radial sculpture stronger, so that the sculpture of the lateral fields dominates. Between all these stages transitions occur; in many cases it is very difficult to decide, whether we have to do with rissoi, meneghini or dautzenbergi. The same diff"erence between rissoi and menegJmn is shown in Pilsbry's Fig. 2 and 10 and Dautzknberg's letter (see Ancey's article) leaves no doubt about the structure of the lateral areas of dautzenbergi.

When we consider the length of rissoi^ we find in Pilsbry's

-Manual: length 15 m. m., breadth 8 m.m.; for meneghini length

25 m.m., breadth 13 m, m, (Man, of Conchol. Vol. 14, PI. 20,

Fig. 8). Dautzbnbbrc does not say anything about the length of

dautzenbergi; but as this forra was compared by him with mene-

165

ghini^ I suppose, that the length of the two forms must be the sarae.

About the number of gills nothing has been hitherto known. Ifound

the following numbers for length, breadth, number of gills and slits.

length breadth gills to the left and right slits T VIII

rissoi

9% 5 17-19

11

5

17-16

10

9

14

6V2

23—23

11

10

18

9

20-21

10

10

meneghini

20

10

+22

10

9

dautzenhergi

17

8

22—24

11

9

19

11

20 20

9

10

26

14

24-25

30

14

22—22

10

10

The form dautzenhergi therefore is in genera! larger. Por all the three forms the gill-row is of the adanal type.

The girdle is covered with crowded, imbricated scales, In this respect there exists a difference between the three forms. In fig. 10 A we see scales of rissoi; they show a number (9 16) of well developed ribs, which converge to the outer margin. Those of meneghini have con verging, but not uniting ribs (Fig. 11 A); the outer margin on the contrary is denticulated. Those of daut- zenhergi are either like those of rissoi or like those o( meneghini; transitions between both forms of scales also occur. So there does not exist a great difference in the covering of the girdle between the three forms. The underside is covered with crowded calcareous spines; the margin of the girdle has flat calcareous plates with little grooves at the top. A comparison of the figures 10 B, C and 11 B, C shows, that in this respect there does not exist any difference.

The colour is very variable. The valves of rissoi are light brown or yellow, spotted and maculated with white, red and brown. Constant is the blotching of the hinder margin of the valves with red and white. The girdle is yellow or light brown. The colour of meneghini is about the same as that of rissoi, but the valves are ofteu purple and show irregular black spots, while the

166

ridge of the iniddle valve may he yellow. Dautzenhergi is deeper purple, with dark purple spots and stripes. Even a dark blue colour with white and purple stripes and spots does occur.

For the angle of divergence I found 110° for rissoi and daut- zenhergi^ 105° for meneghini.

As to the radula, I confirm what was mentioned by Thiele (71, Pag. 285). This author writes: sWenugleich die als Chiton mene- ghini beschriebene Form auf den ersten Bliek durch ihre starke Radialskulptur sehr von den Exemplaren, die nur unregelmassige koncentrische Furchen auf den Seitenfeldern zeigen, verschieden, wohl auch meistens breiter ist, verhalt sich doch die Radula so ahnlich, dass man wohl beide Formen nur als Unterarten unter- scheiden wird." This I can confirm. 1 isolated the radula of the three forms, but could not find any important diiïerence betweeu them.

When we consider all these data, we must conclude, that there does not exist any well-marked diiïerence between Ischnoehiton rissoi, meneghini and dautzenhergi. All transitions between them are extant; all three forms live in the same places and by col- lectiug a great number of specimens it will be possible to obtain all the transition-forms. So I do not agree with Ancey's opinion, who is certain, that dautzenhergi will be considered as a distinct species. As to the form fragilis, of which Pilsbry writes: »smaller in size, the sculpture obsolete, without tracé of radiating striae", I cannot form any opinion, because I never saw a specimen of this form.

V. Ou the geographical distributiou of the Chitons.

Eleven years ago Simroth gave in his »Mollusca" (Bronn's Klassen und Ordnuugen des Thier-reiches, Abt. I, 1892 1894, Pag. 307 , 350) an article on this subject. Since that time however the number of species has so greatly increased, that I will give a new list based on the geographical distribution. On com-

167

parison of these two lists the progress of our knowledge of systematics will clearly be shown.

Fam. Lepidopleuritlae.

Lepidopleurus (35), Cosmopolitan.

Hanleya (4), North Atlantic to Florida, South Africa. Hemiarthrum (1), South Georgia, Kergueleu. Choriplax (= Microplax) (1), Australia.

Fam. Ischnocliitonidae.

Tonkella (5), Holland '), Ireland, North Atlantic, North Pacific to Japan, California, Aleutian Islands.

Schizoplax (1), Aleutian Islands.

Callochiton (10), and Trachyradsia including Ischnochiton stearnsi Dall (5), England, Mediterrauean, Ceylon, Australia, Indo- Malayan Archipelago, Straits of Magellan, Farallones Islands.

Trachyderm on .

Trachydermon s. str. (14), Atlantic and North European Seas, Mediterrauean and Adriatic Seas, North Pacific, Arctic, Philippines, Chili, Peru, Porto-rico. Boreochiton (3), Northern Seas of Europe, Arctic, North

Pacific, ïierra del Fuego, South Georgia. Spongioradsia (3), North Pacific, Japan. Cyanoplax (3), Westcoast of North and South America.

Chaetopleura (25), Westcoast of South America to Cape Horn, California, Patagonia, Central America, Eastcoast of Arae- rica from Masachusetts to Florida, West India, Brazil, Portugal, Cape of Good Hope, Natal, East Asia, Australia.

Pallochiton (2), California.

Dinoplax (2), South Africa.

Variolepis (1), Chili.

1) I never saw specimens of Tonicella from the coast of Holland. The only Chitons, found by me on the Dutch coasts, are Trachydermon cinereus L. and Lepidopleurus cancellatus Sow.

168

Ischnochiton.

Stenochiton (3), Australia.

Stenoplax including Stenoradsia and Ischnochiton sarcosus Dall (10), California, East- and Westcoast of Central America, Martinique, Peru, Ceylon, Philippines, Indo- Malayan Archipelago. Ischnoplax (1), West India. Haploplax (5), Australia. Ischnochiton s. str.

longicymba-grouTp (16), Australia, Japan, Chili.

te.vtilis- grouT^ including Ischnochiton elizabethensis Pils-

bry (6), South Africa.

Wssoz-group (5), South Africa, Mediterranean, West India,

Cape Verde Archipelago. striolatus-^YOUi^ including Ischnochiton ptychius Pils- bry (9), Antilies, Panama, Australia. interstinctus-gron^ (3), California. comp^us-group (5), China, Japan, Sandwich Islands,

Indo-Malayan Archipelago. punctulatissimiis-groMTp (6), Florida to Peru and Pata- gonia, Golf of Mexico, South Africa, Indo-Malayan Archipelago. scabricostatus-grou]) including Ischnochiton ferreus Sykes (8), California, Ceylon. reteporo^us-gro\x\) (1), Puget Sound. aspidaulax-groMT^ (1), Panamic region. vaWaws-group (1), Chili. hergoti-gxowp (2), Island St. Paul. With respect to Ischnochiton feliduensis E. A. Smith, maldi- vensis E. A. Smith, hululensis E. A. Smith, wilsoni Sykes, tateanus Bedn., pilshryi Bedu., thomasi Bedn,, parkeri Suter and biarcuatus Dall I ara uncertain where to place these forms.

Lepidozona (18), Sitka, California, South Pacific, Australia, New Ireland, Philippines, China, Japan, Corea, Cape Verd Islands, St. Vincent, Portugal, Prince Edward Island.

169

Radsiella (4), Califoruia, Tierra del Fuego, Cape of Good Hope.

Ischnoradsia (6), Australia, Japan, California, Sitka, British Columbia.

Heterozona (2), Australia, New Caledonia. Callistochiton (19), Florida, Chili to California, Rio Janeiro, Japan,

Indo-Malayan Archipelago, Australia, Red Sea. JVuttallina .

Nuttallina (4), California, Chili, Japan.

Middendorjia (2), Mediterranean, West-Europe, Azores. Nuttallochiton (1), Straits of Magellan, Tierra del Fuego. Craspedochiton (2), Fhilippines, Indo-Malayan Archipelago, Ceylon. Phacellozona (= Angasia) (1), Ceylon, Maldive and Laccadive

Archipelagoes, Philippines, Callistoplax (1), China (?), Central America. Ceratozona (2), Florida, West India, Central America.

Fam. Mopaliidae.

Mopalia (7), California, Aleutian Islands.

Placiphorella (5), California, Behring sea, Japan, Celebes, Peru.

Plaxiphora and Placophoropsis (16 ')), Eastcoast of North America, South America, Valparaiso , Tristan da Cunha, Cape of Good Hope, Mozambique, Australia, New Zealand.

Sguamophora (1), Indo-Malayan Archipelago.

Fam. Acantliochitidae.

Spongiochiton (1), New Zealand.

Leptoplax (2), Philippines, Indo-Malayan Archipelago.

Acanthochites.

Aeanthochites s. str. (35 ^)), Cosmopolitan. Notoplax including Acanthochites crocodilus and cornutus Torr & Ashby (15), Australia, New Zealand, Indo-Malayan Archipelago, East and South Africa, Florida.

1) Including Plaxiphora parva nov. spec. from Mozambique, the description of which will appear in the nes part ot' the „Zoologische .Tahrbücher".

2) Including Acanthochites variegatns nov. spec. from South Africa. See note 1).

170

Cryptoconchus (3), New Zealand, Indo-Malayan Archipelago,

Florida. Loboplax including Acanthochites exilis Torr & Ashby (5), New Zealand, Australia, New Caledonia, Indo-Malayan Archipelago. Meturoplax (1), Australia. Katharina (1), North Pacific, California.

Amicula (3), Arctic, Behring Sea, North Atlantic, North Pacific. Cryptochiton (1), North Pacific, Japan.

Fara. Cryptoplacidae.

Cryptoplax (7), New Zealand, Australia, Indo-Malayan Archipe- lago, New Caledonia, Fiji Islands, Samoa Islands, Philippines, Maldive and Laccadive Archipelagoes, Natal.

Choneplax (2), West India.

Fam. Chitonidjie.

Chiton.

Chiton s. str. (4), West India.

(10), Westcoast of the America's. (9), Japan, Indo-Malayan Archipelago, Poly-

nesia, Ceylon. (14), Australia, New Zealand. (16), Mediterranean, Africa. Radsia including Chiton viryulatus Sow. (5), Chili,

Galapagos Islands, California. Sderochiton (1), Torres Straits. Eudoxochiton (2), New Zealand.

Tonicia including- Fannettia (18), California to Falklaud Islands.

(1), West India. (16), Australia, New Zealand, Indo-Malayan Archi- pelago, Philippines, New Caledonia, Fiji Islands, Japan, Ceylon, Red Sea.

171

Acanthopleura.

Mesotomura (1), Peru, Chili, Galapagos Islands.

Acanthopleura s. str. (2), Indiau and Pacifian Oceans.

Maugeria (1), West India, Straits of Magellan, Cape of Good Hope.

Amphitomiira (2), East and West Africa. Squamopleura (1), Indo-Malayan Arehipelago. Schizochiton (1), Philippiues, Indo-Malayan Arehipelago, Australia,

Neu-Pommern, Maldive and Laccadive Archipelagoes. Lorica including Loricella (2), Australia. Enoplochiton (1), Peru, Chili. Onithochiton (11), Australia, New Zealand, Polynesia, Natal

Mauritius, Japan, Indo-Malayan Arehipelago, Chili, Liolophura (5), Australia, Indo-Malayan Arehipelago, Japan.

DESCRIPTION OF THE PLATE.

Fig. 1 9, Lepidopleurus africanus, nov. spec.

Fig. 1, 2. The animal, seen frora above and from below.

3. First valve, from above.

4, 5. Second valve from above and front view.

6, 7. Eigbth valve from above and from the right side.

8. Sculpture of the central areas of the intermediate valve.s.

9. A spicule of the integument, 375 X.

Fig. 10 14, Ischnochiton rissoi Payr. and its affinities.

10. A. Scales of Ischnochiton rissoi, 110 X-

B. Spicule of the underside of the girdle. 300 X-

C. Spicule of the margin of the girdle. 300 X-

11. A. Scale of Ischnochiton me^ieghini and dautzcnbergi 110 X-

B. Spicule of the underside of the girdle, 300 X-

C. Spicule of the margin of the girdle, 300 X-

12. Structure of an intei'mediate valve of Ischnochiton rissoi.

13. Idem of Ischnochiton meneghini.

14. Idem of Ischnochiton dautzenbergi.

Fig. 15. Chito>i{Radsia)chierchiae, new spec. and Chiton (Radsia)goodalliBvo(i.

15. First valve of Chiton (Radsia) chierchiae.

16. Second valve of CJiiton (Radsia) chierchiae.

17. Eighth valve of Chiton (Radsia) chierchiae.

18. Different foi'nis of scales of Chiton (Radsia) chierchiae.

19. Scale of Chiton (Radsia) goodalli from above and from the left side.

20. Integument of Chiton (Radsia) goodalli.

21. Idem of Cliiton (Radsia) chierchiae.

22. Spicules of the undei'side of the girdle of Chiton (Radsia) chier- chiae, 110 X-

23. Chiton (Radsia) chierchiae, '/éi (^ region with small scales.

24. Two portions of this region a ; a little enlai'ged.

25. Scales of the girldle 30 X- 26-27. Scales of region a 30 X-

28. Right ventral part of Chiton (Radsia) cliierchiae.

F foot. A Anus, or i'enal opening, ug genital opening, Sch S'chleim- krausen.

29. Heart of Chiton (Radsia) ^^ooiUüli. Nat. size.

30. ld. of Chiton (Radsia) chierchiae. Nat. size. 81. Radula of Chiton (Radsia) goodalli 30 X- 32. ld. of Chiton (Radsia) chierchiae 30 X.

MARIENE PLANKTONCOPEPODEN VAN NEDERLAND

DOOR

Dr. P. J. VAN BREEMEN

INLEIDING

De hier aangeboden bijdrage geeft een zoo volledig mogelijke opsomming van de mariene planktoncopepoden, voor zooverre deze tot de Nederlandsche fauna gerekend kunnen worden. In de lijst zijn opgenomen alle soorten, die tot dusver in het plankton van het Nederlandsche Noordzeegebied, van de Wadden- en van de Zuiderzee aangetroffen werden. De grenzen van het eerstgenoemde gebied zyn daarbij ruim getrokken, wat met het oog op de groote beweeglijkheid van het medium, waarin het plankton leeft, en de eigenaardige stroomverhoudingen in de zuidwestelijke Noordzee, waardoor vormen, die gewoonlijk daar niet voorkomen, nu en dan, van uit het Engelsche Kanaal bijv., naar onze kust gevoerd worden, aan te bevelen was. Alle vormen, waarvan het voorko- men zuidelijk van de Doggersbank en noordelijk van den 51sten breedtegraad waargenomen zijn, vindt men daarom vermeld, hoe-

12

174

wel alle tot tlusver nop; niet bijv. op de reede van Helder gevonden zijn. Wanneer de opgave omtrent het voorkomen in eenig deel van ons gebied niet van mijzelf afkomstig is, vindt men den naam van den auteur, aan wiens mededeeling de opgave ontleend is, tusschen haakjes erbij gevoegd.

Aan de lijst gaat vooraf een tabel ') tot het bepalen der ge- slachten, met dien verstande, dat men, wanneer een geslacht maar één soort telt of van een meerdere soorten bevattend geslacht maar één soort voorkomt, dadelijk op den naam der soort uit- komt. In de lijst zelf vindt men voor de overige geslachten de determinatietabelletjes bij ieder genus afzonderlijk geplaatst.

De genera staan in de lijst alphabetisch gerangschikt. De plaats, die de opgenoemde soorten in het natuurlijke stelsel innemen, blijkt uit het overzicht daarvan op blz. 177, dat aan Giesbrecht (1892) ontleend is. De indeeling, die Sars (1903) aangenomen beeft, wijkt in enkele opzichten, o. a. wat de verdeeling in fami- lies aangaat, van die van Giesbrecht af.

De determinatietabellen mogen alleen als een wegwijzer, die tot een voorloopige uitkomst leidt, beschouwd worden. Men stelle zich bij het gebruik ervan niet tevreden met een vermoedelijk juiste uitkomst, maar late nooit na een of ander werk te raadplegen, waarin de soort, waarvan men den naam met behulp der tabel meent gevonden te hebben, uitvoerig en zorgvuldig beschreven en afgebeeld staat. Ten einde dit gedeelte van den arbeid, dien men aan een bepaling dient te besteden, welke niet met wantrouwen begroet wil worden, te vergemakkelijken, is voor iedere soort een litera- tuuropgave verschaft, waarin alleen zoodanige werken een plaats gevonden hebben, die naast een uitvoerige beschrijving ook goede en betrouwbare afbeeldingen bevatten ^), terwijl de vermelding van geschriften, waarin een soort alleen genoemd wordt zonder verdere diagnose of afbeeldingen, achterwege is gelaten en men

1) De grondslag voor deze tabel is aan Giesbrecht (1892) ontleend.

2) Het werkje van Lameerk (Manuel de la Fauue de Belgique par Aug. Lameere, Tomé I, Aniraaux non insectes, Bruxelles, 1895) is voor het determineeren van Cope- popodcn hi-.diü onvoldoende.

175

voor de opgave van titels daarvan naar de soms zeer uitgebreide literatuuropgaven in de aangehaalde werken verwezen wordt. De met een * gemerkte boekwerken bevinden zich in de Bibliotheek der Nederlandsch Dierkundige Vereeniging en staan dus steeds voor de hand voor laboranten aan het Zoölogisch Station, alwaar de Bibliotheek gevestigd is.

Van de herhaaldelijk aangehaalde werken, waarvan ter wille van de kortheid alleen de auteursnaam en het jaartal opgegeven zijn, volgen hieronder in alphabetische volgorde der auteursnamen de uitvoerige titels :

*Baird, W., The Natural History of the British Entomostraca,

1850. *Brady, G. S., A Monograph of the free and semi-parasitic

Copepoda of the British Islands, 1, 1878, II en III, 1880.

*BouBNB, G. C, Report upou the pelagic Copepoda collected at

Plymouth in 1888—89. .Jouru. Mar. Biol. Assoc, Vol. I, 1889.

*Canu, e., Les Copépodes libres marins du Boulonnais, 1 en 2.

Buil. Öcient. France Belg., Tomé 19, bl. 78 en bl. 228, 1888.

* Idem 4. Ibid. Tomé 22, 1890.

*Claus, C, Die freilebenden Copepoden, 1863. *GiESBRECHT, W., Die freilebenden Copepoden der Kieler Föhrde. VII^'' Jahresber. der Komm. z. ünters. d. deutschen Meere, 1884.

* Pelagische Copepoden. Fauna u. Flora des Golfes vou

Neapel, 1892. ^

*De Guebne et RiCHARD, Revision des Calanides d'eau douce.

Mémoires Soc. Zool. de France, II, 1889. *HoEK, P. P. C, Neuere Lachs- und Maifisch-studien. Tijdschr.

Ned. Dierk. Ver. (2) VI, 1899. *LiLLJEBORG, W., De Crustaceis ex ordinibus tribus: Cladocera,

Ostracoda et Copepoda, in Scania occurrentibus, 1853. NoRDQUisT, O., Die Calaniden Finnlauds. Bidr. Kanned. Finl.

Nat. Folk, Heft 47, 1888. *PoppB, S. A., Die freilebenden Copepoden des Jahdebusens. Abhandl. Nat. Ver. Bremen, Bd. IX, 1887.

176

*Redekb, H. C, Overzicht over de samenstelling van het Plank- ton der Oosterschelde. Bylage C van het Rapport over de oorzaken van den achteruitgang in hoedanigheid van de Zeeuwsche oester door Dr. P. P. C. Hoek, 1902.

*Sars, G. o., An Account of the Crustacea of Norway. Vol. IV, Copepoda, 1903.

*TiMM, R., Copepoden und Cladoceren, Beitrage zur Fauna der südöstlichen und östlicheu Nordsee. Wissenschaftl. Meeres- unters., Band I, 1896.

*Wheeler, W. M., The Free-swimming Copepods of the VVoods Hole Region. Bulletin of the U. S. Fish Commission, Vol. XIX, 1901.

Meer of minder volledige, faunistische lijsten van plaukton- copepoden, samengesteld voor gebieden, die zich aan het onze aansluiten, vindt men in :

*BouRNE, G. C, (zie boven).

*Cand, (zie boven).

*PopPE, (zie boven).

ScoTT, A. & Th., verschillende artikelen in de Reports of the Fishery Board for Scotland.

*TiMM, R., Die Copepoden und Cladoceren Helgolands. Wissen- schaftl. Meeresuutersuch., Band I, 1896.

* (zie boven).

*Plymouth Marine Invertebrate Fauna, Copepoda, in: Journal' Mar. Biol. Assoc. N. S., Vol. VII, n^. 2, 1904.

*Bulletin des résultats acquis pendant les courses périodiques, publié par Ie bureau du Conseil permanent international pour l'exploration de la mer (verschijnt sedert 1902).

OVERZICHT OVER DE PLAATS DER IN DEZE

BIJDRAGE VERMELDE SOORTEN IN HET

NATUURLIJKE STELSEL

Ordo: COPEPODA. Subordo: Gymnoplea. ')

Tribus: Antphnshandria.

Fam. : C a 1 a n i d a e.

Genus : Calanus Leach.

Species : Calanus Jinmarchicus Gunner. ^) Genus: Paracalanns.

Species : Faracalanus parvus Claus. Genus: Pseudocalanus.

Species: Pseudocalanus elongatus Boeck. Tribus : Meterarthrandfin, Fam.: Centropagidae. ') Genus: Centropages Kröyer.

Species : Centropages hamatus Lilljeborg. typicus Kröyer.

Genus: Isias Boeck.

Species : Isias davipes Boeck. Genus: Temora Baird.

Species: Temora longicornis O. F. Muller. Genus: Eurytemora Giesbrecht. ^)

1) Een opsomming en beschrijving van alle bekende soorten van Gymnoplea geeft: W. GiESBRECHT u. O. SciiMEiL, Copepoda, I, Gymnoplea in: Das Thierreich, 6. Lie- ferung, 1898.

2) Inclus. Calanus helgolandicus Claus.

3) Soorten van het geslacht Metridia Boeck zijn in ons gebied nog niet aange- troffen.

4) Syn. Temorella Claus.

178

Species: Eurytemora afinis Poppe.

hirundoides Nordquist.

velox Lilljeborg '). Fam.: Candacidae.

Genus: Candacia Dana.

Species: Candacia pectinaia Brady. Fam.: Pontellidae.

Genus: Labidocera Lubbock.

Species: Labidocera Wollastoni Lubbock. Genus: Anomalocera Templeton.

Species: Anomalocera Patersonii Terapleton. Genus : Parapontella Brady.

Species : Parapontella brevicornis Lubbock. Genus: Acartia Dana.

Species : Acartia bifilosa Giesbrecht ^).

Clausii Giesbrecht.

discaudata Giesbrecht.

longiremis Lilljeborg.

Subordo: Podoplea.

Tribus: Antpharthmndfia.

Fam.: Cyclopidae ^). Genus: Cyclopina Claus.

Species: Cyclopina litoralis Brady. Genus ; Oithona.

Species : Oithona nana Giesbrecht.

plumifera Baird.

similis Claus. Fam.: Harpacticidae.

Genus: Microsetella Brady & Robertson.

Species: Microsetella atlantica Brady & Robertson. Genus: Euterpe Claus.

1) Syn. E. lacinulata Fischer.

2) Inclus. Acartia intermedia Poppe.

3) Het derde geslacht der Cyclo^ndac, Cyclops O. F. Muller, omvat zoetwaterbewo- nende soorten.

179

Species : Euterpe acutifrons Dana. Fara.: Moustrillidae '). Genus : Thaumaleus Kröyer.

Species : Thaumaleus Thompsoni Giesbrecht. Tribus : Isohevandria '-). Fam .rCorycaeidae. Genus : Corycaeus Dana.

Species : Corycaeus anglicus Lubbock.

N. B. Na de verschijning van het groote werk van Giesbrecht (Pelagische Copepoden, 1892) houdt men zich algemeen aan de daarin aangenomen nomenclatuur. Enkele belangrijke synoniemen vindt men in de literatuuropgaven der afzonderlijke soorten vermeld.

TABEL TOT HET BEPALEN DER GESLACHTEN

1. Tusschen voorste antennen en eerste paar zwempooten geen aanhangsels (Fam. Monstrillidae) 2. Tusschen voorste antennen en eerste paar zwempooten gewoon- lijk alle vijf paar aanhangsels ontwikkeld 5.

2. Voorste antennen zonder kniegewricht; onderzijde van het ge- nitaalsegment met een gevorkt, borstelvormig aanhangsel 9 '^• Voorste antennen met kniegewricht; onderzijde van het geni- taalsegment met een kussenvormig uitgroeisel, dat in twee zydelingsche uitsteeksels eindigt. cf 4.

9 3. Slechts één, zelden 2 segmenten tusschen genitaalsegment en furca; furca met 3 borstels aan lederen tak 9 Thaumaleus. 2 of o segmenten tusschen genitaalsegment en furca ; furca met 4—6 borstels aan lederen tak 9 Monstrilla.

1) Van het andere geslacht der Monstrillidae, Monstrilla Dana, zijn tot dusver geen soorten voor ons gebied bekend.

2) Een of meer soorten van het geslacht Oncaea Philippi (fam. Oncaeidaé) komen misschien in de zuidwestelijke Noordzee vooi'.

180

cf 4. 2 3 segmenten tusschen genitaalsegment en furca ; furca met 3 6 borstels aan iederen tak Thaumaleus en cf Monstrilla

5. Kop met 1 of 2 paar dorsale chitinelenzen of 1 paar groote chitinelenzen aan den voorraud van den kop 6. Kop zonder chitinelenzen 8.

6. Kop met 2 paar dorsale lenzen Anomolocera Patersonii Templ. Kop met 1 paar lenzen 7.

7. Voorste antennen kort, 6-ledig, nooit met kniegewricht; rostrum niet haakvormig verlengd Corycaeus anglicus Lubb. Voorste antennen lang, beide 23-ledig en zonder kniegewricht (9) of de rechter met kniegewricht en 18-ledig, de linker zonder kniegewricht en 23-ledig (cf); rostrum haakvormig verlengd

Labidocera Wollastoni Lubb.

8. Voorste antennen beide met kniegewricht cT 9 Voorste antennen geen van beide of slechts één van beide met kniegewricht 13.

9. Achterste antennen 2- tot 4-ledig, enkelvoudig; voorste an- tennen met dubbel kuiegewricht cf 10. Achterste antennen met 2-ledigen binnen- en 1 3-ledigen buitentak ; voorste antennen met een enkel kniegewricht cf 12. 10. 5de pootpaar uit twee paar rudimentaire aanhangsels gevormd, elk aanhangsel met een lange borstel; buitentak van de man- dibel 4-ledig, binnentak een klein, met 3 of 4 borstels voor- zien knopje Oithona. 5de pootpaar uit één paar rudimentaire aanhangsels gevormd ; binnen- en buitentak van de mandibel beide ontwikkeld en meerledig of beide ontbrekend en door borstels vervangen

cT 11.

11. Mandibeltaster tot een knobbelvormige verhevenheid, waarop een paar borstels staan, gereduceerd ; achterste maxillipede 4-ledig cT Cyclops.

Mandibel met duidelijk 2-ledigen binnen- en onduidelijk 4-ledi- gen buitentak ; achterste maxillipede 6(7)-ledig cT Cydopina.

cf 12. Achterste antennen met 2-ledigen binnen- en dunnen, 3- ledigen buitentak; l^te pootpaar met 3-ledige takken; voor-

181

laatste lid der voorste antennen rolrond, korter dan bet voorgaande Microsetella atlantica Br. & Rob.

Acbterste antennen met 2-ledigen binnen- en l-ledigen buiten- tak ; Iste pootpaar met 2-ledige takken; voorlaatste lid der voorste antennen zeer groot, kegelvormig gezwollen

Euterpe acutifrons Dana.

13. Binnentak van bet l^te tot bet ^^^ pootpaar 3-ledig, van bet 4de paar 3-ledig tot ontbrekend 14. Binnentak van het l^te pootpaar 3-ledig, van bet 2^^ tot bet 4de 2-ledig Parapontella brevicornis Lubb. Binnentak van bet l^te pootpaar 2-ledig, van bet 2de 2- of 3-ledig, van bet 3<le en 4de 3-ledig 23. Binnentak van bet l^te tot het 4de pootpaar 2-ledig 29. Binnentak van bet l^te pootpaar 1 -ledig, van bet 2de 2-ledig, van bet 3de en 4de 3-ledig Pseudocalanus elongatus Bek. Binnentak van bet l^te pootpaar 1-ledig, van bet tweede tot het 4de 2-ledig Eurytemora {Temorella).

14. Acbterste antennen 2 4-ledig, enkelvoudig 15. Acbterste antennen met binnen- en buitentak (de laatste min- stens 3-ledig) 16.

15. Acbterste maxillipede met weinige korte (of geen) borstels en een haak aan den top Oncaea. Voorste en acbterste maxillipeden gelijk van bouw, beide met lange borstels gewapend 16.

16. Voorste antennen 5-ledig; buitentak der acbterste antennen 3-ledig; 5de pootpaar bladvormig, tweeledig

9 Microsetella atlantica Br. & Rob. Voorste antennen veelledig; buitentak der acbterste antennen minstens 5-ledig; 5de pootpaar niet bladvormig, uit meer dan 2 leden gevormd 17.

17. 3de lid van den buitentak van bet 2de tot bet 4de pootpaar met 2 dorens aan den buitenrand, de distale naast den eind- doren ingeplant ; einddoren met breede, gladde zoom ; voorste antennen minstens zoo lang als het geheele lichaam , nooit

182

met kniegewricht, het voorlaatste en voorvoorlaatste lid met een grooten, geveerden borstel

Calanus Jinmarcliicus Gunn. (incl. heJgolandicus Cis). 3de lid van den buitentak van het 2^^ tot het 4de pootpaar met 3 dorens aan den buitenrand, de distale naast den einddoren ingeplant; einddoren langs zijn buitenrand getand of gezaagd 18. ,18. Abdomen met 3 of 4 segmenten, eerste segment met de geslachtsopening aan de bolle onderzijde; voorste antennen symmetrisch 9 19.

Abdomen met 5 segmenten, eerste segment met zijdelingsche geslachtsopening ; een van de voorste antennen een grijporgaan

21.

9 19. Binnen- en buitentak van het 5de pootpaar 3-ledig

9 Centropages. Binnentak van het 5de pootpaar rudimentair (1-ledig) of ont- brekend 9 20.

9 20, 5de pootpaar met binnen- en buitentak 9 ^sias clavipes Bek. 5de pootpaar enkelvoudig 9 Metridia.

cf 21. Beide binnen takken van het 5de pootpaar 3-ledig, van ge- veerde borstels voorzien cf Centropages. Binnentak van het 5de pootpaar rudimentair of ontbrekend cT 22.

cf 22. 3deabdominaalsegment rechts met een dwars uitstekende, kegel- vormige verhevenheid cf Isias clavipes Bek. 3de abdominaalsegment zouder zijdelingsch uitsteeksel

rf Metridia. I ....

23. Voorste antennen beide tot grijporgaan ingericht cf 24.

Voorste antennen een van beide tot grijporgaan ingericht 25.

Voorste antennen geen van beide tot grijporgaan ingericht 26

24. Achterste antennen enkelvoudig, 4-ledig ; voorhoofd afge- rond cf Cyclops. Achterste antennen met 2-ledigen binnen- en 1- ledigen buiten- tak; voorhoofd in een krachtig, puntig-driehoekig, onbe- weeglijk verleAgsel uitloopend Euterpe acutifrons Dana.

cf 25. Eindlid van den buitentak van het 2de tot het 4de pootpaar met één zij doren ; furca niet (sterk) verlengd cT Diaptomus.

183

Eindlid van den buitentak van het 2^^ tot het ■i<^<^ pootpaar met 3 zijdorens ; furca lang en smal, de takken minstens 5 maal zoo lang als breed cf Temora longicornis O, F. Müll.

26. Achterste antennen enkelvoudig, 4-ledig 9 Cyclops. Achterste antennen met binnen- en buitentak (de laatste 1- tot meerledig) 27.

27. Voorste antennen 9-ledig; achterste antennen met 2-ledigen binnen- en 1-ledigen buitentak; 5<le pootpaar eenledig, plaat- vormig; lichaam van terzijde gezien s-vormig gebogen met groot, maar onbeweeglyk puntig-driehoekig rostrum

9 Euterpe acutifrons Dana. Voorste antennen veelledig; achterste antennen met 2-ledigen binnen- en minstens 5-ledigen buitentak ; S^e pootpaar, minstens tweeledig, niet plaatvormig; lichaam van terzijde gezien niet s-vormig gebogen ; voorhoofd niet in een puntig-driehoekig rostrum uitloopend 28.

28. Eindlid van den buitentak van het 2^^ tot het 4^^ pootpaar met één z:g doren ; furca ongeveer zoo lang als het anaalsegment

9 Didptomus. Eindlid van den buitentak van het 2^^ tot het 4de pootpaar met 2 zijdorens en langs den buitenrand fijn getand ; furca zoo lang als het anaalsegraent Faracalanus parvus Cis.

Eindlid van den buitentak van het 2de tot het 4de pootpaar met 3 zijdorens; furca lang en smal, de takken minstens 5 maal zoo lang als breed 9 Temora longicornis O. F. Müll.

29. Achterste antennen 4-ledig, enkelvoudig Cyclops. Achterste antennen met binnen- en buitentak 30.

30. Furca lang en slank met takken, die minstens 5-maal zoo lang als breed zijn; achterste maxillipede 7-ledig, tweemaal zoo lang als de voorste (9) Temora longicornis O. F. Müll. Takken der furca hoogstens 3 maal zoo lang als breed; ach- terste maxillipede kleiner dan de voorste 31.

31. Achterste maxillipede 7-ledig; eindborstel van de buitentakken der zwempooten hoogstens zoo lang als het eindlid ; zijhoeken

184

van het laatste thoraxsegmeut in een puntig verlengsel uit- loopend Candacia pectinata Brady {armata Bek.). Achterste maxillipede 4-ledig; eindborstel van de buitentakken der zwempooten zoo lang of bijna zoolang als de geheele bui- tentak ; zijhoeken van het laatste thoraxsegment afgerond, hoogstens met een of meer doreutjes of tandjes gewapend of met een h aarbundel bezet Acartia.

LUST DER SOORTEN Acartia Dana. {Dias Lillj.).

1. Aan den onderrand van het voorhoofd twee fijne, naar achteren gerichte draadvormige organen

A. bijilosa (Zie ook: Acartia intermedia Poppe). Geen zoodanige draadvormige organen 2.

2. Laatste thoraxsegment aan iedere kant, behalve met eenige zijdelings geplaatste haren, met een enkele, meer dorsaal ge- plaatste, fijne en slanke doren A. longiremis. Laatste thoraxsegment zonder dorsaal geplaatste doren, maar aan den achterraud met eenige spitse tandjes of met haartjes. 3

3. Laatste thoraxsegment aan den achterrand met eenige spitse tandjes gewapend ; abdomiuaalsegmeuten met spitse tandjes aan den dorsalen achterrand ; furca bij 9 normaal gevormd ; rechter- poot van het 5de paar bij (ƒ" weinig langer dan de linker (hoogstens l'/j maal zoo lang) A. Clausii. Laatste thoraxsegment aan den achterrand met korte haartjes; geen spitse tandjes aan den dorsalen achterrand der abdominaal- segmenten ; anaalsegment, furca en voet der furcaalborstels bij 9 opgeblazen verdikt; rechterpoot van het 5de paar bij 2-maal zoo lansc als de linker A. discaudata.

Acartia bijilosa Giesbrecht. Zuiderzee, Waddenzee, Oosterschelde (*Redekb, 1902), Noordzee (kustgebied).

185

*GiESBRECHT, 1884, blz. 147, met figuren (als Dias bi/}.losus n.s-p.). * 1892, bl. 507, met figuren..

Acartia intermedia Poppe.

Haringvliet (*Hoek, 1899).

*PoppB, 1887, bl. 173, PI. V, fig. 13-25, PI. VII, fig. 24, 25 (als Dias intermedius n. sp.).

Volgens Poppe (1, c. bl, 176) onderscheidt zich zijne Dias inter- medius van de vorige vorm {Acartia bifilosa Giesbr.), waarmee zy zoowel ten opzichte der rostraaldradeu als in de gestalte van bet abdomeu en de farca het meest overeenkomt , door de vorm van het vijfde pootpaar van het wijfje, dat bij hifilosa langer is en een minder gezwollen binnenborstel bezit, door de bedoorning van den linker tak van het vijfde pootpaar van het mannetje en door de vorm van de spermatophoor. Het wijfje is volgens Poppe reeds bij vrij zwakke vergrooting aan de sterke opzwelling van het proximale deel van de binnenste borstel van het vgfde pootpaar te herkennen.

Nu is de afbeelding van het eindlid aan den linkerpoot van het laatste paar bij het ^T (*Giesbiiecht, 1884, PI. VIII, fig. 31) (de eenige, die Poppe ter vergelijking kon aanhalen) niet geheel juist; een nauwkeuriger figuur geeft Giesbrecht in zgne mono- grafie : PI. 43, fig. 23. Vergelijkt men deze afbeelding met de beschryving en de figuren bij *Poppe (1887), dan valt het moeilijk eenig verschil vast te stellen. Het verschil in bouw van het 5de pootpaar bij het 9 lijkt mij van dien aard (zoo het werkelijk een doorgaand verschil is), dat daarop bezwaarlijk een scheiding in soorten gegrond kan worden. Wat ten slotte het verschil tusschen de spermatophoor van intermedia en die van hifilosa zou moeten zijn, heb ik noch uit de beschrijving, noch uit de figuren bij Giksbrecht en Poppe kunnen opmaken.

*TiMM, 1896, bl, 372 geeft beide soorten naast elkaar op en zegt er o, a, van : Acartia. intermedia und hifilosa sind sehr nahe verwandte Arten. A. intermedia ist etwas bucklig, wahrend A. hifilosa die schlanke Gestalt vou longiremis bat. Mit Sicherheit

186

köunen sie erst nach Untersuchung der fünften Füsse unterschie- den wei'den."

Over de verspreiding der beide soorten zegt hy dan verder, dat Acartia intermedia »eiue ausgesprochene Küsteuform ist, die wol im ganzen Watt von der Elbe bis zur Ems vorkommt," terwijl hg Acartia hifilosa slechts van een drietal plaatsen (Emshörn, Cuxhaven en Helgoland) aanvoert.

Acartia Clausii Giesbrecht.

Noordzee, Waddenzee, Oosterschelde (*Redeke, 1902).

*Canu, 1890, bl. 476, PI. XXIV, fig. 1—5 (zeer goede afbeelding !).

*GiESBiiECi]T, 1892, bl. 507, met figuren.

*Sars, 1903, bl. 150, PI. Cl.

*BouRNE, 1889, bl. 147, PI. XI, fig. 4 6 (verkeerdelijk als Dias longiremis Lillj.; fig. 4 is een afbeelding van het 5de pootpaar van Acartia Clausii ; fig. 5 geeft de kenmerkende bewapening van het laatste thoraxsegment en van de abdominaalsegmenten bg het 9 van Acartia Clausii weer).

Acartia discaudata Giesbrecht. In de Waddenzee.

*GiESBRF,CHT, 1884, bl. 148, met figuren (als Bias discaudatus n. sp.). *Canü, 1890, bl. 476, PI. XXIII (niet PI. XXIV, zooals ver- keerdelijk in de tekst staat), fig. 2 6 (zeer goede afbeelding!). *GiESBRECHT, 1892, ibl. 507, met figuren. *Sars, 1903, bl. 152, PI. CII.

Acartia longiremis Lillj.

Noordzee.

*LiLLJEBORG, 1853, bl. 181, PI. XXIV, fig. 1-13 (als Dias longiremis n. sp.).

*GiESBRECHT, 1884, bl. 146, met figuren.

* 1892, bl. 507, met figuren.

*Sars, 1903, bl. 149, PI. XCIX en C.

De door *Brady, 1878, bl. 51, PI. V, fig. 1-14 beschreven Acartia- Booxi (als Dias longiremis Lillj.) is vermoedelijk Acartia

187

hijilosa Giesbr. ; ia de genusdiagaose schrijft Brady : head .... produced into a slender rostrum.

Anomalocera Patersonii Templ. Noordzee.

*Baird, 1850, bl. 229, PI. XXVII, fig. 1 a-z, 2a-c. *Claus, 1863, bl. 206, PI. II, fig. 1, PI. XXXVII, fig. 1-6 (als Irenaeus Patersonii Templ.).

*Brady, 1878, bl. 75, PI. XI, fig. 1-14, PI. X, fig. 13, 14. *GiESBRECHT, 1892, bl. 479, met figuren. *Wheeler, 1899, bl. 181, fig. 18. *Saks, 1903, bl. 139, PI. XCIl-XCIV.

Calanus Jimnarchicus Gunn. (incl. helgolandicus Cis.).

Noordzee.

*Claus, 1863, bl. 171, PI. XXVI, fig. 2-9 (als Cetochilus hel- golandicus n. sp.).

*Brady, 1878, bl. 38, PI. I, fig. 1-12.

* 1883, Report on the Copepoda collected by H. M. S.

Challenger, Vol. 8, bl. 32, PI. I, fig. 1-10.

*GiESBRECHT, 1892, bl, 89, met figuren.

*Wheelbr, 1899, bl. 164, fig. 1.

*Sars, 1903, bl. 9, PI. I, II, III.

* 1903, bl. 11, PI. IV (als Calanus helgolandicus Cis.).

Sars (1903) houdt Calanus Jinmarchicus Gunner en Calanus helgolandicus Claus voor afzonderlijke soorten. Volgens zijne opgave (1. c. bl. 12) is laatstgenoemde kleiner dan jinmarchicus^ en kan bg nauwkeuriger vergelijking gemakkelijk van deze onderscheiden worden door de iets slankere gedaante van het lichaam, het meer vooruitstekende en smal geronde voorhoofd, de kortere furkaal- takken, en den aanzienlijk langeren buitentak aan den linkerpoot van het laatste paar bij het mannetje. Cetochilus helgolandicus van Claus (1863) bezit dan ook dien sterk verlengden buitentak.

Bovendien zou Calanus helgolandicus een meer zuidelijke ver- spreiding hebben dan Calanus Jinmarchicus.

188

WoLFENDEN, die individuen uit het koude en warme gebied van den Atlantischen Oceaan zorgvuldig met elkaar vergeleek, is van meening, dat de kenmerken, waarop Sars bovenvermelde onder- scheiding grondde, te onstandvastig zgn om een zoodanige schei- ding in specifieke vormen te rechtvaardigen. (Notes on the Cope- poda of the North Atlantic Sea and the Faröe Channel, *Journal Mar. Biol. Assoc, N. S., Vol. Vil, n". 1, 1904, bl. 126).

Th. Scott deelt mee, dat hij in de Schotsche wateren geen typische exemplaren van Calanus Jinmarchicus Gunn., zooals die door Sars (1903) beschreven is, heeft kunnen ontdekken. (Report on Fishery and Hydrographical luvestigations 1902 03 (1905)).

GouGH heeft in het Kanaal beide vormen gevonden, maar be- schouwt, evenals Wolfenden, de verschillen niet als constant (Report on the Plankton of the English Channel in 1903, 1905).

De door m^ onderzochte (f (f behoorden alle tot de vorm hel- golandicus.

Candacia pectinata Brady {armata Bek.).

Noordzee.

*Brady, 1878, bl. 49, PI. X, fig. 1 12; PI. VIII, fig. 14—15 (als Candace pectinata nov. vsp.).

*GiESBRECHT, 1892, bl. 424, met figuren (als Candace pectinata Br.). *Whbeler, 1899, bl. 177, fig. 15. *Sars, 1903, bl. 135, PI. XCI.

Centropages Kröyer.

Het Iste^ 2<le en o^^ lid der voorste antennen aan den voor- rand met een krachtig, tandvoruiig uitsteeksel ; einddorens van de buitentakken der zwempooten fijn gezaagd C. typicus.

Geen duidelijke tandvormige uitsteeksels aan den voorrand der voorste antennen ; einddorens van de buitentakken der zwempooten grof gezaagd C. hamatus.

Centropages hamatus Lillj. Noordzee, Waddenzee, Zuiderzee, Oosterschelde (*Redeke, 1902).

189

*LiLLjEBORG, 1853, bl. 185, PI. XXI, fig. 1—5, 7—9, Fl. XXVI, fig. 9 12 (als Ichthyophorha hamata n, sp.).

*Claus, 1863, bl. 199, PI. XXXV, fig. 2, 10, 11, 12 (als Ichthyophorha angustata n. sp.).

*Brady, 1878, bl. 67, PI. VIII, fig. 11-13.

*GiESBRECHT, 1884, bl. 156, met figuren.

*PoppE, 1887, bl. 187, PI. V, fig. 1—12.

*Gtesbrecht, 1892, bl. 304, met figuren.

*Wheeler, 1899, bl. 173, fig. 10.

*Sars, 1903, bl. 76, PI. Lil.

Centropages typicus Kröyer.

Noordzee, Waddenzee.

*Claus, 1863, bl. 199, fig. 1, 3 9 (als Ichthyophorha denti- cornis n. sp.).

*Brady, 1878, bl. 65, PI. VIII, fig. 1—10.

*GiESBRECHT, 1892, bl. 303, met figuren.

*Wheeler, 1899, bl. 174, fig. 11.

*Sars, 1903, bl. 75, PI. XLIX, L, LI.

Verder geeft Canu afbeeldingen van het 5de pootpaar bij (f en 9 (*1888, bl. 96, PI. VIII, fig. 1 en 2 [fig. 1 is niet geheel juist geteekend, cfr. *Canu, 1890, bl. 474]) en van de grijpantenne van cT (*1890, bl. 474, PI. XXIII, fig. 1).

Corycaeus anglicus Lubb.

Noordzee, Waddenzee.

*Claus, 1863, bl. 156, PI. IX, fig. 1—4; PI. XXIV, fig. 5—6, PI. XXVIII, fig. 1 4 (als Corycaeus germanus Leuck.).

^Brady, 1880, III, bl. 34, PI. LXXXI, fig. 16—19, PI. LXXXIII, fig. 11—15, PI. LXXXIV, fig. 10—14.

Cyclopina Claus.

Borstel van het eerste lid van den binnen tak van het 2de, 3de en vooral van het 4de pootpaar verdikt; de distale buitenrand- doren van het eindlid aan den buitentak van het 4do pootpaar

13

190

door een s-vormige borstel vervangen ; voorste antennen bij 9 18-ledig, het S-ie lid het langst C. litoralis Brady.

Binnentak van geen pootpaar met verdikte borstels ; beide buiten- randborstels van het eiudlid aan den buitentak van bet 4de poot- paar dorenvormig ; voorste antennen bij 9 10-ledig C. gracüis Clans.

Tot dusver is alleen Cyclopina litoralis Br. door mij in het plankton aangetroffen, maar daar Cyclopina gracilis Cis. zoowel bi] Helgoland, als aan de Eng. kust en in het Eng. Kanaal v^aargenomen is, en dus in ons gebied ook wel zal voorkomen, is zij in de tabel opgenomen.

Een derde uit de Noordzee (Schotsche kust) bekende soort is Cyclopina elegans Th. Scott. Deze heeft 18-ledige antennen, waarvan het 3<ie en het Q^e lid het langst zyn ; beide buitenrandborstels van het 3<ie lid van den buitentak van het A^^ pootpaar zijn dorenvormig ; beide binnenrandborstels van het 2^^ lid en de proximale binnenrandborstel van het S^e \\^ yan den binnentak van het 4de pootpaar zijn verdikt en verkort tevens.

Th. Scott, 12tii Ann. Report Fish. Board of Scotland, 1894, bl. 237, PI. V.

*GiESBRECHT, 1901 (zie literatuuropgave bij Cyclopina litoralis Br.), bl. 44, PI. 3, fig. 14—22.

Cyclopina litoralis Brady.

Noordzee, Waddenzee (?)

*Brauy, 1878, bl. 92, PI. XV, fig. 1 9.

*GiESBRECHT, Mittheüungen über Copepoden. 12. Die litoralen Cyclopiden des Golfes von Neapel. Mitth. Zool. Station Neapel, Bd. 14, 1901, bl. 43, PI. 3.

[Cyclopina gracilis Claus.] Noordzee.

*Claus, 1863, bl. 104, PI. X, fig. 9—15. *Brady, 1878, bl. 93, PI. XXIV B, fig. 1—9, PI. XCI, fig. 10—11.

191

*GiESBRECHT, 1884, W. 137, PI. 11, fig. 4-11.

* 1901 (zie literatuuropgave bij Cyclopina litoralis Br.), bl.45.

[Cyclops O. F. Muller.]

De soorten van het geslacht Cyclops bewonen het zoete water, maar sommige schijnen gedurende eenigen tijd een zwak zoutge- halte te kunnen verdragen, zoodat men soms in het Zuiderzee- plankton, althans in de nabgheid van punten, waar zoet water in zee stroomt of geloosd wordt, Cyclops-?,ooxien kan aantreffen.

Zie: Bydrage II.

Eurytemora Giesbrecht. (Zie blz. 199).

[Diaptomus Westwood.]

Het geslacht Diaptomus bewoont uitsluitend het zoete water; zelfs als toevallig bestanddeel van het Zuiderzeeplankton schynt geen enkele soort voor te komen, wat met sommige C?/c/ops-soorten nog wel eens het geval is.

Zie: Bijdrage II.

Euterpe acutifrons Dana.

Noordzee, Waddenzee, Oosterschelde (*Rbdeke, 1902, bl. 134, PI. V, fig. 8).

*Claiis, 1863, bl. 110, PI. XIV, fig. 1 13 (als Euterpe gracilis n. sp.).

*BuADY, 1880, bl. 22, PI. XL, fig. 1 16 (als Euterpe gracilis Claus).

*GiESBRECHT, 1892, bl. 555, met figuren.

Isias clavipes Bek. Noordzee.

*Brady, 1878, bl. 62, PI. VII, fig. 3—13.

*Canu, 1888, bl. 228, PI. XVI, XVII en XVIII. (Volledige

beschrijving en afbeelding als Isias Bonnieri n. sp.).

*GiESBRECHT, 1892, bl. 323, met figuren.

*Sars, 1903, bl. 79, PI. LUI, LIV.

192

Lahidocera WoUastoni Lubb.

Noordzee, Waddenzee.

*Claus, 1863, bl. 208, PI. 111, fig, 5—7, PI. XXXVl, fig. 1 10; PI. XXXVII, fig. 7 (als Pontella helgolandica n. sp.).

*Brady, 1878, bl. 73, PI. X A, fig. 1 12 (als Pontella Wol- lastoni Lubb.).

*GiESBRECHT, 1892, bl. 445, met figuren.

*Sars, 1903, bl. 142, PI. XCV en XCVI.

*Canu, 1888, bl. 100, PI. VIII, fig. 4—6 geeft afbeeldingen van de achterste maxillipede en van het 5de pootpaar bij cf en 9 (als Pontella WoUastoni Lubb.).

[Metridia Boeck.]

In het noordelijke gedeelte van de Noordzee en in het Kanaal komt Metridia lucens Bek. algemeen voor, maar tot dusver is zij in ons gebied nog niet aangetroffen. De soortsnaam dankt zij aan het vermogen een zacht phosphoresceerend licht te verspreiden, een eigenschap, die slechts bij zeer weinig Copepoden gevonden wordt.

Microsetella atlantica Br. & Rob.

Noordzee, Waddenzee.

*Brady, 1880, II, bl. 13, PI. XXXVIII, fig. 11 19 (als J5;c^^■- nosoma atlanticum Br. & Rob.).

*GiESBRECHT, 1892, bl. 550, met figuren.

*MöBius, Systematische Darstellung der Thiere des Plankton, 5ter Bericht d. Komm. z. wisschensch. ünters. d. deutschen Meere, 1887, bl. 116, PI. VIT, fig. 17—23 geeft een aanvulling der be- schrijving van Brady.

Een goede beschrijving met afbeelding vindt men nog bij *J. DE GuERNK, Sur Ie genre Ectinosoma .... etc, Buil. Soc. Zool. de France, XII, 1887, bl. 344, PI. VI, fig. 1-6 (als Ectinosoma atlanticum Br. & Rob.).

Monstrilla Dana. De geslachten Monstrilla Dana en Thaumaleus Kröyer vormen

193

te zamen de familie Monstrillidae, die opvallend gekenmerkt is door den in verhouding tot de rest van het lichaam zeer grooten kop, waaraan behalve de voorste antennen alle andere gepaarde aanhangsels ontbreken.

In de Noordzee zyn van beide geslachten verschillende soorten gevonden. Hoogst zelden echter komen de individuen eener soort in grooter aantal in het plankton voor en de enkele, die in een planktonmonster aanwezig mochten zijn, worden om die reden, vooral waar het de kleinere soorten betreft, licht over het hoofd gezien. Hoewel my uit het zuidelijke gedeelte der Noordzee tot nog toe slechts één soort van het geslacht Thaumaleus bekend geworden is, zal voortgezet onderzoek ongetwijfeld uitwijzen, dat ook nog andere soorten der Monstrillidae tot onze fauna gebracht kunnen worden. Om dit onderzoek te vergemakkelijken, geef ik hier bepalingstabellen voor alle in de Noordzee waargenomen soorten der familie, waarvan het aantal in de laatste jaren aan- merkelijk is toegenomen. Deze tabellen hebben alleen betrekking op de wijfjes, die gewoonlijk meer aangetroffen worden dan de mannetjes; van alle de opgenoemde soorten zijn de mannetjes trouwens nog niet bekend.

9 Monstrilla.

9 1. Furkaaltakken met 4 lange borstels, waarvan één aan de basis van den buitenrand, één in het midden van den bin- nenrand en twee aan den top zijn ingeplant; 5<ie pootpaar proximaal smal en cylindrisch, distaal verbreed, in twee lobben eindigend ; buitenste lob grooter dan de binnenste, met 3 matig lange borstels; binnenste lob smal en ongewa- pend; 1. 3.3 mM. M. dubia Th. Scott. Furkaaltakken met 5 of 6 borstels (in het laatste geval meestal één ervan zeer kort) 2.

9 2. 5de pootpaar duidelijk tweelobbig; buitenste lob met 3 bor- stels, binnenste met 2 borstels; 1. 3.75 4.25 mM.

M. grandis Giesbr.

194

5de pootpaar enkelvoudig; de binnenlob bijkans geheel ont- brekend, hoogstens in den vorm van een hoekig uitsteeksel aanvs^ezig, zonder of met één borstel 3.

9 3. Antennen veel langer dan de helft vau het eerste lichaams- segment 4, Antennen korter dan de helft van het eerste lichaams- segment 5.

9 4. ^^^ pootpaar tweemaal zoo lang als breed ; buitenste lob met 3 borstels; binnenlob rudimentair met één lange bor- stel; 1. 3.1 mM. M. longiremis Giesbr. 5de pootpaar tweemaal zoo lang als breed ; buitenste lob met 2 borstels ; rudiment van de binnenlob zonder borstel ; 1. 3.2 mM. M. anglica Lubbock.

9 5. 5de pootpaar ongeveer zoo lang als breed, met 3 borstels; 1. 2.7 8.1 mM. M. gracilicauda Giesbr.

5de pootpaar gestrekt, zwak knievormig gebogen, minstens tweemaal zoo lang als breed, met 2 borstels; 1. 1.4 mM.

M. helgolandica Claus.

9 Thaumaleus.

9 1. Kop in het midden het breedst, naar voren geleidelijk ver- smald en stomp gepunt; 5de pootpaar kort en breed, twee- lobbig ; buitenste lob het smalst, met 3 vrij lange borstels ; binnenste lob korter dan de buitenste, breed gerond met een enkele borstel aan den top ; 1. 3.9 mM.

Th. rostratus Th. Scott. Voorste helft van den kop naar voren niet geleidelijk ver- smald 2.

9 2. 5de pootpaar kort en breed plaatvormig, in twee breed ge- ronde, bijna gelijke lobben eindigend; buitenste lob met 3 matig lange borstels ; binnenste zonder borstels ; abdomen 3-ledig; 1. 4.8 mM. Th. zetlandicus Th. Scott.

De binnenste lob van het 5de pootpaar slechts door een uitsteekseltje aangeduid of, indien duidelijk ontwikkeld, dan

tl

195

lipvormig, niet sterk verbreed ; abdomen 2-ledig of onvol- komen 3-ledig 3.

9 3. Eivork aan de wortel enkelvoudig: 1. 2.6 3.1 mM.

Th, longispinosus Bourne. Tanden van de eivork van den wortel af gescheiden 4.

9 4. h^^ pootpaar zonder binnenlob, met 3 even lange eindbor- stels Th. Claparedii Giesbr.

h^^ pootpaar met lipvormige, borstellooze binnenlob; buiten- lob met 3 ongelijke eindborstels 5.

9 5. Binnenlob van het 5de pootpaar half zoo lang als de bui- tenlob; binnenste borstel van de buitenlob ongeveer half zoo lang als de beide buitenste borstels; 1. 0.8 1 mm.

Th. Thompsonii Giesbr. Binnenlob van bet h^^ pootpaar iets langer dan de buitenlob ; binnenste borstel van de buitenlob ongeveer '^/^ maal zoo lang als de beide buitenste borstels; 1. 3 mM.

Th. germanicus Timm.

Van de genoemde soorten vindt men de volgende beschreven en afgebeeld bij :

*Gl£SBRECHT, 1892:

Monstrilla gracilicauda (9)5 grandis (9, cf ), longiremis (9). Thaumaleus' Claparedii (9), longispinosus {Q, (ƒ), Thomp- sonii (9i cf )• *TiMM, 1896:

Monstrilla helgolandica (9), grandis (9). Thaumaleus germanicus (9). {Thompsonii (ƒ). Th. Scott, 1904, in: 22n<i Annual Report of the Fishery Board for Scotland, for the year 1903, Part. III, bl. 243: Monstrilla anglica (Q), dubia (9), gracilicauda (9), grandis (9i cf )> ')' longicornis Thompson (= longiremis Giesbr.)

(9, d^)-

]) De beschrijving van Monstrilla grandis wijkt in enkele opzichten van die bij

GlESBRECHT af.

196

Thaumahus rigidus Thompson (= Claparedii Giesbr.) (9), rostratus (9), Thompsoni (9) ')' zetlandicus (9).

De eenige in de zuidwestelijke Noordzee door my aangetroffen Monstrillide is

Thaumaleus Thompsonii Giesbrecht. (Zie aldaar).

Oiihona Baird.

1. Voorste antennen zonder kniegewricht ; genitaalsegnient onge- veer zoo lang als het 3de en 4^^ abdominaalsegment te zamen en minstens l^/g maal zoo lang als het laatste abdominaal- segment 9 2. Voorste antennen met (dubbel) kniegewricht ; genitaalsegment korter dan het S^e en 4'ie abdominaalsegment te zamen en ongeveer dubbel zoo lang als het laatste abdominaalsegment

cf 4.

9 2. Het voorhoofd eindigt in een spitsen snavel, die naar voren uitsteekt en van de dorsale zijde zichtbaar is; de voorste antennen reiken ongeveer tot aan den achterrand van het voorlaatste abdominaalsegment 9 ^* plumifera.

Het voorhoofd van de rugzijde gezien stomp of afgeknot, overigens met of zonder ventraalwaarts gebogen suaveltje ; de voorste antennen reiken niet voorby het genitaalsegment 9 ^•

9 3. Voorhoofd met een ventraalwaarts gebogen, spits snaveltje (slechts dan duidelyk zichtbaar, wanneer men het diertje van terzijde bekijkt!); voorste antennen tot de hoogte van de geslachtsopeningen reikend; l^te tot 4de pootpaar achtereen- volgens met 2, 1, 1 en O buitenranddorens aan het eindlid van den buitentak 9 ^' similis.

Voorhoofd zonder snaveltje; voorste antennen tot halverwege het derde thoraxsegmeut reikend ; l^te tot 4de pootpaar ach-

1) Of de hier beschreven vorm identisch is met de soort van Giesbrecht, lijkt mij hoogst twijfelachtig. In verschillende kenmerken, bijv. de lengte der antennen, de vorm van het abdomen en de afmeting van het lichaam wijken beide aanmerkelijk van elkaar af.

197

tereenvolgens met 3, 3, 3 en 2 buitenrauddoreus aan het eindlid van den buitentak 9 ^- ^öi^'^-

cT 4. Segmenten van het abdomen aanzienlijk langer dan breed; 1ste pootpaar met 3 buitenranddorens aan het eindlid van 1 den buitentak cf O. nana.

Achterste segmenten van het abdomen (vooral het 4de) nau- welijks langer dan breed; l^te pootpaar met 2 buitenrand- dorens aan het eindlid van den buitentak (^ 5

5. 2'ie en 3<ïe pootpaar met 2 buitenranddorens aan het eindlid van den buitentak cT O. similis.

2de en 3de pootpaar met 3 buitenranddorens aan het eindlid van den buitentak cT O. plumifera.

Oithona nana Giesbrecht.

Noordzee, Waddenzee; Oosterschelde (^Redeke, Note sur la composition du plankton de l'Escaut oriental, Tijdschr. Ned. Dierk. Vereeniging. 2de ger., VII, bl. 250; *Redeke, 1902, bl. 134, PI. V. fig. 10).

*GiESBRECHT, 1892, bl. 538, met figuren.

Voor de verspreiding van Oithona nana Giesbr. (en Oithona similis Claus) in de Noordzee zie men: *P. J. van Breembn, Ueber das Vorkommen von Oithona nana Giesbr. in der Nordsee. Conseil permanent international pour l'exploration de la mer. Publications de circonstance, N°. 7.

Oithona similis Claus.

Noordzee.

*GiESBRECHT, 1884, bl. 1 39, m. figuren (als Oithona spinirostris Cis.).

* 1892, bl. 537, met figuren.

*Wheeler, 1899, bl. 186. fig. 23.

De eenige Oithona-soori, die Brady iu zyn monographie (als Oithona spinirostris Cis.) beschreven heeft (*1878, bl. 90, PI. XIV, fig. 1 9, PI. XXIV^, fig. 1, 2) is waarschijnlijk Oithona similis Cis. ; zoowel de afbeelding als de beschrijving zijn onnauwkeurig en onvoldoende voor een juiste herkenning.

198

Oithona plumifera Baird. Noordzee. *Claus, 1863, bl. 105, PI. XI, fig. 4—9 (als Oithona spiniros-

tris Cis.). *GiESBRECHT, 1892, bl. 537, met figuren. *Wheeler, 1899, bl. 186, fig. 22.

Deze soort verschijnt slechts hoogst zelden bezuiden de Dog- gersbank.

\Oncaea Philippi.]

Van het geslacht Oncaea komen verschillende soorten in het Kanaal en in de Noordzee voor. Zij kenmerken zich o. a. door hun geringe afmetingen ('/s— 1 m.M.) en worden dus lichtelyk over 't hoofd gezien bij het onderzoek der planktonvangsten, waarbij nog komt, dat zij gewoonlijk in gering aantal aanwezig zijn. Het is daarom niet onmogelijk, dat een of meer soorten tot de zeldzame plankton-vormen van de zuidwestelijke Noordzee zullen blijken te behooren.

Paracalanus parvus Claus.

Noordzee, Waddenzee.

*Claus, 1863, bl. 173, PI. XXVI, fig. 10-14; PI. XXVII, fig. 1 4 (als Calanus parvus n. sp. ; PI. XXVII, fig. 4 geeft het 5de pootpaar van een onvolwassen cT weer).

*GiESBRECHT, 1892, bl. 164, met figuren.

*Wheeler, 1899, bl. 168, fig. 6.

*Sars, 1903, bl. 17, PI. VIII en IX.

Parapontella brevicornis Lubbock. Noordzee.

*Brady, 1878, bl. 69, PI. IX, fig. 1—16. *Canu, 1890, bl. 479, PI. XXV, fig. 1 7. *GiEsBRECHT, 1892, bl. 501, met figuren. *Sars, 1903, bl. 145, PI. XCVIl en XCVIIl.

199

Pseudocalanus elongatus Boeck. Noordzee, Waddenzee, Zuiderzee. *Brady, 1878, bl. 45, PI. III, fig. 1—9.

*GiESBRECHT, 1884, bl. 160, met figuren (als Lucullus acuspes n. sp.). *Sars, 1903, bl. 20, PI. X en XL

Temora longicornis O. F. Muller.

Noordzee, Waddenzee, Zuiderzee, Oosterschelde (*Redeke, 1902).

*Baird, 1850, bl. 228, PI. XXVIII, fig. 1, ia-g (als Temora Jinmarchica).

*Claüs, 1863, bl. 193, PI. XXXIV, fig. 1—11 (als Temora Jinmarchica Gunner).

*Brady, 1878, bl. 54, PI. III, fig. 10—19.

*GiESBRECHT, 1884, bl. 149, met figuren (als Halitemora longi- cornis O. F. Muller).

*PoppE, 1887, bl. 176, PI. IV, fig. 10—19.

*GiESBRECHT, 1892, bl. 328, met figuren.

*Wheeler, 1899, bl. 175, fig. 13.

*Sars, 1903, bl. 97, PI. LXV en LXVI.

Eurytemora Giesbrecht (Temorella Claus). 1. 5<^e pootpaar asymmetrisch; abdomen 5-ledig ; rechter antenne met kniegewricht cf ^•

5de pootpaar symmetrisch ; abdomen 3-ledig ; antennen zonder kniegewricht 9 ^•

cT 2. 5de pootpaar met het 2<ie Hd slechts weinig verbreed en het eindlid onvolledig in tweeën gedeeld; onderhelft van het eindlid van den rechterpoot niet gezwollen

cf E, velox (lacinulatd). 5de pootpaar met het 2'ie Hd duidelijk verbreed en het eindlid zonder eenig spoor van deeling; onderhelft van het eindlid van den rechterpoot gezwollen cf E ajinis.

9 3. Voorlaatste lid van het 5de pootpaar met 1 doren aan de buitenzijde; furkatakken weinig langer dan het anaalsegment

9 E. velox {lacinulata).

200

Voorlaatste lid van het 5de pootpaar met 2 dorens aan de buitenzijde; furkatakken veel langer dan bet abdominaal- segment. E. ajinis.

Eurytemora ajffinis Poppe.

Hiertoe reken ik ook Eurytemora hirundoides Nordquist en Eurytemora hirundo Giesbrecht.

De verschillen tusschen Eurytemora arfflnis en hirundoides zijn van betrekkelijk zoo geringen aard, dat beide vormen veelal als ver- scheidenheden van eenzelfde soort beschouwd worden. Zoo beschreef Nordquist zelf de door hem onderscheiden vorm als Temorella ajinis var. hirundoides. Evenzoo doen *De Guerne et Richaed (1889). *Sars (1903) kent aan de var. hirundoides evenwel den rang van soort toe op grond van de volgende verschillen : Eurytemora hirundoides is minder krachtig gebouwd en kleiner van afmeting; de zij uitsteeksels van het laatste thoraxsegraent bij het 9 ^ijn veel kleiner dan bij Eurytemora ajinis; de vorm van het genitaalsegment is by beide niet geheel gelijk. Eurytemora hirundoides is misschien te beschouwen als de pelagische vorm van Eurytemora aj^nis en de geringere lichaamsgrootte en de zwakkere ontwikkeling van de zijvleugels van het laatste thorax- segment zouden met de levenswijze in verband kunnen staan. Eurytemora hirundoides is een echte pelagische vorm, die in de Waddenzee, de Zuiderzee en de brakke poldervaarten en -slooten, soms vrij ver landwaarts in, voorkomt. Eurytemora ajffinis schijnt voornamelijk in de benedenloop van groote rivieren te leven ; zoo werd zij het eerst door Poppe uit de Elbe beschreven. Of zij in den benedenloop van groote stroomen uitsluitend pelagisch zou kunnen leven, is nog een open vraag, maar lijkt toch weinig waarschijnlijk. Eurytemora ajfinis (s. str.) werd in ons land tot dusver niet buiten het stroomgebied der groote rivieren gevonden. Wat overigens de opgegeven verschillen aangaat, treft men soms individuen van Eurytemora hirundoides aan, die in vorm van typische exemplaren van Eurytemora affinis nauwelijks te onderscheiden zijn. Ook de grootte is geen konstant verschil

201

tusschen beide vormen. Hoewel Eurvtemora hirmidoides iu 't al- gemeen kleiner is clan Eurytemora affi.nis, is dat volstrekt niet altijd het geval. Zoo vond ik de grootte van het 9 van de laatste van 1.65 1.00 mM. wisselend. De gewone maat van Euryte- mora hirundoides ligt beneden 1 mM., maar exemplaren, die even groot en tot Yo "^^^^ grooter zijn dan de kleinste van Euryte- mora ajfinis zyn volstrekt niet zeldzaam. Bij Eurytemora ajfinis vond ik de grootste exemplaren in het voorjaar, de kleinste in den zomer.

De vorm der zijvleugels van het laatste thoraxsegment bij Eurytemora hirundoides is volstrekt niet konstant. Alle mogelijke overgangen tusschen krachtige, schuin uitstaande, driehoekige, aan den top enkelgenaalde uitsteeksels en achterwaarts gerichte, stomp afgeronde, met verscheidene haartjes voorziene verlengsels worden aangetroffen. Exemplaren met verlengsels, als in het laatste geval bedoeld, zijn van Eurytemora hirundo niet te on- derscheiden.

De literatuur is voor de verschillende vormen gescheiden op- gegeven.

Eurytemora affinis Poppe (incl. hirundoides Nordq. en hirundo Giesbrecht).

*De Guerne et RiCHARD, 1889, bl. 136, fig. 46, 47.

Eurytemora ajjinis Poppe.

Holl. Diep en Haringvliet (*Hoek, 1899) '), Merwede.

*PoppE, 1882, Abh. Naturw. Verein. Bremeu, VI, Ueber eine neue Art der Calaniden-Gattung Temora Baird, bl. 55, PI. II (als Temora aijjinis n. sp.).

*PoppE, 1887, bl. 184, PI. VI, fig. 22 28.

*Canü, 1892, Etude zoologique de Temorella affinis. Annales

1) De van deze vindplaatsen afkomstige planlctonmonsters, door Hoek in 1896 ver- zameld, heb ik zelf kunnen onderzoeken.

202

de la Station Aquicole de Boulogne-sur-Mer, Vol. I, Part I, bl. 13, PI. I, fig. 1 16 (type), fig. 17 20 (var. hispida).

Een goede afbeelding van het 5de pootpaar van het en van dat (met het h^^ thorax- en het genitaalsegment) van het 9 vindt men nog bij *Canu, 1888, bl. 88, PI. VII, fig. 1 en 2.

Euri/temora hirundoides Nordquist.

Zuiderzee, Waddenzee ; in de brakke polderwateren der zeepro- vinciën, zoo bijv. in den Helderschen Polder, in wielen en slooten bij Schagen, in het Schildmeer (Gron.).

Nordquist, 1888, bl. 48, PI. IV, fig. 5 11; PI. V, fig. 5 (als Temorella affinis var. hirundoides).

*Sars, 1903, bl. 102, PI. LXIX.

Eurytemora velox Lillj. (= lacinulata Fischer).

Zie: Bijdrage II.

*LiLLJEBORG, 1853, bl. 177, PI. XX, fig. 2—9 (als Temora velox n. sp., doch alleen de beschrijving van het 9 heeft op deze soort betrekking).

*HoEK, 1875, bl. 23, PI. IV, fig. 1 7; PI. V, fig. 8-15 (als Temora Clausii n. sp.).

*Brady, 1878, bl. 56, PI. VI, fig. 1—5.

*PopPE, 1887, bl. 180, PI. IV, fig. 1—9 (als Temorella Clausii Hoek).

Nordquist, 1888, bl. 59, PI. V, fig. 8; PI. VI, fig. 6-8 (als Temorella Clausii Hoek).

*De Guerne et Richard, 1889, bl. 134, fig. 44 en 45.

*3ars, 1903, bl. 100, PI. LXVII en LXVIII.

Thaumaleus Thompsonii Giesbrecht. Noordzee.

*GiESBRECHT, 1892, bl. 584, met figuren. *TiMM, 1896, blz. 375, PI. V, fig. 9, 10. Zie ook onder: Monstrilla.

Rijksinstituut, Juni 1905.

203

ALPHABETISCH REGISTER De cursief gedrukte nameu zijn synoniemen.

Blz.

Acartia bifilosa 184

Clausii -186

discaudata 186

intermedia 185

longiremis 186

Anomalocei^a Patersonii . . . 187

Calanus finmarchicus .... 187

helgolandicus .... 187

Calanus parvus 198

Candace = Candacia . . . . 188

Candacia armata 188

pectinata 188

Centropages hamatus .... 188

typicus 189

Cetochiliis = Calanus .... 187

Corycaeus anglicus 189

gerinanus 189

Cyclopiua elegans 190

gracilis 190

litoralis 190

Cyclops 191

Diaptomus 191

Bias = Acartia 184

Ectinosoma = Microsetella . . 192

Eurytemora afflnis . . . 200, 201

Claiisü 202

hirundoides . 200, 202

lacinulata .... 202

velox 202

Euterpe acutifrons 191

gracilis 191

Blz.

Haliteniora = Temora . . . . 199

Ichthyopliorha Centropages . 199

angustata . . 199

■■ denticornis . . 199

Irenaeus = Anomalocera . . . 187

Isias Bonnieri 191

clavipes 191

Labidocera Wollastoni .... 192

Lucullus acHspes 199

Metridia 192

Microsetella atlantica .... 192

Monstrilla 192

Oithona nana 197

plumifera 198

similis 197

spinirostris . . . 197, 198

Oncaea 198

Paracalanus parvus 198

Parapontella brevicornis . . . 198

Pontella = Labidocera . . . . 192

helgolandica . . . 192 Pseudocalanus elongatus . . . 199 Temora afflnis 201

Clausii 202

Temora finmarchica 199

longicornis 199

Temora velox 202

Temorella = Eurytemora . . . 199

Thaumaleus 192, 194

Thompsonii . . . 202

ORNITHOLOGIE VAN NEDERLAND

WAARNEMINGEN VAN 1 MEI 1904 TOT EN MET

30 APRIL 1905

VERZAMELD DOOR

Mr. R. Baron SNOUCKAERT VAN SCHAUBURG

te Langbroek.

Het is mij eene aangename taak over het thans weder verloo- pen tijdvak van twaalf maanden het gebruikelyk overzicht te kunnen geven. De gedane vondsten en waarnemingen zijn be- langrijk. Een geheel nieuwe soort kon in de Nederlandsche avi- fauna worden ingelijfd, terwijl een tweede, insgelijks nieuwe, hoogstwaarschijnlijk is waargenomen. Geheel afdoende zekerheid bestaat daaromtrent evenwel niet, zoodat verdere, meer stellige waarneming dienaangaande zal moeten worden afgewacht.

Wederom werden tal van zeldzame soorten en kleurvariatiën verzameld en ook omtrent het broeden van meer dan eene soort nieuw bewijsmateriaal bijeengebracht.

De najaarstrek was, voor zoover ik uit de mij verstrekte ge- gevens en uit eigen waarneming heb kunnen nagaan, in meni- gerlei opzicht van niet veel beteekenis. Notenkrakers bleven ge- heel weg, pestvogels, op eene enkele uitzondering na, insgelijks; daarentegen verschenen gaaien in geweldige menigte en waren er, vooral langs de hollandsche kuststreek, vele houtsnippen te vinden. Het overwinteren van eene groote menigte koperwieken, zoowel bij 's Gravenhage als bij Amsterdam, werd geconstateerd.

205

Ten slotte kan ik tot tniine voldoening melden dat het getal der waarnemers die mij hunne bevindingen mededeelen, steeds stijgende is.

Colaeus monedula (L.) Kauw. 8 Januari werd een geheel chocoladekleurig exemplaar geschoten bij Veenendaal (Geld.) (Nieu- wenhuisen).

Corone corone (L.) Kraai. De Heer Dr. E. D. Cartier van Dissel te Lochem had de welwillendheid mij een zeer licht ge- kleurd exemplaar aan te bieden. Deze vogel, een nog zeer jong 9, werd 15 Juni op de Ooldensche heide onder Laren (Geld.) gevangen, alwaar het zich met zijne normaal gekleurde nestge- nooten ophield. Deze laatste, die reeds goed vliegen konden, ontsnapten.

De mij toegezonden vogel draagt nog gedeeltelijk donskleed. Kop en hala zijn bruiugrijsachtig ; het geheele gezicht, de neus- vederen, kin en keel zwartachtig. Rug en stuit eenigszins bruin- achtig wit. De nog niet uitgegroeide vleugelpennen zijn tot op het laatste derde gedeelte na, wit, verder lichtbruin met witte schachten; de pennen der hand echter bijna geheel zwart. Kleine vleugeldekvederen bruin, evenals de uiteinden der overigens witte groote dekvederen. De nog korte staartvederen aan de basis wit, aan de punt bruin ; schachten wit. Geheele onderzijde en de flanken wit. Snavel en pooten hoorngeel, nagels witachtig (S.).

Ampelis garrulus L. Pestvogel. In October werd bij Nun- speet (Geld.) een exemplaar gevangen (Heus). Dit is het eenige geval van het voorkomen der soort, 't welk ter mijner kennis kwam (S.).

J^ringilla coelebs L. Vink. In December zag ik ter gelegen- heid van eene wandeling in de omstreken van 's Gravenhage een wit exemplaar tusschen een troepje van ongeveer twintig stuks (Stolk).

14

206

Passer domesticus (L.) Huisrausch. 4 October werd in den Haarlemmermeerpolder eeue vrouwelijke volkomeu albino gescho- ten, met roode oogen, wi tachtigen snavel en pooten. Het stuk bevindt zich in mijne verzameling (Fischer).

Buitendien werden mij nog enkele gedeeltelijk witgekleurde huismusschen opgegeven, zooals trouwens ieder jaar het geval is (S.).

Serinus serinus (L.) Europeesche kanarie. In het begin van April 1904 kreeg ik een mannelijk exemplaar in handen, 'twelk nabij Haarlem was gevangen (Steenhuizen).

Montifringilla nivalis (L.) Sneeu wvink. 6 November in de duinen nabij Helder (N. H.) wandelend, zag ik omstreeks 12 ure een vlucht van ongeveer 40 vogels uit het westen aankomen. Deze vogels zetten zich op den grond neder en vlogen toen weer een eind in oostelijke richting, 'tgeen bij tusschenpoozen herhaald werd. Niet wetende met welke vogelsoort ik te doen had , trachtte ik ze te naderen, doch zij bemerkten mij spoedig en vlogen dan dadelijk op. lutusschen voortwandelende zag ik er plotseling één op een duintop alleen zittend, 't Gelukte mij dezen vogel tot op een tiental schreden afstands te naderen en stil op den grond liggend, kon ik hem gedurende ongeveer een kwartier in z^ne bewegingen gadeslaan. Het dier had een aschkleurigen kop en hals, een zwarte keel, een groote witte overlangsche vlek op de vleugels en een witten, in 't midden zwarten staart, waar- uit ik afleid dat het een sneeuwvink geweest is (Siesling).

De beschrijving vao den Heer Siesling past zeer goed op den sneeuwvink en het is volstrekt niet onmogelijk dat door hem in- derdaad zulk een vogel is gezien. Volkomen zekerheid bestaat evenwel niet omdat het dier niet in handen is gekomen, en daarom acht ik de gedane waarneming op zich zelve niet vol- doende om de soort in de Nederlaadsche fauna op te nemen, voor welke zij nieuw zou zijn.

Het gebeurt slechts zeer zelden dat de sneeuwvink die op de Alpen en in de gebergten van Zuidelijk Europa thuisbehoort, in noordelijker streken wordt waargenomen. Voor eenige jaren (17

207

April 1901) schoot meu op Helgoland een ^f ; ik zag dit stuk aldaar in bet Noordzee-rauseum (S.).

Calcarius lapponicus (L.) TJsgors. 17 October vond ik op de vogelmarkt te Amsterdam twee mannelijke exemplaren die te Harderwijk (Geld.) waren gevangen. Het trof mij dat de vogels veeleei* het zoraerkleed droegen dan het winterkleed, zooals deze bijv. in Naumann zijn afgebeeld of bij hem of bij Hartert be- schreven zijn (Swaen).

Van de Heeren Fischer en Nieuwenhuisen kwam bericht bij mij in dat zij in 't najaar eveneens ijsgorzen op gemelde markt hadden aangetroffen (S.)

Alauda arvensis L. Veldleeuwerik. 16 November werd een isabelkleurig exemplaar geschoten bij polder Eendracht op Texel. Het bevond zich te midden van een troepje gewoon gekleurde exemplaren van ongeveer twaalf stuks (Daalder),

De Heer Daalder heeft mij den interessanten vogel welwillend afgestaan. Het is een (ƒ. De grond van bovendeden en borst is dof zandkleurig, waartegen de flauw grijze (bij gewone exempla- ren zwartachtige) teekening weinig afsteekt. De wangen vertoo- nen een flauw roestrood tintje. Vleugels en staart zilverachtig lichtgrijs, dekvederen als de bovendeelen, schachten wit. Buik en onderdekvederen van den staart vuilwit ; snavel blauwachtig, pooten vuil vleeschkleurig, onderzijde der teenen geel (S.).

Motacilla alba L. Witte kwikstaart. 22 September zag ik bg de Hembrug (N. Holl.) een albinistisch exemplaar. De vogel bevond zich op een akker in gezelschap van twee normale indi- viduen van dezelfde soort. Ik kon, door een droge sloot nade- rende, den vogel van nabij door mijn veldkijker waarnemen (Swaen).

Motacilla melanope Pall. Groote gele kwikstaart. 27 No- vember zag ik op eene wandeling langs den hoogen weg van Amsterdam uaar Sloterdijk achtereenvolgens vier stuks (Delsmau),

208

Op een der laatste dagen van Januari zag ik aan eene sloot nabij Tiel twee exemplaren (Kuijlaars).

Ik zelf nam 23 Januari een dergelijkeu kwikstaart waar op den uitgezakten, met ijs bedekten oever van de wetering in het dorp Langbroek (Utr.). Een en ander dus alweder winterwaar- uemingen (S.)-

Parus coeruleus L. Pimpelraees. 5 Februari ving ik in mijn tuin een voorwerp dat mij door zijn van de type afwijkende kleur terstond opviel. De rug vau dit exemplaar is namelijk niet groen, maar grijsblauw, met hier en daar een zeer flauw groenachtig tintje; de stuit, bij den gewonen vorm min of meer levendig geelgroen, is witachtig blauw. De onderzijde, slechts flauw geelgetint op de bovenborst en aan de flanken, is in het midden grijsachtig wit. De onderdekvederen van den staart zijn wit.

Meende ik, afgaande op deze lichtgekleurde onderdeelen, met een vrouwelijk exemplaar te doen te hebben, de sectie wees uit dat het dier van het mannelijk geslacht is. Legt men nu een typisch mannetje naast dezen vogel, dan is het onderscheid in kleur van rug- en buikzijde tusschen de twee zóó in 't oog val- lend, dat terstond de vraag rijst of men hier niet met een ande- ren vorm van blauwraees dan de gewone coeruleus te doen heeft. Het blauw van den rug is donkerder dan bij de Noordoostelijk russische P. cyanus Pall. en lichter dan bij de blauwmeezen van Noord-Afrika en Teneriff'e (P. ultramarinus^p. en P. teneriffae Less.).

Mijn mees komt geheel overeen met den vorm die door Her- mann Grote in 1902 onder den naam van P. coeruleus pallidus werd beschreven (Orn. Monatsber. 1902, p. 181 182), welke naam later, omdat de benaming pallidus reeds te voren in ande- ren zin was gebruikt, door den auteur veranderd werd in P. coe- ruleus languidus (J. f. O. 1904, p. 307). Door Grote werden in 1901 en 1902 zeer enkele exemplaren van dezen vorm te St. Pe- tersburg aangetroffen.

Het is mij niet bekend of later nog meer dergelijke vondsten

I

209

zijn gedaan en ik kan evenmin uitmaken of men hier inderdaad met eene goed te definieëren bijsoort, dan wel met eene indivi- dueële kleurvariatie, outstaan door gebrek aan geel pigment, te doen heeft. Dit moeten verdere waarnemingen uitwazen. In ieder geval kan ik verzekeren dat ik, behalve dezen vogel, nimmer een pimpelmees met graublauwe rugzijde heb gezien. De zeer vele exemplaren die in den loop der jaren door mijne handen z^n gegaan, hadden allen groene bovendeelen. De Heer ter Meer die bereidwillig de in het Leidsch Museum aanwezige P. coeruleus voor mij onderzocht, schreef mij dat hij geen enkel exemplaar met blauwen rug daarbij had aangetroffen.

De studie der verschillende geographische vormen der blauw- mees is nog lang niet ten einde en het zou mitsdien niet onin- teressant zijn te weten te komen of eene dergelijke afwijking als de door my gevangen vogel vertoont, al dan niet meer voor- komt. De zaak zij dus aan de oplettendheid der nederlandsche vogelkundigen aanbevolen (S.).

Pkylloscopus rufus (Bechst). Tjiftjaf. In het begin des jaars zond de Heer Rietema te Hornhuizen (Gr.) mij een klei- nen, hem onbekenden vogel, die door zijn zoontje op 1 Januari ineengedoken en, naar 't scheen, verhongerd voor de staldeur werd gevonden en spoedig daarna stierf. Het bleek mij een tjiftjaf te zyn. Tot mijn leedwezen is de vogel niet kunnen worden ge- praepareerd, maar als bewijsstukken zijn door mij snavel, vleugel, poot en staart behouden.

De eerste dag des jaars is een ongewone datum voor het ver- schijnen van Fh. rufus in Nederland, ofschoon dit vogeltje ta- mel^k gehard is tegen ongunstig weder, waartegen het bi) zyn geregelde vrij vroege verschijning (2<le helft van Maart) en zyn laat vertrek (soms November) meermalen te kampen heeft. De bij den laatsten jaarovergang plotseling ingevallen felle koude is het hier besproken exemplaar ongetwijfeld te machtig geweest.

Gevallen van het aantreffen van den tjiftjaf in den winter, soms bij gestreng weder z^n tot vóór het onderhavige geval mis-

210

schien wel niet iu Nederland, maar dan toch buiten onze grenzen op eene breedte niet veel verschillend van de onze, herhaaldelgk waargenomen. In de eerste dagen van December 1879 werd bij vorst op Helgoland een voorwerp waargenomen dat op het strand de vliegen najoeg, welke door de middagzon naar buiten waren gelokt. In het Britsch Museum bevindt zich eeu exem- plaar 't welk op 27 December 1892 iu Somersetshire is buitge- maakt. In het Zuiden en vooral het Zuidwesten van Engeland, waar het klimaat tamelijk zacht is, overwintert PA. rufus nu en dan en Naumann wees reeds op het, zv\ 't ook zeldzaam voorko- mende, overwinteren van den tjiftjaf in Duitschland (S.).

Geocichla sibirica (Pall.) Siberische lijster. De Heer H. Reese, wildhandelaar te Emmeu (Dr.) schreef mij onder dagteekeuing van 17 December dat hij dit jaar onder de hem in handen ge- komen lijsters niets vreemds gezien had behalve één stuk ter grootte van de gewone zanglijster, maar 't welk geheel blauw- grijs was. De. vogel was, volgens hem, niet meer geschikt om aan mij opgezonden te worden.

Dat genoemde Heer dit toch maar niet gedaan heeft, is zeer te betreuren, al ware het voorwerp ook gansch bedorven geweest. Hoogstwaarschijnlijk was de vogel in quaestie een Siberische grondlijster, maar zekerheid daaromtrent had alleen kunnen ver- kregen worden door deskuudio; onderzoek van het cadaver. Eene misschien zeer belangrijke waarneming is nu, jammer genoeg, verloren gegaan (S.).

Turdus musicus L. Zanglijster. Een zanglyster begon hier te Amersfoort sedert 1 1 December te fluiten ; de eerste dagen waren het slechts enkele tonen, maar 16 December des middags hoorde ik reeds het volle gezang. Ik zag den vogel hoog in een olm zitten (v. Rhijn).

Dergelijke waarnemingen zijn vroeger o. a. gedaan op het eind van Januari 1899 in het Haagsche Bosch en 17 December 1900 in den Dierentuin te 's Gravenhage en door mij opgenomen in de verslagen over die jaren (S.).

211

Chelidon urbica (L ) Huiszwaluw. Tusscben 20 en 27 Augustus zag ik onder de vele boven onzen vijver te Diepenveen (O.) heen en weder vliegende huiszwaluwen, een wit exemplaar. (Stratenus).

Dryocopus martius (L.) Zwarte Specht. In de Watersteeg bij Zwolle (O.) werd 25 September 1904 een 9 gezien; 12 April 1905 op Catharinahove, eene buitenplaats in de Watersteeg, we- derom een 9 ^^ eenige dagen later ook een cf (Hens).

Nyctea scandiaca (L.) Sneeuw uil. 21 Mei werd op een stuk land in de onmiddellijke nabijheid van Hattem (Geld.) een jong exemplaar geschoten (Bisechop van Tuinen). Dit stuk werd voor de verzameling van Artis ontvangen en bleek een 9 ^^ ^Ü^ (Kerbert).

De datum van 21 Mei komt mij voor het verschijnen van den sneeuwuil in Nederland opvallend voor (S.).

Milvus milvus (L.) Wouw. 25 Juli werd een levend exem- plaar voor de diergaarde van Artis ontvangen. Het was te Ven- ray (L.) bemachtigd (Kerbert).

Gyps fulvus (Gm.) Vale Gier. 10 Juni bemerkte de tuin- man van den Heer van der Heyden te Dinteloord (N. Br.) op de akkers achter de hofstede een grooten vogel die nat en, naar 't scheen, afgemat als 't ware uit de lucht kwam vallen. Gescho- ten, bleek deze vogel een vale gier te zijn. Het is een 9- De uit lange veertjes bestaande kraag is vaal. Het exemplaar bevindt zich opgezet in het Museum van het Instituut St. Louis te Ouden- bosch (van den Bogaert).

Dit is, voor zoover bekend, eerst de tweede maal dat een voor- werp van dezen gier in Nederland is bemachtigd (S.).

Columba oenas L. Kleine Boschduif. 17 Februari schoot ik een exemplaar te Diepenveen (O.) (Stratenus).

15 Juni werd door den amanuensis aan de Rijkslandbouwschool te Wageningen in zwaar rijswaardenhout langs den Rijn een nest van deze duifsoort gevonden ; de vlak bij hem van het nest

212

afvliegende vogel, die daarby veel minder gedruisch maakte dan een C. palumbus L. zou gedaan hebben, werd door hem onmid- dellijk als C. oenas herkend ; de vogel verried door zijn vlucht het nest, dat door brandnetels geheel omgeven was ; de bouw van dit nest, dat twee zeer weinig bebroede eieren bevatte, was van solieder aard dan dat van C. palumbus, maar toch niet zoo dicht als van Turtur turtur (L.). Het stond ongeveer 1 M. boven den grond. C. oenas is bij Wageniugen uiterst zeldzaam (van Pelt Lechner).

Dat C. oenas zich bij de keuze eener nestplaats, aan plaatse- lijke omstandigheden weet aan te passen, is bekend. Zoo is o. a. gelgk men weet, voor een paar jaren het broeden dezer duif in de konijnenholen onzer duinen geconstateerd, eene broed wijze die iu Groot-Brittannië reeds lang vóór dien bekend was (R. B. Sharpe, Brit. Birds IV, p. 247). Ook Arrigoni (Manuale p. 489) vermeldt dit.

Het broeden op of bij den grond onder sterk dooreengegroeide planten, dat reeds door Thienemann (1845 54) is vermeld, en waarop ook door Arrigoni t. a. p. alsmede door Kearton in diens ^British Birds Nests" wordt gedoeld, is thans in Nederland mede geconstateerd geworden.

Door mij is 21 Maart het voorkomen van de kleine boschduif in mijn tuin te Neerlaugbroek vastgesteld. In het naburige Drie- bergen is zij in de latere jaren geregeld waargenomen (S.).

Caccahis rufa (L.) Roode Patrijs. De Heer J. L. F. de Meyere te Ede (Geld.) schreef mij onder dagteekening van 24 December dat door een boer te Otterloo (Geld.) kort te voren een exemplaar in een kippenren was gevangen. Volgens mede- deeling werd deze soort daar reeds half November gezien in een koppel van 5 a 6 stuks. De Heer de Meyere vernam later van meer dan één ooggetuige dat bij Otterloo een koppel van wel 10 a 12 stuks was opgemerkt en dat deze vogels schuw en niet onder schot te krijgen waren.

Hoe dit zij, het gevangen exemplaar dat ik in de gelegenheid

213

was te onderzoeken ten huize van zijn tegenwoordigen eigenaar te Leersum (ütr.), alwaar het zich met krielkippen in een vo- lière bevindt, is inderdaad C. rufa (S.).

Phalacrocorax graculus (L.) Gekuifde Aalscholver. Voor de diergaarde van Artis werd levend ontvangen een op 4 Februari bij Eemnes-binnen (Utr.) gevangen jong exemplaar (Kerbert).

Dit is thans het zesde bekende exemplaar voor Nederland (S.).

Sula bassana (L.) Jan van Gent. 25 Juni werd een voor- werp in volkomen kleed te Oosterend (Texel) levend gevangen ; het stierf echter reeds spoedig (Daalder).

Ciconia nigra (L.) Zwarte Ooievaar. Einde Augustus werd een exemplaar waargenomen te Lisse (Z. H.) (Nieuwenhuisen).

Crex crex (L.) Kwartelkoning. Zeer laat in het jaar, na- melijk 16 December werd een exemplaar geschoten in het Oother- veld bij Cothen (Utr.). Ik heb den vogel ter determineering in handen gehad (S.).

Grus grus (L.) Kraanvogel. Het Museum van Artis bekwam eene belangrijke aanwinst in een volwassen dezer soort, 't welk uit een koppel van ongeveer 80 stuks werd geschoten in het Ruurlosche broek tusschen Ruurlo en Groenlo op 23 Maart (Kerbert).

Haematopus ostralegus L. Scholekster. Op het Groninger- wad werden 10 Januari een 9 en 6 Februari een cT gevangen, welke beide aan kop en hals witgevlekt zijn. Vooral bij het 9 treedt die vlekking, met name aan keel en krop, zeer sterk op. Bg het cT is de onderzijde normaal, de gewone witte keelring is aanwezig, maar meer niet. Op achterhoofd, nek en rug bevinden zich echter talrijke witte vlekken, welke door geheel witte vede- ren worden gevormd, die echter meer of minder door normaal zwarte zijn bedekt. Beide vogels bevinden zich in mijne verza- meling (S.).

214

Crymophilus fulicarius (L.). Rosse Franjepoot. 29 September werd een 9 gevangen nabij Oost op Texel (Daalder).

26 November schoot ik aan het strand bij Noordwijk (Z. H.) tv7ee (ƒ(ƒ in het grauwe kleed (van Oort).

Deze vogels zyn de eerste waarvan bericht wordt sedert 9 Ja- nuari 1902. Eerstgenoemde, een oud exemplaar dat nog gedeel- telijk sporen van het zomerkleed vertoont, bevindt zich in mijne verzameling ; de twee andere zyn in 's Rijks Museum te Leiden (S.).

Calidris arenaria (L.) Drieteenige zandlooper. 31 Mei werd op het westerstrand van Texel iu mijne tegenwoordigheid een Q geschoten. Deze vogel bevond zich geheel alleen. Hij draagt een zeer fraai overgangskleed ; de zachtgrijze kleur der bovendee- leu is hier en daar reeds door roestkleurig gerande zwarte vede- ren onderbroken ; de zwarte vlekjes op den kop en terzijde van den krop wijzen op het zomerkleed dat deze soort eerst laat, soms eerst in Juni, aanlegt. De opgave van Albarda dat de species hier te lande verblijft tot April is in tegenspraak met die van Naumann, blijkens welke zij zich tot einde Mei aan de Hol- landsche kust ophoudt. Uit eigen ondervinding sprekend, houd ik Albarda's opgave voor juister, want nimmer te voren ontving of zag ik een Hollandsch Mei-exemplaar van den Zandlooper en een of meer zoodanige zijn mij ook uit andere verzamelingen hier te lande niet bekend. Hoogstwaarschijnlijk verlaat ons het gros der soort in den loop van April en kunnen nu en dan en- kele voorwerpen tot einde Mei, mogelijk ook wel in Juni aan onze stranden worden aangetroffen. Die late vogels zijn naar alle waarschijnlijkheid zeer hoognoordelijk broedende, evenals die exemplaren die men diep in Mei nog in Italië aantreft (Coll. Tschusi) en die aldaar het fraaie volkomen zomerkleed dragen. Palmen (Zugstrassen 114) spreekt van: »jührlich in allen Trach- ten bei Genua." Die hoognoordelijke vogels komen in de eerste helft van Augustus weer in Nederland terug.

Geheel hetzelfde heeft plaats met de eveneens op hooge breedte broedende goudkieviten.

215

Begin Mei 190-1 werden dagelijks heele troepen Zandloopers in overgangs- of in zoraerkleed waargenomen op 't eiland Neuwerk aan den mond der Elbe (S.).

Nïimenius tenuirostris V, Dunbekwulp. Bij het Horntje op Texel werd half Januari een geschoten (Daalder).

Ik ontving dit stuk door welwillende tusschenkomst van den Heer Daalder voor mijne verzameling, waarin zich tot dusverre geen inlandsch exemplaar der soort bevond. Ik geloof niet dat sedert 1893 een dunbekwulp in Nederland was waargenomen. Ik kan daaromtrent althans geene aanteekening vinden, en de thans geschoten vogel is, ingeval mijn vermoeden juist is, eerst de vijfde met zekerheid in Nederland vastgestelde.

De juiste datum waarop hij werd buitgemaakt is niet bekend; hy werd den 17"ien Januari door den Heer Daalder bij een poe- lier aangetroffen en is dus in ieder geval niet zeer lang te voren geschoten (S.).

Larus ' minutus Pall. Dwergmeeuw. 9 December werd een exemplaar gevangen op het Groninger wad ; aan een der pooten van dezen vogel ontbreken de voorteenen, terwijl de achterteen slechts rudimentair en even zichtbaar is. De voet is aan het uiteinde rond afgestompt. Omstreeks Nieuwjaar werd terzelfder plaatse nog een exemplaar gevangen (S.).

Fulmarus glncialis (L.) Noordsche Stormvogel. Tegen het einde van December werd bij Zwolle (O.) een oud exemplaar gevangen. Het bevindt zich in het bezit van den Heer Engels aldaar (Hens).

Procellaria leucorrhoa V. Vaal Stormvogeltje. Vele exem- plaren werden tusschen 7 October en 6 Februari gevangen op de Groninger en Uithuizer wadden (Rietema); een enkel in het duin uab^ 's Gravenhage (van Houten), op Texel (Daalder) en een bij Roodeschool (Gr.) (Lieftinck). Van deze ontving ik twaalf stuks, bij onderlinge vergelijking waarvan het mij o. a. bleek dat de

216

lichte randen aan de binnenste vleugelvederen zeer variabel zijn. Bij een maunelijken vogel van Uithuizen (10 October) zijn die randen zuiver wit en zeer scherp afgeteekend, bij andere exem- plaren min of meer vuil witachtig en daardoor in dezelfde mate tegen de donkere kleur der vederen meer of minder afstekend, terwijl bij een Q vau 10 December van eenigen rand weinig te zien is. (Waarschijnlijk door verschil in leeftijd).

Niet altijd is voorafgaand stormweer een vereischte voor de verschijning van Pr. leucorrhoa. Wel coïncideert dit in vele ge- vallen; zoo ontving ik na den storm van 6 October een exem- plaar en na den orkaan die 8 en 9 November woedde twee stuks; maar ook bij kalm weder werden stormvogels gevangen, als byv. 28 November en 2 December.

Nog verdient opmerking dat tegenover de vele vangsten van Pr. leucorrhoa ook dit jaar wederom geen enkele van Pr. pelagica L. mij is ter oore gekomen (S.).

Anser hrachyrhynchus (Baill.) Kleine Rietgans. 9 Januari werd een exemplaar gevangen te Rinsumageest (Fr.) en 19 dier maand twee stuks te Oldeboorn (Fr.). Ik heb deze drie vogels in handen gehad en gedetermineerd (van der Werff).

In den loop van den winter werden door Artis een aantal exemplaren zonder nadere aanduiding der juiste vangplaats ont- vangen (Kerbert).

Anser erythropus (L.) Dwerggans. Gedurende den winter werd een exemplaar in Artis ontvangen waarvan de vangplaats door den handelaar niet opgegeven werd (Kerbert).

Dajila acuia (L.) Pijlstaart. Tegen het eind van November ontving ik een dat twee ondersnavels bezit welke volkomen gevormd en alleen tot op de helft door een rekbaar vlies ver- bonden zyn (Hens).

Nyroca ferina (L.) Tafeleend. 18 Juni, ter gelegenheid van een door mij gedaneu onderzoekingstocht in de uitgestrekte moe-

217

rassen van Eernewoude (Fr.), zag ik aldaar een 9 ^^t vier nog zeer kleine jongen in donskleed, en later op den dag op open water, drie waarden biieen. In de Nederlandsche Ornithologie wordt van het broeden dezer eendsoort in Friesland geen mel- ding gemaakt, zelfs Albarda schijnt het niet bekend geweest te zyn, 'tgeen opvalt, omdat de soort aan de jagers dier streken als broedvogel welbekend is. De Heer Dr. Prins te Grouw, die me- nigmaal de bedoelde moerassen bezoekt en bejaagt, schonk mij als bewijsstuk een versch ei dat hij kort 'te voren gevonden had.

Nadat ik mijne ontdekking had medegedeeld aan den Heer Mr. H. W. de Graaf te 's Gravenhage, ontving ik van Z.H.E.G. bericht dat hij het broeden van tafeleenden mede had kunnen constateeren op het Zwanewater in Noord-Holland. 30 Juni 1892 zag de Heer de Graaf aldaar een 9 i^^^t jongen in open water langs het riet zwemmen en 4 Juni 1897 drie wijfjes met jongen die zich op dezelfde wijze vertoonden en zich op vrij korten afstand met de boot lieten naderen, zoodat de soort zon- der den minsten twijfel herkend kon worden.

ik mag hierbij noteeren dat het ook mij te Eernewoude ge- lukte zeer nabij de tafeleenden te komen, die buitendien gemak- kelijk te herkennen zijn, zoodat vergissing in de soort is uitge- sloten.

Half Mei 1897 had de opzichter van het Zwanewater, wien het broeden der soort aldaar welbekend was, reeds een vrouwelijke tafeleend met jongen gezien.

Ten slotte ontving ik 19 .Juli een brief van den Heer A. A. van Pelt Lechner te Wageningen (Geld.) blijkens welken de ama- nuensis van het Zoölogisch Kabinet aan de Rijkslandbouwschool aldaar, in een rijswaard aan den Rijn een mannelijke tafeleend had geschoten in de week aan dat bericht voorafgaande, dus in de eerste helft der Julimaand, 'tgeen doet vermoeden dat ook in die streek deze soort broedvogel kan zijn.

In elk geval kunnen thans de plassen van Eernewoude en het Zwanewater als goed bewezen broedplaatsen worden opgetee- keud (S.).

218

Cepphus grylle (L.) Zwarte Zeekoet. Ik outving voor het Museum van Artis een voorwerp dat 12 December op het strand nabij Helder is gevonden : dit is het eerste en eenige exemplaar dat, voor zoover bekend is, in Nederland bemachtigd is. (Kerbert).

Ik weet niet of deze soort eene Nederlandsche benaming heeft, bij Schlegel vind ik er althans geene. In navolging van het en- gelsche » Black Guillemot", heb ik den naam » Zwarte Zeekoet" aangewend, welke naam mij de toepasselijkste schijnt. Oudere auteurs, vóór Schlegel'» tijd, hebben wel beweerd dat deze Koet- soort in Nederland was aangetroffen, maar eenig bewijs voor die bewering bestaat niet. Het eerste deugdelijk bewijs van haar voorkomen is nu eerst geleverd en kan zij mitsdien in de Ne- derlandsche fauna worden opgenomen.

Het is eigenlijk wonderlijk dat men dezen Koet niet eerder in Nederland heeft gevonden, althans in den winter, want in dat saizoen komt hy vrij veel voor op Helgoland en wordt menig- maal op Poel aan de Meckleuburgsche kust gevangen, terwijl hij aan de knst van Schotland en van Ierland broedt en des winters zelfs tot Frankrijk gaat.

Ik houd den nu bij ons te lande gevonden vogel, naar de be- schrijving van Naumaun, voor een oud exemplaar in volkomen wiuterkleed (S.).

EENIGE OPMERKINGEN OVER RAPHIDIOPHRYS PALLIDA E. E. SCHULZE.

DOOR

H. R. HOOGENRAAD.

Bij een onderzoek naar de Heliozoën en Rhizopoden, die in de omgeving van mijn woonplaats voorkomen, had ik gelegenheid een tot de eerstgenoemde klasse behoorende soort waar te nemen, waarvan het voorkomen in Nederland, voor zoover mij bekend is, nog niet is geconstateerd, en die ook buiten ons land nog slechts een paar malen is aangetroffen. Ik bedoel Raphidiophrys pallida F. E. ScHULZE, een tot de orde der Chalaroihoraca behoorend Heliozoön, welke orde gekenmerkt is door een het protoplasma- lichaam omsluitend bolvormig omhulsel van losse, geïsoleerde kiezel- elementen, die door het dier zelf afgescheiden worden.

Het water, waarin ik de exemplaren van Raphidiophrys aantrof, was afkomstig uit den zuidwestelijken vijver van het »Huis ter Nieuwburg" (»de Naald"), te Ryswiik Z. H. en aldaar in Februari 1906 verzameld. Deze vijver heeft slechts een enkele afvoersloot, en het water er in is zoo niet stilstaand, dan toch slechts in zeer geringe beweging. De meening van Penard '), dat Raphidiophrys pallida waarschijnlijk een soort is, verblijfhoudende in helder stroomend water, schijnt dus niet geheel juist te zijn. Alle vier tot dusver (einde April 1906) door mij waargenomen exemplaren

1) Penard, Les Héliozaires d'eau douce; Genéve 1904; p. 178.

15

220

waren afkomstig uit de laag orgatiischen modder, die 't grootste deel van den bodem van genoemden vijver bedekt, en wel uit een hoeveelheid van dezen modder, verzameld op geringen afstand van den oever, in een diepte van slechts 1 a 2 d. M. onder den waterspiegel.

De klasse der Heliozoën is in de Protozoënfauna daar ter plaatse betrekkelijk sterk vertegenwoordigd. Behalve Raphidiophrys kon ik er constateeren: Actinophrys Sol, Actinosphaerium Eich- hornii en Acanthocystis aculeata; de eerste twee vrij zeldzaam, de laatste overvloedig.

Het skeletmateriaal van Raphidiophrys pallida bestaat uit in zeer groot aantal voorkomende, aan beide zijden toegespitste, zwakge- bogen kiezelnaalden, die om het protoplasmalichaam een bolvormig omhulsel vormen, dat zich in de optische doorsnede als een ring vertoont, die soms overal even dik, niet zelden echter dan de eene zijde veel dikker is, dan aan de andere. Deze naalden zijn niet volkomen rolrond, maar tweezijdig afgeplat, zoodat ze eigen- lek beter schubben genoemd kouden worden. De meest peripherisch gelegene zijn duuner dan de overige. De naalden liggen meestal met den convexen kant naar het protoplasmalichaam gekeerd, ter- wijl een aantal er van langs het onderste gedeelte van sommige pseudopodiën opstijgen en kegelvormige, met den top naar buiten gekeerde bundels vormen. Dat echter de ligging en de rangschik- king der skeletelementen niet een blijvende is, blijkt daaruit, dat in de eerste plaats deze bundels soms byna geheel verdwenen zijn. om daarna weer met groote duidelijkheid op te treden, en dat in de tweede plaats de naalden op bepaalde punten van het omhulsel nu eens geheel verward door elkaar liggen, om eenigen tijd daarna weer een regelmatige rangschikking te vertoonen.

Eigenaardig is, dat een enkele maal bij de beweging van het dier de kiezelnaalden in grooten getale afgeworpen worden, waar- door dan de weg, dien het dier genomen heeft, door geheele groepen der skeleteleraenten aangewezen wordt.

De gemiddelde grootte mijner exemplaren was + 75 jCt, gemeten

221

binnen het skelet; Raphidiopbrys palHda beboort tot de grootste vormen der Chalarothoraca.

Als criterium tegenover andere soorten van bet geslacht Raphi- diopbrys (R. viridis, elegans, socialis) wordt voor R. pallida op- gegeven het feit, dat deze soort altijd afzonderlijk voorkomt, terwijl bij de andere soorten meerder of minder sterke neiging tot kolonievorming wordt aangetroffen. Inderdaad schijnt dit crite- rium steek te houden ; toch meen ik niet onvermeld te mogen laten, dat ik een enkele maal ook bij R. pallida een aanduiding van kolonievorming, zij bet dan ook een zeer zwakke, opgemerkt heb. Ik vond n. 1. twee exemplaren, die zoo dicht bij elkaar lagen, dat de kiezelskeletten aan de naar elkaar toegekeerde zijden zich met elkander vereenigden. Nog duidelijker werd de verbinding der individuen door de omstandigheid, dat ze zich ook bij de verandering van plaats als één enkel individu gedroegen : ze ver- schoven zich over een betrekkelijk aanzienlijken afstand zonder hun onderlinge ligging te wijzigen. Den volgenden dag echter verwijderden zij zich langzaam van elkaar, om eindelijk geheel vrij te worden en verder onafhankelijk te blijven. Aanvankelijk meende ik in deze twee exemplaren te doen te hebben met een individu, waarvan het deelingsproces zoo juist was afge- geloopeu ; van die meening ben ik intusschen teruggekomen door de volgende overwegingen. In de eerste plaats bleven de twee dieren niet minder dan ruim 24 uren, nadat ik ze voor 't eerst zag, verbonden, terwijl de studie van het deelingsproces \an Acon- thocystis aculeata mij geleerd had, dat daar de volledige scheidincr der twee nieuwe dieren met groote regelmaat bijna onmiddellijk op de eigenlijke deeling van het protoplasmalichaam volgt. En ten tweede was by dezelfde soort, die eveneens tot de Chalarothoraca behoort, de ligging der skeleteleraenten na de deeling op verre na niet zoo regelmatig als hier bij Raphidiopbrys. Ik meen der- halve recht te hebben het vermelde feit als een zwakke aanduiding van kolonievorming op te vatten.

Het binnen bet skelet gelegen protoplasmalichaam is meestal zoo groot, dat het de skeletholte geheel vult; soms trekt het

222

zich eenigszins samen, zoodat er tusschen skelet en lichaam een ruimte ontstaat. Het is gewoonlijk vrij zuiver bolvormiug en ver- toont zich dus op de optische doorsnede als een cirkel ; soms ziet men op de doorsnea een ellipsvorm, zoodat het lichaam spheroïdaal of schijf vormig is afgeplat; niet zelden eindelijk is de omtrek onregelmatig lobvormig gegolfd, zonder dat de hoofdvorm verlo- ren gaat. Bij de kolonievormende exemplaren deed zich het eigen- aardige verschijnsel voor, dat beide dieren stompe, hyaliene, sterk gevacuoliseerde protoplasmauitsteeksels vormden, die door het skelet heenbraken en een lengte van + de halve middellijn van het protoplasmalichaam bereikten.

In overeenstemming met de afbeelding van Schulze ^) en de opmerking van Schaudinn ^) kan ik niet een zoo duidelijke dif- ferentiatie van endo- en ectoplasma vinden, als de figuur van Penard ^) vertoont en ook in de diagnose van Penard uitdruk- kelijk wordt opgemerkt. In 't algemeen zijn de figuren uit de mo- nographie van Penard zeer sterk geschematiseerd; z^ vertoonen een regelmaat, die in de optische doorsneden der dieren zelf ontbreekt.

Omtrent de grootere en kleinere in het protoplasma verspreide korrels valt niets bijzonders op te merken.

Tweeërlei vacuolen zijn in de meeste gevallen duidelijk te on- derscheiden.

Vooreerst de voedselvacuolen, waarin het opgenomen voedsel geas- simileerd wordt. Soms zijn ze zeer duidelijk zichtbaar, en dan is hun vorm, onafhankelijk van den vorm van het ingesloten voed- sellichaam, vrij zuiver rond; soms vallen ze minder goed in 't oog.

Ten tweede de contractiele vacuolen, die volgens Schulze *) ten getale 10-20 aanwezig zijn; meestal ziet men er 4, 5 of 6 tege- lijk. Ze zijn niet altijd zuiver rond, maar dikwijls elliptisch of ovaal ; ze hebben doorgaans een zwak roodachtige tint. Slechts langzaam schijnen ze te functioneeren, hunne ontlasting is niet gemakkelyk waar te nemen.

1) Arch f. mikr. Anat. X, 1874; S. 377, Taf. 26, fig. 1.

2) F. Schaudinn, Heliozoa, in: Das Tieneich. Berlin, 1896; S. 17.

3) 1. c. p. 177. 4) 1. c. S. 382.

223

Er is een groote, excentriscli gelegen leem,, door zijn sterk brekingsvermogen gemakkelijk te onderscheiden. De vorm is vrij sterk amoeboïd veranderlijk, soms pyramidaal met den top naar binnen gekeerd, of onregelmatig gelobd, of zelfs ingesneden.

De pseudopodiën z^n in groot getal aanwezig, waarschijnlijk 100 en meer. Ze zyn zeer dun, lang (1 2 maal de lichaamsmid- dellijn) en elastisch, over hun geheele lengte met fijne korrels bezet. Wanneer het dier bij de voortbeweging met een gedeelte zijner pseudopodiën in aanraking komt met een onbeweeglijk, vast voor- werp, dan worden de pseudopodiën meer of minder sterk boogs- gewyze gekromd, om hun oorspronkelijken, rechten vorm te her- krijgen, wanneer ze weer geheel vrij zijn. Soms zijn de pseudopodiën ook gebogen schijnbaar zonder uitwendige oorzaak. De asdraden z^n zeer moeilijk te zien ; de straling der asdraden in het proto- plasmalichaam is echter zelfs bij volkomen normale exemplaren waar te nemen, vooral als het dier eenigszins afgeplat is ; evenzoo, maar weer moeilijker, de centraalkorrel, waarin de asdraden zich vereenigen.

Tweemaal heb ik kunnen waarnemen het voorkomen van spil- vormige aanzwellingen van de pseudopodiën even buiten het skelet, zooals ook in de figuur van Schulze worden afgebeeld ; korten tijd na hun optreden waren ze weer verdwenen.

Soms zijn alle pseudopodiën of een deel daarvan ingetrokken, om daarna weer langzamerhand te voorschijn te komen.

Het voedsel van Raphidiophrys pallida bestaat in hoofdzaak uit vrij-beweeglijke Diatomeeën en Infusoriën. Een enkele maal kon ik de opname en de vertering volgen van een zwermspore van een of andere Chlorophycee ; dit schijnt echter slechts bij hooge uitzondering voor te komen.

Bij de vermeestering van het voedsel spelen, naar het mij voor- komt, de pseudopodiën een minder actieve rol, dan het geval is bg de Aphrothoraca (Actinophrys en Actinosphaerium). Toch heb ik meermalen gezien, dat snel zich voortbewegende kleinere orga- nismen (Flagellaten, Algenzwermsporen, Infusoriën) bij de aan- raking van een pseudopodium plotseling hun bewegingen vermin-

224

derden of zelfs geheel staakten. In eenige gevallen volgde daarop het langzaam voortglijden van het organisme langs het pseudopodium naar het protoplasmalichaam, waarin het ten slotte opgenomen v^erd om daar geassimileerd te worden ; soms echter slaagden zich heftig bewegende vormen er in, zich weer van het pseudopodium los te maken en te ontsnappen. Gedurende de pogingen, die het organisme daartoe in 't werk stelde, was het pseudopodium in sterk trillende beweging. Een en ander schijnt er op te wijzen, dat, zooals reeds voor andere Heliozoënvormen is vermoed, het protoplasma der pseudopodiën door zijn kleverigheid de prooi vast- houdt, terwijl een verlammende werking der pseudopodiën, hoewel minder sterk dan bij Actinophrys, ook voor Raphidiophrys vrij zeker is.

Is nu op de een of andere wijze de prooi aan de basis der pseudo- podiën, d. w. z. aan de buitenzijde van het skeletomhulsel aan- gekomen, dan vormt zich een protoplasmaomhulling om het orga- nisme heen, waardoor dit in een vacuole ingesloten wordt. Daarin wordt het dan langzaam in het eigenlijke protoplasmalichaam opgenomen, waar de vertering volgt. Het tot omhulling der prooi dienende protoplasma, is naar het schijnt, in hoofdzaak afkomstig van het protoplasmalichaam zelf; met zekerheid heb in intusschen waargenomen, dat ook het basale protoplasma der pseudopodiën de prooi omvloeit.

Een kleuring van het protoplasmalichaam door het ingesloten voedsel kon ik niet waarnemen. De Diatomeeënschalen teekenen er zich vrij duidelijk in af en de chromatophoren dezer algen zijn er gemakkelijk en vrij dikwijls in waar te nemen. Ingesloten Infusoriën ziet men daarentegen moeilijk of in 't geheel niet, doordat deze meestal even kleurloos zijn als Raphidiophrys zelf, en ook vrij spoedig hun vorm schijnen te verliezen. Volgt men de opname van een Infusorium, dan ziet men het spoedig na ziju insluiting in het protoplasmalichaam geheel onzichtbaar worden.

De beioegivg van Raphidiophrys pallida is een zeer langzame. Heeft men een exemplaar in het gezichtsveld van het mikroskoop, dan duurt het gewoonlijk eenige uren voordat het zich tot buiten

225

het gezichtsveld verplaatst heeft. De beweging kon echter veel snel- ler zijn. Bij de boven besproken kolonievormende individuen, had- den deze zich in den tijd van ongeveer een uur na hun scheiding zoover verplaatst, dat toen hun onderlinge afstand + ö maal den lichaarasdiameter bedroeg.

Omtrent de geografische verspreiding van Raphidiophrys pallida bestaan nog weinig gegevens. ^) Schulze ontdekte haar in een vijver van den botanischen tuin in Graz; door Francé werd ze aan- getroffen in het Balatonmeer, door Leidy en Potts in de Schuyl- killrivier bij Philadelphia; door Penarü te Wiesbaden en in het meer van Genève; de opgaven van Schewiakoff en West resp. voor Nieuw-Zeeland en Wales worden door Penard in twijfel getrokken.

Ik kan hieraan toevoegen , dat Raphidiophrys pallida door Zacharias opgegeven wordt voor de omgeving van Plön ^), en dat het door ScHAUDiyN voor zijn onderzoekingen over den centraal- korrel gebruikte Raphidiophrysmateriaal, volgens een persoonlijke mededeeling, afkomstig was uit de Müggelsee en Tegelersee- bij Berlijn.

1) Penard, 1. c. p. 178.

2) Foibchungsberichle aus der Biol. Stat. zn Plön, T, S. 4. Zool Anzeiger, 1899; N°. 579, S. 52.

PETRICOLA (PETRICOLAEIA) PHOLADI- FORMIS LAM.

DOOB

H. ICKE.

Midden Juni van dit jaar vond ik + 3 KM. ten Noorden van Noord wyk Petricola pholadiformis. Deze schelp is in Herklots » Weekdieren en lagere dieren (De dieren van Nederland)" niet ver- meld; het museum van Natuurlijke Historie te Leiden bezit geen exemplaar van de Nederlandsche kust en de heer M. M. Schepman deelde mij mede, dat de soort ook aan hem uit Nederland niet bekend is. Daar het voorkomen dus vsraarschijulijk nieuw is, ver- dient de vondst wel vermeld te worden. Aangezien beide kleppen aanwezig zijn, nog door het ligament verbonden, moet de schelp in de onmiddellijke nabijheid der vindplaats hebben geleefd.

FiscHER (Manuel de Conchyliologie, pag. 1089, pi. XX, fig. 17) geeft de Vereenigde Staten van Noord-Amerika als eenige vind- plaats op. Dit is evenwel niet juist, want de heer E. A. Smith was zoo vriendelijk mij te berichten: ))Recorded from Essex (Proc. malac. Soc. Vol. I p. 291), from Kent (op. cit. Vol. II pag. 134J from Ostend (Compt. Rend. Assoc. France 1903 pt. 1 pag. 223, pt. Il pag. 774 6)". Het is dus waarschijnlijk dat deze oorspron- kelijk in Noord-Amerika voorkomende soort zich in de Europee- sche zeeën aan het uitbreiden is.

SUR QUELQÜES ESPÈCES NOUVELLES OU PEU

CONNUES DE NÉMATODES LIBRES VIVANT SUR LES CÓTES DE LA ZELANDE

PAR

J. G. DE MAN.

Les pages suivantes sout un extrait d'un plus grand travail illustré de planches, qui paraitra raunée suivante dans les » Mé- moires de la Société Zoologique de France". A l'exception de V Eurystoma terricola n. sp. qui habite la terre, les 18 espèces décrites dans cette note et dont 13 sont nouvelles pour la science, ont été recueillies sur les cotes de la Zélande, dans de l'eau de mer.

A la fin de cette note on trouve une Liste de toutes les espèces de Nématodes raarins, observées par moi jusqu'a présent sur les cótes de la Zélande.

1. Thalassoalaimus tardus de M.

Thalassoalaimus tardus, de Man, Mémoires Soc. Zoologique de France, T. VI, 1893, p. 82, PI. V, Fig. 1.

Cette espèce u'était connue jusqu'a présent que des cótes des Cornouailles, je l'ai observée cependant aussi sur les cótes de l'Escaut oriental (lerseke), en janvier un male adulte fut recueilli. Les dimensions de eet exemplaire étaient les suivantes : longueur 2,35 mm., a = 85, /3 = 6^/2, 7 = 35 '). Organes latéraux en forme de sillons,

1) Les dimensions ont été indiquées en millimèties et ont rapport au ver adulte. La proportion de la longueur totale et de l'épaisseur moyenne est exprimée par x, la proportion de la longueur totale et la longueur du tube oesophagien (y comprise la cavité buccale) par /3 et la proportion de la longueur totale et la longueur de la queue par y.

228

transversaux, tres petits, situés immédiateraent en arrière des soies latérales de la tête. Les deux papilles préanales portent chacune une petite soie, Spermatozoïdes assez grands, elliptiques, environ trois fois aussi longs que larges.

L'extrémité de la queue aboutit en pointe obtuse et présente 1'orifice excréteur de la glande caudale a la face ventrale immé- diatement en avant de la pointe. Le Thalassoalaimus tardus atteint par conséquent la mênie taille que V Oxystorna elongatum Btsli (p. 231) et lui ressemble beaucoup,

Aegialoalaimus nov. gen.').

Nématodes marins de petite taille. Cuticule annelée, dépourvue de soies. ïête sans lèvres, papilles ou soies céphaliques. Organes latéraux tres grands, circulaires. Cavité buccale manquant, oesophage se terminant par un bulbe ; tube oesophagien interne tres large. Appareil génital de la femelle probablement biparti, ovaires pro- bablement replies. Male inconnu.

2. Aegialoalaimus elegans nov. gen., n. sp.

9 1,1 mm. « = 37— 38. /3 = 7. 7 = 11.

Corps assez grêle, extrémité antérieure arrondie. Pas de taches oculaires. Distance entre le bord antérieur des organes latéraux et l'extrémité antérieure guère plus courte que la largeur de ces organes, qui mesure 12 jtt. Le corps est légèrement rétréci au niveau des organes latéraux circulaires. Une vestibule tres courte a parois tres minces conduit immédiatement dans le large tube oesophagien; le bulbe mesure un sixième de la longueur totale de l'oesophage. Ouverture genitale un peu en arrière du milieu. La queue qui mesure deux tiers de la longueur de l'oesopbage, a une forme assez trapue, ne s'atténue que peu et son extrémité est obtuse et arrondie. Glande caudale bien présente. Mouvemeuts assez agiles.

Habitat: Cótes de l'Escaut Oriental (lerseke), Novembre, rare.

1) xlyixXóii, Cüte, plage, x privativum, ^xifió^, cavité buccale

229

3. M o n o h y 3 1 e r a s t e n o s o m a u . sp.

2,25 mm. 2 2,5 ram. x chez Ie 70 75, chez la 9 65 70. /3 chez Ie cT 9, chez la 9 9 10. y chez Ie cf 11-12, chez la 9 13—14.

Espèce voisine de la Monoh. elongata Btsli du Golfe de Kiel, mais distinguée par la cuticule lisse, par l'oesophage relativement plus long, tandis qu'elle difFère aussi des espèces typiques par sa cavité buccale.

Taille filiforme, s'amincissant assez en avant ; largeur au niveau de riusertion des soies céphaliques postérieures un tiers seuleraent de celle a Textrémité postérieure de Toesophage. Queue, toujours un peu plus courte que l'oesophage, grêle, s'atténuant lentement, a extrémité obtuse. La région antérieure du corps porte quelques petites soies tros courtes. La tête porte quatre paires de soies subraédianes, assez courtes, disposées en deux couronnes; celles de la couronne antérieure sont un peu plus courtes que les posté- rieures. La distance de l'orifice buccal jusqu'au fond de la cavité buccale mesure ^/^^ de la longueur de l'oesophage. Vestibule a parois rainces, a peu pres aussi longue que la cavité buccale dont les parois sont chitineuses; la cavité buccale est triquètre, a peu prés aussi longue que large et resserable a celle du genre Frisma- tolaimus. Pas de taches oculaires. Organes latéraux circulaires, a peu pres aussi larges que la cavité buccale, situés immédiatement en arrière de celle-ci.

Spicules assez sveltes, assez forteraent arqués, aboutissant en pointe; la distance lineaire de leurs extrémités mesure ^/- de la longueur de la queue. La pièce accessoire porte deux apophyses, dirigées obliquement en arrière.

Ouverture genitale de la femelle située un peu en arrière du milieu, appareil génital biparti, tubes génitaux non pas replies.

Habitat: Cótes de l'Escaut Oriental (lerseke). Assez commun.

230

4. Terschellingia longicaudata n. sp.

ö" 9 2 mm. a chez Ie cT 45—50, chez la 9 40—45. /3 chez Ie cf 12'/2— 13, chez la 9 14 15. y chez Ie cT 4— 472^ chez la femelle S'/g 4, tres rarement 6^/3.

Corps tres grêle, s'attéuuant assez beaucoup en avant. Queue tres longue^ Ie quart antérieur conique, Ie reste filiforme. Cuticule tres Jinement annelée. L'extrémité antérieure qui est tronquée porte quatre petites soies courtes et submédianes et, au niveau des organes latéraux, une autre couronne de quatre soies submédianes, guère plus longues que les antérieures. Organes latéraux circulaires, mesurant un tiers de la largeur de la tête, places aussi loin du bord antérieur que mesure leur diamètre. Tête sans lèvres ou papilles; vestibule tres petite a parois minces, conduisant immé- diatement dans Ie tube oesophagien. Bulbe sphérique, large, mesu- rant un quart de la lougueur totale de l'oesophage. Pas de taches oculaires.

Spicules et pièce accessoire ressemblant a ceux de la* Terschel- lingia communis, la distance lineaire des extrémités des spicules mesurant ^lo '^^ ^^ longueur de la queue. Extrémité proximale des spicules falciformes arrondie, mais aiguë chez la Terschellingia communis, aussi chez cette espèce-ci ces organes auraient une couleur tres foncée.

Ouverture genitale située un peu en avant du milieu, tubes géuitaux symmétriques, non pas replies.

Mouvements agiles.

Habitat: Cótes de l'Escaut Oriental (Veere, lerseke).

5, Terschellingia? filiformis n. sp.

ö" 3,8 mm. « = 150. |3 = 22. y = 22.

Corps filiforme, très-mince, présentant presque partout la même largeur; en avant la largeur reste environ la même jusqu'auprès des organes latéraux, de même en arrière jusqu'a l'anus. Queue aussi longue que l'oesophage, s'atténuant graduellement et régu-

231

lièrement, a extréraité obtuse. Cuticule tres finement annelée. Tête tronquée, sans lèvres ou papilles, munie de quatre soies submé- dianes assez longues prés du bord antérieur. Organes latéraux circulaires , mesuraut uu tiers de la largeur de la tête, leur dis- tance du bord antérieur deux fois aussi grande que leur diamètre. Il y a une deuxième couronne de quatre soies plus courtes entre les antérieures et les organes latéraux. Pas de taches oculaires.

Cavité buccale cylindrique, tres courte, a parois tres minoes. Bulbe ovoïde, rausculeux, a cavité interne dilatée et mesurant ^j- de la longueur totale de l'oesophage.

Tube génital du male biparti. Spicules légèrement arqués, ex- trémité proximale nou pas dilatée, extrémité distale pointue; la distance lineaire de leurs extrémités mesure '/j^ '^j^ de la lon- gueur de la queue. Pièce accessoire se terminant par deux apophyses dirigées obliquement en arrière, comme chez la Ter schelling ia com- munis. Une série médiane de ^ ou Q petites papilles en avant de Vanus. Femelle inconnue. Mouvements agiles, les vers s'enroulent comme la Bastiania gracilis de M., espèce terricole,

Cette espèce diffère du genre Terschellingia par la présence d'une cavité buccale et de papilles préanales chez Ie male, de fa^on qu'elle devra être rapportée peut-être plus tard a un genre nouveau.

Habitat : Cótes de l'Escaut Oriental (Veere, lerseke) ; Cornouailles (Falmouth). Assez rare.

6. Oxystoma elongatum Btsli?

? Oxystoma elongata, Bütschli, Abhandl. d. Senckenb. Naturf. Gesellschaft. IX Bd, 1874, p. 34, Taf. IV, Fig. 18 a-d.

? Oxystoma pellucida, Cobb, Proc. Linnean Soc. of New South Wales, 1898, Pt. 3, p. 395.

cf 2,2 mm., 9 2,6 mm. « = 70. /3 chez Ie cf 41/2—^ /j , chez la $ 5— B^/^. y chez Ie cf 21—23, chez la $ 23 25.

Corps filiforme, s'atténuant beaucoup vers les deux extrémités, plus en avant qu'en arrière. Les champs latéraux présentent, sur la longueur entière du corps, de graudes cellules ovales qui sont

232

longues de 11 15 iW et a peu prés moitié aussi larges. Tête ar- ronclie, sans lèvres ou papilles, raais munie cl'une couronne de six courtes soies, qui sont suivies un peu plus loin par une deuxième couronne de quatre soies de la mêiue longueur. Une vestibule tres courte a parois minces conduit dans la cavité buccale qui est tres petite, cyathiforme et tout-a-fait inerme. L'espace entre l'extrémité antérieure du corps et l'orifice excréteur de la glaude ventrale mesure un peu plus d'un tiers de la longueur de Toesophage. Organes latéraux, comme chez Ie genre Sphaerolaimus^ beaucoup plus grands chez Ie male que chez la femelle, justement deux fois aussi longs chez Ie male que chez la femelle; ceux de la femelle sont uu peu plus larges et plus arrondis que ceux du male; une tache centrale, décrite par M. Bütschli, n'était pas observée.

Distance lineaire des extrémités des spicules uu peu plus courte qu'un tiers de la queue ; pièce accessoire fortement courbée, ayant une autre forme que sur la figure publiée par Bütschli. Ouverture genitale de la femelle située non loin de rextréraité postérieure de l'oesophage, sa distance de Textrémité antérieure du corps guère plus d'un quart de la longueur totale. Tube génital de la femelle simple, s'étendant en arrière, ovaire replié.

Les dimensions indiquées par Bütschli, c'est-a-dire celles de la queue et de l'oesophage, sont fautives, ce qui résulte d'une com- paraison de ses figures 18a et 18&. L'auteur allemand ne fait pas mention de la deuxième couronne de soies céphaliques, l'intestin des vers observés par lui présentait a l'extrémité antérieure une »kurze Schlinge", et la couleur de l'intestin était d'un brun foncé, ce qui n'était pas Ie cas chez les individus étudiés par moi. Les exemplaires de la mer Baltique appartiennent donc peut-être a une espèce différente.

Habitat: Cornouailles (Falmouth) (de M.), Cótes de l'Escaut Oriental (lerseke). Commun.

Cobbia nov. gen.

Nématodes marins de taille tres grêle a queue allongée filiforme, res- semblant, quant a leur physionomie externe, au genre Trefusia de M,

233

Cuticule annelée, sétifère. Tète raunie de papilles et de soies céphaliques, cavité buccale comme chez Ie genre Monohystera^ mais armee de trois dents. Deux spicules courts et égaux, pièce accessoire sans apophyses dirigées en arrière. Tube génital de la femelle siraple, dirigé en avant. Ovipare.

7. Cobbia tref usiaefor mis nov. gen. n. sp.

Vs,

cf 9 2 mm. x = 55—60. ~(3 = 7. y chez Ie d" 47^—5 chez la 9 ^^/g.

Tête a la base des soies céphaliques moitié aussi large qu'au milieu du corps. Queue s'atténuant d'abord rapidemeut, puis mince et filiforme sur la plus grande partie de sa longueur. Tête hémi- sphérique, légèrement rétrécie. Six papilles assez élevées et coniques autour de l'orifice buccal, suivies de six soies céphaliques longues et minces, qui sont distinctement plus longues que la tête est large. Organes latéraux circulaires, leur distance de l'extrémité antérieure quatre fois aussi grande que mesure leur diamètre. Pas de taches oculaires. Des trois dents de la cavité buccale l'une est dorsale, les deux autres subventrales. Spicules présentant une dent exces- sivement petite tout pres de l'extrémité inférieure qui est assez aiguë.

Ouverture genitale de la femelle un peu en arrière du milieu, sa distance de Tanus moitié aussi large que l'espace qui la sépare de l'extrémité postérieure de l'oesophage. Mouvements agiles.

Habitat: Cótes de l'Escaut Oriental (lerseke). Rare.

8. Anoplostoma viviparum (Bast.)

Symplocostoma vivipara, Bastian, Monograph on the Anguillulidae, 1865, p. 133, PI. XI, Fig. 123—125.

Anoplostoma vivipara, Bütschli, 1. c. 1874, p. 37, Taf.V, Fig. 2la b.

cf 1,9 mm., 9 2,1 mm. « = 32— 36. /3 = 51/3-6. 7 chez Ie lOi/^— 12, chez la femelle 9—11.

Corps assez grêle, s'atténuant fortement vers les deux extrémités. Cuticule lisse. On observe, dans la ligne médiane ventrale, des cellules granuleuses, situées l'une après l'autre et contiguës, de

234

forme oblongue, semblables a celles qui se trouvent chez l'^w^zcoma pellucida Bast. (voir: de Mau, Anatomische Untersuchungen über frei- lebende Nordsee-Nematoden, Leipzig 1886, Taf. X, Fig. 25). Tête séparée du corps par un rétrécissement, tronquée, sans lèvres, mais préseutant une couronne de six papilles excessivement petites et, en arrière de celles-ci, dix soies cépbaliques assez longues,

Organes latéraux situés aussi loin en arrière de la cavité buc- cale, que mesure la longueur de celle-ci. La longueur de la cavité buccale n'est que ^24 V22 ^^ distance de 1'orifice buccal jus- qu'au commencement de l'iutestin. La cavité buccale dont les parois sont chitineuses, a la forme d'un prisme trilatéral dont les parois sont légèrement arquées et qui est trois fois aussi longue que large. Tout-a-fait en avant, dans la partie autérieure de la tête, la cavité buccale présente trois petites dilatations a parois chitineuses^ placées aux trois angles ; ces dilatations s'étendent a peine jusqu'a l'in- sertion des soies cépbaliques. Pas de tacbes oculaires.

Tube géuital du male biparti. Spicules mesurant un tiers de la longueur de la queue, toujours plus courts que la moitié de celle-ci ; pièce accessoire petite, composée de deux pièces latérales, qui sont réunies au milieu. Je n'observai a cbaque cóté qu'une seule papille préanale, tres petite^ située au niveau de l'extrémité proximale de la pièce accessoire; en arrière de l'anus on observe a cbaque cóté une soie courte, assez forte, et, entre cette soie et l'anus, une tres petite papille.

Les embryons contenus dans l'utérus, dont Ie nombre s'élève a treize, mesurent a peu prés un quart de la longueur des vers adultes, dont ils présentent déja la même forme.

Distribution géograpbique : Cótes de l'Escaut Oriental (Veere, lerseke), tres commun; Cornouailles (Falmoutb) (Bastian, de M,); Golfe de Kiel (Bütscbli); St. Vaast la Hougue (de M.).

9. Sphaerolaimus hirsutus Bast.

Sphaerolaimus hirsutus, Bastian, 1. c. p. 157, PI. XIII, Fig. 192—194.

235

cf 9 3,25 mm. x chez Ie cf 21—22, chez la 9 18 19.— /3 chez Ie ^ Z^^-V\^, chez la 9 3— S^s- 7 = 9—10.

Corps ne s'atténuant que peu en avant, largeur a la base de la tête a peu pres la moitié de la largeur au milieu. Queue présentant la même forme et la même longueur chez Ie male et chez la femelle. Cuticule annelée d'une fa90u extrêmement fine ; sur les champs latéraux les anneaux cuticulaires ne sont que moitié aussi longs et sont séparés ici par des intervalles de la même longueur, dans lesquels on observe de tres petits corpuscules. Sur la longueur entière du corps des soies nombreuses minces et assez longues sont arrangées en Kuit séries.

Si les lèvres sont fermées, la tête présente la forme d'un cóne a soramet arrondi dont les parois sont légèrement onduleuses. Orifice buccal petit, entouré par six petites lèvres triangulaires et légèrement mobiles; justement a la base de ces lèvres se trouve la couronne antérieure de 6 papilles tres petites, une deuxième couronne de 10 papilles un peu plus grandes se voit entre la couronne antérieure et les soies cépbaliques antérieures. Celles-ci sont arrangées en liuit faisceaux. Prés de la limite postérieure de la tête sont implantés les huit faisceaux de la 2me couronne de soies céphaliques. La cavité buccale mesure ^/jj '/jj de la longueur de l'oesophage, elle a plus ou moins la forme d'une lanterne et elle se compose de quatre divisions d'avant en arrière. La division antérieure est cojiique, son bord postérieur étant circulaire et elle s'étend jusqu'a la deuxième couronne de papilles. La division sui- vante a la forme d'une pyramide tronquée, son bord postérieur se présentant comme un hexagone régulier \ les six parois de cette pyramide qui sont striées lougitudinalement, se joignent probable- ment en avant pour former la paroi d'un cóne. La longueur de la troisième division mesure a peu prés un tiers de la longueur totale de la cavité buccale; quoique son bord antérieur soit formé par Ie hexagone régulier, cette division semble deveuir cylindrique plus en arrière. Les parois de cette division sont tres épaisses et ont un aspect chagriné; dans leur moitié postérieure on observe dix parties plus claires placées symmétriquement, ce sont peut-

16

236

être des cavités daus la paroi. La quatrième ou dernière division reste cylindrique, excepté au cóté dorsal, jusque la elle se joint aux trois parois courbées qui constituent Ie fond de la cavité buc- cale; la paroi dorsale est tres épaisse et parait être quadrilatérale, tandis que les deux parois subventrales sont probablement trilaté- rales. Sur chacune des trois parois qui composent Ie fond de la cavité buccale, on voit, du cóté interne, une crête ou épaississeraent.

Organes latéraux du male deux fois aussi grands que ceux de la femelle, circulaires ; chez les jeunes exemplaires ces organes sont encore situés en arriere de la cavité buccale.

Tube génital du male hiparti. Spicules toujours un peu plus courts que la queue ; l'extrémité distale est en forme de hame9on, Ie bord dorsal de ces organes préseutant, tont prés de l'extré- mité, une petite échancrure, tandis que l'on voit trois épaississe- ments locaux a l'extrémité même.

Tube génital de la femelle simple, non biparti.

Habitat: Cótes des iles de la Zélande (Veere, lerseke), pas rare; Cornouailles, Falmouth (Bastian). L'espèce observée par Bütschli dans Ie Golfe de Kiel est peut-être différente.

10. Sabatieria tenuicaudata (Bast.)

Spira tenuicaudata, Bastian, 1. c. p. löO, PI. XIII, Fig. 207 209.

cT 2,8 mm., Q 3,6 mm. <z = 40 —45. (3 chez Ie cT = 9, chez la 9=11- 7 chez Ie =14— 15, chez la 9 = 17.

Quoique Ie genre Sabatieria ait été défini indistinctement par M. de Rouville, il semble rapporter la Spira tenuicaudata a ce genre. Il distingue ce genre du genre Comesoma Bast. par les spi- cules beaucoup plus courts et par la pièce accessoire munie de deux apophyses dirigées en arrière, il reste cependant douteux si la cavité buccale dififère également, c'est-a-dire si elle présente une petite dent dorsale ou non. Queue conique a son tiers anté- rieur, Ie reste étroit et raince, légèrement épaissie a son extrémité arrondie. Cuticule probablement annelée, présentant des séries transversales de tres petits points rondelets. Tête hémisphérique,

237

trouquée en avant, trilobée. Elle porte deux couronnes de petites papilles, chacune au nombre de six, celles de la couronue anté- rieure étaut excessivement petites; puis une couronue de quatre soies céphaliques courtes et submédianes. Organes latéraux spi- roïdes, grands, inoitié aussi larges que la tête.

Spicules mesurant Ie tiers de la longueur de la queue.

Habitat: Cotes des iles de la Zélande (Veere, lerseke); Cor- nouailles, Falmouth (Bastian, de M.)

11. Sabatieria praedatrix n. sp.

2,9 mm., Q 3,1 mm. tx chez Ie cT ^^ ^5» chez la 9 45_50. (3 chez Ie IOV2-IIV2' chez la 9 11 12. y chez Ie cT 13»/,— 14, chez la 9 12 13.

Voisine de la Sab. tenuicaudata (Bast.), mais différant par la queue et par l'armature genitale du male. La queue s'atténue plus régulierement jusqu'auprès de l'extrémité légèrement épaissie. Les spicules qui mesurent un tiers de la queue, sont un peu arqués et présentent, tout pres de V extrémité inférieure, a leur hord antérieur un grand proces dirigé en avant qui est arrondi a son extrémité et légèrement tordu. La pièce accessoire ne présente rien de par- ticulier et se termine par deux apophyses dirigées en arrière.

Ouverture genitale de la fenielle située exactemeut au milieu du corps. Tubes génitaux symmétriques, non pas replies et assez courts.

Habitat: Cótes de l'Escaut Oriental (lerseke), assez commun.

Parasabatieria nov. gen.

Ce genre se distingue du genre Sabatieria de Rouv. principa- lement par la présence d'uue série préanale de papilles chez Ie male.

12. Parasabatieria vulgaris nov. gen. n. sp.

cf 2,4 mm., 9 2,8 mm. « = 45. /S chez Ie cT Q'/j lOV.» chez la 9 lO^a-H. y chez Ie cT = 15 16, chez la 9 14- 15.

238

Comme les dimeusioas, la tête ressemble aussi beaucoup a celle de la Sabatieria tenuicaudata (Bast.), elle porte deux couronnes de six papilles, suivies de quatre soies céphaliques agsez courtes et submédianes; la situation des grands organes spiroïdes est aussi la même, il restait incertain si la cavité buccale présente dans la ligue médiane ventrale une petite dent ou non. Les spicules, mesurant deux ciuquièmes de la queue, aboutissent en une pointe simple et sont dépourvus du prolongeraent obtus qui caractérise la Sah. praedatrix', pièce accessoire munie de deux apophyses dirigées en arrière. Papilles préanales au nombre de 7 9. Queue plus courte, moins grêle que celle des deux espèces du genre Sabatieria.

Habitat: Cótes de l'Escaut Oriental (lerseke), commun; Cor- nouailles, Penzance (de M.).

13. Chroraadora vivipara n. sp.

cT 1,6 mm., 9 1,7 mm. « = 20. ^ = h'^\^. y cbez Ie cT = 16, chez la femelle = 15.

Espèce ressemblant dans sa physionomie externe au Hypodon- tolaimus inaequalis (Bast.). Corps d'une forme trapue, s'atténuant peu en avant. Queue, mesurant un tiers de l'oesopliage, tres courte, conique. Cuticule tres finement annelée. Tête tronquée, présentant une couronne de six courtes papilles et quatre soies courtes. Or- ganes latéraux en forme de spirale transversale, situés immédi- atement en arrière du bord antérieur de la tête. Cavité buccale trilaterale, ses parois régulièrement arquées ; elle porte une seule dent forte et dorsale, qui se prolonge en arrière en une longue apophyse. Oesophage se terminant par un tres grand bulbe, qui me- sure un tiers de la longueur de l'oesopliage. Pas de taches oculaires.

Spicules guère" plus courts que la queue, pièce accessoire a peu prés moitié aussi longue que les spicules. Une série préanale de 20 OU 21 papilles tres grandes.

Tubes génitaux de la femelle symmétriques, ovaires replies. Vivipare.

La Chromadora baltim G. Schn. 1906 se distingue par une queue plus longue et plus grêle.

239 Habitat: Cótes de TEscaut Oriental (lerseke), assez comraun.

•14. Cy a tliol aimus elongatus n. sp.

cT 9 3,25. X chez Ie cT 45—50, chez la 9 45. |S= 8— S'/^- - y chez Ie cT 12—16, chez la 9=17.

Corps tres grêle^ peu rétréci en avant et en arrière: queue conique, courte, s'atténuant régulièrement. Cuticule aunelée, les anneaux présentant des séries transversales et serrées de tres petits points. Tête ressemblant a celle du Cyath. caecus (de Man, Mem. Soc. Zool. de France, 1889, PI. VII, Fig. 10), mais les six papilles coniques sont beaucoup plus grandes. Une cou- roune de 10 soies céphaliques sveltes et assez longues. Cavité buccale armee d'une forte dent aiguë dans la ligne dorsale médi- ane; la paroi chitiueuse de la division antérieure, située en avant de la dent, présente douze dilatations en dehors a la périphérie, comme chez Ie Cyath. ocellatus (de Man, 1. c. Fig. 9 6). Organes latéraux spiroïdes a quatre circonvolutions. Pas de taches oculaires. Spicules longs de 0,086 mm., arqués, de forme assez trapue. Pièce accessoire composée de deux pièces latérales, réunies par une pièce médiane; la pièce médiane manque chez Ie Cyath. caecus. Les pièces latérales sont environ aussi longues que les spicules, chacune porte une seule petite dent aiguë au bord médian mais l'extrémité inférieure dilatée des pièces latérales est couverte, au bord externe et au bord postérieur, d'un tres grand nombre de pointes exces- sivement petites, qui manquent au Cyath. caecus. Comme chez cette espèce-ci Ie male présente cinq papilles tubiformes en avant de l'anus.

Ouverture genitale de la femelle au milieu du corps.

Habitat: Cótes de TEscaut Oriental (Veere, lerseke), assez rare.

Linhomoeus Bast.

Je propose d'arranger les espèces de ce genre en deux sous- genres Eulinhomoeus et Paralinhomoeus qui se distinguent parce que chez Ie premier, représenté par Ie Linhom. elongatus, la cavité

240

buccale est armee de plusienrs dents aiguës triangulaires, tandis que ces dents font défaut chez Ie sous-genre Paralinhomoeus.

15. Linhomoeus (Paralinhomoeus) lepturus) n. sp.

cf 4,4 mm., 9 3,8 mm. a chez Ie (f 75—80, chez la 9 = 65. (3 chez Ie cT ITVg— 18, chez la 9 17. >- chez Ie cT 16^2— ISi/g, chez la 9 14—14^2.

Corps filiforme, s'atténuant très-peu en avant et en arrière et se terminant par une queue qui est plus grêle chez la femelle que chez Ie male. Cuticule anuelée assez finement. Tête tronquée. Six papilles coniques excessivement petites autour du petit orifice buccal circulaire; immédiatement en arrière de ces papilles dix minces soies céphaliques ; justement en avant des organes latéraux, la tête porte une deuxième couronne de 6 soies aussi minces, mais plus courtes. La vestibule conduit dans la cavité buccale cyathiforme, dont les trois parois chitineuses sont un peu courbées; la cavité buccale qui est tout-a-fait inerme, est aussi longue que la vestibule. Oesophage légèrement dilaté en arrière, sans former un bulbe distinct. Organes latéraux assez grands, circulaires, situés Ie plus souvent immédiatement en arrière de la cavité buccale. Pas de taches oculaires.

Spicules petits, mesurant un cinquième de la queue; pièce accessoire pourvue de deux apophyses dirigées obliquement en arrière. Tube génital du male biparti. Ouverture genitale de la femelle au milieu du corps. Tubes génitaux symmétriques, ovaires non pas replies. Ovipare.

Peut-être cette espèce est identique au Linhom. tenuicaudatus Btsli de la mer Baltique, mais cette espèce est plus petite et rela- tivement plus épaisse, aussi la cavité buccale est décrite comme tres petite.

Habitat: Cótes de l'Escaut Oriental (Veere, lerseke); Cor- nouailles (Falmouth) (de M.).

241

16. Liuhomoeus (Parali n homoeus) attenuatus n. sp.

cT 2,25 mm., 9 2,5 mm. a chez Ie cT 70 75, chez la Q 65—70. (3 chez Ie cf = 9, chez la 9 = 92/3— 10. r chez Ie ^ 11—12, chez la 9=13—14.

Cette espèce se distingue du Linhom. (Paralinhomoeus) lepturus par l'oesophage plus long par rapport a la lougueur entière et par Ie corps se rétrécissant plus en avant.

Corps filiforme^ s'atténuant assez fortement en avant, de f'a^on que la largeur de la tête, au niveau de l'insertion des soies cé- phaliques postérieures, n'est qu'ww tiers de la largeur a l'extrémité postérieure de l'oesophage. Tête tronquée, munie de deux couronnes de soies, quatre dans chaque couronne; ces soies sont submé- dianes et assez courtes. Vestibule et cavité buccale comme chez Ie Linhom. lepturus, mais Ie tube chitineux qui entoure la vestibule, fait défaut. Pas de taches oculaires. Organes latéraux assez grands, circulaires, situés immédiatemeut en arrière de la cavité buccale.

Tube géuital du male simple, replié en arrière. Spicules assez fortement courbés, mesurant un cinquième de la queue, ressemblant en quelque sorte a ceux du Linh. lepturus. Queue assez svelte, s'atténuant graduellement et régulièrement, toujours un peu plus courte que l'oesophage.

Ouverture genitale de la femelle située uu peu en arrière du milieu, tubes génitaux symmétriques, ovaires non pas replies. Ovipare.

Mouvements agiles. Les vers s'entortillent comme les autres espèces de ce genre.

Habitat: Cótes de l'Escaut Oriental (lerseke), tres commun.

Metalinhomoeus nov. gen.

Nématodes marins présentant presque tous les caractères du sous- genre Paralinhomoeus, mais se distinguant parce que l'oesophage se termine par un hulhe musculeux, dont Ie tube interne chitineux pré- sente un appareil valvulaire. Une partie antérieure de l'intestin est dé- nuée de granules, cette partie est moitié aussi longue que l'oesophage.

242

17. Metalinhom oe us typicus nov. gen., n. sp.

cf 3,4 mm., 9 3,5 mm. x chez Ie cf = 75, chezla 9 = 70. /3 = 18. y chez Ie male 13^/2, ehez la femelle 17.

Espèce ressemblant en général au Linhomoeus {Paralinhomoeus) lepturus n. sp. Corps Jiliforme, ne s'atténuant que médiocrement en avant et en arrière. Cuticule annelée finement. Tête tronquée, portant une couronne de six papilles excessivement petites, suivies de quatre soies céphaliques minces et tres longues. Organes laté- raux circulaires, leur diamètre mesurant Ie tiers de la largeur de la tête au niveau de ces organes, leur distance du bord antérieur de la tête deux fois aussi grande que Ie diamètre de ces organes. Pas de taches oculaires. Vestibule et cavité buccale comme cbez Ie Paral, lepturus. Appareil valvulaire du bulbe oesophagien tres petit et situé aussi loin du bord postérieur du bulbe que l'appareil lui-même est long.

Spicules sveltes, fortement arqués, mesurant un cinquième de la queue ; pièce accessoire portant deux apophyses dirigées en arrière. Queue du male une fois et demie aussi longue que l'oesopbage, grêle, s'atténuant régulièrement, celle de la femelle plus courte.

Habitat: Cótes de l'Escaut Oriental (lerseke).

18. Eurystoma terricola n. sp.

9 7,2 mm. cT inconnu. « = 90. /3 = S'/g. y = 50.

Corps filiforme, se rétrécissant régulièrement quoique peu en avant et en arrière, largeur au bord postérieur de la cavité buccale aussi grande qu'au niveau de l'anus. Queue conique, courte, courbée, ressemblant a celle de \' Eurystoma filiforme. Orifice buccal circu- laire, grand, entouré par une couronne de 6 petites papilles et plus en arrière de dix soies cépbaliques robustes, dont six sont plus grandes que les autres. Cavité buccale longue de 31 ;a, pres- que deux fois aussi longue que chez YEurystoma filiforme, mesu- rant '/j, de la longueur de l'oesopbage et deux fois aussi longue que large. Cavité buccale armee d'une deut grande et aiguë, comme

243

chez V Eurystoma filiforme^ et placée dans Ie segment ventral droit ; la eavité buccale a cependant une forme différente. Immédiatement en arrière du sillon circulaire qui délimite la partie antérieure discoïde de la tête, la paroi cbitineuse de la eavité buccale présente trois séries transversales et parallèles de baguettes que V Eurystoma filiforme ne possède pas.

Distance entre l'ouverture genitale de la femelle et l'extrémité postérieure mesurant deux cinquièmes de la longueur totale.

Habitat: Terre argileuse humide aux bords de fossés d'eau sau- matre, ile de Walcberen.

LISTE DES NEMATODES LIBRES MARIKS OBSERVES

PAR MOI JUSQU'A PRÉSENT

SUR LES COTES DE LA ZÉLANDE.

Thalassoalaimus tardus de M. Aegialoalaimus elegaus de M. Halalaimus gracilis de M. Monohystera ocellata Btsli.

// parva Bast.

//■ ambigua Bast.

// (Theristus) acris Bast.

// // setosa Btsli.

// (Penzancia) oxycerca de M.

// stenosoma de M.

Terschellingia longicaudata de M. ')

// ? filiformis de M.

Camacolaimus tardus de M. Enchelidium marinum Ehrb. Araeolaimus elegans de M. Oxystoma elongatum Btsli? Cobbia trefusiaeforinis de M. Anticoma pellucida Bast. Tripyloides vulgaris de M. Anoplostoma viviparum (Bast.)

// Blanchardi de M.

Axonolaimus spinosus (Btsli). Siphonolaimus niger de M. Haliclioanolaimus robustus (Bast.) Sphaerolaimus hirsutus Bast. Dolicholaimus Marioni de M. Syringolaimus striatocaudatus de M. Sabatieria tenuicaudata (Bast.)

// praedatrix de M.

Parasabatieria vulgaris de M.

Hypodontolaimus inaequalis (Bast.) Desmodora serpentulus de M.

tl scaldensis de M.

Spilophora paradoxa de M. Monoposthia costata (Bast.) Euchromadora vulgaris (Bast.) Chromadora nudicapitata Bast.

// poecilosoma de M.

// macrolaima de M.

// microlaima de M.

// vivipara de M.

Cyatholaimus ocellatus Bast.

// caecus Bast.

// elongatus de M.

Linhomoeus (Eulinhomoeus) elongatus Bast.

// (Paralinhomoeus) lepturus

de M.

// (Paralinhomoeus) attenu-

atus de M. Metalinhomoeus typicus de M. Thoracostoma denticaudatum Schn. Symplocostoma longicolle Bast. Eurystoma filiforme de M. Oncholaimus viscosus Bast.

// fuscus Bast.

// brachycercus de M.

Enoplolairaus vulgaris de M. Enoplus communis Bast. // brevis Bast.

1) La Terschellingia communis de M., Ie type du genre, n'a pas encore été observée sur les cótes de Ia Zélande.

THE LATER LARVAL DEVELOPMENT OF THE

TRACHINIDAE

(TRACHINUS VIPERA AND TRACHINUS DRACO)

BY

Dr. J. BOEKE

With Plate IV.

In a former paper ^) I described the eggs of the two species of Trachinidae inhabiting the North Sea, viz. Trachinus draco and Trachinus vipera.

When describing the early development of these eggs I called attention to the fact, that not only the eggs of the two species, but also the young issuing larvae until the critical period of the absorbation of the yolk-sac presented great differences both of structure and of development of the larvae, which differences were the more remarkable for the two species being so closely allied.

Trachinus draco. The eggs of the greater weever were provided with a single oil-globule, developed rapidly and the embryo and larva were characterised by their transpareucy and the almost entire absence of pigment, viz. only a few patches of black pigment (yellow by reflected light) occurring in characteristic distribution, a dot on the snout, two conspicuous dark spots behind the eyes, two smaller ones some way behind the auditory vesicles, a black spot near the vent on the caudal side of the rectum, and a pigmentbar half-way down the tail. A few pigmentcells are scat-

1) On the early development of the weever fishes (Trachinus vipera and Trachinus draco) Tijdschrift der Ned. Dierk. Vereeniging. (2) Dl. VIII afl. 2, 1903, pp. 148—158.

246

tered between, the oil-globule being covered with some 5 or 6 pigmentcells.

In the larva 5 days after hatchiug, with the yolk-sac almost entirely absorbed, the distribution of the pigment is still almost the same as in the newly hatched larva; only the scattered pigmentcells on the trunk have arranged themselves in a doublé row on the ventral side of the body from the vent almost to the end of the tail. The thick pigmentspot at the middle of the tail has diminished in size, but is even in the larvae with almost no tracé of a yolk-sac left still visible. The patch of pigment near the vent has increased in size and is very conspicuous. The eyes are pigmented. No tracé of the pelvic fins are yet to be seen. The breastfins are colourless.

Trachinus vipera. The eggs of the lesser weever present (as was allready well known) an entirely different aspect, the yolk being provided with a large number of small yellow oil-globules, which diminish in size during development and disappear before the embryo is hatched.

The issuing larvae are characterised by the abuudance of black pigment on the trunk, and by the large conspicuous deeply pigmented pelvic fins, which were already developed in the embryo before hatching, and give the little larvae a very striking appearance.

Of the postlarval stages of the lesser weever the features were only superficially described. They are recognisable at once by the peculiar character of the broad and deeply pigmented pelvic fins, by their trunk and dorsal part of the head being covered with black and yellow pigment and the tail being entirely devoid of pigment. It was mentioned that the first spines of the dorsal fins are already strongly developed in specimens of about 7 mM.

Of the postlarval stages of trachinus draco nothing was said, for although I had cuptured several older larvae which might possibly belong to this species, the uecessary intermediate stages were missing, and so I was not quite sure of the diagnosis.

Two years ago the Institute bought a „Scherbrutnetz" of the Heligolaud pattern, that enabled us to fish for larvae swimming

247

in the deeper layers of the water with better success than duriug the summer of 1903. With this net were captured an uninter- rupted series of later larval and postlarval stages both oïtrarhinus vipera and of trachimis draco, so that the small fishes could be determined with perfect accuracy.

As litterature is singularly scarce about the later larval and postlarval stages of Trachinus vipera, and about the same stages of Trachinus draco as far as I could gather, nothing is known ^), I will describe the features of both species here at some length and compare them with each other, as they present some remark- able differences and peculiarities.

Trachinus vipera. Of the postlarval development of the Lesser weever only some later stages are described by Mc. Intosh and Masterman ^) and Holt '). The smallest specimen described by Mc. Intosh and Masteeman measured about 15 m.M. in length (in spirit) and was taken by the ,,Garland" probably in autumn, but the date is uncertain. Of this specimen the spines on the preoperculum and on the operculum, the position of the fins and the colouring are described, and a dorsal view of it is figured in plate VI, fig. 8.

The following specimen was measuring 26 m.M. in length, then foliowed an example, 33 m.M. (l^/ie inches) in length, taken by the ,,Garland" in the Dornoch Firth ; this specimen was doubt- less about one year old.

Mr. Holt describes a larva 13.75 m.M. long, which was very much like the adult. It was taken near Plymouth in september 1897, and could easily be determined as a Trachinus vipera by the number of the dorsal and anal finrays. Only black jugment was to be seen (in the preserved specimen), in the foremost part

1) When I was in Heligoland, Prof. Ehrenbaum had the kindness of showing me a drawing of a larva, which, he thought, might possibly be a Trachinus draco. I think he was right in this surmise.

2) Mc. Intosh and Masterman. British marine food-fishes, 1897, p. 156 160.

3) E. W. L. Holt. Recherches sur la reproduction des poissons osseux etc. Annalea du Muse'e d'hist. nat. de Marseille, Tomé V, Mem. 2, 1899, p. 33—3 5.

248

of the body. The hindpart of the body was entirely without pigment, and nearly invisible in a living state. The first dorsal fin was very darkly coloured (d'un noir intense). A lateral view (not very elucidative) of this specimen is given in fig. 74. Of the earlier postlarval stages as yet nothing is known.

Soon after the yolk has been entirely absorbed, the young Trachinus vipera lose the peculiar intense black pigmentation of the foremost and middle part of the body that made them so conspicuous during the later larval stages. Only the coloration of the black pelvic fins remains. The first tracé of its beginning to assume the weever character is the developing of the first four finrays in the embryonic dorsal fin. The rays of the tail begin to develop, the tip of the chorda begins to curve upwards and soon the form is reached that is figured in fig. 1 Plate I. In the little larva, 6 m.M. in length (+ ^4 inch) the only pigment visible is the intense black coloration of the large pelvic fins, a stellate black pigmentcell at the base of the tail and one somewhat farther on, and two or three black pigmentcells on the dorsal side of the gut. But for these cells and the black eyes the larva is colourless.

The spines on the operculum are already strongly developed, at the dorsal and ventral sides of the myotomes the finray-buds begin to show themselves, the first four spines of the dorsal fin already much more developed than the others, in its form and especially in the height of the body behind the large head the young animal is showing itself already a true Lesser Weever.

In specimens of 7 m.M. the first spines of the dorsal fin are already strongly developed, the other finrays have appeared, but the coloration and general aspect of the larva remain the same. The head becomes still larger in relation to the colourless and slender body and tail, the spines of the operculum and the preaperculum beconie still more strongly developed, the embryonic fiufolds become converted into the real fins, and soon the stage figured in figs. 2 and 3 on plate IV is reached.

249

In these specimens (of 9,5 m.M. and 13 m.M. length) most of the characters of the adult auimal have already appeared.

The coloration is still nearly the same as in the later larval stages, only the pigment is now not only black, but black and yellow. The broad pelvic fins are intensely black with yellow pigmentcells between the black ones. At the base of the caudal fin the pigment cell described in the larva is still visible, But for this cell the tail and trunk are colourless. On the now very strongly developed first dorsal fin some brown pigment is to be seen; on the trunk at the base of this fin, somewhat more below, on the abdomen, and on the occiput raasses of brown pigment (black and yellow mixed) are visible. Otherwise the young fish is colourless. The breast fins are entirely colourless.

In this the specimens found in the North Sea (and we captured them in great quantities, from 8 m.M. in length upwards to 15 m.M. in length, who all preseuted the same coloration) differ rather much from the figure drawn by Holt (1. c. fig. 74). There the greater part of the trunk until half-way down the second dorsal and anal fins is coloured black, and the head is covered with black patches until near the nose. My specimens were true Trachinus vipera; the pectoral fins had 14 finrays, the anal fins 23, the first dorsal 4, the second dorsal 24. In other specimens of the same length, aspect and coloration, the pectoral fins had 14 finrays, the anal fin 25 or 24, the first dorsal 5, the second dorsal 24. As, however, the young larva described by Holt too had the true number of finrays of Trachinus vipera, it seems to belong to the same species ; perhaps the environment, temperature and salinity of the water causes the pigment to appear somewhat earlier or later, and that may account for the difierence.

The height of the body and the peculiar shape of the young fish, as shown in fig. 2, is allready the same as in the adult animal. The venomous spine on the opercle and the spines on the preo- percular ridge are allready strongly developed, and as they stand away from the body almost at right angles (as shown in fig. 3) they raake a forraidable armature for the young fish.

250

In the specimens of 15 m.M. length we captured, the coloration was almost identical with that of the young fishes just described, only a little more intense, and the occiput a little more darkly coloured. There foUows a gap in our observations. The youngest trachinus vipera we captured, that had allready all the characters of the adult animals, was 33 m.M. long. But the gap may be easily filled with the observations of Mc. Intosh and Masterman.

Trachinus draco. As I mentioned before, the larvae of trachinus draco before the absorption of the yolk-sac are very unlike those of Trachinus vipera, their ventral fins being small and uncoloured, and the form and coloration of their body differing much from that of the lesser weever.

But soon after the yolk has been absorbed and the oil-globule has disappeared the little fishes begin to assume the weever characters.

In the specimen figured in fig. 4 on Plate I of only 4 m.M. length the form of the body is still very much like that of the oldest larval forms figured in my former paper. The head and especially the lower angle of the jaw has become more prominent, with an upward slope of the mandible. The mandibles and maxillar are more developed, the coloration of the trunk is still much the same as it was before ; the peculiar weever character however is shown in the now rather strongly developed ventral fins, with distinct finrays and a dark pigmentation between the rays espe- cially in the outer part of the fins. The pectoral fins are quite colourless, the dorsal and ventral finfold are still quite embryonic, and the dorsal finfold still reaches almost to the end of the snout. There is as yet no tracé of the spines of the first dorsal fin. The notochord is not yet bent upwards at its end, but the finrays of the tail are already more developed at the ventral side of the tail than at the dorsal. Patches of black pigment occur along the ventral side of the body behind the vent, the abdomen over the gut shows black stellate pigmentspots ; the black spot behind the eyes has disappeared, but on the occiput a large stellate pigmentspeck has become visible.

251

The little larva is therefore very raucli like the larvae of Tra- chinus vipëra of the same age. It can, however, be distinguished at once from this ferm by the smaller head and by the series of black pigmentspots along the ventral side of the tail, beginning somewhat behind the vent. In Trachinus vipera there are no pigment- spots but for one pigmentcell at the base of the caudal fin (fig. 1).

The specimen figured in fig. 4 was captured in the month of August on St. H. 9 (near Hook of Holland) in midwater (at a depth of 10 metres) '), together with a lot of the older postlarval stages of Trachinus vipera and Trachinus draco.

The next stage, drawn iu fig. 5, 4,3 m.M. in length, was captured at the same spot at a depth of 20 metres. It shows the first traces of the development of the first dorsal fin, the ventral fins are somewhat more developed than in the foregoing stage, the mouth is armed with small larval teeth. The pigmentation of the larva is exactly the same as in the foregoing figure. The jaws are assuming already the peculair form, so distinctive of the adult greater weever.

The larva figured in fig. 6, 7,5 m.M. in length, captured at the same spot as the larva just described, shows some marked differences. The head is assuming the characters distinctive of the greater weever. When we compare it with tbat of the larve of trachinus vipera drawn in fig. 1, of almost the same age, we see that the form is entirely different, smaller in relation to the body, the mouth turned upwards, and that the two forms may be distinguished at once. The spines on the operculum are visible. The finrays have been formed, the notochord is bent upward to form the caudal fin, the first dorsal fin is set off from the second dorsal; the pigmentation of the little larva is still allmost exactly the same as in the larva of fig. 5. By this pigmentation we are able therefore to distinguish at once the larvae of trachinus draco from those of trachinus vipera where the tail remains almost entirely uncoloured.

1) With the „Scheibrutnetz."

17

252

The last stage figured here, 16 m.M. in leugth, captured in sept. '04 on the Brown Ridges at a depth of 10 metres, shows allready all the characters of the adult animal. The mouth has the peculiar upward turn, the spines on the operculum and on the preopercular ridge are strongly developed, but stand not away from the body as they do in the larvae of trachinus vipera. The iris shows a blue coloration, on the head, at the base of the pectoral fin and on the abdomen a faint rosa-yellowish coloration is visible, with scattered dark brown pigment cells. The first dorsal fin, entirely developed, shows two or three pigmeutcells betweeu the finrays, the pectoral fins are colourless, the veutral fins, now much reduced in size in relation to the body, are still coloured rather darkly. The row of black pigment cells aloug the ventral side of the tail is still visible. At the base of the caudal fin there are some small black spots.

The pectoral fins in this specimen had 15 finrays, the first dorsal five, the second dorsal 30, the anal fin 31, the caudal fin 15. The diagnosis is therefore sure.

This specimen was the largest we caught. It shows the trans- formation of the postlarval form into the adult animal, and pos- sesses nearly all the characters of the adult form.

To make the series complete, we may conclude with Couch's ^) description of a young trachinus draco: ,,a young example, mea- suring only ^/^ of an inch (18,75 m.M.) in length, taken in a drift-net in the month of August, was of interest as display ing the order and degree of development of its parts at that early stage of its existence. The long and sharp spine on the hindward part of the neck had not yet come through the skin, but as the skin became dry the ridge formed by it could be seen. The bony structure before the eye was visible, but not prominent. The colour had begun on the anterior portion of the body only, and a large part of the sides, belly, aud tail remained transparent. The top of the head and neck possessed colour, with dots of fine

1) J. Coucii. A Histoiy of the Fishes of the British Islands, Vol. II, page 46. London 1877.

253

star-like spots; more slightly coloured along the back with some transverse bands , which are more faint backward , and none appear near the tail. The lower half of the pectoral fins have colour, but the upper portiou are without it. Two or three rays on the inner portion of the ventral fins are black."

From this descriptiou we see that the colours of the adult form begin to appear as soon as the little fish has reached a size of between IG and 18 m.M. The transverse bands of colour just made their appearance in the specimen of 18,75 m.M. in length.

DESCRIPTION OF FIGURES ON PLATE IV.

Fig. 1. Larva of Trachmus vipera of 6 m.M. length, from a preserved

specimen, pelagic, 30 Juli 1903, North sea (Haaks grounds), taken with a

surface to w-net. '^/j. Fig. 2. Trachinus vipera of 13 m.M. lengtli, from a preserved specimen,

pelagic, 30 Juli 1903. North sea (Haaks grounds), taken with a surface

tow-net, pector. 14, anal 23, fir.st dorsal 4, second dorsal 24. •'/j. Fig. 3. Postlarval Trachinus vipera of 9,5 m.M. length , seen from above,

from a preserved specimen, ^/j. Fig. 4. Larva of Trachinus draco, of 4 m.M. length, from a preserved

specimen, taken with a »Scherbrutnetz" at a depth of 20 M. at Station

H. IX (near Hoek of Holland) August 1904. 22/,. Fig. 5. Larva of Trachinus draco of 4,3 M. length, from a preserved

specimen, taken with a vScherbrutnetz" at a depth of 20 M. at Station

H. IX. Augu.st 1904. 22/,. Fig. 6. Larva of Trachinus draco of 7,5 m.M. length, from a preserved

specimen, taken at the same spot as the foregoing larvae. ^^/i. Fig. 7. Postlarval Trachinus draco of 16 m.M. length, from a preserved

specimen, taken with a »Scherbrutnetz" at a depth of lOM. at the Brown

Ridges (E. side) Sept. '04 pectoral 15, anal 31, fust dorsal 6, .second dorsal

30, caudal 15. «/i.

BIOLOGISCHE BEOBACHTUNGEN AN EINEM

PANTOPOÜEN

VON

J. C. C. LOMAN.

Mit Tafel V.

lm Helder'schen Seehafen herrscht ein starker Gezeitenstrom. Jeden Tag zweinial dringt das Wasser der Nordsee herein, und zweimal in jedem Etmal, wenn Ebbe ist, flieszt es mit groszer Kraft wieder hinaiis und f'ührt alles mit sich weg, was nicht gut fest ist,

In diesem Lebensbezirk werden viele Pflanzen und Tiere ange- troffen, die entweder fest gewachsen sind, wie (um nur einige zu nennen) Larainaria- und Fucus-Arten unter den Pflanzen, und Schwamrae, Bryozoen, Ascidien, Muscheln, Hydroidpolypen unter den Tieren, oder die mit den erforderlichen Werkzeugen zum Festklammern versehen sind, so dasz sie keine Gefahr laufen, vom starken Strom mitgerissen zu werden. Unter diesen trifft man Seesterne, Crustaceen, Gastropoden, Pycnogoniden und andere an. Die Pycnogoniden scheinen, wie immer deutlicher wird, aus- schlieszlich auf Polypenkolonien zu leben, und ich habe diese Annahme nur bestatigen können. Der in dem Hafen am bauögsten vorkommende Hydroidpolyp ist Tuhularia larynx Ell. et SoL., der in dichten Rasen viele Gegenstande überzieht. Auszer diesem kommen auch Clava, Hi/dractinia, JEudendrium, Obelia, wenn auch weniger allgemein vor. Auf allen diesen Koloniën leben Pycnogoniden. Von den zahlreichen mitgeteilten Fallen, die dies bestatigen, will

256

ich nur eiiiige anführen. So spricht Wilson ') über Tanystylum orhiculare als »alraost invariably found upon Hydroids growing on piles of wharves etc." Von Achelia spinosa heiszt es: »very coramon upon Hydroids. Bei Fallene empusa wird notiert: »from tubularian Hydroids." Anoplodactylus lenius wird beschrieben »clinging to and creeping over the hydroids and ascidians". Von dieser Art sagt auch Cole^): The large purple pycnogonid {Ano- plodactylus lentus Wilson) so abundant at Woods Hole is most commonly found associated with colonies of Eudendrium raraosum, and it has always been the uatural inference that it obtained its food from this Hydroid," Und es ist ihm tatsachlich gelungeu, zu zeigen, dasz die Polypenköpfchen von diesem Tiere als Nahrung gebraucht werden.

Wir verdanken den Untersuchungen Hoeks die genaue Kenutuis der Arten, welche die niederlandischen Kusten bewohnen. ^). So habe ich nach seiner Beschreibung die folgenden sechs Arten unterscheiden könneu :

Nymphon gracile (LeaCh),

Ammothea echinata (Hodge),

Pallene brevirostris (Johnston),

Phoxicliilidium femoratum (Hathke),

Anoplodactylus petiolatus (Kröyer),

Fycnogomim Uttorale (Ström). Sehr haufig ist im Hafen nur die vierte der hier geuaunten Arten, die in den am dichtesten ineinandergeschlungenen Perisarcröhren von Tuhularia wohnt. Die andern Arten sind an der Oberflache selten ; in tieferm Wasser, vom Tiefwasserniveau bis einige Meter darunter, werden sie öfters angetrofifen, jedoch nie in groszer Zahl. An Pycnogoniden sind noch wenig biologische Studiën gemacht. In der ausführlichen Monographie von Dohrn über die Pantopoden des Golfes von Neapel, 1881, findet man bei aufmerksamem Lesen viele Beraerkungen, die der Verfasser im Verlaufe seiner Unter-

1) Wilson, Pycnogonids of New-England. Report U. S. Fish. Comm. for 1878. 1880.

2) COLE, Zool. Anz. V. 29, p. 741, 1905.

3) Hoek, Nouvelles études sur les Pycnogonidos, Arch. Zool. expér. V. 9, p. 437. 1881.

257

suchuugen zu luachen Gelegenheit fand. Da sie aber ia die ana- tomische Auseinaadersetzuug eingeflochtea sind, bilden sie kein zusammenhangendes Ganze und gebeu dem Leser nur ein unvoll- kommenes Bild von der Lebeusweise dieser Tiere. Der erste, der uns niiher bekannt macht mit der Biologie einer amerikanischea Art, ist CoLE '), dem wir manche wichtige Mitteilung verdanken. Zuerst gibt er uns eiue genaue Beschreibung von der Weise, wie sich diese Tiere fortbewegeu, es sei kriechend oder schwiramend, danu bespricht er den Einflusz des Lichtes, und komrat zum selben Ergebnis, wie Loeb ^), der zeigte, dasz sie positiv heliotropisch sind. Und endlich hat er wahrgenommen, wie das Manuchen die Eier des Weibchens übernimmt, und er gibt uns eine deutliche Beschreibung dieser anscheinend einfachen Erscheinung, die bereits früher, obgleich unvollstandig, von HoBK ^) wahrgenommen worden war.

Meine Untersuchungen sind alle an Phoxichilidium femoratum (Rathke) angestellt worden, von denen man leicht Hunderte sammeln und in Aquarien mit flieszendem Seewasser am Leben erbalten kann, wenn man nur dafür sorgt, dasz sie hin und wieder mit friseben Tubularien versehen werden. Unter dem Mikroskop wurden sie in flache Glasschalchen gebracht (von der in der Bacteriologie gebrauchten Form), sodasz Vergröszerungen bis unge- fahr 200 noch möglich waren. So kann man die Tiere geraume Zeit beobachten, wenn man das Wasser öfters erneuert.

Lebende Larven aller Entwicklungsstadien wurden erlangt durch sanftes und wiederholtes Drücken der Tubularia-Köpfchen unter Wasser, wobei sie den Inhalt ihres Magens verlieren. Die auf diese Weise erhaltene schlammige Masse, wobei, auszer viel Schmutz, sich auch Gonophoren, Actinulae u. s. w. der Tubularien befinden, wird uun durch Zentrifuge in Bestandteile von ver- schiedenem spezifischem Gewicht gesondert, und weil die Larven ziemlich schwer sind, gelingt es mit verhaltnismassig geringer Mühe, sie unter dem Mikroskop in frischem Wasser zu isolieren.

1) CoLE, Notes on the babits of Pycnogonids. Biol. Buil. V. 2, p. 195, 19Ü1.

2) Loeb, Bemerkungen über Regeneration, Arcb. Entw. Mech. V. 2, p. 250, 1897.

3) Hoek, Pycnogonida, Challenger Report, V. 3. 1881 p. 131.

258

Phoxkhilidium femoratum (Rathke) isfc schon so oft beschrieben und abgebildet wordeo, dasz ich mich nicht für verpflichtet halte, es hier nochmals zu tun. Die besten Zeichuungen davon findet man in dem Meisterwerke von Sars : Den Norske N^ordhavs Expe- dition, V. 20, 1891, p. 21, PI. II, Fig. 1. Die Art hat eine grosze geograpbische Verbreitung- Man hat sie an den Kusten von Nord- und Mittel-Europa, Grönland, Ost- und West- Nord-Amerika angetroffen, sodasz sie fast circumpolar zu nennen ist. Wohl sind örtliche Unterschiede bemerkbar, und anfangs wurde sie von WiLSON ') als besondere Art der Ostküste von Nord-Amerika be- schrieben ; aber Cole ^) koramt zu dem Resultat, dasz dieses Phoxi- chilidium maxillare WiLSON dasselbe ist, das er an der westameri- kanischen Kuste gefunden hat, und dasselbe, wie in den europaischen Meeren, was auch schon Hoek als wahrscheinlich anuahm.

Mannchen und Weibchen sind sofort von einander zu unter- scheiden, da die Weibchen keine Eiertrager besitzen. lm August tragen auszerdem fast alle Mannchen Eierballen, bisweilen mehr als ein Dutzend, und sind dadurch schon mit dem bloszen Auge deutlich wahrzunehmen.

Auf den Tubulariarasen, die eine Höhe von 20 cm. erreichen können, leben sie vorzüglich in dem dichten unentwirrbaren Gewebe, das durch die zahlreichen aufsteigenden und sich verzweigenden Perisarc-Röhrchen gebildet wird. Auf diesen Röhrchen zeigt uns das Mikroskop Pflanzen und Tiere (Infusorien, Diatomeen, Bryozoen, Balaniden u. s. w.), und besonders junge Muscheln setzen sich in groszer Menge darauf fest, wodurch das Ganze mit Byssusfaden durchzogen wird. Aller schwimmende Abfall oder Schmutz, den das Wasser mit sich führt, wird festgehalten, und allmahlich füllen sich die Maschen des Gewebes mit einer unaussprechlich schmierigen Schlammlage.

In diesem » milieu" lebt Phoxichilidium, und dort hoeken die

1) WiLSON, A synopsis of the Pycnogonida of New Engeland. Trans. Conn. Acad. Arts and Sc, V. 5, 1878.

2) Cole, Pycnogonida of the Westcoast of N. A. Harriman Alaska-Expedition, 1904, p. 284.

259

Tiere mit zusammen- oder in die Höhe gezogenen Füszen. Wenn man auf den Tubulariasoden nichts mehr finden konnte, war man sicher, dasz noch mehrere Individuen zum Vorschein kommen würden, wenn man die einzelnen Röhren von Hydrocaulus und Hydrorbiza auseinander zöge.

In frisches Seewasser getan, sinkt das Tier sofort auf den Boden und beginut seine eintönigen mahendeu Laiifbewegungen, wie es von CoLE ') mitgeteilt wird. Hat es nichts, woran es sich festhef- ten kann, und bleibt die Umgebung ruhig, so hebt es bald alle Füsze über den Rücken und bleibt so still liegen. In dieser Hin- sicht benimmt es sich grade, wie Tanystylum nach Cole : „If placed at the surface of a dish of water, it kicks hardly at all, but sinks immediately to the bottom, where it does not attempt to crawl, but usually draws its legs together over its back and re- mains quiet." Die geringste Bewegung in der Nahe oder eine leise Beriihrung genügen jedoch, urn die Bewegungen mit Kraft wieder aufzunehmen, augenscheiulich in der Hoffnung, einen Stützpunkt zu findeu, an dem es sich festklammern könnte. In dem Gewebe des Hydrocaulus fühlt das Tier sich vollkommen sicher. Ja, es kann nicht einmal loslasseu, deun sobald man ein Bein anrührt, erfolgt Zusammenziehung, und schlieszt sich die Klaue sofort. Es ist mir wiederholt deutlich geworden, dasz es für das Tier unmög- lich ist, sich von dem Gegenstande, worauf es sich befindet los- zumachen, und dies ist ohne Zweifel eine sehr nützliche Eigenschaft, WO die Umgebung einer so starken Wasserströmung ausgesetzt ist. Einmal hatte ich ein Mannchen und ein Weibchen (ohne Tuhularia) zusammengetan, in der Hofïnung, Paarung oder Eierlegen wahr- nehmen zu könuen. Vom ersten Augenblick an hielten sie sich umschlungen, fortwahrend mit den langen Füszen abwechselnd um sich hin fuchtelud. Beide Tiere kamen in drehende Bewegung und blieben einige Zeit unter Observation. Paarung habe ich nicht gesehen, ebensowenig wurden die Eier übertragen, doch nach zweimal 24 Stunden walzten sie noch immer. Da warf ich ihnen ein einzigesret- tendes Tubulariaröhrchen hin, und sofort waren sie getrennt und

1) Cole, 1. c. p. 199.

260

begaben sich gravitatisch nud verhaltnismaszig schnell nach ver- schiedenen Seiteu. So habe ich über 100 Exemplare (ohne Tubu- laria) iu eine Glasschale rait strömendem Wasser zusammengetan. Sie vereinigteu sich immer zu einem drehenden Klumpeu von einigen Centiraetern Durchschnitt, ohne sich wieder trennen zu können, wie ein Klettenball, und gleich schwer zu entwirren. Ein einziges Büschel Polypen, ein Zosterablatt, oder etwas dergleichen, macht es ihneu wieder möglich, sich loszuhaken.

Schwimmen, was von Cole bei Pallene geseheu wurde, können die Tiere nicht. Wenn sie gesunken sind, ist es ihnen unmöglich sich vom Boden zu erheben. Sie kennen nur eine Weise der Fortbewegung, namlich das abwechselnde Auf- und Niederbewegen und das damit verbundene Aus- und Einschlagen der acht Glied- maszen, wie dies von Cole mit Hülfe von Abbildungen deutlich auseinandergesetzt worden ist.

Wenn sie Appetit haben, so ist der Tisch immer gedeckt. Be- hutsam klettern sie aus ihrem Schlupfwinkel an das Licht und tun sich gütlich an den in langen Rispen zwischen den Tentakeln hervorwachsenden Gonophoren der Tubularien. Auch andere Teile werden nicht verschmaht; aber die Gonophoren, jung und alt, sind ohne Zweifel Leckerbissen. Mit den Cheliforen greifen sie vor sich in die saftige Traubenmasse. Die Scheren arbeiten langsam, abwechselnd. Wahreod die linke eine Traube gegriffen hat und sie zum Munde führt, streckt sich die andere aus und sucht eine neue HandvoU zu fassen. Sobald die Nahrung die Mundöffnung erreicht, sieht man wie die Proboscis eine starke Saugbewegung beginnt, und darauf dringen kleinere Teilchen der ausgedrückten Gonangien hinein und haufen sich zu einem gut wahrnehmbaren roten Pfropfeu auf, welcher die Proboscis bis an die sehr enge Schlundröhre ausfüllt, niemals weiter. Die Tiitigkeit der »Reuse" im hintern Teile der Proboscis besteht im Kneteu und Pressen dieser Masse, infolgedessen mit dem ausgepreszten Safte auch sehr kleine feste Bestandteile in den Darmkanal gelangeu.

Die Verdauungswerkzeuge bestehen aus einem graden zentralen

261

Darm, der von der öpeiseröhre bis zum Euddarra verlauft. Der End- darm ist kleiu, oval, und liegt im Abdomeu. Der Hauptdarm sendet Blindsacke in alle Füsze und in die Cbeliforen. Im zentralen Darm befindet sicb der Inbalt, der jedesmal durcb die Speiseröhre hereinkommt, in fortwahreud binundhergehenderBeweguug,infolge der peristaltiscli arbeiteuden Ringmuskeln. Es ist leicbt wahrzu- nehmen, dasz der Darmblindsack jedes Fuszes, dort, wo er aus dem Hauptdarm kommt, durch einen Scblieszmuskel abgeschlossen werden kanu. Vom zentralen Darm aus werden die Blindsacke fort- wabrend vollgespritzt. Danach siebt man, wie jeder Blindsack seinen Inbalt einigemal bin und ber stöszt, bis der Scblieszmus- kel sicb wieder öffnet und der Blinddarm sicb in den Hauptdarm entleert, der, indera er sicb sofort zusaramenzieht, dem Blindsack wieder eine neue Menge Nabrung zusendet. So ist der ganze Darm- kanal fortwabrend in energiscber Bewegung. Von Zeit zu Zeit wird Nabrung durcb die Speiseröbre eingesogen und verarbeitet. Der zen- trale Darm d, ist binten bis in den kurzen Enddarm verlangert (Fig. 2) und dort durcb einen Scblieszmuskel h abgescblossen. Unaufbörlicb bauften sicb, wenn das Tier ordentlicb am Fresseu war, in diesem Enddarme ed die Faces ballen au f, die durcb den Scblieszmuskel jedesmal bereingelassen wurdeu. Dasz diese Faces als yollkommen kugelruude Ballen erscbeinen, braucbt uns nicbt zu wundern; man kann sie entsteben seben. Durcb die unaufbörlicb bin und ber rollende Bewegung im Innern des Darmkanals vereinigen sicb alle festen Teile scblieszlicb, indem sie sicb in allen Ricbtungen aneinander vorbei bewegen, zu scbön abgerundeten Kügelcben, wie ja aucb Nudeln und Pillen durcb Rollen geformt werden. Wenn der kleine Enddarm endlicb prall mit Kotbballen gefüllt ist, kommen die levatores ani wie zur Vorbereitung in ner- vosa Zuckung, wouacb bald eine reicblicbe Defakation erfolgt.

Mir ist es unerklarlicb, wie Dohrn mit Nacbdruck erklart, er babe niemals Faces oder Detacation wabrnebmen können. Er sagt wörtlicb '), nacbdem er den Darm bescbrieben bat: »Was aber diese Verbaltnisse vollends sebr scbwer verstandlicb macbte,

1) DoHEN, Monographie der Pantopoden. 1881, p. 57.

262

ist die Abwesenheit jeder Fakalmasse. Trotz der tausendfachen Beobachtungen lebender Pycnogoniden unter dem Mikroskop, habe ich nie den Austritt geformter Bestandteile aus deni After gesehen, auch nie gefarbte Flüssigkeiten im Afterdarm bemerkt. Gele- gen tlich traten wohl zufolge Druckes des Deckglases Flüssigkeit und Darmkörper aus dem kurzen Hinterleib bervor, aber eine Spur von Fakalbildung war nie dabei." ünd ein wenig weiter: »Man fragt sich aber, weshalb überhaupt noch ein After besteht, wenn er doch nicht zu Ausscheidungen benutzt wird ; weshalb deutliche und nie fehlende Offnungs- und Schlieszmuskeln da sind, wenn sie doch nichts zu thun haben." Man begreift leicht dasz diese Beobachtungen Dohrn dazu gebracht haben, anzunehmen, dasz eine Darmatmung durch den After stattfinde.

Die von mir beschriebenen Erscheinungen sind durchaus nicht schwer wahrzunehmen, und das erste beste ordentlich fressende Individuum, das mit dem abgebrochenen Tubularia-köpfchen in einem olfenen flachen Schalchen bei eiuigermaszen starker Ver- gröszerung untersucht wird, setzt seine Mahlzeit ruhig fort. Aber Deckglaser sind bei solchen Untersuchungen verboteue Ware. Es ist mir im Verlaufe meiner Studiën deutlich geworden, dasz Phoxichi- lidium sehr empfindlich für frisches Wasser ist, und dasz selbst ein kurzer Aufenthalt unter einem Deckglase tödlich sein kann. Nach einigen Augenblicken werden die Bewegungen trager, und bald tritt Betaubung ein. Wenn man nur ein wenig zu lange wartet, dann hilft selbst Überbringen ia frisches Wasser nicht mehr, und das Bewustsein kehrt nicht wieder zurück. Vielleicht ist also das eigentümliche Resultat Dohrns dem Gebrauch von Deckglasern zuzuschreiben ; v;elleicht auch batten die Tiere nichts zu fressen, etwas, was für die Verdauung eine conditio sine qua non ist, und war ihr Darm wiihrend der Untersuchung leer. Wie dem auch sei, nach dem Mitgeteilten kann kein Zweifel mehr an der normalen Verdauung übrigbleiben, und damit brauchen wir nicht mehr mit Dohrn unsere Zuflucht zu der in der auszersten Not zu Hülfe gerufenen Darmatmung zu nehmen, die dem ganzen physiologischen Bilde etwas Gezwungenes gibt.

2G3

Die Frage jedoch, wie die Tiere denu eigentlicli ibren Bedarf an Sauerstoff erlangen, bleibt offeu, und ich niusz bekennen, dasz es mir nicht gelungen ist, eiue mich ganz befriedigende Lösung zu finden. Hoeks Annahme, der in den Hautporen Atmungsorgane sieht, ist auch meiner Ansicht nach die wahrscheinlichste, obschon der Beweis noch nicht bat geliefert werden können. Hoek sagt, nachdem er eine ausführliche Beschreibung der Hautmündungen gegeben hat ') : »n ne me semble pas trop hasardé, puisque 1'absence des organes spéciaux pour la respiration nous force a admettre une respiration cutanée, de voir dans ces orifices et ces cavités avant tout un appareil respiratoire pour nos animaux." Dohrn dagegen halt diese feinen Öffnungen im Chitiu für Ausmündungen besonderer Drüsen, deren Aufgabe es sei, den Körper des Tieres mit einer klebrigen Schicht zu bedecken, welche Ursache sei, dasz oft so zahlreiche frerade Organismen darauf festgeklebt seien. Er gibt von diesen sHautdrüsen" eine Beschreibung, und an seiner Auseinandersetzung fehlt nichts, als der Beweis, dasz diese Drüsen wirklich das klebrige Sekret absondern, womit der Körper (nach diesem Gewahrsmann) bedeckt sein soll. Es kostet nicht viel Mühe, die sogenannten Hautdrüsen bei Phoxichilidium zu finden, wenn man nur solche Tiere für die mikroskopische ünter- suchung auswahlt, deren Haut noch nicht so sehr von allerhand freraden Gegenstanden bedeckt ist, dasz dadurch die Untersuchung der tiefern Schichten unmöglich wird. Bei solchen Exemplaren gelingt es bald, unter jeder Ööunng der Haut die Bilder wieder- zufinden, die von Dorhn gesehen worden sind. Vollstandigkeitshalber führe ich hier an, was er S. 32 davon sagt: ))Sie (die Haut- drüsen) bestehen aus vier nebeneinander, aber radiar gestellten Zeilen, deren obere ausgezogene Enden gegen den gemeinsamen Ausführungsgang gerichtet sind, wahrend die Kerne meist wand- standig am untern abgerundeteu Pol liegen." Fig. 7 zeigt uns in starker Vergröszeruug einige der Poren von Phoxichilidium^ wie sie über den ganzen Körper verbreitet sind. Bei tieferer Ein-

1) Hoek, Nouvelles études, p. 460.

264

stellung sieht man die unmittelbar uuter dem Chitiu liegende Hypodermis mit den dazu gehörigen »Drüsenzellen", Indessen kostet es mir Mühe, in diesen runden Bilder Drüsenzellen zu sehen. Bisweilen sind nur dr ei wahrzunehmen, in anderen Fallen fünf. Dasz sie in Verbindung mit dem Stigma stehen (wenn ich die feinen Hautporen so nenuen darf), wie Dohrn erklart, glaube ich bestatigen zu können. Aber dasz sie einen klebrigen StofE absondern, oder dasz sie in nahere Beziebung mit den sog. Haut- borsten von Dohrn treten, bat mir nie deutlich werden können, und ich stimme Hoek bei, wenn er sehreibt '); »Selon lui (Dohrn) la surface entière du corps des Pycnogonides est couverte d'une coucbe mince et visqueuse, qui augmente riraperméabilité de la surface et dans laquelle de nombreuses Diatomées, des Foraminifères et toutes sortes de petits corps restent suspendus. Bien que je counaisse des espèces de Pycnogonides, qui nous montreut un aspect analogue a celui que M. Dohrn décrit, j'en connais égale- meut, et beaucoup plus, qui possèdent une surface presque entière- ment nette et lisse; et comme je n'ai jamais observé la couche visqueuse décrite par M. Dohrn, je préférerais provisoirement attribuer Ie peu de propreté de la surface, dans les espèces elle s'observe, a la présence des poils, des épines, des inégalités de toute sorte qui retiennent si facilement de petites parcelles de boue, de vase etc." Die zahlreichen Foren der Haut, selbst bei dem sehr dickhautigen Genus Pycnogonum, die Hoek ^) uns zuerst kennen gelehrt bat, scheinen mir im Dienste der Atmung zu stehen. Welche Rolle die vier Drüsenzellen von Dohrn im Leben dieser Tiere spielen, habe ich nicht entscheideu können. Mir scheint es aber nicht eiumal sicher, dasz wir es hier mit Zeilen zu tun haben. Einige mikroskopischen Bilder haben mich mehr an mit Flüssigkeit gefüllte Maschen der chitinogenen Schicht erinuert. Zellenkerne, wovon Dohrn spricht, habe ich nicht dar in wahr- nehmen können, wohl daneben, also in andern Zeilen.

Und wenn ich noch hinzufüge, dasz die Diatomeen und Infu-

1) Hoek, Nouvelles études, p. 528.

2) Hoek, Über Pycnogoniden, Nied. Arch. f. Zool. V. 3, 1877.

265

sorien, die auf Phoxichüidium festgewachsen sind, alle zu den sich festheftenden Formen geboren, und dasz icli auszerdem wieder- holt Exemplare angetroffen habe, die von Hunderten ectopara- sitiscber Infusorien heimgesucbt wurden, welcbe in scbuellen Be- wegungen über die Oberflacbe bin und ber wiinmelten, obne sicb auch nur im mindesten an die klebrige Scbicbt von Dohrn zu storen, danu glaube icb, dasz wir Grund genug baben die An- wesenbeit dieses Hautsekretes ernstlicb zu bezweifeln.

Aucb die Bewegungeu des Herzens von Phoxichüidium kann man beim lebenden Tiere gut verfolgen. Jede Sekunde findet zwei- bis dreiraal eine Systole statt. Man siebt, wie das Blut mit Kraft nacb vorne getrieben wird, indesz es wabrend der Diastole durcli 2 Paar Ostien in das Herz zurückflieszt. Bei andern Gattungen scbeint die Anzahl und die Stelle dieser Ostien nicbt dieselbe zu sein; wenigstens sagt Dohrn, dasz bisweilen uocb eine unpaare Öfifnung am Hinterende sicb befindet, obscbon diese aucb wobl verwachsen ist. Und Hoek bat bei eiuer andern Form drei Paar Ostien wabrgenommen, »la troisième paire tout a fait a l'extrémité postérieure du coeur."

Zu Beobacbtungen über das Nervensystem und die Sinneswerk- zeuge babe icb wenig Gelegenbeit gebabt. Die Autoren, die uns bierüber naber unterricbtet baben, sind nicbt ganz einig über die Innervation einiger Körperteile. Zu Anfang dieses Auf- satzes konnte icb bereits mitteilen, dasz Loeb und Colb einen posi- tiven Heliotropistnus baben beweisen können. Dabei dürfen wir nicbt vergessen, dasz dies die Handlungen von Tieren betrifft, die sicb ganz frei auf dem Boden bewegen können. Sobald sie natür- licben Lebensbediugungen unterworfen sind und sicb inmitten ihrer Tuhularia befinden, kriecben sie im Gegenteil so scbnell wie möglicb hinein oder binunter. Kebrt man daun den Rasen um, so siebt man, wie sie sicb an der Unterseite angesammelt baben und wie sie sofort Anstalten macben , ura sicb wieder in der Tiefe zu verbergen.

266

Körperteile, mit deren Bau uns Dohrn zuerst bekaunt gemacht bat, und die er für Sinneswerkzeuge balt, habe icb in Fig. 6 abge- bildet. Die Beschreibung (Monograpbie, p. 45) lautet: »Zwiscben den Augen jeder Seite findet sicb nocb eine mir unverstandlicb gebliebene Bildung, die aber wobl als ein Sinnesorgan zu deuten ist. Ein Cuticularring von geringer em Durcbmesser, als der Augen- becber, scblieszt eine stark verdünnte Cuticularscbiebt ein, welcbe bei eiuigen Arten kappenförmig nacb auszen vorragt, bei andern nur wie eine Art Troramelfell zwiseben dem Ringe ausgespannt erscbeint. lm Innern der Kappe oder jenes Ringes liegt ein kleiner Haufen von Zelleo, welcber mir umsomebr die Bedeutung eines Gauglions zu baben scbien, als ein Nerv zwiseben ibm und dem obern Scblundganglion zu verlaufen scbeint." Obwobl icb, ebensowenig, wie Dohrn, eiae deutlicbe Vorstellung von diesen Teilen bekommen babe, war mein Eindruck docb eiuigermaszen anders. Dasz das Organ durcb eine stark verdünnte Cuticularscbiebt verscblossen sei, babe icb niemals bemerken können. Es ist mir nie geglückt, dieses Trommelfell, oder was es sonst sein mag, durcb Farbung sichtbar zu raacben. Aucb erscbeint mir ein Gebörorgan, dessen Trommelfell kappenförmig nacb auszen vorragt, nicbt als die vollkommenste Einricbtung. Inzwiscben aber balte icb die Möglicbkeit, dasz es ein Sinneswerkzeug sein kann, keines- wegs für ausgescblossen. Aber icb babe aucb an ein Exkretions- organ gedacbt, dessen Produkt man das eine Mal weit, dann wieder weniger und eudlicb gar nicbt bervortreten siebt, sodasz man in die Öffnuug bineinscbaut. Die Funktion dieser Drüsen würde wobl im Ausscbeiden eines besonders unaugenebmen StolBfes besteben können, der den Zweck batte, das sicb Niedersetzen fremder Organismen auf die Augen zu verbinderu, eiue für uosere Tiere gewisz nützlicbe Einricbtung, da die Augen so grosze Gefabr laufen, durcb alles, was sicb an die Oberflacbe beftet, weniger brauchbar zu werden.

Was die Gescblecbtswerkzeuge unserer Pboxicbilidien angebt, 80 ist est mir unbekannt, ob diese genau untersucbt worden sind ; icb glaube nicbt. Denn meine Resultate sind nicbt in

267

Übereinstinmung mit deuen der früheren Autoren. AnfanglicU hatte man die Ovarien und Testes nur in den Füszen wahrge- nommen. Die Untersuchuugen von Hoek und Dohrn jedoch, die fast dasselbe Resultat batten, lebrea uns, dasz die Gescblecbts- drüsen sicb bis in den Leib erstrecken. Folgen wir Hoek ') in seiner Bescbreibung von Colossendeis : „lei on observe assez vite les deux parties longitudinales des organes génitaux ; elles sont situées au-dessus de l'intestiu avec ses prolougeraents et, ce qui n'a pas été remarqué par M. Dobrn, ces deux parties longitudi- nales sont en relatiou entre elles par une partie transversale unissant les arrière-bouts. Quatre prolongements latéraux partent de ces masses glandulaires et s'avancent, cbez les males aussi bien que chez les femelles, jusque dans Ie quatrième sixième chez quelques espèces article des pattes." Was icb von der Form der Ovarien und der Hoden mitteilen kann, weicbt insofern von dieser Be- scbreibung ab, dasz bier keine zwei durcb ein Verbindungsglied aneinandergewacbsene Halften vorkommen. Aus Fig. 1 namlicb gebt deutlicb bervor, dasz das Ovarium ov ein platter Lappen ist, der über dem Hauptdarm und unter dem Herzeu liegt, und wovon Seitenauswücbse in die acbt Füsze bineindringen bis zum vierten Gliede einscblieszlicb, obgleicb es nicbt ungewöhnlich ist, dasz die Gescblecbtsdrüse an einzelnen Füszen nocb etwas weiter, in Glied 5, zu verfolgen ist. Zwei spitze Lappen am Vorderende weiseu die Stellen an, wc sicb die Cbeliforen befinden. Je alter und undurcbsicbtiger die Tiere werden, desto scbwerer ist dieser ïeil, der grade über dem stabförmigen Darm liegt, wabrzunebmen, und darum scbeint es aucb nicbt unmöglicb, dasz dies die Ursacbe gewesen ist, dasz frübere Forscber gemeint haben, es bestanden zwei Drüsen, die links und recbts vom Hauptdarm lagen. Sobald aber das Tier gescblecbtsreif wird, zieben die Eier in die Füsze und der Rumpfteil entleert sicb allmablicb. Jedocb wird er nie ganz leer. Denn man kann sicb mittels geeigneter Farbung leicht davou überzeugen, dasz sogar bei ganz alten Weibcben immer einige Eier au ibrer Stelle im Körper zurück bleiben.

1) Hoek, Nonvelles études, p. 478.

18

268

Zu den Eigentümlichkeiten der mauuli^iheu Pantopoden gehören auch die von Dohrn sogenannteu ))Kittdrüsen," die im vierten Gliede aller Füsze zu findeu sind, und die wahrscheinlicli die Kittmasse ausscheiden, wodurch die Eier zu Ballen vereinigt und an den Eierfüszen festgeleimt werden '). Ich habe unter den vielen BeschreibuDgen von Phoxichilidium femoratum keine eiuzige Mit- teilung finden können, die auf die Kittdrüsen dieser Art Bezug hatte, und diea ist auch nicht zu verwundern, da sie schwer wahr- zunehraen sind. Nur dadurch, dasz ich die verschiedensten Far- bungen angewendet habe, ist es mir eudlich gelungen, sie zu fin- den. In Fig. 4. ist ihre Lage abgebildet. 4 6 flache Krater, die sich nur wenig von der Umgebung unterscheiden lassen, liegen auf der Oberseite des vierten Gliedes eines jeden Fuszes in grader Linie hintereinauder. Fig. 5 zeigt uns eine starkere Vergröszerung von zwei dieser Poren, die sich nicht über die Oberflache erheben. Von der innern Drüsenmasse selbst war wenig zu sehen. Bei einigen andern Phoxichilidium und Anoplodactyhis Arteu (PA. angulatum Dohrn, Ph. robustum Dohrn, An. oculatus Carpenter) hat man ahnliche Kittdrüsen gefunden.

Spermatozoen (Fig. 8) sind leicht zu erhaltea, wenn man ein reifes Mannchen unter das Deckglas bringt. Oft ist der Druck des Deckglases allein schon hinreichend, um zu bewirken, dasz sie in Menge aus der mannlichen Geschlechtsöffunng hervortreten. Ihr Kopf miszt 2 jct oder etwas mehr, und sie haben einen langen Schwanz. Bilder wie in Fig. 8 b, mit einera kugelförmigen An- hang am Kopf, sind wahrscheinlich solche eines noch nicht ganz ausgewachsenen Spermatozoons.

Wie nebenbei bereits gesagt worden ist, kann man die aus- gewachsenen Weibchen leicht mit deui bloszen Auge von den Mannchen unterscheiden durch die hellweisze Farbe, die ihre Schenkel durch die grosze Anhaufung von reifeu Eiern bekom-

1) Diese von Dotibn jiusgespi-ochcnc Vermutung, die ich für licbtig halte, hat jedoch noch nicht bewiesen worden können.

260

meu. ünd aucli fast alle Maunchea tragen itn Hochsommer ein oder raehrere Eierpackete, die ebenfalls mattweisz sind. Nur bei jüngera Exemplaren ist eine nahere Untersuchung bei scbwacher Vergröszerung nötig, wobei man das mannlicbe Gescblecbt sofort an den Eierfüszen erkennt, welcbe den Weibcben feblen.

Unter den reifen Weibcben, die icb isolierte, waren einige, die successiv Eier gelegt baben, also obne dasz Münncben dabei waren. Die acbt Füsze werden dabei einander genabert und in den auf diese Weise mebr oder weniger abgeschlossenen Raum unter dem Leibe werden die Eier gelegt und zu einem kleinen weiszen Klum- pen vereinigt. Die Weibcben bebalten die Eier einige Zeit bei sicb; am folgenden Morgen jedocb fand icb sie auf dem Boden wieder. Die Tiere batten sie fallen gelassen und wieder rubig zu fressen angefangen. Die Manncheu, die icb dann zu einem solcben Eierklurapen tat, in der Hoffnung, dasz sei sicb seiner annebmen würden, bekümmerten sicb nicht darum und lieszen ihn stets liegen.

Drei Weibcben und ebensoviele Manucben wurden auf Tuhularia in einen Glasbebalter zusammengetan. Die Weibcben waren so reif wie nur möglicb, die Scbenkel dick und heil weisz. Keines der drei Mauncben trug Eier. Am folgenden Tage batte eines der Manncben einen Eierballen, und eines der Weibcben war leer. Nacb drei Tagen batte dasselbe Manncben aucb von einem zweiten Weibcben die Eier übernommen. Das dritte Weibcben bat wahreud der Dauer des Versucbs (5 Tage) seine Eier nicht abgegeben.

Die Übertragung der Eier auf das Manncben, wie si Cole ') bereits beschrieben bat, ist einfacb. Nur einmal batte icb das Glück, Zeuge davon zu sein. Ich traf ein Manncben au, wie es auf dem Rücken eines Weibcbens sasz, das seine Füsze gegen einander gebogen batte. In dem dazwiscben gelegenen Raume wurden die Eier bald sicbtbar, und unter starkerer Lupen- vergröszeruug konnte ich deutlich bemerken, wie das Manncben eifrig bescbaftigt war, mit den Eierfüszen in diese Masse zu

1) Cole, 1. c. p. 204.

270

greifen und sie zu einem Ballen zu vereinigen. Nachdem dieses geschehen war, blieben die Tiere noch eiue kurze Zeit ruhig an ihrer Stelle, indem das Mannchen die Eierfüsze, woran der Eierballen sich befand, fortwahrend sanft hin und her bewegte. Darauf entfernten sich die Tiere langsam in verschiedener Rich- tung. Wir dürfen annehmen, dasz bei der Ubertragung zu gleicher Zeit Befruchtung stattfindet, obschon es mir nicht gelungen ist, Spermatozoen bei den Eieru anzutreffen. Mir scheint, dasz diese Befruchtung einer auszere sein musz ; deun nichts spricht im Bau der Genitaliën für eine Kopulation mit innerer Befruchtung. Die Eier eines Weibchens bilden nur ein Eierhaufchen. Meistens sieht man Ende August die Mannchen mit mehr Eierballen beladen. Die gröszte von mir wahrgenommene Anzahl betragt 14. Durch- schnittlich besteht jedes Klümpchen nach masziger Schatzung aus 100 Eiern, sodasz dieser Familienvater sicher 1400 Eier mit sich herunischleppte. Weun also auch Dohkn mitteilt (Monogr. p. 68.) : »Ein tuchtig beladenes Mannchen kann an tausend Eier tragen," so ist das gewisz nicht übertrieben.

Das weitere Schicksal der Eier und die Entwicklung der Larven in den Hydroidpoljpen interessierteu mich sehr, weil es Fragen gab, die man bis jetzt noch nicht hatte beantvvorten könneu. Wie kommen die jungen Larven in den Magen des Polypen? Wie ent- wickelu sich die Gliedmaszen ? Was geschieht mit den Füszen der Larven? Dies sind einige in den Vordergrund treteude Punkte.

Die Anzahl der Forscher, die in verschiedenen Hydroiden die Larven eines Pycnogoniden augetroffen haben, ist schon ziemlich grosz, und mit den Meinungen der x\utoren könnte man ganze Seiteu füllen. Das wirklich Beobachtete aber laszt sich in wenig Worten wiedergeben:

Kröyer ') hat die frisch ausgeschlüpfte Larve zuerst gesehen und abgebildet. HoDttE'^) zeigt, dasz die Larven das Ei verlassen, wahrend sie noch au den Eierfüszen des Mannchens befestigt sind, und

1) Kköyer, Naturhistoiisk Tidsskr. N. R., V. ], p. 90, 1845.

2) HODGE, Ann. Mug. Nat. Hist. (3), V. t), 18G2.

271

damit wirft er die herrschende Ansicht über deo Haufen, nach vvelcher die Eier iu den Polypen gelegt werden. Auch bildet er Larven in einem bereits fortgeschrittenen Lebensstadium ab. Semper ^) kennt gleichfalls spatere Stadiën, aber er hat auszerdem wahrgenommen, dasz die langen Ranken faden der Füsze ver- schwunden waren bei den Larven, die er in den Pol} pen antraf. Er teilt uns dann rait, wie aus dem hinstersten Larvenbein der vorderste defiuitive Fusz des erwachsenen Tieres wacbst. Jedoch DoHRN ^), Meinert ^), und besonders Adlerz ^) baben gezeigt, dasz diese Beobachtung falsch geweseu ist. Andere Forscber, Frey und Leuckart, Gegenbaübr, Wright, Allman, und zuletzt Hallez, haben bei verschiedenen Hydroidpolypen gleichfalls eiuige spatern Larvenstadien wahrgenommen. lm besondern weist uns Hallez auch auf die Veranderungen, welche die Polypen durch den Para- siten erfahren ""j. Aus allen diesen Schriften geht hervor, dasz man von Phoxichilidium (und Anoplodactylus) nur die allerjüngsten Larvenstadien kennt, und gleichfalls die nahezu ausgewachsene Larve, kurz bevor sie, aus dem Hydroidpolypen gekrochen, ein selbstandiges Leben anfangt. Von den dazwischenliegen- den Stadiën wird uirgends Mitteilung gemacht, und es ist daher kein Wunder, dasz über die Metamorphose der Gliedmaszeu drei Ansichten bestehen können. Zuerst haben wir geseheu, wie Semper glaubte wahrgenommen zu haben, dasz das hinterste Larven- bein zura vordersten Gangbein des erwachsenen Tieres werde. An zweiter Stelle sagt Dohrn, dasz die drei Extremitatspaare der Larven zu den Cheliforen, den Palpen und den Eiertragern der

1) Semper, Verh. med. phys. Ges. Würzburg, N. F., V. 7, p. 257, 1874.

2) DoHEN, Mitth. Zool. Stat. Neapel, V. 1, p. 28, 1879.

3) Meinert, Ingolf-Expedition, 1899.

4) Adlerz, Bih. K. Sv. Akad. Handl. IV. Afd. V. 13, 1889.

5) Hallez, Arch. ZooL exp. (4), V. 3, 1905.

Die Hydranthen von Budendrium, Hydractinia usw. werden, nach der einstioimigen Beschreibung, arg zugericlitet wenn die Larve stark wachst; sie ziehen die Tentakel ein, schrumpfen bis zur Unkenntlichkeit und bilden zuletzt nur mehr einen ovalen Sack um den Parasiten, der wie ein Gallapfel aussieht, und damit schon verglichen wurde.

Nicht SC bei Tubularia. Hier sind es gerade die kraftigsten Hydranthen, die Parasiten herbergiren. Neben einen grössern fand ich bis zu drei kleinern in demselben Köpfchen doch waren niemals Zeichen der Verkümmerung zu spüren.

272

erwachsenen Tiere werden, und endlich ist Meinert der Auf- fassung zugetan gewesen, dasz zwar aus der Schere der Larve die Schere des erwachsenen Tieres werde, dasz jedoch die Palpen und die Eiertrager ganz aus sich selbst entstehen und als besondere Gliedmaszen angesehen werden mussen, so dasz die wirkliche Anzahl der Gliedmaszen nicht 7, sondern 9 sei.

Wieviel Tage vergehen, ehe die Tiere aus den Eiern kommen, habe ich nicht erfahren können. Wohl habe ich bemerken können, dasz die Farbe der Eierpackete allmahlich dunkler, bis braunlich, wird, jedoch nicht sosehr durch die sich entwickelnden Embryonen, als vielmehr dadurch, dasz sich so viele fremdeu Gegenstande, be- sonders sehr feine Schlammteilchen und Diatomeen daran fest- setzen. Grade dieser Farbenwechsel ist ein Hülfsmittel zum Finden der ausgekrochenen Larven. Die Eier eines und desselben Mannchens sind namlich von sehr ungleichem Alter. Man findet solche, die die ersten Teilungserscheinungen zeigen, wahrend aus dem daneben liegenden Eierballen die Larven bereits auszukriechen anfangen. Wenn die Eihaut birst, sieht man in den ersten Stunden nur die langen Rankenfaden, die sich, wie bekannt ist, an den Hinter- füszen statt der Klauen befinden. Da gewöhnlich viele Larven zu- gleich in diesem Stadium sind und das Mannchen, das sie tragt, seine Lebensgewohnheiten durchaus nicht andert, sondern langsam und die Eierfüsze sanft bewegend über die Tuhularia kriecht, schleppt es seine Kinder offc mit Mühe über alle Hinder- nisse hinweg und verliert jetzt eins, dann zïvei, ja bisweilen mehrere zugleich auf einmal, die sich mit ihren Füszen in der Umgebung verwirrt und mit den Zangen einen festern Stützpunkt bekommen haben. Gewöhnlich werden die langen Fuszanhangsel (Fig. 10) als Ranken beschrieben. In Wirklichkeit gleichen sie dunnen Stahl- driihten mehr, deren Biegsamkeit nicht so grosz ist, wie die von Ranken und Faden. Auch ist es mir aufgefallen, dasz jeder dieser Faden in kurzera Abstande vom Fusze noch einen auszerst kleinen krummen Widerhaken h tragt, der auf keiuer audern der mir bekannten Zeichnuugen dieser Larven angegeben

273

ist ^). Mit den noch nicht festgehefteten Peitschenfaden schlagt das Tierchen (Fig. 10) ab und zu euergisch hin und hei', bis auch diese irgendwo festkleben. Und danu hangt es da! Von Kriecheu und aktiver Bewegung ist keine Rede. Die meisten der so befestigten Larven erschöpfen ihre Krafte vergeblich, greifen mit den Scheren fruchtlos vor sich hin und gehen nach einiger Zeit elend zu grunde, wenu ihre Körperkraft aufgebraucht ist. Nur eiuige wenige Be- vorzugten, die mit ihren Scheren einer Tubularia ins Fleisch habeu greifen können, bleiben am Lebeu. Sie fangen sofort an, sich zu nahren. Ganz wie die Alten kneifen ihre Zangen wechsel- weise kleine Futterbrocken ab und führen sie zum Munde. Und wieder sieht man, wie die Proboscis jedesmal lebhafte Saugbe- wegungen macht, aber nicht wild und ziellos, sondern nur, wenn ein Bissen vor der Mundöffnung angekommeu ist.

Kurze Zeit nach ihrer Geburt (es ist mir nicht möglich gewesen genau zu bestimmen, wie lange) hauten sich diese Larven. Es entstand in der dunnen Haut des Vorderendes ein Risz, die rechte Schere zog sich wiederholt zusammen, bis sich die al te Chitinbe- kleidung von der bereits vorher neu gebildeten Cuticula darunter loste. Die linke Schere hielt sich diese ganze Zeit kraftig fest an der Tubularia. Als die rechte Schere sich endlich durch den Risz herausgearbeitet hatte, dauerte es nicht lange, so faszte sie die Tubularia. Und nun begann die linke Schere sich zusammenzu- ziehen, bis auch diese sich ganz aus der alten Haut herausgear- beitet hatte. Beinahe zu gleicher Zeit folgten die Proboscis und die andern Füsze, die schon einige Zeit Kontraktionsbewegungen

1) Vielleicht haben wir hier mit einem Artunterschiede zu tun ; denn auch in einer andern Hinsicht weichen z. B. die Abbildungen von Semper und von Adlerz von den njeinen ab, indem namlich die Scheren dort von einem viel lüngern Schafte getragen werden, als ich jemals geschen habe. Es scheint mir durchaus nicht unmöglich, dasz von ihnen die Larven von AnoplodacUjlus petiolains abgebildet vsrorden sind. Wenigstens Semper zeichnet in seiner Fig. 16 den Eitrager dieser Art mit der Beifügung: „Eitrager eines Larven tragenden jWeibchens " Jeder, der weisz, dasz die Eitrager von Pho.vichilidium von denen von Anoplodactylus in Form und Gliederzahl verschieden sind, wird die- selbe Bemerkung machen mussen. In unsern Meeren sind dies die beiden einzigen Arlen, deren Larven in Polypen aufgezogen werden. Damals aber wurden diese noch nicht so scharf auseinander gehalten, als jetzt, wo wir, nach der vortrefflichen Beschreibung von Saes, ihre typischen Unterschiede desto besser kennen.

274

ausgeführt batten. Es dauerte jedoch noch geraume Zeit, bis das alte zerknitterte Hautchen ganz verlasseu war. Die kraftigen Ver- suche, die das Tier dabei machen muszte, erinnerten mich an jeraand, der eiuige Mübe bat, um sein allzu steif gebügeltes Ober- bemd auszuzieben. Das soeben erwabnte Individuura, das ein- zige dieser Art, das mir auszerbalb des Polypen zu Gesicbte kam, babe icb in Fig. 11 wiedergegeben. Die Scheren sind viel- leicbt noch etwas kraftiger, als die der soeben aus dem Ei ge- krochenen Larven, doch eine grosze Veranderung ist an den fol- genden Fuszpaaren zu sehen. Nur ein ungegliedertes Stümpfcben zog sich aus den Rankenfüszen zurück, an der Spitze mit einem kurzen, krummen Nagel bewaffnet. Wabrend icb zeichnete fiel es mir auf, wie weich, biegsam und schlapp diese Nagel sind und ganz ungeeignet, um sich darait festzubaken. Es war mir deutlich, dasz wir hier den Anfang der voUstandigen Reduktion dieser Teile vor uns hatten, die im Polypen schnell weiter geht. Unter den vielen Larven, die icb aus den lebenden Tubularien entfernen konute, waren eine Menge, die sich durch nicht s von diesem Stadium unterschieden ; nur scbien mir die Haut fester zu sein, aber die Klauen der Füsze noch ebenso schwach. Wie aber kommen die eben erst gehauteten Tiere in den Magen des Polypen? Wiewohl es mir nicht geglückt ist, diese Einwanderung direkt wabrzunebmen, kann man aus allen bekannten Umstanden doch wobl soviel ableiten, dasz der Verlauf wahrscheinlicb einfach ist. Dasz die Larven loslassen und vora Wasser passiv in die Mund- öffnung der Tubularien geführt werden, ist nicht anzunebmen. Das Lebensmotto des Phoxichilidium-Geschlechtes ist „semper tenax," denn wenn sie loslassen, werden sie von dem unerbitt- licben Strom sofort mitgeschleppt, und sie sind, ebe sie dran denken, weit von ihrem Geburtsorte. Die auszern Tentakel der Tubularia schlagen sich von Zeit zu Zeit gemeinschaftlich nach innen bis an den Mundkegel, und bewegen sich dann sehr lang- sam wieder zurück. Für micb, der icb die Larven lange Zeit lebend babe beobachten kunnen, unterliegt es keiuera Zweifel, dasz es den ohne Aufbören um sich bingreifenden Scheren gelingen wird,

275 .

iu oder bei der Mundöffuung einen neuen Stützpuukt zu fiudeu, wenn nur das Tierchen vom Vater an einer güastigen Stelle ver- loren, d. h. an einem der zahlreichen Tentakel abgesetzt worden ist. Auf diese Weise besteht die Möglichkeit, dasz es unter Mit- hülfe der Zusammenziehungen des Mundkegels, nach und nach den Magen erreichen wird. Dasz der Zufall hierbei eine grosze Rolle spieleu musz, und dasz es nur eiuzelnen Bevorzugten vergönnt sein wird, das Phoxichilidiumgeschlecbt fortzupflanzen, liegt auf der Hand. Die sehr grosze Anzahl Eier, die ein einziges Mannchen tragt, weist darauf hin.

Das folgende Stadium (Fig. 12), das ich aus den Polypen be- freit habe, zeigt uns, wie die Hinterfüsze abnebmen, die Scberen jedoch stets kraftig bleiben. Der protoplasmatiscbe Tnhalt der Füsze beginnt sich durch Zusammenziebung vom Cbitin zu befreieu, und die Zeichnung zeigt uns die Larve schon auf dem Wege zu einer folgenden Hautung. Das Auffallendste in diesem Stadium scheint mir die unaufhörlicbe Kontraktion der Muskelfasern (m) in den scbon kleinen Hinterfüszen. Allmahlich sab ich die lebende Masse sich mehr und raehr von der alten Cuticula (c) entfernen, die unbeweglich zurückbleibt, und nach jeder Hautung setzt sich diese Reduktion weiter fort, wie es die aufeinander folgende Betrachtung meiuer Abbildungen (Figg. 13 und folgende) verdeutlichen moge. Noch lange bleiben diese Anhangsel sichtbar als kleine, spitzkegel- förmige Auswüchse; aber am Ende verschwinden sie mehr und mehr (Fig. 17, 18), und bei den gröszten Larven deutet nur eine seitliche Warze grade hinter dem Cheliforus, mit zwei innern Pig- mentfleckeu (Fig. 19j, auf die Gliedmaszen, die sich einst so kraf- tig bewegt haben ^). Wenn danach die Larve schlieszlich die Form des ausgewachsenen Tieres anzunehmen beginnt, kurz vor dem Verlassen des ihr zum Schutze dienenden Polypenmagens (Fig. 20, 21), kann man sie nicht mehr auszerlich wahrnehmen. Es ist

1) Vermutlich sind es diese Rudimente, die von DoHRN und spater von Hoek im Ei von Pallefie beobachtet und abgebildet, die aber damals, als Ringe mit welchen der Embryo an die Larvenhaut befestïgt sein soUte, gedeutet wurden. Vgl. DoHRN, Jen. Zeitschr. 1869, und Hoek, Nied. Archiv f. Zool. V. 3, 1877, p. 239.

276

möglich, dasz aucb jetzt an Durclischnitten, gracle hinter der Ein- füguug der Cheliforen, noch Pigmeutrudimente geseben werden könnten. Die letzten Spuren von Muskelfasern, woran ich die Kontraktionserscheinungen noch wahrnehmen konnte, habe ich bei dem in Fig. 14 abgebildeten Tierchen gefunden.

Hand in Hand mit dem Verscbwinden der Larvenfüsze, doch ganz unabbangig davon, geht das langsame Erscheinen der spatern Gehfüsze. In Fig. 12 sieht man zuerst, dasz das Hinterende der Larve breiter und rimder geworden, und mehr ausgewachsen ist. Doch erst im folgenden Stadium (Fig. 13) kann man deutlich wahrnehmen, dasz der Magen beschaftigt ist, stumpfe Aussackungen zu bilden, zwei an jeder Seite, und sicher nicht lange danach zeigt sich auch die dritte (Fig. 14), unmittelbar hinter der zweiten. Von nun an schreitet das Wachstum dieser drei Fuszpaare regel- maszig voran. Anfangs grade (Figg. 15,16), bekommen sie bald eine Krümmung nach der Bauchseite (Figg. 17,18), die in den spatern Stadiën, wenn ihre Lange bedeutend zunimmt, sich noch vergröszert (Fig. 19). Bis jetzt sind die Füsze vollstandig ohne Bewegung, doch nun fangt ein ungemein schnelles Wachstum au, verbunden mit dem ersten Auftreten der Muskelfasern. Hin und wieder finden schon geringe Dehnungen und Biegungen der Glied- maszen statt, und nach wenigen Hautungen ist die Larve in den Zustand gekommen, worin ich sie, mit einer geringeu Vergrösze- rung, von oben und von unten, (Figg. 20, 21) abgebildet habe. Trage Bewegungen verraten, dasz sich mehr und mehr auch die Gelenke bilden und dasz der Zeitpunkt naht, Avorin das Tier sich selbst die Freiheit zurückgeben wird.

Verfolgen wir jetzt die Entwicklung des letzten Fuszpaares, das am langsten auf sich hat warten lassen, dann bemerken wir, dasz die ersten Anfange sich erst zeigen, wenn die andern drei Paare schon eine gewisse Lange erreicht habeu (Fig. 16). Und wahrend diese gemeinsam seitwarts wachsen, hat das vierte Fuszpaar von Anfang an eine mit dem nach hinten gekehrten Abdomen parallel laufende Richtung, der zu folgen erst viel spater, wenn Muskelbe- wegungen eintreten, auch das dritte Fuszpaar trachtet (Figg. 20, 21).

277

Wenn die vordersten drei Paare schnell in Lange zunehmen und ihre Glieder bereits zu unterscheiden sind, wachst der letzte Fusz nur iiuszerst langsam, so dasz die Larve, die aus dem Polypen gekrochen ist, es erst bis zu einem wurstförmigen dreigliedrigen Auswucbs bat bringen können, worin noch keiue Muskeln ent- wickelt sind. Dieses letzte Stadium habe ich nicht abgebildet, da schon Semper (Taf. V. Fig. 10) eine deutliche Vorstelluug davon gegeben hat. Es ist dieses junge Tier, das Frey und Leückart als Phoxichilidium mutulatum beschrieben habeu. Ob aber diese Autoren Pit. femoratum (Rathkb) oder Anoplodactylus petiolatus (Kröyer) vor sich gehabt haben, ist nicht mit Sicherheit zu sagen.

Der kurze Enddarm wird schon in kleinen Larven als ein spit- ziger Auswuchs des Darmes sichtbar, der zwischen den Falten des dritten Fuszpaares zu finden ist (Fig. 14a). Aber die Erweiterung des Körpers, worin dieser Euddarm seine Stelle findet, trifft man erst spater an (Fig. 16). Zuletzt wird der Anus sichtbar. Bis zu den altesten Larven endigt der Darm blind, und selbst beim Stadium von Fig. 21 habe ich nicht' die Überzeugung bekomraen, dasz bereits eine offene Verbindung zwischen Darm und Auszenwelt zu stande gekommen war. Erst bei der ausgekrochenen Larve habe ich die Defakation gesehen.

Die Bildung der Augen beginnt schon in frühem Alter. lm Stadium von Fig. 12 habe ich sie bereits als 4 glanzende |Punkte gesehen, nahezu ohne Pigment, woraus man den Schlusz ziehen kann, dasz ihr erster Anfang noch weiter zurück liegt. Wie bei andern Gattungen, deren Entwicklung bekannt ist, z. B. Tanysty- lum ^), stehen auch bei Phoxichilidium die vordern Augen sehr nahe zusammen, so dasz das Pigment ineinander flieszt. Beim hin- tern Paar dagegen sind die Augen von Anfang an durch einen deutlichen Zwischenraum geschieden (Fig. 15), und etwas gröszer. Selbst bei ausgewachsenen Exemplaren ist dieser (Jnterschied in Stellung und Grösze anfanglich noch nicht aufgehoben (Fig. 6).

Uber die sich entwickelnden Scheren ist nur dieses zu sagen.

1) MoHGAN, Stud. Biol. Labor. John Hopkins Univ. V. 5. p. 59.

278

dasz sie fortwahrend an Grösze und Kraft zunehmen und in ru- heloser Bewegung sind. Auch wenn nichts zu greifen vorhanden ist, geht doch das Ausstreckea und sich Offnen, das Schlieszen und zum Munde hin Krümmen mit peinlicher Regelmaszigkeit weiter, abwechselnd links und rechts. Ebenso eintönig aber sicher antwortet auch die Proboscis der Larven mit Saugbewegungen, wenn die zugekniffene Schere sich der Mundöffnung genahert hat.

Die Proboscis selbst erleidet auch Veranderungen. Die eben aus- geschlüpften Larven besitzen ein stunipf kegelförmiges Organ mit breiter Basis und abgerundeter Spitze. Allmahlich nimmt die Lange zu und wird die Form immer mehr cylindrisch. (Fig. 21). Auch streckt sie sich beim Gröszerwerdeii viel mehr nach vorne, was z. B. durch Vergleichuug von Fig. 12 mit Fig. 19 sofort auffallt.

V^on der Gliederung der ausgewachsenen Tiere kann man nur bei den allergröszten Larven etwas spüren. lm Aiifang sind die Tiere ungegliedert, die drei dicken Fuszpaare dicht aufeinauder, von dem kurzen Rumpfe nicht getrennt (Fig. 16); erst ziemlich spat fangt das Tier an, auch in die Lauge zu waclïsen, sodasz die Füsze sich mehr und mehr von einander entfernen und deut- liche Zwischenraume zeigen (Fig. 18) ; denn die Absonderung der Segmente kommt erst spater zu stande und ist selbst beim jungen Tiere unvoUkommen, obwohl dann schon Muskelfasern an der Bauchseite zu sehen sind.

Die Bauchganglienkette entwickelt sich sehr regelmaszig. Die mit Rankenfaden versehene Larve besitzt nur zwei Paare; aber jedesraal, wenn ein neues Fuszpaar entsteht, geht auch die Bildung eines Ganglienpaares hinter den schon bestehenden vor sich. Wenn das fünfte Paar endlich erscheint, sind die ersten beiden Paare, die von Anfang an dicht aufeinauder gedrangt sind, so sehr anein- ander gewachsen, dasz sie fast nicht mehr als zwei selbstandige Paare zu erkennen sind. Und diese Verschmelzung setzt sich so weit fort, dasz z. B. in Fig. 19 nur vier Ganglien-Paare zu erkennen sind, obschon selbst beim ausgewachsenen Tiere durch Farbung überzeugend bewiesen werden kann, dasz dieses vorderste Ganglion wirklich durch Verwachsung von zwei andern entstanden ist.

279

Ich musz noch eine Beraerkung bezüglich der Zeichnuugen machen. Es ware gewisz besser gewesen, wenn sie alle im selben Gröszeuverhiiltnisse angefertigt worden waren, weil man dadurch eine richtige Vorstelluug von dem uugebeuren Wachstum bekom- men batte. Mit Rücksicbt auf den verfügbaren Raum muszte jedoch davon abstand genommen werden, Statt dessen wird in der Figuren- erklarung bei jedem Larvenstadium die wirklicbe Grösze notiert.

Auf Seite 271 babe icb von den drei verscbiedenen Meinungen Mitteilung gemacbt, die über die Metamorphose der Gliedmaszen der Larven bestehen. Bei der ersten Auffassung, der von Semper, brauchen wir nicht lange zu verweilen ; denn ebenso wie meinen Vorgangern ist est auch mir deutlich geworden, dasz sie auf un- richtiger Beobachtuug beruht. Die Frage ist also nur : wird das zweite und dritte Extremitatenpaar der Larve zu den definitiven Palpen und Eitragern, oder entspringen diese beiden Körperteile ganz unabhangig von den Larvenfüszen ? Hat Dohrn recht, oder ist die Ansicht Meinerts vorzuziehen ?

Bei der von Dohrn untersuchten Achelia laevis (also einer Am- mothea) verschwindet der vordere Larvenfusz nicht ganz, sondern wachst, nachdem er die Klaue verloren bat, sofort zum acht- gliedrigen Palpus aus. Und der hintere Larvenanhang schrumpft, nach diesem Gewahrsmann, zu einer hufeisenförmigen Leiste der Haut zusammen. Dann fahrt Dohrn fort: »In dem völlig ausge- wachsenen weiblichen Tiere finden wir nun diese neue zweigliedrige Extremitat zu einer achtgliedrigen ausgebildet, und an der Stelle der hufeisenförmigen Leiste sehen wir eine neungliedrige Extre- mitat." Doch hier ist Anlasz zu Zweifeln. Denn der zwei- gliedrige Stumpf, der die Klaue verliert, kann wohl ganz ver- schwinden, und daneben kann (unabhangig davon) ein acht- gliedriger Palp hervorwachsen. Nichts macht auf uns den Eiudruck, dasz die wichtigen Übergangsstadien von Dohrn gesehen worden sind. Sonst batte er sie wohl sicher beschrieben. Mutatis mutandis kann man diese Beweisführung auch anwenden auf das Verhaltnis zwischeu dem hintersten Larvenbein und dem Oviger.

280

Unser Phochicliilidium ist für diese Beobachtungen leider kein geeignetes Objekt, weil der Palpus gar nicht erscheint und der Eifusz nur beim mannlicheu Tier e, geraume Zeit, nacb- dem die Hinterfüsze der Larve spurlos verscbwunden sind, als ein neuer Auswucbs bemerkbar wird. Aber letzterer ensteht so genau an derselben Stelle, wo die Narbe des verscbwundenen Fuszstumpfes zu seben gewesen ist, und überdies gelingt es, durcb Farbung zu zeigen, dasz die Innervatiou des Ovigers von dem- selben Ganglion ausgeht, das den Larvenfusz versorgte, sodasz aller Grund besteht, anzunehmen, dasz wir mit einem und demselben Körperteile zu tun haben. Bei den erwachsenen Manncben findet sich schlieszlicb vor dem Eiertrager ein rundlicher Knoten an der Stelle WO das zarte Rudiment des vordern Larvenfüszchensverscbwand (Pig. 9Pa). leb glaube diesen Stumpf als Anfang des Palpus deuten zu mussen. Sind doch bei etwas jüngern Exemplaren die Larven- gliedmassen auch nicht einmal mehr als Rudimente vorbandeu ! Ganz so verhalt es sich beim mannlichen Anoplodactytufs petiolatus. Den erwachsenen Weibchen beider Arten fehlt aber jede Spur des Palpen.

Ich musz also gestehen, dasz Dohrns Ansicht mich mehr be- friedigt, als die von Meinert.

Wenn wir alles, was über die Embryologie dieser Gruppe be- kannt ist, miteinander vergleichen, so zeigt sich, dasz, ungeachtet der groszen Abweichungen, das typische Protonymphon-Stadium (Hoek) allen Pautopoden gemeinsam ist, entweder i m Ei oder a u s- serhalb desselben.

Wir mussen uns denken, dasz die ürpantopoden kleine Eier

gehabt haben, und Larven, die als Ectoparasiten (z. B. von Hydroid-

polypen)ihre Entwicklung durchgemacht haben. Solch eiueursprüng-

liche Form kennen wir aus der Beschreibung von VON Lbndenfelü

unter den Bewohnern der australischen Kusten iPhoxichilidium

plumulariae V. Lend *).

1) Leider sind die Mittciliingen v. Lendknfelds sehr fragmentarisch, und gibt jede seiner Beobaclitungen zu neuen Fragen Veranlassung, sodass oine niihere Bestiltigung seiner Untersuchungcn zu wiinschen bloibt. Z. 13 : 1. Geliörcn die an einer riumnlaria

281

Fragt man sich, in welcher Richtung Verbesserung zu sucben ist für eine Entwicklungsweise, die für die bülflose Larve obne Zweifel grosze Gefabren mit sicb briugt, so gibt es drei Mittel, die zum Ziele fübren.

Das erste ist: Vermebrung der Eierzabl, aus deneu jedesmal eine gröszere Anzabl Larven entstebt. In dieser Hinsicbt wird von den Mauncbeu mancber Genera {FhoxichUidium, Atioplodactijlus, u. s.w). erstaunlicb viel geleistet und ibr Tragvermögeu oft auf eine wabre Probe gestellt. Dieses Mittel zur Erbaltuug der Art wird denn aucb wobl bald eine Grenze erreicbt baben, die nicht über- schritten werden kaun.

Als zweites Mittel kommt in Betracbt: Bessere Bescbützung der bülflosen Larven. Und dies ist bei einigeu Gattungen in ausgezeicbneter Weise erreicbt worden durcb Vertauscbung der ursprünglichen ectoparasitiscbeu Lebensweise mit derrubigerMagen- parasiten, die im Leibe des Polypen zu gleicber Zeit Scbutz und Nabrung finden (Phoxichilidium, Anoplodactylus). Die Larve ernabrt sicb, indem sie mit den Scberen die Zeilen des Magenepitbels ergreift, sie auspresst und die losgerissenen Stücke dem Munde zuführt, Jedocb wird die Sicberbeit der Larven ebensosebr erböbt, wenn der Vater die neugeborenen, scbwacben Kinder nicbt sofort auf die Polypen absetzt, wo zablreicbe Feinde ibr Dasein bedrohen, sondern sie im Gegenteil so lange wie möglicb bei sicb bebalt. (Nymplion, Ammothea, Ascorhi/nchus). Die Entwicklung ist bei jenen Formen nicbt so energiscb, und die definitiven Extremitaten er-

gefundenen Larven wirklich zu Pho.richiUdium'? Oder haben sie nicht mehr Ahnlichkeit mit Ascoihynchus-Larven,? 2. Werden die Larven zweibeinig (d. h. nur mit machtigen Scheren) geboren, und sprossen spater die beiden Fuszpaare hervor, wie es v. L. will, oder ist es vielmehr grade umgekehrt, und haben die Larven anfanglich 3 Fuszpaare, spater durch den ganzlichen Schwund der letzten zwei Paare, nur ein Scherenpaar? 3. Senken die Larven ihren Schnabel in die Körperwand des Polypen ein ? Nach der Zeichnung und Be- schreibung aber hat dieser Schnabel eine schön abgerundete Spitze und dürfte darum schwerlich zum Einbohren fiihig sein. 4. „Die Mannchen tragen die Eier an den Beinen" schreibt "V. L. Das kommt jedocb bei keinen andern bekannten Pyenogoniden vor, und diese aberrante Erscheinung hatte somit wohl eine nühere Beschreibung oder Zeichnung verdient. 5. Dasz die Larve sich mittels so absonderlich geformter Scherendrüsen an die Tlumidaria fest kittet ist wieder eine Erscheinung, die einzig dasteht, die aber ohne genauere Beobachtungen schwcr verstündlich bleibt. (Zeitschr. f. wiss. Zool. V. 38, 1883, p. 323).

282

scheineu uicht auf eintual zu gleicher ^eit, wie bei Phoxichili- dium. Ruhig sprosst das erste Beinpaar hervor, und ist bereits recht grosz wenn das zweite zu waclisen anfangt, usw. Unter den Nymphon- und Ascorhynchus-KxiQU. ist die Eiergrösze sehr verscliieden. Je grösser aber die Eier sind, desto langer dauert die Entwickluug im Ei, und desto kraftiger sind die Larven bei der Geburt. Wie lange diese auf deui vaterlichen Leibe herum- getragen werden, hangt natürlieh von der Menge des Nahrungs- dotters ab, der daun noch zu ihrer Verfügung stebt. Bei Boreonym- plion robustum (Bell) z. B. sind die jungen Tiere schon grosz und haben ihre ganze Metamorphose durchgemacht, und dennoch bleiben sie am Mannchen befestigt.

Diese Betrachtung führt uns zugleich zum dritten und besten Mittel, das Fortbestehen der Art genügend zu sicbern: eine solche Vermehrung der Dottermasse in jedem Ei, dasz die Tiere ungefahr ausgewachsen sind, wenn sie die Eierschale ver- lassen. Denn danu wird das so lebensgefahrliche freie Larvensta- dium vermieden und unterdrückt, weil es unnötig geworden ist. Und dasz die Lebensaussicht der Larven zugleich bedeutend grös- zer wird, geht aus der geringen Anzahl Eier hervor, welche diese Formen besitzen. So ist es bei den Pallene-Arten. Durch die For- schuugen Meinerts wissen wir jedoch, dasz auch bei diesem Genus die Larvenfüsze innerhalb der Schale angelegt werden und spiiter wieder verschwinden.

Der Eutwicklungsgang der andern Gattungen wird also hier in einer sehr komprimierten Form im Ei durchgemacht.

ERKLARUNG DER ABBILDÜNGEN

Tafel V Fhoxichilidium femoratum (Rathke)

Fig. 1. Körper von oben, mit dem Ovariuni {o v). Nur der dritte rechte Fusz wurde gezeichnet.

Fig. 2. Hinterende des Körpers von oben. cZ, Hauptdarm; da, Darraaste der beiden Hinterfüsse; 6, Mündung des Hauptdarmes in den Enddarm ed\ s p, Sphincter; la, Levatores ani; a, After (geschlossen).

Fig. 3. Spitze des Abdomens, wahrend der Defaecation. sp, Sphincter; Z a, Le- vatores ani; a, After (geöflnet); f. Faecesballen.

Fig. 4. Viertes Glied eines dritten miinnhchen Fuszes mit Kittdrüsen Kd. (X 30)

Fig. 5. Zwei Kittdrüsenöffnungen (Kd) der vorigen Figur (x 180). p, Haut- poren.

Fig. 6. Aiigenhügel von oben links, sp, bereits abgestumpfte Spitze; a, Rechtes Hinteraiige; dr, Sinneswerkzeug oder Drüse.

Fig. 7. Unterhautgewebe des 6. FuszgHedes (x 550); p, Hautporen von oben.

Fig. 8. Drei Spermatozoen (X "1200). a und c, erwachsen; b, nicht ganz erwachsen (?)

Fig. 9. Vorderteil eines erwachsenen Mannchens, von unten, mit den Spuren der Pal pen (Pa).

Fig. 10. Aus dem Ei gekrochene Larve, von unten. /;, Hakchen (Nat. Gr. 0.06 mm).

Fig. 11. Die.selbe nach der ersten Hantung (Nat. Gr. 0.07 mm).

Fig. 12. Nachstes Stadium, von unten. Die Larvenfüszchen bereits ohne Kral- len. c, Starre Chitinhaut; m, Muskelfasern, in fortwahrender Kontraktion. (Nat. Gr. 0.09 mm).

Fig. 13. Larve, von unten. Der Darm zu beiden Seiten zweilappig. m. Mus- kelfasern. (Nat. Gr. 0.11 mm),

19

284

Fig. 14. Larve, von unten. Der Magen besitzt jederseits drei Aussackungen. m. Muskeln der rudimentaren Larvenbeine; a, Hintere mediane Aussackung des Darmes, an der Stelle, \vo spater der Anus wird gebildet werden. (Nat. Gr. 0.13 mm)

Fig. 15. Larve, von oben. Augen schon deutlicb. Larvenfüszclien (m) klein, spitz dreieckig, ohne Muskelfasern. Die drei Extremitatenpaare grösser als im vorangehenden Stadium. (Nat. Gr. 0.1 4mm)

Fig. 16. Larve, von unten, mit drei Fuszpaaren, die sich bald hiiuten wird. Das Abdomen und der letzte Fusz angelegt. c, Alte Cuticula; m, Rudimentare Larvenfüszchen. (Nat. Gr. 0.19 mm)

Fig. 17. Larve, von oben. Anfang der ventralen Krümmung der ersten drei Füsze. Hinterfusz wenig gewachsen. m. Die rudimentaren Larvenfüszchen ragen nicht mehr aus dem Körper hervor. (Nat. Gr. 0.26 mm) '

Fic. 18. Larve, von oben. Der Körper fangt an sich zu strecken. Die stark ventral gekrümmten Füsze durch Zwischenraume geschieden. Die letzte Extreraitat und das Abdomen sind fast nicht gewachsen. m. Rudim. Lar- venfüszchen. (Nat. Gr. 0.4 mm)

Fig. 19. Altere Larve, von unten, mit drei Fuszpaaren, und Anfang des vier- ten; vier Ganglienpaare sichtbar; m. rudim. Larvenfüszchen. (Nat. Gr. 0.45 mm)

Fig. 20. Larve, von oben, kurz vor dem Austreten aus dera Polyp. Die stark in die Liinge gewachsenen Beine fangen an sich triige zu bewegen. Es zeigen sich bereits Segmente. Letzter Fusz noch immer kurz. (Nur die Füsse der rechten Seite sind gezeichnet.) (Nat. Gr. 0.65 mm)

Fig. 21. Dieselbe Larve, von unten. Man sieht die 4 Ganglienpaare.

ORNITHOLOGIE VAN NEDERLAND

WAARNEMINGEN VAN 1 MEI 1905 TOT EN MET

30 APRIL 1906

VERZAMELD DOOR

Mr. R. Baron SNOUCKAERT VAN SCHAÜBÜRG

te Lanarbroek.

Eeu groot aantal waarnemingen omtrent tal van soorten werden in het afgeloopen jaar gedaan, waarvan alleen de voornaamste door mij hieronder worden vermeld. Wederom is de avifauna van Neder- land met twee soorten verrijkt, welke vóór dien nog niet waren aangetroffen, te weten: Buteo ferox (Gm.) en Merops apiasterh. Buitendien werden verscheidene voorwerpen van meer zeldzame soorten buitgemaakt, o.a. Lanius excuhitor major (Pall.), Phala- crocorax gracuhis (L.), Ortygometra pusilla (Pall.), Otis tarda L., Crymophilus fulicarius (L.), Stercorarius longicauda (V.), Branta ruJicoUis (Pall.) en Netta rufina (Pall.) en verder werd door een uitgebreid, opzettelijk ter zake ingesteld onderzoek aangetoond dat in Nederland twee species van Zwartkopmeezen voorkomen, eene daarvan zelfs in twee verschillende vormen, terwijl mede bleek dat niet Certhia familiaris L. maar C. hrachydactyla Br. als de gewone Nederlandsche boomkruiper moet worden beschouwd.

Ten slotte kon bewezen worden dat de op IJsland broedende vorm van Turdus iliacus L. althans op den voorjaarstrek Nederland bezoekt. Nader onderzoek zal moeten leeren of deze vorm (het- geen niet onwaarschynlyk is) ook in den herfst over ons land trekt.

286

De uajaarstrek leverde overigens niet veel belangrijks.

Welgemeende dank wordt gebracht aan allen die door bunne mededeelingen tot de totstandkoming van dit jaarverslag hebben medegewerkt.

Coloeus monedula (L.) Kauw. Tk zag te Franeker (Fr.) twee exemplaren die een gedeeltelijk albinisme vertoonden. De een had een witten stuit en als 't ware gemarmerde vleugels en borst, ter- wijl het tweede voorwerp een bijna geheel witten staart bezat. Ik heb deze vogels verscheidene malen achtereen van zeer naby kunnen waarnemen (de Vries).

Corone corone (L.) Kraai. Een lichtgekleurde verscheidenheid werd 1 November te Oosterend (Fr.) geschoten en mij door den Heer A. Goets te Leeuwarden ten geschenke aangeboden. Deze vogel is geheel lichtgrijs, vleugels en bovenzijde van den staart witachtig ; op deze deelen vertoonen zich flauwe grijze dwars- bandjes (S.).

Corone corniv (L.) Bonte Kraai. Op Texel zijn gedurende den geheelen zomer twee bonte kraaien gebleven. Ik zag deze vo- gels aldaar in September (Abspoel).

4 Juni zag ik nabij Tiel (Geld.) op weiland een exemplaar (Kuijlaars).

4 Juli werd een voorwerp gezien nabij Houten fUtr.). Aange- zien Tiel en Houten niet zoo heel ver uiteeuliggen, is de moge- lijkheid niet uitgesloten dat beide malen dezelfde vogel is gezien. Hoe dit zij, de aanwezigheid van bonte kraaien in den zomer, hoewel reeds door Albarda vermeld, blijft toch iets ongewoons. In de bovenopgegeveu gevallen is van broeden niet gebleken (S.).

Nurifroga caryocatades (L.) Notenkraker. In de tweede helft van October zag ik een exemplaar te Maartensdijk (Utr.) (de Pes- ters). Verder zijn geen berichten omtrent de soort bij mij inge- komen (S.).

287

Lanius excuhitor major Pall. Oostelijke klapekster. 's Rijks Museum te Leiden ontving een op 17 October ouder Noordwijk (Z.n.) gevangen 9 (v. Oort.)

Deze vorm met één witten spiegel zal op den trek waarschijn- lijk wel meer dan men denkt, Nederland bezoeken. Althans be- hoorden alle exemplaren welke O. Leege op bet nabijgelegen Oostfriesche eiland Juist onderzocht, tot den vorm in quaestie (S.).

Lanius senator L. Roodkopklauwier. Op 10 Mei zag ik des avonds tusschen 6 en 8 uur van uit mijne woning in Artis een exemplaar in een nabijstaanden esch rondvliegen (Kerbert).

De roodkopklauwier, hoewel de zeldzaamste van zijn geslacht, komt bij Roermond (L.) geregeld des zomers in enkele paren (Hens).

Ampelis garrulus L. Pestvogel. 8 Mei zag ik drie stuks die omstreeks twee maanden te voren in de buurt van Nijmegen waren gevangen (Nieuwenhuiseu).

Dit is het eenige wat ik omtrent deze soort vernam (S.).

FringiUa coelebs L. Vink. In Mei werd bij Nijmegen een mannelijk exemplaar gevangen, Avaarbij de blauwe kleur door kastanjebruin is vervangen ; zelfs het wit op de vleugels ging hier en daar in bruin over; snavel blauw (Goddard).

Serinus serinus (L.) Europeesche kanarie. Werd meermalen in het voorjaar bij Swalmen (L.) geschoten. In de verzameling van den Heer Vallen aldaar bevinden zich twee Aprilvogels (Heus).

Emheriza schoeniclns (L.) Rietgors. Albarda (Av. Neerl. p. 18) maakt geen melding van overwintering van deze soort. Toch blijven exemplaren het gure jaargetgde in Nederland door- brengen. Ik bezit een voorwerp van 18 December 1899 en ver- nam van den Heer Hens te Roermond dat in die streek elk jaar verscheidene individuen overwinteren. 7 Januari werd daar ter plaatse een 5 geschoten terwijl reeds den vorigen dag twee stuks gezien waren. In de bovengenoemde collectie Vallen bevinden zich enkele Decembervogels (S.).

288

Motacilla hoarula L. ^). Groote gele kwikstaart. 28 Septem- ber zag ik aan de gracht bij het gymnasium te Tiel (Geld.) een voorwerp en 14 October daar ter plaatse wederom een (hetzelfde ?). Dit laatste zag ik van zoo uaby dat ik kou waarnemen dat het den rui reeds achter den rug had. Begin November constateerde ik herhaaldelijk de aanwezigheid van eenige dezer vogels bij het inundatiekanaal, de Linge en de Waal (Kuijlaars).

Tusschen de Grebbe en Wageningen (Geld.) zag ik den 4 Juli een exemplaar van een slootkant wegvliegen ; misschien maakt deze waarneming het broeden der soort hier te lande iets waar- schijnliiker. V^erder vond ik nog :

30 October een stuk in herfstkleed aan de gracht langs het Spijk te Wageningen.

14 Januari aan den kant der blank staande uiterwaarden aldaar een voorwerp 't welk muggen ving.

10 Februari nog een dergelijken vogel.

18 April een 9 langs de gracht te Wageningen. (v. Pelt Lecbner).

De waarneming op 4 Juli is zeer interessant ; zij maakt de op- gave van Schlegel dat M. hoarula in Gelderland zou broeden in- derdaad veel waarschijnlijker. Het zal de moeite loonen in vol- gende zomers hieromtrent nader onderzoek te doen. (S.).

Certhia familiaris L. Boomkruiper. In nummer 3 van het jaarboekje der nederlandsche Ornithologische Vereeniging is een verslag van mijne hand opgenomen waaruit blijkt dat door een expresselijk daartoe ingesteld onderzoek is aangetoond dat niet C. familiaris L. maar C. hrachydactyla Br. de gewone boomkrui- per van Nederland is. Naar dat verslag meen ik kortheidshalve te mogen verwijzen (S).

Parus palustris L. Zwartkopmees. Uit een onderzoek op het aanwezige museums-materiaal en op een aantal versche voorwer- pen is gebleken dat de hier te lande voorkomende zwartkopmeezen bebooren tot twee verschillende species : P. palustris longirostris

1) De Linnésclie naam M. hoarula (1771) moet voor dezen vorm gelden. M. melanope vau i'allus (1770) is de siberisuho vorm.

289

Kleiuschru. en t. atricapillus rhenanus Kleinschm. terwyl van den noordoostelijken vorm van laatstgenoemde : P. a. borealis Selys mede een iulandsch voorwerp werd gevonden. Een uitvoerig ver- slag omtrent de uitkomsten van het onderzoek in quaestie is in nummer 3 van bovengemeld jaarboekje opgenomen.

Locustella naevia (Bodd.) Sprinkhaan-rietzanger. 14 Mei ont- ving ik een ^ uit Heijtbuizen (L.) onder mededeeling dat het geluid der soort aldaar tot diep in de maand Juni wordt gehoord 't geen haar broeden in die localiteit zeer waarschijulijk maakt (v. Pelt Lechner).

Meruia torquata (L.) Beflyster. Een, vooral op de onderdee- leu, sterk witgevlekt jong $ werd 8 October op Texel gevangen. Door de welwillendheid van den Heer Daalder ontving ik het voor mijne verzameling.

Gedeeltelijk albinisme is bij deze species niet zeldzaam, zie o.a. mijn jaarverslag 1902/03 (S.).

Turdus musicus L. Zanglijster. Minstens één exemplaar heeft in mijn tuin overwinterd. Den 24 December 's morgens 10 uur hoorde ik een voorwerp dicht bij myn huis luid en aanhoudend zingen ; het geluid verschilde niet veel in klank en volheid van den voorjaarszang. Later hoorde ik het niet meer, maar op 1, 20 en 21 Januari zag ik telkens een voorwerp van naby. Waar- schijnlijk is het steeds dezelfde vogel geweest.

In vorige jaarverslagen zijn winterwaarnemingen van T. musi- cus meermalen opgeteekend.

W. Schuster, predikant der duitsche gemeente te Liverpool schryft (Orn. Rundschau II. p. 54): »In Mittel und Süd Eng- eland (Grafschaften Lancashire und Cheshire) singen die Sing- »drosseln und Schwarzamseln den ganzen Winter hindurch, also »an jedem schonen sonnenhellen Wintertag," en C. Hilgert te Ingelheira noteert (Falco 1906 p. 49) : „Es ist nichts ungewöhn- »liches mitten im Winter vereinzelte Stücke zu finden. Ich be- ïobachtete z. B. 1905 am 26 Dezember ein Exemplar". (S.).

290

Turdus iliacus iliacus L. Koperwiek, lu mijn tuin te Velp heeft dit voorjaar (1906) een paar getracht te broeden, maar werd door een kat verstoord (Wurfbain).

Turdus iliacus cohurni Sharpe. IJslaudsche koperwiek. Den 15 Maart 1905 schoot ik uit een kleine vlucht koperwieken in mijn tuin alhier een exemplaar 't welk mij door afwijking van den gewonen vorm opviel. Die afwijking bestaat voornamelijk in een grijzen toon der bovendeden, afwezigheid van geelbruin aan de halszijden en geringe uitbreidiug van de rosroode kleur aan de zijden van den romp. Vergeleken met andere koperwieken uit hetzelfde jaargetijde, vallen deze verschilpunten aan mijn vogel sterk in het oog. Op de bovendeelen domineert een somber grauw zonder bijmenging van olijfbruin, zooals die deelen gewoonlijk vertooneu en dit verschil treedt het scherpst te voorschijn op den stuit en de bovendekvederen van den staart. Het geelbruin dat men by den koperwiek steeds aan de zijden van den kop en den hals waarneemt, ontbreekt by den bedoelden vogel zoo goed als geheel, tengevolge waarvan die deelen veel minder levendig, meer grijs en wit gekleurd zijn. De superciliairstreep is breed, lang en wit ; de onderdeelen zijn zeer licht gekleurd.

Nu heeft Sharpe (Buil. Brit. Orn. Club XII, p. 28) in 1901, op grond van ontvangen materiaal, den op IJsland broedenden ko- perwiek als afzonderlijken, goed kenbaren vorm beschreven en onder den naam van Turdus iliacus cohurni van den Scandina- visch-Oosteuropeeschen T. iliacus iliacus L. afgezonderd. Aange- zien Sharpe als hoofdonderscheidingskenmerk „bleekere kleur" aangeeft, kwam het mij- destijds niet onmogelijk voor dat mijn vogel een IJslander op den voorjaarstrek is geweest. Bij gebrek aan vergelijkingsmateriaal heb ik echter een nader onderzoek ter zake tot later moeten uitstellen.

In den herfst van 1905 verscheen een groot werk over de avifauna van IJsland door B. Hautzsch : ï-Beitrag zur Kenntnis „der Vogelwelt Islands" in 't welk o.a. de daar te lande vrij tal- ryk broedende koperwiek omstandig beschreven en biologisch ge-

291

schetst wordt. Mijn vogel in quaestie aan deze beschrijving toet- send, verkreeg ik bijna de zekerheid dat het inderdaad een exem- plaar van T. i. cohurni moest zijn, maar ten einde allen twijfel daaromtrent op te heffen, zond ik het voorwerp aan den Heer Hantzsch zelf, die genoegzaam materiaal van zijne IJslandsche reis heeft medegebracht om de quaestie te kunnen uitmaken. Zijn antwoord op mijne vraag luidde bevestigend en hij aarzelde niet den vogel als behoorend tot den IJslandschen vorm aan te merken.

T. i. cohurni komt einde Maart, begin April, in kleine vluch- ten op IJsland aan (Hantzsch). De vogel dien ik schoot bevond zich 15 Maart in klein gezelschap in Nederland. Hierin ligt, af- gescheiden van de rest, een aanduiding dat het dier zich op reis naar IJsland kon bevinden ; meestal toch ziet men hier in het voorjaar de koperwieken in zeer groote gezelschappen doortrek- ken, en alle vogels die ik uit zulke vluchten geschoten heb, be- hoorden zonder twijfel tot den gewonen oostelijken vorm. Er is trouwens niets vreemds in dat IJslandsche broedvogels op hun trek Nederland passeereu en het verdient aanbeveling hierop, meer dan tot dusverre is geschied, te letten (S.).

Cyanecula suecica leucocyanea (Brehm). Witgesterd blauw- borstje. In Juni 1905 werd deze soort broedende geconstateerd te Heijthuizen (L.). Deze provincie was als broedplaats der soort nog niet bekend en kan dus bij de door Albarda opgegeven loca- liteiten worden gevoegd (v. Pelt Lechner).

Het witgesterde blauwborstje is bij Swalraen (L.) lang niet zeld- zaam. Het broedt in vele paren langs het riviertje de Swalm (Hens).

Ruticilla titys (Scop.) Zwarte roodstaart. 1904/05 overwin- terde een paar te Roermond (Hens).

5 November schoot ik een oud zwart 5 te Tiel (Kuijlaars).

Hirundo rustica L. Boerenzwaluw. De Heer J. D. van Has- selt te Kampen schonk mij een op 22 October door hem te Zalk (O.) geschoten lichtgekleurd jong 9- De bovendeelen vau dezen

292

vogel zijn grootendeels zilvergrijsachtig, op den bovenkop, de schouders, het midden van den rug en den stuit in grijsbruin overgaand. Voorhoofd en keel licht roestrood ; onderdeden zilver- achtig wit, flauw roestachtig getint. Op de onderdekvederen van vleugels en staart is dit roestrood eenigzins sterker aangeduid.

Volgens mededeeling van den Heer van Hasselt waren de zwa- luwen reeds eenigen tijd te voren vertrokken en bevond de door hem geschoten, afwijkende jonge vogel zich geheel alleen. (S.).

Apus apus (L.) Gierzwaluw. 6 October, voor deze soort een zeer late datum, zag ik een exemplaar met twee huiszwaluwen rondvliegen te 's Graveland (N.H.) (A. J. Blaauw).

Inderdaad is dit een late datum ; de afreis der soort begint reeds einde Juli en meestal zijn met half Augustus alle gierzwa- luwen vertrokken. Op de Oostfriesche eilanden trekken evenwel nog veel later in het jaar enkele dier vogels voorbij. Reeds Droste-Hülshoff vermeldt eene waarneming op 10 October 1866 en O. Leege (Vög. fries. Ins. p. 101) schrijft: „Gewöhnlich ver- „schwinden die letzten gegen den 25 September, zuweilen sieht „man eiuzelne Nachzügler auch noch im Oktober, mitunter sogar „noch im November." (S.).

Mérops apiaster L. Bijeneter. Een belangrijke aanwinst maakte ons Museum » Fauna Neerlandica" in een zeer fraai vrou- welijk exemplaar van deze soort, 't welk 4 Mei te Tietjerk (Fr.) werd gevangen (Kerbert).

Dit is de eerste maal dat M. apiaster in Nederland is waarge- nomen, 't geen eigenlijk zeer te verwonderen is wanneer men na- gaat dat de soort in de omliggende landen herhaaldelyk is aan- getroffen, in Engeland dikwijls, in Schotland en Ierland eenige malen, op Helgoland, in Mecklenburg, België enz. (S.).

Dendrocopus minor (L.). Kleine Specht. 27 Januari schoot ik een exemplaar te Zoeterwoude (Z.H.) uit een troepje van vier stuks (v. Oort.).

In de onmiddellijke nabijlieid mijner woning staan eenige hooge

293

eiken in welker toppen zich vele doode takken bevinden. Telken jare worden deze eiken in Februari en Maart door kleine spech- ten bezocht, wier gesnor in mijn huis goed hoorbaar is. Nimmer nam ik meer dan één exemplaar tegelijk waar. Den 2eii Maart vernam ik des morgens het bekende getrommel in de doode tak- ken en zag terstond daarop den vogel die in een hooge beuk vloog waar hij aan een zeer dun takje hangende luid zijn stem deed hooren. In de veronderstelling een 5 voor mij te hebben, schoot ik den vogel die echter bleek een 9 ^^ zijn. Voor zoover ik waarnemen kon, bevond zich ook ditmaal geen tweede exem- plaar in de nabijheid. Ik had het snorren van het 9 ^^o nimmer waargenomen en vind bij Naumann en Brehm ook alleen het ^ als voortbrenger van bedoeld geluid vermeld. Sharpe schrijft The » drumming on a small branch of a tree, supposed to be a call- »note between the sexes, is often heard in the spring." Hieruit zou men kunnen afleiden dat beide geslachten snorren. Blykens hetgeen Altum ter zake schrijft op bldz. 76 van zijn Forstzoölo- gie, Vög. 2e Ed. 1880 schijnt ook hij het snorren der spechtwijf- jes niet voor onmogelyk te houden.

Het zou mij aangenaam zijn te weten te komen of ook andereu wel eens het trommelend geluid van het 9 van D. minor hebben waargenomen. Eene vergissing mijnerzijds, ofschoon zeer onwaar- schijnlijk, is niet geheel uitgesloten. Een tweede exemplaar (5) kan vlak bij het door my geziene 9 achter den stam gezeten en zich ongemerkt verwijderd hebben (S.).

Strix jiammea L. Kerkuil. In April broedde een paar in een hollen boom op Biljoen te Velp (Geld.).

Naumann maakt geen melding van dergelijke gevallen, die ze- ker wel merkwaardig zijn als terugslag op de primitieve broedwijze.

öeebohm en Kearton vermelden het broeden dezer soort in holle boomen, echter geenszins als iets bijzonders. Altum schrijft (Forst- zoölogie) dat bij hooge exceptie de kerkuil in de bosschen, doch dan steeds in de nabijheid van grootere landhoeven, woont. (v. Pelt Lechner).

294

Het is opmerkeljik dat de meeste engelsche auteurs, o.a. ook Sharpe, het broeden iu holle booraeu opgeveu, vele schrijvers vau het vasteland daarentegen dit niet vermelden. In de zoo zorg- vuldig bewerkte biologische beschrijvingen van J. S. von Petényi bijv. vind ik boomen niet als broedplaats vermeld. Ik zelf herinner mij vele jaren geleden een broedholte van S. jiammea gezien te hebben in een boom bij een groot boerenerf te Lisse (Z.H.) (S.).

Circus pygargus (L.) Aschgrauwe kuikendief. 18 Juli ont- ving ik drie jongen genomen uit een nest op de heide te Norger- vaart bij Assen (Dr.).

21 dierzelfde maand nog drie pulli van Ameland. Hierbij werd medegedeeld dat de soort op dat eiland zeer talrijk is ; de vogels werden uit een nest genomen bij de Ballumer Blinkert, een met hooge duindoorns begroeid en woest gedeelte van het duin in het midden van het eiland (Kerbert).

Buteo ferox (Gm.) Arendbuizerd. 12 December werd in de Buiksloterham bij Amsterdam een onbekende groote roofvogel ge- vangen. Daarop opmerkzaam gemaakt door den Heer T. Nieuwen- huiseu daar ter stede, gaf ik den Heer P. L. Steenhuizen, prae- parateur van Artis, in overweging den vanger, die den vogel le- vend had gehouden, te bezoeken om zoo mogelijk na te gaan tot welke soort het dier behoorde. De Heer Steenhuizen, aan mijn raad gevolg gegeven hebbende, kwam aanvankelijk tot de slotsom dat het een B. ferox moest zijn. Kort daarna werd de vogel voor de diergaarde van Artis aangekocht en kon een nader onderzoek worden ingesteld met behulp van het materiaal in 's Rijks Mu- seum te Leiden en in mijne verzameling aanwezig. Uit dit onder- zoek is gebleken dat de vogel inderdaad Buteo ferox is, welke species tot dusverre nog niet in Nederland was waargenomen.

Uit hetgeen in de litteratuur is opgeteekend, blijkt dat exem- plaren van deze zeer groote buizerdsoort, welker broedplaatsen hoofdzakelijk in Z.0. Europa, Z.W.Azië en N.Afrika zijn gelegen herbaalde malen in verschillende meer westelijk en noordwestelijk

295

gelegeu landstreken van Europa zijn geschoten, zelfs eenmaal (October 1893) een jong 5 ^^ de Rijuprovincie. (S.).

Phasianus colchicus L. Boschf'azaut. Albarda vermeldt (Av. Néerl. p. 61) dat deze soort in alle provinciën behalve in Gro- ningen en in Drenthe voorkomt. Blijkens mededeeling van den Heer M^'. J. Pelinck Stratingh is hem uit een ingesteld onderzoek gebleken dat eenige jaren geleden een aantal dezer vogels is uit- gezet op de grenzen der twee genoemde provinciën bij de Punt en bij Glimmen, zoodat zij thans ook in die streken in volkomen wilden staat leven (S.).

Phalacrocorax carbo (L.) Aalscholver. 18 October werd eeue lichtbruine variëteit op het Kagermeer (Z.H.) geschoten. Deze vogel bevindt zich in 's Rijks Museum (v. Oort).

Phalacrocorox graculus (L.) Gekuifde aalscholver. 7 October ontving 's Rijks Museum een 9 '^ welk op Texel was bemachtigd. Dit is dus het zevende bekende in Nederland geschoten voorwerp. Het eerstbekende exemplaar (Rotterdam, 25 Febr. 1860) bevindt zich mede in het Museum (v. Oort).

Het is opmerkelyk dat tot dusverre alleen wijfjes dezer soort zijn aangetroffen (S.).

Ciconia nigra (L.) Zwarte Ooievaar. Midden Augustus hield zich een voorwerp gedurende eenigen tijd op in den polder Een- dracht (Texel). Het dier was zeer schuw (Daalder).

Ortygometra pusilla (Pall.) Kleinst waterhoen. 13 September werd te Alphen a/d. Rijn (Z.H.) een stervend exemplaar gevon- den. Daar het een kaal plekje en ook inwendige verwonding aan het voorhoofd had, vermoed ik dat het tegen een ijzerdraad is gevlogen. Het is een jong ^ iiiet nog witte keel (ter Meer).

Deze vrij zeldzame vogel kwam door welwillendheid van den Heer ter Meer in mijne verzameling (S.).

Rallus aquaticus L. Waterral. 15 April werden 2 onbe- kende eieren gevonden op Texel, welke mij werden toegezonden

296

en bleken van de waterral te zijn. De provincie Noord-Holland kan dus bij de bekende inlandsche broedplaatsen der soort gevoegd worden. (S.).

Otis tarda L. Groote trap. 30 December werd in den Maas- damscben polder (Hoeksche waard) een exemplaar geschoten (Duyzend).

Charadrius pluvialis L. Goudplevier. 1 Mei ontving ik drie eieren uit de streek gelegen tusscben Sneek, Bolsward en Wom- mels (Fr.) en 19 April twee stuks gevonden bij Akkrum (Fr.).

19 April is een vroege datum voor deze soort. H. Krohn te Hamburg bezit een vol legsel, 20 April 1879 op de Lüueburger Heide gevonden. (Not. zur Orn. d. Lün. Heide p. 31).

Albarda geeft Ameland (1897) als broedplaats van C. pluvialis op; thans echter komt de soort aldaar beslist niet als broedvogel voor.

In 's Rijks Museum v. Nat. Hist. te Leiden zijn eieren van C. pluvialis aanwezig, afkomstig uit Valkenswaard (N.Br.) van 1863. Vandaar werd mij 21 Mei 1905 geschreven: »de goudple- »vier was jaren geleden hier geregeld elk jaar broedende, doch » sedert ongeveer 20 jaren is deze vogel in den broedtyd wegge- »bleven".

Uit Giethoorn (O.) meldde men mij den 2en Juni 1905 : »In »1899 zijn te Rouveen verscheidene broedsels (van den goudple- »vier) gevonden ; dit jaar echter geen enkel." (v. Pelt Lechner).

Aegialites duhius (Scop.) Kleine plevier. 12 en 29 Septem- ber ontving ik telkens één exemplaar van Westernieland (Gr.) (Büttikofer).

De Heer Kuijlaars te Tiel (Geld.) schreef mij onder dagteekening van 24 Juni 1905: »Na lang zoeken, heb ik met zekerheid kun- »nen uitmaken dat de kleine plevier hier op de uiterwaarden » broedt. Verleden jaar heb ik het paartje er ook reeds verschei- »dene malen gezien, doch eerst veertien dagen geleden heb ik twee >jongen in dons gevonden. Thans zie ik de oude vogels nog ge- wiegeld wanneer ik ter plaatse kom", en onder dagteekening van

297

12 April 1906: „Hedenmorgen heb ik de kleine plevier weder op „de broedplaats van het vorige jaar waargenomen."

Het broeden van A. duhius scheen tot dusverre, zooveel mij bekend is, alleen in Noord-Brabant geconstateerd te zijn. Het vinden van een tweede broedplaats in een andere provincie is dus interessant. Alleen is het jammer dat geen der aangetroffen jonge vogels als bewijsstuk is medegenomen en behouden. Ik verzocht den Heer Kuijlaars nog, terstond na ontvangst van zijn eerstge- noemd schrijven, te trachten een oud en een jong exemplaar mach- tig te worden, maar deze Heer is daarin, niettegenstaande de aangewende moeite, tot mijn leedwezen niet geslaagd. Nadere po- gingen ter zake blijven dus gewenscht (S.).

Crymophilus fulicarius (L.) Rosse franjepoot. Een exemplaar werd 5 December geschoten bij Oudeschild op Texel. Ik had het reeds verscheidene dagen te voren aldaar opgemerkt (Daalder).

Deze vogel bevindt zich in mijne verzameling (S.).

Phalaropus hyperhoreus (L.) Aschgrauwe franjepoot. 12 Sep- tember werd een 9 ^n 13 September werden drie wijfjes op Texel geschoten. Alle bevinden zich in 's Rijks Museum (v. Oort).

De Heer Daalder deelde my het voorkomen van verscheidene exemplaren op Texel in het najaar mede (S.).

Gallinago gallinago (L.) Watersnip. Een zeer afwijkend ge- kleurd 9 werd 7 September te Oostzaan (N.H.) geschoten en mij voor mijne collectie aangeboden. Voornamelijk valt in het oog de licht roestroode, eenigszius in het oranje trekkende kleur van de bovenzijde en van de keel. Do beide lengtestrepen over den kop zijn bruinachtig, niet zwartbruin, elke veder met een ros- achtig randje. Een rosbruine streep loopt van de basis van den bovensnavel onder het oog door tot in den geheel rosrooden nek. Een tweede, zeer onduidelijke, rosgele streep loopt van den mond- hoek omlaag en voorts naar achteren en omsluit zoodoende de witte wangen. Zijden van hals en keel rosachtig, elk veertje met grijzen rand en grijze, onduidelijke lengtestreep langs de schacht.

298

Borst wit met enkele lichtbruingrijze vlekken en dwarsbandjes, buik wit, ouderdekvederen van den staart licht rosrood. Zijden van den romp wit met de gewone dwarsbanden, die alleen wat lichter gekleurd zijn. Rug en bovenzijde der vleugels veel lichter en grijzer dan bij een typisch exemplaar en de vlekking niet geel- achtig zandkleurig, maar van een fraai oranjeachtig rosrood. Vleu- gelpennen grijs (niet zwartachtig) met witte schachten. Onderzijde der vleugels gewoon. Stuit witachtig ; de vederen dezer deelen met rosoranje uiteinden. Bovendekvederen van den staart fraai roestrood met smalle, onduidelijke bruine dwarsbandjes. Staart- pennen witachtig grijs met breede, intensief voskleurige uiteinden en een paar smalle zwartachtige zigzagbandjes langs de scheiding van het wit en rosbruin zoowel als tegen het uiteinde der vede- ren, waar deze een lichteren eindzoom hebben.

Snavel 6.4 cM., gewoon; pooten aan de droge huid bruinzwart.

Kleurafwijkingen zijn bij de gewone watersnip niet zeldzaam (S.).

Ancylochilus siibarcuatus (Güld.) Krombekstrandlooper. Ik ont- ving een exemplaar 't welk 7 September op Texel was geschoten en nog grootendeels het zomerkleed draagt. In Augustus komen soms voorwerpen dezer soort tot ons ; in de collectie Crommelin bevinden zich individuen van 16 en 27 dier maand; ik bezit zelfs een 5 ^^^ 24 Juli 1902 van Texel. Dit stuk is in vol zomerkleed, de vederen der onderdeelen hebben echter breede witte randen (S.).

Limonites minuta (Leisl.) Kleine strandlooper. Van den Heer Daalder (Texel) ontving ik een op 21 September geschoten 9 van welks linkervleugel de slagpennen der hand en de bovendekvede- ren geheel wit zijn, terwijl op den rechtervleugel slechts één wit dekveertje zichtbaar is. De teeneu van dezen vogel zijn aan 't einde tot op de helft oranjegeel, overigens zwart, nagels witachtig.

Albinisme schijnt bij strandloopers zelden voor te komen. Al- barda beschrijft (Ornith. Verslag over 1885) een grootendeels wit 9 van Pelidna alpina (S.)

Stercorarius pomariniis (Temm.) Middelste jager. Van den

299

Heer Daalder ontving ik een den 7 Februari op Texel gevangen jong (J. Andere berichten omtrent het voorkomen van dezen niet zeer zeldzameu jager gedurende den afgeloopen winter zijn niet ingekomen (S.).

Stercorarius longicauda (V.). Kleinste jager. Een jong ^ werd 5 September te Velsen (N.H.) geschoten en voor het Museum van Artis ontvangen (Kerbert).

Deze soort onderscheidt zich van de overige jagers door haar geringere grootte. Toch is het bij jonge vogels niet altijd gemak- kelijk door dit kenmerk alleen te bepalen of men haar dan wel <S. parasiticus (L.) voor zich heeft. Een afdoend kenmerk vindt men evenwel daarin dat bij S. longicauda alleen van de twee voorste vleugel pennen de schachten wit zijn ; bij 5. parasiticus zijn de schachten der volgende pennen eveneens wit (S.).

Larus minutus Pall. Dwergmeeuw. 9 Januari ontving ik een jong exemplaar dat op de Schelde bij Bergen-op-Zoom (N.Br.) werd geschoten (La Fontyu) ; 28 Januari werd een voorwerp op Ameland gevangen (Hens). Ik zelf ontving een ouden vogel van het Groninger wad van 25 Januari.

Albarda (Av. Néerl. p. 90) schreef dat L. minutus geen bekende broedplaatsen meer in Europa had westelijk van Oost-Pruisen. Sedert dien is veel westelijker een broedplaats aangetroffen op het eilandje Klagbank in de Ringkjöbing Fjord op de westkust van Jutland. Hier werden 15 Mei 1904 drie nesten met sterkbe broede eieren en in 1905 acht nesten gevonden (S.).

Procellaria leucorrhoa V. Vaal storravogeltje. Verscheidene vangsten werden mij medegedeeld : 2 October een stuk te Wes- ternieland (Gr.) (Büttikofer), 9 October eau 5 ^^ Scheveningen (Z.H.) (v. Oort), 28 December een voorwerp op Texel (Daalder), 27 November een te Makkum (Fr.) (Bernink), 2 Februari een op Ameland (Hens). Zelf ontving ik drie exemplaren die resp. 30 Nov., 21 Jan. en 2 Febr. op het Groninger wad zijn gevan- gen (S.).

300

Cygnus hewichi Yarr. Kleine zwaau. Een stuk kwam levend in het bezit vau Artis. Het is 25 Februari te Lichtmis bij Stap- horst (O.) gevangen (Kerbert).

Anser albifrons erythropus (L.) Dwerggans. 25 December en 2 Januari werd telkens één stuk resp. uit Hesselingen (O.) en uit Linde bij Wolvega (Fr.) levend voor Artis ontvangen (Kerbert).

Anser brachyrhyncims Baill. Kleine rietgans. Voor de dier- gaarde van Artis werden de volgende exemplaren ontvangen : 16 December vijf van Follega (Fr.), 29 December twee en 2 Fe- bruari zes vau Dingstede (Dr.) en 16 Februari drie van Meppel (Dr.) (Kerbert).

Uit deze belangrijke opgaven en die van vorige jaren blijkt voldoende dat A. hrachyrhynchus een gewone winterbezoeker van Nederland is (S.).

Brania ruJicoUis Pall. Roodhalsgans. 28 Januari ving men te Staphorst (O.) een exemplaar 't welk voor de Diergaarde vau Artis levend werd ontvangen (Kerbert).

Te Helvoirt (N.Br.) werd in de eerste helft van Maart een, oogenschijnlijk aangeschoten, exemplaar levend gevangen. Het is een oude vogel van het mannelijk geslacht (v. d. Bogaert).

Anas hoschas L. X Dajila acuta (L.) Een mannelijke bas- taard van de gewone wilde eend en de pijlstaart werd 4 Januari gevangen in een eendenkooi bij Zoutkamp (Gr.) (Lieftinck).

De Heer Lieftinck zond mij een vleugel dezer eend ter bezich- tiging. Aan dit lichaamsdeel waren de kenmerken van beide bo- vengenoemde species duidelijk zichtbaar (S).

Chaulelasmus streperus (L.) Krakeend. Einde Mei ontving ik eieren dezer soort uit Kerkwerve (Schouwen. Z.). Volgens be- richt broedt zij aldaar geregeld (v. Pelt Lechner).

IK'^etta rufina (Pall.) Krooneend. 8 Augustus werd een 5 '^^ zomerkleed bij Nieuwkoop (Z.H.) geschoten ; het bevindt zich in 's Uijks Museum (v. Oort).

301

Ik verwys hierbij naar een uitvoerig bericht van de hand van de Heer van Oort over het voorkomen van deze zeldzame eend- soort in Nederland, 't welk is opgenomen in de »Notes from the »Leyden Museum" Vol. XXVI, p. 196—199 (S.).

Nyroca nyroca (Güld.) Witoogeend. Bij Nieuwkoop (Z.H.) werden onderscheidene voorwerpen geschoten : 6 Sept. eèn 9, 19 Sept. een 5 ^n 7 Oct. 1 5 en 2 9$' -A-1 cleze vogels bevinden zich in 's Rijks Museum (v. Oort).

Nyroca nyroca (Güld.) X N. ferina (L.) Witoogeend X Ta- feleend. Bij een bezoek aan de vogelverzameling van de Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool te Wageniugen vond ik een als Anas intermedia geëtiketteerde eend, die mij bij onder- zoek een mannelijke bastaard van de twee bovengenoemde soor- ten bleek te zijn. Dit stuk werd 4 Maart 1867 te Empel (N. Br.) geschoten en was aan Albarda onbekend, aangezien door hem slechts een dergelijke vogel wordt vermeld (Av. Néerl. p. 110) van Zuid-Holland 23 Februari 1870.

De door mij aangetroffen vogel gelijkt sterk op de afbeelding bij Naumann (nieuwe editie X, n». 9) van Baedeker's Fuligula Homeyeri.

26 November 1905 en 10 Februari 1906 zijn bij Porto Tolle (Italië) twee prachtige exemplaren der dusgenaamde F. Homeyeri geschoten (Arrigoni in litt.) (S.).

Somateria moUissima (L.) Eidereend. 16 November werden twee en 19 dier maand een exemplaar gevangen op de plaat » Onrust" bij Texel. In de tweede helft van December werd nog een voorwerp bemachtigd (Daalder).

23 December werd een 9 gevangen aan de Friesche wadden ten noorden van Dockum (v. d. Werff).

Cepphus grylle (L.) Zwarte zeekoet. Na het afdrukken van m^n vorig jaarverslag bemerkte ik dat het op 12 December 1904 nabij Helder gevonden exemplaar, thans in de verzameling van Artis, toch niet het eerste is voor Nederland. Temminck toch

302

spreekt (Man. d'Orn. II. 928) van een witgevlekt voorwerp in wiuterkleed dat door Pallas aan de kust van Holland (zonder nadere plaatsaanduiding) werd opgeraapt en 't welk o.a. als Co- lymhus lacteolus door Gmelin werd beschreven. Dit geval wordt ook vermeld door Naumann (XII p. 237). Waar deze vogel ge- bleven is, blijkt niet. (S.).

Urinator arcticus (L.) Parelduiker. Den 28 Mei ontving ik voor de Diergaarde een ^ in volkomen kleed dat 12 dier maand in drijfuetten in het Hollandsch Diep aan de Moerdijksche spoor- wegbrug was gevangen. De vogel leefde slechts korten tijd en werd voor het Museum van Artis bestemd (Kerbert).

NASCHRIFT.

In mijn jaarverslag 1901/02 beschreef ik een op Texel gevon- den ganzeu-ei met de vermelding dat ik niet met stelligheid kon uitmaken of het van Anser anser (L.) dan wel van eenige andere soort afkomstig is. Door een onderzoek van den Heer van Pelt Lechuer is nader gebleken dat het niet van Anser anser is. De verhouding van lengtemaat en breedte doet eerder denken aan A. fahalis arvensis (Br.) terwijl de textuur en het geheele voor- komen der schaal zeer veel overeenkomst vertoonen met die van eieren van Branta canadensis in mijne collectie. Verreweg het waar- schijnlijkst is natuurlijk de afkomst van A. ƒ. arvensis (S.).

VRIJLEVENDE ZOETWATER-COPEPODEN VAN NEDERLAND

DOOR

Dr. P. J. VAN BREEMEN

met PI. VI en VII.

Sedert Hoek (1878) zijne bijdrage tot de kennis der vrijlevende zoetwater-copepoden der Nederlandsche fauna in het licht gaf een bijdrage, die, zooals de schrijver zelf zegt, »niet als een vol- ledige opgave, maar eenvoudig als een eerste proeve", deze groep te leereu kennen, beschouwd moet worden zijn op dat gebied geen nieuwe bijdragen geleverd. Met het oog op den grooten vooruitgang, die de studie der zoetwater-entomostrakeu, in 't bijzonder ook die der copepoden, bij onze naburen in de laatste 25 jaar gemaakt heeft, kon het verlangen niet uitblijven de faunistische lijsten van de daartoe behoorende groepen ook voor ons land aan een herziening te onderwerpen. In Duitschland waren het Claus en Schmeil, in Engeland Brady eu T. en A. ScoTT, in Frankrijk Richard en De Guernb, in Noorwegen Sars, in Zweden Lilljeborg om slechts de voornaamste autoriteiten te noemen , die de copepoden-literatuur, wat de zoetwater- soorten betreft, met vele degelijke en belangrijke werken verrijk- ten, In schrille tegenstelling daarmee staat de weinige belangstel- ling, die aan de lagere crustaceeën bij onze faunisten ten deel ge- vallen is, hoewel er weinig streken gevonden zullen worden, die voor de studie dezer vormen in vele opzichten een zoo bij uit- stek gunstige gelegenheid bieden als ons land.

lu mijn werkkring als assistent aan het Rijksinstituut voor het

304

Onderzoek der Zee de gelegenheid hebbende mij met de studie der marine copepoden vertrouwd te maken en bemerkende, boe- zeer in 't algemeen de kennis van de copepoden der Nederland- sche fauna bij die van andere lauden nog ten achter stond, rees als vanzelf het denkbeeld bij mij op te trachten de groote leemten daarin zooveel mogelijk aan te vullen, ook wat de zoet- water-copepodeu betrof. Het Bestuur der Nederlandsche Dierkun- dige Vereeniging was terstond bereid mij in dit streven behulp- zaam te zijn en verleende mij door de Vereeniging daartoe ge- machtigd, fiuantieelen steun. Voor deze mij betoonde welwillend- heid breng ik het Bestuur hier gaarne openlijk m^n dank. Verscheidene leden onzer Vereeniging steunden mij door het ver- zamelen van materiaal, terwijl ik ook van andere personen de hooggewaardeerde medewerking in dit opzicht mocht ondervinden. Aan allen, die tot het welslagen dezer publicatie bijgedragen hebben, m^n hartelijken dank!

Deze tweede bijdrage behandelt de vrijlevende zoetwater-cope- poden 'j. Wat daarvan voor onze fauna bekend was, moge uit de volgende opgaven blijken. Hoek (1878) vermeldt de onderstaande soorten als inlandsch ") :

1) Onder zoetwater worden hier verstaan de binnendijksche wateren in 't algemeen. Een groot gedeelte daarvan, met name iu de zeepiovincicn is wel niet volkomen zoet, doch om reden, dat dit zwak brakke water, naast onnoembaar vele zoetwatervormen, een eigen zoutwaterfauna herbergt, ten deele van voimen, die niet in zee, maar elders wel in zoutmeren, ver het binnenland in {Cijclojjs aequóreus, LaopJionie mohamed) of ook in zoet water (^Cyclops bicuspidatus var. odessana, Laophonte mohamed) gevonden zijn en omdat het met het aangrenzende zoete water in veel hoogere mate één orga- nisch geheel uitmaakt dan met de aangrenzende zee, is de fauna daarvan bij die van het zoete water getrokken. De tegenstelling in plantaardig en dierlijk leven is, uitgaande van dit brakwatergebied, veel scherper bij een overgang zeewaarts dan bij een, die landwaarts gericht is.

Zulke vormen, welker verbreidingsgebied de zee is, doch die ook in het brakke water binncndijks doordringen, vallen feitelijk buiten do omraming van deze bijdrage. Evenwel vindt men de enkele soorten, die, tot deze groep behooreude, in onze binnen- wateren aangotrofl'en zijn, vermeld op bl. 362, terwijl zij ter wille van de volledigheid ook een plaats in de determinatietabellen gevonden hebben.

2) Voor de literatuur van vóór 1878 zie men Hoeks bijdrage.

De opgave in iMAixr.ANDS Prodromus (18137) is gchucl kritiekloos samengesteld en dient op dien groud als onbetrouwbaar ter zijde gelateu te worden.

305

Cyclops coronatus Cis. = fuscus Jurine.

tenuicornis Cis. == albidus Jurine.

brevicornis Cis. = viriclis Jurine.

brevicaudatus Cis. = streuuus Fiscber.

bicuspidatus Cis.

Leeuwenhoekii n. sp. = leuckarti Cis.

serrulatus Fischer. Canthocamptus staphylinus Jurine.

Temora Clausii u. sp. = Eurytemora velox Lillj.

Aan dit lijstje zijn in latere jaren nog maar enkele soorten toegevoegd geworden, nl.:

Temorella (Eurytemora) afiSnis Poppe (Hoek 1899).

Canthocamptus minutus Claus (Redeke 1903).

Zooals te verwachten was, is het mij gelukt dit lijstje met een niet onbelangrijk aantal soorten te vermeerderen.

Het telt thans ruim 20 goed onderscheiden Q/c/o/)ssoorten, 3 soorten van Diaptomxis^ 2 (resp. 3) van Eurytemora en 8 soorten van Harpaciiciden. Dat het niet nog uitvoeriger geworden is, valt aan verschillende oorzaken toe te schrijven, waarvan als de twee voornaamste hier genoemd mogen worden : de omstandigheid, dat het volstrekt onmogelijk is om in een betrekkelyk kort tijdsver- loop, zelfs indien dit een paar jaren omvat, alle vormen, die men inlaudsch verwachten kan, ook werkelijk aan te treöen en verder de weinige tijd, dien ik als gevolg van verschillende en niet te vermijden omstandigheden aan het onderzoek van het rijkelijk verzamelde materiaal wyden kon. Bovendien is op zichzelf reeds het doorzoeken der monsters en in vele gevallen ook het determi- neeren der kleinere soorten een uiterst tijdroovende bezigheid. Een gedeelte van het door mij zelf verzamelde en door andere personen te mijner beschikking gestelde materiaal is dan ook nog niet bewerkt kunnen worden. Mettertijd hoop ik in staat te zijn door een sup- plement deze bijdrage nog nader tot de volledigheid te brengen.

In de determinatietabellen voor het geslacht Cyclops zijn alle soorten, tot dusver in Noordwest-Europa gevonden, opgenomen; evenzoo in de determiuatielijst van de Harpacticiden alle zoet-

306

waterbewouende vormen, die voor de fauna's van de omringende landen opgegeven zijn.

Ten slotte is het veaarschijnliik niet overbodig op te merken, dat op een paar uitzonderingen na, de determinatie der Cyclops- soorten steeds aan eierdragende wijfjes uitgevoerd is. De uitzonde- ringen betroffen dan steeds volwassen of bijna volwassen 9 van de grootere vormen, die zeer sprekende, gemakkelijk herkenbare eigenschappen bezitten : b.v. Cyclops viridis.

TABEL TOT HET BEPALEN DER GESLACHTEN

1. Voorste antennen beide tot grijporganen ingericht; 5^e poot- paar symmetrisch cf 2.

Alleen de rechter voorste antenne tot grijporgaan ingericht; 5<ic pootpaar asymmetrisch cf 3'

Geen van beide antennen tot grijporgaan ingericht; 5<le pootpaar symmetrisch 9 4.

cf 2. Cephalothorax duidelijk van het abdoraeu afgezet; achterste antenne 4-ledig, enkelvoudig Cyclops.

Cephalothorax niet duidelijk van het abdomen afgezet; ach- terste antenne met een rudimentairen zijtak

Fam. Harpacticidae (bl. 349).

(f 3. Beide pooten van het S^e paar enkelvoudig (pi. VH, fig. 31, 32); binnentak van het l^te pootpaar 1-, van het 2'^^ 4^^ pootpaar 2- ledig cf Eurytemora.

Beide pooten van het h^'^ paar tweetakkig, met rudimen- tairen binnentak (pi. VH, fig. 3, 7, 11); binnentak van het 1ste pootpaar 2-, van het 2^^ 4de 3_ledig Diaptomus.

9 4. Cephalothorax duidelijk van het abdomen afgezet; achterste antennen enkelvoudig, 4-ledig of met goed ontwikkelden 2-ledigen binnen- en 7-ledigen buitentak 5.

Cephalothorax niet duidelijk van het abdomen afgezet; ach- terste antennen met rudimentairen zijtak

Fam. Harpacticidae (bl. 349).

307

9 5. Achterste antennen enkelvoudig, 4-leclig; voorste antennen hoogstens 17( 19)-ledig; 5*1^ pootpaar uit nooit meer dan twee leden gevormd 9 Cydops.

Achterste antennen met goed ontwikkelden, 2-ledigen binnen- en 7-ledigen buitentak; voorste antennen met 24 of 25 leden; Sde pootpaar uit meer dan 2 leden gevormd 6.

9 6. 5*16 pootpaar enkelvoudig (pi. VI, fig. 63, 65) ; binnentak van het 1ste pootpaar 1-, van het 2'ie 4^^ 2-ledig

9 Eiurytemora. 5'lc pootpaar met rudimentaireu binnentak (pi. VII, fig. 2, 6, 10); binnentak van het l^te pootpaar 2-, van het 2de_4(ie 3.1edig

9 Diaptomus.

Gymnoplea

Fam. Centropagidae

Gen. Jfiaptomus Westwood

Kop van het l^te thoraxsegment gescheiden ; grens tusschen het 4^6 en h^^ thoraxsegment meestal meer of minder duidelijk aange- geven ; 5'ie thoraxsegment bij het 9 gewoonlijk verbreed, met 2 dorens. Achterlijf bij het 9 ^^ c^sn regel 3-ledig (zonder de furka), met soms onvolkomen gescheiden middelsegment, by het 5-ledig ; furka zelden meer dan dubbel zoo lang als breed. Voorste an- tennen bij het 9 25-ledig, minstens even lang als het voorlijf; bij het cT rechts tot grijporgaan gevormd, eindlid 4-ledig. Bui- tentak van het l^te 4de pootpaar 3-ledig; binnentak van het 1ste pootpaar 2-, van het 2^^ 4:^<^ 3-ledig; eindlid van alle bui- tentakken met 1 buitenranddoren ; 5^^ pootpaar : b^ het 9 sym- metrisch, tweetakkig: buitentak 3-ledig, 2<le lid van binnen met een groote klauw, 3^^ \[(\ Q^^t eiudborstel ; binnentak rudimen- tair, 1- of 2-ledig; bij het cf asymmetrisch, beiderzgds tweetakkig; 2^0 lid yan den rechter buitentak langer dan het Iste^ met een zijdoren en een lange eindklauw (S^e lid); rechter binnentak 1- of 2-ledig, rudimentair; linker buitentak gewoonlyk 2-ledig, van binnen met 2 kussenvormige verhevenheden, 2^^ lid met een

308

klauwvormig verlengsel en van binnen meteen aanhangsel; linker binnentak rudimentair, meestal 1 -ledig. Eén eizakje.

1. 5*16 pootpaar asymmetrisch (pi. VII, fig. 3, 7, 11); rechter voorste antenne tot grijporgaan vervormd 2 cf.

5^6 pootpaar symmetrisch (pi. VII, fig. 2, 6, 10); geen van beide antennen een grijporgaan 4 9-

2 cf . Binnentak van de rechterpoot van het h'^^ paar knots-

vormig, aan den top toegespitst en tot voorbij het midden van het 2^^ lid van den buitentak reikend ; borstelvormig aanhangsel aan het tweede lid van den linkerbuitentak aan den top veervormig gespleten (pi. VII, fig. 7, 8) cT -ö- graciUs. Biunentak van de rechterpoot van het 5^6 paar niet knots- vormig en hoogstens tot het midden van het 2de üd yan den buitentak reikend ; zijdelingsch aanhangsel aan het 2de lid yan den linkerbuitentak niet veervormig gespleten 3 (f.

3 (f. Zijdelingsch aanhangsel aan het 2de \[(\ van den linker-

buitentak een betrekkelijk lange en slanke borstel; klauw- vormig eindverlengsel van hetzelfde lid vry lang en vinger- vormig (pi. VII, fig. 11, 12) cj' D. vulgaris.

Zijdelingsch aanhangsel aan het 2^0 lid van den linkerbui- tentak een korte, breede borstel met doorzichtigen zoom langs den binnenrand; klauwvormig eindverlengsel van hetzelfde lid kort en breed, met gezoomden binnenrand (pi. VII, fig. 3, 4) cf ^' castor.

4 9' Laatste thoraxsegment met groote , tweelobbige vleugels ; genitaalsegment met 2 krachtige, zijdelingsche, achterwaarts gebogen, kegelvormige verhevenheden (pi. VII, fig. 1); voorste antennen niet voorbij het genitaalsegment reikend; binnen- tak van het 5do pootpaar met een zeer lange en een veel kortere einddoren (pi. VII, fig. 2) Q D. castor.

Vleugels van het laatste thoraxsegment klein, elk met twee dorens gewapend (pi. VII, fig. 5, 9); genitaalsegment aan weerszijden met een stekel ; voorste antennen tot aan het einde der furka of meestal nog daar voorbij reikend; eind-

309

borstels van den binnentak van het h'^o pootpaar geen van beide aanmerkelijk lang en weinig in grootte verschillend (pi. VII, fig. 6, 10) 59.

5 9. Eiadborstels van den binnentak van het 6^0 pootpaar vrij lang, de kleinste nog half zoo lang als het eindlid

9 ^' vulgaris ') Eindborstels van den binnentak van het 5<le pootpaar kort, de kleinste ongeveer ^/.j van de lengte van het eindlid

9 D- gracilü ^).

Diaptomus castor Jurine (pi. VII, fig. 1-4)

Monoculus c, JuRiNE, 1820, bl. 50, pi. IV VI.

B. c, De Guerne et Richard, 1889, bl. 63, fig. 1 ; pi. II, fig. 1.

D. c, ScHMEiL, 1896, bh 35, pi IV, fig. 8, 9.

D. c, Sars, 1903, bl. 85, pi. LVII, LVIII.

Huisduinen ; Denekamp.

V. Laatste thoraxsegment met groote, tweelobbige vleugels. Genitaalsegment aan weerszijden met een krachtig, naar achter gebogen, kegelvormig uitsteeksel. Voorste antenne niet voorbij het genitaalsegment reikend. Binnentak van het h^^ pootpaar korter dan het l^te lid van den buitentak, 2-ledig, met 2 eind- dorens, van welke een even lang als het eindlid. L. 2 3.5 mM.

(ƒ. Laatste thoraxsegment aan weerszijden in twee lobjes ein- digend. 5^e pootpaar: rechter binnentak smal, bijna steeds dui- delijk 2-ledig, voorbij het l*te Hd van den buitentak reikend; zijdoreu van het 2'ic Hd van den buitentak onder het midden van den buitenrand geplaatst ; linkerpoot ongeveer zoo ver als het 1ste lid van den rechter buitentak reikend ; linker buitentak met

1) De ondeischeiding der Q van de soorten ffracilis, vtilgaris en (de nog niet als inlandsch gevonden) r/raciloides valt niet zeer gemakkelijk Daar bij eenigszins rijkelijk voorhanden materiaal ook wol steeds r^ tor beschikking staan, gebruike men deze in de eerste plaats om de soort te bepalen. Bovendien hoiide men altijd met de moge- lijkheid rekening, dat twee of meer soorten tegelijkertijd in een zelfde water kunnen voorkomen.

310

kort en breed eiudverleugsel, het aauhaugsel van den binueuraud een korten doren vormend ; linker binnentak smal, rolrond, 2-ledig. L. 2-3 mM.

Diaptomus gracilis G. O. Sars (pi. VII, fig. 5-8)

D. g., Sars, 1863, bl. 218.

D. g., De Guerne et Richard, 1889, bl, 66, pi. II, fig. 12, 16, 20.

n. g., ScHMEiL, 1896, bl. 67, pi. III, fig. 7—16.

D, g., Sars, 1903, bl. 92, pi. LXIII.

Haarlem, Overveen, Heemstede ; Nieuwkoopsche plassen, Rijsv^ijk, Rotterdam ; Loosdrechtsche plassen ; Weurt ; Wessem (Maas), Weert ; Wilsum, Almelo; Eelderwolde, Zuidlaardermeer; Lasquert (Gr.).

9. Voorlyf slank, naar achteren zeer weinig versmald, vleugels van het laatste thoraxsegment duidelijk puntig, de buitenste doren grooter dan de binnenste; genitaalsegment naar voren geleide- lijk verbreed, met een krachtigen doren aan iedere zijde. Voorste antenne in den regel nog voorbij de furkaalborstels reikend. Bin- nentak van het h^*^ pootpaar (meest) 2-ledig, iets korter dan het 1ste ii(i van den buitentak. L. 1 1.4 niM.

cf. Voorvoorlaatste lid van de grijpanteune met doorschijneu- den randzoom, meestal ook met een eindhaak. b^^ pootpaar: rechter binnentak knotsvormig, toegespitst en tot voorbij het midden van het 2^^ lid van den buitentak reikend; zijdoren van den rechter buitentak iets ouder het midden van den zyrand in- geplant, eiudklauw in de distale helft sterk gebogen; linkerpoot even ver reikend als het l^t^ lid van den rechter buitentak; 2<Je lid van den linker buitentak geleidelijk in een vingervormig eindverlengsel versmald, aanhangsel aan den binnenrand borstel- vormig, aan zijn top een bundeltje fijne haren dragend. L. 1 1.2 mM.

Aanm. Met D. gracilis licht te verwarren is D. graciloides Lilljeborg. Hoewel ik de laatste nog niet in ons land heb aan- getroffen, is het niet onmogelijk, dat zij er voorkomt. Zij onder- scheidt zich van D. gracilis door de volgende eigeuschaiipen:

311

9- Het voorlijf is minder slank, naar voren en achteren ver- smald, de zijlobben van het 5i^e thoraxsegment zijn klein, afgerond en met 2 kleine dorens voorzien; het genitaalsegment is naar voren weinig verbreed en de zijdeliugsche dorens zijn klein en zwak ; de (onduidelijk 2-ledige) binnentak van het 5<^e pootpaar is naar verhouding langer dan bij gracüis en even lang als of iets langer dan het l^te lid van den buitentak.

cf. Voorvoorlaatste lid van de grijpantenne zonder spoor van eindhaak. S^e pootpaar: binnentak van den rechter poot niet knotsvormig en zwakker dan bij gracüis ; zijdoren van het 2^^ lid van den rechter buitentak boven het midden van den zijrand in- geplant, eindklauw onregelmatig gebogen; linkerpoot ver voorbij het 1ste lid van den rechter buitentak reikend, het aanhangsel aan den binnenrand van den buitentak een kortgewimperde borstel.

Diaptomus vulgaris Schmeil (pi. VIT, fig. 9—12)

C^dopsina coeridea, FiscHER, 1853, bl. 75, pi. II, fig. 1—3, 18-33.

D. coeruleus, De Guerne et Richard, 1889, bl. 65, fig. 2; pi. II, fig. 9; pi. III, fig. 11.

D. coeruleus, Schmeil, 1896, bl. 59, pl. II, fig. 1 10.

D. t'., Schmeil, 1898, bl. 71, fig. 5.

Ringvaart Haarlemmermeer; 's Gravenhage, op Voorne; Leusden ; Winterswijk; Plasmoleu; Midlaren.

9- Voorlijf zeer slank, naar achteren toe bijna niet versmald, vleugels van het laatste thoraxsegment spits, met een grootereu buitensten en een kleineren binnensten dorens voorzien; genitaal- segment aan weerszijden met een duidelijken doren. Voorste an- tenne meest tot het einde der furka, soms nog iets daar voorbij reikend. Binnentak van het 5de pootpaar 2-ledig, in de regel de lengte van het l^te lid van den buitentak niet bereikend. L. 1.5 2.5 mM.

cf. Voorvoorlaatste lid van de grijpantenne met een doorschij- nenden randzoom, met of zonder eindhaak. 5de pootpaar: rechter binnentak ongeveer even lang als het l^te Hd van den buitentak;

312

2*16 lid van den buitentak zeer breed, met een voorbij het midden van den zijraud ingeplante doren en een zwak gebogen eind- klauw; linkerpoot bijna even ver reikend als bet l^te lid van den rechter buitentak; eindverlengsel van den linker buitentak vinger- vormig, het aanhangsel aan de binnenzijde onder den top een vry lange gewimperde borstel. L. 1.5 2 mM.

Gen. Ettvifietnom Giesbrecht {Temorella Claus)

Cephalothorax uit 6 segmenten samengesteld ; 4^^ en 5fle thorax- segment vrij ; laatste thoraxsegment bij het Q gewoonlijk vleugel- vormig verbreed ; abdomen slank, bij het 9 "it 3, bij het uit 5 segmenten benevens de furka bestaand ; furka verlengd. Voorste antenne by het Q24-ledig; rechter antenne bij het cf met knie- gewricht, het eindstuk 2-(zelden meer-)ledig. Buitentak van het 1ste 4de pootpaar 3-ledig; binnentak van het 1ste pootpaar l_^ van het 2de 4de pootpaar 2-ledig; eindlid van den buitentak aan het 2^^—4:^^ pootpaar met 2 buitenranddorens; h^^ pootpaar bij het 9 symmetrisch, enkelvoudig, met 3 vrije leden; het voor- laatste lid aan den binnenrand met een krachtig, dorenachtig uit- steeksel, het laatste lid rondachtig met gedorenden top; 5^^ poot- paar bij het cf asymmetrisch, enkelvoudig, rechts met 4 of 5 vrije leden en een klauwvormig eindlid, links met 3 vrije leden (het laatste lid soms onduidelijk gedeeld) en een naar het uiteinde ver- breed eindlid. Eén eizakje.

1. 5de pootpaar symmetrisch (pi. VI, fig. 63, 65); geen van beide antennen tot een grijporgaan ingericht 9 2

5de pootpaar asymmetrisch (pi. VII, fig. 31,32); rechter an- tenne tot een grijporgaan ingericht 3. 9 2. Voorlaatste lid van het 5de pootpaar met 1 buitenrand- doren (pi. VI, fig. 65) 9 ^- velox. Voorlaatste lid van het 5de pootpaar met 2 buitenranddorens (pi. VI, fig. 63) 9 ^' affinis (incl. hirundoides).

313

3. Laatste en voorlaatste lid van den recliterpoot van het laatste paar versmolten, bet proximale deel van dit ver- groeide gedeelte opgezwollen (pi. VII, fig. 31)

C^ E. ajOinis (incl. hirundoides). De beide laatste leden van den recbterpoot van bet laatste paar gescheiden, het voorlaatste niet gezwollen (pi. VII, fig. 32)

cf E. velox.

Eurytemora velox Lilljeborg (pi. VI, fig. 64, 65; pi. VII, fig. 32)

Temora v. 9, Lilljeboeg, 1853, bl. 177, pi. XX, fig. 2—9.

Temora clausi, Hoek, 1878, bl. 23, pi. IV, fig. 1 7, pi. V, fig. 8-15.

Temora v., Brady, 1878, I, bl. 56, pi. VI, fig. 1 5.

E lachmlata, Schmeil, 1896, bl. 109, 181, pi. XII, fig. 1 8.

E. lachmlata^ De Guerne et Richard, 1889, bl. 134, fig. 44, 45.

E. V., Sars, 1903, bl. 100, pi. LVII, LVIII.

Syn. Temorella clausi Claus 1881.

Terschelling, Texel, Zwanewater (Redeke), Schagen, Amster- dam (Amstel), naarlem, Overveeu, Ringvaart Haarlemmermeer bij de Cruquius, 's Graveland; Leiden (Hoek), Rijsvvyk, op Voorne; Tholen ; Zeist, Soestdyk; Weert; Eelderwolde; Appiugadam, Zout- kamp.

In zoet en brak water binnendyks, het geheele jaar door.

9- Laatste thoraxsegment met 2 groote, naar achteren gerichte, spits eindigende vleugels; buitenrand van dit segment sterk s-vormig gebogen. Genitaalsegment in het midden weinig ver- breed ; furka met dorentjes op de bovenzijde, anaalsegment aldaar glad. Voorste antennen ternauwernood zoo lang als het voor- lichaam. 5'ie pootpaar: voorlaatste lid met 1 doren aan den bui- tenrand. L. 1.3—2.2 mM.

cf. Laatste thoraxsegment afgerond. 5'le pootpaar: rechts met 4 vrije leden (de beide laatste leden hoogstens in beperkte mate met elkaar vergroeid), het voorlaatste lid niet gezwollen; links in 2 onduidelijke, stompe lobben eindigend. L. 1.2 1.85 raM.

314

Eurytemora affinis Poppe (pi. VI, fig. 63, 66; pi. VII, fig. 31)

Temora a., Poppe, 1882, bl. 55, pi. II.

E. a., ScHMEiL, 1896, bl. 114, 181, pi. VUT, fig. 11; pi. XI, fig. 1-11.

Temorella a., Canu, 1892, bl. 13, pi. I, fig. 1 20.

IIoll. Diep, Haringvliet, Merwede.

9. Laatste thoraxsegment met 2 groote buitenwaarts gerichte, toegespitste vleugels, buitenraudeu van dit segment rechtlijnig. Genitaalsegment naar het midden toe sterk verbreed, dan plot- seling verengd en naar het achtereinde toe weer breeder wordend. Anaalsegment en furka met dorentjes op de rugzijde. Voorste antennen in den regel slechts weinig voorbij den voorrand van het 2'ie thoraxsegment reikend. 5<ie pootpaar: voorlaatste lid met

2 dorens aan den buitenrand. L. 1 1.65 mM.

(ƒ. Laatste thoraxsegment afgerond, b^^ pootpaar: rechts met

3 vrije leden (door versmelting der 2 laatste leden), het laatste lid in de proximale helft opgezwollen ; linkerpoot aan het eind in 3 lobben gespleten. L. 1 1.5 mM.

Eurytemora hirundoides Nordquist

Temorella ajjinis var. hirundoides, Nordquist, 1888, bl. 48, pi. IV, fig. 5-11; pi. V, fig. 5.

E. L, Sars, 1903, bl. 102, pi. LIX.

In de brakke polderwateren der zeeprovinciën, bijv. bij Den Helder, bij Schagen; in het Schildmeer, in het Reitdiep (Gr.); verder in de Zuider- en in de Waddenzee.

E. Jdrundoides onderscheidt zich van E. affinis vooral door den teerderen en slankeren bouw, door de langere antennen, die zoo lang zijn als het voorlichaam. L. 9 0.8 1.15, cf + 1 mM.

Opm. De verwautschapsbetrekkingen tusschen E. ajfinis en hirundoides zijn nog niet voldoende opgeklaard. Schmeil (1898) houdt het voor waarschijnlijk, dat de laatstgenoemde een pelagi- sche vorm van E. afinis is, Sars (1903) erkent ze als zelfstan-

315

dige soort naast E. ajinis. Tegen de opvatting vau Scumetl pleit de omstandigheid, dat E. affinis zelf waarscliijnliik ook pela- gisch leeft. (Zie ook Bijdrage I).

Podoplea

Faiu . Cyclopidae Gen. Cijclops O. F. Muller

TABEL TOT HET BEPALEN DER SOORTEN

9

1. 5<ie pootpaar een smalle chitineplaat, die over de geheele lengte met de zylobben van het h^^ thoraxsegraent vergroeid is en aan den vrijen rand 3 dorens draagt (pi. VI, fig. 43); voorste antennen 1 O-ledig C, phaleratus. 5^e pootpaar duidelijk 1- of 2-ledig 2.

2. 5^e pootpaar uit 2 leden gevormd 3. 5de pootpaar uit een enkel lid bestaande 21.

3. De voorste 4 pootparen met 3-ledige takken 4. Beide takken van het l^te en de binnentak van het 2'le poot- paar 2-ledig 20.

4. Voorste antennen 17-(zelden 16- of 18-)ledig 5. V^oorste antennen 12- tot 14-ledig 17.

5. Eindlid van het h^^ pootpaar met een langen borstel en een veel korteren doren gewapend 6. Eindlid van het 5'ie pootpaar met 2 of 3 borstels gewapend 11.

6. Grondlid van het S'^^ pootpaar eeuige malen breeder dan het eindlid, zijdoren van het eindlid zeer klein (pi. VI, fig. 8) 7. Grondlid van het 5*1^ pootpaar slechts weinig (hoogstens twee- maal) breeder dan het eindlid ; doren van het eindlid niet zeer 'klein (pi. VI, fig. 10, 12, 14) 8.

7. Furka even lang als of langer dan de 3 laatste abdominaal- segmenten te zamen ; buitenste furkaborstel de halve lengte van de binnenste overtrefiend C. gigas. Furka korter dan de 3 laatste abdominaalsegment^n ; buitenste furkaborstel korter dan de halve lengte van de binnenste C. viridis.

21

316

8. Voorste antennen gewoonlijk korter dan het 1ste licliaams- segment; doren van het eindlid van het 5de pootpaar onmid- dellyk naast of zeer dicht by den eindborstel geplaatst (pi. VI, fig. 10, 12) 9. Voorste antennen gewoonlijk langer dan het l^te lichaams- segment; doren van het eindlid van het 5de pootpaar ver onder den eindborstel ingeplant (pi. VI, fig. 14) C. strenuus s. a.

9. Zydoren van den buitenrand der furka dichter bij het midden dan bij het uiteinde van de furka geplaatst; furka meer of minder sterk verlengd C. hicuspidatus. Zijdoren van den buitenrand der furka dichter bij het uiteinde dan bij het midden der furka ingeplant; furka middelmatig lang 10.

10. Beide einddorens van den binnentak van het 4^^ pootpaar

\ vernalis. ongeveer even lang C. \

\ rohustus.

Van de beide einddorens van den binnentak van het 4*10 poot- paar is de buitenste veel korter dan de binnenste C. bisetosus.

11. Eindlid van het 5^^ pootpaar met 2 lange borstels, waarvan één soms stekelvormig is, gewapend (pi. VI, fig. 21, 24) 12. Eindlid van het h*^^ pootpaar met 3 borstels, waarvan 2 min of meer stekelvormig zijn, gewapend (pi. VI, fig. 3) 15

12. Van de beide borstels aan het eindlid van het 5'le pootpaar is er één aan den top en één iets lager aan de binnenzijde ingeplant (pi. VI, fig. 21); het eindlid van de voorste antenne met een doorschijnenden zoom aan den achterrand, die in het distale derde gedeelte fijn gezaagd is en proximaal daarvan een diepe insnijding vertoont (pi. VI, fig. 20) C. leuckarti. Beide borstels van het eindlid van het 5<le pootpaar aan den top ingeplant (pi. VI, fig. 24); zoom van het eindlid der voorste antenne gaafrandig ^) 13.

13. Binnenste eindborstel der furca viel korter als de buitenste der beide middelste; van de beide eindborstels van den bin-

1) Deze zoom is bier, in tegenstelling van die bij C. leuc/carii, lastig waar te nemen.

317

neutak van het 4^e pootpaar is de binnenste ongeveer '/g korter dan de buitenste (pi. VI, fig. 23) C. dyhowskii.

Binnenste eiudborstel der furca even of bijna even lang als de buitenste der beide middelste; van de beide eindborstels aan den binnentak van het ^^° pootpaar is de binnenste minstens dubbel zoo lang als de buitenste (pi. VI, fig. 25, 26) 14.

14. De binnenste van de beide eindborstels aan den binnentak van het 4*ie pootpaar ongeveer tweemaal zoo lang als de buitenste (pi. VI, fig. 25) C. hyalinus. De binnenste van de beide eindborstels aan den binnentak van het 4'ie pootpaar ongeveer viermaal zoo lang als de buitenste (pi. VI, fig. 26) C. oithonoides.

15. Zoom aan den achterrand van het eindlid der voorste antenne in de proxiniale helft gezaagd (pi. VI, fig. 1); 2'ie lid der ach- terste antenne zeer kort, het Q^^^ smal, dubbel zoo lang als het 2<ie C. fuscus. Zoom aan den achterrand van het eindlid der voorste antenne glad en niet gezaagd ; 2^0 Hd der achterste antenne zoo lang als het 3^e^ dat naar voren klokvormig verbreed is 16.

16. Buitenste eindborstel der furka slechts half zoo lang als de binnenste; onderste gedeelte van het receptaculura seminis hoog en in de lengte door een smalle insnijding gehalveerd (pi. VI, fig. 6) C. distinctus. Buitenste eindborstel der furka korter dan de helft van de binnenste ; onderste gedeelte van het receptaculum seminis kort, in het midden ondiep ingesneden (pi. VI, fig. 4) C. albidus,

17. Voorste antennen 14-ledig 18. Voorste antennen 12-ledig 19.

18. Beide aanhangsels aan het eindlid van het 5^^ pootpaar op den top en onmiddellijk naast elkaar ingeplant

C. bicuspidatus var. odessana. Borstel van het eindlid van het 5^^ pootpaar op den top, de naald veel lager, ongeveer halverwege den binnenrand, ingeplant C. insignis.

19. Zijborstel aan den buitenrand der furka ongeveer op de helft

318

daarvan ingeplant; binnenste en buitenste eiudborstel der furka ongeveer even lang als de fiirka, en van gelijke lengte

C. capillatus. Zijborstel aan den buitenrand der furka bij het uiteinde daar- van ingeplant; binnenste en buitenste eindborstel der furka aanmerkelijk korter dan deze, de binnenste zeer kort en on- geveer half zoo lang als de stekelvormige buitenste

C. crassicaudis.

20. Voorste antennen (14- tot) 16-ledig C. languidus. Voorste antennen ll-ledig C. langiiidoides.

21. Voorste antennen 6-ledig; 5<le pootpaar een vry groote, bijna ruitvormige chitineplaat met 3 stekelvormige en één fijnen borstel (pi. VI, fig. 62) C. aequoreus. Voorste antennen uit meer dan 6 leden (7 tot 12) samenge- steld; 5^e pootpaar hoogstens met 3 aanhangsels 22.

22. 5^6 pootpaar min of meer verbreed en bladvormig met 2 borstels en 1 doren; l^te _ 4de pootpaar met 3-ledige binnen- en buitentakken 23. 5de pootpaar slank en staafvormig met slechts 1 borstel ') aan den top of aldaar met 1 borstel en 1 doren ; l^te poot- paar met 2-ledige takken 30.

23. Voorste antennen 12-ledig 24. Voorste antennen 7- tot ll-ledig 28.

24. Buitenrand van de furka over de geheele lengte meer of minder duidelijk gezaagd (verg. pi. VI, fig. 31) 25. Buitenrand van de furka zonder „zaag", hoogstens met een korte dwarsry van stekeltjes aan den voet van den zijdoren gewapend 27.

25. De proximale helft van het eindlid der voorste antennen met een gaafrandigen, ongestreepteu zoom (pi. VI, fig. 28) C.varius. De proximale helft van het eindlid der voorste antennen met een reeks kleine, doorschijnende dorentjes of tandjes (verg. pi. VI, fig. 27) 26.

1) Somtijds is bovendien een uiterst klein, rudimentair dorentje aan den binnenrand eon eindweegs onder den top aanwezig.

319

26. Het aantal dorentjes aau het proximale gedeelte vau het eindlid der voorste antennen betrekkelijk gering (9 16) (pi. VI. fig. 27) ; binnenste eiudborstel der furka bijna 2-maal zoo lang als de buitenste, half zoo lang als de kortste (bui- tenste) der beide middelste eindborstels en ongeveer even lang als de furka (pi. VI, fig. 31) C. serrulatus. Het aantal dorentjes aan het proximale gedeelte van het eindlid der voorste antennen groot (20 en meer); binnenste eindborstel der furka korter dan de furka en ongeveer '/g van de lengte van de kortste (buitenste) der beide middelste eiudborstels bereikend. C. rnacruroides.

27. Voorste antennen minstens tot aau den voorrand van het 3'le lichaamssegment reikend; furka kort, ongeveer Vj^ maal zoo lang als het anaalsegraent, zonder stekeltjes C. prasimis. Voorste antennen tot den achterrand van het voorste lichaams- segment reikend ; furka langer dan de 3 laatste achterlijfs- segmenten te zamen, bij den zijrandborstel met een korte dwarsreeks van stekeltjes gewapend C. macrurus.

28. Voorste antennen 7- tot 8-ledig 29. Voorste antennen 11-ledig C. afinis.

29. Furkatakken smal, aan den voet ver van elkaar gescheiden en even lang als de 3 laatste achterlijfssegmenten te zamen C.Jimhriatus. Furkatakken breed, aan den voet elkaar bijkans rakende en zoo lang als de 2 laatste achterlijfssegmenten (pi. VI, fig. 48)

C. poppei.

30. 1ste _4de pootpaar met 2-ledige binnen- en buitentakken 31. Iste pootpaar met 2-ledige takken, 2^<^ pootpaar met 2-ledige binnen- en 3-ledige buitentakken, 3^^ en 4<ie pootpaar met 3-ledige takken 35.

81. 5de pootpaar met borstel en stekelje aan den top (pi. VI, fig. 57) ; voorste antennen 11-ledig, korter of langer dan het 1^*^ lichaamssegment 32.

5de pootpaar met een enkelen borstel ^) (pi. VI, fig. 51, 52);

1) Soms is ccn rudimentair, zeer klein dorentje aan den binnenrand vrij ver onder den top aanwezig.

320

voorste antennen 10- tot 12-le(lig, niet voorbij het l^te

lichaarassegment reikend 33.

82. Voorste antennen slank, tot voorbij bet 2^^ segment reikend

C. gracilis. Voorste antennen korter dan bet l^te segment Zie : C. minutus.

33. Eindlid van den binnentak van bet 4«^e pootpaar met 2 goed ontwikkelde eindborstels ; middelste eindborstels der furka ongeveer even lang als bet achterlijf en niet verdikt 34. Eindlid van den binnentak van het 4^^ pootpaar met een langen binnensten en een zeer kleinen buitensten borstel; middelste eindborstels der furka verdikt en veel korter dan het achterlijf; binnenste eindborstel der furka ongeveer 3 maal zoo lang als de buitenste (pi. VI, fig. 49); voorste antennen 11- (soms 10-)ledig C. hicolor.

34. Boven- en ondergedeelte van het receptaculum seminis in vorm weinig van elkaar afwijkend, het middengedeelte van de bovenhelft klein, half cirkelvormig (pi. VI, fig. 53) C. varicans. Boven- en ondergedeelte van het receptaculum seminis in vorm aanmerkelijk van elkaar afwijkend; bovenhelft groot, veel breeder dan hoog (pi. VI, fig. 61) C. ruhellus.

35. Zijdoren van den buitenrand der furka dichter bij het midden daarvan dan bij het uiteinde ingeplant C. nanus. Zijdoren van den buitenrand der furka dichter bij het uit- einde daarvan dan bij het midden geplaatst C. abijssicola.

Cyclops albidus Jurine (pi. VI, fig. 2, 4)

Monoculus quadricornis albidus, Jueine, 1820, bl. 44, pi. II, fig. 10 en 11.

C. tenuicornis, Claus, 1857, bl. 31, pi. III, fig. 1 11.

C. ieniiicornis, Hoek, 1878, bl. 12, pi. I, fig. 1—4.

C. a., ScHMEiL, 1892, bl. 128, pi. I, fig. S—IU] pi. IV, fig. 15.

a a., LiLLJEBORG, 1901, bl. 49, pi. III, fig. 21, 22.

Syn. L. annuUcornis Koch 1838, C. pemiatus Claus 1857.

Haarlem, Hilversum, Leiden (Uokk); Loosduinen, Rotterdam, in

321

slooteu op Voorne en in bet Quakjeswater aldaar; Leusden, Soestdijk, Soesterveeu, Zeist, Kromme Rijn ; Kampen (Hoek); Eelde. In winter en zomer.

Cydops disünctus Richard (pi. VI, fig. 6)

C. tenuicornis var. distinctus, Richard, 1887, bl. 162. C. d., ScHMEiL, 1898, bl. 156.

C. d., LiLLjEBORG, 1901, bl. 47, pi. III, fig. 16-20. Syn. C. gracilicornis Lande 1890.

Hilversum; bij Loosduinen, op Voorne; de Meerwijk bij Berg en Dal.

In winter en zomer.

Opm. C. disünctus wordt door sommige onderzoekers voor een bastaard tusschen alhidus en fuscus gehouden.

Cydops fuscus Jurine (pi. VI, fig. 1, 3, 5)

Monoculus quadricornis fuscus, JuRiNE, 1820, bl. 47, pi. III, fig. 2. C. ƒ., ScuMEiL, 1892, bl. 123, pi. I, fig. 1—76; pi. IV, fig. 16. C. ƒ., LiLLJEBORG, 1901, bl. 44, pi. III, fig. 12—15. Syn. C signatus Kocb 1838, C. coronatus Claus 1857. Hilversum; Loosduinen, Rotterdam; Leusden, Baaru ; Kampen (Hoek).

In winter en zomer.

Cydops albidus, disünctus en fuscus zijn zeer nauw met elkaar verwant. Gemeenschappelijke kenmerken voor de drie soorten zijn de volgende:

9' Furka kort ; zijborstel dichter bij het uiteinde dan bij het midden van den zijrand geplaatst ; eindborstels alle borstelvormig, homonoom geveerd. Voorste antennen 17-ledig, ongeveer zoo lang als de cephalothorax ; de drie laatste leden aan den achterrand met een doorzichtigen zoom. l^te _ 4(le pootpaar met 3-ledige takken; 5'lc pootpaar 2-ledig (verg. pi. VI, fig. 3), het l^te Hd

322

langer en breecler dan het 2^" en aan den buitenhoek met een langen, geveerden borstel voorzien ; het 2^^ lid draagt 2 kortge- wimperde , dorenvormige borstels en tusschen deze beide een lang, geveerd haar.

L. C. albidus 9 1.6 3.8, cT 1.1 1.3 mM. ; C. distinctus 9 2—4, 1.5 mM.; C. fuscus 9 2—4, ^ 1.3—2.5 mM.

De voornaamste verschillen tusschen de drie soorten vindt men in het onderstaande overzicht opgegeven :

9

C. ftiscus Jurine

6'. albidus Jurine

C.distincins Richaid

Hel 12'le lid der met een /intuigbor- voorsle antennen stel, die veel korter

is dan het ISde lid

De doorzichtige diep gekerfd (pi. VI, zoom van de proxi- flg. 1) male helft van het 17<'e antennenlid

Het 3de segment cylindrisch, 5 maal der achterste an- zoo lang als breed tennen

De binnenrand behaard der furka

met een knotsvormig met een knotsvormig

zintuig, even lang zintuig, dat in hoofd-

als het ISde Ud, zaak met dat van

(pi. VI, fig. 2) albidus overeenkomt

gaafrandig of zeer gaafrandig fijn gezaagd

klokvormig, 2'/2maal ^^s ^Jj albidus zoo lang als breed

onbehaard

zwak behaard

De buitenste eind- minstens half zoo korter dan de halve als bij fuscus borstel der furka lang als de binnenste lengte van den bin-

nenste

Dorenreeks aan voorhanden voorhanden ontbrekend

den distalen rand van het Sste, gdc, 10de, 12de, 13de en 14de lid der voorste antennen

Binnenste eind- iets langer dan de iets korter dau de als bij fuscus

borstel van den halve lengte van de buitenste

binnentak van het buitenste 4de pootpaar

Het receptaculum een breed bovenste een grooter, gewelfd in bouw meer met seminis: on een in de lengte bovenste en een klei- dat \o.n f usc?ts over-

gehalveerd onderste ner, onder in het eenkomond, met vol- deel; rossig gekleurd midden uitgerand on- komen gespleten, (pi. VI, fig. 5) derste deel; onge- omgekeerd hartvor-

kleurd (pi. Vl, fig. 4) mig onderste ge- deelte; ongekleurd (pi. VI, fig. 6)

Eizakjes

tegen het abdomen wijd afstaand aanliggend

als bij albidus

323

Cyclops viridis Jurine (pi. VI, fig. 7, 8)

Monoculus quadricornis viridis, Jurine, 1820, bl. 46, pi. III, fig. 1.

C. giffas, Brady, 1878, bl. 105, pi. XX, fig. 1 16.

a V., ScHMEiL, 1892, bl. 97, pi. VIII, fig. 12—14.

6. V., LiLLJEBORG, 1901, bl. 8, pi. I, fig. 6—11.

Syn. C. hrevicornis Claus 1857.

Terschelling (Doodemanskisten), Texel, Huisduinen, Schagen, Hil- versum, Haarlem ; Leiden (Hoek), Wassenaar, 's Gravenhage, Rijs- wijk, Loosduinen, Monster, Rotterdam, Voorne; Leusden, Soestdijk, Loosdrechtsche plassen ; Laag-Soeren, Deest, Kerkdriel ; Weerterbeek; Kampen (Hoek), Ootmarsum ; Midlaren ; Zoutkamp, Appingedam.

Van Februari tot Oktober. Na Cyclops varius is het de meest algemeen verspreide soort.

Opm. Een van het type iets afwijkenden vorm, door Scour- field (1903, II, bl. 535) vermeld, en gekenmerkt door de ge- ringere grootte, de pelagische levenswijze en het ontbreken van haren aan den binnenrand der furka, meen ik in het Spaarne bij Haarlem gevonden te hebben, waar tegelijkertijd ook de typi- sche vorm voorkwam.

Cyclops grgas Claus

C. g., Claus, 1857, bl. 207, pi. XI, fig. 1—5.

C. g., LiLLJEBORG, 1901, bl. 5, pi. I, fig. 1 5.

Non C. gigas Brady, 1878 = C. viridis Jurine.

Overveeu, Hilversum; 's Gravenhage, Loosduinen; Soesterveen ; Weerterbeek.

Wintervorm, van Oktober tot April voorkomend, doch aanvan- kelijk de 99 ^^^^ eierdragend.

Cyclops viridis en gigas zijn zoo nauw met elkaar verwant, dat zij door de meeste waarnemers niet als afzonderlijke soorten on- derscheiden worden. Mg aansluitende bij de beschouwingen van LiLLJEBORG (1900, bl. 4; 1901) over de soortzelfstandigheid van C. gigas geef' ik hier beide vormen afzonderlijk op. Om aangaande

324

dit vraagpunt tot een afdoende beslissing te geraken, zal het on- derzoek den weg van het experiment moeten inslaan.

De voornaamste gemeenschappelijke kenmerken zijn:

9. Furka steeds langer dan de beide laatste achterlijfssegmenten te zamen ; binnenrand behaard (kaal bij de variëteit door Scour- FiELD opgegeven, z. b.) ; eindborstels alle borstelvormig, met lange zijborstels homonoom geveerd ; de buitenste eindborstel korter dan de furka en veel korter dan de binnenste, die minstens even lang als de furka is. Voorste antennen 17-ledig, niet voorbij het 1ste lichaamssegment reikend; 12'ie lid met een kolfvormig zin- tuig voorzien, dat tot halvervrege het lA^^ lid reikt. 1ste _ 4de pootpaar met 3-ledige takken; einddorens aan den binnentak van het 4'ie pootpaar lang en slank, weinig of niet in lengte ver- schillend ; ö'ie 2-ledig (pi. VI, fig. 8), l^te lid eenige malen breeder dan het 2^^, met een geveerd haar aan den buitenkant; 2de li(j niet een lange, geveerde eindborstel en een klein dorentje ongeveer halverwege het midden van den binnenrand. Recepta- culum seminis (pi. VI, fig. 7) met een groot, min of meer afgeplat- hartvormig boven- en een smaller, naar weerszijden puntig uit- loopend onderstuk. Eierzakjes groot, elliptisch, in een spitsen hoek van het lichaam afstaand.

L. L. viridis 9 1.5-2.7, cf 1.1 1.7 mM., C. gigas 9 3—5, cT 2—2.5 mM.

De verschillen tusschen beiden soorten vindt men in het on- derstaande lijstje samengevat:

6'. (jifjas 9

Purka even lang als of langer dan de 3 laatste achterlijfssegmenten te zamen

Buitenste furkaborstel de halve lengte van den binnenste overtreffend ; het vcr-

C. viridis 9

Furka korter dan de 3 laatste achter- lijfssegmentcn te zamon

Buitenste furkaborstel korter dan de halve lengte van den binnenste (bij c/ wel

schil in lengte tusschen de beide middelste zoo lang als bij '. ); het verschil in lengte

furkaborstels geringer dan bij viridis

Eindborstels van den binnentak van het 4'le pootpaar ongeveer even lang, de bui- tenste zoo lang als het lid

L. 3 5 uiM.

'Wintervorni, in onze streken van Okto- ber tut April aangetroffen

tusschen de beide middelste furkaborstels grooter dan bij gigas

Y)q binnenste der eindborstels aan den binnentak van het 4<le pootpaar langer dan de buitenste, die korter dan het lid is (bij is het verschil onaanzienlijk)

L. 1.5—2.7 mM.

Zomervorm, bij ons van hot vroege voor- jaar tut in den herfbt optredend

325

Van C. viridis wijkt C, capillatus G. O. Sars af door de vol- gende kenmerken :

9. Voorste antennen 12-ledig; de zijborstel der furka is bij het midden van den zijrand ingeplant; de binnenste en de buitenste eindborstel der furka bijna gelijk van lengte, ongeveer zoo lang als de furka; het l^te Hd van het ^'^^ pootpaar breed, het 2^^ lid dik, gezwollen, half zoo breed als het l^^e met een eindborstel en een dorentje aan den binnenrand. L. Q 1.8 2.1 1.1 raM.

Tot dusverre nog niet in ons land gevonden.

Cydops hicuspidatus Claus (pi. VI, fig. 9, 10)

C. L, Claus, 1857, bl. 209, pi. XI, fig. 6, 7.

a b., Hoek, 1878, bl. 17, pi. I, fig. 7—11.

C. 6., ScHMEiL, 1892, bl. 75, pi. II, fig. 1—3.

C. b., Ltlljeborg, 1901, bl. 11, pi. I, fig. 12-17; pi. II, fig. 1.

Syn. C. pulchellus G. O. Sars 1863, C. tJwmasi Brady 1891, C. insignis Brady 1891.

Terschelling, Texel^ Huisduinen, Helder, Urk ; Voorne; Tholen ; Kampen (Hoek) , Ootmarsum ; Eelde , Midlaren ; Appingedam , Zoutkamp.

In zomer en winter.

Opm. Van deze soort komt een vorm voor met 14-ledige an- tennen, var. odessana Schmankewitch {helgola7idica Rehberg, lub- bocki Brady), die vooral, maar niet uitsluitend, in brak water aangetroffen wordt. Hiertoe behoorden de exemplaren van de vol- gende, reeds boven vermelde vindplaatsen : Urk, Tholen, Zoutkamp en Appingedam, terwijl zij te Helder in een regenput gevonden werd.

Cydops vernalis Fischer (pi. VI, fig. 11, 12)

C. V., FiscHEU, 1853, bl. 90, pi. III, fig. 1—5. a V., ScHMEiL, 1892, bl. 88, pi. II, fig. 4—7. C. V., LiLLjEBORG, 1901, bl. 17, pi. H, fig. 5—7.

326

Syn. C. lucidulus G. O. Sars 1863, elongatus Claus 1863. Huisduinen; Loosduinen; Weert. In zomer en winter.

Cydops robustus G. O. Sars C. r., G. O. Sars, 1863, bl. 245. a r., LiLLjEBORG, 1901, bl. 19, pi. II, fig. 8—10. Syn. 6'. brevispinosus Herrick 1884, 1895, C. vernalis Schmeil (p.p.) 1898.

Huisduinen ; Ootraarsum. Van voor- tot najaar.

Opm. C. robustus wordt veelal voor ideutisch met C. vernalis gehouden, zoo bijv. ook door Schmetl. Omtrent de verschillen z. o.

C. bicuspidatus, vernalis, robustus, benevens de nog niet in ons land gevonden C. bisetosus Rehberg vormen een natuurlijke groep, die de volgende gemeenschappel^ke kenmerken bezit:

Q. Furka lang, steeds langer dan de beide laatste achterlijfs- segmenten te zamen en soms zoo lang als de drie laatste; bin- nenrand onbehaard ; buitenrand in het bovenste derde gedeelte met een kleine indeuking, waarin gewoonlijk een of meer uiterst kleine stekeltjes; alleen de beide middelste eindborstels der furka goed ontwikkeld, homonoom geveerd ; de binnenste en de bui- tenste eindborstel ongeveer even lang en veel korter dan de furka. Voorste antennen 17-ledig (bij C. bicuspidatus var. odessana Schmankewitch 14-, bij C. vernalis soms 18-ledig), ongeveer even lang als het l*te Hehaamssegment; 12'le Hd met een kolfvormig zintuig, dat minstens de gezamenlijke lengte der beide volgende leden bereikt, l^te 4de pootpaar met 3-ledige takken; 5"^^ poot- paar 2-ledig, l^te Hd iets breeder dan het 2'ie, met een geveerden borstel; 2^^ lid smal, met een langen, geveerden borstel aan de buiten- en een veel korteren, dorenvormigen borstel aan de bin- nenzijde van den top.

L. C. bicuspidatus 9 1 2, (f 0.8—1.2 mM.; C. vernalis Q 1.2 1.7, cf 1 1.2 mM.; 6'. robustus 9 1.2—1.6, (f 0.9 mM.; e. bisetosus 9 1 1.4, ,:f 0.85 1 mM.

327

De voornaamste verschillen mogen nit het volgende staatje blijken :

Q C. bicuspidatus C. { , , C. bisetosus

Cut.icula met een groot aantal zonder die stippels als bij bicuspidat-us

napvoi'mige stippels voorzien (vooral op de furka en de eerste leden der voorste an- tennen)

Het 4(le en 5(le zijdelings afgerond zijdelings toegespitst als bij bicuspidatus thoraxsegment (van boven gezien)

Zijborstel van de dichter bij het mid- dichter bij het uit- als bij vernalis

furka den van den buiten- einde dan bij het

rand dan bij het uit- midden ingeplant einde geplaatst

Van de beide eind- de binnenste veel de binnenste ongeveer de binnenste bijna 2

borstels aan den bin- kleiner dan de bui- even lang als de bui- maal zoo lang als de

nentak van het 4de tenste tenste buitenste

pootpaar is

Receptaculum se- met vrij vlak gewelfd met zeer groot, breed- van dat van bicuspi-

minis boven- en sterk ge- gewelfd boven- en dai/is afwijkend,

welfd ondergedeelte laag ondergedeelte doordat de bovenste

(pi. VI, fig. 9) (pi. VI, fig. 11) hoeken spits uitloo-

pen (gehorend)

(pi. VI, fig. 13)

Het verschil tusschen C. vernalis en robustus ligt vooral daarin, dat bij vernalis het eindlid van den buitentak van het 1ste 4de pootpaar 2, bij robustus 3 buitenrandborstels draagt, terwijl boven- dien bij robustus de zijborstels der zwempooten over 't geheel korter en dikker (meer dorenachtig) zijn dan bij vernalis.

Aanm. Cyclops crassicaudis G. O. Sars wijkt van C. bisetosus af door de 12-ledige antennen, het meer gedrongen gebouwde 5^e pootpaar en geringe afwijking in den vorm van het receptaculum seminis (pi. VI, fig. 58).

Nog niet in ons land aangetroffen.

De strenuus-vicinus-groe^.

Volgens LiLLJEBORG en Sars is C. strenuus, zooals Schmeil die opgevat heeft, een polymorphe soort. Vooreerst zijn beide onder-

328

zoekers het er beslist over eens, dat er geen twijfel kan bestaan omtrent de zelfstandigheid van C. scutifer G. O. Sars, die door ScHMEiL bij C. strenuus getrokken is, maar bovendien onderschei- den zij een aantal andere vormen, waaraan zij den rang van soort toekennen. Zoo beschrijft Lilljeborg (1901) behalve C. scutifer nog vier andere, in Zweden voorkomende soorten, voor welker onderscheiding hij in de eerste plaats de bewapening der zwem- pooten in aanmerking neemt en verder verschillen in vorm en bewapening der furka, in de gestalte van de laatste thoraxseg- menten, enz. Het moet erkend worden, dat, wanneer men met ScHMEiL slechts één soort erkennen wil, deze wel in zoo hooge mate veranderlijk geacht moet worden als bij de andere soorten zelden of nooit het geval is. Bovendien heeft men ook in andere gevallen dergelijke polymorphe soorten in meerdere soorten en, naar het mi] toeschijnt, niet zonder recht, gesplitst, zoo bgv. de vormenkring van C. serrulatus.

Het materiaal van C. strenuus, waarover ik de beschikking ge- had heb, heeft mij niet veroorloofd omtrent het voorkomen van verschillende konstante soorten een vast oordeel te vormen. Wel is het mij gelukt de beide hoofdtypen, die door Lilljeborg en anderen naast C. scutifer onderscheiden worden, nl. C. vicinus en C. strenuus, te vinden, maar daarnaast kwamen ook vormen voor, die kenmerken van beide in zich vereenigden. Toch weken ook de overigens geheel met LiLLjEBono's C. strenuus overeenkomende exemplaren steeds van zijne beschrijving af, doordat zij aan de 3 laatste leden der voorste antennen een gedorenden zoom be- zaten, die bij C. strenuus ontbreken zou. Het waarnemen van deze zoom is bij C. strenuus s. a. veelal zeer lastig. Meermalen heeft men na tallooze vruchtelooze pogingen om er iets van waar te nemen de overtuiging gekregen, dat geen zoom aanwezig is, als deze plotseling bij een onverwacht gunstige verandering in den stand of ligging der laatste antennenleden in alle duidelijkheid te voorschijn treedt. Mij schijnt het toe, dat bij ons alle indivi- duen den getanden zoom bezitten. In geen geval ken ik na de ondervinding, die ik zelf ten dezen opzicht opgedaan heb, veel

329

waarde toe aan opgaven omtrent afwezigheid van den zoom. Zoo vermeldt Lilljeborg het ontbreken er van in de diagnose van C. scutifer, terwijl Schmeil, die een aantal hem door Sars, den auteur dier soort, toegezonden exemplaren onderzoeken kon, de 3 laatste leden met een reeks van fijne dorentjes voorzien vond.

Thans laat ik hier volgen de opsomming der voornaamste ken- merken, die voor de geheele groep, met uitsluiting van C. scutifer evenwel, gelden.

9' Furka zoo lang als de 2 of 3 laatste achterlijfssegmenten te zanien ; de takken gewoonlijk naar achteren uiteenwijkend, aan de rugzyde met een overlangsche, verheven chitinelijst (die bij het cT ontbreekt), en met onbehaarden binnenrand; buitenrand met eenige kleine dorentjes in een kleine inkerving op een derde van de lengte; zijborstel dichter bij het uiteinde dan bij het midden geplaatst; de eindborstels met fijne zijborstels gelijkmatig gewapend, de binnenste der beide middelste ongeveer 2 maal zoo lang als de furka. Voorste antennen 17- (soms 16-)ledig, nauwe- lijks het S'lo segment bereikend ; de 3 laatste leden aan hun achterrand met een reeks fijne dorentjes (soms ontbrekend?). 1ste 4de pootpaar met 3-ledige takken ; van de beide einddorens aan den binnentak van het 4'ie pootpaar is de binnenste minstens ongeveer 2 maal zoo lang als de buitenste; 5^e pootpaar 2-ledig (pi. VI, fig. 14), 1ste lid slechts weinig breeder dan het 2^^, met een beveerden borstel aan den buitenrand; 2<le Hd aan den top met een eveneens geveerden borstel en ongeveer halverwege den binnenrand met een betrekkelijk kleinen, gewimperden doren (onder welke somtijds nog een tweede, kleinere, rudimentaire doren geplaatst is) ; eenige kleine stekeltjes staan verder langs den onderrand van het l^te lid, aan den voet van den zijdoren en op den buitenrand naast den einddoren. Receptaculum seminis (pi. VI, fig. 17) uit een bijna cirkelrond of elliptisch middengedeelte be- staande, van welks z^randen naar weerskanten een breede uit- voeringsgang verloopt. Eizakjes weinig van het achterlijf afstaand, het voorste deel daarvan ten deele bedekkend. L. Q 1.4 3.2, cT 1 1.6 mM.

330

De verscliillen, die de beide hoofdtypen en C. scuti/er naar Lilljeborg's beschrijving onderling aanbieden, mogen uit het volgende overzicht blijken :

C. vic'mus C. strenuus C. scutifer

De zijhoeken van vleugelvormig en weinig uitstekend, al3 vicimts het 4'le en het 5de scherp toegespitst gepunt (pi. VI, tig. 16) thoraxsegment (pi. VI, fig. 15)

De farkatakken ongeveer zoo lang als zoo lang als of korter veel korter dan de de 3 laatste segmen- dan de 3 laatste seg- drie laatste segmen- ten menten ten en naar achteren

weinig uiteenwijkend

De zijborstcl der veel dichter bij het uiteinde dan bij het veel dichter bij het furka midden van den rand geplaatst midden van den rand

dan bij het uiteinde geplaatst

Eindborstels der de buitenste nog niet de buitenste iets lan- de buitenste onge-

furka: half zoo lang als de ger dan de helft van veer half zoo lang als

binnenste, deze lan- den binnenste en deze de binnenste, en deze

ger dan de helft van gewoonlijk half zoo langer dan de helft

den buitenste der lang als de buitenste van de buitenste der

beide middelste der beide middelste beide middelste

De dorsale furka- zoo lang als de bui- veel korter dan de

borstel tenste eindborstel buitenste eindborstel

Van de beide eind- de buitenste even lang als of iets korter de buitenste '/s maal

borstels aan den dan de halve lengte van den binnenste zoo lang als de bui-

binnentak van het tenste

4(18 pootpaar is

Het aantal buiten- randdorens aan het eindlid van den bui-

tentak bedraagt aan 2.2.2.2 3.3.2.2 8.3.2.2

het 1ste tot het 4ile pootpaar achtereen- volgens

Verder onderscheidt Lilljeborg (1901) dan nog een C. kolensis, die veel op C. strenuus gelijkt, maar er voornamelyk van afwijkt door het aantal buitenraudborstels der zwempooten, dat met dat van C. vicinus overeenkomt, en een C. miniatus, die van strenuus verschilt in de bewapening der zwempooten (2.2.2.2) en door de onderlinge lengteverhoudingen der furkaborstels : de buitenste is slechts weinig korter dan de binnenste en deze is veel korter dan de halve lengte van den buitenste der beide middelste; de dorsale borstel is zoo lang als de buitenste eindborstel.

I

331

Cyclops vicinus Uljanin (pi. VI, fig. 15)

C. V., Uljanin, 1875, bl. 30, pi. X, fig. 1—7.

C. V., Brady, 1891, (overdr.) bl. 12, pi. I, fig. 6—9.

a strenuus, Schmkil, 1892, bl. 39, pi. II, fig. 12—15.

C. V., LiLLJEBOBG, 1901, bl. 26, pi. II, fig. 16—19.

Cyclops strenuus Fiscber (pi. VI, fig. 14, 16, 17)

C. s., FiscHER, 1851, (overdr.) bl. 13, pi. IX, fig. 12—21. a s., LiLLJEBORG, 1901, bl. 28, pi. II, fig. 20—25. a «., Sars, 1898, bl. 26, pi. XI, fig. 1-5. Syn. C'. brevicaudaius Claus 1857.

Zooals reeds boven meegedeeld is, werden typische vertegen- woordigers van beide bovenstaande soorten (vormen) door mij ge- vonden, van strenuus evenwel steeds met gedorenden antennen- zoom. 6'. scutifer schijnt in het door mij bijeengebrachte materiaal te ontbreken. Of nog andere vormen bij ons voorkomen, is zeer wel mogelijk, daar de exemplaren van enkele vangsten noch met vicinus noch met strenuus in alle opzichten volkomen overeenstemden.

Op de volgende plaatsen werden een of meer vormen van de stre7iuus-vicinus-gxoe,^ gevonden :

Texel, Zwanewater (Redeke), Haarlem, Hilversum, 's Graveland; 's Gravenhage, Rijswijk, Clingendaal, Loosduinen, Monster, Rot- terdam; Loosdrechtsche plassen; Tholen; Ootmarsum, Kampen (Hoek).

In alle jaargetijden.

Van de strenuus-vicinus-gvoe^ wijkt C. insignis Claus door de volgende kenmerken af:

De antennen zijn 14-ledig (het lange 8***^ lid is met het gste udc lid (Ier 17-ledige antennen der verwante vormen gelijk te stellen); het receptaculum semiuis (pi. VI, fig. 18) beslaat de geheele breedte van het naar voren buikig gezwollen genitaal- segment en is veel breeder dan hoog, naar achteren versmald ; de furkatakkeu wijken naar achteren weinig uiteen en zijn zoo

332

lang als de drie laatste achterlijfssegmeüten ; de biaüenste en buitenste eindborstel ziju veel korter dau de furka. L. 9 3, cT 2.2 mM. Wordt door Maitland (1897) voor ous land opgegeven. (Zie noot 2, bl. 304).

Cyclops leuckarti Claus (pi. VI, fig. 19—21)

C. L, Claus, 1857, bl. 35, pi. II, fig. 13, 14.

C. l, ScHMEiL, 1892, bl. 57, pi. III, fig. 1—8.

C. L, LiLLJEBüiiG, 1901, bl. 35, pi. II, fig. 28, 29.

Syn. C. simplex Poggenpol 1874, C. scourjieldi Brady 1891.

9- Cepbalothorax naar voren en acbteren bijna gelijkmatig in breedte afnemend. Furka kort, de lengte der twee voorafgaande achterlijfssegmeüten nog niet bereikend; zijborstel dicht bij het midden van den buitenrand ingeplant; eindborstels alle borstel- vormig, de buitenste nog niet de volle lengte van den binnenste bereikend; van de beide middelste eindborstels is de buitenste nog niet dubbel zoo lang als de borstel van den biunenhoek en is de binnenste langer dan het achterlijf. Voorste antennen 17-ledig, ongeveer den voorrand van het 4'!'' cephalothoraxsegment berei- kend; het IG^^^ en 17*^^ lid met een doorzichtigen zoom, die aan het IGde gaafraudig, aan het 17^e {jJq gezaagd is en daar bij het begin van het laatste derde deel een duidelijke insnijding ver- toont. 1ste 4de pootpaar met 3-ledige takken; van de beide eindborstels aan den binnentak van het 4'le pootpaar is de bin- nenste duidelijk korter en zwakker dan de buitenste; ^^^ poot- paar 2-ledig, het l^te^ korte, maar breede lid draagt aan den buitenrand een lang geveerden borstel; het 2'!'^ lid, dat langer eu slanker is, bezit aan den top een geveerd haar en aan de binnen- zijde een gewiraperden borstel. Receptaculum seminis sterk ont- wikkeld, het oudergedeelte in de lengteas van het segment gerekt, elliptisch, het bovengedeelte naar beide zijden vleugelvorniig en gerond uitloopeud. Eizakjes van het lichaam afstaand.

L. 9 0.9-1.8, cT 0.75—1.3 mM.

Texel, Zwanewater (Redeke), Schagen, Bloemendaal, Overveen,

333

Haarlem; 's Gravenhage, Loosduinen, Rotterdam, Hellevoetsluis; Zeist, Leusden; Uddelermeer, Kerkdriel; Plasraolen; Kampen (Hoek); Midlaren, Eelderwolde, Zuidlaardermeer; Lasquert, Zoutkamp. Alleen in het zo merhalfjaar (April Sept).

Ctjdops oiihonoides G. O. Sars (pi. VI, fig. 20)

C. o., Saes, 1863, bl. 241.

C. o., ScHMEiL, 1892, bl. 64, pi. IV, fig. 6—11.

C. o., Ltlljeborg, 1901, bl. 42, pi. III, fig. 8—11.

Nieuwkoopsche plassen ; Weurt ; Eelderwolde, Zuidlaardermeer.

Alleen in de zomermaanden.

Cyclops liyalinus Rehberg (pi. VI, fig. 25)

C. L, Rehberg, 1880, bl. 542, pi. VI, fig. 1, 2. C. oitJionoides var. hyalina, Schmeil, 1892, bl. 68, pi. IV, fig. 12 14. a /i., Ltlljeborg, 1901, bl. 40, pi. III, fig. 4—7. Ringvaart Haarlemmermeer (Cruquius) ; Rijswijk, Rotterdam; Eelde ; Lasquert.

Alleen in de zomermaanden.

Cyclops dyhowski Lande (pi. VI, fig. 22—24)

C. d., Lande, 1890, bl. 59, pi. XVII, fig. 60—68.

C. d., Schmeil, 1892, bl. 72, pi. IV, fig. 1—5.

C. crassus, Lilljeborg, 1901, bl. 38, pi. III, fig. 1—3,

Terschelling; Molenbeek (Ov.).

Alleen in de zomermaanden.

De drie laatst vermelde soorten zijn met C. leuckarti nauw en onderling nog nauwer verwant. Alle vier zijn het sterk uitge- sproken warmwater , dus in onze streken zomervormen.

De voornaamste gemeenschappelijke kenmerken voor C. oitho- noideSj hyalinus en dyhowski zijn de volgende :

9. Furkatakkeu kort, niet zoo lang als de beide laatste achter-

334

lijfssegmenteu te zamen ; eindborstels homonoom geveerd, de langste korter dau het achterlijf. Voorste anteiinen 17-ledig, voorbij het l^te lichaainssegmeut reikend; de 2 laatste segmenten met een doorzichtigeu (lastig waar te nemen) zoom aan den ach- terrand. l^te 4de pootpaar met 3-ledige takken; B^e pootpaar 2-ledig (pi. VI, fig. 21, 24); 1^*^ lid weinig breeder dan het 2<le, met een langen, geveerden borstel aan de buitenzijde, 2'le ]'i^ aan den top met 2 lange borstels, van welke de binnenste grooter en dikker is. Receptaculum seminis: het ondergedeelte, evenals bij C. (euckarti, steelvormig, ver naar beneden zich voortzettend, het bovengedeelte, dat aan den bovenrand in het midden ingesneden is, vormt twee zijdelings uitstaande vleugels (pi. VJ, fig. 19, 22).

L. C. oithonoides 9 0.7—0.9, (f 0.7 niM. ; 6'. hyalinus 9 1, cT 0.8 mM.; C. dyhowski Q 0.9—1.1, cf 0.6 0.8 mM.

De belangrijkste ter onderscheiding dienende kenmerken vindt men in het onderstaande lijstje bigeengebracht:

C. oithonoides C. hyalinus C. dybowski

-9 De ventrale ach- ieder met een reeks als bij oithonoides zonder stekeltjes terrand van het stekeltjes late 3dc achterlijfs- segment

De binnenste eind- bijna even lai\g als als bij oithonoides ongeveer 3 maal

borstel der 1'arka de buitenste der korter dan buitenste

beide middelste der beide middelste

De dorsale furka- veel langer dan de korter dan de bui- als bij hyalinus borstel buitenste eindborstel tenste eindborstel

De voorste anten- tot het midden van tot het 3ile lichaams- als bij hyalinus nen reiken het 4ile lichaamsseg- segment

ment

De vrije rand der met 2 zijdelingsche met 2 zijdelingsche zonder verheffingen, verbindingsplaat van vciheffingen verheffingen een rechte lijn vor-

hot 4^0 pootpaar mend

Van de beide eind- de binnenste even de binnenste korter de binnenste korter

borstels aan den lang als het eindlid dan het eindlid en dan het eindlid en

binnentak van het en 4 maal zoo lani? als 2 maal zoo lang als slechts weinig korter

4Je pootpaar is du (rudimentaire) bui- de buitenste (pi. VI, dan de buitenste

tenste (pi. VI, fig. 26) fig. 25) (pi. VI, fig. 23)

De zijvl'jugels van rechthoekig van het als bij oithonoides scherphoekig ten op-

het ree. seminis hoofdgedcelte af- zichte van het hoofd-

staand, met versmal- gedeelte geplaatst,

de uiteinden aan het einde kolf-

vormig gezwollen (pi. VI, fig. 22)

335

Cyclops prasinus Fischer (pi. VI, fig. 37, 38)

C. p., Fischer, 1860, bl. 652, pi. XX, fig. 19 -26a.

C. p., ScHMEiL, 1892, bl. 150, pi. V, fig. 1—5.

Syu. C, pentagonus Vosseler, 1886.

9. Cephalothorax naar achteren toe sterker versmald dan naar voren; 5<le segment aan iedere zijde met een reeks haren. Ach- terlijf slank, het genitaalsegmeut naar voren zeer weinig verbreed. Furka korter dan de 2 laatste achterlijfssegmenten; zijborstel iets onder het midden ingeplant; buitenste eindborstel doreuvormig, even lang als de haarvormige binnenste, beide korter dan de furka; de beide middelste borstels lang, over bijna de geheele lengte gelijkmatig met lange, zachte zijborstels bezet. Voorste antennen 12-ledig, tot aan den achterrand van het 3^6 lichaamssegment reikend ; de 3 laatste leden met zeer smallen, doorzichtigeu zoom. 1ste 4d'; pootpaar met 3-ledige takken ; 5^^ pootpaar 1-ledig, bladvormig, aan den top en aan den buitenrand met een lang, geveerd haar; aan den binnenrand met een langen, naaldvor- migen, gewimperden borstel. Receptaculum seminis : het boven- stuk wordt gevormd door een in de middellijn van het segment verloopeud kanaal, dat zich aan de voorzijde in 2, s-vormige zij- kanalen voortzet; het onderstuk door 2 schuin naar beneden en buiten gerichte zakken, die van boven door een smallen dwars- gang met elkaar verbonden zijn (de zakken vooral in den zijstand duidelijk waar te nemen). Eizakjes aan het vrije einde afgerond, het achterlijf grootendeels bedekkend. L. 9 0.8 0.9, cf 0.7 mM.

Hijzenburg.

Zomervorm, die op onze breedten de noordgrens van haar ver- breidingsgebied bereikt en in Noord-Duitschland nog niet ge- vonden is.

Cyclops macrurus G. O. Sars (pi. VI, fig. 36, 39)

C. m., Sars, 1862, bl. 254.

C. m., Brady, 1878, I, bl. 111, pi. XXIV, fig; 1-5.

336

C. m., ScHMEiL, 1892, bl. 146, pi. V, fig. 15-17.

C. m., LiLLJEBOEG, 1901, bl. 91, pi. VI, fig. 10, 11.

Syu. C. maarensis Vosseler, 1886.

9. Lichaamsvorm zeer slank; 4'le en h^^ thoraxsegment met behaarclen zijrand. Achterlijf zeer smal, het voorste gedeelte van het genitaalsegmeut buikig verwijd. Furkatakken aan de basis vry ver gescheiden, zeer lang en slank, naar achteren iets uiteen- wijkend, gewoonlijk langer dan de 3 laatste achterlijfssegmenten te zaraen ; buitenrand zonder „zaag", maar met een korte, schuine dwarsrij van stekeltjes nabij den z^borstel; deze ongeveer op ^3 van de lengte van den zijrand van het uiteinde verwijderd ; de buitenste eindborstel dorenvormig, half zoo lang als de binnenste, beide oube- haard; de beide middelste eindborstels heteronoom geveerd. Voorste antennen 12-ledig, hoogstens den achterrand van het l^te lichaams- segment bereikend; de 3 laatste leden met een smalle, doorzich- tige zoom zonder spoor van naaldjes of strepen, l^te 4^10 poot- paar met 3-ledige takken; 5^6 pootpaar 1-ledig met een doren aan den binnenrand, een borstel aan den top en een aan den buitenrand. Receptaculum seraiuis zich in de breedte van het genitaalsegment uitstrekkend, met afgeplat boven- en in 2 zij- vleugels toegespitst onderstuk. Eizakjes afgerond, tegen het ach- terlijf aanliggend gedragen. L. 9 1-2—1.4, (f 0.8 1 niM.

Luntersche Beek, Loosdrechtsche plassen.

In Februari en Augustus werden eierdragende 9 door mij aan- getroffen.

Cyclops serrulatus Fischer (pi. VI, fig. 27, 31, 33)

C. s., FiscHER, 1851, bl. 423, pi. X, fig. 22, 23, 26—31. C. S., LiLLJEBORG, 1901, bl. 81, pi. V, fig. 1 6. Syn. C. serrulatus p.p. Schmeil, 1892, C. serrulatus var. den- ticulata Graeter 1903. Plasraolen.

Cyclops macruroides Lilljeborg

C. m., LlLLJEBOKG, 1901, bl. .s5, pi. V, üg. 7—11.

337

Koegras (Helder); Qualsjeswater op Voorue; Loosdreclitsche plassen.

In Febr., April en Aug. zijn eierdragende 9 door mij aangetroffen.

Cyclops varius Lilljeborg (pi. VI, fig. 28 30, 32, 34, 35)

C. V., Lilljeborg, 1901, bl. 87, pi. V, fig. 12—15; pi. VI, fig. 1—9. Syu. C. serrulatus f. typwa Graeter 1903.

Terschelling, Texel, Huisduinen, Schagen, Haarlem, Bloemendaal, Hilversum, 's Graveland, in de Amstel bij Arasterdam ; 's Gra- venhage, Rijswijk, Loosduinen, Monster, Rotterdam, op Voorne; Tholen ; Leusden, Loosdrechtsche plassen, Luntersche beek; Apel- doornsche kanaal, Winterswijk, Deest, Kerkdriel, de Meerwijk; Molenbeek (bij Fleriuge), Almelo; Eelde.

In alle jaargetijden.

C. varius is de algemeenste soort van onze copepodenfauna. Zij bewoont zoowel de kleinste plasjes als de grootere wateren, maar het is geen pelagische vorm.

Cyclops serrulatus, macruroides, varius

Lilljeborg (1901) heeft de oude, zeer veranderlijke soort, C. serrulatus, in een drietal andere gesplitst. Vóór hem zijn 'alle onderzoekers, die zich met deze copepoden hebbeu teruggehouden, van de opvatting uitgegaan, dat de zaagbewapening aan de bui- tenzijde der furkatakken de grondleggende eigenschap der soort was en dat alle Cyclopssoorten met een duidelijke zaag aan de furka tot deze soort te rekenen waren, hoe wisselend haar bouw overigens ook ware. Lilijeborg nam aan, dat afwijkingen in den bouw in bepaalde gevallen tot soortsverschillen zijn terug te brengen en dat zoodoende hetzelfde furkakenmerk, het bezit van een ))zaag" (serra), aan meerdere soorten toekwam. Voor de Zweedsche fauna onderscheidde hij in de polymorphe serrulatus- groep drie soorten: C. serrulatus s. s., C. macruroides en C. varius. De beide eerste zijn in haar uiterl ijken bouw weinig wisselende

338

vormen ; de laatste daareutegeu is zeer veranderlijk ia vorm en grootte. Daarom heeft Lilljeborg er voorloopig drie variëteiten of vormen voor opgesteld en acht hij het niet onmogelijk, dat een of meer daarvan bij een uitgebreider onderzoek afzonderlijke soorten zullen blijken te zijn.

Graeter (1903) heeft in zijne verhandeling over de copepodeu uit de omgeving van Bazel, onafhankelijk van Lilljeborg, een paar vormen van C. serridatus beschreven, van welke de ken- merken vrij wel met die van de soorten van dezen auteur over- eenkomen. Zoo is zijne forma iypica ongetwijfeld met C. vai'ius, zijne var. denticulata met 6'. serrulatus (seus. Lillj.) ideutisch, terwijl een derde, ongenoemde, minder sterk van zijn type afwij- kende vorm met 6'. macrwoides sterke gelijkenis vertoont.

Zooals uit de vindplaatsen, voor de afzonderlijke soorten opge- geven, blijkt, zijn de drie hoofdtypen van Lilljeborgs indeeling ook in ons land door mij aangetroffen. Zoowel C. serrulatus als C. macruroides behooren bij ons tot de zeldzamer voorkomende soorten, terwijl C. varius, zooals boven reeds opgemerkt werd, wel de meest gewone copepodensoort voor onze fauna mag heeten. Hetzelfde verschil in talrijkheid van voorkomen is ook in andere landen waargenomen (Zweden, Engeland, Zwitserland),

Gemeenschappelijke kenmerken van C. serrulatus, macruroides en varius:

9. ^lie thoraxsegment aan iedere zijd(! met een rij lange borstels. Achterlijf smal, het voorste gedeelte van het l**'' segment buikig verwijd ; furka even lang als de 2 of 3 laatste achterlijfssegmenteu te zamen, de takken aan den buitenrand niet een reeks fijne stekels (zaag) (verg. pi. VI, fig. 31), die gewoonlijk tot aan de inplantingsplaats van den zijborstel reikt en meer of minder dui- delijk ontwikkeld kan zijn (bij de ontbrekend); zijborstel dichter bij het einde dan bij het midden van den zijrand inge- plant; buitenste eiudborstel dik, dorenvormig, gewoonlijk korter dan de borstelvorraige binnenste, beide gewimperd ; van de beide middelste is de binnenste iets langer dan het achterlijf, beide aan den voet zonder zijborstels, dan met enkele, verwijderd staande

339

stekeltjes en ia de laatste lielft met korte, dicht anneengesloteu zijborsteltjes. Voorste autenueu 12-ledig, tot halverwege het 2ile of 3'lö thoraxsegment reikend ; de 5 laatste leden het langst en slankst ; de 3 laatste leden met een smallen, doorzichtigen zoom, die gaafraudig of vooral in het proximale gedeelte van het laatste lid getand of fijn gedorend is (pi. VI, fig. 27, 28). l^te _4de poot- paar met 3-ledige takken; B^e pootpaar 1 -ledig, klein, bladvor- mig, bijna driehoekig, met een gewimperden doren aan de bin- nenzijde, en 2 vrij lange, behaarde borstels, één aan den top en één aan de buitenzijde (p\. VI, fig. 33 35). Receptaculum seminis zich in de breedte van het genitaalsegment uitstrekkend; boven- stuk gewoonlijk plat elliptisch, onderstuk in twee zijdelingsche vleugels toegespitst. Eizakjes elliptisch, aan het vrije einde min of meer spits toeloopend en van het achterlijf afstaand.

L. C. serrulaius 9 1—1.2, cf 0.8 0.9 raM.; C. mamiroides 9 1.2-1.6, cT 1—1.2 mM.; C. varius 91 1.7, 0.9-1 mM.

De verschillen tusschen de drie soorten blijken uit het volgende staatje :

.9 O. serrulaius C. macruroJdes C. varius

Fuika korter dan de 3, lan- op zijn minst even op zijn minst onge-

gor dan de 2 laatste lang als de 3 laatste veer even lang als de

achterlijfsscgmenten segmenten, gewoon- 2 laatste, maar kor-

lijk langer ter dan de 3 laatste

segmenten

De binnenste eind- bijna 2 maal zoo lang '/s maal zoo lang als hoogstens l'/2 maal

borstel der fiirka als de buitenste en de kortste der beide zoo lang als de bui-

half zoo lang als de middelste tcnste, aanmerkelijk

kortste (buitenste) korter dan de halve

der beide middelste lengte van de kortste

(pi. VI, fig. 31) der beide middelste

(pi. VI, lig. 33)

Voorste antennen tot of bijna tot aan nauwelijks tot halver- het 3tle segment be- den voorrand van het wege het 2(le segment reikend; 3ite segment reikend; reikend;

het proximale gedeel- het prosimale ge- zoom nergens gedo-

te van het laatste lid deelte van het laatste rend of gestreept,

met 7 16 duidelijke lid met 20 of meer maar homogeen en

tandjes, zoom overi- zeer fijne dorentjes, gaafrandig (pi. VI,

gens gestreept of ge- het overige deel van fig. 28)

dorend (pi. VI, fig. 27) den zoom gewoonlijk gestreept of geribd

Binnenste zijbor- dun (niet of heel dikker en puntiger dikker (en gewoon-

stel van het 5'le poot- weinig dikker dan de dan bij serrulaius lijk ook langer) dan

paar andere) ([)1. VI, fig. 33) (2 maal zoo dik als bij ■s«r«/rt^?/,y (pi. VI,

de andere borstels) fig. 34, 35)

340

Cijclops fimhriatus Fisclier (pi. VI, fig. 40, 41)

C. ƒ., FiscHER, 1853, bl. 94, pi. III, fig. 19—28, 30.

C. crassicornis, Sars, 1863, bl. 256.

C. crassicornis, Brady, 1878, I, bl. 118, pi. XXIII, fig. 1 5.

C. ƒ., ScHMEiL, 1892, bl. 161, pi. VII, fig. 8 13.

Cf., LiLLJEBORG, 1901, bl. 94, pi. VI, fig. 12 14.

Terschelling, Hilversum ; Quakjeswater op Voorne.

Ju Februari en Augustus.

Cyclops poppei Rehberg (pi. VI, fig. 48)

C. p.; Rehberg, 1880, bl. 550, pi. VI, fig, 9—11. C. fimbriatus var. poppei^ Schmeil, 1892, bl. 168, pi. VII, fig. 14 16.

's Gravenhage; Meerwijk (Berg en Dal).

lu April en Sept. werden enkele eierdragende 9 aangetroffen.

C. ümhriaius en C. poppei zijn ten nauwste met elkaar verwant. De gemeenschappelijke kenmerken zijn de navolgende:

9. Lichaam in dorsoventrale richting sterk afgeplat, naar ach- teren weinig versmald; zijhoeken van het 5'^e segment met eenige lange, sterke borstels bezet. Achterlijf breed ; furkatakken nauwe- lijks zoo lang als de beide laatste achterlijfssegmenten of iets langer, maar korter dan de 3 laatste; zijborstel bijna in het midden van de rugzijde der furka, halverwege tusschen het mid- den en uit het einde, ingeplant; onmiddellijk boven de zijborstel beginnende strekt zich een schuin naar voren gerichte dwarsreeks van korte stekeltjes tot de dorsale middellijn der furka uit, waar zij of eindigt of zich ombuigende over de rugzijde tot de furka- basis doorloopt; alleen de beide middelste eindborstels goed ont- wikkeld, heteronoom geveerd, de binnenste er van tweemaal langer dan de buitenste en iets langer dan het abdomen ; de buitenste eindborstel dorenvormig, vrij hoog ingeplant en ongeveer even lang als de binnenste. Voorste antennen kort en dik, S-ledig (bij

341

jouge, rijpe dieren soms 7-leclig), tot het niiddeu van het eerste lichaarassegmeut reikend; bijna alle borstels, met uitzondering van de eindborstels van het eindlitl, sterk en vaak doreuachtig gevederd, l^te 4de pootpaar met 3-ledige takken, de buitenranden met stekeltjes bezet; S"!" pootpaar (pi. VI, fig. 41) 1-ledig, breed en plat, met een krachtigen doren aan de binnenzijde en twee langere, geveerde borstels, van welke de buitenste het langst is, aan de buitenzijde. Receptaculum seminis (pi. VI, fig. 40) zich in de breedte uitstrekkend, het bovengedeelte groot, het ouderge- deelte plat en zijdelings puntig versmald. Eizakjes met een gering aantal eieren, tegen het abdomen aanliggend.

L. C. fimhriatus 9 0.9 1.2, cf 0.85 1.1 mM.; C. poppei 9 0.8—0.9, cT 0-7 mM.

De verschillen, die beide soorten van elkaar onderscheiden, vindt men in het onderstaande lijstje tegenover elkaar geplaatst:

6'. fimhriatus

De doienrecks van den achterland van het laatste achterlijssegment strekt zich slechts tot aan de anaalklep (telson) uit ; de kaopvormige verhevenheden langs den zijrand van de anaalklep ontbreken.

De furkatakken aan den voet ver van elkaar verwijderd, naar achteren toe wei- nig uiteenwijkend, zoo lang als of langer dan de beide laatste achterlijt'sscgmenten, maar korter dan de 3 laatste.

Het bij C. poppei in de lengteas der furka gelegen gedeelte der dorentjesreeks ontbreekt hier.

C. poppet

De dorenrceks van den achterrand van het laatste achterlijfssegment strekt zich in een bocht tot bijna aan den bovenrand van de anaalklep uit ; tusschen den zijrand van deze en de begeleidende rij van do- rentjes een reeds van knopvormige ver- hevenheden.

De furkatakken aan den voet elkaar bijna beroerend, naar achteren toe wijd uitstaande, do lengte der beide laatste achterlijfssegnicnten niet bereikend.

De dorenrceks op de furka strekt zich over het midden van de rugzijde naar voren toe tot bijna aan den voet der furka uit.

Cyclops affinis G. O. Sars (pi. VI, fig. 44, 45, 47)

C. a., Sars, 1863, bl. 256. '

C. a., Brady, 1878, I, bl. 112, pi. XV, fig. 11-14; pi. XXIV, fig. 10—15.

C. a., ScHMEiL, 1892, bl. 157, pi. VII, fig. 1~7. C. a., LiLLjEBOEG, 1901, bl. 98, pi. VI, fig. 15, 16. Syn. C. pygmaeus Rehberg 1880. Weert.

342

9- Lichaam dorsoventraal afgeplat ; zijboekeu van het 5^1^ thorax- segment met eeu reeks borstels. Achterlijf breed; furkatakken (pi. VI, fig. 47), kort en breed, 1'/., maal zoo lang als het anaal- segmeut ; even ouder het midden van den binnenrand begint een schuin naar achteren, over de geheele rugbreedte van de furka loopende dorentjesreeks ; een duidelijke zijborstel ontbreekt; alleen de beide middelste eindborstels goed ontwikkeld, heteronoom ge- veerd, de binnenste van beide dubbel zoo lang als de buitenste en langer dan het achterlijf; de sterke, dorenvormige buitenste eindborstel hoog aan den buitenrand ingeplant en langer dan de binnenste. Voorste antennen dun, 11-ledig, iets voorbij het mid- den van het l^te segment reikend, met korte borstels gewapend. 1ste 4(le pootpaar met 3-ledige takken ; 5*^0 pootpaar (pi. VI, fig. 44) 1-ledig, bladvormig, met 3 borstels aan den top, van welke de binnenste de kleinste is. Receptaculum seminis (pi. VI, fig. 45) in de breedte zich uitstrekkend ; bovenstuk aan de voorzijde hart- vormig ingesneden, onderstuk platter, in het midden ingesnoerd en zydelings spits toeloopend. Eizakjes met weinig eieren, tegen het abdomen aanliggend. L. 9 0.85, 0.7 mM.

Cyclops phaleratus Koch (pi. VI, fig. 42, 43, 46)

a p., KocH, 1838, afl. 21, pi. IX.

C. canthocarpioides, Fischer, 1851, bl. 426, pi. X, fig. 24—38.

C. p., ScHMEiL, 1892, bl. 170, pi. VIII, fig. 1 11.

a p., LiLLJEBORG, 1901, bl. 105, pi. VI, fig. 20, 21.

Koegras (Den Helder); Loosduinen.

9. Cephalothorax breed en vlak; abdomen breed. Furka (pi. VI, fig. 46) kort en breed, zoo lang als het voorlaatste achterlijfsseg- ment; takken niet uiteenwijkend, in de laatste helft aanmerkelijk versmald; ter hoogte van de zeer korte zijborstel nog een paar dorentjes; bovenzijde met 3 schuin naar de binnenzijde afdalende reeksen van zeer fijne stekeltjes en daarachter nog met een aantal verspreid staande stekeltjes gewapend ; buitenste eindborstel dik, ongeveer zoo lang als de haarvormige binnenste borstel; beide

343

middelste borstels heteronoom geveerd, de biuneiiste meer dan tweemaal zoo lang als de buitenste en langer dan het achterlijf. Voorste antennen 10-ledig, weinig voorbij het midden van het l*f« lichaarassegment reikend; borstels kort en fijn geveerd. Istc 4dc pootpaar met 3-ledige takken; buitenranden der leden met reeksen van fijne tandjes; 5de pootpaar (pi. VI, fig. 43) 1-ledig, met den lichaamsring versmolten, aan den vrijen rand met twee dikke geveerde en een dunnere, ongeveerde doren. Receptaculum seminis (pi. VI, fig. 42) zich als 2 betrekkelijk smalle banden over de geheele breedte van het segment uitstrekkend, de bovenhelft iets hooger dan de onderhelft, die in het midden uitgeschulpt is. Eizakjes tegen het achterlijf aanliggend. L. 9 1 1.3, 1 mM.

Cyclops aequoreus Fischer (pi. VI, fig. 62)

C. a., FisciiER, 1860, bl. 654, pi. XX, fig. 26—29.

C. a., Brady, 1878, I, bl. 119, pi. XIX, fig. 8 10; pi. XXI, fig. 10-17.

a a., LiLLJEBOKG, 1901, bl. 102, pi. VI, fig. 17 19.

Texel, Koegras (Den Helder); op Voorue.

9. 5'ie thoraxsegment met in een scherpen hoek uitspringende zijdelingsche verbreedingen. Furka breed en dik, weinig langer dan het anaalsegment; zijborstel halverwege op de rugzijde inge- plant; buitenste eiudborstel stekelvormig, meer dan tweemaal langer dan de zeer korte binnenste eindborstel ; van de beide middelste eindborstels is de binnenste iets langer dan het achter- lijf en tweemaal zoo lang als de buitenste. Voorste antennen kort en dik, 6-ledig, borstelig en slechts half zoo lang als het l^te lichaamssegment, l^te 4de pootpaar met 3-ledige takken; h^^ pootpaar (pi. VI, fig. 62) 1-ledig, vrij groot, een bijna ruitvormige plaat vormend, die aan zijn eindrandeu 4 borstels draagt, waar- van 3 dik en bijna dorenvormig en 1 dun.

L. 9 0.7—0.9 mM.

344

Ci/clops languidus Sars (pi. VI, fig, 54, 55)

C. l, Saks, 1863, bl. 249.

6'. /., ScHMEiL, 1892, bl. 84, pi. III, fig. 9 17.

C. L, LiLLJEBORG, 1901, bl. 59, pi. IV, fig. 8, 9.

Soesterveen ; Weert.

9- Furka lauger dau de 2, maar korter dau de 3 laatste ach- terlijfssegmeüten te zamen ; zijborstel dichter bij bet midden dan bij bet uiteinde ingeplant; buitenste eindborstel dorenvormig, klein, zoo lang als de binnenste, beide veel korter dan de furka; binnenste van de beide bomonoom geveerde middelste eindborstels ongeveer zoo lang als bet achterlijf. Voorste antennen 16- (soms 14- of 15-)ledig, ongeveer tot den achterrand van het l^^e seg- ment reikend, l^te 4cle pootpaar kort; beide takken van het 1ste paar en binnentak van het 2^^ paar 2-, alle andere takken 3-ledig, eindborstels van den binnentak van bet 4<ie pootpaar zeer kort, ongeveer even lang ; ö^le pootpaar (pi. VI, fig. 55) 2-ledig, 1ste lid kort met een borstel aan den buitenhoek, 2'^^ lid vrij slank, aan den top met een borstel aan de buiten- en een dorentje aan den binnenkant. Receptaculum seminis (pi, VI, fig. 54) zich in de breedte van het segment uitstrekkend.

L. 9 0.8—1.1, cT 0.7 mM.

Opm. Van C. lanffuidus wijkt C. languidoides Lillj. vooral door de volgende kenmerken af: Voorste antennen 11-ledig; eind- borstels van den binnentak van bet 4*16 pootpaar beide veel korter dan het laatste lid, maar de buitenste duidelijk korter dau de binnenste ; bewapening van het 5^^ pootpaar minder krachtig dau bij C. languidus. L. 9 0.7 0.75, cT 0.65 niM.

Nog niet als inlandsch vermeld.

Cyclops nanus Sars (pi. VI, fig. 59, 60) a n., Sars, 1863, bl. 251.

C. diaphanus, LiiiLJEBORn, 1901, bl. 63, pi. IV, fig. 13 15. Weert.

345

9. Furka langer clan de 2, korter clan de 3 laatste achterljifs- segraenten te zamen; zijborstel ongeveer in het midden van den zijrand ingeplant; buitenste eindborstel stekelvorraig, klein, iets langer dan de binnenste, beide veel korter dan de furka; beide middelste eindborstels homonoom geveerd, de binnenste ongeveer zoo lang als bet acbterlijf. Voorste antennen 11-ledig, uauwelijks den acbterrand van bet l^^c segment bereikend, l^te 4^e pootpaar kort; beide takken van bet l^te en binnentak van bet 21^6 pootpaar 2-, de overige takken 3-ledig ; de beide eindborstels van den binnen- tak van bet 4de pootpaar vrij lang, de buitenste "/^ maal zoo lang als het eindlid en iets korter dan de binnenste; 5<^e pootpaar (pi. VI, fig. 59) 1-ledig, staafvormig, met een borstel en een dorentje aan den top (5<ie thoraxsegment met een zijborstel). Receptaculum seminis fpl. VI, fig. 60) bijna de gebeele breedte van het in de voorste helft sterk gezwollen genitaalsegraent innemend.

L. 9 0.7—0.9, cT O.G mM.

Aanm. C. ahyssicola Lilljeborg beeft zwempooten, die op gelijke wijze als bij C. lavguidus en nanus geleed zijn. Het achterlijf is gedrongen gebouwd, de furka kort en breed, ongeveer zoo lang als de 2 laatste achterlijfssegmenten; de zijborstel dichter bij het uiteinde geplaatst; de binnenste en de buitenste eindborstels on- geveer zoo lang als de furka. Voorste antennen 11- (soms 8- tot 10-)ledig en voorbij bet midden van bet l^te lichaamssegment reikend, l^tc 4(le pootpaar als bij languidus en namis geleed; de buitenste eindborstel van den binnentak van het 4'ie pootpaar duidelijk korter dan de binnenste, beide (de binnenste veel) langer dan bet eindlid ; 5^10 pootpaar met dat van C. nanus overeenkomend.

L. 9 0.80 0.9, cf 0'7 mM. Nog niet in ons land aangetroffen.

Cyclops gracilis Lilljeborg (pi. VI, fig. 56, 57) C. g., Lilljeborg, 1853, bl. 208. C. g., ScHMEiL, 1892, bl. 110, pi. VI, fig. 14—16. C. g., LiLLjEBOiiG, 1901, bl. 69, pi. IV, fig. 20—22. Midlaren (ür.).

346

9. Lichaam slauk gebouwd. Furkatakkeu sterk uiteenwijkend, korter dan de beide laatste achterlijfssegmenten te zamen ; zij- borstel in het midden van den rand geplaatst; buitenste eind- borstel dorenvormig, even voor het einde van den zijraud ingeplant, korter dan de binnenste; de twee middelste eiudborstels kort en dik, de binnenste van beide het langst, weinig langer dan het achterlijf. Voorste antennen 11-ledig, bijna tot aan den achter- rand van het 4^^ lichaamssegment reikend, i^te 4de pootpaar 2-ledig ; eindlid van den binnentak van het A^^ pootpaar aan den top met een lange, dorenvormige, gewimperde binnenste en een korte, fijne, haarvormige buitenste borstel (verder met 1 buiten- rand- en 3 binneurandborstels); ^)^^ pootpaar (pi. VI, fig. 56) 1-ledig, zeer klein, staafvormig, aan den top met een klein doreutje aan den binnen- en een langen borstel aan den buitenkant (5'^^ thoraxsegment met zijborstel). Receptaculum seminis (pi. VI, fig. 57): grootste doorsnede in de lengteas van het genitaalsegment; het bovenstuk met 2 zijdelingsche, aan de uiteinden afgeronde vleu- gels ; het onderstuk steelvormig, aan het einde afgerond. Eizakjes van het lichaam afstaand. L. Q 0.8—0.9, cT 0.7 mM.

Aanm, Een eenigszins dubieuze soort is C. minutus Claus (1863) = C.diaphanus Claus(1895; non C. diophanus Lï-LLmnona 1901). Met C. gracilis komt C. minutus in een aantal kenmerken overeen, zooals : de hoog ingeplante buitenste eindborstel der furka, de ver naar voren geplaatste zijborstel der furka, de lengte der furkatakken, de 2-ledige takken der zwempooten, de bewapening van het 1-ledige 5^^ potpaar, maar zij wijkt er voornamelijk van af door de korte 1 1-ledige antennen, die de lengte van het Iste segment niet bereiken. Het receptaculum seminis is gedron- gener van bouw dan bij C. gracilis, met korter en breeder mid- denstuk en met kortere zijvleugels. L. 9 ± 1 naM.

LiLLjEBORG (1901) houdt C. namis Sars (1863) voor synoniem met C. diaphanus Fischer (1853), Claus (1859) daarentegen met de vroeger (1863) door hem zelf beschreven C. minutus. C. dia- phanus is mijns inziens door Fisüher te onvolledig beschreven en

347

afgebeeld om ze met zekerheid te herkennen. Zoo wordt het mogelijk, dat Claus deze soort 2-ledige takken aan alle zwera- pooteu toekent, Lilljeborg daarentegen ze met een soort gelijk stelt, die zoowel 2- als 3-ledige takken aan de zwempooten bezit. De identiteit van C. namis met 6'. minutus (= C. diaphanus ClaüS 1895), zooals Lilljebokg opgeeft, lijkt mij dan ook geheel on- waarschijnlijk.

Cyclops hicolor Sars (pi. VI, fig. 49—51)

C. b., Sars, 18G3, bl. 253.

C. b., ScHMEiL, 1892, bl. 118, pi. VI, fig. 6—13.

a b., LiLLJEBORG, 1901, bl. 78, pi. IV, fig. 27 28.

Syn. C. diaphanus Lande 1890, C. longicaudatus Brady 1891.

Schagen; 's Gravenhage, Loosduinen, op Voorne; Kerkdriel; Eelde (Dr.); Midlaren (Gr.).

Typische zomervorm.

9. Furkatakken (pi. VI, fig. 49) middelmatig lang, meer of minder uiteenwijkend, even lang als de beide laatste achterlijfsseg- menten ; zijborstel kort en vrij dik, dichter bij het uiteinde dan bij het midden van den zijrand geplaatst; buitenste eindborstel doreu- vormig, hoogstens ongeveer half zoo lang als de binnenste; beide middelste eindborstels breed, met krachtige zijdoreus gewapend, de binnenste, die iets langer is dan de buitenste, bereikt de lengte van de furka en de 2 laatste achterlijfssegmenten. Voorste an- tennen 11- (soms 10-ledig), korter dan het l^^e segment, l^te 4de pootpaar met 2-ledige takken ; eindlid van den binnentak van het 4'ie pootpaar aan den top met een lange binnenste en een kleine rudimentaire buitenste borstel (en vier binnenrandborstels); 5<le pootpaar (pi. VI, fig. 51), 1 -ledig, zeer klein, staafvormig, met een enkele eindborstel of soms bovendien met een uiterst klein klein dorentje aan den binnenrand (5<le thoraxsegment met zij- borstel). Receptaculum semiuis bijna de geheele breedte van het segment innemend, beide deelen slechts weinig van elkaar ge- scheiden en bijna gelijk van hoogte. Eizakjes tegen het abdomeu aanliggend. L. Q 0.7 0.9, cf 0.5—07 mM.

23

348

Aanm. Met C. bicolor zijn verwant C. varicans Sars en C. ruhellus Lilljeborg. Zij bebooren, evenals C. bicolor, tot de kleine soorten en scbijnen bovendien vrij zeldzaam te zijn. Hoewel beide nog niet in ons land aangetroffen zijn, mag men toch wel verwachten, dat zij bier voorkomen. Om die reden geef ik hieronder een over- zicht van de verschillen tusschen de drie soorten. Met C. bicolor komen zij overeen in het bezit van antennen, die korter zijn dan het l^^e lichaarassegment, 2-ledige zwempooten en een 1-ledig 5'le pootpaar, dat aan zijn top slechts l borstel vertoont, bij varicans soms ook een rudimentair dorentje aan den binnenrand.

C. bicolor

C. varica?is

C. rubellus

Fiiika

ongeveer zoo lang als ongeveer zoo lang als korter dan de beide de beide laatste ach- de beide laatste ach- laatste aehterlijfs-

terlijfssegmenten

terlijfssegmentcn

segmenten

Buitenste eindbor- dik, dorenvormig, dorenvormig, iets niet dorenvormig,

stel van de furka nauwelijks half zoo korter dan de bin- iets korter dan de

lang als de binnenste nenste binnenste

Middelste eind- dik, bijna dorenvor- niet verdikt, de bin- als bij varicans borstels migi "Ie binnenste iets nenste van beide on- langer dan de bui- geveer zoo lang als tenste, maar veel kor- het achterlijf ter dan het achterlijf (pi. VI, fig. 49)

Voorste antennen U-ledig (soms 10- 12-lcdig ledig)

12-ledig (soms 10- of U-ledig)

Bewapening van de binnenste eindbor- eindborstels beide beide kort, de bui-

het eindlid van den stel lang, de buitenste lang, de buitenste tenste merkbaar kor-

binnentak van bet een zeer klein, rudi- melkbaar korter dan ter dan de binnenste ;

4(le pootpaar: mentair borsteltje; de binnenste; eindlid eindlid met 3 binnen-

eindlid met 4 binnen- met 3 binnenrand- randborstels

randborstels borstels

SUR pootpaar verder naar binnen bijna hoekstandig; als bij varicans

geplaatst dan bij 5(le thoiaxsegment

varicans, 5ile thorax- tusschen dit pootpaar

segment tusschen dit en de zijborstel niet

pootpaar en de zij- lobvormig uilsprin-

l)orstel lobvormig gend (pi. VI. fig. 52) uitspringend (pi. VI, H- BI)

Receptaculum se- de gchcele breedte grootste afmeting in bovenstuk plat nior-

minis van het segment in- de lengteas van het vormig, onderstuk

nemend, niet iels in- segment; boven- en langer dan breed,

gebogen voor- en onderstuk bijna gelijk hoog gewelfd (pi. VI,

achterrand; beide van vorm (pi. VI, fig. 61)

deelen slechts weinig fig. 53) van elkaar gescheiden (pi. VI, flg. 50)

349

Fam. Harpacticidae TABEL TOT HET BEPALEN DER SOORTEN

9

1. 2de maxille een grijporgaan 3. 2<le * geen grijporgaan (Fara. Longipediinae) 2.

2. 5^6 pootpaar l-ledig, tweelobbig; 2dc antenne met 1 -ledigen binnentak Belisarius vignieri. 5de pootpaar 2-ledig; 2de antenne met 3-ledigen binnentak

Ectinosoma edwardsi.

3. Buiteutak van het l^te pootpaar 2-ledig 4.

> 5> » » » 3- » 6.

4. Voorste antennen 5-ledig; binnentak van het l^tc pootpaar 2-ledig met sterk verlengd l^te Hd en met een krachtige, haakvormige borstel aan den top (pi. Vil, fig. 27)

Laophonte [mohamed). Voorste antennen 8-ledig; binnentak van het l^te pootpaar 2-ledig, weinig langer dan de buitentak en met meerdere borstels aan den top 5.

5. Furkaaltakken ongeveer tweemaal zoo lang als breed, veel langer dan het anaalsegment Canthocomptus insignipes. Furkaaltakken kort en breed, ongeveer zoo lang als het anaalsegment Maraenohiotus vejdovskyi.

6. Binnentak van het l^te pootpaar 2-ledig 'j 24.

» » » » » 3-ledig ') 7.

7. » » » 4do » 3- » 8. s » » » » 2-ledig ^) 13.

8. 5de pootpaar l-ledig (pi. VI, fig. 67, 68) TacMdius 9.

» * 2- » Nitocra 10.

9. 5de poot een groote, halfcirkelvormige plaat met 9 randborstels (pi. VI, fig. 68) Tachidius discipes. 5de poot klein, met een borstel aan den buitenhoek en 3

1) Bij Canih. gracilis (onduidelijk) 3-ledig. Canth. tijphlops J'. anaalklep met 3 groote stompe tanden.

2) Hiertoe ook de onvolledig beschieven Canth. fontmalis Rebb. (= minutus Cis.?)

350

borstels op een weinig verheven binnenlob (pi. VI, fig. 67)

Tachidius littoralis.

10. Eerste lid van den binneutak van bet l^te pootpaar langer dan de buitentak en veel langer dan het 2^° en 3<ie Hd van den binnentak te zameu ; van de 6 borstels aan het 2'ie lid van het 5*16 pootpaar zijn de 4 buitenste korter dan de 2 binnenste, van welke beide de buitenste het langst is

Nitocra hibernica. Eerste lid van den binnentak van het l^te pootpaar veel korter dan de buitentak, en niet langer dan het 2de en 3^^ ]ij van den binnentak te zamen ; 2'^^ lid van het 5^'' pootpaar met 6 borstels, van welke de binnenste het langst is of met 5 borstels 11.

11. 2^16 lid van het öd" pootpaar met 5 borstels (pi. VII, fig. 23) ; eindlid van den binnentak van het 2de pootpaar met 4 borstels (8 eind-, 1 zijstandig) Nitocra palustris. 2de lid van het 5de pootpaar met 6 borstels ; eindlid van den binnentak van het 2de pootpaar met 3 borstels (2 eind-,

1 zijstandig) 12

12. Borstels van den binnenlob van het 5de pootpaar volgen in lengte aldus op elkaar (van buiten af gerekend): 2, 1 en 4,3, 5

Nitocra simplex. Borstels van den binnenlob van het 5de pootpaar volgen in lengte aldus op elkaar (van buiten af gerekend): 2, 1, 3,4,5

Nitocra muelleri.

13. Anaalklep met tanden 14.

» zonder tanden 20.

14. Tanden van de anaalklep met gevorkte spits (pi. VII, fig. 20)

Cantli. tninutus. » )) » » enkelvoudig 15.

15. Laatste abdominaalsegmeut aan de buitenrand van de basis der furkaaltakken met een puntig uitsteeksel 15a. Laatste abdominaalsegnient zonder zoodanig uitsteeksel 16.

15a. Binnenlob van het 5de pootpaar met 5 of 6 borstels; 2de lid

2 maal zoo lang als breed; de onderste buitenste borstel ver

351

van de volgende en beneden het midden van den rand ge- plaatst; sperraatophoor sabelvormig gekromd met betrekkelijk korten hals, geel of bruin gekleurd; 1. 0.8 1 mra.

Canth. staphylinus. Binnenlob van het 5<le pootpaar met 5 borstels; 2^^ lid 1'/.^ maal zoo lang als breed; de beide zijborstels dicht bij elkaar geplaatst en de onderste ongeveer in het midden van den zijrand ingeplant; spermatophoor fleschvormig met langen hals, ongekleurd; 1. 0.5 0.7 mm. Canth. microstaphylhms.

16. Furka met 1 lange eindborstel en met een doren aan de buitenhoek van den achterrand Canth. ruhellus. Furka met 2 langere eindborstels en zonder dien doren 17.

17. Binnentak van het l^te pootpaar weinig langer dan de bui- tentak 18. Buitentak » » » » niet langer dan de beide eerste leden van de binnentak 19.

18. Binnentak van het 2^6 en ?>^^ pootpaar 2-ledig; binnenlob van het 5'ie pootpaar met 5 of 6 borstels, waarvan de binnenste kort, de A.^^ (van binnen) het langst is Canth. echinatus. Binnentak van het 2<le en 3<le pootpaar 3-ledig; binnenlob van het 5^^o pootpaar met 6 borstels, waarvan de 4 binnenste lang, de 2 buitenste kort zijn Canth. vejdovskyi.

19. Binnenlob van het 5<le pootpaar met 6 borstels ; dorsale ach- terrand der segmenten grof getand Canth. horridiis. Binnenlob met 3 borstels (pi. VIÏ, fig. 22); dorsale achterrand der segmenten fijn getand Canth. trispinosus.

20. 1ste antenne 7-ledig 2J.

» » 8- » 23.

21. Binnen- en buitenrand van de furka met een chitinetand ; slechts 1 goed ontwikkelde furkaalborstel Canth. loierzevskyi. Furka zonder stekel aan binnen- of buitenrand ; 2 goed ont- wikkelde furkaalborstels 22.

22. Borstels van de binnenlob van het 5*^^ pootpaar als volgt in lengte op elkaar volgend (van buitqn af gerekend) : 3, 2, 4, 1 en 5, (5 Apsteinia rapiens.

352

Borstels vau de binneulob van het h^^ pootpaar als volgt in lengte op elkaar volgend (vau buiten af gerekend): 3, 4, 2, 5, 6, 1 Canth, hirticornis.

28. Achterrand der lichaamssegmeuteu met tandjes en ten deele met borstels bezet; furka kort, peervormig, naar achteren plotseling sterk versmald (pi. VII, fig. 25) Canth. crassus.

Achterrand der lichaamssegmeuteu zouder tanden of naalden ; furka verlengd, naar achteren weinig versmald (pi. VII, fig. 18)

Canth. gracills.

24. (G) Biunentak van het 4de pootpaar 1-ledig 25.

» » » ï. » 2- » 26.

25. Biunentak vau het l^te pootpaar langer dan de buiteutak; eindlid van den binneutak staafvormig Canth. schmeili. Biunentak van het l^te pootpaar korter dan de buiteutak ; eindlid van den biunentak niet staafvormig. l^te Hd van het 5^8 pootpaar met uitspringende lob, aan welker rand 5 ver- schillend lange borstels; 2'ie Hd met 4 borstels

Epactophanes richardi.

26. 5^6 pootpaar ongeleed; l^te antenne 6-ledig; de beide langere eindborstels der furka aan hun voet versmolten

Wolterstorffia 27. 5-16 pootpaar geleed; l^te 7. of 8-ledig 28.

27. De middelste eiudborstel der furka aan den voet sterk ge- zwollen^; binneutak van het l^tc pootpaar langer als de bui- teutak; buitenlob vau het 5'le pootpaar weinig korter dan de binneulob, met 5 borstels W. blanchardi. De beide lange eindborstels der furka aan den voet niet gezwollen; biunentak van het l^te pootpaar iets korter dan de buitentak ; buitenlob van het 5^^ pootpaar veel korter dan de binneulob, met 4 borstels W. confluens.

28. 1*^<^ lid van de biunentak van het l^te pootpaar sterk verlengd, minstens tweemaal langer dan het 3^^ lid

Mesochra lilljehorgi. 1ste \{^ van de binneutak van het l^ie pootpaar niet aanzienlijk verlengd 29.

353

29. Furka slechts met 1 goed outwikkelde eiudborstel 30.

» met 2 goed ontwikkelde eindborstels 31.

30. Auaalklep ongetand ; biunenlob van het b^<^ pootpaar met de middelste borstel het langst, de binnenste het kortst

Cantli. schmeili. Anaalklep met stevige tanden ; binnenlob van het b'^^ poot- paar met de 3 binnenste borstels lang, de 2 buitenste kort

Canth. unisetiger.

31. Anaalklep afgerond^ met tanden 32.

» » of toegespitst, zonder tanden , 38.

32. l^te antenne 7-ledig Moraria muscicola.

» » 8- » 38.

33. Furka (van terzijde gezien) op het midden van de rugzyde met een scherppuntigen, achterwaarts gerichten knobbel; bin- nenlob van het 5de pootpaar met 4 (3) borstels Canth. hidens. Rugzijde der furka geheel zonder of althans zonder scherp- puntigen knobbel; binnenlob van het b^^ pootpaar met G borstels gewapend 34.

34. Binnenste eindborstel der furka tot een bijzondere, knievormig geknikte doren vervormd ; van de 6 borstels aan de binnen- lob van het h^^ pootpaar is de 2>^^ (van binnen gerekend) kort Canth, cuspidatus. Binnenste eindborstel der furka niet aldus; 3'^e borstel (van binnen af) aan de binnenlob van het 5Je pootpaar lang 35.

35. Furkatakken sterk divergeerend, langer dan breed, met een behaarde knobbel op de bovenvlakte; van de 6 borstels aan den binnenlob van het b^^ pootpaar zyn de 3 lange binnenste van gelijke lengte, de 3 buitenste veel korter Canth. arcticus. Furka anders gevormd 36.

36. De 3 binnenste borstels van den binnenlob van het 5^^ poot- paar byna even lang, korter dan de 4de (van binnen af), die het langst is Canth. zschokkei. De 3 binnenste borstels van den binnenlob van het 5*16 poot- paar niet van bijna gelijke lengte; een van de 3 binnenste borstels het langst 37.

354

37. De 2'ie en 3^^ binneDste borstel het laagst, ongeveer gelyk van lengte; de binnenste borstel van het 2'ie Hd langer dan de 2 buitenste Canth. rhaeticus. De 2de binnenste borstel bet langst, ongeveer dubbel zoo lang als de S^ïe; de binnenste borstel van het 2^^ lid zeer kort, veel kleiner dan de beide uiterste (pi. VIT, fig. 29)

Canth. pygmaeus.

38. 1ste antenne 8-ledig Canth. duthiei.

» » 7- » 39.

39. Anaalklep toegespitst 40.

» gelijkmatig afgerond 41.

40. Achterrand der lichaamssegmenten glad ; S'^e pootpaar met ten deele korte en stompe borstels Moraria hrevipes. Achterrand der lichaamssegmenten grof getand ; 5^^ pootpaar met normale borstels Mor. poppei.

41. Binnenrand der furka iets onder het midden met 4 dorentjes gewapend Mor. schmeili. Binnenrand der furka zonder dorentjes in het midden

Mor. mrazehi.

Gen. Cunthoc€intptus Westwood

Canthocamptus staphylinus Jurine (pi. VII, fig. 13—16, 30)

Monoculus s., Jurine, 1820, bl. 74, pi. VII, fig. 1 17.

a s., Claus, 1863, bl. 121, pi. XIl, fig. 4-14; pi. XIII,

fig, 1, 3, 4.

C. minutus, Brady, 1880, II, bl. 48, pi. XLIV, fig. 1 17.

C. s., SciiMEiL, 1893, bl. 17, pi. I; pi. III, fig. 16—18.

C. S., LlLLJEBORG, 1902, bl. 5, pi. I, fig. 1—6.

Syn. C. miniitiis Baird 1850, Fischer 1851, Lilljeborg 1853.

Terschelling, Texel, Huisduinen, Haarlem, Amstel (bij A'dam), Hilversum ; Leiden (Hokk), Wassenaar, 's Gravenhage, Rijswijk, Loos- duinen, Monster ; Loosdrechtsche plassen, Soesterveen ; Kerkdriel, De Meerwijk; Weert; Kampen (Hoek), Ootmarsum; Eelde, Midlaren.

355

Zoowel 's winters als 's zomers, maar alleen in bet wiuterhalf- jaar talrijk en zich voortplantend.

9. Het laatste achterlijfssegment aan den buiteuachterhoek met een meer of minder scherp en duidelijk uitsteeksel (pi. VII, fig. 15). Achterrand van het anaaldeksel roud, met enkelvoudige tanden gewapend. Furkatakken langer dan de zijrand van het anaalseg- meut, ongeveer tweemaal zoo lang als breed met evenwijdige zij- randen ; twee goed ontwikkelde eindborstels, van welke de bin- nenste 3 5 maal zoo lang als de buitenste is. Voorste antennen 8-ledig ; de zintuigcylinder (aan het A^^ lid) reikt bijna tot het eind van het voorlaatste lid. l^te 3de pootpaar met 3-ledige takken ; het 4^^ pootpaar met 3-ledigen buiten- en 2-ledigeu binnentak; Isto pootpaar: binuentak veel langer dan de buitentak, het l^to lid van den binnentak iets langer dan de 2 laatste leden te zameu en bijna zoo lang als de geheele buitentak; 5"^^! poot- paar (pi. VII, fig. 13, 14): binnenlob van het l^te Hd met 5 of 6 dorenvormige borstels, in het eerste geval is de 2de (van buiten af gerekend), in het andere geval de 3'^^ het langst, de binnenste is het kortst; 2^*= lid gestrekt-ovaal, aan den binnenrand met 2 korte dorentjes, aan den top met 1 lange dorenvormige borstel en aan den buitenrand met 3 kortere zoodanige borstels en eenige heel kleine stekeltjes. L. 0.8 1 mM.

(f. Wijkt van het Q door secundaire geslachtskenmerken in een aantal aanhangselen af. h^^ pootpaar veel kleiner dan bij het Q ; binnenlob van het l^te Hd rudimentair met slechts twee dorens, van welke de binnenste veel langer dan de buitenste is; 2^^ lid eivormig, met 5 dorenvormige borstels, waarvan 2 grootere aan den top, 1 kleine aan de binnenzijde daarvan en twee korte aan buitenrand. L. 0.7—0.8 mM.

Opm. De spermatophoren bij deze soort zijn sabelvormig en bruinachtig van kleur (pi. VII, fig. 16). CantJiocamptus microsta- phylinus Wolf (1905) onderscheidt zich van de bovenbeschreven soort, waarop zij bedriegelijk gelijkt, vooral door het bezit van meer fleschvormige, kleurlooze spermatophoren (pi. VII, fig. 17).

356

Verder schijnen er geringe verschillen in de bewapening van het anaaldeksel en in den bouw van het 5'^'= pootpaar te bestaan ; ook de lengte is geringer, 9 0.5 0.7, 0.55 mM. Nog niet in ons land gevonden.

Canthocampus trispinosus Brady (pi. VII, fig. 22)

a t., Brady, 1880, II, bl. 55, pi. XLV, fig. 15—22.

C. t., ScHMEiL, 1893, bl. 53, pi. III, fig. 1—11.

C. «., LiLLJEBORG, 1902, bl. 13, pi. I, fig. 10 12.

Haarlem , Overveen , Hilversum ; 's Gravenhage , Loosduinen, Monster, op Voorns; Soesterveen, Loosdrechtsche plassen; Laag- Soeren ; Kerkdriel, Deest; Eelde, Midlaren.

Van Februari tot Oktober aangetroffen, maar de 99 ^l^een in het zomerhalfjaar met een eizakje.

9. Achterrand van het anaaldeksel afgerond en met zeer kleine enkelvoudige, dicht opeengeplaatste stekeltjes gewapend. Furka kort en dik, ongeveer even lang als de zijrand van het korte anaalsegmeut; buitenrand bol en ongelijk, in het midden met 3 dicht bij elkaar geplaatste borstels, waarvan 1 iets korter dan de 2 andere; binnenrand bol, zonder borstels; van de beide groote staartborstels is de binnenste 3 maal zoo lang als de buitenste. Voorste antennen 8-ledig, zintuigcylinder bijna tot het eind van het voorlaatste lid reikend, l^to pootpaar met 3-ledige takken, 2(le_4de pootpaar met 3-ledigen buiten- en 2-ledigeu binnentak; l^te pootpaar : l^te Hd van den binnentak even lang als de beide laatste leden te zamen en ongeveer tot halverwege het eindlid van den buitentak reikend; 5de pootpaar (pi. VII, fig. 22): binneu- lob van het l^te Hd weinig ontwikkeld, met 3 borstels, waarvan de binnenste het langst is; 2*^^ lid langgestrekt-elliptisch, met 5 borstels, waarvan 1, langer dan het lid, midden op den top, 1 kortere aan iedere zijde van deze en 2 nog iets kortere langs den buitenrand ; binnen- en buitenrand bovendien met kleine dorentjes. L. 0.85 0.9 mM.

(f. Wijkt van het 9 i" ^en aantal secundaire geslachtskeu-

357

merken af. S^o pootpaar : kleiner dan bij liet Q, binnenlob van het l''^'^ lid bijna verdwenen, met 2 dorenvorraige borstels, van welke de binnenste het langst is ; 2'^^ lid langwerpig-eivormig met 5 dorenvormige borstels, van welke de binnenste eiudborstel het langst is. L. 0.8 uiM.

Canthocamptus minutus Claus (pi. VII, fig. 20, 21)

C. m., Claus, 1863, bl. 122, pi. XII, fig. 1—3.

C. m., ScHMEiL, 1893, bl. 31, pi. II, fig. 1—14.

C. m., LiLLJEBORG, 1902, bl. 20, pi. II, fig. 1—4.

Texel, Zwauewater (Redeke); Eelde.

9. Achterrand van het anaaldeksel afgerond en met 7 of 8 dub- belgenaalde tandjes gewapend (pi. VII, fig. 20). Furkatakken kort en dik, ongeveer even lang als de buitenrand van het anaalseg- ment, aan den achterbuitenhoek met een klein, spits uitsteeksel, buitenrand met 2 borstels en 3 dorentjes; binnenrand ongewa- pend ; van de beide groots eindborstels is de binnenste 2 maal zoo lang als de buitenste. Voorste antennen 8-ledig; zintuig- cyliuder ongeveer tot het midden van het laatste lid reikend. 1ste 3de pootpaar met 3-ledige takken; 4'lc pootpaar met 3-ledigen buiten- en 2-ledigen biunentak; l^te pootpaar: buitentak tot halverwege het eindlid van den binnentak reikend; l^to lid van den biunentak zoo lang als de 2 eerste leden van den buitentak ; 2'le lid van den buitentak met een zeer langen borstel aan den binnenrand; h^'^ pootpaar: (pi. VIT, fig. 21) binnenlob van het l^tc lid even ver als het 2^^ lid reikend, met 6 randborstels, die in lengte (van buiten af gerekend) aldus op elkaar volgen: 5, 3. 4 en 6, 2, 1, de 4 binnenste lang, de 2 buitenste kort; 2^^ lid klein, eirond, met 5 randborstels, waarvan 1, 3 en 5 (van buiten af gerekend) kort, 2 en 4 lang (2 bet langst). L. 0.5— 0.G5 mM.

cf. Door secundaire geslachtskenmerken van het 9 afwijkend. 5tlc pootpaar: binnenlob van het l^te lid klein, met 2 borstels gewapend. L. 0.5 mM.

358

Canthocamptus crasstis G. O. Sars (pi. VU, fig. 24, 25)

C. c, Sars, 1853, bl. 232.

Attheyella spinosa, Biiady, 1880, II, bl. 58, pi, XLIII, fig. 15 18; pi. XLVI, fig. 13—18.

C. c, ScHMEiL, 1893, bl. 37, pi. IV, fig. 1—13.

C. c, LiLLJEBORG, 1902, bl. 22, pi. II, fig. 5 7.

Huisduinen ; Eelderwolde.

Q. Achterlijfssegmenteu aan weerszijden van den achterrand (lateraal) met vrije lange, dunne stekels gewapend. Achterrand van het anaaldeksel afgerond, zonder tanden (pi, VII, fig. 25). Furkatakkeu vrij groot, bijna peervormig, naar het achteruiteinde toe sterk versmald, ongeveer zoo lang als de buitenrand van het anaalsegment; buitenrand met 2 langere borstels, waartusschen een stekel, en eenige fijne stekeltjes, binnenrand met enkele fijne borsteltjes; eindborstels aan de basis gebogen, de binnenste on- geveer 2 maal langer dan de buitenste. Voorste antennen 8-ledig; zintuigcylinder voorbij het laatste lid reikende. 1ste pootpaar met' 3-ledige takken, 2*ïe 4de pootpaar met 3-ledigen buiten- en 2-ledigen binnentak; l^te pootpaar: buiten tak tot halverwege het eindlid van den binnentak reikend; eindlid van den binnentak iets langer dan het middelste lid en even lang als het l^te lid; 2<Jo lid van den buitentak met een korte borstel aan den binnen- rand; h^<^ pootpaar (pi. VII, fig. 24) : binnenlob van het l^te Hd vrij smal, niet zoo ver reikend als het 2<le Hd, met 6 randborstels, van welke de 3'^<^ en 5Je (van buiten af gerekend) zeer lang, de overige vrij lang zijn, de binnenste borstel op een afzonderlijk uitsteeksel geplaatst ; 2*16 lid lang gestrekt met 5 borstels, de 4'lc (van buiten af gerekend) zeer lang, de binnenste in lengte daarop volgend. L. 0.5 0.75 niM.

cf. Van het wijfje in meerdere secundaire geslachtskenmerken afwijkend; 5'Jc pootpaar: veel kleiner dan bij het Q; binnenlob van het l^io lid klein en weinig uitstekend, met 2 stekelvorniige borstels, van welke de binnenste het grootst is; 2'^'^ lid ovaal met

359

5 borstels, de 4'lc (van buiten af gerekend) het langst en van aanzienlijke lengte. L. 0.5 O.G niM.

Canihocamptus graeilis G. O. Sars (pi. VII, fig. 18, 19)

C. g., Sars, 18G3, bl. 231.

a g., LILLJEBOR&, 1902, bl. 26, pi. II, fig. 8—13.

C. g., Van Douwe, 1903, bl. 383, pi. XX, fig. 1-13.

Non C. g., Poppe, 1889, bl. 544, pi. VIII, fig. 5—9 =: ilioraWa brevipes G. O. Sars.

Weert.

9. Lichaam slank ; achterrand der lichaanissegmenten zonder tandjes of borstels. Anaaldeksel van achteren afgerond en zonder tanden. Furkatakken (pi. VII, fig. 18) vrij lang, in lengte gelijk aan het anaalsegraent, naar achteren toe iets versmald en aan het uiteinde rechthoekig afgesneden ; buitenrand met 2 borstels, bin- nenrand ongewapend ; de beide lange eindborstels aan hun voet verdikt, de binnenste ruim 2 maal zoo lang als de buitenste. Voorste antennen 8-ledig; zintuigcylinder voorbij het eindlid reikend, l^te pootpaar met 3-ledige takken ^), 2*1^ 4de pootpaar met 3-ledigen buiten- en 2-ledigen binnentak; l^te pootpaar: bui- tentak ongeveer tot aan het 3^^ lid van den binnentak reikend ; 2'le lid van den buitentak met een korte borstel aan den binnen- rand; laatste lid van den binnentak ongeveer even lang als het voorlaatste en korter dan het 1**^ Hd; ^do pootpaar (pi. VII, fig. 19): binneulob ven het 1^*^^ lid breed en laag, met 4 randborstels, van welke de beide middelste het langst zijn ; 2dc lid eirond, met 5 randborstels, van welke de 3<ie en 4^^*^ (van buiten af gerekend) verreweg het langst en de l^te en 2'iö het kleinst zijn.

L. 0.7—0.8 mM.

(ƒ. Door verschillende secundaire geslachtskenmerken van het 9 afwijkend; 5^10 pootpaar vergroeid, rudimentair en slechts met den borstel van den zijtop gewapend; 2'lo liJ klein, rondachtig,

1) De afscheiding tusschcn het 2ile en SJe lid van den binnentak soms onduidelijk.

360

met 4 borstels, van welke de buitenste zeer klein en de middelste der overige iets grooter dan de andere is. L. 0.65 0.7 niM.

Canthocamptus pygmaeus G. O. Sars (pi. VII, fig. 29)

C. />., Saus, 1853, bl. 230.

AttheyeUa cryptorum, Brady, 1880, IT, bl. 60, pi. LTI, fig. 1 18.

C. p., ScHMEiL, 1893, bl. 61, pi. V, fig. 1 15.

C. p., LiLLJËBORG, 1902, bl. 33, pi. II, fig. 20—22.

Syn. C. horcherdingi Poppe, 1889.

Terschelling, Huisduinen, Hilversum; Loosduinen; Ootmarsum ;

Weert.

9. Anaaldeksel met afgeronden achterrand en, met vrij groote,

enkelvoudige stekeltjes gewapend. Furkatakken kort en dik, korter dan de zijrand van het anaalsegment; buitenrand in het midden stomphoekig of bol, met 2 borstels en 2 stekeltjes; 2 lange eind- borstels, van welke de buitenste half zoo lang als de binnenste. Voorste antennen 8-ledig; ziutuigcylinder het begin van het eindlid bereikend, l^te 4de pootpaar met 3-ledigen buiten- en 2-ledigen binnentak. l^te pootpaar: beide takken bijua gelijk van lengte, de binnenste heel weinig korter; middelste lid van den buitentak korter dan de beide andere leden ; l^te Hd van den binnentak iets korter dan het 2de- 5(lc pootpaar (pi. VII, fig. 29): binnenlob van het l^te Kd groot, even ver uitstekend als het 2<le lid, met 6 randborstels, die in lengte aldus op elkaar volgen (van de buitenzijde af gerekend): 5, 6, 3, 4, 2, 1; 2'le üd rond- achtig met 5 borstels, die in lengte aldus op elkaar volgen (van de buitenzijde af gerekend): 4, 2, 1, 3, 5; de 4'^o ig zeer lang, de 5de heel klein. L. 0.6—0.7 mM.

. In verschillende secundaire kenmerken van het Q afwijkend; 5^^ pootpaar: veel kleiner dan bij het 9? binnenlob van het 1ste lid klein en minder ver uitstekend dan het 2de lid, met 2 dorenvormige borstels, van welke de binnenste iets langer is; 2de lid rondachtig, met 6 borstels, van welke de 4de (van de buitenzijde af gerekend) langer dan de overige is. L. 0.5 mM.

361

Geo. JVitocra Boeck

Nitocra palustris Brady (pi. VII, fig. 23)

Canihocamptus p. , Brady, 1880, II, bl. 53, pi. XXXIX, fig. 15—23.

N. p., Van Douwe, 1905, bl. 519, fig. 1—6.

Koegras, Schageu ; Hellevoetsluis; Zoutkamp, Appingedam.

9. De veutrale achterranden vau alle acliterlijfssegmenteu elk met eea fijne dorenreeks, die met eenige, maar veel krachtigere dorens op de rugzijde overgrijpt; achterrand van het auaalseg- raent aan de rugzijde en van de afgeronde anaalklep met stevige tanden; de 3 laatste achterlijfssegmenten nabij den voorrand zijdelings bedorend. Furka zeer kort, breeder dan lang; binnenste eiudborstel zeer klein, buitenste ongeveer zoo lang als de 2 laatste achterlijfssegmenten te zamen; de beide middelste eind- borstels goed ontwikkeld, de binnenste 2 maal zoo lang als de buitenste; buitenrand der furka met zyborstel, achterrand met dorentjes. Voorste antennen 8-ledig; zintuigcylinder bijna 2 maal zoo lang als de 4 laatste leden te zamen. l^te 4de pootpaar met 3-ledige binnen- en buitentakken ; binnentak van het l^te poot- paar iets langer dan de buitentak ; eiudlid van den binnentak aan het 2*^6 pootpaar met 3, aan het 3'^ö ej2 4de pootpaar met 4 borstels behalve den einddoren; distale binnenrandborstel van den buitentak van het 4^6 pootpaar ongewoon sterk en lang; 5'^e pootpaar (pi. VII, fig. 23): l^te lid met 5 borstels; 2de lid lang ovaal, met 5 lange borstels, van welke de middelste het kortst is. L. 9 0.8 mM.

Gen. Jjtiophonte Philippi

Laophonie moliamed Blanchard et Richard (pi. VII, fig. 26-28)

L. m., Blanchard et Richard, 1891, bl. 526, pi. VI, fig. 1 15. Syn. Onychocampius heteropus v. Daday 1903. Schagen (N.-H.).

362

Q. Het achterste thorax- en de voorste abdominaalsegraenten zijdelings toegespitst. Furka iets langer dau de zijrand van het auaalsegment, 2 3 maal langer dan breed, niet in 't geheel 6 borstels, waarvan 4 eind-, 1 zij- en 1 rugstandig; buitenste eindborstel en zijborstel ongeveer even lang als furka; binnenste eindborstel zeer kort; van de beide langste is de binnenste vele malen langer dan de buitenste, die dun en niet veel langer dau de furka is. Voorste antennen kort en dik, 5-ledig, met zeer kort 4'Ip lid. Buitentak van het l^te pootpaar 2-, van het 2^^ 4de pootpaar 31edig; binnentak van l^te 4de pootpaar 2-ledig; 1ste pootpaar (pi. VII, fig. 27) : 2'le basaallid verlengd; l^te Hd van den binnentak zeer lang, lijnvormig, 2'ie Hd kort met een lange, gekromde eindhaak, buitentak tot halfweg het l^te Hd van den binnentak reikend, het l^te Hd zoo ver als het 2<le basaallid reikend; B^le pootpaar (pi. VII, fig. 2ö) 2-ledig, buitenrandborstel van het l^'e Hd op een vingervormig uitsteeksel, binneulob met 3 borstels; 2'ie lid iets langer dan breed met 8 borstels. Een of twee eizakjes. L. 0.6 mM.

cf. Door verschillende secundaire geslachtskenmerken van het 9 afwijkend. 5<le pootpaar sterk gereduceerd; l^te Hd zeer klein met langgestrekt, van een borstel voorzien verlengsel aan de buitenzijde en een korte doren op de plaats van de binnenlob; 2de }id met 2 forsche eindborstels en een doreutje aan den binnenrand. L. 0.5. mM.

Tot de marine soorten, die een of meerdere malen in het binnen- water (zie noot 1 op bl. 304) werden aangetroffen, behooreu :

TachicUus discipes Giesbrecht (PI. VI, fig. 68), in slooten bij Nieuwediep, op Urk en op Tholen.

Tachidius littoralis Poppe (PI. VI, fig. 67), in slooten bij Nieuwe- diep en in het Koegras, in den Amstel (bij het Kalfje).

Mesochra lilljehorgi Boeck, in slooten aan de Zuiderzeekant op Texel.

VERKLARING DER AFBEELDINGEN.

PLAAT VI.

Fig.

1. Cych

»

2.

»

3.

»

4. »

»

5. »

»

G.

»

7. »

»

8.

»

9. »

»

10.

»

11.

»

12.

»

13.

»

14. »

»

15. »

»

16.

»

17. »

»

18.

»

19.

»

20. »

»

21.

»

22.

»

23. »

»

24.

»

25. »

»

26.

»

27. »

»

28.

»

29.

»

30.

»

31.

»

32. »

Cyclops fuscus .lurine, laatste antennenlid.

albidus Jurine, zintuig aan het 12''e lid der voorste antennen. fuscus Jurine, b'^^ poot. albidus Jurine, receptaculum seminis. fuscus Jurine, » »

distinctus Richard, » »

viridis Jurine, » »

viridis Jurine, S"!" poot. bicuspidatus Claus, receptaculum seminis, bicuspidatus Claus, b^^ poot. vernalls Fischer, receptaculum seminis. vernalis Fischer, b^^ poot. bisetosus Rehberg, receptaculum seminis. strenuus Fischer, S''^ poot. vicinus Uljanin, 4^^ en S'io thoraxsegment. strenuus Fischer, 4''« en S'ie »

strenuus Fischer, receptaculum seminis. insignis Claus, » »

leuckarti Claus, v »

leuckarti Claus, laatste antennenlid, leuckarti Claus, b^^ poot. dybowski Jjande, receptaculum seminis. dybowski Lande, eindlid van den binnentak van de 4'ie poot. dybowski Lande, b^^ poot.

%aZin»s Rehberg, eindlid van den binnentak van de 4'^'' poot. oithonoides Sars, » » » » » » » »

serrulatus Fischer, eindleden der voorste antenne, varius Lilljeborg, » » » »

varius var. brachyurus Lilljeborg, receptaculum seminis, varius var, proximus Lilljeborg, » »

serrulatus Fischer, anaalsegment en furka. varius Lilljeborg, uiteinde van een der furkatakken.

2i

3C4

Fig. 33. Cyclops serrulalus Fischer, h'^^ poot. » 34. » varius varT brachyurus Lilljeborg, 5'ie poot.

varius var. proximus Lilljeborg, » »

macrurus Sars, B^'e poot.

prasinus Fischer, » »

prasiniis Fischer, receptaculum seminis.

macrurus Sars, » »

fimhriattis Fischer, » »

fimbriatus Fischer, S^^e poot.

phaleratus Koch, receptaculum seminis.

phaleratus Koch, 5'ie poot.

affjnis Sars, » »

affinis Sars, receptaculum seminis.

phaleratus Koch, laatste achterlijfssegmenten en furka.

affinis Sars, » » » »

poppei Rehberg » » » »

bicolor Sars, » » » »

bicolor Sars, receptaculum seminis.

bicolor Sars, S'^" poot met het zijgedeelte van het B''" thoraxsegment. » 52. » varicans Sai's, b'^^ poot met het zijgedeelte van het D^ie

thoraxsegment. » 53. » varicans Sars, receptaculum seminis. » 54. » languiclus Sars, » »

» 55. « languidus Sars, h'^^ poot. » 50. » gracilis Lilljeborg, receptaculum seminis. » 57. » gracilis Lilljeborg, S^ie poot. » 58. » crassicaiidis Sars, receptaculum seminis. » 59. » nanus Sars, 5*1^ poot. » 60. » nanus Sars, receptaculum seminis. » 61. » rubellus Lilljeborg, receptaculum seminis. » 62. » aequoreus Fischer, 5"^e poot. » 63. Eurylemora velox Lilljeborg, 5'ie poot 9-

» 64. » velox Lilljeborg, laatste thoraxsegment en achterlijf $.

» 65. » affinis Poppe, S'ie poot 9-

» 66. » affinis Poppe, 5'ie thorax- en anaalsegment 9>

» 67. Tachidius liltoralis Poppe, 5<ic pootpaar 9- 68. » iUscipes Giesbrecht, 5'ie pootpaar 9-

»

35.

»

»

36.

»

»

37.

»

»

38.

»

»

39.

»

»

40.

»

»

41.

»

»

42.

»

»

43.

»

»

44.

»

»

45.

»

»

46.

»

»

47.

»

»

48.

»

»

49.

»

»

50.

»

»

51.

»

»

PLAAT VII.

Fig. 1. Diaptomus castor Jurine, laatste thoraxsegmenten en achterlijf 9- » 2. » castor Jurine, 5'ie poot 9-

» 3. » castor Jurine, b*^» poot ^f.

» 4. » castor Jurine, takken van den linkeipoot (j^.

» 5. » gracilis Sars, laatste thoraxsegment en voorste deel van

het anaaisegment 9-

3G5

Fig. G. Diaptomns gvacUis Sars, 5'ie poot $.

7. » gvac'Uis Sars, 5*1^ poot (j^.

8. » gracilis Sars, takken van den linkerpoot rf.

9. » vulgaris Sclimeil, laatste thoraxsegment en voorste deel van het anaalsegment $.

■10. » vulgaris Schmeil, 5^^ poot $.

11. » vulgaris Schmeil, b^<^ poot (j^.

» 12. » vulgaris Schmeil, takken van den linkerpoot ^f.

» 13. Canlhocamptus slaphylinus Jurine, S'^^ poot $.

14. » slaphylinus Jurine, binnenlob van het l^ie üd van

den B^ien poot O, (met 5 borstels).

15. » slaphylinus Jurine, anaalsegment en fiirka O.

16. » slaphylinus Jurine, achterlijf met .spermatophoor $. » 17. » mierostaphylinus Wolf, spermatophoor.

18. » gracilis Sars, furka $.

19. » gracilis Sars, S'^'^ poot $.

20. » minuius Claus, anaalsegment en furka 5.

21. » minutus Claus, 5^^*^ poot $.

» 22. » trispinosus Brady, b'^^ poot §.

» 23. Nitocra paluslris Brady, 5'ie poot 5- » 24. Canlhocamptus crassus Sars, 5'ie poot $.

25. » crassus Sars, anaalsegment en furka $.

» 26 Laophonte mohamed Blanchaid et Richard, h^^ poot $. » 27. » mohamed Blanchard et Richard, Isie poot 9-

» 28. » mohamed Blanchard et Richard, (2'ie) kaakpoot $.

» 29. Canlhocamptus piygmaeus Sars, S^ie poot §.

30. » stapJtylinus Jurine, l^'^^ poot $.

31. Eurytemora afjinis Poppe, h'^^ pootpaar (ƒ.

32. » velox Lilljeborg, b'^^ pootpaar (^.

»

» »

» »

»

»

NB. Het meerendeel der afbeeldingen is ontleend aan werken van Schmeil, LiLLjEBOKG, Sars, e. a.

LIJST VAN WEEKEN,

DIE IN DEZE BIJDRAGE ZIJN AANGEHAALD.

1891. Blanchard, R. et Richard, J., Faune des lacs salés d'Algérie. Cladocères et Copépodes. Mém. Soc. Zool. de France, IV.

1878 80. Brady, G. S., A Monograph of the free and semiparasitic

Copepoda ot the British Islands. 1891. A Revision of the british species of fresh-water Cyclopidae and

Calanidae. Nat. Hist. Trans. North., Duih. and Newcastle, VI.

1892. Ca nu, E., Etude zoologique de Temorella. Ann. Station Aquicole de Boulogne, I.

1857. Claus, C, Das Genus Cyclops und seine einheimischen Arten. Archiv

für Naturgeschichte, Jahrg. XXIII.

Weitere Mitteiiungen über die einheimischen Cyclopiden. Ibid.

1863. Die freilebenden Copepoden.

1881. Ueber die_Gattungen Temora und Temorella nebst den zugehörigen

Arten. Sitzungsber. K. Ak. Wien, Math.-Naturw- Klasse, 83. Bd. 1895. Ueber die Wiederbelebung im Schlamm eingetrockneter Copepoden

und Copepodeneier. Zugleich ein Beitrag zur Kenntniss von Mikrocyclops

diaphanus (Fisch.) = minutus (Cis.) Arb. Zoolog. Instit. Wien, XI. 1903. Daday, E. von, Mikrosk Susswassertiere aus Kleinasien. Sitzungsber.

Akad. Wien, Bd. 112. 1903. Douwe, C. van, Zur Kenntniss der Süsswasser-Harpacticiden

Deutschlands. Zool. Jahr. Abt. Syst. XVIII. 1905. Süsswasser-Harpacticiden Deutschlands: Nitocra palustris Brady.

Zool. Ariz. Bd. XXIX. n». 10. 1851—53. Fischer, S., Beitrage zur Kenntniss der in der Umgegend von

St. Petersburg sich findenden Cyclopiden. Buil. Soc. Imp. Naturalistes

Moscou. Dl. 24, 1851; Fortzetzung, Dl. 26, 1853. 1860. Beitrage zur Kenntniss der Entomostraceen. Abth. math.-phys.

Classe Künigl. Bayer. Akad. Wissensch., VIII. 1884. Giesb recht, W., Die freilebenden Copepoden der Kieler Föhrde.

4ter !}e,-, j. Komm. zur wissensch. Unters. d. deutsch. Meere. 1903. Grueter, A,, Die Copepoden der Umgebung Basels. Revue Suisse

de Zool., XI,

307

'1889. Guerne, J. de et Ricliard, J., Revision des Calanides d'eau douce.

Mém. Soc. Zool. France, II. 1884. Herrick, C. L., A final report on the Crustacea of Minnesota, in-

cluded in the orders Cladocera and Copepoda. 12. Ann. Rep. Geol. and

Nat. Hist. Surv. Minnesota. 1895. and Turner, C. H., Synopsis of the Entomostraca of Minnesota.

Rep. Surv. Minn. Zool. Ser. 2. 1878. Hoek, P. P. C, De vrijlevende zoetwater-copepoden der Nederland-

sche fauna. Tijdschr. Ned. Dierk. Ver., III.

i 899. Neuere Lachs- und Maifischstudien. Tijdschr. Ned. Dierk. Ver., (2) VI.

1820. J urine, L., Hi.stoire des Monocles qui .se trouvent aux environs de Genève. 1835, Koch, C. L., Deutschlands Crustaceen, Myriapoden und Arachniden,

XXI, XXXV. 1890. Lande, A., Materyjaly do fauny enz, Pamiet Tizyjogr, X. 1853. LilJ.jeborg, W., De Crustaceis ex ordinibus tribus: Cladocera,

Ostracoda et Copepoda in Scania occurrentibiis. 1900. Beitriige zur Fauna der Biiren-Insel. Entomostraceen. Eih K.

Sv. Vet.-Ak. Handl., v. 26. 1901. Synop.sis specierum huc usque in Suecia observatarum generis

Cyclopis. K. Sv. Vet.-Ak. Handl., v. 35. 1902. Synopsis specierum huc usque in aquis dulcibus Sueciae obser- vatarum familiae Harpacticidarum, v. 36. 1897. Maitland, R. T., Prodrorae de la faune des Pays-Bas et de la

Belgique flamande. 1892. Mrazek, A, Beitrag zur Kenntniss der Harpacticiden-Fauna des

Süsswassers. Zool. Jahrb. Abt. Syst., \'II. 1888. Nordquist, O., Die Calaniden Finlands. Bidrog till kiinnedom af

Finlands Natur och Folk, 47. 1874. Poggenpol, M. J., Verzeichnis der Copepoden, etc. der Umgebung

von Moskau. Schriften der Gesellsch. von Freunden d. Naturw. Moskau,

X. (Russisch). 1882. Poppe, S. A., Ueber eine neue Art der Calaniden-Gattung Temora

Baird. Abh. Naturw. Ver. Bremen, VII. 1889. Notizen zur Fauna der Süsswasser-Becken des nordwestlichen

Deutschlands. Abh. Naturw. Ver. Bremen, X. 1903. Redeke, H. C, Plankton-onderzoekingen in het Zwanenwater bij

Callantsoog. 1880. Rehberg, H., Beitrag zur Kenntniss der freilebenden Süsswasser-

Copepoden. Abh. Nat. Ver. Bremen, VI. 1887. Richard, J., Liste des Cladocères et des Copépodes d'eau douce

observés en France. Buil. Soc. Zool. France, XII. 1863. Sars, G. O, Oversigt af de indenlandske Ferskvandcopepoder. Christ.

Vid.-Selsk. Forh. Aar 1862

1903. An Account of the Crustacea of Norway, IV, Copepoda Calanoida.

1892 98a. Schmeil, O., Deutschlands freilebende Süsswasser-Copepoden.

Bibliotheca Zoologica. I, Cyclopidae; 1892; 11, Ilarpacticidae, 1893;

III, Centropagidae, 1896. Nachtrag, 1898.

368

1898b. Schmeil, O., in: Giesbrecht und Schmeil, Copepoda, I. Gym- noplea Das Tierreich.

1903. Scourfield, D. J., Synopsis of the known Species of British Fresh- water Entornostraca, part II, Copepoda. Journal Queckett Mier. Soc.,(2) VIII.

1875. UI jan in, W. N, Crustaceen von Turkestan. Schriften der Gesellsch. von Freunden d. Naturw. Moskau, XI.

1886. Yosseler, J., Die freilebenden Copepoden Württembergs. Jahreshefte Vereins f. vaterl. Naturk. Württembergs, XXII.

1905. Wolf, E, Die Fortpflanzungsverhaltnisse unserer einheimischen Co- pepoden. Z. Jahrb. Abth. Syst., XXII.

ERRATUM.

In de vorige bijdrage van denzelfden Auteur (Mariene Planktou- copepoden van Nederland) is uit de bestemniingslijst (Tijdschr. Ned, Dierk. Ver. (2). Deel X, p. 181) een klein gedeelte weg- gevallen, welke storende vergissing hierbij hersteld wordt: 15. Achterste maxillipede met weinige korte (of geen) borstels en een haak aan den top Oncaea.

Voorste en achterste maxillipeden gelijk van bouw, beide met lange borstels gewapend 15a.

15a. 5*16 pootpaar uit twee paar rudimentaire aanhangsels gevormd, elk aanhaugsel met een lange borstel; buitentak van de man- dibel 4-ledig, binnentak een klein, met 3 of 4 borstels voor- zien knopje 9 Oithona. 5'^e pootpaar uit 1 paar rudimentaire aanhangsels gevormd ; binnen- en buitentak van de mandibel beide ontwikkeld en meerledig óf beide ontbrekend en door borstels vervangen 15/>. 156. Mandibeltaster tot een knobbelvormige verhevenheid, waarop een paar borstels staan, gereduceerd; achterste maxillipede 4-ledig 9 Cyclops. Mandibel met duidelijk 2-ledigen binnen- en ouduidelijk 4-ledigen buitentak; achterste maxillipede 6(7)-ledig

9 Cyclopt7ia.

ORNITHOLOGIE VAN NEDERLAND

WAARNEMINGEN VAN 1 MEI 1906 TOT EN MET

30 APRIL 1907

VERZAMELD DOOR

Mr. R. Baron SNOÜCKAERT VAN SCHAUBURG

te Langbroek.

Het tijdperk waarover dit verslag loopt, heeft zich gekenmerkt door de vs^aarneming, resp. vangst, van tal van zeldzaam in Nederland voorkomende soorten, terwijl de eidereend als nieuwe broedvogel op onze Noordzee-eilanden kon worden geconstateerd.

Soorten, nieuw voor de fauna, werden, voor zoover mij bekend, niet waargenomen.

De appel vink vertoonde zich in den afgeloopen winter in zeer grooten getale, ook op plaatsen waar de soort geheel onbekend was, en werd zelfs in stadstuinen gezien. Het is mij niet mogelijk alle mij ter zake gedane mededeelingen op te nemen. Ik betuig echter nogmaals mijnen dank aan allen die mij hunne berichten deden toekomen, waaruit bleek dat de influx van Coccothraustes over een groot gedeelte van Nederland en in massa plaats had.

Mijn zeer bijzonderen dank wensch ik ten slotte aan te bieden aan diegenen welke waardevolle exemplaren ter mijner beschik- king stelden.

24

370

Corojie corone (L.) Kraai. 30 Augustus zag ik bij Fraueker (Fr.) twee gedeeltelijke albino's; bij beideu wareu borst en schou- ders vrij helder wit evenals een smalle streep welke, de beide schoudervlekkend vereenigend, over den bovenrug liep. De kleur was m. i. te intens wit om aan bastaarden (met Cornix) te deuken. Herhaalde pogingen om deze vogels te bemachtigen, bleven zonder resultaat. Zij werden niet meer gezien (Tj. de Vries).

Pica pica (L.) Ekster. De Gemeente- en onbezoldigde Rijks- veldwachter te Wagenborgen (Gr.) deelde mij onder dagteekening van 17 November mede dat zich aldaar in een hoogen boom een nieuw gebouwd eksternest bevond waarin de vogels destijds sedert verscheidene dagen op zes eieren broedden. Den 31 December meldde mij dezelfde berichtgever dat de jonge eksters inderdaad uitgebroed waren, maar tengevolge van den hevigen vorst waren omgekomen en dood in het nest lagen. De eigenaar van den boom waarop het nest gebouwd was, weigerde beslist verlof om eeu der doode jongen ter opzendiug aan mij er uit te halen ! (van Pelt Lechner).

Stellig eene uiting van dom bijgeloof! (S.).

Lanius excubitor L, Klapekster. 1 Juni ontving het Genoot- schap vier jonge exemplaren van Beltrum bij Groeulo (Kerbert).

Sturnus vulgaris L. Spreeuw. 3 Juni werd een geheel wit mannelijk exemplaar bij Wassenaar (Z.H.) geschoten. Het bevindt zich in mijne verzameling (Warnsiuck).

Chrysomitris spinus (L.) Sijsje. Ik heb het gewone Sijsje hier bij Zwolle broedende gevonden. Het nest was geplaatst op eeu tak van een hoogen den, en er schijnen drie jongen uitgekomen te zijn, althans kon ik niet meer dan dit getal ontdekken (Mulder).

Tot dusverre was de Sijs als broedvogel in Overijsel onbekend; thans kan deze provincie by de door Albarda opgegevene gevoegd worden (S.).

I

371

Serinus serinus (L,) Europesclie Kanarie. 12 April werd een mauuelijk exemplaar geschoten te Swaliuen (Limb.). Het werd mij door den Heer H. Vallen aldaar welwillend aangeboden (S.).

Pyrrlmla pyrrliula europaea V. Goudvink. Aangezien Albarda de provincie Limburg niet opgeeft bij de broedplaatsen van onzen gewonen goudvink, heb ik mij om inlichtingen ter zake gewend aan den Heer P. Hens te Roermond, die mij 19 Februari berichtte dat deze vogelsoort, hoewel niet talrijk, broedt in de buurt van Linne aan de Maas, waar meermalen nesten met jongen gevonden werden (S.).

Emheriza pusilla Pall. Dwerggors. In November ontving ik een levend mannelijk exemplaar dat in October waarschynlijk ergens in Zuid-Holland was gevangen. Het werd mij althans door een vogelhandelaar te Rotterdam toegezonden (F. E. Blaauw).

Emheriza hortulana L. Ortolaan, »Ik kan U melden dat de » Ortolaan hier (in Limburg) niet alleen broedt, maar zelfs zeer » gewoon is. In Mei en Juui werden tal van exemplaren bij Swalmen » waargenomen; de soort nestelt gaarne in jonge dennen, komt »ook in de tuinen. Ik heb ze om Roermond overal gehoord." Dit schreef mij in Juni de Heer P. Hens, wien ik mijn bevreem- ding te kennen had gegeven dat Limburg niet als broedplaats van den Ortolaan bekend was, althans niet als zoodanig door Albarda was opgegeven. Als bewijsstuk zond mij de Heer Hens met zijn bovengemeld schrijven een 9 ^^ berichtte mij in Novem- ber nog : „Wat de ortolanen betreft, deze heb ik den geheelen » zomer overal om de stad (Roermond) waargenomen. Zij zijn hier » hoegenaamd niet zeldzaam." (8.).

Eremophila alpestris flava ■*) (Gm.) Bergleeuwerik. Op het

1) De geslachtsnaam Eremophila (Boie 1828) is ouder dan Otocorijs (Otocoris Bp. 1838) en dient dus behouden te blijven. De vorm, die door Linnaeus (1758) als ^/a«6?a alpestris werd beschreven, is eene A.merikaansche; degene die onze kusten bezoekt, is A. Jlava van Gmelin (1788) (S.).

372

strand te Zantvoort (N.H.) zag ik 20 December eene vlucht van een 25 stuks. Zij waren niet zeer schuw en lieten zich door den kijker goed opnemen (Delsraan).

Alauda arvensis L. Veldleeuwerik. 16 September werd op Texel een wit exemplaar geschoten, 't welk aan 's Rijks Museum te Leiden is opgezonden (Daalder).

Motacilla hoarula L. Groote gele kwikstaart. 's Morgens 9 Juli zag ik een exemplaar op het steenen terras voor mijn huis (Gooilust, 's Graveland, N.H.) rondwandelen. Het keek nieuwsgierig door de tot den grond openschuivende ramen de kamer in, wipte daarna de hardsteenen trappen af en verdween. Het is de eerste maal dat ik een vogel van deze soort in dit jaargetijde hier gezien heb, 's winters zie ik ze daarentegen elk jaar (F. E. Blaauw).

Later meldde de Heer Blaauw mij nog het volgende: » Begin » September vertoefde een paar gele kwikstaarten gedurende meerdere » dagen hier op Gooilust aan mijn vijver, 's Winters is deze soort »hier herhaaldelijk te zien, zóó vroeg in den herfst zag ik haar » echter nog niet. Zij schijnt zich noordwestelijk ook in het vlakke »land te verspreiden, althans meldt Löns dat zij zich in de omgeving »vau Hannover gevestigd heeft."

De bovenstaande waarnemingen van den Heer Blaauw en die in vroegere jaren door den Heer van Pelt Lechner en anderen gedaan, maken het meer en meer waarschijnlijk dat il/, ^oaï'w/a hier te lande broedvogel wordt of wellicht reeds is. Gedurende den afgeloopen winter zijn exemplaren waargenomen op zeer verschillende plaatsen in ons land, van welke ik het niet noodig acht speciaal mededeeling te doen, aangezien de soort als wintervogel in Nederland voldoende bekend is (S.).

Aegithalos caiidatus europaeus ^) Herm. Vorig jaar en dit jaar wederom vond ik bij Haarlem een nest van staartmeezen met witte koppen (H. Koster).

1 Zie mijne verhandeling over staartmeezen in no. 4 van het .Taarboekje der Ned. Orn. Vereen.

373

Parus atricapillus borealis Selys. Noordeuropesche Matkop. Deze vorm komt hier ('s Graveland, N.H.) ook hoogstwaarschijnlyk voor.

Exemplareu toch met lichtgryze ruggen en witachtigen zoom aan de vleugelvederen zijn zeer op myn hennipzaad gesteld en tusschen de gewone, meer bruinachtige zwartkopmeezen te onderscheiden (F. E. Rlaauw).

De Heer Blaauw schreef mij dit in Januari, zoodat waarschijnlijk aan eene winterverplaatsing van de door ZEd. waargenomen licht- gekleurde matkoppen uit Scandinavië of de Oostzeeprovinciën moet worden gedacht. Meezen trekken meer dan algemeen geloofd wordt(S.).

Regulus regulus (L.) Goudhaantje. Ik heb in de duinen bij Santpoort (N.H.) een nest van deze soort gevonden met 8 eieren. De jongen zijn thans (7 Juli) uitgevlogen. Het was tot dusverre, meen ik, nog niet geconstateerd dat het goudhaantje hier in de duiustreek broedt (H. Koster),

Albarda vermeldt inderdaad Noord-Holland niet onder de broed- plaatsen der soort, wel de sparrebosschen in Zuid-Holland op gezag van Schlegel (Bouwst. I. p. 73, 1853) (S.).

Sylvia sylvia (L.) Grasmusch. In een dorenstruik aan den rand van een bietenveld bij Cotheu (Utr.) vond ik 8 September een nest met jongen. Dit is een bijzonder late datum. In het algemeen verlaat ons de soort in Augustus, maar tot in October vond ik herhaaldelijk enkele doortrekkende exemplaren (S.).

Sylvia simplex Lath. Tuinfluiter. 27 Maart hoorde en zag ik *S. simplex; het gezang was nog niet het ware, maar toch goed kenbaar (v. Pelt Lechner).

Inderdaad eene ongewoon vroege verschijning; volgens mijne aanteekeningen van eene reeks van jaren, komt S. simplex steeds tusscheu 24 April en 12 Mei aan, in de meeste gevallen echter eerst in Mei (S.).

Locustella luscinoïdes{Savi.) Nachtegaalrietzanger. 24 Juni hoorde

374

ik onder Ankeveen (N.H.) herhaalde malen den nachtegaalrietzanger. Een boschje doorzoekende, vond ik het nest niet, doch wel een eischaal waaraan alleen de punt ontbrak, zoodat het overschot duidelijk herkenbaar was als van een ei van genoemde vogelsoort. Het was blijkbaar de schaal van een uitgebroed ei. De stipjes en vlekjes waren aan het stompe einde zóó dicht dat ze bijna één groote vlek vormden. Het is dus ongetwijfeld dat de vogelsoort in quaestie op die plaats broedt. Ik hoorde haar geluid trouwens den 27 Mei ook op verschillende plaatsen (L. de Vries).

Turdus pilaris L. Kramsvogel. 17 Mei zag ik op de buiten- plaats „Vij versburg" onder Tietjerk (Fr.) een Kramsvogel zich door het onderhout van een groep dennen bewegen. Mij verbergend zag ik dat de vogel ten slotte op den grond ging zitten om na een paar minuten op te vliegen en te verdwijnen. Loopende naar de plaats waar het dier gezeten had, zag ik daar een ei liggen dat veel op een merel-ei geleek. Blijkbaar verkeerde de vogel in legnood. Een nest heb ik, ondanks alle aangewende moeite, niet kunnen vinden (Tj. de Vries).

Daulias luscinia (L.) Nachtegaal. Heden (30 Maart) zag ik twee exemplaren, ongetwijfeld een paar, onder langs den Wagening- schen berg ; het 5 üet iets van zijn gezang hooren ; dit trok direct mijne aandacht, doch eerst dacht ik nog ann J^rithacusruhecula waarvan D. luscinia in het begin van het saizoen, wat den zang betreft, soms niet te onderscheiden is ; daarom wachtte ik tot ik den vogel zag, om mij te overtuigen. Het komt mij voor dat de datum van 30 Maart voor luscinia nogal vroeg is (v. Pelt Lechner).

30 Maart schijnt mij opvallend vroeg. Mijn vroegste waarneming is: Lisse, 9 April, maar de gemiddelde aankomst van de soort valt volgens mijne lang voortgezette waarnemingen in de derde week dier maand (S.).

Hirunclo rustica L. Boerenzwaluw. Heden middag (26 November !) even voordat, na dagen van mist en nevel, de zon doorbrak, zag

375

ik eeu jongen vogel van dit jaar langs ons huizenblok te Grouingen heen en weer vliegen. Hij bleef ongeveer een half uur lang, onop- houdelijk door musschen vervolgd, en verdween toen (Swaen).

Tot en met 4 November zag ik twee boerenzwaluwen vliegen boven eeu stuk weiland naast het Sterrebosch alhier (Grou.) (Lieftinck).

30 Maart (1907) zag ik voor het eerst eene H. rustica. Mijn vroegste datum van eene lange reeks van jaren was tot dusverre 6 April (S.)

Jynx torquilla L. Draaihals. Een der laatste dagen van Augustus rijdende langs den Crailooscheu weg tusschen Laren en 's Graveland (N.H.), welke weg met eikenhakhout is omzoomd, zag ik een draai- hals die geruiraeu tijd voor mij uitvloog. Het is de eerste maal dat ik eeu vogel dezer soort in deze streek waarneem (F. E. Blaauw).

In de boschrijke streek van Noord-Holland door den Heer Blaauw bedoeld en door ZEd. reeds zoovele jaren bewoond, schijnt mitsdien de draaihals uiterst zeldzaam te zijn. In de eveneens boschrijke omgeving van Lisse (Z.H.), alwaar ik van 1887 1896 woonde, heb ik insgelijks slechts éénmaal een exemplaar waargenomen (S.).

Circus macroiirus Gmel. Steppeukuikendief. Een jong 9 werd 24 Juli bij Wageningen geschoten. Ik ontving het voor mijne collectie. Dit is het derde bekende exemplaar voor Nederland (S.).

Haliaëtus albicilla (L.) Zeearend. 22 October werd in een eenden- kooi bij Dordrecht (Z.H.) eeu tweejarig mannetje geschoten. Het is in mijn bezit (v. d. Bogaert).

Columha palumbus L. Boschduif. 12 October vond ik in mijn tuin een eischaal dezer soort, waaruit het jong slechts even te voren uitgekomen was ; 24 October schoot ik eeu goed vliegend, maar nog niet volwassen jong, 't welk nog donsvederen vertoonde(S.).

Perdix perdix (L ) Patrijs. 7 en 1 1 September werd te Terborg (Geld.) uit denzelfdeu koppel telkens eeu jong 5 geschoten, beide

376

in den rui, welke zich van den gewonen vorm zoodanig door eene sterk afwijkende kleurverdeeling onderscheiden, dat het mij de moeite waard voorkomt eene beschry ving van beide vogels te geven.

N°. 1 van 7 September. Voorhoofd, boven- en achterkop, wangen en oorstreek zwartbruin, elke veder met een zandkleurig schacht- streepje en dergelijk eindvlekje door verbreeding van de schachtstreep; teugels en breede kring om het oog geelbruin. Kin, keel en halszijden witgeel, aan de keel het lichtst, achternek en voorrug zoomede de halszijden in licht geelbruin overgaand en de rugvederen met donker- bruine dwarsbanden en witte schachtstrepen zeer schoon geteekeud. Verdere rug en stuit donker roodbruin. Supracaudalen zandgeel met bruine dwarsbandjes en witte schachten, de langste echter van de kleur van den stuit. De basishelft der nog niet geheel uitgegroeide stuurpennen zandgeel, binnenvlag van de eindhelft zwartbruin, buiten- vlag kastanjekleurig.

Schouder- en vleugeldekvederen zwartbruin met breede witachtige schachtstrepen en onvolkomen en onregelmatige witgele dwarsbanden en uiteinden ; langste pennen bruinzwart met lichten buitenzoom en enkele geelwitte dwarsvlekken op de buitenvlag.

Midden van krop, borst en verdere onderdeden, ook subcaudaleu lichtgeel; zijden van de borst met twee groote roodbruine vlekken van de kleur die anders het gewone „hoefijzer" vertoont, welke vlekken naar den hals spits toeloopen en aldaar bijna aaneensluiten. Zijden van den romp lichtgeel en roodbruin gevlekt. Snavel hoorn- zwart, beide kaken aan de punt lichter, tarsi en teenen licht okergeel.

N°. 2 van 1 1 September, gelijkt in het algemeen op 1, alleen zijn achterhals en voorrug veel witter; op den rug, den stuit en de supracaudalen zijn vele geelbruine dwarsbanden en schachtstrepen; het grootste gedeelte van den staart is witgeel. De zeer donkere vleugeldekken hebben breede, bijna witte randen, de buitenvlag der lange slagpennen is grootendeels grijs, terwijl de breede vlekken aan borst- en kropzijden sterk onderbroken worden door lichtgele en zich daaraan aansluitende zwarte dwarsbanden. De onderzijde van dit exemplaar is voorts witter dan van 1, de subcaudalen vertoonen bruine dwarsvlekken.

377

Eigenaar dezer merkwaardige variëteiten is de Heer F. van Ditz- huyzen te Amsterdam, die mij verder nog schriftelijk mededeelde dat de oude hen van de klucht hoenders, welke hem in handen kwam, geen bijzondere kleurvariatie vertoonde, maar dat zich onder de familie nog een wit exemplaar bevond. Of dit laatste geschoten is, is mij onbekend (S.).

Phalacrocorax graculus (L.) Gekuifde Aalscholver. Aan de buitenhaven te Helder werd 5 Januari een jong 5 geschoten. Ik heb dit voor mijne collectie aangekocht (S.).

Syrrhaptes paradoxus (Pall.) Steppenhoen. 23 Augustus werden op aardappelland in de duinen ten N. O. van Scheveningen twee stuks gezien. De waarnemer, een koninklijk jachtopziener, die de soort bij hare invasie in 1888 en 1889 leerde kennen en destijds tallooze malen voor zich had, kon de twee bedoelde exemplaren tot op ongeveer 50 schreden naderen, zoodat vergissing uitgesloten is. De vogels werden later door hem niet meer teruggezien en het is dus bij deze enkele waarneming gebleven (S.).

Grus grus (L.) Kraanvogel. Voornamelijk in de eerste helft van October trokken hier (Roermond) massa's kraanvogels over(Hens).

31 October ontving ik ter praepareering 5 en 9 welke te Deurne bg Helmond (N.Br.) waren geschoten (Kohlbeck).

Otis tarda L. Groote Trap. 28 Januari werd bij Swalmen (Limb.) een exemplaar geschoten (Vallen).

Otis tetrax L. Kleine Trap. 27 November 1905 werd een exemplaar geschoten te Bruggenum bij Roermond (Hens). Ik vermeld dit geval alsnog volledigheidshalve. Omstreeks 1 Januari 1907 schoot de Heer G. Tiddens te Finsterwold een voorwerp in den polder aan den Dollard (S.).

Charadrius dominicus fulvus (Gmel.) Aziatische Goudpluvier.

378

Een exemplaar werd 8 November bij Oudkerk (Fr.) gevangen (Tj. de Vries). De Heer de Vries had de vriendelijkheid mij dezeu vogel te schenkeu, waarvoor ik ZEd, nogmaals raünen dank betuig. Het is een jong 9) en het zevende bekende exemplaar voor Nederland (S.).

Eudromias morinellus (L.) Morinelplavier. 14 November werd te Oudkerk (Fr.) een oud Q in winterkleed gevangen. Het bevindt zich in mijne verzameling (S.).

Aegialites dubius (Scop.) Kleine Pluvier. In 1906 zijn deze pluvieren wederom op de uitervaarden bij Tiel (Geld.) teruggekeerd en hadden begonnen te nestelen toen de uiterwaarden onderliepen en zoodoende tal van nesten, met het hunne,'werden vernietigd. 31 Augustus zag ik exemplaren dezer pluvieren voor het laatst (Kuylaars).

23 Mei van een excursie terugkeerend, zag ik, terwijl ik op den bodem van mijn langzaam voortdrijvende zeilboot lag, een exemplaar op den modderigen oever van de „Doitsche Wiel" (een veenplas onder Tietjerk). Een nest vermoedende, ging ik aan land, en eenigen tijd later bevond zich hetlegsel, bestaande uit vier eenigszins bebroede eieren, in mijn bezit. (Tj. de Vries).

Grymophilus fulicarius (L.) Rosse Franjepoot. Twee exemplaren, 9 en 5, werden resp. op 5 en 3 December (na stormachtig weder) nabij Hornhuizeu (Gr.) gevangen. Beiden bevinden zich in mijne collectie (S.).

Scolopax nisticola L. Houtsnip. 27 Augustus ter patrijzenjacht zijnde te Overlaugbroek (Utr.), werden dbor mij in jong griendhout twee houtsnippen opgestooten. Dit is voor de soort een zeer ongewone datum en doet deuken aan de mogelijkheid dat een paar ter plaatse heeft gebroed (S.).

Ancylochilus subarcuatus (Güld.) Krombekstraudlooper. 24 Juli werd uit een klein gezelschap van 3 stuks een oud 5 geschoten (Daalder),

379

Behalve dezen vogel, die mij toegezouden werd, bezit ik nog een Texelsch exemplaar van precies denzelfden datum van het jaar 1902 (zie mijn vorig jaarverslag). Beiden zijn oude ^ 5 i^ zomerkleed en behooreu tot die voorwerpen welke vroegtijdig den trek aanvangen, wellicht omdat zij niet gepaard zijn geweest. Naumann schrijft dienaangaande (nieuwe Ed. VIII p. 226, 2^ kol.): „A.u3 dem Norden » kommen einzelne, meistens alte Vogel, schon in der letzten Halfte des Juli bei uns an." De opgave van Temminck (Man. d' Orn. 2"-' Ed. II, p. 612, 1820) dat A. subarcuatus hier te lande zou broeden, berust uatuurlyk op eene vergissing (S).

Stercorarius pomarinus (Temm.) Middelste Jager. Na den storm van begin December, werd op 5 dier maand een jong 5 te Hornhuizen ((}r.) gevangen. Het bevindt zich thans in mijne collectie (S.).

Stercorarius parasiticus (L.) Kleine Jager. 31 October werd een joug 9 aan het strand bij Workum (Fr.) geschoten. Door de welwillendheid van den Heer J. Boonstra aldaar kwam deze vogel in mijn bezit (S.).

Stercorarius longicauda [V .) Kleinste Jager. 12 September werd bij De Cocksdorp (Texel) een exemplaar gevangen, 't welk naar 's Rijks Museum te Leiden is opgezonden (Daalder).

[ Larus minutas Pall. Dwergmeeuw. 5 December werd, na deu storm der vorige dagen, een oud exemplaar met zwart achterhoofd gevangen te Hornhuizen (Gr.) (S.).

Sterna cantiaca Gmel. Groote Zeezwaluw. Onder dagteekening van 22 Mei ontving ik van den Heer Daalder (Texel) de mededeeling dat aldaar destijds 31 nesten, elk met 1 a 2 eieren, van deze soort, die in lange jaren niet meer op Texel had gebroed, in den polder ïhet Noorden" aanwezig waren. Later, 23 Juni, zond de Heer Daalder my het volgende bericht : » Met de S. cantiaca in het Noorden is het » niet zoo heel schitterend afgeloopen. Er zijn in het geheel 80 nesten

380

» geweest, doch door het vee zijn er verscheidene vernield. Naar schat- »tiug zullen er niet meer dan 30 jongen geboren zyn. "12 Juli berichtte genoemde Heer mij echter: »de «S. caw^iaca in het Noorden hebbeu »nu ongeveer 40 jongen uitgebroed".

Niettegenstaande de kolonie Groote Sterns van vroeger inderdaad sedert vele jaren van het eiland verdwenen was, schijnt het tusschen toenmaals en thans, nu zij weer aanwezig is, een enkele maal te zya voorgekomen dat een paar aanstalten tot broeden heeft gemaakt. Ik bezit althans een ei dezer soort, 't welk 12 Mei 1903 aldaar werd gevonden (S*).

Procellaria leucorrhoa (V.) Vaal Stormvogeltje. Nabij Horn- huizen (Gr.) werden gevangen: 23 October een, 2 December twee en 5 December een stuks. De drie laatstgenoemde kwamen ter waarneming tijdens het stormachtige weer van de eerste December- dageu, de Octobervogel daarentegen by warm weder met flauwen zuidwesten wind, terwijl gedurende de voorafgaande dagen eveneens stil weer en zuidenwind met hooge temperatuur hadden geheerscht (S.).

Anser segetuni Naum. = A. fahalis (Lath.) Rietgans. Ik ontving begin Januari een levend exemplaar 't welk in Nederland is gevangen. De vogel is licht kaneelkleurig, de bovenzijde geelachtig wit. Daar bij wilde ganzen geheel of gedeeltelijk albinisme weinig voor- komt, vind ik het de moeite waard van dit geval melding te maken (F. E. Blaauw).

Anser anser (L.) Wilde gans. Niettegenstaande ik door de huis aan huis bestellende postboden, in het vroeger door deze ganssoort bewoonde gebied tusschen Garijp, Grouw, Oldeboorn, Boornbergum en Oudega (Fr.) geregeld inlichtingen heb laten in- winnen, en ondanks het uitloven eener vrij hooge premie (ƒ5. voor een ei) is mij geen enkel geval van het broeden dezer soort ter oore gekomen. Integendeel werd mij van alle kanten medegedeeld dat A. anser er vroeger wel, doch in de laatste paar jaren niet meer broedende werd aangetroffen (Tj. de Vries).

381

Anas boschas L. X Mareca penelope (L.) Wilde Eend X Smient. 6 December werd in den Uithuizerpolder (Gr.) een 5 gevangen. Deze vogel is mij door den Heer F. Lieftinek ten geschenke gegeven, waarvoor ik ZEd. hier ter plaatse nogmaals mijnen weigemeenden dank betuig (S.).

Mareca penelope (L.) X Dafila acuta (L.) Smient X Pijlstaart. Een op 13 December op Terschelling gevangen mannelijk exemplaar werd mij door den Heer A. Goets te Leeuwarden ten geschenke aangeboden, waarvoor ik ook dezen Heer hier nogmaals mijn besten dank betuig.

Op bldz. 109 en 110 zijner »Aves Néerl." (1897) vermeldt Al- barda, bij de opsomming der hem bekende bastaarden, geen enkel geval van waarneming van bastaarden |dezer beide soorten. Toch was reeds lang tevoren een zoodanige vogel bekend. Een mannelijk exemplaar werd namelijk 20 Januari 1862 in Friesland gevangen en door den Heer Albarda zelf aan 's Rijks Museum aangeboden, wat dien Heer later schynt ontgaan te zyn. De vogel werd beschreven door van Wickevoort Grommelin op bldz. 296 Dl. II van het Neder- landsch Tijdschrift voor de Dierkunde van 1865 (S.).

Nyroca ferina (L.) Tafeleend. 27 Mei vond ik onder Nederhorst den Berg (N.H.) twee nesten, het een met acht lichtbebroede, het andere met zes versche eieren. De nesten lagen slechts weinig verborgen op het water, het eene tusschen, het andere aan den rand van eene broedkolonie van kokmeeuwen en vischdiefjes. Evenals de nesten van deze vogels, waren genoemde eendennesten aangelegd op drijvende planten van het vorige jaar (L. de Vries).

Ik was zoo gelukkig vijf nesten dezer soort te vinden in de z.g. » Warren" onder Garijp en Bergum. In alle gevallen werd de vogel op het nest waargenomen.

1 legsel van 8 eieren (circa 1 week bebroed), 21 Mei 1906. 1 » » 9 » (versch) , 22 » »

1 » » 7 » » , 26 » »

1 » » 6 » (circa 1 week bebroed), 26 » »

382

1 legsel van 3 eieren (later door kraaien uitgevreten) 24 Mei 1906. De maten varieerden tussclien 67.5 x 48 en 62 X 45 Mm. (Tj. de Vries).

Fuligula marila (L.) Toppereend. In de zoogenaamde Mui op Texel zag ik begin Juni een paar dezer eenden (v. Oort).

Een dergelijke waarneming werd in Juni 1850 gedaan door de Heeren G. M. en H. W. de Graaf op een plasje onder Woubrugge nabij Leiden (Bouwst. I . p. 163, 1852 en Ned, Tijdschr. v. d. Dierk. I. p. 177, 1863). Van broeden dezer soort is, zoover mij bekend, hier te lande nooit iets gebleken (S.).

Somateria mollissima (L.) Eidereend. Op bldz. 178, Dl. I van het Ned. Tijdschr. voor de Dierk. schreef in den jare 1863 van Wickevoort Crommelin : »Le canard eider nous visite souvent en »hiver, et ne nous quitte quelquefois que fort tard au priutemps. »Une paire a été prise sur l'ile de Wieringen en mai 1856". Hiernaar verwijzende, noteerde A. A. van Beoimeleu op bldz. 527, Dl. IH van de Bouwst. : » Volgens den Heer Crommelin zijn deze drie soorten » (bedoeld worden Fuligula marila^ Oidemia fusca en Somnteria mollis- »sitna) broedende in ons land waargenomen". Het behoeft geen betoog dat Crommelin dit niet bedoeld heeft en uit zijne aangehaalde mededeeling valt het ook niet af te leiden, maar de woorden van van Bemmelen hadden later eene soort van legende kunnen doen ontstaan, naar welke de eidereend broedvogel in Nederland zou zijn. Gelukkigerwijze is dit niet geschied, en, zoover ik weet is tot 1906 nooit sprake geweest van het broeden der soort binnen onze grenzen. Dit is thans anders geworden.

In Juni 1906 bezocht de bekende ornitholoog van het oostfriesche eiland Juist, de Heer O. Leege, het eiland Vlieland en telegrafeerde mij vandaar op den Uden (jier maand: „Eier von Somateria auf Vlieland vorkommend". Dit is het eerste bericht dat ik ter zake ontving.

Den 27 Juni schreef mij de Heer A. A. van Pelt Lechner: »Wat ik » heden morgen van Vlieland ontving, zoudt gij niet licht raden:

383

>2 volle eieren van 5. moUissimal 4 Juni werden 3 uesten aldaar » gevonden (2 met 4 en 1 met 3 eieren). Men weet op Vlieland nog ïoiet van welken vogel (dien men alleen als wintergast wel meende »te zien) ze zijn."

31 Augustus berichtte mij de Heer Lechner dat hi] een kistje met dons (van de eidereend) van Vlieland had ontvangen en dat na de vorige vondsten nog een nest met 3 bebroede eieren was aangetroffen, terwijl de eenden tot in Augustus werden gezien.

Verder ontving de Heer Lechner eene eischaal van S. mollüsima afkomstig van Terschelling en aldaar mede in 1906 gevonden. De eieren van Vlieland van 4 Juni meten beide 76 X 51, de schaal van Terschelling 73 x 53 Mm.

Blijkens eene mededeeling van den Heer Dr. E. D. van Oort, Conservator aan 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie, in de sOrnithol. Monatsberichte" van 1906, p. 173, kwam ZEd. in het bezit van 3 eischalen welke hij met zekerheid als van S. mollissima kon aanspreken. Zij bevinden zich thans in de collectie van het museum en werden 7 Juni 1906 op Vlieland in het duin gevonden (S.).

Fratercula arctica (L.) Papegaaiduiker. 5 Januari werd een oud exemplaar aan de buitenhaven te Helder geschoten. Ik ontving dit stuk, 't welk te veel beschadigd bleek om gepraepareerd te worden. De snavel was hoogoranjerood met 3 groeven, het bovenooglid cobalt- blauw, de bovendeden glanzend zwart (S.).

MIZOPODEN EN HELIOZOEN UIT HET ZOET- WATER VAN NEDERLAND.

DOOR

H. R. HOOGENRAAD.

I.

1. Inleiding.

» Faunen mussen gesclirieben werden, ehe alle Eigenschaften der gefundenen Arten bekannt sind. Sie sollen die ersten sichereu und anreojenden Grundlagen für weitere Uutersucliungen dar- bieten.

»Wer faunistiscbe Arbeiten anfiingt, bat viele Zeit auf das Durchsucben des Gebietes, auf Bestimmungen und Literaturstudien zu verwenden. Doch sind diese Vorarbeiten unerlasslicb für alle weiteren morphologiscben, embryologiscben, pbysiologisehen und biocönotischen Studiën. Das Bewusstsein ibrer Unerlasslicbkeit dient mir zur Beruhigung, wenn ich sebe, wie viele Lückeu in meinen Arbeiten über die Fauna der Kieler Bucht noch auszu- füllen sind." ')

Deze woorden van Möbius wenscb ik in herinnering te bren- gen, voor ik in de volgende bladzijden een overzicht geef van de Rbizopoden en Heliözoën, welker voorkomen in de omgeving mijner woonplaats ik heb kunnen coiistateeren gedurende de onge- veer twee jaren, waarin ik een deel van mijn tijd aan de studie dezer interessante Protozoëngroepen gewijd heb. Dat dit overzicht

1) K. Möbius, Bruchstücke einer Rhizopodenfauna der Kieler Bucht. Abh. Ak. Beil. V. J. 18S8. Beilin, 188'J.

385

slechts een kleiue bijdrage tot een Rliizopoden- en Heliozoën- fauna van Nederland is, behoeft nauwelijks gezegd te worden ; ik ben echter voornemens mijn onderzoek in deze richting voort te zetten, zoodat, naar ik hoop, deze eerste bijdrage niet tevens mijn laatste zijn zal.

Een samenvatting van hetgeen tot op dit oogenblik aan de studie dezer diergroepen in Nederland is gedaan, valt niet moeielijk. Ik doe dit met de volgende uitlatingen uit den »Guide zoologique" ') :

»Les Protozoaires de notre faune u'ont jamais non plus été etudiés monographiquement." ....

„Les Foraminifères sont les seuls Rhizopodes de la Hollande sur lesquels nous possédons une notice publiée."

Deze woorden gelden op heden nog. Afgezien van een klein opstel over Raphidiophrys pallida, dat ik in dit tijdschrift (2'^*^ Ser. Dl. X, bl. 219) plaatste, zijn er ook tusschen 1895 en 1907 geen onderzoekingen over onze Protozoënfauna gepubliceerd. Ik meende daarom, dat, waar ik een eerste reeks van onderzoekingen dezer dagen afsloot, het niet misplaatst zou zijn, hier een overzicht te geven van de soorten, die ik daarbij heb waargenomen.

Dit overzicht bevat de resultaten van de analysen van monsters water, in 't geheel van vijftien verschillende lokaliteiten afkomstig; een eenigszins nauwkeurige opgave dezer vindplaatsen, die ik kort- heidshalve » Stations" genoemd heb, vindt men in de hierachter volgende lijst. Op de meeste dezer vindplaatsen verzamelde ik herhaaldelijk materiaal, meestal ook in verschillende tijden van het jaar.

Daar verreweg de meeste Rhizopoden en Heliozoën bodemvor- meu zijn, die zich ophouden in de bovenste lagen van het orga- nisch rottingsslijk (»Faulschlamm", »Sapropel" van Potonié), dat den bodem onzer slooten en plassen bedekt, heeft men de meeste kans op een rgken buit, wanneer men een hoeveelheid van de oppervlaktelaag van deze modder verzamelt. Zorgt men er verder

1) Guide zoologique. Communications diverses sur les Pays-Bas, publiées a 1'occasiün du Siiie Congres International de zoölogie. Helder, 1895. Bl. 133.

25

386

voor, dat men in zijn glazen een niet te kleine hoeveelheid water boven de modder heeft staan, en dat dit water wat onderge- doken groene planten (Chlorophyceeën, Ceratophyllum, Lemna trisulca) en weinig of geen grootere dieren bevat, dan blijven zelfs in kleinere glazen de meeste Rhizopoden en Heliozoën weken en maanden lang normaal in leven.

Bij de studie van materiaal, dat met korter of langer tusschen- poozen op een zelfde vindplaats verzameld is, valt al spoedig op een eigenaardige grilligheid in het voorkomen der meeste vormen. Niet zelden gebeurt het, dat in een der monsters in talr^ke individuen voorkomende soorten, in een tweede, van precies de- zelfde lokaliteit afkomstig, geheel ontbreken, terwijl men omge- keerd nu weer soorten aantreft, die vroeger ten eenenmale afwezig waren. Dat deze eigenschap voor een bepaling der meer- dere of mindere zeldzaamheid, eigenaardige en groote moeielijk- heden oplevert, is duidelyk. Deze omstandigheid heeft mij, in verband met het voorloopig karakter dezer publicatie, er toe geleid, meer algemeene opgaven omtrent algemeenheid of zeld- zaamheid geheel achterwege te laten; de aanwyzingen in die richting hebben derhalve een geheel relatieve beteekenis, in ver- band met de tot op dit oogenblik verkregen resultaten. Hoewel zulks niet waarschijnlijk is, zou toch een voortgezet onderzoek kunnen aantoouen, dat bv, Amoeha Umax over Nederland in zijn geheel tot de zeldzame, en bv. Centropyxis delicatula tot de meest algemeene soorten onzer fauna mag gerekend worden.

In de vermelding der soorten heb ik mij verder uitsluitend beperkt tot zulke vormen, omtrent welker identiteit zelfs het meest nauwkeurig onderzoek niet den minsten twijfel rijzen deed; de waarde eener publicatie als deze, als »sicbere Grundlage für weitere Untersuchungen," is, naar het mij voorkomt, in de eerste plaats afhankelijk van den graad van waarschijnlijkheid, d. i. relatieve zekerheid, der determinaties. Een gevolg daarvan is, dat van sommige soortenrijke genera hier slechts een klein aantal vormen opgegeven wordt, hoewel myn materiaal er zeker meer bevatte. In 't bizonder behooren hiertoe de lihizopodengeslachten

387

Amoeba en Dïjiugia eu het Heliozoëngeslacbt Acanthocystis. De onderscheiding van sommige soorten dezer geslachten is dikwyls schijnbaar eenvoudig, maar inderdaad zoo moeielijk, dat zij slechts waarde heeft, indien zij gebaseerd is op de studie van een zeer omvangrijk materiaal. Een meer grondige bewerking dezer ge- slachten blijft derhalve overgelaten aan een later onderzoek.

Van het geslacht Mastigamoeba komen in ons zoetwater ver- schillende soorten voor ; ik heb dit geslacht echter niet opgenomen, omdat het m. i., hoewel aan de Rhizopoden nauw verwant, beter tot de Flagellaten gebracht worden kan.

Voor de nomenclatuur der geslachten en soorten heb ik in

hoofdzaak Penard (02) gevolgd.

De geraadpleegde literatuur is vrij omvangrijk; de belangrijkste werken vindt men in de lijst op bl. 390. Voor verdere literatuur

verwijs ik naar de lijsten in Leidy (79), Penard (02, 04) en

Cash and Hopkinson (05). Van dit laatste werk is tot op dit

oogenblik nog alleen het eerste gedeelte van het eerste volume

verschenen. De afkortingen in de namen der tijdschriften heb ik

in overeenstemming gebracht met de jList of abbreviations of

journals etc." van het Zoological Record.

Bij de afzonderlijke soorten zijn alleen zulke literatuuropgaven vermeld, waar men of een goede diagnose der soort, of goede afbeeldingen, of beide vindt. Voor zeer getrouwe en tevens prachtig uitgevoerde afbeeldingen is in de eerste plaats te noemen het werk van Leidy (79) over de Rhizopoden (en Heliozoën) van Noord- Amerika.

Omtrent de classificatie is op te merken, dat van een natuurlyke rangschikking der Rhizopoden en Heliozoën nog slechts de grond- trekken bekend zijn ; een samenvatting der soorten tot families enz. kan dus slechts op een voorloopige beteekenis aanspraak maken. Toch heb ik gemeend, ter wille van het gemakkelijk overzicht, een systematische verdeeling te moeten volgen. Ze is de volgende :

388

Type: PROTOZOA. Klasse: Sarkodina.

Onderklasse A : Rhimopoda.

Orde I: Araoebina (Nu da). Familie 1 : Lobosa.

Geslachten : Amoeba, Dactylosphaerium, Pelomyxa, Protaraoeba. Familie 2 : Reiiculosa.

Geslachten: Biomyxa, Gymnophrys. Familie 3: Vampyrellida,

Geslachten : Vampyrella, Hyalodiscus, Nuclearia. Orde II: Testacea (Conchulina). Familie 1 : Arcellida.

Geslachten : Arcella, Pyxidicula, Pseudochlamys, Cen- tropyxis, Difflugia, Hyalospheuia, Cochliopodium, Quadrula, Cryptodifflugia. Familie 2 : Euglyphina.

Geslachten : Euglypha, Cyphoderia, Trineraa, Pam- phagQS, Plagiophrys. Familie 3 : Gromiina.

Ontbreekt. Familie 4: Amphistomina . Geslacht: Diplophrys. Onderklasse B : Melioxoa. Orde I: Aphrothoraca.

Geslachten : Actinosphaerium, Actinophrys. Orde II: Chlamydophora.

Ontbreekt. Orde lil: Chalarothoraca.

Geslachten : Acanthocystis, Pompholyxophrys, Raphi- diophrys.

389

Orde IV: Desraothoraca. Geslacht: Clathruliua.

Voor de Onderklasse der HeUozoa geldt nog steeds de opmerking van ScuiUDiNN: »Die Znsanimenfassung der Gattungen zu Pamilien scheiut einstweilen wegen der ungenügenden Kenntnis der ganzen Abtheilung nicht durchführbar." ')

2. Vermelding der Vindplaatsen.

station :

I Zuidwestelijke vijver van het »Huis ter Nieuwburg" te

Rijswijk. Il Sloot aan den zuidwestelijken kant van den Schapenweg bij Rijswijk.

III Sloot aan de zuidoostzijde der Julialaantjes te Rijswijk, vóór de buitenplaats »Westhoff".

IV Sloot aan de noordoostzijde van de buitenplaats » Welgelegen" by Rijswijk.

V Sloot aan de zuidoostzijde van den Waalsdorpschen weg te 's-Gravenhage. VI Kwakjeswater bij Hellevoetsluis.

VII Sloot aan de westzijde van de Laan van N. O. Indië tusschen 's-Gravenhage en Voorburg. VlIIf Drinkput voor het vee in de zeeduinen bij Noordwijkerhout. VlIIg Sloot aan de zuidzijde van het Noordwijkerhoutsche slag

bij Noordwijkerhout, bij den binnenvoet der duinen. VIII^ Dezelfde sloot, omstreeks 200 M. meer landinwaarts.

IX Zuidwestelijke vijver van het »Huis ter Nieuwburg" te Rijswijk. X Ronde vijver van het »Huis ter Nieuwburg" te Rijswijk. XI Spoorsloot bij de boerderij » Duinzicht" te Rijswijk. XII Sloot aan de noordwestzijde van de oprijlaan dezer boerderij, XIII Prinsenvijver te Rijswijk.

1) Ileliozoa ia: Das Tieneich. 1896. S. 8.

390 3. Literatuurlijst.

1. Claparèüe et Lachmann (58): Études sur les Infusoires et les Rhizopodes. Genève, 1858

2. Wallich (64): Ou Freshwater Rhizopoda of Euglaud and India. Ann. Nat. Hist. 3 Ser. XIII, 1864.

3. CiENKOWSKi (65): Beitrage zur Keuntniss der Monaden. Arch. mikr. Anat. I, 1865.

4. CiENKOWSKi (67): Ueber die Clathrulina^ eine neue Actino- phryen Gattung. Arch. mikr. Anat. III, 1867.

5. Greeff (69): üeber Radiolarien und Radiolarien-artigeRhizopo- den des sussen Wassers. Erster Artikel. Arch. mikr. Anat. V,1869.

6. Grenaciier (69): Bemerkungen über -4cöwf/iOc^/sf^s mW6?ts Ehbg. sp. Zeitschr. wiss. Zool. XIX, 1869.

7. Archer (71): On some Freshwater Rhizopoda, new or little- known. Quart. J. Mier. Sci. XI, 1871.

8. Greeff (74) : Pelomyxa palustris (Pelobius)^ ein amöbenartiger Organismus des sussen Wassers. Arch. mikr. Anat X, 1874.

9. ScHULZE (74): Rhizopodenstudien I, II. Arch. mikr. Anat.

X, 1874.

10. Hertwig und Lesser (74): Ueber Rhizopoden und denselben nahestehenden Organismen. Arch. mikr. Anat. X, Suppl. 1874.

11. Greeff (75): Ueber Radiolarien und Radiolarien-artige Rhizo- poden des sussen Wassers. Zweiter Artikel, Arch. mikr. Anat.

XI, 1875.

12. ScHULZE (75): Rhizopodenstudien III, IV, V. Arch. mikr. Anat. XI, 1875.

13. CiENKOWSKi (76): Ueber einige Rhizopoden und verwandte Organismen. Arch. mikr. Anat. XII, 1876.

14. Archer (77): Résumé of recent Contributions to our Know- ledgeof» Freshwater Rhizopoda". Quart. J. Mier. Sci. XXII, 1877.

15. KoROTNEFF (79): Etudes sur les Rhizopodes. Arch. Zool. Exp. VIII, 1879.

16. Leidy (79): Freshwater-Rhizopods of North America. Rep. U. S. Geol. Surv. XII, 1879.

391

17. BüTSCHLi (80): Protozoa, iu Bronn's Klasseu und Orduuugea des Thierreicbs. I. Erste Abtbeiluug 1880—82.

18. Klein (82): Vampyrella Cnk., ibre Entwickluug und syste- matiscbe Stellung. Bot. Centralbl. XI, 1882.

19. Pahona (83): Essai d'uue Protistologie de la Sardaigue, avec la description de quelques Protistes nouveaux ou peu connus. Arcb. Sci. Nat. X, 1883.

20. Verworn (88): Biologiscbe Protisteustudieu. Zeitscbr. wiss. Zool. XLVI, 1888.

21. Penarü (90): Etudes sur les Rbizopodes d'eau douce. Mem. Soc. pbjs. Genève. XXXI, 1890-1893.

22. Rhu.mbler (98): Pbysikalisebe Analyse von Lebenserscbei- nungen der Zelle. Arcb. Entwickmecb. VII, 1898.

23. West (01): Ou some Britisb Fresbwater Rbizopods and Heliozoa. J. Linu. Soc. Zool. XXVIII, 1900—1903.

24. Penard (02): Faune rbizopodique du bassin du Léman. Genève, 1902.

25. RiiUMBLER (03): Zusammenstelluug der receuten Reticulosa {Nuda -[- Foraminifern). Arcb. Protisteuk. III, 1903.

26. Penard (04): Les Hóliozoaires d'eau douce. Genève, 1904.

27. Penard (05) Notes sur quelques Sarcodiués. I"^ Partie. Rev. Suisse Zool. XIII, 1905.

28. Cash and Hopkinson (05): Tbe Britisb Fresbwater i^/w'^opo^a and Heliozoa. Vol. I, Part I. Londou, 1905.

29. Schouteden: Les Rbizopodes testacés d'eau douce d'après la Monograpbie du prof. A. Aweriutzew. Annales de Biologie lacustre 1, 1906. ^)

Het zij mij vergund, ook bier mijn bijzonderen dank te betuigen aan Prof. Dr. A. A. W. Hubrecht te Utrecbt, en aan Dr. H. C. Redeke te Helder, die mij met groote welwillendbeid werken ter bescbikking bebben gesteld, die zonder bunne tusscbenkomst onbereikbaar voor mij zouden geweest zijn.

1) Dezen arbeid kreeg ik ter inzage toen liot manuskript van dit opstel gereed was. Men vindt er dichotomische tabellen en literatuuropgaven voor de soorten der Rhizopoda testacea, en van de meeste ook schematische teekeningen

392

«

4. Vermelding der soorten.

Onderklasse A. Jthizopoda.

Orde I. A m o e h i D a (N u d a). Familie 1. Tjobos€t.

Geslacht: Amoeba Eiirbg.

2. Amoeha Proleus Rüsel spee.

Leidy (79), bl. 30; PI. I, fig. 1—10; PI. II, fig. 1 13; PI. IV, fig. 22-25.

Cash and Hopkinson (05), bl. 41 ; PI. I, fig. 1 6; PI. III, fig. 2.

Verspreiding: Stat. II, III.

Individuen van deze soort nemen soms den eigenaardigen vorm aan, door Leidy afgebeeld op PI. I, fig. 1. Zij gelijken dan aller- minst op het type, doch keeren gewoonlijk na korter of langer tijd tot den normalen vorm terug. Bij een exemplaar van Stat. III heb ik dezen overgang, die + 35 minuten duurde, waargenomen.

2. Amoeba gorgonia Penard.

Penard (02), bl. 78.

Cash and Hopkinson (05), bl. 52; PI. III, fig, 3—5.

Verspreiding: Stat. V.

Amoeba gorgonia is kenbaar aan de volgende drie, door Penard opgegeven, en naar het mij voorkomt, inderdaad karakteristieke eigenschappen :

1. de pseudopodiën zijn aan huu top altijd afgerond, nooit toe- gespitst als b. V. bij Dactylosphaerium radiosum (=i Amoeba radiosa Duj. spec);

2. zij zijn meer te beschouwen als integreereude deelen van het lichaamsprotoplasma, dan als eigenlijke pseudopodiën ; de glan- zeade korrels van het protoplasma („inclusions") dringen er in door, stroomen tot den top en daarna weer terug ;

3. de pseudopodiën zijn over hun geheele lengte vrijwel even breed. Het protoplasmalichaam is rondachtig of veelhoekig ; de pseudopo- diën zijn in verschillend aantal aanwezig, bij mijn exemplaren gewoon- lijk ten getale van G 10. Er is een kern en een contractiele vacuole.

393

De beschreven vorm is het ruststadium ; gewoonlijk wordt dit na korten tijd gevolgd door een stadium van snelle beweging. Het dier lijkt dan zeer op Amoela litnax, maar is in 't algemeen grooter. De vorm is dan lang elliptisch, van voren afgerond, aan de achterzijde voorzien van een z. g. staartpruik (»houppe caudale"), d. w. z. een protoplasmaverbreeding, waarvan de randen franjeachtig ingesneden zijn.

De afmetingen van een der exemplaren bedroegen, voor het ruststadium: 120 /*,, gemeten tusscheu de toppen van twee tegenover elkaar gelegen pseudopodiën, en voor het bewegings- stadium : 75 jtc., gemeten langs de lengteas.

3. Anioeha slriata Penard.

Penauu (90), bl. 127; PI. II, fig. 31 34.

Rhumbler (98), bl. 123, 192, 262; fig. 38, 39, 66.

Penard (02), bl. 127.

Cash and Hopkinson (05), bl. 53; PI. III, fig. 6 en 7.

Verspreiding: Stat. I, II, III, V, VII, VIII,, VIII3.

Een karakteristieke, vrij gemakkelijk te onderscheiden vorm. Een eigenaardig kenmerk is de variabiliteit van de contractiele vacuole. Meestal is deze niet zooals bij andere soorten gewoonlijk, rond of elliptisch, maar onregelmatig gelobd, zelfs diep ingesneden ; tijdens de beweging van het dier vertoont zij allerlei amoeboïde vormveranderingen. Soms zijn er twee of drie kleinere tegelijk aanwezig, die niet zelden samenvloeien. Ook het tegenovergestelde verschijnsel, n. 1. de deeling der vacuole in twee kleinere, heb ik, evenals Penard, herhaaldelijk waargenomen.

De figuur van Penard (02) is niet zeer fraai; de typische over- langsche strepen, waaraan het dier zijn soortnaam ontleent, ontbreken er in. Volgens een noot waren zij in de oorspronkelijke teekeningen duidelijk aanwezig, maar bij de reproductie door een verzuim weggelaten.

4. Amoeha f/utlula Duj. BÜTSCHLI (80), PI. II, fig. 3.

394

Penard (02), bl. 38.

Cash and Hopkinson (05), bl. 54; PI. V, fig. 4.

Verspreiding: Stat. I, II, VIII,, IX.

Om de aanwezigheid van een voorsten protoplasmazoom en de constante afwezigheid van eigenlijke pseudopodiën werd deze soort door Blochmann (Mikroskopische Thierwelt des Süsswassers) en Delage et Héroüard (Traite de Zoölogie concrete I) tot het geslacht llt/alodiscus gebracht. Zooals echter ook door Cash and Hopkinson opgemerkt wordt (op. cit. bl. 55, 56), bestaat er in werkelijkheid tusschen Amoeha guttida en het geslacht Hy aiodiscus van HEiiTWiG und Lesser (74) geen rechtstreeksche verwantschap.

5. Amoeba Ima.v Duj.

BÜTSCHLI (80), PI. II, fig. 2.

Penard (90), bl. 124; PI. II, fig. 1—5.

Penard (02), bl. 35.

Cash and Hopkinson (05), bl. 57; PI. III, fig. 1.

Verspreiding: Stat. I, II, III, IV, V, VII, VIII,, VlIIg, VIII3,

XII, XIII.

Ook deze soort werd door sommigen (Blochmann, op. cit., Issel (Atti Soc. Ligustica XII), Levander (Acta Soc. Faun. Feun. XX)) met het geslacht Hyalosdiscus vereenigd, evenzeer ten onrechte intiisschen als Amoeha guttula.

6. Atnoeia limicola Rh UM blèr.

Rhumbler (98), bl. 145, 151; fig. 17 en 22.

Penard (02), bl. 40.

Cash and Hopkinson (05), bl. 56; fig. 16.

Verspreiding: Stat. XIII.

Met zekerheid kon ik nog slechts een paar exemplaren dezer soort waarnemen. Waarschijnlijk echter heb ik ze, hoewel niet algemeen, reeds meerdere malen gezien ; niet zelden schijnt ze in een vorm voor te komen, waarin zij met zekerheid niet is te identificeeren.

395

7. Amoeba terricola Ehrbg. spec.

Leidy (79) (als Amoeha verrucosa)^ PI. III, fig. 1—36, 38.

Penard (02), bl. 104.

Cash aud Hopkinson (05) (als Amoeba vernicosa), bl. 58; PI. V, fig. 1-3.

Verspreiding: Stat. V, VII.

Slechts enkele exemplaren. »\j Amoeha terricola se rencontre, malgré son nom, parfois dans les étangs, et plus souvent dans les marécages peu profonds óu vivent des mousses aquatiques. EUe peut cependant être cousidcrée comme partout rare, sauf dans les sphar/num et surtout dans les mousses des bois, öu on la trouve pour aiusi dire dans chaque récolte." (Penard (02), bl. 120).

8. Amoeha velata Parona.

Parona (83), bl. 228; Pl. II, fig. 2.

Penard (02), bl. 97.

Verspreiding : Stat. V, VII, XIII.

Penard legt als »le caractère Ie plus distinctif de cette espèce" grooten nadruk op de aanwezigheid van een eigenaardig, ten- takelachtig pseudopodium, dat tijdens de beweging aan de voorzijde uitsteekt; ik heb dit pseudopodium slechts enkele malen kunnen waarnemen. Het schijnt me derhalve niet een kenmerk van zoo groote waarde te zijn als de overige, die ik in overeenstemming met Parona en Penard typisch vind: dwarselliptische grondvorm bij de snel voortglijdende beweging, breede, hyaliene protoplasma- zoom aan de voorzijde, groote contractiele vacuolen, ten getale van 2 5.

Geslacht: Dactylosphaerium Hertw. Less.

i. Dactylosphaerium radïosum (Eiirbü.) Bütschli.

Claparède et Lachmann (58) (als Poclosloma Jiligerum), bl. 441 ; Pl. XXI, fig. 4-6.

Leidy (79) (als Amoeba radiosa), bl. 58; Pl. IV, fig. 1 18.

396

BÜTSCHLI (80), PI. I, fig. 10.

Penard (02) (als Amoeha radiom\ bl. 86.

Cash aud Hopkinson (05), bl. 64; PI. III, fig. 8-11, PI. IV, fig. 6—11.

Verspreiding: Stat. II, III, IV, V, VII, VIIIi, VlIIg, VIII3,

IX, X, XI.

Een van de meest verspreide vormen, die in de meeste gevallen gemakkelijk te herkennen is.

2. Baclylosphaermm polypodium (M. Schultze) Bütschli.

Hertwig und Lesser (74) idX^ Dactiilosj)haeriurnvitreum),\)\.hA\ PI. II, fig. 1 A (1 B?).

ScHULZE (75) (als Amoeba polypodia), bl. 592; PI. XXXVI, fig. 1-8.

Penard (02) (als Amoeha vilraea)^ bl. 84.

Cash and Hopkinson (05), bl. 67; PI. III, fig. 12, PI. VI, fig. 12.

Verspreiding: Stat. I, III, XII, XIII.

Alleen op laatstgenoemde vindplaats was deze soort in een behoorlijk aantal individuen vertegenwoordigd. Zij is gemakkelijk te herkennen, „une des espèces, peu nombreuses, que l'on peut identifier d'une maniere certaine avec les descriptions des auteurs." (Penard, loc. cit.).

Eenigszins bevreemdend is de door Cash and Hopkinson opgegeven afuieting (bl. 69): » Diameter of body (without pseudopodia) 6 12 ;6c." Neemt men hiervan het maximum, 12 ,ct., en stelt men de lengte der pseudopodiën ten naasten bij gelijk aan den diameter van het plasmalichaam, dan verkrijgt men voor de totale doorsnede, met de pseudopodiën, 35 40 //. Hoewel nu de grootte vrij uiteenloopend is, is genoemde afmeting als maximum in ieder geval veel te klein. Veel meer stemmen mijn metingen overeen met de opgave van Penard: „La taille moyenne, avec pseudopodes déployés en étoile, était de 60 a 80 V-" De exemplaren van Stat. XIII waren over 't algemeen zeer groot: individuen met een diameter van 100 125 ^. kwamen daaronder herhaaldelijk voor.

397

Geslacht Pelorayxa Gueeif.

1. 'Pelomyxa palusiris Gueeit.

Greefp (74), bl. 51; PI. UI— V.

ScHULZE (75), bl. 342; PI. XIX, fig. 0—8.

Penard (02), bl. 139.

Cash and Hopkinson (05), bl. 74; PI. VII, fig. 1 3.

Verspreiding: Stat. II, III, V, VII, VIII^, VIII3, XII, XIII.

Een der grootste Rhizopoden, in groote exemplaren waarscbijnlyk wel de grootste; deze kunnen met het bloote oog gemakkelijk onder- scheiden worden. Onderzoekingen van Mrs. L. J. Veley (J. Linn. Soc. Zool. XXIX, 1905) hebben waarschijnlijk gemaakt, dat we tenminste in deze groote, misschien wel in alle exemplaren van Pelomyxa, plasmodia voor ons hebben. Verder bleek uit deze onder- zoekingen, dat het vermoeden van vroegere waarnemers (Schulze, BouRNE, Penard), dat de in het plasma van Pelomyxa voorkomende eigenaardige staafvormige lichamen, bakteriën zijn, juist was. Of deze bakteriën als symbionten dan wel als parasieten te beschouwen zijn, is moeielijk te zeggen. Dat echter de bewering van Mrs. Veley: »The division of Pelomyxa is of a siraple character, in wich the nuclei do not play an important part" onjuist is, blijkt uit de sedert verschenen, zeer interessante studie van Kael Bott : »Ueber die Fortpflauzung von Pelomyxa palusiris nebst Mitteilungen ueber ihren Bau." (Arch. Protistenk. VIII, 1907; S. 120— 158; Taf. I-III).

Geslacht Protamoeba Haeckel.

1. Protamoeba prmordialis Korotneff.

KoROTNEFF (79), bl. 467; PI. XXXV, fig. 1 en 2.

Penard (02) bl. 27.

Verspreiding: Stat. V.

Deze soort, trof ik in eenige, aan de beschrijvingen en afbeel- dingen van Korotneff en Penard volkomen beantwoordende exemplaren op genoemde vindplaats aan. Noch van kernen, noch van contractiele vacuolen was een spoor te bemerken ; ook ingesloten voedsel ontbrak bij alle individuen volkomen.

398 Familie 2. Reticulosa.

Geslacht Biomyxa Leidy.

1. Biomyxa vagans Leidy.

Leidy (79), bl. 281; PI. XLVII, fig. 5—12, PI. XLVIII, fig. 1—25.

Penard (02), bl. 548.

Rhumbler (03), bl. 187; fig. 2.

Cash and Hopkinson (05), bl. 88; PI. VIII, fig. 3 en 4.

Verspreiding : Stat. UI, XIII.

Deze zeer interessante soort werd voor 't eerst waargenomen in November 1906, in een preparaat, afkomstig van Stat. III, en wel in drie exemplaren in hetzelfde preparaat. Zij trekt in de eerste plaats de aandacht door haar merkwaardig groote beweeglijk- heid. In de oogenblikken van minder sterke beweging is de vorm van het centrale protoplasmalichaam elliptisch of vrijwel bolrond, waarby echter de pseudopodiën niet verdwijnen. Dit stadium duurt echter slechts kort, daarna schieten geheele bundels pseudopodiën tegelijk uit het plasmalichaam te voorschijn, divergeerende als de lichtbundels uiteen vuurpijl. Dikwijls zijn ze haakvormig gekromd ; men ziet ze samenvloeien en veelhoekige plasmalamellen voormen, waarin ook vacuolen zichtbaar worden. Deze protoplasmaexpansies zijn schijnbaar hyalien, in werkelijkheid vertoonen ze bij sterke vergrootingen een zeer fijne granulatie. Het eigenlijke protoplas- malichaam heeft bovendien grootere korrels, eenigszins op olieachtige druppels gelijkend, en duidelijke vacuolen. Een kern is niet waar- neembaar, waarschijnlijk zijn er een groot aantal van kleine afmeting door het protoplasma verspreid. Het plasma is volkomen kleurloos; ook ingesloten voedsel ontbrak geheel.

In December d. a. v. vond ik in een preparaat van dezelfde lokaliteit nog twee typische exemplaren, evenals de vorige uiterst actief. Ook uu weer trof mij de groote beweeglijkheid ; soms bleven heele lappen van het protoplasma bij de snel voortgaande beweging aan de omringende detritusdeeltjes bevestigd, om na enorm sterke

399

uitrekking van het lichaam weer nagesleept te worden. Nu en dan voerden de pseudopodiën dezelfde slangvormig kronkelende be- wegingen uit, als men dit bg andere Rhizopoden, soms dikwijls waarneemt (b. v. bij Ci/phoderia margaritacea, Bactylospliaerïum radiosum). Ook deze exemplaren waren kleurloos, zonder ingesloten voedsel. Voor 't eerst merkte ik hier de duidelyke contractiliteit der kleine vacuolen op, wat mij bij de vorige exemplaren niet met voldoende zekerheid gelukt was. De snelle bewegingen maken intusschen de waarneming moeielijk.

Geslacht Gymnophrys Cienk. 1. Gpnnophrijs cometa Cienk.

CiENKOwsKi (76), bl. 31 ; PI. V, ^^. 25.

West (01), bl. 311; PI. XXVIII, fig. 3.

Penard (02), bl. 546.

Penard (05), bl. 615; PI. XIV, fig. 33—35.

Cash and Hopkinson (05), bl. 86; PI. VIlI, fig. 1 en 2.

Verspreiding: Stat. VII.

Evenals Penard (02) vond ik slechts een enkel exemplaar dezer soort, omtrent de identiteit waarvan echter geen twyfel bestaan kan, vooral daar de door Penard beschreven afwijkingen van de diagnose van Cienkowski ook op mijn exemplaar volkomen van toepassing waren.

Het centrale protoplasmalichaam was aanvankelijk breed-elliptisch ; aan elk der twee polen ontsprong een dik pseudopodium eigenlijk meer een protoplasmastaaf', met talrijke fijne vertak- kingen. Bovendien waren nog een drietal dunnere pseudopodiën aanwezig, die op andere punten der lichaamsoppervlakte ontsprongen. Protoplasmalichaam en pseudopodiën waren geheel kleurloos. Een aantal vrij groote, sterk lichtbrekende korrels lagen door het centrale protoplasma en de dikkere pseudopodiën verspreid, en vertoonden op de laatste een duidelijk stroomende beweging. Voedsel ontbrak; kernen waren niet zichtbaar; wel een vrij groote, langzaam functioneerende contractiele vacuole.

Gedurende de waarneming veranderde langzamerhand het voor-

400

komen vau het dier geheel en al. De drie kleinere pseudopodiën hadden zich vergroot, nieuwe waren ontstaan, totdat er ten slotte niet minder dan dertien aanwezig waren, zeer uiteenloopend van vorm en grootte, op de grootste waarvan korrelstrooming zeer duidelijk optrad. De meeste dezer pseudopodiën hadden grootere en kleinere vertakkingen; merkwaardig genoeg kwam het niet tot eigenlijke netvorming, terwijl korten tijd daarna de waar- neming gestaakt moest worden en ik later geen gelegenheid vond, het dier opnieuw te bestudeeren. Niet onwaarschijnlijk acht ik het, dat de eerst waargenomen vorm een soort van initiaalstadium was, te voorschijn geroepen door de overbrenging van het dier op den objectdrager, terwijl de vorming der talrijke nieuwe pseudopodiën een inleiding voorstelde tot de eigenlijke netvorming.

Familie 3. Vatnpyvellida.

Geslacht Vampyrella Oienk.

1. V ampyrella pendula Cienk.

CiENKüwsKi (65), bl. 221; PI. XIII, fig. 57-63.

Klein (82), bl. 199; PI. III, fig. 1—19.

Verspreiding : Stat. III.

Yan Juni tot Augustus 1906 trof ik deze, naar het schijnt, sedert Klein (82) niet meer teruggevonden vorm vrij algemeen op genoemde vindplaats aan: het is tegelijk de eeuige soort van het geslacht Vampyrella, waarvan ik het voorkomen tot nog toe heb kunnen constateeren.

Mijn waarnemingen omtrent Vampyrella pendula stemmen over 't algemeen goed overeen met die van Cienkowski en Klein.

De kleur van het protoplasma is gewoonlijk vrij donker bruin- grijs, niet rood of oranje, zooals by Vampyrella lateritia Leidy (= V. spirogyrae Cienk.). De buitenste omtrek is kleurloos, de pseudopodiën evenzoo, hierop is geen korrelstrooming te bemerken. Zij stralen gewoonlijk alzijdig uit, zijn echter in enkele gevallen tot slechts een deel der lichaarasoppervlakte beperkt. Hun basis is gewoonlijk verbreed, hun lengte ongeveer gelijk aan de middellijn

4Ó1

van het vrij regelmatig bolronde of eenigszins elliptische proto- plasiualichaam, dat soms zwakke amoeboïde bewegingen vertoont. De beweging, gedurende welke de pseudopodiëu voortdurend uitgestrekt zijn, is meestal snel. Kleine vacuolen zijn aanwezig maar moeielijk te zien; een kern of contractiele vacuolen kon ik niet opmerken.

Het voedsel van VampyreUa pendula bestaat volgens Cienkowski uit den celinhoud van Oedogoniëu, Bulbochaeten en andere algen ; ik zelf heb niet anders kunnen waarnemen dan verraeestering van het protoplasma en de chromatophoren van Oedoffonijim-ceWen.

Na de voedselopname volgt gewoonlijk vrij spoedig de enkysteering. Het komt mij voor, dat de door Cienkowski gemaakte onder- scheiding van tweeërlei kysten, aan het goed recht waarvan Hertwig und Lesser (74, bl. 63) voor Vampyrella Spiro(/yrae schijnen te twijfelen, voor deze soort van het geslacht Vampyrella wel gerecht- vaardigd is.

De meestal bolvormige, soms eenigszins afgeplatte kysten der eerste soort zijn tweevoudig omhuld: door een buitenst, zeer dun vlies, de z. g. sluier {velum van Cienkowski), en daaronder een dikkere membraan, kystenmembraan, die het dier zelf onmiddellijk omgeeft. Het tijdens de enkysteering nog door het ingesloten chlorophyll groen gekleurde dier neemt in deze kysten langzamer- hand de gewone bruingrijze kleur aan en deelt zich in eenige (gewoonlijk 3) dochterindividuen, die door verschillende openingen de kyste verlaten, één enkele vrij groote voedselrest daarin achter- latende. De nieuwe individuen vormen reeds tijdens het verlaten der kyste pseudopodiëu ; dikwijls volgt na korten tijd weer voedsel- opname. Een enkele maal zag ik den inhoud eener kyste zonder deeling uittreden ; ditzelfde exemplaar enkysteerde zich ongeveer twee uren later, zonder nieuw voedsel opgenomen te hebben, voor de tweede maal.

De kysten der tweede soort zien er geheel anders uit dan de beschrevene en zijn een der eigenaardigste kriteriën der soort. Ze zijn peervormig, gesteeld (vandaar de naam pendula). Velum en kystenmembraan zijn ook hier aanwezig ; daartusschen bevindt zich

26

402

echter nog een derde vlies, dat met op regelmatige afstanden geplaatste en met de toppen naar buiten gekeerde korlkegelvormige stekels bezet, en door een steelvormig orgaan („starrer Faden" van CiENKOwsKi) met den wand der algencel verbonden is, waaraan de kyste is vastgehecht. In jonge kysten dezer soort is het dier groen gekleurd, ook hier gaat deze kleur later in bruingrijs (een enkele maal in een oranjeachtige tint) over. Hoewel ik een groot aantal dezer kysten gezien heb, is het mij niet mogen gelukken, het uitkruipen van een dier uit een er van direkt waar te nemen; ook Cienkowski schijnt dit niet opgemerkt te hebben. Verlaten kysten dezer soort bevatten gewoonlijk een zestal kleine voedselresten.

Geslacht Hy aiodiscus Hertw. Less. 1. Hyalodisais rubicundus Hertw. Less.

Hertwig und Lesser (74), bl. 49; PI. H, fig. 5.

SCHÜLZE (75) (als Plakopus ruber), bl. 348 ; PI. XIX, fig. 9— 16.

Klein (82) (als Yamfijrella pedata), bl. 204; PI. IV, fig. 1—19.

Penard (02), bl. 159.

Cash and Hopkinson (05), bl. 106; PI. XIII, fig. 2 11.

Verspreiding: Stat. I, III, VH, VIII,, XI.

Van Juni tot Augustus vond ik een rijk materiaal dezer interessante soort op eerstgenoemde vindplaats. Daar het nog steeds een organisme van vrij problematische natuur is, nam ik deze gelegenheid te baat, om structuur en levenswijze eenigszins uitvoerig te bestudeereu. De uitkomsten van dit onderzoek vindt men in mijn opstel: »Zur Kenntnis von Hyalodiscus rubicundus Hertw. u. Less.", in het Arch. Protistenk. IX, S. 84 99.

Het is mij gelukt te constateeren :

1. dat één of meer kernen zonder twijfel aanwezig zijn;

2. dat de voedselopname dezelfde is als bij de soorten van het geslacht Vawpyrella ;

3. dat ook de enkysteeringsprocessen met die van het geslacht Vampyrella overeenstemmen;

403

4. dat Bi/alodiscus hoogst waarschijn lijk slechts ééu enkele soort van kysten vormt;

5. (lat de vermenigvuldigiuc^ plaats heeft door tweedeeling in geëukysteerdeu toestand, terwijl vermoedelijk de kern zich reeds van te voren, in het bewegingsstadiura, deelt;

6. dat een conjugatie der individuen, zooals zij bij Vampijrella- soorten (in 't bijzonder bij Vampyrella vorax Cienk.) voorkomt, bij Hyalodiscus waarschijnlijk niet optreedt;

7. dat Hi/aludiscus ruh'icuudus generisch van het geslacht /^a/w/j^r^/Za gescheiden behoort te blijven, maar een tot de Vampyrellida behoorende vorm is, die, nauw verwant aan de Lobosa, een over- gang tusschen deze twee families vorrat.

Sedert genoemd opstel geschreven werd, had ik gelegenheid te lezen, wat Penard in zijn »Faune rhizopodique" omtrent Hyalodiscus meedeelt; naar aanleiding daarvan merk ik nog het volgende op.

Penard onderscheidt drie vormen, overeenkomende met de in mijn figuren 7, 1 en 6 afgebeelde stadiën. »La première est la forme de repos ou étoilée (fig. 1), que l'on observe rarement, et qui, avec la couleur rougeatre, est sans doute cause de la méprise de Klein, lequel a pris eet organisme pour uu des états de la Vampyrella pedata (d'après Blociimann)." Naar Dr. Penard mij intusschen meedeelde, bedoelde hij met deze » forme de repos" niet een bepaald, constant stadium, maar wilde alleen zeggen, dat het di^ in rust is en zich niet voortbeweegt. Dat echter de meening van Klein, volgens welke Hyalodiscus rubicundus en Vampyrella pedata identisch zijn, volstrekt geen vergissing is, is duidelijk voor iedereen, die de ontwikkelingsgeschiedenis van Hyalodiscus kent. Penard beperkt zich tot een schildering der morphologische feiten en schijnt noch voedings-, noch enkysteeriugs- processen opgemerkt te hebben. Dit is des te merkwaardiger, waar hij (bl. 160) zegt: »c'est cette forme surtout qu'il affectionne pour ramper sur les filaments d'algues {spirogyra etc), on Ie rencontre souvent".

Penard bestudeert verder uitvoerig den protoplasmazoom, die by de gewone beweging vooruitgeschoven wordt, constateert aan

404

den voorrand daarvan de aanwezigheid van fijne tandjes, bespreekt de beweging, de aanwezigheid van kleine vacuoleu, die zich soms ontlasten en merkt omtrent de kern op, dat hij er soms een, dikwijls twee en een enkele maal drie gezien heeft, terwijl hij eindigt met Hyalodiscus te vermelden als een zeldzame soort, die hij slechts op drie lokaliteiten heeft aangetroffen.

Geslacht Nuclearia Cienk. 1. Nuclearia delicatula Cienk.

CiENKowsKi (65), bl. 225; PI. XIV, fig. 74—78.

ScHULZE (74) (als Heterophrys variatis), bl. 386; PI. XXVI, fig. 2—5.

Greeff (76) (als Heliophrys variabilis), bl. 28 ; PI. II, fig. 20 23.

Cash and Hopkinson (05), bl. 109, PI. XII.

Verspreiding: Stat. I, III, IV, V, VIIIi, VIII3.

„Considerable ambiguity has always hung around the genera Nuclearia and IJelerophrys." (Cash and Hopkinson, op. cit., bl. 110, 111). Het aantal waarnemingen, dat ik omtrent deze twijfelachtige vormengroep heb kunnen doen, is nog betrekkelijk gering; ik heb daarom alleen Nuclearia delicatula vermeld, omtrent het voor- komen waarvan ik zekerheid heb.

Orde II. Testacea (Couchulina).

Familie 1. Arceltiila,

Geslacht Arcella Ehrbg. 1. Arcella vulgaris Ehrbg.

Leidy (79), bl. 171; PI. XXVII, fig. 1-35, PI. XXVIII, fig. 1-7.

Penard (02), bl. 398.

Cash and Hopkinson (05), bl. 118; PI. XV, fig. 1-3, en 13—15.

Verspreiding: Stat. I, II, III, IV, V, VI, VII, VHIg, VIII3, IX,

X, XI, XII.

405

Eon soort, die met allerlei vormen der schaal, overal verspreid voorkomt.

2. Arcella discoides Ehrbg. "^ .^^ ^^-X'

^*^<y-:\

Leidy (79), bl. 173; PI. XXVIII, fig. 14—38. - p V

Penard (02), bl. 402.

Cash aud Hopkinson (05), bl. 122; PI. XV, fig. 4-6. Verspreiding: Stat. II, III, V, XIII.

Onderscheidt zich van Arcella vulgaris voornamelijk door grootere afmeting, sterk afgeplatte en meer doorschijnende schaal.

Geslacht Pyxidicula Ehrbg. 1. Pyxidicula operculata Ehrbg.

Claparède et Lachmann (58) (als Arcella palens)^ bl. 447; PI. XXII, fig. 7.

Hertwig und Lesser (74), bl. 103.

Penard (02), bl. 415.

Verspreiding: Stat. II, III, VII, VIII3, XII, XIII.

De door Claparède et Lachmann beschreven Arcelle pateiis is volgens Penard (02, bl. 415, 416) waarschijnlijk als autonome soort (Pyxidicula palens Ehrbg. spec), verschillend van Pyxidic^da operculata te beschouwen, van deze o. a. door de grootte te onder- scheiden. Terwijl n. 1. door Claparède et Lachmann als middellijn ± 50 yt.. opgegeven wordt, hebben Hertwig und Lesser gemiddeld slechts 20 ^. gemeten; Penard geeft respectievelijk de afmetingen 17 21 {P. operculata) en 35 50 ^a. (P patens). In het voorjaar van 1907 vond ik een groot aantal exemplaren der eerstgenoemde soort, die volgens Penard bij Genève zeldzaam is, in water, afkomstig van Stat. III; metingen, aan een aantal dezer exem- plaren verricht, geven als gemiddelde grootte een middellijn van ± 20 Ai.

Geslacht Pseudochlamys Cl. et L.

1. Pseudochlamys patella Cl. et L. Claparède et Lachmann (58), bl. 433; PI. XXII, fig. 5.

s^J

406

Hertwig und Lebser (74), bl. 100; PI. III, fig. 1.

ScHULZE (75), bl. 332; PI. XVIII, fig. 7—14.

Penard (02), bl. 180.

Cash and Hopkinson (05), bl. 129; PI. XVI, fig. 1—9.

Verspreiding: Stat. I, II, III, IV, V, VI, VII, VIII,, VIII^, VIII3,

X, XI, XII, XIII.

Reeds in den zomer van 1905 had ik in water van Stat. I leege schalen dezer soort aangetroffen en vermoed, dat ze van een Khizopode afkomstig waren, zonder toen reeds te kunnen uitmaken, van welke; in Juni 1906 vond ik in water van dezelfde vindplaats, behalve leege schalen, ook een vrij groot aantal levende individuen. Over 't algemeen komen levende dieren dezer soort slechts zeld- zaam voor.

Geslacht Centropyxis Stein.

1. Centropyxis aculeata Stein.

Leidy (79), bl. 180 ; PI. XXX, fig. 20-34, PI. XXXI, PI. XXXII, fig. 29—37.

Penard (02), bl. 302.

Cash and Hopkinson (05), bl. 132; PI. XVI, fig. 10—14. Verspreiding: Stat. I, II, III, IV, V, VI, VII, VIII,, VlIIg, VUL,

X, XI, XII, XIII.

2. Centropyxis delicatula Pen.

Penard (02), bl. 308.

Verspreiding: Stat. V.

Een enkele leege schaal, volkomen beantwoordende aan de figuren en de beschrijving van Penard. Door het typische voor- komen is de schaal gemakkelijk te herkennen. De mondopening verheft zich buisvorraig naar binnen en de aldus gevormde koker versmelt met de bovenwand der schaal, 3 5 openingen bevattende, om de pseudopodiën door te laten. De schaal was glad, donker bruingrijs. Terwijl Penard als afmeting 35 48 yi.. aangeeft, was de dwarsraiddellijn van het door mij waargenomen exemplaar 58 jCt.

407 Geslacht Difflugia Leclerc.

O'

1. Diffiiigia corona Wallicii.

Wallich (64), bl. 241; PI. XVI, fig. 19 en 20.

Leidy (79), bl. 117; PI. XVII, fig. 1 14.

Penard (02), bl. 287.

Verspreiding: Stat. I.

In den zomer van 1906 vond ik hier vau deze fraaie en ge- niakkelyk te herkennen soort zoowel levende exemplaren als een aantal leege schalen. Bij Genève is zij volgens Penard zeldzaam, terwijl Leidy opmerkt: »It is a common Americau species, and is frequent in the vicinity of Philadelphia."

2. Diffiugia pijriformis Perty.

Leidy (79), bl. 98; PI. X, fig. 1—27, XI, fig. 1-24, XII, fig. 1 18, XV, fig. 32, 33, XVI, fig. 38, XIX, fig. 24-26.

Penard (02), bl. 214.

Verspreiding: Stat. I, II, III, V, VII, VlIIg, VIII3, IX, XII, XlIL

Een, naar het schijnt in allerlei vormen der schaal overal voorkomende soort, die op sommige vindplaatsen in groote hoe- veelheden optreedt. In water vau de Stat. VlIIg, VIII3, bijv. was zy in het voorjaar van 1907 zeer algemeen.

S. Diffltiffia acuminata Ehrbg.

Leidy (79), bl. 109; PI. XlII, fig. 1—26. Penard (02), bl. 233.

Verspreiding: Stat. I, ITI, V, VIIIj, VIII3, X, XII, XIII. Een soort, in mijn materiaal aanwezig in een kleiner aantal individuen, maar in een niet minder aantal vormen.

4. Diffiugia urceolala Carter.

Leidy (79), bl. 106; Pl. XIV, fig. 1—14, XVI, fig. 32-34, XIX, fig. 28 en 29,

Verworn (88), bl. 455; Pl. XXXII, fig, 1—6.

408

Penard (02), bl. 266.

Verspreiding : Stat. XII.

Totnogtoe trof ik deze soort in nog slechts weinige individuen aan, zoowel levende exemplaren als leege schalen. Het protoplasma der levende dieren bevatte steeds een vrij groot aantal zoöchlorellen.

Geslacht Hyalosphenia Stein.

1. Hyalosphenia cimeala Stein.

ScHULZE (75) (als Hi/alosphenia lata), bl. 335; PI. XVIII, fig. 15 18.

Leidy (79), bl. 129; PI. XX, fig. 1—10.

West (01), bl. 325; PI. XXIX, fig. 21 en 22.

Penard (02), bl. 333.

Verspreiding: Stat. I, IV.

Op beide lokaliteiten slechts enkele levende exemplaren. Het eigenaardige, reeds door Stein waargenomen, door Schulze be- twijfelde verschijnsel, dat n. 1. het protoplasmalicbaam van den mond der schaal loslaten en zich met behulp der epipodiën geheel in de schaal terugtrekken kan, heb ik herhaaldelijk kunnen waar- nemen. Mijn ervaringen daaromtrent stemmen met die van Penard geheel overeen, wanneer hij zegt (bl. 335): » Mals dans cette espoce il est facile a observer, a provoquer même si Ton a aff'aire a des animaux bieu disposes..

»Si l'on se représente un individu pareil a la fig. 1, avec pseudopode déployé, et qu'on Ie dérange d'une maniere ou d'une autre, on voit tont a coup Ie plasma buccal se décoller de la paroi, et tout l'animal se retirer au fond de la coquille, il se met alors en boule, ou bien aussi avec l'apparence représentéc par la fig. 4, c'est-a-dire avec quelques épipodes tres courts et tres larges, ramassés sur eux-mêrnes et a contours indécis." Op de eenvoudigste wijze kan men de dieren noodzaken »in hun schulp te kruipen", door een druppel water onder het dekglaasje te laten toevloeien; met onverstoorbare regelmatigheid reageerden mijn exemplaren op dezen prikkel op de bedoelde wijze.

409 2. Hijalosphenia elegans Leidy.

Leiüy (79), bl. 140; PI. XX, fig. 19—29.

Penard (02), bl. 339.

Verspreiding : Stat. V.

Slechts twee leege schaleu dezer soort kon ik tot op dit oogenblik aantreffen. De kleur der schaal was geelachtig-lichtbruin, eenigszins vleeschkleurig, volkomen overeenstemmend met de kleur der afbeeldingen van Leidy. De meest kenmerkende eigenschappen der schaal, n. 1. de onregelmatige golfsgewijze plooien (»cup-like depressions" van Leidy, »ondulations" van Penard), de beide schaalporiën en de verdikte randen der mondopening lippen") zijn gemakkelijk te constateeren. De beide schalen waren niet van denzelfden vorm, maar kwamen respectievelijk overeen met de figuren 25 en 28 van Leidy. De lengteas der beide schalen bedroeg 70 en 100 pc., de grootste breedteas 40 en 48 (j^.

Opmerking verdient nog dat Hyalosphenia elegans door Leidy en Penard overeenstemmend als sphagnicole vorm vermeld wordt, terwijl mijn vindplaats een sloot aan den biunenvoet der duinen is, waar spha(pium-?,ooxien zelfs in den verren omtrek niet voor- komen ').

Geslacht C o c h 1 i o p o d i u m Heeïw. Less.

1. Cochliopodkim bilwiboswn Auerb. spec.

Hertwig und Lesser (74) (als Coc/diopodiumpellucidum),h].QQ; PI. II, fig. 7.

Schulze (75) (als dito), bl. 337; PI. XIX, fig. 1-5. Leidy (79), bl. 184; PI. XXX, fig. 1—25.

1) Nadat dit geschreven was vond ik een veel giooter aantal exemplaren van Hyalosphenia elegans op een andere, maar geheel overeenkomstige vindplaats, n. 1. een sloot hij Loosduinen, eveneens aan den hinnenvoet der ^duinen, maar daarvan verder verwijderd, dan de sloot van Stat. V Bij Loosduinen was Ili/alosphenia elegans vergezeld o. a. van Qjiadrula symmetrica, Quadrula irregularis, Sphenoderia lenia ScHLUMB. en Euglypha cristata Leidt. Van deze soorten komt Sphenoderia in sphagnum- wateren en ook daarbuiten voor, terwijl Euglypha cristata evenzeer als echt sphagnicole vorm vermeld wordt als Hyalosphenia elegans.

410

Penard (02), bl. 184.

Verspreiding: Stat. I, II, III, IV, V, VII, VIII,, VIII3, IX, X, XIl, XIII.

2. Coc/diopodium vestittim Archer.

Archer (71), (als Amphizonella vestita sp. nov.) bl. 112; PI. VI, fig. 1-6.

Arcfier (77) (als Cochliopodium pellucidum en C. pilosum^E^ivi, Less.), bl. 334.

Leidy (79), bl. 188; PI. XXXII, fig. 26—28.

Penard (02), bl. 198.

Verspreiding: Stat. III, VII.

Op beide lokaliteiten de vorm met symbiotische zoöcblorelleu ; in November 1906 op de eerstgenoemde vindplaats in zeer groot aantal.

Geslacht Quadrula F. E. Schulze.

1. Quadrula symmetrica F. E. Schulze.

Schulze (75), bl. 329; PI. XVIII, fig. 1—6. Leidy (79), bl. 142; PI. XXIV, fig. 20—25. Penard (02), bl. 376. Verspreiding: Stat. II, VlIIg.

Van deze soort trof ik op genoemde vindplaatsen resp. twee en één leege schalen aan.

•'o^

2. Quadi'ula irregularis Archer.

Archer (77), bl. 113.

Penard (02) (als Quadrula discoides en Quadrula globulosa), bl. 379, 380.

Penard in Arch. Protistenk. II, 1903, bl. 260, fig. VIII.

Verspreiding: Stat. VIIIj, XI.

Op de eerste vindplaats één levend exemplaar en zes leege schalen, op de tweede één leege schaal. In beide gevallen was het de oorspronkelijk door Penard (1893, Felomyxa paliislris et

411

quelques autres organismes iufériears, Ann. Sci. nat. 7 Sér. XXIX) als Quadrula cUscoides besebreven sterk zijdelings afgeplatte vorm.

Geslacbt Cryptodifflugia Pen.

1. Cryplodifflugia compressa Pen.

Penard (02), bl. 428.

A'erspreiding: Stat. III, VII, VIIIi.

Deze door Penard in 1902 voor 't eerst besebreven en door bem sleebts op één enkele plaats gevonden interessante soort, scbynt sedert nog niet door andere Avaarnemers gezien te zijn. Ik trof baar op de drie genoemde lokaliteiten respeetievelijk in Novenber 1906, Februari en Mei 1907 levend aan, en wel op Stat. III vrij talrijk (hier ook leege sebalen), op Stat. VII minder talrijk, boewei niet bepaald zeldzaam, en op Stat. VIII, sleebts in drie exemplaren.

De volkomen byaliene scbaal is gewoonlijk geelbruin gekleurd, nu eens donkerder, dan weer (waarsebijnlijk bij jonge exemplaren) licbter van kleur, tot zelfs geheel kleurloos. Op den vlakken kant gezien is de vorm der schaal vrij zuiver cirkelrond, bij de mond- opening recht afgesneden, soms met een zwakke aanduiding van een hals. Van terzijde gezien vertoont zich een aan de achterzijde eenigszins samengedrukte ellips, terwijl de schaal op den top gezien eveneens een ellipsvorm heeft, maar nu regelmatiger. De grootte der gemeten exemplaren bedroeg gemiddeld 18 i^.

Het protoplasmalichaam vult gewoonlijk de kleine schaal geheel; soms blijft er omheen een kleine ruimte over. De aanwezigheid van z. g. epipodiën heb ik niet kunnen waarnemen. Het gedeelte van het protoplasma, dat het verst van de mondopening verwijderd is, is fijn gegranuleerd; hier ligt een duidelijke, zuiver ronde kern, met kleinen, scherp omlijnden nucleolus. Het aan de mondopening grenzende deel van het protoplasma bevat grootere granula en voedselelementen, soms uit ehlorophyll bestaande. Op de grens der twee afdeelingen vind ik constant twee contractiele vacuolen. Hiervan schijnt Penard niet zeker geweest te zijn, ten minste hy zegt: >Ce plasma renferme une vésicule eontractile au

412

moins." Eeu enkele maal trof ik een derde contractiele vacuole aan, op een zeer eigenaardige plaats gelegen, n. 1. achter de kern. Een dergelijk geval vermeldt Penard (05, bl. 604), voor PauUnella chromatophora Lauterborn.

De pseudopodiën zijn ten getale van hoogstens vier aanwezig, recht, ongeveer zoo lang als de lichaamsmiddellijn of iets korter, tamelijk dun en toegespitst, van hun gemeenschappelijke basis af sterk divergeerend. Mijn exemplaren waren over 't algemeen minder » timide" dan die, welke Penard bestudeerde.

Het voedsel schijnt, ten minste gedeeltelijk, te bestaan uit chlorophyll. Eenmaal nam ik waar, dat een exemplaar, geheel zonder ingesloten voedsel, 's avonds met de mondopening tegen een chlorophyllpartikeltje gedrukt lag, zooals men die in het water zoo menigmaal aantreft. Den volgenden morgen was de ligging van het dier nog volkomen dezelfde, en de vorm der » prooi" nog geheel intact, maar uit de naar de mondopening van het dier toegekeerde helft was de groene kleurstof geheel ver- dwenen, terw^l in het protoplasma van het Cr//phdi£l?iffia-exem'p\aa.r een vijftal bolronde chlorophylldruppels zichtbaar geworden waren.

Ook van het vermenigvuldigingsproces van Cryptodifflugia com- pressa heb ik een en ander kunnen waarnemen, doch wensch de bespreking daarvan mij voor te]behouden, totdat ik meer ervaringen in die richting heb kunnen verzamelen.

'n

Familie 2. Euglyphinu.

Geslacht E u g 1 y p h a Duj. 1. Euglijplia alveolata Duj.

Hertwig und Lesser (74), bl. 124; PI. III, fig. 5.

ScHULZE (75), bl. 97; PI. V, fig. 1 en 2.

Leidy (79), bl. 207; PI. XXXV, fig. 1 18.

Penard (02), bl. 494.

Verspreiding: Stat. I, II, III, IV, V, VII, VIIIj, VIIIj, VIII3,

X, XII, xni.

413

Een op de meeste vindplaatsen, dikwijls in talrijke exemplaren voorkomende soort. Van de waargenomen individuen behoort een aantal tot de door Perty als autonome soort onderscheidene Eufflypha laevis, die zich van het type onderscheidt door geringer afmetingen, doordat de schaalplaatjes bijna altijd onzichtbaar zijn, zoodat de schaal zich geheel glad voordoet, en eindelijk doordat de mondplateu niet, zooals bij het type, verscheidene, maar slechts één enkelen tand bezitten, waarvan het vrije deel kussenvormig verdikt en sterk lichtbrekend is, zoodat het zich als een glanzende knobbel voordoet.

2. Euffli/pha ciliata Ehkbg. spec.

Leidy (79;, bl. 214; PI. XXXV, fig. 19, 20, XXXVI, fig. 1-23, XXXVII, fig. 30, 31 (als Euglypha strigosa). Penard (02), bl. 499. Verspreiding: Stat. II, VIIIj. Eén leege schaal op elke vindplaats.

Geslacht Cyphoderia Sculllmb.

1. Cyphoderia margariiacea Eurbg. spec.

ScHULZE (75), bl. lOG; PI. V, fig. 12—22.

Leidy (79), bl. 202; PI. XXXIV, fig. 1—16.

Penard (02), bl. 472.

Verspreiding: Stat. I, II, V, VII, VlIIg, VIII3.

Alleen op eerstgenoemde vindplaats kwam deze soort (Juni tot herfst 1906) overvloedig voor. Ook in brak- en zeewater kan men haar aantreffen ; ik vond haar b.v. ook in water uit de haven van Nieuwediep afkomstig.

Geslacht Trinema Duj. 1. Trinema enchelys Ehrbg. spec.

ScHULZE (75), bl. 104; PI. V. fig. 9—11.

Leidy (79), bl. 226; PI. XXXIX, fig. 1—68 (ten deele).

Penard (02), bl. 526.

4U

Verspreiding: Stat. I, II, III, IV, V, VII, Vlllj, VIII3,

IX, X, XII.

Een zeer polymorphe soort, evenals de volgende, waarmee zij nauw verwant is.

2. Trinema lineare Pen.

Leidy (79), bl. 226; PI. XXXIX, fig. 1-68 (ten deele).

Penard (02), bl. 529.

Verspreiding: Stat. II, III, IV, VII, VIII^, Vlllg, VIII3, IX,

X, XII, XIII.

Deze soort, die ik niet minder algemeen aantrof dan de vorige, werd oorspronkelijk (b. v. door Leidy) als soortelyk van de vorige niet onderscheiden beschouwd, voor 't eerst door Penard (90,02) als autonome soort beschreven, later door Averintzew (Rhizopo- denstudien, in: Annales de Biologie lacustre, I, 1906) weer met de vorige vereenigd en onderscheiden als Trinema enchelys forma (3.

Geslacht Pamphagus Bailey. 1. Tamphagns hijalinus Ehrbg. ? spec.

Hertwio und Lesser (74) (als Lecylldum hyalinuni), bl. 117; PI. IIT, fig. 8.

ScHULZE (75) (als Gromia socialis), bl. 118; PI. Il, fig. 7 13.

CiEXKOwsKi (76) (als LecytJiïnm lujalinnm en (?) Chlamydophrys stercorea), bl. 39 ; PI. VI, VII en VIII, fig. 60—89.

Leidy (79), bl. 194; PI. XXXIII, fig. ^13— 17.

Penard (02), bl. 432.

Verspreiding: Stat. III, V, VIII3.

Op de eerste vindplaats in November 1906 een vrij groot aantal exemplaren. Ook de door m^ waargenomen exemplaren vertoonden het door Leidy en Penard beiden vermelde verschijnsel, dat soms een groot deel van het protoplasmalichaam uit de schaal trad en voor de raondopeuing liggen bleef, zonder zich van het overige deel af te scheiden. Inderdaad krijgt men hierbij den indruk, dat, zooals Leidy zegt, »this couditiou (is) a preparatory

415

step to segraentation", maar het komt mij voor, iu werkelijkheid een verschijnsel van min of meer pathologisehen aard te zijn, dat dikwijls gevolgd wordt door den dood van het dier. Penard kon den abnormalen toestand doen verdwijnen, door een nieuwen druppel water onder het dekglaasje te laten toevloeien ; ook mij is dit verscheidene malen gelukt. Intusschen is het niet onmogelijk, zelfs in kleine glazen, exemplaren dezer soort weken lang levend en in volkomen normalen toestand te houden.

2. Vamphagus gramdaLus F. E. Schulze spec.

ScHULZE (75) (als Gromia granulata)^ bl. 117; PI. VI, fig 5 en 6.

Leidy (79) (als Pamphagus avidusl), bl. 196; PI. XXXIII, fig 10.

Penard (02), bl. 435.

Verspreiding: Stat. I.

In Augustus 1906 trof ik hier een paar levende exemplaren dezer soort aan. Reeds vóór ik de figuren van Schulze en Penard gezien had, waren mijn teekeningen voltooid, waarin ik de regel- matige granulatie van het protoplasma, waarop de soortnaam doelt, had aangegeven. De volgende kenmerken schijnen mg toe de meest karakteristieke te zijn. Vooreerst de reeds genoemde granu- latie van het protoplasma, die door de hyaliene schaal gemakkelijk te bemerken is. Ten tweede de aanwezigheid van een aanzienlijke hoeveelheid ingesloten voedsel, bij mijn exemplaren, evenals bij die van Penard, uit groote Diatomeeën bestaande, waarvan de lengteas der grootste bijna even groot was als de doorsnede der der schaal van Pamphagus. Verder de stand der schaal tgdeus het leven van het dier: bijna onafgebroken vertikaal, met de mond- opening naar beneden gekeerd, waardoor de omtrek vry zuiver cirkelrond is; ligt de mondopening gedurende eenige oogenblikken zijwaarts, dan ziet men de schaal in de omgeving daarvan duidelijk geplooid. Vervolgens een groot aantal zeer lange, dikwijls sterk vertakte pseudopodiën, die echter nooit anastomoseeren, maar bij geheele bundels uit de mondopening tevoorschijn treden; hun bewegingen zijn meestal zeer actief. Eindelijk de aanzienlijke

416

grootte; de dwarsmiddellijn der door mij waargenoraeu eu gemeten exemplaren bedroeg ongeveer 80 /ct.

De kern ligt in het van de mondopening af gekeerde deel van het protoplasmalichaara ; zij is zeer groot, maar was bij mijn exemplaren moeilijk te onderscheiden, door de groote voedselmassa's, die haar omringden. Een contractiele vacuole, die door Schulze niet vermeld wordt, volgens Penard echter aanwezig is, bemerkte ik evenmin, waarschijnlijk door dezelfde omstandigheid.

Het door Penard achter den naam Panip/iagns avïdus Leidy geplaatste vraagteeken komt me gerechtvaardigd voor; ook ik twijfel aan de identiteit dezer twee vormen.

Opmerking verdient nog de volgende uitlating van Penard (bl. 437): »La description qui vient d'être donnée résulte d'obser- vations faites sur des exemplaires provenant du lac de Genève, cette espèce se rencontre souvent. Mais, ici comme pour tant d'autres Rhizopodes de la profondeur, les individus se faisaient remarquables par une taille relativement tres forte qui variait, presque toujours entre 66 et 83 ,4c., mais pouvait arriver a 100 (Jt.. Dans les marais de Bernex et de Gaillard, ces animaux se sont trouvés également et parfaitement caractérisés, la taille était en moyenne de 45 a 55 jCc. Schulze, qui Ie premier a décrit cette espèce, sons Ie uom de Gromia gramitata^ l'indique comme variant de 40 a73 /c^." Zooals reeds gezegd is, waren mijne exem- plaren ± 80 (CA. groot; zy waren echter niet uit diep water afkomstig, maar uit den modder op hoogstens 2 dM. diepte onder den waterspiegel.

Geslacht Plagiophrys Cl. et L.

1. VlagiophrijS scutiformis Hertw. Less.

Hertwiq und Lesser (74),j bl. 115; PI. III, fig. 2.

? Leidy (7ü), bl. 191; PI. XXXIII, fig. 1—9.

? Penard (02), bl. 438.

Verspreiding: Stat, I.

Leidy en Penard vermelden 1. c. bij hun beschrijving van

41?

Pamphagus mutabUis Ba il E Y als hun meeiiiug dat deze soort met Plagiopkrijs scutiformis Hertw. Less. ideutiek is. Ik kan hieromtrent geen oordeel vellen, daar ik eerstgenoemde soort nog niet aantrof. De hier bedoelde vorm, die ik iu een paar exemplaren vond, be- antwoordde veel beter aan de diaguose van Hertwig und Lesser, dan aan die van Leidy en Penard; vandaar dat ik de soort vermeld onder den naam, door eerstgenoemde autoren daaraan gegeven.

Familie 4. Atnphistotnina.

Geslacht Diplophrys Bark er. 1. Biplophjs Archeri Barker.

Greeff (69), bl. 495 ; PI. XXVII, fig. 25—28.

Hertwiü und Lesser (74), bl. 139; PI. III, fig. 9.

ScHULZE (75), bl. 127; PI. Vil, fig. 10-15.

Greeff (75), bl. 15; PI. I, fig. 11 18.

Penard (02), bl. 540.

Verspreiding: Stat. I, V, VII, VIII3, IX, XIII.

Kolonies dezer merkwaardige soort trof ik slechts aan op Stat. I, van Juni tot Augustus 1906; deze waren daar toen niet zeldzaam. Van de overige vindplaatsen zag ik niet anders dan afzonderlijke, niet-kolonievormeude individuen. Ook op eerstgenoemde vindplaats kwamen deze vrij menigvuldig voor.

De kolonies bestonden uit 4 individuen, vereenigd door een gemeenschappelyke massa van waarschijnlijk protoplasmatischen aard, waarvoor ten minste het feit spreekt, dat van deze gemeen- schappelijke massa pseudopodiën uitstralen, die soms vertakt zijn en niet zelden aan hun basis zich met elkander vereenigen. Reti- culaire samenvloeiing der pseudopodiën komt niet voor. Het proto- plasma der individuen is vrijwel homogeen, en bevat één tot drie kleine vacuolen, welker contractiliteit ik niet heb kunnen waar- nemen, en waarschynlijk ook een kern. Verder bevat het plasma een groot, sterk lichtbrekend lichaam, dat lichtgeel, of soms bruin-

27

418

achtig gekleurd, bolrond, afgeplat of onregelmatig van vorm is, en waarschijnlijk uit een vetachtige stof bestaat. De pseudopodiën zijn niet constant aanwezig; de bestaande verdwijnen, terwijl intusschen op andere plaatsen weer nieuwe ontstaan. De bewe- gingen der kolonies zijn tweeërlei: een gezamenlijke, glijdende der geheele kolonie, en een individueele, afgebrokene, soms schoks- gewijze, waardoor de onderlinge ligging der individuen in de kolonie verandert. De grootte der individuen is 3 5 ix.

Altijd bevonden de door mij waargenomen kolonies zich onmid- dellijk aan de onderzijde van het dekglaasje. Doorzoekt men nu het preparaat met een overzichtsvergrooting (ik gebruik daarvoor een 140-voudige), en heeft men laag ingesteld, dan zijn de kolonies niet te onderscheiden. Heeft men er echter een gevonden en daarop scherp ingesteld, dan vindt men, indien men het gezichtsveld by onveranderde instelling doorloopt, gewoonlijk gemakkelijk andere kolonies. Zij doen zich dan voor als kleine opeenhoopingen van sterk glanzende korreltjes (de vetlichamen).

Deeling der kolonies heb ik niet rechtstreeks gezien ; alleen vermeld ik het feit, dat in een kolonie van 8 individuen de dieren in twee groepen van 4 gerangschikt waren, welke groepen op tamelijk grooten afstand van elkaar waren verwijderd ; misschien was dit stadium de voorbereiding tot een deeling.

De studie der vrijlevende exemplaren geeft eenige nadere resultaten omtrent den bouw van het organisme. In de eerste plaats zijn deze grooter; hun grootte wisselt (volgens Penakd) af tusschen 8 en 20 a*» Hun vorm is bijna altijd zuiver bolrond; zij zyu omgeven door een zeer dunne, volkomen hyaliene membraan, die gewoonlijk twee openingen heeft, waardoor de pseudopodiën bundelsgewijze naar buiten treden. Deze twee openingen liggen niet diametraal tegenover elkaar, maar elk ligt eeuigszins ter zijde van de middellijn, die door de andere gaat. Slechts tweemaal vond ik een exemplaar, waarvan de vprm zeer duidelijk elliptisch was ; een dezer beide exemplaren had drie openingen in de membraan, elk met een pseudopodiënbundel.

Het plasmalichaam is bolrond, maar tweezijdig (onder de beide

419

schaalopeniogeu) afgeplat; in de nabijheid der afplattingen, misschien er op, ontspringen de pseudopodiënbundels. De pseudopodiën zelf divergeeren van de mondopening sterk; zij zijn dun, recht, soms vertakt, zoo lang als of iets langer dan de lichaamsmiddellijn. Langzamerhand wijzigt zich door verdwijning, nieuw ontstaan en verschikking der pseudopodiën het voorkomen der bundels.

Het plasma bevat: 1. fijne granula; 2. een duidelijke kern met ronden nucleolus ; 3. één of twee contractiele vacuolen ; soms drie kleinere, wellicht eveneens contractiel; 4. één of meer grootere of kleinere vetlichaam, soms bijna kleurloos, meestal citroengeel, donkerder geel, in enkele gevallen fraai oranje gekleurd; hun vorm is als die der kolonievormende dieren, een enkele maal peervormig; hun aantal vond ik in maximum 10. Ingesloten voedsel zag ik nooit, evenmin sporen van een voedsel- opname.

De beweging der vrijlevende individuen is meestal vrij snel.

Penard besluit zijn beschrijving van het dier met de volgende uitlating: »En résumé, la Di2)lopkrijs Archeri demande a être revue et on peut prévoir qu'une étude détaillée de eet organisme amènera a des conclusions tres curieuses". Ik onderschrijf deze woorden gaarne, in de overtuiging dat Diplophrys Archeri een der meest problematische llhizopoden is.

Onderklasse B. Ueliosioa.

Orde I. Aphrothoraca.

Geslacht Actinosphaerium Stein.

1. Actinosphaermm EicJikorni Ehrbg. spec.

SciiuLZE (74), bl. 328; PI. XXII, fig. 1 8. Hertwig und Lesser (74), bl. 176; PI. V, fig. 1. Leidy (79), bl. 259; PI. XLI, fig. 1—11. Penard (04), bl. 120. Verspreiding: Stat. I, IV, VlIIj, VIH3.

420

Ik voud Actmosphaerium op alle genoemde vindplaatsen tot nog toe steeds in een gering aantal individuen.

Geslacht Actinophrys Ehrbg.

1, Actinophrijs sol Eiirbg.

Hertwig und Lesser (74), bl. 164; PI. V, fig. 2. Leidy (79), bl. 235; PI. XL, fig. 1 11. Pexard (04) bl. 98.

Verspreiding: Stat. I, III, V, VIII3, IX.

Actinophrys is meestal talrijker aan te treffen dan Actmosphaermm ; in den zomer van 1906 was zij op Stat. I algemeen.

Orde III. Clialarotboraca.

Geslacht Acanthocystis Carter.

1. Acanthocyslis aculeata Hertw. Less.

Hertwig und Lesser (74), bl. 201; PI. IV, fig. 2.

Penard (04), bl. 263.

Verspreiding: Stat. I, V, VlIIg, VHI,.

In den zomer van 1906 kwam deze soort zeer algemeen voor in water van Stat. I. Ook in Januari 1907 was ze daar talrijk vertegenwoordigd, zoowel door levende exemplaren, als door leege skeletten Het in April 1907 onderzochte materiaal van Stat. VIII3 bevatte eveneens vele levende exemplaren en leege skeletten.

2. Acanthocystis turfacea Carter.

Grenacher (69) (als Acanthocystis viridis)^ bl. 289; PI. XXIV, fig. 1-3.

Greeff (69) (als Acanthocystis pallida), bl. 489.

Leidy (79) (als Acanthoc?/sfis chaetophora)^ bl. 265; PI. XLIII, fig. 1 6.

Penard (04), bl. 235.

Verspreiding : Stat. VIII3.

Slechts een paar exemplaren; met symbiotische zoöchlorellen.

421 Geslacht Pompholyxoplirys Archer.

1. Fomphohjxophrys exhjiia Heutw. Less. spec.

Greeff (69) (als Aürodiscidus ruber), bl. 497 ; PI. XXVII, fig. 31.

Hertwig und Lesseu (74) (als Hyalolampe exigtia)^ bl. 222 ; PI. IV, fig. 6.

Penard (04), bl. 212.

Verspreiding: Stat. VIII3.

Reeds iu deu zomer van 1906 trof ik in water van Stat. I een Heliozoön aan, dat ik voor een exemplaar van deze soort hield, hoewel noch de diagnose van Hertw^ig und Lesser, noch de beschrijving van Penard er volledig op paste. De grootte was ± 20 (j,., de vorm regelmatig bolrond, alleen bij aanraking van detritusdeeltjes aan de daarheen gekeerde zijde afgeplat. Het protoplasma was fijn gekorreld, fraai lichtvioletkleurig, zonder zichtbare vacuolen. Een kern was niet duidelijk te onderscheiden. Als voedselrest was alleen aanwezig een kleine, leege Diatomeeën- schaal, een pseudovacuole voorstellende. Opvallend was een groot, glanzend, donkergoudgeel lichaam (vetlichaam ?), van bijna den lichaamsdiameter doorsnede. De beweging van het dier was snel, roteerend of schuivend. Pseudopodien zeer fijn, zonder waarneem- bare korrels, onvertakt, alzijdig uitstralend. Het eigenaardigste was de totale onzichtbaarheid van een skelet. Sedert ik typische exemplaren der soort gezien heb, neig ik tot de meening, dat het beschreven individu wellicht behoorde tot de variëteit, door Penard beschreven op bl. 214 en afgebeeld in fig. 5. Bij deze variëteit is slechts een enkele laag van skeletelementen aanwezig, die een zoo dunne omhulling vormen, dat ik die misschien niet onder- scheiden kon.

In het voorjaar van 1907 vond ik in water van Stat. VIII3 een aantal typische exemplaren van Pompholijxophrys exigua. De grootte wisselde af tusschen 25 en 30 ;4t. (zonder het skelet). De grootere vormen hadden een dunnere, de kleine een dikkere omhulling. De skeletelementen zijn zuiver bolronde kiezelkogeltjes,

422

»uainessbar klein" (Hert wig und Lesser), met een öOO-voudige ver- grootiüg nog juist als een fijne granulatie te onderscheiden. Verder past op de soort de hierboven gegeven beschrijving, waaraan ik slechts toe te voegen heb, dat niet zelden in plaats van één groot, een aantal kleine vetlichaampjes aanwezig waren.

Geslacht Raphidiophrys Archer. 1. Raphidiophrys pallida F. E. Schulze.

ScHULZE (74), bl. 377; PI. XXVI, fig. 1.

Leidy (79) (als: sProbably Raphidiophrys viridls''), h\. 2^9, 2^0; PI. XLVI, fig. 2, 3,

Penard (04), bl. 176.

Verspreiding: Stat. I, III.

Ik beschreef in dit Tijdschrift (2Je Ser. Dl. X, bl. 219) reeds vroeger deze soort van Stat. I, waar zij zeldzaam was. In November 190G trof ik haar op Stat. III in vrg groot aantal individuen aan, zoodat bijna in elk preparaat een of meer exemplaren voorkwamen.

In verband met de reeds vroeger vermelde raeening van Penard, dat het een soort is, »probablement spéciale a l'eau pure et renou- velée", is deze tweede vindplaats zoo mogelijk nog eigenaardiger dan de eerste. Het is n.l. oen sloot van ± 80 M. lang, 2 M. breed en ia het midden ternauwernood '/s ^^' t^isp. Aan de eene zijde eindigt zij blind, aan den anderen kant kan water uit- en ingelaten worden door een duiker, die echter bijna nooit werkt. Het water is er helder, de aquatische vegetatie bestaat in hoofdzaak uit een Ceratophyllum-soort, Lemna irisulca, daartusschen Chlorophyceeën {Spirogyra, Oedogonium e. a.) en Diatomeeën.

Aan een enkel exemplaar van deze lokaliteit kon ik het deelings- proces nagaan. Het dier trok mijn aandacht, doordat de vorm niet bolrond, maar duidelijk elliptisch was ; de beide assen der ellips waren ± 100 en GO iCc. «lang. Dat het deelingsproces reeds eenigeu tijd in gang was bleek daaruit, dat in de nabijheid der korte as de pseudopodiën elkaar kruisten, en dus duidelijk bewezen van twee,

423

reeds gedeeltelijk gescheiden helften afkomstig te zijn. Gedurende het geheele verloop van het proces waren de pseudopodiën uitgestrekt en normaal gekorreld; ook de sterk ontwikkelde spiculaebundels verdwenen niet. Ook deze kruisten elkaar in de nabijheid der korte as. Des avonds half zes merkte ik het dier in dezen toestand voor 't eerst op. De ligging was ongunstig, tusschen allerlei detritus, 'tgeen de waarneming zeer bemoeilijkte. Omstreeks 5 u. 50 begon de scheidingslijn der protoplasmalichainen duidelijk zichtbaar te worden; op een zeer smalle ruimte na vulde het protoplasma de de skeletholte geheel. Om 6 u. 10 was de scheiding der proto- plasmalicharaen afgeloopen ; om 7 u. 1 5 bedroeg de afstand, gemeten tusschen de naar elkaar toe gekeerde zijden der protoplasmalichamen 30 (jt..; bundels van kiezelnaalden verbonden de dieren toen nog. Ik moest toen de waarneming onderbreken; 's avonds 10 u. 30 waren de dieren ± 150 jCt. van elkaar verwijderd.

Kolonievormende individuen heb ik niet waargenomen.

Behalve de vroeger reeds vermelde opgaven omtrent het voor- komen dezer soort, vermeld ik nog, dat ze ook opgegeven wordt door Zykoff voor het Wolgaplanktou (Zool. Auz. XXV, 1902, bl. 178), en door Levander (Act. Soc. Faun. Penn. XII, 1894) voor Finland.

Orde IV. De sm oth o raca.

Geslacht Clathrulina Cienk.

1. Clathrulina elegans Cienk,

CiENKOwsKi (67), bl. 311; PI. XVIII, fig. 1 15.

Greeff (69), bl, 467; Pi. XXVI, fig. 1—7.

Hertwig und Lesser (74), bl. 227; PI. V, fig. 4.

Leidy (79), bl. 273; PI. XLIV, fig. 1-9.

Penard (04), bl. 270.

Verspreiding: Stat. VII.

Deze soort schijnt hier al even zeldzaam te zijn, als z:g in 't algemeen is. Ik vond haar op de aangegeven lokaliteit slechts in weinige, maar volkomen typische exemplaren.

424

o. OverzicJdstahel der vermelde soorten.

Stations :

Amoeba Proteus

Amoeba gorgonia

Amoeba stiiata

Amoeba guttula

Amoeba limax >

Amoeba limicola

Amoeba tenicola

Amoelia velata

Dactylosphaeiium radiosum . . Dactylospliaerium poly podium.

Pelomyxa palustiis

Protamoeba primordialis. . . .

Biomyxa vagans

Gymnoplirys cometa

Vampyiella pendula

Hyalodisens nibicundiis . . . .

Nuclearia delicatula

Arcella vulgaris

Arcella discoides

Pyxidicula operculata

Pseudoclilamys patella

Centropyxis aculeata

Centropyxis delicatula . . . . .

Difïlugia corona

Difflugia pyriformis

Diffl\igia acuminata

Difflugia uiceolata

Hyalosplienia cuneata ....

Hyalosplienia elegans

Cocliliopodium bilimbosum .

Cocliliopodium vestitum . . .

Quadrula symmetiica ....

Quadrula irregularis

Cryptodifflugia compiessa . .

Euglyplia alveolata

Euglyplia ciliata

Cyplioderia margaiitacea. . .

Trinema enchelys

Trinema lineare

Pampliagus hyalinus

PampLagus granulatus. . . .

Plagiophrys scutifoimis .

Diplophrys Aiclieri. .....

Actinospiïaeiium Eicliliorni .

Actinopliiys sol

Acantbocystis aculeata. . . .

Acanthocystis tuifacea . . . .

Pompbolyxopbrys oxigua . .

Ka])liidiüpbiys pallida ....

Clatlirulina elegans

I II

III

IV V

VI

VII

VIII,

VIII,

VIII3

IX X

XI

XII

XIII

+

+i

4-

+ +

+

-f

+

+

+

+ +

+

+

+ +

+

+ -1-

+

+

4-

+

4-

4- 4-

-f

+

-+

+

4-

+

+

+ 4-

+

+

+

+

+ 4

4-

+

+

4-

4-

+

+ +

-F

-

+

+

+

4-

4- 4-

+

+

+

+

4-

+

+

+ -i

-

+

+

-f +

+

+ -1

- +

4-

+

f

+ ^

- 4-

4-

+

+

-i

-

4-

+

+

+

+

4-

4-

+ +

+

+ 4

- +

+

+

+

+

^

- 4-

4-

4-

+ +

+

+ 4

- +

+

+

+

+

4

- 4-

4-

+

+ + +

+

^

_

+

+

+

4-

4-

4-

+

+

^

""

+

+

H

h

4- 4-

4-

+

+

+ +

+ +

+ -

+

+

+

-f

4- -

h

4-

4-^

+

+

+

+

+

4-

+ +

+

4- -

h

+

+

+

+

-

V

4-

4-

+

+

+ +

1-

+

+

+

+ +

+

+ -

1-

+

+

+

4- -

f

4-

+

+ +

+

\-

+

+

+

+

+

4- -

1-

4-

+ 1

+

+

f

+

+

4-

4-!

+

+

+

+

+

+

f

+

4-

+

f

+

+ +

+

+

+

TUdsclirifl der Ned. Dicrk. Vt-roen. lU-cks. Det-l X.

SedMr.

•14

.-vil--,.

n^p.

D'O-^-^tt'.'*':-'^/^^^

16

d.fp-

^ ra(r .^■••V:^f»«A''i!'%.''rf.'i'

'■!vr?^

ta;(c.

12

kil.

-^...^/.sir

)j..cX

^7

s/r.

:X ^

^. '^^^gr-^t^'^^

ö'

fci.

pop.

ittC.

■■;j<i»;

^m

(j./.

18

20

''<U'^ÏM>1/''iii-/M''i>^'^''

19

foy.

HW;?'ï '''^"

Xüdschrift d«r Ned. Diork. Vercou. 2o Eooks. Deel X

P. W. M. Trap inipr.

#

ïijdsdirift dev Ned. Dierk. Vereen. 2e Eeeks Dnel X

■=*?%i=^

--7^

"^^^

J. lioeke ad nat del.

Pi tv.

^"^^^

ii*«j»--

.'SC?^

^&^^^^^'

<i^

--rr^>> -

'*'<ii:Siif'-^-Z'7^r'-/.

P. W M. Trap, iiiipi.

Tijdschrift der Ned. Diwrk. Vereen. Sc Reeks Deel X.

r

'^

Kd *•

f^ .^

■m.

^^:

,J''

*;'f

X,

)

f

^r-ii

^'\JKi\

■IS^'V.

-^ *^ ^

1'. \V.iM.rn.|i, iiiipr

Tijdschrift der Ned. Dierk. Vereen. Reeks. Deel X

PI, VI.

Phololith. v,h. RoelolTzen-Hübner & v. Santen, Amsterdam.

Tijdschrift der Ned. Dierk. Vereen. 2' Reeks. Deel X.

PI. VII.

Photolith. v,h. RoelolTzcn-Hübncr S v. Santen, Anis^lcrdam.

II. V E R S L A G E N.

WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING.

Amsterdam. Aquarium-Gebouw van het K. Z. Genootschap «Natura Artis Magistra". '30 September 1905. 's Avonds halfacht uur.

Aanwezig: de HH. Max Weber (Voorzitter), Kerbert, Loman, Versluys, Lorentz, Van Kampen, de Beaufort, de Groot, de Dames Popta, de Rooy, Roëll, Fischer, de HH. Redeke, J. Th. Oudemans, Vosmaer, Jentink, Uekhuyzen, de Meyere, de Lange, Ihle, Zeylstra en Sluiter.

Bij afwezigheid van den Hr. Horst neemt de Hr. Oudemans het secre- tariaat waar.

Nadat de Voorzitter de aanwezige leden heeft verwelkomd, brengt hij in herinnering dat de Zweedsche Academie onlangs aan Dr. C. Kerbert de gouden Linnaeus-medaille heeft geschonken, in verband met zijne bemoeiingen in zake het Artedi-monument, dat in Juni 1905 in ))Natura Artis Magistra" is geplaatst. Daarna wenschte hij Dr. Dekhuyzen geluk met den goeden afloop der Zuiderzee-expeditie en beveelt zich aan voor latere mededeelingen omtrent de i-esultaten van dien tocht.

De Heer de Groot daarna het woord verkrijgende, deelt mede, dat hij heeft waargenomen, dat de borstellooze eind-segmenten van Arenicola loslaten als het dier vervolgd wordt, b. v. door schollen.

De Heer Weber doet mededeeling van een belangrijke vondst, door de Siboga-Expeditie gedaan in de Straat tusschen Timor en het eiland Letti, op een diepte van 1224 M . Bij het onderzoek van de Corallidae door Prof. Hickson van Manchester, is het namelijk gebleken, dat daar- onder eenige stukjes voorkomen van een echt koraal, even hard als het beste Italiaansche koraal en van goede kleur; wijl het in sommige ken- merken afwijkt van de bekende Corallium-soorten wordt het door hem met den naam Cor. reginae bestempeld. Hoewel tegenwoordig op de kust van Japan vrijwat koraal wordt gevischt, was dit vroeger niet het geval, aangezien het bij de wet verboden was ; toch werd door de Japan- sche juweliers dit materiaal ter versiering gebruikt. Nu vindt men op verscheidene oude Netsuké's de visschers, die het koraal verzamelen, de Kurombo's, voorgesteld als breedneuzige, kroesharige menschen; waar- schijnlijk waren dit Melanesiërs of Papoea's en verkregen zij het toen door hen gebruikte koraal uit de Molukken.

De Heer Kerbert spreekt over bet voorkomen van Hippocampus aan de Nederlandsche kust. Twee jaren geleden is dit diertje waargenomen

IV

bij Vlissingen en nu is weder op de Wester-Schelde bij Deurlo een exemplaar gevangen, dat aan de Vergadering wordt vertoond.

De Heer Redeke spreekt over het voorkomen van schol-eiei-en in de zuidelijke Noordzee.

De schol heeft pelagische eieren. Zij zijn zeer groot en daardoor gemak- kelijk te herkennen. In den paaitijd der schollen, met name in de maan- den Januari tot Maart, vindt men deze eieren in de geheele zuidelijke Noordzee, soms in belangrijke hoeveelheden. Bij een stelselmatig en in- tensief onderzoek in de eerste maanden van 1905, met het onderzoe- kingsvaartuig »Wodan", dat meer in het bijzonder op de verspreiding der schol-eieren in het Nederlandsche onderzoekingsgebied was gericht, is nu gebleken, dat deze verspreiding samenhangt met den bijzonderen hydrografischen toestand van genoemd gebied, in dier voege, dat de meeste schol-eieren daar gevonden werden, waar de temperatuur en het zoutgehalte van het zeewater het hoogst waren.

Onze onderzoekingen der laatste jaren hebben aan het licht gebracht, dat het centrale deel der zuidelijke Noordzee gevuld is met het door het Nauw van Calais instroomend water van betrekkelijk hoog zoutgehalte O 35 "/()„), dat in den winter ook een hooger temperatuur bezit dan het meer onder den invloed van de vastelandstemperatuur staande kust- water. In dit zoute en relatief warme centrale deel nu kwamen de meeste schol-eieren voor, voornamelijk in het zoogenaamde Diepwaterka- naal. Van hieruit nam hun aantal naar het Noorden en naar de Hol- landsche kust gaandeweg af, zoodat buiten de isohaline van ongeveer 35 "Zoo nog slechts weinige eiereo werden aangetroffen.

Terwijl zich de eieren ontwikkelen, drijven zij gaandeweg met het instrooraende Kanaalwater in noordelijke richting langs de Hollandsche kust. Zijn de larven uitgekomen, dan blijven zij nog enkele dagen pela- gisch, worden asymmetrisch en vallen, wanneer de metamorfose volein- digd is, op den bodem. De jonge schoUetjes zoeken nu het ondiepe water der kusten op. Spr. acht het waarschijnlijk, dat de bijzondere kenmerken, waardoor zich het ras der zuidelijke Noordzee van andere schollenrassen onder- scheidt, hun ontstaan te danken hebben o. m. aan de omstandigheid, dat het water, waarin zich de eieren ontwikkelen, zoo zoutrijk is. Dienaan- gaande zullen evenwel voortgezette onderzoekingen eerst licht kunnen verschaffen.

De Heer Redeke deelt daarna nog mede, dat onlangs aan het Zoölo- gisch Station weder een exemplaar gebracht werd van Labriis maculatu^f een vrij zeldzame visch aan onze kust.

De Heer Vosmaer deelt mede, dat hij zich deze zomer heeft bezig gehouden met het kweeken van Culex en Anopheles. üe laatste kweekt moeilijk; toch is het hem gelukt ze van ei tot pop te brengen, welke laatste denkelijk binnenkort zullen uitkomen. Veel last veroorzaken daarbij schimmels en bacteriën, die lagen op 't water vormen; later kwamen ook infusoriën zich vastzetten op de larven Een radikaal middel tegen deze plagen bleek te zijn, de larven nu en <lan gedurende één minuut te baden in 4'Vo formaldehyde. De larven kunnen dit uithouden, maar al wat er opzit sterft af.

De Heer üluifer bespreekt de Tunicaten van de Zuidpool-expeditie

van Charcot, die door hem bewerkt worden. Er zijn zeer veel exemplaren, maar het aantal soorten is niet groot; er zijn evenwel reuzenvormen onder. Enkele van deze worden vertoond, o. a zeer groote exemplaren van Corella, Polydinum van l'/4 Meter lang en andere zoo groot als een kinderhoofd; ook reusachtige Molgula's. Allen zijn dieper dau M gevischt; zij zijn bekleed met een laag diatomeën en soms treft men er vreemde Crustaceën in aan.

WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING.

Amsterdam. Aquarium-Gebouw van het K. Z. Genootschap ))Natura Artis Magistra". 25 November 1905. 's Avonds halfacht uur.

Aanwezig de HH. Max Weber (Voorzitter), Kerbert, Loman, Lorentz, de Beaufort, Versluijs, de Booy, Vosmaer, Jentink, de Meyere, van der Weele, Eedeke, Bottemanne, Sluiter, van Breemen, Zeijlstra, de Dames de Rooy, Fischer, Popta en Sluiter, de HH. Hubrecht, van Kampen, de Lange, ]hle, van Niekerken, Oudemans, Muskens en Horst.

Afwezig met kennisgeving do Heer Bolsius.

Alvorens de wetenschappelijke mededeelingen een aanvang nemen, richt de Voorzitter een hartelijk woord van afscheid tot den Heer van Kampen, die binnen kort naar Indië gaat vertrekken, om aan het Departement van Landbouw te Buitenzorg een betrekking te aanvaarden. Voorts wenscht hij aan de Vergadering mede te deelen, dat het bestuur in zijn heden middag gehouden vergadering, heeft besloten om aan den bediende van het Zoölogisch Station, Simon van der Wijk, die reeds 16 jaren in ons Station werkzaam is, bij gelegenheid van zijn huwelijk, een gratificatie van /'25 aan te bieden; welke mededeeling door de Vergadering met applaus wordt begroet.

De Heer Loiuan vermeldt de systematische onderzoekingen over Tuhidaria van Adolf Fenchel, in het Augustus-nummer der ))Kevue Suisse de Zoölogie 1905". Door het zorgvuldig vergelijken van exemplaren, uit alle wereldstreken afkomstig, is het dien schrijver gelukt aan te toonen, dat de meeste (22) der als nieuwe soorten beschreven dieren synoniemen zijn, en dus volgens de regelen der prioriteit onder den naam Tuhularia larynx Ellis & Sol. moeten vereenigd worden. Als eenig steekhoudend soortverschil wordt ten slotte op den bouw der gonopboren gewezen.

Naar aanleiding van deze nuttige verhandeling wijst Spr. er op, dat er waarschijnlijk tusschen de onderscheidene soorten van Tuhularia nog andere verschillen bestaan, ontleend aan den samengestelden bouw van den stam. Immers, Agassiz beschrijft bij Tuhularia Cot<</jOMg'/ii 14 kanalen, Allman vindt er 10 bij T. indivisa, de Napelsche vorm. T. me^enhry- anthemum bezit er slechts 2, en Spr. kon bij de in de haven van Hel- der algemeen voorkomende Tuhularia (dus volgens Fenchel T. larynx) 3 kanalen in den stam aantoonen, van welke eene teekening op dwarse doorsnede aan de Vergadering wordt overgelegd. In hoeverre dit verschil in aantal werkelijk voor de onderscheidene soorten kenmerkend is, moet

vu

worden in het midden gelaten, daar dit slechts door nauwkeurige ver- gelijking van een groot aantal voi'men is uit te maken.

De Heer Versluys wijst op eenige opvallende bijzonderheden in de geographisehe verspreiding der Primnoidae, een familie van gorgoniden.

Deze groep omvat slechts vastzittende, bijna alle in diepzee levende organismen. Vooral bewonen ze de hellingen der Continenten, zijn dus continentale diepzeevormen. Hun verspreiding is afhankelijk van het passieve transport der larven door de zeer langzame stroomingen der diepzee.

De belangrijkste bijzonderheid is, dat zich '2 fauna's zeer duidelijk laten onderscheiden, eene circumtropisch-noordelijke en eene zuidelijke fauna. Niet alleen is er een zeer groot verschil in de soorten, maar zelfs de genera vertoonen grootendeels een beperking tot één dezer gebieden. Op 14 genera zijn er 4 circumtropi.sch-noordelijk, 3 zuidelijk en slechts 4 over beide gebieden verdeeld. Interessant is het nagenoeg geheel ont- breken van noordelijke Primnoidae. Uit den Noord-Atlantik tusschen Engeland, Noorwegen en Groenland is slechts ééne soort bekend. Het uniforme karakter der circumtropische fauna uit zich in het voorkomen der belangrijkste genera in alle gedeelten van dit groote gebied. De voorhanden gegevens wijzen er op, dat dit niet het gevolg is van emi- gratie om de tegenwoordige Continenten heen. Deze overeenkomst laat zich slechts goed verklaren als een gevolg van een vroegeren samenhang der oceanen dwars over het tropische of gematigde gedeelte der tegen- woordige Continenten heen. Voor zoover men zich hierover uit de be- staande gegevens reeds een oordeel mag vormen, is de gelijkenis van de West- Indische met de Oost-pacifische fauna, welke door de landengte van Panama gescheiden worden, veel geringer, als de overeenkomst welke tus.schen de Oost- Atlantische en de Oost Indische fauna's bestaat. Dit wijst er op, dat de vroegere zeeverbinding van deze beide laatste gebieden dwars over de oude wereld heen voor de verspreiding der Primnoidae van veel beteekenis geweest is, van zelfs nog meer invloed, als aan de zeestraten dwars over Centraal-Amerika kan worden toegekend.

Uitvoeriger zal dit alles in de Siboga-Monographie over de Primnoidae besproken worden.

De Heer Jentink deelt mede, dat hij onlangs, na jaren lang ver- geefsche pogingen daartoe te hebben aangewend, in het bezit is gekomen van een vrouwelijk exemplaar van het zeldzame vleermuizen-geslacht DicHdurus, dat zich o. a. onderscheidt door het bezit van een mutsvormig zakje aan het eind van de tusschen de achterpooten uitgespannen vlieghuid.

De Heer Hubrecht doet een voorloopige mededeeling over de ont- wikkeling van het pericardium, naar aanleiding van het onderzoek van kiemschijven met drie mesoblast-somieten van Tarsius, Tiipaia, Sciurus en Nycticebus; hij meent hier te hebben waargenomen, dat het pericardium ontstaat als een onparige uitstulping van de primaire darm- holte, vooraan onder de kopplooi. Spr. hoopt weldra in de gelegenheid te zijn te Napels aan de embryonen van Selachiërs de juistheid van zijn waarnemingen te kunnen toetsen en wijst op het mogelijk verband met de onparige coeloora-holte in de eikel van Balanoglossvs.

De Heer de Meijere deelt mede, dat zijne opvatting omtrent de nauwe verwantschap tusschen de Pourtalesiidae en Echinocorythidae,

VIII

gegrond op de eigenscbappen van het door de Siboga-expeditie ontdekte genus Slernopatagus, een belangrijken steun heeft gevonden.

Bather bericht hem nl., dat hij bezig is niet het onderzoek van een fossiele Echinide, welke een nieuw genus vertegenwoordigt, dat tusschen Slernopatagus en de Echinocorythidae instaat en dus een nieuwe scha- kel vormt tusschen beide groepen van irregulaire Echiniden.

Voorts vermeldt Spr., dat hem bij een der soorten van het Dipteren- genus Lonchoptera, met welks revisie hij zich heeft beziggehouden, het merkwaardige teit is opgevallen, dat de cf zoo uiterst zeldzaam zijn. Het voor de hand liggende vermoeden, dat bij deze soort (Lonchoptera furcata F&h.) parthenogenesis regel is geworden, kon wel is waar door kweeking, welke hier op groote moeilijkheden stuit, niet rechtstreeks worden bewezen. Spr. onderzocht echter de receptacula seminis en nu bleek, dat deze, bij Lonchoptera ten getale van '2 aanwezig buisvormige organen, bij L. furcata sterk gereduceerd zijn; zij bereiken daar nauwe- lijks */4 van de lengte, die zij vertoonen bij de even groote L. lutea Panz., waarvan beide sexen even algemeen zijn. Sperma werd in deze rudimentaire organen niet aangetroffen, daarentegen wel in die van L, lutea. Hiermede zou het eerste voorbeeld ontdekt zijn van uitsluitende voortplanting langs parthenogenetischen weg bij Dipteren, zooals deze ook is aangetroffen bij meerdere blad- en galwespen, Phasmiden, en onlangs ook bij een Psocide. Waar overigens parthenogenesis bij Dipteren voor- komt, zooals bij sommige zich als larven voortplantende galmuggen (Heteropezinen), wisselt deze met geslachtelijke vermenigvuldiging af.

De Heer Redeke deelt mede, dat bij dreggingen door hem in de Noordzee gedaan, exemplaren van Pandalus annulicornis en Crangon vulgaris naar boven kwamen, wier oogen een vrij sterk licht uitstraal- den ; hij vindt in de Litteratuur nergens melding gemaakt van dit ver- schijnsel en oppert het vermoeden, dat het misschien in verband staat met de voortplanting. Spr. laat voorts een exemplaar van een ha r nas- man n e tj e rondgaan, dat een verbazend gezwel boven op de kop vertoont.

De Heer van Breemen gaf een kort overzicht van de uitkomst zijner onderzoekingen over de in de binnenwateren levenden Copepoden I onzer Nederl. fauna. Bedroeg het aantal voor ons land bekende vrij levende Copepoden bij het begin van zijn onderzoek 9, t. w. 7 Cyclopiden, 1 Calanide en 1 Harpacticide, thans was dit gestegen tot resp. 14, 5 en 5. Spreker was van meening, dat het aantal Calaniden waarschijnlijk geen vermeerdering zou ondergaan bij voortgezette navorschingen, maar dat daarentegen stellig nog enkele Cyclops- en Harpacticiden-soorten aan de nu reeds ontdekte toegevoegd zouden kunnen worden.

De Heer Sluiter vertoont een exemplaar van Rhombus laevis, dat hij aan de welwillendheid van den heer Bottemanne verschuldigd is. Dit exemplaar heeft de merkwaardigheid, dat de rugvin in de anaalvin door- loopt, alsof er geen staart aanwezig was. Daarnaast komt echter uit de donkere zijde van het dier, op eenigen afstand vóór den achterrand, de staart zelfstandig te voorschijn.

ï^ A A M L JJ S T ')

van' de eereleden, begunstigers, aandeelhouders, corres- pondeerende en gewone leden

DEK

xkokrlaivdschle: dierkundige vejreenighno

op l Januari 1906.

Eereleden

De Heer Dr. Sir John Miirray, K. C. B., F. R. S., F. R. S. E. etc. Challenger Lodpe, Wardie, Edinburg, 1896. » » Dr. Karl Möbiu8, hoogleeraar, £er/{/n, N. 4, Invalidenstrasse 43,1902.

Begunstigers

De Heer Mr. P. L. F. Blupsé, lid van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, Koningskade 1, 's Gravenhage, 1889.

» » C. H. van Dana, voorzitter van het bestuur der Diergaarde, Koningin Emma-pleio, Rotterdam, 1885.

» » J. R. H. Neervoort van de Poll, Rijsenhurg (Utrecht), 1890. Mevrouw J. M. C. Oudemans— Schober, Paulus Potterstraat 12, Amsterdam, IS91 . Mejuffrouw M. L. Reuvens, Breestraat 27, Leiden, 1896. De Heer Dr. A. J. van Rossum, Eusebiusplein 25, Arnhem, 1898.

» » Dr. F, J. J. Schmidt, geneesheer. Westerstraat 46, jRo^ierc/aw, 1872.

» » Mr. S. J. Vening Meinesz, Heiligenberg, Amersfoort, 1885. Mevrouw A. Weber van Bosse, Huize ,, Eerbeek", Eerbeek, 1897.

Begunstigers, die jaarlijks bijdragen geven voor het Zoölogisch Station

De Heer Dr. H. J. van Ankum, hoogleeraar, Groningen, 1878.

» » W. A. Graaf van Lynden, ter Hooge bij Middelburg, 1878.

» » Dr. J. G. de Man, Yerseke, 1878.

» » Dr. C. A. Pekelharing, hoogleeraar, Utrecht, 1892.

» » C. J. van Putten, arts, officier van gezondheid Ie kl. O. I. leger, 1896.

» » Dr. Max Weber, buitengewoon hoogleeraar, Eerbeek, 1890. Het K. Z. Genootschap ,, Natura Artis Magistra", Amsterdam, 1878.

1) De Secretaris verzoekt hun, wier namen, betrekkingen of woonplaatsen in deze lijst niet juist zijn aangegeven, of verandering ondergaan, hem daarvan eene verbeterde opgave te doen toekomen.

X

Aandeelhouders in de leeningen, gesloten voor den bouw (1889) en voor de vergrooting (1894) van het Zoölogisch Station ')

De Heer Dr. H. J. van Ankum, hoogleeraar, Groningen, N". 1 (1889), N». 14

(1894). De Erven van den Heer A. A. van Bemmelen, Rotterdam, N". 3 (1889). De Heer Dr. J. F. van Bemmelen, 's Gravenhage, N". 4 (1889). De Erven van den Heer Dr. D. Bierens de Haan, Leiden, N". 5 (1889).

> » » B » Mr. J. T. Buys, Leiden, N». 6 (1889). De Heer Dr. M. C. Dekhuyzen, Utrecht, N». 7 (1889).

» » Jhr. Dr. Ed. Everts, 's Gravenhage, N". 11 (1889).

> » A. P. N. Franchimont, hoogleeraar, Leiden, N". 7 (1894). » V Mr. J. E. Henny, 's Gravenhage, 4 (1894).

De Erven van den Heer Dr. D. E. Siegenbeek van Heukelom, Leiden,

NO. 13 (1889). De Heer J. Hoek Jr., Kampen, N». 18 (1894).

» » Dr. P. P. C. Hoek, Kopenhagen, N». 89 (1889), N». 16 (1894).

» » Mr. C. Pynacker Hordijk, 's Gravenhage, N». 5 (1894).

» » Dr. R. Horst, Leiden, NO. 15 (18S9).

» » Dr. A. A. W. Hubrecht, hoogleeraar, Utrecht, N«. 40 (1889),

» » Dr. H. F. R. Hubrecht, Amsterdam, N». 10 (1894).

» » B. F. Krantz, Rotterdam, N». 16 en 17 (1889).

» » Dr. A. W. Kroon Jr., Leiden, N». 1, 2, 3, 24 en 25 (1894). De Erven van den Heer J. W. Lodeesen, Amsterdam, N". 18 (1889) adres

Prof', van Leeuwen, Pieterskerkhof 11, Leiden. De Hollandsche Maat.schappij der Wetenschappen, Haarlem, N". 20 en 81

(1894). De Heer Dr. K. Martin, hoogleeraar. Leiden, N". 19 (1894).

» » Dr. G. A. F. Molengraaff, hoogleeraar. Delft, N». 21 (1889).

» » Dr. E. Mulder, hoogleeraar, Utrecht, N». 22 (1889). De Erven van den Heer Mr. H. L. A. Obreen. Leiden, N». 23 (1889). De Heer Mr. J. C. de Marez Oyens, 's Gravenhage, K». 24(1889), N". 8(1894).

» » Dr. C. A. Pekelharing, hoogleeraar, Utrecht, N". 6 (1894).

» 5^ J. R. H. Neervoort van de Poll, Rijsenburg, (Utrecht). N». 26 (1889).

» » .Ihr. Mr. J. M. van Panhuya, 's Gravenhage, N». 17 (1894).

» » M. M. Schepman, Rhoon, NO. 28 (1889). De Erven van den Heer Mr. L. Serrurier, Batavia. N». 33 (1889). De Heer Ph. W. van der Sleyden. 's Gravenhage, N». 31 (1889), N«. 28 (1894).

» » P. .T. P. Sluiter, Amsterdam, N». 110889).

> » J. Verfaille, Helder, NO. 37 (1889).

De Erven van den Heer Mr. M. C. Verloren van Themaat, ,, Schothorst" bij

Amers/oort, N». 9 (1894). De Heer Dr. J. W. van Wijhe, hoogleeraar, Groningen, N». 38 (1889).

Correspondeerende leden

De Heer A. Alcock, hoogleeraar, directeur van het Indische Museum te Calcutta, 62 Gloucester Road, Kew by Londen, 1902.

» » Dr. R. Blanchard, professeur a la Faculté de Médeciue, 226 Boulevard Saint-Germain, Parijs, 1884.

» X. E. van den Broeck, conservateur au Musée roval d'Hist. Nat., Place de 1'Industrie 89, Brussel, 1877.

» » Adr. Dollfus, 85 Rue Pierre-Charron, Parijs, 1888.

> » Markies G. Doria, directeur van het Museum van Natuurlijke Historie,

Genua, 1877.

1) Voor zooverre de aandeelcn op 1 Januari 1906 niet uitgeloot waren.

»

»

»

»

»

»

»

»

»

»

XI

De Heer Dr. F. Heincke, Direktor der Biolopischen Anstalt, Helgoland, 1888 W. Kobelt, Scfnvanheim bij Frankfort a. d. M., 1877. Dr. J. Mac Leod, boogleeraar, Gent, 1884. Albert, vorst van Monaco, 7 Cité du Retiro, Parijs, 1888. Dr. Moritz Nussbaum, hoogleeraar, Bonn, 1877. J. Sparre Schneider, conservator aan het Museum, Tromsce, Noor- wegen, 1886. » » Dr. C. A. Westerlund, Ronnehy, Zweden, 1877.

Ge-vrone leden

Mejuffrouw F. W. Andreae, phil. stud., Zuidhorn, (Groningen), 1900. Mejonkvrouw A. M. C. van Andringa de Kempenaer, Groothertoginnelaan 10,

's Gracenhaye, 1893. De Heer Dr. H. J. van Ankum, hoogleeraar, Groningen, 1872. s » Dr. C. U. Ariëns Kappers, Arendstuin, Leeuwarden, binnengasthuis,

Amsterdatn, 1902. » » L. Backer Overbeek, officier van gezondheid 2e kl. K. N. Marine,

Helder, 1906. » » L. F. de Beaufort, phil. cand.. Heerengracht 262, Amsterdam, 1904. » » W. H. de Beaufort, boschbouwkundige, Laanzicht, Wuudenherg,\^QQ. » » Dr. J. F. van Beniraelen, Groothertoginnelaan 142, 's Gravenhage, 1894. De Heer F. E. Blaauw, Huize ,,Gooylust", 's Graveland, 1885.

» » Dr. J. Boeke, Lector in de Histologie, Leiden, 1897. Mejuffrouw Dr. M. Boissevain, de Bilt (ütr.), 1898. De Heer .J. Boldingh, phil. stud., Breedestraat 33, Utrecht, 1903.

Dr. L. Bolk, hoogleeraar, Tesselschadestraat 31, Amsterdam, 1896. P. J. BoUeman van der Veen, leeraar aan het Gymnasium en de H. B. -school. Bruine Broederstraat, Sneek, 1901. H. Bolsius, S. J., leernar aan het Seminarium, Oudenbosch, 1893. Dr. S. E. Boorsma, Batavia, 1898.

H. de Booy, gep. luitenant ter zee Ie kl., Joh. Verhulststraat 111, Amsterdam, 1906. » » J. Botke, Almelo, Grootestraat H, 12 4, 1902.

» » J. M. Bottemanne, directeur van de Visschershaven, IJmuiden, 1893. » » Dr. P. J. van Breemen, Ie biolog. assistent aan het Laboratorium voor Noordzee-onderzoek, Helder, 1901. De Firma voorheen E. J. Brill, uitgevers. Leiden, 1876. De Heer A. J. P. van den Broek, arts, Amsteldijk 26fi, Amsterdam, 1906. Mejuffrouw Hel. L. 6. de Bruijn, Laan v. Meerdervoort 58, '.s Grarenltage, 1906. Mejuffrouw A. Buekers, phil, stud., Haarlem, 1905.

De Heer Dr. H. Burger 0. Pzn., leeraar aan het Gymnasium en de H. B.- school, Groningen, 1879. » » Joh. H. van Buikom, Maliesingel 30, Utrecht, 1903. » > M. de Burlet, cand. -arts. Poortstraat 23, Utrecht. 1904. » » Dr. L. P. de Bussy, Departement v. Landbouw, Biiitenzorg,ia,va, 1902. » » Dr. J. Büttikofer, directeur der Diergaarde, Rotterdam, 1888. Mejuffrouw J B. Campert, Groothertoginnelaan 100, 's Gravenhage, 1902. De Heer Dr. P. J.S. Cramer, Departement van Landbouw, Bvitenzorg,in.va, 1902. » > Dr. J. M. Croockewit, P.C. Hooftstraat 173, Amsterdam, 1888. » » Dr. M. C. Dekhuyzen, Leeraar aan de Veeartsenijschool, Biltstraat 109,

Utrecht, 1880. » » W. M. Docters van Leeuwen, phil. cand., physiologisch laboratorium,

Utrecht, 1902. » » Dr. W. A. van Dorp, Heerengracht 170, Amsterdam, 1897. > » Dr. Eugène Dubois, buitengewoon hoogleeraar, Zijlweg 45, Haar- lem, 1896.

»

V

»

»

»

»

»

»

»

»

XII

De Heer Dr. J. E. G. van Emden, arts, Rapenburgr, Leiden, 1887. » » Jhr. Dr. Ed. Evert8, leeraar aan de H. B.-school, Stationsweg 79,

's Gravenhage, 1872. » » C. J. Baart de la Faille, phil. drs., Nobelstiaat 15bis, Utrecht 1905. Mejuffrouw E. G. W. Fischer, phil. stud., Weesperzijde 17, Amsterdam, 1905. De Heer .J. M. Geerts, phil. caud., Spiegelgracht 15, Amsterdam, 1904. » > Dr. J. W. C. Goethart, Conservator aan het Herbarium, Rijn- en

Schiekade 78, Leiden, 1890. » » Hendrik Gouweutak, Leeraar aan de H. B.-school, Venlo, 1901. » » Dr. H. W. de Graaf, conservator aan het Zoötomisch Laboratorium,

Jan van Goyeukade, Leiden, 1880. » » Mr. H. W. de Graaf, oud vice-president van het Gerechtshof, Daendels-

straat 37, 's Gravenhage, 1887. » » Otto Baron Groeninx van Zoelen, Voorhout, 's Gravenhage, 1888. » » G. J. de Groot, phil. drs., 2e biolog. assistent aan het Labora- torium voor Noordzee-oüderzoek, Helder, 1903. » » Dr. C. J. J. van Hall, Inspecteur van den landbouw, Suriname,

Paramaribo, 1897. Mejuffrouw L. F. Harger, leerares aan de H. B.-school voor meisjes, Stad- houderskade 61, Amsterdam, 1904. De Heer Dr. H. W. Heinsius, leeraar aan de H.B. -school, Vondelkerkstraat

10, Amsterdam, 1889. Mejuffrouw J. Hingst, Huis te Lande, Vredenburgweg, Rijswijk, 1906. De Heer Dr. P. P. C. Hoek, wetenschappelijk adviseur in visscherijzaken,

Kristianiagade 2, Kopenhagen, 1873. » » H. R. Hoogenraad, Leeraar aan een bijz. Kweekschool voor on-

derwyzers te 's Gravenhage, Rijswijk (Z. H), 1904. » » B. C. M. van der Hoop, commissionnair in effecten, Zuidblaak, Rot- terdam, 1872. » » Dr, R. Horst, conservator aan het Ryks-Museum van Natuurlyke

Historie, Nieuwsteeg. Leiden, 1872. » » G. A. ten Houten, Kralingsche Veer, 1884. » » Dr. A. A. W. Hubrecht, hoogleeraar, Utrecht, 1873. » » J. P. L. Hulst, arts, Morscbweg 16, Leiden, 1900. » » Dr. F. W. T. Hunger, Assistent bij de Botanie, Willem Barentz-

straat 87, Utrecht, 1895. Mejuffrouw H. Icke, assistent bij de Geologie, Zoeterwoudsche Singel 75,

Leiden, 1903. De Heer J. E. W. Ihle, phil. cand., Bussum, 1904. » » Dr. J. M. Janse, hoogleeraar, Leiden, 1902. V » Dr. F. A. Jentink, directeur van het Rijks-Museum van Natuur-

lyke Historie, Rembrandtstraat, Leiden, 1873. » » Mr. D. B. Ie Jolle, Prinsengracht 776, Amsterdam, 1891. » » K. .1. de Jong, phil. cand., Leeraar aan de H. B.-school, Neude 29bis,

Utrecht, 1898. Mejuffrouw A. E. de Jonge, phil. stud.. Dondersstraat Qhis, Utrecht, 1905. De Heer G. M. de Jongh Schifïer, Leeraar aan de H.B. -school, Groote

Noord 81, Hoorn, 1905. » » Dr. P. N. van Kampen, Departement van Landbouw, Buitenzorg,

Java, 1899. » » J. R. Katz, phil. cand., Weteringschans 233, Amsterdam, 1902. » V Dr. P. M. Keer, Beukerstraat 16a, Zutphen, 1897. » » Dr. C. Kerbert, directeur van ,, Natura Artis Magistra", Amsterdam,

1877. » » J. C. Kersbergen, directeur van ,,de Merode", Lekkerkerk, 1884. » » Hubr. Kikkert, Vlaardingen, 1893. » » H. Klein, med. cand.. Reguliersgracht 128, Amsterdam, 1902.

»

»

»

»

»

»

XIII

De Heer Dr. J. C. Koningsberger, Departement van Landbouw, Buitenzorg^

Java, 1888. Mejuffrouw M. E. Landenberg, Ambachtstraat 8, Utrecht, 1901. De Heer Dan. de Lange Jr., Plantage Muidergracht .32, Amsterdam, 1902.

» » Dr. J. W. Langelaan, boogleeraar. Rapenburg, Leiden, 1897. Mejuffrouw A. Lens, Wittevrouwenstraat 44bis, Utrec/it, 1901. De Heer Dr. Th. W. van Lidth de Jeude, conservator aan het Rijks-Museum van Natuurlijke Historie, Boommarkt, Leiden, 1877. » » L. van Lissa, Arts, oud-officier v. Gezondh. 2e kl. der K. N. M.,

Deii, Sümatra, 1902. » » Dr. J. C. O. Loman, leeraar aan het Gymnasium, Overtoom 79,

Atnsterdam, 1881. (Na 1 Mei 1906, Roelof Hart-straat 121). » » Mr. H. A. Lorentz, Drift 14, Utrecht, 1904.

Dr. J. P. Lotsy, Rijn- en Schiekade, Leiden, 1900. Dr. J. G. de Man, Yerseke, 1872.

Dr. J. C. H. de Meyere, Villa Ydo, Waldecklaan, Hilversum, 1890. Mejuffrouw L. Mirandolle, phil. stud., Sophialaan 2, 's Gravenhaije, 1905. De Heer Dr. J. W. Moll, hoogleeraar, Groningen, 1890. » » F. P. Muller, uied. stud.. Oude Vest 45, Leiden, 1905. » » Dr. L. J. J. Muskens, arts, Anna Vondelstraat 6, Amsterdam,

1902. » » E. van Niekerken, phil. stud., Ie Helmersstraat 137, Amsterdam, 1905. » » Dr. H. F. Nierstrasz, Lector bij de Zoölogie, Willem Barentsstraat

73, Utrecht, 1893. » Wouter Nijhoff, uitgever, 's Gravenhage, 1872.

» . J. Ochtman, directeur der Nederlandsche Maatschappij voor kunst-

[uatige Oesterteelt, Goes, 1893. » » Dr. E. D. van Oort, conservator aan het Rijks-Museum van Natuur- lijke Historie, Zoeterwoudache Singel, Leiden, 1897.

> »' Dr. A. C. Oudemans Jszn., leeraar aan de H. B. -school. Boulevard 85,

Arnhem, 1882. » » Dr. J. Th. Oudemans, Paulus Potterstraat 12, Amsterda'in, 1885.

> » B. A. Overman Jr., oesterkweeker, Tholen, 1882.

» » L. Peeters S. J., phil. cand., Gymnasium, Kaiivijk a. d. Rijn, 1905.

» » Dr. C. A. Pekelharing, hoogleeraar, Utrecht, 1890.

» » G. A. Pennekamp, opzichter der Heidemaatschappij, Vaassen, 1901.

» » A. J. van Pesch .Fr., phil. cand., Spiegelgracht 19, Amsterdam, 1904.

» V Mr. M. G. Piepers, oud-vice-president van het Hoog Gerechtshof in N. L, Noordeinde lOa, 's Gravenhage, 1895.

» » Dr. Th. Place, hoogleeraar, Ruysdaelkade 41, Amsterdam, 1890. Mejuffrouw Dr. C. M. L. Popta, Jan van Goyenkade, Leiden, 1895. De Heer Dr. G. Postma, leeraar aan de H. B. -school, Deventer, 1882.

» > A. PiiUe, phil. docts.. Lange Nieuwstraat 91bis, Utrecht, 1900.

» » C. J. van Putten, arts, officier van gezondheid lo kl. O. l. leger, Apeldoornscheweg 23, Arnhem, 1883.

» » F. H. Quix, arts, off. v. gezondheid, Militair Hospitaal, Utrecht, 1902.

» » A. Rant, phil. stud., Sarphatipark 41, Amsterdam, 1902.

> » Dr. H. C. Redeke, waarnemend wetenschappelijk adviseur in vis-

scherijzaken. Helder, 1895. » » Dr. J. van Rees, buitengewoon hoogleeraar, Laren (N. H.), 1876. » » J. F. Reitsma, geol. cand. te Wommels, 3e Helmersstraat 8, Amsterdam, 1904. Mejuffrouw J. Reynvaan, phil. stud., Jan Luykenstraat 26, Amsterdam, 1903. De Heer T. A. O. de Ridder, burgemeester van Katwijk a. d. Rijn, 1889. » » Dr. W. E. Ringer, oceanogr. assistent aan het Laboratorium voor

Noordzee-onderzoek, Helder, 1903. » » Dr. J. Ritzema Bos, Wageningen, 1872.

XIV

De Heer H. W. M. Roelants, phil. stud., Vaartweg 4, Hilversum.

Mejonkvrouw C. S. Roëll, phil. stud., Nieuwsteeg, Leiden, 1905.

De Heer C. Roeters van Lennep, phil. cand., Koornmarkt 20a, Delft, 1902.

» » Dr. J. E. Rombouts, leeraar aan de Bijzondere H. B.-school voor meisjes, Oosteinde 22, Amsterdmn, 1872.

» » A. M. van Roosendaal, Luit. ter zee 2e kl., Helder, 1904. Mejuffrouw P. J. de Rooy, phil. stud., Stadhouderskade 57, ^/ns^erJam, 1904. De Heer Dr. E. W. Rosenberg, hoogleeraar, Utrecht, 1889.

» » L. Rutten, phil. stud., Burgstraat 70, ülreclii. 1903.

> » Dr. E. van Ryckevorsel, Westplein 7, Rotterdam, 1888.

» » Dr. R. H. Saltet, hoogleeraar. Oosteinde 21, Amsterdam, 1900.

De Heer M. M. Schepman, rentmeester van Rhoou, Pendrechtenz.,iJ/too?i. 1872.

» » J. F. Schill, Laan Copes van Cattenbuich 10, 's Gravenhage, 1877.

> » Dr. A. H. Schmidt, Weistraat 130, Utrecht, 1898. » » Dr. J. C. Schoute, Wageningen, 1900.

T> » A. R. Schouten, phil. stud., Ripperda-park 31, Haarlem, 1902. » » Dr. S. L. Schouten, leeraar aan het Christelijk Gymnasium, Lange Nieuwstraat 52 J, Utrecht, 1895. De Heer H. Schuitema, leeraar aan de H. B.-school, Helder, 1898. » » F. J. M. Schuyt, Oosterheek, 1903.

» » J. Semmelink, oud-dirigperend officier van gezondheid, Zoutman- straat, 's Gravenhage, 1883. T> » Dr. C. Ph. Sluiter, hoogleeraar, Oosterpark 50, Amsterdam, 1891. Mejuffrouw C. P. Sluiter, Oosterpark 50, Amsterdam, 1902. De Heer Mr. R. Baron Snouckaert van Schauburg, Neerlangbroek, 1899. Mevrouw L Th. Sobels-Biermans, Lunteren, 1902.

De Heer C. P. van der Stadt, med. cand., arts, 3de Helmersstraat 47b, Amsterdam, 1892. » » A. J. J. van Steyn, burgemeester van Helder, 1896. s » Dr. G. J. Stracke, leeraar aan de 3-j. H.B.-School, Boulevard Heu-

velink 169, Arnhem, 1900. » » B. Swart, assistent bij de Zoölogie, Lijsterstraat 17, Utrecht, 1905. Mejuffrouw Tine Tammes, Oosterstraat E. 184, Groningen, 1896. De Heer J. J. Tesch, phil. drs.. Nachtegaalstraat 29, Utrecht, 1902. » » Jac. P. Thijsse, leeraar aan de kweekschool voor onderwijzers te Am- sterdam, Bloemendaal, 1895. » » Dr. H. D. Tjeenk Willink, Batavia, 1895.

> j> Dr. Hector Treub, hoogleeraar. Vondelstraat 83, Amsterdam, 1889. » » Th. Valeton, phil. stud., P. C. Hooftstraat 144, Amsterdam., 1906. » » M. C. Valk, phil. cand., Obrechtstraat 150, 's Gravenhage, 1904.

Mejuffrouw M. E. van der Veen, phil. stud., Aloëlaan 39, Leiden, 1904. De Heer Dr. J. H. Vernhout, assistent aan het Zoötomisch Laboratorium, Witte Singel, Leiden, 1888. » » Dr. Ed.Verschaffelt, hoogleeraar, Linnaeusstraat 12, ^4msie>'rfam, 1899.

> » Dr. J. Versluys Jzn., Amsteldijk 62, Amsterdam, 1895.

» » Dr. H. J. Veth, Sweelinckplein 83, 's Gravenhage, 1872.

» » D. de Visser Smits, phil. stud., Veenkade 46, 's Gravenltaye, 1905.

» i> Dr. G. C. J. Vosmaer, hoogleeraar, Morschsingel, Leiden, 1875.

» » D. .1. Vrijdag, officier van gezondheid b. d. Marine, Helder, 1906.

> » W. Warnsinck, Rijnkade 92, Arnliem, 1898.

» » Dr. Max Weber, buitengewoon hoogleeraar. Eerheek, 1882.

» » Dr. H. W. van der Weele, Statenlaan 4, Schecenincjen, 1900.

» » Dr. Th. Weevers, Groote Bergstraat 11, Amersfoort, 1899.

» » Dr. K. F. Wenkebach, hoogleeraar, Groningen, 1886.

» » Dr. F. A. F. C. Went, hoogleeraar, Nieuwegracht, UtrecJd, 1897. Mejuffrouw Joh. Westerdijk. phil. stud., Amsteldyk 28, Amaterdum, 1903. » G. Wilbrink, Utrecht, 1901.

XV

De Hoer Mr. .1. Wurfbain, Wordt- Rhedm, 1884. » » Dr. J. W. van Wijhe, hoogleeraar, Groningen, 1881. » » Dr. C. J. Wijnaendts Fraacken, Sweeliackplein 63, '*• Gravenhaye,

1885. » » H. H. Zeylstra, phil. stud., Prinsengracht 823, Amsterdam, 1905. » » K. Zijlstra, phil. cantl., Groningen, 1906.

Bestuur

P. P. C. Hoek, Eere- Voorzitter.

Max Weher, Voorzitlei-, 1904-1910.

J. W. van Wijhe, Vice- Voorzitter, 1904-1910.

R. Horst, Secretaris, (1900) 1902-1906.

J. Th. Ondemans, Penningmeester, 1902—1908.

F. A. Jentiuk, 1900 1906.

H. C. Redeke, 1902-1908.

C. Ph. Sluiter, 1902-1908.

Commissie van Redactie voor het Tydsclirift

Max Weber, als Voorzitter van het Bestuur.

C. Ph. Sluiter, 1901-1907.

J. Versluys Jzn., (1903) 1906-1909.

J. C. C. Loman, Secretaris, 1905 1911.

Zoölogiscli Station te Helder (Nieu-wediep)

H. C. Redeke, Directeur, 1902.

WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING.

Amsterdam, Aquarium-Gebouw van het K. Z. Genootschap ))Nalura Artis Magistra". 27 Januari 1906. 's Avonds halfacht uur.

Aanwezig: de HH. Max Weber (Voorzitter), Bolsius, Tesch, Sluiter, Loman, de Meijere, van der Weele, Versluys, Docters van Leeuwen, de Beaufort, Zeijlstra, van Breemen, Jaspers, Redeke, Kerbert, de Lange, Horst en de Dames de Eooy, Reijnvaan, Sluiter en Fischer en als gast Mevrouw Redeke-Hoek.

Alvorens de werkzaamheden te besinnen doet de Voorzitter voorlezing van een dankbetuiging van Simon van der Wijk voor de hem, bij ge- legenheid van zijn huwelijk, door de Vereeniging verleende gratificatie.

De Heer Horst vertoont een stuk van de lichaamswand van een grooten visch uit de Molukken (door den Heer van Nouhuys aan het Leidsch Museum geschonken) waarop tweederlei soort parasitische Crus- taceën zich hebben vastgezet, te weten : een groote Penella-soort en weder vastgehecht op deze exemplaren van Conchoderma virgatum. Hij beschrijft de eigenschappen van het merkwaardige Copepoden-geslacht, bespreekt de verschillende soorten in het geslacht Penella beschreven en staat uitvoerig stil bij de kenmerken der hem geschonken exemplaren, toegelicht door afbeeldingen Spr. laat ook het merkwaardige boekje zien van Boccone, Recherches et observations naturelles, uit het jaar 1674, waarin de op Xiphias gladius voorkomende Penella filosa duidelijk herkenbaar is afgebeeld. Tot zijn spijt is Spr. niet in staat met zeker- heid te zeggen van welke vischsoort het bedoelde stuk afkomstig is; wel kan hij mededeelen, dat de huidvormingen in twee boven elkaar liggende lagen voorkomen, te weten : een buitenste laag van doornvormige schubjes staande op een netvormig doorbroken basaalplaat en daaronder een laag van langwerpige lancetvormige schubben.

De heer de Lange geeft een overzicht van de resultaten, die hij door vergelijking van de kiembladvorming bij Megalohatrachus met die van andere Vertebraten verkregen heeft. Zeer duidelijk is bij eerstge- noemde vorm het verschil tusschen de eigenlijke gastrulatie (cephalo- genesis) en de dorsale instulping (notogenesis). Het eerste proces doet zich voor als een omgroeid worden der klievingsholte door dooiercellen, terwijl bij andere vormen de darmholte veelal door uiteenwijken van dooiercellen gevormd wordt en in beide ook de epibolie der mikromeren tot de gastrulatie s.s. moet gerekend worden.

XVlll

De notogenesis bestaat weer uit een door instulping en een door notoporas-sluiting gevormd deel. Het laatst genoemde proces verloopt in de meeste gevallen op dezelfde wijze, de instulping daarentegen kan hol zijn, zooals bij de Urodelen of soliede, zooals bij enkele Anuren (Rana), Dipnoï en Ganoïden. In het eerste geval grenst de dorsaalplaat een tijd- lang aan de darmholte, waarom zij later door makromeren ondergroeid wordt, in het tweede geval wordt de dorsaalplaat steeds van het archen- teronlumen door een laag dooiercellen gescheiden.

In aansluiting aan de mededeeling van den Heer Jentink in de vorige vergadering omtrent een door hem ontvangen exemplaar van het zeld- zame vleermuizen-geslacht Diclidurus deelt de Heer Herbert mede, dat het ook hem gelukt is, door middel van een der Correspondenten van het Genootschap » Natura Artis Magistra" in Suriname een exemplaar dezer merkwaardige vleermuizen machtig te worden, hetwelk hij thans in de vergadering laat rondgaan.

Uit naam van den Heer Hoek biedt de Heer Weber een mededeeling aan over polyandrie bij Scalpellum Stearnsi. Onder de ch-ripediën van de Siboga-expeditie trof de Heer Hoek namelijk twee variëteiten aan van Scalp. Stearnsi, afkomstig uit diepten van '204 450 M. Deze soort is eenslachtig en de exemplaren met een capitulum van 5 cM. zijn uitslui- tend wijfjes. De mannetjes zoekt men te vergeefs op de plaats, die zij gewoonlijk innemen: aan de binnenzijde van het scutum, nabij den rand, even vóór of boven de adductorspier, in een plooi van den als mantel bekenden zak, die de schelpstukken van bet capitulum aan de binnen- zijde bekleedt. Daarentegen zag Spr. bij het grootste en oudste exem- plaar, dat hem ten dienste stond, dat dat gedeelte van den zak of mantel, dat achter of onder de adductorspier de twee scuta verbindt, een korrelig oppervlak vertoonde; bij nader onderzoek bleek elke korrel een mannetje te representeeren, zoodat meer dan honderd op het eene wijfje bevestigd zaten. Elk dier mannetjes 0.7 X 0.5 mm. groot -- zit in een soort kapsel (een verdikking van den chitineusen mantel) op- gesloten en steekt met het eene lichaaamseinde, dat aan het kopeinde met de antennen tegenovergesteld is, een weinig uit dat kapsel uit. Hij kan geen verklaring geven, waarom het aanta! mannetjes bij die soort zoo aanzienlijk is en waarom zij een plaats hebben gekozen, die voor de bevruchting der eieren minder gunstig is.

WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING.

Amsterdam. Aquarium-Gebouw van het K. Z. Genootschap ))Natura Artis Magistra". 31 Maart 1906. 's Avonds halfacht uur.

Aanwezig : de HH. J. Th. Oudemans, Kerbert, de Beaufort, Dekhuyzen, Mej. de Rooy, de HH. Lodewrjks, van Burkom, Tesch, Bottemanne, Bolsius, Boeke, Muskens en Versluys.

Bij afwezigheid van den Voorzitter, Vice- Voorzitter en Secretaris wordt de Vergadering geleid door den Hr. Oudemans, terwijl de Hr. Versluys zich met het Secretariaat belast.

üe Heer Dekhuyzen doet eenige mededeelingen over de resultaten, welke uit de verwerking van de op de Zuiderzee-Expeditie verzamelde gegevens, reeds zijn voortgekomen. Hij behandelde dit onderwerp reeds in een voordracht gehouden in de Vergadering van Zaterdag 11 November 1905 van het Genootschap ter bevordering der Natuur-, Genees- en Heelkunde, te Amsterdam, waarvan een uitvoerig verslag in het Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde (Eerste Helft, 1906, N". 1'2) verschenen is. Spreker meent naar dit verslag te mogen verwijzen.

Mejuffrouw de Rooy zegt daarna het volgende- Naar aanleiding van het in een vorige vergadering door Prof. Hubrecht gesprokene over de ontwikkeling van pericard en hart bij Tarsius spec- trum, wensch ik in 't kort mede te deelen hoe datzelfde proces zich voor- doet bij Magalohatrachus maximus. Het pericardium bij Tarsius ontstaat als een onparige uitstulping van de primaire darm holte, vooraan onder de kopplooi. Een zoodanig ontstaan is bij Megalobatrachus niet waarge- nomen, üe darmwand bestaat hier op een overeenkomstige plaats uit vast aaneengesloten cylindercellen, die geen spoor vertoonen van een successieve afsnoering van stukjes primaire darmholte. De primitieve pericardholte ontstaat gepaard in de 2 ventrale uiteinden van het mesoderm, die zich onder de darm nog niet vereenigd hebben. In de ruimte, die deze 2 uiteinden van het mesoderm tusschen zich openlaten treft men nu een celhoopje aan. Dit bestaat uit eenige vrij groote ronde of ovale cellen, ieder met 1 kern en vol met dooierplaatjes. Ze hebben zich bij 2 of 3 aaneengevoegd tot kleinere groepjes. Deze cellen nu gelijken volkomen op de naastbijzijnde mesodermcellen. Ze hebben niets van de vlak boven hen liggende entodermcellen. Deze zijn n.1. hoog cylindrisch, liggen vlak tegen elkaar en vormen naar buiten een scherpe, rechte contour. Het mesoderm echter en wel de splanchnopleura vertoont vele ronde uitbochtingen, waarvan enkele precies gelijken op reeds uit-

XX

gestooten cellen, die nog dicht tegen hun moederbodem aanliggen. Daavom wil Spr. het celgroepje beschouwen als afkomstig van de splanchnopleura. De cellen gaan zich dan aaneensluiten en vormen de endotheelwand van het hart. Dit heeft eerst een spleetvormig lumen met dikke wand, later worden de cellen van de wand heel dun en het lumen groot. Dan ziet men er ronde lichaampjes met een kern in: de eerste bloedcellen. Deze ontstaan op de volgende wijze. Het mesoderm is nog pas halverwege om de dooierzak gegroeid en eindigt met een verdikking, die van voor naar achter te volgen is. In die verdikking zijn veel kernen opgehoopt, omgeven door fijner dooiermateriaal. Ook wijkt die ovale plek af doordat hij altijd lichter gekleurd is dan de omgeving. Eerst treden nu celgrenzen er in op, dan wordt hun onderling verband losser en als de vena omphalo- mesenterica het voorstuk van de verdikking bereikt heeft, worden ze als bloedcellen weggevoerd door het hart naar de vaten. De periphere cellen vormen een wand, waardoor een bloedvat ontstaan is. De ligging en het ontstaan ervan, komen overeen met de vena subintestinalis van Houssay bij Axolotl,

De heer Tesch bespreekt de morphologische beteekenis van den vin der Heteropoden. Na er eerst op gewezen te hebben, dat oudere onder- zoekers, zooals Huxley, Leuckart en Gegenbaur dezen vin eenvoudig als deel van den oorspronkelijken voet der Gastropoden beschouwden, en als propodium aanduidden, terwijl dikwijls de zuignap mesopodium, de staart metapodium werd genoemd (eene indeeling, die Huxley als de meest oorspronkelijke opvatte), gaat Spr. over tot eene andere theorie, die den Heteropodenvin, voorloopig nog in het midden latend, of we hier al of niet met een gedifferentieerd gedeelte van den Gastropodenvoet te doen hebben, in ieder geval als een orgaan sui generis beschouwt. Aanhangers hiervan zijn Grenacher, Kalide en Grobben. De beide eersten achtten den zuignap van geene morphologische beteekenis, en zagen daarin geen overblijfsel van den oorspronkelijken voet der Gastropoden, het zooge- naamde protopodium, dat bij het volwassen dier, behalve bij de Atlantidae, volgens hen geheel was verdwenen. Integendeel was de vin geheel zelf- standig ontstaan, door eene uitgroeiing van den musc. columellaris^ stond dus niet met het protopodium in verband, en moest als deutopodium beschouwd worden. Grobben evenwel, die den zuignap als een rest van het protopodium opvatte, stelde zich voor, dat van den voorrand van den voetsteel de vin was uitgegroeid, zoodat deze toch met het protopodium verband hield en dus liever pterygopodium genoemd moest worden. Phylogenetisch zou dan de vin het protopodium voortdurend verder van het lichaam afgedrongen hebben, door er tusschen te groeien en zich verder en verder achterwaarts uit te breiden, zoodat de zuignap steeds meer aan aan den onderrand, en eindelijk zelfs aan de voorzijde van den vin te liggen komt, zooals de rij : Atlanta, Carinaria, Pterotrachea, Firoloida aantoont. Spr. is het met deze hypothese van Grobben eens, moet echter, daar hij nergens direct verband vond tusschen de musculatuur van den zuignap en die van den vin, dezen niet als een pterygopodium, maar , als zelfstandig orgaan, een deutopodium, beschouwen, dat oorspronkelijk, bij Atlantidae, nog geheel afzonderlijk vóór het protopodium ligt, eerst later, secundair, daarmede in verbinding treedt, maar zijn zelfstandig karakter bij Carinariidae en Pterotracheidae blijft behouden. Verschillende, aan anatomie en embryologie ontleende bewijzen werden daarvoor aan- gevoerd. Zoo konden b. v. de in de lengteas van het lichaam verloopende

XXI

spierbundels in het middengedeelte der vin bij Carinaria, pbylogenetiscb, tot nog toe niet verklaard worden, maar moeten, volgens Spr., als over- blijfselen van voetspieren worden opgevat, waarvoor én hunne richting, én hunne zelfstandigheid ten opzichte van de eigenlijke vin musculatuur pleiten. Het pbylogenetiscb pi-oces van het achterwaartsch zich uitbreiden van de vin heeft hier dus, bij Carinaria, een middenstadium bereikt, terwijl de laatste phase bij Firoloida wordt gevonden.

De Heer Versluys laat 2 nieuwe Alcyonaria uit de Siboga- coUectie zien.

I. De eene vorm is een ± 6 c M. hooge, solitaire polyp. Bij de groots beteekenis, welke de kolonievorming bij de Alcyonaria bezit, zijn dergelijke solitaire vormen belangrijk als representanten van een primitiven begintoestand, als vormen bij welke de knopvorming nog ontbreekt. Men vereenigt de bekende solitaire vormen in eene familie, de Ilaimé/dae, welke men wel als Protalcyonacea tegenover de kolonievormende Alcy- onaria of Synalcyonacea plaatst (Hickson, Bourne). De tot nu toe be- kende Haimeiden (Haimeia, Hartea, Monoxenia) zijn kleine vormen. Het is mogelijk, dat enkele of misschien zelfs al deze vormen jonge polypen representeei'en, beginstadien van latere kolonies, zooals Hickson, Lacaze- Duthiers en Bourne reeds opgemerkt hebben. De nieuwe vorm uit de Siboga-collectie is de grootste Alcyonarier- polyp, die mij bekend is. En dus is het in dit geval weinig aannemelijk, dat wij met een jonge polyp te doen hebben. Wel laat zich de mogelijkheid niet uitsluiten dat de enkele buitgemaakte polyp door toevallige omstandigheden in het vormen van stolonen en knoppen verhinderd is geworden, maar het waarschijn- lijkste is het toch, dat wij hier een groote vertegenwoordiger der solitaire Alcyonaria voor ons hebben, dat dus de Protalcyonacea werkelijk bestaan. De polyp is een typische Alcyonarierpolyp en vertoont uitwendig geen primitive kenmerken. Bij de beoordeeling van de verwantschap en het primitive karakter van deze reuzen Haimeide moet men in het oog houden, dat een secundair verlies der eigenschap, door knopvorming kolonies te kunnen vormen, niet onmogelijk geacht kan worden en dus zulk een solitaire polypenvorm niet persé een uiterst primitive vorm behoeft te zijn.

II. De tweede vorm is een kleine, teere, witte Alcyonarier, vermoedelijk met Tubipora of Telesto nauwer verwant, Avelke door regelmatige knop- vorming kleine, zich boven den grond verheffende, vertakte kolonies vormt. Deze kolonies vertoonen een buitengewone gelijkenis met vormen van het geslacht Ctadochonus M'c Coy, een fossiel koraalgeslacht uit het Carboon. De overeenkomst is zoo groot, dat bij fossilisatie de Siboga- vorm ongetwijfeld als een typische Cladochonus beschouwd zou worden. Dit genus behoort tot de familie Auloporidae, uitsluitend palaeozoisch, waarvan de verwantschap tot heden nog onzeker schijnt te zijn. Mocht een nader onderzoek van het genus Cladochonus de nauwe verwantschap met de nieuwe Siboga-vorm bevestigen, dan zouden wij door het vinden van een levenden representant der Auloposidae weder eenige palaeo- zoische geslachten van koralen, wier verwantschap tot heden twijfelachtig was, hun juiste plaats onder de Alcyonaria kunnen aanwijzen.

GEWONE HUISHOUDELIJKE VERGADERING

Haarlem, Hotel H. Scholten, 17 Juni 1906. 's Morgens 11 uur.

Aanwezig : de Heer Max Weber (Voorzitter), de Dames Popta en Buekers, de HH. Jentink, Langelaan, Sluiter, Versluys, de Lange, Bolsius, de Beaufort, Lodewijks, van der Weele, Loman, A. C. Oudemans, Nierstrasz, Redeke, J. Th. Oudemans, van Bemmelen, Schepman, van Breemen, Tesch en Horst.

Afwezig met kennisgeving de HH. van Wijhe en Everts.

De Voorzitter opent de Vergadering en heet de leden welkom.

Hij geeft daarna het woord aan den Secretaris tot het uitbrengen van het volgende Verslag van den toestand der Vereeniging.

Wederom is een jaar in het leven onzer Vereeniging voorbijgegaan ; een jaar, dat zich niet kenmerkte door sterk in het oog loopende gebeurte- nissen, maar waarin de Vereeniging rustig voortschreed naar het doel, dat zij zich heeft voorgeschreven : bevordering der dierkundige weten- schap. Verscheidene nieuwe leden sloten zich daartoe bij onze gelederen aan, zoodat de ledenlijst, die op 1 Januari 1905 het getal 164 aanwees, ondanks de verliezen, die wij leden, bij den aanvang van 1906 tot 172 was geklommen. De namen der nieuw- toegetredenen zijn: De Dames Fischer, de Jonge, Buekers, Mirandolle en Roëll (mevr. Vosmaer) en de Heeren Peeters, de Visser Smits, Swart, Zerjlstra, Muller en van Niek'erken. Ook in de eerste maanden van dit jaar zagen wij de curve van ons ledental zich steeds in stijgende richting bewegen. Werd in een vorig jaarverslag de hoop uitgesproken, dat dit steeds aangroeiende ledental niet alleen mocht strekken tot stijving der kas en bevordering van de finantieele belangen onzer Vereeniging, maar dat het ook zou bijdragen tot de zoo hoog noodige uitbreiding der kennis onzer inheemsche fauna, die verwachting is gelukkig niet ijdel gebleken, want een paar maanden geleden verscheen in ons Tijdschrift van de hand van den Heer van Breemen een lijst van de Copepoden, die in het plankton van het Neder- landscbe Noordzoe-gebied, de Waddenzee en de Zuiderzee worden aange- troffen, met een daaraan voorafgaande tabel tot het bepalen der geslachten ; vooral voor onze in het Zoölogisch Station werkende leden mogen wij deze bijdrage tot de kennis onzer mariene fauna met groote ingenomen- heid begroeten en wij hopen, dat dit goede voorbeeld spoedig door meerdere zal gevolgd worden. De kosten dezer uitgave konden bestreden worden uit een subsidie van /500, ons reeds eenige jaren geleden door de Hol- landsche Maatschappij van Wetenschappen toegestaan voor een nieuwe Fauna van Nederland. Zooals de leden zich zullen herinneren, werd in

xxni

onze vorige zomervergadering besloten aan HH. Directeuren dier maat- schappij voor te stellen de helft hunner subsidie voor bovengenoemd doel te bestemmen en de andere helft als een bijdrage in de onkosten van de door den Heer Bekhuizen ontworpen exploratie-tocht op de Zuiderzee. Bij schrijven van den Secretaris der HoU. Maatschappij van !28 Juni mochten wij de goedkeuring van HH. Directeuren op dit voorstel verkrijgen en werden wij op die wijze in staat gesteld langs indirecten weg het door den Hr. Dekhuizen ondernomen onderzoek te steunen; maar ook langs directen weg geschiedde dit, wijl verscheidene leden onzer Vereeniging, gedurende korteren of langeren tijd aan de tochten met de ))Amsterdam" in den zomer van 1905 deelnamen. Reeds werden omtrent de uitkomsten van de onderzoekingstocht door den Heer Dekhuizen eenige voorloopige mededeelingen gedaan op verschillende wetenschappelijke bijeenkomsten in den afgeloopen winter; ook vindt men daarvan een kort overzicht in den beschrijvende catalogus der Nederlandsche inzending op de Exposition Internationale d'Océanographio, des Pêches maritimes et des Produits de la Mer te Marseille.

In het Bestuur onzer Vereeniging kwamen in het afgeloopen jaar geen veranderingen voor; daarentegen werd in de Commissie van Redactie van het Tijdschrift de plaats van den Heer van Bemmelen ingenomen door den Heer Versluys, terwijl haar Secretaris, de Heer Loman, die aan de beurt van aftreden was, als zoodanig werd herkozen. Van ons Tijdschrift ver- scheen in 1905 Deel IX (2e Ser.) in het licht en kwam reeds in den aanvang van dit jaar de uitgave van twee afleveringen van Deel X tot stand. Het Bestuur koestert het vertrouwen, dat die maatregel bij de leden sympathie zal vinden en zij door ruime inteekening op het Tijdschrift een spoedige publicatie der aangeboden bijdragen zullen mogelijk maken. Van hoeveel belang de uitgave van ons Tijdschrift is voor de uitbreiding en instandhouding onzer Bibliotheek moge daaruit blijken, dat wij in het afgeloopen jaar daarvoor in ruil ontvingen het bekende door het Zoölo- gisch Instituut te Leuven uitgegeven tijdschrift »la Cellule", alsmede de Mittheilungen van het Naturhistorisches Museum te Hamburg. Vermel- ding verdient nog, dat wij trachten en er reeds ten deele in geslaagd zijn enkele der voornaamste tijdschriften te completeeren.

De lijst van de aanwinsten der Bibliotheek over het jaar 1905 is nog niet aan de leden toegezonden, wijl het bleek, dat de oplaag van den hoofdcatalogus (4e uitgave) is uitgeput. Het kwam daarom aan het Be- stuur wenschelijk voor, reeds thans tot een nieuwe uitgave van den ca- talogus over te gaan, waarvan het eerste stuk dank zij de goede zorgen van den Directeur van het Zoölogisch Station reeds ter tafel ligt.

Namens het Hoofdbestuur der Nederl. Naturhistorische Vereeniging werd ons Bestuur uitgenoodigd tot bijwoning der Algemeene Vergadering op 24 Juni in de Aula der Amsterdamsche Universiteit gehouden, waar- aan door enkele leden gaarne is gevolg gegeven. De poging dezer Veree- niging, om te komen tot de stichting van een lichaam tot behoud van Natuurmonumenten, waartoe ook gedelegeerden onzer Vex-eeniging hunne medewerking verleenden, is in het afgeloopen jaar met goeden uitslag bekroond en in een vergadering op 23 December gehouden werden de Statuten dezer nieuwe Vereeniging vastgesteld; van harte mogen wij onze Zuster-Vereeniging met de goede uitkomst van haar poging geluk- wenschen.

Behalve de gewone Huishoudelijke Vergadering op 3 Juni te Leiden gehouden, hadden vier wetenschappelijke vei'gaderingen plaats op 28

XXIV

Jauuari, 25 Maart, 30 September en 25 November; deze bijeenkomsten hadden plaats in de werkkamer van Prof. Weber, die ons door het E. Z. Genootschap «Natura Artis Magistra" met hare bekende gastvi'ijbeid weder kosteloos voor dat doel werd afgestaan.

Aangezien dit Verslag tot geen opmerkingen aanleiding geeft, wordt het onder dankzegging van den Secretaris vastgesteld.

De Penningmeester der Vereeniging brengt daarna de volgende Reke- ning en Verantwoording omtrent het door hem in 1905 gevoerde finan- tieele beheer ter tafel.

Eekening en Verantwoording over het jaar 1905. Ontvangsteii.

1. Batig saldo over 1904 (reserve voor de uitgave van het

Tijdschrift f 970.35

2. Contributies van leden, 172 a /"ü 1032.00

3. Contributies van begunstigers, 9 a ƒ10 90.00

4. Bijdragen van particulieren voor het Zoölogisch Station . 85.

5. Rijkssubsidie 1500.—

6. Huur der bovenwoning van het Zoölogisch Station. . , 206.25

7. Huur der lokalen, bij den adviseur in gebruik (1 Juli 1904

30 Juni 1905) 1000.—

8. Verkoop Tijdschrift en andere uitgegeven werken . . . 418.70

9. Terug ontvangen voor geleverd zoölogisch materiaal . . 169.55 10. Legaten, schenkingen enz. :

Rente van het legaat Albarda (belegd in

ƒ2000.— Obl. 3''/„ N. W. S 60.—

Van de Hollandsche Maatschappij der Weten- schappen 500.

Terug van de Jong te veel betaalde assurantie 6.25

566.25

ƒ 6038.10 Uitgaven.

1 . Rente en Aflossing :

A. der Leening van 1889 893.75

B. » )) » 1895 406.25

C. Aflossing van het derde ^/j van het voorschot 150.

ƒ 950.-

2. Exploitatie van het Zoölogisch Station 2110.80

3. Bibliotheek 318.87

4. Onkosten 132.13

5. Tijdschrift 1113.45^

6. Verschotten bestuursleden 123.68^

7. Drukwerk 52.95

8. Toelage Directeur van het Zoölogisch Station 100.

9. Subsidie Dekhuyzen Zuiderzee-expeditie 250.

10. Saldo (reserve voor de uitgave van het Tijdschrift) . . 886.21

"6038.10"

XXV

Deze Eekening en Verantwoording is door de Commissie, bestaande uit de HH, Hunger en Nierstrasz onderzocht; laatstgenoemde, ter Vergade- ring aanwezig, deelt als uitkomst van dat onderzoek mede, dat zij op een kleine onnauwkeurigheid na de rekening volkomen accoord bevon- den hebben en voorstellen den Penningmeester te dechargeeren. Aldus geschiedt met dankzegging voor het door hem gevoerde uitstekend beheer.

De Directeur van het Zoölogisch Station verkrijgt daarna het woord tot het uitbrengen van het Jaarverslag dezer Instelling.

Het jaar 4905 mag weder tot de in alle opzichten voorspoedige en betrekkelijk kalm verloopen jaren worden gerekend. Was het vroeger vooral des zomers, dat in en om het Station de grootste levendigheid heerschte, sinds eenige jaren is hierin verandering gekomen. Niet alleen wordt door de vaste staf van onderzoekers, die sedert de oprichting van het Rijksinstituut voor het Onderzoek der Zee in het Zoölogisch Station werkzaam zijn, in den winter een even groote aktiviteit ontwikkeld als in het warmere seizoen, maar meer en meer doet zich ook het ver- schijnsel voor, het eene jaar in meerdere, het andere jaar in mindere mate, dat de leden onzer vereeniging, die van het Station gebruik komen maken, om er zoölogische of botanische studiën aan de zeekust te verrichten, zich niet slechts bij voorkeur in de zomermaanden her- waarts spoeden, maar nu eens in voorjaar of herfst soms ook in het hartje van den winter ons met hun bezoek verheugen.

In den aanvang van Januari vertoefde de Heer Dekhuyzen uit Utrecht in het Station, om er zijn osmotische onderzoekingen aan lichaamsvochten van zeedieren voort te zetten. De Heer Dekhuyzen had de goedheid mij een voorloopige mededeeling zijner desbetreffende resultaten ter hand te stellen, welke mededeeling hier in extenso moge volgen.

Verslag van de werkzaamheden aan het Zoölogisch Station te Helder, gedurende een verblijf van 28 Dec, 1904 5 Jan. 1905.

Ondergeteekende hield zich bezig met onderzoekingen over den osmo- tischen druk in zeewater in bloed en urine van eenige beenvisschen, als :

Gul, Gadus morrhua L., vriespunt bloed : 0°.723

Twee kleinere exemplaren, 2 dagen in zeewater van 1°.628 vriespunt in het aquarium gehouden en zeer levendig.

vriespunt bloed: 0°.720 Twee kleine, verschgevangen es.

vriespunt bloed: 0°.867 Eén ex., stervend, na 1 dag in het aquarium geleefd te hebben.

Griet, Rhombus laevis Rond., vriespunt bloed: 0°.764 Eén zeer levendig ex.

Bot, Pleuronectes flesus L., vriespunt bloed: 0°.736 (?)

Hoeveelheid bloed te gering om het vriespunt met voldoende juistheid te bepalen.

Pollak, Gadus pollachius L., vriespunt bloed: 0°.725 23 verschgevangen ex., van omstreeks 23 cm. lengte.

Zeedonderpad, Cottus scorpius L., vriespunt bloed: 1°.159 Eén ex. verschgevangen.

Zeedonderpad, Cottus scorpius L., vriespunt bloed: 1°.020 8 ex , verschgevangen.

XXVI

Zeedonderpad, Cottus scorpius L., vriespunt bloed: 1°.127

» Uiine: 0°.764

9 ex., verschgevangen ; Urine deponeerde een kleine hoeveelheid kristallen bij de bevriezing, het vriespunt dus iets te hoog gevonden.

Zeedonderpad, Cottus scorpius L., bloed; 1°.145

8 ex., enkele dagen in het aquarium, waarin zeewater van 1°.631 vriespunt.

Zeedonderpad, Cottus scorpius L., vriespunt bloed: 0°.994

Urine: 0°.724 12 fraaie, verschgevangen ex. ; Urine als boven.

Zeedonderpad, Cottus scorpius L., vriespunt bloed: 1°.232 18 stuks, half dood.

Zeedonderpad, Cottus scorpius L., vriespunt bloedserum : 1°.178

Urine: 0.774

9 stuks, versch gevangen, levendige ex.

Pitvisch, Callionymus lyra (L.), vriespunt bloed: 1°.131

16 stuks, verschgevangen en in goede conditie, voor zoover na te gaan.

Snotdolf, Cyclopterus lumpus L., vriespunt bloed: ö°.675 1 krachtig, pas gevangen ex.

alsmede van enkele haaien:

Doornhaai, Acanthias vulgaris Risso, vriespunt bloed: 1°.845 één ex.,

1°.780 drie ex.,

levend maar niet meer krachtig.

Tijgerhaai, Scyllium catulus (Cuv.), vriespunt bloed: 1°.801 een ex. alsboven.

Deze uitkomsten bevestigen vroeger gevonden cijfers en voegen enkele opmerkelijke feiten er aan toe. Wat dit laatste aangaat, zij op de onder- ling voldoende overeenstemmende waarden voor het vriespunt van het bloed van Cottus scorpius gewezen: gemiddeld 1°.122, wat met een osmotische drukking van IS'/j atmosferen overeenkomt (bij C): d, i, 5 atmosferen hooger dan de gemiddelde osmotische drukking van de tot nu toe door mij onderzochte beenvisschen. De cijfers voor Gul, Griet, Pollak en Snotdolf vallen geheel in het kader der te Bergen gevonden waarden.

Op nieuw zijn argumenten gevonden voor de meening dat de gezond- heidstoestand der dieren zich in den osmotischen druk in hun bloed weerspiegelt: het cijfer 1°.232 voor de minst goede partij van Cottus scorpius en van 0°.994 voor de beste partij ; alsmede 0°.867 voor de agoniseerende Gul tegen 0.723 en 0.720 voor de gezonde, pleiten althans zeer voor deze opvatting.

Aanvankelijk werd door mij vermoed, dat de groote neiging tot hae- molyse bij 't bloed van Cottus scorpius althans ten deele de hooge osmo- tische drukking verklaren kon, die uit het vriespunt valt af te leiden. Maar ook de het laatst onderzochte partij, waar het opvangen met de grootste zorg geschied was en er een helder uit de bloedkoek uitgeperst, serum voor de bepaling van het vriespunt gebruikt werd, gaf 1°.178: een getal, geheel van dezelfde orde als de andere. Omtrent de urine, die bij deze partij behoort, zij opgemerkt dat het vriespunt bepaald is van de met een gelijk volume water verdunde urine en met 2 is vermenig- vuldigd. Hierbij werd slechts een luttele hoeveelheid kristallen door de afkoeling uitgescheiden.

Uit de vergelijking van de vriespunten van bloed en urine, met name bij het laatstgenoemde stel Cottius scorpius, blijkt (evenals vroeger ge- vonden is) dat de urine van marine teleostiërs vrij wat waterrijker is dan

XXVII

hun bloed, en dit belangrijk waterrijker dan het zeewater, waarin de dieren leven. Er gaat een stroom water tegen den osmotischen druk in door hun organisme.

Dat Cottus scorpius het vermogen der ideotonie bezit, blijkt wel af- doende uit de opgegeven getallen.

Verzameld werden daarenboven: Motella mustela (L.), een klein exem- plaar), Spinachia vulgaris Penn., Syngnathus acus L., Gadus mei'langus L.. Liparis lineatus (Lepech), Zoarces viviparus (L.), Ammodytes lanceo- latus Lesauvage en enkele andere naturalia.

Dr. J. C. C. Loman vertoefde van 7 19 Juli en later nog eens van 28 Augustus 2 September in het Station en hield zich onledig met studiën over de biologie der Pycnogoniden.

Van de verdere laboranten geeft de volgende tabel een overzicht, waarin ook den tijd van hun verblijf en het onderwerp hunner studie is vermeld.

Naam en Woonplaats.

Veeblijf.

Onderwerp.

17 Juli— 5 Aug.

17 15 Sept.

15 -llAug.

lAug-25

Mariene fauna & flora. Idem. Idem. Idem.

7 -26

8 -19

Anatomie van Haaien en

Plankton Voornamelijk Plankton.

21 10 Sept. 1 Sept 9

4 -11 ;,

Wieren. Idem. Biologie van Appendicularien

Frl. A. E. de Jonge, Utrecht

De Heer B. Swart.

L. Peeters, Katwijk a/Rijn.

G. M. de Jong Schiffer, Hoorn.

De Heer E van Niekerken , Am- sterdam.

De Heer D. de Visser Smits, Den Haag.

Mej. A Buekers, Haarlem. A. Fischer, Amsterdam.

De Heer J. E. W. Ihle, Biissum.

Teneinde zich eenigszins op de hoogte te stellen van de voornaamste methoden welke bij wetenschappelijk visscherijonderzoek in zwang zijn, vertoefde ons thans in N. O. Indië verblijf houdend medelid Dr. P. N. van Kampen gedurende eenige weken in Augustus in het Station en nam deel aan een grooteren onderzoekingstoeht op de Noordzee.

Dr. Ph. Barthels uit Königswinter vertoefde in den zomer eenige dagen in den Helder en maakte zich dien tijd ten nutte door het Zoölogisch Station te bezichtigen en daar eenige bestellingen voor zijn aan de oevers van den Eijn gevestigd zeewater-aquarium te doen.

Professor Hugo de Vries uit Amsterdam bezocht ons Station bij ge- legenheid eener botanische excursie met verschillende zijner leerlingen op 4f en 5 September.

Vermeld dient verder nog, dat in Juni Dr. J. C. Koningsberger uit Buitenzorg een, zij het ook kort bezoek aan het Station bracht, terwijl wij eindelijk in Augustus opnieuw Dr. Dekhuyzen en verschillende deel- nemers aan de door hem georganiseerde Zuiderzee-expeditie in het Station mochten begroeten.

Wat nu de gebouwen en het terrein betreft, zoo valt dienaangaande te vermelden, dat zij in goeden staat bleven verkeeren en geen extra

XX vin

•uitgaven voor hun onderhoud behoefden. In het aquarium werd een nieuwe kast geplaatst, omdat de zich voortdurend uitbreidende kollekties en de reagentienvoorraad meer bergruimte eischten. Op het erf achter het gebouw werden twee flinke spieren geplaatst, die gelegenheid geven om divers netwerk naar behooren te drogen. Het bijschilderen van de oude houten loods, het opknappen van het gangportaal in de bovenwoning en het voorzien der gas- en waterleiding waren verder de voornaamste werkzaamheden, welke in bet afgeloopen jaar te verrichten vielen.

In een der als bureau van den Direkteur ingerichte benedenvertrekken werd de vloer met linoleum bekleed, terwijl het ameublement der werk- kamers opnieuw met enkele gordijnen kon worden aangevuld.

De vlet werd weer eens geschilderd en nagezien en blijft ondanks het veelvuldig gebruik dat er van gemaakt wordt, in goeden staat verkeeren. De overige inventaris behoefde slechts met enkele voorwerpen, waaronder een nieuwe dubbele ladder te worden aangevuld. ïer vergemakkelijking van het verkeer in het gebouw werd een huistelefoonleiding aangelegd, die kamers van den Direkteur en de thans als laboratorium inge- richte bovenverdieping van den nieuwen vleugel met elkaar verbindt.

Met betrekking tot het personeel dient vermeld, dat in het afgeloopen jaar geen mutaties hebben plaats gevonden. Opnieuw is gebleken van hoeveel voordeel het ook voor de tijdelyke bezoekei's in ons Station moet worden geacht, dat tegenwoordig verschillende personen vast in het Station werkzaam zijn en als het noodig mocht blijken naast hun andere bezigheden ook de belangen van de laboranten kunnen verzorgen. Immers vooral in het afgeloopen jaar zijn zoowel Dr. Van Breemen als ikzelf zeer vaak voor dienstzaken afwezig geweest ; dan vonden de bezoekers in den Heer De Groot een altijd hulpvaardigen raadgever en medgezel op de excursies.

Werd mijn tijd en die mijner medewerkers in het afgeloopen jaar nagenoeg geheel in beslag genomen door onderzoekingen welke ons van Eegeeringswege in het belang der visscherij waren opgedragen, ik behoef u niet eraan te herinneren, dat de aard dier onderzoekingen medebrengt, dat zij, naast uitkomsten welke voor de praktijk van beteekenis zijn, ook resultaten opleveren op zuiver zoölogisch gebied, wel geschikt, om de kennis onzer Nederlandsche fauna, met name die van de Zuiderzee en onze Noordzeekusten, opnieuw niet onbelangrijk te vermeerderen. Het is hier evenwel niet de plaats om over deze uitkomsten te berichten. Liever verwijs ik U daarvoor naar de vanwege het Kijksinstuut voor het Onderzoek der Zee uitgegeven publikaties om thans nog een oogenblik stil te staan by die onderzoekingen, welke door ieder onzer buitendien werden verricht.

Wat mijzelf betreft, zoo moge hier vermelding vinden, dat ik in mijn overigens zeer beperkten vrijen tijd, voortging met materiaal voor een nieuwe bewei'king der Nederlandsche visschen bijeen te brengen.

De Heer Van Breemen voltooide zijn academisch proefschrift ))Plankton van Noordzee en Zuiderzee" en verwierf daarop den graad van Doctor in de plant- en dierkunde aan de Amsterdamsche Univei'siteit.

Van zijn nieuwe bewerking der Nederlandsche Coi^epoden is een eerste stuk gereed gekomen en zag reeds het licht onder den titel : ))Mariene Planktoncopepoden van Nederland.

Eindelijk nam hij de bewerking op zich van de mariene Copepoden voor Brandt en Apstein's ))Nordisches Plankton," welke omvangrijke taak verwacht mag worden binnenkort tot een goed einde gebracht te zijn.

XXIX

De Heer De Groot eindelijk hield zich onledig met het histologisch en embryologisch onderzoek van eenige bij Helder voorkomende Anneliden.

Omtrent het overige personeel valt te vermelden, dat het zich met ijver en toewijding van zijn langzamerhand meer en meer in omvang toenemende taak kweet en bij voortdui'ing reden tot tevredenheid gaf.

Wat nu de werkzaamheden van het Station naar buiten aangaat moge vermeld worden, dat ter gelegenheid van de Biologische Tentoonstelling te Amsterdam een kleine collectie van ontwikkelings-stadiën van visschen vanwege het Station gereed gemaakt en ingezonden werd.

Voorts had de verzending van botanisch en zoölogisch materiaal ook in het afgeloopen jaar op groote schaal plaats, gelijk blijken moge uit de volgende samenstelling.

In den loop van 1905 ontvingen

Prof. Hubrecht, Utrecht

» Vosraaer, Leiden

» Langelaan, »

» Sluiter, Amsterdam

)) Jelgersma, Leiden

» Van Wyhe, Groningen

» Van Ankum, » Genootschap N. A. M., Amsterdam

Dr. Heinsius, »

» Ariens Kappers, »

)) Van Bemmelen, Haag )) Dekhuyzen, Utrecht > Barthels, Königswinter » Van der Feen, Rotterdam

De Heer van Burkom, Utrecht

Prof. De Vries, Amsterdam 5) Went, Utrecht )) Moll, Groningen

De Heer Lodewijks, Haarlem

52 haaien, 30 zeeegels, 13 zeemuizen, diverse inktvisschen, naaktslakken en paal wormen,

76 haaien, 7 zeemuizen, 12 Echiurus, 10 Nereis, 1 snotdolf en diverse col- lecties visschen en lagere dieren. 31 haaien.

22 wulken, 8 Echiurus en diverse inktvisschen.

3 bruinvisschen.

10 haaien, en een collectie rog- embryonen.

4 zeemuizen.

diverse zendingen plankton en zee- wieren.

een flesch plankton, twee prikken. 20 zeeegels, 25strandgapers, 13 wulken.

7 Echiurus, 7 buizen met plankton, een collectie lagere zeedieren.

4 haaien en 4 zeesterren,

8 puitalen.

1 mandje met zeewieren.

2 mandjes met zeewieren. 1 mand met zeewier,

1 mand met zeewier.

Omtrent de geldmiddelen zij ten slotte nog medegedeeld, dat de uit- gaven in 1905 met ƒ2110.80 konden worden gedekt. Deze post komt in haar geheel voor op de Rekening en Verantwoording van den Penning- meester der Vereeniging, die reeds onderwerp van Uwe besprekingen heeft uitgemaakt. Om te kunnen beoordeelen welk gebruik van het ge- noemde bedrag is gemaakt, laat ik hier een overzicht volgen van de voor de exploitatie van het Station in 1905 gedane uitgaven:

XXX

A. Onderhoud gebouwen enz / 399.68^

B. » aquarium 26.42

C » ameublement 149.66^

D. )) verderen inventaris 74.95

E. Alkohol en chemicaliën 41.57 ^

F. Aankoop materiaal 88.35

€r. Exploitatie in engeren zin 415.65

H. Schrijfbehoeften enz 78.05

1. Dienstpersoneel 740.

H. Grondbelasting, ongevallenverzekering enz 97.45^

Totaal ƒ2111.80

Ook deze Eekening en Verantwoording is door de Commissie, bestaande uit de HH. Hunger en Nierstrasz ondei"zocht en behoudens een kleine vergissing volkomen accoord bevonden ; mitsdien stelt de Voorzitter aan de Vergadering voor haar goed te keuren en den Heer Eedeke voor zyn beheer dank te zeggen. Aangezien echter de lijst van Begunstigers, die jaarlijks een bijdrage geven voor het Zoölogisch Station, door steifgeval en bedanken steeds kleiner wordt, dringt de Voorzitter bij de leden er ernstig op aan te trachten, ieder in zijn kring, de opengevallen plaatsen door nieuwe donateurs te doen innemen.

De Heer Oudemans wijst er nog op, dat uit de jaarlijksche toename van de post ))verkoop materiaal" blijkt, dat de Directie alles in het werk stelt de exploitatie van het Station zoo gunstig mogelijk te doen zijn. Naar aanleiding hiervan deelt de Heer Eedeke nog mede, dat bij de verzending naar Duitschland van levende Lagere Dieren in zeewater en wier, het bleek, dat bij de in het wier verpakte dieren de minste sterfte had plaats gehad.

De Penningmeester dient daarna de volgende ontwerp-begrooting in voor het Vereeuigingsjaar 1907.

Ontvangsten.

1. Saldo over 1906, zijnde reserve voor de uitgave van het

Tijdschrift Memorie

2. Contributies van leden, 165 a ƒ 6. f 990.—

3. Contributies van begunstigers, 6 a ƒ 10. 60.

4. Bijdragen van particulieren voor het Zoölogisch Station. 60.

5. Eijkssubsidie 1500.—

6. Huur der bovenwoning van het Zoölogisch Station. . . 193.75

7. Huur der lokalen bij den adviseur in gebruik (1 Juli

1906-30 Juni 1907) 1000.—

8. Verkoop Tijdschrift en andere uitgegeven werken . . . 230.

9. Terug te ontvangen voor geleverd zoölogisch materiaal . 150. 10. Legaten en schenkingen :

Eente van het legaat Albarda 60.

/■ 4243.75 Uitgaven,

1. Eente en Aflossing;

A. der Leening van 1889 f 398.75

B. » » » 1895 381.25 f 775.—

f 775.00

XXXI

Transport .... /' 775.— f 775.— 2 Exploitatie van het Zoölogisch Station :

A. Gebouw, terrein f 300.

B. Aquarium 50.

C. Ameublement 50.

D. Overige inventaris 75.

E. Alcohol, chemicaliën 75.

F. Zoölogisch materiaal 150,

G. Exploitatie in engeren zin 473.75

H. Schrijfbehoeften enz 50.

I. Dienstpersoneel 755.

K. Grondlasten, Erfpacht, Ongevallenverz. . 100.— f 2078.75

3. Bibliotheek 300.—

4. Onkosten (vergaderingen, assurantiën, abonnement Cen-

traalbureau enz.) 100.

5. Tijdschrift 650.—

6. Verschotten Bestuursleden 125.

7. Drukwerk 75.—

8. Toelage directeur Zoölogisch Station 100.—

9. Onvoorziene uitgaven 4O.-7-

ƒ 4243.75

Bij de daarop aan de orde zijnde uitloting van een aandeel in de geldleening van 1889, ten behoeve van den bouw van het Zoölogisch Station aangegaan, wordt n". 4 (staande op naam van den Heer J. F. van Bemmelen te 's Gravenhage) uitgeloot, van de aandeelen in de geld- leening 1894, gesloten voor de vergrooting van het Zoölogisch Station n**. 28 (op naam van den Heer Pb. W. van der Sleyden te 's Gravenhage).

Daarna heeft de verkiezing plaats van twee leden van het Bestuur, in de plaats van de H.H. Jeutink en Horst, die aan de beurt van aftreden zijn, beide heeren worden herkozen en verklaren zich bereid de benoe- ming aan te nemen. Voorts deelt de Voorzitter mede, dat de HH. Bolk en Kerbert zullen worden uitgenoodigd zitting te nemen in de Com- missie, belast met het nazien der Eekening en Verantwoording van den Penningmeester der Vereeniging en van den Directeur van het zoölogisch Station. De Voorzitter brengt daarna een voorstel van het Bestuur ter tafel betreffende de plaats van samenkomst der Huishoudelijke Vergade- ring; aangezien omtrent deze materie niets in de Wet is bepaald, werd tot nu toe de keuze dier plaats maar aan het Bestuur ovei'gelaten. Het is evenwel aan het Bestuur beter voorgekomen ook de wenschen der leden hierin te kennen en het stelt daarom voor in 't vervolg op deze vergadering de plaats der volgende vast te slellen; dit voorstel wordt bij acclamatie aangenomen. Het Bestuur stelt voor het volgend jaar in de Diergaarde te Eotterdam samen te komen, waar sedert ons laatste bijeenzijn daar veel nieuwe gebouwen zijn verrezen, om slechts enkele te noemen : het Apenhuis, Reptilienhuis enz. Daarna herinnert de Voorzitter aan de onlangs tot standgekomen Vereeniging voor behoud van Natuur- monumenten, omtrent wier streven zoo even een brochure van de hand van een onzer leden is verschenen; raadpleegt men de daarbij gevoegde ledenlijst, dan ziet men, dat verschillende natuurhistorische vereenigingen in ons land blijken van hun sympathie hebben gegeven door toe te treden als lid ; bet is aan het Bestuur voorgekomen, dat dit ook ligt op den weg der Ned. Dierkundige Vereeniging en het stelt daarom voor toe te

XXXII

treden als lid van genoemde Vereeniging met een bijdrage van ƒ 10. Dit voorstel wordt bij acclamatie aangenomen en de vergadering eenigen tijd verdaagd, alvorens over te gaan tot de wetenschappelijke mede- deelingen.

Allereerst wordt het woord verleend aan den Heer Horst, die een

prachtig groot exemplaar vertoont van Nereis virens Sars, door den Hr. de Man verzameld op de O. Schelde; het is een epitook (ƒ, dat ge- durende het leven een loodkleurig glinsterende lichaam vertoonde met donkergroen gekleurde parapodia. Hij bespreekt de merkwaardig verre verspreiding dezer soort, waarvan dit thans het 2e exemplaar is, aan onze kust aangetrolïen.

De Heer fluiter deelt zijne waarnemingen mede omtrent den nood- lottigen invloed der uitbarsting van de Vesuvius op het dierlijke leven in de golf van Napels tijdens zijn verblijf aldaar, 7 April en volgende dagen ; ten gevolge der hevige regen van asch, die op het land tot een laag ter dikte van drie d.M. zich ophoopte, werd niet alleen het pela- gische leven nagenoeg geheel gedood, maar stierven allerlei lagere dieren als Sponzen, Hydroïden, Asteriden, Echiniden, Kokerwormen, Naaktslakken, Inktvisschen, zelfs sommige vischsoorten voornamelijk daardoor, dat de toegangsopeningen voor het zeewater (raadreporenplaat, trilkamers enz.) door de slechts enkele mikrons groote aschdeeltjes werden verstopt. Onder de Echinodermen bleven de Holothuriën in leven, evenals de Pele- cipoden onder de Mollusken ; maar zelfs Amphioxus verliet zijn stand- plaats op den zeebodem en werd pelagisch. Ten gevolge van de daling van het waterniveau (circa 60 cm.) stierven ook tal van littorale vormen als Ascidiën, Actiniën enz.

De Heer van der Weele spreekt over de verspreiding der Ascala- phidae in den Indischen Archipel en legt vooral den nadruk op de groote overeenkomst van Formosa, Philippijnen, Celebes, kleine Soenda-eilanden en Java terwijl de zoo dicht aangrenzende eilanden Borneo en Sumatra meer overeenkomt onderling en met Malakka dan met Java vertoonen. Opmerkelijk is ook, dat uit N. Guinea en de Molukken tot nog toe geene vertegenwoordigers dezer familie bekend zijn. Spr. laat een doos cii'culeeren, waarin alle geslachten die in den Maleischen Archipel voorkomen, ver- tegenwoordigd zijn.

De Heer A, C Oudenians vraagt drinken vleermuizen? en deelt het volgende mede. Den 21sten Juli 1902 vlogen op het landgoed iiemei- sche Berg bij Oosterbeek bij matige zonneschijn talrijke vleermuizen in de belommerde lanen en over den kleinen vierkanten vijver. Een daarvan scheerde voorzichtig herhaalde malen over de wateroppervlakte en schepte dan, evenals een meeuw, met de onderkaak water. Dronk dit dier toen, óf snapte het een op haar pophuid drijvend mugje weg? In de literatuur wordt, zooveel spreker bekend is, geen melding gemaakt van het drinken van vleermuizen.

Wormen in een kip-ei. Den 5(len Aug. 1902 bezorgde een zijner leer- lingen den spreker een leege eidop, waarin zich twee grijswit gekleurde wormen bevonden. Het ei was in de keuken stukgeslagen, en toen de inhoud eruit was, bemerkte men de twee wormen. De voorwerpen werden door spreker gezonden aan het Zoologische Laboratorium te Utrecht.

XXXIII

Monomanie hij een slak? In de zaal voor Natuurlijke Historie der Hoogere Burgerschool met 5-jarigen cursus te Arnhem staan op een tafel een aquarium en een terrarium. Beide zijn gedekt door een glasruit. In het terrarium bevinden zich, behalve allerlei andere dieren verscheidene slakken, en onder deze laatste vele bonte aardslakken {Limax variegatus). Eiken morgen bevindt zich een dezer slakken, en wel steeds hetzelfde individu! onder de glasplaat van het aquarium, steeds in dezelfde hoek. Hoe het dier uit het overal goed gesloten terrarium ontsnapt, is een raadsel. Onverklaarbaar is ook, waarom de slak wegkruipt, daar in het terrarium water en voedsel (bladeren) aanwezig zija en in het aquarium niets te halen valt ').

Helix pomatia te Arnhem. Een mijner leerlingen bracht mij een aan den Eijnkant (sonderjangs") gevonden wijngaardslak. Dit exemplaar is dus zeer waarschijnlijk tijdens de groote slagregens in de maanden April en Mei in de streek der Duitsche wijnbergen in den Rijn gespoeld ge- worden en levend te Arnhem aangekomen, vermoedelijk omdat het zich kon vasthechten aan een drijvende tak. Even als zoovele planten is dit exemplaar dus een saankomeling langs de rivieren".

De Heer Loiuan demonstreert een binoculaire loupe bij Ophthalmologen en Dermatologen in gebruik en beveelt deze aan voor de waarneming van kleine bewegelijke voorwerpen.

De Heer J. F. van Beininelen deelt mede, dat hij door een vraag naar absolute kenmerken ter onderscheiding van haas en konijn er toe ge- komen is, de schedels dier beide Leporiden vergelijkend te onderzoeken, en daarbij getroffen is door het feit, dat de voornaamste verschillen in verband blijken te staan met de levenswijze. Bij de haas is alles inge- richt op ruimte en lichtheid, zooals dat bij een weerloos dier, dat ge- heel is aangewezen op de scherpte zijner zintuigen en de snelheid van zijn loop begrijpelijk is, bij 't konijn maken de overeenkomstige schedel- gedeelten den indruk van secundair saamgeknepen te zijn, om den schedel tegelijk smaller en steviger te maken, dus meer geschikt voor een gravende en knagende levenswijze, 't Duidelijkst ziet men die verschillen bij de uit- en inwendige neusgaten en de oogkassen, die bij de haas veel ruimer zijn, zoodat ook de breedte van neus- en voorhoofdsbeenderen grooter is. Evenzoo zijn de foramina incisiva bij de haas wijder dan bij 't konijn, en de beenbrug tusschen deze openingen en de choanen, die het beenig gehemelte vertegenwoordigt, is bij de haas breeder in dwarse, maar daarentegen korter in overlangsche richting in vergelijking met het konijnen-gehemelte. Verder vormt het jukbeen bij haas en konijn beide een uitsteekseltje aan zijn aboraal einde, dat achterwaarts aan het slaapbeenuitsteeksel voorbij reikt, maar bij 't konijn is dit veel grooter dan bij de haas. Waar nu haas en konijn zulke naverwante dieren zijn [al wordt ook het bestaan van den bastaardvorm (L. Darwiniï) tegen-

1) De Heer Oademans zendt nog de volgende aanteekening van een soortgelijk geval: .At the Brighton Aquarium we had an octopus, which used regularly every night to quit its tank, and make its way along the wail, to another tank at some distance from it, in which were some young lump-fishes. Day after day, one of these was missing, until, at last, the marauder was discovered. Many days elapsed, however, before he was detected, for after helping himpself to, and devouring a young lumpsucker, he demurely returned before daylight to his own quarters". (See Sea-Fables Explained, London, IS83 p. 56).

XXXIV

woordig op goede gronden betwijfeld, zie Krause, Die Anatomie des Kaninchens 2^ Aufl.] is er reden voor de vraag, op welke wijze men deze verschillen in den schedelbouw heeft op te vatten.

Kort uitgedrukt kan men vragen; Is de haas een veranderd konijn, of 't konijn een veranderde haas, of wel zijn beide wijzigingen van een stamvorm, die juist tusschen hen instond.

Spreker heeft getracht materiaal voor de oplossing dezer vraag bijeen te brengen, door zooveel mogelijk konijnenschedels te laten verzamelen, waartoe de duinen aan zijne leerlingen gelegenheid boden, omdat daar die schedeltjes bij honderden te bleeken liggen. De variatiebreedte der bovengenoemde kenmerken laat zich hieraan bestudeeren, maar voor de haas bezit hij geen overeenkomstige hoeveelheid vergelijkingsmateriaal, waarom hij een beroep doet op den bijstand zijner medeleden.

Ook is hij begonnen de vraag te toetsen aan de bestaande literatuur, waarbij hij op tegenspraken tusschen de twee voornaamste schrijvers over de vergelijkende anatomie en de phylogenie der Lagomorphen : Winge en Forsyth Major, is gestooten. Volgens den laatste staat het konijn dichter bij den oudste der Leporiden : Palaeolagus, en gelijkt deze weer in diezelfde opzichten het meest op den oudste der Lagomyiden : ïita- nomys. Hiei'mede wordt meteen de noodzakelijkheid aangewezen, om het onderzoek uit te breiden tot de schedels dezer laatste onderafdeeling van de Lagomorphen, hetgeen spreker deed aan het materiaal van 't Leidsche Museum, hem door Dr. Jentink welwillend ter beschikking gesteld. Ochotona (Lagomys) heeft relatief nog smaller neusgaten en choanen dan Acyetolagus ('t konijn) ; zijne foramina incisiva zijn wel breeder, maar veel korter. Omtrent de verklaring van dit laatste feit nu bestaat ver- schil van meening tusschen Winge en Forsyth Major. De eerste acht de verkorting veroorzaakt door eene reductie van voren af, tengevolge eener omgroeiing van 't voorste of ten minste het middelste deel dier foramina door de binnenranden der praemaxillen. De laatste daarentegen meent dat de foramina incisiva der Leporiden moeten oi^gevat worden als de versmelting der echte foramina incisiva (die aan alle zoogdieren gemeen zijn) met een fontanel in 't achterste deel der processus palatini van de bovenkaaksbeenderen. Deze versmelting zou dan bij Ochotona niet, ten minste niet bij alle soorten plaats vinden, zoodat in hun verhemelte tweeërlei openingen kunnen voorkomen : vóóraan de echte foramina incisiva en achteraan de maxillair-fontanellen. Spreker heeft getracht zich omtrent dit meeningsverschil een eigen overtuiging te vormen, door ver- gelijking van verschillende knaagdierschedels met elkaar, en met die van andere zoogdier-orden, en is tot het besluit gekomen, dat Winge gelijk heeft. De foramina incisiva der Leporiden verschillen niet principieel noch van die der Lagomyiden noch van die der andere Eodentia. In 't alge- meen hebben die openingen bij alle knaagdieren dezelfde langgerekte, eenigzins zandloopervormige gedaante; en verschillen onderling alleen in omvang. In dit opzicht zijn de verschillen aanzienlijk. Bij de Leporiden bereiken de foramina de allergrootste uitbreiding. Van samensmelting met oorspronkelijk zelfstandige verhemeltefontanellen is geen enkele aan- duiding te zien. Wel komen zulke fontanellen in andere zoogdier-orden voor, b. V. bij Buideldieren, maar daar zijn zij in de palatina gelegen en zeer ver van de foramina incisiva verwijderd. De Lagomyiden bezitten dezelfde zandloopervormige foramina incisiva als de Leporiden, maar bij sommige Och oton a-soorten zijn deze in tweeën gedeeld door secundaire overgroeiing van het middelste, versmalde gedeelte door beenkammen van de praemaxillen.

XXXV

Hoezeer men voorzichtig moet zijn met de vergelijking van deze en dergelijke schedelopeningen, toont spreker aan door de vertooning van figuren uit de verhandeling van J. T. Brandt: Untersuchungen über die

Craniologischen Entwicklungsstufen der Nager der Jetzwelt. Mém.

de l'Acad. de St. Pét. 6e ser. IX, 2; Sc. Nat VII 1855. Vergelijkt men de daarin gegeven afbeelding van den Ochotona-scbedel met die van sommige Hystricomorphen, zoo zou men tot het besluit kunnen komen, dat bij de laatste dezelfde verdeeling der foramina incisiva in tweeën voorkomt als bij de eerste. Toch is dit niet het geval, zooals spreker aan een Viscacha-schedel demonstreert; bij de Hystricomorpha heeft men werkelijk te doen met een zelfstandig ongepaard foramen vóór de vol- ledige, onverdeelde foramina incisiva, zoodat deze opening niets te maken heeft met het schijnbaar ongepaarde snijtandsgat der (meeste) Ochotona-soorten, maar slechts een eigenaardigheid in de Hystricomorphen- groep vormt.

Gaat men aan de hand van Forsyth Major's onderzoekingen de vraag naar het phylogenetisch verband tusschen haas en konijn na, dan zou men met hem tot het besluit moeten komen dat het konijn den oor- spronkelijkst gebouwden schedel bezit. Het bovenvermelde palaeontolo- gische resultaat toch schijnt dan overeen te stemmen met het vergelij- kende anatomische en het ontogenetische. Immers : plaatst men de schedels der verschillende Leporidensoorten in een reeks, naar gelang van de wijdte hunner choanen en de lengte-afmeting van hun beenige gehemelte- brug, dan blijken die met de smalste choanen en het langste gehemelde volgens F. M. de oorspronkelijkste vormen te zijn. En verge- lijkt men de schedels van jonge Leporiden met die hunner volwassen soortgenoten, dan vertoonen de eerste betrekkelijk smallere choanen en langere gehemelten.

Voor 't controleeren der laatste bewering ontbrak het spreker tot nog toe aan materiaal en tijd. Maar wat de relatieve oorspronkelijkheid der Leporiden en de Lagomorphen in 't algemeen aangaat, is hij van meening, dat de redeneering juist omgekeerd moet worden. De eigenaardigheden van den Lagomorphen-schedel kunnen volgens hem alleen verklaard worden, door aan te toonen, dat een nog zeer oorspronkelijk gebouwd knaagdier is gaan afwijkeü van de echte knaagdier-levenswijze, waaraan deze orde haren zoo typischen bouw dankt, en, met opoffering van allerlei vermogens, b.v. dat om te klimmen, zijn heil uitsluitend is gaan zoeken in snelle vlucht. Hieraan is de groote lichtheid en de ruime bouw van den schedel te danken. Die eigenaardigheden zijn bij den haas ongeschonden bewaard gebleven, bij andere Leporiden daarentegen weer meer of min teruggegaan, omdat zij tot zekere hoogte zijn teruggekeerd tot de aloude levenswijze van gravende en knagende holendieren.

De Lagomyiden zijn in dit opzicht nog verder teruggegaan dan de konijnachtige Leporiden, maar natuurlijk zelfstandig, d. i. onafhankelijk van deze laatste. Forsyth Major bestrijdt Winge's meeningen ook ten deze opzichte, o. a. door te wijzen op de vele, z. g. oorspronkelijke ken- merken der Lagomyiden, in vergelijking met de Leporiden. Spr. daarentegen voelt zich veel meer aangetrokken tot Winge's beschou- wingen en vraagt zich af, of die kenmerken wel werkelijk oorspronkelijk zijn. Zoo b.v. het ontbreken van den processus supraorbitalis ossis frontis, waardoor de afscheiding tusschen oogkas en slaapgroef bijna geheel ver- vallen is Hij is nl. van meening, dat deze afscheiding juist moet aan- gemerkt worden als iets oorspronkelijks, en dus hare reductie als een

XXXVI

secundaire wijziging, zoodat de Lagomyiden in dit opzicht zelfs nog een hoogeren trap van wijziging zouden bereikt hebben dan de Leporiden.

Een andere eigenaardigheid, die in dezelfde richting wijst, is de buiten- gewone ontwikkeling van den processus posterior aan het jukbeen. Deze toch bereikt bij Ochotona bijna de ooropening, en is even lang als de geheele eigenlijke jukbeensboog. Gaat men nu de verschillende vormen van jukbeen onder de knaagdieren na, dan ziet men dat de haas veel dichter bij het gewone type staat dan het konijn en dat deze afwijking zijn hoogste punt bereikt bi.j Ochotona.

Spr. meent dus, dat de palaeontologisehe opeenvolging der Lago- morphen-vormen waarschijnlijk op andere wijze verklaard zal moeten worden, en wel in dien zin, dat de meer konijnachtige vormen als speciali- seeringen van een haas-achtigen voorvader tengevolge van den terugkeer tot een minder bewegelijke levenswijze, bepaaldelijk tot een holenleven moeten worden opgevat.

WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING.

Amsterdam. Aquarium-Gebouw van het K. Z. Genootschap ))Natura Artis Magistra." 29 September 1906. 's Avonds halfacht uur.

Aanwezig: de H,H. Max Weber (Voorzitter), Loman, Kerbert, de Beaufort, de Lange, Ible, de Vries, Langelaan, Versluys, Sluiter, Nierstrasz, Jentink, Vosmaer, de Meijere, van der Weele, Swellengrebel, Tesch, van Breemen, van Bemmelen, Kedeiie, J. Th. Oudemans en Mej. de Rooy.

Afwezig met kennisgeving de H.H. Horst en Jaspers.

De Voorzitter opent de vergadering en verzoekt den Heer Oudemans, wegens afwezigheid van den Secretaris, zich met het Secretariaat te willen belasten, waartoe deze zich gaarne bereid verklaart.

Hierna brengt de Voorzitter hulde aan de jonge, krachtig opbloeiende ))Vereeniging tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland," waartoe ook de ))Nederl. Dierk. Vereeniging" op haar jongste algemeene vergade- ring als lid toetrad, en wenscht haar geluk met het onlangs verkregen succes, toen het haar gelukte het veel besproken Naardermeer aan te koopen met welke woorden de vergadering haar instemming betuigt.

De Heer JVierstrasz deelt een en ander mede aangaande zijn onder- zoek over Nectonema, waarvan een 9-tal exemplaren door de Siboga- Expeditie zijn medegebracht, die behooren tot eene nieuwe soort, door hem Nectonema melanocephala genaamd. In verschillende opzichten onder- scheidt deze nieuwe vorm zich van de tot heden bekende Nectonema agilis, die gevonden is in den Noord-Atlantischen Oceaan en in de Golf van Napels. De bouw van Nectonema agilis is ons door onderzoekingen van Burger en Ward tamelijk goed bekend; zij wordt door deze onder- zoekers tot de Nematoden gebracht en vertoont speciaal verwantschap met Gordius door 't bezit van een buikzenuwstreng. Aan spreker is door zijn onderzoek gebleken, dat de verwantschap met Gordius een veel grootere is, dan werd aangenomen, Een krachtig argument voor deze meening ligt in het feit, dat ook het mannelijk geslachtsorgaan van Nectonema mela- nocephala overeenkomst in bouw vertoont met dat van Gordius. Deze was tot heden onbekend, daar het mannelijke geslachtsorgaan van Nectonema onparig is, terwijl Gordius parige geslachtsbuizen vertoont. Spreker kon echter het parige karakter van den mannelijken geslachtszak van Necto- nema aantoonen, o. a. door het voorkomen van twee vasa deferentia. Naar analogie van den toestand bij Gordius is deze geslachtszak te be- schouwen als coeloom en de beide vasa deferentia als coelomoducten. Ook in den bouw der spier-epitheelcellen van beide vormen bestaat over- eenkomst. Anderzijds vond spreker naast de reeds bekende, andere punten van vergelijking met de Nematoden, b.v. de geslachtsorganen van Cyli-

xvin

colaimus, de spierepitbeelcellen van Filaria obtusa enz. Spreker meent dat Nectonema ons leeren kan, langs welken weg de Nematoden zich uit een met Gordius verwanten stamvorm kunnen hebben ontwikkeld en is geneigd in de geslachtsbuizen der Nematoden gereduceerd coeloom te zien. Daar nu Gordius door Eauther zijns inziens terecht als verwant met den stamvorm der Anneliden moet worden beschouwd, zou hieruit volgen, dat A.nneliden en Nematoden wellicht op één gemeenschappelijken stamvorm zijn terug te brengen. In dit opzicht is derhalve de vondst van Nectonema als een zeer belangrijke te beschouwen.

De Heer Versluys doet eene mededeeling over het voorkomen van een goed ontwikkeld parasphenoid bij Dermochelys coriacea Linn.

In deel 27, 4'J05, van den Anatomischen Anzeiger komt een stukje voor van Gaupp (Neue Deutungen auf dem Gebiete der Lehre vom Sauge- tierschadel), waarin in een noot (blz. 301) wordt vermeld, dat ook bij schildpadden een parasphenoid voorkomt. Gaupp vond dit been, dat tot nu toe van schildpadden nog niet bekend was, bij embrjonen van Podo- cnemis; ook geeft hij aan, dat uit den vorm van het basisphenoid bij vol- wassen Cbeloniers blijkt, dat aan den opbouw van dit been ook een para- sphenoid heeft deelgenomen. Bij de schildpadden komen dus tegen het ondervlak van den schedel achter elkaar twee dekbeenderen voor, een vomer en een parasphenoid. Gaupp wijst er reeds op, dat hiermede de door Broom aangenomen homologie van het vomer der schildpadden met het parasphenoid niet juist blijkt te zijn. Tevens wordt daardoor de homo- logie van het vomer der zoogdieren met het parasphenoid der Sauroijsiden en Anamnia veel minder waarschijnlijk.

Men ziet hieruit, dat deze mededeeling van Gaupp van eenigszins verder strekkende beteekenis is. Hierin vindt spreker aanleiding een schedel van Dermochelys te laten zien, waaraan het parasphenoid duidelijk te her- kennen is. Het basisphenoid zet zich naar voren toe in een eigenaardige, breede en dunne beenplaat voort, die zich tegen de ondervlakte der ossa pterygoidea aanlegt en een tot 1 '/o cm. breeden strook dezer beenderen bedekt. Van het middengedeelte der ossa pterygoidea blijft slechts een ^/j cm. breed lateraal gedeelte onbedekt. Deze overdekking van het ver- hemeltevlak der ossa pterygoidea schijnt bij den aanwezigen schedel nog verder te gaan dan bij de exemplaren, welke Boulenger (Catalogue Che- lonians British Museum) en van Bemmelen (Festschrift für Gegenbaur) hebben afgebeeld. De beenplaat strekt zich mediaan nog ongeveer 2 cM. verder naar voren toe uit dan de verbeende bases der trabekels, en daar vertoont de beenplaat een dolkvorraig toegespitst, verdikt gedeelte, dat in vorm en ligging met het parasphenoid der Lacertilia en van Sphenodon overeenkomt. De bases der trabekels (waarmede bij Dermochelys wellicht gereduceerde basipterygoid-uitsteeksels verbonden zijn) rusten er op, maar blijven er toch zeer duidelijk van gescheiden. Van boven af gezien is slechts het verdikte, mediane gedeelte zichtbaar, terwijl het meer laterale, dunnere gedeelte van het parasphenoid dan aan weerszijden onder de pterygoiden verborgen blijft. Feitelijk naderen dorsaal van het parasphenoid do ossa pterygoidea elkaar veel dichter en zijn ook over grootere lengte met elkaar in contact, als aan den onderkant van den schedel zichtbaar is. De ver- houdingen bij Dermochelys wijken niet zooveel van die bij andere Cheloniae af, als op het eerste gezicht het geval schijnt te zijn en algemeen schijnt aangenomen te worden (vergel. Boulenger, 1. c. p. 8).

Een naad tusschen het parasphenoid en het basisphenoid kan spreker

XIX

niet vinden, zoodat een zekere bepaling van de lengte van het eerste been niet mogelijk is. Bij de 24 cM. lange en tot 21 cM. breede schedel is het parasphenoid 5 cM. breed en ongeveer even lang.

De uitbreiding van het randgedeelte van het parasphenoid langs de ondervlakte der ossa pterygoidea meent spreker als een secundaire vorming te moeten beschouwen, een verbreeding, die eerst bij de stamvormen van Dermochelys ontstaan kan zijn. Het dolkvormige, verdikte, modiane ge- deelte geeft wel ongeveer den oorspronkelijken vorm aan. Wij vinden hier dus het interessante feit, dat het parasphenoid, een been, dat bij de Reptilien in vergelijking met de Anamnia belangrijk gereduceerd is, zich bij de stamvormen van Dermochelys weer progressief is gaan ont- wikkelen in verband met een nieuwe functie, de bevestiging der ossa pterygoidea aan den schedelbasis. Of eene dergelijke hernieuwde uitbrei- ding van het parasphenoid ook bij andere schildpadden voorkomt, is mij niet bekend. Bij andere Reptilien is aan spreker slechts één voorbeeld van een analoge uitbreiding van het parasphenoid hekend, en wel bij een schedel van Plesiosaurus macrocephalus in het Britsche Museum voor Natuurlijke Historie (N". 49'2ü2; afgebeeld en beschreven door Andrews, Quart. Journ. Geol. Soc, Vol. 52, 1896). Bij dezen Plesiosaurier is het parasphenoid naar voren toe verbreed en breidt zich met zijn randgedeelte een weinig langs het ventrale vlak der ossa pterygoidea uit ; dat dit een gevolg van verschuiving zou zijn, is bij een fossielen schedel niet geheel uitgesloten, maar hier toch weinig waarschijnlijk.

Heeft Gaupp (1. c.) gelijk, waar hij de ossa pterygoidea der Mammalia (behalve die der Monolremen) als gedeelten van het parasphenoid be- schouwt, dan heelt ook bij de zoogdieren waarschijnlijk een progressieve ontwikkeling van het parasphenoid plaats gevonden, zij het ook op eene andere wijze als bij Dermochelys.

De Heer Loman wenscht aan de Vergadering te vertoonen een geval van commensalisme bij Pycnogoniden. Onder de allerlaatste vangsten der Siboga-Expeditie (Stat, 321) bevindt zich eene in de Java-zee op 90 M diej^te levende Pallene, waarvan vier exemplaren verkregen werden. De proboscis dezer dieren heeft een ongeveer cilin- drischen vorm, naar den mond toegespitst, en met eene ondiepe ringvormige insnoering op de halve hoogte Bij drie der exemplaren dient deze groeve tot zitplaats voor eigenaardige commen- salen; het vierde is daarvan vrij. Zooals de bij- gevoegde schets aangeeft, bezitten deze mede- ëters een doorschijnend hulsel, eene scheef klok- vormige, dunne schaal, wier opening naar den mond des gastheers gekeerd is. Daarbinnen ziet men het eigenlijke, bij het afsterven sterk gecon- traheerde dier, doch waarvan men vermoeden mag, dat het tijdens het leven ver buiten het beschuttend huisje heeft uitgestoken, zoodat het vooreinde nabij de mondopening der Pycnogoniden gebracht kon worden, zonder door de geweldige scharen te worden gehinderd. Een der exemplaren heeft een krans van wel een dozijn deze diertjes om de proboscis.

Bij den eersten aanblik herinneren deze commensalen sterk aan Infa-

XX

soriën, verwanten van de bekende Cothurnia. Bij sterkere vergrooting zijn echter sporen van ingetrokken dikke wimperharen of tentakels te zien, en vertoont zich eene heidere cuticula, zoodat ook aan Bryozoen of aan Eotatoriën gedacht kan worden. Intusschen, door de voor zulke teere wezens onvoldoende conservatie in alcohol, waarbij van inwendige deelen niets meer te ontcijferen valt, en door de sterke samentrekking na den dood, is het Spr. niet gelukt hierover zekerheid te verkrijgen. De grootte is ongeveer 0.1 mm.

De Heer Weber herinnert er aan, dat uit de onderzoekingen van V. Kennel, Thieneraann, maar vooral van W. Voigt gebleken is, dat in Duitschland een aantal snelvlietende beken met eene lagere temperatuur op eigenaardige wijze bewoond worden door Planaria alpina, Polycelis curnuta en Planaria gononocephala en wel dat Pi. alpina, zoo zij al voorkomt, slechts in het oorsprongsgedeelte der beekjes leeft, P. cornuta meer benedenwaarts en PI. gononocephala nog lager ; een en ander staat in verband met de temperatuur van het water en pleit samen met andere verschijnselen ervoor, in Pi. alpina een ))Glaciaal relict" te mogen zien, die na het IJstijdperk alleen de beeken bewoonde. Met het toenemen der temperatuur trok vervolgens P. cornuta en ten slotte PI. gononocephala de beken in. In omgekeerde volgorde trachten zij, stroomopwaarts trek- kende, elkaar te verdringen, met dat gevolg, dat PI. alpina op vele plaatsen reeds uitgestorven of aan het verdwijnen is en P. cornuta al is het ook in mindere mate hetzelfde lot te gemoet gaat.

Sreker begon met het oog hierop een onderzoek der snelvlietende beekjes van den Veluwrand, die haar water uitlezen in den IJssel. Hierby diende in acht genomen te worden, dat de zoog. sprengen gegraven zijn om het. Dieren Apeldoornsche kanaal te voeden, dus eerst van jongen datum en dienovereenkomstig nog eerst schaars bewoond zijn. Voorts was er op te letten, dat de oorspronkelijke beken voor een deel door de industrie vervuilden en voor Tricladen onbewoonbaar geworden zijn.

Desniettemin vond spreker op gunstige plekken in den bovenloop van de Eerbeek, uitsluitend onder steenen en stukken hout, nimmer op levende planten nog kolonies van P. cornuta Johns, die in de lijst van in Nederland waargenomen Planarien van Dr. de Man ontbreekt. In het niet minder heldere water van den Ugchelerbeek, die den bovenloop vormt van den Beekbergenschen beek, werd slechts Pol. nigra, met ge- heel andere levensgewoonten aangetroffen. Spreker vertoonde de beide Tricladen-soorten alsmede exemplaren van Clepsine sexoculata (Bergm.) uit de Ugcheler beek, die slechts van Leiden en Nijmegen schijnt ojDge- geven te zijn.

De Heer van Beiuiuelen doet, naar aanleiding der discussie met Prof. Weber op de laatste zomervergadering, omtrent de beteekenis van een al of niet-gesloten oogkas aan den Zoogdierschedel, de mededeeling, dat hij tot de erkenning is gekomen, dat werkelijk de open orbita wordt aangetroffen bij meer oorspronkelijk gebouwde, de geslotene bij meer gespecialiseerde Zoogdieren. Toch dient z. i. daarbij opgemerkt te worden, dat bij alle vormen met open orbita zoowel aan de jukboog als aan 't voorhoofdsbeen de knobbeltjes voorkomen, die de plaats aangeven, waar de scheidingsboog tusschen oogkas en slaapkuil zich moest bevinden, en dat het dus steeds den schijn heeft, als ware deze boog door achter- uitgang weggevallen. De onderstelling, dat deze boog bij alle Zoog-

XXI

dieren, waar hij voorkomt, zich zelfstandig ontwikkeld heeft, hoezeer die dieren tot verschillende orden behooren, heeft alleen dan zekere mate van waarschijnlijkheid, wanneer men aanneemt, dat die ontwikkeling berust op een erfelijken aanleg, dat zij dus de herstelling van een ouden, geraeenschappelijken toestand is, welke eigen was aan den Reptielachtige stamvader der oudste Zoogdieren. Voor deze meening pleit ook de bouw van den jukboog der Eeptielen, waar de samenhang tusscben jugale en frontale, door middel van postfrontale en postorbitale waarschijnlgk de oorspronkelijke toestand vertegenwoordigt.

WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING.

Arasterdam. Aquarium- Gebouw van het K. Z. Genootschap ))Natura Artis Magistra". 24 November 1906. 's Avonds halfacht uur.

Aanwezig de HH. Max Weber (Voorzitter), Kerbert, Loman, de Vries, van Niekerken, Bottemanne, Versluys, Bolsius, Sluiter, de Meyere, Jentink, de Dames Andreae, Wijnhofif, Landenberg, Sluiter, de Eooij en Popta, de H.H. Tesch, Dalhuisen, van Breemen, de Groot, Muskens, van der Weele, Swellengrebel, Docters van Leeuwen, Ihle, Hubreebt, Stakman, de Beaufort en Horst.

De Heer Herbert deelt mede, dat hij weder een tweetal levende exemplaren van Hippocampus antiquorum heeft ontvangen van de Ooster-Schelde, bij Deurlo ; er bestaat dus wel geen twijfel dat deze merkwaardige vischsoort tot de Nederlandsche fauna moet gerekend worden.

De Heer Redeke vertoont eenige zeldzaam voorkomende visschen uit de Noordzee als Triglops pingelii, Gadus minutus, Stychaeus islandicus en spreekt naar aanleiding daarvan over de grens van het Nederlandsche fauna-gebied aan de zeezijde. Deze mededeeling geeft tot uitvoerige dis- cussie aanleiding, waarom besloten wordt het onderwerp op de jaarl. huish. vergadering opnieuw aan de orde te stellen.

De Heer de Vries demonstreerde aan enkele Selachier-hersenen een accessoire hersenzenuw, door Locy het eerst beschreven, en JServus terminalis genoemd, die naast de iV. olfactorius loopt, van 't Cerebrum naar 't neusslijmvlies.

Bij Lamna was deze zenuw vrij dik, overal van 't zelfde caliber; bij Raja en Mustelus echter bevat zij een ganglion.

Hierna werden de verhoudingen bij enkele Mammalia besproken, met name Cavia, Muis, en een jong menschelijk Embryo. Steeds zag men ook hier een aparte zenuw: IServus vomero-nasalis, die naast de Olfac- torius loopt, en de hersenen vei'bindt met het Jacobson'sche orgaan. Tevens bevatte deze zenuw steeds een ganglion. Aan enkele microscopische preparaten word dit nader gedemonstreerd.

De Heer Bolslus demonstreert aan een mikroscopisch preparaat de eigenaardige inrichting der vogelpoot, waardoor deze als 't ware wordt vastgeklemd rondom den tak, waarop het dier zich neerzet.

De Heer Ihle deelt een en ander mede over Appendicularien. Een vorm, waarschijnlijk identiek met de door Ritter en Byxbee beschreven

XXIIl

Oikoipleura Iluxleyi, werd door de Siboga-expeditie verzameld; nader onderzoek leerde, dat deze O. Huxleji tot het geslacht Megalocercus gerekend moet worden, waarvan tot nog toe slechts één species uit de Middellandsche Zee bekend was. De endostyl van dezen M. Huxleyi is in het bezit van een parige rij trilhaarcellen, welke spr. met de middelste trilhaarstreep van den Ascidien-endostyl vergelijkt. Met het oog op den eenvoudigen toestand van den endostyl van Fritülaria is de bouw van den Appendicularien-endostyl waarschijnlijk door reductie van dien der Ascidien af te leiden, waarbij Meg. Huxleyi een overgangsstadium vormt. Bovendien is deze species nog in het bezit van een dorsaalplooi, verge- lijkbaar met die der Ascidien en van eicellen, die door een follikelepitheel omgeven worden, dat niet van de tunica externa afkomstig is, gelijk bij Fritillaria bet geval is.

Mejuffrouw Popta doet de volgende mededeeling:

Onder de bewerking van de laatste verzameling visschen door Professor Nieuwenhuis uit Midden-Borneo medegebracht en waarvan ik de beschrijving met een vergelijkend overzicht over die Fauna in de ))Notes" van het Leidener Museum, Volume XXVII, publiceerde, trok het mij door verschillende op- merkingen , die ik kon maken, aan om na te gaan in hoeverre het voor de vischstudie zijn nut kan hebben om van iedere soort zooveel mogelijk hare groeiwijze vast te stellen, dat wil zeggen op eene of andere wijze aan te geven, welke veranderingen er in de onderlinge verhoudingen van de onderdeelen van een viscb gedurende zijn groei waar te nemen zijn. Ik gebruikte daarvoor tabellen en noteerde daarin van 25 visch- soorten van genoemde collectie de volgende maten; de lengte van den visch, de geheele lengte van het lichaam (zonder staartvin), de hoogte van het lichaam (zonder vinnen), de kleinste hoogte van de|i staartsteel, de hoogte van de rugvin en van de anaalvin, de lengte van de staart- vin, van de buikvinnen, van de borstvinnen, van den kop, van den bek, van het kopdeel achter de oogen, de diameter van het oog en den afstand tusschen de oogen. Ik kon natuurlijk alleen die soorten nemen, waarvan exemplaren van uiteenloopende grootten aanwezig waren. Met die ge- noemde maten trok ik vergelijkingen in hondersten, waarbij ik de onder- deelen van den kop vergeleek met de lengte van den kop en de overige maten met de lengte van het geheele lichaam (zonder staartvin). Ver- volgens maakte ik eene verkorte overzichtstabel door middel van letters. Het resultaat was, dat ieder der 25 soorten eene andere groeiwijze aan- toonde. Dit resultaat was natuurlijk vollediger geweest zoo volledige Seriën en uit verschillende streken mij ten dienste hadden gestaan, ik vond het echter van voldoend belang om de tabellen het eerst in Stuttgart en nu hier mede te deelen en de aandacht er op te vestigen dat het toch wel de moeite loonen zoude na te gaan of de uitkomsten met kleine aantallen verkregen door het bestudeeren van groote aantallen wordt bevestigd. Is het een constant kenmerk dan zal een serie normale individuen beantwoorden aan tientallen van seriën, die ter bevestiging nader onderzocht worden, alsook een deel van een serie aan een overeen- komend deel van meerdere serien van 't zelfde soort en in dat geval zal het voor museum determinatie, waar meest kleine getallen bewerkt worden, nut kunnen hebben.

De heer Tesch doet een mededeeling omtrent de in de zuidwestelijke Noordzee voorkomende Cephalopoden, en vermeldt, dat hij voor dit gebied

XXIV

de volgende soorten kan opgeven : Eledone cirrJwsa, Octopus vulgaris, Sepia officinaHs en S'. elegatis, Sepiola aüantica en .S. scandica, Loligo forbesi, L. vulgaris en L. media, Ommastrephes caroli, Todarodes sagittatus. Spr. behandelt de onderscheiding der soorten van 't geslacht Loligo, en geeft, na een groot aantal exemplaren te hebben onderzocht, als zijne meening te kennen, dat het bestaan eener afzonderlijke soort, L. marmorae, ontkend moet worden. Spr. onderzocht nl. 9 cf cf ^^^ L. media, waarvan 8 den typischen media-vorm vertoonden, terwijl één den habitus van L. marmorae nabijkwam, terwijl "2*2 99 alle duidelijk den marmorae-Yorm nabijkwamen. Hij beschouwde daarom de meening van d'Orbigny, Kerbert e. a. als de juiste, volgens welke L, marmorae in verreweg de meeste gevallen het 9 ^^n L. media is, en een scherpe grens tusschen deze vormen niet is te trekken. Vervolgens behandelt Spr. de onderscheiding tusschen Sepiola allantica en S. scandica, waarbij vooral op de gedaante van den inktzak dient te worden gelet, terwijl ten slotte het voorkomen van Sepia, elegans aan onze kust wordt ver- meld, hetgeen kon afgeleid worden uit het vinden van een tiental schelpen van deze soort, enkele jaren geleden, aan het strand tusschen Scheveningen en Loosduinen.

De Heer van Breemen vermeldde, dat in Februari van dit jaar een levend exemplaar van Clione limacina Phipps door hem gevonden was nabij den mond van de Humber, dus ver zuidelijk in de Noordzee, en dat in Augustus voor het eerst jonge exemplaren van Amphioxus lanceolatus (van 5 8 mM.) in het plankton werden aangetroffen en wel op de Bree veertien. Verder liet spreker rondgaan exemplaren van een Hydromedusesoort, die in den zomer van 1905 en 1906 in het noordelijke gedeelte van de Zuiderzee (bv. in het Val van Urk) voor- kwam. Hartlaub, aan wien eenige specimina ter determinatie toegezonden waren, herkende daarin een soort van het geslacht Nemopsis, dat daar- door merkwaardig is, dat de genitaalorganen, die, evenals bij alle Anthomedusen, zoo ook hier, primair in den maagwand ontstaan, secun- dair langs de radiaalkanalen tot aan het randkanaal toe uitgroeien. Voor het Noord-Atlantisch gebied zijn twee soorten bekend, N. Bachei Mc, Crady, die aan de Amerikaansche kust en A^ heteronema Haeckel, die in het Europeesche kustgebied voorkomt. De Zuiderzeevorm nu toonde volgens Hartlaub grootere overeenstemming met de Amerikaansche dan met de Europeesche soort. Het schijnt daarbij evenwel niet onmogelijk, dat beide soorten tot één enkele samengevat moeten worden. Het voor- komen van Nemopsis in het kustgebied van de zuidelijke Noordzee was volkomen onbekend en haar aanwezigheid in de noordelijke Zuiderzee, tot welk gebied zij, naar het schijnt, beperkt is, mag terecht een op- vallend verschijnsel heeten.

ÏTAAMLIJST ')

VAN DE EERELEDEN, BEGUNSTIGERS, AANDEELHOUDERS, CORRES- PONDEERENDE EN GEWONE LEDEN

DER

op 1 Januari 1907.

Eereleden

De Heer Dr. Sir John Marray, K. C. B., F. R. S., F. R. S. E. etc. Challenger Lodge, Wardie, Edinburg, 1896. » » Dr. Karl MöbiuB, hoogleeraar, Berlijn, 1902.

Begunstigers

De Heer Mr. P. L. F. Blu?sé, lid van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, Koningskade 1, 's Gravenhage, 1889. » » C. H. van Dam, voorzitter van het bestuur der Diergaarde, Koningin

Em ma-plein, Rotterdam^ 1885. » » J. R. H. Neervoort van de Poll, Rijsenhurg (Utrecht), 1890. Mevrouw J. M. C. Oudemans— Schober, Paulus Potterstraat 12, Amsterdam, 1897. De Heer Mr. S. J. Vening Meinesz, Heiligenberg, Amersfoort, 1885. Mevrouw A. Weber— van Bosse, Huize „Eerbeek", Eerbeek^ 1897.

Begunstigers, die jaarlijks bijdragen geven voor het Zoölogisch Station

De Heer Dr. H. J. van Ankum, oud-hoogleeraar, Groningen, 1878.

» > W. A. Graaf van Lynden, ter Hooge bij Middelburg, 1878.

» » Dr. J. G. de Man, Yerseke, 1878.

» » Dr. C. A. Pekelharing, hoogleeraar, Utrecht, 1892.

» » Dr. Max Weber, buitengewoon hoogleeraar, Eerbeek, 1890. Het K. Z. Genootschap „Natura Artis Magistra", Amsterdam, 1878.

1) De Secretaris verzoelct dringend, hun, wier namen, betrekkingen of woonplaatsen in deze lijst niet juist zijn aangegeven, of verandering ondergaan, hem daarvan cene ver- beterde opgave te doen toekomen.

XXVI

jVandeelhouders in de leeningen, gesloten voor den bouw (1889) en voor de vergrooting (1894) van het Zoölogisch Station ')

De Heer Dr. H. J. van Aokum, oud-hoogleeraar, Groningen, W. 1 (1889),

NO. 14 (1894). De Erven van den Heer A. A. van Bemmelen, Rotterdam, N". 3 (1889). De Erven van den Heer Dr. D. Bierens de Haan, Leiden, N». 5 (1889).

» » * y> » Mr. J. T. Buys, Leiden, N". 6 (1889). De Heer Dr. M. C. Dekhuyzen, Utrecht, No. 7 (1889).

» ^^ Jhr. Dr. Ed. Everts, 's Gra^en/ia^e, NO. 11 (1889).

> » A. P. N. Franchimont, hoogleeraar, Leiden, N". 7 (1894). » V Mr. J. E. Henny, 's Gravenhage, N». 4 (1894).

De Erven van den Heer Dr. D. E. Siegenbeek van Heukelom, Leiden,

No. 13 (1889). De Heer J. Hoek Jr., Kampen, N». 18 (1894).

» » Dr. P. P. C. Hoek, Kopenhagen, N». 39 (1889), N». 16 (1894).

» » Mr. C. Pynacker Hordijk, 's Gravenhage, No. 5 (1894).

» ^ Dr. R. Horst, Leiden, NO. 15 (1889).

» » Dr. A. A. W. Hubrecht, hoogleeraar, Utrecht, N». 40 (1889).

» » Dr. H. F. R. Hubrecht, Amsterdam, N». 10 (1894).

V » B. F. Krantz, Rotterdam, NO. 16 en 17 (1889).

» » Dr. A. W. Kroon Jr., Leiden, N». 1, 2, 3, 24 en 25 (1894). De Erven van den Heer J. W. Lodeesen, Amsterdam, No. 18 (1889) adres

Prof. van Leeuwen, Pieterskerkhof 11, Leiden. De Hollandsche Maat.schappij der Wetenschappen, Haarlem, N". 20 en 31

(1894). De Heer Dr. K. Martin, hoogleeraar, Leiden, N». 19 (1894).

» » Dr. G. A. F. Molengraaff, hoogleeraar, Delft, N». 21 (1889).

» y> Dr. E. Mulder, hoogleeraar, Utrecht, No. 22 (1889). De Erven van den Heer Mr. H. L. A. Obreen, Leiden, No. 23 (1889). De Heer Mr. J. C. de Marez Oyens, 's Gravenhage, N». 24 (1889), N». 8 (1894).

» » Dr. C. A. Pekelharing, hoogleeraar, Utrecht, N". 6 (1894).

> i^ J. R. H. Neervoort van de Poll, Rijsenbiirg, (Utrecht), No. 26 (1889). » » .Ihr. Mr. J. JE. van Panhuys, 's Gravenhage, NO. 17 (1894).

» » M. M. Schepman, Rhoon, N». 28 (l«89). De Erven van den Heer Mr. L. Serrurier, Batavia, NO. 33 (1889). De Heer Ph. W. van der Sleyden, 's Gravenhage, N». 31 (1889).

» » P. J. P. Sluiter. Amsterdam, No. 11 (1894).

> » J. Verfaille, Helder, No. 37 (1889).

De Erven van den Heer Mr. M. C. Verloren van Themaat, „Schothorst" bij

Amersfoort, No. 9 (1894). De Heer Dr. J. W. van Wijhe, hoogleeraar, Groningen, No, 38 (1889).

Correspondeerende leden

De Heer A. Alcock, hoogleeraar, directeur van het Indische Museum te Calcutta, 62 Gloucester Road, Kew by Londen, 1902. » » Dr. R. Blanchard, professeur a la Faculté de Médeciue, 226 Boulevard Saint-Germain, Parijs, 1884.

> » E. van den Broeck, conservateur au Musée royal d'Hist. Nat., Place

de rinduatrie 39, Brussel, 1877. » » Adr. üoUfus, 35 Rue Pierre-Charron, Parijs, 1888.

> » Markies G. Doria, directeur van het Museum van Natuurlijke Historie,

Genua, 1877.

1) Voor zooverre de aandeelcn op 1 Januari 1907 niet uitgeloot waren.

XXVII

De Heer Dr. F. Heincke, Direktor der Biologischen Anstalt, Helgoland, 1888, » » W. Kobalt, Schwanheim bij Frankfort a. d. M., 1877. » » Dr. J. Mac Leod, hoogleeraar, Gent, 1884. . » » Albeit, vorst van Monaco, 7 Cité du Retiro, Parijs, 1888. » » ür. Moritz Nussbaum, hoogleeraar, Bonn, 1877,

> » J. Sparre Schneider, conservator aan het Museum, Tromsoe, Noor-

wegen, 1886. » » Dr. C, A. Weslerlund, Ronneby, Zweden, 1877.

Oewone leden

Mejuffrouw F. W. Andreae, phil. stud., Zuidhorn, (Groningen), 1900. Mejonkvrouw A. M. C. van Andringa de Kempenaer, Groothertoginnelaan 10,

's Gravenhage, 1893. De Heer Dr. H. J. van Ankum, oud-hoogleeraar, Groningen, 1872. » » S. A. Arendsen Hein, Emmalaan 17, Utrecht, 1907. » » Dr. C. ü. Ariëns Kappers, Arendstuin, Leeuicarden, binnengasthuis,

Amsterdam, 1902. » » L. Backer Overbeek, officier van gezondheid 2e kl. K. N. Marine,

a. b. H. Ms. »Piet Hein", Helder, 190Ö. » » L. F. de Beaufort, phil. cand., Heerengracht 262, Amsterdam, 1904. » » W. H. de Beaufort, boschbouwkundige, Laanzicht, Woudenberg, 1906.

> » Dr. J. F. van Bemrnelen, buitengewoon hoogleeiaar aan de Tech-

nische Hoogeschool te Delft, Dunklerstraat 8, ^s Gravenhage, 1894. » > F. E. Blaauw, Huize ,,Gooylust", 's Graveland, 1885. » » Dr. J. Boeke, Lector in de Histologie, Morschweg, Leiden, 1897. Mejuffrouw Dr. M. Boissevain, de Bilt (Utr.), 1898. De Heer J. Boldingh, phil. stud., Oudestraat 79, Kampen, 1903. » » Dr. L. Bolk, hoogleeraar, Tesselschadestraat 31, Amsterdam, 1896. » » P. J. Bolleman van der Veen, leeraar aan het Gymnasium en de

H. B. -school, Bruine Broederstraat, Sneek, 1901. » » H. Bolsius, S. J., leernar aan het Seminarium, Oudenbosch, 1893. » » Dr. S. E. Boorsma, Batavia, 1898. » » H. de Booy, gep. luitenant ter zee Ie kl., Joh. Verhulststraat 111,

Amsterdam, 1906. » » J. Botke, Almelo, Grootestraat H, 12 4, 1902.

» » J. M. Bottemanne, directeur van de Visschershaven, //mrtic^en, 1898. » » Dr. P. J. van Breemen, Ie biolog. assistent aan het Laboratorium voor Noordzee-onderzoek, Helder, 1901. De Firma voorheen E. J. Brill, uitgevers, Leiden, 1876. De Heer A. J. P. van den Broek, arts, Amsteldijk 26a, Amsterdam, 1906. Mejuffrouw Hel. L. G. de Bruijn, Laan v. Meerdervooit 58, '.s Gravenhage, 1906. Mejuffrouw A. Buekers, phil. stud.. Haarlem, 1905.

De Heer Dr. H. Burger C. Pzn., leeraar aan het Gymnasium en de H. B.- school, Groningen, 1879. » > M. de Burlet, cand. -arts, Poortstraat 23, Utrecht, 1904. » » Dr. L. P. de Bussy, Departement v. Landbouw. Buite7izorg,Ja.va, 1902. » » Dr. J. Büttikofer, directeur der Diergaarde, Rotterdam, 1888. » » F. J. J. Buytendijk, cand. -arts, Emmastraat 5, Alkwaar, 1906. Mejuffrouw J. B. Campert, Nicolaistraat 6, 's Gravenhage, 1902. De Heer Dr. P. J. S. Cramer, Departement van Landbouw, Builenzorg, Java, 1 902. » > Dr. J. M. Croockewit, P.C. Hooftstraat 173, Amsterdam, 1888. )) > A. F. L. Dalhuizen, Luit. ter Zee 2e kl., Helder, 1906. » » Dr. M. C. Dekhuyzen, Leeraar aan de Veeartsenijschool, Biltstraat 109,

Utrecht, 1880. » » W. M. Docters van Leeuwen, phil. cand., physiologisch laboratorium, Prins Hendriklaan 1, Utrecht, 1902.

XXVIII

De Heer Dr. W. A. van Dorp, Heerengracht 170, Amsterdam, 1897. » » A. B. Drooglever Fortnyn, phil.-stud., Pieter Pauwstraat 22, Amsterdam, 1906.

> » Dr. Euoène Dubois, buitengewoon hoogleeraar, Zylweg 45, Haar-

lem, 1896. » 1' Dr. J. E. G. van Emden, arts, Rapenburg, Leiden, 1887. » » Jhr. Dr. Ed. Everts, leeraar aan de H. B.-school, Stationsweg 79,

's Gravenhage, 1872. » » J. M. Geerts, phil. cand., Catharynekade 8, Utrecht, 1904.

> » Dr. J. W. C. Goethart, Conservator aan het Herbarium, Witte

Singel 39, Leiden, 1890. » » Hendrik Gouweutak, Leeraar aan de H. B.-school, Venlo, 1901. » » Dr. H. W. de Graaf, conservator aan het Zoötomisch Laboratorium,

Jan van Goyeukade, Leiden, 1880. » » Mr. H. W. de Graaf, oud vice-president van het Gerechtshof, Daendels-

straat 37, 's Gravenhage, 1887. » » Otto Baron Groeninx van Zoelen, Voorhout, 's Gravenhage, 1888. » )) G. J. de Groot, phil. drs.. Leeraar aan de H. B. School v. j., Stad- houdersplein, 104, 's Gravenhage, 1903. » » Dr. C. J. J. van Hall, Inspecteur van den landbouw, Suriname, Paramaribo, 1897. Mejuffrouw L. F. Harger, leerares aan de H. B.-school voor meisjes. Stad- houderskade 61, Amsterdam, 1904. De Heer Dr. H. W. Heinsius, leeraar aan de H. B.-school, Vondelkerkstraat

10, Amsterdam, 1889. Mejuffrouw J. Hingst, Huis te Lande, Vredenburgweg, Rijswijk (Z. H.), 1906. De Heer Dr. P. P. C. Hoek, wetenschappelijk adviseur in visscherijzaken, Kristianiagade 2, Kopenhagen, 1873. » » H. R. Hoogenraad, Leeraar aan een bijz. Kweekschool voor on- derwijzers te 's Gravenhage, Rijsivijk (Z. H ), 1904. » » B. C. M. van der Hoop, commissionnair in effecten, Zuidblaak, Rot- terdam, 1872. » » Dr. R. Horst, conservator aan het Rijks-Muaeum van Natuurlijke

Historie, Nieuwsteeg, Leiden, 1872. » » G. A. ten Houten, Kralingsche Veer, 1884. » » Dr. A. A. W. Hubrecht, hoogleeraar, Utrecht, 1873. » » J. P. L. Hulst, arts, Morschweg 16, Leiden, 1900. » » Dr. F. W, T. Hunger, Directeur van het Algemeen proefstation te Salatiga, Java, 1895. Mejuffrouw H. Icke, assistent bij de Geologie, Zoeterwoudsche Singel 75,

Leiden, 1903. De Heer Dr. J. E. W. Ihle, Assistent bij de Zoölogie te Utrecht, Bussum,

1904. Mejuffrouw N. L. Isebree Moens, phil. stud., Alexander Boersstraat 18,

Amsterdam, 1906. De Heer Dr. J. M. Janse, hoogleeraar, Leiden, 1902. » » J. Jaspers Jr., hoofd eener School, Plantage Lijnbaansgracht 11,

Amsterdam, 1906. » » Dr. F. A. Jentink, directeur van het Rijks-Museum van Natuur- lijke Historie, Rembrandtstraat, Leiden, 1873, » » Mr. D. B. Ie JoUe, Prinsengracht 776, Amsterdam, 1891. Mejuffrouw A. E. de Jonge, phil. stud.. Dondersstraat 6bis, Utrecht, 1905. De Heer G. M. de Jongh Schifter, Leeraar aan de H. B.-school, Groote Noord 81, Hoorn, 1905. » » Dr. P. N. van Kampen, Departement van Landbouw, Weltevreden,

Java, 1899. » » J. R. Katz, phil. cand., Weteringschans 233, Amsterdam, 1902.

XXIX

De Heer Dr. P. M. Keer, Beukerstraat 16a, Zu/phen, 1897.

» » Dr. C. Kerbert, directeur van ,, Natura Artis Magiatra", Amsterdam, 1877.

» » J. C. Kersbergen, directeur van ,,de Merode", Lekkerkerk, 1884.

» » Hubr. Kikkert, Vlaardingen, 1893.

» > H. Klein, med. cand.. Reguliersgracht 128, Amsterdam, 1902.

» » Dr. J. C. Koningsberger, afdeelings-chef, Departement van Land- bouw, Buitenzorcj, Java, 1888, Mejuffrouw M. E. Landenberg, Ambachtstraat 8, Utrecht, 1901. De Heer Dr. Dan. de Lange Jr., Alexanderkade 15, Amsterdam, 1902.

> » Dr. J. W. Langelaan, hoogleeraar, Leiden, 1897. Mejuffrouw A. Lens, Wittevrouwenstraat \ibis, Utrecht, 1901.

De Heer Dr. Th. W. van Lidth de Jeude, conservator aan het Rijks-Museum van Natuurlijke Historie, Boommarkt, Leiden, 1877. » » J. A. Lodewjks, Jzn., phil. caud.. Florastraat 12, Haarlem, 1906. » » Dr. J. C. O. Loman, leeraar aan het Gymnasium, Roelof Hart-straat 121, Amsterdam, 1881.

> » Mr. H. A. Lorentz, Drift 14, Utrecht, 1904.

» » Dr. J. P. Lotsy, directeur van het Herbarium, Rijn- en Schiekade,

Leiden, 1900. » » Dr. J. G. de Man, Yerseke, 1872.

» » Dr. J. C. H. de Meyere, Villa Ydo, Waldecklaan, Hilversum, 1890. » » Dr. J. W. Moll, hoogleeraar, Groningen, 1890, » » F. P. Muller, med. cand.. Oude Vest 45, Leiden, 1905. » » Dr. L. J. J. Muskens, arts, Anna Vondelstraat Q, Amsterdam, 1902. » » E. van Niekerken, phil. stud., Ie Helmersstraat 137, Amsterdam, 1905. » » Dr. H. F. Nierstrasz, lector bij de Zoölogie, Willem Barentsstraat

73, Utrecht, 1893. » » Wouter Nijhoff, uitgever, 's Gravenhage, 1872. » » J. J. Ochtman, directeur der Nederlandsche Maatschappij voor kunst- matige Oesterteelt, Goes, 1893. » » Dr. E. D. van Oort, conservator aan het Rijks-Museum van Natuur- lijke Historie, Zoeterwoudache Singel, Leiden, 1897. » » Dr. A. C. Oudemans Jszn., leeraar aan de H. B.-school, Boulevard

Heuvelink 85, Arnhem, 1882. » » Dr. J. Th. Oudemans, Paulus Potterstraat 12, Amsterdam, 1885. » » B. A. Overman Jr., oesterkweeker, Tholen, 1882. » » L. Peeters S. J., phil. cand.. Gymnasium, Katuujk a. d. Rijn, 1905. » » Dr. C. A. Pekelharing, hoogleeraar, Utrecht, 1890. s » G. A. Pennekamp, opzichter der Heidemaatschappij, Vaassen, 1901. » » A. J. van Pesch Jr., phil. cand., Spiegelgracht 19, Amsterdam, 1904. » I. Mr. M. C. Piepers, oud-vice-president van het Hoog Gerechtshof in

N. L, Noordeinde 10a, 's Gravenhage, 1895. » > Dr. Th. Place, hoogleeraar, Ruyadaelkade 41, Amsterdam, 1890. Mejuffrouw Dr. 0. M. L. Popta, Hooigracht, Leiden, 1895. Da Heer Dr. G. Postma, leeraar aan de H. B.-school, Deventer, 1882. i> » Dr. A. PuUe, Johan de Wittstraat 3bis, Utrecht, 1900. » » G. J. van Putten, arts, Gep. oËBcier van gezondheid lo kl. O. I.

leger, Maria-hoek la, Utrecht, 1883. » » F. H. Quix, arts, off. v. gezondheid, Militair Hospitaal, Utrecht, 1902. » » Dr. A. Rant, Departement van Landbouw, Builenzorg, 1902. > » Dr. H. C. Redeke, waarnemend wetenschappelijk adviseur in vis-

scherijzaken. Helder, 1895. » » Dr. J. van Rees, buitengewoon hoogleeraar, Hilversum, 1876. » » J. F. Reitama, leeraar aan de Christel. H. B.-school en het Marnix- Gymnasium, Tollensstraat 93, Rotterdam, 1904. Mejuffrouw J. Reynvaan, phil. stud., Aerdenhout, Zandvoorl, 1903.

XXX

De Heer T. A. O. de Ridder, burgemeester van Katwijk a. d. Rijn, 1889. » » Dr. W. E. Ringer, oceanogr. assistent aan het Laboratorium voor

Noordzee-onderzoek, Helder, 1903. » » Dr. J. Ritzema Bos, directeur v. h. Instituut voor Phytopathologie,

Wageningen, 1872. » » H. W. M. Roelants, phil. stud.. Vaartweg 4, Hilmrsum. » » C. Roeters van Lennep, phil. cand., Koornmarkt 2Ua, Delft, 1902. » » Dr. J. E. Rombouts, leeraar aan de Bijzondere H. B.-school voor

meisjes, Oosteinde 22, Amsterdam, 1872. Mejuffrouw S. J. Rouner, biol. stud., Catharijnekade 4, Utrecht, 1906.

» Dr. P. J. de Rooy, phil. stud.. Stadhouderskade 57, Amsterdam, 1904,

De Heer Dr. E. W. Rosenberg, hoogleeraar, Utrecht, 1889. » » Dr. A. J. van Rossum, Euaebiusplein 25, Arnhem, 1898. » » Dr. E. van Ryckevorsel, Westplein 7, Rotterdam, 1888. » » Dr. R. H. Saltet, hoogleeraar, Oosteinde 21, Amsterdam, 1900. » » M. M. Schepman, rentmeester van Rhoou, Pendrecht enz., ü/ioon, 1872. » » J. F. Schill, Laan Copes van Cattenbuich 10, 's Gravenhage, 1877. » » Dr. A. H. Schmidt, Weistraat 130, Utrecht, 1898. » » Dr. J. C. Schoute, Wageningen, 1900.

» » A. R. Schouten, phil. stud., Ripperda-park 31, Haarlem, 1902. » > Dr. S. L. Schouten, leeraar aan het Christelijk Gymnasium, Lange

Nieuwstraat 52^1, Utrecht, 1895. » » H. Schuitema, leeraar aan de H. B.-school, Helder, 1898. ï. » P. J. M. Schuyt, Oosterbeek, 1903. » » J. Semmelink, oud-dirigeerend officier van gezondheid, 2 kl. O. L

Leger, Hugo de Grootstraat 6, 's Gravenhage, 1883. j> » Dr. C. Ph. Sluiter, hoogleeraar, Oosterpark 50, Amsterdam, 1891. Mejuffrouw C. P. Sluiter, Oosterpark 50, Amsterdam, 1902. De Heer Mr. R. Baron Snouckaert van Schauburg, Neerlangbroek, 1899. Mevrouw 1. Th. Sobels-Biermans, Limteren, 1902. De Heer C. P. van der Stadt, med. cand., arts, 8de Helmersstraat 47fe,

Amsterdam, 1892. » » M. Stakmau, biol. stud., Binnenweg D. 10, Heemstede, 1906. » » A. J. J. van Steyn, burgemeester van Helder, 1896. » » Dr. G. J. Stracke, leeraar aan de 3-j. H.B.-School, Boulevard Heu-

velink 169, Arnhem, 1900. » » A. L. J. Sunier, phil. stud., Groothertoginnelaan 51, 's Grauen/tagre,

1907. » » B. Swart, leeraar aan de H. B.-school, Wilhelminasiogel 43,

Maastricht, 1905. » » N. H. Swellengiebel, phil. stud., P. C. Hooflstraat 167, ^ms/erdam,

1906. Mejuffrouw Tine Tarames, Oosterstraat E. 184, Groningen, 1896. De Heer Dr. J. J. Tesch, 2e biolog. assistent aan het Laboratorium voor

Noordzee-onderzoek, Zuidstraat 14, Helder, 1902. » » .lac. P. Thijsse, leeraar aan de kweekschool voor onderwijzers te Am- sterdam, Bloemendaal, 1895. » » Dr. H. D. Tjeenk Willink, leeraar aan het Instituut Willem III,

Batavia, 1895. 3. » Th. Valeton, phil. stud., P. C. Hooftstraat 144, Amsterdam, 1906. » » M. C. Valk, phil. caad.. Van Speykstraat 139, 's Gravenhage, 1904. » » Dr. J. H. Vernhout, assistent aan het Zoötomisch Laboratorium,

Witte Singel, Leiden, 1888. j> » Dr. Ed. Verschaffelt, hoogleeraar. Oosterpark 58, Amsterdam, 1899. > > Dr. J. Versluys .Izn., Amsteldijk 62, Amsterdam, 1895. » » Dr. H. J. Veth, Sweelinckplein 83, 's Gravenhage, 1872. » » D. de Visser Smits, phil. stud., Veenkade 46, 's Gravenhage, 1905.

XXXI

De Heer Dr. G. C. J. Vosmaer, hoogleeraar, Rapenburg 83, Leiden, 1875.

Mevrouw C. S. Voamaer-Roëll, Rapenburg 83, Leiden, 1905.

De Heer Ernst de Vries, cand. arts, Plantage Parklaan 9, Amsterdam, 1906.

> » W. Warnsinck, Rijnkade 92, Arnhem, 1898. ' » » Dr. Max Weber, buitengewoon hoogleeraar. Eerbeek, 1882.

» » Dr. H. W. van der Weele, Statenlaan 4, Scheveningen, 1900.

» » Dr. Tb. Weevers, Groote Bergstraat 11, Amersfoort, 1899.

» » Dr. K. F. Wenkebach, hoogleeraar, Groningen, 1886.

» » Dr. F. A. F. C. Went, hoogleeraar. Nieuwegracht, Utrecht, 1897. Mejuffrouw Dr. Joh. Westerdijk, Amateldijk 28, Amsterdam, 1903.

» G. Wilbrink, Lunteren, 1901.

De Heer Mr. J. Wurfbain, Wordt- Rheden, 1884.

» » Dr. J. W. van Wijhe, hoogleeraar, Groningen, 1881.

» » Dr. C. J. Wijnaendts Fraocken, Sweelinckpleiu 63, 's Grave.nhage, 1885. Mejuifrouw Ger. Wijnhoff, biol. cand., Willem Barentsstraat 39, Utrecht, 1906. De Heer K. Zijlstra, phil. cand., Groningen, 1906.

Bestuur

P. P. C. Hoek, Eere- Voorzitter.

Max Weber, Voorzitter, 1904-1910.

J. W. van Wijhe, Vice- Voorzitter, 1904-1910.

R. Horst, Secretaris, 1906-1912.

J. Th. Oudemans, Penningmeester, 1902—1908.

F. A. Jentink, 1906 1912. H. G. Redeke, 1902-1908.

G. Ph. Sluiter, 1902-1908.

Commissie van Redactie voor h.et Tijdschrift

Max Weber, als Voorzitter van het Bestuur.

C. Ph. Sluiter, 1901-1907.

J. Versluys Jzn., (1903) 1906 1909.

J. C. C. Loman, Secretaris, 1905 1911.

Zoölogisch Station te Helder (N"ie u-wediep) H. C. Redeke, Directeur, 1902.

WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING.

Amsterdam. Aquarium-Gebouw van het K. Z. Genootschap «Natura Artis Magistra." 26 Januari 1907. 's Avonds halfacht uur.

Aanwezig: de H.H. Max Weber (Voorzitter), Kerbert, Loman, Sluiter, Docters van Leeuwen, Muskens, Jaspers, Swellengrebel, Versluys, van Breemen, de Lange, van der Weele, Redeke, Horst en de Dames de Kooj, Popta en Isebree Moens.

Afwezig met kennisgeving: de Heer J. Th. Oudemans.

De Voorzitter opent de vergadering en leest een kennisgeving voor van het Bestuur van het zevende Internationale Zoölogische Congres, inhou- dende de mededeeling, dat dit Congres zal gehouden worden te Boston van 19 tot 23 Augustus en het verzoek tot het zenden van afgevaar- digden.

De Heer Horst herinnert aan zijne mededeeling in de Januari-verga- dering van het vorige jaar over een Pene//a-soort, afkomstig van een groote visch, gevangen bij de kust van Halmaheira. Hij sprak toen het vermoeden uit, dat die visch, waarvan hij slechts een stuk van de huid tot zijn beschikking had, een haai geweest was. Dit vermoeden grondde zich op de aanwezigheid van- kleine doornachtige schubjes, die in de subepidermale bindweefsellaag gelegen zijn en groote overeenkomst met placoid-schubben vertoonen. Uit een nader onderzoek is gebleken, dat deze schubjes, die geplaatst zijn op een netvormig doorbroken grondplaat, werkelijk de kenmerken bezitten van placoid-schubben (pulpa-holte, email- kapje enz.) en veel gelijken op de huidvormingen van sommige Siluroiden (Hypostoma b. v.j, die volgens Hertwig homoloog zijn met de schubben van Selachiers. Naast bovengenoemde placoide schubjes komt er dieper in de huid een laag van lancetvormige echte cycloide schubben voor, die zeer rijk zijn aan kalk en eigenaardige holten vertoonen, zooals ook bij de schubben van Thynnus zijn waargenomen. Uit de aanwezigheid van laatsgenoerade schubben, in verband met de mededeeling van den Heer van Nouhuys, dat de visch een spitse snuit had en een sikkelvor- mige staartvin meende Prof. Weber, door spreker hierover geraadpleegd, te mogen besluiten, dat de bedoelde visch geen haai, maareen z waard- vis ch zou geweest zijn. Bij onderzoek der litteratuur is aan spreker dan ook gebleken, dat die buitenste laag van kleine schubjes reeds door Lütken bij Tetrapturus en Histiophorus is waargenomen ; vreemd ge- noeg heeft men weinig aandacht geschonken aan het merkwaardige feit, dat bij deze visschen twee boven elkaar gelegen lagen van verschillend gevormde schubben voorkomen. Spreker meent thans met vrij groote

XXXIV

zekerheid te kunnen zeggen, dat de viscb, waarop de Penella is aange- troffen, een exemplaar zal geweest zijn van Tetrapturus mdicus.

De Heer Docters van Leeuiren geelt een verslag van zijn waar- nemingen over de paring van Salamandra maculosa gedurende den zomer van 1906 in het physiologisch laboratorium te Utrecht. Terwijl de opname der spermatophoren bij Tritonen door Zeiler in 1890 uitvoerig beschreven is, was er feitelijk omtrent dit verschijnsel bij Salamandra maculosa niets zekers bekend. Spr. nu zag, dat in zijn terrarium de paring 's avonds plaats had en op het land, in tegenstelling met hetgeen andere waarnemers opgeven; daarbij krui23t het mannetje onder het wijfje en slaat snel zijn voorpooten om die van laatstgenoemde. Het mannetje zet dan een spermatophoor af en slaat daarna het achterlijf ongeveer 90° op zij, zoodat het wijfje met de cloaca-mond juist op de plek komt, waar de spermatophoor zich bevindt ; deze wordt opgenomen en de dieren laten elkaar weer los. De spermatophoren hebben ongeveer de vorm van een driezijdige pyramide, met de punt naar boven gericht; zij bestaan uit een doorzichtige gelei en zijn geheel gevuld met spermatozoën. De paring gebeurt in de maanden Juli tot September; daardoor is het begrijpelijk dat Granroos (1896) in Juli reeds bevruchte eieren waarnam, terwijl Zeiler (1890) in September de receptacula seminis van het wijfje nog vol levende spermatozoën vond.

De Heer Weber vertoont eenige vertegenwoordigers van het merk- waardige visschengeslacht Melanotaenia van Nieuw-Guinea en knoopt daaraan eene uitvoerige bespreking vast over de fauna van dit eiland. Spreker begint met er op te wijzen, dat zoetwater-visschen een uitstekend hulpmiddel opleveren voor de beantwoording van zoögeographische vragen, mits men daarbij met de noodige omzichtigheid te werk ga, aangezien er vormen onder voorkomen, die tevens in brak-, desnoods ook in zee- water kunnen leven. Helaas liet tot voor korten tijd onze kennis omtrent de zoetwater-visschen van Nieuw-Guinea nog veel te wenschen over. Door de Ned. Nieuw-Guinea expeditie van 1903, onder leiding van Prof. Wich- raann, echter werd een uitgebreide verzameling visschen uit verschillende meren en talrijke rivieren en beekjes medegebracht, die een goed inzicht geeft in den aard der zoetwater- fauna van het Noorden van dit eiland, terwijl op de expeditie van het Kon. Aardrijkskundig Genootschap naar Zuid-Nieuw-Guinea door den medicus dr. J. W. E. Koch in het brakke water van den mond der Merauke-rivier eveneens een aantal visschen werden verzameld. Zóó is het aantal tot nu toe van Nieuw Guinea be- kend geworden vischsoorten tot 90 geklommen, waarvan evenwel slechts ongeveer 31 soorten uitsluitend in zoetwater worden aangetroffen. Evenals op de eilanden in het oostelijk deel van den Maleischen Archipel heeft in Nieuw-Guinea de immigratie van uit zee of het brakke water een buiten- gewoon groote rol gespeeld bij de bevolking zijner rivieren. Ten opzichte van de visschen evenwel, die karakteristiek voor de zoete wateren van dit eiland zijn, blijkt:

Ie, dat zij voor één deel behooren tot genera, die men buitendien slechts van Australië kent (Pseudomugü, Rhombatractus, Melanotaenia, Eumeda);

2e, voor een ander deel tot genera, die ten nauwste verwant zijn aan uitsluitend australische geslachten. Zoo is Lambertia nauw verwant met Eumeda, Glossolepis met Rhombatractus, terwijl 3 nieuwe Apogon- soorten zich aansluiten bij australische. Eindelijk vormen de van Nieuw-

XXXV

Guinea bekende Ilemipimelodus-soovien een eigen groep, die afwijkt van die uit den naburigen Indischen Archipel.

Al wat dus aan de zoetwater-fauna van Nieuw-Guinea een van den Indischen Archipel afwijkenden tempel geeft, is tevens karakteristiek voor Australië. Dit alles wijst op het vroeger bestaan van een uitgebreide ver- binding van N. -Guinea en Australië ; vermoedelijk reeds vrij lang geleden, in het Plioceen b. v., daar de bovengenoemde Melanotaeniiden tijd had- den zich soortelijk te scheiden, want van de 12 soorten dezer familie, die men thans reeds van Nieuw-Guinea kent en van de ongeveer 12, die uit het tropische en subtropische Australië beschreven zijn, komt geen enkele soort in beide landen tegelijk voor, hoewel enkele soorten slechts zeer geringe verschillen vertoonen.

De Heer Redeke deelt mede, dat bij het bezoeken van verschillende vischmarkten in ons land het hem gebleken is, dat hier en daar op de rivieren ver in het binnenland Bot {Pi. flesus] wordt gevangen; hij richt daarom tot de leden onzer vei'eeniging het verzoek hem van der- gelijke eventueele vangsten wel in kennis te willen stellen.

WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING.

Amsterdam. Aquarium- Gebouw van het K. Z. Genootschap ))Natura Artis Magistra". 23 Maart 1907. 's Avonds halfacht uur.

Aanvpezig de HH. Mas Weber (Voorzitter), Kerbert, Bolsius, Versluys, Langelaan, Loman, Jentink, Docters van Leeuwen, van Breemen, de Dames Eeynvaan, de Rooy, Landenberg, Popta, Wijnhof, Isebree Moens, de HH. Tesch, van der Weele, Stakraan, Honing, Drooglever Fortuyn, Swellen- grebel, van Bemmelen, J. ïh. Oudemans, De Lange, L, F. de Beaufort en van Oort.

Bij afwezigheid van den Heer Horst verklaart de Heer Oudemans zich bereid het Secretariaat waar te nemen.

De Voorzitter opent de vergadering en wenscht allereerst den Heer van Bemmelen geluk met zijn benoeming tot hoogleeraar in de Dierkunde aan de Groningscbe Universiteit, waarmede de vergadering luide haar instemming betuigt. Hij deelt vervolgens mede, dat op de Exposition internationale d'Océanographie et des pêches maritimes te Marseille in 190(J gehouden, aan onze Vereeniging een Grand Prix is toegekend voor de inzending vanwege het Zoölogisch Station en aan den Directeur van genoemde instelling, de Heer Redeke, een diploma de collaborateur scien- tifique ; van welke beide onderscheidingen door de Vergadering met be- langstelling wordt kennis genomen. Op voorstel van het Bestuur wordt daarna de Heer van Wijhe, Vice- voorzitter der vereeniging, met acclamatie benoemd tot haar afgevaardigde naar het 7e Intern. Zoölogisch Congres, deze zomer te Boston te houden ; zoowel aan den Heer van Wijhe als aan het Bureau van het Congres zal van deze benoeming kennisgeving gedaan worden. Daarna deelt de Voorzitter mede, dat op het einde der maand Januari van het Bestuur der Ned. Natuurhist. Vereeniging een oproeping is ontvangen om het plan te bespreken der herdenking van den geboortedag van Linnaeus op 23 Mei a. s. Het Bestuur heeft ge- meend dat onze Vereeniging aan dit plan, dat inmiddels een vaste vorm heeft gekregen, hare medewerking niet mocht onthouden, zoodat in de Commissie, die zich tot bovengenoemd doel heelt geconstitueerd, ook onze Vereeniging door haar secretaris vertegenwoordigd is. In verband hiermede stelt hot Bestuur thans voor uit de kas onzer Vereeniging voor de Lin- naeus-herdenking een bedrag van /'25 beschikbaar te stellen; wordt met acclamatie aangenomen.

'O'

Daarna krijgt de Heer J. TIi. Ouflonians het woord en deelt het een en ander mede over proefnemingen, gedaan door Dr. A. J. van

XXXVII

Eossum te Arnhem, ten doel hebbende na te ,f,''aan, welke invloed op het kleed der imago bij insecten wordt uitgeoefend door de voeding der larve met kunstmatig gekleurd voedsel.

Spreker wil een kort overzicht geven van deze proeven ; meer uitge- breid vindt men ze behandeld in de publicaties van de Nederlandsche Entomologische Vereeniging.

Reeds lang geleden werden proeven genomen, om te trachten de spinstof der zijderupsen in het levende dier te kleuren; men stelde zich daarvan voor de industrie gunstige uitkomsten voor. Deze proeven gaven echter onvoldoende resultaten, totdat enkele jaren geleden frausche onderzoekers goede uitkomsten kregen met neutraal rood (rr toluideen- rood :r=zoutzuur-diraethyldiamidotoluphenazine). Deze kleurstof verdragen de rupsen nl. goed en hot bleek, dat niet alleen zij zelf uit- en inwendig rood gekleurd werden, doch ook de cocons uit roode (voor de anders wit spinnende) of oranje (voor de anders geel spinnende) zijde bestonden. Of de kleur echter blijvend is, licht-echt zooals men dat noemt, is de vraag. Eene oplossing van toluideen rood in water ontkleurt langzamer- hand, als die aan 't licht wordt blootgesteld.

Dr. van Rossum stelde er nu inzonderheid belang in, hoe de imagines er zouden uitzien van rupsen, ook andere dan zijderupsen, en van blad- we.spen, welker larven toluideen-rood genuttigd hadden. Hij heeft met tal van soorten proeven genomen en het resultaat is, dat die imagines, die weinig pigment bezitten, eene zeer duidelijk roode kleuring ver- toonen. Zoo kan spreker o. a. een exemplaar van het Koolwitje, Pieris brassicae L. en twee exemplaren van den Satijnvlinder, Slüpnoiia salicisli. laten zien, die rosé in plaats van wit zijn. Ook eenige bladwespen, welker gele deelen rood geworden zijn en welker larven roode cocons sponnen. Bij vormen, die sterk en donker gepigmenteerd zijn, is de roodkleuring minder gemakkelijk waar te nemen ; het best tusschen de ringen van het achterlijf, aan de sprieten, den zuiger enz. De heer van Rossum verkreeg van een exemplaar van Orgyia antiqiia L., welker rups toluideen-rood genuttigd had, zelfs roode eieren. De proeven worden door den heer van Rossum voortgezet en Spreker meent hem dank ver- schuldigd te zijn, voor de welwillendheid, dat hij hem voor dezen avond zijn merkwaardig materiaal afstond, waarmede de vergadering volkomen blijkt in te stemmen.

De Heer Docfers van Leeuwen spreekt over de metamorphose van den middendarra bij Isosoma graminicola.

Spreker stelt zich voor enkele punten te behandelen uit het onder- werp van zijn proefschrift. Daar dit te uitgebreid is, slechts een van de belangrijkste punten, in 't kort geeft spreker een overzicht van de wes- pen en hun levenswijze; deze leven in tegenstelling met de andere sluip- wespen in gallen, welke de larven op grassen, Triticum-soorten, vormen. Bij jonge larven bestaat de darm uit een laag van epitheelcellen ; enkele spiercellen onder hier tegen aan. Er zijn over de metamorphose der raiddendarm van insecten verschillende stukken geschreven. Alle schrijvers zijn 't er over eens, dat gedurende de metamorphose de larvale darmcellen worden omwoekerd door een laag van imaginale darmcellen. De eerste worden verteerd, de tweede vormen de nieuwe darmbekleeding. Maar over de oorsprong van deze cellen zijn de meeningen zeer verdeeld; 't grootste deel der auteurs meent, dat deze cellen reeds bij de ontwikkeling van het ei tusschen de functioneerende cellen inliggen, een ander deel echter, dat zij uit de lichaamvloeistof naar binnen komen.

XXXVIII

Spreker sluit zich bij deze laatste voorstelling aan en kan de eerste positieve bewijzen leveren, daar hij het indringen der zwerfcellen in zijn praeparaten gezien heeft.

Deze imaginale cellen worden grooter en krijgen een vacuole, terwijl de larvale cellen opzwellen en tusschen deze blijven er kleine kanalen open, die het darmlumen verbinden met de kleine imaginale cellen, waaruit blijkt, dat deze ook een functie hebben gedurende 't larveleven, wat eerder niet is waargenomen. Deze cellen worden hoe langer hoe grooter en vormen een continue darmbekleeding, terwijl de larvale cellen te gronde gaan. Tegen 't einde van de poptoestand verliezen de cellen hun vacuole en zijn zeer dun, dan verkort de middendarm zich en de cellen worden hooger en smaller. Ook over de vorming van de spieren moet spreker afwijken van de andere onderzoekers. De spiercellen verdwijnen en er komen zwerfcellen tegen den darm te liggen die spoelvormig worden en de spierfibrillen vormen gaan. Spreker maakt nog opmerkzaam op verschil- lende onnauwkeurigheden, welke in de beschrijvingen voorkomen, o. a. de bewering van Anglas, als zouden de cellen van de middendarm een chitine- bedekking hebben.

De Heer de Beaufort vertoont een paling, wiens darm met een groot aantal Echinorhynchen bezet is, die door den inzender voor jonge palingen waren aangezien; gelijk bekend is heeft het veelvuldig voor- komen van parasietische wormen bij de paling aanleiding gegeven tot het volksgeloof, dat de paling levendbarend is.

De Heer Langelaan houdt een voordracht over bouw en wording der vinnen bij haaien (Mustelus vulgaris).

De Heer Versluys wil er de aandacht op vestigen, dat eene bijzon- derheid van de onderkaak der Mosasauria in aanleg reeds bij Varaniis aanwezig is.

Door belangrijke vondsten van fossiele, Varanus-aehtige Lacertilia in Istrië (de Aigialosauridae) is de kloof tusschen de Mosasauria en de Lacertilia grootendeels overbrugd, maar verder materiaal ter beoordeeling der verwantschap der Mosasauria speciaal met de Varanidae blijft nog gewenscht. Nu vertoont de onderkaak der Mosasauria even achter haar midden en voor den processus coronoideus een plaats, waar ze sterk transversaal ') buigbaar geweest moet zijn. De beide deelen van de onderkaak vóór en achter deze plaats hangen slechts door een dunne verticale beenplaat samen en zijn verder gescheiden door een breeden naad, welke bij het levende dier met bindweefsel of kraakbeen gevuld moet zijn geweest. De beenderen eindigen bij dezen naad eenigszins ver- dikt en regelmatig afgerond. Nadere bijzonderheden geeft Willisten in zijn Mosasaurs (the University Geological Survey of Kansas, vol. 4, 1898); Willisten spreekt van een «imperfect joint" (1. c. p. 130). Van deze in- richting is reeds een duidelijke aanleg aanwezig bij Varanus, wat tot nu toe nog niet bekend schijnt te zijn geweest. Spreker vond, dat ook bij dit geslacht de vorm en de wijze van verbinding der beenderen eene merkbare transversale doorbuiging van de onderkaak toelaten. De naden tusschen de beenderen zijn daar ter plaatse breeder als gewoonlijk en

1) Volgens Williston ook ccn weinig in vertikale richting.

XXXIX

met veel bindvveefsel, wellicht ook fibrillair-kraakbeen gevuld; evenals bij de Mosasauria strekt een enkele dunne verticale beenplaat zich aan de binnenzijde van de onderkaak over de bnigingsplaats heen naar voren uit en verhindert bij Varanus een doorbuigen van de kaak in verticale richting. Ik noem geen namen van beenderen, daar hierin ten opzichte der onderkaak nog groote verwarring heerscht en ik daarbij langer zou moeten stilstaan.

De doorbuiging is aan een in glycerine opgeweekten onderkaak van een gedurende langeren tijd droog bewaard kopskelet van Varanus salvator zeer duidelijk. Professor Sluiter deelde aan spreker mede, dat hem voor eenige jaren aan een verschen kop van Varanus salvator de doorbuiging van den onderkaak ook was opgevallen. Dr. Kerbert was zoo vriendelijk, spreker in staat te stellen in den tuin van het Kon. Zoologisch Genootschap een levenden Varanus te voederen. Het bleek daarbij heel moeilijk goede waarnemingen te doen; maar toch kon bij het voeren met niet te kleine visschen eene verbreeding van de onder- kaak in zijn midden geconstateerd worden, waarbij de onderkaken dan duidelijk zijdelings van de bovenkaken uitstaken. De visch lag dan tus- schen de beide onderkaken op den bodem der mondholte. Het voedsel der Mosasauria zal wel in hoofdzaak uit visschen bestaan hebben, die op eenzelfde wijze in hun geheel werden ingeslikt, als Varanus dit doet. Wij zien hoe van eene hoogst eigenaardige specialisatie der Mosasauria, welke ook de Aigialosauridae reeds vertoonen, de kiem bij de Varanidae aanwezig is. Dit is een reden te meer om aan te nemen, dat de stam- vormen der Mosasauria zeer nauw met de Varanidae verwant waren. Juist het optreden van zulke hoogst bijzondere aanpassingen, als hier het doorbuigen van de onderkaak, wijst ons den weg bij het zoeken naar de verwantschap der diervormen met elkander.

GEWONE HUISHOUDELIJKE VERGADERING.

Rotterdam, Administratiegebouw der Diergaarde, 29 Juni 1907.

's Morgens 11 '/j uur.

Deze vergadering wordt te 10 ure voorafgegaan door een rondgang door de Diergaarde onder leiding van den Directeur, de Hr. Büttikofer; daarbij wordt in de eerste plaats een bezoek gebracht aan de beide grootsche gebouwen, die het Bestuur in den laatsten tijd ten behoeve van een gedeelte der bewoners van de Diei-gaarde heeft doen verrijzen, namelijk het ))Apenhuis" en het ))Reptiliënhuis". Nadat ons de doelma- tige inrichting dezer gebouwen, waarbij getracht is aan de strengste eischen van verwarming, ventilatie, reinheid, veiligheid enz. tegemoet te komen, in bizondez'heden was verklaard, werden de verschillende bewo- ners in oogenschouw genomen, wier voorkomen de best sprekende getui- genis aflegde, hoezeer zij de aan hen besteedde zorgen op prijs stellen.

Aanwezig: de Hr. Max Weber (Voorzitter), de Dames Popta, de Rooy en Andreae, de HH. Jentink, Bolsius, Hubrecht, de Lange, de Groot. Everts, de Booy, A. C. Oudemans, Swellengrebel, Drooglever Fortujn, Dammerman, van der Weele, Tesch, van Breemen, Redeke, J. Th. Oude- mans, van Wijhe, Loman, Schepman, Büttikofer en Horst.

Afwezig met kennisgeving: de HH. Sluiter, Veth en Warnsinck.

De Voorzitter opent de Vergadering en wenscht den Heer Büttikofer geluk, dat hij weder volkomen hersteld hier kan tegenwoordig zijn. Hij spreekt de hoop uit, dat hij nog lang zijn krachten zal mogen wijden aan de prachtige instelling, waardoor hij ons deze ochtend heeft rond- geleid en verzoekt hem aan het Destuur der Diergaarde den dank der Vereeniging over te brengen voor de gastvrijheid aan haar heden verleend. Hij geeft daarna het woord aan den Secretaris tot het uitbrengen van het volgende verslag van den toestand der Vereeniging:

Het is mij een aangename taak heden wederom verslag uit te bren- gen over de lotgevallen onzer Vereeniging in het afgeloopen jaar; want haar toestand kan gelukkig gunstig genoemd worden, ook al verloren wij drie van onze begunstigers en al bleef het aantal leden, in tegen- stelling met vorige jaren, nagenoeg stationair. Immers wij begonnen het jaar 1906 met 172 leden, terwijl bij de intrede van 1907 hun aantal 173 bedroeg. Als nieuwe leden traden toe de Dames Eonner, Wijnhoff en Isebree Moens, de Heeren Lodewijks, Jaspers, de Vries, Stakman, Swel- lengrebel, Drooglever Fortuyn, Buytendijk, Dalhuizen, Arendsen Hein en Sunier. Vermelding verdient, dat een der leden, die door verandering van werkkring onze gelederen ging verlaten, bij haar heengaan ons een

gift schonk van /"25; een aardig bewijs van waardeering van het streven onzer Vereeniging, die zooveel zij kan tracht de belangen van de beoefe- naars der Natuurlijke Historie te bevorderen, en een voorbeeld, dat wij hopen bij velen navolging vinden zal. Van hen, die ons door den dood ontvielen, moet ik inzonderheid twee personen herdenken, die meermalen een werkzaam aandeel namen aan onze Vergaderingen en ieder op hunne wijze de belangen der Ned. Dierk. Vereeniging hebben behartigd, te weten : de Heeren Bottemanne en de Stoppelaar. Casparus Josephus Bottemanne, die reeds op twaalfjarigen leeftijd de zee koos als terrein van zijn levenswerkzaamheid, heeft, toen hij als gezagvoei'der schip- breuk leed op de kust van IJsland en daar in aanraking kwam met Amerikanen, die er een station voor de walvischvangst gevestigd hadden, getracht ook in ons land weder belangstelling te wekken voor die tak van visscherij, die in vroegere jaren zulk een rijke bron van weVaart is geweest voor velen. Hoewel hij er in slaagde een maatschappij voor bo- vengenoemd doel op te richten, hebben zijn ernstige pogingen toch niet aan de verwachting beantwoord; maar dat hij daarbij de wetenschappe- lijke zijde van de walvischvaart niet uit het oog verloor, dat bewijst menig belangwekkend voorwerp, door hem in die dagen aan het R. Museum van Nat. Historie geschonken. Toen hij later Hoofdopziener was geworden van de visscherijen op de Schelde en Zoeuwsche stroomen had hij herhaaldelijk gelegenheid het een of ander voorwerp, op onze inlandsche fauna betrekking hebbende, op de vergaderingen ter tafel te brengen. In 1883 werd bij in het Bestuur onzer vereeniging opgeno- men en heeft in zijn kwaliteit van penningmeester gedurende verschei- dene jaren hare finantieele belangen behartigd.

Van geheel andere beteekenis, maar daarom niet minder belangrijk voor onze Vereeniging, was de persoon van Frans de Stoppelaai', het bekende lid van de Firma E. J. Brill, die van den aanvang af de uitgave van ons Tijdschrift heeft bezorgd. De uitgever toch vervult voor ons, natuurhistorici, dezelfde gewichtige diensten, die de baker verricht voor het pasgeboren raenschenkind ; hij zorgt dat onze dikwijls met veel moeite gebaarde pennevrucht behoorlijk in de kleeren gestoken wordt, opdat het in een passend gewaad onder de oogen van het publiek ver- schijnt. Maar ook op ander gebied deed men nimmer te vergeefs een be- roep op de Stoppelaar's hulp; zoo verleende hij aan ons Bestuur zijn krachtige steun bij de organisatie van het 3e Internationale Congres voor Zoölogie, in 189.5 te Leiden gehouden, en nam aan de bemoeingen van meer dan een der Comité's een werkzaam aandeel. De namen van deze beide leden zullen bij onze Vereeniging nog lang in dankbare herin- nering blijven.

In het Bestuur onzer Vereeniging kwamen in het afgeloopen jaar geen veranderingen voor, aangezien de HH. Jentink en Horst, die in 1906 aan de beurt van aftreden waren, door uwe Vergadering als bestuurs- leden werden herkozen. Van het Tijdschrift verschenen in den loop van 1906 aflevering 1 en 2 van dl. X (2e Ser.), waarop eerst in dit jaar de 3e aflevering is gevolgd; in laatstgenoemde verscheen het tweede ge- deelte van de verhandeling van den Heer vanBreemen over deNederlandsche Copepoden, namelijk die van 5)het zoete water", voorzien van uitvoerige bestemmingstabellen, voorzeker een belangrijke bijdrage tot de kennis der Evertebraten-fauna van ons land, die in een lang gevoelde behoefte voor- ziet. Üe nieuwe uitgave van den Catalogus onzer Bibliotheek, waartoe in het vorige jaar besloten werd, kwam gelukkig enkele weken geleden tot stand en een exemplaar daarvan zal door u allen ontvangen zijn ; wie

XLII

dit lijvige boekdeel doorbladert, zal een goeden dunk krijgen van den voortdurende aanwas onzer Bibliotheek, voor een groot deel zeker dank zij de activiteit van onze Bibliothecaris.

Bijzondere vermelding verdient nog eene schenking van den Heer E. Jacobson te Samarang van verschillende boekwerken, o. a. Ehrenberg ))die Infusionsthierchen als volkomraene organismen."

Van het Bestuur van het 7e Internationale Congres voor Zoölogie, dat in Augustus te Boston zal gehouden worden, ontving onze Vereeniging het verzoek om zich door een afgevaardigde te laten vertegenwoordigen; zooals U bekend is, werd in de Vergadering van Maart j. 1. onze Onder- Voorzitter de Heer van Wijhe uitgenoodigd deze taak te willen vervullen, welke opdracht hij welwillend heeft aanvaard. Het Hoofdbestuur van de Nederl. Natuurhistorische Vereeniging zond ons eene mededeeling, dat bij hun het voornemen bestond de 20üe verjaardag van Linnaeus' ge- boorte, op 23 Mei 1907, feestelijk te herdenken en verzocht ons daartoe onze medewerking te verleenen, waartoe wij ons gaarne bereid verklaarden.

Behalve de gewone Huishoudelijke Vergadering op 17 Juni te Haarlem gehouden, hadden vier wetenschappelijke vergaderingen plaats op 27 Januari, 31 Maart, 29 September en 24 November; deze bijeenkomsten, die steeds trouw bezocht worden, hadden als gewoonlijk plaats in de werkkamer van Prof. Weber, ons door het K. Z. Genootschap »Natura Artis Magistra" met haar van ouds bekende gastvryheid kosteloos afgestaan.

Aangezien dit Verslag tot geen opmerkingen aanleiding geeft, wordt het onder dankzegging van den Secretaris vastgesteld.

De Penningmeester der Vereeniging brengt daarna de volgende Reke- ning en Verantwoording omtrent het door hem in 1906 gevoerde finan- tieele beheer ter tafel.

Eekening en Verantwoording over het jaar 1906. Ontvangsten.

1. Batig saldo over 1905 (reserve voor de uitgave van het

Tijdschrift) , .... f 886.21

2. Contributies van leden, 187 a ƒ6 » 1122.—

3. Contributies van begunstigers, 9 a ƒ10 » 90.

4. Bijdragen van particulieren voor het Zoölogisch Station . » 60.

5. Eijkssubsidie » 1500.

6. Huur der bovenwoning van het Zoölogisch Station . , . » 200.

7. Huur der lokalen, bij den adviseur in gebruik (1 Juli 1905

30 Juni 1906). . . . , , . , . » 1000.—

8. Verkoop Tijdschrift en andere uitgegeven werken ...» 53.70

9. Terug ontvangen voor geleverd zoölogisch materiaal . . » 227.90 10. Legaten, schenkingen enz. :

Eente van het legaat Albarda (belegd in f2000. Obl.

30/0 NWS fGO.—

Schenking Mej. Mirandolle » 25. »

~ » 85.— f 5224.81

XLIII

Uitgaven.

1. Kente en Aflossing:

A. der Leening van 1889 ...;... ƒ 387.50

B. y> y> » 1895 . » 400.— ƒ 787.50

2. Exploitatie van het Zoölogisch Station » 2150.40

3. Bibliotheek , » 327.22

4 Onkosten » 109.50

5. Tijdschrift y> 941.48

6. Verschotten Bestuursleden » 97.01

7. Drukwerk -d 9 35

8. Toelage Directeur van het Zoölogisch Station . . . . » 100.

9. Saldo (reserve voor de uitgave van het Tijdschrift) . . )) 702.35

"T 5224.81

Deze Rekening en Verantwoording is door de Commissie, bestaande uit de HH. Bolk en Kerbert onderzocht en volkomen accoord bevonden, waarom de Voorzitter voorstelt den Penningmeester te dechargeeren, met dankzegging voor het door hem uitstekend gevoerde beheer.

De Directeur van het Zoölogisch Station verkrijgt daarna het woord tot het uitbrengen van het Jaarverslag dezer Instelling.

Ook in het afgeloopen jaar werd de noodige zorg aan het onderhoud van het gebouw en de terreinen besteed. De muren werden gereinigd en het silikaatwerk van kroonlijst, pui en benedenlijst vernieuwd. Ook was het de beurt aan het buitenhoutwerk om weer eens geschilderd te worden, zoodat feitelijk de geheele buitenwand van ons huis in den afge- loopen zomer een flinken opfrisscher heeft gehad.

Het onderhoud der bijgebouwtjes vorderde geen bijzondere uitgaven ; alleen werden hier en daar noodzakelijke voorzieningen aangebracht.

De nog voor boeken beschikbare ruimte in de Bibliotheek wordt op bedenkelijke wijze steeds minder; het zal welhaast een onderwerp van ernstige bespreking dienen uit te maken, op welke wijze hierin, voor langen tijd afdoende, het best zal zijn te voorzien.

Het aquarium en de pompinrichting bleven in goeden toestand ver- keeren en vereischten geen bijzonder groote uitgaven. Eenige noodzake- lijke reparaties aan gas- en waterleiding werden verricht.

Het meubilair werd aangevuld met een boekenrek en een onderkast in het magazijn waar de inventaris van het Station geborgen is, voor zoover deze niet dagelijks gebruikt wordt.

Deze inventaris werd uitgebreid met eenig gereedschap en glaswerk. De aan het Station toebehoorende vlet behoefde niet op de helling te komen, doch moest van een nieuwen tornbalk worden voorzien.

Het ligt voor de hand, dat hij den regelmatigen gang van zaken, die in het laboratorium heerscht en de gei'inge middelen, waarover het be- schikt, de mededeelingen over de inrichting daarvan allengs weinig nieuws meer bevatten en bij voortduring korter zullen kunnen worden.

Liever dus, dan langer hierbij stil te staan, wil ik U een en ander mede deelen omtrent het werk dat in het afgeloopen jaar 1906 in ons Station is verricht.

In het personeel van het Rijksinstituut, de vaste kern van werkers, die in het Station vertoeft, kwam een kleine verandering, doordat de heer dr. 6. Gr. de Groot ons in Mei verliet en door dr. J. J. Tesch vervangen werd.

XLIV

Behalve de werkzaamheden ten dienste van het v^etenschappelijk on- derzoek in het belang der visscherij hielden wij ons in het afgeloopen jaar met verschillende faunistische onderzoekingen bezig. Uiteraard is evenwel de grens tusschen beide niet altijd scherp te trekken.

Door mijzelf werden verdere bouwstoffen voor een nieuwe inlandscho vischfauna verzameld.

Dr. van Breemen bewerkte de zoetwater-copepoden onzer fauna en de Hydrozoën der Nederlandsche Noordzee-kust, waardoor onze collectie in deze groep aanzienlijk werd uitgebreid.

Dr. Tesch bewerkte de Echinodermen, die met het onderzoekings- vaartuig ))Wodan" en met andere vaartuigen in de Noordzee en nabij onze kust verzameld werden, zoodat ook deze groep thans door een fraaie verzameling van vormen uit het ondiepe water der Noordzee in de collectie op het Station vertegenwoordigd is.

Voorts werden door hem ook de Cephalopoden der Zuidelijke Noordzee opnieuw bewerkt en werd een aanvang gemaakt met de overige Mollus- ken, op onze onderzoekingstochten bijeengebracht.

Het aantal tijdelijke werkers, laboranten, was in het afgeloopen jaar wederom verblijdend groot. Bijzonder aangenaam was het voorts der Directie, dat sommige bezoekers althans langeren tijd in het Station doorbrachten.

Omtrent hunne verrichtingen volgt hier thans een overzicht, ten deele aan de band van de door de laboranten zelf mij welwillend ter hand gestelde verslagen.

De Heer E. de Vries, thans arts te Amsterdam, vertoefde van 21 Februari 12 Maart en van 17 24 Maart in het Station en werkte over het olfactorius-systeem van visschen en deelt hieromtrent mede:

Doel van mijn verblijf alhier was de macroscopische anatomie van de eerste hersenzenuw bij visschen na te gaan, waarvoor ik ook een aantal jDreparaten heb gemaakt; maar tevens meer in het bijzonder op de ver- houdingen bij Roggen in te gaan. Hier vond ik zeer duidelijk de split- sing van de N. olfactorius in twee geheel verschillende deelen, zooals dit door Locy voor Selachiers werd beschreven. Men treft hier nl. naast den machtigen tractus olfactorius nog een dunne vezelbundel, die dicht bij zijn centrale einde een aanzwelling vertoont, waarvan een microscopisch preparaat de ganglioneuze natuur aantoonde. Deze zenuw, door Locy ))Nervus terminalis" genoemd, bleek in zijn centrale verbinding met de voorhersenen geheel onafhankelijk te zijn van den tractus olfactorius, en zich ook meer mediaal met de hersenen te Verbinden.

Het microscopisch onderzoek, evenals de bewerking van het mij ter beschikking gestelde embryologische materiaal, kon eerst later geschieden.

Tusschen deze onderzoekingen door had ik ^gelegenheid nog tal van interessante feiten waar te nemen, zooals een rijk zoölogisch materiaal die steeds aanbiedt.

De Heer H. II. Zeylstra (Amsterdam) was van 5 tot 28 April in het Station werkzaam en hield zich onledig met de studie van de ana- tomie en systematiek der bij Helder voorkomende zeewieren, meer in het bijzonder van Pringsheimia scutata een op Utva lactuca parasi- teerende Chlorophycee.

De Heer J. A. LioclciFijk!!) -.fzii. (Amsterdam) werkte in het Station van 5 tot en met 25 April en nog eens van 30 April tot 19 Mei en

XLV

bestudeerde meer in het bijzonder de voortplantingsorganen der zeewieren, waarvoor liem een rijk materiaal ter beschikking kon worden gesteld.

Mejuffrouw G. Wijnhoff, (Utrecht) van 17 April tot 8 Mei in het

Station vertoevende, onderzocht het plankton dat gedurende die weken op de Keede van Helder werd aangetroffen en verdiepte zich meer in het bijzonder in de studie der talrijke larvenvormen van Evertebraten, waaraan dat plankton in het voorjaar zoo rijk pleegt te ziin.

Mejuffrouw S. J. Ronncr, (Amsterdam) was van 2 Mei tot en met 1 Juni in het Station aanwezig en hield zich voornamelijk bezig met een overzicht van de meest algeraeene plant- en diervormen, die aan de Heldersche kusten worden aangetroffen, waarbij meer in het bijzonder de visschen, hetzij aan levend, hetzij aan geconserveerd materiaal uit onze collectie werden bestudeerd.

Ook den Heer ITI. C E. Stakinan, (Amsterdam) die van 5 Juni tot en met 29 Juni in het Station werkte, was het er om te doen, een overzicht over de Heldersche fauna en flora te verkrijgen.

De Dames J. Hingst, L. Mirandolle en H. L. O. de Bruyn

(allen van Leiden) waren van 19 Juni tot 14 Juli (de tweede met een korte onderbreking) in het Station aanwezig. Zij bestudeerden voorna- melijk de anatomie van eenige typische vertegenwoordigers der verschil- lende Evertebraten-groepen en legden zich voorts toe op het onderzoek van talrijke plankton-monsters uit de Noordzee en de Zuiderzee.

De Heer E. van IViekerken, (Amsterdam) hield zich van 17 31 Juli eveneens met plankton-onderzoek bezig, vooral met de daarin voor- komende larven van wormen en schaaldieren en bestudeerde daarenboven een aantal wiei'en.

Van de hand van Dr. «f. C C Loman, (Amsterdam) die van 19 Juli tot 1 Augustus en later nog eens van 28 Augustus tot 2 September in het Station zijn onderzoekingen over de biologie der Pantopoden voortzette, mogen de volgende mededeelingen omtrent de levenswijze en de voortplanting van Phoxichüidium femoratum Rathke, een in zeer grooten getale op de Tubularien onzer haven levende soort een plaats vinden.

De volwassen diei'en voeden zich uitsluitend met de in trossen neer- hangende gonangien, die zij met de scharen grijpen en vóór de mond- opening brengen, hen daarna als druiven uitpersende. Het overnemen van de rijpe eieren van het wijfje door het mannetje werd slechts eene enkele maal door hem waargenomen. ïen slotte is het hem gelukt de geboorte der larven en de geheele metamorphose, die zij als parasieten in het inwendige van Tubularia larynx EUis ondergaan, te vervolgen.

üe verwante soort Anoplodactylus petiolatus (Kröyer), die ook in de haven van Nieuwediep voorkomt, bezit larven, die zich eveneens jiara- sitisch, waarschijnlijk in eene Obelia-soort, ontwikkelen. Een kenmerkend verschil in ontwikkeling dezer beide dieren is, dat de larven van Ano- plodactylus de polypen geheel doen degenereeren, zoodat men hier wer- kelijk van gallen zou kunnen spreken, terwijl de Phoxichilidium-laryen

XLV[

ZOO weinig schade schijnen aan te richten, dat het juist de fraaiste en grootste Tubularia-kopjes zijn, die er vaak meer dan drie bevatten, in verschillende ontvsrikkelingstoestanden.

Professor «F. IV. Langelaan, (Leiden) was van 30 Juli tot 11 Augustus aan het Station werkzaam en injicieerde een groot aantal haaien voor later onderzoek.

De Heer C II. de Jongh Schilfer, (Hoorn) bezocht ons van 25 Juli tot 13 Augustus en hield zich met plankton- onderzoek en anatomie van visschen en mollusken onledisf.

'^O'

De Heer T. J. 3. Buitendijk (Alkmaar) eindelijk, die gedurende de maand September in het Station werkte, onderzocht de innervatie van het hart bij verschillende visschen (voornamelijk Selachiers) en Crustaceen.

Ten slotte dient nog vermeld, dat de heeren Dr. «f. Boeke (Leiden) en II. F. de Beaufort (Amsterdam) gedurende enkele dagen in het Station vertoefden om er eigenhandig materiaal voor hunne onderzoekingen te conserveeren en wel de eerstgenoemde in de Paaschvacantie om roggen - embryonen te fixeeren, de tweede op 4 en 5 Mei om Clupeiden-materiaal te verzamelen.

Aan het eind gekomen van de lange lijst van bezoekers, die gedurende korter of langer tijd in het Station werkten, rest mij thans nog melding te maken van die personen, wier bezoeken van meer voorbijgaanden aard, doch ons daarom niet minder welkom, zijn geweest.

De ry werd geopend door een tiental leden van den Internationalen Kaad, met den secretaris-genei'aal van dien Eaad, dr. P. P. C. Hoek, en als vertegenwoordiger van de Nederlandsche Eegeering, den Heer Mr. Dr. J. L. A. Salverda de Grave, destijds chef der Afdeeling Nijverheid van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, die in aan- sluiting aan de te Amsterdam gehouden vergaderingen, naar den Helder gekomen waren en het Z. S , de beide laboratoriën voor Noordzee-onder- zoek en het onderzoekingsvaartuig ))Wodan", dat juist voor een visch- tocht gereed lag, bezochten.

Op 12 Mei brachten de Heeren Jhr. Mr. P. J. van Beyma, Mr. S. van Houten, Mr. H. J. Kist, J. D. baron van Wassenaer van Rosande, leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, vergezeld van den heer Mr. H. Zillesen, griffier dier Kamer, een bezoek aan het Zoölogisch Station om het aldaar gevestigde Rijksinstituut voor het onderzoek der Zee te bezichtigen.

Den 24en Mei kwamen een tachtigtal leden van de Afdeeling Amsterdam der Nederlandsche Natuurhistorische Vereeniging naar Helder en maakten, na het Station bezichtigd te hebben, in een zestiental vletten een hjdrobiologi- sche excursie in de haven, op de slikken van den Zuidwal en naar de Reede. Daar dit tochtje door bijzonder fraai weder begunstigd werd het was later op den middag zoo windstil geworden, dat de deelnemers op de Reede ongeveer halverwege Texel en den vasten wal heel genoegelijk van de eene vlet in de andere konden overstappen was deze excursie wel

xLVir

heel geslaagd, getuige o. m. het opgewekte verslag van een der ))leiders" in het zevende nommer van )>Natura's" eersten Jaargang, 6 Juli 1906.

Den 25sten en 2Csten Mei had in het Zoölogisch Station de zomerver- gadering van het College voor de Zeevisscherijen ]3laats en werd door de leden van dit College het Station in oogenschouw genomen.

Den IQtlen Juni bracht Prof. Dr. Max Weber uit Arasterdam met eenise zijner leerlingen een bezoek aan het Station ten einde daar, in aansluiting aan een door hem gegeven college over modern zeeonderzoek, de in het Kijks-Instituut voor het Onderzoek der Zee aanwezige instrumenten en visch- tuigen, en meer in het bijzonder de bij het internationale onderzoek ge- volgde oceanogra6sch-biologische methoden van onderzoek, te demonstreeren.

Eindelijk bezochten ons nog Prof. Hans Spemann (Würzburg) en Gustav Eisen van de California Academy of Sciences in San Francisco.

Men ziet het: aan belangstelling heeft het ons Station in het afgeloopen jaar niet ontbroken. Van haar kant heeft de instelling nu ook omgekeerd gedaan wat mogelijk was om zich naar buiten nuttig te maken, door be- halve voor de bezoekers ook naar verschillende laboratorien en personen in het binnen- en buitenland, het gewenschte materiaal voor onderzoek te verzenden,

In 1906 ontvingen :

Professor Vosmaer: diverse haaien.

)) Hubrecht: haaien, zeesterren, zeepieren.

» Sluiter: inktvisschen en oesters.

)) Jelgersma: een bruinvisch.

Dr. Hoek: een partij ansjovissen. De Heer Hoogenraad : slib met radiolarien, )) )) Swart : haaien.

Bakkei's: een flesch plankton, van der Feen : drie inktvisschen. Quix : Koppen van haaien in formol. Beaufort : diverse Clupeiden. Mej. Andreae: een collectie Evertebraten. Professor Edinger (Frankfurt a. Main) : hersenen van bruinvisschen.

)) Schuberg (Heidelberg) : diverse haaien.

In verband hiermede is het hier wellicht de plaats nog te vermelden, dat door het Zoölogisch Station een inzending voor de oceanografische tentoonstelling te Marseille is gereed gemaakt. Voor deze inzending, die uit een bionomiscbe collectie der Zuiderzee-fauna bestond, werd aan het station een diplome de grand prix, aan den Directeur een diplome de colla- borateur scientifique toegekend.

Omtrent de geldmiddelen kan nog worden medegedeeld, dat de uitga- ven met ƒ 2150.40 konden worden gedekt. Deze post komt in haar ge- heel voor op de rekening en verantwoording van den Penningmeester, die reeds een onderwerp van uwe besprekingen heeft uitgemaakt. Om te kun- nen beoordeelen welk gebruik van het genoemde bedrag werd gemaakt, laat ik hier een overzicht volgen van de voor de exploitatie van het Station in 1906 gedane uitgaven :

»

»

))

1>

»

»

XLVIII

A. Onderhoud gebouwen enz / 380.76

B. » aquarium 31.06

C. » ameublement 107.76

D. » verderen inventaris 32.24^

E. Alkohol en chemicaliën 41.78^

F. Aankoop materiaal 158.66^

Cr, Exploitatie in engeren zin 481.89

H. Schrijfbehoeften enz 44.20 ^

I. Dienstpersoneel 783.43^

K. Grondbelasting, ongevallenverzekering enz 88.59^

Totaal /"2150.40

Ook deze Rekening en Verantwooi'ding is door de Commissie, bestaande uit de HH. Bolk en Kerbert, onderzocht en behoudens een enkele op- merking betreflende een paar posten volkomen aecoord bevonden ; nadat deze posten door den Directeur van het Zoölogisch Station nader zijn toegelicht, stelt de Voorzitter mitsdien voor, den Heer Redeke onder dank- zegging voor zijn beheer te dechargeeren en worden Voorzitter en Secre- taris door de Vergadering gemachtigd zijne Rekening en Verantwoording goed te keuren.

In aansluiting aan het daar even gehoorde Verslag wijst de Voorzitter , er op, dat het aantal van hen, die jaarlijks in het Zoölogisch Station \ komen werken, steeds grooter wordt en dien ten gevolge de daaraan ver- bonden uitgaven steeds stijgen, terwijl de inkomsten van het Station ten gevolge van de vermindering der bijdragen van particulieren eerder af- dan toenemen. Het Bestuur heeft daarom ernstig de vraag overwogen, op welke wijze aan deze moeilijkheid is tegemoet te komen en heeft beslo- ten, dat, te beginnen met 1908, van lederen bezoeker, die in het Zoölo- gisch Station langer dan een week werkzaam is, eene tegemoetkoming van f 5 per jaar zal gevorderd worden. Eene dienovereenkomstige wij- ziging van artikel 6 van het huishoudelijke reglement op het Zoölogisch Station zal later aan de leden der Vereeniging worden toegezonden.

De Penningmeester dient daarna de volgende ontwerp-begrooting in voor het Vereenigingsjaar 1908.

07itvangsten.

1. Saldo over 1907, zijnde reserve voor de uitgave van bet

Tijdschrift Memorie

2. Contributies van leden, 170 a /^ 6.— f 102Ü.—

3. Contributies van begunstigers, 6 è. ƒ 10. 60,

4. Bijdragen van particulieren voor het Zoölogisch Station. 60.

5. Rijkssubsidie 1500.

0. Huur der bovenwoning van het Zoölogisch Station. . . 187.50

7. Huur der lokalen bij den adviseur in gebruik (1 Juli

1907—30 Juni 1908) 1000.—

8. Verkoop Tijdschrift en andere uitgegeven werken . . . 220.

9. Terug te ontvangen voor geleverd zoölogisch materiaal . 150. 10. Legaten en .schenkingen :

Rente van het legaat Albarda 60.

f 4257.50

XLIX

Uil gaven.

1. Rente en Aflossing:

A. aer Leening van 1889 ƒ 387.50

B. )) )) » 1805 375.— f 702.50

2. Exploitatie van het Zoölogisch Station :

A. Gebouw, terrein 300.

B. Aquarium 50.

C. Ameublement 50.

D. Overige inventaris 75.

E. Alcohol, chemicaliën 75.

F. Zoölogisch materiaal 150.

G. Exploitatie in engeren zin 460.—^

II. Schrijfbehoeften enz 50.

I. Dienstpersoneel 775.

K. Grondlasten, Erfpacht, Ongevallenverz. , . 100. 2085.

3. Bibliotheek ^^7^ . 400.—

4. Onkosten (vergaderingen, assurantiën, abonnement Centraal-

bureau enz.) 125.—

5. Tijdschrift 500.—

6. Verschotten Bestuursleden 125.

7. Drukwerk 100.—

8. Toelage Directeur Zoölogisch Station 100.

9. Onvoorziene uitgaven 60.

f 4^257.50

o

Bij de daarop aan de orde zijnde uitloting van een aandeel in de geldïeening van 1889, ten behoeve van den bouw van het Zoölogisch Station aangegaan, wordt 39 (staande op naam van den Heer P. P. C. Hoek te Kopenhagen) uitgeloot, van de aandeelen in de geldïeening 1894, gesloten voor de vergrooting van het Zoölogisch Station 1 (op naam van den Heer A. W. Kroon Jr. te Leiden).

Daarna heeft de verkiezing plaats van twee leden in de Commissie van Redactie voor het Tijdschrift in de plaats van den Heer Sluiter, die aan de beurt van aftreden is en van den Heer Versluys, wegens vertrek naar het buitenland; gekozen worden de HH. Sluiter en Hoek, aan wie van deze benoeming zal worden kennis gegeven. De Voorzitter noodigt daarna de HH. Büttikofer en Schepman uit zitting te nemen in de Commissie, belast met het nazien der Rekening en Verantwoording van den Pen- ningmeester der Vereeniging en van den Directeur van het Zoölogisch Station; beide Heeren, ter Vergadering aanwezig, verklaren zich daartoe gaarne bereid. Aan de orde is vervolgens de vaststelling der plaats van samenkomst van de volgende huishoudelijke Vergadering; daartoe wordt bij stemming Apeldoorn aangewezen. De Voorzitter herinnert er aan dat na afloop der vergadering voor de leden gelegenheid zal zijn tot het doen van een boottocht op de Maas, welwillend aangeboden door den Heer Ortt, Havenmeester.

De Vergadering wordt daarna eenigen tijd verdaagd, alvorens over te gaan tot de wetenschappelijke mededeelingen.

Allereerst wordt het woord verleend aan den Heer A. C. Oudenians, die de aandacht vestigt op een biologische mededeeling over konijnen, voorkomende in het blad y>La Quinzaine Thérapeutique", 1907, p. 67.

Het betreft het ontmannen van hazen door konijnen, volgens genoemd blad thans met zekerheid vastgesteld door Prof, Joseph Kunstier, te Bordeaux. De mededeeling luidt als volgt:

Lièvres el lapins. On sait que les lièvres et les lapins ne font pas bon ménage ensemble. Maintes et maintes fois on a constaté que dans une chasse gardée les lièvres disparaissent quand les lapins s'y mettent. ön a bien parlé d'antagonisme. de combats, d'engagements divers suscités par Ie caractère haineux des lapins Mais les naturalistes sincères avouent que ce point des moeurs des animaux n'est pas encore suffisamment élucidé. Or, il vient de 1 être dans les circonstances que voici :

Dans une propriété de chasse bien close et abondamment pourvue de gibier a poils, on trouvait depuis quelque temps des lièvres mutilés d'une fa(jon tres singuliere et particulièrement caractéristique, comme si on avait voulu en faire des eunuques. La chose parut bizarre, et pour la tirer au clair on redoubla de vigilance. Et e'est ainsi qu'un jour, au cceur de l'hiver, 1'attention a été attirée par des cris qui partaient du fond d'un vallon. La, sur Ie pré blanchi par la neige et éclaboussé de sang, une dizaine de lapins s'acharnaient avec furie contre un lièvre. Celui-ci se défendait comme il pouvait et ne songeait pas a chercher Ie salut dans une fuite rapide. ])ientót il fut couché sur Ie dos et entouré de toutes parts, cependant qu'un lapin se préparait a lui faire subir avec ses dents 1 opération que je viens de signaler. Deux coups de fusil étendirent par terre la majorité des assaillants. Leur examen permit de constater ce fait fort curieux que parmi ces lutteurs ne se trouvaient pas une seule lapine : tous étaient des lapins

M. Kunstier, zoologiste distingué, qui a assisté a cette scène, estime donc que dans la lutte entre lièvres et lapins, la jalousie joue Ie róle de mobile, il pense qu'en guerroyant de la fa9on que vous savez, les lapins mettent Icurs compagnes a 1 abri des entri prises amoureuses des || lièvres.

Voila ce que dit M. Kunstier avec tous les détails dans les annales de la Société de biologie de Bordeaux.

Spreker meent te moeten twijfelen aan de verklaring van het geval. Daar de weerzin van hazen en konijnen onderling bekend is, meent hij het feit meer te moeten wijden aan dien weerzin, of als het gevolg van het gevoel van recht van grondbezit, een eigenschap, die meer ver- wanten dieren eigen is. De dieren kwetsen in den strijd elkaar zooveel mogelijk aan de meest kwetsbare deelen.

Vervolgens vestigt spreker de aandacht op het feit dat eindelijk een groote zeeslang door twee bekende Zoölogen, de Heeren E. G. B. ]fIeade-Waldo en Jflicliael «I. IVicoll, beide F. Z. S., de eerste zelfs Bestuurslid van de Society, waargenomen is, en wel op 7 December 1905, te 10 uur 15 min. A. M., op 14' Z. Br. en 34° '25' W. L., d. i. een paar zeemijlen ten Oosten van Kaap Branco, de meest Oostelijke Kaap van Zuid-Amerika Onder ademlooze stilte deelden deze heeren hetgeen door hen was waargenomen mede in de Vergadering van 19 Juni 1900 van de Zoological Society te London. De teekening en de beschrijving komen overeen met bijna alle andere, die door niet-zoologen gegeven zijn. Spreker vermoedt, dat de zoogenaamde rugvin niet anders is, dan een der vinvormige voorpooten, door het dier boven het water uitgestoken gehouden, een houding, die door zwanen met hun achter- pooten en zeehonden met hun voorpooten meermalen wordt aangenomen, blijkbaar om dat lichaamsdeel eenige rust te gunnen.

Lt

Spreker laat bovengenoemde beschrijving en teekening, overgedrukt uit de Proceedings van genoemd Genootschap, alsmede een uit lood ge- goten model van de groole zeeslang rondgaan.

Üe Heer jflichacl .ï. IVicoll met wien spreker in briefwisseling trad, is ervan overtuigd, dat het dier een Zoogdier is en voorzien is van 4 vinpooten. Spreker laat het ontwerp van den Heer Nicoll rond- gaan, waarbij echter de zoogenaamde rugvin ook als zoodanig afgebeeld is.

De Heer de Groot spreekt over de lichtorganen van Maurolicus Pennanti waarvan 2 soorten voorkomen. De ééne soort bestaat uit afzonderlijke organen, die lateraal liggen. Zij beginnen ventraalwaarts van het oog op het kieuvvdeksel en zetten zich voort (met eene kleine onderbreking ter hoogte van den anus) tot boven het begin van den anaalvin. Tot die afzonderlijke lichtorganen kunnen ook gerekend wor- den een paar praeorbiiale, een paar postorbitale en een paar mandibulair- organen.

De andere soort strekt zich uit langs de geheele ventrale zijde van het vischje. Zij onderscheiden zich van de eerstgenoemde, doordat zij in- wendig met elkander in gemeenschap staan. Zij zijn nl. vóór en achter- waarts en voor een gedeelte ook links en rechts met elkaar versmolten, voor ieder gedeelte van het lichaam op karaktistieke wijze.

Onder het kieuwdeksel vindt men ook nog een groep van branchioste- gaalorganen, die slechts vóór en achter met elkaar in verbinding staan.

Van zenuwen en bloedvaten in de lichtorganen, zooals Handrich (190!) bij Argyropelecus vond, is bij Maurolicus niets waargenomen. Brauer (1904) heeft deze laatste evenmin bij de lichtorganen van sommige anderen visschen gevonden.

De Heer de Lange vertoont eenige bizonder groote exemplaren van Helix aspersa MüU. door hem te midden van andere landslakken, aan de Kaap de Goede Hoop verzameld, aangetroffen.

De Heer •Feiitink vertoont eenige fraaie exemplaren van Drosera rotundifolia en longifoiia door hem nabij Ommen ))en flagrant delict" van insecten-eten waargenomen.

o

De Keer Horst brengt een aantal levende exemplaren van Neritma hrevispina Lam. en variegata Less. ter tafel, medegebracht van Poeloe- weh door den Heer P. J. Buitendijk. Van denzelfden Heer ontving hij een drietal goed geconserveerde medusen van het zeldzame geslacht Chiropsalmiis, waarvan eene soort aan de kust van Brazilië, een tweede soort aan de kust van Eangoon is waargenomen. Spreker vertoont een der door hem ontvangen exemplaren, die van de reede van Batavia af- komstig zijn en vermoedelijk tot een nieuwe soort behooren, en bespreekt uitvoerig den bouw dezer Cubomeduse ; hij vestigt daarbij vooral de aan- dacht op de ))Taschen-arme", de zonderlinge vingervormige maagzak- uitstulpingen, die volgens hem als eene uitbreiding van het genitaal- apparaat moeten beschouwd worden, wijl zij de genitaal-platen voor een deel herbergen. Met de opvatting van Hiickel, dat deze organen morpho- logisch gelijkwaardig zouden zijn met de raaagzak-aanhangsels van Cliirodropus, kan bij zich dan ook niet vereenigen.

WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING.

Amsterdam. Aquarium-Gebouw van het K. Z. Genootschap »Natura Artis Magistra." 28 September 1907, 's Avonds halfacht uur.

Aanwezig: de H.H. Sluiter (Voorzitter), Kerbert, Loman, Bolsius, de Beaufort, de Lange Jr., de Dames Wijuhotf, Landenberg, Andreae, de H.H. van Niekerken, Stakraan, Ihle, Versluys, de Meyere, van Breemen, üroog- lever Fortuyn, Swellengrebel, van den Broek, VVarnsinck, van der Weele, de Vries, Peeters, Redeke, van Bemmelen, Jentink, Vosmaer, Muskens en Horst Als gast dr. H. Jordan uit Tübingen.

Afwezig met kennisgeving: de H.H. Weber, van Wijhe, J. Th. Oude- mans en Jaspers.

Bij alwezigheid van den Voorzitter en Onder- Voorzitter neemt de Heer Sluiter de leiding der vergadering op zich. Na allereerst den Heer Jordan als gast welkom te hebben geheeten, brengt hij de vergadering in her- innering, dat in deze maand twee jubilea van leden onzer Vereeniging zijn herdacht nl. het 25-jarig hoogleeraarschap van den Heer Hubrecht aan de Universiteit te Utrecht en het 25-jarig conservatorschap van den Heer Horst aan het Eijks Museum van Natuurl. Historie te Leiden. Hoe- wel uw Bestuur reeds op '19 en 20 September schriftelijk en mondeling uit naam onzer Vereeniging zijn belangstelling heeft betuigd in deze ber- inneringsdagen, wenscht hij hier nogmaals te herdenken, hoezeer de werk- zaamheid van beide leden wordt op prijs gesteld en spreekt hij de hoop uit, dat het hun vergund moge zijn nog vele jaren aan onze vergaderingen te kunnen deelnemen: deze hartelijke woorden worden door de aan- wezigen met levendige instemming begroet.

De Heer Loiuan krijgt daarna het woord, en vertoont een paar ge- slachtsrijpe mannetjes van Petromyzon planeri Blch, waaraan de bekende uitwendige geslachtsorganen duidelijk te zien zijn. Na waarnemingen in het voorjaar van dit jaar, komt het hem waarschijnlijk voor, dat in tegen- stelling met de heerschende meening, bij deze dieren wel degelijk in- wendige bevruchting plaats heeft. Meer dan eens heeft hij coitus waar- genomen, en hij hoopt later aan de Vergadering afdoende bewijzen bij te brengen voor eene opvatting, die hij thans slechts onder reserve kan meedeelen. In de tweede plaats heeft hij sinds jaren de darminhoud van alle bemachtigde exemplaren onderzocht. Deze bestaat bij de Ammocoetes- larven uit niets anders dan het zand, waarin het dier leeft, met de tal- ryke daarin bevatte Diatoraëen, zoodat het, bij die schrale kost, niet ver-

LUI

wonderen kan, als er 4 of 5 jaren voorbijgaan alvorens de larve volwassen is. Na de snelle gedaanteverwisseling neemt Petromyzon planeri geen voedsel meer tot zich Wel ontstaan nog hoorntanden, maar deze blijven week en zwak, en de darm van alle exemplaren is leeg en tot een dun draadje geworden. De volwassen larven zijn dan ook steeds krachtiger dan Petromyzon zelf, want de raetamorphose geschiedt ten koste van het jaren lang bespaarde reservevoedsel. Ten slotte wijdt Spr. nog een enkel woord aan de verschillen tusschen P. planeri en P. fluviutUh,Yevschï\\en, die bij nauwkeurig onderzoek blijken niet te bestaan , en dus geen scheiding tusschen deze soorten wettigen. Integendeel , meer en meer moet juist de overtuiging veld winnen, dat de zoogenoemde bcekprik niet anders is dan een door zeer benarde levensomstandigheden sterk achteruit gegane vorm van Petromyzon fluviatilis.

De Heer Bol§ius vertoont een levende ringslang (Tropidonotus natrix) in Noord-Brabant gevangen, raeenende dat dit dier bezuiden de Moerdijk zelden voorkomt; in gevangen staat heeft het 33 eieren gelegd.

De Heer de Lange vertoont een haar bal uit de maag van een luiaard {Choloepus didaclylvs), zooals meestal slechts bij Ruminantia wordt aangetroffen.

De Heer Jordan spreekt over de regeling der reflexen bij Evertebraten, en deelt de uitkomsten mede van zijne onderzoekingen over de zenuwcentra, die den tonus en de prikkelbaarheid beheerschen bij Ascidiën, Actiniën, en Medusen; deze werden grootendeels uitgevoerd in liet Zoölogisch Station te Helder.

o

De Heer Van ISreenicn, herinnerende aan de voor eenigen tijd bij Noordwijk door Mej. Icke gevonden schelp van Petricola pholadiformis, deelt mede, dat door hem bij de haven van den Helder in een veenbank onderscheidene levende exemplaren dezer soort gevonden zijn naast voor- werpen van Pholas candida en wijst op de overeenkomst in uitwendig voorkomen van de schelp dezer beide soorten.

De Heer Warnsinck vertoont twee variëteiten van Helix aspersa, door hem gevonden in een tuin te 's Gravenhage.

De Heer van der Weele brengt een Cottus gobio ter tafel, onlangs door hem gevonden in het Kaager-meer.

De Heer de Vries vertoont een exemplaar van Jidis pavo, door hem te Napels geconserveerd met een mengsel van formaline (4"/o) en hydro- chinon (l^), waarop de roode streep langs de zijden van het lichaam prachtig is bewaard gebleven.

De Heer van Benimclen spreekt over de beenderen, die de orbita- holte samenstellen bij de Lagomorplien.

De Heer IVeber herinnert aan zijne mededeeling, in de Januari-ver- gadering 1907, omtrent de fauna der zoetwater-visschen van Nieuw-Guinea,

LIV

Hij had vervolgens gelegenheid in de desbetreffende publikatie in ))Xova-6uinea" meer uitvoerig in het licht te stellen, dat vooral de familie der Melanotaeniine7i op een vroegeren uitgebreiden samenhang van Nieuvv-Guinea met Australië wijst. Immers vertegenwoordigers der Mela- notaeniïnen vporden slechts in Nieuw-Guinea en Australië aangetroffen. Op Zoögeographische gronden werd echter in genoemde publikatie de verwachting uitgesproken, dat Melauotaeniïnen ook op de Aroe- en Kei- eilanden en wellicht op Waigeoe konden worden aangetroffen.

Om dit Zoögeographisch gewichtige punt uit te maken, verzocht spreker Dr. P. N. van Kampen bij zijn bezoek aan de Aroe-eilanden hierop te letten.

De tijd ontbrak voor een intensiver onderzoek, maar Dr. v. Kampen vond in den Heer W. J. Tissot van Patot iemand, die met ijver en gr oote bekwaamheid deze zaak behartigde. En zoo mocht sjDveker onlangs een aantal exemplaren van een nieuwe Rhombatracltis-ïioort ontvangen, die den naam Rh. Patoli zal dragen en door den Heer Tissot van Patot aan de Westkust van het Zuid-eiland Terangan der Aroe-groep in zoetwater gevangen werd.

Wat op Zoögeographische gronden verondersteld werd, is dus bewaar- heid geworden ; dit pleit zeker voor de juistheid der zoögeographische overleggingen, aan de hand waarvan aan de Aroe-eilanden eene vroegere verbinding met Australië en Nieuw-Guinea toegekend wordt.

De Heer Ihle spreekt over de zoogenaamde metamerie der Tuni- caten in dien zin, dat hij meent te moeten aannemen, dat een metamerie, vergelijkbaar met die der Vertebraten, in deze groep niet voorkomt. Speciaal wijst hij er op, dat de zoogenaamde segmentgrenzen in de spier- platen van den staart der Appendiculariën slechts de waarde hebben van celgrenzen en dat elk zoogen. spiersegment (Sjncjtium) slechts uit één larvale cel ontstaat.

In verband met de onderzoekingen van Van Wijhe over den trimeren bouw van Amphioxus en de Vertebraten wijst Spr. daarentegen op de mogelijkheid, dat de stamvaders der Tunicaten slechts een archimere segmentatie bezaten, dat bij hen het prosoma verloren ging en dat de grens tusschen meso- en meiasoma verdween. Ten slotte acht Spr. ook de mogelijkheid niet uitgesloten om nategaan, tot welk der archi meren de organen van het Tunicaten-licbaam of deelen ervan oorspronkelijk be- hoorden (de zintuigblaas der Ascidienlarven en de pharynx met den endostyl misschien tot het mesosoma).

WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING.

Amsterdam. Aquarium-Gebouw van bet K. Z. Genootschap «Natura Artis Magistra.'' 30 November 19U7. 's Avonds halfacht uur.

Aanwezig: de H.H. Max Weber (Voorzitter), Sluiter, Itile, Kerbert, Loüian, Jentink, Bolsius, van der Weole, van Breemen, de Lange, de Dames Landenberg, Docters van Leeuwen- -Reynvaan, De Rooy, Popta, Isebree Moens, de H.H. Docters van Leeuwen, van den Broek, Droogleever Fortuyn, Honing, de Beaufort, van Oort, de Meyere, Redeke, Hoek, J. Th. Oudemans, Horst, en als gast de Heer Knud Andersen.

De Voorzitter opent de vergadering en geeft allereerst het woord aan den Heer van den Broek.

De Heer van «len Broek spreekt over de uitvoergangen der manne- lijke en vrouwelijke geslachtsorganen en hun oorsprong bij Buideldieren.

I. Bij Macropus ligt in het kraniale deel van het uro-genitaalkanaal een, op doorsnede halvemaanvormig, orgaan, dat als een prostata is te beschouwen, die tot nu toe bij buideldieren niet was aangetoond. Makros- kopisch onderscheidt zich de prostala door zijne gladde oppervlakte van het gestreepte aspect, dat de glanduli urethrales veroorzaken. Het orgaan is door een ringvat van de gl. urethrales gescheiden en is ten opzichte dezer klieren scherp begrensd.

Bij mikroskopisch onderzoek blijkt, dat de vasa deferentia in den kra- nialen rand van de prostata intreden, geheel door deze klier heen ver- loopen en op een colliculus seminalis uitmonden.

De klierbuizen van de prostata zijn veel sterker vertakt dan die van de gl. urethrales; daarnaast onderscheiden zij zich door den aard van hun epitbelium en het lumen.

Terwijl het epithelium der gl. urethrales + 6 jM hoog is, hebben de cellen van de prostataklierbuizen een hoogte van 16 a 17/^. Het lumen, en ook de omvang der klierbuizen van de prostata is geringer dan dat van de gl. urethrales.

Aan mikroskopische preparaten worden de onderscheidene vormen der klierbuizen gedemonstreerd.

IL Indien men het kaudale einde der (laterale) vagina bij een der Macropodinae (onderzocht was Halmaturu.s) nagaat, dan blijkt dat de Müller'sche gang niet tot aan den sinus uro-genitalis reikt, doch tevoren in den Wolff'schen gang uitmondt. Deze uitmondingsplaats beantwoordt, zooals het onderzoek van oudere buideljongen uitwijst, aan het ostium, dat in het verloop der vagina bij de volwassen Macropodinae wordt aangetroffen. Het kaudale einde dus der vagina bij de Macropo-

LVI

dinae, van af het ostium vaginae tot de inmondingsplaats in den sinus uro-genitalis is een produkt van den WoJff'schen gang, resp. van den gang, die duor samenvloeiing van Wolff'schen en Miill er' schen gang is ontstaan

Bij mannelijke Macropodinae blijft gedurende het geheele leven een rest van den Maller schen gang bestaan, die kort voor de inmondings- plaats van het vas deferens ( TVoZ/f'schen gang) in den sinns urogenitalis in dit vas deferens uitmondt. Ook hier dus bestaat het kaudale einde van het vas deferens uit den Wolff' schen gang, resp. het produkt van Wo'^schen en 37/(Wer'schen gang.

Deze beelden leeren ons, dat bij de Macropodinae de kaudale einden der geslachtsgangen in de beide geslachten aan elkaar genetisch volkomen homoloog zijn, waardoor zij zich scherp onderscheiden van den toestand bij andere zoogdieren, bij welke zij genetisch verschillen.

Aan mikroskopische preparaten wordt het gesprokene gedemonstreerd.

De Heer de Weijere brengt ter tafel een aantal Diptera uit de fami- liën der Conopidae en Syrphidae, meest uit het Indo- Australische gebied en behoorende aan verschillende musea, vooral dat van Budapest, thans bij hem ter bewerking. De medegebrachte exemplaren behooren grootendeels tot do geslachten Conops, Ceria, Microdon. en zijn merkwaardig wegens hunne groote gelijkenis op Hyraenoptera. Zonder op de mimicry-hypothese nader te willen ingaan, vestigt Spr. alleen de aandacht op het feit, dat de gelijkenis niet alleen door kleur, maar ook door verschillende andere eigenschappen wordt te voorschijn geroepen, en daarbij dikwijls langs verschillenden weg een gelijksoortig resultaat bereikt wordt, wat vooral in de verlenging der sprieten duidelijk is ; voorts, dat bij Microdon er divergente reeksen zijn, doordat sommige soorten tot het wespen-, andere tot het bijen- of goudwespen-type naderen. De inlandsche op wespen gelijkende Syrphiden behooren bijna alle tot de zeldzame soorten. Spr. beschouwt de mimicry-hypothese, hoezeer ongetwijfeld dikwijls overdreven, nog niet als geheel waardeloos, en althans niet door een betere hypothese vervangen.

Jn de tweede plaats vertoont Spr. een Japansche netsuké uit het ethno- graphisch museum van Artis, voorstellende een koraalverzamelend visscher van Papoeaansch type, en herinnert hierbij aan mededeelingen van de heeren Hickson en Weber, die op grond van dergelijke Netsuké's in verband met de vondst Corallium reginac door de Siboga-expeditie de meening verdedigden, dat de Japanners voorheen hun koraal verkregen uit het oostelijk deel van den O. I. Archipel (zie Verslag Vergad. van 30 Sept. 1905).

De Heer de Beaufort vertoont een paar exemplaren van Branc/upt/s grnhii uit den omtrek van Zutphen, die nieuw is voor onze Fauna, daar door Herklots en Maitland alleen Br. din})hanvs als inlandsch ver- meldt wordt; hij wijst op de verschillen tusschen beide soorten en beveelt een nauwkeurig onderzoek der in verzamelingen aanwezige exemplaren aan.

De Heer Herbert vertoont een albino-exemplaar van Banafuscaen brengt eenige gevallen van albinisme, bij andere Amphibiën waargenomen, in berinnering.

Lvn

De Heer J. Th. Oiidemans vestigt de aandacht op eene publicatie in den Zool. Anzeiger van 20 November 1907, Bd. 32, p 393, van Joh. Meisenheimer, getiteld: ))Ergebnisse einiger Versuchsreihen über Extirpa- tion und ïransplantation der Geschlechtsdrüsen bei Schmetterlingen,"

Meisenheimer heeft het voetspoor van Spreker (1899) en Kellogg (1904) vervolgd en uitbreiding gegeven aan de castratieproeven, bij rupsen onder- nomen. Hij heeft, behalve de geslachtskl ier en , ook, zoover doenlijk, de geslachtsgangen en de bij klieren daarvan verwijderd, doch heeft bovendien, en hierop wil Spreker de aandacht inzonderheid vestigen, bij eeu aantal door hem gecastreerde rupsen geslachtsklieren von de andere sekse ingeplant. Alles echter zonder dat het uiterlijk der uit deze larven uitgekomen imagines veranderde. 1'e voorwerpen, die, blijkens het onder- zoek der geëxtirpeerde geslachtsklieren, manlijk waren, bleven, ook na de transplantatie, het manlijk voorkomen bewaren en evenzoo die, welke vrouwelijk waren, het vrouwelijk uiterlijk. Geringe kleurafwiikingen, die opgemerkt werden, behooren stellig binnen het gebied der normale varia- biliteit, welke bij deze soort zeer groot is. De schrijver experimenteerde in hoofdzaak met dezelfde, zeer sterk sexueel dimorphe vlindersoort, O c- neria dispar L., welke indertijd ook voor Spreker's proeven dienst deed; hierop hebben de tegenwoordige niededeelingen ook uitsluitend be- trekking, door het onderzoek van andere soorten nog niet is afgesloten Merkwaardig is zonder twijfel het feit, dat de ingeplante geslachtsklieren, klein ingebracht, zich normaal en volledig verder ontwikkelden.

Vervolgens stelt Spreker ter bezichtiging eenige bastaarden van twee vlindersoorten, Drepana curvatula Bkh en Drepana falca- taria L. Q. Deze beide dieren kwamen gelijktijdig in gevangenschap uit de pop en paarden, waarna het vrouwelijke dier een aantal eieren legde. Deze kwamen uit en leverden ten slotte 14 vlinders, 8 mannetjes en 6 wijfjes. Deze alle hebben, wat de kleur betreft, het type van den vader, doch vertoonen, wat eene vlek op de voorvleugels betreft, overeenkomst met de moeder. Overigens verschilt de teekening der beide soorten slechts zeer weinig.

De Heer W^eber spreekt over Eimer's theorie van de evolutie der kleur en teekening bij gewervelde dieren. Uit een onderzoek van verschillende jeugdige stadiën van Therapon theraps blijkt, dat eerst lichte dwarsbanden optreden ; deze lossen zich bij verderen groei op in rijen van dorso ventraal gestrekte vlekken. Die vlekken krijgen vervolgens een ovale vorm in kop- en staartwaartsche richting, verbinden zich daarna door lichte lijnen, waaruit ten slotte drie overlangsche lichte banden voortkomen ; deze ontwikkelen zich later tot de lichte deelen tusschen de donkere langsbanden van het blijvende kleed. De ontwikkeling der kleur heeft hier dus juist in een tegenovergestelde richting plaats, als volgens de theorie van Eimer zou moeten ge.scbieden. Bij Therapon jarbua heeft deze metamorphose der teekening niet j^laats; stadiën van den leeftijd, waarop bij Th. theraps de lichte dwarsbanden nog bestaan, hebben bij Th. jarbua reeds het blijvende kleed.

De heer Redeke laat ten slotte bij de leden rondgaan de mooie medaille, aan de Vereeniging verleend voor de inzending vanwege het Zoölogisch Station op de ))Exposition de Pi.sciculture et de Chasse'' te Ant- werpen gehouden.

I^AAMLJJST')

VAN DE EERELEDEN, BEGUNSTIGERS, AANDEELHOUDERS, CORRE- SPONDEERENDE EN GEWONE LEDEN

DEE

op 1 Jiinuari 1908.

Eereleden

De Heer Dr. Sir John Mnrray, K. C. B., F. R. S., F. R. S. E. etc. Challcnger Lodge, Wardie, Edinburg, 1896. » » Dr. Karl Möbius, hoogleeraar, Berlijn, 1902.

Begunstigers

De Heer Mr. P. L. F. BliiFfé, lid van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, Koningskade 1, 's Graveuhage, 18s9. » » C. H. van Dam, voorzitter van het bestuur der Diergaarde, Koningin

Emraa-plein, Rottcrdain, 1885. » » J. R. H. Neevvoort van de Poll, Rijsenburg (Utrecht), 1890. Mevrouw J. M. C. Oudemans Schober, Paiilus Potterstraat 12, Amsterdam, \S91. De Heer Mr. S. J. Vening Meinesz, Heiligenberg, Amersfoort, 1885. Mevrouw A. Weber van Bosse, Huize „Eerbeek", Eerbeek, 1897.

Begunstigers, die jaarlijks bijdragen geven voor het Zoölogisch Station

De Heer Dr. H. J. van Ankum, oud-hoogleeraar, Groningen, 1878.

» » Dr. J. G. de Man, Yerseke, 1878. jd

» » Dr. C. A. Pekelharing, hoogleeraar, Utrecht, 1892.

» » Dr. Max Weber, buitengewoon hoogleeraar, Eerbeek, 1890. Het K. Z. Genootschap ,, Natura Artis Magistra", Amsterdam, 1878.

1) De Secretaris verzoekt dringend hun, wier namen, betrekkingen of woonplaatsen in deze lijst niet juist zijn aangegeven, of verandering ondergaan, hem daarvan eene ver- beterde opgave te doen toekomen.

i

LIX

Aandeelhouders in de leeningcn, gesloten voor den bouw (1889) en voor de vergrooting (1894) van liet Zoölogisch Station ')

De Heer Dr. H. .1. van Ankum, oud-hoogleeraar, Groningen, N". 1 (1889),

N». 14 (1894). De Erven van den Heer A. A. van Bemmelen, Rotterdam, N". 3 (1889). De Erven van den Heer Dr. D. Biereus de Haan, Leiden^ N". 5 (1880).

^) » Mr. J. T. Buys, Leiden, N». ö (1889). De Heer Dr. M. C. Dekhuyzen, Utrecht, N«. 7 (1889).

» .^ Jhr. Dr. Ed. Everts, 's Gravenhngc, N». 11 (1889).

» » A. P. N. Franchimont, hoogleeraar, Leiden, N". 7 (1894).

y^ V Mr. J. E. Henny, '«Graycn/mj/e, NO. 4 (1894). De Erven van den Heer Dr. D. E. Siegenbeek van Heukelom, Leiden,

No. 13 (1889). De Heer J. Hoek .Jr., Kampen, No. 18 (1894).

* ^ Dr. P. P. C. Hoek, Haarlem, NO. 16 (1894).

» » Air. C. Pynacker Hordijk, 's Gravenhage, N». 5 (1894).

» » Dr. R. Horst, Leirfen, NO. 15 (1889).

» » Dr. A. A. W. Habrecht, hoogleeraar, Utrecht, N». 40 (1889).

» » Dr. H. F. R. Hnbrecht, Amsterda^n, N». 10 (1894).

» » B. F. Krantz, Rotterdam, N». 16 en 17 (1889).

» » Dr. A. W. Kroon Jr., Leiden, No. 2, 3, 24 en 25 (1894). De Erven van den Heer J. W. Lodeesen, Amsterdam, N". 18 (1889) adrea

Prof, van Leeuwen, Pieterskerkhof 11, Leiden. De HoUandsche Maatschappij der Wetenschappen, Haarlem, N". 20 en 31

(1894). De Heer Dr. K. Martin, hoogleeraar. Leiden^ N». 19 (1894).

» » Dr. G. A. F. Molengraaff, hoogleeniar. Delft, No. 21 (1889).

» » Dr. E. Mulder, oud-hoogleeraar, Utrecht, No. 22 (1889). De Erven van den Heer Mr. H. L. A. Obreen, Leiden, No. 23 (1889). De Heer Mr. J. C. de Marez Oyens, 's GmmjAaf/e, N». 24 (4889), No. 8 (1894).

» » Dr. C. A. Pekelharing, hoogleeraar, Utrecht, N". 6 (1894).

» >> J. R. H. Neervoort van de Poll, Rijsenburg, (Utrecht), No. 26 (1889).

» » .Ihr. Mr. J. M. van Panhuys. 's Gravenhage, N". 17 (1894).

» » M. M. Schepman, Rhoon, N». 28 (1889). De Erven van den Heer Mr. L. Serrurier, Batavia, N". 33 (1889). De Heer Ph. W. van der Sleyden, 's Grauen/iar/e, No. 31 (1889).

» » P. .1. P. Sluiter. Amsterdam, No. 11 (1894).

» » J. Verfaille, Helder, N». 37 (1889). De Erven van den Heer Mr. M. C. Verloren van Themaat, „Schothorst" bij

Amersfoort, N». 9 (1894). De Heer Dr. J. W. van Wijhe, hoogleeraar, Groningen, No. 88 (1889).

Correspondeerende leden

De Heer A. Alcock, hoogleeraar, directeur van het Indische Museum te

Calcutta, 62 Gloucester Road, Keiv by Londen, 1902. » » Dr. R. Blanchard, professeur a la Faculté de Médecine, 226 Boulevard

Saint-Germain, Parijs, 1884. » V E. van den Broeck, conservateur au Musëe royal d'Hist. Nat., Place

de I'Industrie 39, Brussel, 1877. •» » Adr. Dollfus, 35 Rue Pierre-Charron, Parijs, 1888. » » Markies G. Doria, directeur van het Museum van Natuurlijke Historie,

Genua, 1877.

1) Voor zooverre de aandeelen op 1 Januari 1908 niet uitgeloot waren.

»

»

&

»

>>

»

»

»

LX

De Heer Dr. F. Heincke, Direktor der Biologischen Anstalt, Hclgoland, 1888

V » W. Kobelt, Schwanhcim bij Frankfort a. d. M., 1877.

» » Dr. J. Mac Leod, boogleeraar, Gent, 1884.

» » Albeit, vorst van Monaco, 7 Cité du Retiro, Parijs, 1888. » » Dr. Moritz Niissbaum, hoogleeraar, Bonn, 1877.

» » J. Sparre Scbneider, conservator aan het Museum, Tromsce, Noor- wegen, 1886.

» » Dr. C. A. Westerlund, Ronnehy, Zweden, 1877.

Oe^vone leden

Mejuffrouw F. W. Andreae, leerares aan de H. B. -school, Tlel, 1900. Mejonkvrouw A. M. C. van Andringa de Kempenaer, Groothertoginnelnan 10,

's Grarenhage, 1893. De Heer Dr. H. J. van Ankuni, oud-hoogleeraar, Groningen, 1872. S. A. Arendsen Hein, Emmalaan 17. Utrecht, 1907. Dr. C. ü. Ariëns Kappers, Arendstuin, Leeuwarden, (tijdelijk Beet- hovenstrasse 7, Frankfurt a. Main.), 1902.

L. Backer Overbeek, officier van gezondheid 2e kl. K. N. Marine, 1906. L. F. de Beaufort, phil. drs., Oosterpark 51, Amsterdam, 1904. » » W. H de Beaufort, boschbouwkiindige, Laanzicht, IVoudenherg, 1906. » » Dr. J. F. van Bemmelen, hoogleeraar, Groningen, 1894. » » F. E. Blaauw, Huize ,,Gooylust", 's Graveland, 1885. » » Dr. J. Boeke, Lector in de Histologie en Ger. Geneeskunde, Morsch- weg F 49a, Leiden, 1897. Mejuffrouw Dr. M. Boissevain, de Bilt (Utr.), 1398. De Heer .1. Boldingh, phil. stud., Oudestraat 79, Kampen, 1903. » » Dr. L. Bolk, hoogleeraar, Teaselscbadestraat 31, Amsterdam, 1896. » » P. J. Bolleman van der Veen, leeraar aan het Gymrasium en de

H. B. -school, Dubbeldamscheweg 18, Dordrecht, 1901. » » H. Bolsins, S. .1., leeriar aan het Seminarium, Oudenbosch, 1893. » » Dr. S. E. Boorsma, Batavia, 1898. » » H. de Booy, gep. luitenant ter zee Ie kl.. Joh. Verhulststraat 111,

Amsterdam, 1906. » » J. Botke, Oranje Nassan-park 3, Leeuwarden, 1902. » » J. M. Bottemanne, directeur van de Visschershaven, IJmuiden, 1893. » » Dr. P. J. van Breeraen, Ie hiolog. assistent aan het Laboratorium voor Noordzee-onderzoek, Zuidstraat 10, [leider, 1901, De Firma voorheen E. .T. Biill, uitgevers, Leiden, 1876. De Heer A. .1. P. van den Broek, arts, Amsteldijk 26a, Amsterdain, 1906. Mejuffrouw Hel. L. G. de Bruijn, Laan v. Meerdervooit 58, '.s Graven/uige, 1906. Mejuffrouw A. Buekers, phil. stud.. Haarlem, 1905.

De Heer Dr. H. Burger C. Pzn., leeraar aan het Gymnasium en de H. B.- school, Groningen, 1879. » » M. de Burlet, arts. Poortstraat 23, Utrecht, 1904. j> » Dr. L. P. de Bussy, Departeuieot v. Landbouw. Buitenzorg , inva, 1902. » » Dr. .1. Büttikofer, directeur der Diergaarde, Rotterdam, 1888. » « F. J. .1. Buytendijk, cand.-arts, Emmastraat 5, Alkrraar, 1906. De Heer Dr. P. .J. S. Cramer, Departement van Landbouw, /^wz/eH^or;/,. lava, 1902. » > Dr. .1 M. Croockewit, P.C. Hooftstraat 1''3, Amsterdam, 1888. » » K. W. Dammermau, Nieuwe Gracht \ 27 bis, Utrecht, 1907. » » Dr. M. C. Dekhnyzen, Leeraar aan de Veeartsenijschool, Biltstraat 109,

Utrecht, 1880. » » Dr. W. M. Docters van Leeuwen, Algemeen proefstation te Salatiga,

Java, 191 2. » » Dr. W. A, van Dorp, Heerengracht 170, Amsterdam, 1897.

LXl

De Heer Dr. A. B. Drooglever Fortnyn, Pieter Pauv/straat 22, Amster- dam, 1906.

» » Dr. Eugèoe Dubois, buitengewoon boogleeraar, Zijlweg 45, Haar- lem, 1896.

» » Dr. J. E. G. van Emden, arts, Rapenburg, Leiden, 1887.

» » Jhr. Dr. Ed. Everts, leeraar aan de U, B. -school, Stationsweg 79, 's Gravenhage, 1872,

» » J. M. Geerts, phil. cand., Catharijnekade 8, Utrecht, 1904,

» » Dr. J. W. C. Goethart, Conservator aan het Herbarium, Witte Singel 39, Leiden, 1890,

» » Hendrik Gouweutak, Leeraar aan de H. B. -school, Veiilo, 1901.

» » Dr. H. W. de Graaf, conservator aan het Zoötomisch Laboratorium, Jan van Goyeukade, Leiden, 1880.

» » Mr. H. W. de Graaf, oud vice-president van liet Gerechtshof, Daendels- straat 37, 's Gravenhage, 1887.

» » Otto Baron Groeniux van Zoelen, Voorhout, 's Gravenhage, 1888.

» » Dr. G. .1. de Grooi, Leeraar aan de H. B. -school v. j., Stadhouders- plein, 104, 's Gravenhage, 1903.

» * Dr. C. J. J. van Hall, Inspecteur van den landbouw, Suriname, Paramari}io, 1897. Mejuffrouw L. F. Harger, leerares aan de H B. -school voor meisjes. Stad- houderskade 61, Amsterdam, 1904. De Heer Dr. H. \V. Heinsius, leeraar aan de H.B.-school, Voudelkerkstraat

10, Amsterdam, 1889. Mejuffrouw J. Hingst, Huis te Lande, Viedenburgweg, Rijsivijlc (Z. H.), 1906. De Heer Dr. P. P. C. Hoek, wetenschappelijk adviseur in visscherijzaken. Nieuwe Gracht 76, Haarlem, 1873.

» » J. A. Honing, phil. nat. cand., Corn. Anthonistraat 12, Amster- dam, 1907.

> » H. K. Hoogenraad, Leeraar aan een bijz. Kweekschool voor on- derwijzers te 's Gravenhage, Ilijswijk (Z. H.), 1904,

» s> Dr. R. Horst, conservator aan het Rijks-Museum van Natuurlijke Historie, Nieuwsteeg, Leiden, 1872.

» » G. A. ten Houten, Kralingsehe Veer, 1884.

» » Dr. A. A, W. Hubrecht, hoogleeraar, Utreclit, 1873.

ï ï G. van Hulstijn, Luitenant ter Zee Ie kl , Binnenhaven \0\a. Helder.

» » Dr, F, VV, T. Hunger, Directeur van het Algemeen proefstation te Salatiga, Java, 1895. Mejuffrouw H. Icke, assistent bij de Geologie, Leiden, 1903, De Heer Dr. J. E. W. Ihle, Privaat-docent en Assistent bij de Zoölogie,

Sarphatistraat 67, Amsterdam, 1904. Mejuffrouw N, L. Isebree Moens, phil, stud , Alexander Boersstraat 18, Amsterdam, 1906.

De Heer Dr. J. M. Janse, hoogleeraar. Leiden, 1902,

» » J. Jaspers Jr., hoofd eener School, Plantage Lijnbaansgracht 11, Amsterdam, 1906.

» » Dr. F. A. Jentink, directeur van het Rijks-Museum van Natuur- lijke Historie, Rembrandtstraat, Leiden, 1873,

» » Mr. D. B, Ie Jolle, Prinsengracht 776, Amsterdam, 1891. Mejonkvrouw A. E, de Jonge, phil. stud., Paramaribo, 1905.

De Heer G. M. de Jongh Schifier, Leeraar aan de H.B.-school, Grcote Noord 81, Hoorii, 1905.

» » Dr. P. N. van Kampen, Departement van Landbouw, Laan De Riemer, Weltevreden, Java, 1899.

» » J. R. Katz, phil. cand.. Weteringschans 233, Amsterdam, 1902.

» » Dr. P. M. Keer, Beukerstraat 16a, Zufphen, 1897.

» » Dr. C.Kerbert, directeur van „Natura ArtisMagiatra", ^m.s^ert^a/n, 1877.

LX II

De Heer J. C. Kerabergen, directeur van „de Merode", Lekkerkerk, 1884. » » Hubr. Kikkert, Vlaardingen, 1893.

> » H. Klein, med. docts., arts, Westeinde 9 boven, Af/islerdum, 1902. » » Dr. J. C. Koningsberger, afdeeliogs-chef. Departement van Land- bouw, Biiitenzorg, Java, 1888.

Mejuffrouw M. E. Landenberg, Ambachtstraat 8, Utrecht, 1901.

De Heer Dr. Dan. de Lange Jr., Alexanderkade 15, Amsterdam, 1902.

» » Dr. J. W. Langelaan, hoogleeraar te Leiden, Dieef, Haarlem, 1897. Mejuffrouw A. Lens, Wittevrouwenstraat AAhis, Utrecht, 1901, De Heer Dr. Th. W. van Lidth de Jeude, conservator aan het Rijks-Museum

van Natuurlijke Historie, Boommaikt, Leiden, 1877. » » .F. A. Lodevvijks, Jzn., pbil. cand.. Rijn- en Schiekade 39c, Leiden, 1906. » » Dr. J. C. O. fiOman, leeraar aan het övmnasium. Roelof Hart-straat

121, Amsterdam, 1881. » » Mr. H. A. Lorentz, Drift 14, Utrecht, 1904. » » Dr. J. P. Lotsy, directeur van het Herbarium, Witte Singel,

Leiden, 1900. » » Dr. J. G. de Man, Yerseke, 1872. » » Dr. J. C. H. de Meyere, buitengewoon hoogleeraar, Waldccklaan,

20, Hilversum, 1890. » » Dr. J. W. MoU, hoogleeraar, Groningen, 1890. » » F. F. Muller, med. cand.. Oude Vest 45, Leiden, 1905. » » Dr. L. J. J. Muskens, arts, Anna Vondelstraat 6, Amsterdam, 1902. ■» » E. van Niekerken, phil. stud., Ie Helmersstraat 137, Amsterdam, 1905. » » Dr. H. F. Nierstrasz, lector bij de Zoölogie, Willem Barentsstraat

73, Utrecht, 1893. » » Wouter Nijhoff, uitgever, 's Gravenhage, 1872. » » Dr. E. D. van Oort, cooservator aan het Rijks-Museum van Natuur- lijke Historie, Zoeterwouclsche Singel, Leiden, 1897. » » Dr. A. 0. Oudemans Jszn., leeraar aan de H. B. -school, Boulevard

Heuvelink 85, Arnhem, 1882. » » Dr. J. Th. Üudemans, Piuilus Potterstraat 12, Amsterdam, 1885.

> » B. A. Overman Jr., oesterkweeker, Tholen, 1882.

» » L. Peeters S. J., phil. drs., Gelbingestraat 17, Groningen, 1905. » » Dr. C. A. Pekelharing, hoogleeraar, Utrecht, 1890. ï » G. A. Pennekarap, opzichter der Heidemaatschappij, Vaassen, 1901. » » A. J. van Pesch Jr., phil. docts., Sjtiegelgracht 19, Amsterdam, 1904. » & Mr. M. C. Piepers, oad-vice-president van het Hoog Gerechtshof in

N. I., Noordeinde 10a, 's Gravenhage, 1895. » » Dr. Th. Place, hoogleeraar, Ruysdaelkade 41, Amsterdam, 1890. Mejuffrouw Dr. C. M. L. Popta, Hooigracht, Leiden, 1895. De Heer Dr. G. Postma, leeraar aan de H. B. -school, Deventer, 1882. » » C. J. van Putten, arts, Gep. officier van gezondheid lo kl. O. L

leger, Wittevrouwenstraat \Ahis, Utrecht, 1883. » » F. H. Quix, aits, off. v. gezondheid, lector aan de Rijks-Universiteit,

Militair Hospitaal, Utrecht, 1902.

> » Dr. H. C. Redeke, directeur van het Rijks-Instituut voor het onder-

zoek der zee. Helder, 1895. » t> Dr. J. van Rees, buitengewoon hoogleeraar, Hilversum, 1876. » » Dr. J. F. Reitsma, directeur vau de Christel. H. B. -school en het

Maruix-Gymnasiiim, Bergweg 113, Rotterdam, 1904. » » T. A. O. de Ridder, burgemeester van Katwijk a. d. Rijn, 1889. » » Dr. W. E. Ringer, oceanogr. assistent aan het Laboratorium voor

Noordzee-onderzoek, Helder, 1903. » » Dr. J. Ritzema Bos, directeur v. h. Instituut voor Phytopathologie,

Wagenin(/en , 1872.

> » H. W. M. Roelants, leeraar aan de H. B.-school, Vaartweg 4, Hilversum.

LXIII

De Heer C. Roeters van Lennep, phil. cand., Koornmarkt 20a, Delft, 1002,

» » Dr. J. E. Rombouts, leeraar aan de Bijzondere H. B.-school voor meisjes, Oosteinde 22, Amsterdam, 1872. Mejuffrouw S. J. Ronner, biol. stud., Catharijnekade 4, Utrecht, 1906. » Dr. P. J. de Rooy, Stadhouderskade 57, Amsterdam, 1904.

De Heer Dr. E. W. Rosenberg, hoogleeraar, Utrecht, 1889.

» » Dr. A. J. van Rossum, Eusebiusplein 25, Arnhem, 1898.

» » Dr. E. van Rjckevoisel, Westplein 7, Rotterdam, 1888.

» » Dr. R. H. Sultet, hoogleeraar, Sarphatikade 14, Amsterdam, 1900.

» » M. M. Schepman, rentmeester van Rhoou, PeDdrechtenz.,iiJ/ioo>i, 1872.

» » J. F. Schill, Laan Copes van Cattenbuich 10, 's Graven hag e, 1877.

> » Dr. A. H. Schmidt, Weistraat 130, Utrecht, 1893. » » Dr. J. C. Schoute, Paiklaan 12, Groningen, 1900.

» » A. R. Schouten, phil. stud., Ripperda-park 31, Haarlem, 4902. » » Dr. S. L. Schouten, leeraar aan het Christelijk Gymnasium, Lange

Nieuwïtraat 52^, Utrecht, 1895. » » H. Schuitema, leeraar aan de H. B. -school. Helder, 1898. » » P. J. M. Schuyt, Oosterheek, 1903. » » J. Semmelink, oud-dirigeerend ofBcier van gezondheid 2e kl. O. L

Leger, Hugo de Grootstraat 6, 's Gravenhagc, 1883. » » Dr. C. Ph. Sluiter, hoogleeraar, Oosterpark 50, Amsterdam, 1877. Mejuffrouw C. P. Sluiter, Oosterpark 50, Amsterdam, 1902. De Heer Mr. R. Baron Snouckaert van Schauburg, Neerlangbroek, 1899. De Heer C. P. van der Stadt, med. cand., arts, 3de Helmersstraat 476, Amsterdam, 1892. » » M. Stakman, biol. stud., Binnenweg D. 10, Heemstede, 1906. » » A. J. J. van Steyn, burgemeester van Helder, 1896. » » Dr. G. J. Stracke, leeraar aan de 3-j. H.B. -School, Boulevard Heu- velink 169, Arnhem, 1900.

> » A. L. J. Sunier, phil. cand , Assistent bij de Zoölogie, Groningen,

1907. » » B. Swart, leeraar aan de H. B.-school, Wilhelminasingel 43,

Maastricht, 1905. » » N. H. Swellengrebel, phil. stud., P. 0. Hooftstraat 167, Amsterdam,

1906. Mejuffrouw Tine Tarames, Oosterstraat E. 184, Groningen, 1896. De Heer Dr. J. J. Tesch, Assistent aan het Rijks-museum van Natuurlijke

Historie, Papenstraat 4, Leiden, 1902. » » Jac. P. Tbijsse, leeraar aan de kweekschool voor onderwijzers te Am- sterdam, Bloemendaal, 1895. » » Dr. H. D. Tjeenk Willink, leeraar aan het Instituut Willem III,

Batavia, 1895. » » M. C. Valk, phil. drs, leeraar aan de H. B.-school, Sweelinckstraat

109, 's Gravenhage, 1904.

> » Dr. J. H. Vernhout, Witte Singel, Leiden, 1888.

> » Dr. Ed. Verschaffelt, hoogleeraar. Oosterpark 58, Amsterdam, 1899. » » Dr. J. Versluys Jzn., Privaat-docent, Giessen, 1895.

» » Dr. H. J. Veth, Sweelinckplein 83, 's Gravenhage, 1872.

» » D. de Visser Smits, phiL stud., Veeukade 46, 's Gravenhage, 1905.

> » Dr. G. C. J. Vosmaer, hoogleeraar, Rapenburg 83, Leiden, 1875. » )> Ernst de Vries, arts, Plantage Parklaan 9, Amsterdam, 1906.

» » W. Warnsinck, Rijnkade 92, Arnhem, 1898.

» » Dr. Max Weber, buitengewoon hoogleeraar. Eerbeek, 1882.

» » Dr. H. W. van der Weele, Oude Vest 11a, Leiden, 1900.

B » Dr. Tb. Weevers, leeraar aan de H. B.-school en het Gymnasium,

Groote Bergstraat 11, Amersfoort, 1899. » » Dr. K. F. Wenkebach, hoogleeraar, Groningen, 1886.

LXIV

De Heer Dr. F. A. F. C. Went, hoogleeraar, Nieinvegracht, Utrecht, 1897. Mejuffrouw Dr. Job. Westerdijk, Amsteldyk 28, Amsterdam, 1903.

» G. Wilbrink, Limteren, 1901.

De Heer Mr. J. Wurfbain, Wordt- Rlieden, 1884. » » Dr. J. W. van Wijhe, hoogleeraar, Groningen, 1881. » » Dr. C. J. Wijnaendts Frauckeu, Sweelinckplein 63, 's Gravenhage, 1885. Mejuffrouw Ger. Wijnhoff, biol. cand., Willem Bareotsstraat 39, Utrecht, \90Q. De Heer K. Zijlstra, phil. cand., Groningen^ 190G.

Bestuur

P. P. C. Hoek, Eere-Vuorzitler.

Max Weber, Voorzitter, 1904-1910.

J. W. van Wijhe, Onder-Voorzitter, 1904-1910.

R. Horst, Secretaris, 1906-1912.

J. Th. Oademans, Penningmeester, 1902—1908.

F. A. Jentiük, 1906-1912.

H. C. Redeke, 1902-1908.

C. Ph. Sluiter, 1902-1908.

Oomraissie van Redactie voor het Tvjdschrift

Max Weber, als Voorzitter van het Bestuur.

C. Ph. Sluiter, 1907-1913.

P. P. C. Hoek, (1903) 1908-1909.

J. C. C. Loman, Secretaris, 1905 1911.

Zoölogiscli Station te Helder (N"ieu wediep)

H. C. Redeke, Directeur, 1902.

bosTon scanning uenter Shipment ID MBLWHOI 10/15

'!)(!

ft

TIJDSCHRIFT

DER

NEDERLANDSCHE

DIERKUNDIGE VEREENIGINa

l::';i

I

Ui'

ij*^%

♦>

^ V n

Dl

I

N

lil

Shipment ID MBLWHOI 10/15

TIJDSCHRIFT

:i;ii

#"#

DER

NEDERLANDSCHE

I

DIERKUNDIGE VEREENIGING

ONDER REDACTIE VAN

Prof. MAX WEBER,

als Voorzitter der Vereeniging,

Dr. P. P. C. HOEK, Prof. C. Ph. SLUITER en Dr. J. C. C. LOMAN.

iüi

Sde SEI^IE

i:>EEiL. x:

3i

»

■'A\

t f

I

BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ

VOORIIKEN

E. J. BKILL

LEIDEN Februari 1908

TrTf^TrmT l ^«Tt tit tr < tr-; ■■ •ri'tniir

i.ip;;,nn II I , Il iiTj»i;j|f i>;^

•b ^ ^

t 1^ # ^

5tt

BI

•It

III iii

TIJDSCHRIFT

DER

NEDERLANDSe HE

DIERKUNDIGE VEREENIGING

ONDER REDACTIE VAN

Prof. MAX WEBER,

als Voorzitter der Vereeniging,

Dr. P. P. C. HOEK, Prof. C. Pii. SLUITER en Dr. J. C. C. LOMAN.

S^e SEI^IE

3DEEI:. x:

BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ

VOORIÏKEN

E. J. BRILL

LEIDEN Februari 1908

De Boekhandel en Drukkerij voorheen E. J. BllILL, te Leiden, heeft uitgegeven :

Tijdschrift der Nederlandsche Dierkundige Vereeni-

ging. Dl. I-VI. 2ae Serie. Dl I-IX. 8°. 1875-1905.

Sup plein en tdeel I. Verslag omtrent onderzoekingen op de

oester en de oestercultuur betrekking hebbende. Leiden. 1883 84 Supplemen tdeel II. Rapport over ankerkuil- en staal-

boomen-visscherij. Leiden. 18^8.

Deel I— III pevdeelf4.—

II— VI, Suppleiuentdeel I en II )i » - 6.

2e Serie. Deel I— X ); ' - 6.—

N. B. Het gelieelc Tijdscbiift, tot en met Dl. X, wordt op franco aanvrage door E. .1. BRILL, geleverd voor ƒ 75.50. üe leden der Vereeniging wenden zich tot don Secretaris, Dr. R. Horst, te Leiden.

Ergebnisse, Zoologische, einer Eeise in Niederlandi.scb Ost-Indien, berausg. von Max Weber. 1890— 1Ü07. Bnd. I— IV . . ƒ88.— (Mit 3 col. Karten, 93 Tafeln u. zahlreichen Textfiguren).

Graaf, H. W. de, Sur la construction des organes génitaux des phalangiens. Texte holl. -francais. Essai couronné de la médaille d'or par la Faculté des Sciences de l'Université de Leide 4°. . ƒ30.

Man, J. G- de. Die frei in der reinen Erde und im sussen Wasser lebenden Nematoden der niederlündischen Fauna. Eine systematiscb- faunistische Monograpbie. ƒ24.

Piaget, M. E., I^es Pédiculines. Essai monograpbique. 2 vol. Text, et planches gr. 4°. ƒ60.—. Supplément, gr. ƒ18.

Snellen, P. C. T., De vlinders van Nederland. Microlepidopterae systematisch besebreven. 2 dln. gr. ƒ15.

BOEKDKUKKERIJ VOOlheCQ E. J. UKILL LEIDEN.

Shipment ID MBLWHOI 10/15 Item #s f^l

This bound volume contains more than one item.

Divide here for

Ma

See loader or manager w/ any questlons.

IGING

\ EN

f~ #'^

'^ 'm:'kk :

^N^*fip^ ,^j|g|

-

* ^ f f ?

4 t :

1 '

t 't "f

^/■■y

De Boekhandel en Drukkerij voorheen E. J. BUILL, te Leiden, heeft uitgegeven :

Tiidschrift der Nederlandsche Dierkundige Vereeni-

ging. Dl. I— VI. 2de Serie. Dl. I-XI. 8°. 1875—1910.

Su p pi e ra e n t d e e 1 I. Verslag omtrent onderzoekin- gen op de oester en de oestercultuur betrekking hebbende - 6.

Supplementdeel II. Rapport over ankerkuil- en

staalboomen-visscherij - 6.

Serie 1, Deel I— III per deel f4.—

). 1, » IV-VI » )) - 6.-

Serie 2, Deel I— XI per deel - 6.—

Register op het Tijdschrift der Ned. Dierk. Ver-

eeniging, Serie 1, Deel I IV; Suppl. I en II; Serie '2,

Deel I— X (1875-1908) - 1.—

N. B. Het geheele Tijdschrift, tot en met Dl. XI. (Ser. 2), benevens het Register, wordt, op franco aanvrage, door E. J. BRILL geleverd voor f 80. . De Leden der Vereeniging wenden zich tot den Secretaris, Dr. R. Horst, te Leiden.

Ergebnisse, Zoologische, einer Reise in Niederlandi.sch Ost- Indien, herausg. von Max Weber. 1890—97. Bnd. I— IV. f88.— (Mit 3 col. Karten, 93 Tafeln u. zahllose Textfiguren).

Gra<a<f9 H. W. de, Sur la construction des organes génitaux des phalangiens. Texte holl.-frauQais. Essai couronné de la médaille d'or par la Faculté des Sciences de l'Université de Leide. 4°. f'óO.~

Man, J. G. de. Die frei in der reinen Erde und im sussen Wasser lebenden Nematoden der niederlandischen Fauna. Eine systematisch- faunistische Monographie. f'24.

Piaget, M. E., Les Pédiculines. Essai monographique. 2 vol. Text, et planches gr. 4°. /60.— . Supplément, gr. ƒ18.

Snellen, P. C. T., De vlinders van Nederland. Microlepidopterae systematisch beschieven 2 dln. gr. ƒ15.

BOEKüKUKKERij voorheen E. j. vkill. leiden.

vi

,^BL WHOI Librarv - Se,

*r «.

« Ji

f^

i ■«

j? "*

■f ^.

'^>si

f ^

« «

^^.M.^^

*^ -f

^ t # f

'4 1

? :if -*! '^

M « * f i\

^ «

t '*.

^ *'*'i'i

M,M'

m\ 'T';

M. W

#_ iv_ f.. ;

m 1^

m,, i

*• !■ B

#,^.^.. =^.. #...*

^^ ^*?

:^ *»•

^"'■"tfe

^i

fc..p *.

i:i

? ¥ f t i P- P^ *

: t:-"$ lv * t PI

r r r % § ^t^ t--^ :i |- r » > '>

"*'ir^ li

^■■..^■..^•^:#^*^',

^rw

# i ^ '^^ i^ I

i^. t. ».: i^- , "^ '^

" % » i^' r

't,.É_^.,.i.«r. # * É è

'- 1. « ji ■» 5(1 •%;■%

P^ ^ ^^^

- ^^^^^^^1 ^^^^^^^Ê ^^^^^^^M ^^^^^^^H

■fH H ^^H ^^H

^^ ^^

^^ ^^-

■■

^H

^^^H ^^^^B

1

j^^l ^^^H

WÊÊ ^^1

H 1

^m m

^^^^^^_. ^^^^^^^

B 1 H H

BBP ^^ .^^ ^^

Kte^-'^" '' ^BH ^Hi ^^H

W ^^

w m

]v !??• . 1^.

1'. ,y

l.^.,#,

*^- 1

$^ ip i^

Jft t^:

>■..,#

«•' m-

:•' * !► > » > # 1 r#'-"

4< ^ «^ ife f^ ^'^fT f "^r t' s^'- 1

■i 3 M:M.

& Si '■# <K "ff

t ir •? *

1 t i

-i*

t"^''^^'^

j3w .=^i=li'

f '4 ' f

*

' ^^ ^ 'I t i ..-..^^.^ ^^-^^-. --J-^-* - ^ -:* /'^ '"i 1 -^

W^'W

i 1

^■■"'É'^ .m

f «,

.^*^J.*.^.,

,!W--.i;'^^..'W

*..*-■:

■o. -.

t 9

ia

4c

WW '

i

^M

^-

^!^

1

ife -^^'^

1. '

i.«. V

^^^^^^_

1

:

*• -f

^ 'i

«..#.

1 -4

f -^ f i 'I .. -;. ... -ia 4

■i é

: '^ ^

^■S! 't

^..:i

% t « I.

'^ I. i

^|"#-^f

M. .A

* t

% *

-.^.^..-.