TIJDSCHE, IFT DKU NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENICxING SUPPLEMENT DEEL I BEVATTENDE HET VERSLAG OMTRENT ONDERZOEKINGEN OP DE \ OESTER EN DE OESTERCULTUÜR BETREKKING HEBBENDE i j 'i UITGEBRACHT i DE COMMISSIE VOOR HET ZOÖLOGISCH STATION AFLEVERING I LEIDEN — E. J. BRILL Januari 1883 Inhoud van Aflevering I. Literatuur-Overzicht. Aanhangsel tot het Literatuur-Overzicht. De voortplantingsorganen van de oester door Dr. P. P. C. Hoek. Table des matières de la I^-re Livraison. Revue bibliographique. Supplément a la Revue bibliographique. Les organes de la génération de l'huitre par Ie Dr. P. P. C. Hoek. OVERZICHT LITERATUUR OP DE OESTER EN DE OESTERCULTUUR BETREK- KING HEBBENDE. REVUE BIBLIOGRAPHIQUE SUR L'HUITRE ET SUR L' O S T R É I C U L T U R E. De GóTiittiissie ^ooi? hét Zóölogiscli' Station der Nederlandsche Dierkundige Vereeniging besloot in hare Vergadering van 10 Maart 1881 hare onderzoekingen op de oester betrekking heb- bende in te leiden door een zoo nauwkeurig en volledig mogelijke stadie te maken van de óp het onderwerp » Oester" betrekking hebbende literatuur. Tevens werd besloten een overzicht dier literatuur zoo spoedig mogelgk voor den druk gereed te maken, opdat van het werk van enkelen reeds voordeel getrokken kon worden door allen , die zich gedurende de zomermaanden van het i'aar 1881 met de studie van de oester zouden bezighouden. Het is dit overzicht , dat hier den belangstellenden wordt aan- geboden. Het werd in weinige weken samengesteld en maakt dan ook volstrekt geen aanspraak op volledigheid. Alleen rekent dé Commissie dit verkregen te hebben, dat althans van alle be- langrijke bedragen de titels en van de meeste, voor zooverre zij in Hollandsche Bibliotheken aanwezig waren , een kort verslag van den inhoud is opgenomen; en dat bovendien talrijke niet altijd even belangrijke opstellen met of zOnder bespreking van hun in- houd hier vermelding hebben gevonden. Het overzicht wordt voorafgegaan door een kort opstel over de oesters by de ouden en door een eveneens" zeer korte bespreking van hetgeen bij Gesner over het onderwerp te vinden is. Dit laatste werd opgenomen om te doen zien hoever dé kennis gevor- derd was, waarover men te beschikken had, toen in de laatste twee eeuwen op meer stelselmatige wijze op het veld der natuur- lijke historie en der diereil-anatomie gearbeid werd, Voor de daarna volgende bibliographie is gebruikt gemaakt van de volgende indeeling: allereerst worden de zuiver wetenschappe- lijke opstellen gescheiden van alle, die op vangst, cultuur enz. betrekking hebbende , zeer wetenschappelijk kunnen zijn , zonder op het epitheton »zuiver" wetenschappelijk aanspraak te maken. De opstellen der eerste afdeeling worden in groepen verdeeld over- eenkomstig hun inhoud en in elk der groepen wordt van de chro- nologische volgorde gebruik gemaakt. De opstellen der tweede afdeeling worden gerangschikt naar de landen waarop zij betrek- king hebben , terwijl vervolgens voor elk land de chronologische volgorde wordt gebruikt. De Titels der verschillende opstellen zijn ontleend aan de vol- gende werken : de Bibliotheca Historico-naturalis van Wilh. En- gelmann (Leipzig, 1846); den Supplement-Band op de Bibl. Hist. Nat., bewerkt door J. Victor Carus en Wilh. Engelmann , 2 Bd., Leipzig, 1861; de Bibliotheca Ichth}'ologica et Piscatoria van D. Mulder Bosgoed, Haarlem, 1874; aan Troschel's Mollusken- Berichte in Arch. f. Naturgesch. ; de Zoological Record van 1864—1878 (Bd. I— XIV) ; den Zoologischen Anzeiger, Jahrgang I — III, 1878 — 1880; vervolgens aan talrijke in deze bibliogra- phiën vermelde werken, zoo aan: Bronn's Klassen und Ordnungen, Moll. Acephala, 1862; Moebius' Auster und Austerwirthschaft , 1877; aan het Engelsche Weekblad Nature, aan Dr. Meursinge's artikel in het Album der Natuur van 1864, enz. Voor het verkrijgen der referaten is ruim gebruik gemaakt van de Bibliotheek der Leidsche Universiteit (L. H.) ; verder van die van Teyler's Genootschap te Haarlem (T. G.) , van het Genootschap Natura Artis Magistra te Amsterdam (N. A. M.), van de Konink- lijke Akademie te Amsterdam (K. A.) , van de Koninklijke Bi- bliotheek te 's Hage (K. B.), van die van het Zoötomisch Labo- ratorium te Leiden (Z. L.), van de Nederlandsche Dierkundige Vereeniging (N. D. V.) en van verschillende partikulieren. Dat niettegenstaande zoovele Bibliotheken hare boekenschatten be- schikbaar stelden — voor welke bereidwilligheid de Commissie hier haar warme erkentelijkheid betuigt — toch zoovele geschrif- ten en daaronder helaas! zeer belangrijke onbesproken moesten blijven , levert een treurig maar welsprekend bewijs van de be- trekkelijke armoede der Nederlandsche Bibliotheken op natuur- historisch gebied. De naam van den schrijver der referaten wordt steeds met een enkele letter vermeld. Dr. A. A. W. Hubrecht's referaten zijn geteekend: H., die van Dr. J. van Rees: v. R., die van Dr. Vos- maer: V., die van Dr. H. Waalewijn, die der Commissie de zeer gewaardeerde dienst bewees de in de bibliotheek van Teyler's Ge- nootschap aanwezige en in andere vaderlaudsche bibliotheken ont- brekende geschriften te refereeren , met W. Hetgeen niet geteekend is , is van de hand van den schrijver dezer Voorrede. Het alphabetisch register zal niet weinig bijdragen tot het ver- hoogen van het bruikbare van dit geschrift. Dr. P. P. C. HOEK, Secretaris der Comwissie van het Zooloyitch Station. Leiden, 20 Mei 1881. DE „OUDEN" OVER DE OESTERS. Groote hoeveelheden oesterschelpen in de Kjökkemöddings be- wijzen , dat in het tijdperk van de steenen werktuigen reeds oesters als voedsel genuttigd werden. (De Aegyptenaren hadden waarschijnlijk geen notie van oester- kweekerij). (In de Mozaïsche wetgeving wordt nergens verboden oesters of andere schelpdieren te nuttigen; toch is het niet aan twijfel on- derhevig of de oesters zouden als onrein worden beschouwd). In Homerus (II. XVI 745 — 7) wordt gesproken van iemand die duikt naar Ti^óstx en misschien werden hiermee oesters be- doeld. Athenaeus (± 230 n. C.) beweert dat r^dsoc en otTTpsx hetzelfde beteekent — maar twijfel blijft mogelijk. Zoo b. v. wan- neer Archestratus van Syracuse van Abydus spreekt als de beste plaats voor oarpsix , en van Chalcedon voor Tyjósx ; ook is het naar de beschrijving van Aristoteles wel uitgemaakt, dat de ryidex inderdaad ascidieu zijn. De term oarpex wordt soms door hem gebruikt om schelpdieren in 't algemeen aan te duiden, soms in 't bijzonder voor oesters. Als Plato in zijn Timaeus de Pythagoreische leer van de zielsverhuizing bespreekt, laat hij de ziel van die lieden, die door en door onwetend en gedachteloos waren , in den toestand van visschen , oesters en andere water- dieren geraken. En in zijn Phaedrus spreekt hy van de ziel , die aan het lichaam gekluisterd is , als een oester aan zijn schelp. (Phaedr. XXX. c.) Over 't algemeen is hetgeen bij Grieksche schrijvers over de oesters voorkomt niet veel. Bij de Latijnsche schrijvers vinden we daar- entegen veel over dit onderwerp aangeteekend. De Romeinen be- steedden veel zorg aan het kweeken van oesters en vooral bij Plinius vinden wij zeer belangrijke mededeelingen over dit onderwerp. Over de oesterkweekerij van Sergius Orata in het meer Lucrinus en over oesters , die van de Britsche kusten afkomstig waren, omtrent een plan om Brundisische oesters smakelijker te maken door ze in het meer Lucrinus te mesten enz. (Hist. Nat. VI. p. 469. En- gelsche Editie v. Bohn) vinden wij bij Plinius aanteekeningen. Over Sergius Orata en het proces , dat Considius tegen hem op touw zette , vinden wij bij Valerius Maximus (Dictorum factorum- que memorabilium Libri IX. IX. 1 § I ) het een en ander meege- deeld. Of Sergius Orata evenwel inderdaad de eerste is geweest , die een oesterpark inrichtte, moet betwijfeld worden; waarschynlijk hebben de Aethiopiërs die kunst reeds vroeger verstaan. In Photius' Bibliotheca komt een fragmeut voor van Agatharcides (=b 160 v. C.) waarin de Grieksche historicus van Cnidus spreekt van het volk dat zwerft langs de kusten van de Arabische zee om te zoeken naar schelpdieren, die daar zeer groot voorkomen. Zij verzamelen deze en omdat er dan overvloed is van visch , plaatsen zij ze in putten , waar ze gemest worden met versch verzameld zeegras en de koppen van kleine vischjes. Plinius deelt verder mede , dat de oesters een uitstekend gerecht opleveren en dat oesters van zoet water houden en van plaatsen waar rivieren in de zee uitmonden: diep-zee oesters zijn klein en weinig talrijk; toch komen zij ook voor ver verwijderd van eenige aanraking met zoet water enz. In 't algemeen gesproken groeien de oesters met het wasschen van de maan enz. . . . oesters zijn verschillend gekleurd ... in alle landen houdt men die voor de beste , die vast zijn en niet slijmig en meer in 't oog loopen door hun dikte dan hun breedte. Men moet ze zoeken niet op een slikkigen of zandigen bodem, maar op een vasten rotsgrond: het vleesch moet zijn kort van vezel en niet draderig , ook niet over- laden met franje (baard) en moet geheel in de holte van de schelp liggen. Die er ondervinding van hebben kennen nog een ander kenmerk: eeu cl umie purperen draad moet door den baard loopeii en als dat het geval is, is de oester » superieur." Oesters verbe- teren als zij reizen en naar andere wateren worden overgebracht. Zoo de oesters van Brundisium naar de wateren van Avernus enz. (Hist. Nat. Lib. XXXII Gap. 21). Plinius citeert vervolgens Mucianus en ontleent aan hem eeu vergelijking van de verschillende soorten van oesters onderling , die van Cyzicus roemende als de grootste , zoetste , frischte van alle: zelfs noemt M. ze witter dan die van Circeii — maar zoo- ver gaat Plinius niet met hem mee, want met die van Circeii kan volgens hem geen andere oester wedijveren wat betreft zoet- heid en aangenaamheid van smaak. Het schijnt dat aan Agrippa de verdienste toekomt de Engelsche oesters in Rome te hebben ingevoerd: dit waren de zoogenaamde Rutupians afkomstig van de kusten van Kent in de nabijheid van Riehborough en zij schijnen bijzonder in den smaak der Romeinen te zijn gevallen. In de vierde satyre van Juvenalis vinden wg een hierop betrekking hebbende toespeling. üit een mededeeling van Athenaeus blijkt, dat de ouden reeds de gewoonte kenden om het gebruik van een zekere hoeveelheid oesters aan een maaltijd te doen voorafgaan. Eveneens vinden wij bij Macrobius het menu van een zeer weelderig gastraaal, waaruit blijkt, dat voor den eten gebruikt werden: zee-egels, rauwe oesters ad libitum, spondyli, pelorides, de visch turdus, spergies. De volgende gang bestond uit : vet wild , oesterpasteitjes, pelorides , zwarte en witte zeepokken enz. Dat oesters ook bij het souper der Romeinen in trek waren blijkt uit Juvenalis vierde Satyre (300), waarin de »Venusebria" wordt geschetst soupeerende met groote oesters en zwaren Fa- lernerwijn. De grootste aller oester-eters (en dat moet iets beteekend heb- ben onder de Romeinen) is zonder twijfel Vitellius geweest , wiens »Vomitandi consuetudo" zooals Suetonius schrijft, hem in staat stelde den ganschen dag door oesters te eten , één duizend stuks achter elkander enz. Tiberius , Caligula en Nero schijaen ook ge- 10 weldige oester- verslinders geweest te zijn eu van de eerste wordt o. a. meegedeeld, dat hij iemand met 200 sestertien begiftigde voor een tweegesprek , waarin een wedstrijd wordt beschreven tus- schen moiieljes , vijgesnipjes , oesters en lijsters aan wie de grootste verdienste zou toekomen. Athenaeus vertelt vervolgens , dat toen Keizer Trajanus de Par- then bevocht en zich op grooten afstand van de zee bevond , Api- cius hem versche oesters zond, die hij dank een zeer schrandere door hem uitgevonden behandeling in leven hield — werkelijke oesters en geen valsche , zooals een bedriegelijke kok aan Nico- medes , koning van de Bithyniers , valsche ansjovis voorzette , toen hij ver van de kust verwijderd zijn verlangen naar die die- ren had te kennen gegeven. Onder de vijanden van de oesters heeft de oudheid eveneens een vertegenwoordiger en wel in den persoon van Seneca (± 50 u. C.) die gewekljjg uitvaart tegen de oester, het met modder ge- meste beest,, 4at den naam van voedsel niet verdient en alleen geschikt is, om hem die reeds verzadigd is nog meer te doen eten , wat zonder twijfel zeer aangenaam is voor veelvraten , die er van houden zich vol te stoppen met zulk voedsel, dat ge- makkelyk naar beneden glijdt en zeer licht terugkeert. (Epist. 95 en 108). De w^ze waarop de ouden oesters verorberden (rauw en gekookt, gebraden enz.) was zeer verschillend ; een bepaald soort van brood »panis ostrearius" we^rd met de oesters gegeten en het ontbreekt evenmin aan recepten om oesters klaar te maken en te kooken (zie Caelius Apicius (± 200 n. C.) , de Opsoniis IX Cap. VI). Oppianus (± 180 n. C.) beschrijft (Halieut. II 167) de wijze waarop eejj soort krab {^,tkpKivot;) zich toegang tot het inwendige van een oester weet te verschaffen. Als de oester haar schelp geopend he^ft weet de krab heel handig een steentje er binnen te plaatsen: zonder eenig gevaar te loopen en rustig naast de oester gezeten geniet de krab vervolgens het smakelyk voedsel. Dat de zeesterren eveneens de oesters belagen was den ouden zeer goed bekend. Oppianus (Ibidem IL 180 — 185) stelt het voor, n alsof de zeester eeu puntige arm (straal) in de gapende schelp zon steken en liaar daarna uitzuigen. Over den invloed van de njaan op den groei der oesters zijn de ouden zeer eenstemmig (Lu- cilius (± 125 V. C.) , Mauilius (± 25 v. C.) , Horatius (± 30 v. C.) , Cicero (± 44 y. C.) ; Aulus Gellius (=*= 150 n. O.) geeft een heel ver- baal , waarin over dienzelfden invloed zoowel op den groei van de oester als op de grootte van de oogen van de kat, en op het tieren van de uien wordt uitgewijd. (Het geloof in den invloed van de maan op den groei van de oester bestond nog in 1G66: in de „Philosophical Transactions" van dat jaar worden reizigers , die naar Indië gaan uitgenoodigd er op te letten of die invloed in fndië niet op tegengestelde wijze i^rerkte).. Ook bestond bij de Romeinen reeds het gebruik elkander oesters ten geschenke te zenden. Ausonius (4de eeuw n. Chr.) schrijft een vermakelijken brief aan Theon, die hem 30 (slechts tweemaal 15 en niets meer) oesters had gezonden en Martialis (=fc 80 n. Chr.) drijft den spot met Papilus, die zelf vrij povertjes dineerde maar kostbare geschenken van lekkernijen (waaronder oesters) aan zgn vrienden zond om er mede te kranen (Ep. VII. 78). Er- gens anders (Ep. VII. 20) zegt Martialis, dat Sanctra de gulzigaard de gewoonte had den schotel met de donkere baarden der oesters van de tafel weg te kapen. Ook van de oesterschelpen maakten de Romeinen gebruik, zoo- wel als medicijn als cement. Palladius (de Re Rust. I. 41) geeft een voorschrift voor een cement om baden te herstellen , waarin oesterschelpen voorkomen. Wij mogen van hetgeen bij Romeinsche schrijvers over oesters opgeteekend staat niet afstappen zonder nog vermeld te hebben, dat C. Valerius Catullus (=fc 60 v. C. ) ( Ad hortorum Deum XVIII) meedeelt, dat vooral bij Lampsacus (Klein-Azië nabij den Helles- pont) de oester veelvuldig voorkomt ; dat Virgilius (30 v. C.) (Ge- orgie. Lib. I. 205] den rijkdom der oesters te Pontus en Abydus bezingt; dat Plinius (70 n. C.) (Lib. XXXVII. Cap. 54) nog ver- meldt, dat ze bij Grynia in Klein-Azië en Myrina (het tegen- woordig Sebastopol) worden aangetroffen ; dat Juveualis in een zijner 12 satyren meldiug maakt van Curtius Moutanus , die het als lekker- bek zoo ver had gebracht , dat hij bij het eten van oesters dade- lijk wist te zeggen, of zij aan de kusten van Circaea, Lucrinus of Rutupiae gevangen waren. Plinius bespreekt uitvoerig het nut van het gebruik van oesters uit een medisch oogpunt en ontleent natuurlijk veel van het mee- gedeelde aan Hippocrates (rt 400 v. C) en Celsus (i 25 v. C.) (Hetgeen hier over de oesters bij de ouden vermeld wordt is ontleend aan een Engelsch artikel in de Edinburgh Review, Vol. CXXVII. 1868 (Oysters and the Oyster Fisheries); eenige der ci- taten evenwel zijn afkomstig van het artikel van Dr, Meursinge in het Album der Natuur van 1864: Studiën over den oester). CONUAAD GESNER OVEE DE OESTERS. Eeu uitvoerige behandeling van hetgeen gedurende de midden- eeuwen aan de kennis van de oester werd toegevoegd, ligt niet op den weg van onze bespreking der oester-literatuur. Volledig- heidshalve wordt hier melding gemaakt van hetgeen bij Gesner over dit onderwerp te vinden is. Daarbij werd gebruik gemaakt van een uitgave, die in 1620 te Frankfort het licht zag ') , dus lange jaren na den dood van Gesner (1565). Voor de in het water levende dieren wordt door Gesner ruim partij getrokken van hetgeen bij de ouden te vinden is, vervol- gens van hetgeen bij middeneeuwsche auteurs (Albert de groote, Vincent van Beauvais, Thomas van Cantimpré enz. enz.) opgetee- kend staat ; eindelijk werd de inhoud van de geschriften van Belon en Rondelet , over visschen (in het water levende dieren in 't algemeen) handelende , bijna geheel in Gesner's Natuurlijke Historie der dieren opgenomen. Welbekend is, dat Gesner zelf in zijn voorrede meedeelt, dat zijn boek een geheele bibliotheek vervangt en dat de geleerden , als zij van zijn werk gebruik maken, zich de moeite kunnen sparen , vroegere auteurs ter hand te nemen. Pag. 643. De (Ostreis sive) Bivalviis testa duriore contectis , Bellonius. Verschillende namen in verschillende talen. Verschil- l) Conr. Gesneri Tigurini, Medicinae et Fhilosoph. Professoris in schola tigurina, Historiae animalium Lib. IV. qui est de Pisciuiii et Aquatiliura Animantium natura. Editio secunda novis ieonibus nee non observationibus non paucis auetior atque etiain multis in locis emendatior. Franckofurti, In Bibliopolio Henrici Laurentii Anno CIO lOCXX. 14 lende grootte. Oesters worden soms verzonden zonder de schel- pen — dit geschiedt evenwel zelden in Griekenland en nog min- der in Italië. Want die van Brundusium in het Lucrynsche meer werden overgebracht, werden met de schelpen verkocht. Verschil in oesters naar gelang der landen en kusten. De beste worden bg moerassen en rivieren aangetroffen. Die bij het zeestrand of tusschen rotsen , waar geen overvloed is van slib of zoet water , worden aangetroffen zgn slecht, hard, bittér van smaak eüz. Zg groeien »syderis quidem ratione", maar vooral tegen het be- gin van den zomer. Over het gebruik van rauwe en gekookte oesters (volgens Ga- lenus en Plinius. Een goede kalk levert de schelp en de asch van de oesters zal wel dezelfde eigenschappen hebben. De oesters en de Pectens hebbeu dit eigenaardige , dat zij een vlakke (bovenste) en een bolle schelp vertoonen. Galen us, Celsius en Aëtius over de goede eigenschappen van het vleesch der oesters. Pag. 644. De Ostreis, Rondeletius. De naam ostrea wordt algemeen gebruikt voor schelpdieren. Wg gebruiken ze nu uitsluitend voor diegene welke de Franschen »Huistres" noemen. Om ze te onderscheiden wordt gebruik ge- maakt van de verschillen in de schelpen en van de stevigheid van het vleesch. Er zijn er die in „stagnis marinis" geboren worden en ook die in de open zee groeien. Voor de eerste slaat Aris- toteles den naam Limnostrea {Aif/,vó(TTi>sa,) voor. Gaza verandert hem altijd in Ostrea of Ostreas. Athenaeus zegt met het oog op dit verschil : de oesters planten zich voort in rivieren , moerassen en in de zee. Aristoteles maakt vaak melding van Limnostrea, maar dat blijkt wel uit hetgeen hier volgt. Pag. 644. De Ostreis quae in stagnis marinis et aquis ex iila^ rina et dulci commistis procreantur, Rondeletius. Hun schelpen zijn weinig hol , aan de rugzijde weinig uitgezet, gemakkelgk in dunne plaatjes te splijten , van binnen glad en wit. De schelpen zijn klein, het vleesch zacht, malsch en gemakkelijk 15 te kokeu , het vleesch is grooter dan in de andere oesters , wier schelpen veel grooter zyn. Zij worden rsmw gegeten, door d« meeste menschen zonder eenige met de natuur strydige aandoe- ning van de maag (Gatenus, Athenaeus). Macrobius over maaltijden met oesters enz. Dergelijke oesters worden aangetroffen in de oude monden van de Rhone , waar nu meeren zich bevinden , omdat het bed van de rivier veranderd is. Ook worden zulke verkocht te Parys uit de mond va» de Seine en te Bordeaux. Waarom z^ zoeter en sap- piger zijn wordt aan de vermenging met het zoete water toegeschre- ven »gaudent enim dulcibus aquis" inquit Plinius enz. In hoeverre de oesters uit de open zee werkelyk grooter zijn dan die uit riviermonden enz. is eigenlijk nooit juist nagegaan. Wat Athenaeus daarvan zegt. Door hufn zachtheid zyn zij zeer heilzaam voor de maag en wer- ken zij gunstig op den stoelgang. De geschiktheid van het terrein en overvloed van voedsel maakt dus de oesters grooter en beter. Daartegenover zijn de zeeoest^rs klein en zeldzaam. De oesters groeien in 't bijzonder »sydéris ratione" en zijn vooral tegen het begin van den zomer rijk aan melk en vooral ook daar, waar de zonneschijn tot op den bodem doordringt. Daarom zijn zij kleiner op andere plaatsen , want duisternis verhindert den groei, omdat de oesters in een sombere omgeving minder voedsel tot zich nemen, niet omdat de duisternis de oesters treft Avant behalve een weinig gevoel en smaak missen zg elk zintuig> De zee-oesters zijn grooter van schelp maar kleiner van vleesch, omdat zooals Aristoteles terecht schreef , de zee vochtig is , te warm , te dicht en veel lijviger dan het zoete water en dus geschikter om voort te brengen. Waarom ze dan ook het vleesch in de oester niet grooter maakt V Omdat het zoete water wel kouder is, maar ge- schikt om gedronken te worden en zeer voedzaam is. Over de melk , die in de oesters aanwezig is , en waaruit zij geboren wor- den (Aristoteles en Plinius). Over het ontstaan van oesters »vanze]ve" (sponte) en over Pe- 16 trus Gyllius' verhaal van het zaaien van oesters. Zoo ontstaan ook schimmels (fungi) uit een afkooksel van fungi op den grond uitgestort. Pag. 645. De Ostreis (marinis sive pelagiis) Rondeletius. Hier wordt een vrij goede afbeelding gegeven van een Vene- tiaansche oester naast Rondelet's afbeelding. De zee-oesters zijn grooter; in Indië zelfs een voet groot. Die uit den oceaan naar Parijs worden gezonden zijn veel grooter dan die uit de Middellandsche Zee en vaak zitten fij in een klomp aan en op elkander. Scolopenders en andere insecten leven in de ruimten ingesloten. De schelp , van buiten morsig en met klei bedekt, bestaat uit veel korsten of lagen en is van binnen glad en wit. Het vleesch is zacht; daar rondom vormen talrijke ve- zelen als het ware een »fibria", terwijl deze dikwijls omgeven worden door een purperen harenkraus , wat als zeer gunstig aan- geteekend staat, zegt Plinius. Deze staan »als met schoone oog- haren voorzien" (calliblephara) bekend. Kleuren van de oesters van verschillende plaatsen. In Bordeaux worden er somtijds verkocht die een zwarten kop hebben en het vleesch minder wit, dit zijn de Medoc'schen (Medokina). Plinius over de waarde van de verschillende oesters , Horatius enz Plinius over het verplaatsen van oesters , over Sergius Orata enz. Athenaeus ontleent aan Mnesitheus een bespreking van de waarde der oesters als voedsel ; vergelijking met andere schelpdie- ren in dit opzicht; oesters rauw en oesters gekookt; wat men er bij gebruikt enz. Over de beteekeuis van de oesters voor den geneeskundige enz. Eindelijk wordt nog besproken , waarom de oesters met het wassen van de maan groeien enz. enz. Dit wordt vergeleken met den invloed van de maan in 't algemeen . knappe doctoren trepa- neeren niet als de maan vol is en slijmzieken ondervinden ook den invloed van deze ster enz. Pag. 646. De Ostreis sylvestribus , Rondeletius. Deze worden gewoonlijk »Scandebec" genoemd omdat zij van een bitteren smaak zijn. Hoe hun schelp en hun vleesch er uit 17 ziet. Dit zijn de oesters, die bij Gryniis eu Myriua op den rotsach- tigeii bodeni groeien , waar zoet water zich met de zee vermengt. P. 647. Corollariura, de Ostreis privatim dictis omnibus, et de Ostracodermis in genere quaedam. De oesters worden door Grieken en Latijnen onzijdig van ge- slacht genoemd. Bij de Latijnen evenwel zijn de oesters van één soort vrouwelijk van geslacht. De Grieken hebben nu eens oarpeov en dan weer ocrTpsiov, de Latijnen kennen dat verschil niet. Galenus zegt nu eens, dat het dieren zijn en dan weer, dat zij het midden houden tusschen planten en dieren (Zoophyta). Varro laat de namen van sommige schelpen van het Grieksch afgeleid zijn: zooals pelori, ostreae enz. Galenus beweert dat sommigen alles ovrpeix noemen wat Aris- toteles oo-TpxKéhpf/,x heeft genoemd: waarvan dan de hrpsov ééne soort zou zijn , terwijl er nog vele andere zouden bestaan als buccinums , purperslakken , chamae , pinnae enz. Soms wordt ouTpsov algemeen gebruikt voor alles wat van een schelp voorzien is , soms alleen voor diegene , die van nature on- bewegelijk zijn (Wotton). Maar voor die beteekenis van ostreum (voor die onbewegelijke schelpen alleen) vind ik, zegt Gesner, geen enkelen bevoegden auteur. Ook »Conchae" wordt vaak ge- bruikt voor allerlei schelpdieren. De ouderen (Plato enz.) zeiden "0(j-Tpsix , de latere schrijvers "0(TTpsx. Visschen met een stevige schelp worden conchae of ostrea ge- noemd; conchae als de schelpen glad en gepolijst, of regelmatig gegroefd of getand zijn; ostrea als zij ruw en ongelijk zijn; ook worden die conchae wel met den algemeenen naam van ostrea bestempeld , die aan den eenen kant een schelp hebben , terwijl zij aan den anderen kant aan rotsen of steenen vastzitten enz. enz. Aan hetgeen Gesner over het woord voor „oester" in verschillende talen meedeelt, ontleenen wij het volgende: Albertus de Groote vertaalt Ahun bij Avicenna met oester. Ook worden zij door Avicenna Caugilen of Caugilel genoemd en dat schijnt een naam te zijn verbasterd van Conehylia. Guadai zou eveneens een soort van schelpen zijn en Latalus ook. Dan is er een groote soort 18 van schelpen, die in het Arabisch Barcora heeten (dat vinden wij bij Serapius) en een kleine soort die Sades genoemd worden. Ook Canifis {Carujis bij Avicenna) beteekent oester. Canifeties en eveneens Gaugiel is een soort van schelpdier volgens een oude glossographus van Avicenna. Seige is een geslacht van oesters en Venereum eveneens. De Grieken noemden de oesters vaak xtrpl^tx , Psellus ostridia volgens Valla. De Italianen noemen ze Ostreghe, in het enkel- voud ostrega; de Spanjaarden Ostia de la mar. De Franschen (zooals iemand schrijft) Ouitres , ut Bel. Hustres en Oestres: er- gens anders Itte alle calle. De Engelschen zeggen an Oyster. De Vlamingen en andere Germanen van lagere streken een Oestre , in het meervoud oesters. Ik geloof' dat soms ook het verklein- woord Uterle gebruikt wordt. In de Zwarte zee ontbreken de conchylien en zijn de oesters overvloedig (Plinius). Corsica zendt oesters maar zeldzaam en vaak stinkeu zij , wanneer de schepen door zeeroovers of stormen wor- den opgehouden. Die voor eenige jaren van de kust van Pisau- rus werden aangevoerd, zijn nu geheel uitgestorven (Jovius). In de open zee munten alle oesters en conchylien door grootte en overvloedigheid uit (rondom Turdetania vooral) ; misschien omdat hier de eb en vloed toenemen ; de reden van hun grootte en talrijkheid (wat hetzelfde is) moet gezocht worden in hun inspan- ning (propter exercitationem) (Strabo). In de Indische zee vindt men (schrijven de auteurs over Alexanders reizen) oesters van een voet groot , en Plinius vertelt van een oester , die tridacna genoemd werd , omdat hij in drie happen gegeten moest worden. Rondom Byblus , een klein eiland in Indië , groeien oesters aan de rot- sen tweemaal zoo groot als die, welke bij de Grieken worden aangetroffen (Philostratus). Aloisius Cadamustus zegt bij het Groene voorgebergte (circa Caput viride) oesters gevischt te hebben, die tien a vijftien ponden wogen. Over de verschillen van de oesters naar de streken waar zij voorkomen. Volgens Aristoteles hebben de oesters ruwe schelpen. Van som- 19 mige ziju de schelpen hard als kiezel (Pliuius). Vaa sommige wordt verteld , dat zij 's nachts licht vau zich geven , het bovenste deel van binnen. Zij verschillen van kleur enz. Den oesters is eigen kort van vleesch te zijn en niet lijvig en ook niet geplooid met vezels en zij verlaten het lichaam in hun geheel. Vleesch (spondylus) wordt in de oester genoemd dat witte ronde eeltach- tige deel, dat zij binnen in het midden hebben, omdat het ge- lijkenis met een wervelbeentje vertoont : wat wij een wervel (ver- ticulum) noemen, op de spil van het spinrokken geplaatst, om beter bij het spinnen rondgedraaid te worden. Het overige daarom gelegen vleesch wordt baard (lacinia) genoemd, Perottus. De oesters hebben dikke lippen (Aristoteles). Wat met den naam van ei wordt aangeduid , ontstaat bij hen slechts in een ander gedeelte en is hetzelfde , wat wij zeggen , dat de echini hebben (Aristoteles). Wat ei genoemd wordt hebben de oesters niet alt^d , maar werkelijk hebben zij ze; want spoedig als de tijd voortgaat wordt hun vleesch kleiner en later gaat het geheel te niet , Wot- tonus. Zij hebben een opening, waar de excrementen uitkomen, in het bovenste gedeelte (Aristoteles). Zij hebben hoegenaamd geen hoofden (Plinius) en geen haren (Galenus). De meeste heb- ben geen oogen zegt Galenus , maar Plinius zegt nog nauwkeu- riger, dat er nooit oogen voorkomen. Onderscheid van sexe ver- toonen de oesters niet. Zij genieten van zoet water en daar waar veel stroomen uit- loopen; die van de open zee zijn klein en zeldzaam, enz. Hun lichaam is zeer vochtig en zij hebben geen vis vitalis (die van het hart uit door de bloedvaten wordt verspreid). Zij hebben alleen gevoel en geen andere zintuigen. Aristoteles zegt, dat zij zich toch niet kunnen bewegen, al zijn zij los. In den Hellespont leven de oesters van een Phucus (Fucus), d. i. een Alg (Aristoteles), Over het groeien vau de oesters met de wassende maan , enz. Aristo- teles zegt , dat oesters ontstaan , daar -waar voedsel genoeg aan- wezig is : in een voedzame klei ontstaan zij ; ook geeft Aristoteles veel over de „generatio" der oesters. Die welke met een kiezel- achtige schelp bedekt zijn, ontstaan op (uit) in verrotting ver- 20 keerend slib , of zeer veel uit het schuim , dat langen tijd rondom schepen en rondom in den grond bevestigde palen blgft staan. (Op een andere plaats zegt hij (Plinius) evenwel , dat oesters ont- staan op rotsachtige gronden , die niet door zoet water bezocht worden). Ook zegt Plinius onlangs met zekerheid te hebben ver- nomen, dat op de oesterbanken een vruchtbare vloeistof als een melk zich uitstort. De oesters planten zich niet met coitus en niet met ouders voort en ook worden zij volstrekt niet alle uit slijk geboren : zij hebben n.1. noch een duidelijk mannetje noch een duidelijk wijfje, maar zij zijn van dezelfde natuur en zoo aan elkander gelijk , dat ge geen mannetje van een wijfje kunt kennen (Gillius uit de Halieut. van Oppianus). Plinius zegt ook, dat de oesters onzijdig zijn , evenals de andere dieren , die aan den diepen zeebodem of aan de rotsen vastzitten. Toen tijdens de oor- log met Mithridates kort bij de stad Apamea in Phrygia de grond door een aardbeving gespleten was , ontstonden plotseling meeren , die daar vroeger nooit gezien waren , en nieuwe rivieren en bronnen , terwijl oude verdroogden ; een groote hoeveelheid zoet en zout water kwam , ofschoon de zee zich op een groote afstand bevond , als uit de ingewanden der aarde voor den dag en de geheele stroom was opgevuld zoowel met oesters als met andere zeedieren (Gillius uit het werk van Athenaeus). In de oesters ontstaan krabben. Hoe Ambrosius en Isidorus verhalen, dat het een krab gelukt een oester op te eten. Ook zeesterren zijn de oesters zeer vijandig. Aelianus (Oppiani Halieut. Lib. 2) deelt mee , hoe zij het aanleggen om hun vleesch te bemachtigen. Waarschijnlijk hebben de zeeoesters geen gehoor; maar zij zijn gewoon zich te verbergen , als er geluid gemaakt wordt. Bij Hesy- chius en Varinus vinden wij het woord rasiixf/,yi voor een instru- ment, waarin men de oesters verzamelt Wat hier verder volgt, is voor een deel reeds opgenomen in het eerste hoofdstuk over de oesters bij de ouden. Lange bladzijden wijdt Gesner evenwel bovendien nog aan de bespreking van alles 21 wat over de oester als voedsel, over de toebereidiDgs wijze, over het gebruik van oesters voor jongen en ouden van dagen , over de oesters uit een geneeskundig oogpunt enz. enz. opgeteekend staat. Het aantal auteurs hier nog door Gesner aangehaald, is zeer aanzien- lijk, doch er zijn er bijna geen onder, die tot de middeleeuwsche schrijvers gerekend moeten worden. Met uitzondering van het weinige dat door Belon en Rondelet en vervolgens door Gesner zelf aan de kennis van de oester is toegevoegd , bepaalt zich het omvangrijke artikel over de oesters bijna geheel tot het bespre- ken van hetgeen bij de Grieksche en Romeinsche schrijvers op- geteekend staat. A. GESCHRIFTEN YAN ZUIVER WETEN- SCHAPPELIJKEN AARD. I. SYSTEMATIEK EN GEOGRAPHISCHE VERSPREIDING. Als vau algemeenen conchyliologischen inhoud worden in de eerste plaats de titels van de volgende hoofdwerken hier mee- gedeeld : Lister, (Mart.) Histoi'iae sive synopsis methodicae conchyliox'um , quorum omnium pictura ad vivum delineata exhibetur, libri IV, cum appendi- cibus. Londini, 1685 — 1693. kl. foUo. B. L. H. — T.G. — N. A. M. Het complete werk bevat 1057 platen en nog 22 in den appendix. Vergelijk: Brunet. III, col. 1096; Eberfs Lexikon. I, bl. 994. RumphiuSj (G. E.) d'Amboinsche rariteitkamer, behelzende eene be- schrijving van allerhande, zoo weeke als harde schaalvisschen . enz die in de Araboinsche zee en zommige omliggende eilanden gevonden wor- den. Arasterdam, F. Halma. 1705. folio. Zie aldaar: De oester bl. 154—160, 192, 193. N. D. r. Martini, (F. H. G.) et J. H. Chemnitz, Historia conchyliorum , gerraanice et latine. Nurembergae, N. Easpe. 1769—95. 12 dln. 4°. Met 430 ge- kleurde platen. L. H. — N. A. M. Het laatste deel is bewerkt door /. J. Wayner. Sedert 1837 verschijnt eene nieuwe uitgave van de platen, onder den titel: Mar- tini Neues Systematisches Conchylieu-Cabinet. Fortgesetzt von Chemnitz, Sckubert und Wagner. Neu lierausgegeben von H. C. Küster. Niirnberg, Bauer und Raspe. 4». Van die uitgave zien reeds 213 afl. het licht. T. G. Poli, (J. X.) Testacea utriusque Siciliae eorumque historia et anatome. Parmae, Bodoni. 1791—1827. 3 dln. gr. folio. Met 57 gekleurde platen. Het derde (en laatste) deel werd \oor den druk gereed gemaakt door Steph. della Cïiiaje. T. G. — N. J. M. 23 Donovan, (E.) Natural history of British shells, including tigures and descriptions of all the species hitherto discovered iu Great Britain. Lon- don, 18Ü4. 5 dln. gr. 8". Met 180 gekleurde platen. Vau dit werk verschoen eeue fransche vertaling, bewerkt door ./. 6'. C/ienu, Paris, A. Fransk. 1845. gr. 8». Met 48 platen. Férussac, (A. E. J. P. J. F. d'Audebart, baron de) Histoire naturelle, générale et particuliere des MoUusques terrestres et fluviatiles , tant des espèces que l'on trouve aujourd'hui vivantes que des dépouilles Ibssiles de celles qui n'existent plus , classées d'après les caractères essentiels que présentent ces animaux et leurs coquilles; cootinuée par G. P. Deshayes. Paris, J. B. Baillière. 18'2l— 1851. 2 dln. tekst en 2 dln. platen. (247). folio. T. G. — N. A. M. Dit werk verscheen in 42 afleveringen, waarvan 1 — 38 door de Férussac en 29 — 42 door Deshayes zyn bewerkt. Er zijn ook exx. met gekleurde platen in den handel gebracht. Sowerby, (James) Genera of recent and fossil shells. London, 1822 — 1834. 2 dln. gr. 8". Met 264 zwarte of gekleurde platen. Blainville, (H. M. Ducrotay de) Manuel de malacologie et de conchyliolo- gie. Strasbourg et Paris, Levrault. 1825—1827. 2 dln. gr. 8». Met 109 platen. (Zwart en gekleurd.) T. G. — N. A. M. Eiener, (L. C.) Species général et iconographique des coquilles vivantes comprenant Ie Musée Masséna., la collection Lamarck, celle du Mu.séum d'histoire naturelle, et les découvertes récentes des voyageurs. Paris, J. B. Baillière. 1834—1860. gr. 8^ L. IL — T. G. — N. A. M. Van dit werk zijn 138 aflev. , elk met 6 gekleul'de platen, verschenen. Door den dood des schrijvers is de uitgave gestaakt. Deshayes, (G. P.) Traite élémentaire de conchyliologie, avec l'applica- tion de cette science a la geologie. Paris . Masson. 1834 — 1858. 3 dln. gr. 8°. Met een atlas van 132 platen (Zwart of gekleurd.) L. H. — N. A. M. Hanley, (S.) An illustrated and descriptive catalogue of recent Bivalve shells, with 900 figures bv Wood and Sowerbv. London, Williams and Norgate, 1841. Sowerby j (James) Conchological illustrations , or upwards oflSOOcolou- red figures of 1060 recent shells, most of which were previously unfi- gured." London, H. Bohn. 1841. 6 dln. 8". Reeve, (L.) Conchologia systematica, or complete system of conchology, in which the Lepades and conchiferous niollusca are described and clas- sified. London, Keeve , 1841—1842. 2 dln. 4°. Met 300 gekleurde platen. ChenUj (J. C.) Illustrations conchyliologiques , ou descriptions et figures de toutes les coquilles connues, vivantes et fossiles, classées suivant Ie système de Lamarck. Paris, Masson, Langlois et Leclercq. 1842 — 1854. folio. K. B. — T. G. — N. A. M. Van dit werk zijn 85 afl. verschenen, elk met 6 a 8 gekleurde platen. De uit- gave is voorloopig gestaakt. 24 Lamarck, (J. B. P. A. de Monnet de) Histoire naturelle des animaux sans vertèbres, présentant les caractères généraux et particuliers de ces ani- maux , leur distribution , leurs classes , leurs genres , leurs families et la citation des principales espèces qui s'y rapportent. Seconde édition, revue et augmentée par G. P. Deshayes et Mibie Edwards. Paris, J. B. Baillière. 1843-1845. 11 dln. gr. 8». iV. A. M. Reeve, (L.) Conchologia iconica, or illustrations of the shells of mol- luscous aniinals, including latin and english descriptions of all the spe- cies known, with their synonyms and references. London, Eeeve. 1843 — 1872. Dl. I— XVIII. 40. Met gekleurde afbeeldingen op de natuurlijke grootte, door Sowerby. N. A. 31. Sowerby , (James) Popular British Conchology . A familiar history of the mollusca inhabiting the British isles. London, Eeeve. 1846. gr. 8". ^. A M. Thesaurus conchyliorum . or rnonographs of genera of shells. London, J. van Voorst. 1847—1871. Parts I— XXX. (Ist and 2d Series.) roy. 8°. N. A. M. Manual of conchology, containing a complete introduction to the science, illustrated by upwards of 650 ligures, in which the most cha- racteristic examples are given of all the genera established up to the present time. Fourth edition, revised. London, H. G. Bohn, 1852. 8°. Met zwarte of gekleurde platen. Jeffreys, (F. G.) British conchology; or an account of the Mollusca which now inhabit the British isles and the surronnding seas. London, J. van Voorst. 1852—1869. 5 dln. 8°. Met platen. N. D. V. Forbes (E.) and S. Hanley, History of British Mollusca, and their shells. London, van Voorst. 1853. 4 dln. gr. 8°. Met 198 platen. L. H. Er zijn ook exx. met gekleurde platen in den handel gebracht. Moquin-Tandon , (C. H B. A.) Histoire naturelle des mollusques terres- tres et fluviatiles de France, contenant des études générales sur leur anatomie et la description particuliere des genres, des espèces et des variétés. Paris, J. B. Baillière. 1855. 2 dln. gr. 8". Met 54 platen, (zwart of gekleurd). L. H— N. A. M. Adams, (H. and R.) The genera of recent Mollusca, arranged according to their organisation. London, 1857 — 58. 3 dln. roy, 8°. Met 138 platen, gegraveerd door Sowerby en voor een groot gedeelte gekleurd. N. A. M. Sowerby , (James) Illustrated index of British shells , containing figures of all the recent species, with names and -other Information. London, Simpkin. 1859. roy. 8°. Met 24 platen. Hannemann , (Joh. Ludov.) Pra.es. , diss. de Ostrea holsatica. Kesp. Hans Roslin. CuQi 1 tab. aen. 4. Kilonii, 1708. (37 pag.) Gioeni, (Gius.) Descrizione di una nuova famiglia, e di un nuovo ge- nere di Te.staeei, trovati nel littorale di Catania; con qualclie osservazi- one sopra una spezie di 0.striche, per servire alla conchiologia generale. Con 1 tav. in 8. Napoli 1783. (34 pag.) Thunberg, (C. P.) Tekning och Beskrifning pS en stor Ostronsort ifrSn Japan. (Met i Taf.) in K. Vet. Acad. Nya Handlgr. Stockholm Deel XIV. 1793. p. 140-142 Morton, Ostrea falcata, n. sp. in: Peruss. Buil. Sc. Nat. Tom. XVIII. 1829. p. 296—297. L. H. Description d'une nouvelle espèce du genre Ostrea, avec quelques re- marques sur l'O. convexa de Say, par M. Morton, Avec 1 fig. (Journal of the Acad. of nat. se. of Philadelphia ; T. VI, p. 50, June 1827). Ostrea falcata, Morton bewoont de kusten van Noord- Amerika, de baai van De- laware en die van Chesapeake bij St. Georges. Zij komt op dezelfde plaate voor als de Ostrea convexa, Say, die zich onderzoo verschillende vormen vertoont, dat men er gemakkelijk talrijke soorten van kon maken. Hanley, (Sylvan.) Description of new species of Ostreae, in Proceed. Zool. Soc. London. XIII. 1845. p. 105—107. Z. ff. tre; a chemnitzii China ? lacerata Senegal ? multistriata (Ship returning frora Africa.) megodon Peru. pes-tigris Luzou. bicolor Senegal. columbiensis St. Eleua, West-Colurabia. callichroa Chiloe. Hidalgo, (Gonzalez). Journ. Conch. XV. 1867. p. 269. Ostrea plicata, Chemnitz komt in Cadix voor. Grvphaea angulata, Lam. is waar- schijnlijk een individueele variatie dezer soort. (Uit: Zool. Record for 1867.) Weinkauff, (H. C.)^Die|'Conchylien des Mittelmeeres , ihre geographische und geologische Verbreitung. Cassel. G. Fischer. 1867 — 68. 2 dl. gr. 8°. N. A. M. o. eduHs, L. var. crassa = O. hippopus, Lam. (de typische O. edulis schijnt b.v. in Algiers ingevoerd te zijn van de oesterbankeu in Varennes.) O cristata, Born, met var. depressa, Phil. O. lamellosa, Brocchi; O. ruscuriana, Lam.; O. senegalensis , Gmellin; O. rosacea, üesh. ; O. plicata, Chemn. = plicatula, Gmel.; O. stentina, Payr. O. cochlear. Poli = italica, Desh. (Overgenomen uit Zool. Record IV. 1867. p. 601.) Sowerby, (G. B.) Conchologia Iconica. Genus Ostraea (Ostrea) in parts 284—287 (1870). Nieuw zijn volgens E. von Martens (Zool. Record., 1870, MoUusca p. 178): O. belcheri. Oostelijke zeeën; lurida. Carpenther? Mazatlau; permoUis, Habitat?; 26 ochracea, Mazatlau; angassi, Port Jacksou; solida , Golf van Panama; radix. Ha- bitat?; ohiloensis, Chiloe (= chileusis , Philippi); mexicani, Tehuantepec. De volgende soorten komen in Part 288 (1871) voor: O. retusa , lima, sandwi- censis, Sandwich Eil. ; quercinus, lactea, attenuata, reniformis, lentiginosa, multi- radiata, auriculata, multicostata , Japan; Ingubris, N. Amerika; crenulifera, Roode zee. Talrijke soorten worden hier ook voor het eerst afgebeeld. (Uit: Zool. Record tbr 1870.) Metzger. (A.) Jahresber. der naturf. Gesellschaft zu Hannover. (1869—70.) p. 28— '^9. XX. (1871.) Ostrea edulis L. komt op de kust van Oost-Friesland alleen beuoorden de eilan- den voor, sporadisch op een diepte van 16 — 18 vademen en dicht gezaaid waarde diepte 20 — 25 vademen bedraagt. Zij zijn bijna alle bezet met exemplaren van Ba- lanus porcatus, da Costa en Verruca strömii, MüU. In de riviermonden schijnt de sterke getij -beweging van het water hnn groei tegen te houden. JJe oesterban- ken, die daar voorkomen, zijn waarschijnlijk kunstmatige, ofschoon reeds in 1730 en zelfs in 1650 melding van hen is gemaakt. De oesters uit deze riviermonden zijn uitsluitend bezet met Balanus crenatus, Brug. Dall, (W. H.) Proc. Calif. Acad. of Sciences. IV. (1872.) p. 182. Wordt Ostrea virginica, Gmel. naar de wateren van Californië overgebracht, dan neemt zij enkele der eigenaardigheden over van de daar voorkomende soort; evenals O. edulis in de Middellandsche Zee overgebracht op O. cochlear gaat gelijken. (Hit: Zool. Record for 1874.) Metzger, (A.) Physik. und Faunist. Untersuchungen in der Nordsee wahrend des Sommers 1871. Anhang zu dem Bericht über die Expedition auf S, M. Avisodarapfer Pommerania. Kiel, 1873. B. Dr. Hoek. Pag. 171. Ostrea edulis L. Binnen 19 vademen diepte werden voor de Oostfriesche eilanden geen oesters aangetroffen. De grootste rijkdom wordt aangetroffen tusschen 21 en 23 vademen. Zij zijn dicht bezet met Aleyonien-colonies en soms 50 k 60 stuks talrijk in een sleepnet van slechts twee voet breedte. (1000 stuks met een sleep van de groote kor). Slechts .,Finkenwürdern" en Hollanders visschen hier in Augustus, September en October. Voor 1715 was den bewoners het voorkomen van oesters niet bekend. De bloeitijd der bank valt in het midden van de laatste helft van de vorige eeuw. Van 1772 tot 73 werden er zeker meer dan 300.000 stuks gevangen. Metzger, (A.) Nordseefahrt der Pommerania. VIII. Mollusca, 1875, S. 252. N. D. V. De oesters voor de Oost-Friesche en Hollandsche eilanden zijn groot en zwaar, de gedaante is meer rond tot qnadratiseh. Exemplaren van 135 m.M. breedte, 118 — 125 m.M. lengte en 32 m.M. dikte zijn niet zeldzaam. Op een slikkerig- zandigen en gewoonlijk ook „schilligen" bodem vindt men de oesters op een diepte van 18 tot 23 vademen. Deze oestergronden beginnen met een smalle streep zuidwes- telijk van Ilelgoland, gaan vandaar noordwestelijk en rijken tot over den meridiaan van het eiland Terschelling. Hier is de Fauna veel rijker enz. Winther, (G.) Om vore Haves Naturforhold med Hensyn til konstig Oestersavl og om de i den henseende anstillede Forsög. Kopenhagen, 1876. Nordisk Tidskrift for Fiskeri. Uittreksel hiervan in: Ann. and Mag. of Nat. History 5 Ser. Vol. I. March 1878. p. 185—189, onder den titel: On the Geographical Distri- bution of the Common Oyster. L. H. 21 De oester wordt aangetroffen langs de kust van de Golf van Biscaye , van Vigo in Spanje tot Finisterre in Frankrijk, langs de kust van het Kanaal, langs de lersche, Schotsche en Engclsclie kusten tot aan de Shetlandsche eilanden. De zelfde soort vertoont zich op nieiiw bij Helgoland, langs de westelijke kusten van Sleeswijk, in de Limtjoi-d, de Aalbek-Baai in het Kattegat (bij Frederikshavn of Fladstrand) en langs de oostelijke kust van Jutland, tot aan de Fjord Horsens. Langs de kust van Scandinavië worden de oesters aangetroffen van af een punt ten zuiden van Gothenborg, langs de Zwcedsche en Noorweegsche kust tot aan de baai van Christiania, en eveneens langs de zuid- en westkust van Noorwegen tot aan het eiland Triinen kort bij de Poolcirkel. De Faroe-eilanden en IJsland bezitten geen oesters, en het is de vraag of de Amerikaansche oester dezelfde is als de Europeesche. Niettegenstaande haar verre verspreiding noordwaarts, moet de oester be- schouwd worden als een zuidelijke soort, aangezien zij zich het sterkst ontwikkelt in het Kanaal en zuidelijk van het Kanaal. Wat klimaat en fauna betreft komen al de opgenoemde punten overeen , in zoo- verre als zij alle staan onder den invloed van den Golf-stroom. Temperatuur en zout- gehalten van het water zijn betrekkelijk hoog en onafhankelijk van plaatselijke invloeden. Dat de Faroe-Eilanden en IJsland geen oesters bezitten is aan dienzelfden golfstroom te wijten: het water dat hier aankomt komt direct van het Bahamas-Kanaal en bevat dus geen oesterbroed. Niet op alle punten bereikt de oester van nature denzelfden wasdom en komt de oester even overvloedig voor De kusten van Engeland en Frankrijk schijnen van nature de rijkste te zijn Het open oceaan-water bevat hier 3.5 a 3.6 "/„ zout! Al worden zij hier groot en produceeren zij veel jongen, zoo bereiken zij toch niet die volheid en smakelijkheid, die ze aannemen, wanneer men ze overbrengt naar an- dere plaatsen die aan eigenaardige voorwaarden voldoen. Al de plaatsen, waar de cultuur het best slaagt, hebben dit gemeen, dat zij door eilanden of banken tegen de onmiddelijke inwerking der open zee beschut zijn en dat het zeewater verdund wordt door het zoete water der rivieren, die er bovendien een groote hoeveelheid organische stof als voedsel voor de oesters in overbrengen. Hier overgebracht groeit de lever en neemt de schaal een regelmatigen vorm aan Het zoutgehalte is gerin- ger (2.9 tot 3.1 "/(,) en dien tengevolge worden de schalen dunner. Daarentegen neemt het voortplantingsvermogen af: oester-parken, die de oesters vetter maken, kunnen op den langen duur onmogelijk zich zelf onderhouden. Reeds een vermindering van het zoutgehalte met 0 5 "/„ begint invloed op het voortplantingsvermogen uit te oefenen en als dit zoutgehalte sterker afneemt, wordt een punt bereikt, dat de oester nog volmaakt goed in staat is te blijven leven , maar geheel ophoudt zich voort te planten. Hoe laag het zoutgehalte dalen kan, is nog niet vastgesteld. Dit is daarom zoo moeielijk , omdat de in brakker water levende oesters bijzonder gevoelig zijn voor kou. Verschillen in productiviteit van verschillende banken hangen zeker in de eerste plaats van dit zoutgehalte af. Oester-putten of parken kunnen dus zeer goed aangelegd worden op plaatsen, waar het zoutgehalte geringer is dan op de natuurlijke banken — maar zij kunnen nooit zijn: self-supporting. Zullen zij dit zijn, dan moet hun zoutgehalte hoog zijn. Smith, (E. A.) Proceedings Zoological Society. 1878. p. 730. pi. XLVI. fig. \± Zoological Record. 1878. Mollusca p. 87. -/Ostrea assuming the sculpture of another shell (Trochus maculatus) to wliicU it adheres. (Similar instances are common in Anomia,)" Brauer. Sitz. Ber. Ak. Wien LXXVII. Abth. I. p. 140. 1878. Zoological Record. 1878. Mollusca p. 87. ,/Ostrea cristata (Born) = plicata (Chemnitz, Reeve), not the Mediterranean species taken by Philippi and others for it." Pagenstecher , (Al.) Kos.smann's Zoologische Ergebnisse. I. pt. II. pi. XVI, fig. 1 — 16. 1878. In de Roode Zee leven: Ostrea plicatula (Gm.) = crenulifera (Sow.) = cucul- lina (Desh.) = denticulata (Born) = barclayana (Sow.) = diformis en O. cornu- 28 copiae (Lam.) = cucuUata (Bom) = torskali (Gmelin), benevens 5 voorname variëteiten van deze soort: (A) pinnicola, (B) tridacnicola, (C) crenulifera, (D) spon2;icola, (E) torskali. (Uit: Zool. Record for 1878). Nog volgt hieronder een optelling van soorten van het geslacht Ostrea, met opgave van de plaats waar de beschrijvingen te vinden zijn: Ostrea guineensis, Dunker, Index Tams p. 43. tab. VII. fig. 12 — 18. Loanda. (1854). Ostrea cibialis, vinolenta, longiuscula, Gay, Hist. de Chile. Chili (1854). Ostvea triangularis , Holmes uit den mond van de Edisto-Rivier op de kust van Zuid-Carolina onderscheidt zich van de O. edulis door den regelmatigen driehoekigen vorm en het groote spierindruksel. Elliot Society in Charleston. 1856. June p. 29. Ostrea rivularis, Gould. (China). Proc. Boston Society VIII p. 39. 1861. Ostrea talienwhanensis , Crossse. Journ. de Conch. X. 1862. p. 149. Noord- China. Ostrea violacea en cucullina, Deshayes. Maillard's Notes sur l'ile de la Eéunion (Bourbon) 2. edit. Paris. 1863. Bd. II. Ostrea lurida, Carpenter in Journal de Conchyliologie XIII. 1865. p. 137. (Californie). Ostrea sp. verw^ant aan O. hippopus, Lam. Baai van Yeddo. Lischke, Mal. Blatt. XIV. 1867. p. 182. Ostrea gigas, Thunberg, verwant aan virginiana, Gmel. uit de Baai van Yeddo. E. von Hartens, Preuss. Exped. I. 1867. p. 140. Ostrea purpurea, Angas = O. edulis Var. purpurea, Hanley is de Mud-Oyster van de Sydney-markt. O. mordax is de » rots-oester" van de Colonisten. Angas, Proc. Zool. Soc. 1867. p. 934. Ostrea virescens, Angas. Port Jackson. Angas, Proc. Zool. Soc. 1867. p. 911. Ostrea laperousii , Schrenck, 1861^= O. talienwhanensis, Cro.sse , 1862. Castrios-Baai , Sacchalin , Yesso enz. , Schrenck , Keisen und Foischungen im Amurlande in den Jahren 1854—56. II. 3tf Lief. St. Petersburg. 1867. p. 475-482.) Ostrea hippopus is de oorspronkelijke oester van de Sleeswijksche kust, O. edulis is daar ingevoerd. E. Friedel, Mal. Blatt. XVI. 1869. p. 62—65. Ostrea paulucciae, Grosse. China. Journ. Conchyl. XVII. 1869. p. 188. 29 Ostrea denselamellosa , Lischke. Yeddo en Nangasaki. Lischke Mal. Bliitt. XVI. 1869. p. 109. » MoU. Jap. 1869. p. 177. Ostrea rivularis , Gould , Nangasaki. Lischke, Moll. Jap. 1869. p. 176. Ostrea gigas, Thunberg, 1793. = laperousii, Sclireaek = talieawha- nensis, Grosse, gemeen in Japan. Lischke, Moll. Jap. 1869. p. 174—176. Ostrea pauUucciae, Grosse, uit China. Afgebeeld Journal de Conchyl. XVIII. 1870. pi. 2. tig. 3. Friedel, (E) Mal. Bi. XVII. 1870. p. 79-80. Ostrea edulis, L. en O. hippopus, Lam. komen beide op de westelijke kust van Sleeswijk siuds onheugelijke tijilen voor en worden als voedsel voor den mensch ge- bruikt. Tusscheuvormen komen niet voor, maar zeker naverwante vormen. (Dit wijzigt een vroegere opgave.) Ostrea gigas (Thunberg) en denselamellosa (Lischke) , de laatste = auri- culata (SÖ\v. 1871.) Lischke, Jap. Meeres-Gonch. p. 114. Cassel 1871. Ostrea gigas, Thunb. var. en cucullata, Born. Japan. Lischke, Jap. Meeres-Conchyl. Gassel, 1871. II. p. 160-161. Ostrea paliuipes, Sowerby = paulucciae. Grosse (1869). Grosse, Journ. de Gonch. XX. 1872. p. 123. Ostrea lutaria, Hutton. Nieuw-Zeeland. Hutton, Gatal. of the Marine Moll. of New-Sealand. Wellington, 1873. p. 84. Ostrea discoidea ((rould?) uit Nieuw-Zeeland. (E. Smith, Moll. Voy. Ereb. and Terr. pi. II. fig. i5.j 1874. II. ALGEMEENE ANATOMIE EN PHYSIOLOGIE VAN DE OESTER. Voor de Anatomie en de Physiologie van de Plaatkieuwige Weekdieren in het algemeen verdienen hier de volgende hoofd- werken genoemd te worden : Poli, ('J. X.) Testacea utriusque Siciliae eorumque historia et anatome. 3 Deelen. 1791 -95. N. A. M. Cavier, (6.) L'histoire et l'anatomie des Mollusques. Paris, 1817. Z. L. 30 Deshayes , (G. P.) Article : Conchifera in : Todd's Cyclopaedia of Anatomy and Physiology. Vol. I. 1836. Z. L. Garner , (Rob.) On the anatomv of tho Lamellibranchiate Conchifera. Trans, of the Zool. Soc. of LondJn. Vol. II. 1841. 4°. PI. XIX. L. H. Lacaze Duthiers, (H. de) Méuiuire sur l'organe de Bojanus des Acépha- les Lamellibranches. Ann, Sc. Nat. 4 Ser. Zool. Tomé IV. 1855. L. H. Mémoire sur Ie développement des branchies des Mollusques Acéphales Lamellibranches. Ann. d. Sc. Nat. 4 Ser. Zool. Tomé V. 1856. L. H. Keber, (G.A.F.) Beitrage zur Anatomie und Physiologie der Weichthiere. Königsberg, 1851. Bronn, (H. G.) und Keferstein, (W.) Mollusca Acephala, uit: Bronn,Die Klassen und Ordnungen des Thierreichs. Bd. III. Leipzig u. Heidelberg, 1862—66. Z. L. Harting, (P.) Leerboek van de Grondbeginselen der Dierkunde. Dex-de deel. 1ste Afd. Lamellibranchia. p. 954 — 1027. Z. L. Gegenbauer , (C.) Grundzüge der vergleichenden Anatomie. Zweite Aufl. Leipzig, 1870. Mollusken. p. 470—575. B. Dr. Hoek. Claus, (C.) Grundzüge der Zoölogie. 4tc Autlage. Band II. Lief. 1. 1881. Lamellibranchiata. pag. '5 — 25. Z. L. Voor de Anatomie van de Oester (geslachtsorganen en embryologie buiten rekening gelaten) moeten de volgende geschriften vermeld worden : Meurs, (D.) Magaziu für das Neueste aus der Physik und Naturgeschichte. Bd. IV. St. 4. Gotha, 1787. S. 157. L. H. De Heer J). Meurs in Arasterdam heeft op zeer behendige wijze Ostrea edulis, Lin. opgespoten. De longen (de zoogenaamde baard) vertoonden een onbeschrijfe- lijke massa van de fijnste vaten. Dicquemare , Sur la faculté locomotive des Huitres , in : Journ. de Phys. Tom. 28. 1786. p. 241—244. — — Beobachtungen über die Austern. Journ. de phys. Apr 1786. Magazin für das Neueste aus der Physik und Naturgeschichte. Bd. V. St.'l. 1788. p. 73- -77. L. IL Een oester in ondiep water geplaatst, spuit water uit. Dit deed den Abt Dic- quemare waarnemingen instellen, om uit te maken of de oesters zich niet bewogen. Hij beantwoordt niet alleen deze vraag bevestigend, maar breekt tegelijk een lans voor den fijnen en gecomjiliceerden bouw van de oester, die wel degelijk een dierlijke en niet een plantaardige natuur heeft. 31 Pinel, Phil. Observations unatoiniques sur l'Ostrea edulis, in: Buil. des Sciences. Soc, Philom. I. 1. 1797. {). 'AS. Home, (Ever.) The digestive organs of the Oy«ter in: Home, Lect. on Comp. Anat. Vol. ± 1814, tab. 77. L. H. De oester afgebeeld, nadat de platte schelplielft is weggenomen. Mond, maag darm, anus en sluitspier worden afzonderlijk aangeduid. Brandt und Ratzeburg Anatomie und Naturgeschichte der Austern, in deren Medizin. Zoölogie II. 335-346. Taf. 35—36. Berlin, 1833. 4°. Z L. Synonymie; Kenmerken der Ostrea edulis ; Beschrijving. Uitvoerige en voor 't grootste deel nauwkeurige Anatomie. Hieruit over de geslachtsorganen het vol- gende: De eierstok bestaat uit twee helften, die elk in April ongeveer ruitvormig zijn , nog voor den mond beginnen, aan beide zijden de lever «en den darm bedekken, smaller worden naar achteren en zich voortzetten in een kanaalvormig gedeelte, dat de eileider moet zijn. Met het bloote oog ziet men in den eierstok reeds een ongelooflijk groote massa ronde lichaampjes, die er in April reeds als eitjes uitzien; hij "wird aus aderastig verzweigten auastomosirenden Kanalen gebildet, die in ihren traubenförmig erscheinenden Enden die Eierchen enthalten." In een noot aan de voet van het blad wordt meegedeeld, dat een testis met zekerheid niet is waargenomen. Misschien is het een klierachtig orgaan, dat tusschen de wanden van het voorste deel van den vrijen mantelrand in de mondhoekplooi begint, zich langs den eierstok tot aan de hartholte uitstrekt en zich naar den endeldarm toe in een streepvormige massa oplost. Vaderland van de Oester. Middellandsche Zee en Atlant. Oceaan; Noordzee. Levenswijze. Hieruit stippen wij alleen het volgende aan. Pennant en de Blain- ville geven de nauwkeurigste mededeelingen over de levenswijze. Pennant zegt, dat de oester met de eb zijn bolle schelp naar boven keert en bij koud weer zich in den grond verbergt. Milton beweert, dat de uit de open zee afkomstige oesters hun water weg laten loopen en in weinige dagen sterven, terwijl de uit reservoirs genomen oesters, die aan de zonnew-arrate werden blootgesteld , zich er aan gewenden hun schaal te sluiten, wanneer zij niet door het water bedekt werden. Bij het sluiten der schelpen worden kleine schaaldieren ingesloten, deze dienen evenwel niet tot voedsel De gevoeligheid van den mantelrand blijkt daaruit , dat de schelp onmiddellijk gesloten wordt, wanneer deze, hoe zacht ook, wordt aangeraakt. De oester wordt in den regel niet ouder dan 6 jaar.- zij zouden ouder kunnen wor- den, maar het openen van de schelp wordt bezwaarlijk, door dat andere oesters of andere dieren er zich op vestigen. i)e leeftijd wordt door de visschers bepaald naar de lagen der schelp. Terwijl de schelp groeit met den leeftijd, wordt het dier hoe langer hoe magerder. De voortplanting geschiedt zonder wederzijdsche bevruchting, door eieren Home en Poli nemen een zelfbevruchting aan. (Hier worden Home's mededeelingen overgenomen). Volgens Poli is dé oester reeds in November van het eerste jaar, volgens andereu eerst in het derde jaar geslachts- rijp, ofschoon zij eerst in het vierde jaar hun aangenamen smaak en vollen was- dom verkrijgen. Slik en zeegras werkt ongunstig op den groei van de oester. Ver- schillende kreeften, schelpdieren en zeesterren zijn de vijanden van de oester. Hun groene kleur is nog niet genoeg verklaard. Er zijn ook parasieten op de oester, die licht van zich geven, enz. enz. 'Nat, Vangst en Bewaritig. Mededeeling over de wijze, waarop zij gegeten en toebereid, verpakt en verzonden worden. De beste soorten van oesters worden opgenoemd. De wijze van vangen wordt beschreven; deze is in Engeland en Frank- rijk in Mei, Juni en Juli verbonden. Over het veredelen van verseh uit zee ge- haalde oesters. Amareilleurs. Over het meer of minder herhaaldelijk vernieuwen van het water in de parken. Over het kweeken van groene oesters. Over de be- teekenis van de oester uit een geneeskundig oogpunt. Het geheel vormt een zeer lezenswaard en belangrijk opstel. Garner , (Rob j On the Nervous Sjstem of MoUuscous Animals , in : Transact. Linnean Soc, of London, Vol. XVII. London 1837. ¥. p. 488. L. H. 32 Jii Pecten, Spondylus and Ostrea we find sraall brilliant emeraldlike ocelli, which from their structure having each a minute nerve, a pnpil, a pigmentum, a striated body and a lens, and from their situation at the edge of the mantle where alone such organs could be usefull and also placed as in Gasteropoda with the tentaeles must be organs of vision " Laurent , (J. L. M.) Observations sur la structure de la coquille de l'Huitre commune, in: Ann. fraiK^. et étrang. d'Anat. Tomé III. 1839. p. 53—64. Eesultats d'observations faites sur la coquille de l'Huitre com- mune, (Ostrea edulis, L.) in: Corapt. rend. Acad. se. Paris. Tom. VIII. 1839. p. 1.35-136. 1'Institul. VII. N*». '266. 1839. p. 34. L. H. Schr. vindt min of meer onregelmatige holten in den wand zelven van den oester- schelp, te midden der kalklamcllen waaruit deze wordt opgebouwd. Die holten zijn talrijker en grooler in de onderste bolle, dan in de bovenste platte schelp, en worden voornamelijk gevonden in het deel van de schelp, dat zich tusschen den top en het spier-indrnksel bevindt. Zij bevatten eene stinkende vloeistof; volgens schr. bedorven zeewater zooals o. a. ook schijnt te blijken uit zandkorrels, die in dat vocht bevat waren. Schr. vindt bovendien in beide schelpen een zeer klein putvormig indruksel fca. 1 ram), schijnbaar eene insertievlakte voor deeleu van den mantel , waarin schr. een spoor van een voorsten Adducior meent te moeten zien. Schr. beschouwt deze kleine indnikscls als de sporen van .,dimyariteit," welke, hoewel schijnbaar af- wezig bij de oesters, daarentegen bij de Ëtherien zeer duidelijk is. a. Sur la coquille de l'Ostrea, in: Sec. Philom. Extr. Proces verb. 1844. p. 51—52; l'Institut, XII, 1844. N°. 549. p. 228. L. H. De tusschenschotten, die in de onderste schelp de daarin bevatte holten vaneen scheiden , vertoonen somtijds een sipho waarvan schr. de bovenste opening bij enkele wijd geopend vond. H. Reade, (J. B.1 On the cilia and ciliary currents of the oyster, in: Report Brit. Assoc. Adv. Sc. 15. Meet. 1845 (1846). Transact. Sect. p. 66—67. l'Institut XIII. 1845. N°. 612. p. 338-339. L. H. Schr. komt tot de conclusie ! 1°. dat de lippen van de oester, die de voorste darmopening omgeven met tril- haren bezet zijn en dat deze trilharen het voedsel naar den mond toevoeren. 2°. dat het voedsel van de oester geheel uit infusoriën bestaat, wier kiezelhou- dende schalen, na van hun organischen en kalkachtigen inhoud beroofd te zijn, weder door de oester worden uitgeworpen. 3°. dat enkele dier van infusoriën afkomstige kiezelpantsers geheel overeenstem- men met andere, die men fossiel in het krijt leerde kennen. H. Busk, Annals and Mag. of Nat. Hist. XV, 1855. p. 91. Gray, Annals and Mag. of Nat. Hist. XV. 1855. p. 210. Henslow, Annals and Mag. of Nat. Hist. XV. 1855. p. 314, 385. Handelen over een monstreuse oesterschelp, die gedeeltelijk als een schelp van Pholas candida gevormd was. Gray verklaart het verschijnsel zoo, dat een oester zich aan den binnenkant van een Pholas op welke zich een Membranipora of een Flustra bevonden heeft, ontwikkeld heeft. Mc. Crady, Proc. Boston Soc. XVI. p. 170. (1872.) Voedsel bestaat grootendeels uit Diatomeen en Algensporen. De oester is twee- 33 slachtig : het pf orgaHii is een solide en vertakte sfam die geheel uit Spennatocysten bestaat, en geheel omsloten wordt door het ovarium. Voortplantingstijd van Mei tot November. Ryder, (J. A.) On the course of the inte.stine in the Oyster (Ostrea virginiana) , in Anier. Natural. 1880. Sept. p. 7(Jl — 75. (Zoologischer Anzeiger III p. 540.) L. H. JIl. ANATOxMIE EN PHYSIÜLOGIE VAN DE (iESLACHTtS- ORGANEN DER OESTER. Als voor den bouw van de Geslachtsorganen der Laniellibran- chiaten in 't algemeen van gewicht mogen , behalve degene op bladz. 29 reeds vermeld, de volgende werken hier genoemd worden: R. Wagner's iVrtikel ))Ei" in Ersch und Gruber's Encvclopiidie I. 8ect. Wl. Theil. p. 1 — 11. 18:39. R. Leuckart's Artikel ))Zeugmig" in K. Wagner's Handwörteiliuch der l'hysiologie. IV. 1853. p. 707—1018. L. H. Lacaze-Duthiers , (H. de) Kecherches sur les Organes génitau.x des Acéphales Laniellibranches. Ann. Sc. nat. 4 ser. II. 1854 p. 155— i2i9. pi. 5—9. L. II. Stepanoff, (P.) Ueber die Geschlechtsproducto und die Entwicklung vun Cyclas cornea. Arch. f. Naturg. 1865. p. 1— ;!2. Taf. I— II. Z. L. Ludwig , (H.) Ueber die Eil)ildung iiii Thieneiche. Wür/.burg. 1874. p. 83—80. B. Dr. Hoek. Ihering, (H. v.) Zur Kenntniss der Eibildung bei den Musclieln. Zeit- schr. f. Wiss. Zool. XXIX. 1877. S. 1—15. Taf. I. L. H. Leeuwenhoek, (A. van) Arcana Naturae detecta, 17'22. Tom. II. p. 417. Epist. 8;!. Tom, III. p. 512. Epist. 92, 94, 95, 10;! A^ D. V. 92. Het aantal eieren is volgens Leeuwenhoek zoo groot, dat hij het maar niet zal noemen , men zou hem toch niet gelooven. De in de oester in Augustus . aanwezige lichaami)jcs zijn zeer kleine diertjes, die geheel don vorm hebben van oesters Zij zijn zoo klein dat een kogel waarvan de middellijn een duim bedraagt er 1.738.000 kan bevatten. De jonge oesters liggen tusschen de baarden, of vast- gehecht aan zeer dunne deelen, of los in de schulp. 94. Opnieuw werden oesters met veel eieren onderzocht, doch ileze lieten geen leven bekennen, waren dus nog maar weinig ontwikkeld. Het manlijk zaad werd door L. niet waargenomen. 34 93. Ongeboren oesters, die vijf weken te voren uit een oester waren genomen, waren nog zoo /-volmaakt" alsof zij even te voren uit een oester waren genomen. 103. Diertjens werden ontdekt, die met de aangezwollen kopjes tegen elkander lagen, hun staarten buitenwaards keerende : dit is het manlijke zaad van de oester enz. Deze waarneming dagteekent van den lOen of Hen Juli 1696. L. nam on- geveer dienzelfden tijd ook een vwijfjens" oester waar, waarin een ongelooflijke hoe- veelheid ongeboren oesters. Home, (Ever.) Croonian Lectuve for 1826 (on the mode by which the propagation of the species is carried on in the common Oyster and the large fresh water Muscle^ Met '2 platen in Philos. Transact 1827. p. 39—48. Uittreksel in: Abstracts of the papers etc. Vol. II. p. 301—302. Platen in Home, Leet. on compar. Anat. Vol. 6. Tab. 45, 46. L. H. Een uittrcjcsel van dit artikel is het volgende: Ueber die Tortpflanzung der Auster u. der Flussmuschel in : Heusinger's Zeitschrift f. organ. Pbys. Bd. I. 1827. p. 391—396. L. H. Ook in den voortplautingstijd zijn de eierstokken zoo klein, dat het moeite kost ze te vinden. Er zijn er evenals bij de visschen twee en zij hebben de lever tus- schen zich in. Zij bestaan uit een vlies, waaraan de eieren met stelen bevestigd zijn, zoodat zij er van afhangen. De lever gelijkt sterk op het weefsel van de eierstokken, maar is donkerder van kleur. In Maart zijn de eieren zoo groot, dat men ze met het mikroskoop zien kan; zij zijn dan rond en worden zij grooter dan wordt het vlies, waaraan zij vastzitten dikker. In Juni zijn zij op de volle grootte gekomen en thans worden zij omgeven door een rooniaehtige vloeistof, die waarschijnlijk een bevruchtende kracht bezit. Thans vallen de eieren, die nu met een blaasje voorzien zijn van hun steelen af en verlaten den eierstok door een nieuw gevormd kanaal, dat als een scheede den darm omgeeft en door een opening tusschen de lippen uitmondt. Tegen het eind van Juni verlaten de jongen, die nu al een schaal hebben den eierstok. Tegen de tweede helft van Juli is er geen enkel jong meer noch in den eierstok , noch in den oviduct. Tegen den tijd, dat de jonge oesters den oviduct verlaten, wordt een purper- kleurig slijm af2;escheiden en S. beschouwt dit als een voedingsmiddel voor dien tijd, dat de oester in den mantel ingesloten blijft. In dien tijd worden zij vaak het slachtoffer van kleine zeewormen, die tusschen de schelpen kruipen. Aan den rand van den mantel zitten merkwaardige toestelletjes, die grooter wor- den gedurende den broedtijd en die dus misschien in betrekking staan tot den groei van het dier of van de schaal. • Sur Ie mode de propagation de l'Huitre et de la grande Ano- donte, in Féruss. Buil. Sc. Nat. ïom. XIII. 1828. p. 252-254. L. H. Het artikel van de ./Croonian Lecture" wordt besproken door S. G. L(uroth.) Hij noemt de begrippen van E. Home «assez superficielles" en verwondert zich , dat de Sch. ze niet vergelijkt met degene, die door andere natuuronderzoekers zijn openbaar gemaakt. Cluatrefages , (A. de) Les sexes sont séparés chez les Huitres in : Soc. Philom. Extr. Proces. Verb. 1849. p. 24. (Blancbard eveneens). l'Institut XVII. N°. 792. 1849. p. 77. L. H. Zoowel Quatrefages als Blancbard vonden, in tegenstelling van de heerschende meening, dat de oester tweeslachtig is. Blancbard onderzocht een groot aantal oesters gedurende het voortplantingstijd- perk en steeds vond hij eieren en spermatozoïden afzonderlijk op verschillende individuen. H. Davaine en Chaussat, in: Comptes x-endus de la Soc. de biologie v. 1849. Bespreken de voortplanting der oesters. 35 Davaine , (C.) Ueber die Erzeugung der Autsteni. in : Froriep'ö. Tagsbei', N°. 6()4. (Zool. Bd. 3.) 1852. p. 213-215. Uit Davainc's onderzoekingen over oesterontwikkeling, aan lu-t biologisch genoot- nootschap te Parijs medeged('eld , Juli 1852, blijkt dat do oester hermapbroditisch is. Moedci-eellcn van zoöspcrmen, en eieellen zijn tot hoopjes vcreenigd , die slechts bij microscopisch onderzoek van elkaar te onderscheiden zijn. Oe het eerst tot rijp- heid komende zoöspcrmen vormen aanvankelijk groepen, te herkennen aan een hen omgevende spheer van spermadraden Zoolang de eieellen bij matigen druk nog geen j-^ m.m. in doorraeter bereikt heb- ben , komen zoöspcrmen en hun moedercellen naast hen voor. Later zijn door kleu- ring met jodiuratinctuur nog slechts enkele sparmadraden aan te toonen. Naast rijpe eieren vindt men geen zoöspcrmen meer. De bevruchting heeft plaats in het ovarium. Na 't begin der klieving worden de eieren gelegd; in 't slijm tusschen plooien van mantel en kieuwen ontwikkelen ze zich tot larven; deze larven bewegen zich tijdelijk met een trilhaartoestel Na een korte periode van rust ontwikkelen zich in de geslachtsklicr weer zoöspcr- men, die rijp worden, wanneer de larven hun trilhaartoestel verliezen. Eens heeft Davaine naast de zoöspcrmen ook eicellen in de klier aangetroffen , terwijl zich tusschen de kieuwen larven bevonden Waarschijnlijk legt derhalve de oester meer dan eenmaal "s jaars eieren. V. Px. Davaine ; (C.) Eecherches sur la génération des Huitres. (Met 2 Platen in: Compt. rend. et Méra. Soc. de biolog. Tom IV. '1852. 2)ag. 297 — 339). Afzonderlijk: Paris, J. B. Baillère. 1853. in 8 (-45 pag.) Davaine, (C.) Recherches sar la génération des Huitres, in Journ. de Conchyl. Tom. IV. 1853. p. 30, 32. K. A. Referent geeft hier een overzicht van de onderzoekingen van Davaine, medegedeeld aan de Société de biologie in Augustus 1852, door ons hier boven gerefereerd. V. IL Beneden, (P. J. van) Sur rherraaphroditlsme de l'Huitre (Ostrea hip- popus) in: rinstitut XXIII. N°. 1121. 1855. p. 214. L. H. Schr.'s waarnemingen schijnen hem het hermaphroditisrae van de oester boven allen twijfel te bevestigen. In tegenstelling van Lacaze-Duthiers besluit hij uit waarnemingen door hem ge- durende een geheelen winter aan oesters van alle leeftijden gedaan dat Davaine, die het eerst op dit hermaphroditisme wees, ook gelijk heeft, waar hij opvolging panneemt in de afwisselende perioden , waarop de mannelijke en vrouwelijke geslachts- klieren in werkzaamheid zijn. De spermatozoïden treden reeds bij eenjarige, de eieren pas bij 3 of 4 jarige oesters op. Deze weekdieren zijn dus eerst mannelijk en eerst veel later vrouwelijk of her- maphroditisch. ff. Beneden, (P. J, van) Sur les organes sexuels des Huitres. (Ostrea edu- lis) in: Buil. de 1'Acad de Belg. Tomé XXI. 1855. p. 252-253, Comp- tes rend. Acad. Sc. Paris. Tom. XL. 1855. p. 547—548 1'Institut XXIII. N°. 1106. p. 87. L. H. Van af October tot Januari onderzocht v. B. Ostrea hippopus (gevischt in de open zee); hij vond steeds spermatozoïden: in October waren deze nog evenals in Juli vcreenigd tot groepjes (réunis) maar van af het eind van November waren zij steeds los van elkander (désagrégés). De leeftijd der onderzochte individuen was zeer verschillend : er waren er van een of twee jaar tot minstens 20 jaar, alle vertoonden spermatozoiden in dezelfde ont- wikkeling. 36 Aangezien de oesters volgeus v. B- eerst in hol derde ol' vierde jaar eiereu voort- Ijrengeu is hiermee het bewijs geleverd, dat zij eerst mannelijk en later vrouwelijk of hermaphrodiet vporden. De spermatozoiden , die zich in een jaargetijde ontwikkelen , schijnen eerst het vol- gende jaargetijde in functie te komen. Het hermaphroditisme van de oester door üavaine ontdekt wordt door de onder- zoekingen van Lacaze-üuthiers Luiten alle twijfel gesteld. Lacaze-Duthiers, (H. de) Des orgaiies de la génération de l'huitre, in; Compt. rend. Acad. Sc. Paris. Toui. XL. 1855. p. 415—418. 1'Institut XXIII. N°. 1104. 1855. p. 71. L. H. Schrijvers uitkomsten verschillen in meerdere opzichten van die van Davaine, vooral wat anatomie , histologie en interpretatie betreft. Wel stemt hij met Davaine overeen in de uitkomst, dat de oe-ster hermaphroditisch is. Ten slotte zegt schrijver: de wisselende afmetingen van een der geslachtsklieren geven de verklai'ing, hoe door het verschillend aanzien daarvan, de schrijvers tot zoo uiteenloopende resultaten zijn kunnen geraken, resultaten die pasten op enkele individuen, maar niet voor generalisatie vatbaar waren. Om dat verschillend aanzien der geslachtsklieren te verklaren, is het niet noodig om eene opvolging in de secretie dier klieren te veronderstellen. Dergelijke opvolging wordt door niets bewezen en daarentegen door de feiten weersproken." j^, Eyton, (T. C.) Annual of scientiöc discovery. 1857. p. 365. Het broed van drie oesters wordt door B. berekend op 3.000.000. Naar de diepte van het water, schijnen zij op verschillende tijden broed voort te brengen. Möbius, (Carl) üntersucbungen über die Fortpfianzungsverhaltniwse der Sciilesw^igschen Austerri. Nacbr. Malak. Gesellscb. III. 1871. p. 131—134. Uittreksel in Hoö'mann u. Schwalbe's Jahresber. II. 1873. p. 338. Bespreekt den tijd, waarop de Sleeswijksche oester eieren bevat en tevens wat hem omtrent het al of niet hermaphrodiete van de Ostrea edulis, L. is gebleken. De seksen zijn gescheiden in den voortplantingstijd; doch in dezelfde geslachtsklie- ren, die eerst eieren ontwikkeld hebben, vormt zich later het sperma. Mac Crady. Observations on the food and on the reproductive organs of Ostrea virginiana. P. Bost. Soc. XVI. 1873. p. 170—172. Ostrea virginiana, (Gmél.) is inderdaad tweeslachtig; haar voedsel, eieren en eenige parasieten worden besproken. Het dier is geslachtsrijp van Mei tot Nov. Zie pag. 33. Gerbe, (Z.) Aptitude qu'ont les huitres de se reproduire dès la pre- mière année. Kev. et Mag. de Zool. pure et appliquée. 3me Série (Guérin-Méneville, Paris) IV. 1876. p. 274—278. Gerbe onderzocht 485 oesters van e'én jaar ouderdom en vond in 85 van hen jongen in de kieuwen, in 127 de eierstokken vol eieren en in 189 spermatozoïden; zij zijn dus reeds in het eerste jaar geschikt zich voort te planten. Oudere oesters zijn dus niet onmisbaar voor een park: een jonge oester van 35 m.m geeft slechts 1 kubiek centimeter eieren, daarentegen een van 3 of 4 jaar, 4 a 5 kubiek centimeter. De oesters planten zich tweemaal in een seizoen voort en doen het op bepaalde tijden, die misschien met de phasen van de maan overeenkomen. MöMus, (Karl) Die Auster und die Austernwirthscbaft. Mit einer Karte und neun Holzscbnitten. Berlin , 1877. Verlag von Wiegandt, Hempel und Parey. B: Dr. Hoek. ]). 19 zegt M.: De oesters zijn tweeslachtig. In talrijke oesters vond ik in de gcheele geslachtsklicr slechts sperniatoziden en geen eieren. Bij zeven oesters, die 37 donkor goklciird broed iu de kiciiwcii drocu;i'ii , beviiltc de. t;i'.sluclitskliLT spcrma- tozoiden. Drie oesters met jongere witte kieiiieii iu de baard baddeii geen sper- matozoïden in hun geslachtsklier. Bij de meeste met kiemen voorziene oesters bevatten de geslachtsorganen noch eieren noch spermatozoiden. Van 30'.) oesters, op 25 Mei gevischt en tussehen 2G Mei en 1 Juni ondei-zocht, waren 18°/^ ge- slachtelijk onzeker, de overige 82°/o waren voor de helft met eieren voorzien , voor de helft met spermatozoiden. Bij geen enkele waren de geslachtsprod noten rijp. Möbius trekt hiernit deze gevolgtrekking, dat in de g3slachtskliereu der oesters niet tegelijkertijd maar ./folgezeitig" eieren en spermatozoiden ontstaan; dat sper- matozoiden zeer spoedig na het uittreden der eieren kunnen ontstaan en dat waar- schijulijk de eene helft der oesters van een bepaalde streek in een broedperiode slechts eieren, de andere helft slechts sperma vormt. Gressy, (de Carnac) L'huitre est androgyne et non hermaphrodite. Vannps , Grébus, 1878, 12 pages. B. Zocher. Het ei wordt in het moederdier bevrucht. A geslachtsprod ucten zouden door den stroom meegevoerd worden. - y Guérin, (Francis) L'huitre e.st elle andi-og^'-ne, e.stelle hennaphrodite? / .' (Suite in. Echo des Interets agricoles de la Bretagne. 2me Année. N". 3. 15 Mars 1879. B. Zoeker. Vervolg op . . V . - . . De oester is vermoedelijk androgynisch. liet blijft nog een duister vraagstuk. V. Brooks, (W. K.) Propagat-ing Oyster.s. Science News. V<»1. I. N°. 10. p. 24!)— 251. 1879. Dit is een uittreksel van VV. K Brooks onderzoekingen, die uitvoerig besproken worden op bladz 40. IV. ONTWIKKELINGS-GESCHIEDENI^ VAN DE OESTER. Een vermelding van enkele voorname werken over de embry- ologie van de Lamellibranclnaten in 't algemeen moge weer voo]-- af'gaan aan de bespreking van diegene, die in 't bijzonder op de oester betrekking hebben. Carus, (C G.) Neue Untersuchungen über die Entwickelung unserei- Flussmuschel. Verh. Leop. Car. Akad. Vol. XVI. 1832. L. H. Loven, (S. L.) Bidrag till Kiinnedomen om Utvecklingen af Mollu.sca Acephala Lamellibranchiata. K. Vetensk. Akad. Handlgr. 1848. (MüUer's Archiv f. /Vnat. 1848. p. 531-561). A'. A. (In het laatst van 1879 verscheen een duitache vertaling van Loven's opstel). 38 Schmidt, (Oscar) Zur Entwickelungsgeschichte der Najaden. Sitzungsb. der Wiener Akadem. 1856. K. A. Forel, (F. A.) Zur Entwickelungsgeschichte der Najaden. Würzburg , 1867. L. H. Ray Lankester , (E.) On the Development History of Mollusca (Pisidium). Philos. Transactions of the Roy. Soc. 1874. L. H. Flemming, (W.) Studieu in der Entwickelungsgeschichte der Najaden. Wien, 1875. (Sitzungsb. der Wiener Akad.). L. H. Rabl, (Carlj Ueber die Entwickelungsgeschichte der Malerinuschel. Jen. Zeitschr. XI. 1876. L. H. Ihering, (H. von) Uelier die Ontogenie von Cyclas und die Homologie der Keimblatter bei den Mollusken. Zeits. Wiss. Zool. XXVI. 1876. L. H. BraUD, (M.) Postembryonale Entwicklung d. Süsswasser-Muscheln. Zoo- logischer Garten. (1878). N. A. M. Schierholz, (C ) Zur Entwickelungsgeschichte der Teich- und Fluss- muschel. Zeitschr. Wiss. Zool. XXXI. 'l878. L. H. Balfour, (Fr. M.) A Treatise on Coraparative Embryology. Vol. I. Lon- don, 1880. — Lamellibranchiata. pag. 214—223. Zi, Ju, Brach, (Jac.) De ovis Ostreorum, in: Ephemer. Acad. Nat. Cur. Dec. 2. Ann. VIII. 1689. (1690). p. 506—508. Volgens dezen schi'ijver geven de Venetiaansche oesters den geheelen zomer door tot in het Legin van den herfst melk (lae) van zich. Plinius en minder duide- lijk Aristoteles hebben dit ook al beweerd en Petrus Gyllius zegt, dat de Byzan- tijnen deze "melk" uitzaaien. Tegen dat deze melk zich begint te vertooneu in de oester, wordt het ronde en vleezige middengedeelte van het dier geringer vau omvang en sapjieloos, terwijl ook de kieuwen en de mantel er meer vast en hard gaan uilzien. De witte vloeistof, die zich rondom het vleeseh in de schelp ver- toont, ziet er in 't begin waterachtig, later als een donkere brijachtige massa uit. Onderzoekt men ze onder het mikroskoop, dan vindt men er ronde eieren (als pillen uitziende) in en bovendien andere, een weinig meer samengedrukte lichaam- pjes, die zich vertooneu met de gedaante van de oester en een zwarte lijn bezitten, waar de schelpjes sluiten. Deze zijn bovendien bewegelijk en vliegen in spiralige . beweging van het beneden oppervlak van de schelp naar boven, daarna weer naar beneden , opnieuw naar boven enz. Hun -/gradus animationis" is dus zeer groot. Daarna sluiten de oesters hun schelp, zoodat aan het water daar buiten het bin- nenkomeu belet wordt en het inwendige vocht allengs voor de voeding verbruikt wordt. Tegen dien tijd nemen deze eieren den vorm aan van een zwarte brijach- tige massa en vertooneu zij zich elk als een oester met een zwarte kleur toegerust. Uit gebrek aan vocht of omdat zij voor het verkrijgen van een meer volkomen vorm geen meerdere beweging behoeven, blijven zij onbewegelijk in de schelpen, totdat zij door de moeder worden afgescheiden en zij zich op verschillende plaat- sen, aan hout, steenen enz., gaan vestigen, en zich er vasthechten om hun vol- maakter voim en aanzienlijker grootte te verkrijgen. 39 Home , (Ever). Development of the ova of the coramon Oyster , in : Home, Lect. on comp. Anat. Vol. 6. 1828. Tab. 43, 44. L. H. Op Plaat 43 worden de eieren afgebeeld in het ovarium , waarin zij. niet alleen gevormd maar ook bevrucht worden. Plaat 44 toont de formatie van de jonge oesters in de eieren, nadat zij het ovarium verlaten hebben en in de oviduct zijn gekomen. Lacaze-Duthiers , (H. de) Mémoire sur Ie développement des Acéphales lamellibrauches (Ostrea) in: Compt. rend. Acad. Sc. Paris. Tom. XXXIX. 1854. p. 103— 106, 1197-1200. L. II. Schrijver deelt waarnemingen mede omtrent de allereerste ontwikkelingsphaseu. J)e erabryonen in de mantelholte van de moeder bezaten noch kieuwen, noch hart. Schrijver acht Davaine's bewering, dat met het vrykomen van de larve ook het velum verdwijnen zou, niet voldoende bewezen. Schrijver heeft larven dertig dagen in het leven kunnen houden, eenmaal zelfs 43 dagen. Verschillen met Davaine verklaart schrijver uit het bestudeeren van abnormale larven onder ongunstige omstandigheden door eerstgenoemde [Zie verder het hieronder geplaatste uittreksel, dat op hetzelfde artikel (in l'In- stitut verkort opgenomen) van Lacaze-Duthiers betrekking heeft.] H. Sur Ie développement des Huitres, in: l'Institut, XXIII. N". 1096, 1855. p. 5. L. H. Schrijver vermeldt vooiloopig de volgende waarnemingen: üe embryonen kunnen in leven blijven, onafhankelijk van de moeder. In de glazen waarin zij bewaard werden, zwommen zij in alle richtingen, om daarna een soort laagje te vormen nabij de oppervlakte. Te dier tijde is de jonge oester zeer vraatzuchtig. De mond is geplaatst tusschen het velum en het voetvormig aanhangsel , dat men vóór de anus aantreft. De richting van de sterk met trilharen voorziene, trechtervormige oesophagus is evenwijdig aan het vlak van het velum. De bovenlip wordt gevormd door den rand van het velum, de onderlip door genoemd voetvormig aanhangsel. De maag is in het midden vernauwd. Schrijver beschrijft nog het verloop van de ingewanden en de gedaante van de lever in dit stadium. Het schelpscharnier is getand evenals in de jonge mosselen. Schrijver heeft ook het optreden van de otolithen kunnen waarnemen. H. Saunders, (S.). Quarterly Journal of Mier. Science XIII. p. 4;>y. 187.'}. Over de eerste stadiën van de oester geeft S. een kleine me.leileeling. Salensky , (W.) Bemerkungen über Haeckel's Gastraea-Theorie. Archiv. f. Naturgeschichte , 1874. Z. L. p. 150 zegt Salensky: Wat de Lamellibranchiaten betreft zijn de opgaven van di' \crscliillenJe auteurs tamelijk overeenstemmend. Het^beste waarover we te beschikki'ii licliln-ii zijn wij aan Loven verschuldigd. Het eerste stadium in de ontwikkeling blijkt ti' /.ijn een embryo uit twee lagen bestaande en zonder holte inwendig. Dan vormen zicli verscliiUende uitwendige organen en een raondinstulping en ten slotte ontstaat een darmholte binnen in het entoderm. De verschijnselen komen sterk overeen met hetgeen wij reeds voor vele andere dieren vermeld hebben. Drie teekeningen op Plaat V dui- den de stadiën aan. 40 Brooks, (W. K.) Abstract of observations upon the artificial fertilisa- tion of Oyster eggs and on the embryology of the American Oyster Americ. Journ. of Sc. Vol. XVIII. Dec. p. 425-427. (1879). L. ff. Z. A. III. p. 31. N°. i5. p. 6.j9. Z. L. Anu. and Mag. Nat. History Vol. V. January 1880. p. 82— 8:^. Z. ff. Zool. Jahresb. 1870. Ilte. Halfte. p. 820. Z. L. ■ De Amerikaansche oester is van gescheiden geslacht. De bevruchting geschiedt buiten het dier en het broed wordt niet zooals bij de europeesche oester in de mantel en kieuwholte gekweekt. De gastrula wordt door een gordel van trilharen (velum) omgeven. De gastrulamoud vergroeit en dan leggen zich de beide schalen aan. Later ontstaat 'de mond door instulping en dicht daarbij de anaal-opening. De plaats, waar de mond zich vormt, ligt tegenover de plaats van den vergroei- den blastoporus. The development of the American Oyster (O.strea virginiana List.) Studies froiu the Biological Laboratory of the John Hopkins University N°. IV. Baltimore, 1880. p. 1 — 104. Plates I— X. (Reprinted from the Keport of the Conimissioner.s of Fisheries of Ma- ryland, 1880). ■ N. D. V. De Schrijver behandelt op pag. 1 — 34. op meer populaire wijze de praktijk der kunstmatige bevruchting en geeft dan tegelijk een overzicht van het ontwikkelings- proces. Pag 35^78 handelen meer bepaald over de embryologie. Pag. 78 — 104 bevatten de verklaring van de platen, een lijst van de aangehaalde schrijvers enz. De Ostrea virginiana ontwikkelt haar eieren uiei binnen de schelp van het moe- derdier. Den 21sten Mei opende Sohr. talrijke oesters; hij vond vier vrouwelijke met de ovarien gevuld met rijpe eieren en een mannetje met rijpe spermatozoa. Hij vermengde de geslachtsproducten ia zeewater en vier uur later nam hij waar, dat de eieren begonnen waren zich te ontwikkelen. De kieuwen en den mantel van deze oesters onderzoekende, vond hij nergens een enkel bevrucht ei en ofschoon hij deu geheelen zomer door daarnaar zocht, vond hij nooit eenig ei in die organen. üe Schr. geeft daarna (p. 5 — 10) een schets van den bouw van de oester in "t algemeen. De generatie-organen vertoonen hoegenaamd geen -/accessory-organs" en het uitwendig voorkomen is hetzelfde voor beide geslachten. Een ^-f oester kan zonder de hulp van het mikroskoop niet van een Q onderscheiden worden. Het generatie-orgaan heeft een opening aan beide zijden van het lichaam en wordt dan ook gewoonlijk als dubbel beschreven; in werkelijkheid vormt het evenwel slecht.>< één samenhangende massa De kunstmatige bevruchting wordt beschreven (p. 10 — 18) en het aantal eieren besproken. Volgens de raming van den Schr. zou dit aantal bij de Amerikaansche oester niet beneden 60.000.000 blijven. Liever dan de schets van de ontwikkeling van het ei (p. I8 — 31) te analyseeren, bespreken wij het wetenschappelijk gedeelte van Brooks' opstel. Alleen ontleenen wij aan het populaire overzicht een optelling van de redenen, aan welke Schr. het toeschrijft, dat de Amerikaansche oesters niettegenstaande hun verbazende vrucht- baarheid in aantal afnemen. Reeds gedurende den tijd, dat ei en larve van de Europesche oester nog beschermd worden door de schelp van de moederoester, zijn diegene van de Amerikaansche oester aan allerlei gevaren blootgesteld. Voor de eieren is de kans om bevrucht te worden gering en dan moeten de larven den gevaarlijken tijd van het leven aan de oppervlakte passeeren ,*als massa's van hen de prooi worden van visschen enz of door wijzigingen van temperatuur te gronde gaan. Eenmaal dit stadium voorbij zijnde, wordt hun kans om volwassen te worden een veel grootere; . alleen gaan er nu nog zoovele verloren, die met de golfslag of de strooming van het zeewater verstrooid raken en verdwalen naar plaatsen voor den groei van de oester ongeschikt. Schrijver bespreekt ook Moebius' laatste geschrift. Hij zelf 41 ziet niet zoo zeer gevaar voor de oesters in gebrek aan organisch voedsel in 't algemeen, maar veel eer in gebrek aan die bestanddeelen in het voedsel, die noodzakelijk zijn, maar betrekkelijk schaarsch. Ook koolzure kalk moet er in overvloed zijn: daarom gedijen jonge oesters het best op oude oesterbankeu: wor- den oesterbanken uitgeput door te sterke bcvissching, dan zal dit veel minder si-hade veroorzaken, als althans de leege schelpen weer op de bank worden uitge- strooid. Schrijver eindigt met tot voorzichtigheid aan te manen. lu het wetenschappelijk, gedeelte bespreekt Brooks eerst de scceu van de oester. De wijze waarop hij deze onderzocht, was, dat hij coupes vervaardigde van de geslachtsklieren en zij gaven hem altijd tot resultaat, dat de oesters van gescheiden geslacht zijn. Alleen "erkent Schr. de mogelijkheid, dat oesters van geslacht ver- anderen en" dat b. v later in het jaar tweeslachtige individuen worden aangetroffen. Wat Moebius over dit onderwerp heeft. Vervolgens wordt de wijze van bevruchting en de omgeving waarin dit geschiedt besproken: Voor de Europecsche oester mag gelden, wat de onderzoekingen van andere auteurs en Moebius geleerd hebben n.1. dat de oesters hun ontwikkeling beginnen onmiddelijk nadat zijde geslachtsorganen hebben verlaten en iu de kieuwen zijn aangeland, voor de Amerikaansche oester schijnt het Brooks eene uitgemaakte zaak, dat de bevruchting geschiedt (evenals de verdere ontwikkeling) in het open water. Klieving. Het onbevruchte ei is niet voorzien van een wand en onregelmatig van gedaante. Het bevruchte ei is 5 minuten a één uur nadat de bevruchting heeft plaats gegrepen zuiver kogelrond van vorm en van een duidelijke membraan voorzien. De klievingsstadiën, die het ei daarna dooi4oopt, volgru elkaar met groote snelheid op. Het ei neemt eerst een eironde gedaante aan, de spitse pool duidt de voedings- de andere de vormings-pool aan van het ei. Het zich plooien van liet ei-vlies en het uittre.len van de „polar globules" gaat de eigenlijke klieving vooraf. Drie insnoeringen grijpen daarna tegelijk van het oppervlak naar binnen voortschrijdend plaats en verdeden het ei in drie segmenten, waarvan de twee naar de vormings-pool toegekeerde de kleinste zijn. Deze verliezen daarna wederom hun duidelijke grenzen, waarna een van de kleinere segmenten (micromeren) opnieuw wordt afgesnoerd. Ook deze vereenigt zich weer geheel met de massa, ofschoon de versmeltingslijn altijd zichtbaar blijft. Een het ei omhullend vlies wordt in deze laatste periode afgestooten, eene nieuwe membraan is daaronder evenwel al weer aanwezig. De grens, die zichtbaar blijft, verdeelt het ei in een kleiner en in een grooter segment en in dit stadium is geen klievingsholte aanwezig. Deze twee segmenten worden daarna opnieuw scherper van omtrek. De groote doorzichtige kernen in het inwendige waren eerst elk voorzien van een holte met sterswijs daarvan uit- stralende uitloopers: deze verdwijnen en tegelijk maken de groote kernen plaats voor kleine sterk brekende kerntjes. ( Daai-tusschen in deelt Brooks iets mede over het kiemblaasje van de oester). De klieving gaat nu op de volgende wijze voort: de eerste mieromer neemt een duidelijk afgeronde vorm aan; de tweede scheidt zich opnieuw van het groote segment, waarmee zij nog versmolten was. Deze twee micromeren veranderen daarna in vier (hoe, werd niet juist waargenomen), waarvan een allengs weer met de macromera samensmelt. Elk van de drie andere is tlairna zeer scherp van omtrek geworden en met een duidelijke kern voorzien. Na eenige minuten platten ook deze drie zich andermaal af, zoodat het ei er nu opnieuw bijna kogelrond uitziet. Daarna worden de drie micromeren opnieuw dui- delijk. Hun aantal neemt daarna toe, tot zij een soort kap gaan vormen, die als een ectoderm de macromer omhult. Waar de achterrand van den ectoderm de macromera aanraakt (aan den rand dus van de kap) worden voortdurend nieuwe micioineren van de macromera afgesnoerd. Het aantal van de ectoderm-ccllen neemt nu geregeld toe en tegelijk worden hua afmetingen geringer: een open ruimte tusschen deze laag ectoderm-cellen en de macromera is niet aanwezig. Het lichaam van het embryo neemt daarna in lengte toe, terwijl de kap voortgroeit. De macromera wordt nog niet geheel bedekt, als zij ook begint zich te deelen: eerst ia twee, daarna in meerdere cellen (entoderm-cellen). Bij het toenemen van het aantal der entoderm cellen plat het door hen gevormde gedeelte van het oppervlak van het embryo zich aanzienlijk af, terwijl het ectoderm-cellen gedeelte zich welft. Ongeveer ia dit stadium laten ectoderm- en entoderm-cellen zich van elkander los, zoodat een segmentatie-holte (een lichaamsholte) gevormd wordt. Het door de en- tüderm-eellcu gevormde oppervlak-gedeelte stulpt zich daarna naar binnen toe ia 42 en zoo wordt een holte (de oorspronkelijke spijsverterings-holte) gevormd, Aan de ventrale zijde dragen de ectoderm-cellen nu eeuige weinige en korte cilien en het emhryo begint nu ook een weinig te zwemmen of rond te draaien. Een duidelijke instulpingsholte begint zich daarna te ontwikkelen en ook het velum vertoont zich als een kuif haren aan de voorzijde. De buitenzijde van het embryo vertoont ge- regeld een uitgroeisel, dat misschien als voet beschouwd moet worden. Aan de aan de cilien van het velum tegenovergestelde pooi is een spits uitgroeisel ontstaan , dat de anaal-papil genoemd kan worden. De plaats waar het velum zich vertoont moet zeker overeenstemmen met het punt, dat door het richtingsblaasje wordt ingenomen. (Vergelijking met de resultaten van Flemming en Rabl voor de ontwikkelings- geschiedenis van Unio en Anodonta). (Ongeveer 24 uur — soms veel minder (2 uur b. v.) , soms twee dagen — zijn noodig om een ei te krijgen in de conditie van vrij zwemmende larve). Wij volgen den Schr. niet, als hij nu achtereenvolgens bespreekt: de gang (rate) der klieving; uitzonderingen op den normalen loop der klieving en de beteekenis van de klieving van het oester- ei. Aan dit laatste hoofdstuk ontkenen wij alleen, dat Brooks de klieving met hare afwisselende stadiën van rust en activiteit in verband met de kleinheid der eieren en het vroeg duidelijk worden van een voor- en achterpoot, van een links en rechts, van een ventrale en dorsale zijde, beschouwt als een bewijs, dat wij in hetgeen in de oester-eieren geschiedt niet meer de oor- spronkelijke voi-m hebben waarin bij de Lamellibranchiaten de klieving plaats greep. Het ontbreken van een voedingsdojer bij de oester wordt vei-geleken met het voor- komen daarvan bij de andere Lamellibranchiaten: blijkbaar verloren de oesters haar. Vorming van het spijsvertaringskanaal. De blastopore sluit zich allengs en aan beide zijden van de oorspronkelijke groeve wordt de schelp aangelegd. Het spijsverterings- kanaal neemt daarna in omvang toe en eindigt met aan de tegengestelde zijde met een nieuwe opening door te breken. Daarna bi-eekt ook nog een andere opening (de anaal-opening) door en neemt de oester langzamerhand in ontwikkeling toe. De twee schelp-helften groeien aanzienlijk, het darmkanaal vertoont een duidelijke maag, een buisvormige darm treedt daarna op, dan ontstaan de blinde zakken aan de maag enz. enz. Wat Brooks daarna in het midden brengt over de ontwikkeling van de oester in verband met de Gastrea-theorie (voornamelijk naar aanleiding van Salensky's artikel in het Arch. f. Naturg. van 1874) kunnen wij hier veilig achterwege laten. Over de schelp heeft Brooks vervolgens nog het een en ander: zij wordt dadelijk als twee kleppen afgezonderd, terwijl in eenige andere Lamellibranchiaten eerst eene samenhangende schelp gevormd wordt. De mantel wordt gevormd als een lijst of plooi van het integuraent aan beide zijden van het lichaam; deze plooi is evenwel gelogen aan het ventrale uiteinde van de schelp. Als supplement op het opstel over de cmbryology van de oester, publiceerde Brooks nog het volgende Brooks , (W. K.) The Acquisition and Loss of a Pood-Yolk in Molluscan eggs. Studies from the Biological Laboratory. N». IV. 1880. p. 107—116. Met één Plaat. De historische beteekenis van den gang der klieving bij de oester wordt hier opnieuw behandeld en hetgeen Schr. heeft gevonden vergeleken met de resultaten waartoe Loven en Rabl (Entwiokluug der Tellerschnecke, Morph. Jahrb. V. Nov. 1879. p. 562 ) zijn gekomen. Schr. geeft in dit opstel een reeks liguren met de noodige beschrijving om zijn meening duidelijk te maken, dat de eigenaardige klievingswijze van het oesterei een historische beteekenis heeft en aanduidt, dat de oesters de afstammelingen zijn van weekdieren, die eieren legden met een voe- dingsdojer voorzien en dat die eieren groot en weinig talrijk waren enz. enz. Het opstel is vau theoretischen , zelfs bespiegelenden aard. B. GESCHRIFTEN OP DE ALGEMEENE NA- TUUELIJKE HISTORIE, VANGST, CULTUÜE ENZ. VAN DE OESTER BETREKKING HEBBENDE. I. GESCH'RIFTEN, DIE NIET UITSLUITEND OP EEN STREEK BETREKKING HEBBEN. Lentilius, (Rosin.) De ostreis quaedam, in: Ephemer. Acad. Nat. Cur. Cent. 7 et 8. 1719. p. 450—457. Z. H. In ]713 kwam de S. in den Haag, kort nadat de gezant van een zekeren vorst talrijke gasten van beide sexen op een maaltijd had genoodigd, waar ook oesters werden opgedischt. Zij waren klein en groen van kleur, werden voor Engelsche oesters gehouden en .,Groenpatjes" genoemd. Allen, die er van aten werden ziek en later bleek , dat een hondsvot van een verkooper gewone en onvolwassen oesters met kopergroen had gekleurd. Naar aanleiding hiervan spreekt de S. over HoUandsche en Engelsche oesters, over die van Venetië, die grooter maar minder smakelijk zijn; over de oester-vis- scherij in den Bosphorus, waar ieder jaar talrijke .-integrse" oesters worden uitge- strooid. Over de groote hoeveelheid oesters, die te Constautinopel gevangen worden, en in de vasten gegeten worden, omdat de Grieken geen viseh als met bloed voor- zien in den vastentijd eten. Over Italiaansehe oesters, die in Perzië ingevoerd wer- den net zoo versch, als op den dag toen zij uit Italië vertrokken. Over de waar- nemingen van Leeuwenhoek vergeleken met hetgeen Reaumur beweert enz. enz. Ook over het voedsel, dat de oester verschatt, wordt lang geredeneerd. De con- clusies zijn niet gunstig voor de oester — Schr. is er altijd zelf afkeerig van ge- weest, omdat het hem met de natuur in strijd schijnt levende dieren te eten. O! quanto melius nobiscum ageretur, si adhucdum hodie imitaremur epulas Patriar- chae Abrahami! Naturgeschichte der Austein , in : Lichtenberg's Magaz. Bd. III. St. 3. 178G. p. 26—30. Z. H. Een artikel, dat niets nieuws bevat en van het toenmalige standpunt een popu- laire voorstelling geeft. De oester heeft mannetjes noch wijtjes: zoo'n onbewegelijk schepsel is geheel bestemd hermaphrodiet te zijn. Haar voedsel bestaat uit kleine dieren, uit plantenafval en uit een zekere lijmige stof en als de oester dit voedsel 44 tot zich neemt, heeft zij zelfs in dien Ivorten tijd te lijden van allerlei vijanden. Over de groeue oesters, over de oestervisscherij , over de oesters, die men in Parijs eet, waar hun verkoop alleen vergund wordt van 10 Sept. tot aan het einde van April en waar in 1731 b.v. de verkoop een tijd lang geheel verboden was, enz. Pasquier , (Jos. Phil. Adolphe) Essai médical sur les Hultres ; these etc. . In 4. Paris, 1818. Didot jeune (44 pag.) et in 8. Ibid. 1818. (76 pag.) Sainte-Marie , (Et.) De l'Huitre et de son usage comme aliment et comme remede. Lyon. Boursy. 1827. 8". Leymerie, (A.) Sur les caractères distinctifs des Huitres. in 8. Paris, 1840. Eyton, (T. C.) A history of the Oyster and the Oyster fisheries. London. Van Voorst, 1859. in 8. (40 pag). " Coste, (F.) Voyage d'exploration sur Ie littoral de la France et de Tltalie. 2 Ed. Paris, 186L Bibl. de Meulemeester. Een voor de geschiedenis van de oester-industrie allerbelangrijkst werk , waarvan de beteekenis voornamelijk moet gezocht worden in de welsprekende manier, waarop de Schr. aanspoort tot nieuwe pogingen. Van het verschijnen van Coste's werk, (en van de ongeveer in dienzelfden tijd vallende practische pogingen van M. de Bon) (lagteekent het ontstaan van de eigenlijke Fransche oester-industrie. Over den indruk, die op Coste wenl uitgeoefend door het zien van de inrichting voor oestercultuur aan het meer Fusaro, deelen wij onder Italië het een en ander mede. Coste's voorstelling van de levenswijze, voortplantings-geschiedenis, embryologie enz. van de oester is over het algemeen genomen een zeer nauwkeurige. Oyster (The), where, how, and when to find, breed, cook, and eat it. Second edition, London, 1863. Wilh a new chapter , The Oysterseeker in London. Bïbl. Verschoor van Nisse. In het eerste hoofdstuk worden de oesters „in Seasou" besproken : de waarde van de R. regel; de voedende eigenschappen van de oester; oester-industrie als geld- belegging; Billingsgate en de consumptie in London; Engelsche en Fransche oes- terbanken; Yersey-oesterbanken enz. Het tweede hoofdstuk handelt over de geschiedenis der oester in de oudheid. Het derde hoofdstuk over de 7iieuwe geschiedenis van de oester: zij begint met Lodewijk IV van Frankrijk en Hertog Willem de Veroveraar. Welke de wettelijke bepalingen zijn (in Engeland) op de oester en haar visscherij betrekking hebbende; hoe Amerika niettegenstaande de ontzaggelijke opbrengst harer'oestergronden ook aan beschermen moet gaan denken. Het vierde hoofdstuk handelt over de oester af home-, de natuur, kleur en bouw van de oester; over het natuurlijke voedsel, dat de oester oplevert; over het ver- mogen van de oester veranderingen van licht waar te nemen; over het gebruik der trilharen; over de wijze van voortplanten der oester; over den ouderdom dien de oesters bereiken; over fossiele oesters; over het van plaats veranderen der oesters. Het vijfde hoofdstuk handelt over dreggen en verplaatsen van oesters, voorna- melijk in de oudheid. Het zesde hoofdstuk gaat de oester na op haar reizen : bespreekt de oesters afkom- stig van_ verschillende punten, spreekt over de visschers en hun schuiten; over haar reis naar de markt per as en per rail. Het zevende hoofdstuk is- gewijd aan de oester, die aan het eind is van haar reis: over oester-stalletjes, over het openmaken van oesters, over oestersoupertjes , over bier, wijn en likeuren bij de oester, over rauwe, gestoofde, gebraden enz. oesters enz. enz. en bevat een volledig stel i-ecepten voor het toebereiden van oesters. Het achtste hoofdstuk handelt over de oester en den doctor. Oesters beter dan pillen, oesters een universeel geneesmiddel enz. Wanneer damr$ oi'-ters moeten 45 fteu; waar de tcgeuziii vandaan komt, die sominigeu tegen oesters aan den dag leggen; oesters uitwendig te gebruiken; de chemische analyse van oesters; waar men aan zien kan of zij dood zijn. Het negende hoofdstuk bespreekt de oester „abroad": Engelsche oesters in Ostende; VVhitstable oesters na een langzame reis; Holsteinsche, Sleeswijksche en Helgoland- sche «Natives"; Noorweegsche en Brenier oesters; Amerikaansche en Fransche, lloUandsche en Middellandsche zee-oesters. Beoordeelaars uit de classieke oudheid. Het tiende hoofdstuk is aan de geschiedenis van de paarl gewijd ; het elfde ein- delijk bespreekt den oester-liefhebber in London : de oester moet naar de zee sma- ken, haar geur moet zij ontleenen aan die vezelachtige en fijne zeeplanten, die dienen om er haar weefsels uit op te bouwen. Molin, (R.) Die rationelle Zucht der Süsswasser-Fische und einiger in der Volkswirthschaft wichtigen Wasserthiere. Wien, ISG^. p. '2'27 — 271. Een bespreking van de kunstmatige ocstercultnur. Meursinge, (N.) Studiën over den Oester, p. 257—288. Met 1 Plaat. Album der Natuur, 1864. _ ^. B. y. Beschrijving van de schelp; chemische analyse. Histiologie van de schelp; groei. Anatomie en histiologie van het dier zelf. Enkele physiologische proeven. Geslachtsorganen: ö, maar de eieren komen later dan de „zaaddraden." Embryologie (weinig.) Geographische verspreiding. Kweeking. (Oesterputten enz.) F. Mouls, (X.) Les Huitres. Avec 2 Planehes. 3e édition. Bordeaux. Veuve Crugy. 1866. Sturz, (J. J.) Austernbetrieb in Amerika, Frankreich und England , mit Hinblick auf die deutschen Nordseeküsten. Berlin , 1868., gr. 8°. 48 S. B'M. VerscJwor van Nisse. Veel interessant statistisch detail over de oester-industrie in Amerika, Frankrijk en Engeland. De Amerikaansche industrie wordt als de bijna uitsluitend natuurlijke geschil- derd; de Fransche (St. Brieux, Arcachou; Le Boeuf, Coste enz.) bijzonder geroemd. Voor Engeland wordt medegedeeld , dat de Whitstable-Vennootschap voornamelijk werk maakt van het opkoopen van oester-broed en kleine oesters , maar geen eigen- lijke cultuur in praktijk brengt. Andere Eugelsche oestergronden worden bespro- ken; dan de Schotsche, die door visschers gepacht uitsluitend bevischt worden: eindelijk de lersche, die zoo goed als geheel ten ouder gebracht zijn. Dit laatste wordt daaraan toegeschreven, dat door die lersche oesterbanken jaar in jaar uit voor duizende ponden Sterling aan oesterbroed is afgelevei-d. Over de pogingen om kunstmatige oesterbanken en oesterpatten aan te leggen op de Engelsche kust (bij Portsmouth b. v.) wordt zeer gunstig gesproken. Daarna geeft Schr. een overzicht van den bouw en de natuurlijke geschiedenis van de oester , dat niet uitmunt door nauwkeurigheid of wetenschappelijkheid. Het acclimateeren van vreemde oesters komt dan aan de beurt, voornamelijk naar aanleiding van de pogingen van Paul Broca met Amerikaansche Weekdieren op de Fransche kust. Schr. komt dan oj) de Duitsche cultuur. Wij zullen hem thans hier niet volgen, doch dit onder Bidtschland doen. Bèta, (H.) Die Bewirtbscbaftung des Wassers und die Ernten daraus. Leipzig und Heidelberg, 1868. Bihl. Dr. Hoek. Pag. 121 — 151 zijn aan de oesters gewijd. Het artikel is vrij oppervlakkig en niet altijd even nauwkeurig: de Schr. is zeer opgewonden over het denkbeeld oesters aan Duitsche kusten te kweeken. De indeeling van zijn lioofdstuk 46 !s de volgende: Beroemde oestcreters, iiivloi-d op de gezondheid van het gebruik van oesters. Eigenaardigheid van de oester, haar broed enz. Kunstmatige oester- parken. Fusaro. Eiland Ré. Groene oesters. Parken en Putten. J)e bocht van Arragon (nonne ArcachonV). Whitstable- Vennootschap en de Natives. Vijanden der oesters. Oestercultuur aan den Theemsraond en in Schotland, Terland en Ostende. Prijzen van verschillende oesters. Hayling. Kunstmatige oestercultuur in de Noord- zee. De oesterpachters-venuootschap van Ficnsburg. Oesters in de Elbe, Eems en Eider. Oyster (The) and the oyster fisheries. Edinburgh Keview. Jan. 18(3^. bl. 43-76. L. H, Een allerbelangrijkst Revue-artikel naar aanleiding van de zes volgende ge- schriften : 1. Eyton, A History of the Oyster and the Oyster Fisheries. London, 1858. 2. Coste, Voyage d'Exploration sur Ie Littoral de la France et de Tltalie. Paris, 1861. 3 The oyster, where, how, and when' to find , breed, cook and eat it. Lon- don, 1863. 4. Bertram, The Harvest 'of the Sea. London, 1865. 5. Report of the Commissioners appointed to inquire into the Sea Fisheries of the TInited Kingdora, 1866. 6. Lobb, Succesful Oyster Culture. London, 1867. Achtereenvolgens bespreekt de Referent de oester bij de ouden, en telt hij de groote mannen op, die bijzondere liefhebbers van oesters Vkfaren (Cervantes, Lodc- wijk XI, Napoleon I, Rousseau , Voltaire enz.) Dan wordt een vrij nauwkeurige beschrijving gegeven van de anatomie van de oester en volgens Coste's voorstelling de embryologie besproken. Voedsel, opvoeding, groei van de schelp. Het groot aantal jongen en tegelijk de betrekkelijke schaarschte van de oester. De vijanden van de oester, zoowel natuurgenooten van de oester als vorst en zand komen hier in aanmerking. Het opvangen van broed overeenkomstig Coste's raadgevingen komt dan in behandeling. Dan het groen worden en vervolgens het niettegenstaande alle pogingen duur worden van de oester (January 1868: prijs van „natives" in London: two shill. and six pence a dozen!). iMr, Nicholls, directeur van de Whit- stable Vennootschap verklaart in 1865 voor de Commissie, dat er sedert 1858 geen enkel goed broedjaar was geweest ! Een goed broedjaar wordt slechts eens in de zes jaar verwacht. Wat men zou kunnen beproeven om de oesterproductie zekerder te maken : groote reservoirs tegen wind en strenge kou beschut enz. Over den tijd, gedurende welke de oester niet gegeten moet worden: 5 Augustus opent het oester-seizoen — doch dit moet veranderd worden. Over de wijze en het uur van den dag waarop oesters gegeten moeten worden en over verschillende soorten van oesters. Die van Ostende zijn de beste (De HoUandsche zijn .,good and dear"). Eindelijk wordt de wetgeving op het vangen van oesters, den gesloten tijd enz., zooals die in Engeland bestaat, uitvoerig besproken. Wij verwijzen hiervoor naar hetgeen onder hngelaud te vinden is. Luxusgerichte. Erster Artikel. Die Auster. Unsere Zeit. Deutsche Revue der Gegenwart. Herausgegeben von And. Gottschall. Neue Folge. IV. 2. bl. 177. 1868. Z. H. De schrijver geeft een zeer onderhoudend Revue-artikel. Achtereenvolgens be- spreekt hij de oester in de oudheid, den bouw en de voortplanting van de oester, de vijanden van de oester, de verschillUende soorten van het geslacht oester, die gegeten worden, de meest bekende oesterbanken , de wijze, waarop de oesters ge- vangen, bewaard, gekweekt, gemest en veredeld worden. De beteekenis van de oester als voedingsmiddel, de wijze waarop zij gebruikt en toebereid wordt, waarop hare verzending geschiedt, verpakking enz. Wat er met de schalen te beginnen is, hoe groot de omvang van den oesterhandel is, eindelijk hoe de volkstaal zich over de oester uitlaat. Een korte vermelding van de gewichtigste literatuur over het onderwerp besluit dit artikel. 47 Erco, (Richard Ritter von) Notizen über Austern-Cultur. Triest, Buch- druckei-ei der Oesterr. Lloyd. 1869. 57 Pag. met G Platen. Bibl. Verschoor van Nisse In algemeeue trekken schildert do Schr. den toestand der oestorciiltuur op verscliilleude punten der Fransche Kust in het jaar 1867. J)e brochure bevat tevens aanteekeningen met betrekking tot diezelfde industrie in andere landen van Europa. Voor Frankrijk bespreekt Schr.: Ile de Ré (Dr. Kemmerer); Ile d'Olcron (uit- sluitend Paunen-cultuur) ; Marennes en la Tremblade (Verdissement) ; Arcachon en de keizerlijke parken; lis de Chauzet nabij Granville; Hegnevillc (Sara Felix). Schr. eindigt met te wijzen op de groote verdiensten van Coste voor de oester- cultuur. Voor Engeland wordt gewezen op het schitterende succes der South of England Oyster Company te Hayling verkregen. Voor Noorwegen deelt Schr. het een en ander mede over twee daar te lande op touw gezette ondernemingen: de eene bij Drobak, de andere iu de nabijheid van Ai'endal (Rugagerkilen). Voor Rusland schijnt het geringe zoutgehalte der Oostzee de cultuur onmogelijk te maken. Voor de Noordduitsche Boud komen slechts plannen en pogingen ter sprake. Voor Oostenrijk (Adriatische Zee) deelen wij onder het hoofd Middellandse h e Zee mede, wat Erco belangrijks vermeldt. Möbius. (Karl) Ueber Austern und Miesmusehelzucht und die Hebung derselben an den norddeuischen Kusten. Mit 19 in den Text gedr. Holzschnitten und einer Karte in Farbendruck. Wiegandt u. Hempel. Berlin. 1870. Bihl. Dr. Horst. I. Rapport over de kunstmatige oesterteelt in Frankrijk. St. Brieux, Ton Ion, Cette, waar Coste onderzoekingen deed voor Napoleon III ('58) [Rijshout waarop oesters uitgezaaid werden, aanvankelijk uitermate gelukt. Later alles te niet gegaan, volgens Moebius door de ongunstige gesteldheid van den bodem. Bij Cette werden de oesters zeer vet, doch plantten zich niet voort.] Verder: Isle de Ré. [ook hier' eerst talrijk, later, vermoedelijk door overdreven afvisschen te niet gegaan.] Arcachon. Hier een kleine variëteit „yravette" genaamd. La Trinité. [Putten van Dr. Gressy.] Lorient. La Tremblade, hoofdplaats voor de in Frankrijk het meest beroemde ./Huïtres de Marennes"; groene oesters vrij veel. M. vond kogelvormige cellen met groenkorreligen inhoud. Moebius waarschuwt voor dure proeven met «Mastteichen": «ein kleiner Versuch würde zur Genüge belehren können"'. II. Teelt in Engeland. Hayling Island. Sedert eeuwen worden deze banken be- vischt. — Oesters in afgesloten bassins, bleven klein, even als andere dieren daarin De grond is mergel, waarop een laag klei (zwarte). R e c u 1 v e r s. 's Winters temp. van O" R. uitgehouden. Voedsel vermoedelijk: Infusorien, Diatomeën, Algensporen en em- hryones van Cardiuni ediile en Hi/drobia nlcae. [Buckland] Hampton. Herne- Bay. Men moet oppa.ssen, dat de jonge oesters niet te dicht op elkaar komen; ieder moet plaatsruimte hebben om uit te groeien. Whitstable. Zeer oud. Zoutgehalte 3.1 4^^/^. 3 soorten van gronden: Breeding ground, fattening-ground en native ground Op 1 zaten oesters om te broeden. De schalen (gevischt in het "kanaal") bedekt met Serpula triquetra, Alci/onium digitatum en Cliona celata. Buitendien leefden daar Bticcinum iindafum, Carcinus maenas , Sertularia argentea en Asteracanthion rabens. [Volgt ook voor de andere gronden opgave van commensalen.] Nu en dan dreggen is voordeelig door de opruiming van veel overtolHg's. Pag. 31. Opgave van temper, en broed resp. geslachtsrijpheid. III. Ostende. Proeven in bassins (v. Beneden) niei gelukt. Beste methode is : na- tuurlijke banken reinigen van slib etc. dan met oester- en andere schelpen be- strooien voor het hechten. Een groote zaak is de ontzettende massa broed goed te verzamelen en genoeg ruimte en voedsel te geven. 48 ^Volgt een bericht over de mosselteelt.j V. (Möbius' Austeru und Miesnnischelzucht , 1870, kort zamengevat door Noll, Zool. Garten p. 230. 1870). Feddersen. Tidsskrift for Fiskeri V. p. 161. (1871) Om östersuvlen i Frankrig og England og om dens Indförelse paa de Nordtyske Kyster. Ts een Deenscbe vertaling van Möbius' bericht over de oesterkultuur in Frank- rijk en Engeland en omtrent de ophefiing van deze aan de N. Duitsche kusten. Tolle, (k.) Die Austernzucht und Seefischereiin Fraukreicb und England. Bericht an Se. Ëxcellenz den Herrn Minister für die landwirthscbaftli- chen Angelegenheiten. Mit 18 Tafeln Abbildungen. 1871. Wiegandt und Hempel in Berlin. Bibl. de Meulemeester. Dit is een officieel rapport van een reis oiidernomeu om de iurichtingeu voor oestercultuur en zeevisscherij op verschillenden punten aan de Fransche kust en in de nabijheid van den ïheenis-mond te bezoeken. Het rapport geelt statistieke o])- gaveu, nauwkeurige topographische aanwijzigingen en beschrijft de instrumenten in de bezochte inrichtingen in gebruik. Wij stippen hieruit aan, dat in het jaar 1866 de Fransche oesterproduktie 1.676.000 Francs heeft opgebracht, een opbrengst, die volgens den Sch. niet eens voldoende is om Parijs van oesters te voorzien. In het arrondissement Toalon is de industrie geheel mislukt. In het arr. Rochefort ligt Arcachon, vroeger rijk gezegend met oesters; sedert 1840 is de opbrengst geheel verloopen. Sedert 1860 tracht men de banken kunst- matig op nieuw te bevolken. De p' gingen op die van Oleron en Ré toegepast bleven geheel zonder resultaat; te Arcachon duurde de toestand van verval tot 1859, toen Coste met zijn keizerlijke parken begon. De resultaten zijn wel niet zoo schitterend als Coste voorspeld had, toch levert de industrie aan de kustbe- woners een tamelijk aanzienlijke opbrengst. Het park van Lahillon is een weinig voordeeliger. La Tremblade met hare claires voor de mesling en kleuring van de oesters (zoogenaamde Marennesoesters). In de nabijheid dezer parken aan den mond van Seudre, Charente en Sevre in de door de eilanden Ré en Oléron gevormde baai: Pertuis d'Antioche moeten vroeger 23 oesterbanken hebbeu gelegen, die alle talrijke jonge oesters voor de claires van Marennes en Tremblade opleverden, van deze zijn 18 geheel uitgeput, terwijl 5 slechts een karigen opbrengst verschaffen. Hieronder heeft ook de industrie van het mesten en kleuren zeer geleden. Gun- stiger resultaten leverden in 't algemeen de pogingen op de banken op nieuw te- bevolken, waarbij dezelfde weg werd ingeslagen als op het keizerlijke Park Lahillon in de Baai van Arcachon. In hetzelfde arrond. valt ook de industrie van het eiland Ré, die van 1859 dhgteekent, in 1863 haar hoogste bloei bereikte en in 1871 weer op zwakken bodem stond Dr. Kenimerer's énergie zal zeker die industrie op nieuw doen bloeien. In het arrondissement Lorient worden rijke natuurlijke oestergronden (aan de zuidkust van Bretagne) en op enkele punten ook inrichtingen voor kunstmatige cultuur aangetrof- fen (Dr. Gressy) Westelijk van Lorient wordt een cultuur gedreven door M. Charles, die vrij wel met de Zeeuwsche overeenkomt. (De gronden zijn: fonds eraergents). In de arrondissementen Brest ea Cherbourg heeft de oesterindustrie een treurige ge- schiedenis achter zich: de eens zoo rijke natuurlijke banken zijn bijna geheel uitge- put en de pogingen om op kunstmatige wijze te vergoeden wat verloren is geraakt, leverden bijna geen andere als negatieve resultaten op. 'Coste in St. Brieux enz.) Wat de Engelsche oester-cultuur betreft zoo werden de volgende plaatsen gein- speeteerd: I. Het zuidelijk gedeelte der Theemsmonding, Il het noordelijk gedeelte dier. monding en III Hayling eiland. De oestergronden aan den zuidkant der Theemsmonding leveren de beroemde • Na- tives". Het terrein is 60 vierkante Engelsche mijlen groot, doch slechts 29 zijn «adapted for breeding". De geheele cultuur bestaat daarin dat de broedplaatsen in hun geheele uitgestrektheid worden gereinigd van slik, onkruid en levende vijanden en dat de voor het vel worden der dieren uitgezochte punten met de dreg bewerkt worden, zoowel om de levende vijanden te verwijderen als om de jonge 49 oesters van de cenc plaats naar de andere over te brengen. Op sommige van deze terreinen zet zich veel broed aan (Ilcrnc-Bay); op andere daarentegen niet (Whit- stable); hier moet men dus werken met jonge oesters, die van andere kusten (Frankrijk, Holland, Ierland en Schotland) afkomstig zijn. Deze laatste gronden maakten op den Scli. den indruk van achter uit te gaan door te sterke bevissching. Het etablissement te lleculvers is van Frank Buckland en is in 1809 als proef- station aangelegd. Van de oestergronden ten Noorden van den Theemsmond gaan de oesters groo- tendeels naar Ostende. Pogingen om broed op dakpannen op te vangen zijn mis- lukt. De eigenaars schrijven het achteruitgaan der banken niet aan te sterke be- vissching, maar aan de omstandigheid toe, dat het weer in de laatste jaren zoo on- gunstig is geweest. Voor het ojivangen van oesterbroed laten zich volgens den eigenaar alleen oesterschelpen mét vrucht gebruiken. Hayling is het interessantste punt in Engeland voor de kunstmatige oester-cul- tuur. Over haar opbrengst laat zich nog niets met zekerheid meedeelen, omdat de proeven nog te jong zijn. DaKpannen gaven geen resultaat en voorloopig wor- den dan ook alleen horden van gevlochten reis als broedsamelaars gebruikt. Om den tijd van het zwerven van het jonge broed nauwkeurig te kennen, worden van af 1 Mei dagelijks eenige oesters geopend en microscopisch onderzocht enz. Möbius, (Karl) Die Auster und die Austernwirthschaft. Mit einer Karte und neun Holzschnitten. Berlin. Wiegandt, Hempel und Parey, 1877. 126 p. Bibl. Dr. Hoek. I. Beschrijving van het «Wattenmeer" aan de kust van Sleesvvijk-Holstcin. 11. Oesterbanken. Slechts zelden zijn de oesters door het water heen te zien. Oestervangst. Beschrijving der verschillende netten. III. Vruchtbaarheid van de oester. Embryologie. IV. Redenen waarom niet overal in de Wadden, oesters kunnen voortgroeieu. V. Kunstmatige oesterteelt in Frankrijk. VI. Cultuur in Engeland. VII. ld. in Duitschland. Ziekten. Bevroren oesters. VIII. Daar kunstmatige banken aan de Duitsche kust niet veel opleveren, moet men trachten de natuurlijke te vergrooten. IX. X. Opsomming der dieren en planten, die nevens de oester, op de banken voorkomen. XI. Verhouding tusschen vraag en aanbod. XII. Smaak der oesters. Chemische bestanddeelen. XIII. Doel der teelt. De staat heeft voor het onderhoud der banken te zorgen. r. Hoek, (P. P. C.) Oestercultuur in den vreemde en bij ons. Eigen Haard, 1878. Overgedrukt in de Goessche Courant N°. 121—125. 1878. Bibl Dr. Hoek. Naar aanleiding van Möbius' werkje, getiteld: .,Auster und Austernwirthschaft" worden de resultaten vergeleken, die de oestercultuur in Frankrijk, Duitschland en Engeland heeft opgeleverd met die, welke op de Nederlandsche (met name de Zeeuw- sche, kusten verkregen zijn. Een bespreking van het maaksel, de voortplantings- gesehiedenis, levenswijze enz. van de oester gaat aan de behandeling van de resul- taten met het kweeken verkregen vooraf. 50 II. GESCHRIFTEN OP DE VISSCHERIJ EN DE CULTUUR IN NEDERLAND BETREKKING HEBBENDE. Niet opgenomen zijn de zeer talrijke opstellen en aanteekenin- gen in de dagbladen enz. geplaatst. Voor Statistieke opgaven omtrent de opbrengst der Nederlandsche Industrie verwijzen wij naar de Verslagen uitgegeven door het Collegie voor de Zeevis- scherijen en naar die omtrent den toestand der Visscherijen in de Schelde en Zeeuwsche Stroomen. Beide Verslagen zijn aan- wezig in de bibliotheek der N. D. V. , die van het Collegie voor de Zeevisscherijen in de bibliotheek der L. H. enz. Baster, (J.) Natuurkundige uitspanningen, behelzende waarnemingen over eenige zeeplanten en zee-insecten. Haarlem. J. Bosch. ITG'i. 2 dln. 4«. Zie aldaar: üe oester bl. 71-81. N. D. V. — L. H. De oester is belangrijk; de oester-negotie wordt nergens zoo sterk gedreven als te Zirkzee: 6000 tonnen in i759 uitgevoerd naar Holland, Brabant tot in Keulen eu Frankfort. Het grootste gedeelte der oesters wordt met schepen uit Engeland aangevoerd en dan in oesterputten gebracht. Hier worden zij C, 8 of 10 dagen geschuurd, voor- dat zij geslagen worden (d. i. »in bekwaame tonnen ter verzendige behoorlijk in- gekuipt"). Sommige auteurs denken dat er manlijke en vrouwlijke oesters zijn, maar anderen (en Sch. schaart zich bij deze) zeggen, dat de oesters hermaphrodie- ten moeten zijn. De eitjes zijn in de maanden Juli en Augustus reeds jonge oestertjes. Als zij in April of Mei daaraanvolgende zoo groot zijn als een dubbeltje worden zij opge- vischt, los- en schoongemaakt en als broed uitgezaaid op plaatsen waar men ook twee of driejarige oesters, die nog te klein zijn voor den handel heeft uitgestrooid. Dit broed wordt met een expres schip uit Engeland gehaald. Hoe de leeftijd van de oester te bepalen is, dat de jongen met de kleine schulpjes ter wereld komen, wat Leeuwenhoek zich over den groei van de oester heeft ingebeeld, enz. enz. Een oester wordt reeds vruchtbaar, als hij twee jaar oud is. Het meeste zaad wordt evenwel geleverd door oesters, die drie en vier jaar oud zijn. Verder be- schrijft Baster hoe een oester zich kan bewegen, iets, wat Leeuwenhoek zich nooit heeft kunnen voorstellen; zoowel het kruipen uit de slik, als het omdraaien wordt verklaard! Eindelijk beschrijft Baster het vangen van muizen door oesters enz. Paludanus, (R.) Oudheid- en natuurkundige verhandelingen, meestal betrekkelijk tot West Vriesland of het Noorderkwartier. Met kaart en tabellen. Leyden. P. v. d. Eyk en D. Vijgh. 1775. Ie (en eenigst) stuk. Zie aldaar : Bericht omtrent het Zoeken , Korren , Bewaren en Verzenden der zoogenaamde Texelsche Oesteren, ld. 231 — 27(3. L. H. Voor de geschiedenis van de oester-visscherij een belangrijke bijdrage. Van Texel uit gaat men jaarlijks met GO schuiten, van Schiermonnikoog niet evenveel en van de Zoutkamp met 25 schuiten op de oestervangst. Op lage gronden (de zoogenaamde Waerden) vischt men al loopende: de oesters liggen of op de zandgronden zelve of aan de zijden der zwinnen en geulen (dit doen de Texelaars). 51 Waar het water dieper is wordt voornamelijk door de Schiennonnikoogei-s en Zoutkanipers gevischt en wel zoogenaamd gekord. De Tesselaars heeten «Oesterzoekers", de Schiermonnikoogers en Zoutkampers '/Korre rs'. Uitvoerig wordt beschreven hoe een kor is gebouwd en hoe het korren geschiedt. üe Schiermonnikoogers gaan veeltijds onderling een verdrag aan noficns de oes- tervangst — deze verdragen worden evenwel bijna altijd overtreden enz. J)c aldus verzamelde oesters worden slechts bij uitzondering aanstonds aan de markt gebracht. Eegel is het, dat ieder visscher zijn vangst uitstrooit op een bedding „oesterbank" genaamd, die met stokken van wilgenboomeu worden ai'ge- tuind. Ue visschers van Schiermonnikoog en de Zoutkamp brengen de gevonden oesters naar Terschelling en werpen ze bij de reede van Middellans (Midsland) neder, of' ook wel bij Oosterland op Wieringen. Die van Texel storten ze benoord oosten van Texel, bijzonder gaarne op de Plaat genaamd het Middelzand. De oesters groeien zoo snel, dat die in Maart gevonden zijn en dan de grootte van een zesthalf hebben in den herfst leverbaar zijn. De statistiek van de Texelsche oestervungst is niet bekend: Sch. vermeldt alleen, dat iedere schuit minstens 100,000 oesters aan de markt moet brengen om een bestaan op te leveren. Het 1000 wordt volgens Sch. somtijds voor 3, somtijds voor 13 gulden verkocht. Hamburg is de grootste handelsplaats voor dit artikel. Ue Texelsche en Zeeuwsche oester visscherij. Zie : Sloet tot Oldhuis , Tijdijchrift voor staathuishoudkunde en sta- tistiek. Zwolle, 1852. VIL 1)1. 354—370. L. n. — K. B. Eene belangrijke bijdrage voor den toestand en de opbrengst der oestcrvisscherij van de vorige eeuw afaan tot ongeveer het jaar 1850. De gemiddelde opbrengst (van de Texelsche oestervangst) werd toen geschat op één tot 8 milliocn ■ — maar sedert 4 ot' 5 jaar nam de vangst at'. . . . Het aantal Zeeuwsche oesters werd voor 1850 ongeveer op een millioen bepaald — doch dit getal is zeker te gering. Het opstel eindigt met een aanmoediging tot het aanleggen van kunstmatige oesterbanken. Er wordt in aangeraden rondom Urk de proef te nemen. Winkler, (T. C.) Over de oesterfokkerij , het aanleggen van oesterban- ken, enz. en over dezeesterren Naar het Deensch en het Fransch. Met houtgr. Leyden, A. W. Sijthoff. 1861. ld. 8°. N°. II. van de Visscherboekjes uitgegeven op last van het Coliegie voor Zeevisscherijen. iv. D. y. Over de Deensche oesterfokkerij wordt het een en ander meegedeeld, zonder dat de Sch. vermeldt aan wie hij zijn inlichtingen ontleent (Heins?). \Vat over de Fransche cultuur in de tweede afdeeling geschreven wordt is geheel in navolging van Coste-s Rapport in zijn Voyage d'exploration etc. en dus ook opgesteld in de blijde verwachting door Coste''s voorspellingen en voorloopige resultaten in het leven geroepen. Venema, (G. A.) Over de schelpvisscherij en het vangen van mossels en oesters. Groningen. 1868. 8°. Zie: De Visscherij in de prov. Groningen bl. 100 — 161. ^. A. M. Vogel, (August) De voeding der oesters. Zie: Nederlandsch Magazijn. 1868. ]SI°. 51. Verslag wegens de oestcrvisscherij in Nederland en de verbeteringen daarin te brengen door kunstmatige oesterteelt uitgebracht door Direc- teuren der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering van Nijverheid, in de Algemeene Vergadering der Maatschappij, gehouden te Arnhem, 14 Juli 1868. Tijdschrift uitgeg. door de Maatsch. van Nijverh. 1868. 3e reeks. IX. bl. 292—306. Mededeelingen over het hetznlfde onderwerp, van den Heer Pompe van Meerdervoort. Zie: Handelingen der Itie Algemeene Vergadering van de Ned. Maatsch. van Nijv. bl. 53—56. L. H. — K. B. Dit verslag bespreekt de resultaten in Frankrijk met de kunstmatige oestercul- tuur verkregen en vermeldt de proefnemingen aan de Nederlandsche kusten geno- men, om uit te maken ot' ook onze kusten voor een dergelijke industrie geschikt zijn. De proefnemingen (manden en takkenbossen) grepen plaats bij Texel, bij Wieringen tegen de Noord-Hollandscbe kust, bezuiden Medemblik en benoorden Enkhuizeu (Bruinisse en Zoutkamp voor particuliere rekening). In 't algemeen waren de resultaten niet groot — alleen kreeg men de zekerheid, dat er zich wer- kelijk broed aan de takkenbossen hechtte. Het schijnt in de eerste plaats op politie- toezicht aan te komen. Directeuren v. d. Maats. v. Nijverheid stellen de leden niet voor een medaille uit te loven, maar een som van f 2000 ter hunner beschikking te stellen om de pogingen van particulieren daarmede aan te moedigen. Directeuren dringen er verder op aan, dat een goed politie-toezicht worde ingevoerd en verder dat ook de oestervisscherij gereglementeerd worde. Verslag betreffende de aanmoediging der kunstmatige oesterteelt in Nederland door de Nederl. Maatschappij ter bevordering van Nijverheid; uitgebracht door Direkteuren der Maatschappij in de algemeene vergade- ring te Groningen, den 13den Juli 1869. Tijdschrift uitgeg. door de Ned. Maatsch. ter bevord. van Nijverheid. 1869. bl. 249—263. L. /ƒ. — K. B. Dit verslag behelst een uitvoerige bespreking van den toestand der Oestervisscherij in Zeeland. De Speelmansplaat en de IJersche oesterbank zijn -/natuurlijke oester- banken" en moeten voor de algemeene visscherij opengesteld blijven; daarentegen is het overige terrein geschikt om er in waarheid kunstmatige oesterteelt te ondernemen. Hiervoor doen zich echter geen liefhebbers op. De eigenlijke visschers blijken niet geschikt te zijn voor dergelijke ondernemingen. De eenige aanvraag om de ƒ2000 subsidie te verkrijgen is die van de HH. de Bont, Cordes en S^hmidt van Gelder, die zich voorstellen een groote onderneming te vestigen op de kusten van Wieringen en Texel. In een Bijlage bespreekt de Heer G. J. Weyland de pogingen te Zoutkamp in het werk gesteld en voorloopig met zoo'n goeden uitslag bekroond , dat het daaruit blijkt , dat niet alle visschers ongeschikt of niet bij machte zijn aan de oestercultuur deel te nemen. Oesters • voor het volk. Zie : Het Leeskabinet. Amst. 1869. N°. 2. bl. 96-100. K. B. Is een vertaling van een stuk in: «Blatter für Handel und Gewerbe." Populair praatje over oesters en oesterbanken. — S. eindigt met bewoners van kusten, waar oesters gekweekt kunnen worden, toe te roepen: „Plant desnoods wat minder aardappelen, maar plant vooral oesters, — oesters niet alleen voor smul- broers en rijke lieden, maar oesters bovenal voor het volk!" V. Aanmoediging der kunstmatige oesterteelt door de Nederlandsche Maat- schappij ter bevordering van Nijverheid. Eerste Verslag van de Heeren de Bont, Cordes en Schniidt van Gel- der vpegens de proefnemingen gedaan in 1869 — 70. Ingediend bij Direc- teuren der Maatschappij. Tijdschrift uitgegeven door de Ned. Maatschappij ter bevordering van Nijverheid. 1870, bl. 241 — 246. L. H. — K. B. 53 Bevat een beschrijving van de proefnemingen in ISiiO —70 gedaan aan de Nieiiwesluis eu aan de oostzijde van Texel. Van die oji de laatste plaats ia niets te reciit gekomen; aan de Nieuweslnis verkreeg men talrijke jonge oesters aan de in zee geplaatste voorwerpen. Men plaatste ze rustig op den bodem van het strand en meende ze in het voorjaar terug te zullen vinden — doch de meeste vro- ren dood. De ondernemers stellen zich voor in het volgende jaur uitsluitend met pannen te experimenteeren en deze op dieper water te plaatsen enz. Aanmoediging der kunstmatige oesterteelt door de Nederlandsche Maat- schappij ter bevordering van Nijverheid. Tweede jaarverslag van de Heeren de Bont, Cordes en Sraidt van Gelder, wegens de proefnemingen gedaan in 1870 — 71. Ingediend bij de Directeuren der Maatschappij. Tijdschrift uitgegeven door de Ned. Maatsch. ter bevordering v. Nijverheid, 1871. bl. 197 — '201. L. H. — K. B. De proeven werden genomen aan het zoogenaamde Noorden tusschen Eyerland en het Oosteinde van Texel en aan de kust van Wieringen. Vooral op de laatste j)laats (aan de Nieuwesluis) hebben zich aan bijna alle pannen jonge oesters ge- hecht, die goed door den winter zijn gekomen. Uat het aantal broedjes niet groo- ter is, wordt toegeschreven daaraan, dat de woelige zee en de bijna aanhoudende noordelijke winden een groot deel van het broed deden wegdrijven. üe ondernemers besloten daarom een dok in te richten en binnen dit dok zijn thans (34 Juni 1871) toestellen, pannen en moederoesters geplaatst. Dit dok (bassin) bevindt zich aan de Nieuwesluis op Wieringen en de ondernemers zullen nu alleen daar werkzaam zijn. Ontwerp-Statuten der Naamlooze Vennootschap : Maatschappij der kunst- matige oester- en niosselcultunr in Zeeland. Zie Alg. Visschenj-Courant 1871. N°. 47. Dozy, (G. J.) Oesters en mosselen. Zie: Onze Tijd. Amsterdam, 1871. N°. 9. iV. A. M. Na een paar algemecne opmerkingen over 't gewicht der visscherij , bespreekt Schrijver Dr. Beta's boek: Die Bewirthschaftung des Wassers und die Ernten daraus, Leipzig und lleidelberg, C. F. Winter en haalt buitendien den titel aan van diens : Neue Werke und Winke für die Bewirthschaftung des Wassers (Hy- dronomie). V. R. Volksbrieven over gezondheidsleer en leefregelkunde van Dr. S. Zie: Nieuwe Eott. Courant. 187^2. N=. '24. 1 April N°. 25. 3 Mei. Oesters. N='. 26. 3 Juni. Kreeften. Eerste Verslag wegens de Oestervisscherij van de Gebroeders Jan en Riepke Loots te Zoltkarap door de Nederlandsche Maatschappij ter bevor- dering van Nijverheid gesubsidieerd. Handel, en Mededeel, van de Nederl. Maatsch. ter bevordering van Nijverheid. 1872. Haarlem. Erven Loosjes. p. 4 — 6. Hierin worden de pogingen beschreven om onder Oostmahorn en tusschen den Babbelaar en het Dokkum-diep oesterbanken aan te leggen. Het terrein blijkt gunstig te ziju en de daar geplaatste oesters kwamen voor het grootste deel goed door den winter en groeiden goed. De oesters werden verkregen uit de Noordzee en onder Helgoland De Heeren Loots stellen zich niet alleen voor van die gron- den geschikte en spoedig productieve oesterbanken te maken, maar ook om daar de kunstmatige oestersultuiir (takkenbosschen en vorstpannen) in toepassing te brengen. Derde Verslag wagens de Kunstmatige Oestercultuur ondernomen door 54 de Heeren de Bont, Cordes en Smidt van Grelder en door de Nederland- sche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid gesubsidieerd. Handelingen en Mededeelingen van de Nederl. Maatsch, ter bevorde- i-ing van Nijverheid. 1872. Haarlem, Erven Loosjes. p. 1 — 3. Proeven uitsluitend genomen in het bassin aan de Nieuwesluis. Plantengroei heeft de teelt van jonge oesters in het afgeloopen jaar geheel helemmerd: in het algemeen hleek hieruit, dat het bassin voor de teelt van jonge oesters minder geschikt is; voor het bewaren en tot wasdom brengen van jonge oesters bleek het daarentegen zeer geschikt. Dezelfde ondernemers stellen zich daarom voor in het volgende jaar de proeven in de open zee te herhalen. Pompe van Meerdervoort , (Jhr. J. L. C.) Mededeelingen in de vergadering van 14 Nov. 1872 in de Afdeeling 's Gravenhage van de Maatsch. tot bevordering van Nijverheid. Handelingen Alg. Verg. der Maatsch. v. Nijverheid. 187.S. p. 15. Uiteenzetting van het groote voordeel, dat de oesterindustrie getrokken heeft van den maatregel der regering een gedeelte der Yerseke bank publiek te verpachten. Winkler , (T. C.) De oester en de oesterteelt. Alg. Visscherij-Courant 187.3 N-J. 12. (Zie pag. 51.) Populair opstel waarin o. a. beweerd wordt: dat bij geringer zoutgehalte en stil water de oesters grooter worden; dat brak water meer voedsel voor de oesters bevat dan zeewater; dat banken in brak water meer beveiligd zijn tegen neerslag van slijk of zand; dat de schelp van het pasgeboren broed reeds na 24 uren eeae hoornachtige hard- heid bezit. Ten slotte wordt verwezen naar een werkje van denzelfden schrijver: De oester- fokkerij in Denemarken en Frankrijk. Schr. acht het waarschijnlijk dat de groene kleur, waardoor sommige oesters ijekenmerkt zijn, door eene leverziekte veroorzaakt wordt. H. Rapporten wegens de Aanmoediging der Oestercultuur. Bijlagen tot de Handelingen der 96ste Algemeene Vergadering. Handel, Algem. Vergad. der Maatsch. v. Nijverheid. 1873. p. 53—58. A. liapport van de Heeren Gebr. Loots te Zoltkamp. p. 53 — 55. In het algemeen is de toestand gunstig. In Nov. en üec. leden de oestergron- den veel schade door stormen, die veel slib en zand op de banken wierpen. Dit stroomde later wel weer weg, doch niet dan na veel oesters gedood te hebben. Eveneens stierven vele door zoet water, dat uit de sluizen van Ezum te üockumer- zijl uitstroomde. Schoon teleurgesteld zullen de ondernemers blijven volharden. B. Rapport van de Heeren de Bont, Cordes en Smidt van Gelder, p. 55—56. - Genoemde Heeren verkregen in tiet afgeloopen jaar niet alleen gunstiger resul- taten, maar hebben nu ook de zekerheid welken weg moet worden ingeslagen om tusschen Wieringen en de Nieuwesluis de vroeger daar aanwezige oesterbank op nieuw te bevolken. Op een van de plaatsen en wel daar, waar door stroomkentering bij ebbe en vloed eenige schuring van water is, werd veel schot op de pannen verkregen — in een bassin, waar geen stroom in het water is, nieL De pannen met schot (gemiddeld 6 per pan) werden in het dok geplaatst: de jongen kwamen goed door den winter, doch velen gingen verloren bij het afsteken : dit kwam doordat de kalklaag te dun was. De Ra];porteurs meenen op den goeden weg te zijn. Dat zij niet zulke goede resultaten verkregen als in Zeeland schrijven zij daaraan toe, dat in Zeeland voort- gewerkl wordt op bestaande ocstergronden en niet op uitgeputte , zooals bij Wie- 55 ringen. Voor hun pogingen hebben de rapporteurs ƒ 6000 gebruikt — doeh zij liebbeu van belangstellenden thans op nieuw /" 4000 ontvangen, oui iiun proeven voort te zetten. C. De oestercultuur in Zeeland. (Medegecleeld van wege het departe- ment Goes). p. 57 — 58. Op de Yerscbe bank begonnen de proefnemingen in 1870 met rt 30.000 dak' pannen; in 1871 werden 500.000 gekalkte pannen in 1872: 1.500.000 stuks ge- bruikt. Het terrein is db 1000 bunders groot en in perceelen van 5, 10 en 12.'- bunder voor 10 k 15 jaren verpacht aan verschillende particulieren en maatschappijen. Het aantal broedjes per pan bedroeg in 1S70 8 stuks per pan, in 1871 6 stuks en in 1872 gemiddeld 10 per pan. Dit zijn middengetallen voor alle in exploita- tie zijnde perceelen. De vruchtbaarheid van de gunstiger gelegen perconlen moet nog veel verrassender uitkomsten opleveren. De volgende factoren schijnen op het succes van invloed te zijn: 1". grondslag en ligging der oe.sterperken ; 2". de kalklaag der pannen; 3". het tijdstip en de wijze van uitleggen; 4". de weersgesteldheid; 5". het schoonhouden der putten, verwijdering van zeesterren, krabben enz. 6°. het meer of min doelmatig afsteken der broedjes; 7°. het meer of min doelmatig uitzaaien der broedjes. Ook over den invloed, dien de Yersche cultuur reeds heeft uitgeoefend en later zeker nog sterker zal uitoefenen , wordt het een en ander meegedeeld. Bijlagen op de Handelingen der 97e Algemeene Vergadering. Handel. Algenieene Vergad. der jSTederl. Maats, ter bevordering van Nijverheid 1874. Bijlage B. Verslag van de Gebroeders Loots te Zoltkamp wegens hunne bemoeiingen met de Oestercultuur. p. 41 — 43. Het jaar 1873 was niet gunstig voor het verzamelen van oesterbroed. Ook heeft het van de Friesche kust door de sluizen geloosde water meer schade berok- kend, dan aanvankelijk gevreesd werd. Ook de stuwing der vloeden bij de ongun- stige en ruwe weersgestelcllieid veroorzaakte veel schade. In het algemeen ontbreekt het evenwel niet aan natuurlijke ontwikkeling en daarom hopen de Rapporteurs, dat de toestand gunstiger zal worden, zelfs als door geheele afsluiting van het Keitdiep de sluizen bij Zoltkamp nog meer zullen afwateren. (N. B. In Handel, der Algem. Vergad. der Maatsch. v. Nijverheid van 1876 wordt meegedeeld, pag. 20. dat de ondernemers (de Gebroeders Loots) hun zaak als hopeloos beschouwen.) de Bont, (M. J.) Over de kunstmatige oestercultuur. Voorafgegaan door een Berigt van Directeuren der Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid. Tijdschrift uitgegeven door de Ned. Maats, ter bevordering van Nijver- heid, lilde Reeks. XV. Haarlem, Erven Loosjes 1874. p. 65—78. Dit is een beknopte handleiding, waarin de voornaamste grondslagen der kunst- matige oesterteelt duidelijk worden uiteengezet, teu einde belanghebbenden in staat te stellen de gegeven voorbeelden na te volgen. Rapport der Commissie, benoemd in de Algemeene Vergadering van 1873 tot het overwegen van het toekennen van onderscheidingen aan hen, die zich verdienstelijk hebben gemaakt met het invoeren en aan- moedigen der kunstmatige oesterteelt in Nederland. Bijlage B. van de Handelingen der Algemeene Vergadering van de Nederl.° Maatsch. ter bevordering van Nijverheid. Haarlem, Erven Loos- jes, 1876. p. 43—51 (Met Aanhangsel). 56 Het voorstel ile verdienstelijkste onderneming van oestercultuur , die met eigen kapitaal en kracht werkt, een bekrooning toe te kennen, was uitgegaan van het Departement Goes. Dit voorstel was in handen gesteld van een commissie, die nu het bovenhedoelde rapport uitbrengt. De commissie deelt mede, wat zij heeft kun- nen te weten komen van de verschillende pogingen op verschillende plaatsen in ons vaderland gedaan. In de eerste plaats wijst zij er op, hoeveel de Zeeuwsche In- dustrie aan den Heer Jhr. Pompe van Meerdervoort en aan den Heer Groeninx van Zoelen verschuldigd is. Deze bezochten in October 1867 de baai van Arcachon en stelden daarna (Februari 1868) met behulp van een opnemingsvaartuig der ma- rine een onderzoek in naar de verschillende gronden in de Schelde en Zeeuwsche stroomen. Ook bewerkten zij , dat de Directeur der gouvernements-oesterbanken te Arcachon naar Zeeland overkwam om een oordeel nit te spreken over de geschikt- heid der aldaar aanwezige gronden. Hun onderzoekingen en de dii'ecte pogingen van den Heer Jhr. Ponipe van Meerdervoort hebben er toe geleid, dat de IJersche bank in 1870 verpacht werd en sedert een ruim veld heeft opgeleverd tot de ont- wikkeling der kunstmatige oestei-teelt. De minder gunstige (ja ongunstige) proefnemingen in Noord-Holland (Wieringen, Texel, Nieuwediep) die van de Gebroeders Loots te Zoltkamp werden daarna be- sproken en de couclusie van het rapport strekt om te verklaren, dat de Heeren F. W. Baron Groeninx van Zoelen, wijlen Jhr. J. L. C. Pompe van Meerdervoort, D. Cordes (Wieringen) en Mr. Ch. Bosch Reitz (Nieuwediep) zich verdienstelijk hebben gemaakt met betrekking tot de kunstmatige oesterteelt in Nederland. Als Jmihangsel van dit Rapport is een Verslag opgenomen van het Departement Groningen aan de Commissie ter overweging eener bekroning der verdienstelijkste ondernemers van kunstmatige oesterteelt in Nederland; de verschillende aan de Departementen gestelde vragen worden uitvoerig in dit aanhangsel beantwoord en de conclusie is, dat de Heeren Gebr. J. en R. Loots bij voortduring bij de commissie worden aanbevolen. Hoekj (P. P. C.) Ueber Austernzuclit in den Niederlanden. (Circular 1879 W. 2 des Deutsclien Fischerei-Vereins.) iV. D. V. Kunstmatige oesterkweekerij gelukt in Nederland met name in Zeeland op vele plaatsen uitstekend. Sinds 1870 verpacht de Regeering de banken perceels-gewijs. Overzicht van de thans gevolgde methoden te Yerseke. V. Brochure uitgegeven door de Nederlandsche Vereeniging tot bevorde- ring der kunstmatige oestercultuur te Bergen op Zoom. (Hollandische Gesellschaft zur Förderung der künstlicheli Austernzuclit in Bergen op Zoom. David Scheepens, I3ergen op Zoom. (1880). Een bespreking van de cultuur, zooals zij op de Zeeuwsche oestergronden wordt toegepast. De drie factoren, die bij deze cultuur in 't bijzonder in het oog moeten worden gehouden zijn het water, de bodem en het klimaat. 111. GESCHRIFTEN OP DE VISSCHERIJ EN DE CULTUUR IN BELGIË BETREKKING HEBBENDE. Hierover scliijiit zeer weinig gepubliceerd te zijn. Prof. P. J. Van Beneden heeft (Ballet, de l'Acad. de Belgique?) meegedeeld, dat de pogingen op de Belgische kust een kunstmatige oester- 57 kweekerij te vestigen niet den gewenschten uitslag hebben opge- leverd. Bekend is, dat de in Engeland zoo gevraagde oesters van Ostende, Engelsche oesters zijn, die in de putten nabij Ostende gespeend zijn. Lanszweert. Ann. Soc. Mal. Belg. III p. XVII, XVIII. 1870. Iets over de Belgische oesterbanken en met name over den bank voor Ostende. ]V.B. Sturz (Austernbetrieb , 1868, zie pag. 45) deelt op pag. 20 mede, dat Jules Claré in een opstel in het eerste nommer van 1868 van de Revue des deux moudes handelende over de Visscherij op de Parijsche "Wereldtentoonstelling van 1867 vermeldt, dat van de Belgische oesterbanken nabij Ostende jaarlijks ook voor 50 — 60.000 Thaler aan oesters en kreeften naar Duitschland worden uitgevoerd. De Ostend"sche parken zijn geheel op fransche wijze ingericht en vormen door zij- muren van elkander afgescheiden vakken, die door sluizen kunnen droogloopen. Alle 24 uur worden zij schoongemaakt en in 't algemeen met veel zorg behandeld. Er zijn zeven van zulke kweekerijen nabij Ostende en ongeveer 15 millioen zee-oesters worden per jaar in deze geplaatst, om voor het grootste deel uitgevoerd te worden. IV. GESCHRIFTEN OP DE VISSCHERIJ EN DE CULTUUR IN FRANKRIJK BETREKKING HEBBENDE. Het aantal geschriften op de Fransche industrie betrekking hebbende is verbazend groot. Dit verwondert ons niet, als we bedenken , dat de eigenlijke cultuur , zooals ze tegenwoordig wordt aangewend , op de Fransche kust het eerst is toegepast niet alleen, maar tevens nergens ooit op zoo groote schaal werd toegepast, als daar het geval is. Het literatuur-overzicht zal in dit hoofd- stuk ongetwijfeld veel in volledigheid te kort komen ; de verschil- lende opstellen zijn verspreid in tal van tijdschriften en verslagen , die alleen door een nauwkeurig nasporen in een groote Fransche Bibliotheek te verkrijgen zouden zijn. Enkele der geschriften van Coste , Sturz , Möbius en Tolle , die voor een deel op de Fransche oester-industrie betrekking hebben , werden reeds boven (p. 44 — 48) besproken. Gaillon, (Benj.) Essai sur les causes de la couleur verte, que prennent les buitres des parcs a certaines époques de l'année. In 8^. Eouen 1821. Imp. de Periaux père (10 pag.) 58 Gaillon, (Benj.) Des Huitres veries et des causes de cette coloration , in: Journ. de Phys. Tom 91. 1820. p. 222—225. Buil. Scienc. Soc. Philom. 1820 p. 129-1.30. Fror. Not. Bd. 1. N". 1. 1821 p. 5—7. L. H. De schrijver spreekt 1". de bewering tegen, dat de groene kleur afkomstig zou zijn , daarvan , dat in het water levende planten het water groen kleurden en dat dit groene water door de oesters zou woi'den opgenomen ; 2" de bewering', dat de groene kleur ontstaan zou, door dat de oester zioh voeden zou met groene plantendeelen ; 3". de bewering, dat de groene kleur een ziekte zou zijn, die op bepaalde tijden de oester aantastte. Daartegenover nam de S. waar, dat de groene kleur gebonden is aan kleine diertjes van een lijnvormige gedaante, toegespitst aan beide uiteinden. S. noemt ze: Vibrio ostrearius en beweert, dat ze na verwant zijn aan de Vibrio tripunc- tatus, Bruguièrn. Hij gelooft, dat ze tegelijk met het water door de oesters worden opgenomen. Vauquelin et Chaussier, Sui- Ie pavc aux Huttres du Havi-e; Rapport fait a la faculté de médecine a Paris, in 8°. Paris 1820. Imp. de Mig- neret. (23 pag.) Dissertation sur les Huitres vertes de Marennes, avec des observations critiques sur l'opinion de plusieurs naturalistes touchant la reproduction des Huitres en général, et les causes de la couleur verte, que ces ani- maux peuvent acquéinr ; par G. . . . de la B. . . . Pt. du Tsl. de Marennes. in 8°. Rochefort 1821. Goulard, (26 pag.) Lair, (Pierre Aimé) De la pêche, du parcage, et du commerce des Huitres en France , fragment de statistique du département du Calvados. in 8=. Caen. 1820 et 1826. Poisson. (16 pag.) Gaillon, (Benj.) Nouvelles observations sur la cause de la coloration des Huitres et sur les animalcules qui servent a leur nutrition. Con- sidération et réfutation de diverses objections sur ce sujet. Lu a la Société Linnéene du Calvados. Mémoires de la Soc. Linnéene du Calvados. 1824. p. 135—158. Uittreksel in Feruss. Buil. Sc. Nat. Tom. II 1824. p. 312—314. L. H. Zie ook: Nature, Sept. 6, 1877. XVL p. 397. 0'Shaughnessy: Ann. and Mag. of Nat Hist. 1866. Sept. p. 221— 228. De S. beschrijft de diertjes, die de groene kleur veroorzaken. Zij behooren tot het geslacht Navicula , de Bory. Er zijn verschillende soorten van dit geslacht, die alle dienen voor de voeding van de oesters, maar er is slechts ée'ne soort die hen groen kleurt: la Naviculd verte. Een tweede veroorzaakt een bruinachtige kleur in het water der parken en wordt beschouwd als een gunstig teeken. Deze heeft veel overeenkomst met de Vïbrio tripimctatus van Muller. De Fihrio bipunc- tatus van Muller vindt men ook tusschen de andere Naviculas en draagt eveneens bij tot de voeding van de oester. Er is nog een derde en verschillende andere Navicula's aanwez'g, waarvan een betrekkelijk groot en een, die de qualiteit der oesters vermindert. Haar tegenwoordigheid duidt men aan met het woord Kormi; door de botanici wordt zij beschouwd als eea conferva en beschreven als Conferva comdid^s. De S. eindigt met de meening van den Heer Gombeau de la Billcnnerie te be- spreken: Deze behandelt (volgens S.) wél de tegenwoordigheid van de groene stof maar zonder haar natuur te leeren kennen, die ons door den Heer Gaillon is onthuld. Clerc, (L.) Manuel de l'amateur d'Huitres, ou l'art de lespêaher; suivi des qualités alimentaires et propriétés médicales de ce MoUusque. Avec 1 pi. color. in 18°. Paris. 1828. Chez 1'éditeur. 59 Martin , (Alex.) Mamiel de Famateur des Huitres , contenant Thistoii-e naturelle do l'Huitrc, uue notice sur la pêche, Ie parcaire, et Ie com- merce de ce Mollusque en France etc. Avec 2 pl. in 18°. Paris. 18'28. Audot. — 2e édit. Avec fig. in 18°. Ibid. 1829. Leroy; Audin. Audouin, (Jean Victor) et Milne Edwards, (H.) Eecherches pour servir a l'histoire naturelle du littoral de la France, ou recueil de mémoires sur l'anatoinie , la physiologie , la classification et les nioeurs des aniraaux de nos cötes. Vo3''age a Grandville , aux iles Chaussey et a Saint-Malo. 2 Vols. gr. in 8., ornés de 18 pi. gravées et color. Paris. 1832, 34. Fortin, Masson et G°. Tom. I. Introductiou. Tomé II. Annélides. Première partie. In Deel I. bladz. 41 , 42, 171, 173, 176 wordt het een en ander medegedeeld op de Fransche oestervangst betrekking hebbende. Valeaciennes , (A.) Sur les causes de la coloration en vert de certaines Huitres in: Oompt. rend. Acad. Sc. Paris. Tom. XII. 1841. p. 345 — 346. 1'Institut. IX. 1841. N. 374. p. 64. L. H. Valenciennes , (A.) Ueber die Ursache der grünen Farbe gewisser Austern ; in: Fror. N. Not. Bd. XVIII. N'^. 379. 1841. p. 65—67. De groene kleur is niei geconstateerd in de sluitspier, in de spiervezelen van den mantel, in de deze omzoomende cirrhi, in het hart, in het bloed, in de zenuwen of in het vet. De groene kleur werd wel aangetroffen: in de kieuwen, op de binnenvlakte van de lipvoelers, in den darm achter de maag , en in de lever. De groene kleurstof is onoplosbaar in water, alcohol en ether, door zuren ver- andert zij iu blaauw , door ammoniak wordt zij weder vuil olijfgroen, door chloor verdwijnt zij , zwavelwaterstof verandert haar niet. Schr. meent, dat er wellicht grond is voor de onderstelling, dat zij aan eene bij- zondere werking der gal moet worden toegeschreven. H. Carbonnel, Sur l'Huitre des cótes de la France, l'amélioration des parcs etc. (Met 1 PI.) in Magazin de Zoölogie. 18 i5. Moll. pl. 115. (8 pag.) Parise, (Reveille) Gazette médicale, 1846, p. Ii6. ))Les huitres ne méritent ni notre dédain , ni notre indifférence. Ad- mirez les comme un phénomène d'aniraalité, présenté a notre étude, a nos récherches, mangez en Ie plus que vous ponrrez et bénnissez la Providence!" Zie: Meursinge. Studiën over den Oester, Album der Natuur, 1864, p. 286. Boyer-Fonfrède, {J. F. B.) De la destruction des Huitres dans Ie bassin d'Arcaohon, des causes qui l'ont amenée, des moyens a employer pour arrêter Ie mal et arriver au repeuplement. Bordeaux. Imprimerie de Suwerinck. 1847. 8''. (24 pag.) Dureau de la Malle. Comptes rendus 1852, Torae XXXIV. p. 596. Waarnemingen over oesters, hem door Lafosse medegedeeld. Oesters bij Granville hebben 5 jaar noodig om verkoopbaar (d. i. 9 centimeter in miJdellijn) ts worden, die van Cancale slechts 1^^ jaar. De bodem is hier met een dunne 60 sliblaag bedekt; zieke oesters van Granville naar St. Vaast of CourseuUe overgebracht , zijn in 1 of 2 maanden weer gezond. De Grauville'syhc oesterbewaarplaatsen dienen alleen om de oesters van hun slechten smaak en reuk te zuiveren, niet voor groei of voortjjlanting der oesters. In de oesterbewaarplaatsen te Cancale groeien de oesters ook; de onvolwassen oesters worden op den grond uitgestrooid — maar nooit meer dan twee boven elkander. Hamon hield in een korf in een warmen zomer oesters langer dan 17 dagen in het leveu. In La Hague is het een oester- kweeker gelukt witte oesters uit het Kanaal groen te kleuren, zooals die van Ma- rennes bij Rochefort. Een arts uit Morlaix (Finistère) heeft groote grove oesters (die alleen gekookt te eten zijn) met kleine oesters van Ostende gekruist en zoo bastaarden verkregen, die groot en heerlijk van smaak zijn. Lafon (Pierre-Ostinde) Reproduction des Huitres de Gravette dans Ie beau bassin d'Avcacbon , avantage immense pour la population maritime de ce bassin , revenu pour Ie gouvernement , rentree de fonds pour Ie trésor, économie et santé pour la population. Bordeaux, Impr. de Métreau. 1855. in 8°. (16 pag.) Lafon, (P. 0.) Observations sur les huitres du bas.sin d'Arcachon. Bor- deaux. Impr. Métreau. 1859. Carbonel. Note aangeboden aan de Parijscbe Academie (1859). Revue de Zoölogie. 1859. p. 432. Kemmerer , Des ruches tuilées et de la culture des huitres sous Ie rapport commercial. Saint Martin. 1861. 12'^. Met eene plaat. Cloquet, Du repeuplement des Huitres sur Ie littoral de l'Océan et de la Mediterranée par la création d'huitrières par M. Coste. Buil. de la soc. d'accl. 1861. T. G. Geeft alleen het verslag van Coste's rapport. Dezelfde over de schelp van geïmporteerde (engelsehe) oesters sprekende geeft aan dat deze in de Middellandsche zee spoedig een schaal krijgen, waardoor ze van de op de plaats geborenen niet meer zijn te onderscheiden. w. Abadie, (P.) Lettre a M. Ie Président de la Soc. d'Acclim. Buil. 1862 p. 1059. T. G. Geeft aan, dat te Lauzière bij Nicul de grond der bassins uit Macadan en kleine steentjes bestaat, terwijl op afstanden van één voet ongeveer daartiisschen groote steenen geplaatst zijn vooral om den golfslag te breken. w. Coste, (P.) Hote sur les hultrières artifieielles des terrains émergents. Compt. rend. Acad. d. se. Paris. 1862. LV, bl. 681—684. Ook opge- nomen in: Revue et Mag. de Zool. 1862. XIV, bl. 444—448. L. H. Dit artikel dagteekent van den tijd, toen de nog zeer jeugdige oesterindustrie veel meer beloofde, dan zij later heeft gehouden. Het "broed wordt door den vloed ea door den golfslag naar de ku.st gedreven: de muren van nieuw gebouwde sluizen zijn vaak met een overvloed van jonge oesters bedekt. Het broed, dat zich even- wel op hoogere punten, die met de eb droog loopen, vasthecht, gaat voor het grootste gedeelte te gronde, omdat het, als het niet meer door water wordt bedekt , niet tegen de atmospherische invloeden bestand is. Daarom moeten de ondernemers hier de grond uitdiepen. 61 Daarentegen moeten op andere punten oesters, die; genegen zijn zich voor te plan- ten, worden aangeplant. Tegen een dergelijke overplanting is hun voortplantings- MTuiogen zeer goed bestand enz. enz. Kemmerer, De la graine d'huitre et des collecteurs-ciments. Science, revenus, statistique, etc. St. Jean d'Angél}-, 1863. 120. Met eene plaat, Kemmerer, Réhabilitation sociale des riverains des mers par les indus- tries du rivage. Brest. 1863. 120. Cuzent, Empoisonnement par des huitres draguées sur un l^anc voisin d'une mine de cuivre: constatation de la présence du métal dans ces MoUusques. Comptes Eendus de l'Ac. d. Sc. Tom. LVI. p. 402—403. 1863. L. H. Zie: Meursinge, Stud. over d. Oester, p. 284. Sclir. doet een eenvoudig middel aan de hand om vast te stellen, of groen ge- kleurde oesters die kleur aan de aanwezigheid van koper te danken hebben; men prikke een naald in de groene deelen, dompele de oester daarna in azijn onder en laat deze gedurende eene minuut inwerken. Is koper aanwezig zoo vindt men de naald met een rood aanslag bedekt. H. Grandmont, (Gillet de) Ostréiculture a l'ile de Ré. Buil. d. 1. Soc. d'Accl. 1864. bl. 180. T, G. Bevat eenige getallen over de opbrengst, verder niets bijzonders. Bl. 371 in hetzelfde deel van het Buil. geeft BaUaudier eenige resul- taten van de cultuur te Marennes. W. Raoulx, Notice sur l'ostréiculture. Bulletin trimestriel du comice agri- cole do Tarrondisseraent de Toulon 1864 p. 141. (Revue et Magasin de Zoölogie. XVII p. 126.) Oesters hechten zich het liefst aan loodrechte muren; de meeste bevinden zich 2.25 meter beneden den gemiddelden waterstand, dan nemen zij allengs tot opeen diepte van 9 meter in aantal af en op die diepte vindt men slechts enkele Het is dus overbodig oesterbassins dieper te maken als 2^ M.; het is doelmatig de oesterbassins met kalksteeublokken te vullen om vele loodrechte wanden te verkrijgen. Guérin Méneville, (F. E.) Revue et Magasin de Zoölogie XVI. 1864. p. 155 herinnert aan een boek van Tiphaigne, 1760, Essai sur l'histoire économique des mers occident-ües de France. Fraiche, (F.) Guide pratique de l'ostréiculteur et procédés d'élevage et de multiplication des races marines comestibles. Paris, E. Lacroix. 1865. 12". Fischer, (Paul) Faune conchjliologique marine du département de la Gironde et des cótes du Sud-Ouest de la France. Paris, F. Savy. 1865. 8". Supplément. Paris. 1869. Fischer, (P.) Faune conchjliologique marine du département de la Gironde. Acta Soc. Linn. Bord. XXVII. pp. 75-80. 1871. » )) » )) XXIX. pp. 163—168. 1874. 62 lic resuliatcn van do ocsicr-industric blauwachtig en lang, het Q dik, rond en geelachtig is. Vraag 8. Tegen welken tijd worden zij gevischt? Van September tot Mei. Men vangt ze met ijzeren korren of (en dat doen zij , die hun oesters willen ontzien) met lange houten knijptan- gen , waarmee bij helder water en alleen de groote en allerbeste oesters gepakt worden. Vraag 9. Vindt men wormen in de oesters? Ja zeker. Vraag 10. Dient de oester om het land te bemesten? Daar weet de boer niets van; wel vei-brandt hij ze tot lijm ol' tot kalk, en bijt er zijne huiden mede. Kroier, (Heinr.) De danske Ostersbanker, et Bidrag til Kundskal) om Danmarks Fiskerier; udg. paa kgl. Bekostning. Met 1 Kb. og 1 Kort. in gr. 8. Kjöbenhaven. 1837. (Gjldendal.) Kröyer, (H.) Die danischen Austernbanke (mitgetheilt von Wiegmann). in: Archiv. f. Naturg. Jabrg. V. 1839. Bd. 1. p. 358—363. Z. L. 1. Natuurlijke historie van de oester. Aanwezigheid van paarlen in een Jutland- sche oester. Naast Ostrea edulis kompt op de Sleeswijksche banken O. hippo- pus voor. In Juli en Augustus vond Sch. exemplaren met jongen; deze ex. waren evenwel zeldzaam: ter nauwernood I op de tien. In den voortplantings- tijd (in den zomer) is de oester even aangenaam van smaak, als in den winter; ook zijn zij dan niet ongezond om gegeten te worden. In noordelijker streken komen de oesters alleen in zoo diep water voor, dat zij 's winters geen gevaar loopen van te bevriezen; zuidelijker vindt men ze ook op ondiepe met de ebbe droogloopende plaatsen. Dat de oesters bij voorkeur aan de monden van de rivieren voorkomen, wordt niet bevestigd door de Sleeswijksche en Jutlandsche oesters. Oesterbankeu zijn geen verhevenheden van den zeebodem, maar een- voudig zulke plaatsen, waar oesters voorkomen. Oesters zitten óf aan steenen en klippen vast , óf zij liggen los , óf zij zitten op elkander vast — maar dan nooit meer dan 3 , 4 of 5 individuen te samen. Ook is het niet heelemaal waar , dat de gewelfde schelp altijd naar onderen gekeerd is. Dat op de banken het aantal jonge oesters niet grooter is, schrijft Kr. toe aan de talrijke vijanden, waaronder de \ raatzuchtige zeesterren de gevaarlijkste zijn. Cliona celata, Grant doorboort de schelpen en maakt ze voor transport ongeschikt. Een gladde en vaste bodem met 5 — 15 vadem water, waar de stroom niet te sterk is, is voor de oester de gunstigste plaats om zich te vestigen. 3. De Deensche oesterbanken. 53 Sleeswijksche banken, van welke nog 40 bruikbaar, strekken zich uit langs de kust van Sleeswijk. De zoogenaamde /-fladstranske Banker" zijn de ware Deensche banken. Zij liggen aan de oost- zijde van het noordelijkst gedeelte van Jutland, tegenover Skagen. Zij loopen evenwijdig met de oostkust van Skagen, ongeveer zoo, dat het visschersplaatsje Aalbeck tegenover het midden gelegen is. Men neemt hier drie banken aan. Hun opbrengst is veel geringer dan die van de Sleeswijksche banken. Over de bij het vangen van oesters gebruikte werktuigen, over den Sleeswijkschen en Jutlandschen oesterhandel en over de oesterdammen. 3. Historische raededeelingen over de Sleeswijksche en Jutlandsche oesterbanken enz. Over deputat-oesters , statistieke opgaven van 1709 — 1830 enz. Een kopergravure beeldt de werktuigen af. Een kaart van Denemarken wijst de plaatsen aan, waar de banken zich bevinden. 83 Eschricht, (D. F.) Om de konstige Oestersavl. in Frankx-ig og om Anlaeg Oestorbanker i Liimtjorden. 1860, Zie ook : Bulletin de l'Acad. impériale de St. Pétersbourg. V. 1862. p. 61. V)c Liimfjord , die vroeger in het westen door een smallen dam van de Noordzee gescheiden was. doorsnijdt thans het noordelijk .Jutland in zijn volle breedte. In 1825 is zij doorgebroken en met het binnendringende zeewater zijn zich daar ook oesters gaan vestigen. Soubeiran, (J. L.) Buil. Soc. Zool. d'Acclimat. Paris III. 1866. p. 482—484. T. G. Eenig bericht over het kweeken in Noorwegen (van geen belang) met beschrij- ving en afbeelding van een drcgnet, tangen en teenen korf voor het broed, in Noorwegen in gebruik. w. Rasch, (H.) Veiledning til Behandling of kunstige Oestersbanker og Anlaegget af nje m. V. Christiania. 1866. 8°. Uittreksel uit deze voordracht gehouden bij gelegenheid van de internationale Visscherij-tentoonstelling te Bergen , Tidsskrift tbr Fiskeri von Fiedler und Fedder- sen II p, 125. 1868. Handelt over oestervisscherij en geeft bovendien mededec- lingen over de verschillende methoden, die in later tijd toegepast zijn, om de opbrengst dezer visscherij te vermeerderen en in hoeverre deze ook voor de Noor- weegsche kust toe te passen zouden zijn. LjQQgsborg, (E. E.) La Suède, son développement moral, industriel et comnierciel (1867). Ook aan de Zweedsch-Noorweegsche kusten in het oostelijk gedeelte van het district Bouhis bevindt zich een baai, die zich zeer goed voor oester-cultuur zou laten gebruiken. Reeds zijn maatregelen genomen om deze verder langs de kust uit te breiden. (Sturz 1. c. p. 20.) Krogh, (F.) Den konstige Ostersavl og dens Indförelse i Danmark. Hadersleben. 1870. Samme. Tidskr. for Fisk. 1871. Iets over de Deensche oesterbanken eu de Deensche pogingen op het gebied der oestercultuur. Mörch, (0. A. L.) Vid. Medd. 1871. p. 222. Deensche oesterbanken en oestercultuur. ColliD, (Jonas) Om ostersfiskeriet i Limfjorden. (Met een kaart der oes- terbanken.) Koppenhagen. 1872. N.B. Van de hand van CoUin is er ook een opstel in Tids. Naturvid. (4) III. 1871. Wellicht is het in 1872 verschenene slechts een afdruk van het laatste. CoUin behandelt de omvang en de opbrengst der visscherij in de Limfjord. 84 VUL GESCHRIFTEN BETREKKING HEBBENDE OP DE POGINGEN AAN DE KUSTEN DER OOSTZEE OES- TERBANKEN TE VESTIGEN. In de Oostzee hoort de Ostrea edulis niet t'huis : Meyer en Mö- bius (Fauna der Kieler Bucht, 1865. p. XIX) vonden noch inde Groote , noch in de Kleine Belt , noch bij Samsö eenige oester. Schijnen de omstandigheden vroeger ook anders geweest te zijn , thans zijn zij zoo, dat wel andere Noordzeedieren maar geen oesters in de Oostzee het kunnen uithouden. Deze ongunstige omstandigheden bepalen zich niet tot het zoutgehalte maar zijn eveneens gelegen in het langer aanhouden van een te lage winter- temperatuur. Men schijnt dan ook van alle pogingen om in de Oostzee een oestercultuur te vestigen geheel te moeten afzien. De pogingen van 1843 en 1846 (oostelijk van Rügen) zijn geheel mislukt; zelfs in de Kieler Bocht met haar hooger zoutgehalte hebben dergelijke later genomen pogingen tot niets geleid. (Mö- bius, Austern- und Miesmuschelzueht 1870. p. 45 en 47. Bulletin de 1'Acad. de St. Petersb. 1852. p. 314. Gcet't aan, dal te rekenen met de mislukte poging van 1747, elke poging om in de Finsche golf oesters, kreeften, krabben en mosselen te kweeken, mislukken zal, ten gevolge van bet geringe zoutgehalte van bet water. Volgens hem bedraagt dit 0.6 procent, terwijl aan de kust van Holsteyn en in de Kleine Belt 1.7 pro- cent, aan de Engelsehe kust 3 9 en in de Middellandsche Zee 4 procent zout aan- wezig zou zijn. Baer, (C. E. von) Over het aanleggen van oesterbanken aan de Russi- sche Oostzee kusten. Zie: Mélanges biolog. tirés du Huil. de l'Acad. des se. de St. Péters- bourg. 1861. III, bl. 590—675. V. Baer's oude meening, dat bet niet lukken zal in de Oostzee oesterbanken aan te leggen , beeft bij onlangs op nieuw bevestigd gevonden. Hij vond daarente- gen de localiteit, waar de oesters aan de westkust van Sleeswijk bij Flensburg ge- deien , buitengewoon geschikt. Loven , Om Oesterjen. Fóredrag i Skandinaviska Naturfoskaie — Sallskapets pöi'sta offentliga wöte. Stockholm. 1864. Friedel schrijft aan Sturz. Deze ueemt den brief op. (Austernbetrieb, 18(i8 p. 47). Wij ouUeeueu daaraan den titel van het geschrift van Loven. O. a. be- spreekt L. het voorkomen in voorhistorischen tijd van de oester en van de Litto* rina litorea Lin. in prachtexemplaren aan de lleensclie Oostzeekusten. Slechts het zoeter worden van het Oostzee-water, hoe langzaam dit ook plaats greep, heeft hen verdreven. IX. GESCHRIFTEN OP DE VISSCHERIJ EN DE CULTUUR AAN DE KUSTEN DER MIDDELLANDSCHE- EN ABRIATISCHE ZEE BETREKKING HEBBENDE. In dit hoofdstuk ziju zoowel de opstellen op de Italiaanscbe als die op de OosteDrijksclie industrie betrekking hebbende opge- nomen. Ook een enkel Spaausch geschrift (Graells) vindt in dit hoofdstuk vermelding. BiziOj (Bartelomeo) Ricerche sopra il coloraraento in verde delle bran- cliie delle Ostriche (Ostrea edulis. Liu.J derivante dal rame ch' esse con- tengono. Venetia, tip. Antonelli. 1845. 4". Estratto delle Memorie delle J. R. Istituto Veneto di scienctj, lettere et arti Vol. II. K. A. Na eenige inleidende opmerkingen bespreekt Schr. zijne proefnemingen om kunst- matig de kleuring der kieuwen voort te brengen, vervolgens het koper, dat zij bevatten; daarna behandelt hij de inwerking van zuren en alkaliën op de normale en gekleurde kieuwen der oesters. V. R. Coste , (P.) Mémoire sur les bancs artificiels d'huttres du Lac Pusaro. Comptes Rendus de 1'Acad. d. Sc. Paris. ï. XXXVI. 1853. bl. 809—814. L. II. Coste deelt den indruk mede, die de oesterinrichting in het meer Fusaro (bij Bajae: Golf v. Napels) op hem heeft gemaakt. Het opstel is van historische beteekenis, omdat het een der eerste is geweest met welke C. de publieke meening voor de oestercultuur heeft trachten te winnen. Het verarmen van de oesterban- ken ten gevolge der bevissching schrijft G. daaraan toe, dat door deze niet alleen de volwassen oester (ce qui est ancien) maar ook het broed (ce qui est nouveati) wordt weggehaald. Hij doet daarom het voorstel oesterbroed op te vangen aan bewegelijke toestellen, die men plaatst boven de oesterbanken. Erco , (R. d') Sulla culture dei Pidocchi. Zara. 1854. S°. Met een plaat. Bizio , (Bartelomeo) Fermentazione lattica dei corpi delle Ostriche (Ostrea edulis L.) e separazione del principic produttore dell' acido, chiamato ostreina, in: Mem. Instit. Venet. Tom. VI. 1856. p. 25 — 36. Apart Ve- nezia. 1855. 8°. K. A. Schrijver bespreekt de melkzuurgisting , die bij de rotting van de doode dieren tot stand komt, en de daarbij zich voordoende hoofdproducten, met name de ostreine, waarvan hij echter zegt nog geen elementair analyse gemaakt te hebben. V. R. 8G Erco, (R. D') Sulla coltura delle Ostricbe, e sulle astene o stelle di mare. Trieste, tip. Coen, 1862. Cavamia, Bibl. Ital. p. 78. Aucapitaine. Journal de conchyl. XI. 1863. p. 339. Aan de oostkust vau Corsica ligt een kleiu eiland geheel uit oesterschelpen samen- gesteld. Bij de vi.sschers geldt de sage, dat de oude Romeinen hier hun oester- schelpen hebben neergeworpen, maar A. gelooft, dat dit een natuurlijk voortbreng- sel van dieren is, die op die plaats zelf geleefd hebbeu. Erco , (R. D') Sulla coltura delle ostricbe. — Opuscolo secondo. Trieste, tip. di L. Herrmanstorfer , 1863. Cavanna, Bibl. Ital. p. 78. Erco, (R. D') Sulla coltura delle ostricbe. — Opuscolo terzo. Trieste, tip. di L Herrmanstorfer, 1864. Cavanna, Bibl. Ital. p. 78. NardOj (G. D.) Informazione delle praticbe attivate e cbe si vanno atti- vando a cura del cav. d'Erco pel migliore coltivamento delle ostricbe e dei luitili nel veneto estuario. Estr. dal vol. IX, Ser. III degli Atti dell' I. R. Istituto Veneto di scienze, 1864. Cavanna, Bibliograpb. italiana p. 79. Molin , (R.) Suir allevamenlo delle ostricbe , sul modo di salvare il peyce contro i grandi freddi ed i grandi caldi ; sulla coltura e moltipli- cazione delle api, e sopra un processo di macerazione del canapé. Atti deir I. E. Istituto Veneto di se, ecc. , vol. IX. 1864. Cavanna, Bibliogr. italiana, p. 79. Schmarda , Die raaritime Production der osterreicbiscben Küstenlander. 1865. !2te Abscbnitt. Oesten-eicbiscbe Revue. 1865 p. 98. Kunstmatige aanplantingen van oesters en mosselen aan de Venetiaansche kus- ten, p. 119. Over de oesters van Grado. Graells, (Mariano de la Pax) Eeglamento para el regimen de la ostrei- cultura en Espana, presentade a la Comision permanente de pesca. Madrid, 1866. kl. 4°. Met platen. Dit is het eenige geschrift op de Spaanse fw industrie betrekking hebbende, waar- van hier melding wordt gemaakt. Ongetwijfeld zullen er meer op het Spaansche kustgebied betrekking hebbende opstellen gepubliceerd zijn , maar aangezien het zich vooruit liet veronderstellen , dat de Spaausche pogingen meer zullen gelijken op navolgingen dan zullen uitmunten door oorspronkelijkheid , werd van de moeite , deze opstellen bijeen te zoeken, afgezien, üe periodieke literatuur van Spanje is in ons land weinig bekend — de moeite haar voor een bepaald onderwerp na te gaan zou vermoedelijk grooter zijn, dan het nut, dat er van getrokken kou worden. Sennoner. Zool. Garten. 1867. VIII. p. 106, 107. Aanteekeningen over de oestei's van Venetië en Triest, hun wijze van groeien en handel. Issel, (A.) Ostricbe del porto di ^Genova, in 8°, di 10 pag. Atti K. Ace. delle Scienze di Torino, 1868. T. G. 87 Behandelt Ostrea plicata eu ü. lauu-Uosa ini't liet oog op soortsvcrscliil, vooral (Ie schalen , alsook de variëteiten. w. Lessona . (M.) Nota intorno alla Ostriche nel porto di flenova. Atti R. Accad. di Scienze di Torino, Vol. III, 1869. Cavanna, Bibliographia Ital. p. 78. Sennoner. y.ool. Garten. X. I8G9. p. 156. Over de oesters in de haven van Genua. Erco, (R. Ritter von) Notizen über Austern-Cultur. Triest. 1869. 57 [)ag. 6 platen, (Zie dit Literatuur-overzicht p. 47.) 1. Het jirarische cultuurpark bij Grado p. 44. De hier bedoelde proefnemingen grepen plaats bij Grado (Trajo). Het meeste succes verkreeg E. met behulp van tegels (tavelles) die met cement zoo aan elkander gehecht waren, dat zij trapvormige groepen samenstelden van G, 5, 4 en 3 stuk. Aan 16.291 van deze tegels kreeg hij (m April 1868) 90,266 jonge oesters. Ook heeft E. een park gereed gemaakt, waar in een geheel af- gesloten ruimte voortteeling kan plaats vinden. 2. Oesterkweekerij op de Barene Campagnola bij Grado. Binnen een door een dam met sluizen beschermde ruimte gelukt zoowel de productie als de opkweeking van oesters. -/Au dem Gelingen darf somit nicht raehr gezweifelt werden" — maar met geen enkel woord wordt melding gemaakt van ook maar een enkele oester, die op die wijze voor de consumptie verkre- gen is. ;}. Oesterkweekerij op de Barene Kavajarina. i)e aanleg der inrichting dagteekent van 1867. Er moet evenwel nog een ringdam vervaardigd worden. Men heeft in deze inrichting reeds in de tweede helft van Juli vette en smakelijke oesters verkregen en eveneens groenbaar- dige gekweekt. Volgens den Schr. kan men er zeker van zijn, dat niet alleen een zeer rijke opbrengst, maar ook een productie van zeer uitstekende en veredelde oesters het gevolg van de Oostenrijksche pogingen zijn zal. Syrski , Wien. Landw. Zeitung 1871. Herdrukt in: Zool. Garten. XII. 1871. p. 211—214. Deelt de niet zeer aanmoedigende resultaten mede van zijn jioglng oesters te kweekeu te Grado in de Adi-iatische Zee. Manzoni j (A.) Una proposta di Ostreocultura. Hullett. della Societa Malacologica ItaJiana, Vol. I. Pisa, 1875. Cavanna, Bibliogr. Italiana p- 78. Issel, (A.) L'Ostreicoltura in Francia ed in Italia, relaziune alla ca- mera di Commercio in Genova, in 8". di 14 pag. Geneva, 1879. Cavanna, Bibliographia Ital. p. 78, 88 X. GESCHRIFTEN OP DE VISSCHERIJ EN DE CULTUUR AAN DE OOSTKUSl VAN NO O RB- AMERIKA BETREKKING HEBBENDE. Dank den ontzaggelijken rijkdom der natuurlijke banken is aan de Amerikaausche kust de visscherij hoofdzaak; de cultuur schynt zich bijna geheel bij het veredelen en vetmesten van oesters te bepalen. Het werk van Paul de Broca (Paris, 1865) geeft een overzicht van den toestand zooals de schrijver dien in 1862 waarnam. Sedert schijnt geen de geheele industrie behan- delend geschrift verschenen te zijn. Broca, (P. de) Pêches maritimes. Etude sur l'industrie huitrière des Etats-Unis ; suivie d'aper^us sur l'industrie de la Glacé en Amérique , les Bateaux de Pêche pourvus de Glacières. les Eéserves flottantes a Poisson , la Pêche du Maquereau. Nouvelle Edition. Paris. Cballamel. 1865. kl. 8". Bibl. Verschoor v. Nisse. De inhoud van dit geschrift heeft niet uitsluitend op de oesier-industrie betrek- king. De inhoudsopgave is de volgende: Rapport aan den Minister van Marine en Colonien. Inleiding. De oesters der Vereenigde Staten. Virginische oester 1 N.B. Hiermede worden ongetwijfeld de Boreale „ 1 Ostrea virginiana, bo realis en ca- Canadasche " J nadensis bedoeld. Gemarineerde oesters. Oesters in gelei. Gebruik der schelpen. Het visschen van oesters, (harken, tangen, schepen) Wetgeving op de visscherij betrekking hebbende. Massachusetts. Rhode-Island. Connecticut. New- York. New-Jersey. Delaware. Maryland. Virginie. Oesterkweeking. Deze bestaat in Amerika uitsluitend in het zaaien van oesters op nabij de kust gelegen gedeelten van den zeebodem. Het beste gelukt de groei op niet te sterk met slib gemengdeu zandgrond; het gunstigst gelegen zijn de baaien, kreeken, riviermondingen enz. vooral als de bodem daar een zich weinig verplaatsende is. Welke punten de kweekers ook zouden willen nemen, zij kunnen zich nooit bedienen van de natuurlijke oesterbanken , die het gemeen- schappelijk bezit zijn van de bewoners, noch op eenige wijze de vrije uitoefening der zeevaart belemmeren. Het uitplanten der oesters geschiedt jaarlijks van 1 Maart tot 1 Mei; het zaaien moet zoo regelmatig mogelijk plaats grijpen. Soms blijven de zaailingen eenige jaren op die terreinen , maar daar waar de winterkou hen zou 89 Jooden (te ondiepe terreinen) blijven zij alleen gedurende de zomermaanden. De industrie is zoo in hooge mate zeker in Amerika, dat men er geen faillieten in kent. Wetten O]) het uitplanteu van oesters betrekking liebbende. Maine. Massachusetts. Rhode-Island. Connecticut. New-York. New-Jersey. üeiaware. . Maryland. Over de oesterindustrie van enkele steden in de Vereenigde Staten. 1. New-York; dat de eultuur in de nabijheid dezer stad van 1 milliocn zie- len op groote schaal geschiedt, is zoowel het gevolg van bet enorme verbruik als van de geschiktheid der terreinen in den omtrek. (6.950.000 vaten in het jaar 1859). Veel over de verpakking, verzending enz. der oesters. Fulton-Market. Washington-Market. 2. New-Haven en Fair-Haven. De eerste plaats doet alleen voor Baltimorc onder in gewicht voor den oesterhandel. De oester-industrie splitst zich hier in twee takken: de eigenlijke cultuur en de werken, die met de verzending samenhangen. Fair-Haven is een dorp, dat de voornaamste etablissementen voor den expeditie-handel bevat. De oesters worden door vrouwen uit de schaal genomen , het vleesch wordt afgewasschen en verzonden , hetzij in kleine houten vaten, hetzij in blikken bussen. De expeditie van oesters is een van de meest winstgevende bedrijven. :? Boston. In het kleine Massachusetts ligt Boston voor den oesterhandel van buitengewone beteekenis. Al de Noordelijke Staten worden van uit Bos- ton met oesters voorzien. 4. Baltimore is van alle steden in de Vereenigde Staten diegene, die het meeste aan oesters naar binnen- en buitenland uitvoert. De stad ligt aan een rivier, die in de baai van Chesapeake uitkomt en ontvangt vandaar haar scheepsladingen weekdieren. In 1840 verwerkten de handelaars in Balti- more 710.000 bushels, in 1856 a 57 950.000 bushels oesters in schelpenen 1.600.000 bushels uit de schelp genomen oesters. In 1858 bedroeg de ge- zamenlijke consumptie 3.500.000 bushels. Algemeeue beschouwingen over de natuurlijke geschiedenis der eetbare „Clams". (Mya arenaria = soft clam; Venus mercenaria = round clara. Verschillende overzichten voor de kustvisscherij. Heilbotvisscherij. Handel in ijs in de Vereenigde Staten , schepen met ijs-bassins enz. Aanteekeningen. A. Prospectus van een Engelsche Vennootschap voor het teelen van oesters en visch. B. Het toebereiden van oesters en //clams"'. C. Oester-wetgeving op Rhode-Island. D. W^ze waarop het ijs verzameld wordt in den omtrek van Boston. E. Schepen met bakken om de dieren levend te houden. Handel in wild in New-York. Knight, (F.) The Fishes of Nova Scotia. Halifax. 1866. Volgens Sturz 1. c. p. 15 wordt door Knight meegedeeld, dat de oester in de laatste jaren met veel voordeel op verschillende punten van de kust van Canada geweekt is en eveneens aan die van Nieuw-Brunswijk en Nova-Scotia. In het laat- ste gebied bestond de oester oorspronkelijk maar schaarsch -. overal heeft men ze naar het in Frankrijk toegepaste systeem aangeplant. Oyster Culture. American Naturalist. I. p. 196—202. 1867. 90 Amerikaniscber Austernfang. Das Ausland. Augsburg. 1871. N°. 38. bl. 904—905. De Chesapeake-Baai is zeker het vruchtbaarste oestergebied der aarde. De beste oevers vindt men in de monden der rivieren, die in deze 140 Engl. mijlen lange baai uitkomen. De beste kwaliteit vertoonen de Cherry-Stone Inlet-Oester, de Lynn Havenbaai- en de Hano])ton-Baai-oester. De beide eerste soorten beginnen bijzonder scbaarsch te worden, alleen de laatste zijn nog overvloedig. Minder waarde hebben de oesters van de York-rivier en die van den Tangier-Sund. De banken in de York-rivier zijn kunstmatige; die van de Tangier-Suud leveren de grootste hoeveelheid, maar zij hebben niet de deugden der vorige soorten. Door het korren lijden zij bijzon- der wat de kwaliteit betreft. Dit korren is bovendien zeer schadelijk voor het gedeien en als de zaak zoo blijft voortgaan, zal er misschien over 50 jaar geen enkele oesterbank in de Chesapeake-Baai meer aanwezig zijn. Door het baggeren komen de oesters al te gemakkelijk op een te diepen, of te modderigen of te zandigen grond. Er moest dan ook hoogstens eens in de drie jaar gekord worden enz. enz. De statistiek is niet te vertrouwen , omdat de private visscherij onder hoegenaamd geen controle staat. Sedert den tijd dat Horalius en Juvenalis de oester bezongen en Sergius Orata in het Lucrijnsche meer een kunstmatige oestercultuur oprichtte, zijn niet minder dan 60 levende en 200 uitgestorven oestersoorten bekend geworden. Baird, (Spencer F.) Eeport on the Condition of the Sea Fisheries of the South Coast of New England in 1871 and 1872. Washington. 1873. (Oyster-beds p 47'2 by A. E. Verrill). ■ N. D. V. De ontzaggelijke hoeveelheden Amerikaansche oesters, die voornamelijk in New York en in Baltimore aan de markt gebracht worden, zijn voor een deel uit zui- delijker streken aangevoerde en tijdelijk uitgestrooide, voor een deel /.native" oes- ters. De uit zuidelijker streken aangevoerde zijn afkomstig van Virginia en Mary- land. In 't voorjaar worden zij aangevoerd: zij zijn tegen zoo lagen prijs verkrijg- baar, dat men er nog niet toegekomen is pogingen aan te wenden ze door kweeking te verkrijgen. De ingevoerde en inheemsche oesters behooren tot dezelfde soort: Ostrea virginiana. De op een gunstige plek uitgestrooide oester groeit in één zomer zoo sterk, dat haar omvang verdubbelt. Een dergelijke gunstige plek is be- dekt met 10 a 12 voet water van een niet sterk zoutgehalte. Het is óf een «muddy" óf een met schelpen bedekte bodem; is deze modderig, dan mag die modder nooit een laag vormen van meer dan een paar Eugelsche duimen dikte; anders zakt de oester er te diep in weg. En onder die modder moet zich dan een harde bodem bevinden. Zeer weinige pogingen schijnen op de Amerikaansche kus- ten in het werk gesteld te zijn om jonge oesters op te kweeken, zooals dit op de Fransche kusten geschiedt. De reden waarom in veel gevallen de modderige bodem boven de harde schelpgrond de voorkeur verdient, is deze, dat op eerstgenoemdeu grond overvloed van voedsel aanwezig is, dat uit levende microscopische dieren eu planten (Infusoria, Diatomeen enz.) bestaat. Ook de inheemsche oester wordt vaak naar een gunstiger plek met brak water bedekt overgebracht: natuurlijk geschiedt dit om den groei sneller te doen geschieden. De inheemsche oester kan beter tegen de winterkou als de ingevoerde. De laat- ste wordt dus voor dat de vorst komt weggenomen; de eerste blijft goed in leven als er zooveel water bovenstaat, dat zij niet bevriezen. Statistieke opgaven melden de hoeveelheid gevangen oesters: in Maryland in het jaar 1869 — 70: 11.233.475 bushels, in Virginia waarschijnlijk ongeveer dezelfde hoeveelheid; groote hoeveelheden vervolgens langs de kust van New Jersey, Long Island en Connecticut, zoodat de totale hoeveelheid benoorden Kaaj) Hatteras ver- zameld zeker niet beneden de 30 millioen busliel bedraagt. Een lijst van de ongewervelde dierea op oestergronden aangetroflen , besluit het opstel. Hieronder zijn er, die ook tot onze Fauna behooren. Notes on Oyster-Fisheries in North- America. Nature. XI. 1875. p. 217 American Oyster-Culture iu Scribnera Monthly. 1876 — 77. p. 225 ss. 91 De vraag of de Amerikaansche oesters werkelijk tot drie soorten behooreu , wordt ontkennend beantwoord, want al de zoogenaamde specilieke verschillen kunnen door cultuur verkregen worden uit broed van dezelfde oester, terwijl de vorm, de stevigheid en andere eigenschappen van de schelpen, afhankelijk zijn van de vastiieid van den on- dergrond, de diepte van het water, zoutgehalte en temperatuur. Noordscho oesters (Chesapeake) , overgebracht naar Virgiuia, krijgen daar snel de eigenschappen van de oesters die er te huis behooreu; dit is bij omgekeerde verplaatsing ook het ge- val, maar dan doorstaan de dieren slecht de lagere temperatuur. De noordelijke zijn ook beter dan de zuidelijke geschikt voor overbrenging naar Europa en Caliibrnië. Gebr. Hoyt brachten zaad van de Hudson , hetwelk in den zomer op leege schel- 2)en en puin werd uitgeplant; zij bemerkten dikwijls, dat later in den tijd een groote hoeveelheid nog jongere oesters zich op en tusschen de uitgeplante had gevestigd. Er zet zich steeds een groote hoeveelheid broed vast op sterk omge- graven plaatsen en in "t water verloren voorwerpen. De jongen worden geboren in Juli of Augustus, afhankelijk van de temperatuur, diepte en andere uitwendige omstandigheden. De jongen hechten zich na eenigen tijd voor 't geheele leven vast. Het voor- werp, waarop het broed zich moet afzetten, moet schoon en vast zijn. De beste Fransche methode, van Coste en Kemmerer, is zeer kostbaar bij de Amerikaansche vergeleken en kan slechts met goed gevolg gebruikt worden daar , waar de eb dagelijks de banken droog legt; dit gaat vooral ten gevolge van koude met groot verlies gepaard. Juist in 't aanbrengen van geschikte hechtplaatsen ligt het voordeel van de Amerikaansche boven de Fransche methode. De oester is hermaphrodiet , en geslachtsrijp in "t 3e, 4e of 5e jaar (daarop wordt te weinig gelet en dan ook de oesters te vroeg afgeleverd). Het uitstooten van het zwermende broed uit de schaal heeft met stooten plaats, 't weeke om- kleedsel van het jonge dier wordt dadelijk bij aanraking met het zeewater hard en levert zoo het begin van de schelp. In Mei worden de bedden, waarop de groeiende oesters zijn, met een grof sleep- net -/gekamd"; hierdoor worden tevens de ingezonkene uit het slijl* gehaald; dan worden zij schoongemaakt en los over de bedden uitgespreid. De grootere trossen worden gesplitst en de afzonderlijke op de diepere bedden uitgeplant. De vijan- den worden dan tevens gedood. De bedden waarop de voortplanting moet plaats hebben , worden geheel anders behandeld. Hierop laat men enkele oude oesters blijven of plant er uitgezochte op uit. Tegen den kuittijd worden de «stoelen' klaar gemaakt, liefst zoo kort mogelijk voor het vrij worden van het broed om ze schooner te hebbeu. ( De groote voordeelen van Hoyt bestaan juist daarin, dat hij de oesters zoo onderzocht had, dat hij vrij nauwkeurig kon bepalen wanneer het broed zou uitkomen). Leege oesterschelpen, kinkhorens en grint, door zon en regen gebleekt en van dierlijke stoffen ontdaan, worden op de banken gebracht (400 — 500 bushels schalen of 5 — 6 ton grint, tijn en grof door elkaar, per acre). Het levert groot voordeel op als de stoelen (bedden) van zeer verschillende grootte zijn. Hoofdvoorwaarde is reinheid. De jonge oester wordt duidelijk zichtbaar in 14 soms (bij heel gunstige omstan- digheden) in 8 dagen. De groei is gedurende de eerste 3 of 4 maanden zeer ge- ring en langzaam. Oyster-beds of the Chesapeake Bay. Kature. Oct. d7. 1878. Vol. XVIII. pag. 653. Kapitein Patterson, Supperintendent of the U. S. Coast Survey, is begonnen de uitbreiding en juiste plaats te bepalen van de oe^terbanken van Chesapeake-Baai. Deze onderzoekingen zullen de basis vormen van een kritisch onderzoek van het onderwerp oestervisscherij en oesterkweekerij in de Vereenigde Staten. Het beste artikel over de statistiek en de verspreiding van de oester in Amerika is dat van den Franschman Broca. De stoomboot PaHnurus van de Kust-Opname zal \oor dit onderzoek gebruikt worden. Mr. H. J. llice zal den natuurhistorischen kant van het onderzoek (embryologie enz.) voor zijn rekening nemen. Monsters van het water zullen onderzocht worden, temperatuur en stroomingen van het water zullen bepaald worden — in 't kort: het geheele onderzoek zal zijn op de hoogte van den tijd. 92 XI. GESCHRIFTEN OP DE VESSCHERIJ EN DE CULTUUR AAN DE KUST VAN CHINA BETREKKING HEBBENDE. Behalve voor Europa en voor Noord-Amerika werden alleen voor de Chineesche kust enkele aauteekenin^eu O]) het oesterbedrijf be- trekking hebbende verkregen. Dabry de Thersant. China L'eview. Hongkong. 1876. IV. p. .38. Oesterteelt in China. Talrijke soorten van oesters aan alle Chineesche kusten. Zonderlinge beschouwingen van de Chineezen over de oesters, b. v. dat zij altijd op dezelfde wijze zouden liggen: in het Noorden met de opening uaar het Oosten, in het Zuiden naar het Westen; of, dat zij alle mannelijk zouden zijn en zich zonder hulp van het andere geslacht konden voortplanten. De Chineezen eten weinig rauwe oesters, om hun maag niet af te koelen: de oesters worden gekookt of gedroogd. Guiquel, (Prosp.) Note sur l'ostréiculture en Chine. Trad. du Chinois. Suivi de Caves a raisins et a légumes dans Ie Nord de la Chine, par J. G. Dunn. Trad. de 1'Angl. Paris, impr. Martinet. il Juill. 1878. 8". 8 p., avec tig. Extr. du Bullet. de la Soc. d'Accliraat,, Mars. 1878, (Zool. Anzeiger I. 1878. p. 329.) T. G. In de zuidelijke Chineesche havens gebruikt men voor de cultuur dunne bamboe- latten, die in den grond worden gestoken; zij worden bereid door drogen gedu- rende 2 maanden, dan blijven ze evenlang onder water, en worden daarna weer enkele dagen in de zon gedroogd. De kweekers beweren, dat het broed zich na een jaar vastzet, na twee jaar zijn de oesters dan leverbaar. De banken worden in zand of modder aangelegd , daar waar het verschil tnsschen eb en vloed het grootst is, zoodat ze beurtelings droog liggen en onder water staan. Veelal worden de oesters gedroogd; hiervoor worden ze, na van de schelp ontdaan te zijn, in kokend water gedoopt en dan in de zon gedroogd. w. ALPHABBÏISCH REGISTER. Aalheck, 82. Baai, 27. AanmoedigiDg kunstmatige oesterteell, 52, 53, 54, 56. Aantal oestersoorteu , 90. -Vbadie, F». Abijdus , 7, 11. Acclimatiseeren , 79. jVtlams, H. en R,., 24. Adductorspier, 32. Adriatische Zee, 47, 85. Aegyptenaren , 7- .'Velianus , F* . Aetkiopiërs, 8. jV-ëtius, 14. AfHca, 25. A-gatharcides , 8. A-grippa, 9. A-lbert de Oroote, 13, 17. Alcyonien-colonies , 26. Alcyonium digitatum, 47. A-lexander, 18. Alg, 19, 69. Algensporen, 32, 47. Algiers, 25. A-loisius Cadamustus , 18. Alzan ,17. Amareilleurs, 31. Ambrosiias , 20. Amerika, 44, 45 Amerikaansche oester, 27, 40, 45. 62, 79. Araerikaansch (Noord-) óesterverbruik, 79. A meri kaansche oesterbanken , oesterharken , oestertangen , Amrum, Eil., 78. Amrumsche Visschers, 78. Anatomie, 29, 45, 46. Anodonta, 42. Anomia ephippia. Androgynisme , 37. -Angas , 28. Anus, 31. Apaméa, 20. A.piciu.s, 10. Arabische Zee, 8. Arcachon, 45, 46, 47, 48, 56, 59—69. A.roh.estratxxs van Syracuse, 7. Aristoteles, 7, 14, "l5, 18, 19, 38. Arklüiv , 75. Arnold, 74. xa-piSix, 18. Asteracanthion , 80. rubens, 47. Asterias rubens, 69. A^tlienaeus, 7, 9, 10, 14, 15, 16,20. Ailanfióc/ie Oceaan, 31, 62. A-iicapitaine , S6. A^iadouin, ( Jean Victor) en IVIilne Edwards, H, 59. Aulus Grelliïis, 11. A-Useliitzlïy , 65. A-usonins , 1 1 . Avenvus, 9. Avicenna, 17, 18. Baard, 30. Babbelaar, 53. Baer, (CE. von) 84. Bahamns-Kanaal , 27. Baird, (Spencer F".) 90. Balanns crenatus, 26. porcatus, 26. Balfour, (Fr. TVt.) 38. Balje, 78. Bally, (B. L.) 67. Baltimnre, 89, 90. Barcora, 18. Barene Campagnola, 87. Eavajarina, 87. Baster, (j.) 50, 94 Battaiiclier, 61. Beekmann, 77. Beef, Le Boeuf, 71. België, 56. Belgische oesterbanken , 57. Belon, 18, 18, 21. Beneden, (f. J. van) 85, 47, £6. Berenberg, (Carl) 78. Bergoesters, 81.' Bertram, (J. G!-) 46, 71, 79. Bèta, (H.) 45, 53. Bevissching, (Gevolgen iler) 85. Bewaring, 31. Billing sg ate , 44. Biscaye, {Golf van) 27, 71, 79. Bivalvia, 13. Bisrio, (Bartelomeo) 73, 85. Blachoater-Rivier , 73. Blainville. (HE. M. Diiorotay de) 23, 31. Blan43hard, 34. Blanchère, (ü. de la) 62, (■)7. Boeuf, (Le) 45. Bon, (de) 44. 66. 69. Bont, (M.. J. de) 52—55. Bordeaux, 15, 16. Borkum, {Eil.) 78, 80. Bornet, 77. Bosphorus, 43 Boston, 89. Bowclion-Bvandely , (O.) 67, 6S. Bouhis, {District) 83. Boyer-Fonfrède , {3. F. B) 59. Brabant, 50. Brach, (Jae.) 38. Brandt en Ratzeburg , 31. Braun, (IVI.) 38. Braizer, 27. Bremer oesters, 45. Brost, 68. Brest, {Arrond.) 48. Brevoort, (Carson) 73. Brieue, {St.) 45, 47, 48, 79. Britschf Kusten, 8. Broca, (Paul de) 45. 88, 91. Bronn, (H. G .) en Kelerstein , {■W.) 30. Brooks, (TV. K.) 37, 39—42. Bruinisse, 52. Brmidisium , S, 9, 14. Brunet, 22. Buccinum, 17. Buccinum undatiim, 47. Biioliland, (Fr.) 47, 49, 71, 72. Bunsen, 79. Burnham, 70, 71. Burren {Graafschap Clare) 75. Bnsch, (Moritz) 77. Bixsk, 32. Bijblus 18. Byzantynen, 38. Cadi.r , 25. Caelius A.ppiciu.s, 10. Caillet, 65. CaUfortdi}, 26, 28, 91. Caligxila, 9. Calliblephara , 16. üalvados, {Depari.) 58. Canada , 89. Cancale, 59, 60, 76. Canifeties, 18. Canifis, 18. Carbonnel. 59, 60. Carcharias, 69. Carcinus maenas, 47, 69. Cardium edule, 47. Carpenter, 28. Carufis, 18. Carus, (C, O.) 37. Castrios Baai , 28. üattania , 25. Caugilel, 17. ('augilcu, 17. Cavanna, 86, 87. Celsius, 14. Celsns, 12. Cette, 47. Chalcedon, 7. Chamae, 17. Chn rente , 48. Cbarles, 48. Chausseji , {Isles de) a9. Chauzet, {Isle de) 47. Chemnitz, 22. Cbenn, (J. C.) 23. Cherhourg, 73. Cherbourg , {Arrond.) 48. Cherry Stone Inlet oester, 90. Chesapeake baai, 25, 68, 89, 90. 91. Chesapeake br.ai-oesterbanken , 91. Chili, 28. Chiloe, 25, 36. China, 35, 3S, 29, 92. Chineesche kusten, 92. Chiiieesche oesterteelt, 92. Cbineezen , 92. Chomel , 63. Cbrisholm , 72. Christiania baai, 27- Cicero, 11, 66. Circaea, 12. Circeii, 9. Claires, 63, 64. Clams, 79, 89. Clans, (C.) 30. Clavé, (Jules) 57, 65 Clerc, (L.), 58. Cliona celata, 47, 82. CloQuet, 60. Cod, {Kaap) 68. Colchester, 70, 73. Colchester oesters, 70. 95 Collecteurs, 63, 67. Collecteui'-daken , 63. plaveisels, 63. // vloeren, 63. ('Olne oesterhandel , 73. ("oininensalcn, 47. Commissioners Irish Kisheries, 74. Concessies, Fransche, 55. (^onchac, 17. Conchylia, 17. Conlerva comoïdes, 58. Connecticut , 88, 89, 90. Considiixs, 8. Constantinopel , 43. Consumptie (Londen), 74. (Parijs), 74. Couvention Act (1839), 72. Cordes, (D.) 52—56. Coruhill Magazine, 70. Corsica, IS, 62, 86. Coste, (E*.) 44, 45, 46, 47, 48, 57, 60, 62, 64, 65, 66, 85, 91. (Joursetdle , 60. Cravants, 68. Croisic, Le, Ti. Crosse, 28, 29, 71. OroHck, rivier, 71, 73. Cultuur, 43. Curtiixs ]VIorLtanu.s , L2. Cvxvier, (G!-.) 39. Cuzent, 61, 72. C)/sicus, 9. Ualïry de Tliersant, 92. Dakpannen, 63. Dakpau besmeersel, 67. Daii, (ysr. H.) 26. Dankwarth, 78. Darm, 31, 33. Davaine, 35, 36, 39, 62. TDavaine en Chaxissat , 34. üeensclie oesterbanken , 83, 83. oesterfokkerij, 51. oester vissclierij , 81. ./ Oostzeekusten, 85. pogingen, 83. Deeps, 78. Dalaware, 88, 89. „ haai, 25. IDelion, 64. Denemarken, 81. Deputat-oesters , 83. Ber , Rocher de, 64. Derham, 71. üesoourt, 50. Deshayes, {Gr. ï».) 23, 24, 30. Diatomeen, 32, 47, 69, 90. DicQuemare, 30. Dieren op de oesterbanken, 49. Dokknm-Diep , 53. Dokkumerzijl, 54. 51. Uonovan, CE.) 23. Oozy, (G-. J.) 53. Drobak, 47. Uiifort, (A.imé) 68. Duinkerken , 73. DuitscJie l^oordzee-kunioi., 45, 77. DnitschUnd, 57, 8l. Dixmas, 72. DiiiiUer, 38. Dixreau. de la IVIalle , 59. Duurte der oesters, 66. K. Ebert, 32. Echinus miliaris, 80. Edisto-rivier , 28. Kduard UI, (Engeland) 70 Ecms, 46. Eems, mond, 78. Eider, 46. Eieren, 38—43, 50. Eieren-aantal, 33, 36, 40. Eierstok, 31, 34—37. Elbe, 46, 79. Elena, {Sf.) Wesf-Columbin, 35. Embryologie, 38, 46, 49. Embryonen, 38 — 43, 74. Emden, 78. Engeland, 31, 45, 47, 50. Engelsche kust, 37, 70. // oesters, 9, 43. » oesterbanken, 44. -/ zeevisscherij , 79. Engelschen, 18. Enkhuizen , 52. Erco, (R.. d') 47, 81, 85, %, 87. Eschriolit, (D. W.) 83. Essex , 73. Etherien, 32. Europa , 9 ! . Eyton, (T. C) 36, 4, 46, 71. Ezum , (Sluizen) , 54. Fair-Haven , 89. Ealmouth, 70, 72. Faroe-eilanden , 27. Fauersham, 70. Febvre, 68. Feddersen, 48. Felix (Sara) 47, 65. F-êriissac, (A. E. J. V. J. W. d'A.udebart, baron de) 23. Firtk of Forth, 73. Eischer (E»au.l) 61. Finkenwardern , 26. Finisterre 27. Finsche Golf, 84. Fjord Horsens, 27. Fladstrand, 27. 96 l Flats (oestcrgronden) 73. Iflemming, (W.) 38, 42. Fletisburg , 84. Flensbarg. oester2)achters-vennootscha[), 40, 78. Flustra, 33. Forbes, (E.) en Hanley, (S.) 34, 70. Forel, (F*. A..) 38. Fossiele oesters. 74. Fraiche, (F.) 61. Frankfort, 50. Frankrijk, 21, 31, 44, 45, 49, 57- Fransche oester, 45. Fransche oesterbanken , 44. Fransche cultuur, 51. Fransche kust, 48, 74. Fransche gouvernement, 73. Fransche methode, 91. Franschen, 18. Frederikshavri. , 37. Friedel, (K.) 28, 39, 77, 79, 84. Friesche kusten , 80. Fucus, 19. FiMon-Market , 89. Fasaro, 46. Vusaro-mecr , 44, G6, 85. Gal, 59. G-alenus, 14, 15, 17, 19. Oaillon, (Benj.) 57, 58, 73. Grarner, (Roli.) 80, 31. Gastrula, 40. Gaugiel, 18. Graza, 14. Gebruik, 70. O-eertz, (F. von) 78. Oegeiabaur, (C.) 30 Gemarineerde oesters, 88. Generatie, 19. Geneeskracht, 44. Genua, 86, 87. Geurges, (Si.) 35. Gerbe, (Z.) 36. Geslachtsorganen, 31, 33, 45. Geographische verspreiding, 33, 45, 70. G-esner, 13, 17, 20, 31, Gesloten tijd, 72, 73, 74, 76. G-illius.SO. Grioeni, (GS-ius.) 35. Gironde , {Bepart.) 61. Gironde, {Rivie?-) 68. Gobius, 76. (joëmon, 68. Goes, {Bepartemeni) 56. FuBixfivi , 20. Golf-stroom, 37. Ooiubeaii de la Killennerie, 58. Gotheiiborg , 27. Gtould, 38. Grado, 86, 87. Grraells, (IVIariano de la Fax) 85, 86. Grand- Camp , 68. GS-randmont, (Gillet de) 61, 62. GrandviUe, 59. Granville, 47, 59. Gr avesend, 78. Gravette, 47. Gray, 33, Great- Grimsby , 73. Gressy, 37, 47, 48. Grieken. 17, 18, 43. Griekenland, 14. Grieksche schrijvers, 7, 3i.' Groei, 45. Groene kleur, (eigenschappen) 59. Groenkleuring, 69, 85. Groene oesters, 44, 46, 57, 58, 59, 61, 63, 70, 73, 77. Groene voorgebergte , 18. Groeninx van Zoelen , (F. "W. Baron) 56. Groenpatjes, 43. Groningen, {Bepart^j 56. Groot-Briftanje en Ierland, 70. Groote Belt. 84. Grynia , 11. Grynm, 17. Gryphaea angnlata, 35. Guadai, 17. Guérin fFranc.) 37. Guérin Méneville, (F. K.) 61. Guiciuel, (Frosp.) 92. Gyllivis, (F.) 16, 38. Haag, {den) 43. Half kunstmatige teelt, 75. Half natuurlijke teelt, 75. Hamburg, 51. Hamel, 84 Hamm, {S/V.) 78. ECamon, 60. Hampton, 47. Handleiding kunstmatige oestercultuur, 55. HLanley, (S.) 23. Hnnnemanri, (J. J-"-) 25. Hanoptonhaai oester, 90. Hausa, 80. Hartiiig, (F ) 30. Harwich, 73. Hatferas, Kaap. 90. Hausser, (iV. E.) 67. Havre, Le, Oesterpark, 58. Haglinu Eil., 46, 47, 48, 49. Hayling'sche oesterteelt, 75. Heilbotvisscherij , 89. BCeins, 51. Helgoland, 26, 27, 53, 78. Helgolandsche oesters, 45. Hudson, Rivier, 68, 91. Rellespmit, 19. Hienslow, 32. Hcrford, 70. Hermaphroditisme , 35, 43. d7 Henw baai, 47, 49. ïlesyctiius, 20. Hidalgo, (Gt> 25. "Hippocrates , 12. Historische bijzonderheden, Diiitsche oes- tervisscherij , 80. Hoek, (E». P. C.) 49, 56. Holland, 49, 50. Hollanders, 26. ilollandsche eilanden, 26. Hollandsche kusten, 80 Hollandsche oesters, 43, 45. Holst ey 11, 78. Holsteynsche oesters , 45. Home, (Ever.) 31, 34, 39. Hiomerois, 7. H.oratius, 11, 16. Hloyt, (GS-ebr.) 91. Huistres, 14. Hustres, 18. Hiutton, 29. Hydrobia ulvae, 47. Ierland, 49, 71, 75. lersche kusten, 37, 71. 75. lersche oestergronden , 45. Iliering , (H!. v.) 33, 38. Indü, 16, 18. Indische Zee, 18. Infusoriën, 47, 90. Isidorus, 20. Issel, (A.) 86, 87. Italianen, 18. Italië, 14, 44. Italiaansche oesters, 43. Italiaansche oestercultuur, 85. Itte alle calle, 18- J. Japan, 25, 26, 29. Jefireys. (John Grwijn) 24, 74. Johnston, 70. Johnston, (Kapitein) 76. Jovius, 18. Juist, (Eil.) 78. Jutland, 27, 82, 83. JutlandscTie oesterhandei , 82. Juvenalis, 9, 11. Kanaal, 27, 60, 65, 72. Katteyat. 27. Keber, (G. A F.) 30. Kemmerer, 48, 60, 61, 63, 67, 71, 91. Kent, 9, 73. Kent and Essex Oomp. of Dredgers, 71. Keulen, 50. Kieler Bocht, 84. Kiener, (L. C.) 23. Kjökkemöddings , 7, 79. Kleine Belt, 84. Kleur, 44 Klieving, 41. K:night, (F.) 89. Koper in groene oesters, 61, 85. Korion, 58. Krabben, 63. Krogh, (F.) 38. Kroon, (Macht v. d. Engelsche) 73. Kröyer, (H.) 81, 82. Kunstmatige oesterbanken , 60. Küster, 22. Kustvisscherij , 89. Hiacaze Duthiers , (H. de) 30, 33, 35, 36, 39. Lacinia, 19. Lafon, (F»ierre Ostinde) 60 Lafont, (A.) 65. 66. Lafosse. 59. La Hague, 60. Lahillon, 48, 66. Lair, (Pierre AXaxé) 58. Lamarck, J. B. F. A.. de Mon- net de) 24. Lampsacus ,11. Laiigerooq , 80. Lansz-wreert , 57. Latalus, 17. Latijnen, 17. Latijnsche schrijvers, 8. Laurent, (L. J. TS/L.) 32. Lauzière bij Nicul, 60. Leemoesters , 81. Leerzaamheid der oester, 67. Leeuwenlioeb, (A.. van) 33, 43, 50. LentiliTis, (Rosin.) 43, 72. Lessona, (1VI-) 87. Leuckart, (It.) 33. Lever, 31. Leverziekte, 69. Levenswijze, 31. Leverziekte, 54. Leymerie, {A. ) 44. Limfjord, 27, 83. Limnostrea, 14. Lischke, 28, 29. Lister, (Miart.) 22. Littorina litorea. 85. Ljungsborg, (E. E,) 83. Loanda, 28. Lobb, (H.) 46, 72. Lodewijk I V van Erankrijk , 44. Londen, 44. Longen, 30. Long Island, 90. Loots, (Gebroeders) 53. Lorient, 47, 48. Lorient , {Arrond.) 48, 67. LoveU, (M. S.) 72. 7 Ö8 Loven, («. L..) 37, 39, 84, L-ncilius, Jl. Lixdwig, (H.) 33. Lucrinus {meer), 8, 12. Lucrynsche meer, 14. Lurotti, (S. G-.) 34. Luïusgerichte , 46. Luzon , J-ynn Havenbaai-oester , 89. ]M. Maag, 31. TVIacrobius, 9. Magna Charta, 73. Miaillard, 28 Maine, 89. Mangeroog , 80. Manlijk zaad, 34. IVIaiiilitis , 11. IVTanzoni, (JV.) 87. Marennes, 47, 60, 61- Marennes-oesters, 48. Marennes-oesters (groene), 58. Margate , 73. IVIartens, (E. von) 2.5, 28. ]\lartialis, 11. Miartin, (A.lex.) 59. JMartini, 22. IVIartini, (F. H. O.) en Chemnitz, (a. H.) 22. Maryland, 88, 89, 90. Masmckusetis, 88, 89. Mastteichen, 47. Mazatlan, 25, 26. Mie. Crady, 32, 36. Medemblik, 52. Medoc'sclie oesters, 16. Melkzuurgisting, 85. Membranipora , 32. Menai, {straat) 71. Mest, (oesters als) 82. IMetrrs, (D.) 30. IVCeux-singe , (N.) 12, 45. Mietzger, (A..) 26, 77, 80. IVEeyer en ÜMöbius, 84. MiddellandKhe Zee, 16, 25, 26, 31, 60 62, 85. Middellandsehe Zee oesters, 45. Middellans {Midslatid), 51. Middelen tegen kou en ijs, 64. Middelzand , {zandplaat) 51. Millepora fasciculata, 62. IMilne Edwai-ds, (H.) 24. Miilton, 31, 70. Mitliridates, 20. IMnesitlieus , 16. Miöbius, (Carl), 36, 47, 49, 57, 77. 80, 84. M:oliii, (R.) 45, 86. Mond, 31. Monstreuse schelp, 32. IMontausé, (de, frères) 68. MorhUian, {Le) 67, 68. Miörch, (A.. E. J.), 83. Morlaix, {Finistère) 60. IVTorton, 25. Mosselen, 62, 68. Mioquin-Tandon, (C H. B. A..) 24. Mioiols, (X.) 45, 62. Mozaïsche Wetgeving, 7. Mud-Oyster, 28. IVEixcianus, 9. Mullus, 76. Miiinster, (Graaf zu) 79. Murex erinaceus, 69. Murex tarentinus, 63, 68. Mgrina, 11, 17. Mytilus edulis, 80. :v. Nangasaki, 29. IVardo, {Gr. D.), 86. Nassa reticulata, 63. Natives, 70. Natuurlijke historie, 43, 71, 74. Natuurlijke oesterbanken , 74. Natuurlijke oesterbanken (Noordzee), 26. Navicula fusiformis var. ostrearia, Grünow, 69, 77. Navicula, 58, 69. Naviculae-schalen, 69. Navicule verte, 58. Nederland, 50. Nederlandsche Vereeniging van kunstma- tige oestercultuur , 56. Nero, 9. Newhaven, 73, 89. New-Tersey, 88, 89, 90. New-Tork, 88, 89, 90. NichoUs, 46. Nicomedes, 10 Nieuto-Brunsioijk , 89. Nieuw-Zeeland, 29. Niemoesluis , 53. Nieuw-Yorksche oester, 62. Noord- Amerika, 26. Noord- Amerika Oostkust, 88. Noord-Amerikaansche oestercultuur, 89, 90. » '/ oestervisscherij , 90. Noord- China, 28. Noordduitsche Bond, 47. Noord-Foolcirkel, 27. Noorden , {tusschen Eijerland en Oosleinde van Texel) 53. Noordzee, 26, 31, 53, 81. Noorweegsche oesters, 45. Noorvfeegsche kust, 27, 83. Noorwegen, 27, 47, 83. Norden, 78. Nordemey , 78. Nordstrand, {Eil.) 78. Nova Scotia, 89. Nut, 31. 99 o O'Connell, (Henry) 75. Odman, (Jolin), 81. Oertel, 78. Oesters, 18. Oestres, 18. Oesters in gelei, 88. Ocsterbank, 51. 82. üeslerbroed, 76. üesterfokkerij , 51. Oesterharken , 88. Oesterkorren, 82. Oesterkorre rs, 51. Oesterkweeking, (Amerikaansche) 88. Oesterparken, 27. Oesterproductie, (Fransche) 48. Oesterputten, 27. Oesterschepen , 88. Oesterstalletjes in London, 44. Oestertangen, 82. Oesterteelt, (Kunstmatige) 51. Oestervisscherij iu 1737, 76. Oesterwetgeving, (Rhode-Tsland) 89. Oesterzaad, 81. Oesterzoekers, 51. Oldenburg, (Kust) 80. Oléron, {Isle d') 47, 48. Once a week, (Weekblad), 70. Onderscheidingskenmerken , 44. Ontleding, (chemiscbe) 45. Outwerp-Statuten, Maatsch. oestercultuur, Zeeland, 53. Ontwikkelings-geschiedenis , 37 . Oogen, 32. Oostelijke Zeeën, 25. Oostenrijksche Industrie, 85. Oost-Friesland , 26. Oosterland, 51. Oost-Friesche banken, 78. Oost-Friescbe Wateren, 78. Oostfriesche eilanden, 26. Oostenrijk , 47. Oostmafiorti, 53 Oostzee, 47, 81. Oostzeekusten, 84. Openmaken, 44. Oppianus, 10, 20. O'Shaughnessy , 58, 72. Ostende, 45, 46, 49, 57. 60. Ostia de la mar , 1 8. Ostracoderma, 17. ''0«-Tp£«, 7. "OffTfetov , 7. "O , en : Quarterly Journal of Mi- croscopical Science. Oct. 1882. Bladz. 45. Achter den titel van Mouls te voegen: 4e édition. Paris. 1868. Bladz. 47. Achter den titel van Mölnus te plaatsen; (Oversat i Tidsskrift for Fiskeri, 1871.) Bladz. 48. Aan Feddersen vooraf laten gaan: Bèta, (H.) Neue Werke und Winke für die Bewirthschaftung deö Was- sers. Mit 2 Abb. Leipzig u. Heidelb. C. F. Winter. 1870. Bladz. 49. Aan den titel van Möbius vooraf laten gaan : Austern (Ostreidae). In: Meyer's Conversations Lexikon 3te Aufl. 2er Bd. Leipzig, 1874. p. 261—265. m. 1 Fig. u. 1 Karte. Bibl. J. F. Schill. Schleiden, (M- J.) Das Meer. Zweite umgearbeitete und bedeutend ver- niehrte Auflage. 28 Stahlst., 4 ïaf., 279 Holzschn. u. einer Karte. Ber- lin. A. Sacco Nachfolger (A. E. Glücksberg). 1874. Zie: »Die Austern" p. 523-531. fig. 176-179. Bibl. J. F. Schill. Onder aan de bladzijde op te nemen: Lindeman, (M.) Die Seefischereien , ihre Geblete, Betrieb und Ertrage in den Jahren 1869—1878. Mit zwei Karten. Petermann's Mittheilungen. Erganzungsband XIII. N°. 60. 1880. L. H. Bladz. 51. Aan den titel van Winkler vooraf laten gaan: Zie over de Texelsche oestervisscberij ook: F. Allan, Het eiland Texel en zijne bewoners. Amsterdam, Weytingh en van der Haart. 1856. Op dien van Winkler te doen volgen: De oester en de oesterteelt. Kennis en Kunst (Uitgegeven door T. C. Winkler). 1868. p. 363—68. met afb. Bladz. 56. Aan den titel van Hoek vooraf laten gaan : J. F. 0. (Oosterman) , Iets over de kunstmatige Oesterteelt in Zeeland. N. Rott. Courant. 1876. 26 Aug. N°. 236. Bladz. 57. Vóór Lanszweert op te nemen: Bowens, (J. J.) Nauwkeurige beschrijving der beroemde Zeestad Oos- tende, van haren oorsprong af tot het jaar 1787. Brugge. J. de Bus- scher. 1790. 4°. 2 dln. Zie dl. II. p. 139. Oesterbank wanneer ge- maakt. Bibl. RoUcrd. Lceakab. 108 In het Eeferaat omtrent Sturz, Austernbetrieb, staat: Jules Claré, lees: Jules Clavé. Bladz. 58. Vóór Lair, De la pêche enz. op te nemen: Bosc j (L- A. G.) Eapport concernant les nouvelles observations de M. Gaillon sur la cause de la coloration des Hultres et sur les Animalcules qui servent a les nourrir. Institut. 4823. 8 Dec. Zie ook:.Bullet. Univers. Férussac. II. p. 31 9- Bladz. 59. Vóór Valenciennes , Sur les causes enz. in te voegen: Destruction des bancs d'huitres. Magas. pittoresque. IV. 1836. p. 163. Hui tres. Pêche et usage de ses coquilles. Magas. pittoresque. V. 1837. p. 340—341. m. afb. Bibl. J. F. Schill. Bladz. 61. Vóór Fischer, (Paul) Faune op te nemen: Landeüe, (G. de la) Le tableau de la mer. Paris. L. Hachette & G°. 1865—66. 8°. 3 dln. Pêche des huïtres Dl. III. p. p.? Bladz. 64. Vóór Delion in te voegen: Chambers. Over de Oesterkweekerij op het eiland Ré. Chauiber.s' Jour- nal. 1867. Bladz. 65. Vóór den titel van Lafont in te voegen : Le pare aux hultres a Arcachon. Mag. pittor. XXI. 1853. p. 180. Mag. pittor. XXXVII. 1869. p. 388—390. m. afb. Bibl. J. F. Schill. Die Seeproducte auf dem Pariser Markte, Westermann's Jahrbuch der illustrirten deutschen Monatshefte. XXVII (XI). 1869. p. 335-6. Bladz. 66. In den eersten regel te lezen: Magas. pittor. XL. 1872. p. 291—94 en 324-25. met afb. Aan den titel van Lafont vooraf te laten gaan: Faudacq, (L.) La pêche des huïtres. Avec figures. LlUustration. 1873. N°. 1598, 99, Kemmerer. L'ostréiculture , son passé, son présent, son avenir etc. 3me éd. La Eochelle. 1874. 8°. L'industrie huitrière d' Arcachon. Les Mondes. 1874. 12 Nov. L'hultre, produit alimentaire. Revue brittannique. 1874. Nov. Bladz. 67. Vóór Bally komt: MorvonnaiSj (de la) L'ostréiculture, son avenir et ses progrès. Vannes-. 1876. 12°. 109 Blad/. C8. Vóór Dutbi't in te voegen: Hayes , Eeport on the principal Oyster Fisheries of France with a short description of the system of Oysterculture pursued at some of the most important places, from inspections made in September and October, 1877. Dublin, Printed for her Majesty's Stationery OflBce. 1878. Bibl. Dr. Hoek. en: Bottemanne , (C. J. . . . Mzn.) Verslag betreffende de oestercultuur in Frankrijk. Tentoonst. Parijs. 1878. Versl. Toestand Visscherijen Schelde en Zeeuwsche Stx-, 1878. Bladz. 69. Onderaan de bladzijde te plaatsen: Brocchi , . . . . Eenseignements sur la multiplication des Hultres a Ar- cachon et sur l'acclimatation de la Gryphaea angulata sur les cötes de France, in: Ann. Sc. nat. (6.) Zool. XII. N°. 3—6. Art. N°. 6. (1 p.) 1882. N. D. V. Bladz. 70. Vóór den eersten titel komt: Wiewald, (M.) Bericht von der Auster-Fischerey in Engeland. Abhand- lungen Königl. Schwed. Akad. V. 1753 (') p. 122. Kongl. Svenska Ve- tensk. Akad. Handlingar. Bladz. 71. Achter Eyton in te voegen (F. C), achter Grosse j (H.) Bladz. 72. Vóór 0'Shaughnessy komt: Enquête sur l'industrie huitrière en Angleterre. Paris. 1866. 8°. Eevue Mar. et Colon. 1866. Bladz. 74. Vóór Jeffreys op te nemen: Buckland, (F.) On the Progress of Oyster and Salmon Cultivation in England. Eeport Britt. Assoc. 38th meeting. 1868 (1869). Trans. Sect. p. 90—91. L. H. Bladz. 76. Vóór Report from the select Coramitee enz. op te nemen: Walpole, (S.) Report on the oysterfisheries in Herne Bay. 1875. The Oyster. Saterday Review. 1876. Aug. 26. Bladz. 77. Vóór Busch in te voegen: Eichelberg, (J. F. A.) Naturgetreue Abbildungen und ausführliche Be- schreibungen aller derjenigen Thiere, welche allgemeine Producte für Handel und Industrie liefern , als naturw^issenschaftliche Begründung der merkantilischen Waarenkunde. Heft VI. Seidenraupe, Honigbiene, Spani- sche Fliege , achte Kochenill , Weinbergschnecke , gemeine Auster , Meer- Perlmuschel, Fluss-Perlmuschel , Dintentisch. Züiich, Meyer und Zeiler. 1847. 8°. Bladz. 79. Vóór Friedel komt: Vogel, (Aug.) Nahrungswerth der Austern. Westermann's Jahrbuch der lUustrirten Deutschen Monatshefte. XXIV (VIII). 1868, p. 324-6. 110 Bladz. 80. Staat telkens, Möbius, (Carl) leos: Möbius, (Karl). Het artikel in ))Hansa" heeft tot titel: Dié Austernfang und Austernzucht an Ostfriesland"s Kusten. Het artikel van Möbius in Circular jSr°. 3 des deutschen Fischerei- Vereins, 1877, werd door Hermann Jacobson in het Engelsch vertaald en onder den titel: How can the cultivation of the Oyster, especially on the German Coasts, be made permanently profitable? opgenomen in het Commissioner's Report voor 1877, van de U. S. Commission of Fish and Fisheries. Bladz. 81. Aan VII vooraf laten gaan: Möbius , (Karl) Die Auster , ihre natürlichen Lebensverhaltnisse und ihre künstliche Zucht. Illustrirte Deutsche Monatshefte. 1882. p. 226—236. Bibl Dr. Hoek. Senoner, (A.) Die Austern- und Miesmuschelzucht , in: Zoolog. Garten. XXIII. 1882. N°. 3. p. 86—90. Bladz. 82. Vóór den titel van Kroier in te voegen: H * * * j Forslag om den bequemmeste Maade hoorledes Osters kunde forplantes og saaiedes oversettes fra en Söe-Kyste til den anden, at de der kunde leve og yngle (Danm. og Norges Oekonom. Mag. IV. 1760. p. 172). Pontoppidans Danske Atlas. I. 1761. p. 641; IV. 1768. p.32; p. 712; p. 769; V. 1769. p. 252. Vóór 1. Natuurlijke historie van de oester, te plaatsen: Dit Artikel is een referaat van het Deensche. Zie ook: Froriep's Notizen. 1841. XVII. p. 289—292. Bladz. 83. De eerste titel der bladzijde wordt: HeinSj (W. F. G.) Om Anlaeggelse af nye Östersbanker , 1858. In regel 1 en 2 te lezen in plaats van Oestersavl. in Frankrig og om Anlaeg Öesterbanker i Liimfjorden: Östersavl i Frankrig og om Anlaeg ai kunstige Österbanker i Limljorden. Vóór den titel van Soubeiran in te voegen: Eschricht, (D. F.) Omkonstig Östersavl ved de Danske Kyster. Foredrag holdt i det Kgl. Landhusholdningsselskab. d. 30 Jan. 1861. (Tidsskrift for Landoeconomi. 1861). Achter Samme, komt: Kort Udsigt over Limfjordens Östersbanker. .^Kebter Mörch in te vullen: Synopsis MoUnscorum marinorum Daniae. p. 66. van den overdruk. N°. 230. Ostrea edulis, L. Overdruk in de Bibl. N. D. V. 111 In den titel van OoUin staat: ostersfiskeriet , lees: Östersfiskeriet. Kegel '3 van onderen staat: opstel in Tifls. lees: opstel met den zelfden titel "in Tid^. for populaire Fremstillinger af Eladz. 84. Vóór den titel van Baer in te voegen: Baer, (K. E. von) Ueber ein neues Project Austernbanke an der Kussi- schen Ostseeküste anzulegen. Buil. de 1'Acad. de St. Pétersb. 4861. IV. p. 17—47, 119—149, V. p. 61—67. Bladz. S6. Vóór Schmarda komt: Doderlein , (P.) Studii della Commissione delegata della Societa di accli- matazione et agricultura in Sicilia per l'impianto dell' Ostricultura nello stagnone di Marsala. Palermo. 1865. 34 p. Atti del Soc. di Accl. ed Agric. in Sicilia. V. 11—12. Bladz. 87. Onderaan. Omtrent geschriften over de Oestercultuur in Spanje wordt in de verschillende Bibliographien het zwijgen bewaard. Volgens ))The Athenaeura" N°. 2566 bl. 881 verscheen in 1876 een lij- vig boekdeel in Spanje over dit onderwerp. Bladz. 88. Aan den titel van Broca vooraf laten gaan: Bartraiüj (J.) Some observations concerning the Salt-Marsh-Muscle , the Oj^ster Banks and the Freshwater Muscle of Pensilvania (with fig.) In: Philos. trans. XLIII. N°. 474. (1744) p. 157—160. Tab. II. fig.1. Bladz. 91. Onderaan komen de volgende titels: Extracts from Eeport of Prancis Winslow, Master U. S. Navy, Assis- tant Coast and Geodetic Survej, commanding Schooner Palinurus , made to Carlile P. Patterson, Superintendent Coast and Geodetic Survey, of Investigations of the Oyster Beds in Tangier and Pocomoke Sounds and Parts of the Chesapeake Bay, condacted during portions of the years 1878 and 79. Part. I. 1878. These extracts, containing information valuable to the people of Maryland, are published by permission and through the courtesy of the Superintendent in Charge of the Coast and Geodetic Surveys. Part I. p. 106—57. Part II. p. 159—219 of the Keport of the Commissioners of Fisheries of Maryland. January 1880. An- napolis W. T. Iglehart & C°., State Printers. Zie in dit Rapport ook: Oyster Laws. p. 222—269. N. D. V. Ryder, (John A.) An Account of Experiments in Oyster Culture and Ob- acrvations relating thereto, made at St. Jerome's Creek, Maryland, during the Summer of 1880, in Appendix (p. 1 — 80) to Ferguson's lie port (on Fisheries) Jan. 1881. (Containing Franc. Wilson's experiments in artificially fertilizing the ova of the European Oyster). sei 112 Ingersoll, (E.) The histoiy and present condition of the Fishery indus- tries. The Oyster Industry. Washington. 1881. 4°. 252 pg. with. 22 plates. Ryder , (John A.) Notes on the Breeding , Food and Cause of the green Color of the Oyster. Forest and Stream , New York. 1882. Volume XVIII. Nr. 17. p. 331—2; Nr. 18. p. 349-51. Bibl. Botiemanne. Success in Oyster-Culture. Forest and Stream. New-York, 1882. Volume XIX. N°. 7. Sept. 14. 1882. p. 121. Bïbl. Bottemanne. The Oyster industry of the United States. Nature. Nov. 9. 1882. Is eeue bespretiog van het bovenvermelde boek vau Ingersoll. Browne. (Orris A.) Keport to the Auditor of public accounts in the Oyster beds of Virginia (without year). DE VOORTPLANTINGSORGANEN VAN DE OESTER. BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HUN BOUW EN FUNCTIE. Dr. P. P. C. HOEK. LES ORGANES DE LA GÉNÉRATION DE L'HUiTRE. CONTRIBUTIONS A LA CONNAISSANCE DE LEUR STRUCTÜRE ET DE LEURS FONCTIONS. PAR -.^ Ie Dr. P. P. C. HOEK. DE VOORTPLANTINGSORGANRN VAN DE OESTER. BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HUN BOUW EN FUNCTIE. De hier volgende bladzijden bevatten het verslag van onder- zoekÏDgen , voor het grootste deel ingesteld in het Zoölogisch Sta- tion der Nederlandsche Dierkundige Vereeuiging. Op uitnoodiging van eenige bij de oestercultuur geïnteresseerde personen , werd het Station gedurende het voorjaar en den zomer van 1881 en gedu- rende den zomer van 1882 in de nabijheid van Bergen op Zoom geplaatst , en werd de inrichting dienstbaar gemaakt aan de ver- meerdering van onze kennis omtrent de anatomie, de levenswijze en de levensvoorwaarden , eindelijk ook omtrent de ontwikkelingsge- schiedenis van de oester. De verlangde onderzoekingen splitsten zich dien overeenkomstig in verschillende afdeelingen : ik nam het be- studeeren van de anatomie van de oester en meer in 't bijzonder van de voortplant] ngsorganen voor myne rekening. Ten dien einde bezocht ik het Station in April, Juni en Juli van 1881 en in Juli on Augustus van 1882. Bovendien hield ik mij zoo- wel in 1881 als '82, uit het Station in Leiden teruggekeerd, gedurende een paar maanden met de voortzetting van deze onder- zoekingen onledig. LES ORGANES DE LA GÉNÉRATION DE L'HUITRE. CONTRIBUTIONS A LA CONNAISSANCE DE LEUR STRÜCTURE ET DE LEÜRS FONCTIONS. Les pages suivautes contieimeiit Ie rapport de recherclies faites pour la plupart daus la Station Zoologique de la Société Néerlan- daise de Zoölogie. A la prière de quelques personues intéressées a l'ostréiculture , la Station Zoologique fut placée pendant Ie prin- temps et l'été de 1881 et encore pendant l'été de 1882 dans Ie voisinage de Berg-op-Zoom , afin que l'établissement put servir a augmenter notre connaissance sur l'anatomie , sur la maniere de vivre et sur les conditions favorables a la croissance , finalenient sur l'embryologie de l'huitre. Les recherches qu'on désirait furent divisées par conséquent en plusieurs sections: l'étude de l'anatomie de l'huitre, et en parti- culier celle des organes de la génération , me fut confiée. A cette fin, je passai les mois d'avril , de juin et de juillet 1881 a la Sta- tion, de même que les mois de juillet et d'aoüt 1882. Revenu a Leide, après men départ de la Station, je poursuivis ces études en 1881 comme en 1882, pendant plusieurs mois. UG Bi) het instellen dezer onderzoekingen heb ik mij geheel tot de op onze kust voorkomende Ostrea edulis , L. bepaald. Ter vergelijking werden slechts af en toe enkele punten aan Mytilus edulis, L. (de mossel) nagegaan. Gaarne had ik Anomia ephip- pium , L. (den paardenzadel) naast Ostrea onderzocht ; deze is evenwel zeldzaam aan onze kust en ik verzuimde haar in tijds van een andere kust te laten komen. Veel meer dan Ostrea , ver- dient evenwel Anomia den naam van een zorgvuldig onderzocht geslacht , zoodat men met de in de literatuur opgeteekende feiten zeer goed een vergelijking kan instellen. Zooals reeds uit den titel van dit opstel blijkt, had het door mij ingestelde onderzoek een tweeledig doel en wel in de eerste plaats het nagaan van de ontleedkundige samenstelling van de voortplantingsorganen en in de tweede plaats het bestudeeren van de wijze, waarop deze organen functionneeren. Ik aarzel niet reeds hier mede te deelen , dat voor het eerste gedeelte mijn on- derzoekingen verder gevorderd zyn , dan voor het tweede. Voor zooverre dit uitvoerbaar is , behandel ik deze twee gedeelten af- zonderlijk. A. De anatomische bouw der voortplantings- organen. HOOFDSTUK I. Historisch overzicht. De literatuur over de oester is een zeer rijke. Om dit in te zien , is een kennismaking met het door de Commissie voor het Zoölogisch Station uitgegeven Overzicht van die literatuur i) vol- 1) Overzicht van de Literatuur op de oester en haar cultuur betrekking hebbende. Uitgegeven door de Commissie voor het Zoölogisch Station der Nederl. Dierk. Vereenig. Leiden, Brill, 1881. lu Juni 1881 werden van dit Literatuur- Overzicht afdrukken verspreid. De eigenlijke uitgave heeft eerst tegelijk met die van deze verhandeling plaats. Een lijst van later bijeengebrachte titels is er als supplement aan toegevoegd. 117 En faisant ces recherches , je uie suis borné exclusivement a l'O- strea edulis , L., qui est du pays : et ce ne fut que pour les comparer que j 'étudiais de temps a autre quelques détails en Mytilus edulis , L. (la moüle). J'aurais beaucoup aimé étudier l'Anoraia ephippium , L. (l'anomiej a cóté de l'Ostrea; mais elle est tres rare sur nos cótes, et j'avais négligé de me la procurer en temps utile. Mais on peut dire que l'Anomia a été beaucoup mieux étudiée que l'O- strea ; on peut donc encore établir une comparaison , en tenant compte des faits qui se trouvent dans la littérature. Le titre de ce mémoire annonce déja que mes investigations avaient pour but, en premier lieu, l'étude de l'anatomie des orga- nes de la génération et, en second lieu, celle de la maniere dont ces organes fonctionnent. Je n'hésite pas de déclarer tout d'abord que mes recherches sont plus avancées pour la première partie , que pour la seconde. Autant que ce sera possible , les deux parties seront traitées sé- parémenfc. I. L'anatomie des organes de la génération. CHAPITRE I. H I S T o E I Q U E. La littérature de l'huitre est tres riche. Le résumé de cette littérature ^), publié par la Commission de la Station Zoologique , est la pour le prouver. Pourtant ce résumé, composé en peu de 1) Apercu de la littérature sur l'huitre et sur l'ostréiculture. Publié par la Com- mission de la Station Zoologique de la Société Néerlandaise de Zoölogie. Leide, Brill, 1881. Des tirages a part de eet aper9u furent distribués en Juin 1881. La publica- tion propemcnt dite en a lieu en niême temps que celle du pre'sent mémoire. Unc liste de titres compilus après le tirage y a cté ajoutée comme supple'ment. 118 doende. Tocli maakt dit in betrekkelijk korten tijd samengestelde overzicht volstrekt geen aanspraak op den naam van volledig. Op bladz. 33 — 37 wordt de literatuur, die over de geslachtsorga- nen van de oester handelt, medegedeeld. Bijna van al de daar vermelde geschriften en artikelen kan men evenwel eerder bewe- ren , dat zij zich met de voortplantingswijze (en voornamelijk met de bespreking van de vraag , of de oester al of niet hermaphrodiet is) bezig houden , dan met de samenstelling der voortplantingsor- gauen. Dientengevolge is de Igst der opstellen, die zich meer be- paald met den bouw van deze organen bezighouden , niet zeer groot. In de serie monographiën door CuviEii (1817) over het samen- stel der weekdieren uitgegeven , werd de oester niet opgenomen en wat de aan hem voorafgaande auteurs aangaat, zoo gelooven wij deze zonder nadeel te kunnen laten rusten. De eenige, die [te oordeelen naar hetgeen er bij Brandt en Ratzeburg (zie be- neden) van wordt medegedeeld] een vrij nauwkeurige voorstelling van de anatomie van een oester geeft is , Poli ^). Ik ben even- wel niet in de gelegenheid geweest met zijn beschrijving kennis te maken. Wij komen dus al aanstonds aan Elome ^) (1827), wiens waar- nemingen evenwel niet kunnen gezegd worden door nauwkeurig- heid uit te munten. Volgens hem zijn de eierstokken ook in den voortplantingstijd zoo klein , dat het moeite kost ze te vinden. Evenals bij de visscben zijn er twee en de lever ligt er tusschen in. Zij bestaan uit een vlies waaraan de eieren met stelen be- vestigd zijn , zoodat zij er van afhangen. De lever gelijkt sterk op het weefsel van de eierstokken , maar is donkerder van kleur. In Maart zijn de eieren zoo groot, dat men ze met het mikros- koop kan zien; zij zijn dan rond en worden zij grooter, dan wordt het vlies waaraan zij vastzitten dikker. In Ja ui zijn zij op de volle grootte gekomen en thans worden zij omgeven door I) Poli, (J. X.) Testacea utriusquc Siciliae eorumque historia ei anatomu IT'Jl — 5. Z) Home, (Ever.) Croonian Lcctiirc tbr 182G. 1'liilos. Trans. 1S27. 119 temps , n'est pas complet. Les pages 33 — 37 donnent la litté- rature des organes génitaux de riiuitre. Presque toutes les pu- l)lications et tous les articles qui y sout notés ont trait bien plus a la maniere dont la propagation a lieu (et en particulier a la discussiou de la question de savoir si l'huitre est hermaphrodite OU non), qu'a l'anatomie des organes de la génération. Il en ré- sulte que la liste des travaux sur Tanatomie proprement dite est relativement restreinte. L'huitre n'a pas été étudiée dans la série de Monographies , que CuviEE a publiées sur Tanatomie des Mollusques. Quant aux auteurs qui Ie precedent, nous croyons les pouvoir négliger sans rien y perdre. A en juger d'après les reuseignements fournis par Brandt et Raïzebueg (voir plus bas), Poli ^) est Ie seul qui donne un exposé assez exact de l'anatomie d'une huitre. Je n'ai pas eu l'occasion d'étudier la description qu'il eu donne. C'est ainsi que nous arrivons aussitót a Home ^) (1827), dont les observations pourtant n'excellent point par l'exactitude. Selon lui, les ovaires , même a l'époque de la propagation , sont tellement petits qu'il est difficile de les trouver. Comme chez les poissons , il y en a deux; un de chaque cóté du foie. lis se composent d'une membrane sur laquelle les oeufs sont fixés et suspendus au uioyen d'un pédoncule. Le foie a beaucoup de ressemblance avec Ie tissu des ovaires , seulement il est plus foncé en couleur. Au mois de mars , les oeufs sont si grands qu'on peut les voir avec le microscope; ils sont alors arrondis et, quand ils grandissent, la membrane a laquelle ils sont suspendus devient elle-même plus épaisse. Au mois de juin, ils ont acquis toute leur croissance et sont 1) Poli, (.1. X.) Testacea utriusque Sieiliae eorumqnehistoria et anatorn o. 1791-1795. 2) lloMic, (EvLT.) ('roouiau Lccturc lor 1836, Philos. Trans. IS27. 120 een roomachtige vloeistof, die waarschijnlijk een bevruchtende kracht bezit. Thans vallen de eieren , die uu met een blaasje voorzien zijn, van hun stelen af, en verlaten den eierstok door een nieuw gevormd kanaal , dat als een scheede den darm om- geeft en door een opening tusschen de lippen uitmondt. Tegen het eind van Juni verlaten de jongen, die nu al een schaal heb- ben , den eierstok. Tegen de tweede helft van Juli is er geen enkel jong meer, noch in den eierstok, noch in den oviduct. Ziedaar de voorstelling van Home. Er blijkt uit , dat hij met het geslachtsorgaan heeft kennis gemaakt , zonder evenwel te ont- dekken, dat hetzelfde orgaan als eierstok en testis optreedt. Om- trent het vrijkomen van de eieren huldigt hij een allerzonder- lingste meening, die evenwel eerst in 1854 (toen Lacaze-Duthibrs zijn onderzoekingen uitgafj voor een juiste plaats heeft gemaakt. Brandt en Ratzeburg ^) (1833) zochten naar een afzonderlijk ovarium en naar een afzonderlijken testis. Het eerstgenoemde orgaan bestaat volgeus hen uit twee helften , die zich in April beide als een ruitvormige massa voordoen , onmiddelijk nabij het slot en ook nog voor de mondopeuing een aanvang nemen , aan beide zijden van het lichaam lever en darm bedekken , smaller worden en den endeldarm gedeeltelijk omgeven , hun grootste ont- wikkeling vóór de hartholte bereiken en in 't bijzonder achter de kieuwen , waar beide helften zich vereenige.n ; vandaaruit strekt zich een saamgedrukt kegelvormige massa , die de voorste helft van de lange darmlis omhult en boven (voor?) de sluitspier ge- legen is , tot over den daar gelegen zenuvvknoop uit. Dit laatste gedeelte eindigt in een kanaalachtigen uitlooper, die wellicht als oviduct moet opgevat worden. De eierstok, waarin men reeds met het bloote oog een ongeloofelijk groote massa eitjes als ronde lichaampjes herkent, en waarin men zelfs reeds in April enkele heldere in het midden een ander lichaampje insluitende eitjes waarneemt, bestaat uit »aderastig verzweigteu anastomosirenden 1) Bkandt u. Katzübukg, Mudi/.iiiische Zoölogie. 11. 1833, p. 335. 121 entourés d'un liquide qiii ressemble h de la crème et a probable- ment une vertu fécoudatrice. Les oeufü , après avoir pris une vésicule , tombent de leurs tiges et quittent l'ovaire par un canal nouvel- lemeut formé, qiii eutoure l'intestin comme une gaine et débou- clie par un orifice entre les lèvres. Vers la fin du mois de juin , les jeunes individus , armés déja d'une écaille , quittent l'ovaire. Vers Ie milieu du mois de juillet, il n'y a plus de frai du tout, ni dans l'ovaire, ni dans l'oviducte. Voila l'exposé que donne Home. 11 est clair qu'il a reconnu les parties géuitales , sans découvrir cependant que Ie même organe sert comme ovaier et comme testicule. Son opinion sur la maniere dont les oeufs deviennent libres est tout a fait étrange; pourtant ce ne fut qu'en 1854, quand M. Lacaze-Düthiees publia ses reclierches , qu'elle fit place a une autre qui fut l'expression de la réalité. Brandt et Ratzeburg i) (1833) chercbaient un ovaire et un testicule séparés. Selon eux, l'ovaire est composé de deux parties, qui se présentent au mois d'avril comme deux masses rhombiformes , commen^ant tout pres de la charnière et déja avant l'ouverture buc- cale ; aux deux cótés du corps , elles couvrent Ie foie et l'intestin , puis elles deviennent plus étroites et entourent en partie Ie rec- tum ; elles atteiguent leur plus grand développement en avant de la cavité pericardiaque et en particulier derrière les brancbies, oü les deux parties se joignent; en partant de la, une masse com- pacte et conique, qui enveloppe la moitié antérieure de la longue ganse intestinale, s'étend jusqu'au ganglion que l'on y trouve. Cette dernière partie forme un prolongement canaliforme , qu'on doit peut-être considérer comme un ovidacte. L'ovaire, oü l'on reconaait déja a l'oeil nu un nombre incroyable d'oeufs se pré- sentant comme de petits corps ronds ; oü l'on observe déja , même au mois d'avril , de petits oeufs tout clairs , qui contiennent dans leur centre un autre petit corps; eet ovaire se compcse de; »ader- astig verzweigten anastomosirenden Kanalen" qui contiennent les l) Brandt n. Ratzeburg, Medizinische Zoölogie. Il 1833, p. 335. 122 Kanalen" , die ia liim trosvormig zich voordoende uiteinden de eieren bevatten. In een noot onder aan de bladzijde wordt mee- gedeeld, dat zji niet geslaagd zyn in het met zekerheid waarne- men van een testis. Zij vermoeden deze evenwel op het spoor te zijn in een eigenaardig uit een massa microscopische buizen en korrels bestaand , blijkbaar klierachtig orgaan , dat tusschen de wanden van het voorste gedeelte van den vrijen mantelrand in de plooi nabij den moudhoek begint, den voorrand en den rechtschen zijrand van den eierstok tot aan de hartholte en even- eens den smallen rechter lichaamswand als een platte massa be- dekt en naar den endeldarm toe in een smalle streep uitloopt. Later zullen wij leeren inzien , dat hetgeen waarin deze auteurs den testis meenden te herkennen , in werkelijkheid de nier , het zoogenaamde orgaan van Bojanus is. De nieuwere onderzoekingen omtrent de voortplantingswijze van de oester werden ingeleid door de bijna tegelijker tijd uitgegeven geschriften van Davaine en Lacaze-Duthiers. De eerste was den laatste evenwel eenige maanden voor. Davaine') (1853) is dan ook de eerste geweest, die de twee- slachtigheid van de oester heeft geconstateerd. Moedercellen van spermatozoïden en eicellen zijn tot hoopjes vereenigd , die slechts bij microscopisch onderzoek van elkander te onderscheiden zijn. De spermatozoïden komen het eerst tot rijpheid, zij vormen groe- pen , te herkennen aan een heldere sfeer , die hen omgeeft en die uit de staarten der spermatozoïden is samengesteld. Zoolang de eicellen nog geen ^^ m. m. in doormeter bereikt hebben , komen de spermatozoïden en hun moedercellen naast hen voor. Later ontmoet men geen spermatozoïden meer naast de rijpe eieren. De bevruchting geschiedt binnen in den eierstok. De eieren wor- den gelegd, nadat de klieving heeft plaats gegrepen. De eieren ontwikkelen zich tot larven tusschen de plooien van den mantel 1) Davaine (C), Recherehes sur la génération des Hiiitres. Compt. rciid. et Mem. Soc. de Biologie, T. IV, 1853, p. 297— 33'J. 123 oeufs dans leurs extrémités et forraent ai-nsi des grappes. Dans mie note en bas de la page , les auloUiS cuiamuniqueat qu'ils n'ont pas réussi a observer avec certitude un testicule. lis supposent cepen- dant en avoir découveri les traces dans uu organe tres caracté- ristique, évideuiment glandulaire et composé d'uue masse de tu- bes et de granules mieroscopiques ; eet organe comraence entre les parois de la première partie du bord libre du manteau, dans Ie pli tout prés du coin de la bouche. Il couvre comme une masse plate Ie bord antérieur et Ie bord late'ral droit de l'ovaire jusqu'a la cavité péricardiaque , ainsi que l'étroit bord droit du corps , pour aboutir , a la hauteur du rectum , dans une bande tres étroite. Nous verrous plus tard que l'organe dans lequel ces auteurs croyaient reconnaitre Ie testicule, est en vérité Ie rein, OU organe de Bojanus. Les reclierches plus réceutcs sur la maniere dont les buitres se multiplient ont été inaugurées par les publications de Davaine et de M. Lacaze-Duthiers , qui ont paru presque en même temps. La priorité appartient pourtant de quelques mois a Davaine. Davaine ^) (1853) a été Ie premier a constater que l'huitre est bermaphrodite. Les cellules-mères des spermatozoïdes et les ovules sont réunis dans de petits paquets, qui ne se laissent dis- tinguer qu'a l'aide du microscope. Les spermatozoïdes sont tou- jours mürs avant les oeufs ; ils forment des masses entourées d'un espace clair , composé des queues des spermatozoïdes. Tant que les ovules ne mesurent pas de yö millimètre en diamètre , les sper- matozoïdes et leurs cellules-mères se trouvent a cóté d'eux. Plus tard , on ne rencontre plus de spermatozoïdes a cóté des oeufs mürs. La fécondation a lieu dans l'intérieur de l'ovaire. Les oeufs sont pondus après que la segmentation a eu lieu; ils produisent des larves qui demeurent entre les plis du manteau et des bran- 1) Davaine (C), Ilecherclies sur la génération des Huitres. Compt. rend. et Mem. de la Süc. de Biologie. T. IV, 1853, p. 297—339. 124 en de kieuwen ; de larven bewegen zich met behulp van een tril- haartoesfcel. Eens ontmoette Davaine eicellen naast spermatozoi- den in de klier, terwijl de kieuwen met larven gevuld waren: naar alle waarschijnljikheid legt een oester dus meer dan eens in een jaar eieren. Wat de geslachtsopeniug aangaat , zoo wijst Da- VAiNE voor de rechterzijde drie openingen aan , en aangezien men moet gelooven , zegt Lacaze-Duthiers ^) , dat hij hetzelfde aantal aan weerskanten van het lichaam aanneemt , krijgen wg zes ge- slachtsopeningen , die volgens Davaine alleen als het dier eieren legt, te zien zijn. Lacaze-l>uthiei-s ^) (1854) beschouwt de oester als een een- huizig dier »a glandes confondues", dus als een dier, bij hetwelk de twee geslachtsklieren naast elkander, als het ware dooreen gemengd voorkomen. Volgens hem vertoont de geslachtsklier van de oester zich nu eens mannelijk , dan weer vrouwelijk , dan weer hermaphrodiet. De geslachtsklier van de oester is volgens hem aan weers- kanten en aan de rugzijde van het lichaam geplaatst, rondom de lever. Haar sterkere ontwikkeling naar voren toe is een gevolg van den rudimentairen toestand van het abdomen voor en bene- den de sluitspier. Wanneer men het lichaam van het dier door- snijdt wordt men getroffen door de dichtheid van de geslachtsklier , wier lichtgele kleur zich scherp afteekent naast de leverlobben die zij omgeeft; met behulp van het vergrootglas onderscheidt men kleine ophoopingen, die met de »acini" van vele Kamschelpen overeenkomen en die niettegenstaande hun gemengden inhoud, de blindzakvormige uiteinden zijn van de uitvoerkanalen. De uit- einden der laatste vertakkingen der kanalen zijn ongeveer op dezelfde wijze geplaatst als bij Pecten varius en eenige andere soorten; met dit verschil evenwel, dat er slechts een hoofduit- voerkanaal is, dat naar voren verloopt. Aan beide zijden van 1) Annal. des Sc. Nat. Zoölogie. 4èrae Ser. II, 1854, p. 219. 2) Lacaze-Düthiers (H. dej Recherches sur les organes génitaux des Acéphales La- mellibranches. Ann. Sc. nat. éeme Ser. II. 1854. p. 155—249. 125 cliies; les larves se meuveut au moyeu de cils vibratils. Uue fois , Davaine rencoiitra dans la glande des ovnles a cóté des spermatozoïdes , alors que les braucliies étaient reniplies de larves : il est douc tres probable que l'liuitre pond des oeufs plus d'une fois par an. Quant a l'orifice de la géuération, Davaine indique pour Ie cóté droit trois ouvertures, et comme l'on doit supposer (dit M. Lacaze-Duthiees ')) qu'il admet Ie même nombre de chaque cóté du corps, cela fait six orifices géuitaux, mais, ces orifices ne seraient visibles selon üavaine qu'au moment de la ponte. D'après M. Lacaxe-DulIiien-s ^), l'limtre est un animal herma- phrodite a glaudes confondues, un animal cliez lequel les deux glandes génitales se trouveraient douc comme intimement intri- quées l'une avec l'autre. Selon lui , la glande genitale de l'liuitre parait tantót male , tantót femelle , tantót hermaphrodite. La glaude genitale de l'liuitre est, selon lui, placée dans les parties latérales et dorsales du corps, tout auteur du foie. Son développement plus considérable dans la partie antérieure tient a l'état rudimentaire de l'abdomen en avant et au dessous du muscle adducteur. Quand on coupe Ie corps de l'animal, on est frappe de la densité de la glaude genitale, dout la couleur jauiie pale se détache nettement sur les lobules du foie qu'elle entoure; on y voit, a l'aide de la loupe, de petits amas qui rap- pellent les »acini" des Peignes et qui, malgré la confusion des éléments , sont bien la terminaison en cul-de-sac des canaux ex- créteurs. Les extrémités des dernières ramifications des canaux sont disposées environ comme cbez Ie Pecten varius et quelques autres espèces, avec cette difFérence toutefois qu'il n'y a qu'un seul canal excréteur principal se prolongeant en avant. On ne 1) Annales d. Sc. nat. zoolog. 4ème Sér. II 1854 p. 219. 2) Lacaze-Duthiers (H. de) Recherches sur les organes ge'nitaux des Acephalus La- mellibranches. Ann. Sc. uat. 4ème Sér. II. 1854. p. 155—249. 12t) het lichaam vindt men dan ook slechts een geslachtsopening, een weinig voor en beneden de sluitspier geplaatst; men vindt de opening slechts met moeite, omdat zij tnssehen de twee zenuw- strengen geplaatst is , van welke de binnenste van het kieuwgang- lion naar het mondganglion , de buitenste van het kieuwganglion naar de kieuw verloopt. De plaatsing van de geslachtsopening ten opzichte van de zeuuwcommissuur tusschen de beide ganglia levert een kostbaar punt van vergelijking: volgt men de commis- suur , dan komt men , evenals bij de andere Acephalen , bij de geslachtsopening; deze overeenstemming bewijst de juistheid der meening omtrent de plaatsing. De hoofdstam van het kanaal richt zich naar den rug en beschrijft een kromme lijn , die voor en beneden de holte van het pericardium verloopt. Het kanaal wordt duidelijk als men het injicieert, maar de moeielijkheid is de opening te vinden en aan die moeielijkheid moet men de ver- gissingen van vroegere schrijvers wijten. Wat den inwendigen bouw van de geslachtsklier betreft, zoo is deze des te gemakkelijker na te gaan , hoe meer een der beide sexeu de overhand heeft. Het eigenaardige van de oester bestaat juist in het innig dooreen gemengd zijn van de twee geslachtsklieren , en als men een ge- deelte van het parenchym onderzoekt, vindt men bijna altijd in het veld van het mikroskoop zoowel spermatozoïden als eieren. De laatste zijn gemakkelijk te herkennen aan hun scherpe om- trekken , het donkere van den dojer en de lichte vlak in het mid- den , die met het doorzichtige blaasje correspondeert. Rondom het ei zit een dun hulsel, dat wijd geopend is; is het ei nog niet goed ontwikkeld, dan treft men doorzichtige blaasjes in voldoend aantal aan , om geen twijfel omtrent de vrouwelijkheid over te laten. De spermatozoïden hebben een kogelvormig kopje, een weinig conisch naar voren, klein van gedaante en een weinig afgeplat en bol aan weerskanten. Als zij geheel vrij zijn , maakt hun bewe- gelijkheid hen moeielijk zichtbaar; gewoonlijk treft men ze even- wel in pakjes aan en kan men ze bestudeeren , wanneer zij trach- ten vrij te komen. De kopjes vormen tamelijk regelmatige lang- ronde klompjes , omgeven door een helderen zoom ; deze wordt ver- 127 trouve qu'uLi orifice de chaque coté tlu corps, place un peu en bas et en avant du musclc adducteur ; on ne découvre eet orifice qu'avec beaueoup de difficulté, parce qu'il est entre les deux cor- dons nerveux, dont Tinterne va du ganglion branchial au gan- glion buccal , l'autre , l'exterue , du ganglion branchial a la bran- chie. Ce rapport de l'orifice génital avec Ie nerf connectif fournit un point de repère précieux: en suivant Ie connectif, on arrive, comme pour les autres Acéphales, a l'orifice géni- tal; cette analogie montre la réalité de la position. Le tronc principal du canal se dirige vers le dos, en décrivant une courbe en avant et en bas de l'excavation du péricarde. Ce canal devient appareut quand on y pousse une injection; mais le point difficile est de trouver l'orifice, et c'est a cette difficulté qu'il faut rapporter les erreurs commises par les auteurs. Quant a la texture intime de la glaude géuitale, on l'observe avec d'au- tant moins de difiiculté que l'uu des deux sexes prédomine da- vantage. Le caractère des liuitres est précisément la confusion la plus complete des deux glandes sexuelles et quand on prend une portion du parenchyme , on trouve presque toujours dans le champ du microscope des spermatozoïdes et des oeufs. Ceux- ci se distinguent facilement par leurs contours nets , l'opacité du vitellus et l'éclaircie qui , vers le milieu , correspoud a la vésicule transparente. Autour de l'oeuf se trouve une enveloppe mince, largement ouverte; quand l'oeuf n'est pas bien développé, on trouve des vésicules transparentes en assez grand nombre pour ne point laisser de doute sur l'état femelle. Les spermatozoïdes ont la tête globuleuse , légèrement conique en avant. Leur taille n'est pas considérable ; ils sont un peu aplatis et convexes sur leurs faces. Quand ils sont complètement libres, leur vivacité les rend difficiles a suivre; mais comme on les trouve le plus souvent réunis en paquets , on peut les étu- dier, quand ils clierchent a s'isoler. Les têtes forment des mas- ses assez régulièrement ovoïdes entourés d'un espace clair ; celui- 128 oorzaakt , doordat de golfswijze bewegingen der staarten , die overal aan dit klompje gehecht zijn, alle korreltjes verwijderen. Deze rangschikking is kenmerkend voor de oester. Dit zijn de producten ; de vraag is nu , op welke wijze worden zij gevormd ? In die gevallen , in welke een oester bijna geheel mannelijk is , geschiedt de voortbrenging der spermatozoïden even- als bij andere Acephalen , n.1. in de mannelijke »acini". Met dit verschil alleen, dat de cellen van meet af aan vereenigd zijn in kleine klompjes, die reeds van te voren met de spermatozoiden- klompjes overeenstemmen. Voor het ei geldt hetzelfde. Het omhullende vlies doet ons aan- nemen , dat zij in den wand van het kanaal dat ze afzondert zullen ontstaan , om vervolgeus vrij uit te puilen in het inwendige en er in te vallen , als dit hulsel verdwenen is : het ei , eens gelegd , wordt nooit omgeven door een heldere zone. In die gevallen , in welke men niettegenstaande de uiterste voor- zorgen steeds eieren en spermatozoïden gemengd aantreft, ge- lukte het Lacaze-Duthiers ook met de meest oplettende onder- zoekingen niet uit te maken, of werkelijk in dezelfde Windzakken in dezelfde »acini" tegelijk spermatozoïden en eieren werden voort- gebracht. De vergelijking met den hermaphrodieten Cardium leert evenwel, dat er geen bezwaren tegen kunnen bestaan een derge- lijke meening te huldigen. Tot zooverre Lacaze-Duthiers. Bij de bespreking van zijne be- schrijving werden zijn eigen woorden bijna letterlijk vertaald. Wat zijn zienswijze betreft omtrent de functie der organen, zoo ko- men wij later op deze terug. Bronn ') (1862) volgt in zijn beschrijving geheel de door Lacaze-Duthiees gegeven voorstelling. Wat de uitmonding der geslachtsorganen betreft schijnt hij te meenen, dat deze plaats grijpt met een afzonderlijk knobbeltje gelegen naast het knobbeltje 1) Broxn, (H. G.) Die Klassen und Ordnungen der Weichthiere. 111. 1. Kopflose Weichtliiere. Leipzig u. Heidelberg. 1862. 129 ei est du u réloignemeu-t des granulations par les mouvements ondulatoires des queues qui hérissent de toutes parts cette agglomé- ration. Cette dernière disposition est tres caractéristique pour Thuitre. Voila les produits; oü et coraraent sont ils formés? Dans Ie cas oü l'huitre est presque complétement male, la produc- tiou des spermatozoïdes se fait comme dans les autres Acépha- les, c'est-a-dire , dans les »acini" males ; avec cette différence seulement que les cellules se trouvent dès Ie eommencemeut réu- nies en petites masses, correspondant par avance aux paquets de filaments. Pour l'oeuf, il doit en être aussi de même. La capsule en- veloppante nous amène a admettre que .c'est dans la paroi du tube sécréteur qu'il se développe , pour faire ensuite saillie dans l'intérieur et pour y tomber quand , peu a peu , la capsule s'est détruite. L'oeuf, une fois poudu, n'est jamais entouré d'uue zone transparente. Dans Ie cas oü" l'on trouve toujours , quelques précautions que l'on prenne , mélanges ensemble des oeufs et des spermatozoïdes , M. Lacaze-Düthiees ne réussit pas malgré les recherches les plus minutieuses a constater si Ie même cul-de-sac , les mêmes acini produisent a la fois des spermatozoïdes et des oeufs. La com- paraison avec Ie Cardium hermaphrodite apprend pourtant que rien ne s'oppose a une telle supposition. Laissons ici M. Lacaze-Duthiers. L'analyse de sa description a été donnée presque entièrement dans ses propres termes. Plus tard nous aurons encore a revenir sur sa maniere de voir quant a la fonction des organes. Bronn ^) (1862) suit dans sa description tont a fait l'exposé de M. Lacaze-Duthiers. Quant a l'embouchure des organes de la génération , il semble être d'avis que celle-ci se fait a l'aide d'un tubercule spécial , place a cóté du tubercule par lequel l'organe 1) Bronn, (H. G.) Die Klassen und Ordnungen der Weiehthiere. III. I. Kopflose Weiclithicre. Leipzig u. Heidelberg. 1862. 13U waarmee liet orgaan vau Bojanus uitmondt ^). De eigenlijke opening ligt tusschen de twee zenuwen als iloor Lacaze-Duthiers beschre- ven. Omtrent den hermaplirodieten toestand volgt hij eveneens L.-D. op den voet , tevens vermeldende dat deze wat de opeen- volging der geslachts-fuucties betreft van Davaine in meeuing verschilt. Evenmin treffen wij in de latere grootere leerboeken voor de Dierkunde (Claus , ïïarting enz.) iets der vermelding waar- digs over ons onderwerp aan. Eenigszins bevreemdend is het voor- zeker , dat na de onderzoekingen van Lacaze-Duthiers onze ken- nis omtrent den bouw der voortplantingsorganen van de oester en van verwante dieren zoolang stationnair bleef; het feit laat zich alleen verklaren, als wij de degelijkheid en den omvang van La- caze's onderzoekingen kennen : allicht brachten deze latere zoö- logen in den waan , dat het hier een vrij wel afgewerkt onder- zoekingsveld gold. Toen von Ihering (1877) zijn belangrijk opstel »Zur Morpho- logie der Niere der sog. »Mollu.sken"" ^) neerschreef, kon hij over de uitmonding van het Bojanus' -orgaan bij de oester alleen mee- deden: dat dit detail nog niet bekend was; dat Lacaze-Duthibes aan weerskanten vau het lichaam een genitaalopening beschreef en dat niet bekend was , of deze zelfde opening niet in het or- gaan van Bo JANUS voerde, zooals men te eer zou aau nemen, om- dat tot nog toe door niemand een afzonderlijke opening van het BojANUs'-orgaan bij de oester werd aangetoond. Later (pag. 612) deelt dezelfde schrijver nog mede, dat bij de geslachten, die tot de familie der Ostreacea behooren , de geslachtsorganen bijna zon- der uitzondering in het BojANus'-orgaan uitmonden. Wij komen nu aan de jongste onderzoekingen over ona onder- werp n.1. die van Brooks en Rijder. Brooks ') (1880) ging de 1) Gegknbaur (Grundziige der vergl. Anat. 2te Aufl. 1870.) deelt mede (p. 564) dat het genitaalkanaal bij Ostrea ,/fiir sich auf einer besonderen Papille"" uitmondt. 2) Zeitschr. f. wiss. Zoölogie. XXIX. Leipzig. 1877. 3) Brooks, (W. K.) The development of the oyster. Contributions from the Chesa- peake Zoological Laboratory. Johns Hopkins University, Baltiraore. Studies from the Biological Laboratory. N°. IV. Baltiraore, Murphy & C., 1880. 131 (Ie Bo.i ANi s se décharge^). L'ouverture propveiueiit dite est situéo eutre les deux uerfs, comme M. Laca/i<;-Dutiiiers l'a indiqué Pour l'état liermaplirodite , il snit M. L.-D. de tout prés, en meutionnaiit que celui-ci est d'un autre avis que Davaine en ce qui coucerne la succession des fonctions de la génération. Dans les grands raauuels de zoölogie les plus récents (Claus , Harting), on ne trouve, a propos du sujet qui nous occupe , rien qui soit digne d'être mentionné. Il peut serabler étonnant qu'après les recherches de M. Lacaze-Düthiees , notre connaissance de la structure des organes de la génération de l'huitre et des aniraaux voisins soit restée si long- temps stationnaire ; mais si l'on considère la valeur et l'éteudue des recherches de M. Lacaze, on s'explique Ie fait: les zoolo- gistes venus après lui croyaient sans doute avoir affaire ici a un champ d'exploration presque entièrement labouré. Lorsque vonlhering^) (1877) écrivit son interessant article »Zur Morphologie der Niere der sog. Mollusken" il ne put que consta- ter que l'ouverture de l'organe de Bojanus chez Thuitre était encore inconnue; que M. Lacaze-Duthiebs avait décrit une ouverture ge- nitale aux deux cótés du corps et qu'on ignorait encore si cette même ouverture conduisait dans l'organe de Bojanus , comme on serait porté a l'admettre, personne n'ayant indiqué jusqu'ici un ori- fice particulier pour l'organe de Bojanüs. Plus bas (page 612), Ie même auteur dit encore que dans les genres, appartenant a la familie des Ostreacea , l'embouchure des organes de la génération a lieu presque sans exception dans l'organe de Bojanus. Nous voici maintenant arrivés a l'exposé des recherches les plus récentes concernant notre sujet, c'est-a-dire a celles de Beooks et de Ryder. Brooks 3) (1880) a étudié l'embryologie de l'huitre américaine 1) M. Gege.vbauk (Gi'undzüge der vergl. Anat. 2te Aufl. 1870) dit (p. 564) que Ie canal génital des huitres s'oiivre »fiir sicli aut' einer besonderen Papille". 2) Zeitsch. f. wiss. Zoölogie. XXIX. Leipzig. 1877. 3) Brooks, (W. K.) The developraent of the oyster. Contributions from the Chesa- peake Zoological Laboratory. John Hopkins TJniversity, Baltimore. Studies from the Biological Laboratory. N°. IV. Baltimore, Murphy & C°., 1880. 132 embryologie' van de Amerikaansclie oester (Ostrea virginiana , List.) na en geeft slechts ter loops een besclirijviug van de voortplan- tingsorgauen. Deze beschrijving is dus kort eu volgt hier (ver- taald) in haar geheel. De windingen van den darm liggen inge- sloten in een lichtgekleurde weefselmassa — het voortplantings- orgaau — hetwelk het grootste deel van de ingewandenmassa vormt. Het voortplantingsorgaan wisselt sterk af met het jaar- getijde en vormt het grootste gedeelte van wat we in het dage- lijksch leven het »vet" van de oester noemen. Er komen geen bijkomende organen aan de voortplantingswerktuigen voor, de plaatsing, de vorm en het voorkomen in 't algemeen zijn b^ beide sexen ^) dezelfde. Er bestaat geen kenmerk met behulp waar- van een manlijke oester zonder mikroskopisch onderzoek van een vrouwelijke kan onderscheiden worden. Naardien het voortplan- tingsorgaan een opening aan weerszijden van het lichaam heeft, beschrijft men het gewoonlijk als dubbel; in de volwassen oester vormt het echter een doorloopende massa, zonder spoor van een verdeeling in twee helften ; het verspreidt zich over alle kron- kelingen en krommingen van het spijs verteeringskanaal. Later (bladz. 36j geeft Beooks nog een beschryving van een vrouwel^ke en van een manlijke follikel. Elke vrouwelijke folli- kel bevat een bijna in het midden geplaatste holte en daar ron- dom heen ontspringen aan alle zijden de donkere korrelige eieren aan de basale membraan van de follikel, aan welke zij of. direct of met behulp van een langen steel vastzitten. Elk ei bevat een groote heldere eironde kern en een enkel kernlichaampje , aan die zijde van de kern geplaatst, welke het meest nabij het aanhech- tingspunt aan de membraan gelegen is. In alle manlijke fol- likels wordt de ruimte nabij de basale membraan ingenomen door een dikke laag kleine cellen, de moedercellen der sper- matozoiden, en het midden van elke follikel is niet als bij de vrouwelijke leeg , maar wordt door een grooten klomp van vrijge- komen spermatozoiden opgevuld. Enkele der follikels komen niefc 1) De Ostrea virginiana, List. is volgens Brooks geheel gescheiden van geslacht. 133 (Ostrea vivgiuiana, List.) ei il ne donne qu'eii passant uiie des- criptiou des organes de la géiiération. Par conséquent, cette descriptioü est assez rapide ; je l'insère ici (traduite) tout entière. Les circouvolutions- iutestinales sont renferraées dans une masse de tissu légèrement coloré — l'organe de la genera tion — qui forme la plus grande partie de la totalité des entrailles. L'organe de la génération change beaucoup avec la saison et forme la plus grande partie de ce qu'on nomme ordinairement Ie gras de l'huitre. Il n'y a pas d'organes accessoires aux organes de la génération , la po- sition , la forme et l'extérieur en géuéral , sont tout a fait conformes dans les deux sexes ^). Il n'y a pas de signe caractéristique par lequel on puisse distinguer sans l'aide d'un microscope une huitre male de la femelle. Comme l'organe de la génération a une ouver- ture aux deux cótés du corps, on Ie décrit ordinairement comme étant doublé; dans rhuitre adulte cependant l'organe ne forme qu'une seule masse , sans aucune tracé de division en deux parties ; il se distribue sur tout Ie corps et sur tous les replis et circon- volutious du canal intestinal. Brooks décrit encore plus loin (pag. 36) un follicule femelle et un follicule male. Chaque follicule femelle renferme une cavité tant soit peu centrale , autour de laquelle se montrent les oeufs , opaques et granuleux, ceux-ci ont pris naissance dans la mem- brane basilaire dn follicule; ils s'attacbent a ce dernier ou bien directement ou bien a l'aide d'un long pédicule. Chaque oeuf est pourvu d'un grand noyau clair et oval et d'un seul nucléole, situé du cóté Ie plus prés du pédicule par lequel l'oeuf s'attache a la membrane. Dans Ie follicule male, la cavité pres de la membrane basilaire est occupée par une couche épaisse de pe- tites cellules, les eellules-mères des sperraatozoïdes ; Ie centre de chaque follicule n'est pas vide comme dans les follicules femel- les , mais il est rempli d'une grande masse infornie de sper- matozoïdes libres. Quelques-uns des follicules s'ouvrent a l'aide 1) L'Ostrcii virginiana, List, sclon Brooks, est tuut-;i-fuit dioiquc. 134 behulp vau kleiue openiugen uit iu een lang eirond kanaal , dat met een. epithelium bekleed is. Deze gangen zijn gevuld met bijkans rijpe spermatozoïden , die er uit de follikels in geperst zijn en zelfs in het geharde exemplaar kan uien nog sporen van het trekken der spermatozoïden uit de holte der follikels in het ka- naal waarnemen. De manlijke ioliikel is zoo verschillend van de vrouwelijke, zoowel wat bouw als voorkomen betreft, dat het aanstonds in het oog zou vallen , wanneer een manlijke follikel in een ovarium of een vrouwelijke follikel in een testis werd aan- getroffen. Eindelijk bespreken wij de laatste mij bekend geworden onderzoe- kingen: die van Ryder') (1882). Ik ken ze uit het Amerikaan- sche tijdschrift : Forest and Stream , Rod and Gun ; of ze ook nog ergens anders gepubliceerd zijn is mij niet bekend. Ryder heeft kennis gemaakt met de voorloopige aanteekeningen betreffende onze op de oester en de oesterindustrie ingestelde onderzoekingen gepubliceerd als aanhangsel van het G'^e jaarverslag van het Zoö- logisch Station der Nederlandsche Dierkundige Yereeniging ^). Wat de uitmonding der geslachtsgangen (het vrijkomen der geslachts- producten) betreft , blijft hij getrouw aan de door Lacaze-Duthiers uitgesproken meening , n. 1. dat aan weerszijden van het lichaam slechts een enkele geslachtsopening zou voorkomen. Zooals hier- achter wordt meegedeeld , bewezen voortgezette waarnemingen ook ons de nauwkeurigheid van Lacaze's beschrijving. In een ander opzicht bleken onze voorloopige mededeelingen meer vertrouwen te verdienen. Ryder zegt n. 1. , dat onderzoe- kingen, ingesteld »under the auspices" van het Nederlandsche gou- vernement 3) , aantoonen , dat de geslachtsorganen van de oester 1) Ryder, (John A.) Notes on the hreeding, food and cause of the green color of the oyster. Forest and Stream, Rod and Gun, The American Sportsman's Journal. New- York, May 25 and June 1, 1882. 2) Tijdschrift d. Nederl. Dierk. Ver. VI, 1882, Afl. 1. 3) De door de Commissie voor het Zoölogisch Station ingestelde onderzoekingen wor- den door het Nedei-landsche Gouvernement iinantieel ondersteund: overigens zijn zij ech- ter geheel van particulieren aard. 135 de petites ouvertures claus uu long canal oval , tapissé d'uu épi- thélium. Ces eauaux sont rempli.s de spermatozoïdes presque inürs, qui y sout poussés en sortant des follicules et, même sur des pièces durcies a l'aide de l'alcool , ou observe encore les tra- ces de la marche des spermatozoïdes de la cavité des follicules dans Ie canal. Le follicule male diflfère tant du follicule femelle — aussi bien par la structure que par l'apparence — qu'on devrait immédiatement reconnaitre si un follicule male se trouvait dans un ovaire ou un follicule femelle dans un testicule. Nous voici ai'rivés aux dernières reclierclies dont j'aie pris con- naissance: c'est-a-dire celles de Ryder ^) (1882). Je les ai trou- vées dans le journal américain : Forest and Stream , Rod and gun ; j'ignore si elles ont paru encore ailleurs. Ryder a lu la note préliminaire relative a nos recherches sur l'huitre et l'ostréiculture , publiëe dans le sixième rapport annuel de la Station zoologique de la Société Néerlandaise de Zoölogie ^). En ce qui regarde l'ou- verture des conduits génitaux (la maniere dont les produits géni- taux viennent en liberté) il reste fidele a l'opinion exprimée par M. Lacaze-Duthiers , c'est-a-dire qu'il n'admet qu'une seule ouver- ture genitale de chaque cóté du corps. Comme nous le montre- rons par la suite de ce mémoire , des observations prolongées nous ont prouvé également l'exactitude de la description de M. Lacaze. Sous un autre rapport notre note préliminaire a paru méri- ter plus de confiance. Rydee, dit, que des recherches faites »un- der the auspices" du gouvernement Néerlandais ^) montrent que les orgaues génitaux de l'huitre n'ont pas une structure purement 1) Ryder, (Jolin A.) Notes on the breeding, t'ood aud cause of the green color of the oyster. Forest and Stream, Rod and Gun, The American Sportsman's Journal. New-York, May 25 and June 1, 1882. 2) Tydschrift d. Nederl. Dierk. Ver. VI, 1882, Afl. 1. 3) Les recherches faites par la Coramission de la Station Zoologique out pu être eu- treprises griice a une subvention accordée a eet effet par le gouvernement néerlandais : du reste elles sont dues entièrement h Finitiativc particuliere. 13G geen zuiver folliculairen bouw bezitten, maar dat zij veeleer be- schouwd moeten worden als een massa van met elkander anastosee- reude buizen van onregelmatig kaliber, üat deze bewering volmaakt juist is, is, volgens Rydee, aan het licht gekomen door zijn on- derzoekingen , ingesteld aan Amerikaansche oesters gedurende den winter. Ryder vervaardigxle doorsneden van het onrijpe geslachts- orgaan , hetwelk zich voordoet als een netwerk van kiemcellen en eveneens doorsneden van bet rijpe orgaan, hetwelk min of meer duidelijk de structuur van gangen vertoonde , welke gangen zich uitstortten in de zich over het oppervlak van de oester versprei- dende kanalen. Bovendien vereenigen zich of anastomoseeren deze gangen met elkander op bepaalde punten langs den kant; in 't algemeen hebben zij de eigenaardigheid loodrecht geplaatst te zijn op het oppervlak van de ingewandenmassa. Eenigszius herinnert deze rangschikking (volgens Rydee) aan de min of meer even- wijdige plaatsing van zaadbuisjes in den testis of van de miltbuisjes bij visschen en hoogere dieren. Een kort voorloopig bericht omtrent de resultaten mijner on- derzoekingen werd (6 Nov. '82) opgenomen in de Comptes Rendus des séances de l'académie des sciences. HOOFDSTUK II. Korte beschrijving van den bouw eener oester. Ofschoon in vele geschriften eene beschrijving van de oester wordt gegeven, acht ik het niet ondienstig, tot juist begrip van de behandeling der voortplantings-organen, aan deze een kort over- zicht van het samenstel van een oester vooraf te laten gaan. De oester behoort tot de plaatkieuwige weekdieren en wel tot de zoogenaamde éénspierigen. Haar lichaam wordt omhuld door den mantel, die uit twee ongeveer gelijke lappen bestaat. Elk dezer lappen zondert naar buiten toe een schelp af en ook deze zijn dien ten gevolge ongeveer van dezelfde grootte. In ge- daante wijken zij evenwel aanmerkelijk van elkander af; de eene 137 folliculaire , niais qu'ou les doit considérer plutót comme uue masse de tubes auastomosauts ayant un calibre irregulier. La vérité de cette assertion a été prouvée d'une fafon indubitable par les recher- ches que Rijder a faites pendant 1'hiver sur des hui tres américai- nes. Rijder fit des coupes de l'organe de la génération pas en- core mür et il Ie trouva constitué d'un réseau de cellules repro- ductrices; dans les coupes faites de l'organe mür, il découvrit une structure tubulaire tant soit peu nette. Les tubes se jettent dans les canaux qui s'étendent a la surface de l'huitre. En outre ces canaux s'anastomosent (se réunissent) a des points déterminés Ie long du bord ; en général , ils ont de la tendance a se placer ver- ticalement, a la surface de la masse des iutestins. Cet arrange- ment nous rappelle (selon Rijder) la disposition plus ou moins parallèle des tubes spermatiques du testicule ou des tubes de la rate chez les poissons et les autres vertébrés. ün résumé préliminaire des resultats de mes recherches a été publié dans les Comptes-Rendus des séances de l'Académie des sciences. CHAPITRE IL APERfU DE l' ANATOMIE DE l'hUITRE. Bien que la description de l'huitre se trouve dans beaucoup d'ouvrages , il me semble utile , pour bien faire comprendre la description des organes génitaux , de la faire précéder d'un aper9u de la structure d'une huitre. L'huitre est un Mollusque Lamellibranche de la division des Monomyaires. Le corps de l'huitre est enveloppé du manteau, qui est coraposé de deux feuillets sensiblement égaux. Chaque feuillet dépose a sa surface une coquille, de sorte que les deux valves de celle-ci sont également a peu prés de la même grandeur. Quant a leur forme, les valves différent pourtant considérablement: 138 (diegene, die bij de van nature voorkomende oesters aan den rotsachtigen bodem, aan schelpen of steenen vastgegroeid is) is sterk gewelfd , inwendig dus van een aanzienlgke uitholling voor- zien; de andere daarentegen is bijna volkomen plat. Het schar- nier, het zoogenaamde slot, is niet van tanden voorzien ; de band , die de schelpen byeenhoudt is een zoogenaamde inioendige hand » ligamentum internum . ' ' Om met het binnen de schelp gelegen weeke dier kennis te maken , doet men het beste het ligament door te steken ; de eigen- aardige groeve (PI. I, fig. 1 bij si.), die men daartoe van een dergelijke groeve iu de andere schelp moet losmaken is de hand- groeve. Heeft men op deze plaats de punt van het mes tusschen beide schelphelften in geplaatst, zoo kan men deze van elkander verwijderen door Jiet mes een weinig te draaien. Is dit geschied, dan zal het mogelijk zijn het mes langs den binnenkant van de vlakke schelp vooruit te brengen, tot men ongeveer in het mid- den der schelp stoot op een tamelijk hard voorwerp , de zooge- naamde duitspier, die van de vlakke naar de gewelfde schelp loopt. De oester wordt vervolgens geheel » geopend" door het verband van de spier met de vlakke schelp af te snijden. In figuur 1 op plaat I is een op die wijze geopende oester af- gebeeld. Het weeke lichaam rust dus in de gewelfde schelp. Hou- den wij nu in het oog, dat ongeveer bij ml. de mondopening ge- legen is , dan wordt de zijde van het lichaam bij A B de orale , die bij O D de ahorale zijde van het lichaam. Het lichaam is zijdelings sterk afgeplat en bet gevolg daarvan is , dat de orale en aborale kacten van het lichaam smal zijn. De naar den be- schouwer toegekeerde mantelhelft wordt dan de rechter (de weg- genomen schelphelft de rechter schelphelft) terwijl de tegen de gewelfde schelp (de linkerschelp) zich uitbreidende mantelhelft, de linker mantelhelft is. Het meest naar voren gerichte deel van het lichaam is dat, hetwelk naar het slot is toegekeerd en dat men daarom het cardinale deel zou kunnen noemen , het achterste {anti- cardinale) deel van het lichaam is daaraan tegenovergesteld. 139 Tune (celle qui chez les hui tres non-cultivées est fixée au foud pier- reux de la mer , sur des coquilles ou sur des pierres) est fortement voütée et ofïre a l'iiitérieur une concavité cousidérable ; l'autre au contraire est presque entièrement plane. La charnière ne présente pas de dents; Ie ligament qui réunit les deux valves est un liga- ment intérieur »ligameutum internum". Pour faire connaissanee avec l'animal mou qui se trouve aude- dans de la coquille, Ie mieux est de couper Ie ligament; la fos- sette caractéristique , qu'il s'agit d'isoler d'une fossette semblable creusée dans l'autre valve , est la fossette a ligament. On introduit en eet endroit la pointe d'un couteau entre les deux valves, et il est facile d'écarter celles-ci l'une de l'autre , en tournant un 'peu Ie couteau. Ceci fait , on pousse Ie couteau en avant , Ie long du cóté intérieur de la valve plane, jusqu'a ce qu'on rencontre vers Ie centre de la coquille un objet assez dur, Ie muscle adducteur des valves^ qui va de la valve voütée a la valve plane. L'huitre est ensuite entièrement ouverte , quand on a coupé l'insertion du muscle sur la valve plane. La figure 1 de la première planche représente une huitre ouverte de cette maniere. Le corps mou repose donc dans la valve con- cave. Si nous observons maintenant que l'ouverture buccale est située environ en m/., le cóté du corps prés de A B devient le cóté oral, celui de C D le cóté aboral. Latéralement , le corps de l'huitre est fortement aplati; il s'en suit, que les cótés oral et aboral sont étroits. Le lobe du manteau tourné vers l'obser- vateur est le lobe di'oit (la valve enlevée est la valve droite), tandis que le lobe du manteau, qui s'étend contre la valve con- cave (la valve gauclie) est le lobe gaiiche. La partie antérieure {partie cardinale) du corps est celle qui est tournee vers la char- nière, la partie postérieure {partie anticardinale) du corps lui est opposée. 140 De maiitel (Fig. 1 mt.) breidt zich aau beide zijden bgua rondom het geheele lichaam uit. Alleen aan de cardinale zijde nabij het slot ontbreekt over een kleine uitgestrektheid de vrije man- telrand, omdat hier de randen der rechter en linker mantelhelft met elkander vergroeid zijn. Terwijl de mantel aan de orale en anticardinale zijde , waar zij dezelfde uitgebreidheid heeft als de door haar bedekte kieuwen, een zeer breeden vrijen rand vertoont, is deze aan de aborale zijde betrekkelijk gering. De vrije mantel- rand heeft aan zijn uiterste grens een aanzienlijker dikte dan meer naar binnen; de dikkere zoom wordt door een groeve in twee randen verdeeld, die elk met talrijke tentakels bezet zijn; naar voren toe wordt de dikte van den mantelrand zoowel aan de orale als aan de aborale zijde langzamerhand geringer. Andere zintuigen koiuen aan dezen mantelrand niet voor. Aan de linker en aan de rechterzijde van de mondopeuing bevinden zich twee paar zoogenaamde mondlappen. Zooals uit figuur 5 duidelijk wordt is de plaatsing dezer aanhangselen zoo, dat men tusschen het buitenste en binnenste paar mondlappen in den toegang tot den slokdarm aantreft. De mond ligt bovendien onder een kapje, dat gevormd wordt door de vereeniging van den voorkant der beide mantelhelften. Achter deze mondlappen aan de orale zijde van het lichaam beginnen de kieuwen van welke eveneens twee paar worden aangetroffen. Onderzoekt men ze van buiten af, zoo blijken zij aan de basis met elkander en met den binnenkant van den mantel samen te hangen. Maakt men een doorsnede van het lichaam ongeveer op de hoogte van G H in Fig. 1 , dan blijken de elk uit twee kieuwbladen samen- gestelde kieuwen aan hun basis verbonden te zijn met den romp van de oester , en wel op deze wijze , dat zij telkens , waar twee kieuwbladen van twee verschillende kieuwen elkander van onder ontmoeten, met het lichaam samenhangen. Maakt men een der- gelijke dwarsche doorsnede meer naar achteren, dan ziet men de kieuwen nog wel onderling en met den mantel samenhangen , maar niet meer met den oralen kant van het lichaam. Hierdoor ontstaat een holte tusschen de basis der kieuwen en den rand van 141 Le manteau (Fig. 1 , mt) s'éteiid des deux cótés presque tout autour du corps. Le bord libre ne manque que du cóté antérieur, prés de la cbarnière: ici les deux lobes sont unis sur un petit espace. Tandis que, du cóté oral et postérieur, oü il a la même étendue que les brancbies qu'il recouvre, le manteau présente un bord libre tres large , il est relativement étroit du cóté aboral. Le ■ manteau est uotablement plus épais a son extrémité que sur le reste de öon étendue; son bord épaissi est divisé par une fos- sette en deux bordures, qui sont pourvues toutes les deux de ten- tacules nombreux ; vers le cóté cardinal du corps , le bord du manteau diminue insensiblement d'épaisseur, aussi bien du cóté oral, que du cóté aboral. Il n'y a pas d'autres organes des sens sur ce rebord du manteau. A gauche et a droite de l'ouverture buccale, on voit deux paires de »tentacules lahiaux'\ Comme la figure 5 nous le moutre, leur situation est telle, qu'on trouve l'entrée de l'oesopbage entre les paires intérieure et extérieure de tentacules. La bouche en outre est cacbée sous un petit capuchon formé par la réunion de la por- tion antérieure des deux lobes du manteau. Derrière les tentacules du cóté oral du corps, les brancbies oommencent; on en observe également deux paires. Si on les étudie a l'extérieur, on trouve qu'elles tiennent a leur base aussi bien entre elles qu'a la paroi intérieure du manteau. En faisant une coupe du corps environ a la bauteur de G H. (fig. 1), on trouve que les brancbies adhè- rent a leur base au corps de 1'huitre. Cette adbérencë se fait de la fa^on suivante : la oü deux feuillets brancMaux , appartenant a deux brancbies différentes, se rencontrent a leur base, ceux-ci adhèrent au corps. En faisant une semblable coupe plus en arrière, on voit que les brancbies se tiennent entre elles et adhèrent au man- teau, mais qu'elles ne sont plus attachées a la surface orale du corps. Une cavité se trouve ainsi formée entre la base des brancbies 142 het lichaam en deze holte wordt aan de rechter en linkerzgde van het lichaam overbrugd door den mantel. Ik noem deze holte, die in Fig. 1 als geopend is afgebeeld , de orale mantelruimte. Aan de aborale zijde van het lichaam staat deze holte met de schelp - holte in communicatie. Geheel naar achteren bevindt zich hier het uiterste punt der kieuwen , die ook hier nog aan beide zgden met den mantel verbonden zijn. Van dit verbin dingspunt tot aan den achterkant van de sluitspier strekt zich de opening uit, die tot de door mij » orale mantelruimte" genoemde holte toegang geeft. Als aborale mantelruimte zal ik de veel minder diepe groeve aanduiden , die door de smalle aan de aborale zyde van het dier vrij uitstekende mantelranden en de aborale zyde van het lichaam be- grensd wordt. In het achterste gedeelte van deze holte mondt de eiuddarm uit. Verw^deren wy nu de kieuwen en den mantel, dan bl^ft wat wg de romp van het dier zouden kunnen noemen over. Het is een aaneengesloten massa, die gelij delijk van voren naar achteren in breedte toeneemt. Het achterste gedeelte bestaat bijna geheel uit de sluitspier , tegen welke aan de orale zyde het door mg orale uitloo- per gedoopte aanhangsel aanligt, terwijl aan de aborale zijde de einddarm er langs verloopt. Terwijl aan de orale zijde de sluit- spier tegen den daar geplaatsten zgdelingschen uitlooper aansluit , is dit aan den voorkant der spier niet het geval. Hier n.1. be- vindt zich tusschen spier en lichaam een holte , die , omdat het hart er in gelegen is , gewoonlijk als perkardiale holte wordt aangeduid. Het vóór deze holte geplaatst gedeelte van den romp bevat den slokdarm, de maag, een groot deel van het darmstel- sel, de lever en aan den omtrek de geslachtsorganen. De orale uitlooper bevat een lis van het darmkanaal en bovendien aan den omtrek de geslachtsorganen. Zoowel in dezen uitlooper als in het vóór de pericardiale holte gelegen gedeelte van het lichaam , wordt de geheele ruimte rondom de organen binnen den lichaamswand aangevuld door een bindweefselmassa. In deze bindweefselmassa bevinden zich grootere en kleinere holten zoogenaamde lacunen en 143 et Ie bord du corps et cette cavité du cóté droit et gaaclie du corps est fermée par Ie manteau. J'appelle cette cavité, qui est figurée ouverte daus la figure 1 , cavité orale du manteau. Au cóté aboral du corps, elle communiqué avec la cavité de la coquille. Tout a fait en arrière l'on trouve Ie point terminal des branchies, qui la eucore tiennent au manteau. Depuis ce point de réunion jusqu'au cóté postérieur du muscle adducteur s'étend l'ouverture qui conduit dans la cavité que j'ai nommée cavité orale du man- teau. Je désigue sous Ie nom de cavité aborale du manteau , la fos- sette, beaucoup moins profonde, qui est enfermée entre les bords étroits du manteau saillant du cóté aboral et la surface aborale du corps même. C'est dans la partie postérieure de cette cavité que s'ouvre l'anus. Si nous enlevons maintenant les branchies et Ie manteau , il nous reste Ie tronc de l'animal. C'est uue masse compacte, qui s'élargit insensiblement d'avant en arrière. La partie postérieure se compose presque exclusivement du muscle des valves, contre lequel est ap- puyé, du cóté oral, l'appendice que j'ai uoravaé processus oral; du cóté aboral , ce muscle est suivi du rectum. Tandis que du cóté oral Ie muscle adducteur se serre contre la partie du corps qiii est située en eet endroit , il en est séparé , du cóté antérieur , par une cavité , que l'on est habitué de nommer — puisque Ie coeur s'y trouve — la cavité péricardiaque. La partie du tronc située en avant de la cavité péricardiaque renferme l'oesophage, l'esto- mac , une grande partie de l'intestin , Ie foie et , a la periphérie , les organes de la génération. Le processus oral renferme un repli de l'intestin et en outre , a la periphérie , les organes de la géné- ration. Dans ce processus comme dans la partie du corps située en avant de la cavité péricardiaque, tout l'espace situé autour des organes, en dedans de la paroi du corps, est rempli d'uue masse de tissu conjonctif. Dans cette masse de tissu conjonctif se trou- vent des cavités plus ou moins considérables (des lacunes)] en outre viennent s'y ramifier des vaisseaux sanguins, dont les parois 144 verloopen bovendien de bloedvaten ; hun wanden bestaan vaak uit- sluitend uit bindweefsel (zijn dan niet van een endothelium voorzien); de bloedvaten doen zich in dat geval ook eenvoudig voor als hol- ten in die biudweefselmassa , welks vezelen zich evenwel rondom die holten tot een eenigszins dikkere laag vereenigen. Ook de pericardiale holte is (volgens de heerschende meening) van binnen met bindweefsellagen (niet met een epithelium) bekleed. In die holte is het hart gelegen. Het bestaat uit een dubbele voorkamer en een enkele hamer ^). De voorkamer ligt naar de orale , de kamer naar de aborale zijde van de holte. De twee helften Van de voorkamer hangen uitwendig met elkander samen , hun wan- den zgn zeer dik en spongieus en vertoonen een bruine kleur. (Zie Plaat II fig. 12.) De kamer neemt het uit de twee afzonderlijke voorkamers komende bloed met behulp van twee korte uitloopers op. Zelve is zij in het meest naar de voorkamer toe gekeerde ge- deelte dubbel; de twee helften vereenigen zich echter later. De kamer heeft steviger met naar binnen uitspringende spiervezel- bundels versterkte wanden en is lichter van kleur. In de voor- kamers storten twee van de kieuwen komende bloedvaten hun in- houd uit, de kamer stuwt het bloed met behulp van één zich weldra in twee takken verdeelend vat {lichaams- slag ader) door het lichaam. Het hart is dus een arterieel hart. Van den bouw der excretie-organen (het zoogenaamde orgaan van BojANUs) geef ik in het volgende hoofdstuk een uitvoerige beschrijving. Het zenuwstelsel van de oester bestaat slechts uit twee knoopen , van welke de voorste {rnondganglion) als eene vereeniging van de bij andere plaatkieuwige weekdieren als afzonderlijke knoopen aanwezige mond- en voet-zenuw-knoopen beschouwd wordt, ter- wijl de achterste de grootste is en het zoogenaamde kiemvganglion vormt. Beide knoopen liggen geheel door bindweefsel ingesloten 1) Zie de goede afbeelding van het hart bij Brandt en Ratzbbukg, 1. c. Taf. XXXVI. 145 ue se composeiit souvent que de tissu conjonctif (elles ue sont pas alors pourvuee d'uu eudotliélium). Ces vaisseaux ont tout a fait l'appareuee d'excavations creusées dans Ie tissu conjonctif, dont les fibrilles se sont groupées tout autour d'eux, en une couche un peu plus épaisse. D'après l'opinioa des auteurs, la cavité pericar- diaque est également tapissée a l'intérieur de couches de tissu con- jonctif que ne limite point un épitliélium. Le coeur est place dans cette cavité. Il se compose de doublé oreü- lettes et d'un seul ventricule '). L'oreillette est située du coté oral , le ventricule du cóté aboral de la cavité. Les deux moitiés de l'oreillette sont réunies ensemble, leurs parois sont très-épaisses et spongieu- ses; a l'extérieur cette partie est facile a distinguer, a cause de sa teinte brune. (Voir PI. II, fig. 12). Le ventricule re9oit le sang provenant des deux oreillettes séparées , par 1 'intermediaire de deux courts vaisseaux. Le ventricule lui-même est doublé dans la par- tie tournee vers l'oreillette ; les deux moitiés se réunissent pour- tant plus tard. Le ventricule a ses parois renforcées par des fais- ceaux de fibres musculaires saillant a l'intérieur et présente une teinte plus claire. Deux vaisseaux sanguins, sortant des branchies, ver- sent leur contenu dans l'oreillette, le ventricule chasse le sang a travers le corps au moyen d'un vaisseau , qui se divise bientót en deux {Vaorte). Le coeur est donc un coeur artériel. La structure des organes (ïexcrétion (noramés organe de Bojanüs) sera décrite avec détails dans le chapitre suivant. Le systeme nerveux de l'huitre se compose de deux ganglions seule- ment: le premier {ganglion huccal) doit être regarde comme une fusion des deux ganglions que l'on trouve isolés chez les autres Mollusques Lamellibranches , c'est-a-dire le ganglion buccal et pédieux , tandis que le postérieur est le plus grand et forme le ganglion branchial. Les deux ganglions sont entourés de toutes parts par le tissu con- 1) Voir la bonne figure du coeur dounée par Bbandt et Ratzsbubg 1. c. Tab. XXXVI. fig. 8. 146 en zijn dien ten gevolge niet gemakkelijk te praepareeren. De voorste ligt ongeveer ter plaatse, waar de kieuwen een aanvang nemen en bestaat uit twee door een vrij lange commissuur ver- bonden helften ; de achterste knoop bestaat uit een compacte massa en ligt kort voor het achterste uiteinde van den ventralen uit- looper, tusschen deze en de sluitspier. Beide knoopen vormen het uitgangspunt van talrijke zenuwen en staan met elkander in verbinding door de zoogenaamde mond-kieuw-commissuur (commis- sura branchialis-buccalis). De zenuwen van het voorste ganglion verzorgen de mondlappen, het voorste gedeelte van den mantel en van de kieuwen enz. ; die van het achterste ganglion verzorgen het achterste en grootste gedeelte van den mantel en van de kieuwen, bovendien het orgaan van Bojanus en de sluitspier. Voor de ze- nuwen van den mantel maak ik hier ter loops melding van de uit een histologisch oogpunt belangrijke en voor zooverre ik heb kunnen nagaan tot nog toe niet beschrevene eigenaardigheid , dat zij voor het grootste gedeelte geheel omsloten worden door een koker van spiervezelen. De witte sterk in 't oog vallende strepen , die men zich over het manteloppervlak naar den rand toe ziet uitbreiden, bestaan inderdaad uit dikke kokers van gladde spier- vezelen , in wier centrum zich een zenuwvezelenbundel bevindt. Wat zintuigen betreft is de oester zeker een zeer misdeeld dier. Behalve de aan den mantelrand aanwezige tentakels, die onge- twijfeld als tastzintuigjes moeten beschouwd worden — is het ook mij niet gelukt eenig ander zintuig te ontdekken '). Het psychisch leven van een oester staat ongetwijfeld op een zeer lagen trap. Omtrent de bovengenoemde sluitspier deel ik hier nog mede , dat zij waarschijnlyk met de groote (de achterste) sluitspier der tweespierige 1) Garner, Trans. Linnean Soc. of London. 1837. 4°. p. 488 spreekt van kleine schit- terende oogjes bij Ostrea. Ik heb ze evenwel niet kunnen ontdekken. VON Ihering zegt in zijn opstel over de gehoorwerktuigen der Mollusken (Die Gehörwerkzeuge der MoUusken, Erlangen, ]876) dat de olocyst niet kan gevonden worden, waarschijnlijk omdat zij bij het ontbreken van den voet tuaschen de ingewanden en bepaaldelijk de lappen van de lever verborgen ligt. 147 jonctif et c'est pour cela qu'ils ne se laissent préparer que diffici- leuieut. L'antérieur (Ie ganglion buccal) se trouve environ a l'ori- giue des branchies et se conipose de deux moitiés réunies par une couimissure assez longue ; Ie ganglion branchial est formé d'une masse compacte et situé a une faible distance en avant de l'extré- mité postérieure du processus oral , entre celui-ci et Ie muscle des valves. Les deux ganglions forment Ie centre de nombreux nerfs et sont réunis ensemble par la commissure branchio-buccale (com- missura branchialis-buccalis). Les nerfs du ganglion antérieur se distribuent aux palpes labiaux, a la partie antérieure du man- teau et des branchies , etc. ; ceux du ganglion postérieur vont a la partie postérieure (la plus grande) du manteau et des branchies , puis ft l'organe de Bojanus et au muscle adducteur. *Je mentionne en passant une particularité relative aux nerfs du manteau, qui n'a pas été décrite jusqu'ici en tant que j'ai pu trouver dans la littérature. Cette particularité, qui me semble tres importante au point de vue histologique , est que les nerfs sont presque tous enveloppés dans une gaine de fibres musculaires. Les stries blan- ches , qui sautent aux yeux dès qu'on regarde Ie manteau et qui se distribuent a sa surface jusqu'a son bord libre,. se composent de gaines épaisses de fibres musculaires lisses, dans Ie centre des- quelles se trouve un faisceau de fibres nerveuses. Quant aux organes des sens, l'huitre est sans doute un être mal partagé sous ce rapport. Je n'ai pas réussi, plus que mes prédé- cesseurs a découvrir quelque organe de sensibilité spéciale, a part les tentacules situés au bord du manteau , qui sans aucun doute représentent des organes du toucher ^). La vie psychique d'une huitre est sans doute a un rang peu élevé. Je veux mentionner encore ici que Ie muscle adducteur des valves probablement correspond au plus grand muscle (au muscle postérieur) 1) Garner, Trans. Linnean Soc. of London. 1837. 4°. p. 488 parle cliez Ostrea de petits yeux étincelants. Je n'ai pas pu les découvrir. VON Ihering dit, dans son mé- moire sur les organes de l'ouie chez les Mollusques (Die Gehörwertzeuge der MoUusken , Erlangen, 1876), qu'on ne réussit pas è, trouver l'otocyste, probablement parce que, Ie pied faisant défant, il se cache au sein des tissus, et spécialement dans les lobesdufoie. 148 Weekdieren overeenkomt en steeds uit twee goed van elkander te onderscheiden gedeelten is samengesteld. Van deze is het het meest naar de pericardiale holte gelegen gedeelte meer ligamenteus en vezelig van bouw , terwijl het meer naar achteren gelegen ge- deelte uitsluitend uit spiervezelen is samengesteld. Ik deel geheel de meening van von Ihering, die het als het werk van het eer- ste gedeelte beschouwt, in tegenstelling met den taak van het ligament, te zorgen voor het aanhoudend gesloten blijven der schelpen, terwijl het andere gedeelte meer in 't bizonder met het snelle sluiten der schelp belast zal zijn. HOOFDSTUK III. De anatomie der geslachts- en uitscheidings-organen. oi. Methode hij het onderzoek gevolgd. Laat mij beginnen met korte woorden de methode aan te ge- ven , die mij bg het onderzoek der anatomie van de oester de beste resultaten opleverde. Die methode bestond in het hard ma- ken van het lichaam of van een gedeelte van het lichaam, in het in zyn geheel kleuren van dit gedeelte, in het insluiten in paraffine en in het maken van dunne doorsneden van een derge- lijk ingesloten stukje. De vroegere methode bestond daarin, dat men op goed ge- luk een gedeelte van een oester met mes of pincet isoleerde — liefst natuurlyk een zeer dun stukje — dit, na het gekleurd te hebben , op een voorwerp-glaasje met glycerine bevochtigde en onder het mikroskoop plaatste. De grondige onderzoekingen van Lacaze- Duthiers schijnen mij toe bijna uitsluitend op deze wijze geschied te zijn — natuurlijk tenzij door hem geinjicieerd of met naalden geprepareerd werd. Het harden van een oester kan op verschillende wijze geschie- den. Ik maakte gebruik van verschillende chroomverbindingen, zoo van bichromas kalicus als van Muller 'sche vloeistof; het be- zwaar , dat men hierbij ondervindt , is , dat de weefsels later slecht 149 des Dimyaires et qu'il se compose toujours de deux parties f'aci- les a distiuguer l'uue de l'autre. La partie située Ie plus en avaut et Ie plus prés de la cavité péricardiaque est plus ligamenteuse , sa structure est plus filamenteuse , tandis que la partie postérieure est composée exclusivement de fibres musculaires. Je suis tout a fait de ropiuion de von Ihering, qui attribue a la première partie la fonctiou, opposée a celle du ligament, de preudre soin que les valves restent continuellement fermées , tandis que Ie tache de l'autre partie serait plutót la fermeture rapide des valves. CHAPITRE III. Anatomie des organes de la génération et de l'excrétion. oi. Methode suivie. Il ne me semble pas inutile de décrire brièvement la methode qui m'a fourni les meilleurs résultats dans les recherclies sur l'ana- tomie de l'liuitre. Cette methode est de durcir Ie corps ou une partie du corps , de colorier cette partie dans sa totalité , de l'en- fermer dans de la paraffine et d'en faire des coupes minces. La methode qu'on suivait autrefois consistait a isoler au ha- sard un petit morceau d'une huitre avec un couteau ou des pincettes — il va sans dire qu'on tachait d'isoler un morceau fort mince — , on Ie mouillait sur un porte-objet avec de la glycerine OU quelque autre liquide et on Ie pla9ait sous Ie microscope. Les profondes recherches de M. Lacaze-Duthiers furent faites pour la plus grande partie , a ce qui me semble , de cette maniere , a moins qu'il ne fit des injections ou ne préparat a l'aide d'aiguilles. Pour durcir une huitre, on peut suivre différentes methodes. J'ai employé différents composés du chróme , comme Ie bichro- mate de potasse et Ie liquide de Muller; les inconvénients de cette methode consistent en ce que les tissus ne se colorent 150 kleuren. Ik maakte vervolgens gebruik van picrine-zwavelzuur , maar ook dit leverde geen bevredigende resultaten. Verreweg het best voldeed mij de alcohol. De beste methode schijnt mg te zijn het slot van een oester open te steken en een stukje hout tusschen de twee schelpen , ongeveer tusschen de twee bandgroe- ven , te klemmen. Men laat nu eerst zooveel mogelyk water uit de schelp loopen en legt de oester daarna in een bakje met spiritus van 65 a 70 procent. Deze moet men een uur later vervangen door verschen spiritus van ongeveer dezelfde sterkte , terwijl men den laatste na 3 of 4 uur door alcohol van 86 a 90 procent vervangt. In deze blijft de oester 24 of 48 uur. Wordt zij dan in absoluten alcohol gedaan , dan zal zij na 2 of 3 dagen hard zijn , niet al te zeer samengetrokken zijn , en in ieder geval uitstekend kleur aan- nemen. Deze wijze van doen levert, naar hetgeen ik er van on- dervond , betere resultaten , dan wanneer men een nog geheel versche oester onmiddellijk in absoluten alcohol plaatst en dezen na weinige uren op nieuw met verschen absoluten alcohol ver- wisselt. Is men niet in de gelegenheid den zwakkeren alcohol lang- zaam door sterkeren te vervangen , dan acht ik het even wel beter aanstonds met absoluten alcohol te beginnen , dan een oester lan- geren tijd in zwakkeren alcohol te laten. Is een oester of een stuk van een oester op die wyze voldoende gehard , dan doet men het beste dat gedeelte van het lichaam , dat men met behulp van microscopische doorsneden wenscht te onder- zoeken in zijn geheel te kleuren. Het beste beviel mij aluin-karmijn. Het is een zoogenaamd waterig kleurmiddel : men moet dus , om te voorkomen dat de weefsels te veel uit elkander gescheurd worden , het stukje vooraf in zwakken alcohol doen en het eerst daarna in de aluin-karmijn oplossing plaatsen. Gewoonlijk liet ik het voorwerp 24 uur in de kleurstof, fixeerde de kleur op de kernen der cellen, door het gekleurde stuk vijf minuten te plaatsen in een horlogie- glas met alcohol , waaraan een druppel zoutzuur is toegevoegd. Het stukje oester komt daarna in slappen alcohol, 24 uur later in alcohol van 80"/o , dan in alcohol van OO^/g , eindelijk in absolu- ten alcohol. Is het voorwerp al zijn waterdeelen kwijt, dan doet 151 par la suite que tres difficileraent, J'ai employé en outre l'a- cide sulfo-picrique : les résultats n'en ont pas été plus satis- faisauts, C'est l'alcool qui de beaucoup m'a satisfait Ie raieux. La meilleure methode consiste, ce me semble, a ouvrir la char- nière d'uue huitre et a glisser un petit morceau de bois entre les deux valves. On commence alors a faire perdre a Thuitre Ie plus d'eau possible, et on la met ensuite dans un petit bassin rempli d'alcool a 65 ou 70°/(,, qu'on remplace au bout d'une heure par de l'alcool frais de la même force environ; celui-ci est remplace a son tour, au bout de 3 a 4 lieures, par de l'alcool a 86 ou QOW,,: rhuitre y reste pendant 24 a 48 heures. Si on la place en- suite dans de l'alcool absolu, elle sera bien durcie après deux a trois jours et en tont cas elle se laissera Qolorer a merveille. Cette maniere donne, d'après mes expériences, de meilleurs résul- tats que celle qui consiste a jeter une huitre fraiche aussitót dans de l'alcool absolu , que l'on remplace au bout de quelques heu- res par de nouvel alcool absolu. Si les circonstances ne permet- tent pas de remplacer insensiblement l'alcool moins fort par un mélange plus fort, il me semble pourtant préférable de commencer par de l'alcool absolu, que de laisser une huitre dans de l'alcool faible pendant un temps considérable. Quand une huitre ou un morceau d'une huitre a été suffisam- ment durcie de cette maniere , Ie mieux est de colorer en sa totalité la partie du corps qu'on désire examiner a l'aide de sec- tions microscopiques. Le carminate d'alumine m'a paru Ie plus propice, 0'est un colorant aqueux: pour éviter que les tissus ne soient trop endommagés, il faut placer d'abord le morceau dans de l'alcool faible et le mettre seulement alors dans la solution du carminate de l'alumine. Ordinairement, je laissais les objets dans la matière colorante pendant 24 heures; je fixais la couleur sur les noyaux des cellules , en enfon9ant le morceau coloré , pen- dant cinq minutes, dans un verre de montre rempli d'alcool avec une goutte d'acide chlorhydrique. Le morceau d'huitre est place ensuite dans de l'alcool faible, après 24 heures dans de l'al- cool a 80"/o, puis dans de l'alcool a 90^/,,, finalement dans de l'alcool absolu. Aussitót que l'objet a perdu toutes ses parties 152 meu het in kruidnagelolie; is het een vrij groot voorwerp, dan doet men goed deze olie ua eenige uren te vervangen door nieuwe. In de kruidnagelolie blijft het voorwerp minstens 24 uur en eerst nu is het voorwerp geschikt om ingesloten te worden. Voor dit insluiten maakte ik met goed gevolg van paraffine ge- bruik. Met voordeel kan men bij de paraffine een weinig (mis- schien niet meer dan ~^) zoogenaamde gemakkelijk smeltbare, d. i. met vet vermengde paraffine , voegen : de hoeveelheid kan iets grooter zijn, als de temperatuur lager is. Men doet even- wel beter met iets te weinig, dan met iets te veel te nemen, want de vette paraffine dringt de weefsels veel minder goed bin- nen en doet de coupe bij het snijden aan het mes kleven. Het stukje, dat men wenscht in te sluiten, wordt met vloeipapier zoo- veel mogelijk van de kruidnagelolie ontdaan en daarna gedurende drie kwartier of zelfs een uur geplaatst in gesmolten paraffine, die men op een temperatuur van 55° Celsius houdt. Het schgnt mij verkiesselijk de temperatuur niet hooger te doen stijgen, of- schoon ik — dit begrijpt ieder , die de lange reeks der verschil- lende bewerkingen na is gegaan — niet met zekerheid kan zeg- gen, of in die gevallen waar de temperatuur der paraffine tot 60° gestegen is , het juist hieraan is toe te schrijven , dat de pre- paraten minder goed geslaagd zijn. De in paraffine ingesloten preparaten werden met den microtoom gesneden. De coupes zijn over 't algemeen nog al groot, daarom gelukte het mij dan ook gewoonlijk niet , ze dunner dan 5V a- tt m. m. (20 a 15 microns) te maken. Het meest gebruikte ik den Leyser schen microtoom met al zijn onvolkomenheden. Later was ik in de gelegenheid den Spengel 'schen te gebruiken en gelukte het mij doorsneden tot van 10 microns te vervaardigen. Dunne cou- pes zgn over 't algemeen bij het onderzoeken van weekdieren zeer gewenscht, omdat de cellige elementen bijzonder klein zijn. De coupes werden naast elkander op een met schellak ') bestre- ken en daarna met kruidnagelolie bevochtigd objectglas geplaatst l) Schellak in absoluten alcohol opgelost. 153 aqueuses, ou Ie met daus de l'essence de girofle; si l'objet est assez volumineux , on fera bien de rempla9er l'essence après quel- ques heures par de l'essence fraiche. L'objet reste dans l'essence de girofle au moins durant 24 heures et seulement alors il est propre a être fixé. A eet effet, j'ai employé avec succes la paraffine. On peut ajouter avec avantage a la paraffine pure un peu (peut-être pas plus de yV) de paraffine raêlée de graisse que l'on nomme paraffine tres fusible; la quantité de la dernière peut être un peu plus grande, si la température est plus basse. Mieux vaut pourtant en prendre trop peu que de prendre trop , car la paraffine grasse n'entre que difficilement dans les tissus et est cause que la coupe adhère au rasoir. Le morceau , qu'on désire fixer, est débarrassé autant que possible , a l'aide de papier brouillard, de l'essence de girofle qui l'imprègne; puis on le place, pendant trois quarts d'heure , ou même pendant une heure , dans de la pa- raffine fondue, qu'on tient a une température de 55 degrés C. Il me semble préférable de ne pas laisser monter la température plus haut, quoique — et ceci est clair a quiconque a suivi la longue série d'opérations — je ne puisse pas dire avec certitude, si dans les cas oü la température a monté au-dela de 55 degrés, on doit attribuer a cette circonstance le peu de succes des préparations. Les préparations enfermées dans la paraffine sont coupéesa l'aide du microtóme. Ordinairement les coupes étaient assez grandes , de sorte que je n'ai pas réussi a les faire plus minces que gV a yt demillimètre (20 a 15 ^). Presque toujours je me suis servi du microtóme de Leyser avec tous ses défauts. Plus tard j'ai eu l'occasion de me servir du microtóme de Spengel et alors j'ai réussi a faire des coupes même de 10 f/.. En général, les coupes tres minces sont désirables pour les recherches sur les Mollusques , parce que les éléments cellulaires sont extrêmement petits. Je pla9ais les coupes l'une a cóté de l'autre sur un porte-objet , que j'avais d'avanc^ enduit de laque en écailles ^) et humecté ensuite d'essence de girofle; le porte-objet est chaufie a une tem- 1) Solutioa (ie laque en écailles dans de l'alcool abaolii. 154 en dit op hoogstens 60° verwarmd. Met terpentijnolie werd daarna de niet verdampte paraffine weggewasschen en de coupes in eana- dabalsem ingesloten. Dat ik — vooral in den beginne — telkens en telkens van deze reeks van opeenvolgende bewerkingen ben afgeweken , behoeft geen betoog. Toen ik evenwel later had leeren inzien, dat op deze wijze goede preparaten konden verkregen worden , heb ik mij zooveel mogelijk aan deze methode gehouden en slechts af en toe kleine w^zigingen beproefd. Zoo b. v. door het geharde object uit absoluten alcohol in glycerine te brengen en daarna in de aluin- karmijn. Of wel om in plaats van kruidnagelolie, gerectificeerde terpentijnolie te gebruiken , in welke men van te voren kleine stuk- jes paraffine heeft opgelost. Geinjicieerd heb ik maar weinig. Een enkel maal gelukte het mg door de nier-geslachtsopening een injectie in den hoofdstam van het geslachtsorgaan en enkele zgtakken te doen dringen. Dat het gewoonlijk niet gelukt , moet zeker vaak aan de geslachts- producten zelve, die ook de uitvoergangen gedeeltelijk aanvullen, toegeschreven worden. Het beste zal het injicieeren zeker ge- lukken , onmiddellijk nadat de geslachtsproducten , de eieren b. v. door de geslachtsopening naar buiten zgn gekomen. Ik heb dit kritieke oogenblik nooit bggewoond; de weinige oesters, die ik in den loop van dezen zomer met broed in den baard aantrof, heb ik bovendien niet geopend maar zorgvuldig opgekweekt om na te gaan , welke ontwikkeling hun geslachtsorganen verder zou- den nemen. (3. Macroscopisch beeld van de plaatsing van het geslachtsorgaan. Het geslachtsorgaan van de oester bestaat uit de eigenlijke ge- slachtsklier en uit het uitvoerkanaal. Bijkomende klieren of an- dere hulporganen werden door mg niet waargenomen: ik geloof met zekerheid te kunnen beweren, dat zij bij de oester niet voorkomen. Trouwens — voor zooverre mij bekend — ontbreken zg eveneens bij de andere plaatkieuwige weekdieren ; zooals reeds i 155 pérature de 60° C tout au plus. J'enlevais eusuite la paraffine non évaporée en lavant les préparations avec de l'essence de té- rébeuthine rectifiée et j'enfermais les coupes dans du baume du Canada. Il va sans dire , que , surtout dans Ie commencement , je me suis écarté bien souvent de cette série de préparations succes- sives. Une fois que j'eus appris qu'il est possible de se pro- curer de cette maniere de bonnes préparations , je m'en suis tenu autant que possible a cette methode et seulement ca et la j'ai essayé de petites variations. Ainsi , par exemple , quand je portais 1'objet durci de racool absolu dans de la glycerine et ensuite dans Ie carrainate d'alumine. Ou bien quand j'employais a la place de l'essence de girofle, de l'essence de térébenthine rectifiée , dans la- quelle j'avais dissous d'avance de petits morceaux de paraffine. Je n'ai injecté que rarement. Une seule fois j'ai réussi a faire entrer une injection par 1 'ouverture uro-génitale dans Ie canal prin- cipal de l'organe de la génération. On n'y parvient pas ordinai- rement, ce qui a coup sur doit souvent être attribué a ce que les conduits génitaux sont eux-mêmes également remplis de pro- duits génitaux. L'injection réussira Ie mieux certainement , im- médiatement après que les produits génitaux , les oeufs par exem- ple , sont mis en liberté par l'ouverture genitale. Je n'ai jamais assisté a ce moment critique ; en outre je n'ai pas ouvert les quelques huitres que j'ai pêchées dans Ie courant de l'été passé, avec des larves dans les branchies; mais je les ai cultivées avec soin pour étudier quel développement les organes de la génération preu- draient plus tard. /3. Description macroscopique de la situation de Vorgane de la génération. L'organe de la génération de l'huitre se compose de la glande ge- nitale proprement dite et du canal excréteur ; d'autres organes , ou glandes accessoires, n'ont pas été observées par moi, et je crois pouvoir dire avec certitade qu'elles ne se trouvent pas chez l'huitre. En réalité , elles manquent également chez les autres Mollusques La- mellibranches , du moins autant que je puis savoir, ce qui prouve, 156 Lacaze-Duthiers heeft aangetoond , levert dit een bewgs voor de lagere organisatie dezer dieren vergeleken met de andere weekdie- ren (Gasteropoden enz.). Gaan wg nu eerst de plaatsing der geslachtsklier na. Daarvoor zal het noodig zijn, dat wij de op Plaat I gegeven Figuren 4, 5 en 6 vergelijken. De in Fig. 4 afgebeelde doorsnede verdeelt het lichaam in een aborale en orale helft; zij gaat door de pericardiale holte, snijdt het hart door, snijdt de sluitspier door, gaat door de orale man- telholte en doorsnijdt den mantel en de kieuwen aan den achter- kant van het dier. Op deze evenals op de volgende teekeningen is het geslachtsorgaan met rood aangegeven. Het breidt zich in de figuur 4 bgna geheel rondom dat gedeelte van het lichaam uit dat vóór de pericardiale ruimte gelegen is. Alleen geheel naar voren ontbreekt het over een korten afstand. Het vertoont zich dus niet alleen aan weerskanten, zich over de rechter en linker flank uitbreidende, maar het zet zich ook voort onmiddeliijk boven den voorwand van de pericardiale ruimte. Ofschoon wij — zoo- als later wordt aangetoond — blijven vasthouden aan de oor- spronkelijke opvatting, dat er in werkelijkheid twee geslachtsor- ganen (een rechter en linker) bestaan , wgzen wij er hier reeds aanstonds op, dat de twee helften geheel met elkander vergroeid zgn en dat dus voor de eigenlgke geslachtsklier die verdeeling in twee helften niet is vol te houden. Het geslachtsorgaan zeiden wij , breidt zich over het oppervlak uit. Dit is in zooverre niet geheel juist, als het overal door een smalle strook bindweefsel van het lichaamsoppervlak is ge- scheiden. Aan beide zijden van het lichaam vallen mantel en huid samen. De buitenbekleeding wordt daar slechts door een enkele laag cellen gevormd. Het bindweefsel , dat onder deze cel- lenlaag is geplaatst, vormt naar het oppervlak een eenigszins dichtere laag van evenw^dig verloopende vezelen en deze gaan ongemerkt in het aanvullend bindweefsel over. Vervolgen wg in de afbeelding van Fig. 4 het geslachtsorgaan tot daar, waar het van de rechter of linker flank tot den voor- 157 comme l'a démoutré déja M. Lacaze-Düthiers , que ces ani- maux out uue organisatiou inférieure a celle des autres MoUusques (Gastéropodes , etc). Etudions maintenaut la situation de la glande géuitale, Pour cela, il sera nécessaire de se rapporter aux figures 4, 5 et 6 de la planche I. La coupe que représente la Fig. 4 divise Ie corps en une moi- tié orale et une moitiè aborale ; la section passé par la cavité péricardiaque , par Ie coeur, coupe Ie muscle adducteur, passé par la cavité orale du manteau et partage Ie manteau et les branchies du coté postérieur de l'animal. Dans cette coupe, comme dans les autres, l'organe de la génération est désigné par une couleur rouge-carmin. Il s'étend , dans la figure 4 , presque tout autour de la partie du corps située en avant (cardinalement) de la cavité péricardiaque. Ce n'est que tout-a-fait en avant que l'organe manque sur un petit espace. Il ne se montre donc pas seulement des deux cótés , se répandant sur Ie flanc droit et gauche, mais il se continue également immédia- tement au-dessus de la paroi antérieure de la cavité péricardiaque. Quoique nous restions fidele , comme il sera démontré plus tard , a l'opinion primitive , qu'il existe en vérité deux organes génitaux (l'un a droite et l'autre a gauche) , nous observons déja ici, que les deux moitiés se sont tout a fait entrelacées et qu'il est par conséquent impossible de soutenir cette division en deux moitiés pour la glande genitale propremeut dite. L'organe de la génération se répand , avons-nous dit , sur la surface. Ceci n'est pas tout a fait juste , car eet organe est partout séparé de la surface du corps par une mince couche de tissu con- jonctif. Sur les deux cótés du corps, Ie tégument se confond avec Ie manteau. La tunique extérieure n'est formée en ces endroits que par une seule couche de cellules. Le tissu conjonctif, place sous cette couche de cellules, forme vers la surface une couche un peu plus compacte de fibres parallèles , qui se confondent insen- siblement avec le reste du tissu conjonctif. En poursuivant , dans la figure 4 , l'organe de la génération jus- qu'a l'endroit oü, parti du flanc droit ou gauche, il aboutit a la 158 wand van de pericardiale holte nadert , dan zien wij steeds , dat het hier niet scherp ombuigt, maar een bocht beschrijft. In de doorsnede wordt derhalve buiten het orgaan een driehoekige ruimte overgelaten , die naar voren in de smalle boven aangegeven strook bindweefsel, naar achteren in den rechter of linker zgwand van de pericardiale ruimte overgaat. In deze driehoekige ruimte en eveneens in den zijwand der pericardiale ruimte verloopen kana- len (wier doorsneden in de teekening groen zijn aangegeven) en het zijn deze kanalen die hier het orgaan van Bojanus represen- teeren. Het behoeft ternauwernood vermelding, dat zij overal rondom ingesloten liggen in het bindweefsel, dat hier gewoonlijk rijk is aan bloedvaten en grootere ruimten. Dezelfde kanalen ziet men eveneens in de dunne strook bindweefsel, die zich aan den voorkant der pericardiale holte tusschen deze en het geslachts- orgaan uitbreidt. Deze laatste bindweefselstrook wordt naar den kant der pericardiale holte niet door een duidelijk epithelium be- grensd. Zie fig. 27 en 28 op Plaat IV. In Fig. 5 is het oesterlichaam afgebeeld door een sagittale door- snede in een rechter en linker helft verdeeld. De teekening komt derhalve , wat haar omtrek betreft vrij wel met dien van het lichaam zeli^, overeen. De doorsnede gaat door het vóór de pericardiale holte gelegen lichaamsgedeelte, door de pericardiale holte, door den oralen uitlooper, door de sluitspier en door den endeldarm. De teekening geeft een afbeelding van den mond en den slok- darm , van de maag , van een gedeelte van de darmlis in den oralen uitlooper en , behalve van enkele doorsneden van het darm- kanaal op andere plaatsen, ook van den einddarm en den anus. Rondom de maag en het darmkanaal ligt de lever — of de al- thans met dien naam bestempelde klier. Het geslachtsorgaan breidt zich in deze doorsnede byna rondom het geheele voorste lichaamsgedeelte en langs den oralen uitlooper uit. Ook in deze doorsnede ontbreekt het over een korten afstand aan den voor- kant; maar langs de aborale zyde en langs den langen oralen kant, zoowel daar waar de kieuwen aan het Kchaam bevestigd 159 paroi antérieure de la cavité péricardiaque , on constate que, en ce point, l'organe ue se courbe pas perpendiculairement a la sur- face, mais qu'il est simplement flexueux. De la sorte est cir- conscrit sur la coupe , a l'extérieur de l'organe , un espace trian- gulaire qui en avant se confond insensiblement avec la mince couche de tissu conjonctif dont il a été question plus haut , et en arrière avec la paroi laterale , gauche ou droite , de la cavité péricardia- que. Dans eet espace triangulaire, ainsi que dans la paroi late- rale de la cavité péricardiaque, courent des canaux (dont les coupes sont marquées en vert dans la figure) : ces canaux représentent ici l'organe de Bojanus. Il est a peine besoin de dire qu'ils sont enfermés de tous cótés dans Ie tissu conjonctif qui, a ce niveau est ordinairement riche en vaisseaux sanguins et en lacunes plus grandes. Ces mêmes canaux se voient également dans la mince couche de tissu conjonctif, qui se trouve a la face antérieure de la cavité péricardiaque, entre celle-ci et l'organe de la génération. Cette dernière couche conjonctive n'est pas limitée du cóté de la cavité péricardiaque par un épithélium distinct. Voir Planche IV, fig. 27 et 28. La figure 5 montre Ie corps de l'huitre divisé par une coupe sagittale en une moitié droite et gauche. Le contour de la fi- gure correspond donc presque entièrement a celui du corps. La coupe passé par la partie du corps située en avant de la cavité péricardiaque, par la cavité péricardiaque, par le processus oral, par le muscle adducteur et par le rectum. Elle nous montre la bouche et 1'oesophage, l'estomac, une partie de la ganse de l'in- testin située dans le processus oral; elle nous montre encore ca et la la coupe de l'intestin a divers endroits , et finalement le rectum et 1'anus. Le foie , ou plutót la glande qui porte ce nom , est située autour de l'estomac et de l'intestin. L'organe de la génération se répand dans cette coupe presque tout autour de la partie antérieure du corps et le long du pro- cessus oral. Aussi fait-il défaut sur un petit espace, du coté Cardinal ; mais il se répand sans interruption le long du cóté abo- ral et le long du long cóté oral, aussi bien la oü les branchies 160 zijn als langs den oralen kant van den oralen uitloóper breidt het zich onafgebroken uit. Het ontbreekt evenmin aan den tegen de sluitspier aangelegen binnenkant van den oralen uitloóper, waar zich — zooals wij later nog nader zullen aantoonen — de gangen van het orgaan van Bojanus tusschen de spier en het geslachtsorgaan verspreiden. Wat van zelf spreekt is , dat ook in deze doorsnede een dunne laag bind weefsel het geslachtsorgaan overal van het lichaamsoppervlak scheidt. Het lichaam is vervolgeus ook dwars doorgesneden en deze doorsnede is in fig. 6 afgebeeld. De doorsnede is genomen kort vóór de pericardiale holte, zoodat zij het zich over den voor- wand dezer holte uitbreidende deel van het geslachtsorgaan bereikt. De doorsnede treft bovendien de twee flanken van het lichaam , den oralen en den aboralen kant. Het geslachtsorgaan zet zich gelijkmatig voort over den geheelen omtrek der doorsnede ; slechts aan den oralen kant schijnt het verband te ontbreken. (Hier verloopen de groote bloedruimten , die het voor de kieuwen bestemde bloed opnemen). Uit deze verschillende doorsneden blijkt dus , dat het niet wel mogelijk is bg de oester van een linker en rechter geslachtsklier te spreken; zoov/el aan de aborale zijde van het dier, als aan den achterkant van den romp (d. i. vóór de pericardiale holte) . gaat het orgaan van de eene zijde ongemerkt in dat van de an- dere zgde over. We hebben hierin echter ongetwijfeld te doen met een secon- daireu toestand , zooals naar mijne meening veel wat afwgkend schynt in de anatomie der oester op rekening moet gesteld wor- den van latere aanpassingen. Dat het vereenigd zijn der twee geslachtsorganen geen primaire beteekenis heeft, blijkt duidelijk uit het voorhanden zijn der twee uit voer kanalen beide van een eigen geslachtsopening voorzien. •y. Uitmonding van de nier en het Alvorens de inrichting van de geslachtsklieren nauwkeuriger te bescbrgven bespreek ik deze uitvoerkanalen. Verwijderen wij dat 161 adhèreut au corps que Ie long du cóté oral du processus oral. Il ue manque poiut non plus du cóté interne du processus oral , qui est place contre Ie muscle des valves, au point oü, comme nous Ie démontrerons amplement plus loin , les canaux de l'organe de BojANUS viennent se distribuer entre Ie muscle et l'organe de la génération. Il va de soi , que , dans cette coupe , une mince cou- che de tissu conjonctif sépare encore partout l'organe génital de la surf ace du corps. J'ai ensuite coupé transversalement Ie corps en deux et cette coupe est représentée dans la figure 6. La coupe est prise a pue de distance en avant de la cavité péricardiaque , de maniere a passer par la partie de l'organe qui se répand sur la paroi an- térieure de cette cavité. Elle divise également les deux cótés du corps, Ie coté oral et Ie cóté aboral. L'organe de la généra- tion se continue en rond sur toute la périphérie de la coupe ; la continuation semble manquer seulemeut au cóté oral. (lei se trou- vent les grandes cavités sanguines qui re9oivent Ie sang destiné branchies) . Il appert donc de ces différentes coupes qu'il n'est guère pos- sible de parier, cbez l'huitre, d'une glande genitale droite et gauche; aussi bien du cóté aboral de l'animal que du cóté posté- rieur du tronc (c'est-a-dire en avant de la cavité péricardiaque) l'organe d'un cóté se confond insensiblement avec celui de l'autre cóté. Sans aucun doute , nous avons affaire ici a un état secondaire , qu'il faut mettre sur Ie compte d'adaptations ultérieures , ainsi que , d'après mon opinion , beaucoup de faits qui semblent anormaux dans l'anatomie de l'huitre. La présence de deux canaux efférents, tous les deux pourvus d'une ouverture spéciale , montre évidem- ment que l'entrelacement des deux organes génitaux n'a pas une signification primaire. y. Les ouvertures du rein et de Vorgane génital. Avant de décrire plus amplement l'organisation des glandes gé- nitales , je veux examiner celle des conduits efiérents. En enlevant la 162 gedeelte van den mantel, dat de orale mantelruimte aan de rech- ter of linkerzijde (Plaat I fig. 1 is dit gedeelte aaji de rechter- zijde weggenomen) overbrugt, dan zien wij het door ons oralen uitlooper genoemde aanhangsel in die holte liggen. Zooals uit Plaat I fig. 3 nog duidelijker blgkt, zet deze uitlooper zich naar achteren voort in een zeer smal en puntig eindigend ge- deelte, dat tegen de sluitspier is aangedrukt. Ik vermoed, dat Bkandt en Ratzeburg in dit smalle gedeelte (zie p. 120) den oviduct hebben meenen te zien. Kort voor het uiteinde van den uitlooper ligt tusschen hem en de sluitspier in het kieuw- ganglion. Op Plaat II is in fig. 9 een doorsnede afgebeeld, die juist door dit ganglion heengaat. Zooals boven reeds werd medegedeeld gaan van dit ganglion verschillende zenuwen uit. De dikste van alle is ongetwijfeld degene, die bestemd is het achterste en grootste gedeelte van de kieuwen te innerveeren. Deze zenuw loopt — zoodra zij aan het oppervlak zichtbaar wordt — precies op de grens van sluitspier en oralen uitloo- per , tot zg zich kromt en met een bocht over den oralen uit- looper heen naar de basis der kieuwen verloopt. Fig. 3 op Plaat I geeft van dit verloop een duidelijke afbeelding. Onder- zoekt men nu bij een niet te kleine oester den oralen uitloo- per met behulp van de loupe , dan zal men spoedig , langs deze zenuw een vrij diepe groeve ontwaren. Dit is de reeds door La- CAZE-DüTHiEEs Waargenomen spleet, die zich volgens hem voor- doet als een knoopsgat, en die ik om redenen, hieronder te ver- melden, als uro-genitaalspleet wil aanduiden. (Fig- 1 en 3 op Plaat I van p tot q.) In Fig. 10 op Plaat II is deze spleet dwars doorgesneden aangegeven en met us. aangeduid. Veel beter is de verhouding van deze spleet tot de omliggende deelen in Fig. 13 na te gaan. Dit is een doorsnede, die op de- zelfde wijze is genomen als die van Fig. 10 op Plaat II, maar van welke slechts een klein gedeelte sterker vergroot is afgebeeld. Links van de urogeuitale spleet loopt de als z^ aangeduide ach- terste kieuwzenuw, rechts van de spleet de uitwendig of volstrekt niet of slechts onduidelijk te onderscheiden verbindingszenuw tus- 163 partie du manteau , qui couvre la cavité orale du manteau du cóté droit OU gauche (Planche I fig. 1 cette partie a été eulevée du coté droit) , nous voyons dans cette cavité Tappendiee , auquel nous avons donné Ie nom de processus oral. Comme Ie montre encore plus clairement la figure 3 de la planche I , ce processus présente en arrière un prolongement tres étroit et pointu, qui se presse contre Ie muscle des valves. Je présume que Brandt et Ratzeburg (voir p. 121) ont cru voir l'oviducte dans cette partie étroite. Peu avant la fin du processus Ie ganglion branchial se trouve entre lui et Ie muscle des valves. La figure 9 de la planche II nous montre une coupe qui passé précisément par ce ganghon. Comme nous l'avons dit déja plus haut, différents nerfs prennent leur origine dans ce gan- glion. Le plus épais de tous est sans doute celui qui est destiné a innerver la partie postérieure (la plus grande partie) des bran- chies. Ce nerf, aussitót qu'il devient visible a la surface , court exactement sur les limites du muscle des valves et du pro- cessus oral , jusqu'a ce qu'il s'infléchisse vers la base des branchies , en s'incurvant pour gagner la surface du processus oral. La fig. 3 de la planche I représente ce détail. Si Ton examine ensuite a la loupe le processus oral d'une huitre qui ne soit pas trop petite , on remarquera bientót une fente assez profonde , le long de ce nerf. C'est la fente qui a été observée déja par M. Lacaze- DuTHiERS , qui , selon eet auteur , ressemble a une boutonnière , et a laquelle j'ai donné, pour des raisons que je mentionnerai plus tard , le nom de fente uro-génitale. (Voir PI. I , fig. 1 et 3 , de p jusqu'a q). Dans la figure 10 de la planche II , cette fente est coupée transversalement et marquée us. La figure 13 permet d'étudier beaucoup mieux le rapport qui existe entre cette fente et les parties environnautes. Cette coupe a été prise de la même maniere que celle de la Fig. 10 de la PI. II, mais elle n'en donne qu'un petit morceau grossi plus fortement. A gauche de la fente uro-génitale se trouve le nerf branchial postérieur , marqué 7} ; a droite de la fente , on dé- couvre le nerf connectif, allant du ganglion branchial au ganglion 164 schen kieuw- en mondgangliou. Deze zenuwstreng is in de figuur als T? gemerkt. Bij go. ziet men het geslachtsorgaan , waarvan enkele blinde met jeugdige eieren voorziene uitloopers doorgesne- den zijn. Op de grens van sluitspier en oralen uitlooper, ver- volgens in het rechts op de teekening afgebeelde stuk van den mantel, zijn talryke meer of minder w^de buizen op doorsnede afgebeeld. Zij vertoonen zich alle als door uit duidelgke cellen bestaande wanden omgeven en zij vormen kanalen van het orgaan van BojANus. In fig. 14 op Plaat II is een tweede doorsnede der urogenitale spleet afgebeeld. Er ligt ongeveer een millimeter tusschen deze twee coupes , van welke de laatste meer naar voren genomen is. De ge- slachtsorganen komen dichter bij de urogenitale spleet en deze zelve is dieper geworden , daar zij vooral naar den kant der sluitspier zich dieper in het bindweefsel begint in te graven. Van de verschillende lumina , die in deze doorsnede het orgaan van Bojanus representee- ren , vertoont zich een veel grooter en dit lumen komt dichter bij de urogenitale spleet. Dit lumen (uk) is in figuur 15 op Plaat III nog door een tamelijk breed strookje bindweefsel van de spleet gescheiden. Een latere doorsnede (fig. 1 6 op Plaat III) doet ons de communicatie zien, die uit de urogenitale spleet in deze grootere holte van het orgaan van Bojanus voert. Een tamelyk kort kanaal, met sier- lyke epithehumcellen met duidelijke kernen bekleed, breekt zich door de dunne bindweefsellaag , die de ruimte uk. van de uroge- nitale spleet scheidt, heen. Terwyl de cellen der opperhuid, die de urogenitale spleet begrensden van zwakke en tamelijk ver uit- eenstaande trilharen voorzien waren , die zich nog zwakker en kleiner over het oppervlak van den ventralen uitlooper uitbreid- den, vinden wg de cellen van het korte verbindingskanaal met veel duidelijker en korter bijeenstaande trilharen bekleed, wier lengte bovendien aanzienlijker is. W^ krijgen eenigszins den in- druk, dat de trilharen , die den kanaal wand aan alle zijden beklee- den , het lumen van dit kanaal voor een groot deel afsluiten. In dit korte kanaaltje hebben wij de tot nog toe te vergeefs gezochte 165 buccal et qiii a 1'extérieur , ou bien u'est pas visible , ou bien ne se laisse distiuguer que difiicileraeut. Le uerf connectif, dans la flgure, est marqué z*. Ou ne voit de l'organe de la génération que quelques culs-de-sac remplis d'oeufs eneore jeunes (go). Sur le bord du musele des valves et du processus oral, puis dans la partie du manteau, représentée a gauche sur la figure, de nom- breux tubes plus ou moins larges sont représentés de profil. lis se montrent tous comme environnés de parois formées par des cellules distinctes et forment des canaux de l'organe de Bojanus. La Fig. 14 plancbe II ojBfre une autre coupe de la fente uro- génitale. Il y a environ un millimètre de distance entre ces deux coupes , dont la dernière est prise plus en avant. Les organes de la génération s'approchent de la fente, qui elle-même est de- venue plus profonde , parce qu'elle commence , surtout du cóté du musele des valves , a se creuser plus profondément dans le tissu con- jonctif. Des différents canaux, qui représentent dans cette coupe l'organe de Bojantjs, il en est un beaucoup plus grand que les autres. C'est celui (uk) qui s'approche de la fente uro-génitale et qui dans la figure 15 de la Planche III, est encore séparé de la fente uro-génitale par une couche assez épaisse de tissu conjonctif. La coupe suivante nous montre (PI III, fig. 16)' la communication qui existe entre la fente uro-génitale et cette cavité plus grande de l'organe de Bojanus. ün canal assez court, tapissé de belles cellules épithéliales a noyaux distincts , se fait jour a travers la mince couche de tissu conjonctif, qui sépare la cavité uk. de la fente uro- génitale. Tandis que les cellules de l'épiderme , qui tapissaient la fente uro-génitale , étaient pourvues de cils vibratiles faibles et assez éloig- nés les uns des autres , encore plus faibles et plus petits sur le reste de la surface du processus oral , nous trouvons les cellules du court canal de communication couvertes de cils vibratiles beau- coup plus distincts et beaucoup plus serres les uns contre les autres. En outre , la longueur de ces derniers cils vibratiles est plus consi- dérable. Il semble même , pour ainsi dire , que les cils vibratiles , qui revêtent de tous cótés la paroi du canal , ferment en grande partie la lumière du canal. Ce court canal n'est autre chose que 166 uitmonding van het orgaan van Bojanus bij de oester. Dezelfde inrichting herhaalt zich aan de linkerzijde van het oesterlichaam! ^ Ik stel voor de ruimte uk (hg. 15 , 16 enz.) de urinekamer te noemen en het korte kaoaal als urineleider (ui) aan te duiden. Omtrent de histologische struktuur van den wand der urinekamer enz. deel ik later nog het een en ander mede. Weinig doorsneden verder dan de in fig. 16 afgebeelde sluit het urinekanaal zich ; daarentegen graaft de urogenitale spleet zich nog eenigszins dieper in, en nadert zij op die wijze meer naar de sluitspier. In de volgende afgebeelde doorsnede (fig. 17) krij- gen wi] een ongeveer ruitvormige ruimte te zien, wier wand ten gevolge van verschillende uitstulpingen een onregelmatig verloop aanneemt. Veel meer puilen deze uitstulpingen uit in de nog meer naar voren genomen doorsnede van fig. 18. Thans naderen de geslachtsfollikels hoe langer zoo meer naar dit gedeelte van de urogeuitale spleet. Komen wij andermaal eenige doorsneden meer naar voren, dan is de spleet aan het oppervlak gesloten en bevinden wij ons (fig. 19) in een rondom gesloten kanaal. Dit kanaal is het genitaalkanaal , dat dus strikt genomen uitmondt in een verwijding aan het voorste uiteinde van de urogenitale spleet. Eerst achter deze verwijding communiceert — zooals wij gezien hebben — de urineleider met dezelfde urogenitale spleet. Het gaat dan ook in mijn oog niet aan, te zeggen, dat bij de oester de geslachtsorganen uitkomen in het orgaan van Bojanus ; strikt genomen heeft elk dezer organen zijn geheel zelfstandige uitmonding, die alleen met elkander gemeen hebben, dat zij naast elkander in dezelfde groeve uitkomen. Evenmin bestaan er redenen om bij de oester van bepaalde pa- pillen met welke of de nier of de geslachtsorganen zouden uitko- men te gewagen. Het is mij nooit gelukt aan het oppervlak van den oralen uitlooper iets anders , als de urogenitale spleet met haar tamelgk scherp aangegeven randen te onderscheiden. 5, Anatomie van het orgaan van Bojanus. De inrichting van het orgaan van Bojanus is bij de oester in 't 167 Ie couduit excréteur de l'organe deBojA.Nüsderhmtre,conduitcherché jusqu'ici vainemeut. La même structure se répète du cóté gauche du corps de riiuitre. Je propose de nommer la cavité uk. (fig. 15,16 etc.) chambre urinaire et de designer Ie court caual uretère (ui). Sur la structure histologique de la paroi de la chambre urinaire etc. L'uretère se ferme de nouveau peu de coupes après celle repré- sentée dans la fig. 16; la fente uro-génitale se creuse au contraire encore uu peu plus profondément dans Ie tissu conjonctif et se rap- proche ainsi encore plus du muscle des valves. Dans la coupe suivante , dont la figure 1 7 est une image , un espace rhombiforme s'ofifre a notre vue , dont la paroi acquiert une surface inégale , causée par différeutes excroissances. Ces excroissances sont beau- coup plus accusées sur une coupe prise encore plus en avant et représentée par la fig. 18. Les culs-de-sac de l'organe de la gé- nération s'approchent encore d'avantage de cette partie de la fente uro-génitale. Si nous avan^ons encore de quelques coupes , la fente est fermée vers la surface, et nous ne trouvons plus qu'un canal clos de tous cótés (fig. 19). Ce canal, c'est Ie canal génital: a la rigueur, on peut donc admettre qu'il débouche dans un élar- gissement, a l'extrémité antérieure de la fente uro-génitale. C'est seulement en arrière de cette dilatation , comme nous l'avons vu , que l'uretère communiqué avec la fente uro-génitale. A mon avis, on ne saurait donc dire que, chez l'huitre, les organes de la génération débouchent dans l'organe de Bojantjs: ces organes peuvent être considérés comme ayant chacun son ouver- ture , et ces orifices n'ont rien de commun , si ce n'est qu'ils s'ouvrent l'un a cóté de l'autre dans la même fente. Il n'y a pas de raisons non plus pour parier , chez l'huitre , de papilles distinctes, sur lesquelles s'ouvriraient soit Ie rein soit les organes de la génération. Je n'ai jamais réussi a observer, a la surface du processus oral , quelque autre chose que la fente uro-génitale avec ses bords assez bien marqués. ^. Anatomie de Vorgane de Bojanus. Voici en peu de mots la disposition de l'organe de Bojanus chez 168 kort de volgende. De urinekamer vertoont zich zoowel rechts als links als een langgestrekte zak , wier voorste uiteinde zich ver naar voren voorbij de pericardiale holte uitstrekt. De wand der urinekamer zelf neemt reeds deel aan de excretorische functie , doch bovendien gaan van dezen wand aan den buitenkant Windzakken af , wier lumen met dat van de urinekamer communiceert en die op dezelfde wijze op nieuw blindzakken afgeven. En deze blindzak- ken , die gewoonlijk den vorm van lange kanalen hebben, werken alle mede om de eigenlijke uitscheiding tot stand te brengen. Een nauw- keurige topographische beschrijving van hun vertakking en ver- spreiding te geven, acht ik ondoenlijk: men zou het misschien met veel inspanning voor een enkel exemplaar oester tot stand kunnen brengen en dan ondervinden, dat die beschrijving voor een ander exemplaar niet volkomen doorging. In 't alge- meen (zie de schematische figuur van Plaat I A) kan ik slechts vermelden , dat deze vertakkingen wat den romp betreft zich steeds verspreiden in de smalle laag bindweefsel tusschen de huid en het geslachtsorgaan ; dat deze gangen zich eveneens uit- breiden in den rechter en linker zijwand van de pericardiale holte; verder in de bindweefsellaag zoowel aan de cardinale als aan de anticardinale zijde van die holte ; dan tusschen oralen uitlooper en sluitspier en in de bindweefselstrook , die van den oralen uitlooper langs de sluitspier naar den rechter en linker mantel- rand verloopt ; eindelijk in het bindweefsel van dat gedeelte van den mantel , dat zich van de sluitspier uitstrekt tot aan de lyn waar mantel en kieuwen met elkander samenhangen. Naar voren strek- ken de gangen zich uit tot kort bij de mondlappen. Of het or- gaan met zijn vertakkingen van de eene zijde geheel afgescheiden blijft van het orgaan van de andere zijde , of er op bepaalde pun- ten mede anastomoseert , kan ik niet zeggen. Wel nam ik waar, dat b. V. tegen de sluitspier aan en in den wand der pericardiale holte de gangen zich over de volle dikte van de oester vertoo- nen. De gangen hebben niet alle (of niet overal) dezelfde struk- tuur. Sommige lumina worden omgeven door een fraai epithelium met trilharen uit één enkele laag cellen bestaande ; andere daaren- tegen hebben wanden uit talrijke cellagen bestaande, die zoo ge- 169 l'huitre. La chambre rénale est , aussi bieu du cóté gauche que du cóté droit , constituée par uue longue poche , dout 1'extréniité anté- rieure se prolouge bien en avant de la cavité péricardiaque. La paroide la chambre rénale ue participe pas a la fonction excrétoire, mais du cóté extérieur de cette paroi partent des culs-de-sac, dont la lumière commu- niqué avec celle de la chambre rénale et qui de la niême maniere donuent naissance a leur tour a d'autres culs-de-sac. Ce sont ces culs-de-sac, ayant d'ordinaire la forme de longs canaux, qui sont les véritables organes d'excrétion. Il me semble irapraticable de donner une des- cription topographique exacte de la propagation et de la raraifica- tion de ces canaux: a force de se torturer l'esprit, il serait peut- être possible d'en donner une description pour un individu donné, mais on ne tarderait point a reconnaitre que cette description ne s'applique point complètement a un autre exemplaire. Engénéral, on peut dire seulement que ces ramifications se répandent dans Ie tronc, contenues toujours dans la mince couche de tissu conjonctif qui se trouve entre la peau et l'organe génital; que ces canaux se répandent aussi bien dans la paroi gauche que dans la paroi droite de la cavité péricardiaque ; puis dans Ia couche de tissu con- jonctif, tant du cóté cardinal que du cóté anticardinal de cette ca- vité; ensuite entre Ie processus oral et Ie muscle des valves et dans la couche de tissu conjonctif, qui, partie du processus oral, s'é- tend Ie long du muscle des valves vers les bords droit et gauche du manteau ; puis dans Ie tissu conjonctif de cette partie du manteau , qui s'étend du muscle des valves jusqu'a la ligne suivant laquelle Ie manteau est en connexion avec les branchies. En avant , les culs- de-aac s'étendent jusqu'au voisinage des tentacules labiés. J'ignore si l'organe avec ses ramifications d'un cóté reste tout a fait isolé de celui de l'autre cóté , ou bien s'il s'anastomose avec ce dernier k certains endroits, mais j'ai observé que les culs-de-sac se mon- treut sur toute l'épaisseur de l'huitre , par exemple contre Ie muscle des valves et dans| la paroi de la cavité péricardiaque. Les culs- de-sac n'ont pas tous (ou pas partout) la même structure. La lu- mière de quelques-uns est entourée d'un bel épithélium vibratile disposé sur une seule couche ; d'autres au contraire ont des parois 12 170 rangschikt zgn , dat de wand er aan den binnenkant als met vlokken bezet uitziet. Terwgl de gangen met een éénlagig epitbelium bekleed waar- schijnlijk voor de geleiding der algescheiden stoffen dienen , zijn het de laatste , die meer bepaald de excretorische functie voor hun rekening hebben. De eigenaardige verhouding , waarin orgaan van Bojanus en hart- holte tot elkander staan, verdient niet minder, dat wij er bij stilstaan. In de eerste plaats behandel ik de communicatie tusschen de urineka- mer en de pericardiale holte. Vervolgt men een serie preparaten in de zelfde richting gesneden, als die aan welke de figuren 13 — 19 ontleend zya, dan ontwaart men, kort nadat de geslachtsgang zich heeft geslo- ten, in den nabij dit kanaal gelegen wand van de urinekamer twee zijdelingsche uitstulpingen , welke weinige doorsneden ver- der elkander ontmoeten en op die wijze het lumen van een ka- naal gaan vormen. Op Plaat III zien wij in fig. 20 de uitstul- pingen vrij in de holte van de urinekamer uitsteken , in de sterker vergroote figuur 21 zien wij , dat een kanaal gevormd is door dat deze uitstulpingen elkander hebben ontmoet. De wand van dit kanaal wordt gevormd door een enkele rij van duidelijke ker- nen' voorziene epitheliumcellen , die aan hun vrije oppervlak met zeer lange trilharen bezet zijn. Deze trilharen zijn zoo lang , dat zij elkander in het midden van de hooge maar smalle ruimte (het lumen van het kanaal in doorsnede) aanraken. Het aldus ge- vormde kanaal loopt kort nabij de sluitspier , ongeveer evenwijdig aan de geslachtsgang en mondt met een tamelijk wijde opening- uit in de pericardiale holte. Toen ik mij in den zomer van 1881 met deze onderzoekingen bezig hield, ontdekte ik het bestaan van deze uitmondiug in de pericardiale holte; ik vermoedde toen te doen te hebben met een uitvoerkanaal van de geslachtsproduc- ten. Wellicht gevoelde ik al te sterk den invloed van het artikel van VON Ihering^), die voor de » zoogenaamde" Mollusken als meest oorspronkelijken toestand een zoodanigen aanneemt, in welken de 1) Von Ihebing. Niere der sog. .Mollusken". Z. W. Z. XXIX. 1877. p. 588. 171 composées de uoiubreuses couches de cellules , arrangées de telle maniere , que les parois se raontreni comme garnies de f'ranges vers rintérieur. Tandis que les canaux tapissés d'une seule couche épi- théliale servent, selon toute probabilité, a couduire les produits excrétés , c'est aux deruiers qu'iucombe la f'onction excrétoire. La relation interessante qui existe entre l'orgaue de Bojanus et la cavité péricardiaque mérite également que nous nous y arrêtions. Parlons d'abord de la communication entre la chambre urinaire et la cavité péricardiaque. En poursuivant une série de préparations coupées daus la même directiou que celles sur lesquelles les figures 13 — 19 sont dessinées, on trouve, peu après l'occlusion du canal génital, deux excroissances latérales dans la paroi de la chambre urinaire située du cóté du canal génital. Ces deux excroissances se rencontrent quelques coupes plus loin, et forment de cette maniere la lumière d'un canal. Planche III , fig. 20 , nous voyons ces excroissances faire saillie dans la cavité de la chambre urinaire ; la figure 21, plus fortemeut grossie, nous montre qu'un canal s'est formé par la rencontre de ces deux excroissances. La paroi de ce canal est formée par une seule rangée de cellules épithéliales pour- vues de noyaux distincts, qui a leur surface portent de longs cils vibratiles. Ces cils vibratiles sont si longs qu'ils se touchent dans Ie centre de la cavité plus haute que large, dont on voit la lu- mière sur la coupe. Le canal ainsi formé se prolonge a une courte distance du muscle des valves , presque parallèlement au conduit de l'organe de la génération , et débouche par une ouverture assez large dans la cavité péricardiaque. Quand je m'occupais, dans l'été de 1881, a ces recherches, je découvris l'existence de cette ouverture; je pensais alors avoir affaire a un canal eff'éreut des produits de la «énération. Peut-être la lecture de l'article de von Ihering ^) avait-elle exercé sur moi une trop grande influence. Cet auteur regarde comme l'état primitif pour les »sogenannten" Mollusques, celui oü les glandes génitales sont situées librement dans la ca- 1) voN Ihering, Niere der sog. „Mollusken". Z. W. Z. XXIX. 1877. p. 588. 172 geslachtsklieren vrij in de lichaamsholte liggen en het vrijkomen der geslachtsproducten voor rekening komt van het orgaan van Bojanus. Het zuiver symmetrische van het urogenitaalapparaat bij de oester blijkt wederom uit het in dubbel aantal voorkomen van dit kanaal. Ik noem dit kanaal nier-hartholte kanaal. De plaats waar de uitmonding in de pericardiale holte plaats grijpt, ligt zeer verre naar de orale zijde en wel in dien wand van de pericardiale holte , die van de sluitspier is afgekeerd , en dien ik den cardinalen wand dier holte wil noemen. Om een juiste voor- stelling van de uitmonding van dit kanaal te verkrijgen moet men de figuur 22 van PI. III, 23 en 24 van PI. IV raadplegen. Het zijn teekeningen, die naar preparaten uit dezelfde serie gemaakt zijn en deze serie is genomen loodrecht op de richting , in welke het bloed door het hart stroomt. Het vlak der snede loopt dus ongeveer evenwijdig aan de lijn E — F in fig. 1 ; telkens werd de kleinste helft der doorsnede en wel de linkerhelft afgebeeld. . De doorsnede van fig. 22 is het meest naar de aborale , die van fig. 24 het meest naar de orale zijde toegekeerd. Dat de in figuur 22 afgebeelde doorsnede reeds niet ver van het orale uiteinde der holte genomen is , blijkt hieruit , dat in deze doorsnede de wand van den harteboezem (hb.) reeds samenhangt met den wand der hart- holte (bij y). Bij .^ zien wij , dat de wand der pericardiale holte een instulpiug in het bind weefsel vertoont, welke iustulping aan- stonds in het oog valt door den aard der haar bekleedende cellige elementen. Zooals boven (p. 158) reeds door mij werd meegedeeld, nam ik nooit waar , dat de wand der pericardiale holte door een dui- delijk epithelium bekleed wordt. Tot zoover moet ik de verschil- lende auteurs ' ) , die de structuur van dezen wand nagingen , ge- l^k geven. Of het daarom aanstonds vast staat, dat deze holte een eenvoudige bindweefselholte is , die ontstaan is door uiteen- 1) Met uitzondering van Griesbach, (Bau des Bojanus'schen Organes der Teichmuschel , Wiegmann's Arch. f. Naturg. XLIII. 1877. p. 63—107) die zegt, dat bij Anodonta pis- cinalis zicli aan den wand, die naar de pericardiale iiolte toegekeerd is »ein hohes Cyüa- derepithel entwickelt, dessen langgeschwanzte Zeilen mit Cuticula, Kern und Kernkör- perchen versehea siad". 173 vité du corps et oü 1'organe de Boanlis effectue révacuation des produits génitaux. Il y a deux de ces cauaux , ce qui démoutre de nouveau que Tappareil uro-poétique d'une huitre est bien en vérité un appareil symétrique. J'appelle ce canal: canal réno-péricardiaque. L'en- droit oü il s'ouvre daus la cavité péricardiaque est situé tout prés de l'extrémité orale , dans la paroi opposée au muscle des valves , que je veux nommer la paroi cardinale de cette cavité. Pour se faire une idee exacte de la maniere dont ce canal dé- bouche , il faut se reporter a la figure 22 de la PI. III , et aux figures 23 et 24 de la PI. IV. Ces figures, dessinées sur des préparations de la même série, provieunent de coupes faites per- peudiculairement a la direction suivant laquelle Ie sang traverse Ie coeur. Le plan de la coupe est donc a peu prés parallèle a la ligne E F de la figure 1 ; nous n'avons jamais figuré que la plus petite moitié de la coupe, c'est-a-dire la moitié gauche. La coupe que représente la figure 22 est plus rapprochée du cóté aboral , celle de la fig. 24 du cóté oral. La coupe que montre la figure 22 n'est pas tres éloignée de l'extrémité orale de la ca- vité, car, dans cette coupe, la paroi de l'oreillette (hb.) adhère déja a la paroi de la cavité péricardiaque (en y). On peut voir la paroi de la cavité péricardiaque (en x) s'invaginer dans le tissu conjonctif et l'invagination ainsi formée se fait remarquer aussitót par la nature des cellules qui la tapissent. Comme je 1'ai dit déja p. 159, je n'ai jamais observé que la paroi de la cavité péri- cardiaque fut tapissée d'un épithélium distinct. Sur ce point, je suis d'accord avec les difiérents auteurs ') qui se sont occupés de la structure de cette paroi. Pourtant, j'hésite fortement a ad- mettre que cette cavité soit une simple lacune du tissu conjonctif 1) A l'exception de Griesbach (Bau des Bojanus'schen Organes der Teiclimuschel, Wiegmaxn's Archiv. f. Natarg. XLIII. 1877. p. 63—107). Il dit que la paroi de la cavité péricardiaque, chez Anodonta piscinalis, dévelo'^^peun épithélium cylindrique, dont les cellules a longue queue sont pourvues d'une cuticule, d'un noyau et de corpuscules nucléaires. 174 wijkiug der cellige elementen , zooals met vele bloedvoerende ruim- ten der Mollusken het geval is , moet ik voorloopig nog zeer be- twijfelen. Het bindweefsel verdikt zich steeds aan de grens der holte tot een eenigszins dikkere laag; het aantal bindweefselker- uen langs deze laag kan zoo groot worden, hun rangschikking een zoo regelmatige , dat het moeilijk is deze laag van een endo- thelium te onderscheiden. Komt men vervolgens nabij de in de figuur met ,v aangegeven plek , dan moet ik het in alle preparaten kortweg onmogelijk noemen, de grens aan te geven, op welke het epithelium begint. Men ziet de cellige elementen allengs iets grooter worden en als zij den bepaalden epitheliumcel-vorm hebben aangenomen , zitten er ook trilharen op. Pleit deze gelijdelijke overgang niet sterk tegen de bewering , dat de holte waarin het hart geplaatst is inwendig niet met een epithelium bekleed is ? En is het bovendien niet moeielijk (bijna schreef ik onmogelijk) zich een holte te den- ken , die met het lichaamsoppervlak , al is het dan ook niet direct , in verbinding staat en niet met een epithelium bekleed zou zgn? Is Griesbach's waarneming een juiste (zie de noot onder de vorige bladz.), en wordt de pericardiale holte bij Anodonta door een hoog cylinder-epithelium bekleed, dan geloof ik, dat wij ook voor de andere Plaatkieuwige Weekdieren gerust tot het voorkomen van een epithelium kunnen besluiten. Als tot het excretie-orgaan behoorende heb ik in alle figuren dit kanaal groen aangeduid. In fig. 23 zien wij dat de vergroeiing van den harteboezem met den wand der pericardiale holte een veel innigere is geworden. Alleen aan den voorkant is de holte nog als een smalle ruimte "(Ih) zichtbaar, die natuurlijk nog in verbinding staat met het nier-pericardium-kanaal (bij ,v); waar- schijnlijk moet naar den kant der sluitspier het kleine nauwe rondom gesloten kanaal (Ih') als voortzetting van de hartholte beschouwd worden. Overigens heeft" aan dezen kant op deze door- snede reeds een innige vergroeiing van den harteboezem met de smalle strook bindweefsel , die naar den kant der pericardiale holte tegen de sluitspier aanligt, plaats. In deze doorsnede is meer naar buiten toe, d. i. dus hier links van den doorgesneden boezem, 175 et qu'elle provienne d'une disjonction de cellules, comme c'est Ie eas chez les Mollusques , pour les nombreuses cavités remplies de sang. Le tissu conjonctif s'épaissit toujours un peu plus vers Ie bord de la cavité; le nombre de ses noyaux peut devenir si grand , leur dispositie n si reguliere , qu'il est difficile de distinguer cette couche d'un endotbélium : quand on se rapproche de l'endroit qui est marqué ,t dans la figure, je dois avouer, somme toute, qu'il est impossible d'indiquer la place oü répithélium commence. On voit les éléments cellulaires grandir insensiblement et , quand ils ont ac- quis la forme de cellules epithéliales , ils sont aussi pourvus de cils vibratiles. Cette transition insensible ne plaide-t-elle pas forte- ment contre l'opinion suivant laquelle la cavité péricardiaque ne serait pas tapissée a l'intérieur d'un épithéliuru ? En outre , n'est-il pas difficile (j'allais dire impossible) de s'imaginer une cavité , qui , indirectement, il est vrai , communiquerait avec la surf ace du corps et ne serait pas tapissée d'un épitbélium ? Si l'observa- tion de Griesbach (voir la note de la page précédente) est exacte et si la cavité péricardiaque de l'Anodonte est tapissée d'un épi- thélium , nous pouvons également admettre sans crainte pour les autres Lamellibranches la présence d'un épithélium. Ce canal formant une partie de l'organe d'excrétion est indiqué en vert dans toutes les figures. Dans la fig. 23, nous voyons que le rapport entre l'oreillette et la paroi de la cavité péricar- diaque est devenu beaucoup plus intime. On voit une étroite cavité (1 h) , mais du cóté cardinal seulement , et il va sans dire que cette cavité est encore en rapport avec le canal réno-péricar- diaque (en .v)- selon toute probabilité, le petit canal étroit et ferme de tous cótés (Ih') doit être regarde comme la continuation de la cavité péricardiaque du cóté du muscle adducteur. De ce cóté, on voit du reste déja, sur notre coupe, une coalescence intime de l'oreillette avec la mince couche de tissu conjonctif située du cóté de la cavité péricardiaque, contre le muscle des valves. On y voit également, un peu plus en dehors, c'est-a-dire a gauche de la coupe de l'oreillette , une coupe de la veine bran- 176 eveueens een doorsnede' te zien van de kieuwader. Ik heb deze doorsnede op deze en de volgende afbeelding met v. b. {vena bran- chialis) aangeduid. Het mocht mij niet gelukken een cellige be- kleeding langs den wand van dit bloedvat waar te nemen; voor zooverre ik kon nagaan, wordt het enkel omgeven door gladde spiervezelen en een eenigszins dikkere laag van het bindweefsel , van welke af uitloopers zich verspreiden tusschen het omgevend bind- weefsel. Uit deze doorsneden blijkt (zooals trouwens ook uit de doorsnede van fig. 12), dat de kieuwvene niet in het midden van den boezem uitmondt, maar geheel zydelings. Verder bevatten de doorsneden talrijke lumina van het orgaan van Bojanus en zien wij , dat het hen omgevende bindweefsel rijk is aan lacunen. Dit laatste geldt eveneens voor de in fig. 24 afgebeelde doorsnede. In deze is van den harteboezen niets meer te ontwaren en heeft het nier-pericardium-kanaal zich rondom gesloten (n. p.). Evenals in de vorige figuren verspreidt het geslachtsorgaan zich aan de eene zijde van den driehoek , wier andere zijden gevormd worden door de sluitspier en door den lichaamswand. Van den eigenlijken har- teboezem is niets meer te ontwaren; wel merkt men nog eenige van dezelfde eigenaardige weefselelementen , als die in den harte- boezem worden aangetroffen. Men houde mij hier eene kleine uitwijding ten goede. Ik geloof de eerste te zijn , die het BojANus-orgaan van de oester heb her- kend. Toch hebben reeds vroegere auteurs gemeend over dit zelfde orgaan bij de oester te schrijven en wel : Frey en Leuckart , Leydig en von H^issling. In werkelijkheid werd toen evenwel een morphologisch althans geheel ander deel door hen besproken. In 1847 schrijven Frey en Leuckart ^) over de anatomie van den paalworm. Het is hun niet gelukt het orgaan van Bojanüs bij dit dier te vinden en zij vermoeden, dat de donkere pigment voe- rende cellen , die dit orgaan bij alle Weekdieren kenmerken , bij den paalworm een donkere bekleeding van den harteboezem vormen. Dit komt hen vooral daarom waarschgnlijk voor, omdat ook o. a. 1) Frey uud Leuckart, Beitrage zur Kenntniss wirbelloser Thiere. Braunschweig. 1847. 4°, 177 chiale, désigiiée dans cette figure et dans la figure suivante par V. b. (vena hranchialis). Je n'ai pas réussi a observer un endo- thélium tapissant la paroi de cette veine; autant que j'ai pu voir, elle est enveloppée seulement par des fibres rausculaires lis- ses et par une couche un peu plus épaisse de tissu conjonctif dont les fibres se répandent dans Ie tissu conjonctif environnant. Il est démontré par ces coupes (aussi bien par les dernières que par celles de la figure 12 PI. II) que la veine branchiale ne s'ouvre pas dans Ie milieu de l'oreillette , mais tout a fait latéraleraent. En outre, les coupes raontrent de nombreuses lumières de l'organe de BojANUs, tandis que Ie tissu conjonctif qui les entoure est riche en lacunes, ce qui est également Ie cas dans la coupe représentée fig. 24. Dans celle-ci , on ne voit plus tracé de l'oreillette ; Ie canal réuo-péricardiaque (n. p.) s'est ferme de tous cótés. Comme dans les figures précédentes , l'organe de la génération est sur l'un des cótés d'un triangle , dont Ie muscle des valves et la paroi du corps forment les deux autres cótés. On ne voit plus rien de l'oreillette proprement dite, mais on observe encore des éléments cellulaires caractéristiques , semblabes a ceux qui se trouvaient dans l'oreillette. Qu'on me permette de faire ici une petite digression. Je crois avoir reconnu Ie premier l'organe de Bojanus de Thuitre. Cer- tains auteurs, tels que Frey & Leuckart, Leydig et von Hesse- LiNG pensent pourtant avoir déja traite de eet organe chez l'huitre, mais ils n'ont fait que décrire un organe morphologiquement tout autre. En 1877 , Frey et Leuckart ^j publièrent un mémoire sur l'anatomie du taret. Ils n'ont pas réussi a trouver l'organe de Bojanus chez eet animal et ils supposent que les cellules fon- cées et remplies de pigment, qui caractérisent eet organe cbez tous les Mollusques, forment chez Ie taret un revêtement foncé de l'oreillette. Ceci leur semble d'autant plus juste que : »beiOstrea 1) Fret und Leuckart, Beitrage zur K.enntnis8 wirbelloser Thiere. Braunschweig. 1847. 4o. 178 »bei Ostrea eine ahnliche Einrichtung sick vorfindet, iüdem nam- licli hier jene Organe" (dat zijn de organen van Bojanus) »nur noch blosse wenig selbstandige Anhange des Vorhofes sind , und jene charakteristischen Zeilen sich schon über den grössten Theil desselben verbreitet liaben." Leydig ^) (p. 469) schrijft in 1857: »Bei Ostrea und Mytilus ist, was man schon langer weiss, und wie auch v. Hessling bestatigt , die Niere kein eigener Sack , wie bei den anderen Lamellibranchien , vielmehr sitzen die Zeilen, welche die Harnbestandtheile einschliessen , den in das Herz ein- tretenden Venen und der Vorkammer direct auf." Een uitvoerige beschrijving van de mossel (Mytilus edulis, L.) werd in 1877 door Sabatier ^) gepubliceerd. Nadat hij een be- schrijving (zoowel anatomisch als histologisch) van het ware or- gaan van Bojanus heeft gegeven , komt ook hij met de eigenaar- dige bekleeding, die de voorkamer en de aanvoerende ader bedekt, voor den dag. (Dit wordt door hem als iets geheel nieuws meegedeeld). „De wanden van de harteboezems en van het voorste gedeelte der aanvoerende vaten vertoonen aan hun oppervlak zeer dui- delijke verhevenheden en sleuven ; zij hebben een groenachtig bruine kleur. Die kleur hebben zij te danken aan een laag byzondere cellen , die uitwendig boezem en vene bekleeden , en die dien ten gevolge aan den eenen kant tot het bloed, aan den anderen tot de hartholte en de holte, die de vene vergezelt, in dezelfde be- trekking staan, als de cellen van het orgaan van Bojanus tot het bloed en tot de holte van het orgaan van Bojanus. Deze cellen worden inderdaad slechts door een dun laagje bindweefsel van het omspoelende bloed gescheiden en in dit laagje treft men een fijn netwerk van spiervezelen aan , die vooral in de scheidings- voren tusschen twee verhevenheden in het oog vallen." Vervolgens overgaande tot de histologische beschrijving deelt Sabatieu mede , dat boezem en vene een laag afgeronde cellen vertoonen , die uit- puilen aan het oppervlak der verhevenheden op den boezem. Deze 1) Leydig, Lehrbuch der Histologie. Frankfurt a. M. 1857. 3) Sabatier, (A ) Anatomie de« la Moule commune. Ann. Sc. nat. Janvier 1877. Art. N°. 1. 132 bladz. 9 PI. 179 éine ahnliche Einrichtung sich vorfindet , indem namlich hier jene Organe (ce sout les orgaaes de Bojanus) uur uoch blosse wenig selbstiiudige Auhauge des Vorhofes siud, und jene charakteristi- sclieu Zelleu sich schon über den grössteu Theil desselbeu ver- brei tet habeu." Leydig ^) (p. 469) écrit en 1857: »Bei Ostrea und Mytilus ist , was man schon langer weiss , und wie auch von Hesseling bestatigt, die Niere keiu eigener Sack, wie bei den anderen La- mellibranchieu , vielmehr sitzen die Zeilen , welche die Harube- standtheile einschliessen , den in das Herz eintretenden Venen und der Vorkamnier direct auf." En 1877 , M. Sabatier ^) a publié une description détaillée de la uioule (Mytilus edulis, L.) Après avoir donné une description (aussi bien anatomique qu'histologique) du véritable organe de Bojanus, il montre l'existence du revêtement caractéristique qui couvre l'oreil- lette et la veine afiférente. (Ceci est communiqué comme un fait tont nouveau). » Les parois des oreillettes du coeur et la partie antérieure des parois de la veine afïérente oblique présentaient une constitu- tion mamelonnée , caverneuse , très-prononcée et avaient une co- loration brun verdatre. Cette coloration est due a une couche de cellules spéciales , qui tapissent extérieurement l'oreillette et la veine afférente oblique, et qui out par conséquent avec Ie sang d'une part, et la cavité du péricarde et du couloir oblique d'autre part, les mêmes rapports que les cellules du corps de Bojanus avec Ie sang et la cavité de l'organe de Bojanus. Ces cellules ne sont en effet séparées du sang que par une mince couche de tissu con- jouctif, dans laquelle se trouve un réseau délicat de fibres mus- culaires qui occupent surtout les sillons de séparation des saillies mamelonnées." Puis , procédant a l'examen microscopique , M. Sa- batier nous raconte que l'oreillette et la veine oblique montrent une couche de cellules arrondies faisant sailhe a la surface du mameion auriculaire. Ces cellules ressemblent beaucoup , par leurs 1) Leydig, Lehrbucli der Histologie. Frankfurt a. M. 1857. 2) Sabatier, Anatomie de la Moule commune. Ann. Sc. natur. Janvier. 1877. Art. N°. 1, 132 p. 9 pi. 180 cellen vertoouen wat hun grootte en hun inhoud betreft veel dat ze doet gelijken op de cellen van het orgaan van Bojawus; zij verschillen er voornamelijk van, door dat zij een groote zeer hel- dere kern bevatten, die in de grootste cellen soms dubbel is. Een verdere vergelijking brengt er ook Sabatier toe , te gelooven , dat deze cellen uit den wand van boezem en vene ten opzichte van het bloed in die holten zeer waarschijnlijk de rol van zui veraars vervullen en dat die rol voor een deel analoog kan zijn aan die der cellen van het orgaan van Bojanus. » Wellicht zal het eens mogelijk zijn" zegt Sabatier ten slotte »vast te stellen, dat de cellen van het orgaan van Bojanüs die- nen voor de afscheiding van het piszuur, terwijl de cellen van den harteboezera en de aanvoerende vene tot op een zekere hoogte deelnemen aan deze functie, maar voornamelijk tot taak hebben uit het bloed phosphaten en kalkzouten te verwijderen." Gaan wij nu na, wat wij bij een oester waarnemen, en ver- gelijken wij daarvoor de doorsnede van den harteboezem in fig. 23 PI. IIT met de afbeelding fig. 33 op PI. V. Bij een zwakke ver- grooting vertoont zich aan ons oog een zeer los samenhangende massa van draden met aanzwellingen , overal grootere en kleinere ruimten tusschen zich open latende. Bij een sterkere vergrooting zien wij , dat deze in alle richtingen door elkander krioelende draden, gladde spiervezelen zijn, die bezet zijn met grootere en kleinere cellige elementen. De kleinere zijn vaak niet te onder- scheiden van bindweefsel-kernen , de grootere zijn meer of minder rgk aan bruine kogeltjes , de aller grootste bestaan uit een klompje van dergelijke kogeltjes , doch worden steeds omgeven door een dun hulsel en vertoonen ook vaak een duidelijke kern. Het ver- band tusschen spiervezel en cel wordt gevormd door bindweefsel, dat niet zeer scherp te onderscheiden is, maar zich aan gunstige preparaten toch laat waarnemen. Volmaakt gelijke met bruine korrels opgevulde cel-elementen, vertoonen zich eveneens — ofschoon in den regel kleiner en minder donker gekleurd — in het bindweefsel , dat naar de orale zijde de hartholte omgeeft; daarentegen zoekt men ze by een oester in het weefsel rondom de aanvoerende vene te ver- 181 climensioiis et leur conteuu, a celles de l'organe de Bojanus ; mais elles eu different en ce qa'elles sout pourvues d'un noyau volu- mineux, tres clair, qui est quelquefois doublé sur les plus gran- des cellules. Une comparaison soutenue conduit également M. Sa- BATiER a peuser que ces cellules de la paroi de l'oreillette et de la veine aftérente exercent tres probablemeut sur Ie sang de ces ca- vités un róle d'épuration et que ce róle peut bieu être partielle- ment analogue a celui des cellules bojaniennes. »I1 sera peut-être possible d'établir un jour" conclut M. Sabatier, »que, tandis que les cellules du corps de Bojanus président a l'excrétion de l'acide urique, celles de l'oreillette et de la veine afférente obli- que participent dans une certaiue mesure a cette fonction , inais qu'elles ont surtout pour róle réliminatiou des phosphates et des sels de chaux." Examinons maintenant ce que nous observons cliez une liuitre, et comparons dans ce but la coupe de l'oreillette de la figure 23 de la planche III et la figure 33 de la planche V. A un faible grossissement , nous voyons une masse peu coherente de tractus présentant 9a a la des dilatations et laissant partout entre eux des espaces plus ou moins considérables. A un plus fort grossisse- ment, nous voyons que ces tractus, s'entrecroisant de tous cótés et en toutes directions , sont des fibres musculaires lisses garnies d'éléments cellulaires de grandeur diverse. Les plus petits sou- vent ue se laissent guère distinguer des noyaux du tissu conjonc- tif, ceux qui sont plus grands se montrent plus ou moins riches en granulations brunes , les plus grands de tous se composent d'une masse de ces granulations, mais ils sont toujours pourvus d'une enveloppe mince et ils montrent souvent un noyau distinct. La liaison entre la fibre musculaire et la cellule est formée par Ie tissu conjonctif, qu'on ne distingue que difficilement, mais qui pourtant se laisse observer dans des préparations bien réussies. Ces mêmes éléments cellulaires remplis de granulations brunes, se montrent également , quoique ordinairement plus petits et moins foncés en couleur , dans Ie tissu conjonctif qui tapisse du coté oral la cavité péricardiaque. Ils manquent au contraire chez 182 geef's. Zij zijn het die aan den harteboezem de langbekende bruine kleur verleenen en ik geloof niet te veel te zeggen , door te be- weren , dat het deze cellen zijn , die met de bruin of zwart gekleurde van den harteboezem van Mytilus en Teredo overeenkomen. Ook mij komt het zeer waarschijnlijk voor, dat zij een excretorische functie vervullen ; evenwel moet in het oog gehouden worden , dat het in den harteboezem zich bevindende bloed arterieel, uit de kieuwen afkomstig bloed is, terwijl het iu de lacunen rondom het orgaan van Bojanus stroomende bloed veneus bloed is, dat naar de kieuwen op weg is. Moeieligk te beantwoorden schijnt mij dan ook de vraag , hoe de excretorische functie plaats grijpt. Voor het orgaan van Bojanus stellen wij ons deze zoo voor , dat het rondom het orgaan in de lacunen stroomende bloed zijn stikstof- houdende ontledings-bestanddeelen afstaat aan de excretorische cel- len van het orgaan. Dat deze die bestand deelen op nieuw afstaan aan het water, dat zich iu de holten van het orgaan bevindt en dat deze bestanddeelen met dit water het lichaam verlaten. De bruine cellen van den harteboezem worden echter rondom door het bloed omgeven , dat mij toeschijnt alle holten van dit gedeelte van het hart te doorstroomen: nemen zij uit het bloed bestand- deelen op , dan rijst bij mij de vraag , op welke wijze zij deze bestanddeelen weer afgeven. Dat .dit zou geschieden door tusschen- komst van het in de pericardiale holte zich bevindende water , volgens anderen met water gemengde bloed, is natuurlijk moge- lijk. Het is evenwel niets als een vermoeden. Was dit het geval , dan zou men tegelijk eene verklaring hebben voor de functie van het uier- hartholte kanaal. Volgens de oudere meening dient een derge- lijk kanaal uitsluitend voor water-aanvoer. Ofschoon ik voN Ihe- RiNG gaarne het minder waarschijnlijke van deze functie toegeef, geloof ik daarom tooh nog niet , dat zijne opvatting , als souden wij in dit kanaal een doelloos , alleen uit een morphologiscli oog- punt gewichtig, deel hebben ^) , de juiste is. Oester en mossel (waarschijnlijk de paal worm i) VON Ihekinq, Eiüige3 Neue über MoUusken. Zool, Anzeiger II. N°. 23: 1879- 1S8 l'huitre dans Ie tissu qui eutoure la veine aÖérente. Ce sont ces éléments qui doniieut a Toreillet/te la couleur brune conuue depuis lougtemps déja et je ue crois pas trop dire en souteuant qu'ils sont homologues aux cellules brunes ou noires de l'oreillette de la moule ou du taret. Il me semble également fort probable qu'ils exercent uue fonction excrétoire ; on ne doit pourtant point perdre de vue que Ie sang qui se trouve dans l'oreillette est du sang ar- tériel provenant des brancliies , tandis que Ie sang qui circule dans les lacunes autour de l'organe de Bojanus est du sang veineux se rendant aux branchies. Aussi ne me semble-t-il pas facile de dire de quelle maniere la fonction excrétoire est exercée. Pour l'organe de Bojanus, on suppose que Ie sang qui circule dans les lacunes entouraut l'organe cède ses éléments azotés de décomposi- tiou aux cellules excrétoires de l'organe; que celles-ci cedent a leur tour ces éléments k l'eau qui se trouve dans les cavités de l'organe et que ces éléments quittent Ie corps avec cette eau. Les cellules brunes de l'oreillette sont pourtant envirounées de tous cótés par du sang, qui me semble circuler par toutes les cavités de cette partie du coeur: si ces cellules se chargent d 'éléments provenant du sang, on doit alors se Jemander de quelle maniere ces éléments seront éloignés. Sans doute, il est possible que cela se fasse par 1' intermediaire de l'eau qui se trouve dans la cavité péricardiaque , ou par l'eau mêlee de sang qui remplit cette cavité d'après d'autres auteurs. Pourtant ce n'est qu'une supposition. S'il en était ainsi, on aurait en même temps une explication de la fonction du canal réno-péricardiaque. On croyait d'abord que ce canal servait seulement a l'introduction de l'eau; mais quoique je sois d'accord avec von Ihering pour reconuaitre que cette fonc- tion n'est guère probable , je ne partage pourtant pas l'opinion . émise par eet auteur, suivant laquelle ce canal ne servirait a rien et ne serait interessant qu'au point de vue morphologique ^). L'huitre et la moule (probablement aussi Ie taret) J,) VON Ihering, Einiges Neue über MöUusken. Zool. Anzeiger II. N° 23. 1879. 184 eveneens) bezitten een orgaan van Bojanus in hoofd- trekken met dat der anderePlaatkieuwige Weekdie- ren overeenstemmende. De bruin of zwart gekleurde elementen, die bij deze dieren aan den wand van den harteboezem enz. worden aangetroffen, mogen een excretorische functie uitoefenen, in geen geval zijn zij het, die morphologisch het orgaan van Bojanus ver- tegenwoordigen. Ten slotte enkele woorden over de histologische struktuur van het orgaan van Bojamus. Figuur 29 op Plaat V geeft een af- beelding van de met trilharen bezette epitheliumcelleu van een deel van den wand der nierkamer en van de wanden van een deel der blindzakken ; hun grootte bedraagt van 5 tot 6 micro- millimeter en elk is voorzien van een donkere en langroude kern. De nierkamer vertoont deze cellen daar , waar haar wand in dien van het nier-hartholte-kanaal overgaat en eveneens nabij de plek waar de korte urineleider in de urinekamer uitkomt. De rest van haar wand is op dezelfde wijze ingericht, als die der van haar uitgaande blindzakken. Dergelijke maar vaak grootere epi- theliumcelleu vormen de onderste laag: grootere of kleinere vlok- ken zitten op deze laag vast en puilen uit in het lumen van de urinekamer en de kanalen. Figuur 30 vertoont zulke veel groo- tere cellen (van 12 tot 15 micromillimeter), die de uitscheidende gedeelten van urinekamer en blindzakken bekleedeu. De wan- den dezer cellen zijn bijzonder dun , hun kernen zijn rond en on- geveer even groot als die der kleine cellen van de urinekamer. Een tweede laag van soortgelijke cellen wordt vaak tegen de buitenste waargenomen (fig. 30 en 31), terwijl eindelijk de vlokken, die de blindzakken van binnen bezetten , bestaan uit blazige cel- len van groote teerheid en van een ronden vorm. De meeste mij- ner preparaten geven slechts een onvolkomen beeld van deze cel- len ; slechts nu en dan gelukte het mij waar te nemen , dat er een kern in aanwezig was (fig. 32) en dat zij hier en daar tril- haren op het oppervlak droegen. Geen enkele cel vertoonde de 185 possèdeut uu corps de JBojanus couforme, quant aux traits principaux, a celui des autres Mollusques La- mellibranches. Les éléments cellulaires colorés en brun OU en noir que 1'on trouve chez ces animaux sur les parois de l'oreillette etc. peuvent très-bien exercer une fonction excrétoire, mais ils ne sont en aucune maniere les représentant s morphologi- ques de l'organe de Bojands. Pour finir, disons encore qaelques mots de la structure histo- logique de l'organe de Bojanus. La figure 29 de la Planche V nous moutre les cellules épithéliales ciliées d'une partie de la chambre rénale et de la paroi d'une partie de chaque cul-de-sac^ elles ont des dimensions de 5 a 6 .a et sont pourvues d'un noyau opaque et oval. La chambre rénale est tapissée de ces cellules a l'endroit oü sa paroi se continue avec celle du canal réno-péri- cardiaque et également tont pres de l'endroit oü Ie court uretère s'ouvre dans la chambre rénale. Le reste de sa paroi montre la même structure que les culs-de-sac qui en partent. Des cellules épithéliales analogues , qui pourtant sont souvent plus grandes , composent la couche inférieure; des franges plus ou moins gran- des sont attachées a cette couche et s'avancent dans la lumière de la chambre rénale et des canaux. La figure 30 montre ces cellules beaucoup plus grandes (de 12 a 15 f^t,) tapissant les par- ties excrétoires de la chambre rénale et des culs-de-sac. Les parois de ces cellules sont extrêmement minces, leurs noyaux sont ronds et a peu prés de la même taille que ceux des cellules plus petites de la chambre rénale. Une seconde rangée de semblables cel- lules s'observe souvent contre la première, tandis que les fran- ges qui revêtent les culs-de-sac a 1 'intérieur sont composées de cellules enflées, d'une extreme delicatesse et d'une forme ronde. La plupart de mes préparations ne donnent qu'une idéé assez imparfaite de ces cellules ; seulement 9a et la il m'a été pos- sible de constater la présence d'un noyau et de cils vibratiles vers la surface. Aucune des cellules ne montre distinotement les 13 18G uriuecoucremeuten (of wat hiervoor gehouden wordt), die men b.v. volgens Geiesbach in de cellen van het orgaan van Bojanus bij Anodonta waarneemt. f. Anatomie en histologie van de geslachtsklier. Gaan wg nu over tot de bespreking van de mikroskopische structuur van de geslachtsklieren zelf. Onderzoeken wij daartoe een eenjarige oester , bij welke wij de urogenitaalspleet met urine- leider , urinekamer , het nier-hartholte-kanaal en het genitaalkanaal al geheel normaal gevormd aantreffen. Op een tamelijk kleinen afstand (een halve millimeter b.v.) vau de uitmonding in de uro- genitale spleet begint het genitaalkanaal uitloopers uit te zenden, die ongeveer loodrecht op de richting vau het kanaal geplaatst zijn en die in mgn oog niets anders zijn als uitstulpingen , die van den wand van het kanaal het bindweefsel binnen dringen. Het epi- thelium van den wand van het kanaal zet zich zoo schynt het langs den wand dezer uitstulping voort , alleen zgn de cellige elemen- ten hier niet van trilharen voorzien en volstrekt niet zoo scherp afgeteekend. Veeleer is het of zij alle bezig zijn zich sterk te ver- menigvuldigen en zich om te vormen totgeslachtsproducten. Vervol- gen w^ nu het genitaalkanaal nog meer naar voren , tot op de hoogte van de hartholte, dan zien wij telkens zulke dwarsche ka- nalen als uitstulpingen van het genitaalkanaal afgaan. Deze dwar- sche kanalen dringen of het bindweefsel vau den ventralen uit- looper binnen, of verspreiden zich evenwijdig aan het oppervlak. Binnen de eerste ontwikkelen zich aan beide zijden de geslachts- producten , binnen de laatste slechts aan die zijde , die van het lichaamsoppervlak is afgekeerd. Bij de laatste is de evenwijdig aan en op geringen afstand van het lichaamsoppervlak geplaatste wand uit een epithelium samengesteld , dat van trilharen is voorzien en geheel met dat van het genitaalkanaal overeenstemt, als een di- recte voortzetting waarvan het dan ook beschouwd moet worden. Voorby de hartholte gekomen wordt het moeilijk het genitaal- kanaal te vervolgen: het splitst zich in verschillende takken, die zich over het oppervlak van het lichaam verspreiden en die zich 187 concrétions uriuaires (ou ce qu'on a considéré comme telles), ob- servées entre autres par Geiesbach dans les cellules de l'organe de BojANUs chez l'Anodonte. s. Anatomie et Histologie de la glande genitale. Passons maintenant a la description de la structure microsco- pique des glandes génitales elles-mêmes. Etudions dans ce but une huitre d'un an , chez laquelle nous trouvons déja, parvenus a leur entier développement , la fente uro-génitale , l'uretère, la chambre rénale, Ie canal réno-péricardiaque et Ie canal génital. A une distance peu considérable (un demi-raillimètre par exemple) de son ouverture dans la fente uro-génitale, Ie canal génital com- mence a émettre des culs-de-sac, qui sont places presque perpen- diculairement a la direction du canal et ne sont a mon avis que des excroissances sortant de la paroi du canal pour entrer dans Ie tissu conjonctif. L'épithélium de la paroi du canal se pro- longe, ce semble, Ie long de la paroi de cette excroissance , seu- lement ici les éléments cellulaires ne sont pas pourvus de cils vibratiles et ne sont pas dessinés si distinctement. Il semble plutót qu'ils s'occupent tous a se multiplier fortement et a se métamor- phoser en produits génitaux. Si nous suivons maintenant Ie ca- nal génital encore plus en avant, jusqu'a la hauteur de la cavité péricardiaque , nous voyons semblables canaux prendre continuel- lement de naissance, comme des excroissances, sur Ie canal gé- nital. Ces canaux latéraux pénètrent dans Ie tissu conjonctif du processus oral, ou bien se répandent parallèlement a la surface de l'huitre. Dans Ie premier cas , les produits génitaux se dé- veloppent sur les deux cótés; dans Ie dernier cas, seulement sur Ie cóté, opposé a la surface du corps. Dans Ie dernier cas encore, la paroi placée parallèlement et a petite distance de la surface du corps est composée d'un épithélium pourvu de cils vibratiles et tout a fait conforme a celui du canal génital, dont il doit être regarde comme une continuation. En avant de la cavité péricardiaque , il devient difficile de suivre Ie canal géni- tal : il se divise en différente» branches , se r^andant a la sur- 188 alle gedragen als de van het eerste gedeelte van het genitaalka- naal uitgaande uitstulpingen , die aan het lichaamsoppervlak even- wijdig kort onder dien lichaamswand verliepen: aan al deze ka- nalen , die zich op doorsnede langrond vertoonen zien w^ een dui- delijk verschil in de histologische structuur van de twee zijden van hun wand : de meest naar buiten gekeerde wand is met tril- haarepithelium bekleed , terwijl aan den tegenovergestelden wand de veranderingen van de epitheliumcellen in geslachtsproducten reeds begonnen schijnen. De kanalen zelve zyn op vrij grooten afstand van elkander geplaatst. Vaak vertoont de naar binnen gekeerde wand reeds een begin van blindzak-vorming. (PI. V , fig. 34 o). De blindzakken, wier lumen natuurlek samenhangt met dat der kanalen dringen het bindweefsel binnen. Het maakte steeds op mij den indruk, dat zij kort nabij de genitaal- opening het langste waren en dat hun lengte (hun outwikkeling) afnam, hoe meer men zich van deze opening verw^dert. Op Plaat IV geeft Fig 25 een afbeelding van de ontwikkeling van het geslachtsorgaan bij een éénjarige oester aan het eind van Oc- tober geopend. Gaan wij nu na welke veranderingen een geslachtsrijpe oester in haar genitaalorganen aanwijst. Met den groei van het lichaam is een toename in lengte en breedte van de zigtakken van het genitaalkanaal hand aan hand gegaan. Het aantal vertakkingen is bovendien grooter geworden en wat — voor zooverre ik dit heb kunnen nagaan - bij de éénjarige oester nog niet het geval was, de vertakkingen anastomoseereu nu onderling, zoodat zij een netwerk van takken en takjes vormen over de beide flanken van het oesterlichaam. Men overtuigt zich hiervan het beste als men een tweejarige oester ongeveer in November onderzoekt. Pas geopend en met de loupe bekeken vallen de geslachtsgangen bij- zonder in het oog. Zich verder nog uitbreidende hebben allengs de takken van beide kanten afkomstig elkander ontmoet, en zijn ook deze onderling vereenigd : dit is — trouwens boven deelden wij het reeds mede — zoowel aan de aborale zijde, als aan den achterkant van het rompgedeelte vóór de hartholte het geval. Wel- 189 face du corps et se couportant toutes comme les excroissances qui parteut de la première partie du canal géuital et se prolono-eut sur une petite distance parallèlement a la surface du corps : tous ces cauaux, dout la coupe transversale est ovale, moutrent uue différeuce distincte quant a la structure histologique des deux có- tés de leur paroi : la paroi extérieure est tapissée d'un épithélium a cils vibratiles , tandis qu'a la paroi opposée la métamorphose des cellules épithéliales en produits génitaux semble déja avoir commeucé. Les canaux eux-mêmes sont places a des distances considérables les uus des autres. Souvent la paroi intérieure mon- tre déja un commeucement de la formation de culs-de-sac (PI. V, fig. 34a). Les culs-de-sac, dont la lumière communiqué naturel- lement avec celle des canaux, entrent dans Ie tissu conjonctif. J'ai toujours cru observer que les culs-de-sac étaieut Ie plus longs pres de 1' ouverture genitale et que leur développement diminuait en s'éloignant de cette ouverture. La figure 25 de la Plancbe IV représente Ie développement de l'organe génital d'une huitre d'un an, ouverte vers la fin'd'octobre. Poursuivons maintenant l'étude des changements que Thuitre müre montre dans ses organes génitaux. La croissance du corps s'est accompagnée d'un accroissement des branches latérales du canal génital, portant sur la longueur aussi bien que sur la largeur. Le nombre des branches est en outre devenu plus grand et, ce qui n'est pas encore le cas dans 1 'huitre d'un an, au moins autant que j'ai pu m'en assurer, les branches s'anasto- mosent maintenant de maniere a former un réseau de branches et de petites branches des deux cótés du corps de l'huitre. On peut s'en convaincre le plus facilement en étudiant aux environs du mois de novembre une huitre de deux ans. Fraichement ouverte et étudiée a la loupe , les conduits génitaux se dessinent fortement. Se répandant encore plus loin , les branches prove- nant des deux cótés se sont rencontrées et se sont également réunies : comme nous avons dit déja plus haut , on voit la même disposition du co té aboral et du cóté postérieur du tronc , en avant de la cavité péricardiaque , peut-être même du coté 190 licht ook aan de orale zijde, ouder de iuplauting der kieuwen, doch hier is de ontwikkeling der geslachtsorganen een geringere en geen myner preparaten toont dientengevolge dit detail zonder twijfel over te laten. Bedenkeu wij hoe het verloop is van het genitaalkanaal, dau blijkt, dat in 't algemeen de ontwikkeling der geslachtsklieren veel sterker naar de aborale zijde dan naar de orale zijde van dit kanaal plaats grijpt. Nog in een ander opzicht evenwel heeft er ontwikkeling plaats gegrepen. Naardien alleen een sterke toename van oppervlak vermeerdering van productiviteit kan ten gevolge hebben , is nog op een andere wijze voor die toename gezorgd; van de oorspron- kelijke kanalen is geen enkel meer in zijn oorspronkelijken toe- stand aanwezig : bij allen is het van het oppervlak der oester afgekeerde waudgedeelte sterk gaan groeien en zich in het bind- weefsel gaan ingraven. Eerst zijn deze uitstulpingen slechts kort, later worden zij langer, maar zij blijven zoolang de geslachts- producten niet tot rijpheid zijn gekomen, betrekkelijk smal. (Plaat IV. fig. 26). Allengs nemen zij dau in omvang toe, zoowel door breeder te worden , als door dat er steeds meer vertakkingen bij- komen, tot wij eindelijk bij vier- vijfjarige oesters (soms ook by oudere) in den voortplantingstijd het maximum van ontwikkeling aantreffen: de blindzakkeu en hun vertakkingen vormen een et- telijke millimeters dikke en zeer dichte laag, binnen welke van het bindweefsel slechts zeer weinig te zien overblijft ('zie PI. IV. fig. 27 en 28). Vooral bij de oester, aan welke de figuur 28 ontleend is, is de vertakking der geslachtsfollikels een zeer on- regelmatige: dit blijkt daaruit, dat telkens tusschen de doorsne- den, ronde doorsneden van zijtakken worden aangetroffen. In hoofdtrekken is hiermede de beschrijving van de fijnere ana- tomie van de geslachtsklier gegeven. Voor de histologie moet hieraan nog het volgende worden toegevoegd. Het bindweefsel, dat tusschen de geslachtsgaugen en de huid verloopt, vormt een eenigszins steviger laag tegen den naar buiten gekeerden wand der geslachtsgang en deze laag zet zich voort van geslachtsgang tot geslachtsgang. Zij is bg éénjarige oesters reeds duidelijk waar 191 oral, sous rimplantation des brancliies; mais ici Ie développement des orgaues génitaux est moius considérable, en sorte qu'aucune de mes préparatious ue montre ce détail de fa90U indiscutable. Si nous considérons quelle doit être la direction du eanal génital , il devieut évident qu'eu général Ie développement des glandes gé- nitales se fait beaucoup plus fortement du cóté aboral que du co té oral. On peut eonstater encore un développement d'un autre ordre. L'énergie productrice ne peut augmenter que si la surface s'a- grandit considérableraent et ce but se trouve encore réalisé d'une autre mauière; aucun des cauaux originaux ne se trouve plus dans sou état primitif : chez tous , la partie de la paroi opposée a la surface de l'huitre s'est mise a croitre fortement et a s'eufoncer dans Ie tissu conjonctif. Ces excroissances sont d'abord petites, plus tard elles s'allongent, mais restent relati- vement étroites , tant que les produits génitaux ne sont pas mürs (PI. IV, fig. 26). Leur étendue s'accroit alors peu a peu, aussi bien parce qu'elles deviennent plus larges que parce que Ie nombre des embrancbements augmente continuellement, jus- qu'a ce que nous trouvions dans la saison de la propagation Ie maximum de développement cbez des huitres de quatre a cinq ans , quelquefois aussi cbez celles qui sont plus agées : les culs-de-sac et leurs ramifications constituent une coucbe dense, d'une épaisseur de plusieurs millimètres , dans laquelle bien peu de tissu conjonctif seuleraent reste visible (Voir PI. IV, fig. 27 et 28). La ramification des follicules génitaux est tres irre- guliere , et particulièrement dans l'buitre qui a fourni la figure 28 : ce qui résulte de ce qu'on observe souvent parmi les cou- pes, des sections arrondies de brancbes latérales. Voila pour la description a grands traits de l'anatomie de la glande genitale. Quant a l'bistologie, on voudra bien observer ce qui suit. Le tissu conjonctif, qui passé entre les conduits géni- taux et l'épiderme, forme, du cóté de la paroi extérieure du conduit génital, une coucbe un peu plus forte qui se continue d'un conduit génital a l'autre. On la voit déja former distinc- 192 te nemen en vormt daar reeds (wat zij bij oudere oesters in hooger mate doet) een samenhangend stratum, dat de smalle bui- tenste binnenweefselstrook scheidt van het de geslachts-follikels herbergende bindweefsel (zie Plaat V fig. 34) , en blikbaar dienst doet als een steunlaag. Het epithelium van den buitenwand der geslachtsgang is tegen deze bindweefsellaag aan geplaatst. In de op Plaat III en IV gegeven figuren werd dit epithelium slechts schematisch aangegeven. Nauwkeuriger is de afbeelding op Plaat V in fig. 34. Soms hebben de cellen byna volkomen de ge- daante van dobbelsteenen , soms daarentegen puilt hun oppervlak papilvormig in het inwendige van de gang uit. Dit oppervlak is met trilharen bezet. Dezelfde epitheliumcellen laten zich even- eens vervolgen langs het begin van de zijwanden der gangen. Dan zien we, dat ze plaats maken voor de in ontwikkeling zijnde geslachtsproducten. Reeds in den allerjongsten door mij waargenomen toestand is er een zeer in 't oog vallend verschil tusschen den naar buiten en den naar binnen gekeerden wand van de geslachtsgang (fig. 34, bij b.): ook dan als er nog geen sprake is van een ingra- ven van dien binnenwand in het bindweefsel en de geslacht- gang zich op doorsnede dus als een lang ovaal voordoet, zien wy dit verschil reeds scherp afgeteekend. Of hier eerst een epitheliale bekleeding aanwezig was kan men wel vermoeden , maar kan men naar het mij toeschijnt bij een oester door waarneming moeiel^k uitmaken. De hoofduitvoergang van het geslachtsorgaan is rondom met een epithelium bekleed (PI. III fig. 19): ontwikkelen zich van uit die hoofduitvoergang alle zij- gangen en alle daarmee in verbinding staande blindz.akken , dan kan men gerust beweren , dat ook deze laatste oorspronkelijk met een epithelium bekleed zijn. Er ligt evenwel een groot ver- schil tusschen: wg zien de zijgangen van de hoofdgang afgaan, en: wy zien, dat de zijgangen zich- als uitstulpiugen van de hoofdgang ontwikkelen. Feitelijk strookt alleen de eerste be- wering, met wat ik waarnam. Toch hel ik er sterk toe over ook de tweede tot de mijne te maken. Ik steun daarbij groo- 193 nieut , chez les huitres d'un an , et mieux eucore chez des huitres plus agées , uue assise coherente , établissant une sépara- tion entre la mince couche extérieure de tissu eoujonctif et la masse conjonctive qui eontient les follicules génitaux et sert selon toute apparence de couebe d'appui. (Voir PI. V, fig. 34). L'épi- thélium de la paroi extérieure du conduit génital est place contre cette couche de tissu conjonctif. Dans les figures des Planches III et IV, eet épithélium n'est indiqué que schématiquement. Plus exacte est la figure 34 de la PI. V. Tantót les cellules ont presque eutièrement la forme de cubes , tantot au contraire leur surface saille sous forme de papille dans r intérieur du conduit. La surface est tapissée de cils vibra- tiles. On remarque les mêmes cellules épithéliales également Ie long du commencement des parois latérales des conduits. Puis nous voyons qu'elles font place aux produits génitaux en voie de développement. Dans l'état Ie plus jeune que j'aie observé, il y a déja une différence tres niarquée entre les parois extérieure et intérieure du conduit génital (voir fig. 34, h): alors raême qu'il n'est pas encore question de la pénétration de cette paroi intérieure dans Ie tissu conjonctif et que Ie conduit génital présente encore sur la coupe la forme d'un ovale aplati, cette difiérence est déja dis- tinctement dessinée. Rien n'empêche de supposer qu'un revête- ment épithélial ait existé a l'origine , mais l'observation ne m'en semble pas possible. Le canal génital principal (PI. III, fig. 19) est tapissé de tous cótés par un épithélium: s'il est vrai que tous les conduits latéraux et tous les culs-de-sac ^n rapport avec ceux- ci proviennent de ce canal, on peut dire sans hésiter, que ces derniers étaient également a l'origine tapissés d'un épithélium. Pour- tant ce n'est pas la même chosê, si on dit: nous voyons que les conduits latéraux sortent du canal principal, ou bien, si on dit: les conduits latéraux se développent comme des excroissances du canal principal. Je dois déclarer que le premier fait correspond seul a ce que j'ai observé; pourtant j'incline fortement a considérer également le second comme exact. En ce faisant , je m'appuie surtout sur l'a- 194 tendeels op de analogie: eeu epitheliale oorsprong voor de ge- slachtsproducten schijnt regel te zijn ^); voor een anderen oor- sprong dier producten juist bij de ]\Iollusken werd wel bij herha- ling een lans gebroken, maar naar ik meen kan bij een oester bezwaarlijk van een dergelijke opvatting sprake lijn. Die opvat- ting, door Rabl -) o. a. gehuldigd, luidt, dat celgroepen van het mesenchym (d. i. het bindweefsel tusschen de organen in geplaatst) door deeling en groei de eieren en de spermatozoiden zouden le- veren en nu geloof ik, dat, als deze opvatting voor een oester de juiste was, de jongste Windzakken zich als geïsoleerde celgroe- pen moesten voordoen, en eerst in oudere oesters een verbinding van deze blindzakKen met de zij- en hoofdgangen van het ge- slachtsorgaan moest plaats grijpen. De waarneming leert juist het omgekeerde: in de jongste stadiën ontbreken de blindzakken, in oudere vertoonen zij zich , doch van meet af aan (zie PI. IV , fig. 25, PI. V, fig. 34) in samenhang met de zijgangen. Schijnt in sommige doorsneden die samenhang te ontbreken , zoo leert de vergelijking met de daaraan voorafgaande of daarop volgende cou- pes , dat dit alleen het gevolg is daarvan , dat het vlak der coupe niet samenvalt met de lengterichting van den blindzak. Van eenig gewicht is misschien de waarneming, dat de blindzakken bij zeer jonge oesters langer zijn nabij de uitmonding der geslachtsorga- nen, dan verder daarvan verwijderd. Aan den wand der blindzakken (en vermoedelijk uit epitheel- cellen) ontwikkelen zich de geslachtsproducten , en wel op die wijze, dat spermatozoid en ei naast elkander in denzelfden blind- zak ontstaan. De jongste toestand van het oesterei door mij waargenomen vertoont zich als een kleine 20 a 24 micromillimeter groote cel, afgeplat naar den kant van den wand van den blindzak en ge- welfd naar den vrijen kant. De inhoud der cel bestaat uit een slechts weinig korrelig plasma en uit een groote heldere kern , die 1) Hektwig, o. und R., Coelomtlieorie. Jenaische Zeitschr. XV. 1881. p. 90 en 91. 2) E.ABL, Entwicklung der Tellerschnecke. Morph. Jahrb. V. 1879. 195 nalogie: uue origine épithéliale semble être la règle pour les pro- duits génitaux ^) ; spécialement en ce qui concerne les Mollusques , on a bien a différeutes reprises rompu des lances eu faveur d'une autre origine , mais , a ce qu'il me semble , il n'eu saurait être question chez l'huitre. L'autre opinion, a laquelle entre autres adhère Rabl^j, c'est que des groupes de cellules distribuées dans Ie mésencliyme (c'est-a-dire Ie tissu conjonctif interposé aux or- ganes) fourniraient , en se divisant et en s'accroissant , les oeufs et les spermatozoïdes. Si cette opinion était juste pour l'huitre, les culs-de-sac les plus jeunes devraient avoir Fapparence de grou- pes isolés de cellules et la communication entre ces culs-de-sac et les conduits latéraux et principaux de l'organe génital ne de- vrait s'observer que chez les huitres plus agées. Mais l'observatiou nous apprend tout a fait Ie contraire : les culs-de-sac font entiè- rement défaut dans les stades les plus jeunes; ils se montrent dans les stades postérieurs et sont dès Torigine (voir PI. IV , fig. 25, PI. V, fig. 34) en relation avec les conduits latéraux. Si la communication semble manquer sur quelques coupes, la compa- raison avec la coupe précédente ou suivante nous apprend, que cela tieut a ce que Ie plan de la coupe ne correspond pas a la direction longitudinale du cul-de-sac. L'observatiou , que les culs- de-sac, chez des huitres tres jeunes, sont plus lougs pres de l'ouverture genitale qu'a une grande distance de celle-ci, présente aussi quelque interêt. Les produits génitaux se développent sur la paroi des culs- de-sac , probablement aux dépens des cellules épithéliales : les spermatozoïdes et les oeufs se développent les uns a cóté des autres dans Ie même cul-de-sac. Dans l'état Ie plus jeune que j'aie observé, l'oeuf de l'huitre se montre comme une petite cellule, de 20 a 24 jM,, aplatie du cóté de la paroi du cul-de-sac et voütée du cóté libre. La cellule de compose d'un protoplasme peu granuleux et d'un ncyau grand et 1) Hektwig, o. und R., Coelomtlieorie. Jenaische Zeitschr. XV. 1881, p. 90 et 91. 2) Rabl, Ëntwicklung der Tellerschnecke. Morph. Jahrb. V 1879. 196 kogelrond is en één vrij groot en duidelijk in het oog vallend (glin- sterend) kernlichaampje bevat; in eicellen, wier kernen ongeveer 10 micromillimeter groot waren, mat ik kernlichaampjes van ruim 3 micromillimeter. De overgang der jongste eicellen in oudere en van deze in rijpe eieren is een zeer geleidelijke: de korreling van het plasma wordt duidelijker en donkerder en langzamerhand hoopen zich kleine glinsterende korreltjes in groote hoeveelheid in dit plasma op. Een scherpe omtrek kenmerkt de in ontwik- keling zijnde eieren : de primaire wand der eicel , moeielijk als iets anders op te vatten, dan als ontstaan door een steviger worden van het plasma aan den omtrek. Nooit zag ik dezen wand als een afzonderlijk hulsel het ei omgeven en daarom zou ik hem ook niet gaarne als een bepaald dojervHes betitelen. Soms zien de eieren geheel bruin, omdat zich talrijke gekleurde vetbolletjes van. grootere afmeting tusschen de do j er elementen hebben opge- hoopt. Of dit een normaal verschijnsel is, betwijfel ik. In en- kele gevallen nam ik dojers waar , vaak tusschen normale eieren in , die geheel vettig gedegenereerd waren en die b. v. ook door het ontbreken van de kern toonden, dat zij abnormaal waren. De vorm van het eierstoksei ondergaat vaak veranderingen ten gevolge van den druk , dien de eieren op elkander uitoefenen. Soms doen zij zich voor als gesteeld en ook in dit verschijnsel hebben wij in mijn oog eenvoudig te doen met de gevolgen van het te dicht op elkander zitten der eieren aan een wand, die geen op- pervlak genoeg aanbiedt voor de vrije ontwikkeling van elk ei. Brooks beschrijft en teekent dezelfde gesteelde gedaante voor de eieren van Ostrea virginiana ') en de Quatrepages voor de eieren van Teredo ^). Laatstgenoemde auteur gaf van dit verschijnsel reeds dezelfde verklaring , als de door mij meegedeelde. Ik geloof niet , dat voN Ihering ') het bij het rechte eind heeft , als hij de door 1) Brooks, 1. e. PI. VII. fig. 49. PI. IX fig. 53. 2) DE QuATREFAGES, Mémoire sur Tenibryogénie des Tarets. Aun. d. Sc. nat. III Ser. T. XI. IS49. 3) VON iHERtNG. Zur Kenutniss der Eibildung bei den Muscheln. Zeitschr. für wiss. Zool. XXIX. 1877. 197 clair , sphérique et pourvu d\m seid nucléole assez graud et for- temeot luisaut: dans les ovules, dont kis noyaux étaient d'eu- viron 10 f/., j'ai mesure des nucléoles de plus de 3 ,a. Les ovules les plus jeunes se confondent insensiblement avec les ovules plus avances et ceux-ci avec les oeufs mürs : peu a peu les granula- tions du protoplasme deviennent plus distin ets et plus foncées et peu a peu de petits granules luisants viennent s'y accumuler en grande quantité. Une couche homogene distincte, située a la périphérie, caractérise les oeufs en voie de développement: c'est l'enveloppe primitive de l'oeuf, laquelle ne saurait être regardée comme autre chose que Ie produit de la solidification du proto- plasme a la périphérie. Je n'ai jamais vu cette enveloppe en- tourer l'oeuf comme une membrane distincte ; c'est pourquoi je n'incline guère a la considérer comme une membrane vitelline. Quelquefois les oeufs sont colorés bruns: de nombreux globules de graisse colorés et de dimensions coasidérables se sont accu- mulés entre les éléments vitellins ; ce n'est probablement point la un phénomène normal. J'ai aussi observé parfois, au milieu d'oeufs normaux , des vitellus dégénérés et graisseux et manifes- tenient anormaux , comme Ie montre, par exemple, l'absence de noyau. La forme de l'oeuf ovarien subit souvent des change- ments , a la suite de la pression que les oeufs exercent entre eux. Quelquefois ils ont une apparence pedonculée et cette apparence, a mon avis, est également causée par ce que les oeufs se trou- vent trop serres sur une paroi trop étroite pour leur permettre de se développer librement. Buooks décrit et figure la même ferme pedonculée pour les oeufs de l'Ostrea virginiana ^) et M. DE QuATEEFAGES pour les oeufs de Teredo ^). Ce dernier au- teur a déja proposé pour ce fait une explication semblable a celle que je viens de donner. Aussi je ne crois pas que von Ihertng *) ait raison , quand il propose de remplacer . rexplication 1) Brooks, 1. c. PI. VII, fig. 49, PI. IX, fig. 53. 2') DE QuATitEFAGES , Ménioire sur Tembryogénie des Tarets. Auu, d. Sn. nat. III Sér. T. XI. 1849. 8: VON Ihering, Zur Kenntniss der Bihildung bei den Mnscheln. Zeitschr. für wiss. Zool. XXIX. 1877. 198 DE QuATREFAGEs voorgGstelcle verklaringswijze wil vervangen door de zijne , die meer bepaald voor de van een membraan (en een eiwit- hulsel) voorziene eieren van Scrobicularia biperata geldt. Ik moet hier nog aan toevoegen , dat zulke gesteelde eieren voor Ostrea virginiana regel (zie de teekeningen van Brooks) en voor Ostrea edulis uitzondering schijnen te zijn. Het rijpe eierstoks-ei neemt , zoodra de omstandigheden hiervoor gunstig zijn , een kogelronde gedaante aan en heeft dan een mid- dellijn van iets meer dan 0.1 m.m. (het gemiddelde van eenige metingen gaf 0.108 m.m.). De grootste eieren, die ik aan den wand van eenigen blindzak waarnam, waren 0.075 a 0.08 m.m. groot. Bij- deze laatste vond ik de kernen slechts weinig grooter dan bi] de jongere eieren: 15 micromillimeters, terwijl de kern- lichaampjes tot 5 microns groot waren. Omtrent de wgze, waarop de eieren den wand der blindzakken loslaten, deed ik geen waarnemingen. Het schijnt my niet twijfel- achtig, of de geheele epitheliumcel verandert in eicel en later in eierstoks-ei en scheidt zich in haar geheel van den follikelwand af. Zie fig. 38 PI. V. Nog vóór alle eieren van één broed den blind- zakwaud hebben losgelaten , gelukt het weer aan dezen een cel- bekleeding waar te nemen : waar deze cellen vandaan moeten komen , als wij ze niet als epitheliumcellen mogen beschouwen, is mij raadselachtig. Zoolang de blindzakken nog geheel met eieren aangevuld zijn, maakt het den indruk, of de celbekleeding geheel ontbreekt: dit kan evenwel zeer goed veroorzaakt worden, door- dat de platgedrukte epitheliumcellen op doorsnede al bijzonder weinig in 't oog loopen. In figuur 38 heb ik getracht den indruk weer te geven , dien men van deze cellen ontvangt. Zij zijn zeer klein en zien er in met aluiukarmijn gekleurde preparaten licht paarsch gekleurd uit ; soms nam ik iets van een kern waar , maar in den regel is .deze niet duidelijk. Uit deze cellige elementen ontwikkelen zich de nieuwe geslachts- producten: eicellen op de boven aangegeven wijze, spermatozoïden op veel ingewikkelder wijze. De gunstigste preparaten om de ont- wikkeling der spermatozoïden te vervolgen leverden mij juist de 199 de M. DE QuATREFAGES par la sienne , qui s'applique plus particulière- raent aux oeufs de la Scrobicularia biperata, oeufs rauais d'une membrane et d'une enveloppe albumineuse. Je dois ajouter eucore que les oeufs pédonculés semblent être la règle pour l'Ostrea virgini- ana (voir les figures de Brooks) et l'exception pour l'Ostrea edulis. L'oeuf ovarien mür acquiert, aussitót que les circonstances sont favorables, une forme sphérique et présente alors un diamètre d'un peu plus de 0,1 millimètre (la moyenne de quelques mesures a été de 0,108 mm.V Les oeufs les plus grands que j'aie ob- servés sur la paroi d'un cul-de-sac , mesuraient de 0,075 a 0,08 millim. Dans ces derniers, les noyaux étaient seulement un peu plus grands que dans les oeufs plus petits: 15 j«,, tandis que les nucléoles mesuraient jusqu'a 5 ^. Je n'ai pas fait d'observations sur la maniere dont les oeufs se séparent de la paroi des culs-de-sac. Je ne doute pas que la cellule épithéliale tout entière ne se métamorphose en ovule, puis en oeuf ovarien et qu'elle ne se sépare en sa totalité de la paroi du follicule. Voir Pi. V, fig. 38. Avant que tous les oeufs d'une ponte se soient détachés de la paroi du cul-de-sac , on réussit déja a observer sur celle-ci un nouveau revêtement cellulaire: d'oü sortiraieut ces cellules, s'il n'est pas permis de les regarder comme des cellules épithéliales? ce serait pour moi tout-a-fait énigmatique. Tant que les culs-de-sac sont remplis d 'oeufs , on dirait, en observant la coupe, que ce tapis cellulaire fait eu- tièrement défaut, ce qui s'explique tres bien par ce que les cel- lules épithéliales aplaties sont extrêmement difficiles a voir sur une coupe. La figure 38 donne l'impression que laissent ces cellules. Elles sont tres petites et ont une couleur violet tendre sur des préparations colorées a l'aide du carminate d'aluminium ; quelquefois j'ai observé une tracé de noyau, mais ordinairement celui-ci est peu distinct. Les nouveaux produits sexuels se développent aux dépens de ces éléments cellulaires : les ovules se forment de la maniere décrite plus haut, les spermatozoïdes d'une maniere beaucoup plus com- pliquêe. Les préparations les plus favorables pour suivre Ie déve- 200 blindzakken , die kort te voren nog met eieren gevuld waren. Om deze te verkrijgen, moet men zich bij een oester (op de wgze bij de kweekers algemeen in gebruik) overtuigen , of zij broed in den baard heeft of niet. Is het een broedoester dan wacht men zich zorgvuldig haar aanstonds te openen: men merkt ze op de een of andere manier, teekent den datum aan, waarop z^ het broed in den baard had en plaatst haar in een aquarium met stroomend water. Onderzoekt men ze nu stel een veertiental dagen later, dan zullen de verschillende blindzakken van het geslachts- orgaan bezig zijn op zeer krachtige wijze sperma voort te bren- gen. Figuur 36 op Plaat V toont het blinde uiteinde van een der gangen van een oester in dezen toestand. In het midden be- vindt zich reeds een niet zeer dichte klomp van rijpe spermato- zoïden en rondom zien wij het aan den wand geplaatste weefsel , bezig de spermatozoïden te ontwikkelen. De allereerste toestand van de spermatozoïden ontwikkelende cellen is die, welke in fig. 35 op Plaat V bij a is afgebeeld. (Deze figuur is een afbeelding van den aanleg der geslachtsproducten bij een één- jarige oester). De kleine nauwelijks 8 micromillimeter groote cellen kleuren in toto door aluinkarmyn en zijn van een donkeren en kor- religen inhoud en kleine kern voorzien. Uit hen ontwikkelen de sper- matozoïden zich op de volgende wijze. Na voorafgegane kerndeeling verdeelt deze cel zich in tweeën. Terwijl het eene stuk bestemd is zich verder te ontwikkelen , zich te deelen en op laatst de sperma- tozoïden voort te brengen , schijnt het andere stuk eenvoudig te dienen om voorloopig nog voor de zich ontwikkelende spermato- zoïden het verband met den wand van den blindzak te onderhou- den. Het eerstbedoelde stuk neemt snel in grootte toe en begint een zeer krachtige kerndeeling te ondergaan (fig. 37 bij B), tot een groote cel van 25 a 30 micromillimeter afmeting gevormd is met een 40 a 50 tal kernen voorzien. De grootte dezer kernen is ongeveer 4 microns. In dezen toestand vertoont de oorspron- kelijke cel zich als een knods (zie Fig. 37 op PI, V bij A) , welks aangezwollen gedeelte er eenigszins als een moerbei uitziet , terw:yl de steel gevormd wordt door de andere helft van de oor- 201 loppement des spermatozoïdes m'ont été fouruies par les culs-de- sac , qui peu auparavaut étaient encore remplis d'oeufs. Pour se les procurer, il faut rechercher, de la maniere usitée par les os- tréiciilteurs) si l'huitre a ou non du frai dans les branchies. Si c'est une huitre a frai on se garde soigneusement de l'ouvrir aussitót: on la marque d'une maniere ou autre, on note Ie date oü elle était pourvue de frai et on la place dans un aquarium a eau courante. Si on l'étudie p. ex. une quinzaine de jours plus tard , on trouvera que les différents culs-de-sac de l'organe génital s'occupent énergiquement de la production du sperme. La figure 36 de la Planche V montre un cul-de-sac d'un des canaux géni- taux d'une huitre dans cette condition. Au centre on voit déja une masse peu dense de spermatozoïdes mürs et tout autour nous voyons Ie tissu situé Ie long de la paroi procéder a la for- mation des spermatozoïdes. Le premier stade des cellules en voie de développer des sperma- tozoïdes se trouye représenté par la fig. 35 de la Planche V, en a. (Cette figure représente la formation des produits génitaux chez une huitre d'un an.) Les petites cellules dont les dimen- sions atteignent a peine 8 ^ se colorent en totalité a l'aide du carminate d'aluminium et sont pourvues d'un contenu foncé et granuleux et d'un petit noyau. Les spermatozoïdes se développent aux dépens de ces cellules de la maniere suivante. Après que le noyau s'est divisé , la cellule se partage en deux. Tandis que l'un des deux morceaux est destiné a se développer, a se diviser et a produire finalement les spermatozoïdes, l'autre ne semble servir qu'a maintenir provisoirement le rapport entre les spermatozoïdes en voie de développement et la paroi du cul-de-sac. Le premier fragment s'accroit rapidement et commence a subir une division tres énergique du noyau (fig. 37 , B) , jusqu'a ce que se forme une grande cellule de 25 a 30 /^ et pourvue de 40 a 50 noyaux. La taille de ces noyaux est d'environ 4 /*. A ce stade, la cellule originelle a la forme d'une massue (voir fig. 37, PI. V, A) dont la partie reuflée a quelque peu l'apparence d'une müre, tandis que 14 202 spronkelijke cel. Ongeveer in dezen toestand laat de veelkernige cel haar drager los. Wij zien daarna de spermatozoïd-moedercel voortgaan met haar kernen te deelen , met welk toenemen in aan- tal een kleiner vs^orden dier kernen gelijken tred houdt. De kernen worden bovendien hoe langer hoe donkerder en ondoorzichtiger. Eindelijk zien wij de geheele spermatozoïd-moedercel veranderd in een klompje spermatozoïden , zonder dat het eigenlijk gezegd mo- gelijk is geweest na te gaan , hoe de kleinste waargenomen kernen in de zaadelemeutjes overgingen. Het uiterlijk van dit spermato- zoïden-klompje is reeds door Davaine en de Lacaze-Duthiers goed beschreven: terwijl de lichaampjes der zaadelementen innig dicht tegen elkander aanliggen, staan de staarten in alle richtingen van het klompje afgekeerd , zoodat zich op die wijze een donkere centrale massa met een heldere aureole omgeven vertoont (PI. V, hg. 39). Wanneer en om welke redenen de spermatozoïden de andere , met welke zij tegelijk gevormd werden , loslaten , dit wordt later nog door mij besproken. De grootte van het lichaampje van eiken spermatozoïd bedraagt hoogstens 1 micron ; de spermatozoïden-klompjes hebben niet altgd dezelfde afmeting ; ik leerde er kennen van 50 en van 80 micromillimeter. De lengte der staart van een oester-spermatozoïd zal ongeveer 25 microns bedragen. B. Wijze, waarop de voortplantingsorganen functionneeren. HOOFDSTUK I. HlSTOEISCH OVEHZICHT. Zoolang de kennis van het samenstel der geslachtsorganen bij de oester een zeer gebrekkige was, kon men bezwaarlijk andere als zeer onjuiste denkbeelden omtrent de functies dier organen koesteren. In hoeverre het mogelijk is het functionneeren dezer deelen met behulp van een grondiger kennis der anatomie te ver- staan, moge uifc het volgende blijken. Met dit functionneeren 203 Ie mauche est formé par l'autre moitié de la cellule primitive. C'est a ce stade que la cellule multiuucléaire se sépare de sa pédoncule. Nous voyons alors la cellule-mère des spermatozoïdes continuer a diviser ses iioyaux, une diminution de taille marehant de pair avec Faugmentation de ces noyaux; ceux-ci deviennent en même temps de plus en plus foncés et opaques. Finalement nous voyons que la cellule-mère des spermatozoïdes s'est méta- morphosée tout entière en une petite masse de spermatozoïdes, sans qu'il ait été possible de poursuivre la maniere dont les no- yaux les plus peiits se sont changés en spermatozoïdes. L'appa- rence d'une semblable masse de spermatozoïdes a déja été bien décrite par Davaine et par M. de Lacaze-Duthiees : tandis que les corpuscules des spermatozoïdes se pressent intimement les uns contre les au tres, les queues s'écartent de la masse en tous sens, de sorte qu'il se forme de cette maniere une masse centrale foncée entourée d'une aureole claire (PI. V, fig. 39). Quand et pourquoi les spermatozoïdes se séparent ils individuellement de ceux avec lesquels ils avaient pris naissance? Je discuterai ce point par la suite. La grandeur du corpuscule de chaque spermatozoïde est tout au plus d'un jw; les masses de spermatozoïdes n'ont pas toujours la même dimension; j'en ai observé de 50 et de 80 |«.. La longueur de la queue d'un spermatozoïde d'huitre est de 25 ja environ. B. Mode de fonctionnement des organes de la génération. CHAPITRE L HlSTOHIQUE. Tant que la connaissance de l'anatomie des organes de la gé- nération de l'huitre est demeurée incomplete, on n'a pu que diffi- cilement se faire une idéé exacte du fonctionnement de ces or- ganes. Les pages suivantes montreront du reste jusqu'a quel point il est possible de comprendre ce fonctionnement a l'aide d'une connaissance anatomique plus complete. J'entends par Ie 204 (Ier geslachtsorganen wordt de vereeuiging van al die processen bedoeld, die uitloopen op het vrij komen van de geslachtspro- ducten en op het hechten van de spermatozoïden aan de rijpe eieren. Noch de eigenlijke bevruchting, noch de ontwikkeling van het bevruchte ei worden dus door mij behandeld. Zooals boven reeds door mij werd meegedeeld is het aantal geschriften, dat over de physiologie der voortplanting bij de oes- ter handelt , vrij groot. Ik wensch ze niet alle te analyseeren : ik zal er een keuze uit doen en zoo kort mogelijk diegene be- spreken , die voor de historie van ons onderwerp werkelijk van beteekenis zijn. liceuw eiihoek was waarschijnlijk de eerste , die de spermato- zoïden van de oester waarnam ^). Reeds vroeger had hij de oesterbroedjes in den baard der oester leeren kennen en ook beschreven, doch ongeveer 10 of 11 Juli 1696 nam hij de kleine zaadelementjes waar, die met de aangezwollen kopjes tegen elk- ander lagen en hun staarten buitenwaarts keerden (Literat. overz. p. 34) : toen L. overwoog hoe vele zaadelementen een oester wel bevatte , stond hg versteld en berekende hij , dat geen koninkrijk in Europa zoovele menschen zoude uitleveren, als er manlijke diertjes in een oester waren. Als L. op de volgende bladzijde een andere door hem geopende oester een wijfjes-oester noemt, mogen wy besluiten , dat hij de oester voor een ééuslachtig dier hield. Op die zelfde bladzijde vertelt L., dat hij uit het lichaam van een oester, die nog geen ongeboren oesters tusscheu de baar- den bevatte , een groote menigte oesters , die nog niet voldragen waren , voor den dag haalde. » Want dat deel dat tot de schulp soude werden , was nog ongemeen dun , en doorschijnende , soo dat men in eenige de visdeelen door de schulp konde bekennen." Hieruit blijkt myns inziens , dat L. meende dat de eieren , als zij het lichaam van de oester verlaten, reeds een zekere mate van ontwikkeling bereikt hadden. 1) Leeuwenhoek. Sesde Vervolg der Brievea, Delft, 1697. 103de Missive. 205 louctiouuemeut des orgaues de la génération la combiuaisou de tous ces proeessus, qui aboutissent a l'évacuation des produits de la génération et a la fixation des spermatozoïdes aux oeufs mürs. Je ne traiterai donc ni de la fécondation proprement dite ni du développement de l'oeuf fécondé. Comme je l'ai déja dit plus haut, Ie nombre des publications traitant de la physiologie des organes de la génération de Thuitre est assez considérable. Je ne veux pas les analyser toutes: j'en ferai un choix et je discuterai brièvement celles qui me semblent im- portantes pour l'histoire de notre sujet. Leeuwenhoek ^) fut Ie premier qui observa les spermatozoïdes de l'huitre. Déja avant cette époque, il avait découvert et décrit Ie frai dans les branchies de Thuitre, mais vers Ie 10 ou 11 Juillet 1696 il observa les petits éléments du sperme, qui se trou- vaient les têtes enflées les unes contre les autres et les queues dirigées en dehors (voir Revue bibliographique p. 34): réfléchissant sur Ie nombre des spermatozoïdes qu'une huitre contenait, il en fut frappe et il décida qu'il n'y avait point de royaume en Europe produisant autant d'hommes qu'il y avait d'animalcules males dans une huitre. Quand L., a la page suivante, nomme une autre huitre qu'il avait ouverte, une huitre femelle, nous en pouvons con- clure qu'il regardait l'huitre comme un animal unisexué. A la même page, L. raconte enleva prit du corps d'une huitre qui n'avait pas encore dans ses branchies des huitres n'étant pas encore nées, une grande quantité d'huitres n'étant pas encore a terme. »Car la partie qui devait former la coquille était encore très-mince et si transparente , qu'on pouvait reconnaitre les parties du poisson a travers l'écaille." D'oü il résulte, a mon avis, que L. pensait que les oeufs ont atteint déja un certain degré de développement, au moment oü ils sortent du corps de l'huitre. 1) Leeuwenhoek, Sesde Vervolg der Brieven, Delft, 1697. Missive lOSième 206 Méry (1710) ') en Adanson (1757) ^) leiden uit de waarne- ming, dat de oesters aan rotsen vastzitten en elkander dus niet kunnen naderen, de gevolgtrekking af, dat zij ware hermaphro- dieten zijn. «fob Baster (1762) erkent de bondigheid van hunne redenen '). »e Ctuatrefages en Blanchard (1849)*) onderzoeken oesters in den voortplant! ngstijd en vinden óf eieren óf spermatozoïden in de geslachtsorganen: volgens hen zijn zg dus éénslachtig. Davaine (1853)^) beweert, dat de cellen, die de eieren en de spermatozoïden afscheiden , verdeeld zijn over de geheele massa van de geslachtsklier. Als de spermatozoïden rijp zijn , laten zg elkander los , bevinden zij zich in aanraking met de eieren en be- vruchten zij die op de plaats zelve n. 1. in de weefsels en zonder dat het dier zelf er zich mede bemoeit. Zeer jonge oesters bevatten uit- sluitend spermatozoïden en in 't algemeen levert het geslachtsor- gaan , dat aan de voortplanting heeft deelgenomen , eerst weer sperma en eerst later op nieuw eieren. Dientengevolge heeft het geslachtsorgaan van de oester niet altijd hetzelfde voorkomen ; re- gelmatig volgen drie toestanden elkander op en wel: 1". De zuiver mannelijke toestand : spermatozoïden en nog geen eieren. 2°. De hermaphrodiete toestand: na de spermatozoïden ontwik- kelen de eieren zich, zij vinden dus steeds spermatozoïden in groepjes vereenigd naast zich. 3", De vrouwelijke toestand. Zoodra de eieren rijp zijn, laten de spermatozoïden elkander los (verrichten de bevruchting) en 1) MÉRY, Mémoir. de 1' Académie. 1710. 2) Adanson. Histoire naturelle du Senegal. Voorrede: Histoire des Coquillages. Paris. 1757. 3) Baster. Natuurkundige uitspanningen. 1762. I. p. 74. 4) L'Institut. XVII. N°. 792. 1849. p. 77. 5) Davaine, 1. o. 207 IWIéry (1710) i) et Adanson (1757)2) observent que les liuitres, étaut fixées aiix rochers , n'ont pas Ia faculté de s'approcher les unes des autres ; ils tirent de cette observation la couclusion que ce sont de vrais hermaphrodites. Job Baster ^) aceepte la force concluaute de leurs arguments. M.M, de auatrefages et Blanchard (1849)*) étudiaient des huitres dans la saison de la propagation et trouvaient soit des oeufs, soit des spermatozoïdes dans les organes de la génération: selon eux, elles sont donc unisexuées. Davatne (1853) ^) soutient que les cellules qui produisent les oeufs et les spermatozoïdes sont réparties dans toute la masse de l'orgaue reproducteur. Aussitót que les spermatozoïdes sont arrivés a maturité, ils se désagrègent, ils se trouvent en contact avec les ovules et les fécondent sur place, c'est-a-dire dans l'intimité des tissus et sans la participation de l'animal lui-même. De tres jeunes huitres ne contiennent que des spermatozoïdes et en géné- ral l'organe génital qui a participé a la propagation commence par produire du sperme et ne produit des oeufs que plus tard. Par la, l'organe génital de Fhuitre n'offre pas toujours la même apparence: trois phases se succèdent regulièrement , sav^oir: 1". L'apparence male: des spermatozoïdes et pas encore des ovules. 2°. L'apparence hermaphrodite : les ovules deviennent apparents après les spermatozoïdes; ils rencontrent donc toujours des zoo- spermes réunis par masses dans la glande sexuelle. 3". L'apparence femelle. Aussitót que les ovules ont acquis tout leur développement , les spermatozoïdes se désagrègent (opèrent 1) MÉRT. Memoir. de rAcadémie. 1710. 3) Adanson. Histoire naturelle du Senegal. Introduction : Histoire des Coquillages. Paris 1757. 3) Baster. Natuurkundige Uitspanningen. 1762. I. p. 74. 4) L'Institut. XVII. N°. 792. 1849. p, 77. 5) Davaine, 1. c. 208 verdwgnen. In die periode vindt meu slechts eieren (ovules) in de In hoofdtrekken is de Lacaze-Dathiers ') van hetzelfde gevoelen als Davaine. Ook hij constateerde, dat de geslachtsklier der oes- ter zich nu eens manlijk, dan weer vrouwelijk, dan weer twee- slachtig voordoet. Hem komt de stelselmatige opeenvolging der drie toestanden bij dezelfde oester evenwel hoogst onwaarschijnlgk voor. Ik wensch echter niet op zijn wederlegging van Davaine's opvatting in te gaan en bepaal er mij toe mede te deelen , welke zgn eigen opvatting is. »Ons", zegt hg, » schijnt het een uitge- maakte zaak , dat de geslachtsklieren zich in zeer afwisselende verhoudingen ontwikkelen; dat dit individu meer vrouwelijk dan manlijk, dat andere meer manlijk dan vrouwelijk is; eindelijk, dat er in nog andere gevallen gelykheid is". En later zegt hg , dat men » wanneer in een meer vrouwelijk dan manlijk individu de eieren den testis verbergen, moed moet houden en niet te snel zgn onderzoekingen om spermatozoïden te vinden moet opgeven; soms was het eerst na een geheelen dag besteed te hebben met alle punten van de klier te onderzoeken, dat het mij gelukte spermatozoïden te ontdekken en dat ik het exemplaar niet meer als vrouwelijk, maar als tweeslachtig ging opvatten". Op bladz. 235 zegt DE Lacaze-Duthiers ten slotte, dat hij de oester rekent tot die dieren , waarvan Cuvier heeft beweerd , dat zg zich zelven genoeg zgn en zich zelve bevruchten. P. Jl. van Beneden (1855) ^) (Lit. Overz. p. 35) herhaalt de onderzoekingen van Davaine en de Lacaze-Duthiers. Hij onder- zoekt zoowel de gewone oester (O. edulis , L.) , als de door hem O. hippopus bestempelde grootere variëteit (Paardepoot). Het 1) Lacaze-Duthiers, 1. c. p. 226. 2) P. J. VAN Beneden. Sur rhermaphroditisme de l'Huitre (O. hippopus). L'Insti- tut XXIII. 1855. P. J. VAN Beneden. Sur les organes sexuels des Huitres (O. edulis). Compt. Rend. Acad. Sc. Paris. XL. 185B. 209 la fécoudatiou) et disparaissent, A cette époque, ou ue trouve plus que des ovules daus la glande sexuelle. Quant aux traits priucipaux, M. de Lacaze-Dutliiers ') est de l'opiuiou de Davaine. Il constate également que la glande ge- nitale de riiuitre a tantót l'apparence male , tantót l'apparence femelle, tantót l'apparence hermaphrodite. Pourtant la successiou reguliere des trois phases chez la même huitre lui semble tres improbable. Je ue veux pas m'arrêter a sa réfutation de Topinion de Davaine, et je me borne a communiquer sa propre opinion. »Pour nous, dit-il , il parait démontré que les glandes se dé- veloppent dans des proportions variables: que tel individu est plus femelle qiie male, que tel autre est plus male que femelle; enfin que dans d'autres cas, il y a égalité." Et plus loin il ajoute: »quand, dans un individu plus femelle que male, les oeufs masquent et cachent Ie testicule, il faut avoir du courage et ne pas abandonner trop vite les recherches pour trouver des spermatozoïdes ; quelquefois ce n'était qu'après une journée entière employee a examiner tous les points de la glande que j'arrivais a trouver les filaments , et que je considérais 1'individu non plus comme femelle, mais comme hermaphrodite." A la page 235, M. DE Lacaze-Düthiers finit par dire qu'il considère l'huitre comme un de ces animaux dont Cuvier a soutenu qu'ils se sufii- sent et se fécondent eux-mêmes. M. P. J. van Beneden (1855) 2) (Revue Bibliographique p. 35) répète les recherches de Davaine et de M. de LACAZE-DuTniERS. Il étudie aussi bien l'huitre ordinaire (Ostrea edulis , L.) que la variété plus grande (Pied-de-cheval), qu'il désigne sous Ie nom de O. hippo- 1) Lacaze-Duthieks, 1. c. p. 226. 2) P. J. VAN Beneden. Sur Thermapbroditisme de THuitre. (O. hippopus). L'Institut XXIII. 1855. Sur les organes sexuels des Huitres (O. edulis). Compt. Rend. Acad. Sc. Paris. XL. 1865. 210 hermaphroclitisme schijnt hem boven allen twijfel verheven, doch wat het ontstaan der geslachtsproducten aangaat geeft hy aan Davaine's verklaring boven die van de Lacaze-Duthiers de voor- keur: jonge oesters zijn manlijk en eerst als zij 3 of 4 jaar zijn, ontwikkelen zg eieren. Crcrbc (1876) ^) onderzoekt talrijke jonge oesters (425 éénja- rige). Van deze waren 35 van broed in de kieuwen voorzien , 127 met eierstokken vol eieren en 189 met spermatozoïden: zij zgn dus reeds in het eerste jaar geschikt zich voort te planten, maar leveren dan nog niet zoo veel broed als oudere oesters. Gerbe's onderzoekingen zijn zeker van gewicht, omdat zg aan- toonen, dat ook jonge oesters eieren kunnen produceeren. Möbliis spreekt zich het eerst in 1871 ^) uit over de functies van het geslachtsorgaan bij de oester. Zijn onderzoek van Slees- wijk'sche oesters brengt hem tot de gevolgtrekking, dat de oes- ters in den voortplantingstijd éénslachtig zijn, doch dat in de- zelfde oester, die eerst eieren heeft voortgebracht, zich later sper- ma vormt. In 1877 3) was hij in de gelegenheid een groote hoeveelheid, oesters te onderzoeken. Hij vond eenige malen , dat oesters die broed in den baard hadden, sperma ontwikkelden en andere kee- ren, dat z^ noch sperma noch eieren bevatten. Hij concludeert derhalve, dat de spermatozoïden zeer wel na de eieren kunnen ontstaan en dat waarschijnlijk de eene helft van de oester van een zeker gebied in een broedperiode slechts eieren , de andere helft slechts sperma ontwikkelt. Hij geeft een afbeelding van een spermatozoïd en als beschrijving van deze figuur deelt hij mede, dat de rgpe sperma-elementen uit de geslachtsklier in het water 1) Gerbe, Aptitude qu'ont les huitres de se reproduire des la première année. Rev. et Mag. de Zool. Sième. Sér. IV. 1876. 2) MöBiüs, Untersuchungen über die Fortpflanzungverhaltnisse der Schleswig'schen Austem. Nahr. Malak. Gesellsch. III. I87I. 3) MöBius, Auster und Austernwirthschaft. Berlin. 1877. 211 pus. L'hermaplirodisme lui sernble hors de doute, mais pour ce qui regarde Ie développemeiit des produits (^énitaux , il préféré l'interprétation de Davaine a celle de M. de Lacaze-Düthiers : les jeunes huitres sont males et elles ne développent des oeufs que quand elles ont de 3 a 4 ans. M. Crcrbe (1876) ^) examine un grand nombre de jeunes hui- tres (425 d'uu an). De celles-ci, 35 avaient du frai dans les branchies, 127 avaient les ovaires pleins d'oeufs et 189 étaient pourvues de spermatozoïdes : elles sont donc , déja dans la première année, aptes a se reproduire, mais alors elles ne produisent pas encore tant de frai que les huitres plus agées. Les recherches de M. Gerbe me semblent surtout importantes en tant qu'elles démontrent que les jeunes huitres peuvent produire des oeufs. IVlöblus se prononce Ie premier en 1871 ^) sur les fonctions de l'organe de la génération de l'huitre. Ses recherches, entreprises sur les huitres de Sleswig, Ie portèrent a conclure que les huitres sont unisexuées a l'époque de la propagation , mais que la même huitre, qui d'abord a produit des oeufs, développe plus tard du sperme. En 1877 ^) il eüt l'occasion d'examiner une grande quantité d'huitres. Quelquefois il trouva que les huitres , qui ont du frai dans les branchies , développent du sperme et quelquefois qu'- elles ne contiennent ni sperme, ni oeufs. Il en conclüt que les spermatozoïdes peuvent tres bien se développer après les oeufs et que probablement une moitié des huitres d'un certain terrain ne produisent pendant une saison que des oeufs, tandis que l'autre moitié ne produit que du sperme. Il donne une figure d'un spermatozoïde et dit , dans l'explication de cette figure , que les spermatozoïdes mürs, au sortir de la glande genitale, 1) Gerbe, Aptitude qu'ont les huitres de se reproduire dès la première année. Rev. et Mag. de Zool. 3ième Sér. IV. 1876. 2) MöBius, Untersuchungen über die Fortpflanzungsverhaltnisse der Schleswig'schen Anstern. Nahr. Malak. Gese'lsch. III. 1871. 3) Auster und Austernwirthschaft. Berlin. 1877. 212 geraken en met dat water in de broedholte van geslachtsrijpe oes- ters dringen en de versch gelegde eieren bevruchten door zich in deze in te booren en met deze te vereenigen. CJressy (1878)^) is ook van meening , dat de manlijke geslachts- producten door den stroom meegevoerd worden. H^ verschilt van MöBius in zooverre als hy beweert, dat het ei in het moeder- dier wordt bevrucht. €iuérin (1879) *) houdt de oester eveneens voor androgynisch , dus voor een dier, dat eerst manlyke en daarna vrouwelijke geslachtsproducten levert. In hoeverre wg hier te doen hebben met vermoedens of met op waarnemingen of theoretische beschouwingen berustende veronderstellingen, waag ik niet te beslissen. Van groot gewicht schijnt mij de gevolgtrekking , tot welke Ch. Robin (1880), al is het dan ook grootendeels op theoretische gronden, komt. In het artikel »Sexe" van den Dictionnaire des Sciences médicales van Dechambre ') vindt hij gelegenheid op te komen tegen het physiologisch hermaphroditisme van de oester. Zelf bevruchting schijnt een zeer zeldzaam verschijnsel in het die- renrijk en staat misschien alleen vast voor verschillende soorten van het geslacht Taenia. Deze vorm van hermaphroditisme wordt door Robin »Hermaphrodisme suffisant" genoemd. Volgens hem zijn er redenen om er aan te twgfelen, of Davaine, de Lacaze-Duthiers en VAN Beneden wel te recht de oester voor een physiologischen hermaphrodiet hebben gehouden; immers Geebe nam reeds eieren of spermatozoïden waar aan het eind van het eerste jaar en zeker is het alleszins twgfelachtig, »dat het sperma van oesters, die nog uitsluitend manlgk zgn, gedurende het eerste en tweede jaar , dus twee 1) Gresst, L'huitre est androgyne. Vannes. 1878. 2) Guérin , L'huitre est-elle androgyne, est-elle hermaphrodite ? ? Echo des Interets agricoles de la Bretagne. 1879. 3) Dictionnaire encyclopédique des sciences médicales, puhlié sous la direction du Dr. Dechambre. Article «Sexe" 3ième Série. IX. p. 462. (van de hand van Ch. Robin). 213 se répaudeut daus l'eau et pénètreut avec celle-ci daus la cavité du manteau d'liuitres müres, pour féconder les oeufs récemmeut pondus, auxquels ils se réunissent après avoir pénétré dans leur protoplasme. M. Cïressy (1878) ') est également d'opinion que les produits males sont entrainés par Ie courant. Il diffère de Möbiijs en ce qu'il soutient que 1'oeuf est fécondé dans ranimal-mère. M. Ciuérin (1879) ^) croit également que l'huitre est androgyne, c'est a dire un animal qui fournit d'abord des produits génitaux males , puis des produits femelles. Je ne me risque pas a décider a quel degré nous avons ici affaire a des suppositions ou bien a des hy- potheses se basant sur des observations ou sur des considérations tliéoriques. La conséquence que M. Ch, Robin (1880) ^) tire, il est vrai , pour la plus grande partie de considérations théoriques , me semble d'une importance tres grande. Dans l'article »Sexe" du Dictionnaire des Sciences médicales publié par Dechambee, il trouve l'occasion de s'opposer a Thermapbrodisme physiologique de l'huitre. L'auto-fé- condation semble être un pliénomène tres rare dans Ie règne animal et peut-être même n'est-elle prouvée que pour différentes espèces du genre Taenia. M. Robin désigne cette forme d'hermaphrodisme sous Ie nom »hermaphrodisme suffisant". Selon lui, il y a des raisons de douter que Davaine, M. de Lacaze-Düthiers et M. van Beneden aient eu raison d'admettre que l'huitre est physiologiquement hermaphrodite ; car M. Gerbe signale des oeufs et des spermato- zoïdes des la fin de la première année et il est certainement douteux »que sur les huitres encore males seulement, de première et de 1) Gressy, L'huitre est androgyne. Vannes 1878. 2) GuÉBiN, L'huitre est-elle androgyne, est-elle hemaphrodite?? Echo des Interets agricoles de la Bretagne. 1879. 3) Dictionnaire encyelopédique des sciences médicales, publié soj^s Ie dir^ction du Dr. Dechambee. Article «Sexe" 3 Série. IX. p. 462 (par M. Ch. Robin) (188Ö?) 214 jaar lang, zou blijven zitten zonder uitgestooten te worden en dit eerst ondergaan zou in het volgende jaar. Aan den anderen kant is het zeker, dat niet al het sperma verbruikt wordt, noch bij elke afzetting van eieren geheel opgeslorpt wordt in het inwendige der geslachtsklieren van deze weekdieren ; de geweldige hoeveelheid spermatozoïden , die tal van oesters opvult , is werkelyk volstrekt niet in verhouding tot die der rijpe of rijpende eieren , die men tegelijkertijd in het geslachtsorgaan aantreft. Omgekeerd is de massa eieren , die andere oesters opvult en uittreedt b^ de gering- ste prik zonder verhouding tot die der enkele sperma-klompjes, die hen vergezellen. Alles bewijst dus, dat deze plaatkieuwige weekdieren physiologisch androgpie hermaphrodieten zijn , dat wil zeggen, zulke, die eerst de rol vervullen van bevruchtende man- netjes en daarna die van bevruchtbare wijfjes." Het is volgens Robin waarschijnlijk, dat ook bij de oester het water de midden- stof is, die het sperma geleidt naar de geslachtsopening , dat er vervolgens een inwendige bevruchting zou geschieden en dat daarna de eieren zouden gelegd worden. In 1879 maakt Winslow gebruik van een verblijf in Cadix om de bevruchtingsproeven , die Brooks had ingesteld aan de Ameri- kaansche oester aan de » Europeesche" na te doen. Dit gelukt volko- men. Het opstel waarin deze proeven beschreven worden is met een voorrede van J. A. R.(ijder) opgenomen in Major Ferguson's Report of Fisheries of Maryland (1881). De auteur zelf geeft zich niet uit voor een bekwaam embryoloog ; de beteekenis van het op- stel is (volgens Rijder) toch zeer groot omdat het aantoont »that the eggs of, Ostrea edulis can be actificially fertilized and their development watched the same as our own species." Het is hard voor Davaine en voor alle latere waarnemers in » Europa", dat wat hen niet is mogen gelukken , aanstonds aan een ongeoefeu- den Amerikaan gelukt. Laten zij zich de zaak echter niet te zeer aantrekken. Het geheele verslag met voorrede en al heeft voor de Ostrea edulis , L. hoegenaamd geen beteekenis. Ik geloof niet , dat als een oester in Amerika aangetroffen wordt, dit noodzake- 215 seconde aunée, Ie sperme reste deux ans sans être expulsé et ne Ie soit enfin que l'année suivante. Il est certain d'autre part que tout Ie sperme n'est pas consomnié , ui résorbé en totalité vers ehaque ponte, dans l'intérieur des organes génitaux de ces mollusques: rénorme quantité des spermatozoïdes qui distend nombre des huitres observées est en effet en disproportion absolue avec celle des oeufs mürs ou en voie de maturation qu'on trouve en même temps dans l'organe sexuel. Inversement , la masse des oeufs qui distend les autres huitres et s'en échappe a la moindre piqüre est sans proportion avec celle des rares masses spermatiques qui les accompagnent. Tout démontre donc que ces lamellibranclies sont des hermaphrodites physiologiquement andro- (/t/nesi c'est-a-dire remplissant Ie róle de males fécondants avant de jouer celui de femelle fécondable". Il est probable, selon M. Robin, que cliez l'huitre, l'eau est encore Tintermédiaire qui conduit Ie sperme a l'orifice générateur, qu'il y aurait ensuite fécondation intérieure et ponte. En 1879, Winslow employait un séjour a Cadix pour répéter sur rhuitre européenne les expériences de fécondation artificielle que Brooks avait faites sur l'huitre américaine. Son succes fut complet. L'article dans lequel ces expériences sont décrites est publié avec une préface de J. A. R.(yder) dans Ie Report of Fisheries of Maryland du Major Feeguson (1881). L'auteur n'a pas la prétention d'être un embryologiste habile; pourtant, selon Rijder , son article serait d'une grande importance , parce qu'il démontre »that the eggs of Ostrea edulis can be artiflcially fer- tilized and their development watched the same as our own spe- cies." Il est péuible pour Davaine et pour tous les observateurs qui, I en »Europe", ont marché sur ses traces, que, la oü ils out échoué , un Américain inexpérimenté réussisse du premier coup. Pourtaui, qu'ils ue s'affligent pas trop! L'article tout entier , y compris la préface , est sans importance pour TOs- strea edulis , L. Je jie crois pas qu'une huitre que Ton tröïive 216 lijk O. virginiana, List. is, maar zeker is het een zonderlinge vergissing een oester, die in Europa voorkomt, » de" Europeesche Ostrea edulis te noemen ! Of de langwerpige oester , die Winslow in de golf van Cadix aantrof, dezelfde is als de Portugeesche O. angulata , durf ik niet met zekerheid beweren , ik kan het alleen waarschijnlijk noemen; in geen geval past de korte beschrijving van de schelp op Ostrea edulis , die bovendien , voor zooverre be- kend , nooit zuidelijker dan Vigo in het noorden van Spanje werd aangetroffen'). Dat de door Winslow bestudeerde de Portugeesche zou zijn , komt mij niet alleen waarschijnlijk voor om de vindplaats , maar ook omdat Bouchon-Brandely ^) onlangs heeft meegedeeld, dat deze oester werkelijk éénslachtig is , dat bij haar de eieren buiten de schelp geraken en eerst in het open zeewater bevrucht worden en eindelijk, dat bij deze de kunstmatige bevruchting betrekkelgk gemakkelijk slaagt. Omtrent de gewone oester zegt laatstgenoemde schr^ver, dat het hem waarschijnlijk voorkomt, dat zij niet zich zelve bevrucht , omdat de geslachtsklier zelden de twee geslachten op denzelfden graad van rijpheid vertoont. HOOFDSTUK II. Eigen meeningen omtrent de physiologie der voortplanting. Een nauwlettend onderzoek van de in de verschillende boven vermelde opstellen neergelegde meeningen brengt aan het licht, dat, sedert Davaine, de Lacaze-Duthiers en van Beneden hun denk- beelden omtrent het physiologisch hermaphroditisme hebben uitge- sproken , eigenlijk geen enkel auteur van beteekenis dezelfde raee- 1) In 1854 schrijft T)E Lacaze-Duthiers (Organ. génit. des Acéph. Lamellibr. p. 215) «het schijnt mij gewichtig eii noodzakelijk, na al de twijfelingen en al de verschillen over de geslachten der Acephalen , steeds nauwkeurig te bepalen , van welk dier er sprake is." In 1882 kan hetzelfde voorschrift nog zijn nut doen. 2) BouoHON-BRANnELY. De la sexualité chez l'huitre ordinaire (O. edulis) et chez rhuitïe portugaise (U. angulata). L'omptes Rendus de l'Académie d. Sc. de Paris. 31 Juil- let 1882. 217 eu Amérique, doive être nécessaireraent O. virginiaua, List.; mais a coup sur c'est une erreur assez curieuse que de nommer une huitre observée ea Europa l'Ostrea edulis Européenne ^). Je n'ose pas dire avec certitude que l'huitre oblongue , que Winslqw trou- vait dans la golfe de Cadix , soit la même que l'huitre Portugaise (Ostrea angulata); je crois pourtant Ie fait tres probable; la courte description de la coquille ne se rapporte nullement a l'Ostrea edulis , qui en outre, que je saehe, n'a pas été observée jusqu'ici a une la- titude au-dessous de Vigo dans Ie Nord de l'Espagne. En rai- sou de la localité ofi cette huitre fut trouvée , il me semble fort probable que l'huitre étudiée par Winslow n'était autre que l'huitre portugaise ; cette opiniou se trouve corroborée par ce fait, que M. Botjchon-Brandely ^) a récemment fait connaitre , que cette huitre est en réalité unisexuée, que chez elle les oeufs sont expulsés hors de la coquille , qu'ils sont fécondés au sein de l'eau et finalement que la fécondation artificielle réussit assez facile- raent. Quant a l'huitre ordinaire , Ie même auteur dit qu'il est vraisemblable qu'elle ne se féconde pas elle-même, puisque la glande genitale présente rarement les deux sexes au même degré de maturité. CHAPITRE IL MON OPINION SüR LA PHYSIOLOGIE DE LA gÉnÉRATION CHEZ L'HUiTRE. Un examen attentif des différeutes opinions émises dans les tra- vaux mentionnés plus haut, démontre, qu' a vrai dire, depuis que Davainb , M. de Lacaze-Duthiers et M. van Beneden ont ex- primé leurs idees sur l'hermaphrodisme physiologique, aucun auteur important n'a adopté cette même supposition ; au contraire , 1) £n 1854, M. de Lacaze-Duthiees ëcrit (Ürgan. génit. des Acéph. Lamellibr. p. 215): «il me parait important et nécessaire, après les doutes nombreux, les discussions qui se sont élevées sur Ie sexe des Acéphales, de bien déterminer de quel animal il était question". Eu 1882, Ie même conseil est encore de première importance. 2) Bouchon-Bkandely. De la sexualite' chez Thiiitre ordinaire (O. edulis) et chez riiuilre portugaise ((3. augulata). Comptes-Eendiis de l"Aradémie d. se. de Paris. 81 Juillet 1883. 218 ning toegedaan is geweest, maar dat integendeel hoe langer zoo meer stemmen ten guaste van het éénslachtig functionneeren van de oester zijn opgegaan. Ook mg is het langzamerhand tot ze- kerheid gevs^orden, dat wij in de oester volstrekt geen »herma- phrodite suffisant" hebben, maar veeleer een dier, dat op het oogenblik, dat het aan de voortplanting deelneemt, zuiver één- slachtig is. Uit den aard der zaak, dit moet niet uit het oog verloren worden , is het oneindig moeielijker voor dit onderdeel van het onderzoek tot zekerheid te geraken , dan b. v. voor het anatomisch gedeelte. Directe waarneming is voor het laatste mogelijk, maar voor het eerste slechts tot op zekere hoogte. Wel heeft men ook hiervoor in de eerste plaats ongetwijfeld van noode waarnemingen te doen, maar vervolgens uit die waarnemingen zijn conclusies te trekken , waarbij alles aankomt op de meerdere of mindere beteekenis , die men aan elk waargenomen feit toekent. Dit laatste is echter vaak zeer sub- jectief. Veelheid van waarnemingen kan zeker helpen, om aan de gevolgtrekking een vastere basis te geven , maar sluit de mogelgk- heid van het maken van een fout in de redeneering volstrekt niet btdten. Het aantal door mij onderzochte oesters is niet zeer groot ge- weest. Ik noem evenwel alleen diegene » onderzochte" oesters, van welke ik voldoend goede microscopische preparaten heb ver- kregen , zoodat ik met wiskundige zekerheid den toestand van het geslachtsorgaan op het oogenblik van het openen kan beoordeelen. Volwassen oesters (3 of meerjarige) in den voortplantingstijd geopend geven niet altijd hetzelfde beeld te aanschouwen. Heeft men niet te doen met ziekelijk aangedane organen, dan laat de toestand, die men waarneemt, zich steeds tot een van de vijf volgende gevallen terugbrengen : 10. Overvloed van rijp sperma en bijna geen enkele eicel. Jongere ontwikkelingstoestanden van het sperma schaarsch: alles schijnt verbruikt om zooveel mogelijk sperma te leveren. Oester vet. Plaat IV, tig. 27. 219 011 s'est raugé de plus eu plus a l'opiuiou que l'huitre fonc- tionne comme un aoimal unisexué. Chez moi également la cer- titude s'est établie peu a peu que uous n'avous point dans l'huitre uu » hermaphrodite suffisant", mais bieii plutót uu auimal entiè- rement unisexué , au moment oü il prend part a la génération. 11 va de sol, et l'on ne doit pas l'oublier, qu'il est bien plus difficile d'arriver a la certitude sur cette partie des recherches, que , par exemple , pour la partie anatomique. Pour cette der- nière robservation directe est possible , mais , pour la première partie , elle ne l'est que dans une certaine limite. lei , on se voit tout d'abord forcé de faire des observations , mais en suite on en doit tirer de conclusions et tout dépend alors de l'im- portance plus ou moins grande qu'on attribue a chaque fait ob- servé. Et voila qui est subjectif. La multitude des observations peut tres bien servir a leur donner une base plus solide, mais elle n'exclut pas la possibilité de faire une faute dans Ie raisonnement. Le nombre des huitres que j'ai examinées u'a pas été tres grand. Je nomme » examinées" celles seulement qui m'ont fourni des préparations satisfaisantes , et chez lesquelles je pouvais juger avee une certitude mathématique de l'état de l'organe de la généra- tion , au moment oü je les ouvrais. Des huitres adultes (de trois ans ou plus) ouvertes pendant la saison de la génération n'ofïrent pas toujours le même type. Si l'on n'a pas affaire a des organes malades , l'état qu'on observe se laisse toujours ramener a l'un des cinq cas suivants: P. Abondance de sperme mür et presque aucun ovule. Rareté des stades jeunes de développement du sperme. Tout semble concourir a ce but : fournir le plus de sperme possible. L'huitre est grasse. Pi. IV, fig, 27. 220 2^. Rijp sperma en sperma in ontwikkeling. Bovendien tamelijk veel eicellen aan den wand der follikels , doch geen enkel rijp voor bevruchting geschikt ei. Oester matig vet. Plaat III, fig. 20. 3". Overal sperma in ontwikkeling en hier en daar reeds een pakje of wolkje rijp sperma. Een enkele eicel zit nog aan den wand der follikels. Oester mager. Plaat V , fig. 36. 4P. Overvloed van rgpe of bijkans r^pe (voor bevruchting ge- schikte) eieren, zoowel aan den wand als vrij in de holte der follikels. Tusscheu de eicellen in , zeer kleine cellen aan den wand der follikels van moeielijk te onderscheiden aard. Geen sperma. Oester zeer vet. Plaat IV, fig. 28. 5°. Overvloed van rijpe of b^kaus rijpe eieren. In de uitvoer- gangen en in de eerste daarmede communiceerende zijgangen rijp sperma. Geen jongere ontwikkelingstoestanden van het sperma. Tusschen de eieren aan den wand der follikels cellige elementen , als in 4". Oester zeer vet. Wat 2^*. betreft moet ik hier nog aan toevoegen , dat bg de tot deze categorie behoorende oesters in de meerdere of mindere ontwikkeling en in het aantal der eicellen verschillen zijn waar te nemen , maar dat ik nooit voor bevruchting geschikte eieren naast rijpe spermatozoïden waarnam , of ik had het onder 5*^. aan- gegeven geval. Wat 3*^. betreft, dat de van deze oesters verkregen preparaten volkomen overeenstemmen met diegene, die ik verkreeg van oes- ters, van welke ik met zekerheid wist, dat zij 1 — 4 weken vóór dat zij geopend werden, broed 'm den baard hadden '). Ik moet vervolgens twee feiten vermelden, wier waarneming 1) Dit zijn de oesters van welke ik reeds op blz. 300 gewaagde. Overtuigde ik mij, dat een oester broed bij zich had , dan werd zij gemerkt en zorgvuldig opgekweekt en 1 a 4 weken later onderzocht. Wel degelijk is het pkysisck Tnogelijk dit ie doen en op die manier de trouwens reeds lang bekende alterneerende productie van de twee ge- slachtsproducten te constateeren. Dit in antwoord op een eenigszins zonderling beweren van Rijder (Forest and Stream, 30 Nov. 82): the soft parts of an oyster cannot be examined without opening the shell, which necessarely makes the needed second obser- vation lo contirm Ihi.. alleged ultcrnalion of sesual activily a physical impossibility. 221 2°. Sperme mür et sperme en voie de développement. Ovules assez uombreux sur la paroi des follicules , mais pas un seul oeuf mür apte a être fécoudé. Huitre assez grasse. PI. III. fig. 20. 3". Partout sperme eu voie de développement et 9a et la déja un petit paquet ou un petit nuage de sperme mür. Un seul ovule se trouve encore sur la paroi des follicules. Huitre maigre. PI. V. fio-. 36. 4". Abondance d'oeufs mürs ou presque mürs (oeufs aptes a être fécondés), aussi bien sur la paroi des follicules que libres dans leur cavité. Parmi les ovules , sur la paroi des follicules , de tres petites cellules d'une nature difificile a distinguer. Point de sperme. Huitre tres grasse. PI. IV. fig. 28. S''. Abondance d'oeufs mürs ou presque mürs. Du sperme mür dans les conduits efiërents et dans les preiniers conduits latéraux correspondant avec ceux-ci. Point de stades plus jeunes du sperme. Parmi les oeufs , sur la paroi des follicules , des éléments cellulai- res , comme dans Ie cas precedent, Huitre tres grasse. Pour Ie cas N" 2. je dois ajouter que les huitres de cette categorie montrent des dififérences, quant au nombre et quant au développement des ovules, mais que je n'ai jamais observé d'oeufs aptes a être fécondés a cóté de spermatozoïdes mürs, a moins qu'il ne s'agit du cas N** 5. Quant au cas N" 3, il faut noter que les préparations de ces hui- tres correspondaient tout a fait a celles que me donuaient des huitres dont je savais avec certitudes qu'elles avaient, une a quatre semaines avant d'être ouvertes , du frai dans les branchies ^). Je dois faire remarquer en outre deux faits dont l'observation me 1) Ce sont les huitres dont j'ai parlé deja p. 201. Quandje m'étais convaineu qu'une huitre était pourvue de frai, je lui donnais une marque, je la cultivais avec soiu et ne l'ouvrais qu'une a quatre semaines plus tard. Décide'ment, il est physiquement possible de Ie faire et de constater ainsi la production alternante, connue il y a long- temps déja, des produits génitaux. Je dis ceci en réponse a une observation assez cu- rieuse de Rydek (Forest and Stream , 30 Nov. '82): „the soft parts of an oyster cannot be examined without opening the shell, which necesarily makes the needed secoiidinfor- raation to contirm this alleged alteruatiou of sexual activity a physleal impossibility. " 222 mij voor de juiste beoordeeling van de physiologie der geslachts- organen van het grootste gewicht schijnt. Het zyn : 1". dat de eieren op het oogenblik, dat zij de geslachtsopening der oester verlaten, bevrucht zijn, en zelfs de eerste stadiën der klieving doorloopen hebben. Zelf deed ik deze waarneming niet. Ik kan mij evenwel beroepen op de getuigenis van Davaine , de La- CAZE-DüTHiERS CU Op de in het 7ti« jaarverslag van het Zoölogisch Station vermelde waarneming van Dr. Waalewijn ^). en 2", dat ik bij herhaling sperma aantrof, zoowel tegen de randen van de uro-genitaalspleet , als in het uiterste gedeelte van het genitaalkanaal, in den urineleider en zelfs in de urinekamer (Zie PI. V, fig. 29). En wanneer we dan bovendien in het oog houden, dat 1°. Autogame dieren [zooals Robin (p. 469) zegt: hermaphrodites suffisants] uiterst zeldzaam zijn, en 2". dat wij bij de naaste verwanten van de gewone oester, bij andere soorten van het geslacht Ostrea, éénslachtigheid waar- nemen (volgens Brooks en Rijder bij O. virginiana, volgens Bouchon-Brandely bij O. angulata), dan geloof ik, dat we niet langer mogen aarzelen met aan te nemen, dat de oester op het oogenblik der voortplanting als één- slachtig dier functionneert. Immers alleen op deze manier gelukt het een verklaring te ge- ven van de verschillende beelden , die het geslachtsorgaan in den voortplantingstijd te zien geeft. Hoe anders b. v. de toestanden te begrijpen, als die in geval 1 en geval 4 (bladz. 218) vermeld? DE Lacaze-Duthiers zegt , dat het hem steeds gelukte (vaak evenwel eerst na een geheelen dag zoekens) bij een met sperma voorziene 1) Het citaat luidt woordelijk: Den 23sten Juli van dit jaar opende ik een goed ont- wikkelde oester, die door de stevigheid bij het aanvoelen niet deed vermoeden, dat het een broedoester zou zijn ; ik opende ze voorzichtig zonder de geslachtsklier te beschadigen en vond ook geen broed tusschen den mantel , noch in de schaal. Toen ik na weinige oogenblikken het dier weder ter hand nam, had de aflegging van broed plaats gehad en duurde nog voort ; Het vrij wordende bestond uit gekliefde eieren ongeveer als tiguur 4 bij IJavaink op plaat II. 223 semble ile la plus grande importance pour la physiologie des or- ganes de la géuération de rbuitre. Ce sont: 1". que les oeufs del'huitre, au momeat de s'éehapper par l'ou- verture genitale , sont fécondés et qu'ils ont passé déja par les premiers stades du fractionnement. Je n'ai pas fait cette observa- tion moi-même. Je peux m'eu rapporter pourtant au jugement de Davaine, de M. de Lacaze-Düthiers et a une observations de M. Ie Dr. Waalewijn publiée dans Ie septième rapport annuel de la Station Zoologique *). et 2". que j'ai trouvé a difïérentes reprises du sperme aussi bien Ie long des bords de la fente uro-génitale, que dans la partie la plus extérieure du canal génital, dans l'uretère et même dans la cbarabre rénale. (Voir PI. V. fig. 29). En considérant encore: 1". que les animaux autogames [ou hermapbodites suffisants, comme M. Robin les appelle (p. 469)] sont extrêmement rares, et 2°. que nous trouvons l'unisexualité chez les parents les plus proebes de l'buitre commune, cbez d'autres espèces du genre Ostrea, (cbez rOstrea virginiana, d'après Brooks et Ryder; cbez 1' Ostrea angulata, d'après M. Bouchon-Brandely) i'en arrive a conclure qu'il n'est plus permis de douter que l'bui- tre, au moment oü elle prend part a la propagation , ne fonc- tionne comme un animal unisexué. Et en effet, il n'y a que cette maniere d'expliquer les diffé- rents types qu'offre l'organe de la génération pendant la saison de la propagation. Comment, par exemple, expliquerait- on autrement des états tels que ceux mentionnés dans les cas 1 et 4 (pag. 219)? M. de Lacaze-Duthiers dit qu'il réussit toujours, mais souvent seulement après une journée entière de recbercbes, 1) Voici la traduction littérale du passage: Ie 23 juillet de cette année, j'ouvris une huitre bien développee, qui étant tres ferme an maniement ne portait pas è la sup- position qu'elle serait une huitre a frai; je Touvris prudemment, sans endommager la glande genitale et je ne trouvai de frai ni dans Ie manteau ni dans la co- quille. Peu de moments plus tard, prenant de nouveau l'animal a, la main, Texpulsion de frai avait eu lieu et continuait encore Les oeufs qui s'e'chappaient étaient au stade de fractionnement que représente Davaine dans la iigure 4 de sa PI. II. 224 oester enkele eieren , bij een met eieren opgevulde enkele sperma- tozoïden waar te nemen en het komt niet bij mij op de juistheid dezer mededeeling te betwijfelen. Maar wat bewijst ze? Toch wel niet, dat al die ougetelde milliarden spermatozoïden moeten dienen om die enkele, bovendien volstrekt niet. rijpe, eieren te be- vruchten'? Of dat (in hel andere geval) die enkele spermatozoï- den al die duizenden eieren moeten bevruchten? Robin (p. 470) zegt in mijn oog volkomen te recht, dat als we bij een oester beide geslachtsproducten naast elkander waarnemen, hun respec- tieve hoeveelheden volstrekt niet in verhouding tot elkander staan. Wel is waar schijnt, wanneer wij bedenken , dat voor de bevruchting van een ei volgens de jongste waarnemingen slechts een enkele spermatozoïd noodig is, diezelfde wanverhouding te bestaan tus- schen de milliarden spermatozoïden van een rijpe manlijke oester en de duizenden eieren van een geslachtsrijpe vrouwelijke oester en dit nog te meer als wij bovendien nog weten , dat het aantal in een bepaalden zomer sperma leverende oesters zeker veel groo- ter is dan het aantal eieren voortbrengende. Doch deze schynbare wanverhouding verliest in mijn oog juist al haar zonderlings en blijkt een noodzakelijke voorwaarde voor het tot stand komen der bevruchting, als wij in het oog houden, op welke wijze alleen , bij de oester de vereeniging der geslachtsproducten kan tot stand komen. Niet alleen is een copulatie van beide geslachten een onmogelijkheid, het is eveneens ondenkbaar, dat de tweederlei ge- slachtsproducten elkander vrij in het water drijvende zouden ont- moeten , zooals dit bij de visschen plaats grijpt. Want hoe , als wij het laatste aannemen , te verklaren , dat de oester de bevruchte eieren in haar baard verder tot ontwikkeling brengt? Juist dit feit helpt ons op den weg. Natuurlijk heeft nog niemand er aan gedacht in twijfel te trekken , of een oester, die broed in haar kieuwen heeft *), wel zelve de moeder zou zgn van dat broed. In 1) Ofschoon niet van onmiddelijk belang voor hel onderdeel der oester-onderzoekin- waarover dit opstel handelt, wil ik hier toch even wijzen op de groote beteekenis van de waarneming van Bouchon-Bkandely, dat de vloeistof in de kieuwen der oesters, in welke broed wordt aangetroffen een aanmerkelijke hoeveelheid eiwit bevat, zoodat hieruit reeds blijken zou, dat de eieren zich onmogelijk ergens anders b.v. in het vrije zeewater zouden kunnen ontwikkelen. Comptes Kend. de l'Acad. de se. 2.1 Juillet 1882. 225 a trouver quelques oeufs dans uue huitre remplie de sperme , quel- ques spermatozoïdes dans uu iudividu rempli d'oeufs: loin de moi la peusé de douter de l'exactitude de cette assertion. Mais qu'est-ce qu'elle prouve? Elle ne démontre certainemeut poiut, que ces milliards non comptés de spermatozoïdes doivent ser- vir a féeouder ces quelques oeufs, qui du reste ne sout pas mürs ? Elle ne prouve pas davantage , dans l'autre cas , que ces quelques spermatozoïdes doivent féeouder ces milliers d'oeufs? Robin (p. 470) dit avec raison , a mon avis, que, quand nous observons dans une huitre les deux produits génitaux l'un a cóté de l'autre , leurs quantités respectives sont sans aucune propor- tion l'une avec l'autre. Il est vrai que la même disproportion semble exister entre les milliards de spermatozoïdes d'une huitre müre male et les milliers d'oeufs d'une huitre müre femelle, surtout quand nous considérons que pour la fécondation d'un oeuf, d'après les recherches les plus récentes, un seul spermato- zoïde suffit et , plus encore , quand nous savons , que Ie nombre des huitres qui produisent du sperme pendant une saison est sans doute beaucoup plus grand que Ie nombre de celles qui produi sent des oeufs. Mais cette disproportion apparente perd pour moi toute son étrangeté et devient une condition nécessaire pour opérer la fécondation , si nous prêtons notre attention a la maniere dont , chez 1 'huitre, se fait la rencontre des produits génitaux. Non seulement une copulation des deux sexes est impossible; il est également inimaginable que les produits génitaux des deux sexes se rencontrent flottant librement dans l'eau , comme cela a lieu pour les oeufs des poissons. Car autrement, comment expliquer que l'huitre développe dans ses branchies les oeufs fécondés ? C'est précisément ce fait qui nous met sur la voie de la vérité. Il va sans dire que personne n'a encore pensé a révoquer en doute, qu'une huitre , qui a du frai dans les branchies ^), soit elle-même la 1) Quoiqu'elle ne soit pas d'un intérêt direct pour la partie des recherches sur Thuitre qui est traitée dans ce mémoire , je veux signaler ici en passant la grande valeur de Fobservation de M. Bouchon-Brandely, que Ie liquide contenu dans les bran- chies de l'huitre, dans lequel on trouve du frai, contient de l'albumine en notable pro- portion; de sorte que ceci prouverait déja, que les oeufs ne peuvent pas se développer hors de ce liquide, par exemple, dans Teau de mer libre. Comptes-Rendus de l'Acad. d, Scienc. 21 Juillet. 1882. 226 aanmerking nemende, dat de oester van nature vastzit aan den bodem, mag men het ook gerust ongerijmd noemen aan een an- dere afkomst van dat broed te denken. Konden de oesters naar elkander toekruipen, dan zou er, indachtig aan hetgeen men bij de vroedmeesterpad, bij de troskieuwige visschen en de zeespinnen waarneemt, voorzichtigheidshalve iets voor te zeggen ziin, als men , zoolang men niet over directe waarnemingen beschikte , ook de afkomst der eieren bij de oester betwijfelde. Het komt dus niemand in den zin te veronderstellen , dat een oester de eieren , die zwaarder zijn dan water en dus niet drijven op een andere manier in hare kieuwen kan krijgen, dan door ze zelve te pro- duceeren en te leggen. (En wie er aan mogt twijfelen onderzoeke het leege uitgemergelde geslachtsorgaan van een oester met wit broed in den baard). Welnu op het oogenblik, dat zg ze legt, zijn deze eieren bevrucht. De spermatozoïden, die daarvoor noo- dig zijn geweest, kunnen voortgebracht zijn of door die broedoester zelve, of door één of meerdere andere oesters. De eerste meening wordt voldoende wedersproken door de analogie, maar vooral ook door de waarneming van het zoo goed als uit- sluitend met eieren of uitsluitend met sperma gevulde geslachts- orgaan van een geslachtsrijpe oester. Het moet dus sperma zijn van andere oesters afkomstig. Feitelijk is er dan ook maar eene mogelijkheid en die is, dat in den voortplantingstijd zooveel sperma wordt vrijgelaten , dat het water , dat over een oesterbank stroomt, er dermate mede bezwangerd raakt, dat een voldoende hoeveelheid spermatozoïden de mantelholte en het lichaam der geslachtsrijpe wijfjes binnendringt en hare eieren bevrucht. Dat daarbij veel meer spermatozoïden verloren gaan, dan er gebruikt worden, is noodzakelyk ; dat er ook bij niet geslachtsrijpe of zelfs bij als mannetjes fungeerende verdwaald raken, wordt dan tevens duidelijk en [feitelijk geven vele mijner preparaten van dit geval het bewijs. Men treft ze dan niet alleen aan in het uiterste ge- deelte van het genitaalkanaal , langs de urogenitale spleet enz. maar ook in den urineleider en zelfs in de urinekamer! Hoe dit 227 inère de ce frai. Eu observant que l'huitre est uaturellemeut at- tachée au fond de la mer, croire a uue autre origine de ce frai serait absurde. Si les huitres pouvaient s'approcher en trai- uant , alors , se souvenant de ce qu'on observe chez Ie crapaud- accoucheur, chez les poissons lophobranches et chez les Pycno- gonides, la prudence nous avertirait d'avoir des doutes sur l'origiue des oeufs chez les huitres , tant que nous ne disposons pas d'ob- servations directes. Donc il ne vient a l'esprit de persoune de supposer qu'une huitre peut assembier dans ses branchies les oeufs , qui sont plus lourds que l'eau et qui par cette raison ne nagent pas, d'une autre maniere qu'en les produisant et les pondaut elle-même. Si quelqu'un en doutait, il n'aurait qu'a examiner 1'organe de la génération , vide et épuisé , d'une huitre qui a du frai blanc dans les branchies. Eh bien, au moment oü elle les pond, les oeufs sont fécondés. Les sperraatozoïdes, qui sont employés a cette fin, peuvent être produits OU par rhuitre-mère elle-même, OU par une ou par plusieurs autres huitres. La première supposition est suffisamment réfutée par l'analogie, mais surtout par l'observation de l'organe reproducteur d'une huitre müre presque entièrement rempli d'oeufs ou presque entiè- rement rempli de spermatozoïdes. Ce doit donc être du sperme provenant d'autres huitres. Décidément, il n'y a que cette seule possibilité : l'huitre , pendant la saison de la génération, produit et laisse flotter tant de sperme que l'eau qui passé sur un banc d'huitres s'en charge a tel point, qu'une quantité suffisante de spermatozoïdes pénètre dans la cavité du manteau et dans Ie corps des femelles müres et féconde leurs oeufs. La quantité de spermatozoïdes qui se perd doit être nécessairement plus grande que celle qui est utilisée ; on con9oit encore que des spermatozoïdes s'éga- rent également chez des huitres qui ne sont pas müres ou même chez des huitres males , comme Ie prouvent du reste quelques-unes de mes préparations. On ne les trouve pas seulement alors dans la partie extérieure du canal génital, Ie long de la fente uro-gé- nitale etc, mais aussi dans l'uretère et même dans la chambre 228 laatste te verklaren, als wij de oester als een zich zelf bevruch- tend dier beschouwen? Het op bladz. 220 sub 2"^. aangegeven geval betreft waarschijn- lijk die oesters , die gedurende het waarnemingsjaar een niet zeer groote hoeveelheid sperma zouden afscheiden en in den loop van het volgende zomer als vrouwelijk individu aan de voortplanting zoudan deelgenomen hebben. Het in de derde plaats aangegeven geval bedoelt ongetwijfeld (zie de aanteekening onder bladz. 220) de oes- ter, die haar eieren heeft afgelegd en nu sperma produceert. Het vyfde geval is het eenige, waarin beiderlei geslachtsproducten rijp naast elkander worden waargenomen ; terwijl echter de eieren door de geheele geslachtsklier en overal tot in de blinde uiteinden der Windzakken voorkomen , zien w^ dat het sperma alleen wordt aangetroffen in het uitvoerkanaal en in de eerste , de voor- naamste, daarvan uitgaande zijgangen. Bovendien treffen wij hoegenaamd geene outwikkelingsstadien van het sperma aan: slechts rijpe en bijna uitsluitend losse (niet tot pakjes vereenigde) sper- matozoïden. Evenals in die gevallen, in welke ik bij niet ge- slachtsrype oesters sperma in de geslachtsgang en tot in de urinekamer waarnam, neem ik ook hier aan, dat het sperma door een andere oester voortgebracht werd en natuurlijk geheel passief het lichaam der met eieren bezwangerde oester is binnengedrongen. Bewyzen kan ik evenwel deze aanname niet: bewezen werd echter tot nog toe de uit een physiologisch oogpunt oneindig on- gerijmder opvatting, dat dezelfde oester te gelijkertijd beide ge- slachtsproducten in rijpen toestand zou voortbrengen , evenmin. Men bedenke ook , dat het bewijs van mijne opvatting eigenlijk eerst gegeven zou zijn , wanneer men een oester sperma had zien loslaten en er vervolgens in geslaagd was die spermatozoïden te volgen, tot men zag, dat zij de geslachtsopening van een andere oester binnendrongen en daarbinnen de eieren bevruchtten. Voor- loopig vallen dergelijke waarnemingen buiten het mensche- lijk waarnemingsvermogen. Gaat men evenwel de beteekenis der verschillende door mij aangevoerde gronden nauwlettend na, dan komt men , al is het dan ook niet tot mathematische zekerheid , 229 urinaire! Coinment expliquer cette deniière observatiou , si nous considéroiis l'huitre comme uii animal se fécondant lui-même? Le cas n" 2 mentiouué p. 221 se rapporte probablement a des hui- tres , qui sécretaient pendant l'anuée de l'observation une quan- tité peu considérable de sperme et qui , dans le courant de l'été suivant, devaient prendre part a la propagation comme individus femelles. Le troisième cas s'applique sans doute fvoir la note de la page 221) a i'liuitre, qui a pondu ses oeufs et qui produit mainte- nant du sperme. Le ciuquième cas est le seul dans lequel les deux produits génitaux aient été trouvés mürs l'un a cóté de l'autre ; mais, tandis que les oeufs se rencontrent dans toute la glande genitale, partout, jusque dans le fond des culs-de-sac , nous voyons que le sperme ne s'observe que dans le canal efférent et dans les ra- mifications les plus antérieures (et les plus considérables) qui en partent. En outre, nous ue remarquons point les divers stades du déve- loppement du sperme : rien que des spermatozoïdes mürs , et pres- que exclusivement des spermatozoïdes détachés , non réuuis en pa- quets. Comme dans les cas oü je trouvais chez des huitres pas en- core müres du sperme dans le canal génital et jusque dans la chambre urinaire , je crois ici également , que le sperme a été produit par une autre huitre et qu'il a pénétré, passivement cela vasansdire, dans le corps de l'huitre remplie d 'oeufs. Il est vrai que je ne puis donner la preuve de cette supposition : mais jusqu'ici on n'a prouvé non plus la supposition , bien plus difficile a comprendre au point de vue physiologique , que la même huitre produirait a la fois les deux produits génitaux a l'état mür. Aussi ne doit-on pas perdre de vue que la preuve de ma supposition ne serait donnée, a vrai dire , qu'au moment oü l'on aurait ob- servé une huitre laissant échapper du sperme et qu'on aurait ré- ussi ensuite a suivre ces spermatozoïdes, jusqu'a les voir pénétrer dans l'ouverture genitale d'une autre huitre pour y féconder les oeufs places a l'intérieur. Provisoirement , de telles observations ne sont pas perceptibles. par l'homme. Pourtant , si l'on étudie at- tentivement la valeur des différentes raisons que j'ai alléguées plus haut , on arrive , sinon k une certitude mathématique, du 230 toch tot de overtuiging, dat de oester physiologisch éénslachtig is. De spermatozoïden verlaten het lichaam der oester waarschijn- lijk nog tot klompjes vereenigd, als die afgebeeld in fig. 39 op PI. V. Geschiedde de bevruchting inwendig, op de plaats waar de eieren en spermatozoïden naast elkander ontstonden , dan ware de beteekenis dezer karakteristieke groepeering der spermatozoï- den zeker een zeer duistere ; in overeenstemming met de door mg nader ontwikkelde opvatting hebben wij in die klompjes een eenvoudigen vorm van spermatophoren te zien. Met behulp der zweepen van de afzonderlijke spermatozoïden zijn deze klompjes wellicht in de gelegenheid min of meer actief aan de voortbewe- ging door het water deel te nemen en ongetwyfeld kunnen der- gelijke klompjes een veel grooteren weerstand bieden aan de in- vloeden van temperatuur, golfslag enz. dan losse spermatozoïden. My blyft nu nog de bespreking over van de vraag, of werkelijk de geslachtsorganen der oester eieren en spermatozoïden in regel- matige afwisseling voortbrengen en in de laatste plaats de behan- deling van den leeftijd , waarop een oester aan de voortplanting begint deel te nemen. Voor de oplossing der vraag, hoevele oes- ters op een oesterbank per jaar aan de voortplanting deelnemen , werden geeiiC noemenswaardige gegevens door mij verzameld : ge- deeltelijk , omdat het my aan gelegenheid heeft ontbroken juist zeer vele oesters in korten tijd aan een nauwkeurig onderzoek te on- derwerpen en gedeeltelijk ook , omdat in mijn oog de op de in exploitatie zijnde perceeleu aanwezige oesters voor de bespreking van deze laatste quaestie minder geschikt zijn. In geen geval zou aan het resultaat van een aan deze oesters ingesteld onderzoek waarde mogen toegekend worden voor de Ostrea edulis, L. in 't algemeen : de omstandigheden , waaronder de Zeeuwsche oesters leven , mogen een zeer gunstigen invloed uitoefenen op haar groei en op haar verkoopbaarheid (haar smaak enz.) , in mijn oog is het zeer de vraag , of die omstandigheden even gunstig zijn vo )r haar voortplantingsvermogen. Met zekerheid zal men zich echter hierover eerst kunnen uitlaten , nadat gedurende de maan- 2B1 moius a être convaincu de l'uuisexualité physiologique de l'huitre. Quand les spermato/.oïdes s'échappeut du corps de l'huitre , ils sont probablement encore réunis eu paquets , comme ceux que re- présente la figure 39 de la PI. V. Si la fécondation avait lieu a rintérieur, la oü les spermatozoïdes et les oeuf's se développent a cóté les uns des autres , la raison de ce groupement caractéristique des spermatozoïdes serait peu intelligible; eu rapport avec la sup- position développée déja , nous avons a voir dans ces paquets une forme simple de spermatopliores. A l'aide des fouets des diffé- rents spermatozoïdes, ces paquets sont probablement capables de se mouvoir plus ou moins activement dans i'eau, et de sem- blables paquets sans doute savent beaucoup mieux endurer les in- fluences de la température , du mouvement des vagues , etc. que des spermatozoïdes libres. Reste encore a discuter une question: les orgaues génitaux de rhuitre produisent-ils des oeuf's et des spermatozoïdes avec une pai- faite alternance. Cette question élucidée , je m'occuperai finale- ment de l'age auquel une huitre commence a prendre part a la propagation. Je n'ai pu réunir des données suffisantes pour déter- miner Ie uombre d'huitres du même banc qui , pendant une année , prennent part a la reproduction : en partie , parce que 1 'occasion m'a manqué d'examiner attentivement une tres grande quantité d'huitres en peu de temps et en partie aussi, parce qu'il me semble que les huitres qui se trouvent sur les terrains en exploi- tation ne sont pas tres propres a la discussion de cette dernière question. Du moins , les résultats des recherches faites dans ce sens a l'aide de ces huitres restent en général sans valeur pour rOstrea edulis , L. : les conditions d'existence des huitres Zélandaises peuvent exercer une influence tres favorable sur leur croissance et sur leur négociabilité (leur gout, etc), mais il me semble tres douteux que ces conditions soient également favorables a leur productivité. On pourra seulemenfc se prononeer avec certitude sur ce fait , quand 232 deu Mei eu Juui een vergelijkend onderzoek is ingesteld tusschen een vry aanzienlijk aantal op de geëxploiteerde perceelen groot gebrachte oesters en een even groot aantal geheel vrij opgegroeide (wilde) oesters. Voorloopig deel ik hier alleen mede, dat mij in beide zomers (1881 en 82) het gering procent-gehalte van onge- twijfeld als wijfjes functionneerende oesters bijzonder getroffen heeft en dat ik mij daarom nooit goed heb kunnen voorstellen, dat de ontzaglijke hoeveelheden broed, waarvan telken jare het Oos- terschelde water gedurende korteren of langeren tijd wemelt, uit- sluitend door de op de geëxploiteerde perceelen aanwezige oesters zouden geleverd zijn. Van groot gewicht moet het dan ook be- schouwd worden, dat het lang veronderstelde bestaan van natuur- lijke oesterbanken langs de steenglooiingen der Tholensche Schaar- dijken enz., sedert de duiker-onderzoekingen op verzoek der Com- missie voor het Zoölogisch Station op last van ZExc. den Minis- ter van Waterstaat , Handel en Nijverheid ingesteld , als een be- wezen feit mag aangemerkt worden. Wat het alterneeren der sexualiteit betreft, begin ik met te herinneren aan de op bladz. 200 vermelde bewering van Dava.ine en aan den tegenspraak , die deze bewering van den kant van DE Lacaze-Dijthiers heeft ondervonden. Vervolgens w^s ik er op , dat Robin (1. c. p. 470) op zuiver theoretische gronden , anderen daarentegen op gronden , die op waarnemingen berusten (? Gressy) tot de overtuiging zijn gekomen , dat de oesters androgyne her- maphrodieten zijn , dat zijn zulke hermaphrodieten , die de rol van bevruchtende mannetjes vervullen, vóór zij die van bevruchtbare wijfjes spelen. Eindelijk , dat Möbius eenvoudig beweert (Auster und Austernwirthschaft , p. 20) , dat in de geslachtsklieren der oester niet tegelijkertijd , maar achtereenvolgens eieren en sperma- tozoïden ontstaan , dat spermatozoïden reeds spoedig na het los- laten der eieren kunnen ontstaan en dat waarschijnlijk de eene helft der oesters van een gebied in een broedperiode slechts eie- ren , de andere helft slechts sperma vormt. Mijn eigen meening komt bijna geheel met die van den laatstgenoemden auteur over- een. Als Avij bedenken , dat een oester die gedurende den voort- 233 uu examen comparatif aura été fait pendant les mois de Mai et de Juin sur un nombre assez considérable d'huitres cultivées sur les bancs en exploitation et sur un nombre égal d'huitres venues en liberté (huitres sauvages). Pour Ie moment, je veux dire seulement que dans les deux étés de 1881 et de 1882, j'ai été vivement frappe de la faible proportion centésimale des huitres fonctionnant indubitablement comme femelles, de sorte que je n'ai jamais pu m'imaginer que les quantités énormes de frai dont fourmillent chaque année les eaux de l'Eseaut oriental, fussent produites exclusivement par les huitres des terrains en exploitation. C'est pourquoi il faut attacher une tres grande importance a l'existence de bancs naturels d'huitres Ie long des talus en pierre des digues de Tholen, etc; leur existence, longtemps supposée, peut être regardée comme certaine, depuis les recherches de plongeurs , organisées a la prière de la Commission de la Station Zoologique par son Excellence Ie Mi- nistre du "Waterstaat, du Commerce et de l'Industrie. En ce qui regarde l'alternance , je veux commencer par rap- peler l'opinion de Davaine que j'ai déja mentionnée p. 207 , et la réfutation qu'en a faite M. de Lacaze-Duthiers. Je dois en- suite insister sur ce que M. Robin (1. c. p. 470), s'appuyant sur des raisons purement théoriques, et d'autres auteurs, se basant au contraire sur l'observation (? Gressy), sont arrivés a la con- viction que les huitres sont des hermaphrodites androgynes, c'est- a-dire des hermaphrodites jouant Ie róle de males fécondants avant de jouer celui de femelles fécondables. Finalement, je dois rappeler que Möbiüs dit simplement (Auster und Austernv^irth- schaft, p. 20) que les oeufs et les spermatozoïdes ne se dévelop- pent pas a la fois dans les glandes génitales de l'huitre, mais successivement ; que les spermatozoïdes peuvent déja se former bientót après la pon te des oeufs et que probablement, dans une même saison , la moitié des huitres d'un terrain ne produit que des oeufs , tandis que 1'autre moitiê ne produit que des spermatozoïdes. Mon opinion [correspond presque tout a fait| a celle du dernier auteur. Si nous observons qu'une huïtre , qui contient du sperma 16 234 plantingstijd rijp sperma bevat, bijna altijd ook jongere ontwik- kelingsstadien van spermatozoïden in haar geslachtsorganen aan- wijst ; dat daarentegen een met rijpe of bijkans rijpe eieren gevulde tijdelijk vrouwelijke oester al die eieren in ongeveer denzelfden toestand van ontwikkeling vertoont, ligt de meeniug voor de hand , dat gedurende langeren tijd met het afzonderen van sperma kan worden voortgegaan, dat daarentegen alle eieren ongeveer tegelijkertijd worden vrij gelaten. Dit laatste is bovendien door de waarneming vast te stellen : onderzoekt men een oester met zeer jong wit broed in den baard, dan vindt men het geslachtsorgaan totaal ontdaan van alle eieren (zeer enkele b^zonder kleine ach- terblijvers niet meê gerekend). Voor oesters , die in het geval 2'\ van bladz. 220 verkeeren, is het nu in mijn oog wel degelijk denk- baar, dat zij eerst als sperma-leveranciers en daarna (doch eerst in het volgende jaar) als vrouwelijke diereu zullen functionneeren ; doch het bewys ontbreekt , dat ditzelfde geval zich regelmatig zal voordoen. Daarentegen leert een zeer eenvoudig experiment, door mij reeds bij herhaling aangegeven , dat de oesters , die als wijf- jes gefunctionneerd hebben , onmiddellijk daarna sperma gaan voortbrengen, zoodat dit sperma waarschijnlyk nog in hetzelfde jaar voor de bevruchting van door andere oesters later afgeschei- den eieren dienst kan doen. (zie PI. V,°fig. 36). Gaan we nu tevens na op welken leeftijd oesters aan de voort- planting beginnen deel te nemen , dan beschikken we in de eerste plaats over de op bladz. 210 reeds vermelde opgave van Gerbe en in de tweede plaats over het feit , dat de oesterkweekers der Oos- terschelde hebbeu waargenomen , dat een tweejarige oester gedu- rende den zomer reeds broed in haar baard kan heb beu. Op dit laatste zou ik niet wyzeu, als het niet geheel in overeenstemming was, met hetgeen ik moet concludeeren uit de waarneming van éénjarige oesters (in October geopend) door mij zelven verricht. Of éénjarige oesters reeds aan de voortplanting kunnen deelne- men, moet ik — naar hetgeen ik er van gezien heb — tegen- over Gerbe's verklaring blijven betwijfelen. Althans voor de oes- ters der in exploitatie zgnde Oosterschelde- banken. Aan het eind 235 pendant Ie teraps de la reproduction, montre presque toujours aiissi des stades plus jeunes de spermatozoïdes dans sou organe reproducteur ; qu'au contraire une huitre teraporairemeut femelle, rempKe d'oeufs mürs ou presque mürs , a tous ses oeufs a peu prés au même stade de développement; alors , l'hypothèse se présente de soi, qu'elle peut continuer longtemps a sécreter du sperme, mais qu'au contraire les oeufs sont presque tous pondus a la fois. On peut encore démontrer ce dernier point par l'obser- vation: en examinant une huitre qui a du frai tres jeune et blanc dans les branchies , on trouve l'organe de la génération tout a fait vide d'oeufs (sauf quelques oeufs tres petits qui ne se sont pas développés comme il faut). Pour les huitres du se- cond cas de la page 221, on peut supposer tres bien, a mon avis, qu'elles fonctionneront d'abord comme des fournisseurs de sperme et qu'elles fonctionneront ensuite, mais seulement l'année sui- vante , comme des animaux femelles ; toutefois, nous n'avons point la preuve que cela doive nécessairement arriver. Au contraire , une expérience tres simple, que j'ai déja meutionnée a différen- tes reprises, nous apprend que les huitres qui ont fonctionné comme femelles , commeuceut aussitót après a produire du sperme, de sorte que ce sperme peut servir probablement encore la même année a féconder des oeufs produits par d'autres huitres. (Voir PI. V, fig. 36). Si maintenant nous tachons de découvrir a quel age les hui- tres commencent a prendre part a la reproduction, nous disposons d'abord de l'indication de M. Gerbe, notée déja p. 211, et, en se- cond lieu , de ce fait , observé par les ostréiculteurs de l'Escaut oriental , qu'une huitre de deux aus peut avoir du frai dans ses branchies pendant l'été. Je n'attirerais pas l'attention sur ce der- nier fait , s'il ne concordait pas tout a fait avec ce que je dois conclure d'une observation que j'ai faite moi-même en Octobre sur des huitres d'uu an. Aussi, d'après ce que j'ai vu et malgré la déclaration de M. Gerbe , je dois douter que des huitres d'un an puissent prendre part a la reproduction, du moins pour les huitres des bancs de l'Escaut oriental en exploitation. Des huitres 236 vau huu eersten zomer geopende eii uiet achterlijke oesters ver- toonen hun geslachtsorganen in tweeërlei toestand : of wel zóó (PI. IV , fig. 25) , dat zij doen vermoeden , dat de oesters in het vol- gende zomer als mannetjes aan de voortplanting zullen deelnemen, of wel zóó, dat gerust aangenomen kan worden, dat zij in het volgende zomer voor bevruchting geschikte^ eieren zullen bevatten (PI. V, fig. 34). Of laatstgenoemde oesters echter noodzakelgk eerst rijp sperma moeten leveren , kan in mijn oog niet met zekerheid gezegd worden. Onmogelijk is het in mijn oog ecLter alles behalve , dat ook in dit opzicht de Oosterschelde-oesters achterstaan bij hun wilde na- tuurgenooten. Heeft de behandeling, die de oesters ondergaan, een ongunstigen invloed op het procentgehalte broedjes voortbren- gende oesters, dan is het zeker niet onwaarschijnlijk, dat een dergelijke ongunstige invloed eveneens wordt uitgeoefend op den leeftijd , waarop het dier aan de voortplanting begint deel te ne- men: zoodat dan b. v. een aanzienlijk procentgehalte éénjarige onder niet gekweekte oesters reeds sperma en rijpe eieren voort- brengen zou, terwijl dit onder gekweekte oesters of heele- maal niet het geval zou zijn, of tot de zeldzaamheden zou be- hooren. In ieder geval kan ook in deze alleen de waarneming ons het antwoord verschaffen. Een vergelijking van gekweekte en niet gekweekte oesters blijkt dus voor alle dingen noodzakelijk. Doch ook de gekweekte onderling zullen waarschijnlijk groote ver- schillen opleveren , oiudat volstrekt niet altijd op dezelfde wijze met het gedurende den zomer aangeslagen en gewoonlijk in de voorjaars- maanden af te steken broed gehandeld wordt. Blijven de collec- teurs met de jonge broedjes gedurende den winter buiten liggen , laat men de jonge oestertjes ook daarna op de colleeteurs zitten, dan zal meu platte te dicht op elkander gedrongen oesters ver- kregen, die voor den handel zeker niet bijzonder geschikt zijn, doch die, wat de ontwikkeling van hun voortplantingsorganen betreft , zeker meer met natuurlijke jOesters zullen overeenstemmen , dan de^ afgestoken oesters. Hoe meer nu de kweeker afwijkt van de 237 bieu développées, ou vertes a la fiu du premier été, m ontrent leurs organes génitaux sous deux aspects : ou bien (PI. IV , fig. 25), de maniere qu'ils font supposer que, l'été suivant, les huitres prendront part a la reproduction comme des males, ou bien a faire accepter sans crainte de se tromper, qu'elles contiendront l'été suivant des oeufs propres a être fécondés. (PI. V. fig. 34). A mon avis, il est impossible de décider si ces dernières huitres doivent nécessairement produire d'abord du sperme mür. Pourtaut , il n'est pas du tout impossible , selou moi , que les huitres de l'Escaut oriental soient inférieures aussi a eet égard a leurs semblables sauvages. Si la manipulation que doivent subir les huitres, infliie défavorablement sur la quantité des huitres qui donnent du frai, dès lors il n'est pas du tout invraisemblable qu'elle exerce également une influence peu favorable sur l'age auquel l'animal commence a prendre part a la génération; de sorte qu' un nombre assez considérable d 'huitres non cultivées d'un an produirait déja du sperme et des oeufs mürs, tandis que cela ne serait jamais Ie cas chez les huitres cultivées, ou du moins serait une grande exception. Toujours est-il que , pour ce détail encore , l'observation peut seule nous donner une réponse. Avant tout , il est donc nécessaire de comparer des huitres cultivées et des huitres non cultivées. Mais il est probable que les huitres cultivées différeront aussi notablement entre elles, puisqu'on ne traite point toujours de maniere identique Ie frai fixé pendant l'été, qui d'ordinaire est détaché pendant les mois de printemps. Laisse-t-on les collecteurs avec Ie jeune frai passer l'hiver a la mer , laisse-t-on par la suite Ie naissain sur les collecteurs, on obtiendra des huitres plates et trop serrées, qui auront certaine- ment peu de valeur vénale, mais qui , par Ie développement de leurs organes génitaux, se rapprocheront beaucoup plus des huitres na- turelles, que les huitres détachées. Plus un cultivateur s'éloigne 238 wijze op welke de natuur te werk gaat , des te grooter wordt het gevaar, dat het voortplantingsvermogen van de oester achteruit gaat. Een zeer gewichtige afwijking is zeker het plaatsen van de collecteurs gedurende de wintermaanden in de putten; een tweede afwijking is het losmaken van de oester van de onder- laag; een derde, het tijdelijk vereenigen van honderde jonge oestertjes in kleine reservoirs; een vierde het bewaren van jonge oestertjes gedurende een geheel jaar in de putten enz. enz. Schij- nen vele dezer afwijkingen voor het in het leven blijven der kweekelingen ook niet gevaarlijk, moeten andere zelfs noodzake- lijk genoemd worden voor het met voordeel toepassen der cul- tuur , zoo mag daartegenover niet uit het oog verloren worden , dat zij zonder twijfel een nadeeligen invloed uitoefenen op het voortplantingsvermogen . Is eenmaal de kwaal geconstateerd, dan kan er ook naar een middel ter genezing worden omgezien. Ik moet er hier mede volstaan er op gewezen te hebben , dat de cultuur op het voortplantings-vermogen eerder een ongunstigeu als gunstigen invloed zal uitoefenen en dat voor de vaststelling van dien nadeeligen invloed alleen een vergelijkend onderzoek in den voortplantingstijd afdoende kan genoemd worden. Voor een korte opsomming der resultaten , tot welke mijn on- derzoekingen geleid hebben , verwijs ik naar het volgende hoofd- stuk. Hier deel ik alleen nog mede, dat onder de gekweekte oesters de vier- en vijfjarige het krachtigst aan de voortplan- ting deelnemen, dat ik bg herhaling minstens 6-jarige oesters onderzocht, die eveneens nog goed ontwikkelde geslachtsorganen vertoonden, doch dat ongeveer 9 of 10-jarige oesters steeds als met zeer gebrekkig ontwikkelde organen uitgerust werden bevonden, in welke de geslachtsproducten zeer schaarsch aanwezig waren. Bg deze laatste is de lever veel omvangrijker geworden, dan zij. bij jongere oes- ters is, zoodat de bind weefsel laag tusschen haar en het lichaamsopper- vlak , die de blindzakken der geslachtsorganen herbergt , slechts een zeer geringe dikte vertoont. In den regel bevatten de weinig ontwikkelde blindzakken dier oudere oesters geen eieren , maar een geringe hoeveelheid sperma. 239 de la maniere dout agit la nature, plus Ie danger grandit de voir s'affaiblir la faciüté de reproduiction de l'huitre. A coup sur, e'est une déviation assez considérable que de placer les collecteurs pendant l'hiver dans les parcs; détacher les huitres du collecteur est une seconde déviation ; une troisième est de réunir temporel- lement des centaines d'huitres dans de petits réservoirs; une qua- trième, de tenir les jeunes huitres pendant toute une année dans les parcs, etc. etc. Quoique beaucoup de ces déviations ne sem- blent pas dangereuses pour la vie des nourrissons et que d' au tres soient même nécessaires pour l'application avantageuse de la cul- ture , on ne doit pas perdre de vue , d'un autre cóté , qu'elles doivent exercer nécessairenient une influence facheuse sur la fa- culté reproductrice. Une fois Ie mal constaté , on peut tacher de trouver un remede. Qu'il me suffise ici d'indiquer que la culture influe sur la faculté de reproduction plutót défavorablement que favorablement et que, pour déterminer cette influence défavorable, un examen comparé, pendant Ie temps de la propagation , est seul décisif. Le lecteur trouvera au cliapitre suivant un résumé des résultats auxquels m'ont conduit mes recherches. Il me reste seulement a indiquer que, parmi les huitres cultivées, celles de quatre et de cinq ans prennent part a la propagation de la maniere la plus énergique; que j'ai examiné a différentes reprises des huitres de six ans au moins , qui montraient encore également des organes génitaux bien développés, mais que les huitres de neuf ou de dix ans étaient toujours munies d'organes mal développés, dans lesquels les produits génitaux étaient rares. Chez ces dernières, le foie est devenu beaucoup plus volumineux qu'il ne 1'était chez les huitres plusjeunes, a tel point que la couche de tissu conjonctif située entre eet organe et la paroi du corps contenant les culs-de-sac des organes génitaux, n'a plus qu'une épaisseur assez faible. Or- dinairement, les culs-de-sac peu développés de ces huitres agées ne contieiineut point d'oeufs, mais une petite quantité de sper- 240 C. Resultaten van ,het onderzoek. oi. Voor het anatomisch 1. Het geslachtsorgaan van de oester bestaat uit de geslachts- klier en uit de uitvoergaugen . Bijkomende organen ontbreken. 2. De geslachtsklier is niet: eene gedrongen orgaan op een be- bepaalde plaats in het lichaam gelegen ; veeleer heeft haar ont- wikkeling haar geleid tot uitbreiding in de vlakte, zoodat zij zich bijkans geheel over den eigenlijken romp voortzet. Kort onder het lichaamsoppervlak, door een dunne laag bindweefsel van de huid gescheiden , breidt de geslachtsklier zich uit als een systeem van gangen , die met elkander secondaire vereenigingen aangaan (anastomoseeren) en wier binnenwand bliudzakken ont- wikkelt, die loodrecht geplaatst zijn op het lichaamsoppervlak, en zich in het bindweefsel ingraven. 3. De geslachtsproducten ontwikkelen zich aan den wand der blindzakken. Spermatozoïden en eieren ontwikkelen zich naast elkander in denzelfden blindzak. Beide geslachtsproducten ont- wikkelen zich hoogst waarschijnlijk uit epitheel cellen , die als zustercellen van de epitheliumcellen , die den wand der geslachts- gangen bekleeden, moeten opgevat worden. 4. Afgaande op hetgeen de anatomie leert, komt men tot het besluit, dat bij de oester de geslachtsproducten uit het buitenste kiemblad ontstaan. Bezwaarlijk kan er sprake zijn van een ver- schillenden oorsprong van spermatozoïden en eicellen. Ook een mesenchymateuse oorsprong is moeielijk in de ontwikkeling der geslachtsproducten te herkennen. 5. Vermoedelijk verandert een epitheliumcel geheel in eicel en wordt slechts een deel van een dergelijke epitheliumcel tot sper- matozoïden-moedercel. Alle spermatozoïden van eene moedercel afkomstig vormen te samen een spermatozoïden-klompje. 6- De gangen van de geslachtsklier communiceeren direct of indirect aan beide zijden van het lichaam met een hoofduitvoer- 241 C Conclusions de mes recherches X. Partie anatomique. 1. L'organe reproducteur de Thuitre se conipose de la glande geni- tale et des conduits eöérents. Il n'y a poiut d'organes accessoires. 2. La glande genitale n'est pas un organe compact situé dans Ie corps a un endroit déterminé, son développement l'a portee plutót a s'étendre dans un plan, de sorte qu'elle se continue sur la totalité presque du tronc proprement dit. A peu de distance de la surface du corps, séparée du tégument par une couche mince de tissu conjonctif, la glande genitale se répand comme un sys- tème de conduits, qui se réunissent secondairement les uns avec les autres (s'anastomosent) et dont la paroi intérieure développe des culs-de-sac places verticalement a la surface du corps, et s'en- fon9ant dans Ie tissu conjonctif. 3. Les produits génitaux se développent sur la paroi des culs- de-sac. Les spermatozoïdes et les oeufs se développent les uns a cóté des autres dans Ie même cul-de-sac. Les deux produits génitaux se développent, selon toute propabilité, aux dépens de cellules épithé- liales qui doivent être considérées commes des cellules- soeurs des cellules épithéliales tapissant la paroi des conduits génitaux. 4. En nous basant sur ce que nous apprend l'anatomie, nous inclinons a conclure que les produits génitaux, chez l'huitre, proviennent de l'ectoderme. A ra on avis, il ne peut être ques- tion d'une origine différente des spermatozoïdes et des ovules. Il est également tres difficile de reconnaitre une origine mésemcliy- mateuse dans Ie développement dés produits génitaux. 5. Il est probable qu'une cellule épitliéliale se métamorphose en son entier en ovule , tandis que seulement une partie de la cel- lule épithéliale devient cellule-mère des spermatozoïdes. Tous les spermatozoïdes provenaut d'une cellule-mère forment ensemble un paquet de forme caractéristique. 6. Les conduitg de la glande communiquent direetement ou in- directement, des deux cótés du corps, avec un condnit efférei>t prin- 242 gang. Deze moudt uit in het voorste uiteinde van een open spleet , die naast de sluitspier kort langs de groote achterste kieuw-zenuw verloopt. 7. De nier (het zoogenaamde orgaan van Bojanus) heeft met het geslachtsorgaan gemeen, dat zij niet is een plaatselijk ontwikkeld orgaan van samengedrongen bouw (zooals bij andere riamelli- branchiaten) maar veeleer bestaat uit een vereeniging van gangen en blindzakken, die een vlakke laag van groote uitgebreidheid en geringe dikte vormen. 8. Verschillend van hetgeen bij de geslachtsklier wordt waar- genomen , verspreidt het orgaan van Bojanus zich ook in een deel van den mantel. 9. De verschillende gangen en blindzakken van het orgaan van Bojanus storten hun inhoud uit in een langgestrekte ruimte , wier wand ook zelf aan de excretorische functie deelneemt, die als urine-kamer moet opgevat worden en door een korte gang , den urineleider, naar buiten uitmondt. 10. Deze uitmonding geschiedt in dezelfde spleet, in welke de geslachtsgang uitkomt. Die der nier geschiedt een weinig achter de uitmonding der geslachtsgang. Een eigenlijk verband bestaat er tusschen beide uitmondingen niet. 11. Het nier-pericardium kanaal stelt de urinekamer in ver- binding met de pericardiale holte. Vermoedelijk is deze laatste wel degelijk met een epithelium , al is het dan ook een slechts weinig ontwikkeld epithelium, bekleed. 12. Vermoedelijk oefenen de harteboezems eveneens een excre- torische functie uit. Morphologisch mag er evenwel geen quaestie van zgn hen te vergeleken met het orgaan van Bojanus. /3. Voor het physiologisch gedeelte. 1. Een oester, die broed in den baard heeft, is zelve de moe- der van dit Ijroed. 2. Op het oogenblik, dat de eieren gelegd worden, zijn zij niet alleen bevrucht, maar hebbeu /ij de eerste toestanden der klieving reeds doorloopen. 243 cipal. Celui-ci débouche dans la terminaison antérieure d'une fente ouverte, qui court Ie long du muscle des valves, a une petite dis- tance du grand nerf postérieur brancliial. 7. Le rein (organe de Bojanus) a ceci de commun avec l'organe génital, qu'il n'est pas un orgaae localement développé , d'une structure compacte (comme chez les autres Lamellibranches), mais qu'il est composé plutót d'une réunion de conduits et de culs-de- sac, qui forment une couclie plate d'un grande étendue et d'une épaisseur pen considérable. 8. A l'inverse de ce qu'on observe chez la glande genitale, l'organe de l'excrétion se répand en outre dans une partie du manteau. 9. Les différents conduits et culs-de-sac de l'organe de Bojanus vident leur contenu dans une cavité longitudinale, dont la paroi exerce aussi elle-même une fonction excrétoire, qui doit être dési- gnée comme chambre urinaire et qui s'ouvre au moyen d'un court conduit, l'uretère. 10. L'orifice de l'organe de Bojanus s'ouvre dans la même fente que le conduit génital. Celle du rein est située un peu en arrière de celle du conduit génital. Une véritable communication n'existe pas entre ces deux ouvertures. 11. Le canal réno-péricardiaque fait communiquer la chambre urinaire avec la cavité péricardiaque. Cette dernière est probable- ment tapissée d'un épithélium, mais alors d'un épithélium peu dé- veloppé. 12. Il est probable que les oreillettes du coeur exercent égale- ment une fonction excrétoire. Pourtant, il ne saurait être ques- tion de les comparer morphologiquement avec l'organe de Bojanus, /3. Partie physiologiqtie. 1. Une huitre qui a du frai dans les branchies est la mère de ce frai. 2. Au moment d'être pondus, les oeufs ne sont pas seulement fécondés, mais ils ont déja passé par les premiers stades du frac- tionnement. 244 3. Het voor de bevruchting benoodigde speriaa is niet van de moederoester zelve afkomstig. 4. Het over de oester stroomende water voert het door andere oesters losgelaten sperma aan. Eeii deel hiervan komt in de orale mantelholte en dringt door tot de geslachtsopening , dringt deze binnen en verspreidt zich niet alleen in de hoofduitvoergang van het geslachtsoi gaan , maar ook in de voornaamste daarvan af- gaande zijtakken. 5. De oesters der Oosterschelde kunnen , als zij tvree jaar oud zijn , broed in den baard hebben. Gewoonlijk zijn zij echter ouder. Vier- en vijfjarige oesters brengen het meeste broed voort. 6. Tweejarige oesters kunnen eveneens sperma voortbrengen; het meeste sperma is echter afkomstig van oudere oesters. Of ook éénjarige oesters (op de Oosterschelde) sperma loslaten, is niet met zekerheid uit vroegere of uit deze onderzoekingen gebleken. 7. Het aantal sperma voortbrengende oesters is op de Ooster- schelde grooter dan het aantal eieren voortbrengende. 8. De eieren vau een geslachtsrijpe oester worden alle tegelijk afgelegd, enk e ie- slecht ontwikkelde niet medegerekend. Met het afzonderen van sperma wordt vermoedelijk gedurende langeren tgd voortgegaan. 9. In elke op dit punt onderzochte oester volgde op het voort- brengen en afleggen der eieren een periode in welke slechts sperma werd gevormd. 10. Waarschynlijk is een groot deel van den aanslag, die op de Oosterschel de-banken wordt waargenomen , niet afkomstig van de zich op de in exploitatie zijnde perceelen bevindende oesters. 11. Waarschijnlijk oefent de cultuur een ongunstigen invloed uit op het voortplantingsvermogen der oesters. 12 Bg oudere oesters ontwikkelt de lever zich sterker dan bij jongere. Dit geschiedt tegelijk met het in ontwikkeling achteruit- gaan der geslachtsorganen. 245 3. Le sperme nécessaire pour la fécondation ne provient pas de riiuitre-mère elle-même. 4. L'eau qui passé sur les huitres amène le sperme qu'ont fait échapper d'autres huitres. Une partie arrive dans la cavité du manteau, pénètre jusqu'a l'ouverture genitale, la franchit et se répand non seulement dans le conduit principal de l'ouverture genitale, mais aussi dans les branches les plus considérables qui s'en séparent. 5. Les huitres de l'Escaut oriental peuvent avoir du frai dans les branchies, quand elles ont deux ans. D'ordinaire, les huitres a frai sont plus agées. Les huitres de quatre ou de cinq ans produisent le plus de frai. 6. Les huitres de deux ans peuvent produire également du sperme; la plus grande partie du sperme provient d'huitres plus agées. Les recherches antérieures , ni les miennes propres , n'ont pas établi d'une fa90n certaine si les huitres d'un an, provenant de l'Escaut oriental, lachent aussi du sperme. 7. Le nombre des huitres qui produisent du sperme est, dans l'Escaut oriental, plus grand que le nombre de celles qui pro- duisent des oeufs. 8. Les oeufs d'une huitre müre sont pondus tous a la fois, sauf quelques-uns qui sont mal développés. La production de sperme se continue probablement pendant un temps plus long. 9. Chez chaque huitre examinée a ce point de vue, a la pro- duction et a la ponte des oeufs faisait suite une période dans la- quelle il ne se formait que du sperme. 10. Une grande partie du frai que l'on observe fixé aux bancs de l'Escaut oriental, ne provient probablement pas des huitres qui se trouvent sur les terrains en exploitation. 11. On peut avancer que la culture exerce une influence peu favorable sur la faculté procréatrice des huitres. 12. Chez les huitres agées, le foie s'est développé beaucoup plus que chez celles qui sont plus jeunes. Ce développement coïn- cide avec la marche rétrogade des organes de la génération. VERKLARING DER PLATEN. N.B. De omtrekken van bijna alle figuren werden met het teekenprisma ontworpen. Steeds beduiden dezelfde kleuren dezelfde organen of orgaan systemen en wel : karmijnrood geslachtsorganen violet darm okergeel zenuwstelsel bronsgroen lever donkei'groen orgaan van Bojanus. De volgende letters hebben in alle figuren en op alle platen dezelfde beteekenis ml mondlappen mt mantel np nier-pericardim-kanaal oe slokdarm s met bloed gevulde ruimte si slot sp sluitspier uk urinekamer ui urineleider us urogenitaalapleet V orale uitlooper vh vena branchialis z zenuw z' achterste kieuwzenuw z" mond-kieuwganglion-com- an . . Boïh d. . . ed . . . G oïgo 99 ■ • ha . . Bojanusorgaan darm opperhuid einddarm geslachtsorgaan geslachtsgang hart hb harteboezem hg hoofdgeslachtsgang hk harkekaraer k kieuw kg kieuwganglion l lever Ih pericardiale of lichaams- holte ma maag PLAAT I A. Oester na verwijdering van een deel van mantel en kieuwen schematisch en vergroot afgebeeld, om de inrichting van het geslachtsorgaan en van de nier in hoofdtrekken weer te geven. De organen zijn zoo geteekend, als zij zich ongeveer zouden voordoen , wanneer de wand van het lichaam dooi'- zichtig was , de gangen van het geslachtsorgaan met rood geïnjicieerd , en de omtrekken van de blindzakken van de nier met groen gekleurd waren. De wand van de urinekamer, van het nierpericardiumkanaal en van de urineleider is groen en zwart aangegeven , het pericardium voor zooverre niet EXPLICATION DES PLANCHES. NOTA. Presque tous les dessins ont été pris a la chambre claire ; les mêmes organes ou systèmes d'organes ont été figurés toujours aux mêmee couleurs, comme il suit: rouge carmin organes de la génération violet intestin jaune d'ocre système nerveux vert bronze foie » vert foncé organe de Bojanus. Lettres communes aux figures de toutea les planches: an ouverture anale mt . . Bouh . . . organe de Bojanus np . . oe . . s . . . si . . sp . . cl intestin e épiderme ed rectum Gou go . . organe génital gg conduit génital ha cceur hb oreillette hg conduit génital principal hk ventricule k branchies kg ganglion branchial / foie Ih cavité péricardiaque (ca- vité du corps) ma estomac ml tentacules labiés vb manteau canal réno-péricardiaque cavité remplie de sang charnière muscle adducteur, muscle des valves chambre urinaire uretère fente uro-génitale processus oral veine branchiale nerf nerf branchial postérieur nerf connectif unissant Ie ganglion branchial au ganglion buccal. PLANCHE I A. Huïtre dont une partie des branchies et du manteau a été enlevée, figu- rée schématiquement et grrossie, pour montrer la disposition générale de Torgane génital et du rein. Les organes sont a peu prés dessinés comme ils se montreraient, si la paroi du corps était transparente , si les conduits de l'organe génital étaient injectés au carmin et si les contours des culs-de-sac du rein étaient colorés en vert. La paroi de la chambre uri- naire , du canal réno-péricardiaque et de Turetère est indiquée vert et 248 door het hart aangevuld, zioart geteekend. Om de teekeniug niet te zeer te overladen , zijn de gangen van het geslachtsorgaan veel dunner aangege- ven , dan zy in vyerkelijkheid zijn. PLAAT I. Fig. 1. Oester afgebeeld in de linkerschelp, na verwijdering dus van de rechterschelp. AB is de orale, CD de aborale zijde van het lichaam en de schelp. De mond is niet duidelijk te zien. Een ge- deelte van den mantel tusschen de punten x en y is weggenomen, om den oralen uitlooper zichtbaar te maken, die in de mantelholte gelegen is. De urogenitaalspleet laat zich vervolgen van p—q. Na- tuurlijke grootte. » 2. Oester uit de schelp genomen in haar geheel geteekend, tweemaal vergroot. Ih is een gedeelte van de lichaamsholte tengevolge van inscheuring zichtbaar. Over de flank van het lichaam verspreiden zich gg, de gangen van het geslachtsorgaan. » 3. Orale uitlooper van het oesterlichaam , zesmaal vergroot, p — q als in Fig. 1. » 4. Het oesterlichaam is door een snede overeenkomstig E — F in figuur 1 in een orale en aborale helft verdeeld. Het doorsnijdingsvlak is by tweemalige vergrooting geteekend. >^ 5. Oesterlichaam in een rechter en linker helft verdeeld en de door- snede geteekend. Tweemalige vergrooting. » 6. Het oesterlichaam is door een snede overeenkomstig G H in figuur 1 verdeeld in een voor- en achterhelft. Het vlak van doorsnede is bij tweemalige vergrooting afgebeeld. PLAAT IL » 7. Uit de schelp genomen oester op de natuurlijke grootte afgebeeld. De gestippelde lijnen geven de richtingen aan der doorsneden, die achtereenvolgens in Fig. 8— 1'2 geteekend zijn. » 8. Doorsnede op de hoogte van A — A in Fig. 7. Tweemaal vergroot. Aan de orale zijde gaat deze doorsnede door den oralen uitlooper, nabij het uiteinde. » 9. Doorsnede op de hoogte van B — B in Fig. 7. Tweemaal vergroot. De doorsnede gaat door den oralen uitlooper en door het kieuw- ganglion. y 10. Doorsnede op de hoogte van C — C in Fig. 7. Vijf en een halfmaal vergroot. Alleen het oraal van de sluitspier gelegen gedeelte is geteekend. » 11. Doorsnede op de hoogte van D—D in Fig. 7. Vijf en een halfmaal vergroot. De doorsnede is daar genomen , waar de binnenste twee kieuwen met den oralen lichaamswand samenhangen. 249 noir , la cavitë póricardiaque, en tant qu'elle n'est pas occupée par Ie cceui-, est représentée en noir. Pour ne pas trop charger la figure, les conduits génitaux ont éié représentés beaucoup plus luinces qu'ils ne Ie sont en réalité. PLANCHE I. Fig. 1. Huitre représentée dans la coquille gauche , après que la coquille droite a été enlevée. A B est Ie cóté oral . C Z> Ie cóté aboral dn corps et de la coquille. La bouche n'est pas distincte. Une partie du raanteau, entre les points x et y, a été enlevée pour montrer lo processus oral situé dans la cavité du manteau. La feote uro-géni- tale peut être suivie depuis p jusqu'a q. ■» 2. Huitre hors de la coquille, grossie deux fois. Ih est une partie de la cavité péricardiaque visible par suite d'une déchirure. Les conduits de Torgane génital se répandent sous la paroi du corps. » o. Processus oral du corps de Thuitre. Grossi six fois. » 4. L'huïtre a été divisée en une moitié orale et en une moitié aborale, par une coupe parallèle a E F de la fig. 1. La coupe est grossie deux fois. .> 5. Corps de Thuitre divisé en une moitié droite et en une moitié gau- che. Dessin de la coupe. X 2. » 6. Le corps de l'huitre divisé en une moitié antérieure et posté- rieure au moyen d'une coupe parallèle a G H de \a Fig. 1. La coupe a été dessinée deux fois grandeur naturelle. PLANCHE II. 7. Huitre hors de la coquille, dessinée de grandeur naturelle. Les lignes pointillées donnent la direction des coupes représentées dans les fig. 8-12. 8. Coupe selon A—A de la fig. 7. Grossie deux fois. Du cóté oral, la coupe passé par le processus oral, prés de son extrémité. 9. Coupe selon B—B de la fig. 7. Grossie deux fois. La coupe passé par le processus oral et par le ganglion branchial. 10. Coupe selon C— C de la fig. 7. Grossie cinq fois et demie Seule , la partie située du cóté oral du rausde des valves a été dessinée. 11. Coupe selon D — D de la fig. 7. Grossie cinq fois et demie. La coupe a été prise a l'endroit oü les deux branchies intérieures sont en relation avec la paroi orale du corps. 250 Fig. 12. Doorsnede op de hoogte van E^E in Fig. 7. Vijf en een halfmaal vergroot. De doorsnede valt juist vóór de sluitspier. De afbeelding ziet van achteren tegen het voorste gedeelte van het lichaam aan. » 13. Doorsnede van een deel van den oralen uitlooper, met de sluit- spier en een gedeelte van den mantel. Vergrooting 41. » 14. Doorsnede meer naar voren toe; de urogenitaalspleet wordt dieper, de geslachtsorganen komen dichter bij de spleet. PLAAT IIL » 15. Doorsnede uit dezelfde serie als Fig. 14. Urinekamer tot kort bij de urogenitale spleet genaderd, x 41. » 16. Nog een doorsnede uit dezelfde serie. Communicatie tusschen urine- kamer en urogenitale spleet. X 41. » 17. Nog eene doorsnede uit dezelfde serie. De urogenitale spleet graaft zich dieper in. Het rood gekleurde gedeelte is het begin van de geslachtsgang. Urineleider gesloten. X 41. » 18. Nog een doorsnede uit dezelfde serie. Geslachtsgang met uitstul- pingen maar nog met de urogenitale spleet samenhangende. X 41. » 19. Laatste doorsnede, afgebeeld uit de serie van fig. 14 afaan. Ge- slachtsgang rondom gesloten. X 41. i> 20. Doorsnede van de urinekamer en van de geslachtsgang. In de eerste vertoont zich bij np de eerste aanleg van het nierpericar- diumkanaal. X 41. » 21. Uit dezelfde serie als fig. 20. Het nier-pencardiumkanaal is geheel gesloten. X 94. » 22. Doorsnede van de pericardiale holte met de uitmonding van het nier-pericardiumkanaal (./;). y plaats waar harteboezem en wand van de pericardiale holte samenhangen. X 41. PLAAT IV. » 2S. Uit dezelfde serie als Fig. 22. Aan de cardinale zijde is de ver- groeiing van harteboezem en wand van den i-omp nog niet geschied. Aan de anticardinale zijde daarentegen wel. Waarschijnlijk repre- senteert de kleine niinite Ih' liier de lichaavusholte. Verschillende bloedlacaneu rondom de gangen h van het orgaau van Bojauus zijn met s gemerkt. Vergrooting 11. » 24. Uit dezelfde serie als Fig. 22 en 23. Het nier-pericardiumkanaal heeft zich in deze doorsnede tot een geheel geloten kanaal ont- wikkeld. Van de harteboezem is niets meer te zien. Vergrooting 41. » 25. Gedeelte van een doorsnede over E F 'm Fig. 1 bij een éénjarige oester. Vergrooting 41. De evenwijdig aan het lichaamsoppervlak verloopende geslachtsgangen zijn gg gemerkt. > 26. Gedeelte van een doorsnede over EF iu Fig. 1 bij een tweejarige oester. X 41. 251 Fig. 12. Coupe selon E— E de la fig. 7. Grossie cinq tbis et demie. La coupe a été prise exactement en avant du muscle des valves. La figure regarde par derrière la partie antérieure du corps, » 13. Coupe d'une partie du processus oral, du muscle des valves et du manteau. X 41. » 14. Coupe de la même série que la précédente, prise plus en avant. La fente uro-génitale devient plus profonde , les organes génitaux se rapprochent de la fente. X 41. PLANCHE IIL » 15. Coupe de la même série que les figures 13 et 14. La chambre urinaire s'avancejusqu'a peu de distance de la fente uro-génitale. X 41. » 16. Encore une coupe de la même série: la 6gure représente la commu- nication de la chambre urinaire avec la fente uro-génitale. X 41. » 17. Encore une coupe de la même série: la communication avec la chambre urinaire est de nouveau fermée. La fente se creuse plus profondément dans Ie tissu conjonctif. La partie colorée en rouge re- présente Ie commencement du conduit génital. X 41. » 18. Encore une coupe de la même série. Le conduit principal de Tor- gane génital est déja pourvu d'invaginations , mais se trouve encore en communication avec la fente uro genitale. X 41. •» 19. Dernière coupe de la série commen9ant par la fig. 14. Le conduit génital est ferme de tous cótés. X 41. » 20. Coupe de la chambre urinaire et du conduit génital; dans la pre- mière se montre {nj>) le premier indice du canal réno-péricar- diaque. X 41. > iJl. Coupe de la même série que la précédente figure. Lo canal réuo- péricardiaque est ferme de tous cótés. X 94. » 22. Coupe de la cavité péricardiaque , avec Touverture du canal réuo- péricardiaque (.r). — y , endroit oü Foreillette du coeur est en con- tact avec la paroi de la cavité péricardiaque X 41. PLANCHE IV. » 23. Coupe de la même série que la précédente (fig. 22). Du cóté car- dinal , Tunification de rnreilletto et de la paroi du trone ne s'est pns encore conatituée; la réunion s'est faite du cóté auticardinal. Proba- blement ici la petite cavité desiguée Ih' représente la cavité du corps. Prés des coupes des culs-de-sac de l'organe de Bojanus (b) se voient de nombreuses cavités (s) remplies de sang. X 41. » 24. Coupe de la même série que les figures 22 et 23. Dans cette coupe , le canal réno-péricardiaque se montre tout a fait ferme. L'oreil- lette ne se trouve plus dans la coupe. X 41. » 25. Partie d'une coupe parallèle a 5 F de la fig. 1 , chez une huitre d'un an. Les conduits génitaus qui marchent parallèlement a la surface du corps sont marqués gg. X 41. >' 26. Partie d'une coupe analogue , chez une huitre de deux ans. X 41. 252 Fig. 27. Op dezelfde wijze onmiddelijk vóór de pericardiale holte (Ih) ge- nomen doorsnede van een vierjarige oester. Zuiver c? oester, x 41. » 28. Als Fig. 27. Zuiver $ oester. X 41. PLAAT V. 29. Epithelium-cellen uit den wand van den urineleider, waar deze in het eenlagig epithelium van den wand van de urinekamer over- gaat. De cellen dragen Itiuge trilharen, in welke enkele sperma- tozoïden zijn blijven haugen. X 690. 30. Wand van een der gangen van het orgaan van Uojauus (.1) met het bindweefsel (R) waartegen zij geplaatst is. .i- bloedlichaampjes. 1/ bindweefselkernen. X 690. 31. Wand van een der nauwere gangen van hetzelfde orgaan. A, B, X en y als in Fig. 30. X 575. 32. Ander wandgedeelte van een dergelijke gang. De ronde gemak- kelijk loslatende cellen aan den binnenkant zijn van kernen voor- zien en hier en daar niet zeer duidelijk met trilharen bezet, x 690. 33. Weefsel van den harteboezem. a gladde spiervezelen , b bind- weefsel en bindweefselkernen , c eigenaardige korrelige cellen, d buitenste wand van den boezem, x 690. 34. Geslachtsorgaan van een éénjarige oester, x Epithelium van den lichaamswand , y daaronder geplaatst bindweefsel , z epithelium van de geslachtsgangen , a geslachtsgang , waaraan een begin van blindzakvorming is waar te nemen , h een dergelijke zonder blind- zakvorming. X 190. 35. Geslachtsorgaan van een éénjarige oester (^), waarin a sperma- tozoid-moedercellen , e eicellen voorstellen , a' eerste deelingssta- dien der kernen, a" latere deelingssladien. B het omringende bindweefsel met h bindweefselkernen. X 690. 36. Geslachtsorgaan van een oester, die haar eieren heeft afgelegd. s spermatozoid-moedercellen , s' deelingsstadien met talrijke ker- nen, s" rijpe spermatozoïden. X 190. 37. Als de vorige figuur. Sterker (900 X) vergroot, a vermoedelijk epithelium, h eerste deelingsstadium. B talrijke kernen hebben zich uit de eerste ontwikkeld. A Stadium kort voor dat het aan- gezwollen gedeelte de steel loslaat , x bindweefselkernen . y bloed- lichaampjes. 38. Eicellen aan den wand der blindzakken. e epithelium aan dien wand, X 190. 39. Klomp rijpe spermatozoïdou, x 57.^). riJDSCHR . DHR ^'jED. DIERK VER . Suppl. Deel I Fl. I. A. Hfeifc:::k'awi^4faaB^^ sea«yB*teE«^'^" A.J Wer^del litK. . DER yt-U. DIEHK^ VKR. SvpftJ I>ea2 I- "FF. C H^ek JUDSCHR oen Ni.D. DIEKK VKM. Su^plDe„l I Fig. 10. ^''ai'.t ,»,„ J-rW>(Hh. I)H< ^ED DlkKK VEJv Suf,,,! D^^l I F^ 15 I',.g 2i 4m. J-i^. -/8 Fi^.22. ^ .^- TIJBSCBR. DER NKD^ laERK VER Suppl. JJeel I. Fi^. ^9. Ft[rj .90^ \^ ■^'" Fif}. 33. Fig 39 'J*.. n\: F^g. 38. '-^ '-*. © ^/"^ 253 Fig. 27. Partie d'une coupe prise de la même maniere, immédiatement en avant de la cavité péricardiaque {Ih), chez une huïtre de quatre ans presque entièrement male. X 41. » 28. Partie d'une coupe analogue, chez une huitre presque exclusive- ment femelle. X 41. PLANCHE V. » 29. Cellules épithéliales de la paroi de l'uretère , a Fendroit oü celui-ci vientse confondre avec Funique couche épithéliale de la paroi de la chambre urinaire. Les cellules sont munies de longs cils vibrati- les, dans lesquels sont restés quelques spermatozoïdes. X 690. » 30. Paroi d'un des conduits de Torgane de Bojanus {A) avec Ie tissu conjonctif, dans lequel (B) se trouvent des corpuscules du sang x, et des noyaux du tissu conjonctif y. X 690. » 31. Paroi d'un des conduits plus étroits du même organe. A, B, x et y comme dans la Fig. 30. X 575. > 32. Autre partie de la paroi d'un de ces conduits. Les cellules rondes qui s'isolent aisément, placées du cóté intérieur, sont pourvues de noyaux et tapissées 9a et la de cils vibratiles assez peu distincts. X 690. » 33. Le tissu de l'oreillette. a fibres musculaires lisses , h tissu con- jonctif et noyaux du tissu conjonctif , c cellules granuleuses carac- téristiques , d paroi externe de l'oreillette. x 690. » 34. Organe génital d'une huitre d'un an. x épithélium de la paroi du corps, y le tissu conjonctif sous-jacent a eet épithélium, z épithélium des conduits génitaux, a conduit génital qui montre déja le commen- cement de la formation d'un cul-de-sac, h conduit génital, sans cul-de- sac. X 190. » 35. Organe génital d'une huitre d'un an (^4), dans lequel a représen- te les cellules-mères des spermatozoïdes, e les ovules, a' le pre- mier stade de fractionnement des noyaux, a" des stades postéri- eurs. B le tissu conjonctif environnant avec h, des noyaux du tissu conjonctif. x 690. » 36. Organe génital d'une huitre qui a pondu ses oeufs. s cellules-mères des spermatozoïdes, s' stades de fractionnement avec de nombreux noyaux, s" spermatozoïdes mürs. x 190. > 37. Comme la figure précédente, mais grossie plus forteraent (x 900). ö épithélium hypothétique , h premier stade de fractionnement. B de nombreux noyaux se sont développés aux dépens du premier noyau. A Stade peu avant que la partie renflée se sépare de la tige, x noyaux du tissu conjonctif, y corpuscules sanguins. » 38. Ovules sur la paroi des culs-de-sac. e épithélium de cette paroi. X 190. » 39. Masse de spermatozoïdes mürs. x 575. 17 DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN DE OESTER (OSTREA EDULIS, L.) Dr. R. HORST. EMBRYOGÉNIE DE L'HÜITRE (OSTREA EDULIS, L.) Ie Dr. R. HORST. DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN DE OESTER (OSTREA EDULIS, L.). HOOFDSTUK L Historisch overzicht. De literatuur van de ontwikkelingsgeschiedenis van de oester is misschien rijker dan die van eenig ander ongewerveld dier, hetgeen zonder twijfel daaraan moet worden toegeschreven, dat de oester reeds van de oudste tijden af een geliefkoosd gerecht was en daardoor meer byzonder de aandacht op hare levensge- schiedenis deed vestigen. Bracli ') (1690) schijnt de eerste geweest te zijn, die den mi- croscoop tot het bestudeeren van het oesterbroed heeft aangewend. Volgens hem brengen de oesters in de Venetiaansche wateren tegen het einde van de lente en gedurende den geheelen zomer tot aan het begin van de herfst melk (zooals het gewoonlijk ge- noemd wordt) voort, en laten dit vervolgens los. In dien tijd neemt het vleezige, ronde middengedeelte van de oester in om- vang af, en wordt sappeloos , terwijl ook de kieuwen en de man- telrand er meer hard en vast gaan uitzien. Het vocht, dat men in de schelp rondom het lichaam waarneemt, ziet er in den be- 1) ü. Jac. Brachii, Observ. CCIII, De ovis Ostreorum. Ephemer. Acad. Leop. Nat. Cur. Ann. VIII, 1690, p. 506. EMBRYOGÉNIE DE L'HUITRE (OSTREA EDÜLIS, L.). CHAPITRE I. HlSTORIQUE. On a plus écrit peut-être sur l'histoire du développemeut de l'huitre que sur celle d'aucun autre animal invertébré. Il faut sans doute chercher la cause de ce fait dans cette partieularité que l'huitre fut, dès les temps les plus anciens, un des mets les plus recherches , et que l'attention fut ainsi attirée sur Ie développement de eet animal. Brach ') (1690) parait avoir été Ie premier qui se soit servi du microscope pour en observer les embryons. D'après eet auteur , les huitres qu'on trouve dans les eaux vénitiennes produisent , vers la fin du printemps, pendant tout l'été et au commencement de l'automne du frai ou de la laite, comme on l'appelle vulgaire- ment , qu'elle lache dans les eaux. Pendant ce temps , la partie centrale, ronde et charnue de l'huitre diminue de volume et perd sa succulence, tandis que les branchies et Ie bord du manteau prennent un aspect plus dur et plus solide. Le liquide qu'on voit dans la coquille autour du corps parait d'abord blanchatre, 1) D. Jac. Brachii, Observ. CCIII , De ovis Ostreorum. Ephemer. Acad. Leop. Nat. Cur. Ann. VIII .1690 , p. 506. 258 ginne -witaclitig , dun en yloeibaar uit , maar later verandert het in een zwartachtige , brijachtige massa. Onderzoekt men het on- der den microscoop dan vindt men daarin eieren in tweederlei toestand: l^. sommigen, die geheel wit zijn en niet volkomen rond, ongeveer als pillen er uitziende; deze zijn onbewegelijk en bij gevolg het minst ontwikkeld ; 2^. anderen , ook wit en rond , maar een weinig meer samengedrukt dan de eerste ; deze hebben de ge- daante van de volwassen oester en een zwart lijntje daar, waar de schelpjes geopend worden. Deze zijn bovendien bewegelijk en gaan met eene spiraal vormige beweging door de schelp van het moederdier heen en weer. Dit geschiedt totdat de eieren verder ontwikkeld zijn (usque ad perfectiorem animationis gradum) , dan sluit de oester hare schelp , zoodat aan het water daarbuiten den toegang afgesloten wordt en zij zelve intusschen ten gevolge van de voeding der eieren afneemt; in dien tijd nemen de jonge oes- ters langzamerhand dezelfde vorm aan als de volwassene en krij- gen eene zwarte kleur. Hetzij wegens gebrek aan vocht, of omdat zij voor hunne verdere ontwikkeling geene beweging meer behoeven , blijven zij onbewegelijk in de schelp , totdat zij door de moeder worden afgescheiden en zich op verschillende plaatsen, hout, slib, steenen enz. vastzetten. leeuwenhoek ^) (1695) schijnt onafhankelijk van Brach het broed van de oester herkend en onderzocht te hebben. In eeu brief, gedateerd XVIII Kal. Sept., deelt hij mede dat hij den 4en Aug. eene oester opende, die eene ongelooflijke hoeveelheid jonge oestertjes bevatte, ïvelke zich met behulp van kleine orgaantjes, die zij uit de schelp naar buiten brachten en bij het afsterven naar binnen trokken (velum auct.) , snel door het water heen en weer bewogen. Zij geleken zóó volkomen op de volwassen oes- ter, als het eene ei op het andere; maar hunne grootte is zoo gering, dat er volgens zijne berekening 1728000 gaan op een kogel , waarvan de middellijn een duim bedraagt. Ook jongere 1) A. van Leeuwenhoek, Arcana Naturse. Opera, T. II, Epist. 92 en 94. 259 clair et coulant, mais se transforme plus tard en une masse noiratre, ayant la consistance de la bouillie. Si l'ou examine cette bouillie au microscope, on y trouve des oeufs dans deux états différents: 1°. quelques-uns, tout a fait blancs, pas tout a fait sphériques et ressemblant a des pilules; cea oeufs sont immobiles et par conséquent les moins développés; 2". les autres sont aussi blancs et ronds, mais un pen plus compri- més ; ils ont la forme de l'huitre adulte et présentent une ligne noire a l'endroit oü les petites valves doivent s'ouvrir. En outre ces derniers oeufs se meuvent et s'agitent avec un mouvement en spirale dans la coquille mère. Cela continue jusqu'a ce que les oeufs soient plus développés (usque ad perfectiorem animationis gradum) ; alors l'huitre ferme sa coquille , de sorte que l'eau extérieure n'y puisse pénétrer, et l'huitre mère maigrit beau- coup parce qu'elle alimente elle-même sa progéniture. Pendant ce temps les jeunes huitres prennent peu a peu la forme de Tadulte et acquièrent une couleur noire. Soit manque d'eau , soit parce qu'elles u'ont plus besoin de mouvement pour leur dévelop- pement ultérieur, elles restent immobiles dans la coquille, jus- qu'a ce qu'elles soient rejetées par la mère et qu'elles aillent se fixer sur diverses matières comme bois, vase, pierres, etc. Leeuwenhoek i) (1695) parait avoir reconnu et étudié les oeufs de l'huitre et cela indépendamment de Brach. Une let- tre datée du XVIII^ jour des calendes de septembre, nous apprcnd qu'une huitre ouverte Ie 4 aoüt, fut trouvée rem- plie d'une quantité innombrable de jeunes huitres, qui se mou- vaient rapidement dans l'eau au moyen de petits organes qu'el- les faisaient sortir de leur coquilles et qu'elles y retiraient en niourant (velum auct.). Elles ressemblaient autant a l'huitre adulte qu'un oeuf a un autre, mais elles étaient si petites qu'il en faudrait d'après son calcul 1.728.000 pour faire une boule d'un pouce de diamètre. Leeuwenhoek parait avoir aussi observé 1) A. van Leeuwenhoek, Arcana Natursc. Opera, T. II, Epist. 92 et 94. 260 stadiën schijnen door hem waargenomen, ten minste hij deelt in een lateren brief (XV Kal. Sept.) mede dat hij in eenige oesters vele ongeboren oestertjes vond , maar die veel minder volkomen waren dan de vroeger door hem geobserveerde en waarvan h^ niet kon ontdekken , dat zy leefden. Twee jaren later (1697) schrijft hij aan de Royal Society te Londen ^) dat hij , bij een zijner famieljeleden te Rotterdam op Zeeuwsche oesters getracteerd wordende , daaronder er eene aan- trof, die gedeeltelijk met een grijs slijm gevuld was. Aangezien het vermoeden bij hem opkwam , dat dit slijm oesterbroed be- vatte , nam hij er een gedeelte van mede naar huis en onder- zocht het met den microscoop; hij overtuigde zich toen van de juistheid van zijn vermoeden en zag dat het vermeende slgm enkel uit jonge oestertjes bestond. Baster (1759)^) voegde aan de waarnemingen, door zijne beide voorgangers gedaan, weinig nieuws toe. Hij kan zich niet ver- eenigen met Leeuwenhoek e. a. , die meenen dat de oesters van gescheiden geslacht zijn ; integendeel houdt hij hen voor ware hermaphrodieten , omdat eene oester niet in staat is zich wille- keurig te bewegen en zoo bij het wijfje te komen om dit te be- vruchten ! Home ^) (1826) deelt slechts weinig omtrent het broed van de oester mede en wat hij er van zegt is weinig nauwkeurig en staat ver achter bij hetgeen reeds door zijne voorgangers, die niet eens door hem genoemd worden, bekend was geworden. In het laatst van Juni beginnen de jongen de ovaria te verlaten en tegen het einde van Juli zijn er geene meer te vinden noch in de ovaria , noch in den oviduct ; op het tijdstip dat de jongen uit den oviduct treden, wordt tegelijkertijd een purperkleurig slijm 1) PHlos. Transact Vol. XIX, 1698, p. 798. 2) Job Baster, Nataurk. UitspanningeD , 1759, bl. 73. 3) On the mode of breeding in the oyster. Philos. Transact. 1837 , pag. 39 , pi. III en IV. 261 des stades d'un développement moins avance; du moins dans une lettre postérieure (du XV jour des cal. de sept.), il ra- conte qu'il a trouvé daus quelques huitres, nombre de petites huitres qui u'étaient pas encore nées , et qui étaient bieu moins développées que celles qu'il avait observées auparavant — et qu'il n'a pu découvrir si elles vivaient. Deux années plus tard, il écrit a la Société Royale de Lon- dres ') que mangeant un jour des huitres chez un de ses parents a Rotterdam , il en avait trouvé une qui était remplie en partie d'une mucosité grise. Comme il se doutait que cette mucosité contiendrait des oeufs d'huitre , il en emporta une partie et 1' exa- mina au microscope; il vit alors que sa supposition était juste, car cette prétendue mucosité était composée tout entière de jeu- nes huitres. Bastcr ^) (1759) ajouta peu de chose a ce que ses devanciers avaient observé. Il n'est pas d'accord avec Leeuwenhoek et d'au- tres qui disent que les sexes sont séparés chez les huitres; pour lui , il pretend que ce sont de vrais hermaphrodites , par la raison qu'elles ne peuvent se mouvoir a volonté et, par conséquent, se rapprocher de la femelle pour la féconder! Home ') (1826) ne donne que peu de chose sur Ie frai de 1'huitre ; ce qu'il dit présente peu d'exactitude , et reste bien in- férieur a ce que ses devanciers avaient découvert; devanciers qu'il ne cite pas même dans son opuscule. Il dit qu'a la fin de juin les oeufs sortent des ovaires , et que vers la fin de juillet on n'en trouvé plus, ni dans les ovaires, ni dans les oviductes; qu'au moment oü l'oeuf sort de l'oviducte, il se sécrète une sorte de mucus purpurescent qui doit probablement lui servir de nourri- 1) Philos. Transact. Vol. XIX, 1698, p. 798. 2) Job Baster, Natuark. Uitspanningen, 1759, p. 73. 3) On the mode of breeding in the oyster. Philos. Transact. 1827, p. 39, pi. Il et IV. 262 afgescheiden, dat waarschijnlijk hun tot voeding dient in den tgd dat zij in de mantelholte blijven. Hier vallen zij dikwijls ten buit aan kleine zeewormen , die in de schelp kruipen. Aan zijne verhandelingen zijn een aantal afbeeldingen van oesterbroed toe- gevoegd. Loven ') (1848), die door zyne schitterende onderzoekingen over de ontwikkeling van Modiolaria , Cardium , Montacuta en Mytilus den grondslag legde voor onze kennis van de ontwikke- ling der Lamellibranchiaten , mag hier niet onvermeld blijven. Hoe- wel hij zich niet met de ontwikkelingsgeschiedenis van de oester heeft beziggehouden , evenmin als met die van eenige andere vorm uit de groep van de Eenspierigen (Monomyaria), bestu- deerde hg vertegenwoordigers van zóó uiteenloopende famieljen van Tweespierigen (Dimyaria), dat hij terecht aan de uit- komsten van zijn onderzoek eene meer algemeene beteekeuis mocht toekennen. Hij beschrijft achtereenvolgens het afsnoeren van het poolblaasje, de klieving, de omgroejing van het vegetatieve ge- deelte door het animale , het optreden van het velum , het begin van de schelp, het ontstaan en de dififerentieering van het darm- kanaal enz. Davaine ^) (1852) is de eerste geweest, die ons eene uitvoerige beschrijving van de ontwikkeling der oester gegeven heeft. De eigenlijke tijd dat de oester broed heeft is volgens hem van begin Juni tot einde September; wel heeft hij somtijds reeds in het be- gin van Mei broed aangetroffen , maar dit moet aan de hooge temperatuur van ondiepe bassins toegeschreven worden. Na gewezen te hebben op de moeilijkheid aan het bestudeeren der ontwikkeling van de oester verbonden , ten gevolge van het verblijf der eieren binnen de mantelholte, waaruit zy niet kun- 1) S. Loven, Bidrag till kanneJomen om utvecklingen af Molusca Acephala Lamelli- branchiata. K. Vetensk. Akad. Handlgr. 1848. (MüUers Arch. f. Anat. 184S, p. 531; Archiv f. Naturgesch. XV, 1849, p. 312; Neue Uebersetzung, Stockholm 1879). 2) C. Davaine, Recherches sur la génération des huïtres, avec 2 pi.; Corapt. Rend. et Mem. Soc. de Biologie T. IV, 1852, p. 297. 263 ture durant son séjour dans la cavité palléale. Une fois dans cette cavité , les ceufs devienuent souvent la proie de petits vers marins qui se glissent dans la coquille. Sou opuscule est accompagné d'uu certain nombre de figures des oeufs de l'huitre. liovén ') (1848) ne peut être passé sous silence, car ce sont ses magnifiques recherches sur Ie développement du Modiolaria, du Cardiiim , du Montacuta et du Mytilus , qui servent de base a ce que nous savons sur Fembryogénie des Lamellibranches. Quoiqu'ü ne se soit pas occupé du développement de l'huitre , ni de celui d'une autre forme du groupe des monomyaires, il a étudié des représentauts de families si divergeantes des dimy- aires, qu'il a pu donner a bon droit une portee plus générale aux résultats de ses recherches. Il décrit consécutivement l'ex- pulsion du globule polaire, Ie fractionnement, Fenveloppement de la partie végétative par la partie animale, la formation du voile, Ie commencement de la coquille , la naissance et la difïérenciation du canal intestinal, etc. Davalne ^) (1852) est Ie premier qui ait donné une descrip- tion détaillée du développement de l'huitre. L'époque a laquelle l'huitre a du frai s'étend , d'après lui , depuis Ie commencement de juin jusqu'a la fin de septembre; il a bien, il est vrai, observé du frai ■ au commencement de mai , mais il faut l'attribuer a la plus haute température des bassins peu profonds oü il l'a observé. Après avoir attiré l'attention sur la diöicuité qu'on éprouve dans l'étude du développement de l'huitre, ce qui provient de ce que les oeufs se trouvent dans la cavité palléale , dont on ne peut les 1) S. Loven, Bidrag till kannedomen om utvecklingen af Mollusca Acephala Larael- libranchiata. K. Vetensk. Akad. Handlgr. 1848 (MüUers Arch. f. Aoat. 1848, p. 531; Archiv. f. Naturgesch. XV, 1849, p 312; Neue Uebersetzung, Stockholm. 1879). 2) C. Davaine, Recherches sur la génération des huitres, avec 2 pi. ; Comptes Rend. et Mem. de la Soc. de Biologie. T. IV, 1852, p. 297. 264 nen genomen worden zonder dat de ontwikkeling ophoudt en zij sterven , beschrijft hij de veranderingen die plaats hebben in het ei, alvorens de klieving een aanvang neemt. Somtijds ontbreekt het kiemblaasje geheel , dan eens zit er tegen het kiemblaasje een ander kleiner aan ; dan weder is er één kiemblaasje , maar de helft kleiner dan gewoonlijk; een andermaal zijn er twee even groote kiemblaasjes , maar die de halve grootte hebben van het oorspron- kelyke. [Inderdaad Davaine's beschrijving maakt den indruk , alsof hij de verschijnselen van het bevruchtingsproces , zooals zij ons door de onderzoekingen van Hertwig , Selenka, Fol e. a. zijn bekend ge- worden , reeds aan het oesterei ten deele gezien heelt]. Het jongste klievingsstadium , dat werd waargenomen , bestond uit vier blas- tomeren ; deze zijn verschillend van grootte , gewoonlijk rusten drie kleinere bollen op eene zijde van een grooten bol. Deze bol- len klieven zich vervolgens herhaaldelijk, nemen dus in grootte af in aantal toe, zoodat het ei ten slotte enkel uit kleine cellen is opgebouwd. Vervolgens gaat de spherische gedaante van het ei in eene hartvormige over. De insnijding, die aan het ei dit hartvormig voorkomen gaf, verdwijnt spoedig daarop weder en op twee verschillende punten van den omtrek treden trilharen op ; tegenover deze trilhaargroepen ontstaat vervolgeus aan den rand van het ei eene doorschijnende streep , het begin van het slot. In een volgend stadium worden de trilharen langer en dui- delijker ; er ontstaat een krans , die nu het voorste gedeelte van het lichaam aanduidt , terwijl daar tegenover , dus aan het ach- terste gedeelte, het slot gelegen is. De binnenste massa wordt scherper begrensd en wordt door eene ruimte van den omtrek ge- scheiden. Later worden de beide schelphelften zichtbaar rondom het achterste gedeelte van het lichaam ; de binnenste massa ver- deelt zich in twee afdeelingen , waarvan de eene , de donkerste , waarschijnlijk beantwoordt aan de lever , terwijl de andere , die weldra langzame bewegingen van verwijding en vernauwing be- gint te vertoonen, tot darm zal worden. Het schelpje dezer embryo's is reeds uit eene kalkhoudende zelfstandigheid opge- bouwd. 265 éloigner sans que leur développement cesse et qu'ils meurent, il décrit les modifications qui se présentent dans l'oeuf avant que Ie fraetionnement commenee. Parfois la vésicule germinative man- que tout a fait; d'autres fois, contre la vésicule germinative ou en trouve une autre plus petite; tantót il y a une vésicule ger- minative de la moitié de la grandeur normale, iantót il en a deux de la même grandeur , mais de moitié moins grandes que la vésicule ordinaire. [Cette description nous porte a croire que Davaine avait dès cette époque observé dans l'oeuf de Thuitre quelques-uns des pbénomènes de fécondation que nous connaissons aujourdhui par les recherches de Hertwig, de Selenka, de Fol et d'autres]. Le premier stade de segmentation qui ait été observé se com- posait de quatre blastomères; ceux-ci sont de diflférentes gran- deurs , et le plus souvent on trouve trois petites sphères accolées a une grande. Ces sphères se divisent ensuite a plusieurs repri- ses, diminuent donc de volume, mais augmentent en nombre, de sorte qu'a la fin l'oeuf n'est formé que de petites cellules. Enfin l'oeuf, de sphérique qu'il était, prend l'aspect d'un coeur. L'échancrure qui donne a l'oeuf cette dernière forme, disparait bientót de nouveau, et sur deux points du contour on voit apparaitre des cils vibratiles; en face de ces groupes de cils vibratiles apparait au bord de l'oeuf un trait transparent: c'est le début de la charnière. Dans la période suivante, les cils vibratiles deviennent plus longs et plus distincts ; il se forme une couronne, qui indique la partie antérieure du corps, tandis qu'en face, a la partie postérieure par conséquent, se trouve la charnière. La masse centrale acquiert des limites plus tranchées; elle est séparée du contour par un certain espace. Plus tard , les deux valves de la coquille deviennent visibles autour de la partie postérieure du corps; la masse centrale se divise en deux parties , dont l'une , de couleur plus sombre , répond peut- être au foie, tandis que l'autre, qui commenee a présenter des mouvements de dilatation et de contraction , deviendra le canal in- testinal. La coquille de ces embryons est déja formée d'une sub- stan ce calcaire. 206 Terwijl het embryo voortgaat met groeien neemt vooral het trilwerktuig in omvang toe, zoodat dit als het ware een van het overige lichaam afgescheiden gedeelte , een bijzonder orgaan vormt, waarmede het embryo naar .willekeur in alle richtingen rondzwemt. Langzamerhand wordt de basis van het trilorgaan smaller en smaller, zoodat het slechts door een dun steeltje met het lichaam meer zamenhangt; ook dit breekt ten slotte af. Het nu losgeraakte trilwerktuig heeft den vorm van een rond kussentje , met eene opening in het midden , die met de mondopening cor- respondeerde. Het spijsverteeringkanaal neemt de gedaante aan van eene disteleer kolf , die met zijne holle zijde de lever omvat; het wijde gedeelte van de kolf vormt de maag, het nauwe gedeelte den darm, die bij de voortgaande ontwikkeling langer wordt en een lis vormt. Noch de mond , noch de aars werden met zeker- heid waargenomen , evenmin als de organen van het gezicht of van het gehoor. Het optreden der kieuwen verraadt zich door eene sterke trilbeweging aan de zijde van het lichaam ; tegelijker- tijd bemerkt men onder de mondholte een klein , peervormig , doorschijnend orgaan, dat wegens zijne snelle kloppingen niet te miskennen is: het hart. Waarschijnlijk blijven de embryo's lan- ger dan een maand in de mantelholte van het moederdier; hun aantal werd bij eene groote oester geschat op 1.125.000. Door Lacaze-Duthiers ^) (1854), die zich na Davaine gedu- rende twee zomers met de studie der ontwikkeling van de oester bezig hield, werden diens waarnemingen op onderscheidene pun- ten uitgebreid en verbeterd. I. De oester is tweeslachtig. De be- vruchting heeft plaats in de uitvoerbuizen der geslachtsklier en nadat de eieren zijn afgezet treedt terstond de klieving in. Meestal klieft zich de dooier in vier bollen , somtijds in twee , zelden in drie. Van deze vier eerste klievingsbollen snoeren zich vervolgens doorschijnende hyaline bolletjes af, die zich vermenigvuldigen en 1) H. De Lacaze-DutMers, Mémoire sur Ie développement des Acéphales Lamellibranclies i ! (Ostrea), Compt. Rend. Acad. Sc. Paris, T. XXXIX, p. 103 Idem, Nouvelles observa- f -j tions sur Ie développemeut des huitres, loc. cit. p. 1197. 267 Tandis que rembryon continue a croitre , l'appareil ciliaire aug- mente en dimensions de sorte qu'il semble former pour ainsi dire uu organe séparé du reste du corps, et au moyen duquel l'em- bryou peut nager a volonté dans toutes les directions. Peu a peu la base de l'appareil ciliaire se rétrécit, de sorte qu'il arrive a ne plus tenir au corps que par un mince pédicule, qui se rorapt enfin a son tour. L'appareil ciliaire, qui s'est ainsi détaché, a la forme d'un petit coussin rond , ayant au centre une ouverture qui correspondait a la cavité buccale. Le canal digestif prend la forme d'une cornue , qui entoure le foie de sa partie concave ; la partie renflée de la cornue forme l'estoraac , la partie étroite l'intestin qui , par suite du développement général , s'allonge et se replie en une anse visible. Davaine ne put observer avec certitude ni la bouche, ni l'anus, ni les organes de la vue et de l'ouïe. L'apparition des branchies se trahit par un mouvement vibratile tres prononcé au cóté du corps ; on aper^oit en même temps au dessous de la cavité buccale un petit organe pyriforme et transparent , dont les battements rapides dénoncent la présence : c'est le coeur. Les embryous restent probablement plus d'un mois dans la cavité palléale de l'huitre mère ; leur nombre chez une huitre de grande taille a été estimé a 1.125.000. De Lacaze-Duthiers i) (1854), qui après Davaine, s'est oc- cupé pendant deux étés de l'étude du développement des huitres , a poursuivi et complete sur plusieurs points les observations de son prédécesseur. L L'huitre est hermap hrodite. La fécondation a lieu dans les canaux excréteurs de la glande genitale , et la segmentation commence immédiatement après la ponte. L'oeuf se divise ordinair e- ment en quatre sphères, quelquefois en deux, rarement en trois. De ces quatre premières sphères naissent ensuite comme par un bour- geonnement de petits globules transparents hyalins qui se multi- 1) H. De Lacaze-Duthiers, Mémoire sur le développement des Acéphales Lamellibranches (Ostrea), Compt. Rend. de I'Ac. d. Sc. Paris, T. XXXIX, p. 103. Idem, Nouvelles observations sur le développement des huitres, id. id. p. 1197. 268 de donkere , korrelige dooierbollen weldra geheel omhullen , zoodat men een peripherisch en een centraal gedeelte aan het ei onderscheiden kan. Het ei wordt daarna hartvormig van ge- daante, en aan de indeuking, die het vertoont en welke aan de rugzijde beantwoordt, verschijnen twee groepen van trilharen. Vervolgens ontstaat de schelp uit twee uitzettingen van den bui- tenwand , die op horlogeglazen gelijken , uiterst doorschijnend zijn en aan weerszijde van de dorsale indeuking liggen. Als de beide helften grooter worden , komen zy dichter bij elkaar , vereenigen zich eindelijk en vormen het slot. Het is dus niet het slot dat het eerst optreedt. Het donkere centrale gedeelte van het embryo verwydert zich vervolgens van het peripherische gedeelte , eerst aan de rug-, ver- volgens aan de buikzijde, uitgenomen op twee punten, de plaats van den mond en de plaats van den aars. Op dit laatste punt hangt het centrale gedeelte door eene cylindrische steel, die lan- ger wordt en hol en ten slotte overgaat in den darm , met het peripherische gedeelte samen. In het bovenste gedeelte van de centrale massa ontstaat de maag , in het onderste de lever. De beide groepen van trilharen omgeven het gedeelte, dat tegenover de schelp ligt, met een krans; dit wordt tot de trilschijf, in het midden waarvan de mond ontstaat. De darm en de maag krijgen vervolgens eene duidelijke holte, die met trilepitheel bekleed is. Onderwijl is de schelp zoo groot geworden, dat zij het geheele lichaam kan omsluiten ; vóór de aars bevindt zich een aanhangsel , dat een rudimentaire voet vertegenwoordigt. De trilschijf, of- schoon hoofdzakelijk bewegingsorgaan, is ^ toch ook van beteekenis voor de ademhaling en waarschijnlijk ook voor het grijpen van het voedsel. Zelfs bij de meest ontwikkelde larven gelukte het niet kieuwen of een hart waar te nemen , evenmin [als het afwer- pen van de trilschijf gezien werd , in strijd met Davaine's onder- zoekingen. II. Het gelukte hem eens gedurende 30 dagen, een andermaal zelfs gedurende 43 dagen de larven buiten het moederdier in het leven te houden. Om het verloop van het darmkanaal na te gaan, 26Ö plieut de maniere a recouvrir bientót tout a fait les globes obscurs et granuleux du vitellus, de sorte qu'on peut distinguer dans l'oeuf une partie périphérique et une partie centrale. L'oeuf devient alors cordiforme ; a la dépression , qui correspond a la partie dorsale , apparaissent deux bouquets de cils vibratiles ; en- suite la coquille nait par deux boursouflements de l'euveloppe , semblables a deux verres de montre d'une transparence extreme , appliqués de chaque cóté de la dépression dorsale. Les deux möitiés en s'accroissant , se rapprochent Tune de l'autre, se rejoig- nent enfin et forment la charnière. Ce n'est donc pas celle-ci qui parait la première. La partie centrale et opaque de l'embryon se détache ensuite de la partie périphérique , d'abord a la partie dorsale , puis a la partie ventrale, sauf en deux points : la place de la bouche et eelle de l'anus. A ce dernier point , la partie centrale est réunie a la partie périphérique par un pédicule cylindrique qui s'allonge et se transforme ensuite en intestin. L'estomac se forme dans la partie supérieure de la masse centrale , Ie foie dans la partie in- férieure. Les deux groupes de cils vibratiles entourent la partie opposée a la coquille d'une couronne, qui devient l'origine du disque rotateur et au milieu duquel nait la bouche. L'intestin et l'estomac se creusent d'une cavité distincte , qui se tapisse d'un épithélium vibratile. Bientót la coquille est devenue si grande qu'elle peut enfermer tout Ie corps; devant l'anus se trouve un appendice simulant un pied rudimentaire. Quoique Ie disque ro- tateur serve principalement d'organe de locomotion, son róle est lié a la respiration et probablement aussi a la préhension des aliments. Même chez les larves les plus développées , il ne réussit pas a découvrir les branchies ou Ie coeur, ni a observer la chute du disque rotateur, comme l'avait indiquée M. Davaine. IL II réussit une fois a conserver les larves vivantes pendant trente jours , une autre fois même pendant quarante-trois jours , en dehors de la coquille mère. Afin de suivre Ie développement 18 270 werden de larven gevoederd met verschillende kleurstoffen. De mond blijkt geplaatst te zijn tussclien de trilscliijf en het voet- achtige aanhangsel voor den anus ; het is een lange trechter , met trilharen bekleed, waarvan de bovenlip gevormd wordt door de trilschijf, de onderlip door genoemd aanhangsel. Een buisachtig orgaan , in het midden der trilschijf gelegen , werd vroeger bij minder ontwikkelde larven ten onrechte voor de mond gehouden. De maag is in het midden ingesnoerd, ter hoogte waar de darm er aan vastzit; deze laatste ligt in windingen ter linkerzijde van de maag. Thans krijgen ook de leverlobben eene holte en be- ginnen in hun parenchym karakteristieke korreltjes op te treden. De min of meer op vezels gelijkende strepen gaan over in spier- bundels , die aan de trilschijf zijn vastgehecht en deze naar bin- nen kunnen trekken. Nimmer Averd het afvallen van de trilschijf waargenomen, wel wordt deze somtijds door plotseling sluiten van de schelp geheel of gedeeltelijk afgesnoerd. Het schelp-slot vertoont een getand voorkomen , evenals bij jonge mossels. Ten slotte treden ook de otolithen op , als blaasjes , die eenige bolletjes bevatten , welke levendige beweging vertoonen ; zij liggen onder de mond , aan 'de bazis van de onderlip. Coste ^) (1861) , de onvermoeide ijveraar voor kunstmatige oes- terteelt in Frankrijk, beschrijft het microscopisch voorkomen van het oesterbroed en geeft eenige vrij nauwkeurige afbeeldingen der larven. Daar het mogelijk is , broed buiten het moederdier eenige dagen in het leven te honden, meent hij dat hiervan misschien partij zou zijn te trekken voor de industrie. Blanchère ^) (1866) volgt nagenoeg geheel de mededeelingen van Davaine en Coste; er worden door hem een viertal vrij goede afbeeldingen gegeven van oesterlarven , waarop de dorsale en ventrale lengtespieren , die het velum binnen de schelp terug- trekken, zijn weergegeven. Hij deelt mede dat, volgens waar- nemingen van Gerbe , als de oesterlarve zich vasthecht , het velum 1) Voyage d'exploration sur Ie littoral de la France et de Tltalie. 2e Édit. 1861, p. 93. 2) H. de la Blanchère, Industrie des Eanx, 1866, p. 69. 271 de rintestin , les larves furent nourries de diverses matières colo- rantes. La bouclie parait être placée entre Ie disque rotateur et l'appeudice pédiforme en avant de l'anus ; c'est uu long entounoir , tapissé de cils vibratiles , dont la lèvre supérieure est formée par Ie disque même , la lèvre inférieure par l'appendice en question. Un orgaue tubuleux qui se trouve au centre du disque rotateur a été pris cbez des larves moins développées, pour la boucbe, mais a tort. L'estoraac est rétréci au milieu , la oü l'intestin y est at- taché ; celui-ci en formaut uue anse se contourne vers Ie cóté gauche de l'estoraac. Alors les lobes du foie se creusent d'une cavité et les granules caractéristiques commencent a se présenter dans son parenchyme. Les trainees d'apparence fibreuse se trans- forment en faisceaux de muscles qui s'attaclient au disque rotateur qu'elles font reutrer dans la coquille. Il n'a jamais vu Ie disque ro- tateur se détacher spontanément ; mais il arrive quelquefois que la coquille en se ferment brusquement Ie coupe en tout ou en partie. La charnière de la coquille est dentée, comme dans les jeunes mou- les. Enfin les otolithes apparaissent aussi sous la forme de vésicules , renfermant quelques granules agités d'un mouvement tres vif , et placées sous la bouclie, a la base de la lèvre inférieure. Coste ^) (1861), Ie zélé propagateur de la pisciculture en France , décrit l'aspect que présentent les embryons de l'huitre sous Tob- jectif du microscope, et en donne quelques figures assez exactes. Comme il est possible de conserver ces larves vivantes pendant quelques jours en dehors de l'huitre mère, il croit qu'on pourrait en tirer parti pour l'industrie. De la Blanclière ^) (1866), donne presque exactement les mêmes Communications que Davaine et Coste; il y ajoute quatre assez bons dessins de larves d'huitre , dans lesquels on a rendu les muscles longitudinaux , dorsaux et ventraux , qui servent a faire rentror Ie voile dans la coquille. 11 dit que, d'après des observations de M. Geebe, quand la larve de l'huitre se fixe, Ie voile s'atrophie 1) Voyage d'exploration sur Ie littoral de la France et de l'Italie. 2e édit. 1861, p. 93. 2) H. de la Blanchère, Industrie des Eaux, 1866, p. 69. atropliieert , naarmate de kieuwen zich ontwikkelen , zoodat deze waarschijnlijk uit dat orgaan hun oorsprong nemen. Gwijn Jeffreys') (1869) onderzocht het oesterbroed bij gelegen- heid van het onderzoek eener oester-visscherij in de rivier Roach in Essex; hij vergelijkt de larven bij de zaden van het » herders- tasje". Men kan het lichaam door het doorschijnende schelpje heen zien; het middengedeelte is donker, bijna zwart, en stelt waarschijnlijk de lever voor. Alleen het voorste gedeelte is bezet met trilcilien. Saiinders ^) (1873) liet op de Vergadering der East Kent Nat. Hist. Society van 10 Juli levende oesterlarven zien en merkte daarbij op dat zij een schelpje hebben , waarvan de beide kleppen bol zijn en niet, zooals bij de volwassen oesters, de eene bol, de andere plat. Salensky ^) (1874) gaf in zijne »Bemerkungen über Haeckel's Gastraea-theorie" tamelijk goede afbeeldingen van drie verschil- lende ontwikkelingstoestanden der oesterlarven; deze dienen tot voorbeeld van de wijze van ontwikkeling der Lamellibranchiaten , bij wie volgens hem geen eigenlijke gastrula (door embolie) voor- komt. Oorspronkelijk bestaat het embryo uit twee lagen , zonder inwendige holte ; eerst later ontstaat in het entoderm eene darmholte. I?löbius (1877) beeldt in zijn keurig boekje »die Auster und die Austernwirthschaft" eenige van de allervroegste ontwikke- lingsstadiën van üstrea edulis af; ook de afbeelding der vrij zwemmende larve (met de sluitspier) is natuur-getrouw , ofschoon deze bij vergissing ten onderste boven gekeerd is voorgesteld , zoodat het velum benedenwaarts ligt Hij vond dat de jonge oesters het moederdier verlaten, als zij de grootte van 0.15 a 0.18 mm. bereikt hebben. 1) British Conchology, Vol. V, 1869, Supplement p. 165. 2) Quart. Journ. Microsc. Science, Vol. XIII, 1873, p. 493. 3) Archiv. f. Naturgescliichte , 1874, p. 150, pi. V, fig. 1, 3 en 3. 273 a mesure que les branchies se développeut, de sorte qu'il est pro- bable que celles-ci ont leur origine dans eet organe. Cïwyn Jeffreys ') (1869) , observa Ie frai des buïtres a l'occa- sion de l'examen d'une pêcberie d'huitres dans la rivière de Roacb en Essex; il compare les larves aux graines de la capselle bourse- a-pasteur. On peut, dit-il, voir Ie corps a travers la coquille transparente ; la partie centrale est opaque, presque noire, et re- présente probablement Ie foie. La partie antérieure seule est pour- vue de cils vibratiles. §aunder$ ^) (1873), présente dans la séance du 10 juillet de l'East Kent Nat. Hist. Society , des larves d'huitre vivantes , et fait la remarque qu'elles ont une petite coquille , dont les deux valves sont convexes, tandis que chez l'huitre adulte l'une est convexe et l'autre plate. Salcnsky 3) (1874) a donné dans ses » Bemerkungen über Haec- kel's Gastraea theorie" d'assez bonnes figures de trois phases diverses du développement de la larve de l'huitre; ces figures servent d'ex- emple du développement des Lamellibranches , chez lesquels d'a- près lui il ne se présente pas de gastrule (par embolie). L'em- bryon se compose originairement de deux couches , sans cavité interne , et ce n'est que plus tard qu'une cavité intestinale se forme dans l'entoderme. Möbius (1877), dans son charmant petit ouvrage »die Auster und die Austernwirthschaft" donne des dessins des premiers sta- des du développement de l'ostrea edulis ; il y donne aussi une figure Irès exacte de la larve (avec Ie niuscle adducteur), toutefois cette figure est renversée par erreur , de sorte que Ie voile se trouve place en bas. Il a trouvé que les jeunes huitres quittent leur mère quand elles sont parvenues a la grandeur de 0.15 a 0. 18 mm. 1) British Conchology, Vol. V, 1869, Supplement p. 165. 2) Quart. Journ. Microsc. Science, Vol. XIII, 1873, p. 493. 3) Archiv. f. Naturgeschichte , 1874, p. 150, pi. V, ttg. 1, 2 et 3. 274 Ten slotte mogen hier nog een paar mededeelingen betreffende de ontwikkeling van twee verwante soorten , de Amerikaansche (O. virginiana) en de Portageesche Oester (O. angulata) eene plaats vinden. Volgens Brooks ^) (1880) is de Amerikaansche Oester (Ostrea virginiana List.) eenslachtig; haar eieren worden bevrucht en ontwikkelen zich buiten het moederdier. Het verloop van het klievingsproces hangt veel af van témperatunr en andere omstan- digheden ; in sommige gevallen is het met trilharen voorziene embryo gevormd binnen twee uren na de bevruchting , maar ge- woonlijk duurt dit niet minder dan 24 uren en het kan twee dagen eischen. De klieving begint daarmede, dat het ei eene ovale gedaante krijgt; het breede einde wordt de animale (for- mative Brooks), het smalle einde de vegetatieve (nutritive Brooks) pool. De laatste beantwoordt aan de rugvlakte van het embryo. Onder sterke bewegingen van den dooier treedt het eerste poolblaasje naar buiten. Het ei klieft zich vervol- gens eerst in drie blastomeeren , twee aan de animale en een aan de vegetatieve pool gelegen. Eene klievingsholte , zooals bij de eieren van andere Mollusken wordt waargenomen, schgnt niet aanwezig. Na herhaalde deeling der animale bollen , wier aantal bovendien door afsnoering van anderen van de vegetatieve kogel vermeerderd wordt , ontstaat op die wijze eene laag ectodermcel- len , die den vegetatieveu bol overdekt en langzamerhand meer en meer omgroeit. Door deeling ontstaan nu uit den vegetatieven bol eerst twee, vervolgens zes en meer entodermcellen ; het embryo wordt plat en ectoderm en entoderm verwijderen zich van elkaar. Vervolgens stulpt het entoderm zich in , zoodat eene ondiepe schotelvormige gastrula ontstaat, met kleine lichaamsholte. Het embryo ondergaat nu belangrijke gedaanteverandering : er treedt een trilcilienkrans (het velum) op , en aan de rugzijde ontstaat eene halvemaanvormige groef, die dwars op de lengteas van het lichaam staat en de blastoporus vertegenwoordigt. De blastoporus 1) studies from the Biological Laboratory of John Hopkins University, N°. IV, Balti- more, 1880, pi. I— X. 275 Il nous reste enfin a mentionner ici quelques Communications con- cernant Ie développement de deux espèces congénères , l'huitre américaine (O. virgiriiana) et l'huitre portugaise {O. angulata). D'après Brooks ') (1880), l'huitre américaine (Ostrea virginiana List) est unisexuée; ses oeufs sont fécondés et se développent en dehors de l'huitre mère. La marche de la segmentation dépend beaucoup de la température et d'autres circonstances ; dans quel- ques cas l'embryon pourvu de cils vibratiles est formé deux heu- res après la fécondation , mais la durée ordinaire n'est pas moin- dre de vingt-quatre heures , et peut raême s'étendre a plus de deux jours. Au début de la segmentation l'oeuf prend une forme ovale; Ie gros bout devient Ie pole animal (formative, Brooks) , et Ie petit bout devient Ie póle végétatif (nutri- tive, Brooks). Ce dernier correspond a la face dorsale de l'em- bryon. C'est au milieu de forts mouvements du vitellus que sort Ie premier globule polaire. L'oeuf se fractionne ensuite, d'a- bord en trois sphères , dont deux se trouvent au pole animal et une au póle végétatif. Il ne parait pas exister de cavité de seg- mentation, comme on 1'observe chez-les oeufs d'autres mollusques. Après un fractionnement répété des sphères animales, dont Ie nombre est en outre augmenté par d'autres sphères naissant de la sphère végétative, il se forme de la sorte une couche de cellules d'ectoderme qui recouvre la sphère végétative , et qui l'en- veloppe en croissant de plus en plus. La sphère végétative se divise maintenant d'abord en deux cellules entodermiques , puis en six et plus ; l'embryon s'aplatit , et l'ectoderme et l'entoderme se détachent l'un de l'autre. Ensuite l'entoderme s'invagine, de sorte qu'il se forme une gastrule peu profonde en forme de plat avec une petite cavité péritonéale. L'embryon subit alors une métamorphose importante ; il se forme iine couronne de cils vibratiles (Ie voile) , et il nait a la partie dorsale , transversale- ment au grand axe du corps , une dépression lunulaire qui repré- sente Ie blastopore. Le blastopore se ferme ensuite et l'ento- 1) studies from the Biological Laboratory of John Hopkins University, N°. IV, Balti- more, 188Ö, pi. I— X. 276 groeit vervolgens dicht en het entoderm komt als een kogel van cellen in de lichaamsholte te liggen ; vóór dat dit geschiedt treedt aan ieder einde der blastoporus-groef een klein, onregelmatig, doorschijnend lichaampje voor den dag, de beide schelphelften. Een paar uren later is het embryo belangrijk in grootte toegeno- men , en is in het entoderm eene duidelijke holte ontstaan , die met trilharen bekleed is. Deze holte staat door eene opening, ongeveer tegenover de schelp gelegen , met de buitenwereld in verbinding , zoodat kleine deeltjes daardoor naar binnen treden ; de rand der opening kan uitgestulpt worden en als een zuigtoestel dienst doen. Onderwijl heeft de schelp eene regelmatige gedaante gekregen en is in omvang toegenomen , zoodat zij nagenoeg de helft van de oppervlakte van het lichaam bedekt. Weldra treedt nu eene tweede opening op , waardoor het darmkanaal zich bui- tenwaarts opent: de anus; de maag krijgt verv^olgens eene peer- vormige gedaante, met het breedste gedeelte naar boven gekeerd, en op den 4^" of 5«° dag worden ter zijde der maag een paar uitstulpingen zichtbaar , de leverhelften , in wier wand sterk licht- brekende oliebolletjes voor den dag komen. De studie der ontwikkelingsgeschiedenis van de Amerikaansche oester leert dus: 1°. dat er is een door instulping ontstaan gastrula-stadium. 2°. dat de blastoporus zich sluit en het darmkanaal dus zonder opening blijft. 30. dat de schelp optreedt op het punt , vroeger door den blas- toporus ingenomen. 4*^. dat eerst ééne en dan eene tweede opening van buiten in de darmholte ontstaat, bijna direct tegenover de plaats van den blastoporus , en dat een van deze tot mond en een tot aars wordt. Winslow ^) (1881) heeft in den zomer van 1880 aan boord van het Amerikaansche schip »Saratoga" de ontwikkeling nage- 1) An account of an Experiment in artificially fertilizing the ova of the European Oyster {O. edulis). Report of Ferguson, Commissioner of Fisheries of Maryland, 1881. 277 (ierrae se trouve enfermé comme un amas de cellules dans la ea- vité péritonéale ; mais auparavant on voit apparaitre a claaque extrémité de renfoncement du blastopore , un corpuscule irregu- lier et transparent: ce sont les deux valves. üne couple d'heu- res plus tard, l'erabryon a grandi considérablement , et on voit se former dans l'entoderme une cavité , qui est tapissée d'un épi- tliélium vibratile. Cette cavité communiqué a l'extérieur par une ouverture presque opposée a la coquille, de sorte que de petites molécules peuvent y eutrer; les bords de l'ouverture peuvent se renverser en dehors et remplir ainsi l'ofiBce d'appareil de succion. Cependant la coquille a acquis une forme reguliere, et a telle- ment grandi, qu'elle recouvre presque la moitié de la surface du corps. Bientot s'ouvre un second orifice, par lequel l'intestin communiqué au dehors: c'est l'anus; l'estomac devient ensuite py- riforme. Sa partie la plus large est tournee en avant, et Ie quatrième ou Ie cinquième jour on voit paraitre de chaque coté de l'estomac un diverticule; ce sont les deux moitiés du foie , dans les parois duquel on aper^oit de petits globules d'huile réfractant fortement la lumière. L'étude du développement de l'huitre américaine nous apprend donc : 1°. qu'il y a un stade gastrulaire provenant d'une invagination. 2°. que Ie blastopore se ferme, et que Ie canal intestinal reste par conséquent sans ouverture. 3". que la coquille apparait dans un point occupé primitivement par Ie blastopore. 4P. qu'il se fait un premier orifice, puis un second de dehors en dedans, dans Ie canal intestinal, et cela presque en face de 1'endroit oü se trouve Ie blastopore; que l'un de ces orifices devient la bouche, et l'autre, l'anus. Winslow^) (1881), a observé pendant l'été de 1880, a bord du vaisseau américain Ie Saratoga, Ie développement d'une huitre 1) An account of an Experiment in artificially fertilizing the ova of the European Oyster (O. edulis). lleport of Fergason, Commission'.'r of Fisheries of Maryland, 1881. 278 gaan van eene oester uit de Golf van Cadiz, die door liem voor de Europeesche (Ostrea edulis) gehouden werd, maar gelijk reeds Dr. Hoek vroeger opmerkte, waarschijnlyk de Portugeesclie oester {O. angulata) geweest is. Daar hij geeue embryo's binnen in de schelp aantrof, beproefde hi] de kunstmatige bevruchting , die goed gelukte; na omstreeks 5 dagen hadden zich uit de eieren goed ontwikkelde larven gevormd , die voorzien waren van een velum , schelp en duidelijk darmkanaal. De wijze van ontwikkeling bood veel overeenkomst aan met die van O. virginiana. Boiichon-Krandcly ') (1882) onderzoekt de wijze van voort- planting van de Portugeesche oester (O. angulata) die zich tegen- woordig in de mond van de Gironde heeft geacclimatiseerd. Deze oester is eenslachtig ; hare eieren komen buiten het moederdier tot ontwikkeling en kunnen dus in zeewater worden opgekweekt. Dat dit niet gelukt bij O. edulis wordt door hem toegeschreven aan de aanmerkelijke hoeveelheid albumine, die aanwezig is in het vocht, waarin de larven van dit dier in de mantelholte zich ontwikke- len. Dit essentieel verschil in de organisatie der beide soorten sluit volgens B. Brandely kruissing uit , en maakt dat het be- staan van bastaardvorming, hetgeen door sommige oesterkweekers beweerd wordt , eene onmogelijkheid is. Proeven in dien zin ge- nomen, zijn dan ook alle mislukt. Daarentegen werd de kunst- matige bevruchting bij O. angulata met goed gevolg tot stand gebracht. Eieren en spermatozoïden behouden gedurende verschei- dene uren hunne vitaliteit in het water; de beste resultaten wer- den verkregen van de bevruchting met geslachtsproducten, die twee of drie uren te voren uit de geslachtsklier genomen waren. De embryonen begonnen zich te bewegen 7 a 12 uren na de be- vruchting, al naarmate de temperatuur was; de schelp vormde zich tegen den 6en of 7en dag. Eindelijk wordt door Rijder ^) (1883) de wijze van vasthech- 1) De la sexualité cliez Thintre ordinaire {O. edulis) et chez l'huitre portugaise {O. jÖ, angulata). Compt. Rend. Acad. Sc. T. XCV, p. 256. f\ 3) On the mode of tixation of the fry of the oyster. Bulletin of the United States \A Fish Commission. 1883. i i 270 du golfe de Cadix, qu'il a prise pour Thuitre commune (Ostrea edulis) , mais qui , comme l'a déja fait remarquer Ie Dr. Hoek , était bien l'huitre portugaise [O. angulata). Comme M. Winslow ue dé- couvrit pas d'erabryous dans la coquille, il essaya une féconda- tion artificielle qui réussit parfaitemeut ; au bout de cinq jours, les oeufs avaient produit des larves bien développées, pourvues d'un voile , d'une coquille et d'un iutestin bien distincts. Le mode de développement présentait beaucoup de ressemblance avec celui de V Ostrea virginiana. Bouchon-Brandely ') 1882) a étudié le mode de propagation de l'huitre portugaise (O. angulata) , qui s'est maintenant accli- mate'e a l'embouchure de la Gironde. Cette huitre est uui- sexuée; ses oeufs se développent en dehors de la mère , et peuvent par conséquent être cultivés dans l'eau de mer. Il croit que si cela n'a pas réussi avec VO. edulis, cela tient a la quantité con- sidérable d'albumine que renferme le liquide de la cavité palléale oü se développent les larves de cette huitre. D'après M. B. Be.a.n- DELY cette différence essentielle dans l'organisation des deux espè- ces exclut tout croisement et rend tout a fait impossible l'exis- tence d'une forme batarde , c{ue quelques ostréiculteurs pretendent exister. Des tentatives faites dans ce but ont aussi échoué totale- ment. Chez 1' O. angulata au contraire , la fécondation artificielle a très-bien réussi. Les oeufs et les spermatozoïdes conservent du- rant plusieurs heures leur vitalité dans l'eau; les meilleurs résul- tats furent obtenus par l'emploi de produits sexuels pris deux OU trois heures auparavant dans les organes génitaux. Les em- bryons commencèrent a se mouvoir, suivant la température , sept a douze heures après la fécondation ; la coquille se forma vers le sixième ou le septième jour. Enfin Ryder ^) (1883) parle de la maniere dont les larves de 1) De la sexualité chez l'huitre ordinaire {O. edulis) et chez l'huitre portugaise (O. angulata). Compt. Rend. de FAcad. des Sc. T. XCV, p. 256. 2) On the mode of fixation of the fry of the oyster. Bulletin of the United States Fish Commission. 1883. 280 tiag van het broed der Amerikaausche oester besproken In ver- eeniging met Col. Marsh. Mc. Donald is het hem gelukt uit kunst- matig bevruchte eieren van O. virginiana broed te krijgen , dat na 24 uren zich vasthechtte aan de wanden van de kweekglazen. Zij zaten zóó stevig daarop vast , dat een sterke vï^aterstroom niet in staat was hen los te maken. Hoe zij zich juist hadden vast- hecht vermochten zij niet te weten komen , maar Rijder ver- moedt (ofschoon hij de mogelijkheid van het bestaan eener bys- susdraad erkent) dat het geschiedt door middel van den buiten de schelp uitstekenden mantelrand , daar hij de larven dikwijls op de zijde zag liggen met den rand van den mantel uit de schelp pui- lende. Vóór het einde van het larvestadium verdwijnt de recht afgesneden slot-lijn van het larve-schelpie min of meer, daar de schelp dan een umbo krijgt, die boven den slotraand uitsteekt. Heeft zich de larve vastgehecht, dan worden rondom de randen der schelp nieuwe lagen van schelpstof afgezet, die eene prisma- tische structuur vertoonen. Bii deze groei is het slot een weinig bovenwaarts gebogen , zoodat de vasthechting klaarblijkelijk plaats heeft aan den rand. Door middel van de organische basis van de schelp (de conchyoline) zit de onderste klep zoo stevig aan den collecteur vast , dat zij daarvan niet kan verwijderd worden , zon- der te breken. HOOFDSTUK E. Eigen onderzoekingen. Deze onderzoekingen hadden plaats in ons Succursaal-station ') te Wemeldinge , waar ik gedurende mijn verblijf in den zomer van 1881 en 1883 van de HH. Zociier en de Leeuw talrijke blijken van belangstelling en tegemoetkoming heb ondervonden. De in de onmiddelijke nabijheid gelegen perceelen voor den aanslag van het oesterbroed kwamen mij bij het onderzoek zeer te stade. 1) Zie het Vide Jaarverslag vau het Zoölogisch Station. 281 riiuitre américaine s'attaclient. En collaboratiou avec Ie Colonel Marsh. Mc. Donald, il a réussi a obtenir des larves d'oeufs d'0. virginiana fécondés artificiellement. Ces larves se fixèrent au bout de vingt-quatre lieures aux parois des vases de verre dans lesquelles elles se trouvaieut. EUes s'y étaieat si fortemeut fixées, qu'un fort courant d'eau n'était pas capablc de les en détacher. Il ne put découvrir avec certitude de quelle maniere elles s'étaient attacbées, mais quoiqu'il reconnaisse la possibilité de l'existence d'un filament de byssus , il suppose que la fixation a lieu au moyen du bord du manteau qui fait saillie en debors de lacoquille, paree qu'il a souvent vu la larve reposant sur Ie cóté, et Ie bord du manteau sortant des valves. Avant la fin de la période larvaire, la ligne droite tranchée de la cbarnière s'efface plus ou moins, puisque la coquille acquiert un renflement qui s'avance au dessus du bord de celle-ci. Lorsque la larve s'est fixée , il se dépose autour des bords du test de nouvelles coucbes de matière coquillière présentant une structure prismatique. Pendant eet accroissement , la cbarnière est un peu dirigée en baut, de sorte qu'il est clair que Ie dépót de matière coquillière a lieu sur Ie bord. La valve inférieure est si solidement attachée au coUecteur par la base or- ganique de la coquille (la conchyoline) , qu'on ne peut l'en sépa- rer sans la briser. CHAPITRE II. Recherches personnelles. Ces recberches ont été faites dans les étés de 1881 et de 1883 a notre station succursale de Wemeldinge '), oü j'ai re9u de MM. Zocher et DE Leeuw de nombreux témoignages d'intérêt et toute l'assistance possible. Les parcs, pour la fixation des larves d'bui- tre, qui se trouvent dans Ie voisinage, rue furent fort utiles pour mes recbercbes. 1) Voyez Ie Vle Annuaire de la Station Zoologique. 282 Aan het bestudeeren van de ontwikkelingsgeschiedenis der Oes- ter zijn eigenaardige bezwaren verbonden, die den franschen Zoö- loog De La.ca.ze-Duthieus niet ten onrechte deden zeggen: »rHuitre est certainement Tune des espèces du groupe des Acéphales la- mellibranches la plus difficile a ètudier dans son organisation comme dans son développement" '). Terwijl namelijk bij de meeste lagere dieren de geslachten gescheiden zijn en de geslachtsproduc- ten, als zij rijp zijn, naar buiten treden en derhalve de bevruch- ting buiten het lichaam plaats heeft , is dit bij de oester niet het geval. Niet alleen doorloopen hier de embryonen hun eerste ont- wikkelingstoestanden binnen de mantelholte van het moederdier, en heeft de bevruchting instede van uitwendig inwendig plaats, maar misschien komen zelfs in de uitvoergangen van de geslachts- klier reeds de eieren en spermatozoiden met elkander in aanra- king. Wil men de eerste veranderingen van het bevruchte ei waarnemen , dan kan men dus niet , zooals bij de meeste andere lagere dieren, zijn toevlucht nemen tot kunstmatige bevruchting, maar is genoodzaakt op goed geluk een aantal broedhoudende oesters open te maken. Heeft men nu eene moêroester op de ge- wone wijze, dat is door doorsnijding der sluitspier, geopend, dan sterft zij spoedig en is dien ten gevolge helaas ook de normale ontwikkeling van het broed , dat zij bevatte , gestoord ; want men kan de embryonen ook buiten het moederdier wel eenige dagen in een aquarium in het leven houden , maar daarbij komen toch spoedig ziekelijke toestanden voor den dag, of de ontwikkeling blijft eenvoudig stilstaan. Zoo deelt De Lacaze-Duthiers mede dat zijne oesterlarven langer dan een maand in de aquaria bleven le- ven, maar hij zag in al dien tijd geene belangrijke veranderingen in de organisatie optreden , wat zeker niet normaal is. Wel is het mij een enkele maal gelukt, door eene kleine opening te ma- ken in de rand van de schelp , waarbij dus de oester in het ge- heel niet of weinig gekwetst werd , en ik toch met eene pipet in 1) Mémoire sur Ie développement des Acéphales lamel) ibranches (Compt. rend. Acad. Sc. Paris T. XXXIX bl. 1197). 283 L'étude du développeraent de l'huitre est accompagnée de diffi- cultés particulières qui ont fait dire avec raison au professeur De Lacaze-Duthiers que »rbuitre est certainemeut l'une des espèces du groupe des Acéphales lamellibrauches la plus diffieile a étudier dans sou organisation comme dans son développe- ment '). Chez la plupart des animaux inférieurs, les sexes sont séparés, les produits sexuels arrivés a maturité, sont rejetés au deliors, et par conséquent, la fécondation s'opère en dehors du corps; il en est tout autrement chez l'huitre. Non seulemeut les embryons de celle-ci parcourent les premières périodes de leur développement dans la cavité palléale de l'huitre mère , la fécon- dation s'y fait a l'intérieur et non a l'extérieur, mais les oeufs et les spermatozoïdes se rencontrent peut-être déja dans les ca- naux excréteurs de la glande sexuelle. Si l'on vent observer les premiers changements de l'oeuf fécondé , on ne peut douc pas , comme chez la plupart des animaux inférieurs , avoir recours a la fécondation artificielle ; on est forcé d'ouvrir a tout ha- sard un certain nombre d'huitres contenant des oeufs. Si l'on ouvre une huitre mère de la maniere ordinaire, c'est-a-dire en coupant Ie muscle adducteur de la coquille , elle meurt bientót , et Ie développement normal de sa progéniture est par conséquent troublé ; on peut bien conserver vivants dans un aquarium , les embryons séparés de leur mère , mais il se déclare bientót un état maladif ou bien leur développement s'arrête tout net. Ainsi M. De LACAZE-DuTHrEBs dit que ses larves d'huitre ont continue a vivre dans les aquariums pendant plus d'un mois , mais il n'a pas vu de changements importants survenir dans leur organisation , ce qui n'indique certainemeut pas un état normal. J'ai bien réussi une seule fois a étudier pendant une couple de jours Ie dévelop- pement des larves d'huitre , en pratiquant une petite ouverture au bord de la coquille , ce qui ne blessait que peu ou point l'a- nimal. Je pus ainsi introduire une pipette dans la cavité palléale 1) Mémoire sur Ie développement des Acéphales lamellibranches (Compt. rend. de l'Ac. des Scienc. Paris. T. XXXIX , p. 1197). 284 de raantelholte komen kon , op die wijze het broed een paar da- gen ongestoord in zijne ontwikkeling te volgen ; maar ook dit duurde slechts kort, wijl de oester bij elke dergelijke kunstmatige verlossing steeds een groot aantal embryonen uitstiet, zoodat zij spoedig al het broed kwijt was. Het is dus niet mogelijk eene onafgebroken reeks van de verschillende ontwikkelingsstadiën te verkrijgen, maar men moet zijn toevlucht nemen tot onderlinge vergelijking van de waargenomen toestanden en trachten op die wijze zich eene voorstelling van de ontwikkeling te vormen. Hierbij komt nog dat men de broedhoudende oesters niet altijd uitwendig herkennen kan ; wel is de verslapping van de sluitspier en dien ten gevolge het minder energisch sluiten van de schelp eene vry zekere vingerwijzing dat de oester embryonen bevat, maar dit verschijnsel doet zich toch zonder twijfel het sterkst voor, hoe ouder het broed is en hoe nader bij het tijdstip dat het vrij zal worden. Ik kreeg dan ook veel meer moêroesters die oud broed dan die jong broed bij zich hadden en hieraan mag ik het toe- schrijven dat de eerste stadiën der eiklieviug mij grootendeels on- bekend gebleven zijn. Davaine ^) en Möbius ^) hebben evenwel reeds eenige der aller- eerste klievingsstadiën van het oesterei afgebeeld en beschreven; daaruit blijkt dat, na uittreding der poolblaasjes (fig. 2), het ei zich , evenals dat der overige LamelHbranchiaten 3) , deelt in twee bollen , een kleine (animale) en een groote (vegetatieve) bol (fig. 3). Dit stadium wordt gevolgd door één bestaande uit vier bol- len , drie kleinere aan de animale pool , rustende op een groote vegetatieve bol (Fig. 4). Door voortgezette deeling der animale bollen en gelijktijdige afsnoering van kleinere bollen van den ve- getatieven bol ontstaat aan de animale pool eene laag kleine cel- len , die den vegetatieven bol meer en meer omgroeien , zonder hem evenwel geheel in te sluiten (Fig. 5). Nu begint ook de 1) Loc. cit. p. 34, pi. II. 2) Loc. cit. p. 16. 3) Eene uitzondering schijnt Pisidium te maken. Ray Lankester, Contrib. to the de- velopm. history of MoUuscaj Phil. Transaet. Vol. 165, 1876. 285 et en retirer des larves; mais cela ne dura que peu de temps, parce que 1'huitre rejetait a chaque opération un si grand nombre d'embryons qu'elle n'en contint bientót plus. Il n'est donc pas possible de se procurer une série continue des dif- férentes pliases du développeraent ; il faut avoir recours a Ia comparaison des divers stades observés , et chercher a se faire ainsi une idee du développement. A cette difficulté vient s'ajou- ter ce fait , qu'on ne peut pas toujours reconnaitre extérieurement les huitres mères; Ie relachement du muscle adducteur, et, par conséquent, 1'occlusion moins énergique des valves est un indice assez sur que l'huttre renferrue des embryons, mais ce phéno- mène est certainenient plus marqué la, oü les embryons sont Ie plus développés et sur Ie point d'être expulsés de la coquille. C'est bien pour cette raison que j'ai re9u beaucoup plus d'buitres mères contenant des embryons plus avances que de celles qui ren- fermaient de jeunes embryons ; c'est aussi pourquoi les premières périodes de la segmentation de l'oeuf me sont restées en grande partie inconnues. MM. Davaine ^) et Möbius ^) ont cependant déja donné des figu- res et une description de quelques-unes des premières phases de la segmentation de l'oeuf de l'huitre. L'on y voit qu'après la sortie des globules polaires (fig. 2), l'oeuf se divise, comme celui des autres lamellibranches ''), en deux sphères : l'une petite , c'est la sphère animale, l'autre grande, la sphère végétative (fig. 3). Ce stade est suivi d'un autre , oü l'oeuf se compose de quatre globes , trois plus petits au pole animal , reposant sur un grand globe végé- tatif (fig. 4). Par la segmentation répétée des sphères animales et la formation de petites sphères, naissant par bourgeonnement du globe végétatif , il se forme au póle animal une couche de petites cellu- les qui enveloppent de plus en plus la sphère végétative, sans toutefois renfermer entièrement (fig. 5). Alors la sphère végé- 1) Voyez son ouvrage déja cité, p. 34, pi. II. 2) Voyez son ouvrage déja cité, p. 16. 3) Le Pisidium semble faire exception. Ray Lankester, Contrib. to the develop. hig» tory of MoUusca; Pliil. Transact. Vol. 165, 1876. 19 286 vegetatieve bol zich te deelen , eerst iii twee groote ronde (Fig. 6) later in meerdere cylindrische cellen; op die wijze ontstaan dus twee lagen waarvan zich de eene tot ectoderm , de andere tot en- toderm (eu mesoderm?) ontwikkelen zal. Tegelijk heeft het em- bryo zyn spherischen vorm verloren en ten gevolge eener in- deuking aan de onderzijde eene zwak niervormige gedaante ver- kregen (Fig. 7 , waar het onderste gedeelte evenwel naar boven gekeerd is). Onderzoekt men een iets ouder stadium op door- snede (Fig. 8) , dan blijkt dat de laag van entoderracellen een weinig ingestulpt en daardoor eene ware gastrula ontstaan is. Van eene echte iuvaginatie kan hier eigenlijk geen sprake zijn , wijl er geene klievingsholte aanwezig is ; maar men heeft hier als het ware een tusschenvorm tusschen eene gastrula , ontstaan door instulping (embolische) en eene gastrula ontstaan door omgroeiing (epibolische). Deze laatste vorm schijnt bij de overige in zee le- vende Lamellibranchiaten voor te komen. Trouwens reeds Rabl ^) e. a. hebben er op gewezen dat deze twee schijnbaar fundamenteel verschillende wijzen van gastrulavorming door eene rij van over- gangen met elkaar verbonden zijn en toch tot eenzelfde proces kunnen teruggebracht worden. Het oesterembryo biedt in dit stadium het merkwaardig ver- schijnsel aan , dat niet alleen aan de vegetatieve pool eene instul- ping voorkomt, maar bovendien aan de tegenoverliggende pool, een weinig beneden den top , eene zeer duidelijke groeve aanwe- zig is. Wanneer men het embryo van de zijvlakte bekijkt, valt deze insnijding terstond in het oog (Fig. 9, sk), en eene optische doorsnede (fig. 8) leert ons dat zij daardoor is ontstaan, dat eenige ectodermcellen zich een weinig naar binnen ingestulpt heb- ben. Bij de verdere ontwikkeling (fig. 10 en 12) ontstaat hier- door een uit hooge cylindrische cellen gevorn\d zakje, met eng lumen , wiens blinde einde naar de dorsale pool van het embryo gekeerd is , terwijl de opening dwars op de lengteas van het em- bryo staat. Zonder twyfel, gelijk uit oudere stadiën blijkt, is dit 1) Entwicklung der Tellerschnecke; Morphol. Jahrbucli Bd. V, p. 601. 287 t;itivo commence aussi a se diviser, d'abord en deux grands glo- bes spliériques (fig. 6), plus tard en plusieurs cellules cylindri- ques ; aiusi naissent douc deux couches , dont Tune se dévelop- jiera en ectoderrae , l'autre eu entoderme (et en mésoderrae ?). En même temps rembryon a perdu sa forme sphérique, et par suite d'une dépression au cóté inférieur, il est devenu légère- ment réniforme (fig. 7 , oia cepeudant la partie inférieure est tournee en haut). Si l'on observe la coupe optique d'un stade plus avance (fig. 8) , on voit que la coucbe des cellules ento- derraiques s'est un peu enfoncée et a douné naissance a une vraie gastrule. Il ne peut être cependant question ici d'une véritable invagination , puisqu'il ny a pas de cavité de segmen- tatiou; on a pour ainsi dire une forrae intermediaire entre une gastrule embolique et une gastrule épibolique. Cette dernière forme semble d'ailleurs se rencontrer chez les autres Lamellibranches ma- rins. D'ailleurs M. Rabl ^) et d'autres encore ont montré que ces deux formatious de gastrule , si difFérentes en apparence , sont re- liées l'une a l'autre par toute une série de transformatie ns et peu- vent être ramenées au même processus. L'embryon de l'huitre présente dans cette phase ce phénomène remarquable qu'il y a non seulement une invagination au póle végétatif, mais aussi une dépression très-distincte a l'autre póle, un peu au-dessous du sommet. Quant on regarde Tembryou de cóté , eet enfoncement s'aper9oit tout de suite (fig. 9 , si-) , et une coupe optique (fig. 8) nous apprend qu'il est du a une fai- ble invagination de quelques cellules ectodermiques. Pendant Ie développeraent ultérieur (fig. 10 et 12), il en nait une petite pocbe, formée par de hautes cellules cylindriques , avec une ou- verture étroite dont Ie fond est tourné vers Ie póle dorsal de l'embryon , tandis que l'ouverture se trouve en travers sur Ie grand axe de l'embryon. Cette petite poche n'est certaine- ment pas autre chose que la glande préconcliylieune, 1) Entwicklung der Tellerschnecke ; Morphol. Jahrbuch Vol. V, p. 601. 288 zakje niets anders dan de schelp klier. De bewering van Fol ^) dat bij Ostrea de schelpklier geen eigenlijke instulping maar slechts eene zwak uitgeholde ectodermale verdikking ziju zou , is dus niet zeer juist en berust waarschijnlijk op de waarneming van oudere stadiën , bij wie , evenals bij andere Mollusken-larven met uitwen- dige schelp , de instulping langzamerhand vlak wordt. Gelijk be- kend is werd dit orgaan het eerst ontdekt door Ray Lankester bij Pisidium. en onderscheidene Gasteropoden ^) ; later heeft Hat- SCHEK het bij Jeredo teruggevonden ''). In vergelijking met de beide genoemde geslachten heeft echter het optreden der schelp- klier bij Ostrea edidis zeer vroeg in het embryonale leven plaats. Reeds de eerste onderzoekers, die zich met de ontwikkelingsge- schiedenis van de oester hebben bezig gehouden , Davaine en De Lacaze-Duthiers spreken van »une échancrure" en »une dépression", waardoor het embryo eene hartvormige gedaante verkrijgt; zij schijnen dus met genoemde, instulping niet onbekend geweest te zijn , ofschoon zij er de ware beteekenis niet van hebben ingezien. Volgens de onderzoekingen van Brooks bezit ook het embryo van Ostrea virginiana aan de rugzijde eene diepe halvemaanvormige groeve , die evenwel volgens hem de opening van den oerdarm — de blastoporus — bevat. Vergelijkt men echter zijne fig. 32 (op. cit.) met de door mij gegevene fig. 9, 10 en 12, dan geloof ik dat men met groote waarschijnlijkheid daaruit mag afleiden , dat , het- geen Brooks voor den blastoporus heeft aangezien, niets anders is dan de opening van de schelpklier. Deze opvatting wordt ook daardoor gesteund dat hij zegt waargenomen te hebben, dat op het punt, waar zijn vermeende blastoporus gelegen is, zich later de schelp begint te ontwikkelen. Eene dergelijke wijze van ont- staan der schelp bij Lamellibranchiaten is tot hiertoe alleen door Rabl *) bij Unio gevonden en is zoo geheel in strijd met de waar- nemingen over de ontwikkeling van andere Mollusken , dat zij , 1) Études sur Ie développement des MoUusques; Archiv. de Zoölogie Expe'rim. T. IV, blz. 186. 2) Loc. cit. p. 6. 3) Ueber Entwicklungsgeschichte von Teredo; Arbeit. Zool. Instit. AVien T. III. 4) Ueber die Entwicklungsgeschichte der Malermuschelj Jen. Zeitschr. XI, 1876. 289 comme Ie démoutre Texamen de stades plus avances. L'opinion de M. FoL ^) que chez l'huitre, la glaude préconchylienne n'est pas uue invagination proprement dite, mais seulement un épaississe- ment ectodermal légèrement creux, n'est donc pas tres juste, et repose probablement sur l'observation de larves plus avancées, cbez lesquelles, comme chez d'autres larves de mollusques a co- quille externe, l'invagination s'efface peu a peu. Comme on Ie sait, eet organe fut découvert d'abord par M. Ray L ankester chez Ie Pisidium et plusieurs Gastéropodes ^) ; plus tard M. Hatschek l'a retrouvé chez Ie Teredo ^). Si l'on compare ces deux genres avec VOstrea edulis, on remarque que la glande préconchylienne appa- rait de tres bonne heure dans la vie embryonnaire de celle-ci. Les premiers savants qui se sont occupés de l'histoire du déve- loppement de l'huitre , MM. Davaine et De Lacaze-Duthiers par- lent d'une »échancrure", d'une » dépression", qui donne a l'embryon quelque ressemblance avec un coeur; ils semblent donc avoir connu cette invagination , quoiqu'ils n'en aient pas découvert la vraie sig- nification. D'après les recherches de M. Brooks , l'embryon de VOstrea virginiana montre aussi a la partie dorsale une dépression en forme de lunule, mais qui, selon lui, contient l'orifice de l'intestin primitif — Ie blastopore. Si cependant l'on compare la fig. 32 de son travail avec mes figures 9, 10 et 12, je crois qu'on peut admettre avec une grande probabilité que ce que M. Brooks a pris pour Ie blastopore, n'est autre chose que l'orifice de la glande préconchylienne. Cette maniere de voir semble d'ailleurs confirmée par ce qu'il dit de l'origine du test; celui-ci commence en effet a se développer au point même oü se trouve Ie prétendu blastopore. Un développement analogue de la coquille chez les lamel- libranches n'a été rencontre jusqu'a présent que par M. Rabl *j chez r Unio , et est tellement en contradictiou avec les observations 1) Etades sur Ie développement des Mollusques; Arch. de Zoölogie Bxpe'r. T. IV, page 186. 2) Voyez son ouvrage indiqué plus haut, p. 6. 3) Ueber die Entwicklungsgeschichte von Teredo. Arb. Zoolog. Inst. Vienne T. III 4) Ueber die Bntwicklungsgesch. [der Malermuschel . Jen. Zeitschr. IX, 1875. 290 gelijk reeds van bevoegde zijde werd opgemerkt, zeker verdient nader onderzocht te worden. Keeren wij thans weder terug tot het embryo afgebeeld in fig. 10, dan zien wij dat het entodermale veld, dat in een vroeger sta- dium (fig. 8) nog slechts eene zwakke indeuking vertoonde, thans tot eene diepe instulping geworden is , met buisvormig lumen , een ware oerdarm (protogaster) ; achter den oermond liggen een paar groote cellen, die waarschijnlijk voor de eerste mesoderm-cellen mo- gen gehouden worden , ofschoon de wijze van hun ontstaan evenals de verdere ontwikkeling van het mesoderm mij onbekend gebleven zijn. In het embryo van den volgenden dag (fig. 12) treft men ten minste ook reeds aan de bovenzijde van den darm mesoderm-cellen aan. Het onder den mond gelegen gedeelte der ventrale zijde begint nu sterk vooruit te springen, zoodat een soort voet gevormd wordt, waardoor het embryo sterk op een jonge gasteropode begint te gelijken. De oermond is nog steeds duidelijk zichtbaar en ver- toont eene eenigszins driehoekige gedaante. Zoover ik heb kun- nen nagaan , verdwijnt zij ook gedurende het verder verloop der ontwikkeling niet en gaat rechtstreeks in de blijvende mond of liever in de cardia over. Want evengoed als bij die embryo's, waar zich de oermond sluit, de oesophagus en de blijvende mond gevormd worden door eene instulping van het ectoderm , nemen ook bij diegene, waar de oermond niet verdwijnt, ectodermcellen aan den opbouw van de voorste afdeeling van het darmkanaal deel. Gedurende den verderen groei van het embryo hebben zoowel uitwendig als inwendig groote veranderingen plaats; wat in de eerste plaats de schelpklier betreft, deze begint langzamerhand haar oorspronkelijk karakter van eene klierachtige instulping te verliezen , stulpt zich als het ware weder om , zoodat zij thans slechts eene ondiepe verdikking van het ectoderm vormt, bestaande uit lange kegelvormige cellen (fig. 13, sk). Een cuticula-achtig vliesje(s), het product van de afscheiding dezer cellen, duidt het allereerste begin van de schelp aan ; daar op dit punt bij het vol- wassen dier het slot ligt, was de voorstelling van Davaine »un trait transparent .... c'est Ie premier indice de la charnière" in 291 relativos au dévelopi)emeut des autres Mollusques, que des voix compétentes se sont déja élevées pour demander une vérification sérieuse des faits. Si nous en revenons maiuteuaut a l'embryou représenté fig. 10, nous voyons que Ie champ entodermal, qui, dans un étatan- térieur, ne présentait qu'un léger enfoncement , est devenu une invagination profonde a cavité tubulaire, un véritable protogas- tre; derrière la bouche se trouvent une couple de grandes cel- lules, qu'on peut probablement considérer comme les premières cellules du mésoderme , quoique la maniere dont elles naissent et Ie déreloppement subséquent du mésoderme aient échappé a mon observation. Quoiqu'il en soit, chez l'embryon du jour suivant (fig. 12), on rencontre déja des cellules mésodermiques a la partie supérieure de l'intestin. La partie de la face ventrale, située au- dessous de la bouclie, commence maiutenant a saillir très-forte- ment, de sorte qu'il se forme une sorte de pied qui fait ressem- bler fortement l'embryon a un jeune gastéropode. Le blastopore continue a être tres distinct et présente une forme quelque peu triangulaire. Autant que j'ai pu m'en assurer, il ne dispa- rait pas , mais persiste , et se transforme directement en bouche , OU plutót en cardia. Car , de même que cliez les embryons oü le blastopore se ferme, l'oesopliage et la bouche sont formés par une invagination de l'ectoderme, chez les embryons oü le blas- topore persiste , ce sont aussi des cellules ectodermiques , qui pren- nent part a la formation de la partie antérieure du canal intestinal. De grands changements , tant intérieurs qu'extérieurs , s'accom- plissent durant la croissance ultérieure de l'embryon; la glande préconchylienne perd peu a peu son caractère primitif d'invagina- tion glandulaire, elle se retourne pour ainsi dire en sens opposé, de fa9on a ne plus former qu'un épaississement peu profond de l'ectoderme, constitué par de longues cellules coniques ffig. 13,s^). Une mince membrane cuticulaire(s) , produit de la sécrétion de ces cellules , est le premier indice de la coquille ; comme c'est en ce point que se trouve la charnière chez l'huitre adulte , la description de M. Davaine »un trait transparent c'est le premier indice de la char- 292 dit opzicht volkomen juist. De tweekleppige schelp van de oester ontstaat dus blijkbaar ook als een onparig deel, in strijd met de waarneming van De Lacaze-Düthiers , volgens welke eerst de beide scbelphelften zouden ontstaan »par deux boursoufleraents de l'en- veloppe", die zich dan later zouden vereenigen en het slot vor- men. Ook Brooks laat bij de Amerikaansche oester de schelp van den beginne af bestaan uit twee gescheiden helften, die zich ontwikkelen uit een klein , onregelmatig, doorschijnend lichaampje, aan weerszijden van de dwarse ruggroef (zyn blastoporus) gelegen. Neemt men evenwel in aanmerking dat, gelijk ik vroeger heb aangetoond, de eigenlijke aard dezer groeve en de echte blasto- porus hem waarschijnlijk ontgaan zgn , dan is omtrent de juist- heid zijner waarneming eenige twijfel geoorloofd. Daarentegen stemt de beschrijving, die Hatschek geeft van het eerste optreden der schelp bij Teredo^ volkomen overeen met het- geen door mij bij Ostrea gezien is, en wij mogen, naar mij schijnt, met zekerheid aannemen, dat het ontstaan der schelp bij alle Mollusken op dezelfde wijze plaats heeft; onge- tAvijfeld is dit, gelijk de laatstgenoemde onderzoeker terecht op- merkt, een gewichtig argument voor de, door von Jhering zoo heftig bestreden, theorie van de monophyletische afstamming der Mollusken. Intusschen heeft zich het ectoderm over den geheelen omtrek van het embryo van het entoderm afgelicht, zoodat nu voor het eerst eene lichaamsholte zichtbaar is geworden; een krans van trilharen is boven den mond ontstaan en het kruinveld wordt door hooge cylindrische cellen ingenomen (fig. 13). Ook het entoderm heeft onderwijl eene belangrijke vergrooting ondergaan en be- staat thans uit eene ruime maagholte, die beneden waarts eene zakvormige uitstulping bezit, welke uu nog blind eindigt, later evenwel met het ectoderm in verbinding treden en de einddarm vormen zal. Een stadium van den volgenden dag (fig. 14) vertoont de schelp zeer in omvang toegenomen ; deze bedekt nu een groot deel van het lichaam en is , gelyk uit de behandeling met zuren blijkt , 293 nière" est parfaitement juste a eet égard. La coquille bivalve de riiuitre nait donc d'une seule pièce, et contrairement a l'observa- tion de M. Dis Lacaze-Duthiers , d'après lequel les deux valves se produiraient »par deux boursouflements de Tenveloppe" , qui se réuniraient plus tard et formeraient la charnière. M. Brooks dit aussi que la coquille de l'huitre américaine se compose dès l'ori- gine de deux valves, qui se développent aux dépens d'un petit organe irregulier et transparent , situé de chaque cóté du sillon dorsal (son blastopore). Si l'on veut bien se rappeler que , comme je 1'ai déja montré , la vraie nature de ce sillon et Ie vrai blastopore ont échappé au naturaliste américain , alors il est permis d'élever des doutes sur la justesse de son observation. Au contraire , la description , donnée par M. Hatschek de la nais- sauce de la coquille chez Ie Teredo , est parfaitement d'accord avec ce que j'ai observé chez VOstrea., et nous pouvons admettre , ce me semble , avec certitude , que la coquille nait chez tous les Mollusques de la même maniere; c'est sans aucun doute, comme Ie fait observer avec raison ce dernier savant, un argument d'une grande importance pour la theorie de la descen- dance monophylétique des Mollusques , theorie combattue avec tant de violence par M. voN Jhering. Cependant l'ectoderme s'est détaché de l'entoderme sur tout Ie pourtour de l'embryon , de sorte qu'on aper9oit pour la première fois une cavité péritonéale; une couronne de cils vibratiles s'est développée au-dessus de la bouche , et Ie champ du voile est occupé par de hautes cellules cylindriques (fig. 13). L'entoderme a aussi grandi considérablement , et se compose maintenant d'une spa- eieuse cavité stomacale, qui présente au bas un diverticule, en- core ferme pour Ie moment, mais qui entrera plus tard en com- muuication avec l'ectoderme et formera la partie inférieure de l'intestin. Le jour suivant (fig. 14) la coquille qui est fort grandie, re- couvre une grande partie du corps ; elle contient déja du car- bonate de chaux , aiusi que l'indique le traitement par les acides. 294 reeds teu deele uit koolzure kalk opgebouwd. Na behandeling met verdund azijnzuur , bleef er een dun structuurloos vliesje van conchyoline over. De ectodermcellen , die in het gebied van de schelp liggen, zyn uiterst dun en doorschijnend geworden, zoodat men hun omtrekken niet onderscheiden kan, maar slechts de sterk lichtbrekende kernen. De larve (fig. 15) die nu bestendig voed- sel opneemt en zich levendig heen en weer beweegt , begint be- langrijk te groeien; het velum vormt duidelijk een afzonder- lijk deel van het lichaam , dat nagenoeg geheel door de schelp bedekt wordt. Het kruinveld, dat door de trilhaarkrans omgeven wordt, vertoont reeds in het midden eene zwakke verdikking, het begin van de kruinplaat. Een trechtervormige oesophagus voert in een wijde peervormige maag, die door middel van een einddarm zich buitenwaarts opent. Ten gevolge van het optreden van pigment op verschillende punten van het lichaam (kruinplaat , slokdarm , maagblindzak) be- gint het broed langzamerhand eene grijze of blauwachtige kleur te verkrijgen. De schelp heeft nu (fig. 16) eene hoogte van 0,16 mm.; haar vorm is bijna rond, uitgenomen de slotrand, die recht is. Gelijk ook De Lacaze-Duthiers vermeldt , is het slot in dit sta- dium reeds van tandjes voorzien. Van tijd tot tijd ziet men nu dat het geheele lichaam der larve binnen de schelp wordt terug- getrokken. Dit geschiedt hoofdzakelijk met behulp van eene dor- sale en eene ventrale spier {ds en vs) die met het eene vertakte einde ter zijde van den slotrand ontspringende , zich met haar andere einde aan den onderkant van het velum inplanten. Deze spieren zgn ontstaan uit gewijzigde mesodermcellen , die op talrijke plaat- sen met hare uitloopers de lichaamsholte doorkruisen ; eenige dezer cellen , die aan de dorsale zijde dwars van de linker naar de rech- ter schelphelft loopen , hebben zich tot een groepje vereenigd en vormen eene duidelijke sluitspier (sp). Wanneer de larve zich vrij beweegt, steekt echter het kopgedeelte geheel uit de schelp naar buiten en slaat zich gedeeltelijk over haar bovenrand heen. De praeorale trilzoom bestaat uit eene dubbele rij van lange trilha- ren ; beschouwt men het kruinveld van bovenop (fig. 17), dan 205 Après raacération dans de l'acide acétique étendu, il ue resta qu'une membrane mince de conchyoline. Les cellules ectoder- miques , qui se trouvent daus Ie champ de la coquille , sont de- venues tres minces et transpareu tes , de sorte qu'on ne peut en distinguer les contours, mais seulemeut les noyaux tres réfrin- gents. La larve (fig. 15), prend coutiuuellement de la nourri- ture, se meut avec vivacité de tous cótés et s'accroit considé- rablement; Ie voile forme maiuteuant une partie bien distincte du corps, qui est presque entièrement recouvert par la coquille. Le champ voilier , entouré de la couronne de cils vibratiles , présente déja a sou centre un épaississement qui est le commencement de la plaque céphalique. Un oesophage en forme d'entounoir conduit a un large estomac pyriforme, s'ouvrant au dehors par l'inter- médiaire d'un intestin. Par suite de l'apparition du pigment sur plusieurs points du corps (plaque céphalique , oesophage , poche stomacale) , les larves acquièrent peu a peu une couleur grise ou bleuatre. La coquille a maintenant (fig. 16) une hauteur de 0.16 mm.; sa forme est presque ronde , sauf la charnière qui est droite. Dans cette pé- riode celle-ci est déja pourvue de petites dents , comme M. De Lacaze- DuTHiEES l'a observé. De temps en temps , on voit maintenant le corps de la larve se retirer tout entier dans la coquille. Cela se fait surtout a l'aide d'un muscle dorsal et d'un muscle ventral (ds et vs) qui, naissant au bord de la charnière par une extrémité ra- mifiée , vont s'implanter par leur autre extrémité a la partie in- férieure du voile. Ces muscles proviennent de cellules méso- dermiques , qui , avec leurs ramifications , croiseut la cavité interne du corps en plusieurs points; quelques-unes de ces cellules, qui vont , a la partie dorsale , transversalement de la valve gauche a la valve droite , se sont rassemblées en groupe et forment distincte- ment le muscle adducteur (sp), Quand la larve se meut librement, la partie préorale du corps sort tout a fait de la coquille et se replie en partie sur le bord supérieur de celle-ci. La zone vibratile préorale se compose d'une doublé rangée de longs cils; si l'on observe d'en haut le champ du voile (fig. 17), on remarque que ces cils sont 296 ziet men dat deze cilien zijn ingeplant op twee dicht naast elkan- der gelegen rijen van bijna reclithoekige cellen. Uit ieder dezer cellen ontspringen twee trilharen, die men aan gekleurde prae- paraten een eindweegs binnen het celprotoplasma volgen kan. Een postorale trilzoora heb ik niet kunnen herkennen, ofschoon het onder den praeoralen trilzoom gelegen kopgedeelte wel met korte cilien is bezet. Het kruinveld bestaat nu grootendeels uit een enkele laag van uiterst dunne cellen , die slechts door kleu- ring aan de ligging der kernen te herkennen zijn; alleen in het midden vertoont zich eene sterk naar binnen springende verdik- king, uit onderscheidene lagen van ectodermcellen bestaande (fig. 16 en 17 kp). Dit is de reeds vroeger genoemde kruinplaat (Scheitelplatte), waaruit zich de bovenslokdarmknoop ontwik- kelt; het schijnt alsof zij door eene overlangsche groeve opper- vlakkig in tweën gedeeld wordt. Peripherische zenuwen , van de kruinplaat uitgaande , zooals door Hatschek bij de JerecZolarve zijn waargenomen , heb ik niet kunnen onderscheiden. De be- doelde ectoderm- verdikking schijnt zoowel door Dava-INe als door De Lacaze-Duthieks b^ de oesterlarve gezien te zijn , maar werd aanvankelijk door beiden voor de mondopening gehou- den; eene dwaling die later door den tweeden onderzoeker werd hersteld. Tegelijk met de overige deelen van het lichaam is ook het darm- kanaal sterk in ontwikkeling vooruitgegaan ; de bruinachtig ge- pigmenteerde oesophagus is langer geworden en in het voorste gedeelte trechtervormig verwijd. Het lumen van de maag is be- langrijk vergroot en door eene ringvormige verdikking in eene bovenste en onderste afdeeling verdeeld ; aan het bovenste gedeelte is links en rechts een groote ronde blindzak (/) ontstaan , die het begin van de lever vormt, terwijl op de hoogte der insnoering de darm ontspringt, die een paar lissen aan de linkerzijde van het lichaam maakt, alvorens zich in de mantelholte te ope- nen. De geheele inwendige oppervlakte van het darmkanaal is met trilcilien bekleed, uitgenomen waarschijnlijk de leveruit- stulpingen , wier binnenzijde evenwel , ten gevolge der aanwe- 297 implautés sur deux raugées de cellules , placées tres pres les unes des autres , et de forme presque rectangulaire. De chacune de ces cellules naissent deux cils vibratiles, que l'on peut suivre jusque dans Ie protoplasme cellulaire, dans les pièces colorées. Je n'ai pu découvrir la zone vibratile postorale , quoique la partie de la tête située au-dessous la zone vibratile préorale soit pourvue de cils vibratiles courts. La majeure partie du champ voilier se compose maintenant d'une seule couche de cellules , excessive- ment minces , qu'on ne peut reconnaitre que par leur coloration, a la place occupée par les noyaux; au milieu seulement on aper9oit un épaississement , s'enfon9ant fortement vers l'inté- rieur et composé de plusieurs couches de cellules ectodermiques (fig. 16 en 17 kp). C'est la plaque céphalique (Scheitel- platte) dont nous avons déja parlé, et d'oü nait Ie ganglion oesopliagien supérieur; elle semble être partagée superficiellement en deux par un sillon transversal. Je n'ai pu distinguer les nerfs périphériques , sortant de la plaque céphalique , que M. Hatschek a observés chez la larve du Teredo. Cet épaississement de l'ec- toderme parait avoir été observé chez la larve de l'huitre par MM. Davaine et De Lacaze-Duthiers , mais tous deux l'ont d'abord pris pour l'ouverture buccale , erreur qui a été reconnue plus tard par Ie dernier de ces observateurs. Le canal intestinal s'est aussi fortement développé , en même temps que les autres parties du corps. L'oesophage, recouvert d'un pigment brunatre , s'est allongé , et s'est élargi en entonnoir a sa partie antérieure. La cavité de l'estomac , fortement agran- die, se trouve partagée par un épaississement annulaire en une partie supérieure et une partie inférieure; dans la partie supé- rieure , il s'est formé a droite et a gauche une grande poche ronde (/), le début du foie, taudis que l'intestin prend naissance prés de l'étranglement annulaire, et se replie en anse au cóté gauche du corps, avant de s'ouvrir dans la cavité palléale. Toute la surface intérieure du canal intestinal est tapissée d'un épithé- lium vibratile, sauf peut-être les poches du foie, dont l'inté- 298 zigheid van een zwart pigment, moeilijk te observeeren is. '). Gelijk aan het kopgedeelte, komt ook aan de orale zijde, op de plaats waar vroeger het voetachtig aanhangsel gelegen was, eene knopvormige verdikking van het ectoderm voor , waarin , evenals in de kruinplaat , een groot aantal kernen aanwezig is ; of zich uit die verdikking het pedaalganglion ontwikkelt, kon ik niet uitmaken , te meer wijl geene gehoorblaasjes door mij werden gevonden, ofschoon De Lacaze-Duthiers zegt deze gezien te heb- ben. Ook is het mij niet gelukt, hoewel ik daarop bepaald mijne aandacht gevestigd heb , een excretieorgaan te ontdekken ; anders waren de talrijke punten van overeenkomst, die de larve (Trocho- phora) van de oester met die van den paal worm aanbiedt, nog met een vermeerderd. Misschien blijkt bij een hernieuwd onder- zoek, dat ook hier de oernier niet ontbreekt. De in fig. IG afgebeelde larve is het oudste stadium van zich vrij bewegende larven , dat door mij is waargenomen ; deze werden uit de mantelholte der nioêroestor genomen of door haar bij het plaatsen in een aquarium uitgestooten. Derhalve kan ik omtrent den duur der perioden , die verloopt tusschen het vrij worden en het zich vast- hechten der larve , alsmede omtrent de veranderingen die zij in dien tijd ondergaat, met zekerheid niets mededeelen. Want noch in de aquaria, waarin voortdurend zeewater in- en uitstroomde, noch in die , waarin een constante doorvoer van lucht plaats had ^) , is het ons gelukt het oesterbroed tot verdere ontwikkeling of tot vasthechting te brengen. Ook in mijne verwachting om m^,door 1) Üeze donkergekleurde leverzakken vormen het zwarte vlekje, waaraan men de oes- ter reeds op zeer jeugdigen leeftijd, ook met het bloote oog, herkennen kan; dit vlekje wordt gewoonlijk door de visschers als het begin van het slot geduid, 2) Üeze proeven werden genomen in gemeenschap met Dr. Leo de Leeuw. Voor den doorvoer van lucht bediende ik mij van den eenvoudigen toestel, door Fol voor gebruik op reis aanbevolen. Deze bestaat uit twee groote blikken petroleum-kannen, die van bo- ven en van onderen van eene kraan voorzien zijn en door eene gutta-percha buis in ver- binding staan. Een van beide wordt op zekere hoogte geplaatst en met water gevuld; stroomt nu het water uit de bovenste kan in de onderste, dan wordt de lucht uit deze laatste verdreven en door het aquarium geperst. 290 rieur est cependant difficile a observer, a cause du tres aboudant pigment noir ^). Ainsi que dans Ie cbamp voilier , on voit paraitre a l'endroit ou se trouvait auparavaut l'appendice pédiforme , un épaississement ectodermique , en forme de noeud , dans lequel se montrent aussi un grand nombre de noyaux; je n'ai pu découvrir si Ie ganglion pé- dieux en naissait, et cela d'autant plus que je n'ai pas trouvé de vésicules auditives , quoique M. üe Lacaze-Düthiërs dise avoir vu ces dernières. Quoique j'aie fait de mon mieux pour découvrir un organe secréteur, je n'ai pas réussi a Ie distinguer; si j'y étais parvenu , les larves (Trochophora) de l'huitre et du taret , dont Ie développement présente tant d'analogies, eussent offert ce nou- veau point de ressemblance dans leur évolution. Des recherches ultérieures moutreront peut-être que dans ce cas aussi Ie rein pri- mitif ne manque pas. La larve représentée par la fig. 16, est la phase la plus avan- cée des larves libres que nous ayons observée; celles-ci avaient été prises dans la cavité palléale de l'huitre mère, ou avaient été expulsées par celle-ci lorsqu'on la mit dans un aquarium. Je ne puis donc rien dire de certain sur la durée de la période, qui s'écoule entre Ie moment oü les larves sont mises en liberté et celui oü elles se fixent, ni sur les changements qu'elles su- bissent pendant eet intervalle. Nous n'avons pu réussir ni a ame- ner un développement ultérieur des larves d'huitre, ni a obtenir leur fixation et cela dans des aquariums oü Ie courant d'eau de mer était constant , ou dans ceux dans lesquels on faisait passer un courant d'air continu *). J'ai aussi été dé^u dans mes tenta- 1) Ce sont ces poches hépatiques , de couleur foncée , qui formant la tache noire a la- quelle on peut reconnaitre l'huitre, de bonne heure déji, a Toeil nu; cette tache estor- dinairement considére'e par les pêcheurs comme indiquant Ie début de la charnière. 2) Ces expériences furent faites de concert avec M. Ie Dr. Leo de Leeuw. Je me servis pour faire passer Tair a travers l'eau, de Tappareil recommande' par M. Fol, lorsqu'on est en voyage. Cet appareil se compose de deux grandes canettes h pé- trole en fer-blanc, pourvues en haut et en bas d'un robinet et communiquant ensemble au moyen d'un tuyau de caoutchouc. Une des holtes, qu'on a remplie d'eau, est pla- cée a une certaine hauteur; I'eaa s'en écoule dans la boite infe'rieure, en chasse l'air et Ie fait passer è travers Taquarium. 300 het visschen van vrij zwemmende larven, deze ontwikkelingssta- dien te verschaffen , werd ik teleurgesteld ; niettegenstaande ik herhaalde malen boven de terreinen van aanslag met het pelagi- sche net gevischt heb , en daarbij allerlei larven van Anneliden , Crustaceën, Ascidiën enz. verzamelde, is het mij slechts een en- kele maal gelukt eenige oesterlarven meester te worden. Toch zwemt de larve ongetwgfeld eenige dagen vrij in zee rond , en het verhaal van den Ingenieur B. de la Geye ^) , volgens het- welk een oesterkweeker aan de rivier Auray het broed uit eeue oester drukte en op een steen smeerde , dien hij daarna onmiddel- Igk in het water leide, met het gelukkig gevolg dat die steen tot een ware oester-struik werd, mogen wij zeker wel onder de fabelen rangschikken. Vergelijkt men de oudste boven beschreven larve met het jong- ste vastgehechte stadium, dan blijkt dat er tusschen deze beide stadiën belangrijke verschillen in de organisatie bestaan. Voor- eerst is het schelpje aanzienlijk in omvang toegenomen, want ter- wijl dit bij de larve , die op het punt staat de moêr-oester te ver- laten, slechts 0,16 m.m. hoog is, bedraagt de hoogte van het kleinste vastzittende schelpje minstens 0,24 mm. De sluit-spier neemt bij de larve eene andere plaats in dan bij het vastzittende dier*); terwijl zij by de laatste vóór of aan de orale zijde van den eind-darm ligt, dus op de plaats van de achterste sluit-spier derDimyaria (Tweespierigen) , is zij bij de larve daarentegen aan de aborale zijde (haemaal-waarts Huxley) van den slokdarm gelegen, evenals de voorste sluit-spier der Dimyaria. Zeer waarschijnlyk is dus de sluitspier der larve het homologon van de voorste spier der Dimyaria. Ook het velum verdwijnt in deze periode, terwijl daarentegen de kieuwen voor het eerst optreden. Gelijk de af- beelding van een iets ouder stadium laat zien (fig. 19), bestaan de kieuwen aanvankelijk uit draden, die over hunne geheele lengte 1) H. de la Blanchère, Industrie des Eaux, p. 150. f' 2) Door Prof. Huxley werd ik in een persoonlijk schrijven op dit punt opmerkzaaW 4 gemaakt. 301 tives pour me procurer ces phases de développement , par la pêche de larves nageant daus la mer. Quoique j 'aie pêche a plusieurs re- prises dans Ie voisinage des terrains collecteurs au moyen du filet pélagique , et que j'aie recueilli ainsi toute sorte de larves d'An- nélides , de Crustacés , d'Ascidies , etc. , je n'ai réussi qu'une fois a capturer quelques larves d'huitres, quoique elles se meuvent sans doute librement pendant quelques jours dans la mer. Nous devons certainement ranger parmi les contes Ie récit de l'ingé- nieur M. B. de la Grye ^), d'après lequel un ostréiculteur de la rivière d'Auray après avoir exprimé Ie frai d'une huitre, l'aurait frotté sur une pierre qu'il aurait mise immédiatement dans l'eau, et cela avec tant de succes que cette pierre serait devenue un vrai buisson d'huitres. Si l'on compare la larve la plus développée , décrite ci-dessus , et la plus jeune de celles qui se sont fixées , on remarque de gran- des différences dans leur organisation. D'abord la coquille a pris un grand accroissement , car, tandis qu'elle ne mesure que 0.16 mm. de hauteur chez la larve qui est sur Ie point de quitter l'huitre mère, cette hauteur est d'au moins 0.24 mm., chez la plus petite des coquilles fixées. Le muscle-adducteur occupe chez la larve une autre place que chez l'animal fixé ^); tandis que ce muscle , chez ce dernier , se trouve au cóté oral de l'intestin , par conséquent a la place du muscle adducteur postérieur des Dimyaria (Bimusculaires) on le trouve chez la larve a la face aborale (coté haemal de Huxleyj de l'oesophage , comme le muscle adducteur antérieur des Dimyaria. Il est donc tres probable que le muscle adducteur de la larve est l'homologue du muscle adducteur an- térieur des Dimyaria. Le voile disparait aussi dans cette période , tandis qu'en revanche on voit naitre les branchies. Ainsi que le montre la figure d'une larve, dans une phase postérieure de développement, (fig. 19), les branchies sont d'abord formées par des filaments , qui 1) H. de la Blanchère, Industrie des Eaux , p. 150. 2) M. le prof. Huxley appela mon attention sur ce fait, dans une lettre qu'il voulut bien m'adresser. 302 vrij ziju en alleen aan de bazis en den top met elkaar samen- hangen. De kieuwen van Ostrea edulis ontwikkelen zich dus , zooals reeds De Lacaze-Duthters ^) vermoedde , op dezelfde wijze als die van Mytilus edulis , en wij mogen hierin een nieuwen steun zien voor de meening , dat de in filamenten verdeelde kieuw phy- logenetisch als de oudere, de lamelleuse kieuw als de jongere be- schouwd moet worden. Eene niet minder belangrijke vraag , die ter beantwoording overbleef, was: op welke wijze hecht de oesterlarve zich vast? Terwijl namelijk, gelijk bekend is, sommige tweekleppige schelp- dieren zich gedurende hun geheele leven enkel met behulp van hun byssus vasthechten , bedienen zich anderen , Hinnites , Spon- dylus enz. slechts tijdelijk van dit middel en groeit bij hen later de schelp met het voorwerp waarop zij rust , vast. Daar de oester reeds op zeer jeugdigen leeftijd zich vasthecht, is het, om de wijze waarop dit geschiedt te kunnen bestudeeren , noodig dat men het diertje , met het voorwerp , waarop het vastzit (wij zul- len dit voortaan kortheidshalve collecteur noemen) direct in vol- komen ongeschonden toestand onder den mikroskoop kan brengen. Ryder ^) in zijn »An account of Experiments in Oysterculture etc." beval daarom aan dat men zoude beproeven aanslag te krij- gen op draadjes katoen, strookjes mica of glas. Zonder twijfel komt van de opgenoemde stoffen voor het beoogde doel alleen glas in aanmerking; want indien men een ondoorschijnenden col- lecteur heeft, maakt dit al dadelijk de mikroskopische waarne- ming met doorvallend licht onmogelijk en legt dus het onderzoek groote moeilijkheid in den weg. De gedachte kwam daardoor bij mij op , om de gewone bij het mikroskopisch onderzoek in gebruik zijnde object-glaasjes als collecteur te gebruiken , en ik werd in dit voornemen versterkt door het lezen eener mededeeling van Karl MöBius in den Zoölogischen Anzeiger van 22 Jan. 1883. Deze plaatste namelijk, ten einde zich kleine diertjes voor mikroskopische on- 1) Mémoire sur Ie développement des branchies; Ann. des Sc. Nat. 4e Se'r. Zoölogie, T. V, p. 43. 2) Report of Ferguson, Commissioner of Kslieries of Maryland, 1881, p. 57. 303 sont séparés sur toute leur longueur, sauf a leur base et a leur som- met oü ils sont soudés les uns aux autres. Les branchies de 1' Os^rea edulis , se développent donc , ainsi que M. De Lacaze-Duthters *) l'avait supposé, de la même mauière que celles du Mytilus edulis. Nous trouvons daus ce fait une nouvelle preuve de l'opinion que , phylogénétiquemeut , la branchie filamenteuse représente un état plus ancien , et la branchie lamelleuse un état postérieur. Une question non moins importante a résoudre est celle , de sa- voir corament l'huitre se fixe. Comme on Ie sait, quelques Mol- lusques bivalves s'attaclient pendant toute leur vie a l'aide de leur byssus ; d'autres , au contraire comme les Hinnites , les Spon- dylus , etc. , ne se servent que temporairement de ce moyen , et plus tard leur coquille se soude a l'objet sur lequel elle se trouve. Comme l'huitre s'attache de tres bonne heure, il est nécessaire de placer sous Ie microscope l'animal avec l'objet auquel il est fixé (que pour abréger nous appellerons collecteur), en ayant soin que tout soit intact. M. Rydee ^) dans »An account of Experiments in Oyster- culture etc." recommande de tacher d'obtenir a eet eiïet des lar- ves fixées sur des fils de coton , "des lamelles de mica ou de verre. Il n'y a pas de doute que , parmi les matières qu'il uomme , Ie verre ne soit la seule qu'on puisse prendre pour atteindre Ie but proposé; car si Ton a un collecteur opaque l'observation micros- copique au moyen de la lumière transmise est rendue impossible, et peut être la cause de grandes difficultés. Il me vint a l'idée d'utiliser comme collecteurs les porte-objets de verre employés dans les recherches microscopiques , et je persistai dans ce des- sein après avoir lu une communication de M. Kaiil Möbius dans Ie Zoologischer Anzeiger du 22 jauv. 1883. Afin de se procurer, dans leur retraite, des animalcules vivants, pour ses études microscopiques, il avait mis des porte-objets de verre 1) Me'moire sur Ie développemeut des brauchies; Aun. des Sc. Nat. 4e Sér. Zoölogie. T. V, p. 43. 2) Report of Ferguson, C'omini.ssioiier ol' Fisheries oi' Maryhiud, ISSl , p. 57. 304 derzoekingen levend in hunne verblijfplaatsen te verschaffen, ob- jectglaasjes in een houtklos bevestigd, in het water, een paar voet boven den zeebodem; tal van diertjes, Hydroïd-polypen , Bryozoën, Infusorien enz. hechtten zich hierop vast. De collecteur die door mij gebruikt werd is hieronder afgebeeld ; hij bestaat uit een houten blad , waarop aan de boven- en onder- zijde eene dubbele rij van houten raampjes is aangebracht, in ieder van welke een objectglaasje kan worden ingeschoven. De in het midden loopende lijst is aan beide zijden van inkervingen voorzien, ten einde het voorwerpglaasje gemakkelijker er uit te kunnen schuiven, terwijl men aan den buitenkant een pennetje 305 dans une bobine de bois, qu'il pla^a daus l'eau, a une coiiple de pieds au-dessus du fonds de la mer ; nombre d'animalcules , Polypes hydroïdes ^ Bryozoaires, Infusoires, etc, s'y étaient at- tachés. L'appareil dont je me suis servi , figuré ci-dessous, se com- pose d'uue tablette de bois, au eóté supérieur et inférieur de laquelle est pratiquée une doublé rangée de petits chassis ree- tang ulaires , dans chaeun desquels on peut glisser une lame de verre. Le montant du milieu est pourvu d'encoches latérales, qui permettent de retirer plus facilement le porte-objefc, tandis qu'au coté extérieur une petite cheville ou autre chose d'analo- 306 of iets dergeliiks aanbrengt om het uitvallen te beletten. Tegen den ondersten kant van het blad is eene ijzeren lijst bevestigd, om den toestel zwaarder te maken en voor drijven te behoeden, ter- wijl tegen den bovensten rand aan de onderzijde een steunlijst is aangebracht, om den collecteur op het een of ander voorwerp te laten rusten , zóó dat er toch eene stroom water onder door kan gaan. Mijn doel was namelijk dezen collecteur te plaatsen te midden der bij ons voor het opvangen van broed in gebruik zijnde dakpannen, ten einde zooveel mogelijk onder dezelfde na- tuurlijke voorwaarden de proef te nemen. De lengte van den collecteur bedraagt 210 m.m., nagenoeg overeenkomende met de breedte eener pan (deze wordt op haar langste zijde in het water geplaatst), terwijl de breedte 180 m.m. is, zoodat op iederen zijde van het blad 10 objectglaasjes (En- gelsch formaat) plaats vinden. Daar het eenigszins te vreezen was dat de oesterlarven zich , uithoofde der gladheid van het glas , op de gewone objectglaasjes niet zouden vasthechten , werd een gedeelte daarvan mat geslepen en een gedeelte bestreken met een dun laagje hydraulische kalk, het gebruikelijke bekleedsel voor de dakpan. De uitkomst bewees dat de toestel voor het beoogde doel uitnemend geschikt was. Na 3 X 24 uren in het water ge- staan te hebben, hadden zich reeds verscheidene larven op de glaasjes vastgehecht, evenwel de meeste op de met kalk bestre- kene, enkele op de matgeslepen objectglaasjes en slechts een paar op die van gewoon glas. Bg mikroskopisch onderzoek blijkt dat het oestertje in dit sta- dium bijna in verticale richting op den collecteur vastzit, zoodat het slot van het schelpje naar boven, naar den waarnemer gekeerd is (fig. 18); het schelpje, dat 0.24 m.m. hoog is, ver- toont nog de homogene structuur van het larveschelpje en aan het recht afgesneden slot zijn nog de tandjes duidelijk herkenbaar. Later verdwgnt dit meer en meer (fig. 19), daar de schelphelften boven den slotrand uitgroeien en op die wyze een top (umbo) ontstaat. De bewering van Ryder ^) dat het 1) Bulletin of the United States Fish Commission, 1882, p. 384. 307 gue Tempêche de tomber. Au bord inférieur de la tablette se trouve uue bande de fer qui rend l'appareil plus pesant et l'era- pêche de jBotter, tandis qu'ou a muni Ie cóté inférieur du bord supérieur d'un rebord permettant de faire reposer Ie collecteur sur un support quelconque, de sorte qu'un courant d'eau puisse passer dessous. Je voulais placer ce collecteur au milieu des tuiles usitées eu Hollaude pour recueillir Ie frai, afin de faire autant que possible mes observations dans les mêmes circonstances natu- relles. La longueur du collecteur est de 210 m.m. , c'est-a-dire a peu pres de la largeur d'une tuile (celle-ci est placée de champ dans l'eau), tandis que sa largeur est de 180 m.m.; de sorte qu'on peut placer de chaque cóté de la tablette dix verres porte-objets , format anglais. Comme il était a craindre que les larves ne se fixassent pas sur les verres ordinaires, par suite du poli, quelques-uns furent dépolis; d'autres furent recouverts d'une mince couche de chaux hydraulique , dont on se sert ordinairement pour enduire les tuiles. Le résultat prouva que l'appareil répondait parfaitement a son but. Les porte-objets ayant séjourné 3 X 24 heures dans l'eau, plusieurs larves s'y étaient déja fixées; la plu- part se trouvaient sur les verres enduits de chaux, quelques-unes sur les verres dépolis, et une couple seulement sur les verres ordinaires. L'examen microscopique montre que, dans cette période, la larve de l'huitre est fixée presque verticalement sur le collecteur, de sorte que la charnière se trouve en liaut et tournee vers l'observateur (fig. 18). La coquille, qui mesure 0.24 m.m. de hauteur , présente encore la structure homogene de la co- quille de la larve, et on voit encore distiuctement les petites dents a la charnière tranchée en ligne droite. Plus tard ces caractères disparaissent de plus en plus (fig. 19), parce que les valves de la coquille s'accroissent au-dessus du bord de la charnière , de fa9on a former un bourrelet (umbo). L'opi- nion de M. Ryder') que la charnière serait dépourvue de 1) Bulletin of the United States Fish Commission, 1882, p. 384. 308 slot zonder tandjes zijn zou, in tegenstelling met de waar- neming van De Lacaze-Duthiers , is misschien juist voorde Ame- rikaansche oester, voor de Europeesche evenwel, gelijk ik reeds boven zeide, zeker niet. Laugs den buitensten rand van bet pas vastgehechte larveschelpje is een smal strookje nieuwe schelpstof afgezet, 0.012 m.m. breed, dat de structuur van de volwassen of secundaire oesterschelp bezit. Is dit strookje secundaire schelp-zelfstandigheid , dat natuurlijk langs den mantelrand in vloeibaren toestand werd afgescheiden , nu tevens het middel geweest waardoor het oestertje zich aan het objectglaasje heeft vastgehecht? Tot mijn leedwezen kan ik dit niet met zekerheid uitmaken. Herhaalde malen meen ik boven- dien duidelijk een byssusdraadje waargenomen te hebben; maar de moeilijkheden, die zich bij het onderzoek voordoen, zijn zoovele, dat het mij evenmin als Ryder ^) gelukt is de questie tot zeker- heid te brengen. In de eerste plaats is de bijna verticale stand van het schelpje hoogst ongunstig voor dit onderzoek; in de tweede plaats hecht zich de larve , gelijk ik zeide , slechts hoogst zelden vast op het naakte glas, meestal op dat wat met kalk bestreken is. Om nu het voorwerpje toch bij doorvallend licht te kunnen bestudeeren, moet men trachten de kalk te verwijderen, hetgeen vrijwel ge- lukt, zonder dat het oestertje er afvalt; want nadat het object- glaasje 5 a 10 minuten in eene oplossing van Chroomzuur van l"/o gestaan heeft, is nagenoeg alle koolzure kalk verdwenen. By deze behandeling is echter natuurlijk ook de koolzure kalk uit het o ester schelpje opgelost en dien ten gevolge heeft het voorwerp in zijn voorkomen zulke veranderingen ondergaan , dat deze methode mij niets verder gebracht heeft. Bedenkt men daarbij dat op en rondom het oestertje allerlei andere diertjes zich vasthechten , vor- ticellen , acineten enz. , dat allerlei vuil daarop vastkleeft , hetwelk men niet langs mechanischen weg kan verwijderen , zonder het oestertje zelf te beschadigen, dan behoeft het geen nader betoog dat het 1) Loc. cit. 309 dents, et cela contrairement a ce que M. De Lacaze-Dü- THiERs a observé, peut être juste pour l'huitre américaine, mais ne l'est certainement pas pour l'huitre édule, ainsi que je l'ai dit plus haut. Il s'est déposé, Ie long du bord de la coquille de la larve qui vient de se fixer, une bande étroite de nouvelle matière coquil- lère, large de 0.012 m.m., et qui présente la structure de la co- quille adulte OU secondaire. Cette petite bande de matière co- quillère secondaire, qui est naturellement sécrétée a l'état liquide Ie long du bord du manteau, aurait-elle servi a la petite huitre pour adhérer a la lame de verre? Je regrette de ne pouvoir trancher définitivement cette question ; je crois avoir remarqué dis- tinctement a plusieurs reprises un petit byssus , mais les difficultés qui se présentent dans ces recherches sont si nombreuses, que de même que M. Kyder ^) je n'ai pu arriver a un résultat définitif. D'abord la position presque verticale de la petite coquille est tres défavorable a ces recherches ; en outre la larve ne se fixe , comme je l'ai déja dit , que tres rarement sur Ie verre poli , et ne Ie fait guère que sur celui qui est enduit de chaux. Or pour pouvoir observer Ie petit objet a la lumière transmise , il faut tacher d'enlever la chaux , ce qui réussit assez bien , car lors- que Ie porte-objet a été plongé de 5 a 10 minutes dans une so- lution de 1 ^ „ d'acide chromique , tout Ie carbonate de chaux a disparu. Dans ce traitement, Ie carbonate de chaux de la co- quille a naturellement aussi été dissous , ce qui fait que la jeune huitre a subi de telles modifications dans sou apparence, que cette methode ne m'a pas fait accomplir un pas de plus. Si l'on réflé- chit en outre que toutes sortes d'animalcules se fixent sur la jeune huitre et dans son voisinage , comme des vorticelles , des acinétiens etc; que toutes sortes d'impuretés y adhèrent, sans qu'on puisse les éloigner mécaniquement en respectant la petite huitre, et l'on reconnaitra qu'il est fort difficile de s'assurer s'il existe ou non un mince filament de byssus. Cependant l'existence de ce filament 1) Voyez la uote precédente. 310 uiterst moeilijk is zich omtrent het al of niet aanwezig zijn van een dun byssusdraadje zekerheid te verschaffen. Toch komt mg, zooals ik boven zeide , het voorhanden zijn van een byssusdraad zeer waarschijnlijk voor; deze zal dan, evenals b^ ^mmies , slechts tij- delijk als vasthechtingsmiddel dienst doen , om spoedig plaats te maken voor de langs den rand der schelp afgezette nieuwe schelp- zelfstandigheid , die bij hare vorming tevens met den coUecteur vastgroeit. Dat men bij de volwassen oester geen spoor meer van een byssus aantreft, levert geen bezwaar op, aangezien ook de volïvassen Unio en Anodonta deze niet bezitten, terwijl men hem wel bij de larve dezer weekdieren aantreft '). Onderzoekt men het maaksel der secundaire schelp aan een oes- tertje, dat reeds eenige dagen is vastgehecht geweest, dan blijkt dat zij niet gelijk het larve-schelpje uit homogene lagen is opge- bouwd, maar eene net-vormige structuur vertoont en uit vrij re- gelmatige kalkzuiltjes bestaat, die door eene organische stof (con- chyoline) van elkaar gescheiden zijn (fig. 19 en 20). De diameter van zulk een zuiltje bedraagt ongeveer 0.012 m.m.; de inhoud is van een korrelige natuur , alsof zij uit naast elkaar liggende kleine bolletjes bestond. Aan den buitensten omtrek , dus aan het jongste gedeelte van de schelp , ontbreken deze prisma's evenwel nog en men ziet hier alleen een net van smalle conchyoline-lijstjes , waar- van de mazen niet gevuld zijn (fig. 20). Gelijk bekend is , bestaat het buitenste gedeelte van de schelp van de volwassen oester , van Margaritana e. a. , uit lagen , die eveneens een prismatische structuur vertoonen (Saulen-, Prismen-, Waben-Schicht autt.). Wordt bij Margaritana deze prisma-laag ontkalkt , dan blijven slechts de wanden rondom de prisma's , die uitsluitend uit organische stof schijnen te bestaan , en eene onbe- 1) Daar de Portugeesche oester, bi] wie men uithoofde harer eenslachtigheid de kunstmatige bevruchting der eieren kan toepassen, zich volgens de onderzoekingen van Bouchon-Bran- DELT reeds een paar dagen na de bevruchting vastzet, had ik gehoopt hij deze de wijze van aanhechting gemakkelijker te kunnen bestudeeren. Door vriendelijke tusschenkomst van Mr. Tripota te Le Verdon, kwam ik in het bezit vau een 50 exemplaren dier soort. Maar het ongunstig weder in de maand Juli was waarschijnlijk oorzaak, dat de larven, hoewel aanvankelijk goed ontwikkeld, zich niet wilden vasthechten. 311 me semble tres probable ; ce byssus ne servirait alors , comme chez les Hinnites , que de moyen d'adhérence temporaire , et ferait bien- tót place a la nouvelle matière coquillère , qui se dépose Ie long du bord du test et qui, en se formant, Ie soude au collecteur. Si Ton ne retrouve pas tracé de byssus chez l'huitre adulte, cela ne peut être une objection , car on n'en trouve pas non plus chez VUnio et VAnodonte adultes, qui en possèdent un cependant a l'état larvaire '). Si 1'on examine la structure de la coquille secondaire d'une petite huitre fixée depuis quelques jours, on remarque qu'elle n'est pas composée de couches homogènes comme chez la larve , mais pré- sente une structure réticulaire et se compose de colonnettes pris- matiques de chaux, séparées les unes des autres par une sub- stance organique (conchyoline) (fig. 19 et 20). Le diamètre d'une de ces colonnes est d'environ 0.012 mm. ; elles sont de nature granuleuse, comme si elles avaient été formées de petits globules reposaut les uns sur les autres. Cependant ces prismes manquent encore au bord extreme, c'est-a-dire a la partie la plus récente de la coquille; on n'y voit qu'un réseau de conchyoline, dont les mailles ne sont pas remplies (fig. 20). Comme on le sait , la partie extérieure de la coquille de l'huitre adulte, de la Margaritana et d'autres, présente aussi une structure pris- matique (Saulen- , Prismen- , Waben-Schicht). Si chez la Margari- tana on enlève la chaux de ces prismes , il ne reste plus que les parois autour des colonnes, parois qui paraissent se composer seulement de matière organique , et un petit reste organique insignifiant des 1) Comme, d'après les recherches de M. Bouchon-Brandelt, l'huitre portugaise , qui est unisexuée et dont les oeufs peuvent par conséquent être fécondés artificiellement , s'attache une couple de jours après la fécondation , j'avais espéré étudier plus facilement son mode de fixation. J'avais re9u par le bienveillant intermediaire de M. Tkipota au \'erdon une cinquantaine d'exemplaires de ce mollusque, mais le temps défavorable que nous eümes au mois dejuillet fut probablement cause que les larves, quoiqu'elles se déve- loppassent bien d'abord, ne s'attachèrent pas. 312. duidende organische rest van de prisma's zelve over '). Volgens VON Hessling ^) ontstaan deze lagen door afzetting van koolzure kalk in prismatische holten van talrijke op elkaar liggende con- chyoline-laagjes. De hierboven door mij beschreven oningevulde mazen aan de buitenste rand van het oesterschelpje en het door TuLLBERG aan de schelp van Margaritana waargenomen verschijn- sel , pleiten zonder twijfel voor de juistheid van deze voorstelling. De donkere lijnen , die men op fig. 19 aan de binnenzijde van het schelpje waarneemt , schijnen mij toe niets anders dan draden van conchyoline-zelfstandigheid te zijn , ten minste bij het ver- brijzelen van het schelpje van een levend oestertje zag ik talrijke geleiachtige draden tusschen den mantel en den buitensten rand van het schelpje '). Het verdient opmerking dat de onderste schelphelft niet de regelmatige, netvormige teekening bezit van de bovenste schelp- klep , maar dicht naast elkaar liggende golfsgewijs verloopende streepjes en puntjes vertoont (fig. 21); dit verschillend voorkomen der beide schelpkleppen schijnt alleen daarin zijn oorsprong te hebben , dat de kalklichaampjes in de onderste klep niet die re- gelmatige prismatische gedaante hebben als in de bovenste klep , maar kleiner en onregelmatig zijn. Dit verschil in structuur blijft min of meer gedurende het geheele leven herkenbaar ; want ter- wijl de bovenste klep een bladerig maaksel heeft en uit los zamen- hangende lagen bestaat, waaraan de prismatische bouw terstond 1) Tycho TuUberg, Studiën über Bau und Wachsthum des Hummerpanzers und Mol- luskenschalen ; Kongl. Svensk. Vetsk. Acad. Abh. Bd. 19, 1882. 2) Th. voü Hessling, Die Perlmuschelu , 1859, p. 260, T. V, fig. 3. 3) Toen dit stuk reeds ter perse was, kwam mij eeae mededeeling in handen van Henry Osborn «over het maaksel en den groei van de oester-schelp (Studies fr. the Biologie. Laboratory, John Hopkins University, Vol. II, n° 4). Op aansporing van l)r. Brooks bestudeerde hij de vorming van de oesterschelp door het maken van kleine openingen in den rand der schelp, die daarna tijdelijk gesloten worden door dunne glasplaatjes, waarop nu de afzetting van schelpzelfstandigheid plaats had. De schrijver komt tot de conclusie, dat de schelp gevormd wordt door kristallisatie van de kalk in het chitine- huidje en dat de meening van v. Hessling (wiens onderzoekingen hij evenwel niet schijnt te kennen), als zoude de kalk worden afgezet in prismatische holten, in strijd is met de feiten. 313 prismes eux-mêraes ^). D'après M. von Hessling ^), ces couches sont formées par un dépót de carbonate de chaux dans des cavités prismatiques des nombreuses couches minces de conchyoline super- posées. Les mailles non encore remplies , que j'ai décrites plus haut, et qui se trouvent au bord extreme de la petite eoquille d'huitre, ainsi que les observations de M. Tüllberg sur les co- quilles de Margaritana, plaident sans doute pour la justesse de cette opinion. Les lignes sombres que Ton voit dans la fig. 19, a l'intérieur de la eoquille ne me semblent être autre chose que des filaments de matière conchyolineuse; du moins en brisant la eoquille d'une petite huitre vivante, je vis de nombreux filaments gélatineux entre Ie manteau et Ie bord extreme de la eoquille ^). Il est remarquable que la valve inférieure ne présente pas Ie dessin réticulaire de la valve supérieure , mais des stries ondulées et des pointes serrées les unes co ntre les autres, (fig. 21); cette diffé- rence d'aspect des deux valves parait n'être due qu'a ce que les corpus- cules calcaires de la valve inférieure n'ont pas la structure prismatique reguliere qu'ils affectent dans la valve supérieure , qu'ils sont plus petits et de forme irreguliere. Cette différence de structure est plus OU moins reconnaissable pendant toute la vie de Thuitre , car tandis que la valve supérieure est de consistance feuilletée et se compose de couches offrant peu d'adhérence entre elles , oü l'on reconnait immédiatement la disposition prismatique, la valve inférieure pré- 2) Tycho TuUberg, Studiën über Bau u. Wachsthum des Hummerpanzers u. Mollus- kenschalen. Kongl. Svensk. Vetsk. Acad. Abh. Bd. 19, 1S82. 3) Th. von Hessling, Die Perlmuscbeln , 1859, p. 260. T. V., fig. 3. 3) Ce Rapport était déja sous presse, lorsque j'eus connaissance d'une Note de M. Osborn «sur la structure et raccroisement de la eoquille d'huitre" (Studies from the Biolog. Laboratory, John Hopkins University, Vol. II, n° 4). Selon Ie conseil de M. Ie dr. Brooks, Tauteur étudia la formation de la eoquille d'huitre, en pratiquant dans Ie bord de la eoquille des trous qui furent fermés temporaireraent au moyen de petites lames de verre, sur lesquelles la conchyoline pouvait se déposer. M. Osborn arrive k la conclusion que la eoquille se forme par la cristallisation du carbo- nate de chaux dans la membrane chitineuse; l'opinion de M. von Hessling (dont il semble cependant ignorer les recherches !j que Ie carbonate de chaux se dépose dans des cavite's prismatiques, serait d'après lui en contradiction avec les faits. 314 herkenbaar is , vertoont daarentegen de onderste klep eene veel dichtere structuur, uit innig samenhangende lagen bestaande. Wat de moeilijkheid betreft om het jonge oestertje spoedig, nadat bet zich heeft vastgezet, als zoodanig te herkennen, deze geloof ik vrijwel overwonnen te hebben , door in plaats van de gewone proefpan , die met een mengsel van kalk en zand bedekt is , er eene te gebruiken enkel met zuivere witte kalk bestreken. Want het zijn de talrijke kleine oneffenheden, veroorzaakt door de aanwezigheid van zandkorreltjes, die het zelfs voor het scherp- ziend oog van den oesterkweeker moeilijk maken , het jonge oes- terschelpje op den gewonen collecteur te herkennen. Om boven- dien eene vlakte te hebben, die zoo glad mogelijk was, gebruikte ik in plaats van de gewone pan eene glazen pan , wat ik evenwel niet denk dat bepaald noodig is. Nadat een dergelijke pan acht dagen op stroom gestaan had, waren daarop eenige oestertj es aan- geslagen, waarvan de grootste 0.85 m.m., de kleinste slechts 0.57 m.m. hoog was; toch was deze laatste reeds met het bloote oog te herkennen. Ten slotte moge hier nog eene kleine mededeeling over een vermoedelijken vijand van het oesterbroed haar plaats vinden. In mijn aquarium namelijk , waarin eene moêroester lag die nu en dan groote hoeveelheden broed uitstiet , bevonden zich ook een paar actinien, zooals men er zeer vele op oesterschelpen aantreft. Het trok mijn aandacht dat de hoeveelheid broed zoo sterk verminderde, en bij het zoeken naar de reden daarvan zag ik een aantal kleine blauwachtig grijze bolletjes van een paar millimeter in het water drijven, en juist ook een dergelijk bol- letje uit de mondopening van eene actinie te voorschijn komen. Bij het mikroskopisch onderzoek bleek , dat die bolletjes enkel uit dicht opeengepakte ledige oesterschelpjes bestonden en niets anders waren dan de overblijfselen van deu maaltijd der actinien. Ofschoon ik nu wel niet geloof dat in de vrije natuur die actinien in de gelegenheid zijn zullen zoo gemakkelijk zooveel larven te bemachtigen , zouden zij toch , als zij in groot aantal aanwezig zyn , daar zij altijd op de oesters zitten , onder het broed eene geduchte slachting kunnen aanrichten. 315 seute au contraire uue structure bien plus deuse et parait formée de couches iutimement unies les unes aux autres. Quant a la difficulté de reeonnaitre la jeune liuitre peu après sa fixation , je crois l'avoir assez bien résolue eu me servant d'une tuile d'essai , enduite simplement de chaux hydraulique au lieu d'un mélange de chaux et de sable. Ce sont les nombreuses petites inégalités , causées par la présence des grains de sable , qui rendent la jeune coquille d'huitre difficile a voir sur Ie col- lecteur, même pour l'oeil exercé de l'ostréiculteur. Afin d'avoir une surface aussi unie que possible, je me servis d'une tuile de verre au lieu d'une tuile ordinaire , mais je ne pense pas que ce soit absolument nécessaire. Lorsque cette tuile eut séjourné buit jours dans Ie courant , il s'y était fixé quelques petites huitres , dont la plus grande mesurait 0,85 mm. et la plus petite seule- ment 0.57 mm. de bauteur, et pourtant cette dernière était déja reconnaissable a l'oeil nu. Il me reste a dire quelques mots d'un ennemi probable des lar- ves d'huitre. J'avais dans mon aquarium une huitre mère qui rejetait de temps a autre de grandes quantité de larves; il s'y trouvait aussi une couple d'actinies, de celles qu'on rencontre en grande quantité sur les coquilles d'huitre. Je constatai une dimi- nution considérable des larves ; en en cherchant la cause , je vis flotter dans l'eau uu certain nombre de petites boulettes bleuatres , de deux millimètres environ de diamètre , et j'aper^us en même temps une boulette pareille sortant de l'ouverture orale d'une ac- tinie. Eu examinant ces boulettes au microscope , je découvris qu'elles étaient formées de coquilles d'huitre vides, serrées les unes contre les autres, et n'étaient autre chose que les débris du repas des actinies. Quoique je ne pense pas que, dans les con- ditions ordinaires , les actinies puissent s'emparer aussi facilement des larves , elles pourraieut pourtant en faire une grande con- sommation, si elles se multipliaient par trop dans les parcs. 316 VERKLARING DER AFBEELDINGEN. Fig. 1 . Oester-ei ; in liet midden van den dooier ligt de kiemblaas en het kiemvlekje. Fig. 2. De ontwikkeling heeft een aanvang genomen ; het kiemblaasje is onzichtbaar geworden en de poolblaasjes zijn naar buiten getreden. Fig. 3. Eerste klievingsstadium; het ei heeft zich gedeeld in twee bol- len van ongelijke grootte (animale en vegetatieve). Fig. 4. Ouder stadium , uit vier bollen bestaande. Fig. 5. Stadium uit een groeten vegetatieven bol, en meerdere animale bollen bestaande. Fig. 6. Ouder stadium van bovenop gezien, waarbij de vegetatieve bol zich in twee gedeeld heeft. Fig. 7. Embryo van ter zijde gezien, met beginnende instulping (gastrula). Fig. 8. Verder ontwikkeld stadium , op optische doorsnede gezien , met entoderm-instulping en begin van de schelpklier, ec ectoderm , en entoderm , o oermond, sk schelpklier. Fig. 9. Ouder embryo van ter zijde gezien, ?; voet, overige letters dezelfde beteekenis als boven. Fig. 10. Hetzelfde stadium op optische doorsnede gezien, me mesoderm, d oerdarm. Fig. 11. Stadium, een dag ouder, van de voorzijde gezien, met oermond. Fig. 12. Hetzelfde stadium in optische doorsnede. Fig. 13. Embryo, een dag ouder, op doorsnede gezien , met trilhaarkrans, maagholte en begin van de schelp, s. Fig. 14. Ouder stadium van ter zijde gezien , met verder ontwikkelde schelp. Fig. 15. Verder ontwikkelde larve, met scherm (velum) en zich vor- mende kruinplaat (scheitelplatte). a aars, e einddarm, m maag, si slokdarm, kp kruinplaat. Fig. 16. Oudere larve met dubbele praeorale trilhaarkrans, kruinplaat, leverzakken en spieren. ds dorsale lengtespier, vs ventrale lengtespier, sp sluitspier, l leverzak, mh mantelholte, overige letters als boven. Fig. 17. Het scherm of de trilschijf (velum), met de dubbele rij van tril- haarcellen, schuins van bovenop gezien. Fig. 18. Eene pas vastgehechte larve, bijna in vertikalen stand. Fig. 19. Oestertje van omstreeks 7 dagen oud; de hoogte van het pri- maire homogene larveschelpje bedraagt 0,24 m.m., die van het secundaire, uit prisma's bestaande gedeelte 0.15 m.m.; het begin der kieuwen en de sluit- spier zijn zichtbaar. Fig. 20. Stukje van den rand van het voorgaande schelpje, om de wijze van ontstaan der kalkprisma's aan te toonen. Fig. 21. Stukje van de onderste schelpklep. 317 EXPLICATION DES FIGURES. Fig. 1. Oeuf d'huitre; on voit au milieu du vitellus, la vésicule et la tache germinatives. Fig. 2, Le développement a commencé, la vésicule germinative est deveuue invisible et les globules polaires font leur apparition. Fig. 3. Première phase de segmentation , l'oeuf s'est partagé en deux sphères d'inégale grandeur (sphère animale et sphère végétative.) Fig. 4. Phaae plus avancée, composée de quatre globes. Fig. 5. Phase de développement oü l'oeuf présente un grand globe vé- gétatif et plusieurs globes animaux. Fig. 6. Phase plus avancée, vue d'en haut, et oü le globe végétatif s'est partagé en deux sphères. Fig. 7. Embryon vu de cóté, avec commencement d'invagination (gastrule.) Fig. 8. Embryon plus développé, coupe optique, avec invagination de l'entoderme et début de la glande préconchylienne ; ec ectoderme ; en ento- derme; o blastopore; sk glande préconchylienne. Fig. 9. Embryon plus agé , vu de coté; v appendice pédiforme ; les autres lettres, comme a la figure précédente. Fig. 10. Même phase, coupe optique; me mésoderme; d intestin primitif. Fig. 11. Embryon agé d'un jour de plus, vu de face, avec orifice buccal primitif. Fig. 12. Le même embryon, coupe optique. Fig. 13. Embryon agé d'un jour de plus, avec couronne de cils vibratiles, cavité stomacale et début de la coquille 5. Fig. 14. Phaee plus avancée, vue de cóté, avec coquille plus développée. Fig. 15. Larve encore plus développée, avec voile, et le début de la plaque céphalique (scheitelplatte) , a anus ; e intestin ; m estomac ; s l oeso- phage; kp plaque céphalique. Fig. 16. Larve plus agée avec doublé couronne préorale de cils vibratiles, plaque céphalique , poches hépatiques et muscles; ds muscle longitudinal dorsal ; VS muscle longitudinal ventral; sp muscle adducteur; l poche hépatique; mh cavité palléale; les autres lettres, comme ci-dessus. Fig. 17. Le voile ou disque rotateur, avec la doublé rangée de cellules ciliées, vu obliquement d'en haut. Fig. 18. Larve qui vient de s'attacher , dans une position presque verticale. Fig. 19. Petite huitre, agée d'environ 7 jours; la hauteur de la coquille primaire homogene est de 0.24 mm., celle de la partie secondaire , composée de prismes est de 0,15 m.m.; le début des branchies et le muscle adducteur sont visibles. Fig. 20. Petit fragment du bord de la coquille précédente , pour montrer la maniere dont les prismes calcaires se forment. Fig. 21. Fragment de la valve inférieure. 21 .!• OESTERGÜLTUÜR IN AFGESLOTEN RUIMTEN. VERGELIJKENDE BESPREKING VAN BUITENLANDSCHE RESULTATEN EN VAN PROEFNEMINGEN IN NEDERLAND. A. A. W. HUBRECHT. L'OSTRÉIGULTÜRE DANS LES ENGLOS. COMPARAISON DES RESÜLTATS OBTENUS A L'ÉTRANGER ET DES ESSAIS FAITS DANS LES PAYS-BAS. A. A. W. HUBRECHT. OESTERCIILTUUR IN AFGESLOTEN RUIMTEN, VERGELIJKENDE BESPREKING VAN BÜITENLANDSCHE RESULTATEN EN VAN PROEFNEMINGEN IN NEDERLAND. Sedert de dagen dat Sergius Orata het meer Lucrinus tot een oesterpark maakte en zich met proefnemingen betreffende den groei en de voortplanting dezer schelpdieren onledig hield , is onze kennis van de vereischten, die noodig zijn om oesters in staat te stellen in afgesloten ruimten in omvang en in aantal toe te nemen, nog slechts bitter weinig vooruitgegaan. Toch leven wij thans in een tijd dat het belang van dit vraag- stuk met den dag toeneemt. Niet alleen maken de verbeterde vervoermiddelen eene geregelde verzending van oesters naar ver- afgelegen markten mogelijk , maar de stijging in prijs die daar- van het gevolg is , doet , als ware het een verboden vrucht , het verlangen naar dit schelpdier ook bij hen die zich die weelde niet kunnen veroorloven nog toenemen , zoodat de producenten de overtuiging hebben dat met eene verdriedubbelde productie de vraag gelijken tred zou houden. Naar zoodanige vermeerderde productie te streven , zoo het al niet in het belang der volks voeding is , zeker is het dus in het belang van een tak van nijverheid, die in Nederland in de laatste vijftien jaren zoo snel in bloei is toegenomen. L'OSTREICULTÜRË DANS LES ENCLÖS, COMPARATSON DES RESULTATS OBTENUS A L'EÏRANGER ET DES ESSAIS EAITS DANS LES PAYS-BAS. Depuis l'époque on Sergiüs Oeata fit du lac Lucrin un pare d'huitres, et qu'il s'oecupa d'expériences sur la eroissanee et la multiplication de ces mollusques, notre connaissanee de ce qui est nécessaire pour permettre a l'huitre de se développer et de se multiplier dans des enclos, a fait bien pen de progrès. Cependant nous vivons a une époque oü Timportance de cette question grandit de jour en jour. Non seulement les nioyens de communication que nous possédons de nos jours permettent d'ap- provisionner régulièrement d'huitres des marchés éloignés, mais en élèvent aussi Ie prix et en font un fruit défendu qui excite les désirs de ceux qui ne peuvent se permettre ce luxe ; de sorte que les ostréiculteurs sont convaincus^' que , si la production tri- plait, la consommation marcherait de pair. Tendre a augmenter cette production sera sinon dans l'intérêt de l'alimentation du peuple , du moins dans l'intérêt d'une branche d'industrie dans les Pays-Bas , qui a pris un si grand essor dans les dernières années. 322 Intusschen is het aan zeer grooten twijfel onderhevig of men op de Oosterschelde ooit in staat zal zijn die productie belangrijk te vermeerderen of te vereenvoudigen , zoolang men zich bepaalt tot het thans gebruikelijke stelsel, waarbij de collecteurs in het jaargetijde dat men daartoe het gunstigst acht, in de Ooster- schelde gebracht worden en wel op die perceelen, waar men op grond van ervaring een goeden aanslag van broed meent te mo- gen verwachten. Voorzeker zal men door vermeerdering van het aantal en door verbetering van de eigenschappen der collecteurs (gekalkte dakpannen of anderszins) zijne kansen zien toenemen om een grooter gedeelte van het in het Scheldewater zwevende broed machtig te worden , maar steeds zal het resultaat van den oogst van talrijke omstandigheden afhangen, die uitsluitend door de natuur beheerscht worden en die ten eenenmale aan de controle van den mensch ontsnappen. Goede en slechte jaren voor den aanslag van broed zullen met elkander afwisselen op dezelfde wijze als warme , ouderwetsche zomers met koude en storm- achtige. Toch is het den mensch herhaaldelijk gelukt, zoowel bg dieren- als plantenteelt , de nadeelige invloeden , somtijds door de natuur uitgeoefend, tot op zekere hoogte met goed gevolg te neutraliseeren. Zoo bij de kunstmatige vischteelt , bij het kwee- ken van vruchten en gewassen in broeibakken, bij het uitbroeden van vogeleieren enz. De vraag doet zich dus voor — en zij is voorwaar eene gewichtige — of met betrekking tot de voort- planting van de oester niet eveneens middelen uit te denken en in toepassing te brengen zullen zijn, waardoor men dit proces in afgesloten ruimten, die aan voortdurende controle onderworpen blijven , kan doen plaats vinden , liever dan in de Schelde , waar de omstandigheden zoo moeilijk na te gaan en in geen geval naar verkiezing te wijzigen zijn. Reeds bg den aanvang van het onderzoek omtrent de biologie van de oester , waarmede zich de commissie voor het zoölogisch station der Nederlandsche Dierkundige Yereeniging gedurende drie achtereenvolgende zomers bezighield, was den schrijver dezes dat onderdeel toebedeeld , hetwelk betrekking heeft op de vasthechting 323 Cependant il est fort douteux qu'on arrive jamais dans l'Escaut oriental a augmenter ou a simplifier^ considérablement cette pro- duction, aussi longtemps qu'on se bornera au système suivi jus- qu'a ce jour. Ce système consiste a placer des collecteurs dans l'Es- caut, et cela dans la saison que l'on juge la plus favorable et aux endroits oü .l'expérience a appris que l'on peut s'attendre a une bonne quantité de naissain. Il est certain qu'en augmentant Ie nombre des collecteurs (tuiles enduites de chaux et autres) et en les perfectionnant , les chances de s'emparer d'une plus grande partie du naissain nageant dans l'Escaut augmenteront ; mais Ie résultat de la récolte dépendra toujours de nombre de circonstan- ces atmosphériques, qui échappent tout a fait au controle de l'homme. Les bonnes et les mauvaises années sous Ie rapport du depot du naissain, alterneront de la même maniere que les étés chauds et les étés froids et orageux. Pourtant dans l'élevage des animaux et la culture des plautes l'homme a bien souvent réussi a neu- traliser jusqu'a un certain point les influences défavorables que la nature exerce quelquefois ; nous Ie voyons dans la pisciculture, dans la culture des fruits et des plantes dans les serres, et dans l'incubation artificielle des oeufs d'oiseaux. Nous pouvons donc nous demander , et la question est certainement d'une grande importance , si , par rapport a la propagation de l'huitre, on ne pourrait pas trouver des moyens pratiques qui permissent de la pratiquer dans des bassins fermés , soumis a un controle continuel , plutót que dans l'Escaut , oü il est si diflficile de suivre les circonstances , circon- stances d'ailleurs qu'on ne peut en aucun cas modifier a volonté. Dès Ie commencement des recherches sur la biologie de l'huitre, dont la commission pour la station zoologique de la Société Zoologique des Pays-Bas s'est occupée pendant trois étés consécu- tifs, l'auteur de eet article a pris pour sa tache la partie qui a rapport a «l'attachement de la larve." On peut ranger sous cette 324 van de larve. Onder deze rubriek rangschikten zieli van zelve zoodanige proef nemia gen, die zouden moeten uitmaken of de vast- hechting — voor de industrie een der allerbelangrijkste oogen- blikken in het leven van de oester — al dan niet zou kunnen worden in de hand gewerkt door doelmatig ingrijpen van den mensch. In de eerste plaats moest worden nagegaan ofte dezen aanzien in het buitenland onderzoekingen waren gedaan en proeven ge- nomen en zoo ja , tot welk resultaat deze hadden geleid. In de tweede plaats, welke ervaring men op de Oosterschelde aangaande deze vraag heeft opgedaan, 't zij door proefnemingen »met voorbedachten rade," 't zij door waarnemingen »bij voor- komende gelegenheid." Eindelijk , in de derde plaats , welke in de toekomst de banen moeten zijn, die men bij voorkeur zal hebben te bewandelen, om , voortschrijdende aan de hand der ondervinding, en geleid door eene nauwkeurige kennis van de levensvereischten van de oester , tot het doel te geraken dat men zich voorstelt: eene belangrijke vermeerdering van den oestervoorraad, door een werkelijk » kunst- matige," d. w. z. niet uitsluitend aan de natuur overgelaten voort- planting van dit schelpdier in het leven te roepen. Achtereenvolgens zullen wij deze punten meer in by zonderheden nagaan. I. De proefnemingen , in het buitenland genomen , zijn van groot gewicht en zooals wij zien zullen geven zij ons hoop dat werkelijk na verloop van tijd het doel, zooals wij het hierboven formuleerden, zal kunnen bereikt worden. Een factor van groot belang mogen wij daarbij intusschen niet uit het oog verliezen, dat nl. die proeven niet alleen genomen werden met onze noord- europeesche Ostrea edulis, maar ten deele met de portugeesche Ostrea angulata, ten deele met de amerikaansche Ostrea virgi- niana. Men zou allicht geneigd zijn te meenen dat een species- verschil geen merkbaren invloed zal uitoefenen op het resultaat van proeven als de hier bedoelde. Toch is dit wel ter dege het 325 rubrique toiis les essais qui cloivent décider si eet attachetnent de la larve, l'un des inoments les plus importants pour l'industrie ostréicole , pourrait être favorisé d'une maniere artificielle. Il fallait d'abord recherclier si, a l'étranger, on avait fait des recherches et des essais sur ce sujet, et dans ce cas, appreudre quels en avaient été les résultats. Il fallait ensuite savoir ce que l'expérience avait appris sur l'Escaut concernant cette question, soit par des expériences faites de propos délibéré , soit par des observations faites lorsque 1 'oc- casion s'en présentait. Enfin il fallait indiquer les voies a suivre de préférence a l'avenir, afin qu'aidé d'une part par l'expérience et conduit de l'autre par une connaissance exacte des conditions vitales de l'huitre, on put atteindre Ie but qu'on se proposait, c'est-a-dire arriver a une augmentation considérable de la provision d'huitres, par une propagation réellement artificielle de ce mollusque , la- quelle ne serait plus abandonnée exclusivement a la nature. Nous traiterons successivement ces trois points avec les détails nécessaires. I. Les essais qui ont été faits a l'étranger sont d'une grande importance , et , comme nous Ie verrons , ils nous font espérer qu'avec Ie temps on atteindra Ie but qu'on se propose et que nous avons formule plus haut. Il ne faut pas perdre de vue un fait important a eet égard , c'est que ces essais n'ont pas seule- ment été faits avec notre huitre nord-européenne Ostrea edulis mais aussi aussi avec l'huitre portugaise Ostrea angulata et l'huitre américaine Ostrea virginiana. On serait peut-être porté a croire qu'une différence d'espèce n'exercera pas d'influence sen- sible sur Ie résultat de ces expériences, et pourtant c'est Ie cas. Tout en laissant de cóté la question de savoir si l'hermaphrodisme 326 geval. Daargelaten de vraag in hoeverre de tweeslachtiglieid van de Ostrea edulis , zooals zij door Dr. Hoek nader onderzocht en in een hieraan voorafgaand opstel uitvoerig beschreven is , ook bij de zooeven genoemde soorten voorkomt (hoewel Bouchon Brandely haar voor O. angulata bepaaldelijk ontkent zou een nauwkeurig onderzoek daarvan op het voetspoor van Hoek's re- sultaten zeker gewenscht zijn) zoo is één punt boven twijfel verheven, dat nl. de bevruchting van het ei bij deze soorten plaats kan vinden (en waarschijnlijk altijd plaats vindt) buiten het lichaam van de moeder, en dat in overeenstemming daarmede het jonge broed dan ook niet gedurende zijne eerste levensperiode beschermd wordt door de kieuwen van deze, maar een vrij en zelfstandig leven in het omgevende zeewater leidt. Daarentegen zgn de jonge larven, het broed, van de O. edulis gedurende eene vrig lange periode in den » baard" van het moederdier , niet alleen tegen nadeelige invloeden beschut, maar vinden zg daar boven- dien, althans volgens de onderzoekingen van Bouchon Brandely, een eiwithoudend voedsel. Te dezen aanzien bestaat er dus een hoogst belangrijk verschil , een verschil dat het reeds dadelijk onmogelijk maakt de proeven met kunstmatige bevruchting die bij O. angulata en virginiana zoo goed gelukten , bij O. edulis te herhalen. En zelfs al gelukte de bevruchting dan nog zouden ons de middelen ontbreken om de larven van O. edulis zoodanige omgeving te verschaffen, als die waarin zij zich in den baard harer moeder bevinden. Kunstmatige bevruchting van de eieren van de oester, een belangrijk hulpmiddel waar de mensch de voortplanting van dit schelpdier beoogt, is dus bij onze oester (O. edulis) feitelijk buitengesloten. Niettemin verdient de methode zooals zij door Bouchon Bean- DELY bij O. angulata werd toegepast meer uitvoerige vermelding en ware het niet dat de Portugeesche oester in eigenschappen en marktwaarde zoozeer bij de O. edulis achterstaat, dan voorwaar zou hare toepassing in het groot niet uitblijven en zou deze oester, die zooveel gemakkelijker en naar willekeur in groot aantal ge- teeld kan worden al zeer spoedig alle andere verdringen. 827 de rOstrea edulis, tel qu'il a été examiné et décrit par M. Ie Dr. Hoek dans un article precedent, se rencontre aussi chez les espèces précitées (quoique M. Bouchon Brandely nie catégorique- ment que l'Ostrea angulata soit hermaphrodite , des recherches attentives , faites en vue des résultats obtenus par M. Hoek , se- raient certainement désirables) il y a un fait hors de doute , c'est que , chez ces espèces, la fécondation de l'oeuf peut se faire et se fait peut-être toujours en dehors des valves, et que, par conséquent , les jeunes larves ne sont pas protégées dans la première période de leur vie par les branchies de l'huitre mère, mais vivent et se meuvent en toute liberté dans l'eau de mer environnante. Les jeunes larves de l'Ostrea edulis au contraire sont non seulement protégées pendant un temps assez long par les branchies de l'hui- tre , mais y trouvent encore , du moins d'après les recherches de M. Bouchon-Beandely , une nourriture albumineuse. Il y a donc a eet égard une différence importante , qui rend impossible de ré- péter sur l'O. edulis les essais de fécondation artificielle qui ont si bien réussi avec l'O. angulata et l'O. virginiana. Même si la fécondation réussissait avec l'O. edulis, les moyens nous manque- raient pour procurer aux larves un milieu pareil a celui qu'elles trouvent dans les branchies de la mère. Nous voyons donc que la fécondation artificielle, ce puissant moyen de propagation entre les mains de . l'homme , est exclu de fait pour notre huitre ordi- naire (O. edulis). Cependant la methode de fécondation artificielle, telle qu'elle a été appliquée par M. Bouchon-Brandely a l'O. angulata, mé- rite une mention particuliere , et si Ie gout et la valeur commerciale de cette huitre n'étaient pas si inférieurs a ceux de l'Ostrea edulis, nous verrions bientót cette fécondation s'appliquer sur une grande échelle, et cette huitre, qui peut-être cultivée en grand et avec bien plus de facilité que les autres espèces, les aurait bientót supplantées. 328 BoucHON Brandely nam zijne proeven in een tweetal bassins, waarvan het eene, hooger gelegen dan het andere, als voorraad- bak diende waarin het versche water bezonk en vervolgens naar het tweede: het bassin voor den aanslag, werd geleid. Dit laatste was op doeltreffende wijze van de buitenwereld algesloten; het wegvloeiende water werd nl. door eene zandlaag gefiltreerd, het toevloeiende door een buis geleid die aan beide einden met groote sponsen voorzien was , en zoodoende de zekerheid verkregen dat geen larven onbemerkt konden toestroomen en dat verlies van larven met het uitstroomen van het water tevens zooveel mogelgk werd verhinderd. In de tweede week van Juni 1882 werden in dit bassin de kunstmatig bevruchte eieren van Ostrea angülata in zeer groote hoeveelheden uitgestort, nadat men daarin tevens een voldoend aantal collecteurs had geplaatst. Op ieder dezer laatsten vond men op 24 Juli daaraanvolgende een twintig- a dertigtal jonge oestertjes, die toen reeds eene gemiddelde grootte van 1 cm. be- reikt hadden. Op dienzelfden datum was op de collecteurs, die op de gewone wgze in het buitenwater van de Gironde geplaatst waren en wel ter plaatse waar de voortplanting altijd het gunstigst verloopt, nog geen aanslag waar te nemen. Dit laatste was eene reden te meer waaruit men de zekerheid kon putten, dat de aanslag in het bassin werkelijk van de daarin gebrachte bevruchte eieren en niet van buiten afkomstig was , te meer daar ook pannen, die zich in het bovenste bassin bevonden, geheel zonder aanslag bleven. Een tweede proef werd denzelfden zomer, nadat men dit eerste resultaat verkregen had , op nog grooteren schaal genomen en wel door een vroeger bij de zoutfabricatie gebruikte pan met een oppervlak van ca. ééne hectare voor het experiment te bestemmen. Het zeewater kan hier alleen bij springvloed binnendringen, en doordien het bassin aan alle zijden aan den wind is blootgesteld is het water ook niet stilstaande, maar wordt voortdurend langs natuurlijken weg voor de luchtverversching zorg gedragen, terwijl de diepte van drie tot zes voet afwisselt. In deze veel grootere water- 329 M. BoucHON-BuANDELY a fait ses expériences dans deux bassins ou elairées, dont l'un, situé plus haut que l'autre, servait de bassin de décantage, d'oü l'eau passait dans Ie second, destiné au nais- sain. Ce dernier était convenablement isolé : au déversoir , une muraille de sable fin filtrait l'eau , et l'eau qui y était amenée du bassin supérieur y parvenait par un tuyau , dont chaque bout était muni d'une forte éponge , afin d'empêclier des larves d'entrer a l'arrivée de l'eau, ou d'en sortir a l'écoulement , sans qu'on s'en aper9üt. Dans la deuxième semaine du mois de juin 1882, on versa dans Ie réservoir une grande quantité d'oeufs fécondés de l'Ostrea an- gulata , après y avoir place un nombre suffisant de coUeeteurs. Le 24 juillet on trouva sur chaque tuile de vingt a treo te jeunes huitres , mesurant environ un centimètre de diamètre. A la même époque, les ruches disposées dans la Gironde, au centre même du foyer reproducteur , n'avaient encore rien re9u. Ce fait était une preuve de plus que le naissain provenait des oeufs fécondés qu'on y avait déposés, et non du dehors ; d'autre part les tuiles placées dans le bassin supérieur étaient tout a fait exemptes de naissain. Après avoir obteuu ces premiers résultats , une seconde expérience fut faite dans ce même été mais sur une plus grande écLelle , dans des marais salants abandonnés. Le réservoir choisi pour l'expé- rience avait une superficie d'un hectare environ, L'eau ne pouvait y pénétrer qu'aux grandes marées, et comme ce bassin était situé dans un pays tout a fait découvert , sa surface agitée par les vents était constamment aérée. La profondeur de ce bassin variait de trois a six pieds. 330 massa werden van het bec^in van Juli tot aan het eind van Augustus meermalen 's weeks kunstmatig bevruchte eieren gebracht van niet meer dan 300 oesters afkomstig. Augustus en September werden de pannen die hier als collecteurs dienden onderzocht: zij waren zonder uitzondering dicht met broed bezet , dat , in overeen- stemming met de opeenvolgende uitzaaiingen, van verschillende grootte was. Begin October kon men op een enkele pan met gemak een tweeduizendtal jonge oestertjes van 1 — 2 cm. middel- lijn tellen! Een controle-proef, genomen met een onmiddellijk daarnaast gelegen en geheel in dezelfde omstandigheden verkee- rend bassin, waarin men geen bevruchte eieren bracht, gaf een totaal negatief resultaat , zoodat ook hier met zekerheid de gevolg- trekking mocht gemaakt worden , dat deze ryke aanslag niet van buiten gekomen , maar werkelijk van de daarin gebrachte eieren afkomstig was. Het is hier niet de plaats eene beschrijving te geven van de wijze waarop Bouchon Brandely de kunstmatige bevruchting tot stand bracht. Daarvoor kunnen wij volstaan met naar zijn oor- spronkelijk Rapport in het Journal Officiel van 16 en 17 De- cember 1882 te verwijzen. Voegen wg aan het bovenstaande verslag van zijn met zoo goeden uitslag bekroonde experimenten nog dit toe, dat de jonge oesters, die op deze wijze in afgesloten ruimten verkregen waren, daarna, om tot krachtigen groei en vollen wasdom te geraken , naar voor dien groei beter geschikte plaatsen moeten worden overgebracht. Hiervoor was in bedoelde ruimten noch genoeg voedsel , noch genoeg zuurstof aanwezig. Eene tweede reeks van belangrijke proefnemingen om de voort- planting van oesters in besloten bassins tot stand te brengen werd en wordt nog jaarlijks genomen op de terreinen voor oester- cultuur, die zich te Newtown op het eiland Wight bevinden en die in eigendom toebehooren aan Lord Henry Scott M.P. Deze proefnemingen hebben voor onze inlandsche cultuur nog meer beteekenis , omdat hierbij inderdaad van de noord-Europeesche O. edulis gebruik wordt gemaakt. In ruime ronde bassins met 331 Du comraenceraent de juillet a la fin d'aoüt, on y versa plu- sieurs fois par semaine les produits de fécondation , pris sur trois cents liuitres. En aoüt et en septembre , les tuiles qui servaient de collecteurs furent examinées , et l'on remarqua sur toutes , sans exception , des centaiues de petites huitres. La taille de celles-ci indiquait les fécondations suceessives. Aux premiers jours d'octobre , on pouvait aisément compter sur une seule tuile deux mille peti- tes huitres de un a deux centimètres de diamètre ! Une contre-épreuve , faite dans un vivier voisin, affectant les mêmes dispositions , dans lequel on n'avait pas déposé d'oeufs fécondés, donna un resul tat tout a fait négatif; de sorte qu'on pouvait en tirer avec certitude la conclusion que Ie riclie dépót de naissain, obtenu dans Ie premier bassin, ne venait pas du dehors, mais bien des oeufs qui y avaient été déposés. Nous n'avons pas a décrire ici la maniere dont M. Bouchon- Brandëly opérait la fécondation artificielle , et nous renvoyons nos lecteurs a son rapport dans Ie Journal OfiBciel des 16 et 17 décembre 1882. Ajoutons seulement a ce rapport sur des expériences couronnées d'un si heureux succes, que ces jeunes huitres, obte- nues dans des espaces clos, devaient être transportées dans des lieux plus favorables a leur accroissement , car ces bassins ne contenaint ni assez de nourriture ni une quantité suffisante d' oxygene. Une deuxième série d'importantes expériences se fait chaque année a Newtovs^n , dans l'tle de Wight , sur des terrains appar- tenant a Lord Hbnby Scott M.P. dans Ie but d'amener l'huitre a se reproduire dans des bassins isolés, Ces expériences sont d'autant plus importantes pour l'ostréiculture de notre paysqu'ils'agit ici de rO. edulis de l'Europe septentrionale. Dans de vastes bassins ronds, aux parois a pente douce, on dépose au commencement du prin- 332 glooiende wanden , worden in het vroege voorjaar op den bodem een groot aantal oesters nedergelegd om daar tot geslachts rijpheid te ge- raken. Versch zeewater wordt door buisleidingen aangevoerd , terwijl de afvoer van het overtolhge zeewater zóó geregeld is , dat afwisselend het water van de oppervlakte of van den bodem weggezogen wordt. Deze inrichting is aldus gemaakt omdat men uitgaat van de onderstel- ling dat het jonge broed des nachts het diepere water zoekt (als- dan wordt dus aan de oppervlakte afgetapt) en overdag daaren- tegen in de bovenste waterlagen wordt aangetroffen (des daags wordt het bodemwater bij voorkeur weggezogen). Is op die wijze voor den aanvoer van versch zeewater gezorgd en wordt daarmede tevens het noodige voedsel voor de volwassen oester aangevoerd, zoo heeft men voor het opvangen van het in deze besloten ruimte opgevangen broed een groot aantal gekalkte pannen bestemd die op houten stellages hoven de op den bodem liggende oesters op de gebruikelijke wijze worden gerangschikt. In deze bassins heeft men in opeenvolgende jaren een zeer gunstigen aanslag verkregen van jonge oesters. In andere jaren is de oogst door plotselinge afkoeling, hevige hagelbuien enz. tijdens de periode dat het broed in het bassin zwermende was te gronde gegaan. Omtrent de juiste cijffers, en ook omtrent den verderen groei van den aanslag, op deze wijze verkregen, konden wij tot ons leedwezen geene opgaven verkrijgen. Zoo wij op deze proefnemingen eene aanmerking mochten ma- ken , zoo zou deze de veronderstelling betreffen, dat werkelijk zoodanige verplaatsing van het broed van de bovenste naar de on- derste waterlagen en omgekeerd regelmatig en dagelijks plaats vindt. Zonder de mogelijkheid te willen bestrijden, diende, onzes inziens, dit feit eerst door nauwkeurige proefnemingen te worden vastgesteld. Thans bezitten wij geen waarborg dat de aanslag op de pannen ver- kregen van de in het bassin geplaatste oesters afkomstig is, maar bestaat er integendeel wel degelijk eene mogelijkheid dat het kort vóór het oogenblik waarop het »tot vasthechting rijp" was met het versch toestroomende zeewater van buiten werd aangevoerd. 333 temps uu uombre cousidérable d'liuitres qui doiveut y mürir. L'eau de mei* est ameuée par uu système de tuyaux, taudis que l'eau superflue est évacuée d'une maniere ingénieuse , de fa9on qu'on peut la prendre au fond ou a la surface du bassin. Cet arrange- ment trouve sa raison dans l'observation qu'on croit avoir faite que Ie jeune frai séjourue duraut la nuit dans les couches inférieures (c'est la période oü l'on prend l'eau a la surface) et durant Ie jour daus les couches supérieures (quand ou prend l'eau au fond du bassin). L'eau du bassin se trouve ainsi suffisamment renouvelée , et avec elle, la nourriture nécessaire a l'entretien des huitres adultes. Pour fixer Ie frai recueilli dans cet enclos , on a place un nombre cou- sidérable de tuiles enduites de chaux sur de petits écbafaudages , au-dessus des huitres dé]30sées au fond de l'eau. Ces tuiles sont rangées de la maniere usuelle dans toutes les huitrières. C'est dans ces bassins que, durant plusieurs années consécutives , on a obtenu des résultats tres remarquables. Le nombre des jeunes huitres qui s'étaient jSxées sur les tuiles était cousidérable. D'autres années d'exploitation ont été moins heureuses. Un abaissement subit de la température de l'air, de violentes bour- rasques de grêle etc, durant la période que le frai nageait encore, en causèrent la destruction totale. A notre grand regret , il nous a été impossible d'obtenir des rensei- guements sur les chiffres exacts, de même que sur la croissance des jeunes huitres une fois qu'elles se sont fixées. S'il nous était permis de faire une observation sur ces expé- riences , ce serait sur le phénomène du déplacement régulier et journalier du frai de haut en bas et de bas en haut. Nous ne nous risquons pas a le mettre en doute et en admettons volon- tiers la possibilité; cependant il serait tres désirable que des expériences minutieuses , faites dans ce but , en eussent prouvé l'absolue authenticité. Dans l'état actuel de nos connaissances rien ne nous garantit que le dépót de naissain sur les tuiles provienne en réalité des huitres placées dans le bassin. Au contraire, il est possible que le frai ait été introduit du dehors avec l'eau de mer, un peu avant qu'il fut » propre a se fixer." 334 Toch zullen onze oesterkweekers met belangstelling van deze proeven kennis nemen en ook in de toekomst wèl doen zich van de eventueele resultaten daarvan nauwkeurig op de hoogte te houden. Het verdient nog vermelding, dat soortgelijke proeven tot het verzamelen van broed van O. edulis in een groot bassin (900000 kub. meters), waarin zoowel oesters als collecteurs geplaatst wor- den en waar het water niet meer dan tweemaal per maand ver- verscht wordt, ook nog genomen zijn aan de fransche kust door M. d'Argy te Brénéguy-en-Locmariaquer. In den eersten tijd althans schijnen deze een goeden oogst te hebbeu opgeleverd. In de derde plaats moeten wij , nu wij aan de kusten van Frankrijk en Engeland met krachtige pogingen kennis maakten om aan de oestercultuur een veel ruimer arbeidsveld te openen , nog een oogenblik onze aandacht wijden aan een merkwaar- dig verschijnsel dat aan de zuidkust van Noorwegen voorkomt, waar de natuur omstandighedeu in het leven geroepen heeft, die eenerzijds als tegenhanger kunnen dienen van de zooeven bespro- ken proefnemingen , andererzij ds vooral niet uit het oog mogen verloren worden, wanneer men zich voorstelt in de toekomst dit moeilijke vraagstuk door voortgezette proefnemingen een stap nader tot zijne oplossing te brengen. Aan de zuidkust van Noorwegen bevindt zich nl. een klein meer, dat als een natuurlijke broeikas voor oesters mag beschouwd wor- den , dat eerst in de allerlaatste jaren het voorwerp is geweest van een nauwkeurig onderzoek en dat ook thans op steeds toe- nemende schaal aan de oestercultuur wordt dienstbaar gemaakt. Over de beteekenis van dit meer voor de oestercultuur is in 1880 eene brochure verschenen van Prof. H. H. Rasch »om Aarsagen til en overordentlig rigelig Ostersproduktion i et naturligt Bassin", tevens afgedrukt in het ))Nordisk Tidsskrift for Fiskeri". Liever dan hiervan een verkort uittreksel te geven kan ik de verleiding niet weerstaan — ook om de weinige toegankelijkheid van het Noorsch voor vele belangstellende lezers — hier eene vertaling van dat opstel in zijn geheel te laten volgen. 335 Nos ostréiculteurs s'intéresseront saus doate a ces expériences, et feront bien de se renseiguer exactement sur les résultats éveu- tuels qu'oii en obtiendra. Des tentatives aualogues pour recueillir Ie naissain de l'O. edulis se font encore en Frauce par M. d'Argy a Brénéguy-en- Locmariaquer. Ces essais se font dans un bassin de la contenance de 900000 mètres cubes , oü l'on met des huitres et des collec- teurs , et dont l'eau n'est pas renouvelée plus de deux fois par mois. La récolte de naissain a été bonne, jusqu'a présent du moins. Maintenant que nous avons appris a connaitre les énergiques tentatives faites en France et en Angleterre pour ouvrir un champ plus vaste a l'ostréiculture , nous allons porter quelques instants notre attention sur un phéuomène particulier , observé an sud de la Norvège, et du a des circonstances naturelles: circonstan- ces qui d'uue part peuvent être considérées comme la contre- partie des expériences dont nous venons de parier, et que d'autre part il faut bien se garder de perdre de vue, quand on se propose de faciliter , par des expériences répétées , la solution future de ce difficile problème. Sur la cóte meridionale de la Norvège , se trouve un petit lac qu'on peut considérer comme une serre chaude pour les huitres. Ce n'est que dans les dernières années que ce lac a été l'objet d'études attentives , et déja il rend des services de plus en plus grands a l'ostréiculture. M. Ie professeur H. H. Rasch a publié en 1880 sur l'impor- tance de ce lac pour l'industrie ostréicole, une brochure, »om Aarsagen til en overordentlig rigelig Ostersproduktion i et natur- ligt Bassin", qui est aussi imprimée dans Ie »Nordisk Tidsskrift for Fiskeri". Plutót que d'en donner un résumé, je ne puis résister a la tentation d'en donner la traduction complete, et cela d'autant plus que la langue danoise est peu connue de la plupart des lecteurs que cette question pourrait intéresser. 336 Over de oorzaken van de buitengewoon rijke oesterproductie in een natuurlijk bassin. Gevolg gevende aan herhaalde aanzoeken van de districten Stavanger, Zuid- en Noord-Bergenhus en Romsdal , die , toen de oestervisscherijen sterk verminderden , in den loop der laatste jaren reeds groote sommen hadden aangewend om die cultuur volgens de fransche methode te verbeteren — echter steeds zonder goede uitkomst — begaf ik mij in den zomer van 1878 op reis naar bovengenoemde kusten. De dagbladen hadden het doel mijner reis besproken. Kort na mijne aankomst te Stavanger deelde de tolbeambte H. GuNDEKSEN te Egersund mij mede dat hij een klein oesterrijk meer kende, dat eenige voeten hooger lag dan de onmiddellyk daarnevens liggende zee , terwijl er alleen bij ZW. storm verbonden met springvloed , zoutwater in dit meer kwam. Twee hooger liggende meeren voerden door een beek hun overtollig zoetwater naar 't eerstgenoemde. In dit meer, dat op grond van zijn rijkdom aan oesters sedert onheuchelijke tijden den naam Ostravigtjaern draagt, vond men volgens de opgave van dezen berichtgever steeds eene bij- zonder groote hoeveelheid oesters , die op de loodrechte in het meer neerda- lende rotswanden en op de van deze afgerolde steenblokken waren vastge- hecht. De waarheid van zijn bericht bevestigden eene menigte levende oes- ters die hij medebracht. De meesten waren samengegroeid tot klompen of snoeren van een voet lang, maar lieten zich gemakkelijk vaneen scheiden. Zoodanige monsters waren ook te zien onder de door mij te Berlijn (op de Visscherij-tentoonstelling) tentoongestelde individuen , die tot bewijs moesten dienen van de oesterontwikkeling in Ostravigtjaern. Men begrijpt dat ik mij spoedig naar genoemd meer begaf en nadat ik in een boot was gegaan kon ik mij, met behulp van een waterkijker, overtuigen dat bet bericht van GuNBEHSEN niet overdreven was. Door de aanhoudende droogte, die reeds lang voor mijn aankomst geheerscht had, was het water in de twee hooger liggende meeren verminderd , de beek geheel verdroogd, terwijl, ten- gevolge van de sterke verdamping, aan de oppervlakte van Ostravigtjaern de spiegel van dit meer nu 6 duim lager lag dan zijn uitstroomingspunt naar zee. Een laag versch water was verdampt en de oppervlakte had een zoute smaak. Dit was in zoover gelukkig dat hierdoor aan het zwermende oesterbroed gelegenheid was gegeven om in de bovenste waterlagen te ko- men, waar zij zich vastgehecht hadden aan takken van rozenstruiken, die afgesneden, toevallig in het water waren geworpen. Dit was mij een vinger- 337 Richesse extraordinaire d'huïtres dans un bassin naturel et de ses causes. Les districts de Stavanger , de Bergenhus , nord et sud , et de Romsdal qui, vu la forte diminution des iDroduits des pêcheries d'huitres dans les dex'nières années , avaient dépensé , mais sans succes , des sommes considé- rables pour y remédier par Tostréiculture d'après la methode fran9aise, m'avaient invite a plusieurs reprises a me rendre sur les lieux. Je me mis en route vers ces cótes dans l'été de 1878. Les journaux avaient déja parlé du but de mon voyage. Peu après mon arrivée a Stavanger, M. H. Gun- DEKSEN , employé des douanes a Egersund , me communiqua qu'il connaissait un petit lac , riche en huitres , de quelques pieds plus élevé qua Ie mer adjacente, et qui ne recoit de l'eau salée de celle-ci que lors des hautes-marées, par une tempête du sud-ouest. Un ruisseau y amène l'eau douce superflue des deux lacs situés plus haut. M. Gükdeksen assurait que, dans ce lac qui de temps immémorial porte Ie nom d'Ostravigtjaern , on trouve tou- jours une tres grande quantité d'huitres. La justesse de cette assertion fut confirmée par la multitude d'huitres vivantes fixées aux parois de rochers qui descendent verticalement dans Ie lac , et sur les roes qui s'eu étaient détachés. La plupart de ces huitres étaient réunies en groupes ou chapelets d'un pied de long, mais se laissaient facilement séparer les unes des autres. On peut en voir des exemplaires parmi celles que j'ai envoyées a l'exposition de pisciculture a Berlin, pour montrer Ie développement des huitres du lac d'Ostravigt. On comprendra que je me sois bientot rendu a ce lac, et après être entre dans un bateau, je pus me convaincre au moyen d'une lunette submarine que ce que M. Gundeksen m'avait assuré n'était pas exagéré. La sécheresse continue qui régnait depuis longtemps avant mon mon arrivée, avait diminué la masse d'eau des deux lacs supérieurs; Ie ruis- seau était tout a fait a sec, tandis que la forte évaporation a la surface de rOstravigtjaern en avait abaissé Ie niveau de six pouces au-dessous du point de son écoulement dans la mer. Une couche d'eau fraiche s'était évaporée et l'eau de la surface avait un gout salé. C'était heureux dans ce sens que cela avait permis any larves d'hui- tres de s'élever jusqu'aux coaches d'eau supérieures, et de s'y fixer a des branches de rosier qui flottaient par hasard a la surface du lac. Ce fut pour moi un indice de la maniere dont les larves devaient être recueillies en eet endroit. 338 wijzing hoe de inzameling van het broed hier tot stand gebracht moest worden. Het meer is aan drie zijden omgeven door 3 a 400 voet hooge en steile rotswanden en slechts aan de naar de open zee gekeerde westkant daalt de middenste rotspartij af tot aan de oppervlakte van het meer. Door het Z.0. laagste punt stroomt , als het meer vol is, het overtollige zoetwater naar zee, terwijl daarentegen bij W. stormen het zeewater gemakkelijker door de NW. opening binnendringt, en dat niettegenstaande deze nog een halve voet hooger ligt dan de Z.0. Op een paar vadem afstand van den oever heeft bijna 't geheele meer een diepte van 6 meter en glooit de bodem langzaam af naar 't midden , waar de diepte 12 meter is. 's Zomers vindt men groote hoeveelheden Conferven ronddrijvende op de oppervlakte en ook in de diepere waterlagen. Deze Conferve, de eenige waterplant van dit meer, is volgens de bestemming van onzen algoloog N. Willes, Cladoplwra crispata. In 't voorjaar, wan- neer zij begint te voorschijn te komen is zij licht helder groen, en ontwik- kelt, onder de inwerking van het zonlicht, een groote hoeveelheid zuurstof in den vorm van kleine gasbelletjes , die zich tot groote bellen verzamelen in het dicht saamgevlochten weefsel, een gevolg van de byzonder sterke vertakking van deze soort. Door deze menigte gasbelletjes wordt de conferven- massa veel lichter dan het water, scheurt zich daardoor los van den bodem en stijgt naar de oppervlakte, waar zij langzamerhand donkerder wordt (bruinachtig) en ten laatste geheel zwart. Daarop valt zij uiteen in zeer kleine stukjes, die als zeer fijn stof naar den bodem zinken en aan deze een koolzwarte kleur geven. Welke rol deze zwarte bodemkleur in de temperatuursverhoudingen van dit bassin speelt , zal ik later trachten toe te lichten. Op en in deze confervenmassa's leven twee soorten Gasteropoden , beiden behoorende tot het geslacht Rissoa en drie of vier Acephala, waarvan vooral een dwergachtige vorm van Cardium edule buitengewoon talrijk is. De schelpen van deze drie soorten zijn zwart tengevolge van de genoemde fijne confervenstof, maar brengt men ze in zeewater dat vrij is van zoo- danige zwarte deeltjes, dan worden zij langzamerhand weder lichter en ten slotte geheel wit. Echter is de zwarte kleur zóó in de oppervlakte door- gedrongen dat zij door borstelen niet kan verwijderd worden. De jonge oesters van 1 a 2 duim hebben allen zwarte groeistrepen op de schelp , een feit dat men alleen daardoor kan verklaren, dat de zwarte stofdeeltjes van de conferven afkomstig, opgenomen zijn met de voeding en later afgeschei- den worden in verbinding met de kalkdeelen waaruit de schelp ontstaat. Behalve de rol die de conferven spelen ten opzichte van de temperatuur en het zuurstofgehalte van het water, leveren zij, door de enorme massa zwerm- sporen die zij uitzenden, het hoofdvoedsel voor de oesters. Een mindere rol 339 Le lac est entouré de trois cótés par des parois de rochers abruptes , de 300 a 400 pieds de hauteur; au cóté ouest seul, tourné vers la pleine iner, la paroi moyenne s'abaisse jusqu'a la surface du lac. Lorsque le lac est plein, son eau douce s'écoule a la mer par le point le plus bas, situé au sud-est, tandis qu'au contraire, dans les tempêtes venant de l'ouest, l'eau de mer pénètre facilement par Fouverture nord-ouest, quoique elle soit d'un demi-pied plus élevée que Touverture sud-est. A une couple de brasses du bord, l'eau du lac a presque partout une profondear de six mètres, et le fond s'abaisse lentement jusqu'au milieu oü la profondeur est de 12 mètres. En été on trouve de grandes quantités de conferves , flottant a la surface et a diverses profondeurs. Ces conferves la seule plante aqnatique que l'on trouve dans ce lac, ont été reconnues par notre algologue, M. N. Willes, pour être le Cladophora crispata. Au printemps, quand cette algue commence a croitre , elle a une couleur vert- tendre, et dégage sous FiDÜuence de la lumière solaire une grande quan- tité d'oxygène sous la forme de petites bulles gazeuses , qui se réunissent en de plus grandes dans le tissu compacte de cette algue, provenant d'une ramification tres répétée, propre a cette espèce. Cette foule de bulles ga- zeuses rendent la masse des conferves beaucoup plus légere que l'eau, de sorte qu'elle se détache du fond du lac et monte a la surface, oü elle prend peu a peu une couleur brunatre et devient enfin teut a fait noire. Alors elle se divise en particules tres petites, qui retombent sous forme de pous- sière tres fine au fond du lac et lui donnent une couleur noir-foncé. Je tacherai d'expliquer plus tard le röle de cette couleur foncée du fond du lac sur la température de ce bassin. Dans ces masses de conferves vivent deux sortes de Gastéropodes , appar- tenant toutes deux au genre Rissoa, et trois ou quatre Acéphales, dont l'un sur- tout, une forme minuscule du Cardium edule, est excessivement abondant. Les coquilles de ces trois sortes sont noires , par suite de cette fine poussière des conferves; mais si on les porte dans de l'eau de mer qui ne contienne pas de cette poussière, elles deviennent peu a peu plus claires et redeviennent enfin tout a fait blanches. Cependant la couleur noire a tellement pénétré dans la surface des coquilles, qu'on ne peut pas l'enlever en les brossant. Les jeunes huitres d'un a deux pouces de diamètre ont toutes sur la coquille des raies de croissance noires, fait qui ne peut s'expliquer qu'en ce que la poussière noire des conferves est absorbée en même temps que la nourriture et excrétée plus tard avec les molécules calcaires dont la coquille est formée. Outre la róle que les algues jouent a l'égard de la température et de la quantité d'oxygène contenue dans l'eau , elles produisent un nombre 340 als voedingemiddel speelt het broed van Medusa aurita , die in het meer zeer talrijk zyn en in verschillende grootte gevonden worden. Geringer beteekenis heeft in dit opzicht ook het broed van de bovengenoemde Mollusken en van de in het meer levende schaaldiersoorten. Een kleine Gammaride, waar- schijnlijk een variëteit van de Gammarus jmlea; en vervolgens Palaemon squilla zijn buitengewoon talrijk. De bovengenoemde bijzonderheden betreffende het planten- en het dierlijk leven in het merkwaardig bassin , ontdekte ik natuurlijk niet bij mijn eerste kortstondig bezoek, maar voor mij was de aanwezigheid van een grootere oestermenigte dan ik ooit vroeger op eenige plaats bijeen had gezien in verband met de met oesteraanslag bezette rozentakken en de beschutte ligging van het bassin, genoegzame aanleiding om na mijn terugkomst te Stavanger mijne keimissen aldaar aan te raden om eene vennootschap te vormen ten einde , zoodra zij het eens zouden geworden zijn met de drie eigenaars van het meer over de pachtconditiën , met vereende krachten de oestercultuur aldaar volgens eene rationeele methode te drijven. Ik beloofde hun in deze zaak met raad en daad te zullen bijstaan. Een vol- doend aantal deelnemers voor zoodanige vennootschap was spoedig gevonden en den met de eigenaars van het meer bekenden tolbeambte Gundeksen droeg men op om met hen over de verpachtingsconditiën te onderhandelen. Toen dit geregeld was werden op 31 .Juli door Gukdersen collecteurs uit- gezet. Deze collecteurs bestonden deels uit wilgetakken die door pennen aan een houten raam van latten bevestigd waren en gedeeltelijk uit zelf- kant met cement bestreken. Met behulp van steenen, die met schorsbanden aan het ondereinde der collecteurs bevestigd waren, bleven deze loodrecht en onder water. 1 7 October werden ze onderzocht door eenige van de aandeel- houders o. a. door den Conservator van het Museum te Stavanger, cand. BucH en door het hoofd der school A. Olsen, die beide mijne begeleiders by mijn onderzoekingen van Ostravigtjaern geweest waren. De heer Büch deelde mij het resultaat van dit voorloopig onderzoek mede, dat werkelijk verrassend was , vooreerst door de spoedige groei van 't vastgehechte oester- broed, daar enkele individu's in den loop van 2 maanden en 17 d. een grootte van 35 mm. doorsnee hadden bereikt en buitendien het onverwachte feit geconstateerd werd, dat er zich bij voortduring nieuw zwermend broed aanhechtte, daar men een groote menigte broed zóó klein vond dat men het nauwelijks met hel bloote oog kon zien en dit dus niet ouder dan eenige dagen kon zijn. Toen men de collecteurs ophaalde bemerkte Gundersen dat de steenen , die aan de collecteurs vastgebonden waren om deze onder water te houden, warm voelden, hetwelk tijdens het koude weder dat toen juist ingevallen was nog meer opviel. Een thermometer werd later in het najaar 341 énorme de spores qui forment la principale nourriture des huitres. Les larves de la Medusa aurita jouent un róle moindre comme agents de nutri- tion; ce mollusque se rencontre en grande quantité et de toutes grandeurs dans Ie lac. Les larves des MoUusques nommés plus haut ont encore moins d'importance a eet égard, ainsi que les crustacés qui vivent dans ces eaux. Un petit Gammande, peut-être une variété du Gammarus pulex , et Ie Pa^ laemon squilla sont tres nombreux. Ce ne fut naturellement pas dans ma première visite a ce lac, qui fut assez courte d'ailleurs, que j'eus l'occasion de découvrir les particularités décrites plus haut, sur la vie animale et la vie végétale de ce remarquable bassin. Cependant la présence d'une quantité d'huitres, plus grande que je n'en avais jamais rencontre, en rapport avec les jeunes larves d'huitres fixées sur les branches de rosier, et la situation abritée du bassin, furent pour moi des raisons suffisantes pour conseiller, a mon retour a Stavanger, aux personnes que j'y connaissais, de fonder une compagnie qui put traiter avec les trois propriétaires du lac sur les conditions du bail , et d'y pratiquer ensuite avec leurs forces réunies l'ostréiculture d'après une methode ration- nelle. Je leur promis de les aider de tout mon pouvoir dans cette entre- prise. Il y eut bientót un nombre suffisant d'actionnaires, et Ie fonctionnaire des douanes Gündeksen, qui connaissait les propriétaires du lac, fut chargé de traiter avec eux des conditions du bail. Lorsque celui-ci eut été conclu, M, GuNDERSEN pla9a Ie 31 juillet les premiers collecteurs. Ces coUecteurs étaient composés en partie de branches de saule, fixées au moj'en de chevilles a un cadre de lattes, et en partie de lisières de drap enduites de ciment. Des pierres attachées a la partie inférieure des collecteurs au moyen de liens d'écorce les tenaient sous Teau dans une position verticale. Le 17 octobre les collecteurs furent examinéa par quelques actionnaires , entr'autres par M. le candidat Buch, conservateur du Musée de Stavanger et M. A. Olsen, instituteur en chef, qui m'avaient accompagné lors de mes recherches a Ostravigtjaern. M. Buch me communiqua les résultats de cette première inspection, résultats des plus étonnants non seulement par la rapide crois- sance des larves d'huitres qui s'étaient fixées (quelques huitres avaient atteint dans l'espace de 2 mois et 17 jours un diamètre de 35 millimètres), mais aussi par le fait inattendu que de nouvelles larves venaient con- tinuellement s'y fixer ; car les dernières larves qui s'étaient fixées , étaient si petites qu'on pouvait a peine les distinguer a Toeil nu; ces larves ne pouvaient donc être agées que de quelques jours. Lorsqu'on remonta les collecteurs, M. Gtjndeksen remarqua que les pierres attachées aux collecteurs pour les tenir sous Teau étaient chaudes au toucher, ce qui le frappa d'autant plus que la saison froide venait de commencer. On envoya plus 342 aan een van de opzichters, tevens een der eigenaars van het meer, toege- zonden en hem verzocht om in den loop van den winter van tijd tot tijd bodemtemperatiiren waar te nemen. De koude winter, die begin November inviel, vóór hij den thermometer had ontvangen, bleef ongewoon streng tot het laatst van Maart, zoodat het ijs op het meer, meer dan 1 voet dik was. In het begin van April meldde hij dat de temperatuur op den bodem op een diepte van 18 voet 10° E. was, hoewel het water nog niet vrij van ijs was. Men dacht in Stavanger dat hij verkeerd waarnam, maar herhaalde con- trole-onderzoekingen gaven hetzelfde resultaat. Toen Gundersen in Mei het meer bezocht, om nieuwe collecteurs uit te zetten en de oude na te zien, bevond hij de temperatuur van het water op 33 voet diepte 14° R. De aandeel- houders vonden dit onbegrijpelijk en vele gissingen werden gemaakt ten aanzien van de oorzaken die de hooge temperatuur van het bodemwater konden verklaren. Het ontspringen van warme bronnen op den bodem van het meer werd door eenigen voor 't meest waarschijnlijk gehouden , anderen schreven het verschijnsel toe aan de warmte die bij de verrotting der con- ferven ontwikkeld werd. Daar men mijne meening wenschte te hooren over de mogelijke verkla- ring van dit zonderlinge feit, wilde ik mij hierover niet uitlaten voor ik door een lang verblijf op de plaats zelve nauwkeurig de omstandigheden onderzocht had, die wellicht in verbinding met elkander een betere verkla- ring van 't niet te bestrijden feit zouden geven dan de twee bovenge- noemde , die mij beide onaannemelijk voorkwamen. In den laatsten zomer en herfst vertoefde ik twee malen langen tijd aan het meer, en na mijn terug- komst in Christiania gaf ik in een van de bijeenkomsten van het weten- schappelijk genootschap een verklaring van de oorzaak van de hooge warmte- graad van dit bassin , zoowel 's zomers als 's winters. Een warmtegraad die dit nauwelyks twee hectaren groote meer met een gemiddelde diepte van 26 voet tot een tropische water-oase in ons koude noorden maakt en daardoor tot een oesterbroeikas. Ik hoop dat de onderstaande verklaring het weten- schappelijk ontwikkelde publiek zal bevredigen , daar ook onze bekende hydroloog en meteoroloog Prof. Mohn aan deze zijne goedkeuring gehecht heeft. Ik neem aan dat deze oorzaken de volgende zijn: 1°. de tegen alle koude winden beschutte ligging ; immers alleen de van de zeekust komende warmere westelijke winden kunnen de oppervlakte van het meer bestrijken. Langs den smallen weg die in noordelijke richting naar de meeren voert, waaruit de boven reeds vermelde beek ontspringt, kan wel is waar een deel van Ostravigtjaern door noor- I 'Oi delijke koude winden bereikt worden, maar hun afkoelende werking i zal over 't geheel genomen gering zijn en wanneer het meer eerst i 343 tard, vers la fin de Tannée , iin thermomètre a Tun des surveillants, un des propriétaires du lac , en Tinvitant a observer de temps a autre en hiver Ie température du fond du lac. Le froid hiver de cette année, qui com- men^a dans les premiers jours de novembre, resta des plus rigoureuxjusqu'a la fin de mars, de sorte que la glacé qui recouvrait le lac avait plus d'un pied d'épaisseur. Au commencement d'avril ce surveillant communiqua qu'il avait trouvé que la température de Teau a la profondeur de 18 pieds était de 10° R., quoique la glacé n'eüt pas encore tout a fait disparu. On crut a Stavanger que l'observation avait été mal faite, mais des observations répétées, faites comme controle, donnèrent le même résultat. Lorsque Gun- DEBSEN se rendit au mois de mai au lac , pour y placer de nouveaux collec- teurs et inspecter les anciens, il trouva que la température de l'eau a 33 pieds de profondeur état de 14° R. Les actionnaires trouvèrent cela étrange, etde nombreuses hypotheses furent faites pour expliquer la chaleur des couches inférieures de l'eau du lac. Les uns l'attribuaient a des sources chaudes, jaillissant au fond du lac, d'autres l'attribuaient a la décomposition des conferves. Comme on désirait savoir mon opinion sur ce fait singulier, je ne voulus pas m'expliquer a ce sujet, avant d'avoir étudié par un long séjour sur les lieux mêmes, toutes les circonstances dont le concours pourrait donner une meilleure explication de ce phénomène incontestable , que les deux causes indiquées plus haut et qui me semblaient inacceptables. Dans Tété et l'automne derniers, je fis a deux reprises un long séjour sur les bords de ce lac, et a mon retour a Christiania, je donnai dans les séances de la Société des Sciences une explication des causes de la haute température de ce bas- sin, en été comme en hiver. Cette température fait de ce lac, dont la superficie est a peine de deux hectares, et la profondeur moyenne de 26 pieds , une oasis tropicale dans notre froid climat du nord, une vraic serre- chaude d'huitres. J'espère que Texplication que je vais en donner, satisfera le monde savant , puisque notre hydrologue et météorologue bien connu , M. le professeur Mohn , y a donné son approbation. Voici selon moi quelles sont ces causes: 1°. La situation du lac, abrité qu'il est contre tous les vents froids; car il n'y a que les vents d'ouest plus chauds, venant de la mer, qui puis- sent souffler a la surface du lac. Il est vrai qu'une partie du lac d'Ostravigt peut être atteinte par des vents froids du nord, par le chemin étroit qui mène vers le nord aux lacs oü le ruisseau dont nous avons déja parlé prend sa source , mais le refroidissement qu'ils produisent ne peut être que de peu d'importance , et lorsque 344 met ijs en daarna met sneeuw bedekt is, zal de afkoeling tot een minimum gereduceerd zijn. 2°. De zwarte kleur van den bodem is volgens mijn beschouwing, verge- leken met de andere oorzaken , de hoofdreden van de hoogere warmte- graad van het zeewater, waartoe ook de donkere kleur der omge- vende rotsmuren bijdraagt. Beschenen door de zon stralen deze eene warmte uit, die in de met waterdampen verzadigde luchtlaag boven het laagste gedeelte van de rotskom zeer drukkend wordt en trans- piratie veroorzaakt. Zoo steeg de temperatuur tijdens mijn verblijf dikwyls tot 27° in de schaduw. Ter hoogte van ongeveer 150' boven de oppervlakte van het meer nam deze drukkende warmte sneller af dan tot zoover , ook al had men den rand nog niet bereikt van 't lager gedeelte van den rotswand ten noorden en ten oosten waarlangs men den nieuw aangelegden weg naar het Noordfjord aantreft. 3°. De afkoeling van de wateroppervlakte door uitstraling in heldere nachten wordt ten deele tegengewerkt door de vorming van een op- stijgende nevellaag, die in deze rotskom ontstaat wanneer zij na zonsondergang allengs afkoelt. Dit heeft alleen plaats met geheel stil weder; want wanneer een frissche bries over de het meer omge- vende rotsen streek, bemerkte ik geen nevelvorming. De uitstraling berooft het water op verre na niet van eene even groote hoeveelheid warmte als het overdag door de zon heeft kunnen opnemen. Er is geen twijfel aan dat de zwarte kleur van den meerbodem de voor- naamste oorzaak is van de hooge temperatuur van het water van het meer; immers wanneer de zonnestralen door 't kristalklare water den zwarten bodem treffen, absorbeert deze de lichtstralen , de warmte wordt vrij en afgegeven aan de omgeving, evenals in de lucht ieder dit heeft kunnen ondervinden, die op een helderen zonnigen dag zwarte kleederen draagt. De door de zon beschenen bodem ontwikkelt dus warmte, die zich volgens physische wetten spoedig naar de oppervlakte voortplant en aan de geheele watermassa wa,rmte mededeelt. Wanneer een watermassa van 26 voet diepte en met eeae oppervlakte van 2 hectaren verhit wordt tot 20° R., duurt het lang vóór ze tot 10° afgekoeld is, vooral wanneer, zooals hier, de halve water- laag (de onderste) in volkomen rust is. Immers de stroom die veroorzaakt wordt door het uitstroomen van de beek in het meer reikt stellig niet die- per, te meer omdat dit water zoet is en dus lichter dan het zoutwater en daarom aan de oppervlakte blijft. Op de diepste plaats van 't meer, 36 voet of 12 M., is het zoutgehalte grooter dan in de Noordzee, nl. meer dan 4 pCt. Op 17 Oct. 1878 onderzocht cand. Buch het zoutgehalte op diepten van 2—27 voet. Het zoutgehalte van de laatste was 3.90, op de 345 Ie lac est couvert de glacé et de neige, ce refroidissement sera rddait a son minimum. 2°. La couleur noire du fond du lac, comparée avec les autres influon- ces, est, selon moi, la principale cause de la haute température de l'eau de mer. La chaleur est encore augmentée par la couleur som- bre des parois de rochers environnantes; frappées par Ie soleil, ces parois renvoient une chaleur qui devient étouffante dans la couche d'air saturée de vapeur d'eau qui se trouve au fond de ce bassin de rochers , et vous fait transpirer a grosses gouttes. Ainsi, pendant mon séjonr, la température s'éleva souvent a Tombre jusqu'a 27°. A la hauteiir d'environ 150 pieds au-dessus de la surface du lac, cette tempéi'atnro étouffante diminuait plus vite que jusqu'a ce point, quoique on n'eut pas encore atteint Ie bord de la partie la moins élevée de la pavoi de rochers au nord et a Test, ou 1'on rencontre la route nouvellement construite vers Ie Noordfjord. 3°. Le refroidissement de la surface de l'eau par la radiation , dans les nuits sereines, est en partie empêché par la formation d'une couche de brouillards montante, qui se forme dans Tenceinte des rochers, quand ceux-ci se refroidissent après la coucher du soleil. Cela ne se présente cependant que par un temps parfaitement calme; car quand une fraiche brise soufflait au-dessus des rochers qui entourent le lac, je ne vis pas de brouillard se former. La radiation est bien loin d'enlever a l'eau une aussi grande quantité de chaleur qu'elle en a re9u du soleil pendant le jour. Il n'y a pas de doute que la couleur noire du fond du lac ne soit la principale cause de la haute température de Teau , car quand les rayons solaires, après avoir traverse l'eau limpide , rencontrent le fond noir, celui-ci absorbe les rayons lumineux, la chaleur devient libre et se communi- qué, comme dans l'air, aux substances qui l'entourent; quiconque porte des vêtements noirs par un beau jour de soleil l'aura éprouvé. Le fond du lac éclairé par le soleil dégage donc de la chaleur qui se propage bientót suivant des lois physiques, jusqu'a la surface et communiqué do la chaleur a la masse tont entière. Quand une masse d'eau de vingt-six pieds de profondeur et d'une superficie de deux hectares est chauffée jusqu'a 20° R. , il faut bien du temps pour que la température descende jus- qu'a 10°, surtout lorsque, comme dans ce cas-ci, la moitié de la couche d'eau , c'est-a-dire la couche inférieure , est dans nne immobilité complete. Le courant produit par Tentrée du ruisseau dans le lac ne s'étend certaine- ment pas plus bas, d'autant plus que l'eau qu'il amène est douce, plus légere que l'eau salée , et reate par conséquent a la surface. A l'endroit 346 eerstgenoemde plekken 0.2 pCt. Door collecteurs op verschillende diepte neder te laten heeft men de ove;:tuiging erlangd, dat de aanhechting van het broed niet meer plaats vindt beneden oen diepte van 18 en 19' en dat de grootte van het broed en de menigte er van afneemt van 14 tot 18 a 19'. Over de reden hiervan waag ik het niet mijn meening te zeggen , maar het is een onbetwistbaar feit. De waterlaag waarin de oester het best groeit ligt tusschen 3' tot 14 a 15'; ik heb deze laag de oestergordel van Oestravigtjaern genoemd. In deze laag schijnt het broed te zwermen en wel minstens negen maanden van de twaalf. Het zwermend broed behoudt zijn zwermvermogen veel langer dan de schrijvers opgeven , die zich met dit vraagstuk hebben bezig gehouden. Gündeesen en Prof. G. O. Saks hebben het broed elf et- malen in het leven gehouden , terwijl de mij bekende schrijvers voor de duur van het zwermvermogen hoogstens 4 dagen opgeven. Dat al de voor- waarden voor een krachtig oesterleven op een tot nu toe ongekende schaal aanwezig zijn in het boven beschreven bassin wordt het best bewezen door den snellen groei van de daarin levende oesters, door hun vetheid en door de spoedige geschiktheid tot voortplanting. Enkele individus leveren reeds op den leeftijd van elf maanden zwermend broed. Met betrekking tot de vraag over de vruchtbaarheid van de oester veroorloof ik mij op te merken, dat zij door vele nieuwere schrijvers te laag wordt gesteld , wanneer zij het aan- tal broedjes van een volwassen oester op 1 millioen of nog daaronder schat- ten. Ik voor mij ben overtuigd dat de oude Leeuwenhoek gelijk heeft , wan- neer hij de hoeveelheid broodjes van een groote oester op vele millioenen , tot negen zelfs , vaststelt. Van één van de collecteurs afgenomene , elf maanden tellende jonge oester, die waarschijnlijk juist haar broed had afgegeven, be- waarde ik ongeveer de helft van het broed en ik zou my zeer moeten vergissen zoo dit aantal niet veel meer bedroeg dan één millioen. Het plan om broed- collecteurs van berkentakken op te hangen aan telegraafdraden, die over het meer gespannen zijn en die aan ijzeren bouten vastgemaakt worden, welke in diepe gaten aan den waterkant zijn geplaatst , is dit jaar ten uitvoer ge- bracht. Verleden jaar waren er een paar gemaakt, waaraan tamelijk zware collecteurs verbonden werden, deels oude kreeftmanden gevuld met takken, scherven van steengoed, schelpen van mossels {M. edulis en Modiola). Zij waren opgehangen aan dikke, goedgeteerde touwen. Verscheidene van deze laatste werden in het lauw-warme zoete water zóó sterk aangetast door verrotting , dat zij braken en de collecteurs gezonken en niet weder terug te vinden zijn. De collecteurs die waren blijven hangen of minder diep ge- zonken zijn , waren intusschen rijk bezet met krachtig broed. De door den groothandelaar G. geconstrueerde collecteurs van in cement gedoopte plan- ken in den vorm van een boekenrek waren de beste, naast de collecteurs vani 347 Ie plus profond du lac , c'est-a-dire a 36 pieds ou 10 mètres de profondeur, l'eau contient plus de 4 pCt de sel, donc plus que dans la nier du Nord. Le 17 octobre 1878, M. Ie candidat Buch rechercha quelle était la quan- tité de sel contenue dans l'eau du lac, a des profondeurs variant de 2 a 27 pieds. Le résultat fut que l'eau prise a la plus grande profondeur en con- tenait 3.90 pCt. et a la moindre 0.2 pCt. En faisant descendre des collec- teurs a diverses profondeurs, on s'est assuré que les larves ne se fixent plus a des profondeurs de plus de 18 a 19 pieds, et que leur grandeur et leur quantité diminue de 14 a 18 ou 19 pieds de profondeur. Je n'oserais faire de supposition a eet égard, mais le fait est incontestable. La couclie d'eau dans laquelle l'huitre se développe le mieux est renfermée entre 3 et 14 a 15 pieds; j'ai appelé cette couche la ceinture huitrière d'Ostravigtjaern. Les larves paraissent essaimer dans cette couche pendant neuf mois de Tannée. Les larves en liberté semblent garder la faculté de se mouvoir librement pendant un temps bien plus long que celui qui a été indiqué par les auteurs qui se sont occupés de cette question. MM. GuNDERSEN et le professeur S. O. Saks ont garde des larves en vie pendant onze jours , tandis que les auteurs que je connais ne donnent que quatre jours pour la période oü elles peuvent se mouvoir. La meilleure preuve que toutes les conditions nécessaires a un vigoureux développement de la vie de Thuitre se rencontrent d'une maniere jusqu'ici inconnue dans le bassin d'Ostravigt, c'est la croissance rapide des huïtres qui y vivent, qu'elles sont grasses et de bonne heure en état de se propager. Quelques huitres produisent des larves vivantes a l'age de 11 mois. Quant a la fertilité de Fhuitre, je me permets de faire remarquer qize beaucoup d'écrivains modernes l'estiment trop bas, en n'estimant la quantité d'oeufs produits par une huitre adulte qu'a un million ou même au-dessous. Quant a moi je suis convaincu que Leeuwenhoek a raison quand il estime a pres de neuf millions le nombre de larves produites par une grande huitre. IJne jeune huitre de onze mois, détachée d'un des col- lecteurs, venait probablement de pondre ses oeufs; je gardai environ la moitié des oeufs, et je me tromperais fort si le nombre de ceux-ci n'était pas de plus d'un million. Le projet de faire des collecteurs de branches de bouleau, suspendues a des fils de télégraphe tendus sur le lac et fixés a des boulons de fer enfoncés dans de grands trous au bord de l'eau, a été exécuté cette année. L'année der- nière on avait tendu une couple de cordes, auxquels on avait suspendu des col- lecteurs aasez lourds , composés en partie de vieilles nasses a écrevisses , rem- plies de branches , de tessons de poteries , de coquilles de moules {M. edulis et Modiola). Les collecteurs étaient suspendus a de grosses cordes bien 348 berkentakken. Zij waren ecliter alleen aan de onderzijde met aanslag bezet. Op dezelfde vierkante oppervlakte gaven de berkenrijs-collecteurs veel beter aanslag en dit broed was gemakkelijk in te oogsten zonder het te bescba- digen. Het broed dat bestemd is voor verzending naar de door de aan- deelhouders gepachte terreinen voor groei en vetmaking, worden van het meer naar Nordfjord gebracht, waar zij in doorboorde kisten worden gelegd totdat de verzending plaats vindt. In 't eind van Juli werden 65,000 jonge oesters van 2^ duim (gemiddelde grootte) in 43 kisten 10 mijlen ver ver- voerd en op een groeiperceel gebracht op |- mijl afstands van Stavanger. Van deze hoeveelheid waren er, toen zij uitgezaaid werden, geen 100 dooden en wel uitsluitend diegenen die beschadigd waren geworden door het afstooten van de collecteurs. Wanneer men verscheiden honderden oestercollecteurs in Ostravigtjaern geplaatst heeft, zal men zonder twijfel een ontzaglijk groote menigte zoo- danige jonge oesters kunnen oogsten. Naar aanleiding van deze beschrijving zal men naar ik hoop toestemmen , dat de ontdekking van Ostravigtjaern van groote beteekenis zal worden voor de oestercultuur van Noorwegen, en tevens een plantschool voor het hooggeschatte schelpdier. Vele van de vroeger bekende oesterbanken zullen van daar uit weder kunnen bevolkt worden en tevens zal het als leerschool kunnen dienen voor onze oester- kweekers. Wij behoeven aan het belangrijk opstel van Prof. Rasch geen nadere commentaren toe te voegen en merken hier alleen nog op hoe er o. a. op nieuw uit blijkt, dat de temperatuur van het water van zeer grooten invloed is, zoowel op het beginpunt van de jaarlijksche voortplantingsperiode als op den duur van deze. Of- schoon het niei afzonderlijk vermeld wordt, meenen wij toch te mogen aannemen dat deze Noorsche oesters ook Ostrea edulis zijn. II. Zijn bij ons te lande reeds pogingen in gelijke richting aangewend of waarnemingen gedaan die tot nadere preciseering van de vereischte omstandigheden kunnen leiden? Inderdaad heeft het bij onze ondernemende zeeuwsche oester- kweekers niet aan lust ontbroken om door eigen proefnemingen den aanslag van het oesterbroed zoo mogelijk te leeren beheer- schen. 349 goiidrouuées. Plusieurs de ces cordes furent tellement attaqnées par l'eau tlouce et tiède, qu'elles se rompirent; les collectears qu'elles retenaient. s'en- foncèrent et ne purent être repêcliés. Les collecteurs qui étaieut restés sus- pendus ou qni s'étaient enfoncés moins profondément, étaient couverts d'une grande quantité de jeunes et vigoureuses hui tres. Les collecteurs construits par Ie marchand en gros G. avec des planches enduites de ciment et placées eu forme d'étagèré , se sont montrés les meilleurs après les collecteurs de branclies de bouleau; cependant les larves ne s'étaient fixées qu'a la partie inférieure des planches. Les collecteurs de branchilles de bouleau donnaient , pour la même surface, une plus grande quantité de jeunes huitres, etcelles-ci pouvaient être plus facilement recueillies sans être endommagées . Les jeunes huitres destinées a être ecvoyées sur les terrains loués par les actiounaires pour y être élevées et engraissées, sont transportées du lac au Nordfjord , oü elles sont placées dans des caisses percées de trous, jusqu'a ce qu'elles soient expédiées. A la fin de juillet, 65000 jeunes huitres d'un dia- mètre de deux pouces et un quart (grandeur moyenne) , furent transportées dans 43 caisses a 10 milles de distance et placées dans les parcs qui leur étaient destinés, a une demi-lieue de Stavanger. Sur ce nombre , on n'en trouva guère que cent de mortes , lorsqu'on les y sema , et c'étaient celles qui avaient été endommagées en les détachant des collecteurs. Quand on aura place des centaines de collecteurs d'huitres dans l'Ostra- vigtjaern , on recueillera saus aucun doute d'énormes quantités de jeunes huitres pareilles. Après la desci-iption que je viens de donner, on reconnaitra, je l'espère, que la découverte du lac d'Ostravig deviendra d'une importance capitale pour Tostréiculture de la Norwègee , et qu'il sera une vraie pépinière de ce mol- lusque estimé. Les anciens bancs d'huitres , si riches autrefois , pourront être repeuplés par les huitres de ce lac, et celui-ci pourra en même temps servir d'école a nos ostréiculteurs. Nous n'avons pas a ajouter de couimentaire a cette importante uotice du professeur Rasch ; nous faisons seulement remarquer qu'il en ressort de nouveau que la température de l'eau exerce une tres grande influenee , aussi bien sur Ie commencement de la période de la propagation de l'huitre que sur sa durée. Quoique dans cette notice on ne fasse pas mention de l'espèce a laquelle elle appartient. nous croyons que cette huitrp norwégienne est l'Ostrea edulis. 23 350 Zoo werden in besloten putten , zonder het met broed bezwan- gerd water af te tappen, de volgende proeven genomen: 1", Gekalkte pannen werden noksgewijze op rijen geplaatst en in de overblijvende ruimte daartusschen de moeroesters. 2". Gekalkte pannen werden in vierkanten opgestapeld en daarna de bovenruimte afgedekt met latten , waarop eveneens pannen gelegd werden , zoodat eene geheel afgesloten vierkante ruimte in kubusvorm werd tot stand gebracht, binnen welke eveneens vele moeroesters geplaatst werden. 3^. Losse gekalkte pannen werden op stapels in de putten ge- plaatst met talrijke moeroesters in de tusschenruimten. 4^. Houten latwerk werd omspannen met zeer los geweven linnen zoodat hierdoor linnen compartimenten gevormd werden : deze linnen oppervlakten werden deels besmeerd met kalkmassa, deels zuiver gehouden. Op den bodem van deze compartimenten werden alweder moeroesters geplaatst en op één voet hoogte boven deze werd latwerk aangebracht, dat bedekt werd met ge- kalkte takkenbossen of wel met pannen. Al deze proefnemingen hebben weinig of geen uitkomsten op- geleverd , al werd een enkele maal hier en daar een geïsoleerd aangehecht oesterbroedje waargenomen. Niettemin had men zorg- vuldig gewaakt dat de moeroesters groot en van de beste quali- teit waren, en duidelijke kenteekenen vertoonden dat er zich broed in den baard bevond. Pogingen werden aangewend om het water in beweging te houden , doch daarentegen het met broed bezwangerd water niet afgetapt. De ervaren hand aan welke wij deze opgaven verschuldigd zijn besluit haar desbetrefiend schrijven als volgt: » Stroomend water schijnt een bepaald vereischte te zijn; het ))is opmerkelijk dat men op of nahij de zoogenaamde ))natuur- »perceelen" waar het broed van nature het meest neerslaat, meest » altijd aanwijsbare stoomneeringen of stroomschuring kan aanwij- ))zen, dikwerf twee elkander ontmoetende stroomiugen , uit ver- » schillende richting." Het komt ons voor dat deze laatste beschouwing hoezeer aan 351 II. Des tentatives out-elles déja été faites dans notre pays dans cette directiou , ou y a-t-on fait des observatious qui puisseut con- duire a déterminer les circonstauees nécessaires? Nos entreprenants éleveurs de la Zélande n'ont pas manqué de zèle dans leurs tentatives pour se reudre autaut que possible mai- tres de naissain. Ainsi, ils ont fait les expériences suivantes dans des réser- voirs clos, saus en avoir laissé écouler l'eau contenant des larves. 1". Des tuiles enduites de chaux furent entassées en rangées les unes sur les autres , et l'ou pla^a dans l'intervalle , entre les ran- gées de tuiles, des liuitres mères. 2". Des tuiles enduites de chaux furent entassées de maniere a former un carré , a la partie supérieure duquel on pla9a des lattes , sur lesquelles on posa encore des tuiles ; l'espace intérieur de ce cube fut aussi rempli d'huitres mères. 3''. Des tuiles enduites de chaux furent entassées sans ordre déterminé dans les réservoirs , avec nombre d'huitres dans les interstices. 4". Des cadres de lattes furent entourés d'une grosse toile a tissu lache , formant ainsi une sorte de tube. Une partie de cette toile était enduite de chaux, tandis que Ie reste restait a l'état naturel. Au fond de ces compartiments on mettait de nouveau des huitres mères; au-dessus, a un pied de hauteur, on pla^ait d 'autres lattes , couvertes de tuiles ou de fagots enduits de chaux. Toutes ces tentatives ont échoué , quoique on ait observé ici et la une jeune huitre isolée qui s'était fixée ; et pourtant on avait pris soin que les huitres fussent grandes , de la meilleure qua- lité , et qu'elles présentassent des indices distincts de frai dans les branchies. On fit des tentatives pour mettre l'eau en mouvement, mais de fafon a ce que l'eau contenant les larves ne s'écoulat pas. La main bienveillante a laquelle nous devons ces détails , termine comme suit son article : «L'eau courante semble être absolument nécessaire ; il est re- «marquable que sur les ban es naturels oü Ie naissain se fixe Ie 352 de juistheid vau de waarneming niet te twijfelen valt , niet in overeenstemming te brengen is met de feiten, die ons door Ostravigtjaern werden geleerd en dus de vooropgestelde slotsom niet als vaststaande kan gelden. Het verdient ten slotte nog opmerking, dat bij bovenvermelde proeven geen inrichtingen waren getroffen om aan de water- hoeveelheid versche zuurstof toe te voeren, terwijl ons bovendien wordt medegedeeld, dat de temperatuur van het water in de putten doorgaans IG — 18° C. geweest is, een temperatuur die naar het ons voorkomt voor den aanslag van het oesterbroed betrekkelijk laag was, althans volgens het — ook uitsluitend op empirie berustende ! — gevoelen van deskundigen die zich lange jaren met de oestercultuur hebben beziggehouden. Gevallen van toevalligen natuurlijken aanslag binnen bestaande oesterputten zijn op de Schelde zeldzaam. In de put van de HH. SwAAN en DoREEPAAL te Bergen op Zoom heeft dit een- maal op eenigszins grooteren, bij den heer Wagtho te Tholen somtijds op kleineren schaal plaats gevonden. ITT. Wij zijn thans genaderd tot de beschrijving der proef- nemingen zooals zij door de Commissie van het Zoölogisch Station, meer bepaaldelijk onder leiding van dengene harer leden die zich met dit onderdeel van het onderzoek belast had , zijn ten uitvoer gelegd. Bij deze proefnemingen ondervond de Com- missie bij voortduring zeer gewaardeerde medewerking van H.H. oesterkweekers , die belangeloos oesters afstonden , en voorname- lijk ook bij de heeren Wagtho te Tholen, die niet alleen tot het doen dezer proeven hunne putten en bassins gedurende wel- haast een half jaar ter beschikking stelden , maar die bovendien op zoo voorkomende wijze aan alle wenschen der Commissie tegemoet kwamen , dat een bijzonder woord van dank daarvoor te dezer plaatse niet mag ontbreken. Als uitgangspunt voor onze proeven dienden de verspreide waarnemingen hierboven meer in bijzonderheden vermeld , dat nl. enkele malen biniiev de oesterputleii op verschillende punten der 353 «plus en toute liberté, ou cUius leur voisiuage, ou peut presque «toujours constater la préseuce de courants et de contre-courauts «souvent même on peut découvrir deux courants en sens con- «traire.» Quoique nous ue puissious pas douter de la justesse de l'obser- vation , il nous semble que cette dernière considération ne s'accorde pas avec les faits observés a l'Ostravigtjaern et que , par conséquent , cette conclusion ne peut être admise comme définitive. Il faut enfin remarquer que , dans les expériences dont nous venons de parier, on n'avait pas pris de mesures pour donner a l'eau de nouvelles provisions d'oxygène, d'autre part on nous com- muniqué que la température de l'eau dans les réservoirs avait été en moyenne de 16 — 18° C, , température qui nous semble relative- ment basse pour la fixation des larves ; du moins c'est l'opinion, du reste toute empirique, d 'hommes experts en telle maniere et qui se sont occupés d'ostréiculture pendant de longues années. Les cas oü des larves se fixent par hasard d'une maniere natu- relle dans les réservoirs de l'Escaut sont rares; cela s'est pré- senté une fois d'une maniere assez marquée dans Ie réservoir de MM. SwAAN et DoRREPAAL a Bergen op Zoom , et d'autres fois , en moindre quantité, cbez M. Wagtho a Tholeu. III. Nous voici arrivés a la description des expériences, telles qu'elles ont été faites par la Commission de la Station Zoologique, et plus particulièrement sous la direction de celui de ses membres qui s'était chargé de cette partie de la tache. Dans tout Ie cours de ces expériences , la Commission obtint Ie concours apprécié des ostréiculteurs , qui lui fournirent avec un louable désintéresse- ment les huitres nécessaires, et surtout de la part de MM. Wagtho a Tholen , qui non seulement mireut , pendant pres de six mois , leurs réservoirs et leurs bassins a sa disposition , mais prévinrent de la maniere la plus bienveillante tous ses désirs. La Commission ne peut manquer de leur en adresser tous ses remerciements. Nous primes pour point de départ de nos expériences les obser- vatious isolées, mentionnées plus haut, de larves qui s'étaient fixées 354 Oosterschelde aanslag van oesterbroed was waargenomen, terw^l de aldus vastgeheclite jonge oesters te dier plaatse niet alleen in leven waren gebleven maar ook in groei waren toegenomen. Wy hadden daardoor geleerd , dat de aanslag van broed binnen eene besloten ruimte, waar het water bovendien slechts eene ge- ringe diepte bezit, niet alleen onder zekere omstandigheden onge- hinderd kan plaats vinden, maar dat die aanslag zelfs gevonden wordt aan collecteurs, die overigens op de Schelde niet als de gunstigste bekend staan (rijswerk, houten beschoeiingen enz.). Eenmaal de mogelijkheid van zoodanigen broedaanslag boven twijfel verheven deed zich de vraag voor: is dit broed afkomstig van oesters, die in de putten lagen waar de aanslag gevonden werd , dan wel is het met het ingelaten vloedwater van buiten ingevoerd ? In de bovengenoemde gevallen van toevalligen aanslag in de putten was deze vraag nooit met zekerheid te beantwoorden. Immers terwijl er zich eenerzijds in die putten tijdens den aan- slag oesters bevonden , hadden bovendien de regelmatige spuiingen , die bij ieder getijde plaats vonden , telkens nieuwe hoeveelheden Scheldewater aangevoerd en het was teu eenenmale onmogelijk uit te maken aan welke dier beide bronnen de aanslag ontleend was. Om zoodanigen grond van twijfel weg te nemen moest het experiment in twee deelen geplitst worden en men moest hebben of putten waarin geen oesters lagen en waarin daarentegen regelmatig verversching van het Scheldewater plaats vond, of men moest oesters plaatsen in een put, die geheel van het buitenwater was afgesloten , maar waarin deze hun broed konden vrijlaten en waarin dit op geschikte collecteurs kon worden opgevangen. Het eerste experiment ware slechts een bijzonder geval van de algemeen gevolgde methode, waarbij het in de Schelde zwevende broed wordt opgevangen en wel onder deze schijnbaar ongunstige omstandigheid, dat men de collecteurs niet in open water brengt maar binnen de afgesloten ruimte van een put. Bovendien is dit experiment door de firma Wed. Kakebeeke te Yersekendam 355 de temps a autre dans les parcs a huitres de l'Escaut oriental, tandis que les jeunes huitres qui s'étaient fixées de la sorte étaieut uou seuleuient restées en vie, mais avaient même grandi. Cela nous apprenait donc que dans certaines circonstances Ie de- pot de naissain pouvait se faire non seulement sans empêcliement dans des bassins fermés, dont l'eau n'a que peu de profondeur, raais que ce dépót de larves se rencontre aussi sur des collec- teurs qui ne passent pas pour les meilleurs de l'Escaut (fascines , planches de revêtement des digues etc.) Lne fois la possibilité de l'attacliement de larves pleinement constatée , on se demanda si Ie naissain provenait d'huitres qui se se trouvaient dans les bassins, ou s'il y avait été introduit du de- hors, avec l'eau qu'on y fait entrer a la marée haute? Dans les cas déja cités, de depot accidentel dans les réser- voirs, cette question ne pouvait jamais être résolue avec certitude, car tandis que, d'un cóté, il y avait eu des huitres dans les réservoirs lorsque ces larves s'y fixèrent , d'un autre cóté chaque nouvelle marée haute y avait amené de nouvelles quantités d'eau de l'Escaut , et il était tout a fait itnpossible de décider a laquelle de ces deux causes était du Ie depot de naissain. Pour faire dis- paraitre toute incertitude a eet égard , l'expérience devait se faire en deux parties ; il fallait avoir ou bien des puits , dans lesquels il n'y eüt pas d'huitres et qui regussent régulièrement de l'eau fraiche de l'Escaut, ou bien il fallait mettre des huitres dans un réservoir complètement ferme a l'eau extérieure, dans lequel elles pussent frayer et oü les larves pourraient être capturées par des collecteurs convenables. La première expérience ne serait qu'un cas particulier de la methode généralement suivie po ar s'emparer des larves qui nagent en liberté dans l'Escaut, et cela dans les circonstances en appa- rence défavorables que les collecteurs , au lieu d'être places en pleine eau, Ie sont dans 1'espace ferme d'un réservoir. D'ailleurs cette expérience a été faite plus d'une fois et souvent avec succes 356 sedert 1878 en veelal met goed gevolg genomen; ook in den zomer van 1883 deden op de Schelde enkele harer vloeiputten op die wijze als pannenpevceelen dienst en hebben deze collec- teurs zelfs een ruimeren oogst opgeleverd (15 per pan) dan die welke men buiten op de bank gebracht had (3 a 8 per pan). Waren dus proefnemingen van wege de commissie ten opzichte van dit punt ten eenenmale overbodig, anders was het ten aanzien van de tweede mogelijkheid , die wij zoo straks vermeldden. Nog nimmer is — wij zagen het hierboven reeds — met zeker- heid uitgemaakt of larven die afkomstig waren van oesters, welke zich reeds in de put bevonden , en daar geslachtsrijp waren ge- worden ook inderdaad in diezelfde put tot vasthechting kouden geraken, met andere woorden: kan aan.slag van oesters »binnens- dijks" uit daar aanwezige moederoesters verkregen worden? De proeven op Wight laten nog twijfel over, alleen in het natuurlijk bassin te Ostravigtjaern vinden wij het denkbeeld verwezenlijkt en wordt dus de hoop verlevendigd ook in een kunstmatig bassin ten slotte te zullen slagen. Op het belang dat er voor de indus- trie in eene positieve beantwoording van de bedoelde vraag is gelegen hebbeu wij hierboven reeds gewezen , aan ons was nu in de eerste plaats de taak aangewezen er naar te streven zoo- danig antwoord te verkrijgen. In den oesterput van den heer Wagtho te Tholen (zie pi. VIIJ werd een gedeelte, dat door een tot boven den waterspiegel uit- stekend schot van het overig deel van den put is afgescheiden, voor de proefneming bestemd. De put zelve, die gewoonlijk dagelijks twee malen door het opkomende tij ververscht wordt, werd op 10 Juni, nadat de vloed haar opnieuw gevuld had, geheel van het buitenwater afgesloten. De duikers bleken inderdaad eene zeer voldoende afsluiting op te leveren, daar met laagwater geen merk- bare verandering van niveau viel waar te nemen. In dezen put bevondt zich een 3500-tal moederoesters die van verschillende plaatsen afkomstig waren en wel: 2000 gedregd langs de Tholensche schaardgken; 357 f par MM. Kakkbeeke a Yersekendam. Dans l'été niême de 1883, qiielques réservoirs pareils fureut raünis de tiiiles , de la même mauière que les eudroits collecteurs, et ces collecteurs ont donné uue moissou plus grande (15 par tuile) que ceux qu'on avait places sur Ie banc au crassat (3 a 8 par tuile). Si donc les expériences a faire a ce sujet par la Commission étaient tout a fait superflues , ce n'était pas Ie cas a l'égard du second cas que nous ven ons de noramer. Nous avons déja dit qu'on n'a encore jamais décidé avec certi- tude si ces larves provenaient d'huitres qui se trouvaient déja dans Ie puits et y avaient atteint lage oü elle frayent, et si ces larves peuvent se fixer dans ce même puits; ou en d'autres mots, les huitres qui se trouvent dans les bassins peuvent-elles donner un dépót de naissain ? Les essais faits a Tile de Wiglit laissent encore du doute a eet égard , raais nous trouvons la question ré- solue dans Ie bassin naturel d'Ostravigtjaern , ce qui nous fait toujours espérer qu'on finira par reussir dans un bassin naturel. Nous avons déja dit toute l'importance qu'une réponse favo- rable a cette question a pour l'industrie. Il ne nous restait plus qu'a reraplir la tache qui nous incombait , c'est-a-dire de tacher d'y donner cette réponse. Une partie du réservoir de M. Wacktho a Tholeu (voir pi. VII) , séparée du reste par une cloison s'élevaut jusqu'au-dessus du niveau de l'eau , fut destinée a l'expérience. Le réservoir lui-même , qui re^oit deux fois par jour de l'eau fraiche a la marée haute , fut tout a fait ferme le 10 juin a l'eau extérieure, après avoir été de nouveau rempli par la marée. Les vannes fermaient d'une maniere tres sulËsante , car a la marée basse on ne remarqua pas de chan- gement sensible de niveau. Il y avait dans ce puits 3500 huitres de provenances diverses, c'est-a-dire : 2000 obtenues en draguant le long des digues de Tholeu ; 358 625 door middel van een duiker verkregen van de steenbestor- tingen in de nabijheid van het Weraeldingsche kanaal ; 875 ten gebruike gegeven door verschillende HH. oester- kweekers. Het was onze bedoeling geweest met minstens 10000 oesters van 3 a 5 i'aren te experimenteeren en het zooveel geringer aantal waarover wij beschikten was dus reeds een eerste bron van teleurstelling. Dat wij slechts ruim één derde verkregen moet gedeeltelijk worden toegeschreven aan misverstand, gedeelte- lijk aan het feit dat enkele toezeggingen die ons gedaan waren niet werden nagekomen , gedeeltelijk eindelijk — en dit heeft ons het meeste verwonderd en teleurgesteld — aan de weigering van den provincialen Waterstaat in Zeeland om ons toestemming te verleenen tot voortgezette dreggingen langs de Tholensche schaardijken, van waar wij nog een belangrijk aantal natuurlijke , niet door de cultuur wellicht gewijzigde oesters hadden kunnen verkrijgen. Trouwens in den zomer van 1883 heeff de natuur zóó weinig medegewerkt om het succes van onze experimenten te bevorderen , dat dit gemis aan materiaal door ons minder betreurd werd dan onder andere omstandigheden het geval zou geweest zijn. De koude weersgesteldheid in Juni en Juli en in het begin van Augustus, vergezeld van regen heeft een hoogst nadeeligen invloed uitgeoefend op het voortplantingsproces van de oesters in Zeeland, zoowel van die welke zich vrij in het open zeewater op de bank bevonden , als van die welke wij bij onze proefneming in besloten ruimte gebruikten. Terwijl de aanslag, die op de bank op de pannen verkregen werd , gedurende bedoelde maanden uiterst ge- ring was — een minimum zooals het nog maar zelden werd waargenomen — was ook de aanslag binnen onzen proefput ter uaauwernood van beteekenis eu verzamelden wij bij het eindigen van onze proefneming in de maand September van al onze 3500 oesters nauwelijks een twintigtal broedjes op de aldaar geplaatste col- lecteurs. Was deze oogst bedroevend gering — hoe gaarne had- den wij hen die ons de oesters voor het experiment verschaften 359 625 recueillies par un piongeur sur les empierremeuts clans Ie voisiuage du canal de Wemeldinge; 875 re9ues de plusieurs éleveurs. Nous avions eu l'iiitention de faire nos expériences avec 10000 huitres au moins, agées de 3 a 5 ans; Ie norabre bien moins élevé dont nous pouvions disposer, fut pour nous uue première source de déception. Si nous n'avons eu qu'un tiers environ du nombre d'huitres désiré, cela est du d'une part a un malentendu , d'autre part a ce que quelques promesses qui nous avaient été faites ne furent pas remplies : enfin , et c'est la ce qui nous a Ie plus étonné et Ie plus peiné, au refus que nous réprouvames de la part de 1' administratie n provinciale des ponts et chaussées de la Zélande de faire des dragages répétés Ie long des dignes de l'ile de Tholen , dragages qui auraient pu nous procurer un nombre considérable d'huitres naturelles, n'ayant probablement subi aucune modification due a la culture. D'ailleurs , dans l'été de 1883, la nature a été si peu favorable au succes de nos expériences que nous avons moins regretté ce manque de matériel que nous ne l'eussions fait dans d'autres circonstances. Le temps froid qu'il a fait en juin et juillet, accompagné de pluie au commencement d'aoüt, a eu une influence tres défavorable sur la propagation des huitres en Zélande, tant quant a celles qui se trouvaient sur le banc, en pleine eau, que quant a celles dont nous nous servions et qui étaient dans un bassin ferme. La quantité de naissain capturé sur le banc au moyen de tuiles pendant ces mois-la, fut des plus minimes, telle même qu'on l'avait rarement rencontrée, et le naissain obtenu dans notre réservoir d'observations fut de peu d'importance. Les 3500 huitres n'avaient donné, a la fin de septembre, qu'uue vingtaine d'essaims de larves sur les coUecteurs places dans notre bassin. Cette moisson , si nous pouvons lui donner ce nom , était donc bien minime ; nous aurions bien désiré qu'elle eüt été plus abondante pour pouvoir rémunérer par une abondante capture de naissain ceux qui nous avaient procuré les huitres 5 mais quant 360 door een belangrijken broedaanslag de interest van het verstrekte kapitaal doen genieten ! — ten aanzien van het hoofdpunt waarop het ons bij het nemen van de proef aankwam was het antwoord zeer positief: het is nu nl. gebleken dat het verkrijgen van aanslag van Ostrea edulis in geheel van het buitenwater afgesloten met zee- water gevulde ruimten , waarin alleen moederoesters en collecteurs geplaatst zijn, ook in Zeelatid mogelijk is. Dat de door on.s verkregen , hoewel zoo weinig talrijke aan- slag, in September krachtig en goed ontwikkeld was, is in de tweede plaats eene bemerkenswaardige en voor de voortzetting dezer experimenten zeer gewichtige bijzonderheid. Hebben wij vooruitgeloopen op de beschrijving onzer experi- menten door reeds dadelijk de uitkomsten daarvan te doen ken- nen , zoo blijft ons thans over de middelen te schetsen waardoor wij voor voldoenden aanvoer van zuurstof in het water hadden zorg gedragen en de ondervinding , die wij tijdens den duur van het experiment hebben opgedaan en die bij later voortbouwen daarop diensten kan bewijzen, wereldkundig te maken. Over het tot onze experimenten dienende bassin was eene looden buis aangebracht, die aan den wal met een tweetal pers- pompjes (wij gebruikten kleine handbrandspuiten) in verband stond. Op twee plaatsen ging van deze overlangsche buis onder een rechten hoek ter weerszijden eene dwarsbuis af, die aan de on- derzijde loodrecht benedenwaarts klenie gerichte dwarsbuisjes droeg. Aan deze laatsten (+ 50 in getal en van onderen open) werden guttapercha- slangen bevestigd, welke op hun beurt evenzoovele in een fijne punt uitgetrokken glasbuizen droegen , die ter verlangder diepte onder den waterspiegel reikten. Werden de pompjes in beweging gesteld en de lucht dus door de overlangsche buis in hare dwarstakken geperst, zoo ontweken talrijke fijne luchtbelle- tjes uit de glazen buizen , te fijner naarmate de opening waarin deze waren uitgetrokken , kleiner was. De perspompjes werden door eene locomobiel , die gedurende een groot gedeelte van den dag in werking was, in beweging gebracht. 361 au poiut priiicipal que nous avious en vue dans cette expérieuce, la répouse était tres positive : en Zélande aussl , Ie dépót de naissain de rOstrea edulis est possible dans des bassins complètement fermés, remplis d^eau de mer , et dans lesqiieh on na mis que des huitres mères et des collecteurs. La petite quantité de naissain que nous avions ol)tenue , était vigourouseiueut développée en septembre ; c'est la une particularité remarquable et tres importante qui plaide en faveur de la conti- nuation de ces expériences. Nous veuons de faire connaitre Ie résaltat de nos tentatives ; il nous reste a parier des moyens que nous avons mis en oeuvre pour amener dans l'eau une quantité suffisante d'oxygène , et a faire connaitre l'expérience que nous avous acquise dans Ie cours de ces essais, expérience qui pourra être utile a ceux qui vou- draient les continuer. A u-dessus et en travers du bassin qui servait a nos recher- ches , on avait place un tuyau de plomb communiquant avec deux petites pompes a feu , faisant office de pompes foulantes. En deux endroits de ce tuyau , on avait place a angle droit et horizontalement deux tuyaux transversaux , munis chacun a la partie inférieure d'un certain nombre de petits tubes , dirigés vers la surface du bassin. A ces petits tubes, au nombre d'une cin- quantaine environ , on attacha des tubes de gutta-percha , qui se terminaient chacun par un tube de verre a pointe fine , étirée a la lampe, et qu'on pouvait faire descendre a la profondeur voulue au dessous de la surface du bassin. Les petites pompes une fois mises en mouvement , l'air chassé dans 'Ie grand tuyau et dans ses branches transversales-pénétrait dans les tubes de gutta-percha et pressé par les extrémités effilées des tubes de verre, s'échappait en bulles d'autant plus petites que ces ouvertures étaient plus fines. Une locomobile , qui marchait pendant une grande partie du jour , faisait mouvoir les petites pompes foulantes. 362 Op die wi|ze werden telkens nieuwe hoeveelheden zuurstof- houdende lucht door het water geperst en hiermede een hoofd- vereischte voor het leven, zoowel van volwassen oesters als van larven, bij voortduring aangevoerd. Door herhaalden tegenspoed dien wij in den aanvang met het vinden van geschikte pompjes ondervonden en ook weder door de ongunstige klimatologische ervaringen hierboven vermeld, zijn wij niet in staat door de ondervinding van deze maanden reeds nu — zooals wij ge- hoopt hadden — een vergelijkend oordeel uit te spreken of deze wijze van zuurstofaanvoer in het water ten opzichte van het leven en de vasthechting van het broed aan de collecteurs de voorkeur verdient boven eene andere methode , die zoo dadelijk zal beschreven worden. Zooveel is ons gebleken , dat men op groo- ten afstand zoodauigen luchtdoorvoer kan bewerkstelligen, terwijl men de punten waar men verlangt dat de luchtbellen zullen op- stijgen naar verkiezing wijzigen en vermeerderen kan. De tweede methode tot zuurstofaanvoer was zeker niet minder doeltreffend, althans herhaaldelijk was de oppervlakte van ons proefbassin met eene aaneengesloten laag schuim bedekt , wèl een bewijs dat talrijke luchtbellen hun weg door het water genomen hadden. Hierbij was het echter minder gemakkelijk de lucht tot bepaalde diepte te stuwen. Als beweegkracht werd ook hierbij van dezelfde locomobiel gebruik gemaakt, die naast het bassin geplaatst was. Door haar werden twee houten assen in bewe- ging gebracht, die op een afstand van c^ 10 M. van elkander horizontaal en in de breedte boven ons proefbassin waren aange- bracht (zie plaat VII). Loodrecht op deze assen waren volgens een spiraallijn spaken aangebracht, die bijna tot aan de wateroppervlakte reikten en aan wier uiteinde gevorkt uitloopende eindplaatjes (eveneens van hout) waren bevestigd, die telkens afwisselend de wateropper- vlakte raakten en door hunne beweging lucht in den vorm van fijne bellen medevoerden, die gedeeltelijk in het water kon opgelost worden en zich verder als schuim aan de oppervlakte verzamelde. 363 C'est aiusi que de nouvelles quantités d'air étaient coustamment re- foulées daas l'eau et apportaieut ainsi par leur oxygèue un facteur im- portant pour la vie de l'liuitre adulte et celle des larves. Les difficultés que nous avons éprouvées a trouver des pompes conve- uables , ainsi que les circoustances climatologiques défavorables dont nous avons parlé plus liaut, pendant les mois dans lesquels les expériences ont été faites, ne nous permettent pas de décider si cette maniere de fournir de l'oxygène a l'eau, est plus favora- ble a la vie et au dépót du naissain , que celle que nous al- lons décrire. Ce qu'il y a de certain , c'est que de cette maniere , on peut faire passer de l'air a de grandes distances , et qu'on peut mo- difier de mille manières les pointes de verre , a l'endroit oü 1'on veut que les bulles d'air se dégagent. La seconde methode que nous avons appliquée pour amener de l'oxygène, n'était certainement pas moins efficace , du moins la surface notre bassin d'expérimentatiou était souvent couverte d'une coucbe continue d'écume , ce qui est certainement une preuve que de nombreuses bulles d'air avaient passé par l'eau. Cependant il faut dire que , de cette maniere , il était moins facile de faire arri- ver l'air a une profondeur déterminée. Nous avons aussi employé comme force motrice la même locomobile , qui était placée a cóté du bassin. Cette machine faisait mouvoir deux pièces de bois horizontales , faisant fonction d'arbres tournants, places en tra- vers du bassin , a la distance de dix mètres environ l'une de l'au- tre (voyez pi. VII). Perpendiculairement a ehacun de ces arbres tournants . sont attachés , suivant une ligne spirale autour de ces arbres , des pièces de bois, d'une longueur telle qu'elles touchent presque la surface de l'eau; a ces pièces ou jantes sont fixées des palettes de bois dentelées en forme de peigne , qui , lorsque l'arbre tourne , s'enfoncent les unes après les autres dans l'eau, en agitent ainsi la surface et y amènent de l'air sous forme de petites bulles dont 364 Daar in de bassins waar deze methode toepassing vond de oesters niet alleen zeer goed in leven bleven , maar bovendien na bet einde der proef krachtig in groei waren toegenomen en daar ook in deze zelfde bassins de aanslag en de groei van de — zij het dan ook v^reinige ! — jouge oesters had plaats gevonden , mogen wij met geruststelling de gevolgtrekking maken , dat het hier aan de uoodige zuurstof niet ontbroken heeft, ook al bleef het water ten eenenmale afgesloten en onververscht. Een andere vraag , waarover wij ons oordeel moeten opschorten, is deze of door de sterke beweging die hierdoor aan de opper- vlakte werd teweeggebracht, het rondzwervende broed niet ver- stoord werd of zelfs gedeeltelijk vernield. Hoewel ons dit tot op zekere hoogte onwaarschijnlijk voorkomt, mogen wij evenwel niet vergeten dat de ondervinding door oesterkweekers opgedaan — althans de Engelschen vermelden dit uitdrukkelijk — er op wijst dat de aanslag van het broed belangrijk geringer is wanneer in de broedperiode winden heerschen die aan het water een onrus- tige en bewogen oppervlakte geven. Deze uitspraak moeten wij intusschen met de noodige omzichtigheid aannemen, daar ook de lagere temperatuur, die veelal met verheffing van wind gepaard gaat de hoofdoorzaak van den onvoldoenden aanslag en de be- wogen oppervlakte dan slechts een daarmede parallel verloopend verschijnsel moet genoemd worden. Om deze reden betreuren wij het te meer nog niet tot een vergelijkend oordeel tusschen de beide van elkaar afwijkende methoden van luchtverversching van het water gerechtigd te zijn. Eventueel zou ook nog eene derde methode aanbeveling ver- dienen en wel diegene die in de meeste groote aquaria gevolgd word , om ui. het water op te pompen en met kracht in dunne stralen opnieuw in het bassin te spuiten. Zoodoende wordt lucht in uiterst fijn verdeelden toestand tot op groote diepte gevoerd. Vrees voor mechanisch letsel aan de rondzwervende larven weer- hield ons reeds in 1883 ook hiermede eene proef te nemen; wellicht blijkt deze vrees later ongegrond. Ten slotte mogen wij niet verzwijgen dat wij bij voortzetting 365 uue partie peut se dissoudre dans l'eau et dont Ie reste forme a la surface l'écume dont nous avons parlé. Comme les liuitres qui se trouvaient dans Ie bassin oü nous appliquames cette methode pour aérer l'eau, sont non seulement toutes restées en vie, mais qu'elles s'y sont bien développées, que du naissain, quoique en tres petite quantité, s'y est attaché et y a grandi, nous pouvons en toute certitude en tirer la con- clusion que l'oxygèue nécessaire n'a pas manqué non plus dans ce bassin, quoique celui-ci fut tout a fait clos et qne l'eau n'en ait pas été renouvelée. Une autre question sur laquelle nous devons réserver notre ju- gement, est celle de savoir si la forte agitation donnée ainsi a la surface de l'eau ne nuit pas aux larves qui s'y meuvent et n'en fait pas périr une partie. Quoique cela nous paraisse peu pro- bable, nous ne devons cependant pas oublier que, selon l'expériecee des ostréiculteurs a eet égard (les éleveurs anglais sont catégoriques sur ce point) , Ie dépót de naissain est bien moindre quaud des vents agitent la surface de l'eau a l'époque de la fraye. Il faut cependant user de précaution en adoptant cette maniere de voir ; car l'abaissement de température qui accompagne ordinairement Ie vent , pourrait être considéré comme la cause principale de l'atta- chemeut d'un nombre insuffisant de larves , et que l'agitation de l'eau ne serait qu'un phénomène parallèle. C'est pourquoi nous regret- tons doublement de ne pouvoir donner un jugement comparatif sur ces deux methodes d'aération de l'eau. Une troisième methode eueore pourrait être recommandée; c'est celle qui est suivie dans la plupart des grands aquariums. L'eau du réservoir est pompée , puls refoulée avec force en filets minces dans Ie bassin; de cette maniere on amèue jusqu'a une grande profon- deur de l'air dans un état de division extreme. La crainte de blesser les larves libres nous a empêché en 1883 de faire l'essai de cette methode; cette crainte paraitra peut-être plus tard sans fondement. Enfin nous ne pouvons taire que, si ces expériences sont cou- 24 366 van deze proeven in de toekomst, hetzij door ons, hetzij door belanghebbenden zelve, er groote waarde aan zouden hechten dat althans krachtige pogingen werden aangewend om het water in het bassin waarmede geëxperimenteerd wordt, niet alleen op een der besproken wijzen van zuurstof te voorzien, maar het ook op eene bepaalde temperatuur te brengen en wel op die welke de ondervinding als de gunstigste voor den aanslag heeft doen kennen (+ 20" C). Zonder twijfel zal de vervulling van dezen eisch op talrijke moeilijkheden stuiten , maar er is weinig grond om aan te nemen dat deze onoverkomelijk zouden zijn. Daarentegen mogen de lessen , die ons de natuur zelve in de bestaande toestanden te Ostra vigtjaern gegeven heeft, niet in den wind worden geslagen en het is wel naauwelijks aan twijfel onderhevig, dat, indien het inderdaad alleen deze factor mocht blijken te zijn , die ons thans nog van een volledig succes op het gebied der werkelijk kunst- matige oestercultuur gescheiden houdt, de grootere opbrengst ruimschoots zou opwegen tegen de kosten en de bezwaren, die aan kunstmatige verwarming van eene betrekkelijk groote hoe- veelheid zeewater verbonden zijn. 367 tinuées plus tard, soit par nous, soit par les personnes iutéressées, nous attacherions un grand prix a ce qu'on ne se bornat pas a aérer l'eau du bassin d'expérimentation d'après l'une des methodes dout nous avons parlé , mais qu'on fasse de sérieuses tentatives pour l'amener au degré de température que l'expérienre a montré comme Ie plus favorable pour Ie dépót du naissain (+ 20° C). Sans doute cela ne pourra se faire sans rencontrer de nombreuses difficultés; mais nous ne croyous pas qu'elles soient insurmontables. D'uii autre cóté, nous ne devons pas perdre de vue les le9ons que la nature nous donne dans les conditions que présente l'Ostravigt- jaern , et il n'est guère douteux que , si on parvient a prouver que ce facteur seul nous empêche de réussir complètement a cultiver les huitres d'une maniere tout artificielle , les frais et les diffi- cultés qui seront causés par Ie chauffage de masses relativement considérables d'eau de mer , ne soient amplement compensés par une plus grande production d'liuitres. DE PHYSISCHE GESTELDHEID VAN DE OOSTERSGHELDE IN VERBAND MET OESTEES EN OESTERCÜLTUUE DOOR A. A. W. HUBRECHT. DES GONDIÏIONS PHYSIQUES DE L'ESGAUT ORIENTAL DANS LEUR RAPPORT AVEC LES HUITEES ET L'OSTRÉICULTUEE A. A. W. HUBRECHT. pliysiscje gestdJIieid van de Oostersclielde in verknd met oesters en oestercultuur Niemand twijfelt aan den belangrijken invloed door physische oorzaken als temperatuur en zoutgehalte van het zeewater, stroo- mingen, diepte enz. op het leven, den groei eu de voortplanting van de oester uitgeoefend. Scherp omschreven is intusschen onze kennis van de uitwerking dier verschillende invloeden in geenen deele. Enkele algemeene waarheden schijnen niet alleen door onze oesterkweekers , maar ook door die van naburige landen te zijn aangenomen, zooals o. a. dat het water eene temperatuur van ± 20° 0. moet verkregen hebben, wil het oesterbroed zich in belangrijke hoeveelheden vasthechten , dat zoogenaamde neeringen in het water (punten waar een krachtige hoofdstroom onder bepaalde omstan- digheden een tegenstroom in omgekeerde richting doet ontstaan) voor den aanslag ceteris paribus gunstige conditiën aanbieden , dat een zekere hoeveelheid zoet water met het zeewater vermengd op den groei van de oesters een gunstigen invloed uitoefent enz. Onze commissie , die geene te dezer zake deskundigen onder hare leden telt, aarzelde aanvankelijk ook dit onderdeel van het oester- vraagstuk in hare onderzoekingen op te nemen. Om der volledig- heid wille is zij er ten slotte toch toe overgegaan en belastte schrijver dezes zich met de leiding van bedoeld onderzoek. Des coiiditioiis pliysiques de l'Escaut orieiital dans leur rapport avec les kitres et l'ostréiculture Personne ne doute de la grande influence que des causes phjsi- ques, telles que la température , la quantité de sel contenue dans l'eau de la mer, les courants, la profondeur , etc, exercent sur la vie, la croissance et la propagation de Thuitre; mais la connais- sance que nous avous de Tinfluence de ces diverses causes n'a pas des limites bien tracées. Nos ostréiculteurs et ceux de pays voisins semblent seulement avoir adopté quelques vérités gé- nérales, par exemple; que l'eau doit avoir atteint une température de 20° centigrades pour que Ie naissain se fixe en grande quan- tité ; que les endroits oü dans certaines circonstances un fort cou- rant principal fait naitre un contre-courant , présentent, toutes choses égales d'ailleurs, des conditions favorables pour la fixation du naissain ; qu'un certaine quantité d'eau douce , mêlee a l'eau salée , est favorable a la croissance de l'liuitre , etc. Notre com- mission qui ne comptait parmi ses membres personne qui fut ex- pert en pareille matière, bésita d'abord a étendre ses travaux a cette partie de la question huitrière , mais s'y décida enfin pour rendre l'étude plus complete , et chargea l'auteur de ces lignes de diriger les recherches auxquelles elle donnerait lieu. 372 Uit den aard der zaak beperkte zich die leiding tot zeer wei- nig. Immers om den invloed van temperatuur en zoutgehalte op het leven van de oester te kunnen vaststellen, kon een betrek- kelijk gering aantal waarnemingen nooit voldoende zyn. Op den voorgrond moest dus gesteld worden , dat te dezen aanzien door de Commissie alleen een begin gemaakt, wellicht den weg gewe- zen kon worden , maar dat de voortzetting en voleindiging van dit onderzoek in handen van belangstellende oesterkweekers moest gelegd worden , die dan na meerdere jaren , door vergelijking van de curven van temperatuur en zoutgehalte met hunne journalen omtrent den groei en den aanslag van de oesters een eersten steen zouden leggen waarop verder kon worden voortgebouwd. Onze taak was het vergelijkenderwijs vast te stellen, waar geob- serveerd zou moeten worden , welke instrumenten de voorkeur verdienden , welke vorm aan de tabellen zou kunnen gegeven worden enz. Na overleg met den hoogleeraar Buts Ballot zijn de onderzoekingen in het eerste jaar op deze punten gericht geweest en is het ons door eenige reeksen van waarnemingen, waarvan reeds eene tabel gepubliceerd werd in het jaarverslag van 1881 , gebleken, dat waarneming van de temperatuur van het zeewater op verschillende diepten, bij het betrekkelijk geringe dieptever- schil op de Oosterschelde voor het bepalen van de gemiddelde temperatuur zonder bezwaar kon worden weggelaten. Hierdoor werd ook de voortzetting der waarneming door belangstellenden vergemakkelijkt. Deze voortzetting heeft wat temperatuur en zoutgehalte betreft gedurende langen tijd met groote zorgvuldigheid plaats gehad aan boord van het wachtschip ))de Rinkelaar" door den bootsman de RuYTER. Wij geven een deel van de curven zooals zij uit zijne waarnemingen volgen (PI. Xj, vooral ter vergelijking met de hier- achter te vermelden waarnemingen te Wemeldinge. Volledigheidshalve verdient hier vermeld te worden, dat bij dit onderzoek gebruik gemaakt werd van de thermometers en areo- meters, die aanbevolen zijn door de duitsche » Commission zur ün- tersuchung der deutschen Meere" en vervaardigd worden door 373 Cette directiou se réduisit a pen de chose , comme on peut bien se l'imagiuer; car, pour établir Ie degré d'influeuce de la tempé- rature et de la densité de l'eau sur la vie de l'huitre , un norabre relativement tres petit d'observations ne pouvait jamais suffire. La commission ue pouvait donc que commencer l'étude de cette ques- tion ; elle pourrait peut-être indiquer la voie a suivre , mais la continuation et l'achèvemeut de ces recherches devaient être lais- sés aux ostréiculteurs intéresses, qui, après un certain nombre d'aunées d'observations, pourraient, en comparant les courbes de température et celles de la densité de l'eau avec leurs journaux con- cernant la croissance des huitres et la quantité de naissain, po- ser les premiers fondements sur lesquels on pourrait s'appuyer pour résoudre la question. Notre tache était donc de chercher a déterminer les endroits oü il fallait observer, d'indiquer les instruments qui devaient être employés de préférence , la forme a donner aux tables , etc. Après en avoir délibéré avec M. Ie professeur Buys Ballot , nos recher- ches se sont bornées pendant la première année aux points que nous avons nommés. Quelques séries d'observations , dont il a déja été publié uue table dans l'Aunuaire de 1881 , nous ont fait voir que, vu Ie peu de difïérence de profondeur de 1'Escaut oriental , l'observation de la température de Teau a diverses pro- fondeurs peut sans inconvénient être omise pour la détermination de la température moyenne. Cela reud plus facile la continuation des observations par les intéresses. Ces observations sur la température et la densité de l'eau ont été faites pendant longtemps, et avec la plus grande exactitude, a bord de la patache ede Rinkelaar" par Ie contre-maitre de Ruyter. Nous donnons ici une partie des courbes (PI. X) , telles qu'elles résul- tent de ses observations, surtout pour qu'on puisse les comparer avec les observations faites a Wemeldinge , dont nous parlerons plus loin. Nous ajoutons ici que, dans ces recherches, on s'est servi des thermomètres et des aréomètres , recommandés par la commission i allemande pour l'exploration des mers allemandes , et sortant des 374 Steger te Kiel. Tabellen werden door ons aan de Ruyter als- mede aan andere belangstellenden ter invulling verstrekt; zij zijn in 8° boekjes vereenigd en zoodanig ingericht , dat daarin niet alleen temperatuur en dichtheid van het water kunnen worden opgeteekend, maar tevens zoodanige waarnemingen, die op het geslachtsrijp worden van de oesters en op den aanslag van het broed betrekking hebben. Liever dan van deze tabellen het nauwkeurig model aan te geven, zullen wij hier de inleiding af- drukken , die aan het hoofd van ieder der boekjes geplaatst is. Zij geeft een overzicht van den aard der door ons voorgeslagen waarnemingsseriën. 1. De waarnemingen hiei-acliter op te teekenen vinden plaats om tot een nauwkeuriger kennis van de levensvoorwaarden van de oesters te geraken. 2. Zij hebben betrekking: a. op de temperatuur en de dichtheid van het water; 5. op het voorkomen van geslachtsrijpe oesters ; c. op den aanslag van broed. 3. In de hierachter geplaatste tabellen bevindt zich een kolom voor Aanmerkingen. Die met het doen der waarnemingen is belast, teekene in deze kolom alles aan . wat hem voor de oesters van gewicht toe- schijnt , als : weersgesteldheid , hooge zeeën , springtijden , belangrijke spuiingen van poldersluizen , en alle buitengewone verschijnselen. 4. De iemperatuur-waarnemingen geschieden met de thermometers , die door de Commissie voor het Zoölogisch Station verstrekt zijn. 5. Voor het bepalen der temperatuur wordt de thermometer met de hand ongeveer een voet onder den waterspiegel gebracht, hier gedurende eenigen tijd stil gehouden en na het ophalen onmiddellijk en zoo scherp mogelijk afgelezen. 6. Zoo mogelijk moeten er dagelyks drie temperatuursbepalingeu van het water gedaan worden en wel twee tijdens de kentering en een des middags te twee uren, onafhankelijk van hoog of laag water. In die gevallen, waarin slechts ééne waarneming daags kan ge- schieden , moet deze zoo veel mogelijk op hetzelfde vaste uur plaats vinden. Bij de opgave van het uur der waarneming worde steeds vermeld of dit uur tot den voor- of namiddag behoort. ateliers de Steger a Kiel. Nous avons remis des tableaux a de RuYTER et a d'autres personnes qui s'intéresseat a ces recherches. Ces tableaux sont réunis en livrets de format iii-8^ , et faits de maniere a ce qu'on puisse non seulement y noter la température et la densité de l'eau, mais aussi les observations se rapportant a 1'age oü l'huitre peut frayer et celles concernant la fixation du naissain. Plutot que de donner ici un fac-simile de ces tableaux, nous donnons les instructions qui se trouvent en tête de chaque livret. Ces instructions donnent un aper9u de la nature des séries d'observations que nous proposons de faire. 1. Les observations a noter ci-après se font pour arriver a une connais- sance plus exacte des conditions vitales des huitres. 2. Elles se rapportent : a. a la température et a la densité de l'eau, i. a la présence d'huitres mères , c. a la fixation du naissain. 3. Dans les tableaux qui se trouvent ci-après , se trouve une rubrique pour les Remarques. Celui qui est chargé des observations, note sous cette rubrique tout ce qui peut lui paraitre important pour les huitres, comme l'état du temps , la hauteur des vagues , les malines , les grandes décharges des écluses de chasse des polders et tous les phénomènes extraordinaires. 4. Les observations sur la température se font avec les thermomètres déli- vrés par la Commission pour la Station Zoologiqne. 5. Pour déterminer la température, il faut enfoncer lethermomètre h un pied environ au-dessous de la surface de Teau , l'y tenir immobile pen- dant quelque temps, et après l'avoir retiré de l'eau lire immédiatement et aussi exactement que possible la température indiquée. 6. Déterminer si possible trois fois par jour la température de l'eau, et cela deux fois pendant Ie reflux et une fois a deux heures de l'après- midi, que Teau soit haute ou basse. Dans Ie cas oü Ton ne pourrait faire qu'une observation par jour, cette observation doit se faire autant que possible a la même heure. Dans l'indication de l'heure d'observation , il faut toujours ajouter si c'est une heure du matin ou de l'après-midi. 376 7. Voor de ivaarnemmgen met den areometer, die eveneens door de Com- missie verstrekt is, wordt deze gedompeld in een hoog glas met wij- den mond, waarin het zeewater geschept is. De temperatuur van het water in dit glas worde steeds tegelijk waargenomen en afzon- derlijk opgeteekend. 8. In de tabel voor de geslachtsrijpte moet vermeld worden : a. de datum der waarneming; 0. het perceel of de put van welke de waargenomen oesters af- komstig zijn ; c. het aantal onderzochte oesters (ongeveer); d. het aantal geslachtsrijpe ; e. in de kolom van aanmerkingen , vermelde men o. a. welke de aard van den bodem is en welke de diepte van het perceel of de put, waar de geslachtsrijpe oesters waargenomen werden. 9. Gedurende den tijd van den aanslag van het broed worde in de daar- voor bestemde tabel aangeteekend : a. de plaats waar en de datum waarop de waarneming geschiedt; 1. de grootte (sterkte) van den aanslag, door invulling der woor- den: bijzonder goed, goed, middelmatig, gering, ontbrekend, of door vermelding van het aantal jonge oesters per pan; c. het voorwerp , waarop de aanslag plaats greep , pannen , schel- pen enz. ; d. de vermoedelijke ouderdom van het broed; e. in de kolom voor aanmerkingen , vermelde men o. a. welke de aard is van den bodem en welke de diepte van het perceel of den put, waar de aanslag plaats greep. Belangrijke waarnemingsreeksen geheel in den door ons ge- wenscliten geest en gedeeltelijk reeds aangevangen vóór wy in 1881 onze werkzaamheden meer bepaaldelijk op de oestercultuur gericht hebben , danken wij aan den heer Dr. Leo de Leeuw te Wemeldinge (zie PI. X en XI en Bijlage A). Ter nadere toelichting van zijne curven en tabellen kunnen wij niet beter doen dan uit het begeleidend schrijven van Dr. de Leeuw het volgende hier over te nemen : 377 Quant aux ohservations nvec Varéometre qui est aussi t'ourui par la Commission, on Ie plouge dans un grand verre a large embouchure, dans lequel on a verse Teau de mer. La température de Teau qui se trouve dans Ie verre , doit être observée en même temps que la densité , et notée séparément. Dans la tableau destiné a indiquer la maturité des huitres pour la reproduction , il faut citer: a. la date de Tobservation ; h. l'endroit ou Ie bassin d'oü proviennent les huitres observées; c. Ie nombre approximatif d'huitres observées ; d. Ie nombre de celles qui sont müres pour la reproduction ; e. sous la rubrique des remarques, on indiquera entr'autres la nature du sol, et la profondeur du banc ou du pare oü Ton a des huitres mères. 9. Pendant l'époque que Ie naissain se Jixe, il faut noter dans Ie tableau qui s'y rapporte : a. l'endroit et la date de l'observation; h. la quantité du naissain , indiquée par les mots : tres bonne , bonne , médiocre , petite , manque , ou bien Ie nombre de jeunes huitres par tuile; c. Tobjet sur lequel Ie naissain s'est fixé : tuiles , coquillages , etc. etc; d. l'age approximatif du naissain; e. noter, entr'autres, dans la colonne des remarques, la nature du sol , et la profondeur du banc ou du pare oü Ie dépöt de nais- sain s'est fait. Nous devons a M. Ie Dr. Leo de Leeuw, a Wemeldinge, d'im- portantes séries d'observations , faites tont a fait dans notre ma- niere, et qui étaient déja commencées avant que nous eussions en 1881 dirigé plus spécialement nos études sar l'ostréiculture (voir PI. X et XI et l'Appendice A). Pour servir d'explicatiou aux courbes et aux tables de M. de Leeüw , nous ne pouvons mieux faire que de donner ici une partie du mémoire qui les accompagnait. 378 Waarnemingen omtrent de temperatuur van het Scheldewater. „De waarnemingen hebben plaats gehad te Wemeklinge op per- „ceel N^. 470 voor de putten van de Wemeldingsche Compagnie; „zij omvatten bet tijdperk van P Mei 1880 tot 30 April 1884. „Ofschoon de reeks van vier jaren, waarover wij thans be- „ schikken , te kort is , om daardoor tot definitieve besluiten te „geraken aangaande den invloed, dien de temperatuur op de „ontwikkeling der oesters uitoefent, opent toch de aandachtige „beschouwing dezer reeks waarnemingen verrassende gezichtspun- „ten en treden er verschijnselen aan het licht, welker onderzoek „en bevestiging voor de praktijk van het hoogste belang zijn. „In deze groep van vier jaren zijn zoowel de uiterste rechter- „en linkerzijde als het centrum vertegenwoordigd , m. a. w. wij „vinden een jaar van buitengewonen aanslag, het jaar 1880, „daarnevens het jaar 1883, hetwelk bepaald onder de ongunstige „jaren gerekend moet worden , terwijl in 1882 de temperatuur „voornamelijk in het zomerhalfjaar zich kenmerkte door slechts „geringe afwijkingen van een gemiddelde temperatuur , waarbij de „aanslag bevredigend en de groei voldoende was. „De volgende beschouwingen zullen zich beperken tot het „zomerhalfjaar en meer in het bijzonder tot de maanden Juni , „Juli en Augustus, derhalve het tijdperk, waarin de groei en de „voortplanting van de oester plaats heeft. Ofschoon wij niet ont- „kennen, dat de temperatuur van het water gedurende het najaar „en den winter van grooten invloed moet zijn op de levensver- „richtingen der oester en de resultaten der oesterteelt, zullen wg „aan de hand der hierbij gevoegde tabellen omtrent deze omstan- „digheid het stilzwijgen bewaren. Bij een onderlinge vergelijking „toch van de winterhalfjaren 1880/83 blijkt, dat de aangehaalde „tijdperken zeer weinig van elkaar verschillen , en dat de tempe- „ratuur van het water slechts zelden het vriespunt naderde of „zich daar beneden bewoog. 379 Observations sur la température des eaux de 1'Escaut. „Ces observations ont été faites a Wemeldinge, sur la partie „portant Ie n°. 470 , devant les parcs de la Compagnie de Wemel- „diuge; elles s'étendeut sur la période du l^r mai 1880 jusqu'au „30 avril 1884. „Quoique la série de quatre ans dont nous pouvons disposer, „soit trop courte pour en tirer des conclusions définitives con- „cernant l'influence de la température sur Ie développement des hui- „tres, l'étude attentive de ces séries d'observations nous présente „cependant des points de vue frappauts, et met en lumière des „phénomènes dont l'étude et la confirmation sont de la plus haute „importance pour la pratique, „Dans ce groupe de quatre années , on trouve représentés aussi bien „les extrêmes droite et gauche que Ie centre ; en d'autres termes, nous „y trouvons une année de dépót tres considérable de naissain , c'est „l'année 1880, a cóté de l'année 1883, qui peut certainement „compter parmi les plus mauvaises; tandis qu'en 1882, oüla tem- „pérature fut caractérisée , surtout pendant les mois d'été, par de „faibles écarts de la température moyenne , la fixation et la crois- „sance du naissain furent satisfaisantes. „Les considérations suivantes se bornent au semestre d'été et „plus spécialement aux mois de juin, de juillet et d'aoüt; par „conséquent a la période de la croissance et de la propagation de „l'huitre. Quoique nous ne niions pas que la température de „l'eau pendant l'automne et l'biver n'exerce une grande influence „sur les fonctions vitales de l'buitre et sur les résultats donnés „par l'ostréiculture , nous garderous Ie silence a eet égard en „vue des tables que nous donnons ici. Car, si nous comparons „entr'eux les mois d'hiver de 1880 — 1883, nous voyons qu'ils „présentent peu de différence , et que la température de l'eau „est rarement descendue au point de congélation ou au- ,, dessous. 380 „Onderzoekingen omtrent den invloed van lage temperaturen , „zooals die bijv. door Prof. Möbius ') in 1870 werden uitge- „voerd, konden daarom in de hier aangehaalde jaren niet plaats „hebben. Terwijl wij ons dus hier beperkten tot de zomer- „ maanden , hebben wij getracht door een graphische voorstelling „den loop der temperatuur in de verschillende jaren duide- „lijk te maken. Plaat N". IX heeft meer in het bijzonder be- „ trekking op de maanden Juni , Juli en Augustus , dus het voor „de oestercultuur verreweg belangrijkste tijdvak. Een levens- „kwestie voor iedere onderneming is, zooals van zelf spreekt, het „aantal broedjes, dat per pan gevangen wordt; de kennis der „omstandigheden , die daarop invloed uitoefenen , is daarom van „het grootste gewicht. In de eerste plaats komt het hierop aan, „te weten , wanneer de collecteurs in zee moeten worden ge- „bracht; hoe grooter zekerheid men heeft omtrent dit tijdstip, „des te grooter wordt de kans op een goede vangst. De waar- „nemingën gedurende de jaren 1880/83 kunnen werkelyk bijdragen „tot bepaling van dit tijdstip. „Reeds onmiddellijk bij de beschouwing van het jaar 1880 „blijkt, welk nauw verband er tusschen de temperatuur van het „water en den broedval bestaat. Den 20sten Juni 1880 steeg de „temperatuur plotseling van 64° Fahr. op 68° Fahr. terwijl zij „eerst drie dagen later op haar vorig standpunt terugkeerde. „Onmiddelyk daarna werd op allerlei voorwerpen nieuwe aanslag „ontdekt en Avel in die mate , dat men ernstig begon te vreezen „voor een mislukt seizoen, daar de pannen nog op het droge „stonden. „Men begon nu overal met grooten spoed de pannen te leg- „gen, maar het oesterbroed liet zich wachten, te vergeefs zag „men er naar uit , want de sterke temperatuursveranderingen in „de eerste helft van Juli oefenden haar ongunstigen invloed uit. „Nadat echter omstreeks half Juli een meer gelijkmatige tempera- „tuur was ingetreden , werd het broed spoedig zichtbaar , en 1) K. Möbius, Uie Auster und die Austernwirthscliaft. Berlin. 1880. 381 „Des recherches sur l'influence des basses températures , comme „celles, par exemple, de M. Ie professeur Moebius ^), en 1870, n'ont „donc pu se faire dans les années citées plus haut. Comme nous „nous sommes borné aux mois d'été , nous avons , par une repré- „sentation graphique , taché de rendre sensible la marche de la „température dans ces diverses années. „La planche IX se rapporte plus particulièrement aux mois de „juin, de juillet et d'aoüt, par conséquent a la période qui est „la plus importante pour l'ostréiculture. Les nombre de depots „de naissain sur chaque tuile est, comme on peut bien se l'ima- „giner, une questiou vitale; c'est pourquoi la connaissance des cir- „constances qui peuvent exercer de l'influence sur ce dépót est de „la plus haute importance. D'abord, il importe de savoir quand il „faut placer les coUecteurs dans la mer; mieux on connaitra cette „époque et plus on aura de chance de faire une bonne récolte. „Les observations faites dans les années 1881—1883 peuvent „réellement servir a fixer cette époque. „Aussitót qu'on consulte les observations de l'année 1880, on „aper9oit l'étroit rapport qu'il y a entre la température de l'eau „et Ie dépót de naissain. Le 20 juin 1880, la température s'éleva „subitement de 64° a 68° Fahr., et ne redescendit que trois jours „après a 64°. Iramédiatement après on remarqua sur toute sorte ,,d'objets, des depots de larves, et cela en telle quantité, qu'on com- „men9ait a craindre sérieusement que la saison ne fut perdue, „vu que les coUecteurs n'étaient pas encore en place. „On commenfa partout avec la plus grande activité a poser les „tuiles ; mais le naissain se fit attendre en vain , car les fortes „variations de température dans la première moitié du mois de „juillet exercèrent leur mauvaise influence. Cependant, lorsque la „température devint plus constante, vers le milieu du mois, le „naissain apparut bientót et se fixa sans discontinuation jusqu'au 1) K. MöBius, Die Auster und die Austernwirthschaft. Berlin. ISSO. 25 382 „duurde de aanslag tot 12 September onafgebroken voort. De „temperatuur daalde daarna benedea 65° Fahr. , en op proefpan- „nen , die na dien datum gelegd zijn , kon geen broed meer ge- „constateerd worden. „Het regelmatige stijgen der temperatuur in Juli en Augustus „1880 gaat gepaard met een ongewoon rijken aanslag. De Wemel- „dingsche Compagnie begon 15 Juli met het uitleggen der pan- „nen , en oogstte gemiddeld 60 broedjes per pan. Op proefpau- „nen, die den 28sten Aug. gelegd werden, ving zij tusschen 400 „en 500 oesters per pan. „In het jaar 1881 bewoog zich de temperatuur van het water „van 1 Juli tot 15 Augustus boven 65° Fahr. ; door bijzondere „omstandigheden werd eerst op 18 Juli een aanvang gemaakt „met het leggen der pannen. Daar hiermee allicht drie weken „gemoeid gaan, waren de laatste pannen eerst uitgelegd, toen „de temperatuur weder begon te dalen. In de tweede helft van „Augustus werd geen broed van eenige beteekenis meer waarge- „nomen , dientengevolge bedroeg de oogst te Wemeldinge slechts „gemiddeld 26 stuks per pan. „Het jaar 1882 kenmerkte zich door een vrij middelmatige „temperatuur van het Scheldewater , die met uitzondering van een „enkelen dag zich tusschen 65° Fahr. en 67° Fahr. bewoog. Het „gevolg daarvan was, dat de oogst, wat het aantal betreft, ge- „Igk stond met het vorige jaar, dat echter de kwaliteit aanmerke- „lijk daarbij ten achter stond, en de groei der broedjes over het „algemeen veel te wenschen overliet. „De curven voor het jaar 1883 hebben een zeer ongunstig „aanzien. Slechts van 1 tot 15 Juli bewoog de temperatuur zich „boven 65° Fahr.; de in dat tijdvak uitgelegde pannen sloegen „gunstig aan, en bevatten te Wemeldinge gemiddeld 40 broedjes „per pau, terwijl zelfs pannen met meer dan 100 broedjes niet „zeldzaam waren. De daarop ingetreden periode van afkoeling „drukte echter alle hoop op een gunstig jaar den bodem in, daar „gedurende weken achtereen geen broed te bespeuren was. „Ten slotte steeg op 21 Augustus de temperatuur weer tot QG>° 383 „12 septeinbre. La température baissa alors au-dessous de 65*^ „Fahr., et il ue se fixa plus de naissain sur les tuiles d'essai. „L'élévation reguliere de la température pendant les mois de „juillet et d'aoüt 1880, est accompagnée d'un depot tres considé- „rable de larves. La Compagnie de Wemeldinge commen9a Ie „15 juillet a placer ses tuiles, et recueillit en moyenne 60 depots „de larves par tuile. Des tuiles d'essai , placées Ie 28 aoüt , se „couvrirent de trois a quatre cents huitres par tuile. „Dans l'année 1881 , la température de Teau fut du l^r juillet „au 15 aoüt au-dessus de 65° Fahr.; maisdes eirconstances particu- „lières turent cause que la pose des tuiles ne put commencer que Ie „18 juillet. Or comme la pose des tuiles dure pres de trois „semaines , les dernières tuiles étaient a peine en place que la „température comraen^a a baisser. Dans la seconde moitié du mois „d'aoüt, on n'observa pas de dépót de quelque importance; c'est „ce qui fit que la récolte a Wemeldinge fut en moyenne de 26 „huitres par tuile. „L'année 1882 fut caractérisée par une température assez mé- „diocre des eaux de l'Escaut; car, sauf un seul jour, elle oscilla „entre 65° et 67° Fahr. Il en résulta que la récolte fut, quant a „la quantité, egale a celle de l'année précédente, mais bien iufé- „rieure en qualité, et que la croissance du naissain laissa en „général beaucoup a désirer. „Les courbes pour l'année 1883 présentent un aspect défavo- „rable. La température ne s'éleva au-dessus de 65° Fahr. que „depuis Ie l^r juillet jusqu'au 15; les tuiles posées a cette époque „donnèrent une bonne récolte; a Wemeldinge on eut 40 depots „de naissain en moyenne par tuile; celles qui en avaient plus de „100 n'étaient pas rares. „Cependant la période de refroidissement qui suivit fit évauouir 384 „Fahr. en bleef tot in het begin van September de warmtegraacl „voortdurend iets hooger. Op de destijds gelegde proefpannen „werd wel is waar weer broed gevangen , en enkelen , die hun „pannen zeer laat hadden gelegd, hebben daarop een zeer mati- „gen oogst gehad, maar de jonge oesters waren klein en hadden „geen gezonde kleur; uit alles bleek, dat tengevolge van de „koude de groote broedmassa te gronde was gericht. „Ook op den groei der oesters, die in den winter van 1883/84 „leverbaar moesten zijn, heeft de afgeloopen zomer nadeelig „gewerkt. „Op Plaat N°. X zijn de curven van het zomerhalfjaar 1880 „gesteld tegenover die van het zomerhalfjaar 1883. Het verschil „tussehen deze beide uitersten treedt dadelijk in het licht en „behoeft weinig toelichting. Rechts een zomer met steeds regel- „matig stijgende temperatuur en een buitengewonen aanslag, „links een tijdperk van afkoeling met daarmee gepaard gaande „beperking van den aanslag en onvolkomen wasdom. Zou het bij „het observeeren van zalke tegenstellingen te gewaagd zijn, te „beweren, dat warmte de voorname factor is, die den groei en „en de voortplanting beheerscht? „Ofschoon het niet ontkend kan worden, dat ook andere be- „langrijke invloeden zich doen gelden byv. gesteldheid van den „bodem, snelheid van stroom, voedselgehalte van het water enz,, „aarzelen wij niet, als onze vaste overtuiging uit te spreken, dat „op plaatsen waar eenmaal broed valt, de invloed der laatst „genoemde oorzaken jaar in jaar uit tamelijk constant is, dat „daarentegen door den invloed van de warmte van het water het „tijdperk van den broed val wordt bepaald. „Het jaar 1880 heeft ons geleerd, dat een temperatuursver- „hooging van enkele dagen voldoende is , om het broed te voor- „schiju te roepen, dat het daarentegen even snel weer verdwijnt, „wanneer er afkoeling plaats heeft. Volgens de in 1882 opge- 385 „toutes les espérances d'une bonne année , puisque , pendant des „semaines entières , il ne se fixa plus de naissain. Enfin la „température s'éleva Ie 21 aoüt jusqu'a 66° Falir., et resta un „peu au-dessus jusqu'au commenceraent de septenibre. On re- „cueillit bien , il est vrai , du naissain sur les tuiles d'essai pla- „cées a cette époque, et quelques ostréiculteurs , qui avaient „posé leurs coUecteurs tres tard, y ont fait une récolte tres mé- „diocre , raais les jeunes huitres étaieut petites et n'avaient pas „une bonne couleur. Tout indiquait que, par suite du froid, la „grande niasse des larves avait péri. „L'été dernier a exercé aussi une mauvaise influence sur la crois- „sance des huitres qui devaient être livrées a la consommation „dans l'hiver de 1883 a 1884. „On trouve planche X les courbes des mois d'été de l'année „1880, en présence de celles des mêmes mois de l'année 1883. „La différence entre ces deux extrêmes saute immédiatement „aux yeux et quelques explications suffiront. A droite , nous „voyons un été a température régulièrement croissante , et une „quantité extraordinaire de naissain ; a gauche , une période de „refroidisseraent , avec dépót restreint de larves et croissance in- „complète de celles-ci. En voyant ces contrastes , serait-ce trop „s'avancer que de prétendre que la cbaleur est Ie principal facteur „qui détermine la croissance et la propagation de l'huitre? „Quoique on ne puisse nier que d'autres influences importantes „se fassent sentir, par exemple, la nature du sol, la rapidité „du courant, la quantité de nourriture contenue dans l'eau, etc. „nous n'hésitons pas a exprimer comme notre ferme conviction „que, dans les lieux oü Ie naissain se fixe une fois, l'influencede „ces dernières causes reste généralement constante, mais qu'en „revanche, c'est la chaleur de l'eau qui détermine l'époque de „la fraie. „L'année 1880 nous a appris qu'une élévation de température „pendant quelques jours suffit pour amener Ie naissain , mais que „celui-ci disparait tout aussi rapidement quand l'eau se refroidit. „L'expérieuce acquise en 1882 montre que, par une température 386 „dane ondervinding kan bij een temperatuur, die zich niet be- sneden 65° Fahr. en niet boven 67° Fahr. beweegt een bevre- „digenden aanslag plaats hebben. „Het jaar 1883 eindelijk toont aan, dat bij een temperatuur „beneden 65° Fahr. de levensvatbaarheid van het jonge broed te „niet gaat. „Ons resultaat van de onderlinge vergelijking der zomerhalf- „jaren 1880/83 is derhalve: „P. dat, wanneer de temperatuur van het water 65° Fahr. „bereikt heeft, de periode voor den broedval is aangebroken. „2°. dat het meer algemeene gebruik, om omstreeks half Juli „met het pannenleggen een begin te maken, zeer dikwijls mis- „lukte of middelmatige oogsten ten gevolge moet hebben , omdat „zich jaren voordoen, waarin het water reeds omstreeks 15 Juli „zijn hoogste temperatuur heeft bereikt. „3"^. dat alleen een nauwgezette waarneming van de bewe- „gingen der watertemperatuur den oesterkweeker in staat stelt, „het juiste tijdstip te bepalen voor den aanvang van het pannen „leggen , en zich een goeden aanslag te verzekeren. „Wel is waar, deze gevolgtrekkingen zijn slechts gebaseerd op „waarnemingen gedurende een tijdvak van vier jaren, en zij moeten „daarom onder zekere reserve worden uitgesproken, doch wy „houden ons overtuigd, dat een langere reeks van waarnemingen „slechts zal strekken, om bovenstaande gevolgtrekkingen te be- „ vestigen." Wemeldinge, Mei 1884. Dr. Leo de Leeuw. Zoo is dus een eerste stap gedaan om den invloed van tempe- ratuur en zoutgehalte van het zeewater op groei en voortplanting der oesters met grooter naauwkeurigheid dan tot heden , te leeren kennen. Mogen de pogingen van Dr. de Leeuw algemeen navolging vin- den : des te eerder zullen ons van het bassin van de Oosterschelde te dezen aanzien talrijke en geheel betrouwbare gegevens ten dienste staan. 387 „qui ne descend pas au-dessous de 65° Fahr. et ue s'élève pas au „dessus de 67" Fahr., ou obtient uue récolte satisfaisante de „naissaiu. „L'anuée 1883 eufiu moutre que quand la température est „inférieure a 65° Fahr., la vitalité du uaissaiu est détruite. „Le résultat de la comparaison des mois d'été des auuées „1880—1883 est donc: „1°. Que la période de la fraie est arrivée, lorsque l'eau a „atteint la température de 65° Fahr. „2°. Que la coutume généralement suivie de commencer a poser „les collecteurs vers la mi-juillet, a souvent pour conséquence de „donner une récolte médiocre ou de la faire manquer; parcequ'il „y a des années oü la température de l'eau a déja atteint son „maximum vers Ie 15 juillet. „3°. Qu'il n'y a qu'une observation attentive des oscillations „de la température de l'eau qui puisse permettre a l'ostréiculteur „de fixer l'époque précise a laquelle il peut commencer a poser „ses tuiles, et s'assurer ainsi une bonne récolte. „Ces conséquences, il est vrai , ne sont basées que sur des „observations faites pendant une période de quatre années ; „e' est pourquoi elles sont émises avec une certaine réserve. Nous „croyons cependant qu'une plus grande série d'observations ne „servira qu'a confirmer ces conséquences." Dr. Leo de Leeuw. On a donc fait un premier pas pour apprendre a connaitre plus exactement l'influence de la température et de la densité de l'eau de mer sur la croissance et Ie développement des huitres. Puissent les tentatives de M. de Leeuw trouver de nombreux imitateurs; nous posséderons ainsi d'autant plus vite des données tout a fait süres a eet égard pour Ie bassin de l'Escaut oriental. 388 Een ander punt waarvan wij reeds in den aanvang de groots beteekenis voor het leven der oesters inzagen , maar waaromtrent w^ moesten wanhopen voldoende resultaten te bereiken, was de vraag naar den invloed van de stroomingen. In een vorig hoofdstuk is het ons gebleken dat ook de oester- kweekers zelve aan dit punt veel gewicht hechten. Het behoeft echter geen betoog dat een streng onderzoek van dit punt met zeer groote bezwaren te kampen heeft , afgezien van de tech- nische moeilijkheden, die ons dadelijk deden inzien dat wij in deze richting zonder deskundige hulp geen enkelen stap zouden vermogen te zetten. Reeds dadelijk in 1881 wendden wij ons dus tot den minister van Waterstaat met verzoek ons te dezen aan- zien te willen ondersteunen door ons in verbinding te stellen met deskundigen, die geneigd zouden zijn ons hierin ter zijde te staan en door voor zoodanig onderzoek een zeker bedrag beschik- baar te willen stellen. Aan beide onderdeden van ons verzoek werd op de meest welwillende wijze voldaan en door tusschen- komst van den heer hoofdingenieur te Middelburg waren wij achtereenvolgens in bespreking met de HH. ingenieurs Verwet en VAN Nes van Meerkerk (1881) en van den Thoorn (1882 en '83), wier krachtige medewerking uit de hierachter volgende gegevens ten duidelijkste blijken zal. Bij onze besprekingen met deze deskundigen hebben de vol- gende beschouwingen als uitgangspunt gediend: a. Het is voor de oestercultuur van belang te weten of het water, dat de kom der Oosterschelde vult, bij de elkaar opvolgende vloed- en ebgetijden vèr zeewaarts wordt gevoerd , dan wel of dit water, dat in de voortplantingstijd met oesterbroed bezwangerd is, in zekeren zin schommelt binnen die kom en het broed dus slechts voor een gedeelte aan het gevaar bloot staat in zee door grootere stroomingen te worden gegrepen en meegevoerd en voor de cultuur op de Oosterschelde verloren te gaan. h. in verband met het onderzoek der stroomingen op de Ooster- schelde moet uaauwkeurig nagespoord worden of er, behalve de 389 Un autre poiut, dout dès l'abord nous avions deviné la grande signification pour la vie des huitres , niais sur lequel nous déses- périons obtenir des résultats satisfaisants , c'était Tinfluence des courants. Nous avons déja vu, dans un chapitre precedent, que les ostréi- culteurs eux-mêines y attachent une grande importance. Il va sans dire que l'étude de cette question présente de grandes difficultés, sans parier des difficultés techniques qui nous firent comprendre que, sans l'aide de personnes compétentes en pareille matière, il nous serait impossible de taire un seul pas dans cette voie. Nous nous adressames déja en 1881 au ministre des Travaux Publics, pour Ie prier de venir a notre aide, en nous mettant en rapport avec des personnes compétentes, dispo- sées a nous aider, et en mettant une certaine somme a notre disposition pour les recherches. Cette doublé demande nous fut accor- dée de la maniere la plus bienveillante , et, par l'intermédiaire de M. l'ingénieur en chef a Middelburg, nous entrames successive- ment en relation avec MM. les ingénieurs Verwey et van Nes VAN Meerkerk (1881), et van den Thoorn (1882 et 1883), dont l'active coopération paraitra dans les pièces données a l'appendice. Dans nos conférences avec ces ingénieurs, les considérations suivantes nous servirent de point de départ: a. Il importe pour l'ostréiculture de savoir si , dans Ie temps d'une marée, l'eau qui remplit Ie bassin de l'Escaut oriental , s'écoule loin dans la mer ou bien si cette eau, qui contient des larves d'huitres a l'époque de la reproduction , oscille pour ainsi dire dans ce bassin, et qu'une partie seulement des larves courent risque d'être entrainées a la mer par les courants et par consé- quent d'être perdues pour l'ostréiculture dans l'Escaut oriental. b. En rapport avec l'étude des courants dans l'Escaut oriental, il importe d'examiner soigneusement si, outre Ie banc de Yerseke et 390 bekende oestervoorraad op de Yerseke bank en op de zich in cultuur bevindende perceelen , nog andere punten op de Ooster- schelde belangrijke hoeveelheden oesters bevatten, die bij de broedproductie kunnen medewerken. c. Zoo ja, dan moet van deze punten uit de stroomloop bepaald voorden, om bij benadering te kunnen ontwerpen in welke rich- ting zich gedurende een geheel getijde het water — en daarmede het broed — verplaatst en welke banen dat oesterbroed dus in het Scheldewater approximatief kan beschrijven. Ten aanzien van punt a schrijven de deskundigen, na ingesteld onderzoek — waarvan het verslag in extenso in onze bijlagen is opgenomen, maar van wege de uitvoerigheid niet vertaald werd — als volgt: „Uit de waarnemingen ziet (men) dat gedurende één ty al- „thans geen enkel waterdeeltje van Bergen op Zoom tot aan „zee zal komen. Wel is het mogelijk dat een waterdeeltje bij „hoog water bij Bergen op Zoom zijnde met de eb verder „westwaarts gaat, dan het bij vloed zich weer naar het oosten „verplaatst, en dus bij herhaling hiervan in zee zou kunnen ge- „ raken." Het blijkt hieruit dat werkelijk eene zekere mate van schom- meling van het water dat de Oosterschelde-kom vult mag worden aangenomen en dat tengevolge daarvan het broed gedurende lan- geren tijd in de nabijheid blijft van de punten , waar het door de moederoesters werd vrij gelaten en waar men het ook weder hoopt op te vangen '. eene gunstige voorwaarde voor de oester- teelt, die zeer zeker aan vele buitenlandsche oesterterreinen ten eenenmale ontbreekt. De eigenaardige vorm van het bekken der Oosterschelde en de afdammiug van den westelijken arm ten bate der spoorwegverbinding — welke laatste bovendien op het zout- gehalte onzer oesterterreinen gunstig heeft teruggewerkt — is hiervan de hoofdoorzaak. Voor nadere bijzonderheden aangaande bedoelde onderzoekingen verwijzen wij naar de bijlagen reeds hierboven genoemd. 391 les parcs eu culture, il n'y a pas d'autres points de l'Escaut oriental, oü l'on puisse trouver de grandes quantités d'huitres qui peuvent contribuer a la production du iiaissain. c. Si c'est Ie cas , il faut , a partir de ces points la, déterminer la marche du courant , afin de pouvoir indiquer approximative- ment dans quelle direction l'eau — et avec celle-ci les larves — se déplace pendant uue marée, et par conséquent quel chemin a peu pres les larves d'huitre parcourent dans les eaux de l'Escaut. A l'égard du point a, les experts, après examen de la ques- tion , disent ce qui suit dans leur rapport , que l'on trouve in extenso a l'appendice, mais que son étendue n'a pas permis de d'inserer en entier: „Il résulte des observations, que pendant l'espace d'une marée jjdu moins , il u'arrivera pas une goutte d'eau de Berg-op-Zoom j,a la mer; mais il est possible qu'une molecule d'eau qui se „trouve a eet endroit a marée haute , se déplace plus a l'ouest a „la marée basse, qu'elle ne sera transportée de nouveau a l'est „par Ie flux, et qu'ainsi, cette oscillation se réitérant, elle pour- „rait arriver a la mer." Nous voyans par la que nous pouvons admettre une certaine mesure d'oscillation dans l'eau qui remplit Ie bassin de l'Escaut oriental, et que, par conséquent, les larves restent pendant un temps assez long dans Ie voisinage des lieux oü elles ont été lacbées par les huitres-mères, et oü l'on espère pouvoir s'en em- parer ; circonstance favorable a l'ostréiculture et qui ne se rencontre certainement pas sur beaucoup de terrains huitriers a l'étranger. La forme particuliere du bassin de l'Escaut oriental et la ferme- ture du bras occideutal par la digue du chemin de fer , fermeture qui a réagi favorablement sur la densité de l'eau de nos terrains huitriers, en sont la cause principale. Nous renvoyons , pour les détails de ces recherches , aux appen- dices dont nous avons parlé plus haut. 392 Wat aangaat het sub. h vermelde punt, zoo was reeds door onze Commissie een vrij uaauwkeurig onderzoek van de bedding der Oostersclielde verricht in het voorjaar van 1882 door dreg- gingen, die met behulp van het stoomvaartuig de Argus plaats vonden. Terwijl daarbij verschillende belangrijke vondsten voor de kennis der fauna van de Oosterschelde verkregen wer- den — men zie o. a. het hierop betrekking hebbende hoofdstuk van dit verslag — werd tevergeefs gezocht naar eenigerlei natuur- lijke oesterbedding van eenig belang, in het doorvorschte terrein. Toch meenden wij reden te hebben voor het vermoeden , dat behalve de zich in cultuur bevindende perceelen nog op andere punten van de Schelde oesterbeddingen moesten voorkomen , die konden medewerken tot de belangrijke productie van broed. Het vermoeden kwam bij ons op of wellicht de van oudsher geldende bepaling dat binnen 500 meter uit den kruin van den dijk niet met korren naar oesters mag gedregd worden, ook zoodanige bed- dingen aan het oog van visschers en oesterkweekers kan hebben onttrokken , die bij een zorgvuldiger onderzoek aan het licht zouden te brengen zijn. Werkelijk werd onze verwachting niet beschaamd en leverde het onderzoek, dat door middel van een duiker tot stand werd gebracht, zeer positieve en onverwachte resultaten. Vooraf dienen wij op te merken , dat bedoeld verbod om binnen 500 meters van den dijk te korren , geenszins ten bate van eene even- tueele oestercultuur werd uitgevaardigd , maar uitsluitend óm de steenbestortingen, die over groote uitgestrektheden langs den dijk- voet door de betrokken autoriteit zijn aangebracht — en wel voornamelijk daar waar deze door krachtige stroomingen gevaar loopt gaandeweg te worden weggeslagen — tegen vernieling te beschermen. Van hunne zijde nemen de oestervisschers dit verbod te eerder in acht, omdat diezelfde steenbestortingen voor hen in zooverre gevaar opleveren , dat daartusschen de oesterkor kan beklemd raken en verloren gaan. Omgekeerd lag het vermoeden voor de hand, dat zoodanige steenachtige bodem, waar hij niet door slib 393 Quant au poiut 6, notre Commission avait déja fait explorer, au printemps de l'auuée 1882, Ie lit de l'Escaut oriental, par des dragages exécutés a l'aide du bateau a vapeur 1' Argus. Cette exploratiou nous fit faire des trouvailles importantes pour la counaissance de la faune de l'Escaut oriental (voyez entr'autres Ie chapitre de ce rapport qni traite de ce sujet); on chercha, mais en vaiu, un bauc d'liuitres de quelque importance, dans Ie terrain exploré. Cependant nous croyions avoir des raisons pour supposer que, outre les parcs en culture, il devait y avoir, sur d'autres points de l'Escant, des bancs d'huitres qui pouvaient contribuer a l'im- portante production de naissain. Nous nous demandames si la défense de prendre des huitres a la drague a moins de cinq cents mètres de la crête de la digue, u'était pas cause que des bancs d'huitres eussent échappé aux pêcheurs et aux ostréiculteurs , et qu'un examen plus attentif les ferait découvrir. Notre attente a eet égard ne fnt pas dé9ue , et l'exploration faite par un pion- geur donna des résultats tres positifs et tres inattendus. Nous devons d'abord faire remarquer que cette défense de pêcher les huitres a la drague, a moins de cinq cents mètres de la digue, n'a nullement été faite en vue d'une culture huitrière éventuelle, mais seulement pour protéger les empierrements que les autorités compétentes ont fait faire au pied des digues et sur une tres grande étendue, surtout aux endroits oü la violence des courants pourrait miner Ie pied de la digue et la détruire. De leur co té, les pêcheurs d'huitres respectent d'autant mieux cette défense, que ces empierrements leur font courir Ie risque de perdre leur drague, quand celle-ci reste prise entre les pierres. D'autre part, on pouvait supposer que les endroits oü ces empierrements ne sont pas couverts par la vase, mais oü ils sont 394 was bedekt maar door de strooming werd schoongespoeld, een gunstige gelegenheid voor de oesters moest opleveren om zich vast te hechten en om dit vermoeden te toetsen werd nu in overeenstemming met en onder toezicht van HH. ingenieurs een bekwaam duiker op zeer verschillende punten van de oevers der Oosterschelde ter exploratie van bedoelde steenbestortingen neder- gelaten. De punten werden door raailijnen van den wal uit naauw- keurig vastgesteld en in kaart gebracht; bovendien werd uit den mond van den duiker opgeteekend Avelke de aard was van het door hem onderzochte bodemgedeelte , of hij daar oesters aantrof en zoo ja in welke hoeveelheden. Was dit het geval, dan werden specimina door hem naar boven gebracht , die tevens gelegenheid gaven over den leeftijd dier oesters een oordeel te vellen. Op de aan dit verslag toegevoegde kaart van de Oosterschelde (pi. VIII) zijn de punten waar gedoken werd met roode strepen en met de letters A— P (1882) en de cijfers I— XVII (1883) aangegeven. De in 1882 onderzochte punten waren: LANGS DE KUST VAN THOLEN. A. de Westnol van Scherpenisse. B. de Oostnol van Scherpenisse. C. de Scherpenissensche schaardijk bij paal 27 —31. D. de Scherpenissensche schaardijk bij paal 17 — 23. E. de Steenlandspolder. F. de Z. O. punt van den Razernijpo Ider. G. de Schakerloopolder bij paal 9 — 16. LANGS DE ZÜIDBEVELANDSCHE KUST. H. de Westnol van den Oostbevelandpolder. I. de havendammen van het Sas van Goes. J. de hoofden van de Nieuwe sluis bij Kattendyke. K. de schaardijk van den Stormezandpolder, L. de havendammen van het kanaal door Zuidbeveland te Wemeldinge. 395 coutiuuellemeut lavés par Ie courant, préseiitaient aux huitres uue occasion favorable pour se fixer. Afin de nous assurer si cette supposition était fondée, nous toiobames d'accord avcc MM. les ingénieurs de faire explorer par un liabile piongeur des points tres divers de ces empierreraents sur les rives de l'Escaut oriental; cela fut fait sous leurs auspices. La position de ces divers points fut notée exactement sur les cartes, au moyen de points de repère pris sur Ie rivage , et on tenait note de ce que Ie pion- geur rapportait sur la nature de la partie explorée et sur la quan- tité d'huitres qu'il y avait trouvées. Dans ces derniers cas, il en détacliait des exemplaires qui permettaient de juger de l'age de ces huitres. Sur la carte de l'Escaut oriental, jointe a ce rapport (PI. VIII), les points oü Ie piongeur est descendu sont indiqués par des traits rouges, les lettres A — P désignent les points explorés en 1882, et les chriiFres I — XVII, ceux qui l'ont été en 1883. Les points explorés en 1882 furent: LE LONG DE LA GÓTE DE l'iLE DE THOLEN. A. Le Westnol de Sclierpeuisse. B. L'Oostnol de Sclierpenisse. C. Le digue dite schaardijk de Sclierpenisse, pres des bornes 27-31. D. La même digue, prés des bornes 17 — 23. E. Le polder de Steenland. F. L'angle sud-est du polder dit Razernijpolder. G. Le polder de Schakerloo , prés des bornes 9 — 16. LE LONG DE LA CÓTE DE lIlE DE ZUIDBEVELAND. H. Le Westnol du polder d'Oostbeveland. I. Les digues du port du Sas de Goes. J. La tête de l'écluse dite Nieuwe sluis, prés de Kattendijke. K. La digue dite schaard ijk du polder de Stormezand. L. Les digues du port a Wemeldinge, extrémité du canal a travers l'ile de Zuidbeveland. M. de uitstekende punt aan den Snoodijkpolder. N. de uitstekende punt aan den Kouwenpolder. LANGS DE NOORDBEVELANDSCHE KUST. O. de noord-westhoek van den Nieuw Noordbeveland polder. P. aan den Oud Noordbeveland polder ongeveer 1 kilometer beoosten Colijnsplaat. Op vier van deze punten werden geen oesters aangetroffen en wel: P. bij A. de Westnol van Scherpenisse , waar telkens nieuwe voorzieningen aan den oever plaats hebben en waar eerst onlangs weder nieuwe steenbestortingen waren aangebracht; 2^. bij D. waar geen steen werd aangetroffen en dus de natuurlijke aan- hechtingsplaats voor de oester ontbrak; 3°. bij I. en J. waar de steenbestorting door aanslibbing bedekt was geworden. Op alle andere onderzochte punten zijn oesters op de bestor- tingen aangetroffen en schetskaarten van den zeebodem op die plekken ontworpen, waarvan wij er enkele op verkleinden schaal aan dit verslag toevoegen (PI. XII— XV). Omtrent de wijze waarop deze kaarten vervaardigd werden en omtrent den betrekkelijken rijkdom der onderzochte punten be- richt de ingenieur aan wien het toezicht over de duikingen was opge- dragen (de heer T. J. M. van Rossum) dd. 30 Dec. 1882 als volgt: „Op de teekeuingen zijn de punten in de raaien waar oesters „aangetroffen zijn, vereenigd door dieptelijuen en de aldus ge- „ vormde strook voorgesteld als geheel bedekt te zijn met oesters. „Ik geloof niet dat deze voorstelling veel van de werkelijkheid „zal verschillen. „Hierdoor wordt eenige voorstelling verkregen van de grootte „der oesterbeddingen. „Die strook , welke met blauw is aangegeven , wordt meestal „naar buiten en naar den wal begrensd door slik. „De breedte varieert van 5 — 15 meters. De steenen in het „midden dier strooken gelegen, zijn bijna overal goed bezet, ter- 397 M. La poiute saillante du polder de Snoodijk. N. La pointe saillante du polder de Kouwen. LA LONG DE LA CÓTE DE l'iLE DE NOORD-BE VEL AND. O. L'augle nord-ouest du polder dit Nieuw-Noordbeveland polder. P. Au polder dit Oud-Noordbeveland polder, a uu kilomètre environ a Test de Colynsplaat. Sur quatre de ces points, on ne trouva pas d'huitres; ces points sont: 10. Pres de A, Ie Westnol de Scherpenisse , oü Ie rivage exigeait a chaque instant des réparations et oü, peu de temps auparavant, on venait de faire de nouveaux empierrements. 2'^. Pres de D, oü l'on ne trouva pas de pierres, cette matière naturelle a laquell e les liuftres s'attachent. 3". Prés de I et de J , oü l'empierrement était couvert de vase. Sur tous les autres points on a trouvé des huitres sur les em- pierrements, et l'on a fait des esquisses du fond de la mer a ces endroits. Nous ajoutons a ce rapport quelques-unes de ces esquis- ses , mais sur une échelle plus réduite. Quant a la maniere dont ces cartes ont été faites et a la richesse relative des points explorés, M. Tingénieur T. J. M. van RossuM, qui était chargé de la direction des explorations sous- marines faites par Ie piongeur , s'exprime comme suit dans son rapport du 30 décembre 1882 : „Dans les divers rayons , les points oü l'on rencontre des liuitres „sont réunis sur les cartes par des lignes de profondeur , et la „bande qu'elles forment est considérée comme couverte tout entière „d'huitres. Je ne pense pas que cette représentation graphique „diffère beaucoup de la réalité. „On peut se faire ainsi une idéé de l'étendue des bancs huitriers. „Cette bande , qui est teintée en bleu , est limitée par de la vase , „aussi bien du cóté du fleuve que de celui du rivage. „La largeur de ces bandes varie de 5 a 15 mètres Les pierres „qui se trouvent au milieu des bandes sont presque partont bien 26 39& „wijl naar de slikranden de hoeveelheid oesters vermindert Op de „slikgreus werden meestal door het slik gedoode oesters aange- „ troffen. „Ten aanzien van de hoeveelheid der gevonden oesters staan de „punten G (de Schakerloopolder bij paal 9 — 16), K (de schaardijk „van den Stormezandpolder) en N (de uitstekende punt aan den „Kouwenpolder) hoveaaau (PI. XII en XIII). „De strook aan den oever bij punt G (de Schakerloopolder bij „paal 9 '16), wordt aan de korte zijden ook door slik begrensd , „zoodat hier overal waar slechts het leven van oesters mogelijk is , „deze zich bevinden. „Het punt K fde schaardijk van den Stormezandepolder) is „oostelijk niet ver genoeg onderzocht (PI. XII, k) om te consta- „teeren of zich ook hier overal oesters bevonden , waar de steen niet „met slik was bedekt. Westelijk is de strook door slik begrensd. „Aan het westelijk gedeelte van punt N (de uitstekende punt „aan den Kouwenpolder) werden naakte steenen aangetroffen , zon- „der dat zich daarop oesters bevonden. „Wat hiervan de reden kan zijn is mij niet bekend. „Misschien zijn verplaatsingen van de westelijk gelegen zand- en „slikmassa's daarvan de oorzaak. Er werd ten minste zand tus- „schen de steenen gevonden. „De overige punten waren tamelijk met oesters bezet. „Omtrent de afstanden uit den wal, die bij de duikiugen zijn „vermeld , wenschte ik op te merkeu , dat aan die cijfers een niet „te groote nauwkeurigheid kan toegekend worden, daar vooreerst „het gebruik vau een soms door den stroom medegesleepten af- „standslijn zulks niet toelaat, doch ook ten anderen de duiker de „vrijheid heeft om zich onder water een 9 a 10 meters in alle „richtingen te verwijderen vau het punt van nederlating, welke „bewegingen zeer moeilijk te controleeren zijn, terwijl de duiker „alle gegevens mist om zich onder water te oriënteeren en richtin- „gen te bepalen. Omtrent de diepten moet nog gezegd worden 399 „garnies d'huitres, mais la quautité en diminue a mesure qu on se rap- „proclie des bords de la vase. A cette limite, on rencontra ordina „remeut des liuitres tuées par la vase. „Quant a la quantité d'huitres qu'on a trouvées , les points „marqués G (polder de Scliakerloo prés des bornes 9 — 16), K (digue „du polder de Stormezande) et N (pointe saillante du polder de „ Kou wen) , sont ceux oü l'on en rencontre Ie plus (PI. XII & XIII) . „La bande qui se trouve Ie long du rivage, pres du point G „(polder de Scbakerloo, prés des bornes 9 — 16), est aussi limitée „sur les petits cótés par de la vase, de sorte qu'en eet endroit „aussi, on rencontre des huitres partout oü il leur est possible „de vivre. „Le point K (digue du polder de Stormezande) n'a pas été „exploré assez loin vers l'est (PI. XII, k) pour pouvoir constater „s'il se trouvait des huitres partout oü la pierre n'est pas couverte „de vase. Vers l'ouest, cette bande est bornée par la vase. „A la partie ouest du point N (pointe saillante du polder de „Kouwen) , on trouva des pierres nues , mais sans y rencontrer jjd'huitres; j'ignore pour quelle raison. Peut-être faut-il en chercher „la cause dans un déplacement des masses de sable et de vase qui „se trouvent a l'ouest; du moins on a trouvé du sable dans les „interstices des pierres, „Les autres points étaient assez bien garnis d'huitres. „Quant aux distances du rivage des endroits oü le piongeur se „trouvait , je ferai la remarque qu'il ne faut pas leur attribuer une „trop grande exactitude ; d'abord la corde qu'on emploie pour cela „ne le permet pas , parce qu'elle est plus ou moins entraiuée par „le courant; en outre le piongeur peut s'écarter dans tous les „sens de 9 a 10 mètres du point de descente ; ses mouvements „peuvent difficilement être controles , et lui-même manque de tou- „tes données pour s'orienter sous l'eau et déterminer les directions. „Quant aux profondeurs , nous ajoutons encore qu'elles n'ont pas „été réduites a la marée basse, mais on peut les considérer comme 400 „dat zij niet gereduceerd zijn op laag water, doch gerekend kunnen „worden ten opzichte van laag water te zijn genomen, daar bijna „altijd bij laag water gedoken is geworden." De onderzoekingen in 1883 door middel van den duiker ver- richt knoopen zich onmiddelijk aan die van 1882 vast. Ook voor de daarvan vervaardigde schetskaarten gelden dezelfde opmer- kingen die hierboven vermeld werden. De zeventien in 1883 onderzochte punten zijn: LANGS DE ZÜID-BEVELANDSCHE KUST. I. De beide uitstekende punten aan weerszijden van de nieuwe sluis van Kattendyke. II. De Kijkuit van den Burenpolder. LANGS DE NOORD-BEVELANDSCHE KUST. IIÏ. Een gedeelte van den onderzeeschen oever voor den Anna Friso polder. IV. De West Nol van den Vlietepolder. V. De Oost Nol van den Vlietepolder. LANGS DE KUST VAN SCHOUWEN. VI. De Oost en West Havendam van Zierikzee. VII. De plaatdijk beoosten het havenhoofd van Zierikzee. VIII. De Nol Kaas en Brood voor den Val van Zierikzee. IX. De Lievenbout voor den Val van Zierikzee. X. Een gedeelte van den Zeedijk voor den Kaauwers Inlaag. XI. De Zuid-Oostelijkste punt van den zeedijk voor den Su- zanna's en Kisters Inlaag. XII. De Noordelijkste vooruitstekende punt van den zeedijk voor den Suzan na's en Kisters Inlaag. XIII. De Zuidelijkste punt van den zeedijk voor den Flaauwers eersten Inlaag. XIV. Het Leinshoofd voor den Heertjes Inlaag. XV. De Oost en West Nol voor den Ouden Haven van Burgh sluis. 401 „si elles l'étaieut , vu que Ie piongeur est presque toujours des- jjCendu a la marée basse." Les exploratious faites par Ie piongeur en 1883, se rattachent immédiatement a celles de 1882. A l'égard des cartes qui en ont été faites , nous faisons les mêmes observations que nous avons énoncées ci-dessus. Les dix-sept points explorés sont: LE LONG DE LA CÓTE DE l'IlE DE ZUID-BEVELAND. I. Les deux pointes saillantes de part et d'autre de la nou- velle écluse a Kattendyke. II. Le Kijkuit du polder de Buren. LE LONG DE LA CÓTE DE l'iLE DE NOORD-BEVELAND. III. Une partie de la rive sous-marine, devant le polder d'Anna-Friso. IV. Le West Nol du polder de Vliete. V. L'Oost Nol de ee même polder LE LONG DE LA CÓTE DE l'iLE DE SCHOUWEN. VI. Les digues est et ouest du port de Zierikzee. VIL La digue dite Plaatdijk, a l'est de la jetée de Zierikzee. VIII. Le Nol Kaas en Brood devant le Val de Zierikzee. IX. Le Lievenbout devant le Val de Zierikzee. X. Une partie de la digue de mer, devant le Kauwers Inlaag. XI. La pointe sud-est extreme de la digue de mer devant le Suzanna's Inlaag et le Kisters Inlaag. XII. La pointe saillante la plus septentrionale de la digue de mer du Suzanna's Inlaag et du Kisters Inlaag. XIII. La pointe la plus meridionale de la digue de mer devant le Flaauwers eersten Inlaag. XIV. Le Leinshoofd devant le Heertjes Inlaag. XV. L'Oost Nol et le West Nol devant le vieux port de Burtïtsluis. 402 XVI. Een gedeelte van den Zeedijk bewesteu den Westbout van den Burgh en Westland polder. LANGS DE KUST VAN THOLEN. XVII. Het Oost en West Havenhoofd van Stavenisse. Aan het schrijven van 14 Aug. 1883 van den heer J. M. C. baron Qitarles de Quarles , aan wien in dat jaar de leiding van het duikeronderzoek was opgedragen, ontleenen wij nog het vol- gende : „Den uitslag mijner onderzoekingen in het kort resumeerende „blijkt , dat een uitgebreide oesterbedding aangetroffen is aan den „Oost Nol van den VHetepolder op Noord-Beveland (PI. XIV, 5). „Niet alleen dat daar veel flinke, groote oesters gevonden zijn, „maar de aanwezigheid van tallooze jonge oesters en van aanslag „pleit ten zeerste voor de geschiktheid dier plaats , om het rond- „zwervend oesterbroed te doen neerslaan. „Aan den West Nol waren de oesters in mindere hoeveelheid „aanwezig. „Voorts werden oesters gevonden nagenoeg langs de geheele „kust van Schouwen; het kan dan ook geen verwondering baren , „als men verneemt, dat in den winter, als het water bijzonder „laag is gevallen , behoeftige mejischen zich een eind in zee wagen „en de oesters, soms in vrij groote hoeveelheden , rapen. Het meest „zijn er gevonden bij de Kaauwers , Suzanna's en Kisters en Flaau- „wers Inlagen (PI. XIV en XV); op sommige plaatsen, b. v. in „Raai B bij de Zuid Oost punt van den Suzanna's en Kisters Inlaag „(PI. XV, 11) waren de oesters geheel op elkaar vastgegroeid en „het was geen zeldzaamheid, als daar één oester gevonden werd, „die als vasthechtingsplaats voor drie, vier andere diende. De breedte „der oesterstrooken varieerde tusschen 10 en 15 meter. „Gedurende den geheelen loop der onderzoekingen is mij telkens „en telkens ten sterkste gebleken, dat de oester als aanhechtings- „punt een vooruitspringende harde massa noodig heeft , bij voorkeur „steen, om te kunnen blijven leven; daar, waar zij omringd wordt „door slik , gaat zij onherroepelijk dood. Duidelijk is mij dit ge- 403 XVI. üne partie de la digue de raer, a l'ouest du Westbout du polder de Burgt et Westland. LE LONG DE LA CÓTE DE l'iLE DE THOLEN. XVII. Les jetées est et ouest du port de Staveuisse. Nous empruntons eucore ce qui suit au rapport, date du 14 aoüt 1883, de M. J. M. C. Baron Qüaeles de Qua.rles, a qui la direction des e'xplorations faites par Ie piongeur dans cette année avait été confiée. „De ces recherches, il résulte qu'on rencontre un banc d'huitres „tres étendu a l'Oost Nol du polder de Vliete, dans l'ïle de „Noord-Beveland (PI. XIV, 5J. Non seulement on y a trouvé „quantité de belles et grandes huitres, mais Ie nombre tres con- „sidérable de jeunes huitres et de naissain qu'on y a rencontre „est une preuve évidente que eet endroit est des plus favorables a „la fixation des larves qui nagent en liberté. „Le nombre des huitres au West Nol du même polder était „nioins considérable. „On trouve en outre des huitres tout le long de la cóte de l'ile „de Schouwen; aussi ne faut-il pas s'étonner qu'en hiver , lorsque les „eaux sont tres basses, des indigents se hasardent assez loin en „uier et y ramassent des huitres , parfois en assez grande quantité , „surtout prés du Kouwers-Inlaag , du Suzanna's-Inlaag , du Kisters- „Inlaag et du Flaauwers-Inlaag (PI. XIV et XV). Dans quelques „endroits, par exemple dans le rayon B , prés de l'extrémité S. E. du „Suzanna's et Kisters-Inlaag (PI. XV, 11), les huitres étaient „fixées les unes sur les autres, et il n'était pas rare d'en ren- „contrer qui servaient de point d'attache a trois ou quatre autres. „La largeur de ces bancs d'huitres variait de 10 a 15 métres. „Dans tout le cours des explorations , j'ai toujours remarqué que „les huitres ont besoiu d'une raasse dure et saillante pour s'y „attacher et pour y vivre. Elles choisissent de préférence la pierre , „et dans les endroits oü elles sont entourées par la vase , elles ..périssent irrévocablement. Cela m'a surtout paru le cas a la digue 404 „blekeu aan den zeedijk voor deu Kaauwers Inlaag (PI. XIV, 10), Op „die plaatsen , waar steenmassa's bloot liggen, vindt men veel oesters, „maar waar deze met slik bedekt zijn, vindt men de oester dood , „de schelp geopend en geheel met slik gevuld: een doorslaand „bewijs , dat de levende oester zich wel op den steen heeft vast- „ gehecht, maar dat de modder hem later verstikt heeft. „Ook aan de havenhoofden van Zierikzee (PI. XTV, 6) en den Nol „werden oesters gevonden. Aan den Plaatdijk was geen enkele oester „aanwezig; wel veel slik, als oorzaak kan hoogst waarschijnl^k aan- „gemerkt worden de daar in 1872 plaats gehad hebbende val, „welke een gedeelte van den Plaatdijk wegscheurde en vermoede- „lijk alles met slik bedekt heeft. „Zoo ook is het totale gemis van oesters aan den zeedijk bij „den B urenpolder aan den modder te wijten. „Voorts leerde het onderzoek mij dat pas na eenige jaren zich „oesters op bestortingen en zinkstukken vertoonen. De Anna- „Friso polder geeft hier o. a. een voorbeeld van. Eveuzoo vindt „men dit bij de Zuid Oost punt van den Suzanna's en Kisters „Inlaag, daar doet zich het verschijnsel voor, dat in Raai B op „bestortingen zich veel oesters vertoonen en daar naast op onge- „veer 20 Meter afstand in Raai C op steenen (PI. XV, 11) volstrekt „geen oesters; inlichtingen, gevraagd aan den dijkbaas, leerden „mij dan ook, dat niet lang geleden daar steen gestort was." Wij zijn thans dus in staat ons eene meer naauwkeurige en op feiten gebaseerde voorstelling te maken van het voorkomen van natuurlijke oesterbeddingen in den 500-meter breeden gordel van het Ooster Schelde-bassin. Men mag besluiten , dat ook op het gedeelte van den onderzeeschen oever , dat niet in het bijzonder onderzocht werd , gelijksoortige toestanden bestaan , wanneer slechts aan dezelfde voorwaarden voldaan wordt. Dat de bescher- ming die — zij het ook onopzettelijk — onafgebroken aan dezen gordel van oesters van alle leeftijden op de Oosterschelde ten deel viel, zonder twijfel een allergunstigsten invloed gehad heeft op den jaarlijkschen aanslag vau oesterbroed en daarmede op den 405 „demer, devaut Ie Kaauwers-Inlaag (PI. XIV, 10). Aux endroits oü les „masses de pierres sont a nu , ou trouve beaucoup d'huitres , mais la „oü elles sont couvertes de vase, l'buitre a péri, les valves de la coquille „sont ouvertes et remplies de vase ; preuve évidente que l'huitre s'est „fixée a la pierre , mais que la vase l'a étoufiée plus tard. „On rencontre aussi des huitres sur les jetées du port de Zierikzee „(PI. XIV, 6) et au Nol du mêmelieu; on n'en trouva pas une seule „au Plaatdyk, mais bien beaucoup de vase; il faut certainemeut en „cbercber la cause dans l'effondrement qui se fit en eet endroit „en 1872 et qui, en détruisant une partie du Plaatdyk , recouvrit „probablement tout de vase. „L'absence totale d'huitres a la digue de mer prés du polder de „Buren doit aussi être attribuée a la vase. „Des explorations m'ont appris que ce n'est qu'au bout de quelques „années que les huitres se fixent sur les empierrements et les bloes „de béton; Ie polder d'Anna-Friso en donne un exemple. Ce même „phénomène se présente a la pointe sud-est du Suzanna's et du „Kisters-Inlaag oü , dans Ie rayon B , on rencontre beaucoup d'hui- „tres sur les empierrements , mais a 20 mètres environ de distance , „dans Ie rayon C, on ne trouve pas une seule huitre fixée aux „pierres (PI. XV, 11). Des renseignements , donnés par Ie maitre „des digues , m'apprirent que les empierrements de ce dernier point „étaient de date récente. Nous sommes donc maintenant en état de nous faire une idéé plus exacte , basée sur des faits , de la présence de bancs d'hui- tres naturels dans la zone d'une largeur de cinq cents mètres qui borde pour ainsi dire Ie bassin de l'Escaut oriental, Nous pou- vons en tirer la conclusion que les mêmes phénoraènes, toutes choses égales d'ailleurs, se présenteront dans les parties du rivage sous-marin qui n'ont pas été spécialement explorées. Il n'y a pas de doute que la protection , inconsciente si l'ou veut, exercée, depuis si longtemps sur cette ceinture, qu'on nous passé l'expres- sion, d'huitres de tout age, dans l'Escaut oriental, n'ait eu l'in- fluence la plus favorable sur la fixation annuelle du naissain, et 406 bloei van de oestercultiuir iu dat gebied is bij ons aan geen twijfel onderhevig. Punt c hierboven vermeld (blz. 390) , dat zich aansloot aan het onderzoek van de zooeven beschreven terreinen, maakte in Augustus en September 1883 een afzonderlijk punt van studie uit. Uit- gaande van enkele der met den duiker doorzochte terreinen , die gebleken waren rijk aan natuur-oesters te zijn, werd de stroom- loop bepaald en wel gedurende een geheel getijde. Aan een brief van den heer Hoofdingenieur van den Waterstaat in het ll^ dis- trict van 17 Januari 1884 ontkenen wij betreffende de daarbij gevolgde werkwijze het volgende: „Nadat men door eenige reizen op de Ooster Schelde zich ver- „trouwd had gemaakt met de torens, huizen en boomen, welke ,.op de hydrographische kaarten van de Ooster Schelde als verken- „ merken voorkomen, werden op enkele dagen, op de punten al- „waar zich oesterbeddingen bevonden, of met hoog 5f met laag water, „drijvers in zee gezet en deze met een roei- en zeilboot gevolgd; „terwijl door hoekraetingen op de kust en aanteekening van het „uur, zorg gedragen werd, dat men de plaatsen, waar zich de „drijvers achtereenvolgens bevonden , zoo goed mogelijk in kaart „kon brengen. „Kwamen de drijvers te dicht ouder de kust, dan waren de „torens niet altijd zichtbaar, en moest de plaats der drijvers dik- „wijls slechts benadereuder wijze op de kust aangeteekend worden. „Dit geldt bijv. voor de baan van den drijver, die van het A^as „van Goes bij ebbe de Zandkreek introk en wiens baan voorname- „lijk op de tonnen is bepaald. „In het verslag wordt ieder der stroomlijnen afzonderlijk behan- „deld , en eene korte beschrijving gegeven van de baan van den „drijver, met vermelding van alle bijzonderheden, die zich daarbij „voorgedaan hebben. „Op de kaarten zijn de stroomlijnen met kleuren aangegeven, „met opgave van de plaatsen waar zich de drijvers op verschil- „lende tijdstippen bevonden." 407 par couséqueut sur la prospérité de rostréicultiire dans ce bassin. Le point c , cité plus hant (p. 391) qui se rattachait a l'exploration des terrains que nous veuons de décrire fut, en aoüt et en sep- tembre 1883, l'objet d'une étude particuliere. Prenant pour point de départ quelques-uns des terrains explorés par le piongeur et qui étaient ricbes en buitres naturelles , on détermina la marcbe du courant, pendant toute une marée. Nous empruntons a une lettre de M, l'ingénieur en cbef des Ponts-et-Cbaussées du 11^ district, datée du 17 janvier 1884, les particularités suivantes sur la maniere de fixer la marcbe du courant. „Après s'être familiarisé par quelques excursions sur l'Escaut „oriental avec les tours, les maisons, les arbres , que l'on trouve „marqués comme points de repère sur les cartes hydrograpbiques „de l'Escaut oriental , on playa , soit lors de la marée baute , soit ,.lors de la marée basse , des flotteurs au-dessus des points oü se „trouvaient des bancs d'buitres. Ces flotteurs étaient suivis dans „leur marcbe par uu bateau a rames et a voiles, tandis qu'au „moyen des angles pris sur les points de repère de la cóte et en „notant l'beure , on avait soin de noter sur la carte les endroits „occupés successivement par les flotteurs. „Lorsque ces flotteurs se rapprocbaient trop pres du rivage , les „tours n'étaient pas toujours visibles , et la place des flotteurs par „rapport a la cóte ue pouvait souvent être déterminée que d'une „maniere approximative. „Ce fut surtout le cas pour la ligne parcourue par le flotteur parti „du Sas de Goes , qui entra a la marée basse dans le Zandkreek ; „cette ligne fut en grande partie déterminée au moyen des bouées. „Dans le rapport cbacune des lignes indiquant la direction du „courant est traitée a part , et Ton donne une courte description „de la marcbe suivie par le flotteur , en meutionnant toutes les „particularités qui s'y rapportent. „La direction des courants est indiquée sur les cartes par des „lignes en couleur, on y a noté lès endroits oü les flotteurs se „trouvaient a un moment donné. 408 Het meer uitvoerige verslag omtrent deze stroomdrij vingen is in bijlage D opgenomen. De weg door de drijvers afgelegd is op onze kaart (PI. VIII) nader aangegeven, en wel met verschillend gestippelde lijnen. Uit deze lijnen schijnt de belangrijke gevolgtrekking te mogen gemaakt worden, dat het water hetwelk zich in de nabijheid be- vindt van de zoo dicht onder de kust gelegene natuurlijke oester- banken en dat dus door deze met broed bezwangerd wordt, bij de opvolgende getijden in vele gevallen betrekkelijk dicht onder de kust blijft en terugkeert , zoo al niet naar hetzelfde punt dan toch naar andere die in de nabijheid liggen en die , zoo zij niet in te diep water gelegen zijn , veelal als pannenperceelen dienst doen. Waar de hoofdstroom zijn kracht doet gelden , blijkt niettemin dat deze zich ten slotte zoodanig over de ondiepere gedeelten van de Yerseke bank verdeelt, dat daardoor almede de gunstige aanslag pp dit gedeelte van de O. Schelde ook theoretisch ver- klaarbaar wordt. I 409 Un rapport plus étendu sur cette marclio des flotteurs est inséré a rappendice sous la lettre D. Le chemia décrit par les flotteurs est luarqué sur notre carte (PI . VIII). L'examen atteutif de ces ligues seiuble nous permettre d'en tirer une importante conclusion , c'est-a-dire que l'eau qui se trouve dans le voisinage des bancs d'huitres naturels situés assez prés de la cóte , et qui est par conséquent chargée de larves d'huitres , reste pendant les marées suivantes le long de la cóte et , si elle ue revient pas précisément au même point, se dirige vers des endroits ayant aussi peu de profondeur , situés dans le voisinage, et servant souvent de terrains collecteurs. Dans les endroits oü le courant principal fait sentir toute sa force , il parait cependant que celle-ci se divise en définitive de telle maniere sur les bas-fonds du banc de Yerseke , que la quan- tité favorable de naissain qui se fixe dans cette partie de l'Escaut oriental s'explique aussi par la theorie. Temperatuur-waamemingen ran Dr. P. LEO DE LEEU Temperatunr van het Scheldewater te Weineldinge. Waargenomen in Graden Pahrenheit. 1 O o c Bijlage B. Uittreksel uit een schrijven van den Heer R. H. Gockinga aan den Heer W. Verwey. GOES, November 1881. Aan den Heer Ingenieur van den Waterstaat W. Verwey te Goes. Ingevolge de opdracht tot het instellen van een onderzoek naar den loop der stroomen op de Ooster- Schelde in het belang der oestercultuur , neem ik de vrijheid U bij deze verslag te doen van mijne werkzaamheid. De onder- zoekingen moesten dienen tot het beantwoorden van eenige vragen door de commissie voor het Zoölogisch Station gesteld , van welke het eerste gedeelte volgens de missive der commissie aan den Heer Hoofd-Ingenieur in Zeeland van 6 September 1881, luidt als volgt: Welke is de beweging van een waterdeeltje op de Ooster-Schelde gedurende een geheel getijde? In verband daarmede , hoeveel tijd is er vereischt om dit waterdeeltje van Bergen op Zoom b. v. tot aan zee te brengen? Voor de beantwoording van deze vragen zijn natuurlijk zeer omvangrijke en langdurig voortgezette waarnemingen noodig , omtrent snelheid en richting van stroomen , niet gedurende een tij , maar gedurende zeer vele getijden in verschillende omstandigheden. Onze waarnemingen zijn op verre na niet op zoo groote schaal ingericht en kunnen dus ook geenszins tot de volledige oplossing der vragen leiden. Eene korte beschrijving van de gevolgde wijze van waarneming zal ik laten voorafgaan. De bedoeling was een aantal booten elk op een geschikte plaats uit te zetten, elk met drie mannen; waarvan twee zouden roeien en de derde, waartoe steeds degene werd gekozen, die het best met de plaatselijke om- standigheden bekend was, belast word met het opteekenen van alles wat eenigszins van belang zou kunnen zijn. De booten zouden elk een paar drijvers volgen, waarvan twaalf exemplaren waren gemaakt, van 2.50 M. tot 4.00 M. lengte toe, te gebruiken naar omstandigheden; elk der booten werd van twee drijvers voorzien. De koppen der drijvers waren gemenied, 412 om ze beter op grooten afstand zichtbaar te maken ; onder waren zij be- zwaard met een ijzeren bus , waarin stukjes lood kouden worden gelegd , tot dat de kop van den drijver nog 0.25 M. boven den waterspiegel uitstak. Het kwam er op aan te onderzoeken hoever zich het water, dat zich op een bepaalden tijd op een bepaalde plaats bevindt, gedurende een bepaald getij beweegt. De drijvers op verschillende plaatsen uitgezet, zullen elk een snelheid aannemen , die een gemiddelde is van die der verschillende waterdeeltjes die hem omringen , en het is dus om een zoo juist mogelijk gemiddelde te verkrijgen , aan te bevelen de drijvers zoo lang te nemen als met de diepte van het water en met de handelbaarheid der drijvers in overeenstemming is te brengen. Het was noodzakelijk de di'ijvers steeds in de geulen te plaatsen, daar bij hoog water op de platen meestal geene grootere diepte dan 2.00 M. a 2.50 M. wordt aangetroffen , en de stroom daar uit den aard der zaak zeer zwak is in verhouding tot die in de hoofdgeulen, zoodat een drijver die steeds in de hoofdgeulen blijft, ongeveer de maximum verplaatsing zal on- dergaan, gedurende een tij, van alle waterdeeltjes, die bij het begin van dat tij in zijne nabijheid zijn. Daar de drijver slechts een snelheid aanneemt die een gemiddelde is van die der omringende waterdeeltjes , zal zijne ver- plaatsing nog niet juist als de maximtim verplaatsing der waterdeeltjes aan te merken zijn , hoewel mijns inziens dit verschil niet van groote beteekenis kan zijn. De invloed van den wind op den drijver is hierbij natuurlijk niet in aanmerking genomen; deze zal wel is waar door het betrekkelijk gering oppervlak dat de drijver den wind aanbiedt, niet groot zijn, maar is bij een sterken wind toch niet weg te cijferen. Een drijver van 4 M. lengte, die met den kop 0.25 M. boven het water uitsteekt, zal b. v. door een wind van 15 M. snelheid per secunde, eene verandering in snelheid kunnen ondergaan van ongeveer 0.12 M. per secunde, zoo nl. de windrichting even- wijdig is aan de richting waarin de drijver zich beweegt , dit zou gedurende 12 uren een meerdere of mindere verplaatsing kunnen geven van ongeveer 5 KM. Men zal dus moeten zorg dragen niet bij al te sterken wind waar te nemen. De waarnemers hadden in last zoo dikwijls mogelijk de plaats van deü drijver met zooveel juistheid als dit hun doenlijk was, op te teekenen, waartoe bijzonder geschikt waren de oogenblikken waarop de drijver een lijn passeerde die aangegeven was door twee zichtbare voorwerpen aan den wal, als torens en molens, welke op do kaarten zijn aangegeven. Verder werd de plaats zooveel mogelijk nader aangegeven door den afstand tot den oever te schatten. Het spreekt van zelf dat deze wijze van plaatsbepaling niet zeer naauw- 413 keurig is; de duidelijk waar te nemen merken aan den wal zijn niet groot genoeg in aantal om er zeer dikwijls zonder eenig instrument gebruik van te kunnen maken , en de schatting van den afstand tot den oever is uit den aard der zaak zeer onnauwkeurig. Hoewel de tonnen , die sommige vaar- geulen aangeven , soms konden dienen om de plaats van den drijver eenigs- zins nader te bepalen , blijft er toch zeer veel op deze wijze van plaatsbe- paling aan te merken, hetgeen ook blijkt uit de waarnemingen, die waar zij in eenig verband met elkaar kunnen gebracht worden , herhaaldelijk tegenstrijdigheden opleveren. De eerste dag, die wegens de ongunstige weersgesteldheid voor de waar- nemingen geschikt was, was Donderdag 8 September, terwijl de voorafgaande werkzaamheden in de eerste 7 dagen der maand verricht waren. Het zal goed zijn zich bij het lezen van het volgende te bedienen van de hydrogra- fische kaarten van het verdronken land van Zuid Beveland, Eendracht en Ooster Schelde en van het Brouwershavensche zeegat , Roompot en Ooster Schelde ; bovendien kan de kaart der Visscherijen in de Ooster-Schelde hier en daar van dienst zijn. Te 9** 10°i ging ik uit de haven van Wemeldinge met de stoomboot » Zm'J- Beveland" en twee roeibooten. Op rb 300 M. uit de haven werd de eerste boot (n° 1) met drie mannen en twee drijvers achtergelaten; te Gorishoek waar nog eenige booten en 11 mannen zich bij ons voegden, werd eveneens een boot (n° 2) met drie man gelaten; verder werd er een (n° 3) geplaatst in den mond van de Eendracht, een (n° 4) zoo diep mogelijk in het Ser^rsc^e diep en ten slotte een (n° 5) ter hoogte van Bergen op Zoom , om te roeien tot ten zuiden van de Kraaierplaat. In het geheel waren dien dag 17 mannen in dienst, waarvan het later bleek dat slechts 2 behoorlijk met het vaarwater bekend waren. De een was in boot n° 1 ; de andere in n° 2, Voor dat de booten aan zich zelf werden overgelaten, maakte ik aan de bemanning de behandeling der drij- vers duidelijk; steeds moesten zij den langsten drijver gebruiken waar dit mogelijk was en in dat geval ook den kortsten in het water plaatsen om te kunnen zien welken invloed het verschil in lengte zou hebben. In het al- gemeen schijnt deze invloed slechts klein geweest te zijn, in de aanteeke- ningen der waarnemers wordt althans zelden melding gemaakt van een aan- zienlijk verschil in plaats der drijvers. Zoodra de drijver den grond raakte, werd hij weer in den hoofdstroom geplaatst en zoo noodig alleen de kortste drijver gebruikt. De boot n° 1 liet te 1 Ou 4m den drijver uit , die in ooste- lijke richting voortdreef en langzamerhand meer den wal van Tholen na- derde, tot hij in het Lodijksche gat dreef en bij het daar liggende wacht- schip ongeveer % uur bleef liggen zonder veel van plaats te veranderen , tot 27 414 hij te 3^^ op ongeveer 100 M. beoosten het wachtscliip terugkeerde, naar het schijnt volgens denzelfden weg als waar langs hij gekomen was, Te 6u was hij weer voor den havenmond van Wemeldinge op ■±- 500 M. uit den oever. Verder blijft de drijver steeds ongeveer evenwijdig aan den oever en keert te ^^ 9m bij de zuidoostpunt van den » Vuilbaard'''' terug door het opkomen van den vloed. Te 9^ 45m werd deze boot door de stoomboot opgenomen. Gedurende den vloed moest de drijver vier maal gelicht worden , waardoor een oponthoud van ongeveer een half uur ontstond. Het is vrij wel onmogelijk den afstand met eenige nauwkeurigheid te schatten dien de drijver nog zou doorloopen hebben , indien hij niet tegen den grond was gestooten , want de boot waarmede hij weer werd geplaatst in de hoofdstroom zal ge- durende dien tijd ook door den stroom zijn afgedreven. Ook bewijst het feit dat de drijver den grond raakte , dat hij niet meer in den hoofdstroom was , want in het deel van de O oster- Schelde waar dit geschiedde , is in de geulen een diepte van minstens 6 M. bij laag water. Eene schatting van de ver- achtering door het raken van den grond , is naar mijne meening dan ook niet op aannemelijke gronden te maken. Vermoedelijk is de drijver eenige malen gestooten tegen de zandplaatjes ten N. O. van Yerseke; was dit niet geschied dan zou hij iets dieper in de Ooster- Schelde gedrongen zijn en door de eb iets minder dicht bij zijn gekomen. By de eb is de drijver in het geheel niet uit de hoofdgeulen gegaan ; het is ook te verwachten dat hiertoe bij vloed meer aanleiding bestaat dan bij eb, daar bij vloed het water zich uit de hoofdgeulen verspreidt over de platen , terwijl bij eb het water zich van de platen naar de geulen beweegt. Gedurende de eb heeft de drijver zich verplaatst over een afstand van ± 22 KM.; gedurende vijf uren van den vloed slechts ongeveer 10 KM. De boot n° 2 liet den drijver bij Gorishoek uit te 10» 14m op ± 400 M. uit den wal; de drijver ging geregeld met den vloed mede langs den wal. Eenmaal gedurende den vloed geraakt hij aan den grond en wel aan den wal van Tholen tot hij aan den Z. O. hoek van Tholen zich tegen het laatst van den vloed meer naar het Z. O. wendt en door de geul door de Prin- cesse plaatjes aankomt iets ten O. van de wrakton in het Bergsche diep te 2u 55m waar te Sn de eb begint in te treden en de drijver ten Z. langs de zwarte ton zeer langzaam naar het W. begint te drijven. De invloed van de eb in het Marolle gat schijnt zich in den aanvang van de eb ook ten N. van de Molenplaat te doen gevoelen ; hierdoor laat het zich 'althans ver- klaren dat de drijver meer naar het Z. afdrijft en op de Molenplaat den grond raakt te 4^ lOm, Nadat hij weer bij de wrakton is teruggebracht, hetgeen een oponthoud van 13 minuten heeft gegeven, vervolgt hijgeregeld zijn gang langs de kust van Tholen en raakt te 6^ nog eens den Vogelaar, 415 hetgeen 10 minuteu oponthoud geeft, ten slotte keert hij te 9 vi op de hoogte van de t^Framche Trap'' dus iets ten oosten van de haven van Wemeldinge terug, waarna hij te 9^155' werd ingenomen. Gedurende de eb heeft deze drijver een afstand afgelegd van ± 14 K. M. dus veel minder dan de eerste drijver, gedurende 4| uur van den vloed ongeveer 10 K. M. De boot n° 3 werd uitgelaten in den mond van de Eendracht; iets ten N. van den mond van het Kromme gat. Te 11** 15^ ging de stroom van N. naar Z., maar spoedig keerde hij en was te 11^^ 30m in de richting van Z, naar N. merkbaar. De drijver ging in die richting geregeld door, raakte eenmaal den grond, hetgeen 10 minuten oponthoud gaf en ging met een tamelijk constante snelheid noordwaarts op, tot hij te 2^ 30' bij den Leguitpolder belangrijk in snelheid begon te verminderen, terwijl er te 2^ 45' bijna geen stroom meer merkbaar was. Bij den polder Vogelzang gekomen was de stroom bijna geheel opgehouden en begon te 3^1 45' langzaam in tegengestelde richting te trekken. In den aanvang was hij zeer zwak, maar groeide langzamer- hand aan , zoodat de drijver te 7^ weer in de Ooster- Schelde was gekomen , waar hij met de eb naar het W. dreef langs den Tholenschen wal en de boot des avonds te 11^ door de stoomboot werd opgenomen. Van deze laatste uren zijn echter geene voldoende aanteekeningen gemaakt daar de duisternis dit moeielijk maakte. Het blijkt hieruit dus dat bij Oud Vosmeer een zoo- genaamd wantij voorkomt; uit de aanteekeningen van den waarnemer blijkt echter niet de juiste plaats waar de drijver is teruggekeerd en deze is ook zeker niet gemakkelijk zonder eenig instrument aan te geven. Hoe lang dit wantij duurt blijkt ook niet uit deze enkele waarneming; het zou daar- toe immers noodig zijn dat gedurende eenige uren de waarnemingen telkens op de plaats van het wantij en in de nabijheid daarvan werden herhaald en dit zou veel personeel vorderen. Uit deze waarneming ziet men dan ook alleen dat gedurende den tijd, dien de drijver stil lag, op deze plaats het wantij bestond; over de uitgestrektheid daarvan is niets te besluiten en ook niet of en hoe het wantij zich gedurende het tij verplaatst. Bovendien is het volstrekt niet waarschijnlijk dat het wantij zich bij een meer of minder hoog oploopend of laag oploopend ty , zich op dezelfde wijze zou voordoen. Nadat de boot n° 3 in de Eendracht geplaatst was , roeide ik naar Tholen om mij daar eenige kaarten te verschaffen, die bij de waarnemingen van dienst konden zijn; de waterstand liet niet toe, de Eendracht met de stoom- boot zoo ver op te varen. Vervolgens stoomden wij het Krommegat in , en verder het Bergsche diep tot Bergen op Zoom, waar de beide overgebleven booten, werden uitgezet; De eene (n° 4) zou in het Bergsche diep blijven, de tweede (n° 5) door te roeien ten Z. van den hoogen Kraaier trachten te 416 komen en vóór het begin van de eb daar de drijvers uitzetten; door de on- bekendheid der waarnemers kwamen zij echter niet verder dan tot het Marolle gat. Van den drijver van de boot n° 4 is slechts een gedeelte van den weg met eenige duidelijkheid omschreven. Het blijkt tamelijk duidelijk dat de drijver te 5" iets ten O. van de zwarte ton in het Bergsche diep was , en daarna door de geul die in N. W. richting door de Princesse platen loopt , den Tholenschen wal genaderd is, waarop hij zonder aan den grond te ge- raken te 9u \f)^ iets beneden Gorishoek terugkeerde. Vergelijken wij den weg door dezen drijver met dien van boot n° 2 afgelegd, tusschen 5" en het omkeeren van den stroom, dan zien wij dat de drijver die het dichtst bij zee was, gedurende dien tijd een weg heeft afgelegd van ± 1000 M. meer dan de andere, niettegenstaande hij eenmaal een oponthoud van 10 minuten had. Dit verschil in afstand laat zich in de eerste plaats verklaren door dat de afvoer door de verschillende profielen toeneemt naarmate zij dichter bij zee gelegen zijn, terwijl het ook zeer mogelijk is dat een aan- merkelijke fout van waarneming deel heeft in dit verschil. Deze waarnemingen zijn alle van 8 September. Het was dien dag volle maan en het plan was daarvan gebruik te maken om des avonds laat en des nachts zoo noodig waar te nemen. Dit is echter ongeschikt gebleken te zijn , daar het bijna onmogelijk is de booten des nachts terug te vinden en het volgen der drijvers ook bezwaar oplevert, zoodat ook een der drijvers verloren is gegaan. Ook is het des nachts nog moeielijker dan des daags te bepalen waar men is. Daar op 8 September eenige dagen van slecht weer volgden , kou er niet meer worden waargenomen voor Maandag 12 September. Te 6^^ 15^ ging ik uit de haven van Wemeldinge. Buiten de haven werd weer een boot n° 1 met drie man uitgezet, eveneens te Gorishoek een (n° 2) beide met drie mannen, verder een boot bij Strijenham (n° 3) een boot (n° 4) niet ver van het Tholensche gat, terwijl een andere (n° 5) door de «laagte" zou roeien tot in het Marolle gat en ten slotte een boot (n° 6) bij het vereenigings- pnnt van het Bergsche diep met het Kromme gat, de laatste 4 booten alle met 2 mannen hetgeen voldoende was gebleken voor de booten waarvan het te verwachten was, dat zij zouden blijven in het oostelijk gedeelte van de Ooster- Schelde. De eerste boot dreef met de eb geregeld door naar de zee; de dryver werd te 7^ over boord gezet en hield te 11^ 25m op de hoogte der » Galgenallen' aan de noordkust van Noord-Beveland, waar hij langzamerhand terugkeerde, zich meer van den wal afwendende. Te 3u lön» was hij tusschen de lantaarns van de Zandkreek en van het Goesche «Sös/op dit oogenblik werd de boot wegens het opkomende ruwe weer opgenomen. 417 Het is natuurlijk moeielyk te bepalen, waar de drijver bij het begin van de eb had moeten zijn om te 7u op dezelfde plaats geweest te zijn, als hij nu op dat tijdstip was. Wist men dit, dan zou men den afstand kennen, over welken een waterdeeltje, op het onbekende punt zijnde bij het begin van de eb, zich gedurende de eb verplaatst heeft. Met eene ruwe benade- ring kunnen wij wel aannemen voor het ontbrekend gedeelte van den ge- durende de eb afgelegden weg , een afstand gelijk aan het laatste deel van dezen weg , gedurende een even groeten tijd als er aan den volledigen duur van de eb ontbreekt. Doen wij dit, dan vinden wij dat de drijver bij het begin van de eb had moeten geplaatst zijn ten N. van IJerseke, om bij het eind van de eb te komen tot de Galgenollen. Evenzoo kunnen wij bij benadering bepalen hoever de drijver door den vloed zou teruggedreven zijn ; wij komen dan ongeveer tot hetzelfde punt ten N. van IJerseke terug , welke uitkomst echter meer als een toeval dan als een bewijs der juistheid van de benadering of de waarneming is. De bij eb en vloed afgelegde afstand zou ongeveer 21 K. M. zijn. De drijver van boot n° 2, by Gortshoek uitgezet te 7u 38"! was ten 8« 45m voor de haven van Weméldinge en had stil water te 11 ^i ongeveer aan de zwarte ton van de » Galgen plaaf' ten N. O. van den polder Al te klein. Dit strookt niet best met de waarneming , met den drijver n° 1 , die meer benedenwaarts is, en waarvan eerst te 11"* 25"^ het terugkeeren is opge- teekend, hetgeen natuurlijk onmogelijk is; het keeren van den stroom moet zich toch eerder voordoen naarmate het punt van waarneming dichter bij de zee gelegen is. De drijver n° 2 is na 11^ eerst langzaam, daarna sneller teruggekeerd ; te 3*^ 32"^ was hij iets oostelijk van Weméldinge waar de boot door de stoomboot werd opgenomen. De boot n° 8 zette zijn drijver in het water te 8^ 30' voor Strijenham ; de drijver ging geregeld met de eb mede en geraakte tweemaal in een neer; eens westelijk van de sluis van den polder Steeland te 9'* en eens bij Goris hoek te 10" 35', hetgeen zeker het gevolg is daarvan, dat hij niet genoeg in den hoofdstroom is geweest; verder ging de drijver geregeld voort, tot hij te 11" 80' op 1 K.M. ten O. van de haven van Weméldinge terugkeerde en bij Gorishoek te 1" 35' weer in een neer kwam maar verder geregeld door dreef tot achter in de »£'m" ten Z. van den » Vogelaar"" waar hij te 8" ten N. van de overblijfselen van de stad Reymerswaal werd opgenomen. De waarnemers van de booten n° 4 eu 5 hebben zulke verwarde en tegen- strijdige berigten gegeven, dat het mij onmogelijk is geweest , hieruit eenigs- zins af te leiden hoe de drijvers zich hebben verplaatst. De boot n° 6 begon te 10" 27"" waar het Kromme gat zich met het Bergsche diep vereenigt, de drijver ging door het Bergsche diep met de eb naar het 418 ■westen en -was te 11^ 38^1 op zijn meest westelijk punt =t 250 M. ten Z. van de roode ton aan den mond van het Bergsche diep, waaruit blijkt dat de afstand door den drijver gedurende het laatste deel van de eb in dit meest oostelijk gedeelte van de Ooster- Schelde afgelegd , nog vrij aanmerkelijk is; waarschijnlijk is de reden hiervan dat het Bergsche diep omgeven is door platen die bij laag water droog loopen en dus bij een zekeren waterstand niet meer bijdragen tot den waterafvoer, welke platen een groote uitge- strektheid bezitten, terwijl het Bergsche diep tamelijk smal is. Gedurende den vloed was de gang van den drijver ook vrij snel; te 12" 15m was hij weer bij de zwarte ton; te l» 15m bij den mond van het Kromme gat en te 3^ bij de Watersclians , daarna verminderde de snelheid echter; te 5^ was de drijver in het zuidelijk gedeelte van het Kreekerak ter hoogte van Nieuw Bergvliet, toen de boot door de stoomboot werd op- genomen, waarschijnlijk zou hij in het laatste gedeelte van den vloed niet veel meer van plaats veranderd zijn , en wellicht bij de eb door het Marolle gat naar het westen zijn getrokken , daar het zich laat vermoeden , dat dit ruime kanaal de daling van den waterspiegel spoediger naar het oosten van de O o ster -Schelde zou overbrengen dan het nauwe Bergsche diep. Gedurende den vloed is de drijver aan den grond geraakt te l^i 30"! hetgeen 7 minuten oponthoud heeft gegeven en later nog eens te 4", wat 15 minuten opont- houd veroorzaakte. De slechte weersgesteldheid verhinderde op Dinsdag 13 September waar te nemen. Beter was het op Woensdag 14 September. Het plan was , des morgens te 5^ 30ni de haven van Wemeldinge te verlaten ; door verschillende vertragingen geschiedde dit eerst te 6" 30™. Te 7^ 40ia werd de boot n° 1 uitgezet op de plaats ongeveer waar het Marollegat en de Pietermanskreek zich vereenigen; verder voeren wij het Marolle gat dieper in en plaatsten een boot (n° 2) waar de hofstede op den Z. O. hoek van Tholen, met de toren van Tholen samenvalt. Een derde boot (n° 3) werd dieper in het Marolle gat geplaatst terwijl een vierde (n° 4) oostelijk om de Kraaierplaat heen zou roeien en den drijver plaatsen in het Westgat. De waarnemer van boot n° 1 plaatste den drijver te 7u 40^ over boord. Naar het schijnt is de drijver steeds in de diepe geul gebleven, zonder den grond te raken, en was te 11 « 20i^ voor de haven van Wemeldirt.gé. De aanteekeningen vooral voor het laatste gedeelte, van de eb zijn niet bij- zonder duidelijk, maar het komt mij toch voor dat er uit volgt, dat de drijver door het Vlije tusschen de Middelplaat en de Vondelingen en niet ver van de tweede zwarte ton aldaar te l^i is teruggekeerd langs den Tholenschen tral tot dat hij te 3^ 50^ bij Gorishoek in een neer kwam waar hy gedurende 20 minuten opgehouden werd. Later raakte de drijver den 419 grond iets oostelijk van Gorishoeh wat een klein oponthoud veroorzaakte. Te 5^ 30"! werd de boot opgenomen door de stoomboot op 200 M. van den dijk tegenover de keet van den polder Westkerke. De boot n° 2 zette een drijver uit te 8" 10™. Te 9" 30^ werd de grond geraakt waarschijnlijk, op de Speelmansplaatjes, hetgeen bewijst dat de drijver niet behoorlijk in den hoofdstroom was; hij werd echter weer op het- diepe gebracht en ging geregeld door het Lodijksche gat en vervolgens naar het Westen, tot hij te 1" 45m voor de sluis van den polder Scherpenisse terug- keerde en te 4^ 50™ werd opgenomen, ongeveer op de zelfde plaats als waar hij was begonnen. Daar de aanteekeningen door den waarnemer ge- maakt weder tamelijk onduidelijk zijn en de weg door den drijver afgelegd niet voldoende is omschreven , geloof ik niet dat aan deze waarneming veel waarde is te hechten. Er zijn zoo weinig punten die door den drijver gepasseerd zijn met dui- delijkheid omschreven , dat het ook niet mogelijk is met eenige zekerheid te bepalen waar de drijver bij het begin van de eb had moeten zijn om te gu lOm op dezelfde plaats te komen waar hij nu ook op dat tijdstip ge- weest is. Ook strookt het uur van kentering hier in het geheel niet met dat hetwelk door de eerste boot werd waargenomen. De boot n° 3 werd uitgezet ter hoogte van de ^Zilverput" te 8^ SO^". De drijver trok geregeld door naar het Westen en voor zoover men dit uit de aanteekeningen kan opmaken door de hoofdgeul, zonder te stoeten tegen den grond, zoodat hij bij het vereenigings put van den Pietermanskreek met het Marollegat een N. N. W. richting aannam en dus den noordelijken oever naderde , en ten slotte weer een westelijke richting volgde tot 200 M. beoosten GorisJioek , waar hij zich te 1" 20i>i weer iets meer van den wal verwijderde, het oosten in stak en vervolgens denzelfden weg terugkeerde als hij gekomen was. Te 5u werd de boot opgenomen zeer dicht bij n** 2. De drijver van boot n° 4 werd te 9^ 20ïtt achter in het Westgat uitgezet waarschijnlijk op het oesterperceel 327 , hij dreef door het westgat en de Pietermanskreek naar de zeezijde, stiet men tegen den Hoogen Kraaier en verwijderde zich toen iets uit den hoofdstroom daar hij n. 1. over de perceelen 259 en 260 dreef en westelijk van de ^Bol van Lodijke"" schijnt gebleven te zijn en ongeveer bij de daarliggende witte ton weer in het hoofdvaarwater gekomen te zijn, waarna hij nog met de eb is voortgedreven, totdat hij te 1^ 20™ ongeveer bij den »hoek van den verbranden man" terugkeerde. De drijver is echter niet langs denzelfden weg teruggekeerd, maar heeft zich meer evenwijdig aan de kust voortbewogen en is ten slotte gedreven in de »Em" waar hij te 4u 15m den grond heeft geraakt op perceel 270, zooals ook noodzakelijk moest plaats hebben , den vorm van deze geul in aanmerking genomen. De 420 drijver is toen gelicht en de boot door de stoomboot opgenomen, üit deze waarneming blijkt dus evenals uit eeoige andere, dat bet water geenszins alleen een been en teruggaande beweging beeft bij eb en vloed maar zicb in een tij ook naar een gebeel ander deel van de Ooster- Schelde kan ver- plaatsen zoodat een voortdurende vermenging van bet water plaats beeft. Na Woensdag 14 September beb ik geene waarnemingen meer gedaan omtrent de waterbeweging in de geulen van de Ooster- Schelde, maar alleen nog eenige dagen besteed aan bet onderzoeken van eenige locale stroomingen. Bij de voorgaande waarnemingen beb ik mij niet veel moeite gegeven om te onderzoeken boe de drijvers zicb waarschijnlijk zouden bewogen hebben, als zij nooit den grond geraakt hadden en dit wel om reeds genoemde redenen, maar ook omdat ik overtuigd ben, dat de fout hierdoor begaan zeer gering moet zijn in vergelijking van de fout in de uiterst gebrekkige plaatsbepaling. Vele der opgaven die door de waarnemers in hunne aan- teekeningen vermeld zijn , zijn volkomen met elkaar in strijd , en de wegen der verschillende dry vers , zooals ik ze heb beschreven, zijn dan ook bijna alle in meerdere of mindere mate door gissing bepaald. In sommige gevallen was het mij zelfs geheel onmogelijk eenigszins den gevolgden weg te be- palen. Het personeel dat mij ten dienste stond , bestond bovendien ook voor het grootste deel uit lieden die of in het geheel niet of slechts op kleine gedeelten van de Ooster- Schelde bekend waren en was met enkele gunstige uitzonderingen in het geheel niet voor dit werk geschikt. Geen enkele der waarnemers was in staat om gedurig op te teekenen op welk oesterperceel hij zich bevond , ook niet met behulp van een kaart , waarop deze perceelen waren aangegeven; waar zij hierdoor nog hun plaats nader hebben willen bepalen , is het de vraag of dit juist is geschied. Ik geloof dan ook dat wanneer men deze waarnemingen wilde herhalen of uitbreiden, de zaak op een andere wijze zou moeten worden ingericht. In de eerste plaats zou de bepaling van de plaats door middel van een hoekmeetinstrument moeten geschieden; men zou dan in elke boot een persoon dienen te hebben die daarmede kan omgaan. Het voorgaande is mijn inziens geenszins de beantwoording van de eerste reeks vragen der commissie voor bet Zoölogisch Station gesteld in hare missive van 6 September 1881. De vraag welke de beweging is van een waterdeeltje op de Ooster- Schelde , is natuurlijk in de verste verte niet beantwoord door de voorgaande waar- nemingen ; de vraag hoeveel tijd er toe noodig is om een waterdeeltje van Bergen op Zoom tot aan zee te brengen alleen in zooverre , dat men uit de waarnemingen ziet dat gedurende éen tij althans, geen enkel waterdeeltje 421 van Bergen op Zoom tot aan zee zal komen. Wel is het mogelijk dat een water- deeltje bij hoog water bij Bergen op Zoom zijnde met de eb verder west- waarts gaat , dan het bij vloed zich weer naar het Oosten verplaatst en dus bij herhaling hiervan tot in zee zou kunnen geraken , terwijl het van zelf spreekt , dat een ander waterdeeltje dan het omgekeerde moet gedaan heb- ben. Ik heb bij het voorgaande niet gesproken over het verschil dat er in de waterbeweging bij springtij en bij doodtij , bij hooge en bij lage standen in de Noordzee enz. bestaat, omdat de waarnemingen niet de vereischte nauwkeurigheid opleveren, om deze fijnere onderscheidenheden te doen op- merken en zij bovendien op verre na niet in genoegzamen getale zijn ge- daan. Men zou toch gedurende een zeer langen tijd de waarnemingen moeten voortzetten en zoodoende voor verschillende omstandigheden een groot aantal gegevens verzamelen. Ik heb nog getracht met behulp van de hydrographische kaart te bepalen hoe groot de verhouding is van de hoeveelheid water , die zich in de Ooster- Schelde ten Oosten van een lijn, die van de haven van Wemeldinge ongeveer in N. N. O. richting wordt getrokken , bevindt bij laagwater, tot de hoeveel- heid die zich in diezelfde kom bevindt bij hoogwater, daarbij aannemende dat heb verschil van hoog en laagwater gemiddeld 3.60 M. is , en ben tot de slotsom gekomen dat bij laagwater in dat deel der Ooster-Schelde zijn on- geveer 220.000000 M' en bij hoogwater 670.000000 M' waardoor wij ons een voorstelling kunnen maken van den graad van verversching van het water gedurende een enkel tij. Daar dus meer dan | deel van het water dat bij hoogwater in de kom aanwezig is, zich bij laagwater daaruit ver- wijderd heeft, blijkt hieruit ook voldoende dat het water zich sterk moet vermengen en elk waterdeeltje niet geacht kan worden op dezelfde plaats terug te keeren van waar het gekomen is. Zooals uit vroegere onderzoe- kingen bekend was , voert de Eendracht gedurende éen tij een waterhoe- veelheid af van 2500.000 M^ ; deze hoeveelheid komt dus niet in aanmer- kiug bij die welke door het profil bij Weineldinge gaat. Hiermede zijn de waarnemingen in de geulen van de Ooster-Schelde ge- staakt; er bleef nu echter nog een vraag door de commissie van het Zoö- logisch Station gesteld ter beantwoording over , nl. omtrent enkele locale stroomingen die zich langs den oever op vele plaatsen voordoen. Deze locale stroomingen kunnen soms juist in tegengestelde richting van den hoofd- stroom loopen. Gaat er b. v. vloed , dan zal men op sommige plaatsen langs den oever een stroom kunnen opmerken, die in de richting van de ebstroom loopt gedurende den geheelen vloed of een gedeelte daarvan. De oorzaak van deze onregelmatigheden moet gezocht worden in het onregel- matig beloop van de oeverlijnen; de uitstekende punten die zich daarin 422 voordoen geven een te plotselinge verandering van het profil, dan dat de stroomdraden gelegenheid zouden hebben zich voldoende daarnaar te voegen. Eerst langzamerhand kunnen deze zich ombuigen en er zou dus een kom van stilstaand water ontstaan , zoo niet de wrijving der waterdeelen een ronddraaiende beweging van het water in de bedoelde kom ten gevolge had , en zoo doende laat het zich dan ook verklaren dat er langs den oever een stroom kan gaan , tegengesteld in richting aan den hoofdstroom. De tegengestelde stroom of neer zal gedurende een geheelen vloed of een ge- heele eb nog geenszins aan zich zelf gelijk blijven in sterkte en uitgestrekt- heid, daar de hoofdstroom zich soms op grooteren soms op kleineren af- stand van den oever bevindt. Bovendien veranderen de snelheid van den hoofdstroom en het profil voortdurend bij het rijzen en dalen van het water, zoodat men onophoudelijk gedurende hetzelfde tij waarnemingen moet doen om tot de kennis te komen van de locale stroomen gedurende dat tij. En daarmede is men nog volstrekt niet geholpen voor elk willekeurig tij , want het rijzen en dalen van het water heeft den eenen dag op geheel andere wijze plaats als op den anderen , zooals reeds vroeger is gezegd. De mid- delen die mij bij dit onderzoek ten dienste stonden waren eenige houten bollen, die ter onderscheiding genummerd waren; drijvers waren wegens hunnen te grooten diepgang niet te gebruiken. De bollen leden natuurlijk aan het bezwaar, dat zij in zeer sterke mate aan den invloed van den wind onderhevig waren ; ik liet de bollen drijven langs de kust en op ver- schillende afstanden daarvan, en volgde hun gang in een roeiboot, terwijl ik zoo goed als dit mogelijk was hun plaats op verschillende oogenblikken aanteekende. Evenmin als bij de waarnemingen in de hoofdgeulen is deze wyze van plaatsbepaling hier geschikt te noemen. In de nabijheid van de haven van Wemeldinge (ten Westen daarvan) heeft de kust ongeveer het beloop zooals dit is aangegeven in fig. 1 op Plaat XI. In de eerste plaats bestaat er een neer tusschen de punten G en B. Het is mij uit de waarnemingen van Vrijdag 16 September gebleken dat er ge- durende het laatst van den vloed een zeer langzame stroom langs den oever liep in de richting van O. naar W. die zich bij de punt G naar het noorden richtte en zich met de vloedstroom vereenigde. Toen de eb nauwelijks was ingetreden, was er ook een stroom van O. naar W. langs den oever; de ebstroom was blijkbaar nog niet krachtig genoeg om een neer te veroor- zaken. Langzamerhand begon zich echter een neer te vormen bij punt G; 40 minuten na hoogwater was er tusschen G en B een zeer flauwe stroom van W. naar O. te bemerken. Een bal op 40 M. van den wal in het water geplaatst, dreef eerst in de richting van den neer mede, en verwijderde zich halverwege tusschen G en B van den wal, waar hij in den hoofd- 423 stroom geraakte en dus een westelijke richting aannam. Ten westen van den hoek G was in het geheel geen stroom te bespeuren ; de diepte is daar gering en het terrein valt bij laagwater droog, wat niet het geval is met den oever tusschen G en B bij zulke weinig laag afloopende ebben als op den dag der waarneming (16 Sept.). Twee uren na hoogwater is er onder den wal tusschen G en B geen merkbare stroom meer te bespeuren ; op een afstand van ± 30 M. daaruit is de neer echter weer te bemerken ; de daar geplaatste bal legt in den tijd van 16 minuten echter slechts een afstand van 100 M. af; te oordeelen naar de afstandspaaltjes op den dijk geplaatst op BOM, uit den wal is de neer nog zwakker, de afstand van 100 M. wordt in 24 minuten afgelegd , terwijl op 80 M. uit den wal de ebstroom reeds merkbaar is. Tot ongeveer 3 uren na hoogwater werden de waarnemingen voortgezet; de toestand bleef onveranderd behalve dat alleen de neer zich in het latere gedeelte van de eb verder naar het Oosten uitstrekte dan in bet begin. Daarna werden eenige waarnemingen gedaan in den inham tus- schen de punten B en M ; hier was niet de minste stroom te bespeuren , 'hetgeen zich wel laat verklaren door de omstandigheid, dat deze inham voor een groot gedeelte bij laagwater droog ligt en het water hier dus weinig diepte heeft bij halfweg hoog en laagwater. Ten slotte deed ik nog eenige waarnemingen aan de oostzijde van de haven van Wemeldinge , waar volgens inlichtingen die ik had ingewonnen een belangrijke neer moest bestaan, (Zie Plaat XI, fig. 2), Te 12" 45', dus bijna 4 uren na hoogwater werden eenige bollen inge- laten iets boven den afstandspaal 49 op verschillende afstanden van den oever; hieruit bleek dat zeer dicht onder den wal geen stroom van betee- kenis was, maar dat op ongeveer 80 M. daaruit de stroom in oostelijke richting liep en langzamerhand meer in noordoostelijke richting zich uit- strekte , waarschijnlijk ten gevolge van het droogvallen van de plaats die zich meer oostelijk bij den oever aansluit. Deze waarnemingen van 16 Sep- tember kunnen slechts als voorloopig worden aangemerkt Den volgenden dag, Zaterdag 17 September, werden de waarnemingen ten O. van de haven van Wemeldinge herhaald , van 's morgens 8u 4-5' tot des middags 5" 30"». Er ging dien dag vloed tot 10". Er werden te 8" 45' vier bollen gelegd tegenover den afstandspaal n° 51. De bollen dreven alle langzaam naar het westen, ongeveer evenwijdig aan de kust, tot dat zij iets voorbij paal 49 naar het noorden gingen en in den vloedstroom kwamen. De snelheid van de neer is zeer gering. Te lOu werden er bollen geplaatst in de nabijheid van het paaltje 56 op de ondergeloopen plaat; met de op dien tijd aanvangende eb dreven zij eerst met nauwlijks merkbare snelheid rechtstreeks naar beneden; ook langs den oever tot paal 49 toe gaat d e 424 stroom naar het -westen; de ebstroom is nog niet sterk genoeg om een neer te weeg te brengen; de stroom langs den zuidelijken oever is echter uiterst langzaam daar de bollen bij paal 56 ingelaten ongeveer 40 minuten tijd noodig hadden om te komen tot paal 49. Eerst te 10" 44' begon een stroom langs den oever in oostelijke richting zich te doen gevoelen; deze neer be- gon echter eerst bij paal 50 ; bollen langs den oever tusschen paal 49 en paal 50 geplaatst, bleven volkomen onbewegelijk liggen. De neer, die bij paal 50 begint dicht onder den oever, verwijdert zich daarvan in noord- oostelijke richting tot op een afstand van 200 M. van den wal, terwyl oostelijk daarvan op de plaats geen stroom van beteekenis bemerkt wordt. Te 12" lO"» was de neer weer bijna geheel onmerkbaar geworden; op 50 M. uit den wal was het water ook bijna geheel zonder beweging, ofschoon de eb op dit oogenblik ongeveer op haar sterkst moest zijn. Te 1" werd er weer een zwakke strooming langs den wal mei-kbaar, die zich bij paal 50 meer van den oever af naar het N. O. richt ; het gevolg natuurlijk van het droogvallen van de plaat. Op 100 M. van den wal bij paal 50 is er weer stil water. Te 2" was de stroom langs den wal tot op een afstand van 80 M. daaruit zeer zwak , zeer dicht onder wal was bijna geene beweging , terwijl op 100 M. uit den wal het water in de richting van den hoofdstroom zeer langzaam bewoog. Tegen het laatst van de eb trok de neer meer naar het N. O. langs de drooggevallen plaat; en verdween bij het verzwakken van den ebstroom geheel; te 3" ging al het water ook langs den oever in de richting van den hoofdstroom. Bij het begin van den vloed vertoont zich ook weer een neer, maar nu natuurlijk in omgekeerde richting. In het begin ontstaat hy zeer dicht bij den berm bij paal 49 en strekt zich met het wassen van het water hoe langer hoe verder naar het oosten uit. Te 3" 55™ toen de vloed nog nauwelijks merkbaar was, was het water tusschen den berm en de droog gevallen plaat nog volkomen in rust, behalve in de on- middellijke nabijheid van den berm, waar een flauwe stroom langs den wal en vorder langs den berm in N. W. richting liep op 30 M. uit den wal bij dijkpaal 49 was een eenigszins sterkere strooming in dezelfde richting merk- baar. Te 4" 30"» ontstond de neer halfweg tusschen de dijkpalen 50 en 51, ten oosten daarvan liep het water in de richting van den vloed. Langza- merhand verplaatste het aanvangspunt zich hoe langer hoe meer naar het oosten, zoodat de neer te 5" 30'" tegenover paal 52 op 150 M. uit den wal ontstond en langs de drooggevallen plaats op den wal aanliep, en verder den oever volgde tot den berm , waar hij door den daarover stortenden vloed werd teruggedrongen, zoodat onmiddellijk ten oosten van den berm stil water was. De neer was bij den vloed veel sterker dan gedurende de eb. Het ontbrekende gedeelte van den vloed werd Vrijdag 23 September aan- 425 gevuld. Te 8u 55m was het dien dag laag water; daar er de waarnemingen gedurende den tijd tusschen l^uur na laagwater en 4^ uur na laagwater ontbraken, moest er worden waargenomen van 10" 25"' tot 1" 40'". De neer scheen dezen dag een geringere kracht dan op 17 September te hebben; op 40 M. uit den wal was de vloedstroom tot 10" 30™ reeds merkbaar. De neer blykt bij het stijgen van bet water langzamerhand in kracht te verminderen; te 11" 25'" is hij echter nog wel te bemerken tusschen paal 49 en paal 50 ; ten oosten daarvan verliest hij zich op de plaat , daar langs is hij ook veel minder merkbaar dan toen deze nog niet ondergel oopen was. Bij het stijgen van het water stroomt de vloed met meer geweld over den berm , de neer wordt daardoor teruggedrongen , op 40 M. van den wal ver- oorzaakt dit een hevige warreling in het water, een bol daarin gelegd, ge- raakte ten slotte in den vloedstroom na een tijdlang rond gedraaid te hebben. Te 12" 20m is de neer nog even zwak als een uur te voren; onmiddellijk aan den w.al is hij bijna onmerkbaar. Langs de oesterput die door een droogvallend terrein is omgeven, gaat te 12'j 30"" een uiterse flauwe vloed- stroom, op welk oogenblik voor de put slechts eenige voeten water staat. In de ruimte ten oosten van deze put is in het geheel geen stroom te be- speuren. Op een afstand van ± 60 M. buiten de put op welke plaats nog pannen liggen , was de vloedstroom tamelijk duidelijk merkbaar. Onmid- dellijk ten westen van de put waar het te ondiep is om pannen te leggen, is in het geheel geen stroom. Te 1" en later tot lu 45™ was de toestand nagenoeg onveranderd, de neer vangt aan ongeveer tusschen de palen 50 en 51 en is verder oostelijk onmerkbaar, terwijl b^ paal 49 waar de vloed- stroom de neer ontmoet, stil water is. Op Maandag 19 September werd waargenomen in den inham ten westen van de haven van Wemeldinf/e , in welke inham een oesterput gelegen ia en reeds boven geschetst is; de bodem van deze kom valt geheel droog bij laagwater. Ongeveer te 12" 15™ was het hoogwater. Voor langs de kom was een zeer flauwe stroom merkbaar te 9" 20™ toen de waarnemingen be- gonnen; deze stroom was in de richting van West naar Oost en was dus de gewone vloedstroom; in de kom zelf was zeer weinig stroom te bemerken; van 9" 20™ tot 11" 30"* toe had de beweging die in het oostelijk deel van de kom nog merkbaar was plaats in de richting van den vloed, terwijl in het westelijk deel een uiterst zwakke neer viel op te merken. De schets op Plaat XI fig. 3 maakt dit duidelijk. Te 4" 40™ had de neer zich over de geheele kom uitgebreid; de snelheid der beweging van het water was echter zeer gering gebleven, de vloedstroom voor de kom langs was ondertusschen iets sterker geworden. Te 12" 30™ was de ebstroora reeds voor de kom merkbaar; ook in de kom laat deze 426 zich eenigszins gevoelen; alle bollen die daarin geplaatst worden, bewegen zich, hoewel zeer langzaam naar buiten. Te 12u 45"" was de toestand zoo goed als onveranderd; in de kom was zeer weinig stroom. Te 1" 25"" begon een flauwe neer in het oostelijk gedeelte van den inham zichtbaar te worden; de stroom voor de kom langs was nog vrij zwak. Langzamerhand breidt de neer zich uit, zoodat hij te 2" SO'" reeds aan de noordzijde van de oesterput ontstaat; de snelheid is echter onbeduidend. Te 4" is in de kom geen stroom meer te bespeuren ; wel echter daar voor langs een zeer zwakke stroom, die zich allengs meer naar het oosten uitbreidt, terwijl hij zich aan de westzijde vereenigt met de neer, die gedurende de eb westelijk van de oesterput bestaat zooals Vrijdag 16 September werd aan- getoond. Gedurende het laatste gedeelte van de eb loopt deze stroom voorby de drooggevallen inham tot aan de haven van Wemeldinge en vormt het begin van den vloed, die zich het eerst aan den zuidelijken wal schijnt te vertoonen. Bij het opkomen van den vloed blijft de richting van den stroom van West naar Oost; de inham vult zich langzamerhand, terwijl de stroom daarin onbeduidend is, totdat langzamerhand zich een zwakke neer daarin ontwikkelt, zooals reeds is aangetoond op Maandag 19 September ; de waar- neming voor het gedeelte van den vloed, dat op dien dag ontbrak, worden gedaan op Dinsdag 20 September. Eenige opmerkingen over de gedane waarnemingen , meen ik hier te moeten doen volgen. Het groote bezwaar dat zich heeft voorgedaan is ook hier de gebrekkige plaatsbepaling. Men zou die op een dergelijke wijze kunnen verbeteren als die voor de waarnemingen in de geulen. Elke bol zou gevolgd kunnen worden door een boot waarin iemand is , voorzien van een instrument. Een voorafgaande opneming van den oever in de nabijheid en het in kaart bren- gen daarvan op een schaal van bv. ^^-^ zou daartoe noodig zijn. Ofschoon ik niet bekend ben met de eischen van de oestercultuur, meen ik toch in alle bescheidenheid te moeten opmerken , dat het mij wenschelijk schijnt dat de pannen geplaatst zijn op bij laag afloopende ebben droogval- lende gronden. Van het voordeel dat volgens de commissie van het Zoölo- gisch Station er in gelegen zou zijn , wanneer een neer zich langs den oever vertoont, kan naar ik mij voorstel ook alleen sprake zijn , wanneer in dieper water de aanslag van het oesterbroed wordt gezocht en wanneer dan de pannen door zoogenaamde collecteurs worden vervangen; want vooreerst zal geen belangrijke neer zich op droogvallende terreinen voordoen , maar zich alleen op eenigszins dieper water vertoonen , en ten andere zal de water- verversching op droog vallende terreinen, ook zonder dat er sprake is van een neer, toch voldoende plaats hebben , al is er ook niet de minste stroom 427 zoolang als het terrein onder water staat. Ik kan mij tocli niet voorstellen dat een neer een ander nnt zou kunnen hebben , dan dat hij bij een be- trekkelijk zwakken stroom , die aan het oesterbroed de gelegenheid niet be- neemt om zich vast te zetten, een voortdurende waterverversching geeft. Op droogvallende gronden is m. i. het onderzoek naar neerea dan ook over- bodig. Hiermede meen ik voldaan te hebben aan mijn opdracht en verblijf hoog- achtend , UEd. dw. Dienaar , (get.) R. H. GocKiNGA. Voor. eensluidend afschrift, De Ingenieur van den Waterstaat , (get.) Verwet. Behoort bij brief dd° 10 Februari 1882 N° 209 i/26 van den Ingenieur van den Waterstaat, (get.) Vekwey. Overgelegd bij brief dd° 1 Maart 1882 N° 443 * M/44. De Hoofd-Ingenieur van den Waterstaat in het U^e district, (get.) A. J. Brevet. Bijlage Ci. Behoort bij het Waterstaats-verslag over de onderzoekingen in het jaar 1882 op de Oos- tersehelde in het belang der oesteroultuur. Datum 9 October: Punt A (van de kaart). Raai A (nevenraai). Ie duiking op 11 meters uit K. diepte 3 meters. bevinding: Nieuw ryshout (zinkstuk met flinke steenbestorting). Raai B (makende een hoek van 45° met de nevenraai). 2e duiking op 19 meters uit K. diepte 4 meters. bevinding : Begroeide steenen , daarover nieuw ryshout. Geen aanslag op den steen. 3e duiking op 28 meters uit K. diepte 4^ — 7 meters. bevinding: Steile slikrand. Steenrand. Raai C (makende een hoek van 90° met de nevenraai), 4e duiking op 22 meters uit K. diepte 4 meters. bevinding: Nieuwe steenbestorting. 5e duiking op 28 meters uit K. diepte 5 meters. bevinding: Nieuwe steenbestorting. Raai D. 6e duiking op 29 meters uit de raai. diepte 3 meters. bevinding : Oud werk onder steen en rijshout bedolven ; tamelijk mos- sels ; naar de andere raai gaande is het nieuwe zinkstuk te voelen. 7e duiking op 34 meters uit de raai. diepte 4 meters. bevinding: Rijshout door paalworm beschadigd. 8e duiking op 43 meters uit de raai. diepte 9 meters. bevinding: Zand. 430 Raai E, 9® duiklng op 30 meters uit de raai. diepte 4 meters. bevinding: Slik en zand. Een dikke laag loopzand. Naar den steenen. 10* duiking op. 44 meters uit de raai. diepte 12 meters. bevinding: Zwarte slik. Raai F. lp duiking op 34 meters uit de raai. diepte 6.40 meters. bevinding: Loopzand. 12* duiking op 47 meters uit de raai. diepte 10 meters. bevinding : Slik. Datum 10 October: Punt B en C (van de kaart). Raai A. 1« duiking op 60 meters uit de kruinlijn. diepte 5 meters. bevinding: Dikke laag slik. Tot den oever slik gepeild. Raai B. 2* duiking op 43 meters uit de kruinlijn. diepte 1^ meters. bevinding: Steenrand; naar buiten veenig slik. Een oesterschelp vast aan een steen. 3e duiking op 52 meters uit de kruinlijn. diepte 2 meters. bevinding: Veen, slik, verrotte boomen. 4e duiking op 65 meters uit de kruinlijn. diepte 3 meters. bevinding: Harde slikgrond. Een enkele steen, waarop doode en levende oesters. Geen aanslag. Veel mossels. Slikrand. 5*^ duiking op 71 meters uit de kruinlijn. diepte 7 meters. k bevinding : Slik. Raai C. I 6« duiking op 62 meters uit de kruinlijn. diepte 5 meters. bevinding : Een enkele steen , waarop veel mossels en enkele , ook jonge oesters. Naar buiten slikrand. Raai D. 7^ duiking op 41 meters uit de kruinlijn. diepte 2 meters. bevinding: Oesters vrij veel, ook oude en doode oesters. 431 Se duiking op 45 meters uit de krninlijn. diepte 6.50 meters. bevinding : Oesters volop. Vele jonge en oude oesters tegen de steile steenkant. Naar buiten slik, waarin steenen , waarop oesters. Raai E. 9e duiking op 38 meters uit de kruinliju. diepte 2\ meters. bevinding: Oesters, echter niet zooveel. Vele doode oesters. Veel steen. Aan den wal, een steen, waarop een jonge oester ge- vonden. 10» duiking op 42 meters uit de kruinlijn. diepte 8 meters. bevinding: Tusschen deze en de volgende raai, heel wat oesters, vooral oude. Naar buiten slikrand. Raai F. 11e duiking op 40 meters uit de kruinlgn. diepte 11 meters. bevinding: Heel wat oesters op de steenen. Veel steenen naar bui- ten. Losse perkoenpaaltjes , slikrommel. Raai G. 12e duiking op 37 meters uit de kruinlijn. diepte 1| meters. bevinding: Oesters tamelijk, ook doode. Naar den wal geene. 13e duiking op 41 meters uit de kruinlijn. diepte 3 meters. bevinding: Oesters volop, naar buiten slik. Raai H. 14e duiking op 39 meters uit de kruinlijn. diepte 2 meters. bevinding: Steen volop. Zand. 15e duiking op 46 meters uit de kruinlijn. diepte 6.40 meters. bevinding: Heel wat oesters. Deze strook is ± 6 meters breed. Naar buiten slikrand. Naar de Westnol, slik. Datum 11 October: Punt D (van de kaart). Raai A. Ie duiking op 60 meters uit de kruinlijn. diepte 3 meters. bevinding: Brikken. Slik overal. 2e duiking op 70 meters uit de kruinlijn. diepte 2\ meters. bevinding: Slik en loopzand. 3« duiking op 82 meters uit de kruinlijn. diepte 7^ meters. bevinding: Slik. 432 4* duiking op 100 meters nit de kruinlijn. diepte 13 meters. bevinding : Slik. 5e duiMng op 135 meters uit de kruinlijn. diepte 18 meters. bevinding: De slik iets harder. 6e duiking op 143 meters uit de kruinlijn. diepte 18 meters. bevinding : Idem. Raai B. 7» duiking op QQ meters uit de kruinlijn. diepte 2 meters. bevinding: Slik en derrij. Bruine veen. 8^ duiking op 41 meters uit de kruinlijn. diepte H meters. bevinding: Vry harde derrij. Een enkele groote steen waarop geen oesters. Een enkele mossel. Raai O. 9* duiking op 31 meters uit de kruinlijn. diepte H meters. bevinding: Vaste slik. Een enkele steen. Op een enkelen steen leege oesterschelpen. 10« duiking op 39 meters uit de kruinlijn. diepte H meters. bevinding: Idem. 11« duiking op 58 meters uit de kruinlijn. diepte 2 meters. bevinding : Harde slikgrond. Raai D. 12* duiking op 38 meters uit de kruinlijn. diepte ly meters. bevinding: Harde grond, slik, een enkele steen. Raai E. 13® duiking op 30 meters uit de kruinlijn. diepte 2 meters. bevinding: Harde grond. Slik. Een enkele steen. 14e duiking op 81 meters uit de kruinlijn. dieple H meters. bevinding: Harde grond. Raai H. 15e duiking op 66 meters uit de kruinlijn. diepte S^- meters. bevinding: Harde slik. 16e duiking op 76 meters uit de kruinlijn. diepte 9 meters. bevinding: Harde slik. 433 17« duiking: op 91 meters uit de kruinlijn. diepte 14 meters. bevinding : Harde slik. Raai G. 18» duiking op 54 meters uit de kruinlijn. diepte 3 meters. bevinding : Steenrand. Steen tot den wal. 19o duiking op 35 meters uit de kruinlyn. diepte 3 meters. bevinding: Steenrand. Steen tot den wal. 20e duiking op 95 meters uit de kruinlijn. diepte 17 meters. bevinding: Grond vrij vast. Schelpen. Loopzand. Datum 12 October: Punt E (van de kaart). Raai A. P duiking op 40 meters uit raai U V. diepte 2 meters. bevinding: Harde zandgrond. Een enkele brik. 2« duiking op 58 meters uit raai U V. diepte 3 meters. bevinding: Harde zandgrond en slik. Raai B. 3e duiking op 40 meters uit raai ÜV. diepte 2 meters. bevinding : Harde zandgrond en slik. Mossels. 4 duiking op 66 meters uit raai U V. diepte 2.50 meters. bevinding: Schelpzand, slik, brik, oesterschelpen, mossels. Raai C. 5e duiking op 42 meters uit raai U V. diepte 2 meters. bevinding: Steen met eenige mossels. Harde veengrond. 6e duiking op 67 meters uit raai U V. diepte 4 meters. bevinding: Veengrond en schelpen. 7e duiking op 77 meters uit raai UV. diepte 8 meters. bevinding: Harde slikgrond. Brik. 2 oude oesters, niets meer gevon- den. Naar buiten de slikrand. Raai D. 8e duiking op 45 meters uit raai U V. diepte 2 meters. bevinding : Slik en groote steenen. Naar buiten meer steen. 434 9e duiking op 55 meters uit raai U V. diepte 9 meters. bevinding '. Tamelijk oesters. Naar buiten slik en brik en doode oesters. IQe duiking op 50 meters uit raai U V. diepte 4 meters. bevinding: Vrij veel oesters. De breedte van de met oesters bezette strook zal ± 4 M. bedragen. 11e diiiking op 64 meters uit raai U V. diepte 14 meters. bevinding: Vrij dikke laag slik. Een enkele steen. Raai E. 12e duiking op 38 meters uit raai UZ. diepte 2 meters. bevinding: Brikken. Harde slik. 13e duiking op 47 meters uit raai UZ. diepte 2 meters. bevinding: Tamelijk oesters. 14e duiking op 54 meters uit raai U V. diepte 9 meters. bevinding : Idem. Naar buiten veel doode oesters. Raai F. 15e duiking op 42 meters uit raai UZ. diepte 2 meters. hevinding: Een enkele steen. Derrij. 16e duiking op 45 meters uit raai UZ. diepte 2.50 meters. bevinding : Tamelijk veel oesters. Ook jonge oesters. Naar de andere raai gaande, slik. 17° duiking op 50 meter uit raai UZ. diepte 5 meters. bevinding: De steen volop bedekt met oesters. Datum 13 October: Punt F (van de kaart). Raai A. Ie duiking op 36 meters uit de kruinlijn. diepte 2 meters. bevinding: Zand, slik, een enkele steen. 2e duiking op 32 meters uit de kruinlijn. diepte 2 meters. bevinding: Idem. Meer steen. 3e duiking op 43 meters uit de kruinlijn. diepte 2.50 meters. bevinding: Harde grond. Steen, schelpen. 4e duiking op 83 meters uit de kruinlijn. diepte 3 meters. bevinding: Rolhoutjes. Eea enkele steen waarop mossels. 435 Raai B. 5° duiking op 61 meters uit de kruinlijn. diepte 3.50 meters. bevinding: Een enkele steen of een stuk van een pan, waarop mos- sels en een enkele oester, meest dood. 6e duiking op 70 meters uit de kruinlijn. diepte 3 meters. hevinding : Harde grond. Een enkele steen waarop leege oesterschelpen. 7e duiking op 103 meters uit de kruinlijn, diepte 3 meters. hevinding: Een enkele steen, waarachter oesters; echter meest dood. Raai C. 8e duiking op 41 meters uit de kruinlijn. diepte 1.50 meters. bevinding: Schelpzand, een enkele steen. 9e duiking op 80 meters uit de kruinlijn. diepte 2.00 meters. bevinding : Harde grond. Schelpen. Een enkele steen, Doode oesters. 10e duiking op 130 meters uit de kruinlijn. diepte 2 meters. bevinding: Harde grond. 11e duiking op 160 meters uit de kruinlijn. diepte 3.50 meters. bevinding: Idem. Een enkele steen waarop een enkele oester. Raai D. 12« duiking op 100 meters uit de kruinlijn. diepte 3 meters. bevinding: Harde grond. 13e duiking op 85 meters uit de kruinlijn. diepte 2 meters. bevinding : Idem , doode oesters. Mossels, Datum 14 October: Punt G (van de kaart). Beoosten Raai A slik gepeild , evenzoo bewesten Raai G, Raai A, Ie duiking op 47 meters uit de kruin, diepte 2.50 meters. bevinding: Naar den wal slik en zand. Een enkele steen. Steenrand. 2e duiking op 60 meters uit de kruin. diepte 6 meters. bevinding: Tegen den stellen steenrand vrij veel oesters. Naar bui- ten slik. De breedte waarop zich de oesters bevinden is rb 4 M. Raai B. 3e duiking op 50 meters uit de kruin. diepte 2 meters. bevinding : Zand , slik. Een enkele brik. 436 40 duiking op 58 meters uit de kruin. diepte 4— 9 meters. bevinding: Tamelijk oesters. Steile oever, brik. Naar beneden een vlakke oever en door slik gedoode oesters. Raai C. 5» duiking op 58 meters uit de kruin. diepte 3 meters. bevinding: De steenen meer verslikt, tamelyk oesters, niet al teveel. 6e duiking op 69 meters uit de kruin. diepte 15 meters. bevinding : Vaste slik. 7* duiking op 91 meters uit de kruin. diepte 19 meters. bevinding: Slik en zand. 8^ duiking op 99 meters uit de kruin. diepte 19 metera. bevinding: Idem, derrij. Raai D. 9® duiking op 61 meters uit de kruin. diepte 7 — 9 meters. bevinding : Heel veel oesters. De strook is db 4 meters breed. Het rijswerk goed bestort. Raai E. IQe duiking op 60 meters uit de kruin. diepte 8 meters. bevinding: Oesters vrij veel. Naar den buitenkant slik en rijsbout onder de slik. (Steile rijsboutkant). Naar den vcal steen. 11* duiking op 55 meters uit de kruin. diepte 9 meters. bevinding : Vrij veel oesters. Veel jonge oesters. De oever niet zoo steil. Raai F. 12e duiking op 53 meters uit de kruinlijn. diepte 4 meters. bevinding : Oesters , naar den wal minder. Naar buiten zeer veel. 13* duiking op 57 meters nit de kruinlijn. diepte 7 — 10 meters. bevinding : Vrij steile oever. Volop oesters. De strook een meter ot 9 breed. Eenig rijswerk. Raai G. 14* duiking op 56 meters uit de kruinlijn. diepte 4 meters. bevinding : veel oesters , over een breedte van ± 9 meters. Datum 16 October: Punt H (van de kaart). Raai A. 5* duiking op 50 meters uit het paaltje. 437 diepte 5 — 6 meters. bevinding: Nog al wat oesters. Naar den wal geene. ■ 6e duikiny op 60 meters uit het paaltje. diepte 7 meters. bevinding: Vrij veel oesters. Naar buiten geene, echter wel steen naar buiten. 7e dutking op 70 meters uit het paaltje. diepte 9 meters. bevinding: Rijshout. Nieuwe steen. Raai B. Niet behandeld, omdat de vloed te veel doorkwam. Datum 16 October: Pimt I (van de kaart). Raai A. Ie duiking op 40 meters uit het paaltje, diepte 3 meters. bevinding: Slik, loopt vrij steil naar het midden der geul. 2« duiking op 55 meters uit het paaltje. diepte 6.40 meters. bevinding: Slik. Raai B. 3^ duiking op 60 meters uit het paaltje. diepte 11 meters. bevinding : Zandig slik. Raai C 4* duiking op 50 meters uit het paaltje. diepte 6.40 meters. bevinding: Groote laag zachte slik. Datum 17 October: Punt J (van de kaart). Raai A. 1* duiking op 45 meters uit het paaltje M. diepte 6 meters. bevinding: Slik, naar den wal steenen zonder oesters. Steile oever. Raai B. 2^ duiking op 55 meters uit het paaltje M. diepte 7 meters. bevinding: Idem. Beoosten Raai C. 3e duiking op 40 meters uit het paaltje N. diepte 9 meters. bevinding : Slik. Raai C. 4e duiking op 50 meters uit het paaltje N. diepte 12 meters. bevinding: Slik ook naar buiten. Steile slikkant naar de geul en naar buiten. Naar den wal versche steen. 438 Datum 4 October: Punt K (van de kaart). Raai A. Ie duiking op 32 metera uit de buitenkruinlijn. diepte 4 meters. hevinding : Jonge oesters op brikken. Naar den oever slik. 2e duiking op 37 meters uit de buitenkruinlijn. diepte 7 meters. bevinding: Slikrand. Volop oesters op kleine steentjes. Raai B. 3» duiking op 34 meters uit de buitenkruinlijn. diepte 10 meters. bevinding: Oesters volop op de brikken, naar buiten slikrand. Raai C. 4» duiking op 32 meters uit de buitenkruinlijn. diepte 8 meters. hevinding : Slikrand met natuurlijke steenen , waarop oesters. Rand van het zinkstuk. Het rijshout daar te voelen. Raai D. 5» duiking op 4G meters uit de buitenkruinlijn. diepte 14 meters. bevinding : Slikrand , jonge oesters op de steen. Naar buiten grootere oesters. 6e duiking op 40 meters uit de buitenkruinlijn. diepte 12 meters. hevinding : Rijshout. Over den rand van het stuk naar den oever toe eenige oesters. Raai E. 7e duiking op 30 meters uit de buitenkruinlijn. diepte 7 meters. hevinding: Oesters volop. Slikrand naar buiten. Raai F. 8e duiking op 41 meters uit de buitenkruinlijn. diepte 3 meters. hevinding: Doode oesters op de steen. Rijshout slecht bezet met steen. Tusschen de steenen slik en zand. 9e duiking op 36 meters uit de buitenkruinlijn. diepte 2 meters. hevinding: Rijshout en steen. Geen bizonderheden. IQe duiking op 49 meters uit de buitenkruinlijn. diepte 5.50 meters. hevinding: Tamelijk oesters. Steen, rijs,' hout en eenig slik. 11e duiking op 53 meters uit de buitenkruinlijn. diepte 5.50 meters. bevinding : Idem , slik en zand. 439 Datum 5 October: Raai G. 3e duiking op 65 meters uit raai S. diepte 18 meters. bevinding: Harde slikgrond. 4e duiking op 55 meters uit raai S. diepte 11 meters. bevinding: Slappe slik. 5e duiking op 50 meters uit raai S. diepte 8 meters. bevinding: Slikrand , rijshout. Tamelijk oesters. Vol steen. 6e duiking op 35 meters uit raai S. diepte 5 meters. bevinding : Vrij wat oesters ; naar den wal slikrand. Raai H. 7e duiking op 43 meters uit raai S. diepte 2 meters. bevinding : Slik. Be duiking op 50 meters uit raai S. diepte 3.50 meters. bevinding: Slik. 9e duiking op 57 meters uit raai S. diepte 6 meters. bevinding: Slik. IQe duiking op 68 meters uit raai S. diepte 7 meters. bevinding: Zand. Datum 2 October: Punt L (van de kaart). Westhavendam. Raai paaltje 1 Westhavendam— duc d'alf bij den Oosthavendam. P duiking op 28 meters uit paaltje 1. diepte 1.60 meters. bevinding : Zinkstuk onder het slik bedolven. 2e duiking op 38 meters uit paaltje 1. diepte 4 meters. bevinding : Slik. 3e duiking op 58 meters uit paaltje 1. diepte 3.20 meters. bevinding : Slik. Raai C. 4e duiking op 23 meters uit paaltje 1. diepte 1.60 meters. bevinding : Rand van het kraagstuk. 440 5e duiking op 27 meters uit paaltje 1. diepte 3.20 meters. bevinding: Volop oesters op de steen. 6e duiking op 31 meters uit paaltje 1. diepte 6.40 meters. bevinding: Slik ea oesters, meest doode. 7c duiking op 36 meters uit het paaltje. diepte 8.00 meters. bevinding: Oesters, alle oesters zijn bedekt met anemonen, pokken en mossels. 8e duiking op 45 meters uit het paaltje. diepte 9.60 meters. Slik. Raai B. 9e duiking op 50 meters uit het paaltje 1. diepte 7.20 meters. bevinding : Slik. 10^ duiking op 35 — 40 meters uit het paaltje 1. diepte 6 meters. bevinding: Slik. 11e duiking op 28—34 meters uit het paaltje 1. diepte 5 meters. bevinding : Slik. 12e duiking op 60 meters uit het paaltje 1. diepte 7.50 meters. bevinding: Rand van het zinkstuk. Een ijzer met oesters bezet op- gebracht. 13e duiking op 65 meters uit het paaltje 1. diepte 8 meters. bevinding: Rijshout, doode oesters, geen steen. Raai A. 14e duiking op 160 meters uit het paaltje 1. diepte 14 meters. bevinding: Slik. 15e duiking op 75 meters uit het paaltje 1. diepte 6.40 meters. bevinding : Rijshout , geen steenbezetting , slik , schelpen. 16e duiking op 62 meters uit het paaltje 1. diepte 4.80 meters. bevinding: Steen, leege oesterschelpen. 17e duiking op 57 meters uit het paaltje 1. diepte 6.30 meters. bevinding : Levende oesters , waartusschen doode oesters ; een wei- nig slik. I 441 Datum 3 October : Oosthavendam. Raai F. 21e duiking op 93 meters uit het paaltje 1. diepte 1.75 metera. bevinding: Oesters. 22è duiking op 87 meters uit het paaltje 1. diepte 2.50 meters. bevinding : Jonge en doode oesters. Raai E. 23e duiking op 51 meters uit het paaltje 1. diepte 11.50 meters. bevinding: Naar den wal vindt men oesters. Hier is de grens van de slik. De slikkant gaat vrij steil naar beneden. Naar buiten en ook naar de haven slik. 24e duiking op 46 meters uit het paaltje 1. diepte 6 meters. bevinding: Jonge oesters, echter niet veel. 25e duiking op 41 meters uit het paaltje 1. diepte 4 meters. bevinding: Jonge oesters op brik. Datum 5 October. Raai D. Ie duiking op 35 meters uit het paaltje 1. diepte 4 meters. bevinding : Slik , rommel , ijzerwerk van een schip. 2e duiking op 30 meters uit het paaltje 1. diepte 4 meters. bevinding: Brikken, slik. Datum 3 October: Punt M (van de kaart). R aai A. Ie duiking op 62 meters uit de kruinlijn. diepte 3.50 meters. bevinding: Jonge oesters. 2e duiking op 70 meters uit de kruinlijn. diepte 4 meters. bevinding: Oude, jonge en doode oesters, slik. 3e duiking op 78 meters uit de kruinlijn. diepte 5 meters. bevinding: Massa levende oesters. Ook eenige doode, rand der bestovting. 4e duiking op 48 meters uit de kruinlijn. diepte 2 meters. bevinding: Slik en een enkele steen. 442 Raai B. 5^ duiking op 49 meters uit de kruinlijn. diepte 2 meters. bevinding: Steentjes en Slik. 6fi duiking op 63 meters uit de kruinlijn. diepte 2.50 meters. bevinding: Slik. 7e duiking op 76 meters uit de kruinlijn. diepte 6 meters. bevinding: Op iedere steen een paar oesters. 8e duiking op 78 meters uit de kruinlijn. diepte 5.50 meters. bevinding: Slikrand. Brik zonder oesters. 9e duiking op 67 meters uit de kruinlijn. diepte 2.50 meters. bevinding : Slikrand. Raai C. 10e duiking op 57 meters uit de kruinlijn. diepte 2 meters. bevinding : Slik. 11e duiking op 67 meters nit de kruinlijn. diepte 2 meters. bevinding : Kleine steentjes begroeid met enkele jonge oesters , slik. 12e duiking op 72 meters uit de kruinlijn. diepte 2.50 meters. bevinding: Idem. 13e duiking op 77 meters uit de kruinlijn. diejyte 2.50 meters. bevinding: Idem. 14e duiking op 87 meters uit de kruinlijn. diepte 4.50 meters. bevinding: Rijshout, rand van het stuk. Daar buiten steil naar be- neden en kleigrond. Raai D. 15e duiking op 87 meters uit de kruinlijn. diepte 3 meters. bevinding: Een enkele levende oester , tusschen vele dooden /veel steen. 16e duiking op 79 meters uit de kruinlijn. diepte 2 meters. bevinding : Harde steenbodem aaneengesloten. Schelpjes , geen oes- terscbelpen. 17e duiking op 65 meters uit de kruinlijn. diepte 1 meter. ■bevinding: Harde veengrond. Massa pannen met schelpen (geen oes- terschelpen begroeid). 443 Ra ai E westelijk van en in de neering van een dam onder water. 18® duiking op 82 meters uit de kruinlijn. diepte 8 metera. bevinding : Slikrand , volop oesters. 19e duiking op 78 meters uit de kruinlijn. diepte 6 meters. bevinding : Oesters , volop rijshout tusschen de steen. Brikken met oesters. 208 duiking op 74 meters. diepte 2 meters. bevinding -. Veel oesters , naar den wal toe minder. Datum 7 October: Punt N (van de kaart). Ra ai A. l® duiking op 50 meters uit de kruinlijn. diepte 9 meters. bevinding: Rijshout onder het slik. Een levende oester. 2® duiking op 58 meters uit de kruinlijn. diepte 9 meters. bevinding: Slik en zand. Raai B. 3e duiking op 30 meters uit de kruinlijn. diepte 3 meters. bevinding : Pannen met jonge oesters. Een enkel steentje met oesters. 4e duiking op 39 meters uit de kruinlijn. diepte 4 meters. bevinding: Rijshout en steen met tamelijk oesters. Naar den wal slik, naar buiten rijshout en slik. 5e duiking op 43 meters uit de kruin lijn. diepte 6 meters. bevinding: Veel oesters. Een paar meters naar buiten de slikrand. Raai C. 6e duiking op 31 meters uit de kruinlijn. diepte 4 meters. bevinding: Slik, ook steen met een enkele oester. 7e duiking op 37 — 40 meters uit de kruinlijn. diepte 4 — 5 meters. bevinding: Sliklaag op de steen. Naar buiten de sliklaag dunner en kale steen waarop vele oesters , ook veel jonge oesters. Se duiking op 44—47 meters uit de kruinlijn. diepte 5 meters. bevinding: Yolo-p oesters. Naar buiten slikrand. Overal wat rijshout. Op iedere steen oesters. Raai D. 9® duiking op 36—40 meters uit de kruinlijn. diepte 4 meters. bevinding: Slik. 444 10e duiking '0^ 46—48 meters uit de kruinlijn. diepte 5 meters. bevinding : Volop oesters. Naar binnen en naar buiten slik. Rijshout tusschen de steenen. Raai E. 11e duiking op 40 metera uit de kruinlijn. diepte 5 meters. bevinding: Weinig steen en daarop nog maar weinig oesters. Tus- schen de steen slik. 12« duiking op 48 meters uit de kruinlijn. diepte 7.50 meters. bevinding: Vrij veel oesters, over een breedte evenwijdig aan den dijk van ongeveer 5 meters. Naar buiten slik en zand Naar bin- nen slik. Op de plaats van nederlating rijshout ; steen en tusschen de steen veel slik. Op elke steen oesters. Raai F. 13e duiking op 50 meters uit de kruinlijn. diepte 7 meters. bevinding: Een enkele oester. Weinig steen. Veel zand. Weinig rijshout. 14e duiking op 56 meters uit de kruinlijn. diepte 7 meters. bevinding: Zand. 15e duiking op 44 meters uit de kruinlijn. diepte 5 meters. bevinding: Een enkele steen en daarop oesters. Naar buiten zand. Naar den wal meer steen. 16e duiking op 36 meters uit de krumlyn. diepte 4 meters. bevinding: Een enkele oester. Steen gelijk met of onder het zand. Raai G. 17e duiking op 33 meters uit de kruinlijn. diepte 4 meters. bevinding: Jonge oesters, doch niet veel. Steen flink bestort. 18* duiking op 40 meters uit de kruinlijn. diepte 4.50 meters. bevinding : Nog al wat oesters. Veel steen , geen zand op de steen. 19e duiking op 48 meters uit de kruinlijn. diepte 5 meters. bevinding: Veel oesters. Kale steen. Naar buiten zandrand. Raai H. 20e duiking op 42 meters uit de kruinlijn. diepte 3 meters. bevinding: Kale steen met zand. Geen oesters. 21e duiking op 35 meters uit de kruinlijn. diepte 3 meters. bevinding: Rijshout, veel steen, geen oesters. 445 22e duiking op 50 metera uit dekruinlija. diepte 5 meters. bevinding : Zand. Datum 27 October: Punt O (van de kaart). Raai A. 1^ duiking op 30 meters uit de retraiteraai. diepte 2 meters. bevinding: Zachte dikke laag slik. 2e duiking op 50 meters uit de retraiteraai. diepte 4 — 6 meters. bevinding : Halve meter slik op de veen . van een stuk, 3e duiking op GO meters uit de retraiteraai. diepte 11 — 14 meters. bevinding'. Flinke steenbestorting. 4e duiking op 70 meters uit de retraiteraai. diepte 16.50 — 15.50 meters. Volop steen. naar het oosten de rand Datum 30 October: Raai B. Ie duiking op 50 meters uit de retraiteraai. diepte 5.90—7.80 meters. bevinding : Flinke steenbestorting. 2^ duiking op 60 meters uit de retraiteraai. diepte 9.50 — 11 meters. bevinding: Steen onder het slik. 3e duiking op 75 meters uit de retraiteraai. diepte 14 — 16 meters. bevinding: Steen bloot. Raai C. 9e duiking op 50 meters uit de retraiteraai. diepte 6 — 7 meters. bevinding: Zwarte slik. IQe duiking op 65 meters uit de retraiteraai. diepte 10 — 11.50 meters. bevinding : Steen , geen slik er tusschen , tamelijk oesters. Ook mossels. Datum 31 October: Ie duiking ep 60 meters uit de retraiteraai. diepte 10 meters. bevinding : Oude oesters , mossels , steen. 2e duiking op 74 meters uit de retraiteraai. diepte 14.70 meters. bevinding: Goede bestorting. 446 Datum 1 November: Raai D. P duiking op 50 meters uit de retraiteraai. diepte 5.50 — 7 meters. bevinding : Het zinkstuk bedekt met steen , oude steen waarop oesters. 2e duiking op 60 meters uit de retraiteraai. diepte 9 — 11.50 meters. bevinding: Meer steen, oesters. Naar beneden geen oesters, daar bevindt zich slik op de steen. 3^ duiking op 70 meters uit de retraiteraai. diepte 13—14.50 meters. bevinding'. Veel steen. Datum 2 November: Raai E. 18 duiking op 49 meters uit de retraiteraai. diepte 8—9 nieters. bevinding: Veel oesters en mossels. 2ö duiking op 65 meters uit de retraiteraai. diepte 12—13 meters. bevinding: Steen, tusschen de steen veel zand en slik. Een enkele oester onder het slik. Datum 3 November: Raai P. 1» duiking op 50 meters uit de retraiteraai. diepte 6.60—7.50 meters. bevinding : Slik. Een meter naar buiten , steen , waarop oesters. 2^ duiking op 65 meters uit de retraiteraai. diepte 11 — 11.50 meters. bevinding: Goede bestorting, op sommige plaatsen echter geen steen. Datum 6 November: Raai G. 1^ duiking op 50 meters uit de retraiterai. diepte 7.2—9 meters. bevinding: Oesters, veel steen. Op de plaats van nederlating niet zooveel steen. Rijshout tusschen de steen. 2^ duiking op 65 meters uit de retraiteraai. diepte 10.70—12 meters. bevinding: Schelpen, steentjes, zand bewesten deze raai. In de raai een rand zonder steen. Naar den wal steen. 447 Datum 7 November: Punt P (van de kaart). Raai A. lo duiking op 63 meters uit de hoofdraai. diepte 6.50—9.00 meters. bevinding : De oever flink bezet met gebakken steen. Jonge oesters. 2e duiking op 77 meters uit de hoofdraai. diepte 14 — 15 meters. bevinding : Een steile kant waarop geen steen. Een meter of 3 naar den wal wel. Ook naar buiten. 3e duiking op 103 meters uit de hoofdraai. diepte 12.50 meter, bevinding : Loopzand. Raai B. 4e duiking op 118 meters uit de hoofdraai. diepte 14.20 — 14 Meters. bevinding: Loopzand. 5e duiking op 90 meters uit de hoofdraai. diepte 14.60—14 meters. bevinding: Loopzand. Met een ijzer in het zand gestoken; doch slechts zand bespeurd. 6e duiking op 70 meters uit de hoofdraai. diepte 10.20—11.50 meters. bevinding: Brikken en zand. Raai C. 7e duiking op 62 meters uit de hoofdraai. diepte 5—5.80 meters. bevinding: Op de plaats van nederlatiug een massa loopzand met jonge veen. Naar den wal een vrij steile kant waarop brikken. 8e duiking op 87 meters uit de hoofdraai. diepte 12.50 meters. bevinding : Loopzand. 9e duiking op 105 meters uit de hoofdraai. diepte 12.60 meters. bevinding: Loopzand. 10e duiking op 107 meters uit de hoofdraai. diepte 12 — 11.80 meters. bevinding: Loopzand. Behoort bij brief dd. 13 Januari 1883, N». 60 L/6 vanden Ingenieur van 's Rijks Waterstaat , (get.) N. A. M. VAN DEN Thooen. Overgelegd bij brief van 19 Januari 1883, N°. 169 lM/14. De Hoofdingenieur van den Waterstaat in het He district. (get.) A. J. BREVET. f Bijlage C2. Behoort bij het Waterstaats-verslag over de onderzoekingen In het jaar 1883 op de Oos- terschelde in het belang der oestercultuur. Datum 23 Juni: Punt I (van de kaart). Nieuwe Sluis van Wemeldinge. Raai A, voor dijkpaal 23, loodreclit op den dijk. Ie duiking op 130 meters uit den dijkkruin. diepte 9 meters. bevinding : Tamelijk veel oesters , waaronder weinig doode , op een strook van ongeveer 7 meter breedte , waarvan de diepte varieert tusschen 9 en 13 meter. Aan weerszijden daarvan slik. Raai B, 20 meter bewesten Raai A. 2e duiking op 130 meters uit den dijkkruin. diepte 8 meters. levinding: Slik. 3" duiking op 135 meters uit den dijkkruin. diepte 11 meters. bevinding: Slik. 4^ duiking op 145 meters uit den dijkkruin. diepte 15 meters. bevinding: Een enkele groote steen; geen oesters; slik. Teruggegaan naar Raai A. 5^ duiking op 150 meters uit den dijkkruin. diepte 18 meters. bevinding: Slik, geen oesters. Datum 25 Juni: Punt I (van de kaart). Afstanden, gerekend van de bovenste perkoenrij. Raai C, as van den Westpunt. Ie duiking op 25 meters. diepte 2 meters. bevinding : Slik , geen oesters. 450 2e dullcing op 35 meters. diepte 3 meters. bevinding : Tamelijk veel oesters op een breedte van ongeveer 8 meter; verderop slik. Se duiking op 45 meters. diepte 6 meters. bevinding \ Veel slik. Raai D, voor dijkpaal 21. 4» duiking op 115 meters. diepte 4 meters. bevinding: Jonge oesters. 5* duiking op 125 meters. diepte 11 meters. bevinding: Veel slik, geen oesters. Raai E , 20 meter bewesten Raai D. 6« duiking op 115 meters. diepte 3 meters. bevinding: Groote steenen, geen oesters. 7e duiking op 120 meters. diepte 7 meters. bevinding : .Ton ge oesters. 8e duiking op 135 meters. diepte 14 meters, bevinding : Zand en steenen , geen oesters. Raai F , 20 meter bewesten Raai E. 9« duiking op 115 meters. diepte 7 meters. bevinding : Volop jonge oesters over een strook van 3 meter breedte. IQe duiking op 122,5 meters. diepte 11 meters. bevinding: Slik, geen oesters. 11e duiking op 142 meters. diepte 19 meters. bevinding: Slik. Datum 26 Juni: Punt II (van de kaart). Kijkuit bij den Burenpolder. Afstanden , gerekend van den bovensten perkoenrij. Raai A, 20 meter beoosten Raai B. Ie duiking op 130 meters diepte 5 meters. bevinding : Veel mosselen en schelpen , geen oesters. 2e duiking op 135 meters. diepte 6 meters. Hetzelfde. 451 Ra ai B, voor dijkpaal 92. 3e duiking op 115 meters. diepte 1,5 meter. bevinding : Losse schelpen , geen oesters. 4e duiking op 125 meters. diepte 3,5 meters. bevinding: Schelpen, geen oesters. Ra ai C, 20 meter bewesten Raai B. 5e duiking op 110 meters. diepte 3 meters. bevinding: Schelpen, geen oesters. 6e duiking op 125 meters. diepte 5 meters. bevinding: Geen oesters. Datum 27 Juni: Punt III (van de kaart). Zeedijk voor den Anna-Friso polder. Afstanden, gerekend van den bovensten perkoenrij. Raai A, voor dijkpaal 8. Ie duiking op 127 meters. diepte 6 meters. bevinding: Steen en zand. 2e duiking op 138 meters. diepte 8 meters. bevinding : Hetzelfde. Raai B, 20 meters bewesten Raai A. 3e duiking op 131 meters. diepte 4 meters. bevinding: Groote steenen en enorm veel vyfvoeten , die de oesters dooden. 4e duiking op 141 meters. diepte 7 meters. bevinding: Juist hetzelfde, geen oesters. Raai C, 40 meters bewesten Raai B. 5e duiking op 142 meters. diepte 3 meters. bevinding: Geen oesters. 6e duiking op 157 meters. diepte 4 meters. bevinding : Modder , steen en schelpen ; geen oesters. 7e duiking op 192 meters. diepte 12 meters. bevinding: Zand en groote steenen. 8e duiking op 222 meters. diepte 15,5 meters. bevinding: Slik. 452 Nog eens teruggegaan op: Raai A. 9e duiking op 228 meters. diepte 20 meters. bevinding: Flinke bestorting , maar slik en geen oesters. Datum 28 Juni: Punt IV (van de kaart). West Nol van den Vliete polder. Afstanden, gerekend van den bovensten perkoenrij. Raai A (VIII). 1^ duiking op 55 meters. diepte 2 meters. bevinding: Steenen, wat slik, geen oesters. 2® duiking op 65 meters. diepte 3,5 meters. bevinding: Enkele doode oesters. 3» duiking op 75 meters. diepte 6 meters. bevinding: Nogal groote oesters, verderop slik. 4e duiking op 70 meters, ongeveer 10 meters uit Raai A, naar Raai B toe. diepte 5 meters. bevinding: Zand en doode oesters. Raai B (VII). 5e duiking op 105 meters. diej)te 3,5 meters. bevinding: Tamelijk wat groote oesters. 6» duiking op 110 meters. diepte 6,5 meters. bevinding : Tamelijk veel groote oesters. 7e dtdking op 105 meters; ongeveer 10 meters uit Raai B naar Raai O toe. diepte 5 meters. bevinding : Tamelijk veel oesters , verderop slik. Raai C (VI). 8e duiking op 125 meters. diepte 3 meters. bevinding : Slik. 9e duiking op 135 meters. diepte 5 meters. bevinding: Een enkele groote oester, rijshout. IQe duiking op 135 meters; 5 meters bewesten Raai C. diepte 7 meters. bevinding: Slik, geen oesters. 453 Datum 29 Juni : Punt V (van de kaart). Oost Nol van den Vliete polder. Afstanden, gerekend van den bovensten perkoenrij. Raai A (XXIII). ie duiking op 70 meters. diepte 3 meters. bevinding: Veel groote oesters, flinke bestorting, verderop slik. 2« duiking op 65 meters. diepte 3 meters. bevinding: Tamelijk veel groote oesters en aanslag van jonge oesters, 3e duiking op 60 meters. diepte 3 meters. bevinding: Tamelijk wat groote oesters, nader bij den wal geen. 4 - - . Z.W. 27 Augustus 1883. NAMEN WATERSTANDEN. Wind- DER rich- PLAATSEN. H. W. L. W. ting. Zieriksee. 9.20 V 1.08M. + AP. 3.40 N 1.44 M.- -AP. Z.W. Stavenisse. 9.30 V 1.12 * + » 3.35 N 1.47 * - - » Z.W. Gorishoek. 9.45 V 1.37 * + » 4 N 1.64 » - - » Z.W. Tolen. 10.15 V 1.55 » + * 4.30 N 1.59 * - - » Z.W. Wemeldinge. 10 V 1.36 » + » 4 N 1.49 » - - » Z.W. Sas van Goes. 10 V 1.25 » + » 4 N 1.40 >.. - - » W. 470 Hoog- en laagwatersianden boven of beneden AP op enkele ]ranten waar- genomen met vermelding van uur en windrichting; N beteekent namiddag, V , voormiddag. F. 28 Augustus 1883. NAMEN WATERSTANDEN. Wind- DER rich- PLAATSEN. H. W. L. W. ting. Zieriksee. 11 V 1.24M. + AP. 5.20 N 1.43 M.- -AP. W. Stavenisse. 10.55 V 1.26 » + » 4.55 N 1.45 » - - » W. Gorishoek. 11.30 V 1.50 » + » 5.80 N 1.66 » - _ . N.W. Tolen. 12 N 1.65 » + » 6 N 1.67 » - - . N.W. Wemeldinge. 11.20 V 1.50 > + » 5.25 N 1.49 » _ - . N.W. Sas van Goes. 11.30 V 1.35 » + » 5.30 N 1.50 » - - » W. G. 29 Augustus 1883. NAMEN WATERSTANDEN. Wind- DER rich- PLAATSEN. H. W. L. W. ting. Zieriksee. 12 N 1.39M. + AP. 6.20 N 1.24 M.-;- AP. W. Stavenisse. 12.20 N 1.41 . + >, 6.10 N 1.25 > -f * Z.W. Gorishoek. 12.30 N 1.64 » + » 6.25 N 1.46 » -f » Z.W. Tolen. 1 N 1.87 >. + » 7.15 N 1.47 » -^ >, W. Wemeldinge. 12.40 N 1.65 » -\- ^^ 6.35 N 1.28 >. -1. » W. Sas van Goes. 12.30 N 1.50 » + » 6.30 N 1.20 >. -i- » W. 471 Hoog- en laagvmterstanden boven of beneden AP. op enkele punten waar- genomen met vermelding van uur en windrichting; N beteekent namiddag. V, voormiddag. 19 September 1883. NAMEN WATERSTANDEN. DEK PLAATSEN. H. W. L. W. Zieriksee, 3.40 N 1.52M. + AP. 9.20 V 1.64 M.- -AP. Stavenisse. 4.40 N 1.54 » + » 9.50 V 1.66 » - - » Gorishoek. 5 N 1.86 » + » 10.30 V 1.96 » _ :_ » Telen. 5 N 2.03 ). + » 11 V 1.83 » - - » Wemeldinge. 4.50 N 1.83 » + » 10 V 1.77 ^ - r '> Sas van Goes. 4.80 N 1.70 » + y> 10.15 V 1.65 » - '— » Wind- rich- ting. Z. O. O. O. Z.0. Z.0. 20 September 1883. NAMEN WATERSTANDEN. Wind- DER rich- PLAATSEN. H. W. L. W. ting. Zieriksee. 4.40 N 1.73M. + AP. 10.20 V 1.57 M.- -AP. Z.Z.0. Stavenisse. 5.35 N 1.79 » + .. 10.30 V 1.56 » - - » 0. Gorishoek. 5.45 N 2.12 » + » 11.15 V 1.83 » - _ » Z.Ó. Tolen. 5.30 N 2.25 » + * 11.30 V 1.79 » - - y. 0. Wemeldinge. 5.35 N 2.07 » + » 10.45 V 1.66 » - - . Z.0. Sas van Goes. 5.15N 1.95 » + » 10.45 V 1.65 » - Z.0. 472 Achtereenvolgens worden hier de waargenomen stroomlijnen , welke op de kaart aangeteekend zijn, kortelijk beschreven. Op Vrijdag 17 Augustus 1883 werd te 7 unr 40 minuten een drijfstok in het water geplaatst op ongeveer 100 M. afstand uit den kop van de ha- vendammen van het Sas van Goes. Het was toen nagenoeg laagwater , zoo- als uit de opgave van den waterwaarnemer blijkt; evenwel was er nog eenige ebbeweging in het water, zoodat de drijver zich eerst nog eenige oogenblikkeu westwaarts bewoog; maar even over 8 uur begon hij merk- baar onder den invloed van den inkomenden vloedstroom te geraken en be- woog zich oostwaarts. In het eerst bleef hij op tamelijk gelijken afstand van de laagwaterlijn tot op de hoogte van de Nieuwe sluis van Wemeldinge waar hij evenals de stroom door de richting van den dijk tusschen het stoomgemaal en de Nieuwe sluis afgestooten , zich van de kust verwijdert, te II uur 8 minuten de verlengde as van het kanaal door Zuidbeveland passeert en meer tot de Tolensche kust nadert. Zijn richting is nu vrij wel rechtlijnig. Juist voor Gorishoek heeft hij zijn kortsten afstand tot het eiland Tolen bereikt , waarop hij zich van deze kust verwijdert. Wat zijne snelheid betreft, deze was in het begin gering; merkbaar wordt deze evenwel groo- ter en is het grootst tusschen 12 en 2 uur, als wanneer zij begint te min- deren. Uit de lijn op de kaart blijkt, dat de drijver ongeveer te 2 uur 20 minuten zijn verste punt bereikt heeft en dat toen de eb ingetreden is. Het water begon toen, tengevolge van den hevig wordenden wind, zoo moeilijk te staan, dat verdere waarnemingen totaal onmogelijk werden, zoodat de drijver te 4 uur 15 minuten aan boord genomen moest worden. De hoog- en laagwaterstanden van enkele punten op de Oosterschelde , benevens de windrichting worden hiervoor onder A van 17 Augustus op- gegeven. Maandag 20 Augustus 1883. Te 11 uur werd een drijver over boord ge- zet aan de punt van de Eijkuit, zijnde eene nol aan de noordkust van den Burenpolder. Al dadelijk geraakte hij aan den grond , en ofschoon hij tel- kens dan wel weder opgenomen en een weinig verder van de kust in die- per water neergezet werd , geraakte hij toch ieder oogenblik weer vast. Hieruit bleek , dat hij door den stroom gevoerd werd over de slikken , waarom de drijver voor goed aan boord genomen en in plaats daarvan een bol in het water geplaatst werd. Dit gaf nog al oponthoud , zoodat de drijving met den bol eerst om 12 uur 40 minuten een aanvang nam, toen de vloed reeds met kracht door kwam zetten. Dadelijk nam de bol een zuidelijke richting aan en volgde de kust langs den Molenpolder en Tolsende- 473 polder; steeds over de slikken gevoerd wordende. Deze tocht leverde ver- der niets bijzonders op. Tnsschen 3 en 4 uur was er zeer weinig beweging in het water, ongeveer 4 uur viel de kentering in en keerde de bol terug langs nagenoeg denzelfden weg, eveneens de kust volgende. Deze locale stroom schijnt de streek bijzonder geschikt te maken voor de oesterteelt; van daar is dan ook de aanwezigheid van de oesterbanken , het gebruik der slikken tot pannenperceelen en de keus van deze terreinen tot het aanleg- gen der oesterputten te verklaren. Het vloedwater toch , dat langs de nol Kijkuit stroomt, heeft eerst gestreken langs de Zuidbevelandsche kust ter weerszijden van het kanaal door Zuidbeveland , welke kust , zooals uit het duikeronderzoek gebleken is, zeer rijk is aan natuurlijke oesterbedden. Het broed dat losgelaten wordt, gaat met den vloedstroom mede, volgt de zoo- even beschreven route en heeft bij de lange kentering volop gelegenheid zich neer te zetten op de daartoe uitgelegde pannen of natuurlijke aanhech- tingsplaatsen , als steentjes en schelpen. Op Dinsdag 21 Augustus 1883 werd bij ingevallen ebstroom een drijver in het water geplaatst in het vaarwater tusschen de Middelplaat en den Dortsman te 6 uur 30 minuten ; dadelijk volgde hij den stroom door dit diep gaande in N. N. W. richting , later in W. richting , waarop de drijver te 7 uur 30 minuten vast raakte. Hij werd toen opgenomen en ongeveer 10 M. verder uit den wal weder in het diepe geplaatst , waarna hij nu den rand van den Dortsman volgt. Om half negen komt hij in het Brabantsch Vaarwater , maar nog onder den invloed van zijne westelijke richting, doorsnijdt het Bra- bantsch Vaarwater, waarvan de loop N. N. W. is en raakt om 9 uur op de punt van de Middenplaat , waar hij vast blijft zitten. Weer opgenomen en in een dieper gedeelte gezet , begint zijn vaart langzamerhand te min- deren, eindelijk tegen 10 uur grijpt het oogenblik van kenteren plaats, waarna om 10 uur 30 minuten de drijver met den in vallenden vloed terug- keert. Wel is waar neemt hij nu zijnen weg iets zuidelijker dan hij eerst gegaan is, maar volgt toch den Dortsman. Omstreeks 1 uur 30 minuten raakt hy op de middenplaat weer den grond, doch wordt weer in het die- per gedeelte neergezet. Om half vier treedt hij uit de geul tusschen de Middelplaat en den Dortsman, en komt in de Oosterschelde den laagwater- rand van de slikken volgende; maakt daarop een bocht in de richting van het veerhuis van Gorishoek; maakt weer een bocht draait de inham in tusschen den Pluimpot en Gorishoek en geraakt vast aan de slikken; een bol in plaats van den drijver in het water gezet, drijft recht tegen de per- koenen van den zeedijk aan. 474 Maandag 27 Augustus 1883. Een drijver werd in den vroegen morgen te 4 uur 15 minuten ongeveer op 150 M. afstand uit de havendammen van Wemeldinge over boord gezet. Daar te 4 uur de peilschaal te Wemeldinge laagwater had aangewezen, viel langzaam de vloed in en bewoog de drij- ver zich dadelijk in een O. Z. O. richting. Te 5 uur 50 minuten passeerde bij noordelijk van de witte ton, liggende aan den ingang van het Schaar van lerseke. De drijver gaat in dezelfde richting voort, noordelijk van het zoogenaamde Plaatje van lerseke en geraakt daarop te 7 uur 10 minuten aan den grond. Hij werd nu opgenomen en iets zuidelijker in dieper wa- ter geplaatst; maar kort daarop om 7 uur 15 minuten raakte hij weer den grond; hij werd weer aan boord genomen en na een oogenblik in de rich- ting van lerseke opgeroeid te hebben , weer in het water geplaatst. Uit de waargenomen hoeken , de stroomloop op de kaart aangegeven , blijkt dat de drijver en dus ook de stroom over het Plaatje van lerseke heen was ge- gaan en toen terecht kwam in de geul zuidelijk daarvan. Zijn loopbaan doorsnijdt verder deze geul en de drijver komt te 7 uur 45 minuten terecht op een der vele in dat gedeelte der Oosterschelde aanwezige zandplaten , en werd te 8 uur vlot gemaakt. Nadat hij te 8 uur 10 minuten nog eens aan den grond geraakte, werd hij na een oponthoud van 10 minuten te 8 uur 20 minuten in een dieper gedeelte geplaatst en drijft van dit oogen- blik zonder verder oponthoud in een bijna oostelijke richting. Zoo komt hij te 9 uur 5 minuten in de Rijn- of Room-kil en heeft neiging om deze diepere geul te volgen. Intusschen begint door verandering van tij de drij- ver zijn vaart te verminderen; ongeveer 9 uur 30 minuten treedt de eb in en keert de drijver terug. Hij neemt nu echter een N. N. W. richting aan , gaat over de » Zandplaten" heen en komt zoo in het diepe vaarwater van de Oosterschelde en volgt alsnu natuurlijk geheel den loop van dit groote vaarwater in westelijke richting. Te 1 uur 15 minuten werd de drijver aan boord genomen. Dinsdag 28 Augustus 1883. Des morgens te 5 uur 15 minuten werd een drijver over boord gezet, op ongeveer 150 M. van de punt van de West- nol van den polder Scherpenisse bij Gorishoek , welke bij ingevallen vloed eene oostelijke richting aanneemt. Daar tengevolge van het onstuimige water de hoekmetingen met behulp van den octant ondoenlijk waren , is met een zeilvaartuig de loop van den drijver gevolgd en deze onmiddelyk op de kaart aangegeven. Dit ging hier zeer gemakkelijk door de aanwe- zigheid van vaste punten op den wal en van tonnen in het water, terwijl daarenboven, daar de drijver de kust volgde, de afstanden tot deze niet zoo groot waren of zij konden behoorlijk geschat worden. Intusschen biedt 475 deze stroomlijn niet die nauwkeurigheid aan, die de vorige bezitten. De drijver gaat in nagenoeg dezelfde richting voort, passeert te 6 uur 10 mi- nuten de Oostnol, verwijdert zich bij de Hoek van de Kraag van de kust, en gaat te 6 uur 50 minuten langs de sluis van den polder Scherpenisse. De drijver beweegt zich betrekkelijk langzaam, gaat te 8 uur 30 minuten midden tusschen de zwarte ton en den wal; te 9 uur 40 tusschen de sluis van den Steeland polder en de witte ton , doch dicht onder den wal ; hij volgt nu het vaarwater met grootere snelheid, na 10 uur 40 minuten wordt zijne snelheid echter minder en komt hij te elf uur op een punt, waar hij langen tijd blijft liggen. Te 11 uur 30 minuten begint het merk- baar te ebben; bij het terugkeeren gaat de drijver verder van den wal, dan in de heenreis. Tegen 1 uur 15 minuten werden het water en de wind zoo hevig, dat de drijver ingenomen en de waarnemingen gestaakt moesten worden. Woensdag 19 September 1883. Te 5 uur 80 minuten in den morgen werd een drijver over boord gezet op ongeveer 150 M. van het Westhavenhoofd te Wemeldinge , welke zich in westelijke richting onder den invloed der ebbe in beweging zette. Hij blijft de kust op ongeveer denzelfden afstand volgen, gaat te 6 uur 15 minuten langs de Nieuwe sluis van Wemeldinge en verwijdert zich bij het nieuw gebouwde stoomgemaal van den dijk , maar volgt evenwel den laagwaterrand. Te 7 uur gaat hij buiten de witte ton , welke op den hompel van den Oostbevelandpolder ligt, verder langs de Slurf, de Zandkreek voorbij en begint om 7 uur 10 minuten de kust van Noordbeveland te volgen, het Engelsche vaarwater ingaande. Er ging hier een zeer snelle ebstroom , langzamerhand verwijdert de drijver zich van den wal en is tegen 9 uur op de hoogte van Colijnsplaat gekomen. Hij heeft alzoo het Engelsche Vaarwater verlaten, om tusschen den Vuilbaard en de kust van Noordbeveland door te gaan. Langzamerhand wordt zijne snel- heid minder, om 9 uur 45 minuten is het water stil , om 10 uur 10 minu- ten wordt de vloed merkbaar en keert de drijver terug. Over het algemeen neemt hij nu zijn weg noordelijker dan hij eerst gegaan is en begint om 12 uur 40 minuten vreev het Engelsche Vaarwater te volgen, waaruit het om 2 uur 10 minuten op de hoogte van Kats is gekomen. Allengs begint hij de kust weer te naderen, zoo zelfs dat hij, niettegenstaande uit de Zand- kreek de vloedstroom de Oosterschelde intrekt, in de Zandkreek getrokken wordt. Dit had te 8 uur plaats. Volgens mijn bescheiden meening moet de oorzaak van dit verschijnsel in het volgende gezocht worden. Het v?-a- ter dat bij opkomenden vloed uit zee door het Veersche gat stroomt, vindt- voorbij Veere gekomen alleen de Zandkreek open, daar het Sloe door den 476 spoorwegclam gesloten is. De gvoote hoeveelheid vloedwater wordt dien- tengevolge in de betrekkelijk nauwe Zandkreek geperst, waardoor in dezen stroom een felle vloed plaats heeft, die met groote kracht langs de Slurf in Z. O. richting de Oosterschelde ingaat. Het gevolg hiervan is dat hier- door een zuiging uitgeoefend wordt op de waterdeeltjes van het Engelsche vaarwater. De drijver gaf hiervan een treffend bewijs. Na, zooals ik bo- ven reeds vermeldde , de kust steeds genaderd te zijn , draaide hij zich plot- seling (gehoor gevende aan bovengenoemde zuiging) de Zandkreek in en was te 3 uur vijf minuten zuidelijk van de ton gekomen, die de splitsing der vaarwaters aangeeft, geraakte toen in den stroom uit de Zandkreek komende en dreet met groote snelheid de Oosterschelde in en passeerde reeds te 3 uur 10 minuten de Slurf op ongeveer 100 M. afstand, en gaat nu binnen langs de witte ton welke op den hompel van den Oostbeveland- polder ligt. Tusschen deze ton en den wal is het water in vrij hevige be- roering met tal van neertjes en draaikolken , een gevolg van hompels en oude dijkstukken welke hier aanwezig zijn; het water is hier in vreeselijk ronddraaiende beweging; de drijver volgt al deze verschillende bewegin- gen, maar geraakt er eindelijk uit, verwijdert zich van de kust en wordt te 3 iiur 30 minuten vlak voor het Sas van Goes op vrij grooten afstand ingenomen. In aansluiting hiermede dient beschouwd te worden de drijving op 17 Augustus gedaan, die als voortzetting van deze in aanmerking kan komen. Donderdag 20 September 1 883. Te 5 uur 45 minuten in den morgen werd een drijver over boord gezet op ongeveer 150 M. van de havendammen van het Sas van Goes; hij geraakt in het eerst nog al eens vast, maar wordt telkens weer in het dieper gedeelte gezet; passeert 6 uur 30 minu- ten langs de Slurf, gaat de Zandkreek in en bevindt zich te 6 uur 45 minuten even buiten de ton die op de splitsing der vaarwaters ligt. Hij geraakt te 6 uur 50 minuten vast en wordt wat dichter bij de tonnen ge- zet om alzoo in dieper water te zijn. Hij geraakt te 6 uur 55 minuten weer vast op de slikken en wordt daarna te 7 uur 10 minuten dicht bij de tweede ton in het water gezet. Te 7 uur 40 minuten passeert hij achter de derde zwarte ton op ongeveer 25 M. afstand. Hij gaat van nu af langzaam binnen langs de het vaarwater begrenzende bleesbakens, pas- seert zoo het Katsche veer te 9 uur 20 minuten, bevond zich te 9 uur 30 minuten buiten de zwarte ton op ongeveer 25 M. afstand, bleef toen een oogenblik vastzitten en werd toen weer in het vaarwater gezet. Te 10 uur 10 minuten bevond hy zich voor de duikersluis van den Wilhelmina- 477 polder, waar hij tengevolge van de kentering op bijna dezelfde plaats bleef staan tot 10 uur 50 minuten als wanneer de vloed inviel en de drij- ver nagenoeg langs denzelfden weg terugkeerde. Opgemaakt, naar aanteekeningen door den Heer J. M. C. Baron Quarles de Quarles, Student aan de Politechnische School, ver- zameld door den Ingenieur van 's Rijks Waterstaat. N. A. M. VAN DEN THOORN. 31 VERKLARING DER PLATEN VII-XV BEHOOKENDE BIJ „OESTERCULTÜUR IN AFGESLOTEN RUIMTEN" EN ,DE PHYSISCHE GESTELDHEID YAN DE OOSTERSCHELDE". Plaat VIL Afbeelding van een gedeelte van den Oesterput van den heer Wagtho te Tholen (zie bladz. 356). Plaat VIII. Kaart van de Oosterschelde met aanduiding der punten waar gedoken werd en tevens van de lijnen langs welke de drijvers van Bijlage B zich verplaatsten. Plaat IX. Graphische voorstelling van de temperatuur van het Scheldewater gedurende de maanden Juni, Juli en Augustus 1880, 1881, 1882 en 1883. Plaat X. Links: Temperatuur-curve van het zomerhalfjaar 1880 gesteld tegenover die van het zomerhalfjaar 1883. Rechts: Temperatuur-curve volgens waarnemingen te Wemeldinge gesteld tegenover die opgemaakt volgens waarnemingen aan boord van den Rinkelaar op de Yersche Bank. Plaat XI. (Behoort bij Bijlage B.) Fig. 1. Beloop der kust ten westen van de haven van Wemeldinge. Fig. 2. Beloop der kust ten oosten van de haven van Wemeldinge. Fig. 3. Als fig. 1 met aanduiding van het ontstaan van een neer. Plaat XII. Drie der punten welke in 1882 door den duiker onderzocht werden. G. De Schakerloopolder bij paal 9—16. K. De Schaardijk van den Stormezandpolder. L. De Havendammen van het Zuid-Bevelandsche kanaal te Wemeldinge. Plaat XIII. Twee andere der in 1882 door den duiker onderzochte punten. M. De uitstekende punt aan den Snoodijkpolder. N. De uitstekende punt aan den Kouwenpolder. Plaat XIV. Drie der in 1883 onderzochte punten. V. De Oostnol van den Vlietepolder. VI. De Oost- en West-Havendam van Zierikzee. X. Een gedeelte van den Zeedijk voor den Kauwers Inlaag. Plaat XV. Drie andere in 1883 onderzochte punten. XI. De Zuid-Oostelijkste punt van den Zeedijk voor den Suzanna's en Kister's Inlaag. XII. De Noordelijkste vooruitstekende punt van den Zeedijk voor den Suzanna's en Kister's Inlaag. XIII. Zuidpunt van den Flaauwers eersten Inlaag. EXPLICATION DES PLANCHES VII-XV APPARTENANT AUX DEUX MÉMOIRES INTITÜLÉS „L'OSTRÉICÜLTURE DANS LES ENCLOS" ET „DES CONDITIONS PHYSIÜUES DE L'ESCAUT ORIENTAL". Planche VIL Représentation d'une partie du réservoir de M. Wagtho a Tholen. (Voir p. 357). Planche VIII. Carte de TEscaut oriental montrant les points oü Ie plongeur est descendu et indiquant en luême temps la marche des flotteurs de TAppendice B. Planche IX. Figures graphiques de la température de Teau de TEscaut oriental pendant les mois de juin, de juillet et d'aout 1880, 81 , 82 & 83. Planche X. A gauche : Courbe des mois d'été de 1'année 1880 comparée a celle des niêmes mois de l'année 1883. A droite : Courbe des observations a Wemeldinge comparée a celle construite a l'aide d'observations faites a bord du Rinkelaar stationné a l'Yersche Bank. Planche XI. (Appartient a l'Appendice B). Fig. 1. Profil de la cóte a l'onest du port de Wemeldinge. Fig. 2. Profil de la cóte a l'est du port de Wemeldinge. Fig. 3. Même profil que la fig. 1 montrant la naissance d'un tournant d'eau. Planche XII. Trois points explorés en 1882 par Ie piongeur. G. Le Polder de Schakerloo, prés des bornes 9—16. K. La digue dite Schaardijk du polder de Stormezand. L. Les digues du port a Wemeldinge , extrémité du canal a travers' l'ile de Zuidbeveland. Planche XIII. Deux autres points explorés en 1882 par le piongeur. M. La pointe saillante du polder de Snoodijk. N. La pointe saillante du polder de Kouwen. Planche XIV. Trois des points explorés en 1883. V. L'Oostnol du polder de Vliete. VI. Les digues est et ouest du port de Zierikzee. X. Une partie de la digue de mer, devant le Kauwers Inlaag. Planche XV. Trois autres points explorés en 1383. XI. La pointe Sud-est de la digue de mer devant la Suzanna's Inlaag et le Kister's Inlaag. XII. La pointe saillante la plus septentrionale de la digue de mer du Suzanna's Inlaag et du Kister's Inlaag. XIII. La pointe meridionale de la digue de mer devant le Flaauwers eer- sten Inlaag. VERGELIJKEND ONDERZOEK VAN GEKWEEKTE EN IN HET WILD OPGEGROEIDE OESTERS, INGESTELD TER BEPALING VAN HET AANTAL, DAT PER JAAR AAN DE VOORTPLANTING DEELNEEMT, Dr. P. P. C. H O E K. EXAMEN COMPARATIF D'HUITRES GULTIVÉES ET DE CELLES QUI SONT VENUES EN LIBERTÉ, FAIT POUR DÉTERMINER LE NOMBRE QUI, PENDANT UNE ANNÉE, PARTICIPE A LA REPRODUCTION, Ie Dr. P. P. C. HOEK. Vergelijkend onderzoek van gekweekte en in het wild opgegroeide oesters, ingesteld ter bepaling van het aantal dat per jaar aan de voortplanting deelneemt. Op bladzijde 230 van dit rapport wordt door mij medegedeeld, dat ik geen gelegenheid gehad heb gedurende mijn onderzoek van de geslachtsorganen van de oester het aantal te bepalen , dat per jaar aan de voortplanting deelneemt. Tevens werd er door mij op gewezen , dat het zeer wel mogelijk was , dat wat dit aantal betreft, gekweekte oesters een aanzienlijk verschil zouden vertoo- nen met zulke, die geheel in het wild waren opgegroeid. De Heereu Baron Groeninx van Zoelen en Baron G. H. Clif- ford , oesterkweekers op de Oosterschelde , kennis genomen heb- bende van hetgeen door mij was geschreven , boden mij een vol- doende hoeveelheid van beide soorten oesters voor een vergelijkend onderzoek aan : een aanbod , dat door mij niet alleen op hoogen prijs werd gesteld , maar ook gretig werd aangenomen. In de laatste dagen van de maand Juni 1883 zonden zij mij ongeveer 200 oesters van perceelen , op welke door hen in de laatste jaren voortdurend gekweekte oesters gezaaid waren en bovendien 200 afkomstig uit een geul , die sedert jaren tot de door hen gepachte oesterterreinen behoorde, maar in welke nooit oesters gezaaid I Examen coniparatif d'liiiitres cultivées et de celles qui sont veniies en likrfé, fait pour déterniiner Ie nonibre qiii, pendant une année, participe a la reproduction. Dans Ie courant de ce rapport (p, 231), j'ai déja dit que, dans mes recherches sur les organes génitaux de l'huitre, je n'avais pas eu l'occasion de fixer Ie nombre d'individus participant par an a la reproduction. J'avan9ai en même temps la supposition qu'il serait tres bien possible que les huitres cultivées offriraient sous ce rapport une différence notable avec celles qui sont venues tout a fait sans Ie secours de Thomme. M. Ie baron Groeninx van Zoelen et M. Ie baron G. H. Cliöord , éleveurs d'huitres sur l'Escaut de l'Est, ayant lu ce que j'avais écrit, m'offrirent une quantité suffisante des deux espèces d'huitres pour des recherches comparatives. Cet offre, qui m'était particuliè- rement agréable, et que je ne saurais trop apprécier , fut accepté avec empressement. Vers les derniers jours du mois de juin 1883, je re9us 200 huitres d'un terrain oü, dans les anneés dernières sans interruption , des huitres cultivées avaient été semées , avec 200 484 waren ^). Ik heb het vergelykende onderzoek tot deze 400 oesters bepaakl en dit niettegenstaande bovengenoemde HH. oesterkwee- kers bereid waren een grooter aantal ter mijner beschikking te stellen. Ik deed dit, omdat ik inzag, dat een vergrooting, een verdubbeling b. v., van het aantal de te maken gevolgtrekking een slechts in geringe mate vastere basis zou geven , terwijl het mij aan tijd en gelegenheid ontbrak om b. v. een tienmaal groo- tere hoeveelheid te onderzoeken. Uit het oogpunt van vergelij- king van gekweekte en wilde oesters ken ik dan ook zelf slechts geringe waarde toe aan het door mij ingestelde onderzoek. Dat ik mijn bevinding in deze toch openbaar maak, geschiedt, omdat ik een nauwkeurige opgave van den toestand , waarin zich bij het begin van den voortplantingstijd de geslachtsorganen van een zeker aantal oesters bevinden, op zich zelf niet van gewicht ont- bloot reken. Ik ben volstrekt niet de eerste , die de beteekenis van een der- gelijk onderzoek inziet, noch de eerste, die een dergelijk onder- zoek instelt. Om van andere schrijvers niet te gewagen, noem ik slechts Gerbe en Möbius. Gerbe ^) trachtte uit te maken of de oesters reeds in het eerste jaar van hun leven aan de voortplan- ting deelnamen en vond op 435 éénjarige oesters er 35 met broed- jes in de kieuwen, 127 met eieren in de eierstokken en 189 met spermatozoïden: er bleven er dus slechts 84 over, die gedurende dat eerste jaar geen duidelijke geslachtelijke ontwikkeling vertoon- den. (Voor de oesters met eieren en met spermatozoïden schijnt het mij evenwel alles behalve een uitgemaakte zaak, dat zij gedu- rende het jaar der waarneming reeds aan de voortplanting deel- genomen zouden hebben). Möbius ^) onderzocht ruim 300 oesters , die den 25 Mei gevischt waren en vond dat 18°/o van deze ge- 1) Dit is de zoogenaamde //Geul"; zij bevindt zich ten NO van Yerseke en haar diepte bedraagt ongeveer 10 meter. 2) Gerbe, Z. Aptitude qu'ont les huitres de se reproduire dès la première année. Revue et Magas. de Zoölogie pure et applique'e. 3me Se'rie (Guérin-Me'neville , Paris) IV. 1876. 3) Möbius, Karl. Die Auster und die Austernwirthschaft. Berlin. 1877. Wiegandt, Ilempel und Parey. 485 autres huitres recueillies dans un cheual ^) appartenaut a un ter- raiu liuitrier qu'ils tenaient a bail depuis des aniieés, mais oü l'ou n'avait jamais fait de semailles. J'ai borné mes recherches a ce nombre de 400, quoiqu'on m'en ofïrit d'autres pour que je pusse disposer d'un uombre plus grand. A mon avis ce nombre plus grand , mettons Ie doublé , n'aurait pas douné de base beaucoup plus solide a mes condusions , et Ie temps me manquait absolumeat de les f onder sur une quaiitité qui aurait été dix fois plus grande, Aussi les recherches faites n'ont qu'une valeur relativement faible pour la comparaison des huitres cultiveés et non-cultiveés. Si je publie cependant les resul tats de mon examen , c'est que je crois déja de quelque importance de pouvoir exposer exactement l'état des organes sexuels d'un certain nombre d'huitres au commencement de la période de la reproduction. Je ne suis pas du tout Ie premier a comprendre l'interêt de pareilles recherches , ni Ie premier a les faire. Sans parier d'auteurs d'une date plus ancienne , je cite M. M. Gerbe et Möbius. Gerbe *) tachait de résoudre la question , si les huitres participent déja a la reproduction durant la première année de leur existence et trouva sur un nombre de 435 huitres d'une anneé 35 individus portant du naissain dans les branchies, 127 portant des oeufs dans les ovaires et 189 avec des spermatozoïdes : il n'y avait donc que 84 qui man- quaient pendant cette première anneé d'un développement sexuel prononcé. (Reste a savoir si les huitres contenant des oeufs ou des spermatozoïdes fonctionnent encore pendant l'anuée de l'examen). M. Möbius 3) examina 300 huitres prises Ie 25 mai et trouva IS^/o 1) Ce chenal s'appelle Ie „Geul"; on Ie trouve au NE d'Yerseke, il a une profon- deur d'environ 10 mètres. 2) Gerbe, Z. Aptitude qu'ont les huitres de se reproduire dès la première année. Revue et Magas. de Zoolog^ie pure et appliquée. Sme Série (Guérin-Méneville , Paris) IV. 1876. 3) Möbius, Karl. Die Auster und die Austernwirthschaft. Berlin. 1877. Wiegandt, Hempel und Parey. 486 slachtelijk onzeker waren en dat van de 82''/(, die overbleven de helft met eieren voorzien was en de helft met spermatozoiden. De hierbij door Möbius gevolgde methode wordt door hem niet aangegeven. Toch is zij van het grootste gewicht en hangt het van haar af of men waarde mag toekennen aan het verkregen resultaat. Het kwam mij dan ook noodzakelijk voor den volgen- den gewis tamelijk langen weg in te slaan. Van elke der 400 door mij onderzochte oesters bepaalde ik den ouderdom en teekende ik op , of het een op een pan , op een schelp , of op een steen aangeslagen exemplaar was. Ik gaf ver- volgens elke oester een nommer en plaatste van elke een stuk voor het later in te stellen onderzoek in alkohol. Van elk dezer stukken heb ik dan later een goede , zoo noodig behoorlijk ge- kleurde, doorsnede vervaardigd, die als microscopisch preparaat onderzocht werd. De door mij onderzochte oesters werden tusschen 16 en 28 Juni geopend en aangezien van elke oester die geopend werd on- middelijk een stuk in alkohol werd geplaatst, stelt mijn onder- zoek in staat te oordeelen over den toestand der geslachtsorganen op den dag der opening. Het is er evenwel verre vandaan , dat het onderzoek van het preparaat, dat van een dergelijk stuk werd verkregen , altijd een volstrekt zeker beeld van dien toestand op- leverde. Eenige der oesters hadden broed in den baard : deze kon- den zonder verder onderzoek worden beschouwd als in het jaar der waarneming als vrouwelijke oesters te functioneeren ; eenige waren rijk gevuld met rijpe of bijkans rijpe eieren , en van deze kon gerust aangenomen worden , dat zij reeds spoedig , of in den loop der volgende maand , of later als broedoesters zouden hebben dienst gedaan'); andere waren overvloedig met rijpe en bijkans rijpe spermatozoiden gevuld , ook huu rol gedurende het ingetre- den seizoen is aan geen twijfel onderhevig. Moeielijker wordt het evenwel met die oesters , die zoowel jonge eicellen als sperma- tozoid-moedercellen, dus beide elementen in onontwikkelden toestand, 1) Men kan het gerustelijk aan de temperatuur van het water toeschrijven of dit vroeger of later zou geschied zijn. 487 dans un stade de développement sexuel pouvant aboutir a 1'un ou a l'autre sexe, Ie reste (82%) portait pour une moitié des oeufs, pour l'autre des spermatozoïdes. Il n'expose pas la methode suivie, ce qu'on doit regretter, puisque la valeur du réaultat obtenu dé- pend entièrement de cette methode. C'est pourquoi j'ai cru néces- saire de suivre la methode assez embarassante, je l'avoue, que voici. J'ai établi avant tout l'age de chaque huitre examinée et noté en même temps, si elle était prise sur une tuile , une écaille on un caillou. Chaque individu eut un numero , tandis qu'un morceau enlevé fut déposé dans l'alcool pour des recherches ultérieures. Plus tard j'ai fait de chaque fragment une coupe mince , au besoin coloriée, pour l'examiner comme préparation microscopique. Les huitres examinées fureut ouvertes entre Ie 16 et Ie 28 juin et comme Ie fragment enlevé fut mis immédiatement dans l'alcool , mon examen permet de juger sur 1'état des organes sexuels au jour de l'ouverture. Je dois avouer que l'examen de la préparation d'un pareil fragment répondait plus d'une fois mal a sa destiuation et ne donnait pas toujours un résultat dé- cisif. Quelques huitres portaient du naissain dans ^la barbe: elles auraient fonctionné comme femelles dans Ie courant de l'anuée; quelques autres coutenaient un grand nombre d'oeufs' mürs ou presque mürs, elles auraient déposé ces oeufs dans quelques jours, dans Ie mois suivant ou plus tard ') , d'autres encore portaient des spermatozoïdes mürs ou presque mürs ; on voit qu 'elles allaient participer a la production de la saison. Au contraire les huitres contenant de jeunes cellules produisant des oeufs et des cellules- mères de spermatozoïdes, ayaut donc les deux éléments dans un 1) Il n'y a aucun doute que c''est la temperature de l'eau qui avance ou retardc la ponte. vertoonden. Voor deze is het, naar mijn meening, uiterst bezwaarlijk te bepalen , of zij gedurende het ingetreden jaar aan de voortplanting zouden deelgenomen hebben en waarin , zoo zij dat hadden gedaan , hun functie zou bestaan hebben. Al naar de mannelijke of vrouwe- lijke elementen in aanleg de overhand in die geslachtsorganen sche- nen te bezitten , heb ik ze als toekomstig mannelijk of toekomstig vrouwelijk opgevat. Eindelijk blijven er oesters over — hun aantal was evenwel niet groot onder de in het eind van Juni geopende — wier geslachtsorganen slechts een zeer gebrekkige ontwikkeling vertoon- den. Onmogelijk was het met zekerheid aan te geven, of dit oesters waren , die hun geslachts-functie reeds verrichtten , dan wel of het oesters waren , die in een verzwakten of ziekelijken toe- stand verkeerden. Vond men ook al geslachtsproducten in zeer geringe hoeveelheid in aanleg in hun organen , zoo wordt hier- door het maken eener gevolgtrekking volstrekt niet gemakkelij- ker : het eenige wat men zou kunnen beweeren , zou zijn , dat het waarschijnlijk oesters waren , die nog niet als mannelijke gefunc- tionneerd hadden. Van beide 200 tallen gingen een tiental verloren: óf door dat zij bij de opening bleken reeds gestorven te zijn, óf doordat het schelpen waren , die geen oesterlichaam maar slechts slib bevat- ten , óf doordat het afgesneden stuk door het verdampen van de alkohol in bederf overging, alvorens het onderzoek met behulp van het microscoop was ingesteld. De resultaten verkregen met behulp van de tweemaal 190 onderzochte oesters laten zich in het volgende tafeltje samenvatten : TOESTAND ÜER GESLACHTSORGANEN. GEKWEEKTE OESTERS. IN UET WILD OPGEGROEIDE OESTERS. A. B. C. D. E. F. G. Oesters met wit broed (melkende oesters) » » zwart broed (zaadoesters) >• » rijpe of bijna rijpe eieren » » rijp of bijna rijp sperma » » toekomstig vrouwelijke organen > » toekomstig mannelijke organen » » weinig of iiiet ontwikkelde organen 11 17 21 75 11 17 38 19 12 42 94 7 6 10 Totaal aantal onderzochte oesters. 190 190 489 (léveloppemeiit rudiiucutaire, se trouvent dans uu stade oii il est extrè- memeut difficile d'établir , si elles participerout a la production de la saison et quelle sera leur fonction. Selon que les éléments males OU feraelles semblaient avoir Ie dessus , je les ai déterminées comme disposées a devenir males ou femelles. Restent quelques huitres — Ie nombre n'en est pas grand — dont les organes sexuels mon~ traient un développement tres faible. Il était impossible d'établir avec certitude , si ces huitres avaient déja fonctionné ou si elles se trouvaient dans un état affaibli ou maladif. La présence de pro- duits sexuels en quantité et développement tres faibles^ dans les organes ne facilitait guère les conclusions; une chose cependant parait être certaine, c'est qu'elles n'avaient pas encore fonctionné comme males. Un nombre de dix individus se perdit sur les 200 : soit qu'ils parussent morts a l'ouverture, soit que les écailles ne contenaient que du sable ou bien que Ie fragment enlevé se gatat par l'éva- poration de l'alcool, avant que l'examen miscroscopique put se faire. Les resul tats obtenus avec les 190 huitres de chaque espèce se trouvent résumés dans Ie tableau suivant: HUITRES NON- ÉTAT DES ORGANES SEXUELS. CULTIVÉES CULTIVÉES A. huitres a naissain blanc il 19 B. » a » noir 17 12 C. » a oeufs mürs ou presque mürs 21 42 D. » a sperma ruür on presque mür 75 94 E. » avec organes disposes a devenir femelles 11 7 F. » » » » a » males 17 6 G. » a organes peu ou pas développés 38 10 Nombre total des huitres exaiuinées. 190 190 490 Van de 190 gekweekte oesters blijken er dus minstens 49 als vrouwelijke oesters aan de voortplanting deel te nemen. Van de 190 buiten de cultuur om opgegroeide minstens 73. Tot procenten herleid schijnt dit voor de » wilde" oesters een voor- deel van ruim 12^/2 procent aan te wijzen. Aangezien echter de onder E opgetelde oesters wellicht ook nog tot deze categorie moeten gerekend worden en hun aantal iets grooter is onder de gekweekte dan onder de » wilde" oesters, is dit procentisch ver- schil wellicht niet zoo groot als het schijnt; letten wij bovendien op de oesters van categorie G , waarvan het zeer wel mogelijk is , dat er vrij vele onder zijn, die reeds als vrouwelijke oesters heb- ben gefunctionneerd , en zien wij , hoevele van deze (38) onder de gekweekte oesters werden aangetroffen tegen slechts 10 van de in het wild opgegroeide, dan wordt het moeielijk aan dit ver- schil waarde toe te kennen. Ook de sperma-produceerende oesters vertoonen een verschil in aantal in het voordeel van de in het wild opgegroeide oesters; doch de kleinheid van dit verschil in aanmerking nemende, is het uiterst gewaagd hieruit een conclu- sie te willen trekken. In één opzicht schijnt de vergelijking van de gekweekte en de in het wild opgegroeide oesters een vrij zeker resultaat op te leveren , n. 1. in zooverre als zij aantoont , dat de gekweekte oesters op een bepaalden datum de wilde in ontwikkeling vooruit zijn. Gewoonlijk ontving ik tegelijk een even groot aantal oesters van beide categoriën en kunnen zij dus respective als op den- zelfden tijd geopend beschouwd worden. Laat ons nu aannemen, dat van de sub G genoemde oesters van beide categoriën de helft reeds als vrouwelijke oesters gefunctionneerd heeft; dan zouden wij die oesters, die in het ingetreden seizoen als vrouwelijke nog zullen optreden of reeds optraden , op de volgende wijze kunnen rangschikken : Oesters met rijpe of bijna rijpe eieren » » wit broed » j> zwart broed » , die hun broed kwijt zijn 21 gekweekte, 42 wilde oesters. 11 » 19 » » 17 » 12 » » 19 * 5 » » 491 Sur Ie nombre de 190 liuitres cultivêes, il y avait douc au moius 49 fonctiounaut comme femelles, parmi les non-cultivées au raoins 73. Ces chiffres montrent im avantage de 1 2^j^ pour cent pour les huitres venues enliberté. Cependant les exemplaires ranges sous E plus nom- breux pour les huitres cultivêes , devant être comptés probablement parmi les femelles , la différence devient déja moins grande ; comme en outre parmi ceux de la categorie G plusieurs avaient sans doute déja fonctionné comme femelles, que sur 38 il j en avait néces- sairement plus que sur Ie nombre dix, la difïérence comme elle se présentait d'abord perd toute sou importance. De même pour les huitres portant du sperme. L'avantage est aux non-cultivées, mais eet avantage est si peu considérable que toute conclusion basée sur ces données serait mal fondée. Une chose saute aux yeux en consultant Ie tableau. C'est qu'a une certaine période de la saison les huitres cultivêes devancent les non-cultivées dans leur développement. Ordinairement les envois que je recevais se composaient d'un nombre égal des deux espèces, de sorte qu'on peut les considérer comme étant ouvertes aux mêmes dates. Mettons que de celles rangées sous G la moitié ait fonctionné comme femelles , il faudra alors ranger les huitres ayant déja fonc- tionné OU devant encore fonctionner comme femelles dans les caté- gories suivantes : Huitres a oeufs mürs ou presque mürs :> a naissain blanc » a » noir » ayaut déposé Ie naissain cultivêes 21 , non-cultivées 42. 11, » :> 19. 17, » » 12. 19, » » 5. 492 Eu hieruit schijnt duidelijk te blijken , dat althans in het onder- havige geval de wilde oesters achterlijk zijn in vergelijking met de ge- kweekte. Dit resultaat heeft in zooverre nog meer waarde , als het geheel overeenkomt met hetgeen door de oesterkweekers wordt be- weerd, n. 1. dat de steenoesters later melken dan de gekweekte. Op pan-perceelen waar men berekenen kan , dat de groote massa broed , die er neerslaat, afkomstig is van natuurlijke oesterbeddingen wor- den de pannen door ervaren oesterkweekers later neergelegd dan op perceelen, die door oesterbeddingen met gekweekte oesters bedekt omringd worden. Wat eindelijk den leeftijd betreft, op welke een oester aan de voortplanting deelneemt, zoo leverde mijn onderzoek voor dat onderdeel hoegenaamd geen resultaat en wel om de eenvoudige reden, dat de mg voor onderzoek gezonden oesters alle ongeveer van denzelfden leeftijd waren. Zij waren voor het grootste deel drie- of vierjarig , enkele waren twee- of vijfjarig. Had de leeftijd meer verschil opgeleverd , dan was toch voor dit onderdeel het door mij onderzochte aantal ongetwijfeld geheel onvoldoende gebleken. Ten slotte wil ik nog meedeelen , op welke wijze naar mijn mee- ning een onderzoek zou ingesteld moeten worden , om werkelijk een betrouwbaar resultaat op te leveren. Men beginne het onder- zoek in Maart en zette het tot in October voort; men opene iederen maand ongeveer op denzelfden datum een tamelijk groot aantal (minstens 100 stuks) van twee- drie- en vierjarige oesters en zoowel van op perceelen gekweekte als van geheel van nature opgegroeide oesters; men vervaardige van elke oester een goed gekleurde coupe, die hoegenaamd geen twijfel omtrent den toe- stand van het geslachtsorgaan toestaat. Eerst dan zal men cijfers verkrijgen , die inderdaad een vergelijking mogelijk zullen maken. Veronderstellen wij een oogenblik , dat ook dan het resultaat zou zijn , dat onder de gekweekte en wilde oesters een ongeveer even groot procentgehalte aan de voortplanting deelnam , dan zou hieruit volstrekt nog niet volgen , dat de groote massa van het zwervende broed niet door van nature opgegroeide oesters gele- verd zou zijn. Het broed van de laatste toch kan zeer goed 403 Le tableau niontre assez que, dans Ie cas étudié, les huitres cultivées devaucent les nou-cultivées. Cette observatiou se trouve confirmée par ce que pretendent les éleveurs d 'huitres , c.-a-d. que les huitres sauva- ges déposent leur naissain après les cultivées. Dans les terrains a hui- tres 011 l'on se croit sur que la grande masse de naissain a recueillir provient d'huitres venues en liberté, on ne place les tuiles que quelque temps après celles qu'on dépose dans les terrains destinés aux huitres cultivées. Quant a 1'age nécessaire pour la reproduction , mes recherches ne pouvaient rien décider sur ce point, parce que presque toutes les huitres envoyées étaient du même age. La plupart avaient trois OU quatre ans , quelqaes-unes deux ou cinq ans. Quand même l'age aurait varié plus, le mombre des exemplaires aurait été beaucoup trop petit pour pouvoir donner des résultats certains sur ce point. Pour conclure je veux exposer mon opinion sur la maniere dont il faudrait organiser les recherches pour arriver a un resul tat sur. Les recherches doivent commeucer au mois de mars pour se pro- longer jusqu'au mois d'octobre. Chaque mois a peu prés a la même date, on ouvre un nombre assez grand (au moins 100 exemplaires) d'huitres de deux, trois et quatre ans, des deux espèces uu nom- bre égal: cultivées et non-cultivées, Une coupe ne laissant ancun doute sur l'état des organes sexuels est préparée de chaque exem- plaire. Ce ne sera qu'avec ces matériaux qu'il sera possible d'arriver a des chifïres permettant une comparaison. Supposons un instant que le résultat serait encore que pour les deux espèces le nombre des femelles ne diffère guère , il serait tou- jours dangereux d"en conclure que la grande masse de naissain flottant n'est pas produite par les huitres venues par voie naturelle. Le naissain de ces dernières peut être plus fort que celui des hui- 32 494 krachtiger zija, dan dat van de gekweekte oesters en in de tweede plaats komt het mij waarschijnlijk voor, dat de hoeveelheid broed door een natuuroester voortgebracht, grooter is, dan die van een kweekoester afkomstig is. Tegenover veel dat mogelijk en in enkele opzichten waarschijn- lijk is , staat nog slechts zeer weinig , dat zeker is. De groote beteekenis van grondige onderzoekingen kan uit den aard der zaak in den beginne niet gelegen zijn in het vele dat wordt vastge- steld, maar veel meer in het aanduiden van de richting in welke gezocht en onderzocht moet worden. Dat dit ook het geval bleek te zijn met de onderzoekingen op de levenswijze en physiologie betrekking hebbende van het zoo geheimzinnige dier, dat wij oester noemen , zal niemand verwonderen , die zich van het inge- wikkelde voortplantingsproces van dit dier op de hoogte heeft gesteld. 495 tres cultivées et puis je crois pouvoir admettre que la quantité de uaissain produite par une huitre sauvage est plus grande que celle d'uue huitre cultivée. Nous voyous donc que beaucoup de faits ne sont que d'uue pro- babilité plus ou moins faible , que tres peu de faits sont absolu- ment prouvés. La grande valeur des recherches sérieuses et détail- lées ne saurait être , surtout au commencement , en ce qu'on établit beaucoup comme prouvé, mais plutót en ce qu'on iudique la di- rection pour les recherches a faire. Nous l'avons assez éprouvé en étudiant la maniere de vivre et la physiologie de ce petit animal mystérieux que nous appelons huitre , et quiconque s'est donné la peine de se renseigner sur Ie procédé compliqué de la reproduction ne saurait s'en étouner. Il BIJDRAOEN TOT DE KENNIS DER OOSTERSCHELDE EAUNA. OONTRIBUTIONS A LA CONNAISSANCE DE LA FAUNE DE L'ESCAUT DE LEST. lieeds bij het vaststellen van het program , volgens hetwelk onze op de oestercultuur betrekking hebbende onderzoekingen zou- den worden uitgevoerd , werd de wenschelijkheid door ons over- wogen een nauwkeurig onderzoek in te stellen naar de dieren die met de oester op de Oosterschelde werden aangetroffen. Reeds als bijdrage tot de keunis van een gedeelte van onze vaderlandsche kust scheen ons een dergelijke studie niet van gewicht ontbloot te zijn; van bijzondere beteekenis scheen zij evenwel, omdat ook zij beloofde althans eenig licht te verspreiden over de omstandig- heden , waaronder de oester op de Oosterschelde gedeide. Het ver- band tusschen de verschillende dieren , die te zamen een zeker gebied bevolken is een zeer innig verband : zij leven niet toeval- lig in elkanders gezelschap , neen , zij vormen samen een geheel. Kenden w^ al de leden van dat geheel en was onze kennis van de levenswijze van al die dieren een meer volledige, dan zouden wij inzien , dat eigenlijk geen enkele diervorm in dat geheel ge- mist kan worden. Möbius ^) heeft hierop gewezen in zijn reeds vaak door ons geciteerd werkje ; h^ slaat voor dat samenleven van al die dieren onder ongeveer gelijke natuurkundige omstan- digheden een »Biocönose" te noemen: Jede Austernbank ist ge- wissermassen eine Gemeinde lebender Wesen , eine Auswahl von Arten und eine Summe von Individuen , welche gerade auf dieser Stelle alle Bedingungen für ihre Entstehung und Erhaltung fin- 1) Möbius, Karl, Die Auster und die Austernwirthschaft, Berlin , 1877. Dès Ie moment que nous fixions Ie programme de nos reclier- ches sur l'ostréiculture , nous avons compris combieu il était utile d'organiser un examen exact des animaux vivant a cóté de l'huitre dans l'Escaut de l'Est. Un pareil examen devait contribuera aug- menter notre connaissance d'une partie de la cóte de notre patrie et par la offrir déja un grand intérêt; mais ce qui Ie rendait par- ticulièrement interessant pour nous , ce fut que nous pouvions es- pérer y puiser quelques lumières sur les conditions dans lesquelles l'huitre croit dans l'Escaut de l'Est. Il y a entre les divers ani- maux peuplant un certain domaine un rapport des plus intimes : leur vie commune n'est pas accidentelle , au contraire ensemble ils forment un tout. S'il nous était possible de connaitre tous les membres de ce tout avec tous les détails de leur maniere de vivre, nous verrions clairement qu'aucune forme présente ne peut étre omise. Möbius ^) l'a déja exposé dans son petit ouvrage que nous avons plus d'une fois cité. Cette vie commune de tous ces animaux dans les mêmes circonstances , il voudrait l'appeler »Bio- cönose": Jede Austernbank ist gewissermassen eine Gemeinde le- bender Wesen , eine Auswahl von Arten und eine Summe von Individuen , welcbe gerade auf dieser Stelle alle Bedingungen für 1) Möbius, Karl, Die Auster und die Austemwirthschaft, Berlin, 1877. 500 den, also den passenden Boden, biureichende Nahrung , gehörigen Salzgehalt und ertragliche und entwicklungsgünstige Temperaturen. Dat onze onderzoekingen in deze niet hebben opgeleverd wat ze misscbien hadden kunnen doen, zal, wij twijfelen er niet aan, bij het bestudeeren van de bierachter volgende lijsten in het oog vallen. Sommige groepen zijn vrij goed vertegenwoordigd (Wor- men, Schaaldieren), andere daarentegen munten nocb door tal- rijkheid van de verzamelde vormen , noch door zeldzaamheid van enkele vertegenwoordigers uit. De Commissie, die het instellen der onderzoekingen op zich nam , is zelve niet alleen de eerste om dit te erkennen; zij betreurt ook levendig, dat hare naspo- ringen in deze niet grondiger hebben kunnen zijn. Men verlieze evenwel niet uit het oog, dat het bijeen brengen van een verza- meling van lagere dieren niet in de eerste plaats tot de taak be- hoorde , die de Commissie zich gesteld had en in de tweede plaats, dat het verzamelen van dieren van eenige groep alleen goed kan geschieden door hen, die in het bijzonder met de bedoelde groep vertrouwd zijn. Dit kan ook eenigszins dienen als antwoord op hetgeen door een der medewerkers in de inleiding tot de lijst der door hem gedetermineerde dieren wordt geschreven^): ongetwijfeld ware zijn opgave een veel rijkere geworden, als hij zelf gedurende een der drie zomers , die het Station aan de Oosterschelde geves- tigd was, een tyd lang van de voor dit soort van onderzoekingen althans zeer gunstige gelegenheid gebruik had gemaakt en in persoon was komen zoeken en verzamelen. Voor het verzamelen van het faunistisch materiaal werd van zeer verschillende middelen gebruik gemaakt. Met dankbaarheid erkent de Commissie ook hier de medewerking van vele zijden en in de eerste plaats van HH. Oesterkweekers ondervonden. De bezoeken aan oesterperceelen leverden ons dikwijls voor onze ver- zamelingen nieuwe vormen op en zeer vruchtbaar waren ook die kleine expedities met vaartuigen van HH. Oesterkweekers , die met dit bijzondere doel voor oogen ondernomen werden. 1) Zie bladz. 508. 501 ihre Entstehung und Erhaltung findea , also den passenden Boden, liinreichende Nahrung, gebörigen Salzgehalt und ertragliche und eutwicklungsgüustige Temperaturen. Mallieureusement nos reclierches n'ont pas produit ce que peut- être elles auraient pu faire. Uu coup d'oeil sur les listes placées ci-après suffit pour Ie montrer. Il y a des groupes (Aunélides , Crustacés) qui sout assez bien représentés, d'autres an contraire n'excellent ui par Ie nombre des formes recueillies , ui par la ra- reté de quelques représentants. La commission chargée de l'orga- nisatiou des recherches ne saurait se dissimuler cette vérité ; elle avoue même regretter vivement que ses recherches n'aient pu être plus solides. Cependant il y a deux choses qu'il ne faut pas per- dre de vue. D'abord la constitution d'uue collection d'animaux niarins n'était pas Ie but auquel elle voulait arriver avant tout, et en second lieu pour recueillir avec succes les individus d'un groupe, il faut que Ie chercheur y soit specialiste. Cette dernière observatiou peut servir d'explication a ce qu'un de nos collabora- teurs dit dans l'introduction a la liste des animaux déterminés par lui ^) : sans doute sa série serait devenue beaucoup plus riche , si , pendant une des trois campagnes d'été que notre Station était établie sur TEscaut de l'Est, il avait profité de l'occasion offei'te, occasion qui du moins pour ces sortes d'investigations était tres favorable, et qu'il eüt personnellement cherché et recueilli. En recueillant Ie matériel se rapportant a notre faune, nous avons pu profiter de divers moyens. La Commission exprime ici toute sa reconnaissance des secours ofïerts de toutes parts et avant tout par MM. les Ostréiculteurs. De nombreuses visites aux hui- trières nous fournissaient souvent de nouvelles formes ; les peti- tes expéditions de draguage dans les bateaux de MM. les Ostréi- culteurs , n'étaient pas moins productives. Dans Ie commence- 1) Voir pag. 509. 502 Geen dezer kleine kruistochten strekte zich echter verder uit, dan het eigenlijk gezegde oestergebied: het hier buiten gelegen gedeelte van de Oosterschelde werd aanvankelijk althans niet door ons onderzocht. Later stelde het Bestuur der Visscherijen op de Schelde en Zeeuwsche stroomen op ons verzoek de kleine policie-stoomboot Argus tot het ondernemen van een dreg-tocht gedurende zeven dagen ter onzer beschikking. Dit was in April 1882. Van deze gunstige gelegenheid werd gebruik gemaakt en zoo werd dus tusschen 11 en 16 April op negen en twintig verschillende punten van het meer westelijk gelegen gedeelte van de Oosterschelde de fauna van de bodem met dreg en oesterkor onderzocht. Een groot deel van het- geen in de hierachter volgende lijsten als nienw voor onze fauna wordt aangegeven , is afkomstig van dezen tocht met de Argus. Voor een nauwkeurige opgave van de 29 punten die gedurende de expeditie met de Argus onderzocht werden , verwijzen wij naar de aan het 7de Jaarverslag van het Zoölogisch Station toege- voegde lijst. 503 ment nous n'avions pas franchi les limites des domaiaes des huitriers proprement dits et ce ne fut que plus tard que la Direc- tion des Pêclieries sur l'Escaut et dans les eaux de Zéelande a notre requête nous coufia Ie petit vapeur de police „Argus" pour entreprendre une expédition de draguage d'une semaine. Au mois d'avril 1882, du 11 au 16, nous avions l'occasion de draguer a vingt neuf divers endroits et d'étudier ainsi la faune de la pro- fondeur de l'Escaut de l'Est sur sa partie occidentale. Mainte forme dans les listes ci-jointes indiquée comme nouvelle pour notre faune a été recueillie dans cette expédition de l'Argus. Quant aux 29 endroits de draguage, on les trouve détaillés dans Ie 7e Annuaire de la Station Zoologique. Vissclien van de öostersclielde. Aan de welwillende medewerking van den Hoofdopziener van de Visscherijen op de Sclielde en Zeeuwsche stroomen (den Heer C. J. Bottemanne) dankt de Commissie voor het Zoölogisch Sta- tion de hier volgende lijst van de visschen, die op de Öoster- sclielde gevonden worden. Van de in deze lijst genoemde werden de met * geteekende ook tijdens den onderzoekingstocht met de Argus (April 1882) in de netten gevangen. Tot de meer algemeen voorkomende visschen op de Oosterschelde zijn te rekenen : Mugil chelo , Cuv. (de Harder) , Trachinus draco , L. (de Pie- terman), *Cottus scorpius , L. (de Zeedonderpad) , Spinachia vul- garis , Flem, (de Zeestekelbaars) , Gobius minutus , Gmelin (de Kleine Grondel) , Ammodytes tobianus , L. (de Smelt) , Osmerus eperlanus , L. (de Spiering), Clupea harengus , L. (de Haring) , Clupea sprattus , L. (de Sprot) , Eugraulis encrasicholus , L. (de Ansjovis), Belone acus , Risso (de Geep) , *Pleuronectes platessa , L. (de Schol), "Pleuronectes Üesus , L. (de Bot) , *Solea vulgaris , Quensel *(de Tong) , Raja clavata , L. (de Rog). Veel geringer in aantal hoewel in sommige jaren minder schaarsch dan in andere zijn: Trigla giiruardus, L. (de Poon) , Agonus cata- phractus, L. (het Harüasmauuetje) , Scomber scomber, L. (de Ma- kreel) , *Liparis vulgaris , Flem. (de Slakdolf) , Cyclopterus lumpus , L. (de Snotdolf), *Centronotus gunnellus, L. (deBotervisch), *Zoarces viviparus, L. (de Puit-aal), Gadus merlau^us, L. (de Wijting), ssons de l'Escaut de l'Est. C'est au coucours bieuveillant de l'Inspecteur en chef des pêches sur l'Escaut et les eaux de Zéelande M. C. J. Bottemaune , que la Commission de la Station Zoologique doit la liste ci-jointe des poissons qu'on trouve dans l'Esciiut de l'Est. Les espèces marquées d'un * ont été prises dans les filets pendant l'expédition de l'Argus (avril 1882). Parmi les poissons communs dans l'Escaut de TEst, il faut compter : Mugil chelo , Cuv. (Mulet de mer , Muge) , Trachinus draco , L. (Vive) , *Cottus scorpius , L. (Scorpion de mer) , Spinachia vul- garis , Flem. (Gastre), *Gobius minutus, Gmelin (Goujon de mer), Ammodytes tobianus , L. (Anguille de sable) , Osmerus eperlanus, L. (Eperlan), Clupea harengus, L. (Hareng) , Clupea sprattus, L. (Esprot, Harenguet), Engraulis encrasicholus, L. (Anchois), Be- lone acus, Eisso (Orphie), *Pleuronectes platessa, L. (Plie com- mune) , *Pleuronectes flesus , L. (Flet) , *Solea vulgaris , Quensel (Sole) , *Raja clavata , L. (Raie). Les espèces suivantes sont beaucoup moins nombreuses et leur nombre varie beaucoup d'une année a l'autre: Trigla gurnardus , L. (Trigle , Grondin) , *Agonus catapbrac- tus, L. (Malarraat), Scomber scomber, L. (Maquereau) , *Liparis vulgaris, Flem. (Porte-écuelle) , Cyclopterus lumpus, L. (Gras mollet) , *Centronotus gunnellus , L. (Gunnelle) , *Zoarces viviparus, L. (Blennie vivipare) , Gadus merlangus , L. (Merlan) , Clupea 506 Clupea pilcharclus , Bloch (de Pelser), Clupea alosa, L. (de Elft), Pleuronectes limanda , L. (de Schar) , Rliombus vulgaris , Yarr. (Griet), Syngnathus acus, L. en *Syngnatlius rostellatus, Nilsson (de Zeenaald), Trygon pastinaca, L. (Pijlstaartrog) , Petromyzon fiuviatilis, L. en raarinus, L. (Prikken). Zeer zeldzaam, sommige slechts een enkel maal waargenomen zijn: Caranxtrachurus, L. (de Hors), Pelamys sarda C. V,, Zeus faber, L. (de Zonnevisch), Atherina presbyter, Cuv. (de Koornaarvisch), Labrax lupus , Cuv. (de Zeebaars), Anarrhichas lupus , L. (de Zeewolf), Gadus aeglefinus, L. (de Schelvisch), Gadus morrhua, Günther (de Ka- beljauw), Motella quinque-cirrhata (de Meun), Salmo salar, L. (de Zalm), Coregonus oxyrhynchus, L. (de Houting), Acipenser sturio , L. fde Steur) , Squatina angelus , Dum. (de Zeeëngel) , Raja batis, L. (de Vleet). Van de visscherijen op de Oosterschelde is die naar ansjovis, welke alleen in een betrekkelijk kort tijdperk van het jaar kan worden uitgeoefend, ztiker de meest belangrijke. Over 't algemeen is de visscherij door den toenemenden bloei der oestercultuur meer en meer op den achtergrond gedrongen. I 507 pilchardus, Bloch (Pilchard,Célau), Clupea alo3a,L. (Alose commuue), Pleuronectes limanda, L. (Limaude) , Rhombus vulgaris, Yarr. (Turbot) , Syngnatlius acus, L. (Aiguille de mer) , *Syngnathus rostellatus , Nilsson , Trygon pastinaca , L. (Pastenague) , Petro- myzon fluviatilis, L. (Lamproie de rivière) , Petromyzon marinus, L. (Grande lamproie). Les espèces suivantes sont rarement observées, quelques-unes un tres petit nombre de fois: Caranx tracliurus, L. (Caranx) , Pelamys sarda, C. V. (Pélamide), Zeus faber, L. (Forgeron), Atherina presbyter, Cuv. (Joëlj, Labrax lu- pus, Cuv. (Bars commun), Anarrhichas lupus, L. (Anarrhique- loup) , Gadus aeglefinus , L. (Aigrefin), Gadus morrbua , Günther (Mo- rue) , Motella quinque-cirrhata , (Mustèle commune) , Salmo salar, L. (Saumon) , Coregouus oxyrhyncbus , L. (Corégone) , Acipenser sturio, L. (Esturgeon) , Squatina angelus, Dum. (Ange), Raja batis, L. (Raie). De toutes les pêches sur l'Escaut de l'Est, celle de Tanchois, qui ne s'exerce que durant une courte époque de l'année, est de beaucoup la plus importante. An reste Ie succes de l'ostréiculture a de plus en plus fait négliger les autres pêches. Weekdieren der Oosterschelde DOOR M. M. SCHEPMAN. De verzamelde Mollusca kenmerken zich noch door talrijkheid , noch door belangrijke soorten , geen enkele voor de Fauna nieuwe soort werd buit gemaakt, mogelijk is de Oosterschelde werkelijk zoo arm aan Mollusken. Het geheel ontbreken van kleine en zeer kleine soorten, en de resultaten in de laatste jaren verkregen op de Belgische kust , die evenmin onder gunstige omstandigheden voor de ontwikkeling eener rijk gevarieerde Molluskenfauna ver- keert , wettigen het vermoeden, dat een vooral nauwkeurig onder- zoek in dit opzicht vruchtbaar zou kunnen zijn, en de moeite beloonen zal van de onderzoekers, die met sympathie voor deze afdeeling van het dierenrijk bezield zijn. Het ter determinatie gezondene bestaat uit de volgende soorten: Klasse Ceplialopoda. 1. Sepia officinalis, Lin. Van deze soort is een eiernest op de Yersche Oesterbank verzameld. HIasse Gastcropoda. 2. Buccinum undatum , Lin. Al de voorwerpen van deze soort behooren tot de variëteit lit- toralis , King , die zich kenmerkt door de korte spits in verhouding tot de laatste winding; zij verschillen onderling slechts weinig in grootte en teekening. Roompot en nabijgelegen punten : 13 exem- plaren ; Veergat tusschen Veere en het Wachthuis : 2 ex. ; langs Plompe toren van Koudekerke tot aan Burghsluis : 2 Ex. ; Reede van Zierikzee en omstreken: 6 ex. Mollusqiies k FEscaut de l'Est, PAR M. M. M. SCHEPMAN. Les Mollusques recueillis ne sont ni uombreux, ni bien curieux; on ne trouve dans Ie nombre aucune espèce nouvelle pour notre faune. Il se peut que l'Escaut de l'Est soit en effet pauvre en mollusques. Cependant l'absence totale des espèces petites et tres petites joiute aux résultats obteuus dans les années dernières sur la cóte beige , qui n'est non plus tres favorable au développement des Mollusques, peuvent faire supposer que des recherches tres minutieuses pourraient être fertiles et dédommager ceux qui entre- prennent cette tache avec sympathie pour eet embranchement du régne animal. Voici les espèces qu'on nous a envoyé a déterminer: Classe Cephalopofla. 1. Sepia officinalis, Lin. Une grappe d'oeufs a été trouvée sur Ie banc d'huitres de Yerseke. Classe Gaster opoda. 2. Buccinura undatum, Lin. Tous les individus de cette espèce appartiennent a la variété littoralis, King, qu'on reconnait a la pointe courte par rapport au dernier tour de spire; ils n'offrent que de faibles difFérences de grandeur et de dessin. Roompot et environs: 13 exemplaires; Veergat entre Veere et la maison de garde; 2 ex. ; Ie long de Plompe- toren de Koudekerke a Burghsluis : 2 ex. ; Rade de Zierikzee et environs: 6 ex. 83 510 3. Natica cateua, Da Costa, (monilifera, Lamk.) Mond van den Roompot: één levend exemplaar. 4. Natica Alderi , Forbes. Met de voorgaande , één levend exemplaar en één ledige horen. Deze en de drie voorgaande soorten , staan als carnivoren bekend ; zij kunnen dus als meer of minder schadelijk voor de oestercultuur beschouwd worden ; al de volgenden zijn in dit opzicht niet te vreezen en kunnen dus slechts als plaats innemende van eenig gewicht worden; als zoodanig zal echter wel alleen de mossel in aanmerking kunnen komen. 5. Littorina littorea, Lin. Roompot; 6 Ex. Beoosten de haven van Wemeldinge: 1 Ex. 6. Littorina obtusata, Lin. Roompot: 18 ex. van heldergeele kleur. Hammen tegenover We- versluis: een beschadigd ex. en 2 stuks beoosten de haven van Wemeldinge. 7. Acanthodoris pilosa ^ Müll. (Doris stellata, Gmel.) Roompot en omstreken : 7 exemplaren en 5 stuks beoosten de haven van Wemeldinge; bij de eenigszins moeielijke determinatie, van de in alkohol samengetrokken dieren , kon het onderzoek der karakteristieke radula voldoende zekerheid geven. 8. Chiton margiuatus, Penn. Uit het Yeergat tusschen Veere en het Wachthuis : 1 exemplaar. Klasse Lamelllbranchiata. 9. Pholas (Barnea) candida , Lin. Op de Oosterschelde (zonder nadere localiteit): 4 ex. door den Heer Bottemanne verzameld (12 Febr. 1882); Reede van Zierikzee en Roompot: elk één exemplaar. 10. Zirphaea crispata , Lin. Bewesten Schouwen: 3 kleine ex.; Hammen tegenover Wever- sluis : 2 idem ; Roompot : één groot stuk ; uit derriebonken van de Zandkreek: eenige losse schalen; in een stuk klei zonder speciale localiteit : 2 kleine ex. 511 3. Natica catena , Da Costa. - (monilifera , Lamk.) Embouchure du Roompot: un seul ex. vivant. 4. Natica Alderi, Forbes. Au même draguage avec la précédente : un seul exemplaire vivant et une coquille vide. Celle-ci et les trois précédentes sont carni- vores et peuveut causer quelque dommage a l'ostréiculture. Toutes celles qui suivent sont inoffensives sous ce rapport. Elles pour- raient être considérées comme occupant l'espace destiné a l'huitre , mais alors ce ne serait encore que la moule qu'on ait a craindre. 5. Littorina littorea, Lin. Roompot: 6 ex. A l'Est du port de Wemeldinge: 1 ex. 6. Littorina obtusata, Lin. Roompot: 18 ex. jaune clair. 1 Ex. endommagé a Hammen vis- a-vis de Weversluis et 2 ex. a l'Est du port de Wemeldinge. 7. Acanthodoris pilosa, Müll. (Doris stellata, Gmel.) Roompot et euvirons: 7 ex. et 5 ex. a l'Est du port de Wemel- dinge. Malgré les difficultés de déterrainer les animaux ratatinés dans l'alcool, l'examen de la radula caractéristique donnait une certitude suffisante. 8. Chiton marginatus, Penn. 1 Ex. trouvé au Veergat entre Veersluis et la maison du gardien. Classe Lianielllbrancfaiata. 9. Pholas (Barnea) caudida , Lin. Dans l'Escaut de l'Est (sans indication précise de l'endroit) : 4 ex. recueillis par M. Bottemanne (12 fevr. 1882); rade de Zierik- zee et Roompot , dans chaque endroit : 1 ex. 10. Zirphaea crispata, Lin. A 1'Ouest de Schouwen : 3 petits ex. ; Hammen en face de We- versluis: 2 autres petits ex.; Roompot: 1 gros morceau; dans des fragments de derri : quelques coquilles détachées ; dans un fragment de glaise: 2 petits ex. sans indication de l'endroit. 512 11. Mya truncata, Lin. Langs den Plompen Toren van Kouclekerke tot aan Burghsluis : een paar schelpen. 12. Scrobieularia plana, Da Costa, (piperata, Gmel.) Zes stuks ledige schelpen en 3 losse schalen zonder speciale localiteit. Lengte ruim 42, hoogte 33, dikte 13 miil. 13. Syndosmya alba, Wood, Deze soort schijnt talrijk voor te komen ; één uur buiten de roode uitertou van het Oostgat: 18 Ex. en een menigte losse schalen; uit den mond van den Roompot : 4 losse schalen. 14. Tellina (Macoma) balthica, Lin. (solidula, Puit.) Roompot : losse schalen ; Veergat tusschen Veere en het Wacht- huis: 2 Ex.; Engelsch Vaarwater: 17 Ex.; tegenover de haven van Stavenisse: 4 Ex.; Zierikzee vooruit: vele Ex. De exemplaren van deze soort verschillen onderling in kleur, wit , geelwit , rosé , en ook in betrekkelijke gezwollenheid van schelpen van één zelfde localiteit, zoo zijn b. v. de maten van eenige voorwerpen van laatstgenoemde vindplaats: lengte 22 hoogte 18 dikte 9 Mill. » 23 » 20 » I2V2 » » 23 » 191/2 » 10 » » 23 » 19 » 11 » » 27 » 23 » 13 » 15. Tellina (Macoma) tenuis, Da Costa, (exigua. Poli) Slechts 1 ledige schelp , localiteit : Zierikzee vooruit. 16. Donax trunculus , Lin (anatinum , Lamk.) Roompot: 4 losse schalen, 17. Mactra (Spisuia) elliptica, Brown. Roompot en buiten het Oostgat : eenige losse schalen , die in te 513 1 1 . Mya truncata , Lin. Depuis Plompe Toren de Koudekerke a Burghsluis: quelques coquilles. 12. Scrobicularia plaua , Da Costa, (piperata, Gmel.) 6 Coquilles vides et 3 coquilles détachées sans indication de l'eudroit. Longueur uii peu au-dessus de 42 mm., hauteur de 33 mm., épaisseur de 13 mm. 1 3. Syndosmya alba , Wood. Il parait que cette espèee est assez commune ; 18 ex. a une heure au-dela de la tonne extérieure de TOostgat avec nombre de coquilles détachées; a l'emboucliure du Roompot: 4 coquilles dé- tachées. 14. Tellina (Macoma) balthica, Lin. (solidula, Puit.) Roompot: coquilles détachées; Veergat entre Veere et la maison du gardien: 2 ex.; Engelsch Vaarwater: 17 ex.; en face du port de Stavenisse : 4 ex. ; en avant de Zierikzee : beaucoup d'ex. Les exemplaires de cette espèee recueillis dans Ie même endroit différent en couleur , blancs , jaune pale et roses , et sont en même temps plus OU moins bombés. Voici les dimensions de quelques ex. de l'endroit nommé en dernier lieu : longueur 22 hauteur 18 épaisseur 9 mm. » 23 » 20 » 121/2 » » 23 » 191/2 » 10 » » 23 » 19 » 11 » » 27 » 23 » 13 » 15. Tellina (Macoma) tennis, Da Costa, (exigua , Poli.) Une seule coquille vide en avant de Zierikzee. 16. Donax trunculus , Lin. (anatinum, Lamk.) Roompot: 4 coquilles détachées. 17. Mactra (Spisuia) elliptica, Brovrn. Roompot et au dehors de l'Oostgat : quelques coquilles détachées 514 slechten toestand zijn , om Lij de eeuigszins moeilijke soortsonder- scheiding een zekere determinatie te geven, maar toch waarschijulyk tot bovengenoemde soort behooren. 18. Mactra (Spisuia) subtruncata , Da Costa. Roompot en omgeving : 1 2 losse schalen , waarvan dezelfde op- merking als bij de vorige soort gemaakt werd geldt, zij waren echter gedeeltelijk in goed herkenbaren staat. 19. Tapes pullastra, Montagu. Langs Plompe Toren van Koudekerke tot aan Burghsluis: 4 exemplaren ; de maat van één der grootsten is , lengte 45 , hoogte 30 , dikte 20 Mill. , dus grooter dan die van inlandsche exempla- ren , door Her klots opgegeven. 20. Cardium edule, Lin. Roompot en omgeving : drie levende voorwerpen en eenige losse schalen. 21. Mytilus edulis , Lin. Roompot en omgeving: talrijk exemplaren, idem Veergat, Ham- men tegenover Weversluis; uit den mond van den Roompot zijn voorwerpen afkomstig, die tot de variëteit ungulata moeten gebracht worden; zij zijn groot en zwaar, aan den achterrand krom ge- bogen. De maat van zulk een exemplaar is: lengte 6^/2, grootste breedte 8^/2 , dikte ruim 4 centimeters. De vormen zijn echter zoo in 't oneindige verschillend , dat van een scherpe indeeling in variëteiten, geen sprake zyn kan. 22. Ostrea edulis, Lin. Deze soort is hier slechts op haar plaats aangevoerd , zonder vermelding van bijzonderheden , die bij het speciaal oesteronder- zoek t'huis behooren. 23. Pecten opercularis , Lin. Een onvolwassen exemplaar gevonden bij Kattendijke op de Oesterkweekerij van Dr. De Leeuw. 24. Pecten maximus, Lin. Als de voorgaande. 515 se trouvaut eu trop mauvais état pour pouvoir être déterminées en toute certitude. Cepeudant il est probable qu'il faut les ranger dans cette espèce. 18. Mactra (Spisuia) subtruncata , Da Costa. Roompot et environs: 12 coquilles détachées dans Ie mem e état que celles de l'espèce précédente; quelques-unes étaient recon- 19. Tapes pullastra, Moutagu. Depuis Plompe Toren de Koudekerke a Burghsluis : 4 ex. ; di- mensions d'un des plus grands : longueur 45 , hauteur 30 , épaisseur 20 mm., plus grandes que celles des exemplaires indigènes décrites par Herklots. 20. Cardium edule , Lin. Roompot et environs : de nombreux ex. , de même au Veergat , Hammen en face de Weversluis; dans l'emboucliure du Roompot on a trouvé quelques individus qu'il faut ranger dans la variété ungulata ; ils sont gros et grands , recourbés sur Ie bord de der- rière. Un tel exemplaire mesure: longueur ö'/a» plus grande lar- geur 3^/2 , épaisseur un peu au-dessus de 4 c. M. Les formes different infiniment, de sorte qu'il ne saurait être question d'une subdivision en variétés bien marquées. 22. Ostrea edulis, Lin. L'espèce figure ici a son rang sans mention des détails qu'on trouve dans les recherches spéciales faites sur l'huitre. 23. Pecten opercularis , Lin. 1 Ex. n'ayant pas encore sa croissance complete trouvé prés de Kattendijke dans l'huitrière de M. Ie Dr. de Leeuw. 24. Pecten maximus, Lin. Comme l'espèce précédente. Scliaaldiereii van de Oostersclielde, DOOB Dr. P. P. C. HOEK. Gedurende de drie zomers , die het station voor de oester-onder- zoekingen aan de Oosterschelde gevestigd was , was ik in de ge- legenheid met de Crustaceen-fauna van dezen zeeboezem kennis te maken. De hieronder volgende lijst geeft de resultaten dezer ken- nismaking. Dat zij niet uitvoeriger is , moet daaraan worden toe- geschreven , dat gedurende mijn verblijf in het station het verzamelen van dieren niet mijn hoofdbezigheid was , zoodat slechts terloops bewaard werd, wat in ons bezit kwam. Alleen het in de inleiding tot dit hoofdstuk genoemde tochtje met de Inspectie-stoomboot Argus maakt hierop een uitzondering. Het verzamelen van lagere dieren en visschen van de Oosterschelde toch was gedurende deze kleine expeditie hoofddoel. Dat deze zes-daagsche kruistocht niet onbelangrijk heeft bijgedragen tot vermeerdering van onze kennis van de fauna van den Roompot en de Oosterschelde blykt wel in de eerste plaats uit een vergelijking van de hier volgende lijst van Schaaldieren met hetgeen tot hiertoe voor de fauna der Zeeuwsche wateren bekend was. Cirripedia 1. Balanus crbnatus, Bruguière. Balanus crenatus , Bruguière , Encyclop. Méthod. (des Vers) 1789. Crustacés de l'Escaut de l'Est, PAR M. Ie Dr. P. P. C. HOEK. Pendant les trois étés que notre station zoologique était établie sur les bords de l'Escaut de l'Est en vue des recherches sur la culture de l'huitre, j'avais l'occasion de me familiariser avec la faune des Crustacés de ce golfe de la mer du Nord. Le tableau suivant donne les résultats de mes recherches. On pourrait croire qu'il aurait du être plus riche, mais il ne faut pas perdre de vue que pendant 1' établissement de la station nous n'avous pas fait notre occupation principale de recueillir les animaux infé- rieurs. Au contraire nous n'avous pris que ce qui nous tom- bait sous la main. Il n'y a que l'expédition du vapeur de l'In- spection , Argus , dont il a été question dans l'introduction a ce chapitre , qui ait fait exception. Durant cette expédition nous avons dirigé nos recherches surtout sur les animaux inférieurs et les poissons de l'Escaut de l'Est. En comparant mon tableau des Crustacés a ce qu'on savait iusqu'ici de la faune des eaux de Zéelande, on verra que notre peine n'a pas été tout a fait perdue, qu'au contraire nous avons pu contribuer considérable- ment a augmenter notre connaissance de la faune du Roompot et de l'Escaut de l'Est. Clrrlpedia 1. Balanus cbenatus, Bruguière. Balanus crenatus ^ Bruguière, Encyclop. Méthod. (des Vers) 1789. 518 Darwiii, Monograph Balanidae. 1854. p. 261. Overal ; zeer algemeen. 2. Balanus balanoides, Linn. spec. Lepas balanoides, Linnaeus, Fauna Suecica. 1746. (Syst. Na- turae. 1767.) Balanus balanoides , Darwin , Monograph Balanidae. 1854. p. 267. Overal , zeer algemeen. Alle door mij op de Oosterschelde verzamelde zeepokken behooren tot een der twee bovengenoemde soorten. Het beste kenmerk om ze van elkander te onderscheiden wordt gegeven door de basis. B. crenatus heeft een kalkachtige , B. balanoides een vliezige basis. Verwijdert men de pok van het voorwerp waar zij op ge- zeten is , dan blijft in het ééne geval een rond kalkplaatje op het voorwerp zitten , in het andere geval is de plaats waar het sehelpje gezeten heeft, ter nauwernood te herkennen. Een tweede evenwel niet zoo betrouwbaar kenmerk verschaft het uitwendig voorkomen van de pok: B. balanoides heeft bij na altijd onregelmatig in de lengte geplooide wanden , B. crenatus daarentegen — ten minste zooals zij op de Oos- terschelde voorkomt — heeft gewoonlijk geheel gladde wandstukken. Een gewichtig verschil doet de levenswijze ons aan de hand. B. balanoides leelt uitsluitend op plaatsen , die met de eb droog komen; soms zit deze pok zoo hoog tegen het strand, dat zij al- leen bij hooge vloeden door het zeewater bedekt wordt. B. crenatus daarentegen werd nog nooit op een plaats aangetroffen die met de eb droog loopt. Terwgl de eerste soort zich bij voorkeur hecht aan steenen , rotsblokken , palen , schoeiingen enz. "vaststaande voor- werpen dus , treft men B. crenatus gewoonlijk aan vastgehecht aan de pansers van krabben , aan de schelpen van weekdieren , aan drijvende stukken hout, aan losse steenen enz. Beide soorten worden op de schelpen van oesters aangetroffen. De oester die op ondiep water leeft is vaak bezet met B. bala- noides , daarentegen die van diepere plaatsen en geulen afkomstig zijn met B. crenatus. De laatste soort is de eenige , die aangetroffen werd op de oesterschelpen , die bij gelegenheid van het duikeronderzoek van den voet der Schaardijken werden verkregen. 519 Balanus crenatus , Darwin, Monograph Balauidae. 1854. p. 261. Partout, tres comrnun. 2. Balanus balanoides , Linn. spec. Lepas balanoides, Linnaeus, Fauna Suecica. 1746. (Syst. na- turae, 1767.) Balanus balanoides , Darwin , Monograph Balanidae. 1854. p. 267. Partout, tres coraraun. Tous les balanes que j'ai recueillis dans l'Escaut de l'Est appartieunent aux deux susdites espèces. Le meilleur caractéristi- que pour les distinguer se trouve a la base : B. crenatus a une base calcique, B. balanoides a une base hyménode, Quand on enlève le balane de l'objet auquel il est attaché, on voit pour le premier une petite plaque calcaire, pour le second l'endroit est a peine reconnaissable. Un autre caractéristique se trouve dans l'aspect général , mais il est moins sur : B. balanoides a des parois presque toujours plissées longitudinalement et irrégulièrement ; B. crenatus au contraire — du moins tel que je l'ai trouve dans l'Escaut de l'Est — montre ordinairement des parois lisses. La maniere de vivre nous offre encore une divergence tres im- portante. B. balanoides vit exclusivement a des endroits qu'on voit a sec a la marée basse; quelquefois il est attaché a une hauteur que des marées tres fortes seules peuvent l'atteindre. B. crenatus n'a jamais été vu a un endroit découvert au reflux. La première espèce se fixe de préférence sur les cailloux, les roches , les pieux et les bois des vêtements des bords , en général sur les objets immobiles ; B. crenatus , se trouve ordinairement sur les carapaces des crabes , sur les coquilles des moUusques , sur les fragments de bois flottants ou des pierres détachées. Les deux espèces se trouvent sur les coquilles des huitres. L'hui- tre des eaux peu profondes est souvent revêtue d'une couche de B. balanoides , celles des endroits plus profonds et des chenals portent B. crenatus. Celui-ci est le seul qui ait été trouve sur les coquilles d'huitre provenant des recherches des plongeurs au pied des »8chaardijken " 520 Op de schelpen van de Mossel (Mytilus edulis, L.) van den Kokhaan (Cardiuni edule , L.) van de Purperslak (Purpura lapillus , L.) en van de Alikruik (Littorina littorea, L.) werd uitsluitend B. crenatus waargenomen. Evenzoo op het rugpanser van de gewone Strandkrab (Oarcinus maenas, L.) van de Zwemkrab (Portunus holsatus, Fabr.) enz. Voor den oesterkweeker is het groote nadeel , dat de pokken hem bereiden , niet zoo zeer gelegen in het voorkomen van pok- ken op de oesterschelpen, maar veel meer in de concurrentie die de jonge pokken op de collecteurs aan de jonge oesters aandoen. Op sommige perceelen , waar collecteurs neergelegd worden , «val- len'' pokken. In de eerste plaats maken deze het moeielijk de jonge oestertjes te herkennen, in de tweede plaats nemen zij de plaats in , waar een jong oestertje zich kon hechten , terwijl zij in de derde plaats door hun sneller en krachtiger groei voor het leven en de ontwikkeling van de jonge oestertjes , die zich gehecht hebben , gevaarlijk kunnen worden. Voeg hier nog bij , dat de pokken het oppervlak van den collecteur zeer ruw maken en dus het aanslibben sterk bevorderen , dan wordt het begrijpelijk , dat de pokken niet tot de vrienden van de oesterkweekers behooren. De aanhechting der jonge pokken geschiedt op de Oosterschelde ongeveer op denzelfdeu tijd als het vallen van het oesterbroed : in het eind van Mei begint het proces en het duurt zeker voort tot aan het eind van de volgende maand en waarschynlijk nog langer. De zeepokken van de Oosterschelde zijn dus veel later in hun ontwikkeling dan die van onze Noordzeekust. Bij deze toch treft men de vrij -zwem mende larven aan in de wintermaanden (December — Januari) en in het eind van Maart vindt men de steenen der hoofden (te Katwijk b. v.) met de nieuwe generatie van jonge pokken dicht bezet. Gedurende de zomermaanden trof ik in de schelpen van B. balanoides vau het Noordzeestrand nooit bevruchte eieren aan en het is mij dan ook altijd onwaarschijnlijk voorgekomen , dat zij twee of meer keeren per jaar broed zouden voortbrengen '). 1) Hoek, Eerste bijdrage kennis Cirripedieu. Tijds. Ned. Dierk. Vereen. II. 1876. p. 44. È 521 Les coquilles du Moulc (Mytilus edulis , L.) de la Bucarde (Car- diurn edule, L.) du Pourpre (Purpura lapillus, L.) et du Vio-aeau (Littorina littorea, L.) ne portaient que B. crenatus ; de même sur la carapace du Carcin ménade (Carcinus maenas, L.), du Crabe nao-eur (Portunus holsatus, Fabr.) etc. L'ostréiculteur voit dans les balanes des animaux nuisibles. Ce n'est pas qu'ils gênent Thuitre en se fixant sur elle, mais en se fixant sur les collecteurs , ils entrent en concurrence avec les jeu- nes huitres. B y a des terrains couverts de collecteurs oü les balanes tombent (»vallen"). En premier lieu ils sont cause qu'on reconnaisse difficilement les huitres tout jeunes, puis ils occupent une partie de la surface oü les ieunes huitres auraient pu se fixer, et en troisième lieu ils peuvent devenir daugereux pour la vie et Ie développenient des jeunes huitres par leur croissance plus rapide et plus vigoureuse. Si nous observons encore que les balanes for- ment autant de proéminences sur la surface du collecteur, de sorte que Ie dépót de limon est accéléré de beaucoup, on comprendra que Ie balane n'est pas tenu en grande estime par l'ostréiculteur. Les jeunes balanes se fixent dans l'Escaut de l'Est a la même époque que Ie frai des huitres: vers la fin du mois de mai on voit les premiers se fixer, on en voit encore a la fin de juin et problablement plus tard. Le développement des balanes de l'Escaut de l'Est est donc de beaucoup postérieur a celui de la cóte de la mer du Nord. lei l'on trouve déja les larves nageant librement aux mois d'hiver (décembre, janvier) et vers la fin de raars les pierres des jetées (e. a. a Katwyk) sont déja revêtues d'une nou- velle génération de balanes. Pendant les mois d'été il ne m'est jamais arrivé de trouver des oeufs fecondés dans les coquilles de B. balanoides de la mer du Nord, de sorte qu'il m'a paru tou- jours peu probable qu'ils produisent du frai deux fois par an. Le balane qui se fixe surtout sur les collecteurs (tuiles etc), c'est B. balanoides. ^) 1) Hoek, Eerste bijdrage kennis CIrriijedien. Tijds. Ned. Dierk. Vereen. II. 1876, p. 44. 522 De zeepok die zich bij voorkeur op de collecteurs (dakpannen enz.) hecht is de B. balanoides; het zijn dan ook voornameliik de met eb droogvallende pan-perceelen , die van deze dieren last en schade ondervinden. 3. Sacculina. carcini, Thomps. Sacculina carcini, Thompson, Entom. Mag. III. 1836. Art. XLII. In hoeverre deze parasiet werkelijk tot de Cirripedien behoort, wil ik hier geheel in het midden laten '). Het dier werd in 1876 voor het eerst aan de vaderlandsche kust waargenomen en is al- lengs gebleken een der meest gewone vertegenwoordigers van onze fauna te zijn. Zooals wél bekend is, treft men het eenigszins afge- platte weeke lichaam tusschen het rudimentaire achterlijf en de buik van onze gewone strandkrab (Carcinus maenas , L.) aan. Op de Oosterschelde komt Sacculina volstrekt niet zeldzaam voor, evenwel veel algemeener op het westelijk gedeelte, dan b. v. be- oosten de denkbeeldige lijn, die men zich van den noordelijken in- gang van het Wemeldingsche kanaal naar Stavenisse getrokken kan denken. Aanvankelijk meende ik dan ook , dat de krabben die op de Yersche bank , de Broek enz. zóó talrijk zijn , dat de oes- terkweekers er groot nadeel van ondervinden, geheel verschoond waren van deze parasiet. Later gelukte het mij evenwel ook hier op enkele krabben Sacculina's waar te nemen. Hierbij heb ik de opmerking gemaakt , dat de door Sacculina's geplaagde krabben zulke zijn , die op hun rugpanser gewoonlijk met zeepokken of bryozoën of beide bezet zijn. Ik zou dan ook neiging gevoelen om aan te nemen , dat alleen eenigszins verzwakte , misschien zieke- lijke krabben het slachtoffer van de aanvallen der Sacculina- larven werden, of wel, dat omgekeerd het voorkomen van een Sac- culina aan het achterlijf van een krab het dier verzwakte en zijn weerstandsvermogen tegenover aanvallen van andere gasten ver- minderde. Waar de krabben zoo veelvuldig voorkomen , dat men zich genoodzaakt ziet hen stelselmatig te bestrijden , zou men de 1) Voor de kennis van dit Schaaldier vergelijke men behalve de geschriften van ver- schillende oudere Schrijvers (Thompson, Liljeborg, PVits Muller, Kossmann) de korte mededeelingen onlangs door üelage in de Comptes Rendus gepubliceerd. 523 Aussi ce sont les terrains a tuiles découverts a la marée basse qui éprouvent Ie plus d'iüconvénients et de pertes par ces cru- stacés. 3. Saccülina cAiiciNi , Thomps. Sacculina carcini, Thompson, Entom. Mag. IIL 1836. Art. XLII. Quant a la question s'il faut ranger ce parasite parmi les Cir- ripèdes , je ne prétends pas la résoudre en passant. *) L'animal ne fut observé sur notre cóte qu'en 1876 et s'est montré depuis un des représentants les plus communs de notre faune. On sait que eet individu au corps tant soit peu aplati se découvre entre l'abdoraen rudimentaire et Ie ventre de notre crabe ordinaire (Car- cinus maenas, L.). Dans 1'Escaut de l'Est, Sacculina n'est pas du tout rare. Ce- pendant elle est beaucoup plus générale dans la partie occi- dentale que dans la partie a l'Est d'une ligne qu'on peut se penser allant de l'entrée du Nord du canal de Wemeldinge a Stavenisse. Au commencement de mes recherches je croyais que les crabes si nombreuses sur Ie Yersche bank , Ie Broek , etc. et si pernicieuse pour l'ostréiculture , ne portaient jamais ce para- site. Depuis j'ai découvert des Sacculines sur quelques crabes de eet endroit. J 'ai observé en même temps que les crabes incommodées de Sacculines sont celles qui ordinairement portent sur la carapace dor- sale des balanes ou des Bryozoaires. Je crois pouvoir admettre qu'il n'y a que des crabes affaiblies , peut-être maladives qui subissent les attaques des larves de Sacculine, ou bien que la présence d'une Sacculina a l'abdomen d'une crabe afifaiblit l'animal et diminue sa force de résister aux autres parasites. La oü les cra- bes sont si nombreuses qu'il faut les combattre systématique- 1) Voir pour Tétude de ce crustacé outre les écrits de divers auteurs d'une date plus ancienne (Thompson, Liljeborg, Frits Muller, Kossmann) les notes publiées dernièrement par M. Delage dans les Comptes Kendus. 524 proef kunneu nemen , of het niet mogelijk was in dezen str^'d van de Saceulinas partij te trekken. Men zou daartoe van de in krab- bemanden gevangen krabben aan al diegene , die met een Sacculina bezet waren , de vrijheid moeten hergeven. Gedurende de tocht met de stoomboot «Argus" verkreeg ik Saccuhna's op de volgende punten : Kust van Walcheren: Yeergat. Roompot tegenover 's Gravenhoek. Hammen voor Koudekerke. Engelsch Vaarwater tegenover de Zandkreek. Reede van Zierikzee. Vlye tot in het Brabantsch Vaarwater. Zandkreek. Keeten tegenover Haven van Stavenisse. Brabantsch Vaarwater. Nabij Yerseke. Ëdriophthalmaf a . A. Amphipoda. 4. Hyperia mbdüsarüm, O. F. Muller, spec. Ganser medusarum, O. F. Muller. Zool. Daniae prodomus, 1776. Tusschen 11 en 16 April 1882 gedurende de kleine expeditie met de stoomboot «Argus" vertoonden zich slechts enkele kwallen aan het oppervlak. Des te meer leefden er op eenige diepte bene- den het oppervlak , zoodat het vischwant bij herhaling gevaar liep van stuk te scheuren , ten gevolge der geweldige hoeveelheden die opgehaald werden. Zoo voornamelijk in den mond van den Room- pot en verder naar binnen tot vóór bet Veergat en langs de Noordkust van Noord-Beveland. Op verschillende dier kwallen , die voor het grootste deel uit Cyanea amita bestonden, trof ik exemplaren van Hyperia medusarum aan: beide seksen waren vertegenwoordigd, wijfjes door grooter dikte en zeer korte sprieten , mannetjes door grooter slankheid en sprieten met zeer lange dunne zweepen in het oog vallend. De mannetjes werden oorspronkelijk beschouwd als die- I 525 ment , l'ou pourrait faire l'essai des Sacculinae claus ce combat. 11 faudrait rendre la liberté a toutes les crabes prises dans des paniers a crabes et infestées d'uue Sacculine. Pendant l'expédition de l'Argus, je recueillis des Sacculinae sur les points suivants : Cóte de Walcheren : Veergat. Roompot vis-a-vis de 's Gravenboek. Hammen devant Koudekerke. Engelsch Vaarwater vis-a-vis du Zandkreek, Rade de Zierikzee. Vlye jusque dans Ie Brabantscb Vaarwater. Zandkreek. Keeten vis-a-vis du port de Stavenisse. Brabantscb Vaarwater. Prés de Yerseke. Edi'iophthalniata. A. Amphipoda. 4. Hyperia medusarum , O. F. Muller , spec. Cancer medusarum^ O. F. Muller, Zool. üaniae prodromus. 1776. Du 11 au 16 avril 1882 pendant la petite expédition de l'sArgus", on ne voyait qu'uu petit nombre d'acalèphes a la surface de la mer. A quelque profondeur au-dessous de la sur- face, leur nombre était si grand que les filets mena^aient plus d'une fois de se déchirer par la quantité énorme de ces animaux qu'on prenait. Ceci se passait plus d'une fois a l'erabouchure du Roompot et plus loin a l'intérieur devant Ie Veergat et Ie long de la cóte du Nord de Noord-Beveland. Ces acalèphes composés en grande partie de Cyanea aurita portaient souvent des exem- plaires d'Hyperia medusarum : les deux sexes étaient représentés , les femelles plus grosses et portant des antennes plus courtes, les males plus sveltes, mais portant des antennes a fouets tres longs et tres minces. Les males ont été pris orginairement pour des 34 526 ren , die van Hyperia verschilden en dan ook als een soort van een afzonderlijk geslacht (Lestrigonus , Milne Edwards) beschreven. Hyperia medusamm werd op de volgende punten verzameld: Tusschen de witte en zwarte üiterton van den Roompot. Roompot benoorden Noord-Beveland. Engelsch vaarwater tot uabij het Wemeldingsche kanaal. 5. Talitrus locusta, Pallas, spec. Oniscus locusta, Pallas, Spicil. Zool. fase. 9. 1774. tab. 4. fig. 7. De «Zeevloo" is zeer algemeen langs de kust der Oosterschelde. Zij worden vaak in ontelbare hoeveelheden hoog op het zand langs de oevers waargenomen en kunnen uitstekend goed langen tijd buiten het water doorbrengen. Zelfs wordt beweerd , dat zij ster- ven (als 't ware verdrinken) , wanneer ze langen tijd in zeewater ondergedompeld moeten doorbrengen. Het is dit dier, dat overal tusschen en onder de steenen langs de vijvers in de oesterputten wordt aangetrofien. 6. Hyale nilsoni, Rathke, species. Amphitoë Nilsoni, Rathke, Acta Acad. Leop. XX. 1843. p. 81. tab. IV. fig. 5. Deze Amphipood is zeer algemeen op Fucus vesiculosus , nodo- sus en platycarpus en werd b. v. nabij Bergen op Zoom in talrijke exemplaren verzameld. Aanvankelijk determineerde ik het dier als een variëteit van Hyale (Allorchestesj imbricatus , Sp. Bate ; maar bij nader onderzoek bleek, dat er geen genoegzame grond bestond, om het als van Hyale Nilsoni verschillend te beschouwen. Een Exemplaar werd in de haven van Wemeldinge aangetroffen. Dit is de eerste keer , dat dit dier als tot onze fauna behoorend wordt vermeld. 7. SuLCATOR AEBNATius, Slabber, spec. Oniscus arenatius, Slabber, Natuurkundige Verlustigingen. 1775. p. 92. pi. XI. fig. 3. 4. Slabber's «zand-pissebed" , door hem op het eiland Walcheren aan den zeekant nabij het dorp Oost-Kappelle het eerste waargenomen, werd in een enkel exemplaar in het Engelsch Vaarwater tegenover de Zankreek buit gemaakt. 527 animaux différents d'Hyperia, et on les a décrits comme une espèoe d'un genre a part (Lestrigonns , Milne Edwards). Hyperia medusarum a été recueillie aux endroits suivants:- Entre les tonnes extrèmes blanche et noire du Roompot. Roompot au Nord de Noord-Beveland. Engelsch Vaarwater jusque prés du canal de Wemeldinge 5. Talitrus locusta , Pallas , spec. Oniscus locusta, Pallas, Spieil. Zool. fase. 9. 1774. tab. 4. fig. 7. La »puce de mer" (»zeevloo") est tres commune sur la cóte de l'Escaut de l'Est. On la voit souvent en quantités innombra- bles haut sur la grève oü elle se maintient un long espace de teraps hors de l'eau. On pretend même qu'elle meurt c.-a-d. se noie en restant trop longtemps plongée dans l'eau de mer. L'es- pèce se trouve partout entre et sous les caillous au bord des viviers dans les parcs aux huitres. 6. Hyale nilsoni , Ratbke , spec. Amphitoë Nilsoni^ Rathke, Acta Acad. Leop. XX. 1843. p. 81. tab. IV, fig. 5. Cet Amphipode est tres commun sur Fucus vesiculosus, no- dosus et platycarpus. Nous en avons recueilli de nombreux exem- plaires prés de Berg-op-Zoom. Au commencement je croyais avoir une variété de Hyale (Allorchestes) imbricatus , Sp. Bate , mais des recherches minutieuses me démontraient qu'il ne pouvait être question de les considérer comme différents de Hyale Nilsoni. ün seul exemplaire fut recueilli dans Ie port de Wemeldinge. C'est la première fois que cet animal soit mentionné comme appartenant a notre faune. 7. SuLCATOR ARENATius, Slabber, spec. Oniscus arenatius, Slabber, Natuurkundige verlustigingen. 1775. p 92. pi. XI. fig. 3, 4. Le » zand-pissebed" (cloporte des sables) de Slabber recueilli par lui pour la première fois sur la cóte de l'ile de Walcheren prés du village d'Oost-Kapelle figure dans notre butin par uu seul exemplaire pris dans l'Engelsch Vaarwater en face du Zandkreek. 528 8. PoNTOciiATES NORVEGicus , Boeck , spec. Oediceros norvegicus , Boeck, Forhandl. ved de Skand. Naturf. 8'^" Mde. 1860. p. 650. Van deze voor onze fauna nieuwe soort werden twee exempla- ren in het Engelsch Vaarwater tegenover den Polder van Alteklein gedregd. Het dier werd op verschillende punten van de Noordzee waargenomen , zoo aan de Noorweegsche als Engelsche kust , nabij Borkum op harden zandgrond enz. Het dier werd op zeer verschil- lende diepte buit gemaakt, zoo op 30 vademen in de Christiania- fjord , op 3 vademen bij Borkum enz. In het Engelsch Vaarwater bevond zich ongeveer 10 vademen. 9. Atylus swammeedammii , Milne Edwards. Atylus Sivammerdamniii , Milne Edwards , Ann. d. Sc. natur. XX. 1830. p. 378. Talrijke exemplaren dezer soort werden buiten den Roompot , bewesten den Banjaard met de dreg verkregen; zoo ook enkele exemplaren in den mond van den Roompot, tusschen de witte en zwarte uitertou. 10. Atylus vedlomensis, Speuce Bate et Westwood, spec. Dexamine vedlomensis , Sp. Bate and W^estwood , British Ses- sile-eyed Crust. 1863. I. p. 242. Voor de vaderlandsche fauna nieuwe soort. Eén Exemplaar werd buiten de roode uiterton met bol van het Oostgat (Oosterschelde) en twee werden in den mond van den Roompot gevangen. Het dier werd door Norman in de Vedlom Voe in de Shetlandsche eilanden , door Sars in de Christianiasond, door de Duitsche Noordzee- expeditie van 1872 tusschen Helgoland en Spikeroog gedregd. In den Roompot leeft het dier op een diepte van ongeveer 10 vade- men, in de Christianiasond daarentegen op een diepte van 50 — 100 vademen. 11. AïYLus Bispi-Nosüs , Spcuce Bate. Dexamine hispinosus^ Spence Bate, Ann. Nat. History. (2.) XIX. 1857. p. 142. Voor de vaderlandsche fauna nieuwe soort. Eén Exemplaar werd in den mond van den Roompot tusschen de witte en zwarte uiterton ge- 529 8. PoNTocRATEs NORVEGicus , Boeck , spec. Oediceros norvegicus ^ Boeck. Forbaucll. ved de Skand. Naturf. 8de Mde. 1860. p. 650. Cette espèce, nouvelle pour notre faune, nous donna deux exemplaires dans l'Engelsch Vaarwater vis-a-vis du Polder d'Alte- klein. Ou a observé l'animal a divers endroits de la mer du Nord, aussi bieu sur la cote d'Angleterre que de Norvège, prés de Borkum sur Ie sable dur, etc. L'animal fut dragué a des pro- fondeurs tres diverses , a 30 brasses dans Ie Christianiafjord , a 3 brasses prés de Borkum , etc. Dans l'Engelscli Vaarwater il fut pris a une profoudeur de 10 brasses. 9. Atylus stvammerdammii , Milne Edwards. Atylus Sivammerdammn , Milne Edwards, Ann. de Sc. natur. XX. 1830. p. 378. Des draguages au dehors du Roompot, a l'Ouest du Banjaard donnaient de nombreux exemplaires de cette espèce ; d'autres dans l'embouchure du Roompot entre les tonnes extrèmes blanche et noire en donnaient quelques-uns. 10. Atylus vedlomensis , Spence Bate et Westwood , spec. JDexamine Vedlomensis , Sp. Bate and Westwood , British Sessile- eyed Crust. 1863. I. p. 242.. Nouvelle espèce de notre faune. Un exemplaire fut pris au- dehors de la tonne rouge avec bouée de l'Oostgat (Escaut de l'Est), deux autres a l'embouchure du Roompot. L'animal a été dragué par Norman dans Ie Vedlom Voe aux Hes de Shetland, par Sars dans la Cliristianiasund et par l'expédition allemande de la mer du Nord en 1872 entre Helgoland et Spikeroog. Dans Ie Roompot on Ie trouve a 10 brasses, dans Ie Christianiasund au contraire a 50 — 100 brasses de profondeur. 11. Atylus bispinosus, Spence Bate, spec. Dexamine hispinosa , Spence Bate , Ann. Nat. History. (2). XIX. 1857. p. 142. Nouvelle espèce pour la faune de notre patrie. Un exemplaire fut dragué dans l'embouchure du Roompot entre les tonnes extrèmes blan- 530 dregd. Spence Bate en Westwood verkregen exemplaren van verschil- lende punten van de Engelsclie kust, Boeck van deNoorweegschekust. 12. Gammarus locusta, Linn. spec. Cancer locusta, Linnaeus , Syst. nat. Ed. XII. 1767. p. 1055. Talrijke exemplaren van zeer verschillenden punten: Buiten den Roompot, bewesten den Banjaard. Mond van den Roompot. Veergat. Roompot benoorden Noord-Beveland. Engelsch Vaarwater. 1 3. Gammarus marinus , Leach. Gammarus marinus, Leach, Linn. Trans. XI. 1815. p. 359. Talrijke exemplaren. Deze soort komt algemeen voor op verschillende punten der Oosterschelde en werd o. a. verkregen van de Reede van Zierikzee , van de Vlye, uit het Veergat, nabij Bergen op Zoom enz. 14. Metopa alderii, Spence Bate, spec. Montagua Alderii, Spence Bate, Brit. Assoc. Report. 1855. Voor onze kust wordt deze soort hier voor het eerst genoemd. Een eokel exemplaar werd in den mond van den Roompot tusschen de witte en zwarte uiterton gedregd. Spence Bate kreeg exempla- ren van de kust van Northumberland , Boeck uit de Christianiafjord , Metzger van de Oostfriesche kust. 15. MiCRODEUTOPUS GRYLLOTALPA , Costa. Microdeutopus gryllotaljja , Costa , Rend. d. Real. Acad. di Sci. di Napoli. 1853. p. 178. Ook deze soort is nieuw voor onze fauna. Toch is zij volstrekt niet zeldzaam. Ik verkreeg talrijke exemplaren uit het slib , dat zich vaak tusschen de plooien van de oesterschelpen bevindt; ook tusschen de baarden van de oester treft men af en toe deze Am- phipoden aan. Aanvankelijk hield ik deze voor een andere soort (zie 6"^^ Jaarverslag Zool. Station) ; ofschoon eenigszins verschillende van de beschrijving, zooals Spence Bate en Westwood ze van deze soort geven , geloof ik toch , dat het hetzelfde dier is. Costa verzamelde deze Amphipode bij Napels , Heller in de Adria- 531 che et rouge. Spence Bate et Westwood recueillireut des exeniplaires a divers poiuts sur la cóte d'Angleterre , Boeck sur la cóte de Norvège. 12. Gammaeus locusta, Linn. spec. Cancer locusta, Linnaeus, Syst. nat. Ed. XII. 1767. p. 1055. De nombreux exeniplaires sur des poiuts tres divers: Au devant du Roompot, a l'Ouest du Banjaard. Embouchure du Roompot. Veergat. Roompot au Nord de Noord-Beveland. Engelsch Yaarvrater. 13. Gammaeus marinus, Leach. Gammarus marinus, Leach, Linn. Trans. XI. 1815. p. 359. De nombreux exemplaires. Cette espèce est tres commune sur divers points de l'Escaut de 1'Est. Nous l'avons recueillie e. a. sur la rade de Zierikzee , sur la Vlye, au Veergat, prés de Berg-op-Zoom , etc. 14. Metopa alderii, Spence Bate, spec. Montagua Alderii, Spence Bate, British Assoc. Report. 1855. C'est pour la première fois que cette espèce est mentionnée pour notre faune. ün seul exemplaire a été dragué dans l'embouchure du Roompot entre les tonnes extrèmes blanche et noire. Spence Bate trouva l'espèce sur la cóte de Northumberland ; Boeck dans Ie Christianiafjord , Metzger sur la cóte de üostfriesland. 15. MiCRODEUTOPUS GRYLLOTALPA , Costa. Microdeutopus gryllotalpa, Costa, Rend. d. Real. Acad. di Sci. di Napoli. 1853. p. 178. Encore . une nouvelle espèce pour notre faune , quoiqu'elle soit assez nombreuse sur notre cóte. J'en recueillis plusieurs exem- plaires dans Ie vase qui se trouve souvent dans les plis des coquil- les d'huitres ; on en trouve quelquefois entre les branchies des huitres. D'abord je croyais que eet animal appartenait a une autre espèce (voir 6e Annuaire de la Station Zoologique), mais quoiqu'il ne réponde pas tont a fait a la description de Spence Bate et Westwood. je crois devoir Ie nommer comme j'ai fait. Costa recueillit eet Amphipode prés de Naples , Heller dans la 532 tische zee , Boeck in de Christianiafjord en Sp. Bate en Westwood noemen verschillende punten aan de Engelsche kust op , waar dit dier werd waargenomen. Behalve van oesterschelpen verkreeg ik ook enkele kleine exem- plaren van ongeveer 10 vademen diepte even buiten den Roompot. 16. CoROPHiUM GEOSSiPES , Linn. spec. Cancer grossipes , Linn. Systema Naturae. Edit. XII. 1767. p. 1055. In de Oosterschelde ongeveer op de hoogte van den Plompen Toren van Koudekerke verkreeg ik twee vrouwelyke Exemplaren van deze soort. Zij komt vrij algemeen langs de kusten van Engeland , Frank- rijk, België en Scadinavië voor en werd bovendien door Metzger aan de Duitsche Noordzeekust en door Heller in de Adriatische zeo waargenomen. Voor de Nederlandsche fauna noemt Maitland tal- rijke vindplaatsen van dit dier — of niet, bij sommige althans, aan een verwarring met C. crassicorne , Bruz. moet gedacht worden , wil ik in het midden laten. 17. CoiioPHiuM CRASSICORNE, Bruzel. Corophium crassicorne, Bruzelius, Skand. Amphip. Gamm. 1859. p. 15. pi. I. fig. 2. Is verreweg de gemeenste vorm van dit geslacht aan het Neder- landsche strand. Aan de Oosterschelde verzamelde ik er exemplaren van op verschillende punten : zoowel nabij Bergen op Zoom , als bg Kattendijke. 18. Caprella linearis , Linn. spec. Cancer linearis, Linnaeus, Syst. Nat. Edit. XII. 1767. p. 1056. Algemeen op verschillende punten : bij Kattendijke , in de Een- dracht , Hammen tegenover Weversluis , bezuiden Schouwen en buiten den Roompot. De kleine vorm vaak op sponzen (Halichondria panicea, Johnston). B. Isopocla. 19. Jaera albifrons , Leach. Jaera alhifrons, Leach, Edinb. Encyclop. VII. (1815?) p. 434. 533 mer Adriatique, Boeck dans Ie Christianiafjord et Sp, Bate et Westwood meiitionneut divers poiuts sur la co te d'Augleterre oü on l'a observé. Outre les exemplaires trouvés sur les coquiUes d'huitres je re- cueillis quelques petits exemplaires a euvirou 10 brasses deprofou- deur uu peu au-dehors du Roompot. 16. CoROPHiuM GRossiPES, Liiiu. spec. Cancer grossipes^ Linnaeus, Systema Naturae. Edit. XII. 1767. p. 1055. Deux exemplaires femelles furent pris dans l'Escaut de l'Est a la hauteur du Plompe Toren de Koudekerke. Elle est assez com- mune sur les cótes d'Angleterre , de France , de Belgique et de Norvège, Metzger la trouva sur la cóte de la mer du Nord et Heller dans l'Adriatique. Maitland nomme de nombreux endroits oü l'on trouve cette espèce , il se pourrait qu'il l'eüt embrouillée avec C. crassicorne, Bruz. 17. CoROPHiuM CRASSICORNE, Bruzel. Corophium crassicorne ^ Bruzelius, Skand. Ampbip. Gramm. 1859. p. 15. pi. 1. fig. 2. C'est l'espèce de beaucoup la plus nombreuse de tout ie genre sur la cóte hollandaise. Sur l'Escaut de l'Est j'en recueillis de nombreux exemplaires a divers points : aussi bien prés de Berg- op-Zoom que prés de Kattendyke. 18. Caprella LiNEARis, Linu. spec. Cancer linearis ^ Linnaeus, Syst. Nat. Edit. XII. 1767. p. 1057. Elle est commune a divers endroits: prés de Kattendyke, dans l'Eendracht , Hammen vis-a-vis de Weversluis , au midi de Schou- wen et au-dehors du Roompot. On trouve souvent de petits exem- plaires sur des éponges (Halichondria panicea, Johnston). B, Isopoda. 19. Jaera albifrons, Leach. Jaera alhifrons , Leach, Edinb. Encyclop. VII. (1815?) p. 434. 534 Een zeer kleine Isopode , die vrij algemeen onder Steenen bij Veere voorkomt. Aan de Engelsche kust is het dier niet zeldzaam en Metzger geeft aan , dat het dier langs alle Noordzee-kusten wordt aangetroffen. Ook aan den Helder nam ik het waar (1876). 20. Idotea tricuspidata , Desm. Idotea tricuspidata , Desmarest, Cous. Crust. 1825. p. 289. Tusschen Veere en het Wachthuis werden enkele exemplaren van deze algemeen in de Noordzee voorkomende soort gevangen. 21. Idotea linearis, Pennant, spec. Oniscus linearis, Pennant, British Zool. IV. 1777. t. 18. f. 2. Dit is de » lange Zeepissebed." Zij is op de Oosterschelde niet zeldzaam en werd verkregen in den Roompot tusschen Thoornpolder en 's Gravenhoek , in het Engelsche Vaarwater tegenover de Zand- kreek en in de Vlye, Ook werd deze soort een enkel maal met het pelagisch net gevangen en op een meduse levende aangetrof- fen. Zij schijnt in de Oosterschelde evenwel niet zoo algemeen te zijn , als in het noordelijk gedeelte der Zuiderzee. 22. LiGiA ocEANicA, Linn. spec. Oniscus oceanicus , Linnaeus , Syst. nat. Edit. XÏI. 1767. p. 1061. Dit is het door Snellen van Vollenhoven (Gelede Dieren van Neder- land, p. 29) «Haven-Pissebed" gedoopte gedierte. Zeer talrijke exem- plaren verkreeg ik van deze Isopode tusschen op en onder de steenen en het rijswerk langs de vijvers in de oesterkweekerij van den Heer de Meulemeester te Bergen op Zoom. Het dier komt algemeen voor langs alle Noordzeestranden. Pocloplitlialmata A. Schizopoda. 23. PoDOPSTs sLABBERi , van Beneden. Podopsis Slahheri, P. J. van Beneden , Becherches sur la fauna littorale de Belgique. Crustacés. 1861. p. 18. Volgens van Beneden is dit Slabber's »SteurgarDaal met trom- pets-wijze oogen," Sedert Slabber het diertje aan de kust van Walche- 535 C'est uu petit Isopode qu'ou trouve assez souveut sous les cail- lous prés de Veere. Sur la eóte d'Augleterre il n'est pas du tout rare ; Metzger dit l'avoir trouvé sur toutes les cótes de la mer du Nord. Je l'ai observé également prés du Helder (1876). 20. Idotea tricuspidata , Desni. Idotea tricuspidata, Desmarest, Cons. Crust. 1825. p. 289. C'est entre Veere et la maison du gardien que nous avons recueilli quelques exemplaires de cette espèce assez commune dans la mer du Nord. 21. Idotea lineaets , Pennant, spec. Oniscus linearis, Pennant, British Zool. IV. 1777. t. 18 f. 2. C'est Ie » lange Zeepissebed" (long cloporte de mer). L'espèce n'est pas rare dans l'Escaut de l'Est, aussi l'avons-nous recueillie dans Ie Roompot entre Tboornpolder et 's Gravenhoek , dans l'Engelscb Vaarwater vis-a-vis du Zandkreek et dans Ie Vlye. Nous l'avons prise , mais raremeut , avec Ie filet pélagien et raême vivante sur une méduse. Elle ne me parait pas si commune dans l'Escaut de l'Est que dans Ie Nord du Zuyderzée. 22. LiGiA ocbanica, Linn. spec. Oniscus oceanicus , Linnaeus, Syst. nat. Edit. Xlt. 1767. p. 1061. C'est Ie »haven-pissebed" (cloporte des ports) de Snellen van Vollenboven (Animaux articulés des Pays-Bas p. 29). J'en ai re- cueilli de tres nombreux exemplaires entre, sur et sous les fascines des bords des viviers dans l'établisseraent buitrier de M. de Meu- lemeester a Berg-op-Zoom. On trouve l'espèce sur tout Ie littoral de la mer du Nord. Podoplithalmata, A. Schizopoda. 23. PoDOPsrs slabbert , van Beneden. Podopsis Slabheri, P. J. van Beneden , Recbercbes sur la faune littorale de Belgique. Crustacés. 1861. p. 18. D'après M. van Beneden c'est la crevette aux yeux eu trompette de 536 ren (in 1768) visclite , was het aan onze kust niet teruggevonden. Van Beneden vermeldt, dat het dier algemeen is in de oester- putten te Ostende , ik heb het in de oesterputten van de Ooster- schelde niet waargenomen , maar verkreeg twee exemplaren in het Eugelsch Vaarwater tusschen den Vuilbaard en Galgenplaat en acht in hetzelfde vaarwater tegenover den Polder van Alteklein. Gel^k alle andere Schizopoden zijn deze dieren zeer vlug en dus niet gemakkelijk te vangen; waarschijnlijk komen zij nog op vele andere plaatsen van de Oosterschel de voor. Behalve voor België, is het dier ook bekend voor de kust van Bohusliin (Loven). 24. Mysis flexuosa , Muller, spec. Cancer jiexuosus^ O, F. Muller, Zoologia Danica. II. 1788. p. 34. t. 66. Deze soort is aan alle Noordzeekusten algemeen. Dat zij op de Oosterschelde ook alles behalve zeldzaam is , is mij gedurende het tochtje met de Argus voldoende gebleken. Ik verkreeg exemplaren aan de volgende punten: Tusschen de Neeltje Jans Roggenplaat en Vuilbaard. Talrijke exemplaren in de Zandkreek. In het Engelsche Vaarwater tegenover den Zandkreek. In het Engelsche Vaarwater tegenover Polder van Alteklein. In het Engelsche Vaarwater tusschen Vuilbaard en Galgenplaat. Op de Reede van Zierikzee voor de Val. In het Keeten tegenover Haven van Stavenisse. 25. Mysis inermis , Rathke. Mysis inermis^ Rathke, Acta Acad. Leopold. XX. 1843. p. 20. Ofschoon met eenige aarzeling breng ik tot deze soort een Mysis- vorm, die nieuw is voor onze fauna en op de Oosterschelde althans, niet eens zeer zeldzaam schijnt te zijn. Ik ving er twee exemplaren van buiten den rooden uiterton met bol van het Oostgat, vier exemplaren in den mond van den Roompot en twee exemplaren in het Engelsch Vaarwater. De Commissie »zur Untersuchung der Deutschen Meere in Kiel" geeft op , dat zij deze soort in de Zui- derzee waarnam. De soort schijnt door de geheele Noordzee verspreid voor te komen, ofschoon niet zoo algemeen als Mysis flexuosa. 537 Slabber. Depuis que Slabber pêcliait cette espèce en 1768 sur la cóte de Walcheren, on ne l'avait plus retrouvée sur notre cóte. M. van Beneden dit qu'elle est tres commune dans les parcs aux buitres a Ostende ; je ne l'ai jamais observée dans les parcs de l'Escaut de l'Est: au contraire je recueillis deux exemplaires dans rEugelsch Vaarwater vis-a-vis du Polder d'Alte- klein. Comme tous les autres Scbizopodes ces animaux sont tres agiles et par la difficiles a attraper. Il se peut qu'ils vivent encore sur d'autres points de l'Escaut de l'Est: on l'a trouvé sur la cóte de Belgique , comme il a été dit , et sur celle de Bohuslan (Loven). 24. Mysis flexuosa, Muller, spec. Cancer flexuosus^ O. F. Muller, Zoologia Danica. II. 1788, p. 34. t. 66. L'espèce vit sur tout Ie littoral de la mer du Nord. L'expédi- tion de 1'» Argus" en a produit une quantité assez grande pour montrer qu'elle n'est pas du tout rare dans les eaux de Zéelande. Voici les points oü plus d'un exemplaire fut pris : Entre Ie Neeltje Jans Roggenplaat et Vuilbaard. Zandkreek, nombre d'exemplaires. Dans l'Engelsch Vaarwater vis-a-vis du Zandkreek. ,, „ ,, ,, du Polder van Alteklein. „ „ „ entre Vuilbaard et Galgenplaat. Rade de Zierikzee en avant du Val. Keeten vis-a-vis du Port de Stavenisse, 25. Mysis inermis , Rathke. Mysis inermis^ Rathke, Acta Acad. Leopold. XX. 1843. p. 20. Ce n'est qu'en hésitant que je ramene a cette espèce une forma de Mysis nouvelle pour notre faune quoiqu'elle ne soit pas extrè- mement rare dans l'Escaut de l'Est. J'en recueillis deux exem- plaire en dehors de la tonne rouge avec bouée de l'Oostgat , quatre exemplaires a l'embouchure du Roompot et deux dans l'Engelsch Vaarwater. La commission »zur Untersuchung der deutschen Meere" dit l'avoir trouvée dans Ie Zuyderzée. Il parait que l'es- pèce vit partout dans la mer du Nord, quoiqu'elle soit moins nombreuse que Mysis flexuosa. 538 26. Gasïrosaccus sancttjs , van Beneden, spec. Mysis sanctus, van Beneden, Recli. faime littor. de Belg, Crustace's. 1861. p. 17. van Beueden verkreeg van deze soort een enkel exemplaar tus- scben exemplaren van andere soorten in. Aan onze kust werd het dier tot nog toe niet opgemerkt ; ik verkreeg er op vijf verschillende punten exemplaren van. Het aantal exemplaren was evenwel nooit groot en bedroeg gewoonlijk slechts één ; slechts een maal waren er tegelijk vijf exemplaren in het net. Aan de Engelsche kust werd deze Schizopode verzameld door Norman (Shetland, Moray Firth, Northumberland , Norfolk) , aan de Noorweegsche (Bohuslau) door Goës. De Duitsche expeditie van 1872 verzamelde ze op verschil- lende punten van de Noordzee (Doggersbank , Duitsche bocht , West- kust van Holland, Z. O. van Yarmouth enz. enz.). Op de Oos- terschelde trof ik het dier aan: In het Veergat tusschen Veere en het Wachthuis. Tusschen de Neeltje Jans Roggen plaat en Vuilbaard. In de Zandkreek. Bewesten Schouwen. In het Engelsche Vaarwater. B. Decapoda. a. Macroura. 27. Pandalüs annulicoris, Leach. Pandalus annulicoris, Leach, Malac. Brit. t. XL. In de Noordzee is deze soort op verschillende punten algemeen. Zij werd in 1877 door mij op de Westerschelde waargenomen en is ook op de Oosterschelde niet zeldzaam. Zij wordt veel met de Steurkrab (soort van het geslacht Palaemon) verward. Ik trof ze aan langs den Plompen Toren van Koudekerke en op de Reede van Zierikzee. 28. Crangon vulgaris,, L. Crangon vulgaris^ Fabricius, Entom. Syst. Suppl. 1798. p. 410. De gewone garnaal is overal op de Oosterschelde gemeen. Zij 539 26. Gastrosaccus SA^cTus , Van Beneden , spec. Mysis sanctus , Van Beneden, Recli. faun. littor. de Belg. Crustacés. 1861. p. 17. M. van Beneden découvrit un seul exemplaire de cette espèce parmi des exemplaires d'autres espèces. Elle n'avait pas été obser- vée jusqu'ici sur nos cótes. J'en recueillis des exemplaires a cinq divers endroits , mais Ie uombre n'en était jamais grand , ordinaire- meut un seul exemplaire, uue fois cinq dans un coup de filet. Ce Scliizopode a été pris sur la cóte d'Angleterre par Norman (Slietland, Moray Firth , Northumberland , Norfolk), sur celle de Norvège (Boliuslan) par Goës. L'expédition allemande de 1872 la prit a divers endroits de la mer du Nord (Doggersbank , Duitsclie Bocht, cóte occidentale de Hollande, au S. O. de Yar- moutli , etc.) L'Escaut de l'Est m'en produisit sur les points suivants : Au Veergat entre Veere et la maison du gardien. Entre Ie Neeltje Jans Roggenplaat et Vuilbaard. Au Zandkreek. A rOuest de Schouwen. Dans l'Engelsch Vaarwater. B. Deeapoda. ff. Macroura. 27. Pandalus a.nnulicoenis , Leach. Pandalus annidicornis, Leach, Malac. Brit. 1821. t. XL. Dans la mer du Nord cette espèce est commune sur divers points. Je l'ai déja observée en 1877 dans l'Escaut de l'Ouest; elle n'est non plus rare dans l'Escaut de l'Est. On la prend souvent pour la crevette blanche (espèce du genre Palaemon). J'en recueillis Ie long du Plompe Toren de Koudekerke et sur la Rade de Zierikzée. 28. Crangon vulgaris, Fabric. Crangon vulgaris, Fabricius , Entom. Syst. Suppl. 1798. p. 410. La crevette commune se rencontre partout dans l'Escaut de 540 schijnt daar de eeuige vertegenwoordiger van liet geslacht Crangon te zijn en is eveneens gemeen in de bassins der Oesterkweekerijen. 29- HOMARUS VULGARIS, M. Edw. Homarus vulgaris , H. Milue Edwards, Histoire nat. des Crus- tacés. IL 1837. p. 334. De Heer C. L. de Menlemeester schonk mij een fraai exem- plaar van de «Zeekreeft" op een zijner perceelen van de Yersche oesterbank gevangen. Volgens zijn beweren werd de Zeekreeft reeds vroeger op de Oosterschelde waargenomen. h. Anomura. 30. PoRCELLANA LONGicoRNis , Pennant, spec. Cancer longicornis^ Pennant, Brit. Zoology. IV. 1777. pi. I. fig. 3. De kleine porcelein-krab is aan onze kust niet zeldzaam ; vaak treft men ze op takken van Halodactylus aan. De Heer Bottemanne te Bergen op Zoom bezorgde mij exemplaren in het Grevelingen gevangen en ik zelf ving er buiten den Roompot, in het Veergat en in het Hammen tegenover de Weversluis. Zij werd op verschil- lende punten van de Noordzee aangetroffen. 31. Pagarus Bernhardus , Linn. spec. Cancer Bernhardus Linnaeus, Syst. nat. Edit. XII. 1767. p. 1049. De Hermiet-Kreeft (» Soldaat" zooals de Katwijkers hem noemen) is een van de gemeenste dieren van de Noordzee. Ik vond ze let- terlijk overal op de Oosterschelde van Bergen op Zoom af tot buiten den Roompot, c. Brachyura. 32. Hyas araneus , Linn. spec. Cancer arcmeus ^ Linnaeus, Systema naturae. Edit. XII. 1767. De zoogenaamde spinkrab is zeer algemeen op de Oosterschelde , doch niet op het voor oestercultuur ingerichte gedeelte. Een oes- terkweeker , wiens ervaring reeds van vele jaren dagteekent bracht 541 l'Est. Je l'y crois la seule représentante du genre Craugon, on la trouve partout et en grand nombre dans les établis.sements pour la culture des huitres. 29. HOMARUS VULGARIS, M. Edw. Homarus vulgaris , Milue Edwards , Hist. nat. des Crust. II. 1837. p. 334. M. C. L. de Meulemeester m'a offert un magnifique exemplaire »du homard" pris sur son terrain du banc d'huitres de Yerseke. Selon lui ce n'est pas Ie premier exemplaire qu'on ait découvert dans l'Escaut de l'Est. 30. PoRCELLANA LONGicoRNis , Pennant , spec. Cancer longicornis, Pennant, Brit. Zoology. IV. 1777. pi. I. fig. 3. Le petit crabe-porcelaine n'est pas rare sur notre littoral; il se trouve souvent sur les branches de Halodactylus. Quelques exemplaires pris dans le Grevelingen me furent remis par M. Bottemanne a Berg-op-Zoom ; d'autres furent recueillis par moi hors du Roompot, au Veergat et au Hammen vis-a-vis du Wever- sluis. On l'a pris a divers points de la mer du Nord. 31. Pagurus bernhardüs, Linn. spec. Cancer Bernhardüs, Linnaeus, Syst. nat. Edit, XII. 1767. p. 1049. Le Bernards-l'ermite (» soldat" chez les habitants de Katwyk) est un des animaux les plus répandus de la mer du Nord. Je n'ai littéralement jamais fait un seul coup de filet dans l'Escaut de l'Est depuis Berg-op-Zoom jusqu'au dehors du Roompot sans en attra- per quelques exemplaires. c. Brachyura. 32. Hyas araneus, Linn. spec. Cancer araneus, Linnaeus, Syst. Natur. Edit. XII. 1767. L'araignée de mer est tres commune dans l'Escaut de l'Est, mais pas dans la partie réservée a l'ostréiculture. Un cultiva- teur d'huitres dont l'expérieuce date de plusieurs années m'ap- 542 mi] een tweetal vóór het Wemeldingsche kanaal (gevangen exem- plaren met de verzekering, dat het zeer zeldzame dieren waren, die hij thans voor het eerst zag. Ik verzamelde exemplaren van deze soort letterlijk bij elke dregging , die ik bewesten het En- gelsche Vaarwater uitvoerde. De verspreiding dezer soort strekt zich over de geheele Noordzee uit. Kleine exemplaren vertoonen eenige gelijkenis met Hyas coarctatus, Leach en zijn gewoonlijk met een dicht harig kleed bedekt. Van deze jongere vorm verkreeg ik exemplaren van de Broek bij Piergen op Zoom. H3. PoRTU^^us HOLSATUS , Fabr. Portunus hohatus , Fabricius, Entom. Syst. Suppl. 1798. p. 3CG. Dit is de gewone Zwem krab. Ik verkreeg er talrijke exemplaren van op zeer verschillende punten van de Oosterschelde , in en buiten den Roompot. 34. Carcinüs maenas, Penn. spec. Cancer maenas , Pennant , Brit, Zool. IV. 1777. p. 3. t. III. fig. 5. De Strandkrab is op de Oosterschelde op alle punten gemeen. Zelfs komt zij er in zulke hoeveelheden voor, dat zij schadelijk wordt voor de oestercultuur. De oesterkweekers trachten paal en perk te stellen aan de rooverijen der krabben door ze in zoo- genaamde krabbemanden (korven als fuikeu ingericht) weg te vangen. Het nadeel dat de krabben den oesterkweekers berokkenen , is van tweederlei aard- 1". vallen de krabben de jonge oestertjes, wier schelpje nog zeer dun en teer is, aan en eten de weeke deelen op na het schelpje stuk gekuepen te hebben. Dit is ODgetwijfeld het grootste gevaar dat de cultuur van den kant der krabben be- dreigt; om de jonge oestertjes hiertegen te beschermen gebruikt men de zoogenaamde hospitaalbakken , wier wanden van hout of metaal en wier bodem en deksel van gaas gemaakt zijn. Van minder beteekeuis is de schade, die de volwassen oesters ten gevolge van de aanvallen der krabben ondervinden : alleen zwakke oesters , die de schelp niet vlug meer sluiten kunnen, worden er het slacht- offer van. Dr. de Leeuw te Wemelilinge verzekerde mij meermalen een oester te hebben gekord , die een krab tot haar gevangene had gemaakt door de schelp te sluiten op 't oogenblik dat een krab 543 porta deux araignées de mer prises devant Ie canal de Wemel- diuge eu m'assurant que c'étaient des animaux tres rares , qu'il voyait pour la première fois. A l'Ouest de l'Eugelsch Vaar- water au contraire, j'en recueillis a chaque draguage presque sans exception. Au reste on trouve Tanimal partoat dans la mer du Nord. Les jeunes ont quelque ressemblance avec Hyas coarc- tatus , Leach et portent souvent un grand nonibre de poils , qui les couvrent comme d'iin revêtement. Quelques jeunes individus furent pris dans Ie Broeck prés de Berg-op-Zoom. 33. PoRTUNüS floLSATUS, Fabr. Fortunus holsahis , Fabricius , Entom. Syst. Suppl. 1798. p. 366. C'est Ie crabe nageur vulgaire. De nombreux exemplaires furent pris sur divers points de l'Escaut de l'Est, dans Ie Roompot et au-dehors. 34. Carcinus maenas, Penn. spec. Cancer waewas , Pennant , Brit. Zool. IV. 1777. p. 3. t. III. fig. 5. Le crabe ménade (carcin) se trouve partout dans l'Escaut de l'Est. Il y est si nombreux qu'il constitue un danger pour la culture de l'huitre. Les ostréiculteurs tachent de s'en défaire au moyen des paniers a crabes en forme de nasses Les crabes nui- sent a la culture de deux manières. En premier lieu , ils attaquent les jeunes huitres dont la coquille est encore mince et tendre pour dévorer les parties molles après avoir écrasé la coquille. C'est un tres grand danger. On en protégé les jeunes huitres en les depo- sant dans des ambulances , caisses dont les parois sont en bois ou en métal , tandis que le fond et le couvercle sont en gaze. Eiu second lieu , ces bêtes peuvent causer des dommages en attaquant les buitres adultes. Cependant comme il n'y a que les huitres faibles incapables de fermer les coquilles avec une proniptitude suffisante, qui se laissent prendre, le nombre des victimes n'est ni grand, ui important. M. le Dr. de Leeuw a Wemeldinge m'assura avoir 544 haar schaar tusschen de twee schelphelften waagde. Dezelfde oesterkweeker zeide mij , dat de schade , die de krabben veroor- zaken , veel geringer is dan die van de aanvallen der zeesterren het gevolg is. Men kan de krabben wegvangen en behoeft van hen dus niet meer schade te lijden dan men zelf verkiest. 35. PiNNOTHERES PisuM , Penn. spec. Cancer pisum, Pennant, Brit. Zool. IV. 1777. t. I. f. I. p. 1. Van het kleine »erwtenkrabbet)e" verkreeg ik exemplaren, die tusschen de kieuwen en den mantel van Cardium edule, L. den gewonen kokhaan huisden. Ik vond een tiental exemplaren van Cardium edule op een der brekers voor het huis van den dijkop- zichter nabij Veere ; in zes van deze tien vond ik een exemplaar van het kleine krabbetje. Aanhangsel Pijcnogonida. 36. Pycnogonum litorale , Ström , spec. Phalangium litorale , Ström , Physisk og oeconomisk beskrivelse over fogderiet, Söndmör. Soröe. 1762. Dit is de eenige »zeespin", die meer algemeen op de Ooster- schelde voorkomt. Ik verkreeg exemplaren uit de Eendracht, uit de Schelde tegenover Kattendijke , uit het Hammen tegenover Wever- sluis , langs den Plompen toren van Koudekerke , in het Engelsch Vaarwater, en op de Reede van.Zierikzee. 545 pris plus (1'une fois des huitres qui tenaient prisonnier un crabe, les coquilles s'étaut fermées au moment de l'attaque. Il me disait encore que les crabes sout beaucoup moins uuisibles que les asté- ries. Les premiers peuveiit étre pris , avec quelques soins l'on peut s'en débarrasser. 35. PiNNOTHERES PiSüM, Penu. spec. Cancer pisum ^ Pennant, Brit. Zool. IV. 1777. t. I. f. l.p. 1. Ce petit crabe me procura quelques exemplaires pris entre les branchies et Ie manteau de Cardium edule, L. Je trouvai une dizaine d'exemplaires de Cardium edule sur un des brise-lame devant la maison de l'iuspecteur des digues prés de Veere; six exemplaires portaient un exemplaire de ce pétit crabe. üupplément Pycnogonida 36. Pycnogonüm litorale, Ström, spec. Phalangium litorale , Ström , Physisk og oeconomisk beskrivelse over fogderiet, Söudmör. Soröe. 1762. C'est la seule Pycnogonide qui soit commune dans l'Escaut de 1'Est. Des exemplaires furent recueillis par moi dans l'Eendracht, dans l'Escaut vis-a-vis de Kattendyke; au Hammen vis-a-vis de Weversluis , Ie long du Plompe Toren de Koudekerke, dans l'Engelsch Vaarwater et sur la rade de Zierikzee. Bryozoen van de Oosterschelde Dr. W. J. VIGELIUS. Ectoprocta. Nitsche. Ordo: Gymnolaemata, A.llman. Subordo : Cheilostomata, Busk. Fam. Cellulariidae. Genus: Scrupocellaria , v. Beneden. 1. SCRUPOCELLAKIA SCRUPOSA. , L- Op Fliistra foliacea , L. slechts weinige exemplaren. Fam. Bicellariidae. Genus : Bugula , Oken. 2. Bugula. plumosa, Pallas. Fraaie groote exemplaren — niet talrijk. Fam. Flustridae. Genus : Flustra , L. 3. Flustra foliacea , L. Talrijk. Fam. Membraniporidae. Genus : Memhranipora , Blainville. 4. Membranipora pilosa , L. Vorm met 3 korte marginaalstekels. Op Flustra foliacea, L. slechts enkele exemplaren. Bryozoaires de l'Escaut de l'Est M. Ie Dr. W. J. VIGELIUS. Ëctoprocta. Nitsche. Ordre : Gymnolaemata , Allman. Sousordre : Cheilostomata, Busk. Fam. Cellulariidae. Geare : Scrupocellaria , v. Beneden. 1. SCUUPOCELLAEIA SCRUPOSA , L. Quelques exemplaires sur Flustra foliacea , L. Fam. Bicellariidae. Genre: Bugula, Oken. 2. BuGULA PLUMOS A, Fallas. Beaux et grands exemplaires — pas nombreux. Fam. Flustridae. Genre : Flustra , L. 3. Flustra foliacea, L. Nombreux. Fam. Membraniporidae. Genre: Membranipora , Blainville. 4. Membranipora pilosa, L. Forme avec trois piquants marginals. Quelques exemplaires sur Flustra foliacea , L. 548 Fam. Microporellidae. Genus: Microporella, Hincks. 5. MiCEOPOiiELLA ciLiATA , Pallas. Vorm met kleine avicularien ; bij sommige exemplaren ontbreken hier en daar de stekels en de avicularien. Op Plustra foliacea, L. enkele weinige exemplaren. Subordo: Cyclostomata, Busk. Fam. Crisiidae. Genus: Crisia, Lamouroux (part). 6. Crisia eburnea, L. Vrij talrijk. Op Flustra foliacea, L. Subordo : Ctenostomata, Busk. Fam. Alcyonidiidae. Genus: Alcyojiidium, Lamouroux. 7. Alcyonidium gelatinosum, L. Talrijk; groote exemplaren. Fam. Vesiculariidae. Genus: Boiverhankia , Farre. 8. BOWERBANKIA IMBRICATA , AdamS (B, DENSA, aut.). Kruipende vorm. Vrij talrijk op Alcyonidium gelatinosum, L. Grenus Farrella, Ebrenberg. 9. Farrella repens, Farre. Forma elongata. 1 exemplaar. 549 Fam. Microporellidae. Genre : Microporella , Hincks. 5. Microporella ciliata, Pallas. Forme avec de petites aviculaires ; quelques exemplaires n'ont ui piquants ui aviculaires. Quelques exemplaires sur Flustra foliacea L. Sousordre: Cyclostomata, Busk. Fam. Crisiidae. Genre: Crisia, Lamouroux (part). 6. Ceisia eburnea , L. Assez nombreux. Sur Flustra foliacea , L. Sousordre: Ctenostomata, Busk. Fam. Alcyonidiidae, Genre : Alcyonidium , Lamouroux. 7. Alcyonidium gelatinosum, L. Nombreux. Grands exemplaires. Fam. Vesiculariidae. Genre: Bowerbankia , Farre. 8. BOWERBANKIA IMBRICATA , Adams (B. DENSA , aut.). Forme rampante. Assez nombreux sur Alcyonidium gelati- nosum, L. Genre : Farrella , Ehrenberg. 9. Farrella repens , Farre. Forma elongata. 1 Exemplaire. Anneliden der Oosterschelde Dr. R. HORST. De hieronder vermelde Anneliden werden gedeeltelijk verzameld door Dr. Hoek op de kruistocht met de »Argus" in April 1882 (zie 7^^ Jaarv. Zool. Station), ten deele door mij zelven in den omtrek van Wemeldinge gevonden. Gelijk te verwachten was , zijn het meerendeels vormen ook op andere punten onzer kust waargenomen; toch zijn er enkele onder (Pholoë minuta, Ammotrypane limaciua) , die , hoewel in de Noordzee levende , tot hiertoe niet ten onzent aangetroffen werden. Zouder twijfel zal door een langduriger en nauwgezetter onderzoek van ons kustgebied het aantal der tot onze fauna behoorende Zee- Anneliden nog belangrijk worden uitgebreid. Fam. Polynoidae. Lepidonotus sqitamatus, L. Een der gemeenste soorten aan onze kust; in vrij talrijke exemplaren gevonden; Roompot, Yeergat, Hammen tegenover Weversluis, Plompetoren en Reede van Zie- rikzee. Polynoë impar , Johnst. .Ofschoon niet zoo menigvuldig als de voorgaande, toch vrij gemeen; gevonden: Veergat, Hammen, Reede van Zierikzee. I Annélides è l'Escaut k l'Est M. Ie Dr. R. HORST. Les Annélides , mentionnées dans la liste suivante , ont été draguées en partie par M. Ie Dr. Hoek , pendant la campagne de r» Argus", dans Ie mois d'avril 1882 (voir Ie VIV Ajinuaire de la Station Zoologique); en partie elles ont été recueillies par nous-même dans Ie voisinage du port de Wemeldinge. Comme on pouvait s'y attendre, la majeure partie de cette liste contient des espèces trouvées aussi a d'autres poinfcs de nos cótes; cependant il y en a quelques-unes (Pholoë minuta, Aramotrypane limacina), qui , quoique vivant dans la Mer du Nord , n'avaient pas été signalées sur nos cótes. Par des recherches plus exactes et d'une plus longue durée, sur divers poiuts de notre littoral, Ie nombre des Annélides marines , appartenant a notre Faune , augmentera sans doute considérablement. Fam. Polynoidae. Lepidonotus squamatus ^ L. Tres commun sur nos cótes; nous avons recueilli un grand nombre d'exemplaires dans les lieux suivants: Roompot, Veergat, Hammen vis-a-vis de Weversluis, Plompetoren et la rade de Zierikzee. Polynoë impar , Johnst. Quoique moins commune que la précé- dente , cette espèce a été trouvée en assez grande abondance dans les lieux suivants : Veergat , Hammen , la rade de Zierikzee. 552 Polynoë cirrata , Aud. & M. Edw. (Harmotlioë imbricata, Mgrn.) Niet zeldzaam. Wemeldino-e. Fam. Pholoidae. Pholoë minuta^ Oerst. Slechts eeu klein exemplaar (3 mm. lang) werd gevonden van deze soort, die in de Noordzee, Oostzee en N. IJszee voorkomt. Fam. Nephthyidae. Nephthijs Homhergii, Aud. & M. Edw. Deze volgens Ehlers langs de kusten der Noordzee algemeen verspreide soort werd in onder- scheidene exemplaren aangetroffen in : Engelsch Vaarwater , Keeten tegenover de haven van Stavenisse. Nephthys longosetosa, Oerst. Deze soort, door mij uitvoerig be- schreven in de »Zoolog. Ergebnisse der Fahrten des Schoners Willem Barents" '), werd door Ehlers en Théel ten onrechte met de voorgaande vereenigd en is aan haar verbazend lauge borstels gemakkelijk herkenbaar. In weinig exemplaren gevonden: Mond van den Roompot, Veergat en Engelsch Vaarwater. Fam. Phyllodocidae. Phyllodoce maculata, Johnst. Bij Wemeldinge; vroeger ook by den Helder waargenomen. Eulalia viridis , Oerst. Bij Wemeldinge. Fam. Nereidae. Nereis diversicolor, O. F. Müll. Slechts een geschonden exemplaar uit den Havenmond van Bergen-op-Zoom. Deze vindplaats is in overeenstemming met het vermogen dezer wormen, om ook in water met gering zoutgehalte te blijven leven; zij zijn zoowel in de Oostzee als in de Noordzee algemeen verspreid. 1) Niederl. Arebiv f. Zoölogie, Supplemeatb I. 1881. Aiiaeliden. p. 8. 553 Polynoë cirrafa , Aud. & M. Edw. (Harmothoë imbricata, Mgru.) Espèce pas rare , trouvée dans Ie voisinage du port de Wemeldinge. Fam. P h o 1 o i d a e. FJwloë minuta^ Oerst. Nous n'avons recueilli qu'un petit exem- plaire (3 mm. de longueur) de cette espèce, sigualée dans la Mer du Nord, la Mer Baltique et la Mer Glaciale. Fam. Nepbtyida Nephthys Hombergii, Aud & M. Edw. Cette espèce , fort com- mune sur les cótes de la Mer du Nord, ne parait pas être rare; nous en avous trouvé bon nombre d'exemplaires sur les points suivants: Eugelscb Vaarwater, Keeteu vis-a-vis du port de Stavenisse. Nephthys longosetosa, Oerst. Cette espèce , dont nous avons donné une description détaillée dans »Die Zoologiscben Ergebnisse der Fabrten des Scboners Willem Barents" '), fut a tort identifiée par MM. Eblers et Tbéel avec la précédente; elle n'est par dif- ficile a reconnaitre a cause de ses soies d'une longueur remar- quable. Assez rare; quelques exemplaires furent trouvés dans les lieux suivants : Emboucbure du Roompot , Veergat et Engelscb Vaarwater. Fam. Pbyllodocidae. Phyllodoce maculata^ Jobnst. Trouvée au voisinage du port de Wemeldinge ; nous l'avons signalée aussi dans la mer prés du Helder. Eulalia viridis, Oerst. Recueillie prés du port de Wemeldinge. Fam. Nereidae. Nereis diversicoloi^, O. F. Müll. Nous n'en avons rencontre qu'un seul exemplaire incomplet dans l'emboucbure du port de Berg-op- Zoom ; la nature de ce lieu correspond a la faculté de ces vers de pouvoir vivre dans de l'eau contenant seulement une petite quantité de sel marin. Cette espèce est fort commune dans la Mer Baltique, ainsi que dans la Mer du Nord. 1) Niederl. Archiv. f Zoölogie, Supplementb. I. 1881. Anneliden, p. 8. 554 Nereis Dumerilii, A.ud. & M. Edw. Behalve de twee exemplaren , reeds vroeger door mij vermeld (6^ Jaarv. Zool. Station , p. 47), werden later bij Wenieldinge nog eeuige door mij aangetroffen ; bij alle waren de voetjes van liet achterste lichaamsgedeelte met de kenmerkende donkere pigmentvlekjes voorzien. Deze soort komt zoowel in de Middelhuidsche Zee als in de Noordzee voor. (?) Nereis Marioïiii^ Aud. & M. Edw. Onder de Nereiden bevond zich een exemplaar , dat door het maaksel der voetjes , inzonder- heid door de sterke , bladvormige , ontwikkeling van het tongetje (Züngelehen, Ehl.) en de korte rugcirrus het meest overeenkomt met de bovengenoemde soort, aan de kust der Vendée gevonden. Tot mijn leedwezen werd het exemplaar bij de inzending op de Visscherijtentoonstelling te Londen beschadigd , alvorens ik het aan een nauwkeurig onderzoek kon onderwerpen. Keeten tegenover de haven van Stavenisse. Nereis pelagica L. Deze op onze kusten zeer gemeene worm, behoorde ook hier tot de meest voorkomende soorten ; zoowel epitoke als atoke vormen werden waargenomen. Nereis longissima Johnst. Slechts een enkel maal waargenomen. Bewoont de kusten der Noordzee. Fam. Opheliidae. Ammotrypane limacina^ Rathke. Vroeger niet op onze kust waargenomen; gevonden: Hammen tegenover Weversluis en En- gelsch Vaarwater. Fam. Chloraemidae. SipJwnostoma sordidum , (Otto) Qfg. Een kleine worm , van de famielie der Chloraemidae, slechts 14 m.m. lang, behoort zeer waarschijnlijk tot deze soort. Door de vorm van het lichaam, waarvan het achtereinde vrij stomp is , door het bezit van slechts 555 Nereis Vumcrilii, Autl. & M. Edw. Outre les clenx exemplaires, signalés par nous dans »le Vle Annuaire de la Station Zoologique", nous eu avons trouvé quelques-uns dans Ie voisiuage du port de Wemeldiuge: dans tous les exemplaires les pieds de la partie postérieure du corps étaient pourvus des taches caractéristiques d'un pigment noir. Cette espèce est signalée dans la Méditerranée , ainsi que dans la Mer du Nord. (?) Nereis Mariomi, Aud & M. Edw. Parmi les espèces du genre Nereis il y eu avait une, qui, dans la structure de ses pieds, ressemblait tout-a-fait a la Nereis J/aiv'ojnï des cótes de la Vendée , décrite par MM. Audouiu et M. Edwards ; elle est caractérisée par Ie développement énorme de la languette (Züngelchen) du pied, qui prend la forme d'une feuille, et par un cirre dorsal tres court. Nous regrettons beaucoup de n'en avoir pu faire un examen plus exact , parce que Texemplaire unique s'est gaté dans l'envoi a rExposition de Pisciculture a Londres l'année passée. Recueilli dans: Keeten vis-a-vis Ie port de Stavenisse. Nereis pelagica L. Fort commune, ainsi que sur d'autres points de notre littoral ; nous l'avons reucontrée dans la forme atoque (Néréidienne) et dans la forme épitoque (Hétéroneréidienne). Nereis longissima Johnst. Nous n'en avons rencontre qu'un seul exemplaire. Elle babite les bords de la Mer du Nord. Fam. Opheliidae. Ammotrypane limacina .^ Ratbke. Assez rare; c'est la première fois qu'elle soit signalée sur nos cótes. Fam. Chloraeraidae. Siphonostoma sordidum, (Otto) Qfg. Un petit ver de la familie des Chlorémieus, d'une longueur de 14 m.m. , appartient vraisemba- blement a cette espèce. Par la forme de sou corps , pas atténué en arrière, par la présence d'une seule soie composée, avec un 556 één samengestelde borstel, met donkerbruinen eindhaak , in den ondersten borstelbundel , stemt bet exemplaar het meest overeen met S. sordidum, door Quatrefages op de kust van Bretagne aange- troffen. Gevonden : Mond van den Roompot. Fam. ïïalelmintbidae. Capitella capitata , Fabr. Niet zeldzaam bij Wemeldinge ; ook elders op onze kust waargenomen. Fam. Telethusidae. Arenicola marina, L. Zeer gemeen op de banken en aan den oever. Fam. Chaetognathidae. Sagitta bipimctata, Quoi et Gaim. Een exemplaar , Engelseh Vaar- water. 557 crochet brun-foncé dans la rame inférieure , l'exeraplaire présente une grande ressemblauce avec Ie S. Sordidum , trouvé par M. Qua- trefages sur les cótes de Bretagne. Dragué dans Ie lieu suivant: embouchure du Roompot. Fam. Halelminthidae. CapiteUa capitata , Fabr. Cette espèce n'est pas rare au voisinage du port de Wemeldinge , non plus sur d'autres points de nos cótes. Fam. Telethusidae. Arenicola marina, L. Tres commune snr les bancs et les rives. Fam. Chaetognathidae. Sagitta bipunctata , Quoi et Gaim. Un seul exemplaire fut re- cueilli dans : En^elsch Vaarwater. 36 EcMnodernien van de Oostersclielde DOOR Dr. C. KERBERT. L OPHIURIDAE. 1. Ophiolepis ciliata, Müll. 11. Troschel. Synonymen : Stella lacertosa, Linck, »de Stellis marinis". Lipsiae. 1733. Tab. 2. N° 4. Asterias ophiura, Muller, »Zool. dau. Prodr." 1776. p. 235. Asterias ciliata, Retzius, »Diss. sist. spec. cogn. as- ter." 1805. p. 29. Ophiura texturata, Lamarck, »Hist. d. an. sans vert." 1816. T. II. p. 542. Maitland, »Fauna Belg. Sept." I. p. 85. Ophiura aurora, Risso. »Hist. nat. de l'Eur. mér." 1826. T. V. Fig. 29. Asterias cordifera, Delle Chiaje »Mem. s. st. e. anat. degli anira. s. vert. d. regn. d. Nap." 1823 — 1829. Tab. 20. Fig. 12. Ophiura bracteata , Johnston. »I11. in Brit. Zool." (London Mag. of Nat. Hist.) 1836. Vol. IX. Ophiura texturata, Forbes »0n the Asteriadae of the Irish sea." Mem. of the Wern. Soc. 1839. T. YIII. p. 125. Tab. 4. Fig. 3, 4. Ecliiiiodennes de l'Escaut de FEst PAR M. Ie Dr. C. KERBERT. I. OPHIURIDAE. 1. Ophiolepis ciliata, Müll. u. Troschel. Synonymes : Stella lacertosa, Linck , »de Stellis mariuis" Lipsiae. 1733. Tab. 2. N» 4. Asterias ophiura, Muller ^ »Zool. dan. Prodr." 1776. p. 235. Asterias ciliata, Retzius , »Diss. sist. spec. cogn. as- teriarum". 1805. p. 29. Ophiura texturata , Lamarck , »Hist, d. an. sans vert." 1816. T. II. p. 542. J/fl{^/awc^ » Fauna Belg. sept." I. p. 85. Ophiura aurora, Risso , »Hist. nat. de l'Eur. mérid." 1826. T. V. Pig. 29. Asterias cordifera, Delle Chiaje , »Mem. s. st. e. anat. degli anim. vert. d. regn. d. Nap." 1823—29. Tab. 20. Fig. 12. Ophiura hracteata, Johnston, »I11. in Brit. Zool." London Mag. of Nat. Hist. 1836 Vol. IX. Ophiura texturata, Forhes , »0n the Asteriadae of the Irish sea." Mem. of the Wern. Soc. 1839. T. VIII. p. 125. Tab. 4 Fig. 3, 4. 560 Forhes »A. Hist. of Brit. Starfishes etc." Londou. 1841. p. 22. Sars »Oversigt al Norges Echinod". 1861. p. 22. Luiken »Addimenta ad hist. Ophiuridarum". 1 Afd. p. 36. Tab. 1. Fig. 1. Ophiolepis ciïiata, Muller u. Troschel » System d. As- terideu. 1842. p. 91. Herklots. »Weekdieren en lagere dieren v. Nederland" 1870. Deel II p. 343. Dregging N° 2. Een uur buiten de roode uiterton met bol van het Oostgat. Kleine dreg. Geographische verspreiding. Kusten van Noorwegen , Denemarken , der Britsche eilanden , Nederland (vooral op de Dog- gersbank), Westkust van Frankrijk, Middellandsehe zee. Bathymetrische verspreiding: van 7 — 50 vm. (Lütken). 2. Ophiolepis albida, Forbes. Literatuur : Forbes, »Wern. Trans." Vol. VUT. p. 125. Tab. 4. Fig. 5. 6. Lamarck, »Hist. d. an. s. vert". 1 Ed. Yol II. p. 542. (Ophiura texturata , 2 eadem minor albida) Forbes, »A hist. of British Starfishes". London. 1841. p. 27. Muller u. Troschel, »System d. Asteriden" 1842. p. 91. Lütken, »Bidrag til kundskab om Slangestjernerne". (Oversigt over de Nordiske Arter of Slaegten Ophi- ura (Forb. Ltk.) en: Vid. Middel, fra den Natur- hist. Forening e. Kjöbenhavn. 1854. p. 101. Sars, ))Oversigt af Norges Echinodermer." Christiania. 1861. p. 22. N°. 20. Dregging N° 2. Een uur buiten de roode uiterton met bol van het Oostgat. Kleine dreg. Dregging N° 17. Langs Plompen Toren van Koudekerke tot aan Burghsluis. Oesterkor. Ofschoon Muller en Troschel [l. c. -p. 9] .) deze vorm als »jonge" individuen van O. ciliata Müll. u Tr. be- 561 Forbc's , »A hist. of Brit. Starfïslies etc," London. 1841. p. 22. Sars , »Oversigt af Norges Echiuod." 1861. p. 22. Lütken, »Addimeuta ad hist. Ophiuridarum". 1 Afd. p. 36. Tab. 1. fig. 1. Ophiolepis ciliata, Muller u. Trosch. » System d. As- teriden". 1842. p. 91. Herklots. » Weekdieren en lagere dieren v. Nederland". 1870. Deel II. p, 343. Draguage N° 2. Cinq kilomètres au dehors de la bouée ex- térieure (tonne rouge avec boule) de TOostgat. Petite drague. Distribution géographique: Cótes de Norvège , du Danemarc et des Hes Britanniques , des Pays-Bas (surtout au Dog- gersbank) , cóte oriëntale de France , Méditerranée. Distribution bathymétrique: de 7 — 50 brasses (Lütken). 2. Ophiolepis albidxV, Forbes. Littérature : Forhes, »Wern. Trans". Vol. VIII. p. 125. Tab. 4. fig. 5, 6, Lamarck ^ »Hist. d. an. s. vert". 1 Ed. vol. II. p. 542. (Ophiura texturata , 2 eadem minor albida). Forbes^ ))A bist. of Britisb Starfishes". London. 1841. p. 27. Muller et Troschel, »System d. Asteriden". 1842. p. 91. Lütken, »Bidrag til Kundskab om Slangestjernerne". (Oversigt over de Nordiske Arter of SI aegten Ophi- ura (Forb. Ltk.) et: Vid. Middel, fra den Natur- hist. Forening. Kjöbenhavn. 1854. p. 101. Sa7's , » Oversigt af Norges Echinodermer". Ohris- tiania. 1861. p. 22. N° 20. Draguage N° 2, Cinq kilomètres au dehors de la bouée exté- rieure (tonne rouge avec boule). Petite drague. Draguage N° 17. Eu passant devant la grosse tour de Koude- kerke a Burghsluis. Drague huitrière. Quoique Muller et Troschel (1. c. p. 91) considérassent cette forme comme »individus jeunes" 562 schouwen , is O. olhida, Forb. echter in zoo vele opzichten van de eerstgenoemde soort onderscheiden , dat ik niet geaarzeld heb , haar , in navolging der Britsche en Skandinavische dierkundigen van de O. ciliata, Müll u Tr, te scheiden , en als eene voor onze Neder- landsche Fauna nieuwe soort in deze lijst in te lasschen. Het volgende tabellarisch overzicht van de kenmerken der beide soorten, moge tevens hare onderlinge verschillen aangeven. Ophiolepis albida, Forbes. Lengte der mondschilden klei- ner dan de afstand dier schilden van den rand der schijf. Mondschilden hebben den vorm van een wapenschild met min of meer rechte zijden, hunne top- pen vallen buiten den omtrek der eerste armschildjes. De schuinsche stukken vóór de mondschilden zijn aan beide uiteinden even breed. D.e gekamde schilden, die de basis der armen omgeven , dra- gen ieder 10 — 16 korte, breede papillen. Bij de voelerporen een korte , schubvormige papil. Zijschilden der armen met drie korte stekels gewapend. Schijf op de rugzij de bedekt met groote schildjes , waartus- schen de afgeronde radiaalschil- den niet zeer duidelijk zijn te onderscheiden. Middellyn van de schijf 10 m. m. Lengte der armen c. 30 m. m. Ophiolepis ciliata , Müll. u. Tr. Lengte der mondschilden groo- ter dan de afstand dier schilden van den rand der schijf. Mondschilden viool- vormig , hunne toppen vallen binnen den omtrek der eerste armschildjes. De schuinsche stukken vóór de mondschilden zijn driehoekig van vorm , met den tophoek naar de mondopening gekeerd. De gekamde schilden, die de basis der armen omgeven, dragen ieder ongeveer 30 fijne papillen. By de voelerporen 3 a 4 korte , schubvormige papillen. Zijschilden der armen met drie korte stekels gewapend. Schijf op de rugzijde bedekt met kleinere schildjes, waartus- schen de driehoekige radiaal- schilden duidelijk zijn waar te nemen. Middellijn van de schijf tot 30 m. m. Lengte der armen tot 105 m. m. 563 de O. ciliata , Müll. et Tr. , O. alhida se distingue sous tant de rapports de eette espèce, que je n'ai pas hésité a suivre les zoologues anglais et skandinaves en la séparant de O. ciliata pour la ranger dans cette liste comme une nouvelle espèce de la Faune des Pays-Bas. Le tableau suivant donnant les caractères des deux espèces montre assez les divergences. Ophiolepis alhida , Forbes. Longueur des plaques buccales moindre que la distance de ces plaques du bord du disque. Les plaques buccales ont la forme d'un bouclier aux cótés plus OU moins droits , leurs som- mets tombent au dehors de la péripliérie des plaques bracliiales. Les pièces obliques devant les plaques buccales sont aux deux extrémités de la même largeur. Les plaques crêtées couvrant la base des bras portent chacune 10 — 16 papilles courtes et larges. Aux pores ambulacraires une seule courte papille en forme d'écaille. Les plaques latérales des bras armées de trois piquants courts. Disque sur le dos couvert de grandes peltes entre lesquelles les plaques radiales arrondies ne se distinguent pas clairement. Diamètre du disque de 10 mm. Ophiolepis ciliata , Müll. et Tr. Longueur des plaques buccales plus grande que la distance de ces plaques du bord du disque. Plaques buccales en forme de violon , leurs sommets tombent en dedans de la périphérie des premières plaques brachiales. Les pièces obliques devant les plaques buccales sont triangulai- res, le sommet dirigé vers l'ori- fice buccal. Plaques crêtées a la base des bras ont chacune une trentaine de fines papilles. Aux pores ambulacraires 3 a 4 papilles courtes en forme d'é- caille. Plaques latérales des bras ar- mées de trois piquants courts. Disque du cóté dorsal couvert de petites peltes entre lesquelles les plaques radiales triangulaires se voient clairement. Diamètre du disque de 30 mm. Longueur des bras environ 30 mm. i Longueur des bras jusqu'a 105 mm. 564 Geographische verspre id ing. Kusten van Noorwegen , Denemarken, der Britsche Eilanden, Nederland. Bathyraetrische verspreiding, van 7 — 90 vm. (Lütken). 3. Ophiothrix FRAGiLis, O. F. Muller, Literatuur : Ophiothrix fragilis , Muller »Zool dan." III. p. 28. Tab. 98. Linn. Gmel. p. 3168. Muller u. Troschel. »Syst. d. Asteriden". p. 110. Sars. »Overs. of Norges. Echinod". p. 12. Herklots 1. c. p. 345. Ophiocoma rosula , Forbes , »Hist. of Brit. Starfishes". p. 60. Maitland, » Fauna Belgii. Sept." I. p. 86. Dregging N° 16. Hammen, tegenover Weversluis. Groote dreg en oesterkor. Geographisclie verspreiding. Kusten van Groenland , Ysland , Noorwegen , Denemarken , Britsche eilanden , Nederland , Middellandsche zee. Bathymetrische verspreiding, van O — 50 vm. (Lütken). IL ASTERIDAE. 4. AsïERiAS RUBENS , Linn. Literatuur : Linnaeus. Ed. Gmelin. p. 3161. Maitland, » Fauna Belgii. Sept." I. p. 90. Asterias violacea, Muller, »Zool dan." 2 Fase. p. 7. T. 46. Uraster violaceus , Forbes , »Hist. Brit. Starf." p. 91. » rubens , ibid. p. 83. Asteracanthion violaceus, Müll. u. TroscAe/ » System d. Asteriden" p. 16. » rubens , ibid. p. 17; Sars, »Overs. of Norges Echinod." p. 87. Herklots, » Weekdieren en lagere dieren v. Nederland", p. 339 fif. 565 Distribution géograpliique. Cótes de Norvège, du Dane- marc , des lies britanniques , des Pays-Bas. Distribution bathymétrique, de 7 — 90 brasses (Lütkeu). 3. Ophiotheix fragilis , O. F. Muller. Littérature : Ophiothrix fragilis, Muller »Zool. dan." III. p. 28. tab. 98. Li7in. Gmel. p. 3168. Muller XL. Troschel. »Syst. d. Asteriden". p. 110. Sars »Overs. of Norges. Echinod." p. 12. Herklots 1. c. p. 345. Ophiocoma rosula , Forbes »Hist. of Brit. Starfishes". p. 60. Maitland , »Fauna Belgii. Sept." I. p. 86. Draguage N*^ 16. Hammen, en face de Weversluis, Grande drague et drague huitrière. Distribution géographique. Cótes du Groenland, d'Is- lande , de Norvège , du Danemarc , des Hes britanniques , des Pays-Bas et la Méditerrannée. Distribution bathymétrique, de O — 50 brasses (Lütken). n. ASTERIDAE. 4. AsTERiAS RUBENS , Linn. Littérature : Linnaeus , Ed. Gmelin p. 3161. Maitland , »Fauna Belgii Sept." I. p. 90. Asterias violacea , Forbes »Hist. Brit. Starf. p. 91. » rubens, ibid. p. 83. Asteracanthion violaceus , Müll. u. Troscliel » System d. Asteriden" p. 16. » rubens, ibid. p. 17 ; Sars, »Overs. of Norges Echinod." p. 87. Herklots, » Weekdieren en lagere dieren v. Nederland, p. 339 ff. 566 Dregging N^ 1. Buiten den Roompot, bewesten den Ban- jaard. Bezuiden loitte ankerboeivormige ton met rooden bol. Groote dreg. Groote tal- rigke ex. » N" 3. Mond van den Roompot. Tusschen witte en zioarte Uiterton. Trawl. » N*^ 5. Roompot tot vóór het Veergat. Trawl. En- kele ex. » N" 7. Veergat (tusschen Veere en het Wachthuis). Kleine dreg van uit de sloep. » N'^ 14 en 15. Bezuiden Schouwen. Tusschen het Nunnenplaatje en Schouwen. Oesterkor. En- kele ex. » N"^ 18. Bewesten Schouwen. Tusschen Krabbeplaatje en Schouwen. Kleine dreg en oesterkor. » N*'. 26. Vlije. Roodeboei tot Brabautsch vaarwater. Oesterkor en kleine dreg. Geographische versprei ding. Kusten van Noorwegen , Denemarken , Britsche eilanden , Ysland , Oostkust van Noord- Amerika , Nederland , Frankrijk. Bathymetrische verspreiding, van O — 50 vm. (Lütken) III. ECHINIDAE. 5. Strongylocenteotus dröbachiensis , (Muller), Agassiz. Literatuur : Muller., »Zool. Dan." p. 235. Echinus neglectus , Lamarck, »Hist. d, an. sans vert." 1 Edit. T. III. p. 49.; Forbes »Hist. of Brit. Star- flshes." p. 172. Düben og Koren »Oefvers. af Skand. Echinod." p. 277, Herklots , 1. c. p. 336; Maitland , 1, c. p. 93. Echinus dröbachiensis., Lütken., »Overs. over Grönlands Echinod." p. 24. ^Sars, » Overs. af Norges Echinod." p. 95. 567 Draguage N° 1. Au deliors du Roompot, a l'ouest du Ban- jaard. Au sud de la tonne blanche en forme de bouée a boule rouge. Grande drague. De nombreux exemplaires bien développés. » » 3. Embouchure du Roompot. Entre les tonnes ex- térieures blanche et noire. Trawl. Quelques ex. » » 5. Roompot jusque devant Ie Veergat. » » 7. Veergat (entre Veere et la maison du garde). En chaloupe avec petite drague. » » 14 et 15. Au sud de Schouwen, entre Ie Nunnenplaatje et Schouwen. Drague hui- trière. Quelques exemplaires. » » 18. A l'ouest de Schouwen. Entre Krabbe- plaatje et Schouwen. Petite drague et drague hüitrière. » » 26. Vlye. Bouée rouge jusqu'au Brabantsch Vaarwater. Drague hüitrière et petite drague. Distribution géographique. Cótes de Norvège, du Dane- marc, des Hes britanniques , d'Islande, Cóte oriëntale de l'Amé- rique du Nord , Cótes des Pays-Bas et de France. Distribution ba thy métrique, de 0—50 brasses (Lütken). III. ECHINIDAE. 5. Strongylocentrotus dröbachiensis , (Muller) , Agassiz. Littérature : Muller^ »Zool. Dan." p. 235. Echinus neglectus , Lamarck, »Hist. d. an. sans vert." 1 Edit. T. III. p. 49. Forbes »Hist. of Brit. Star- fishes" p. 172. Düben og Koren, ))Oefvers. af Skand. Eehinod." p. 277; Herklots , L c. p. 336; Maitland , 1. c. p. 93. Echinus dröbacMensis , Lütken , » O vers. over Grön- lands Eehinod." p. 24. Sars , »Overs. af Norges Eehinod." p. 95. 568 Toxopneustes dröhacMensis , Loven, Ofvers. K. Vet. Förhandl. 1871. N° 8. Strongylocentrotus dröbachiensis, Agassiz , » Revisiou of the Echini". 1872. p. p. 162. 277. Dregging N° 1. Buiten den Roompot, bewesten den Ban- jaard. Bezuiden loitte ankerhoeivormige ton met rooden bol. Groote dreg. Dregging N° 17. Langs Plompen Toren van Koudekerke tot aan Burghsluis. Oesterkor. Geographische verspreiding. Kusten van Groenland, Ysland , Spitsbergen , Nova-Zembla , Noorwegen , Denemarken , Britsche eilanden , Nederland , Oost- en Westkust van Noord- Amerika. Batliymetrisclie verspreiding, van O — 40 vm. (Lütken). 6. Amphidetus cordatus, Peunant. Literatuur : Echinus cordatus, Pemiant, »Brit. Zool." IV p. 69. t. XXXIV. Fig. 75. Spatang us Jlavesceus , Muller, »Zool. dan." III. t. XCI. Fig. 1—4. Spantangus arcuarius, Lamarck, „Hist. d. an. sans vert." 1 Ed. III. p. 31; Maitland, » Fauna Belgii. Sept." Pars. 1. p. 91. Amphidetus cordatus, Pennant, Sars, » Overs. af Norges Echinod." p. 97; HerMots, Lep. 339. Dregging N** 1. Bezuiden den Roompot , bewesten den Ban- jaard. Bezuiden witte ankerhoeivormige ton met rooden hol. Groote dreg. Geogra])bische verspreiding. Kusten van Noorwegen, Denemarken , Britsche eilanden , Nederland. Bathy metrische verspreiding, van 10 — 50 vm. (Lütken). 569 Toxopneustes dTöhachiensis ^ Lovéi, Ofvers. K. Vet. Förhandl. 1871. N° 8. Strongylocentrotus dröhachiensis ^ Agassiz , »Revision of the Echini." 1872. p. 162 et 277. Draguage N° 1. Au dehors du Roompot, a l'ouest du Bau- jaard. Au sud de la tonne blanche en forme de bouée a boule rouge. Grande drague. Draguage N° 17. Devant la grosse tour de Koudekerke, jusqu'a Burgsluys. Drague huitrière. Distribution géo graphique. Cótes du Groenland, d'Is- lande , de Spitsbergue , de Nouvelle Zemble , de Norvège , du Da- nemarc , des lies britanniques , des Pays-Bas , cótes oriëntale et occidentale de l'Amérique septentrionale. Distribution bathymétrique, de O — 40 brasses (Lütken). 6. Amphidettjs cordatus, Pennant. Littérature : Echinus cordatus^ Pennant, »Brit. Zool." IV p, 69 T. XXXIV. fig. 75. Spatangus flavescens , Muller, »Zool. dan." III. T. XCI. fig. 1—4. Spatangus arcuarius Lamarck , »Hist. d, an. sans vert. I Ed. III. p. 31; Maitland, Fauna Belgii. Sept." Pars. I. p. 91. Amphidetus cordatus, Pennant, Sars, Oven af Norges Echinod. p. 97; Herklots, l. e. p. 339. Draguage N° 1. Au sud du Roompot, a l'ouest du Ban- jaard. Au sud de la tonne blanche en forme de bouée avec boule rouge. Grande drague. Distribution géographique. Cótes de Norvège, du Da- nemarc, des Hes britanniques, des Pays-Bas. Distribution ba thy métrique , de 10 — 50 brasses (Lütken). Coelenteraten van de Oostersclielde DOOR Dr J. van REES. Terwijl de Noord-Nederlandsclie kust, wat de Coelenterateu aangaat , in het algemeen arm aan soorten te noemen is , zoo schijnt het , alsof dit in nog hooger mate het geval is met de Schelde. Zoo heb ik onder het materiaal , dat Dr. Hoek door dregging op verschillende punten der Ooster-Schelde bijeenge- bracht had , slechts een 1 7 tal soorten van Hydroïdpolypen ge- vonden, terwijl eenige hiervan door mij zelf ook aan den mond der Eendracht aangetroffen waren. In vergelijking met het aantal der door Herklots ^j opgetelde Hollandsche soorten , hetgeen 37 bedraagt, en met de 57 door F. E. Schulze ^) in de Noordzee aangetrofi^en soorten is dit aantal gering, doch men mag ver- wachten , dat in de Schelde een grooter aantal soorten bekend zal worden , indien de aandacht op deze groep gevestigd blijft en het onderzoek over meer punten en ook over verschillende jaar- getijden uitgestrekt kan worden. Door Herklots is van geen der door hem als Hollandsch aan- gemerkte soorten de vindplaats aangegeven. Hierdoor ontstaat bij mij het vermoeden , dat hij voor een aantal soorten gemeend heeft uit de aanwezigheid aan de Belgische kust , ook tot hun voorkomen aan de Hollandsche te kunnen besluiten. Een steun 1) Herklots, Weekdieren en lagere dieren van Nederland. Amsterdam. 1870. 2) F. E. Scliulze, Zoolog. Ergebnisse der Nordseefalirt vom 21 Juli bis 9 Septem- ber. III. Coelenteraten. blz. 121. Coelcntérés de l'Escaut de l'Est PAR M. Ie Dr. J. van REES. Taridis que la cóte hollandaise , eu général , est tres pauvre eu Coelentérés, il parait que l'Escaut en offre encore beaucoup moins. Ainsi je n'ai trouvé que 17 espèces dans les raatériaux recueillis par M. Ie Dr. Hoek par divers draguages a plusieurs endroits. Quelques-unes , au reste, avaient déja été recueillies par moi-même a rembouchure de rEendraeht. En comparant ce nombre aux 37 espèces que Herklots ^) mentionne comme espèces hollandaises , et aux 57 espèces de M. F. E. Schulze ^) indiquées comme appartenant a la faune de la mer du Nord, ce nombre est sans doute trop petit; cependant on peut s'attendre a ce que Ie nombre d'espèces connues pour l'Escaut augmentera, si l'attention continue a être fixée sur ce groupe et que les recherches se fassent sur un plus grand nombre de points et aussi dans toutes les saisons. Herklots n'a indiqué pour aucune de ses espèces hollandai- ses Tendroit oü il l'a trouvée. C'est ce qui me fait présumer que pour nombre d'espèces il a conclu a leur présence sur la cóte hollandaise par Ie fait qu'on les trouve sur la cóte beige. Cette supposition se fonde un peu sur la circonstance que plusieurs des 1) Herklots, Weekdieren en lagere dieren van Nederland. Amsterdam. 1870. 2) F. E. Schulze, Zool. Ergebnisse der Nordseefahrt vom 21 Juli bis 9 September. III. Coelenteraten. bl. 121. 572 vindt dit vermoeden in de omstandigheid , dat het van vele der soorten van Herklots niet bekend is , of zij tot nu toe door eenig onderzoeker aan onze kust terug zijn gevouden. Is derhalve heb aantal der inheemsche soorten wellicht nog geringer , dan Her- klots opgeeft , zoo zou daarvan in de Schelde toch een groot gedeelte aan te treffen zijn. Deze doet zich in ieder geval ook ten opzichte van de groep der Hydroïd-polypen als een echte zeeboezem voor. Bij de optelling der navolgende soorten van Hydroïd-polypen heb ik de nomenclatuur van Hincks ') gevolgd en bij het vermel- den der synonymen gemeend , mij nitsluitend tot dezulke te moe- ten bepalen , welke betrekking hebben op de wording der thans gebruikelijke namen, ook met het oog op de door Herklots ge- bezigde benamingen. Van de nieuwere literatuur heb ik alleen Hincks (1. c.) en Schulze (1. c.) aangehaald , aan welken laat- ste ik buitendien de opgaven aangaande de geographische ver- spreiding grootendeels ontleend heb. De aangetroffen soorten zijn nu de navolgende ; 1. CoRYNE VAN Benedenii , Hincks. Syncoryne pusilla. van Beneden , Rech. sur les Tubul. p. 52. PI. Hl. fig. 1 — 10. Herklots, W. v. Ned. p. 396. PI. XXXIX. fig. 1. Coryne pusilla. Johnston, Br. Z. p. 41. PI. IV. fig. 1 — 2. Coryne van Benedenii. Hincks, Br. H. Z. , p. 45. PI. IX. fig. 1. Belgische, Nederlandsche (?) en Engelsche kust. Tot nu toe was Ostende de eenige vindplaats van deze soort, die met zekerheid kou worden aangegeven , daar de oorsprong der door Johnston afgebeelde exemplaren niet bekend schijnt te zgn. De mond der Ooster-Schelde , en wel bepaaldelijk de mond van den Roompot, tusschen de witte en zwarte uiterton, kan nu \ 1) Th. Hincks, A Hist. of the Brit. Hydroid Zoophytes. London. 1868. 573 espèces de Herklots n'ont été retrouvées , sur notre cóte, pour autant que je sache, par aucim autre naturaliste. Si ea eifet, Ie nombre des espèces indigènes était moindre que ne Ie dit Her- klots, on en aurait cependant retrouvé uu graud nombre dans l'Escaut de l'Est. Ou lui découvre en tous cas aussi sous Ie rap- port des Hydrozoaires Ie caractère d'un véritable bras de mer. En enumérant les espèces ci-jointes d'Hydrozoaires j'ai suivi la nomenclature de M. Hincks ^), tandis que pour les synonymes , je me suis borné a ceux qui se rapportent a l'origine des noms actuellement usités. Je l'ai fait en vue des noms dont Her- klots s'est servi. En fait de la littérature récente , je n'ai cité que M. Hincks (1. c.) et M. Schulze (1. c.) dont Ie dernier m'a servi de source pour la plupart des détails sur la distribution géographique. Voici enfin les espèces trouvées : 1. CORYNE VAN BeNEDENII , Hiucks. Syncoryne pusilla. van Beneden, Reeb. sur les Tubul. p. 52. PI. HL fig. 1—10. Herklots, W. v. Ned. p. 396. PI. XXXIX. fig. 1. Coryne pusilla. Johnston, Br. Z. p. 41. PI. IV. fig. 1—2. Coryne van Benedenii. Hincks, Br. H. Z. p. 45. PI. IX. fig. 1. Cote beige, bollandaise (?) et anglaise. Jusqu'ici Ostende fut Ie seul endroit oü cette espèce avait été trouvée , qu'on conuait comme tel , puisque l'origine des exemplaires dessinés par Jobnston semble ne pas etre connue. L'embouchure de l'Escaut de l'Est et plus spécialement 1'embou- chure du Roompot entre les tonnes extrèmes blancbe et noire 1) Th Hincks, A Hist of the Brit. Hydroïd Zoophytes. London. 1868. 37 574 als vindplaats daaraan toegevoegd wordeu. Slechts twee stokjes werden daar door de dreg opgehaald, ik vond ze onder het spi- ritus-materiaal tusschen Flustra-kolouies verscholen. 2. BouGAiNviLLiA EAMOSA , V. Bencd. sp. Eudendrium ramosum. V. Beneden , Recherches s. 1. Tubulaires. p. 56. PI IV. Herklots, W. v. Ned. p. 396. PI. XXXIX. fig. 5. Bougainvillia rarnosa. Allman, Anu. Nat. Hist. May 1864. Hincks, Br. H. Z. p. 109. PI. XIX. fig. 2. Schulze, Z. E. N. F. p. 128. Kust van België, Oostkust van Engeland en Schotland. In het zoogen. »Engelsch Vaarwater" werden een aantal kleine en in elkaar verwarde stokjes met de dreg opgehaald. 3. Hydeactinia echinata, Flem. sp. Alcyonium echinatum. Fleming, Brit, An. p. 517. Hydractinia echinata. Johnston, Br. Z. p. 34. PI. I. fig. 4—5. Hincks, Br. H. Z. p. 23. PI. IV. Herklots, W. v. Ned. p. 395. PI. XXXIX. fig. 6. Schulze, Z. E. N. F. p. 128. Kusten van Groot-Brittan uie, België en Nederland, Atlantische kust van Frankrijk. Slechts enkele, malen werd deze soort, die uitsluitend op de door Pagurus Bernhardus bewoonde schelpen van Buccinum un- datum voorkomt, in de Ooster-Schelde aangetroffen. Bij Nieuwe- diep ontbrak zij daarentegen nauwelgks op een enkele bewoonde schelp dezer soort. 4. TuBULAEiA LARYNx , Ellis et Solaudcr. Ellis and Solander, Zoophytes. p. 31. Herklots, W. v. Ned. p. 397. PI. XXXIV. fig. 4. 2\d>ularia larynx en coronata. Hincks, Br. H. Z. p. 118 en 119. PI. XXI. fig. 1. 2. 575 peut dorénavant être indiqué comme uu deuxième endroit. Il n'y a que deux petites colonies qui fussent recueillies par la drague; je les trouvai dans les matériaux a l'alcool , cacliées daus des co- lonies de Flustra. 2. BOUGAINVILLIA RAMOSA , V. Beucd. Sp. Eudendriutn ramosum. V. Beneden, Recherches s. 1. Tubulaires. p. 56. PI. JV. Herklots, W. v. Ned. p. 396. PI. XXXIX. fig. 5. Bougainvillia ramosa. Allman, Ann. Nat. Hist. May 1864. Hincks, Br. H. Z. p. 109. PI. XIX. fig. 2. Schulze, Z. E. N. F. p. 128. Cóte de Belgique, cóte oriëntale d'Angleterre et d'Ecosse. Dans »rEngelsch Vaarwater", un grand nomhre de petits exem- plaires enchevêtrés ont été recueillis par la drague. 3. Hydractinia echinata, Flem. sp. Alcyonium echinatum. Fleming, Brit. An. p. 517. Hydractinia echinata. Johnston, Br. Z. p. 34. PI. I. fig. 4—5. Hincks, Br. H. Z. p. 23. PI. IV. Herklots, W. v. Ned. p. 395. PI. XXXIX. fig. 6. Schulze, Z. E. N. F. p. 128. Cótes de la Grand e-Bretagne , Belgique et des Pays-Bas et cóte atlantique de la France. Cette espèce qui se trouve exclusi vemen t sur les coquilles de Buccinum undatum occupées par Pagurus Bernhardus , n'a été trouvée que rarement dans l'Escaut de 1'Est. Au Nieuwediep, au contraire, elle ne mauquait presque sur aucune coquille habitée. 4. TuBULAUiA LARYNX, Ellis et Solander. Ellis and Solander, Zoophytes. p. 31. Herklots, W. v. Ned. p. 397. PI. XXXIV. fig. 4. Tuhularia larynx et coronata. Hincks, Br. H. Z. p. 118 et 119. PI. XXI. fig. 1. 2. 576 Tuhularia larynx. Allman, Monogr. Tubul. Hydr. p. 406. PI. XXI. Schulze, Z. E. N. F. p. 128. Noorweegsche , Engelsche en Belgische kust, Adriatische zee. De enkele stokjes , die van deze soort werden opgehaald , waren zeer weinig ontwikkeld. De dwarsche streping der Hydrant-stelen waren weinig duidelijk zichtbaar (alcohol-praeparaat). Of wellicht ook Ectopleura {Tuhularia) Dumortierii, v. Bened. zich onder de slechts één enkele polyp dragende exemplaren bevond , heb ik niet kunnen beslissen. 5. Clytia Johnsïont, Alder sp. Campanularia volubilis. Johnston, Hist. of Brit. Zoophytes. p. 107. fig. 18. Herklots, W. v. Ned. p. 398. PI. XXXVI. fig. 4. Campanularia Johnstoni. Alder, Northumb. and Durham Catal. Trans. Tynes. Nat, F. Club. 1857. Vol. 126. PI. IV. fig. 8. Clytia Johnstoni. Hincks, Br. H. Z. p. 143. PI. XXIV. fig. 1. Schulze, Z. E. N. F. p. 128. Kust van Noorwegen , Engeland en Noord-Frankrijk. Oostkust van Noord-Amerika. Op Halodactylus werd deze soort eenigo malen aangetroffen , o. a. dicht bij Tholen in de Schelde. 6. Obelia. gelatinosa, Pallas sp. Sertularia gelatinosa. Pallas, Elenchus Zooph. p. 116. Laomedea gelatinosa. Lamouroux, Corall. flexibles. p. 92. Herklots, W. v. N. p. 400. PI. XXXVl. fig. 6. Obelia gelatinosa. Hincks, Br. H. Z. p. 151. PI. XXVI. fig. 1. Schulze, Z. K. N. F. p. 129. Oostkust van Engeland en Schotland, Belgische kust, Middel- landsche en Adriatische zee. 577 Tuhularia la7'ynx. A^llman, Monogr. Tubul. Hydr. p. 406. PI. XXI. Schulze, Z. E. N. F. p. 128. Cóte de Norvége, d'Angleterre et de Belgique, mer Adriat. Le petit nombre de colonies qu'on a pris de cette espèce étaient tres peu développées. Les raies transversales des tiges portant les Hydranthes se voyaient peu (préparation a l'alcool). Je n'ai pu décider s'il y avait Ectopleura {Tuhularia) Dumortierii, v. Bened. parmi les exemplaires ne portant qu'un seul polype. 5. Clytia Johnstoni, Alder sp. Campanularia twluhilis. Johnston, Hist. of Brit. Zoophytes. p. 107. fig. 18. Herklots, W. v. Ned. p. 398. PI. XXXVI. fig. 4. Campanularia Johnstoni. Alder, Northumb. and Durham Catal. Trans. Tynes. Nat. F. Club. 1857. Vol. 126. PI. IV. fig. 8. Clytia Johnstoni. Hincks, Br. H. Z. p. 143. PI. XXIV. fig. 1. Schulze, Z. E. N. F. p. 128. Cóte de Norvége, de l'Angleterre , du nord de la Frauce , cóte oriëntale de l'Amérique du nord. On trouva cette espèce uu petit nombre de fois sur Halodac- tylus, e. a. prés de Tholen dans l'Escaut. 6. Obelia gelatinosa , Pallas sp. Sertularia gelatinosa. Pallas, Elenchus Zooph. p. 116. Laomedea gelatinosa. Lamouroux, Corall. flexibles. p. 92. Herklots, W. v. N. p. 400. PI. XXXVI. fig. 6. Obelia gelatinosa. Hincks, Br. H. Z. p. 151. PI. XXVI. fig. 1. Schulze, Z. E. N. F. p. 129. Cóte oriëntale d'Angleterre et d'Ecosse, cóte beige, Méditer- ranée et mer Adriatique 578 Enkele onontwikkelde exemplaren van dezen vorm werden op verschillende punten der Schelde aangetroffen. 7. Obelia dichotoma , Linn. sp. Sertularia dichotoma. Linné, Systema naturae (XII. Ed.), p. 1312. Laomedea dichotoma. Johnston, (var. x) Br. Z. p. 102. PI. XXVI. fig. 1—2. Herklots, W. v. Ned. p. 399. PI. XXXVI. fig. 5. Obelia dichotoma. Hincks, Br. H. Z. p. 156. PI. XXVIII. fig. 1. Schulze, Z. E. N. F. p. 129. Britsche en Nederl. kusten , Adriat. en Middellandsche zee. Tusschen andere polypenstokjes , o. a. van Bougainvillia ramosa , heb ik eenige stammetjes met slechts weinige Hydranthen aan- getrofien, die ik tot bovenstaande soort meen te moeten brengen. 8. Obelia lotjgissima, Pallas sp. Sertularia longissima. Pallas, Elench. Z. p. 119. Obelia longissima. Hincks, Br. H. Z. p. 154. PI. XXVII. Schulze, Z. E. N. F. p. 129. Engelsche, Schotsche, Nederlandsche en Belgische kust. Een enkel zeer fraai bijna 20 cm. lang stokje werd in het »Engelsch Vaarwater" gedregd. 9. Calycella SYEI^^GA , Linn. sp. Sertularia syringa. Linné, Syst. p. 1311. Campanularia syringa. Lamarck, Anim. sans vert. (2 Ed.) Vol. IL p. 132. Herklots, V^. v. Ned. p. 398. PI. XXXVI. fig. 8. Calycella syringa. Hincks, Br. H. Z. p. 206. PI. XXXIX. Schulze, Z. E. N. F. p.130. Schotsche, Engelsche en Nederlandsche kust, IJsland. M 570 Quelques exemplaires peu développés tie cette espèce out été trouvés sur divers points de l'Escaut. 7. Obelia dichotoma , Liuu. sp. Sertularia dichotoma. Linné, Systema naturae. (XII. Ed.) p. 1312. Laomedea dicJiotoma. Johnstou, (var. x) Br. Z. p. 102. PI. XXVI. fig. 1-2. Herklots, W. v. Ned. p. 399. PI. XXXVI. lig. 5. Obelia dichotoma. Hincks, Br. H. Z. p. 156. PI. XXVIII. fig. 1. Schulze, Z. E. N. F. p. 129. Cótes brittann. et uéerlaudaise , Méditerranée et nier Adriat. J'ai trouvé quelques petits troncs portant un petit nombre d'Hydranthes parmi d'autres branches de polypes e. a de Bou- gaiuvillia ramosa. J'ai cru les devoir ramener a l'espèce susdite. 8. Obelia longissima, Pallas sp. Sertularia longissima. Pallas, Elencii. Z. p. 119. Obelia longissima. Hincks, Br. H. Z. p. 154. PI. XXVII. Schulze, Z. E. N. F. p. 129. Cóte anglaise , écossaise , hollandaise et beige, üne seule colonie tres belle luesurant prés de 20 cm. a été draguée dans l'Engelsch Vaarwater, 9. Oalycella syringa , Linn. sp. Sertularia syringa. Liuné, Syst. p. 1311. Campanularia syringa. Lamarck , Anim. sans vert, (2 Ed.) Vol. II. p. 132. Herklots, W. v. Ned. p. 398. PI. XXXVI. fig. 8. Calycella syringa. Hincks, Br. H. Z. p. 206. PI. XXXIX. Schulze, Z. E. N. F. p. 130. Cóte écossaise, anglaise et hollandaise, Islande. 580 Deze soort heb ik op fijne wieren aan de steenglooiing van den Tholenscheu dijk aangetroffen. 10. Lafoëa dtjmgsa, Fleming sp. Sertularia dumosa. Fleming, Edinb. Phil. Journ. II. p. 83. Lafoëa dumosa. Sars, Videnskab. Forhandl. 1862. Hincks, Br. H. Z. p. 200. PI. XLI. fig. 1. Schulze, Z. E. N. F. p. 130. Kust van Engeland, Schotland en Noorwegen, Labrador, Mas- sachusetts, Nova Scotia. Alleen de kleine vorm , waarin deze soort optreedt , vond ik op eenige andere Hydroïdpolypen en op wieren. 11. Halecium halecinum, Linn. sp. Sertularia halecina. Linné, Syst. p, 1308. Halecium halecinum,. Johnston, Br. Z. p. 58. PI. VIII. Hincks, Br. H. Z. p. 221. PI. XLII. Herklots, W. v. Ned. p. 408. PI. XXXIX. fig. 7. Schulze, Z. E. N. F. p. 131. Deensche , Schotsche , Engelsche en Belgische kust , Noord- kaap , Labrador, Massachusetts , Middel, en Adriatische zee. In grootere en kleinere kolonies werd deze soort op verschil- lende punten der Ooster-Schelde aangetroffen , o. a. in den Room- pot, in het Veersche gat, voorbij de Val, aan den Hoek van Ouwerkerk en op de Reede van Zierikzee. 12. Diphasia pinnata, Pallas sp. Sertularia pinnata. Pallas, Elench. Z. p. 136. Herklots, W. v. Ned. p. 408. PI. XXXVII. fig. 1. Diphasia pinnata. Agassiz , Contr. Nat. Hist. ü. S. Vol. IV. p. 355. Hincks, Br. H. Z. p. 255. PI. LIL Zuidwestkust van Engel,, Nederl. kust. Zuid- Afrika, Sydney. 581 J'ai rencontre cette espèce sur de^ algues fines sur les talus en pierres des digues de Tholen. 10. Lafoëa dumosa , Fleming sp. Sertidaria dumosa. Fleming, Edinb. Phil. Jouru. II. p. 83. Lafoëa dumosa. Sars, Videnskab. Forhandl. 1862. Hincks, Br. H. Z. p. 200. PI. XLI. fig. 1. Schulze, Z. E. N. F. p. 130. Cóte d'Angleterre , de l'Ecosse et de Norvége, Labrador, Mas- sachusetts , Nova Scotia. Il n'y a que la petite forme de cette espèce que j'ai trouvée sur quelques autres ïïydroid-polypes et sur des algues. 11. Halecium HALECiNDM, Linn. sp. Sertularia halecma. Linné, Syst. p. 1308. Halecium halecinum. Jobnston, Br. Z. p. 58. PI. VIII. Hincks, Br. H. Z. p. 221. PI. XLII. Herklots, W. v. Ned. p. 408. PI. XXXIX. fig. 7. Scbulze, Z. E. N. F. p. 131. Cóte danoise , écossaise , anglaise et beige , cap du nord , La- brador, Massachusetts , Méditerrannée et mer Adriatique. Cette espèce a été trouvée en colonies grandes ou petites sur divers points de l'Escaut de l'Est, e. a. au Roompot, au Veer- sche Gat, au dela du Val, au Hoek van Ouwerkerk et a la Rade de Zierikzée. 12. DiPHAsiA piNNATA, Pallas sp. Sertidaria pinnata. Pallas, Elencb. Z. p. 136. Herklots, W. v. Ned. p. 408. PI. XXXVII. fig. 1. Diphasia pinnata. Agassiz, Contr. Nat. Hist. U. S. Vol. IV. p. 355. Hincks, Br. H. Z. p. 255. PI. LIL Cóte sud-ouest d'Angleterre , de Holl. , Afrique du sud , Sydney. 582 Slechts een enkel afgebroken stammetje zonder polypen en gonophoren werd met de dreg in den Roompot opgehaald. 13. Sertularia argentea, Ellis et Solander. Ellis and Solander, Zoophyt. p. 38. Hincks , Br. H. Z. p. 268. PI. LVI. Herklots, W. v. Ned. p. 407. PI. XXXVIII. fig. 6. Schulze, Z. E. N. F. p. 132. Britsche , Noorsche , Duitsche en Nederlandsche kusten , Groen- land , Labrador , New-foundland , Middellandsche zee. Deze soort is de gewoonste , die de Schelde oplevert , evenals zi] de het meest aangetroöeue van onze geheele kust is. Te Tholen voad ik eenige malen honderde van losgerukte, meest groote stokjes aan den dijk aangespoeld. Gedregd werd zij op het oester- perceel n° 17 bij Tholen. 14. Sertularia cupressina, Linn. Linné , Syst. p. 1308. Hincks, Br. H. Z. p. 270. PI. LVII. Herklots, W. v. Ned. p. 407. PI. XXXVIII. fig. 4. Britsche , Duitsche , Nederlandsche , Belgische en Fransche Atlan- tische kust; Labrador, Massachusetts. Een zeer fraaie kolonie van deze soort werd in het Veere'sche gat gedregd. Heeft men deze soort nog nimmer gezien , zoo zal men bij het determineeren van kolonies der vorige soort vaak in twijfel verkeeren , tot welke der beide zij gebracht moeten wor- den; deze laatste is echter vooral door haar donker gekleurde stam en parelkleurige takjes reeds met het bloote oog onmidde- lijk te herkennen. Aan de Nederlandsche kust is zij , evenals elders veel zeldzamer, dan de vorige soort. 15. Hydrallmania falcata , Linn. sp. Sertularia falcata. Linné, Syst. p. 1309. Plumularia falcata. Lamarck, Anim. sans vert. [2^^ Ed.) II. p. 160. Herklots, W. v. Ned. p. 400. PI. XXXVIL fig. 3. 583 Uu seul petit tronc brisé saus polypes ui gouophores fut ilra- gué dans Ie Roompot. 13. Sertularia argentea , Ellis et Solauder. Ellis aud Solauder, Zoophyt, p. 38. Hiücks, Br. H. Z. p. 268. PI. LVI. Herklots, W. v. Ned. p. 407. PI. XXXVIII. fig. 6. Schulze, Z. E. N. F. p. 132. Cótes britaunique , norvégieu , allemaude et hollaudaise , Groën- laud , Labrador , Terre-ueuve , Méditerranée. Cette espèce est la plus commuue de l'Escaut, comme au reste de toute notre cóte. Prés de Tholen , j'eu trouvai des cen- taines de colouies , souvent grandes , que la mer avait jetées sur la digue. Elle fut draguée sur Ie terraiu huitrier N° 17 prés de Tholen. 13. Sertularia cupressina , Linn. Linné, Syst. p. 1308. Hincks, Br H. Z. p. 270. PI. LVII. Herklots, W. v. Ned. p. 407. PI. XXXVIII. fig. 4. Cótes britaunique , allemande , hollaudaise , beige et fran9aise occidentale, Labrador, Massachusetts. Au Veersche gat il a éié dragué une tres belle colonie de cette espèce Quiconque n'a jamais vu cette espèce peut saus doute em- bro uilier les colouies de cette espèce et celles de l'espèce précé- dente. Cependant on reconnait Sertularia cupressina déja a l'oeil nu par Ie tronc foncé et les branches couleur de perle. Sur notre cóte de même qu'ailleurs , elle est beaucoup plus rare que l'espèce précédente. 15. Hydrallmania falcata, Linn. sp. Sertularia falcata. Linné, Syst. p. 1309. Plumularia falcata. Lamarck, Anim. sans vert. (2^6 Ed.) II. p. 160. Herklots, W. v. N. p. 400. PI. XXXVII. fig. 3. 584 HydroMniania falcata. Hincks, Br. H. Z. p. 273. PI. LVIII. Schulze, Z. E. N. F. p. 132. Britsche , Nederl. en Belg. kust , Noord-Amerika , Zuid-Afrika Een enkel stokje werd gedregd in het Veere'sche gat. 16. Thuiaria articulata , Pallas sp. Sertularia articulata. Pallas, Elench. p. 137. Thuiaria articulata. Johnston, Br. Z. p. 84. PI. XVIII Hincks, Br. H. Z. p. 277. PI. LX. Herklots, W. v. Ned. p. 404. PI. XXXVII. fig. 9. Schulze, Z. E. N. F. p. 133. Schotsche, Engelsche en Nederlandsche kust. Ierland, Shetland. Ook van deze soort werd slechts een enkel exemplaar met de dreg opgehaald in het Veere'sche gat. 17. Amtennülaria antennina, Linn. sp. Sertularia antennina. Linné , Syst. p. 1310. Antennularia antennina. Johnston, Br. Z. p. 86. PI. XIX. 6g. 1 en 3. Hincks, Br. H. Z. p. 280. PI. LXI. Herklots, W. v. Ned. p. 403. PI XXXVII. fig. 6. Schulze, Z. E. N. F. p. 133. Kust van Schotland , Engeland , Nederland en België. Adria- tische zee. Van deze 17 soorten waren de meesten, zooals wij reeds zagen, slechts door zeer weinige of door weinig ontwikkelde exemplaren vertegenwoordigd. Slechts Clytia Johnstoni, Haleciura halecinum en Sertularia argentea maakten hierop een uitzonde- ring. In het algemeen schijnen derhalve ia de Ooster-Schelde de levensvoorwaarden der Hydroïd-polypen niet in bjjzondere mate vervuld te worden. Naast deze vastzittende kolonies heb ik aan de oppervlakte "585 Hydrallmania falcata. Hincks, Br. H. Z. p. 273. PI. LVIII. Schulze, Z. E. N. F. p. 132. Cótes britaunique , hollaudaise et beige , Amérique du uord , Afrique meridionale. Une seule colonie fut draguée au Veersche gat. 16. Thuiiria articulata , Pallas sp. Sertularia articulata . Pallas, Elench. p. 137. Thuiaria articulata. Johnston, Br. Z. p. 84. PI. XVIII. Hincks, Br. H. Z. p. 277. PI. LX. Herklots, W. v. Ned. p. 404. PI. XXXVII. fig. 9. Schulze, Z. E. N. F., p. 133. Cótes écossaise, anglaise et hollaudaise. Irlande, Shetland. Cette espèce encore ne donna qu'un seul exemplaire au Veer- sche gat. 17. Antennularia antennina , Linn. sp. Sertularia antennina. Linné, Syst. p. 1310. Antennularia antennina. Johnston, Br. Z. p. 86. PI. XIX. fig. 1 et 3. Hincks, Br. H. Z. p. 280. PI. LXI. Herklots, W. v. Ned. p. 403. PI. XXXVII. fig. 6. Schulze, Z. E. N. F. p. 133. Cóte d'Ecosse, d'Angleterre , des Pays-Bas et de Belgique. Mer Adriatique. Des 17 espèces traitées, la plupart, comme nous venons de voir n'étaient représentées que par un tres petit nombre d'exem- plaires ou par des exemplaires peu développés. Il n'y a que Clytia Johnstoni, Halecium halecinum et Sertularia argentea qui font une exception. Il parait donc qu'eu général les conditions de vie des Hydrozoaires ne se trouvent pas particulièrement réunies dans l'Escaut de TEst. Avec ces colonies assises, j'ai pris a la surface de l'eau avec 586 van het water met het fijne net een aantal kleine medusen kun nen verzamelen , die in den outwikkelingskring van de Hydroïd- polypen behooren. Zij kwamen in de maanden Juni , Juli en Augustus 1883 in grooten getale voor in de Eendracht, voor Tholen. Herklots heeft deze Leptomedusen in zijn Fauna als inheemsche vormen onvermeld gelaten. Daarentegen heeft de Zeeuw- sche natuuronderzoeker Slabber reeds in 1778 in zijn »Natuur- kuudige Verlustigingen", p. 76, Pi. XI. fig. 5 — 8, een der klein- ste medusen als een » Medusa marina" beschreven en zeer herkenbaar afgebeeld. Deze vorm heb ik nu teruggevonden in een der drie soorten , waartoe de in de Schelde aangetroffen medusen mij ge- bleken zijn te behooren. Daar ik aan de kust verstoken was van de werken , die voor de determinatie dezer vormen noodig waren zoo heb ik deze determinatie later aan het met osmiumzuur en met geconcentreerde sublimaatoplossing geconserveerde materiaal moeten verrichten. Daartoe heb ik voornamelijk van de verhan- deling van Böhm ^) en van de schitterende Monographie van Haeckel ^) gebruik gemaakt. De door Slabber ontdekte vorm draagt bij Haeckel (p. 173) den naam van Obelia sphaeeülina , Péron et Lesueur. Deze is de vrije meduse der Obelia (Campanularia) dichotoma , Hincks. Reeds Slabber heeft de 16 tentakels herkend, waarvan deze meduse bij de geboorte is voorzien ; buitendien nam hij de maag en de geslachtsorganen waar , zonder deze als zoodanig te kun- nen herkennen. Ook is de eigenaardige houding , die deze van een velum verstoken vorm bij het zwemmen veelal aanneemt, door hem onmiskenbaar weergegeven. In de Noordzee is deze vorm op vele punten o. a. door Schulze aangetroffen , die ze als Eucope lucifera , Forbes vermeldt (1. c. p. 1 37), later door Böhm aan de kust van Helgoland Voornamelijk in Augustus was deze vorm bijna dagelijks in aanzienlijke getale in de Eendracht aantetreffen. De lengte bedroeg van l-^/'^ — 2^!^ mm. 1) R. Böhm, Helgolander Leptomedusen. Jenaische Zeitschr. f. Naturwiss. XII. 08. PI II-VII. 2) E. Haeckel, System der Medusen. 1881—1883. 5S7 Ie filet a petites mailles nombre de petites Méduses , qu'on doit raineiier au cercle de développement des Hydrozoaires. Elles étaieut uombreuses aux mois de juin, juillet et d'aoüt 1888 dans l'Eendracht devant Tholeu. Herklots daus sa Pauae n'a pas fait mentiou de ces Leptoméduses comme iudigènes. En revanche , Ie uaturaliste zéelaudais Slabber daus ses » Natuurkundige verlus- tingen" p. 76. PI. IX fig. 5 — 8 a déja décrit en 1778 une des plus petites Méduses comme une » Medusa mariua" et l'a en outre dessinée d'une maniere tres reconnaissable. J'ai retrouvé cette forme dans une des trois espèces auxquelles appartiennent les méduses trou- vées dans l'Escaut. Comme je manquais a la cóte des ouvrages nécessaires pour la détermination de ces formes, je l'ai du faire plus tard sur les matériaux conservés dans l'acide osmique et du sublimé concentré (corrosif). J'ai pris pour principaux guides Ie traite de M. Bölim ^) et surtout la brillante monographie de M. Hae- ckel ^). La forme découverte par Slabber porte chez M. Haeckel (p. 173) Ie nom de Obelia sphaerulina , Péron et Lesueur. C'est la méduse libre de l'Obelia (Campanularia) dichotoma, Hincks. Slabber a déja reconnu les 16 tentacules que porte cette méduse a sa naissance; il observait aussi l'estomac et les organes géni- taux sans pouvoir les reconnaitre comme tels. En outre la posi- tion particuliere que cette forme manquant de velum prend ordi- nairement en nageant, a été rendue par lui d'une maniere qu'on ne saurait s'y tromper. Dans la mer du Nord la forme a été plus d'une fois observée e. a. par M. Scliulze qui la mentionue comme Eucope lucifera, Forbes (1. c. p. 137) et par M. Böhm sur la cóte de Helgoland. Au mois d'aoüt je la trouvai presque journelle- ment en grand nombre dans l'Eendracht. La longueur était de 11/2-2-/2 mm. 1) R. Böhm, Helgolander Leptoraedusen. Jenaïsche Zeitschr. f. Naturwiss. XII. p. 68 PI. I[— VII. 2) E. Haeckel, System der Mediisen. 1881— 1882. 588 Een tweede soort is de PhiA-Lidium VAKiABiLis, Haeckel (1. c. p. 186), de meduse der eveneens in de Schelde aangetroffen Clytia Johnstoni , Hincks, Van de buitengewoon rijke en ingewikkelde literatuur vermeld ik alleen , dat medusen-vormen , die hiertoe behooren , door van Beneden met zijn Campanulina tennis (acuminata, Alder), en door Hincks en Böhm eveneens met deze soort, en andere met Clytia Johnstoni in verband worden gebracht; terwijl Leuckart en Schulze deze als Phyalidium varidicans beschrijven, Claus als Eucope variabilis. Deze soort heeft een zeer groote geographische verspreiding (incl. Noord-Amerika) en is vooral in de Noordzee en Middel- landsche zee zeer algemeen. Daarbij is de vorm en kleur uiterst verschillend. Jonge indivi- du's hebben een hoog gewelfd scherm; het zijn uitsluitend deze geweest, welke ik in de Eendracht heb aangetroffen. Later worden de medusen bij toenemende raiddellijn van het scherm steeds platter, eindelijk bijna schijfvormig. De middellijn der in de Ooster-Schelde waargenomen exemplaren bedroeg in de maand Juli van 5 — 13 mm. Van een derde soort heb ik in Augustus slechts één enkel exemplaar gevonden , dat zich onmiddelijk van de overige onder- scheidde door den eigen aardigen vorm , daar het klokvormige scherm een groot conisch kopstuk (Scheitelaufsatz) draagt, dat l^/g — 2 maal zoo breed als hoog is. Deze soort , Tiara pileata, Agassiz (Forsk. sp.) wordt door Haeckel p. 58 beschreven en op PI. Hl. fig. 6 — 8 afgebeeld. De zeer sprekende kleuring dezer uiterst fraaie vorm is bij de conservatie door snblimaat-oplossing verloren gegaan. Als Oceania pileata, Péron et Lesueur is zij o. a door Claus en door Schulze ver- meld. Böhm zag ze aan de kust van Helgoland. De Polypvoed- ster van deze meduse is niet bekend. Wat de overige Coelenterateu betreft, die in een gering aantal soorten in de Ooster-Schelde voorkomen , zoo kan ik alleen ver- melden : RiiizoSTOMA CuviERii , Eschsch. sp. , waarvan éénmaal in 589 Une deuxième espèce, eest Ie Phialidiüm variabilis, Haeckel (1. c. p. 186), la medusa de Clytia Johnstoui , Hincks , qu'on trouve aussi dans l'Escaut. La littérature de cette espèce est extrèmemeut riche et compliquée. Je n'en prends que les faits suivants. M. Van Beneden , de même que M. Hincks et M. Böhm, rapportent ces formes médusaires a Campanulina tennis v. Beneden, (acuminata, Alder), d'autres les ramènent a Clytia Johnstoni et M. Leuckart et M. Schulze les décrivent comme Phyalidium varidicans , M. Claus comme Eucope variabilis. L'espèce a une distribution géograpbique tres vaste (l'Amérique du Nord inclus,) et est surtout tres commune dans la rner du Nord et la Méditerranée. Il faut encore observer que l'espèce est d'une grande variabi- lité de forme et de couleur. Les jeunes individus ont une om- brelle voütée, il n'y a que ceux-ci que j'aie rencontres dans l'Een- dracht. En grandissant Ie diamètre de l'ombrelle croissant toujours , l'individu prend a la fin presque la forme d'un disque. Les exem- plaires observés au mois de juin dans l'Escaut de l'Est mesu- raient 5—13 mm. en diamètre. Une troisième espèce ne m'a donné qu'un seul exemplaire au mois d'aoüt , qui se distinguait a première vue des autres par sa forme particuliere, l'ombrelle campaniforme ayant un grand som- met conique (Scheitelaufsatz), Vj^ a 2 fois plus large que haut. Cette espèce, Tiara pileata, Agassiz (Forsk. sp.) est décrite par M. Haeckel p. 58 et figurée PI. III fig. 6 — 8. Les couleurs tres prononcées de cette magnifique forme sé sont perdues dans la solution de sublimé. On la trouve chez M. Claus et M. Schulze sous Ie nom d'Oceania pileata. M. Böhm la trouva sur la cóte de Helgoland. Le polype-nourricier de cette méduse est inconnue. Quant aux autres Coelentérés qu'on rencontre en un petit nombre d'espèces dans l'Escaut de l'Est, je ne peux mention- uer que Rhizostoma Cuvierii, Eschsch. sp. , dont je trouvais un 38 590 Juli 1883 een groot aantal nog kleine individu's in de Eendracht aanwezig waren. Het was deze meduse , die met Chrtsaora HTOSCELLA , Linn. en Ctanea aurita , Linn. — naar Dr. Hoek mij schrijft — in zeer groote hoeveelheid tijdens de expeditie met de » Argus" werd aangetroffen. De temperatuur van het water was toen (April 1882) tamelijk laag (9^1,° C.) en Dr. Hoek schrijft het aan deze omstandigheid toe , dat de kwallen zich niet aan het oppervlak vertoonden , maar met den trawl op den bodem ge- vischt werden. De Ctenophoren zijn op de Ooster-Schelde slechts door Pleüro- BRACHIA PILEUS, Müll. sp. vertegenwoordigd: deze was gedurende de geheele maand Juli 1883 bijna dagelijks in de Eendracht aan te treffen. Van Actinien nam ik Actinia mesembryanthemum, Ellis waar, een soort, die in het slijk langs den dijk der Eendracht uiterst algemeen was. 591 jour au mois de juillet 1883 un grand nombre de petits individus. C'était cette méduse — a ce que m'écrit M. Ie Dr. Hoek — qui , avec Chrysaora hyoscella , Linn. et Cyanea aurita , Linn. . fut prise entrès grand nombre lors de l'expédition de r»Argus". La tem- pérature de l'eau était assez basse (avril 1882J et ne s'élevait qu'a 9'/2°C a quoi, selou M. Hoek, il faudra attribuer que les roédu- ses ne se montraient pas a la surface, mais furent prisés avec Ie trawl au fond de l'eau. Les Cténopliores ne sont représentés dans l'Escaut de l'Est que par Pleurobrachia pileus , Müll. sp, Cette dernière se trouvait dans l'Eendracht presque chaque jour du mois de juillet de l'anne'e 1883. En fait d'Actinies , je n'ai observé que Actina mesembbyan- THEMUM, EUis, espèce tres commune dans la vase au pied de la digue de l'Eendracht. Protozoën der Oostersclielde Dr. J. van REES. Sedert de laatste zes jaren is de keunis aangaande de geographische verspreiding der Protozoën , en meer bepaaldelijk die der Infusorien , aanmerkelijk toegenomen. Dit geldt in de eerste plaats voor de marine vormen, die tot 70or korten tijd in veel geringer mate de aandacht der nat uur on derzoekers getrokken hebben, dan de zoet water- vor- men. Aan de kust, die in de meeste gevallen slechts tijdelijk be- zocht kon worden , vooral toen de Zoölogische Stations nog tot de toekomst behoorden , vond men slechts zelden de geschikte gele- genheid voor het tijdroovend en inspannend onderzoek naar den fijneren bouw der Infusorien; buitendien bood hiervoor de nog in zoo menig ander opzicht boeiende zeefauna vaak te veel afleiding aan. Allerminst was de oorzaak daarin te zoeken, dat de zee minder fraaie of voor het onderzoek belangrijke vormen van Infusorien bevat, dan het zoete water. Reeds de eerste faunistische onder- zoekingen aangaande Infusorien , die op den naam van wetenschappe- lijk aanspraak kunnen maken , door den Deenscheu natuuronderzoe- ker O. F. Muller in de vorige eeuw verricht (1 786) , leverden hiervan het bewijs , door een groot aantal zeevormen , uit den Sond afkomstig, aan het licht te brengen. Vijftig jaar later werden vele soorten hiervan naast een aantal andere, door Ehrenbei'g in Oost- en Noordzee teruggevonden. Een klein aantal vormen der Fransche kust werd door de onderzoekingen van Dujardin bekend. Dat de sooitsbe- schrijving bij de onvoldoende optische hulpmiddelen dier dagen vaak Protozoaires de l'Escaut de l'Est M. Ie Dr. J. van REES. C'est surtout pendant les six années dernières que nos connais- sances de la distribution géographique des Protozoaires et plus particulièrement des Infusoires se sont beaucoup étendues. Ceci est avant tout vrai des formes marines , qui , jusque dans ces derniers temps, ont beaucoup moins fixé l'attention des naturalistes que ne l'ont fait les formes d'eau douce. Sur la cóte , qu'on ne pou- vait visiter que pour un espace de temps borné dans Ie courant de l'année , surtout lorsque les stations zoologiques n'existaient pas encore , on ne trouvait en général que rarement l'occa- sion de s'occuper de l'examen de la structure en détails des Infusoires, examen aussi fatigant que long a faire. Puis la faune marine offrait encore tant d'autres formes intéressantes que l'at- tention du naturaliste se dirigeait trop souvent sur celles-ci. Non pas que la mer contienne des formes d'Infusoires moins belles ou moins importantes que l'eau douce. Au contraire. Déja les pre- mières recherches sur ce sujet-qu'on puisse nommer scientifiques , celles du naturaliste danois O. F. Muller^ datant de la fin du siècle precedent (1786), prouvaient la richesse des formes en mettant au jour un grand nombre d'espèces prises dans Ie Sund. Cinquante ans après Ehrenherg en retrouva un grand nombre dans la mer du Nord et la mer Baltique avec d'autres espèces jusque la inconnues, Un petit nombre de formes de la cóte de France fureut décrites par Dajardin, Il va sans dire que 594 veel te wenschen overliet, behoef ik niet te zeggen. Een breedere basis werd na twintig jaar door Claparède en Lachmann gelegd , die herhaaldelijk de kust van Noorwegen bezochten en daarbij vele nieuwe soorten leerden kennen, doch tevens de systematische ken- merken der bekende soorten aanmerkelijk scherper wisten te for- muleeren. In nog hooger mate geldt dit van Stehi's mededeelingen aangaande Infusoriën uit de Oostzee, waarvan de eerste ongeveer uit dien zelfden tijd dagteekenen (1857, 1859, 1862). Tot hiertoe waren derhalve alleen Noord- en Oostzee aan een min of meer grondig onderzoek onderworpen , dat in de eerst volgende jaren nog door de nasporingen van Quennerstedt aan de Zweedsche kust aangevuld werd. lutusschen was door de inrichting van Zeewater- Aquarien in verschillende steden in het binnenland ook daar de studie der zeevormen mogelijk geworden; de kennis der geogra- phische verspreiding breidde zich tengevolge daarvan eenigszins uit. Fresenius (1865) leerde in het Frankforter Aquarium een aantal gedeeltelijk nieuwe soorten kennen , als behoorende tot de Fauna van de kust van Ostende; Cohn beschreef van uit Breslau nieuwe vormen, die tot de Fauna der Engelsche en Helgolandsche kust behoorden (1866). Na een periode van rust van meer dan tien jaren werd eindelijk onze faunistische kennis het aanzienlijkst ver- meerderd , door dat kort na elkaar beschreven werden : door von Mereschkowsky de Fauna der Witte Zee, in l'èl'è ] Aoox Saville Kent die der Engelsche kust, 1880-1882; door Maupas die der kust van Algiers en van Normandië, 1883, en door Gruher die van de haven van Genua , in dit jaar. In dit kort overzicht zijn na- tuurlijk slechts de omvangrijkste der faunistische geschriften vermeld. Indien men de Fauna's der verschillende zeeën , of wel de resul- taten van verschillende onderzoekers eener zelfde streek oppervlakkig met elkander vergelijkt, zoo ontvangt men den indruk, alsof er groote verscheidenheid bestaat; onder de in elke Fauna opgetelde soorten bevinden zich steeds een groot aantal nieuwe soorten , somtijds de reeds bekende onder hen overtreffende. Gedeeltelijk laat dit zich verklaren , door de moeielijkheid om in een relatief kort tijdsverloop den geheelen rijkdom van een bepaald gebied uit te I 595 la descriptiou des espèces laissait trop souvent beaucoup a dési- rer a cause des Instruments optiques insuffisants. Claparkie et Lachmann dounaient une base plus lar^e a cette branche de l'histoire naturelle en visitant vingt ans plus tard a plusieurs repri- ses la cóte de Norvége d'abord en découvrant plusieurs espèces uouvelles , puis en formulant les caractères systématiques d'une maniere beaucoup plus rigoureuse. M. Stein par ses essais sur les Infusoires de la mer Baltique, dont les premiers datent a peu prés du même temps (1857 , 1859 , 1862) n'y a pas moins con- tribué. Jusqu'a lui on n'avait exploré que la mer du Nord et la mer Baltique, et M. Quennerstédt par ses recherches sur la cote de Suède continuait dans cette direction. Cependant par les aqua- riums a l'eau de mer dans plus d'une ville^ l'étude des formes marines était devenue possible a l'intérieur du pays. La distribu- tion géographique fut mieux connue. Ainsi M. Fresenius (1865) découvrit dans l'aquarium de Frankfort plusieurs espèces en partie nouvelles comme appartenant a la faune de la cóte d'Ostende. M. Cohn décrivit en 1866 quelques formes uouvelles de la faune de la cote d'Angleterre et de Helgoland. Après un intervalle improductif de plus de dix ans, les études reprirent de plus belle et les progrès faits furent considérables. M. de Meresch- kowsky décrivit la faune de la mer Blanche (1878); M. Saville Kent celle de la cóte d'Angleterre (1880 — 82); M. Maupas celle de la cóte d'Algérie et de Normandie (1883), et enfin M. Gruber celle du port de Gênes dans Ie courant de cette année. D'autres publications ont paru: il n'y a que les plus importantes sur notre sujet qui aient été mentionnées dans eet aper^u succinct. En comparant les faunes de diverses mers ou même les résul- tats des recherches de divers naturalistes ayant exploré une seule et même contrée , on dirait a première vue qu'il y ait une variété tres grande entre ces diverses faunes. Chaque fois on rencontre un grand nombre d'espèces nouvelles , quelquefois surpassant celui des espèces connues. Ce phéuomène s'explique partiellement par la difiiculté d'épuiser toutes les richesses d'une contrée dans un espace de temps relativement court, d'autant plus que la 596 putten , te meer daar het aantreffen der verschillende vormen aan zeer vele wisselvalligheden onderworpen is. Doch deze oorzaak is niet toei'eikend , om het verschil te verklaren , dat er tusschen zeer naburige zeeën bestaan kan. von Mereschkowshy, die op dit laatste het eerst de aandacht vestigde, vond onder anderen in de Witte Zee 18 soorten van Infusoriën , die nieuw waren, naast 17, die door Claparède en Lachmann ook aan de Noorweegsche kust ge- vonden waren , buitendien 5 , die ook in andere zeeën waren aan- getroffen. Hij neemt aan , dat de 18 nieuwe soorten der Witte Zee ook inderdaad aan de Noorsche kust ontbreken , daar ze anders door Claparède en Lachmann bij hun grondig onderzoek aange- troffen moesten zijn. Hieruit leidt hij nu af, »dat de Infusoriën- fauna's van verschillende zeeën , die zich door ongelijke levensvoor- waarden kenmerken, ook verschillend zijn." In 't algemeen is deze bewering zeker juist en bepaaldelijk schijnen in de Witte Zee de levensvoorwaarden belangrijk van die der Noorsche en Baltische zeeën af te wijken , onder anderen in temperatuur en zoutgehalte. Doch als von Mereschkowsky dit nu ook over andere zeeën uitbreiden wil , als hij , aan de groots een- vormigheid der Zoetwater-Fauna's in alle werelddeelen , de groote verscheidenheid der Zee-Fauna's tegenoverstelt en als voornaamsten grond van dit verschil aanvoert, dat de zoewater- vormen voort- durend in de gelegenheid zijn zich te encysteeren , bij de verdam- ping van poelen en sloten in de lucht te geraken en vervolgens door den wind in alle richtingen medegevoerd te worden — terwijl dit gewichtig vervoermiddel aan de zeevormen nagenoeg geheel ontbreken zou, — dan vergeet hij drieerlij zaken in overweging te nemen. Vooreerst, dat, langs alle kusten behalve die der bin- nenzeeën , bij elk getij een min of meer breede kustzoom regel- matig droogvalt en gedeeltelijk lang genoeg droog blijft, om den Infusoriën de gelegenheid aan te bieden zich te encysteeren en door den wind opgenomen te worden ; verder onderschat hij de be- teekenis, die de zeestroomingen voor de verspreiding der soorten bezitten ; en eindelijk laat hij de rol , die de schepen in dit op- zicht spelen geheel buiten rekening. Vooral door een deel dezer 597 rencontre des nombreuses forraes est sujette a bien des hasards. Cepeudant cette cause ne saurait expliquer sufïisammeut les diver- gences qu'on observe entre deux mers voisines. Ainsi M. de Mereschkoiosky , qui , au reste , fixa Ie premier l'attention sur ce point, trouva e. a. dans la mer Blanche 18 espèces d'Infusoi- res nouvelles a cóté de 17 déja observées par Claparède et Lachmann sur la cóte de Norvége avec 5 espèces déja connues d'autres mers. Il admet donc que les 18 espèces nouvelles de la mer Blanche manquent en effet sur la cóte de Norvége, puisque Claparède et Lachmann les auraient dü rencontrer dans leurs recherches minutieuses et approfondies. De la il conclut ))que les faunes des Infusoires de diverses mers caractérisées par des con- ditions de vie dijfferentes , divergent de même." En général cette opinion ne saurait étre contredite et les con- ditions de vie de la mer Blanche semblent en effet différer considé- rablement de celles de la mer du Nord et de la mer Baltique , entre autres par rapport a la température et aux substan ces salines. Mais nous ue pouvons suivre M. de Mereschkowsky , quand il veut appli- quer son système a toutes les mers et surtout quand il oppose la grande uniformité des faunes d'Infusoires d'eau douce a la diver- gence remarquable entres celles de la mer , et qu'il veut donner comme cause principale de cette diff'érence l'occasion qu'ont les Infusoires d'eau douce de s'encyster , de sorte qu'ils flottent dans Fair après l'évaporation de raares et de fosses et sont emportés par Ie vent dans toutes les directions. Ce moyen de transport manquerait presque tout a fait aux formes marines. M, de Me- reschkoiosky négligé ici trois points tres dignes d'être observés. D'abord, a chaque marée, donc sur toutes les cótes excepté celles des mers a l'intérieur du pays , une bande assez large est mise a sec et reste assez longtemps exposée a l'air pour que les Infu- soires puissent s'encyster et être emportés par Ie vent Puis , il n'apprécie pas assez l'importance qu'ont les courants sur la dis- tribution des espèces , et en troisième lieu il négligé entièrement Ie róle qu'y jouent les vaisseaux. On ue saurait nier que quel- 598 laatste worden zonder twijfel voortdurend zoowel vastzittende als vrij bewegelijke vormen tussclien de wieren en zeepokken die hun oppervlak bedekken naar alle einden der wereld vervoerd. Alleen de vraag , of in een bepaalde zee de levensvoorwaarden voor efen zekere soort vervuld zijn, kan dus in 't algemeen beslissen over baar voor- komen op die plaats. Men zou zich dus eerder moeten verwonderen over het feit , dat de verschillen tusschen de meeste Europeesche Fauna's nog zoo groot zijn. Het komt mij voor, dat dit tweeërlei oorzaken heeft: in de eerste plaats , dat de Fauna's der meeste onderzochte zeeën tot dus ver nog slechts zeer onvolledig bekend zijn ; ten tweede , dat wij de verschillende diervormen zelf meestal nog slechts on- voldoende leerden kennen. Ik ben er van overtuigd , dat bij voort- gezet nauwkeurig onderzoek een groot aantal soorten achtereen- volgens zal geschrapt kunnen worden ; zij zullen blijken of slechts locale variëteiten te zijn, of wel aan onnauwkeurig en vluchtig onderzoek hun ontstaan verschuldigd te zijn. Buitendien geloof ik, dat eenige onderzoekers in de nauwgezetheid, het geduld en de scherpe opmerkingsgave van een deel hunner voorgangers een te groot vertrouwen gehad hebben ; waarvan het gevolg was , dat een vorm , die niet geheel en al aan een der bestaande beschrijvingen of afbeeldingen beantwoordde , als een nieuwe soort werd be- stempeld. Ongetwijfeld is daarentegen het aantal locale variëteiten zeer groot , en ik zou de kennis daarvan in het algemeen niet geringer willen schatten , dan die van de geheel nieuwe vormen , die in een be- paalde streek gevonden worden ; een nieuwe soort staat toch slechts een paar schreden verder dan een variëteit op den weg der afwij- king van den stamvorm en het is belangrijk juist dien weg te leeren kennen, von Mereschkowsky houdt de zorgvuldige studie der faunistische verschillen voor veelbelovend , o. a. voor de ken- nis van de geschiedenis der aarde. Het is mogelijk, dat hij daarin juist ziet; mij schijnt die studie bovenal van beteekenis te zijn voor de kennis van het proces , volgens hetwelk variëteiten en soorten dezer lage dierklasse onder den invloed der uitwendige I 599 ques-uns de ces derniers trausportent continuelletnent dans tous les recoins des divers océaas des formes assises aussi bien que flottantes reten ues entre les algues et les balanes. Une seule question reste ouverte , e'est si toutes les conditions de vie pour une espèce quelconque se trouvent reunies dans une mer et c'est elle seule qui en général décide de la présence de la forme. Il faudrait donc plutót s'étonner que les divergences entre la plupart des fauues d'Europe soient si notables. Je crois voir deux causes qui l'expliquent. D'abord les faunes de la plupart des mers explorées ne sont connues que superficiellement ; puis les diverses formes ont été étudiées tres incomplètement. Mon opiuiou est qu'avec des recherches plus exactes et plus détaillées, un grand nonibre d'espèces seront successivement rayées: elles paraitront soit être des variétés locales , ou mêrue ne devoir leur existence qu'a un examen inexact et superficiel. En outre il me semble que quelques naturalistes ont eu une coufiance trop absolue dans l'exactitude , la patience et Ie don d'observer exactement de leurs prédécesseurs , de sorte que plus d'une fois , une forme ne corre- spondant pas sur tous les points a des descriptions ou des dessins existants fut immédiatement désignée comme une forme nouvelle. Sans doute , Ie nombre de variétés locales est tres grande , et je n'oserais mettre l'importance de leur étude au-dessous de celle de formes tout a fait nouvelles qu'on trouve dans une certaine contrée. Une forme nouvelle s'écarte de la forme originale d'un peu plus que la variété , et il est aussi curieux qu'important d'avoir une étape sur cette route. M. de Mereschkowsky attend beaucoup de 1'étude des variétés de cette faune e. a. pour l'étude de l'his- toire de notre globe. Il se peut qu'il voie juste en cela. Pour moi , elle me parait surtout importante pour la connaissance du procédé selon lequel les variétés et les espèces de ces classes in- férieures sont nées sous l'influence des circonstances extérieures. Bien des matériaux , pouvant servir a ces études , ont déja été 600 omstandigheden ontstaan. In deze richting is nog niet zeer veel materiaal bijeengebracht en in de eerste plaats is daartoe noodig , dat het hoofdgewicht niet op nieuwe soorten alléén gelegd worde, maar ook op de nauwkeurige vergelijking van de bekende soorten met de van hen bestaande beschrijvingen. In verband daarmede is het noodzakelgk, bij de faunistische bespreking van elk nog niet beschreven gebied , evenveel nadruk op de punten van overeen- komst te leggen, als op de verschillen, die dit gebied ten opzichte van de reeds bekende oplevert. De kennis, die ik op verschillende punten der Nederlandsche kust aangaande de daar voorkomende Infusoriën heb opgedaan , is , ik moet het bekennen , een nog vrij gebrekkige gebleven. Wat mij echter duidelijk bleek, dat is de bijna volkomen overeenstem- ming, die er bestaat tusschen de echte Zee-Fauna en de hier te behandelen Oosterschelde-Fauna. Ik weet niet één punt van belang op te noemen , waarin deze beide van elkander zouden verschillen. Hierdoor laat zich ook de Schelde-Fauna onmiddelijk met elke an- dere kust-Fauna vergelijken. Bij het samenstellen van het volgende overzicht heb ik mij nu hoofdzakelijk door bovenstaande overwegingen laten leiden. Bij elke door mij waargenomen soort heb ik , voor zoo veel in mijn bereik lag, de reeds bekende vindplaatsen met vermelding der bronnen aangegeven. Het zal hieruit blijken , dat vele vormen inderdaad een grooter verspreiding bezitten , dan soms wel is aangenomen. Eenige nieuwe soorten , die ik gevonden heb , heb ik tot nu niet voldoende leeren kennen , om ze in dit verslag op te kunnen ne- men , een enkele uitgezonderd. Voor een paar variëteiten en eenige nog onvolledig bekende soorten heb ik een afbeeldiog of omtrek- teekening aan de beschrijving toegevoegd. Voor vele leemten , die deze optelling van vindplaatsen zeker hebben zal , roep ik de welwillendheid van den lezer in; eveneens doe ik dit, waar ik er niet in geslaagd mocht zijn, mij bij de bespreking van den fijneren bouw van een aantal vormen, voor onjuistheden te behoeden. Een lijst van de in dit opstel gebruikte faunistische bronnen laat ik thans hier volgen. 601 recueillis , mais avant tout il est nécessaire que l'on s'applique , non pas a découvrir de nouvelles espèces , mais surtont a com- parer exactement les espèces connues aux descriptions existantes. Sous ce rapport il est nécessaire en traitant la faune d'une con- trée non décrite , d'appuyer autant sur les points de resserablance que sur les différences que ce domaine ofire par rapport aux con- trées déja étudiées. La connaissance obtenue par raoi sur divers points de la cóte néerlandaise quant aux Infusoires qu'on y trouve, est, je l'avoue, bien loin d'être complete. Ce dont je suis tout a fait certain, c'est qu'il y a une conformité presque entière entre la faune ma- rine proprement dite et celle de l'Escaut de l'Est que je dois traiter ici. Je ne saurais nommer un seul point important oü ces deux différent l'une de l'autre. Rien n'empêche donc de coraparer la faune de l'Escaut a toute autre faune littorale. En composant Ie tableau suivant je me suis surtout laissé con- duire par les considérations exposées ci-dessus. A chaque espèce observée par moi, j'ai, autant qu'il m'était possible, désigné les endroits oü elle avait déja été trouvée en mentionnant en mème temps les sources. On verra qu'un grand nombre de formes ont réellement une distribution géographique plus grande qu'on ne l'avait supposé. Quelques espèces nouvelles que j'ai découvertes n'ont pas été étudiées suflfisamment, a l'exception d'une seule, pour pouvoir figurer dans ce rapport. Un petit nombre de variétés et quelques espèces peu connues jusqu'ici ont été éclairées par une figure ou un dessin en contours. Quant aux lacunes que l'indication de l'origine doit nécessairement contenir, j'implore la bienveillance du lecteur; de même pour les cas oü je n'aurais pas réussi a éviter toutes les inexactitudes en traitant la construction détaillée de plusieurs formes. Voici d'abord la liste des sources traitant Ie même sujet dont je me suis servi. 602 1. Ottn Fnedrich Muller, Animalcula Infusoria fluviatilia et marina. 4to. Havniae et Leipzig . . , 1786. 2. C, G. Ehrenherg , Die Infusionsthierchen als voUkommene Organismen. Fol. Leipzig , 1838. 3. F. Dujardin, Histoire naturelle des Zoophytes Infusoires. Suites a Buf- fon. 8vo. Paris 1841. 4. Fr. Stein, Die Infusiousthiere auf ihre Eutwickelungsgeschichte unter- sucht. 4to. Leipzig 1854. 5. Fr. Stein , a. Ueber die in der Ostsee bei Wismar beobachteten Infusorien- formen. Abhandl. d. K. Böhmischen Gesell. der Wiss. X 1857. h. üeber die wahrend der verflossenen Sommerferien in der Ostsee bei Wismar von ihm beobachteten Infusorien. Abh. Böm. Ges., X. p. 62-63 . . . , 1859. c. Neue Infusorienformen in der Ostsee. Bericht d. Deutsch. Naturf. Versamml. XXXVII 1862. 6. Ed. Claparède et Johannes Lachmann , Etudes sur les Infusoires et les Rhizopodes. Genève et Bale, 4to 1858—60. 7. Fr. Stein, Der Organismus der Infusionsthiere. Fol., Leipzig. Abth. I. Hypotricha 1859. Abth. II. Heterotricha 1868. 8. Th. W. Engeimann , Zur Naturgeschichte der Infusionsthiere. Zeitschr. f. wiss. Zool., XI 1862. 9. J.d'Udekem, Description des Infusoires de la Belgique. Mém. de l'Acad. Roy. de Belgique. XXXIV 1864. 10. G. Fresenius , Die Infusorien des Seewasseraquariums. Der Zoologische Garten, N°. 3 und 4, Frankfurt 1865. 11. ^. Quennerstedt , Bidrag til Sveriges Infusorie-fauna. I, Acta universitatis Lunduuensis, II 1865. II. Acta iiniv. Lund., IV 1867. III. Acta univ. Lund., VI 1869. 1 2. Ferdinand Cohn , Neue Infusorien im Seeaquarium. Zeitschr. f. wiss. Zool. XVI 1866. 13. A. Wrzesnioicski , Beitrage zur Naturgeschichte der Infusorien. Zeitschr. f. wiss. Zool. XXIX , 1877. 14. C. von Mereschkozvsky , Studiën über Protozoen des nördlichen Russland. Archiv. f. mikr. Anatomie. XVI , . . . . 1878. 15. V. Sterkt, Beitrage zur Morphologie der Oxytrichinae. Zeitschr. f. wiss. Zool. XXXIX 1878. 16. J. van Rees, Zur Kenntniss der Bewimperung der hypotrichen Infusorien Bvo. Amsterdam • 1881. 17. W. Saville Kent, A Manual of the Infusoria. Imp. 8vo. London. 1880-82. 18. A. Maupas , Contribution a 1'étude morphologique et anatomique des Infusoires ciliés. Arch. de Zool. expér. et gén., Ser. 2. I. N°. 3 en 4 1883. 19. A. Gruber, Die Protozoen des Hafens von Genua. Nova acta d. K. Leop. Carol. Deutsch. Acad. d. Naturf. XLVI. N°. 4 1884, 603 1. Otto Friedrich Muller, Aniuialcala Infusoria fluviatilia et mariua. Ito. Havniae et Leipzig , . 1786. 2. C. G. EhrenOery , Die Infusionsthierchen als volkomaiene Organismen. Fol. Leipzig 1838. 3. F. Dujardin, Histoire naturelle des Zoophytes Infusoires. Suites a Buf- fon. 8vo. Paris 1841. 4. Fr. Stein, Die Infusionsthiere aiif ihre Eutwickelungsgeschichte unter- sucht. 4to. Leipzig 1854. 5. Fr. Stein, a. Ueber die in der Ostsee bei Wismar beobachteten Infnsorien- tbrmen. Abhandl. d. K. Böhmischen Gesell. der Wiss. X 1857. h. Ueber die wabreud der verflossenen Sommerferien in der Ostsee bei Wismar von ihm beobachteten Infusorien. Abh. Böm. Ges., X. p. 62—63 1859. c. Neue Infusorienformen in der Ostsee. Bericht d. Deutsch. Naturf. Versaraml. XXXVII 1862. 6. Ed. Claparède et Johannes Lachmunn , Etudes sur .les Infusoires et les Rhizopodes. Genève et Bale , 4to 1858 — 60. 7. Fr. Stein, Der Organismus der Infusionsthiere. Fol., Leipzig. Abth. I. Hypotricha 1859. Abth. II. Heterotricha 1868. 8. Th. W. Eng elmann , Znr Naturgeschichte der Infusionsthiere, Zeitschr. f. wiss. Zool., XI 1862. 9. /. d'Udekem, Description des Infusoires de la Belgique. Mém. de 1'Acad. Roy. de Belgique. XXXIV 1864. 10. G. Fresenius , Die Infusorien des Seewasseraquariums. Der Zoologische Garten, N°. 3 und 4, Frankfurt 1865. 11. A. Quennerstedt , Bidrag til Sveriges Infusorie-fauna. I. Acta universitatis Lundunensis ,11 1865. II. Acta univ. Lund., IV 1867. III. Acta nniv. Lund., VI 1869. 12. Ferdinand Cohn, Neue Infusorien im Seeaquarium. Zeitschr. f. wiss. Zool. XVI 1866. 13. A. Wrzesniowski , Beitrage zur Naturgeschichte der Infusorien. Zeitschr. f. wiss. Zool. XXIX 1877. 14. C. von Mereschkowsky , Studiën über Protozoen des nördlichen Russland. Archiv. f. mikr. Anatomie. XVI 1878. 15. V. Sterkt, Beitrage zur Morphologie der Oxytrichinae. Zeitschr. f. wiss, Zool. XXXIX 1878. 16. J. van Rees, Zur Kenntniss der Bewimperung der hypotrichen Infusorien 8vo. Amsterdam. . . . , 1881. 17. W. Saville Kent, A Manual of the Infusoria. Imp. 8vo. London 1880 -82. 18. A. Maupas, Contribution a l'étude morphologique et anatomique des Infusoires ciliés. Arch. de Zool. expér. et gén. , Ser. 2. I. N°. 3 et 4 1883. 19. A. Gruber, Die Protozoen des Hafens von Genua. Nova acta d. K. Leop. Carol. Deutsch. Acad. d. Naturf. XL VI. N°. 4 1884. 604 Eer ik tot de bespreking der Infusoria ciliata overga, met wier studie ik mii aan de kust byna uitsluitend heb bezig gehouden, wil ik de weinige Protozoëu, die ik buitendien in de Schelde heb aangetroffen, kort vermelden. Onder de Profcozoën, die tot nu toe in de zee aangetroffen zijn, staan de Infusoriën in rijkdom van vormen ver bij de een skelet bezittende Rhizopoden en Radiolariën ten achter. Al mag men verwachten, dat nog een groot aantal marine Infusoriën langza- merhand bekend zal worden, zoo is het toch niet waarschijnlijk, dat het aantal soorten daarvan ooit dat der Rhizopoden of wel dat der Radiolariën bereiken zal , hetwelk Haeckel , na het doorzien van het Challenger-materiaal op meer dan 2000 schat! Toch zijn onder de vormen, die men aan de kust levend onder het oog krijgt, de Infusoriën, en bepaaldelijk de Ciliaten, door- gaans talrijker vertegenwoordigd, dan eenige andere groep der Protozoën. Zoo vond Gruher in de golf van Genua — dus in de aan Rhizopoden rijkste der onderzochte zeeën — naast een 50tal van Infusoria ciliata slechts 26 Rhizopoden , waaronder 6 Amoeben (Radiolariën liet hij onvermeld). Naar het Noorden neemt het aantal soorten der Rhizopoden re- gelmatig af. Veel zeldzamer dan deze zijn Radiolariën in de koudere zeeën, hoewel ook zij door een aantal soorten tot in de Arctische zeeën vertegenwoordigd zijn. Aan onze kust werden tot nu toe geen Radiolariën aangetroffen. Ook van Rhizopoda Testacea heb ik geen enkel levend individu ontmoet. Daarentegen heb ik van Rhizopoda Amoebaea een vier- tal vormen waargenomen , die ik tot het geslacht Amoeba meen te moeten brengen , doch die met geen der reeds besclireven soor- ten geheel overeenstemmen. Het is overigens nog de vraag, of men bij deze veranderlijke wezens , die achtereenvolgens soms een geheel verschillend karakter kunnen aannemen (men denke aan Podostoma filigerum, Clap.-Lchm.) wel van » soorten" in den gewonen zin kan spreken. Aan een natuurlijke groepeering der talrijke bekend geworden vormen onder een aantal soorten schijnt voorloopig nog niet te denken te zijn. Ml 605 Avant de passer a la descriptiou des Infusoria ciliata, dont je me suis presque exclusivemeut occupé sur la cóte , je désire men- tionuer un petit uombre d'autres Protozoaires , que j'ai rencoutrés dans l'Escaut. Parmi les Protozoaires découverts jusqu'ici dans la mer, les In- fusoires sont bien inférieurs, en richesse de formes, aux Rhi- zopodes et aux Radiolaires qui ont un squelette. Certes , l'on peut s'attendre a ce qu'un grand nombre d'Infusoires marins serout encore découverts , mais cependant il n'est pas probable que Ie nombre d'espèces égalera jamais celui des Rbizopodes , ou bien celui des Radiolaires, lequel M. Haeckel^ en examinant les maté- riaux de l'expédition du Challenger, a évalué a plus de 2000. Cependant parmi les formes qu'on trouve vivantes sur Ie litto- ral , les Infusoires et particulièrement les Ciliates sont beaucoup plus nombreux qu'aucun autre groupe de Protozoaires. Ainsi M. Gruber en étudiant Ie golfe de Gênes — c.-a.-d. une des mers les plus riches en Rbizopodes examinées jusqu'ici — trouva 50 espèces d'Infusoires ciliés a cóté de 26 Rbizopodes , dont 6 Amoe- ba. (11 ne parle pas de Radiolaires). Vers Ie Nord, Ie nombre des espèces de Rbizopodes dimiuue régulièrement. Les Radiolaires sont beaucoup moins nombreux , quoiqu'ils soient représentés par un petit nombre d'espèces jusque dans les mers Arctiques. Notre cóte jusqu'ici n'en a pas produit aux naturalistes. Des Rbizopoda testacea non plus , je n'ai rencontre un seul exemplaire vivant. Les Rbizopoda amoeboea au contraire me donnèrent quatre formes, que je crois devoir ranger dans Ie genre Amoeba, quoi- qu'elles ne se rapportent a aucune des espèces déja décrites. Du raste on peut poser la question , si l'on peut parier d'espèces dans Ie sens ordinaire chez ces êtres si variables , pouvant prendre quel- quefois successivement un caractère tout-a-fait différent (p. ex. Podostoma filigerum, Clap.-Lachm.). Pour Ie moment il me semble impossible de penser déja a grouper d'une fa9on natu- relle en un certain nombre d'espèces les nombreuses formes dé- couvertes jusqu'ici. 606 Zulk een groepeering is slechts voor die vormen mogelijk , welke een onderzoeker lange a tijd observeeren en vergelijken kan ^), Zooals bekend is treft men de Amoeben het menigvuldigst aan in water, dat eenigen tijd gestaan heeft. Ik vond in Schelde-water , dat drie maanden bewaard was , vooreerst een vorm , die het meest tot Amoeba verrucosa, Ehhg. nadert. Op het objectglas ge- bracht vertoonden zich aanvankelijk een aantal plooien , doch deze verdwenen spoedig en er vormden zich langwerpig-kegelvormige uitloopers van verschillende afmetingen. In een andere flesch met zeewater bevond zich een vorm , die veel overeenkomst had met Amoeba limax, Duj.-^ de beweging was tamelijk regelmatig en het vooraan gaande hyaline gedeelte zeer breed. Naast deze bevond zich , bij honderde individu's in een droppel, een zeer kleine, op Amoeba radiosa, Ehhg. gelij- kende vorm. Van genoemde soort heeft Bütschli ^) (evenals Claparède en Lachmann (6) van Podostoma filigerura, hetgeen wellicht de zelfde soort is) langzame slingerende bewegingen aan het uiteinde der zeer lange pseudopodiën waargenomen. De door mij waarge- nomen vorm vertoonde nooit langere uitloopers, dan tot 1 of IVg maal de afmeting van het lichaam en zij geleek het meest op de door Ehrenherg (2) gegeven afbeeldingen. De langste en fijnste dezer pseudopodiën heb ik, bij langdurige waarneming, herhaaldelijk in hun geheel of aan het einde in slingerende of als het ware tas- tende beweging gezien. Tot de vorming der kleine lis , die de ge- noemde onderzoekers beschrijven , en die het voedsel naar het lichaam voerde, kwam het nimmer. Een vierde vorm , dien ik te Tholen in versch zeewater aantrof , kenmerkte zich door het volkomen gemis van een hyaline rand- laag , zelfs aan het bij de beweging vooraanliggende gedeelte ; toch was een fijn gekorreld ectoplasma duidelijk van het endoplasma te onderscheiden. Dit laatste bevatte een aantal vacuolen van ver- 1) Een stap in deze richting is door Gruber gedaan, die van eenige Amoeben een speciale studie gemaakt heeft; de resultaten daarvan zijn thans ter perse (Zeitschr. f. wiss. Zool. 1884. 2) Zeitschr. f. wiss. Zool. XXX. 607 üne telle maniere de grouper va seulement pour ces formeg qu'un naturaliste peut observer et comparer longtemps ^). On sait que les Amoeba se trouvent surtout dans l'eau ayant été quelque temps en repos Dans l'eau prise dans l'Escaut con- servée depuis trois mois , je découvris d'abord une forme s'appro- chant Ie plus d' Amoeba verrucosa, Ehbg. Portee sur Ie porte- objet , elle moutrait d'abord quelques plis , mais ceux-ci disparurent bientót , et il se forma des prolongements cóniques de diverses dimensions. Une autre bouteille remplie d'eau de mer contenait une forme ressemblant beaucoup a Amoeba limax, Duj.; Ie mouvement était assez régulier, la partie hyaline de devant tres large. A cóté de celle-ci, je trouvai par centaines dans une goutte d'eau une tres petite forme se rapprochant d 'Amoeba radiosa, Ehbg. Chez cette espèce M.. Bütschli^'^) {de raêrae que Claparede et Lach- mann (6) chez Podostoma filigerum, qui appartieut peut- être a la même espèce) a observé des mouvements oscillants et lents a l'extrémité des pseudopodes tres longs. La forme observée par moi ue montrait jamais des prolongements surpassant plus d'1 a iVg fois la dimension du corps. Elle ressemblait Ie plus aux figures donuées par Ehreyiberg (2). Un examen continu montrait les pseu- dopodes les plus longs et les plus fins souvent en mouvement oscillant ou plutót tatonnant , soit entièrement , soit a l'extrémité seule. Je n'ai jamais observé la formation de la petite ganse que les dits naturalistes décrivent et qui serait destinée a porter la nourriture au corps. Une quatrième forme que je trouvai a Tholen dans l'eau de mer fraïche était caractéristique par l'absence absolue d'une bor- dure hyaline, même sur la partie se trouvant en avant au mouvement. Cependant l'ectoplasme finement granuleux se distin- guait clairement de l'endoplasme. Ce dernier contenait plusieurs 1) M. Gruber a fait une tentative dans cette dlrectlon, en faisant l'e'tude spe'ciale de quelques Amoeba. Les résultats qu'il a obtenus se trouvent sous presse (Zeitschr. f. wiss. Zool. 1884). 2) Zeitschr. f. wiss. Zool. XXX. 608 verschillende afmetingen , waardoor liet een schuimig aanzien ver- kreeg; gedeeltelijk omsloten de vacuolen opgenomen voedsel. Een contractiele vacuole heb ik niet gezien. Evenmin was een kern aan het levend voorwerp waar te nemen. Ik heb slechts één exem- plaar van deze soort gevonden en verzuimd door kleuring de kern (of kernen) zichtbaar te maken. (PI. XVI. fig. 1). Van de afdeeling der Heliozoëu , die in de zee zeer slecht ver- tegenwoordigd is , heb ik geen vormen in de Schelde waargenomen. Nog minder rijk was de oogst aan Acineten. Slechts twee soor- ten vind ik in mijn aanteekeniugen vermeld. Acineta tuberosa, Ehhg. en H e m i p h r y a (P o d o p h r y a) g e m m i p a r a , Hertw. Vooral de eerste was te Bergen op Zoom uiterst talrijk. Beide heb ik ook te Nieuwediep herhaaldelijk aangetroffen ; het zijn cosmo- politische soorten. Aan de lufusoria flagellata heb ik slechts geringe aandacht ge- wijd. Behalve de algemeen verbreide Noctiluca mi Har is, Su- riray , die in de Schelde niet minder gewoon is dan aan de kust, was de in alle Europeesche zeeën waargenomen Oxyrrhis marina, Duj. vaak door een ontelbaar aantal van individu's ver- tegenwoordigd. Eenige andere Flagellaten bleven ongedetermineerd. Ik ga thans over tot een meer uitvoerige bespreking van de lufusoria ciliata. I. Orde. Holotriclia, §tein. 1. LoxoPHYLLUM DUPLosTRiATüM , Maupas , PI. XVI. Fig. 2. Loxophyllum duplo striatum , Maupas (18) , blz. 502. PI. XX. Fig. 1—4. Algiers , Roscoff. Deze soort werd in 1881 door mij te Bergen op Zoom gevon-^ den aan de oppervlakte van staand zeewater onder een door bac- teriën gevormd vlies. Ik kon ze tot geen der beschreven soorten terugbrengen, doch herkende ze onlangs in de sedert verschenen be- schrijving van Maupas. Zij onderscheidt zich alleen door den vorm der kernen, die zuiverder rond zijn , dan in zijn afbeelding; buitendien herinner ik mij niet de trichocysten in de achterste lichaamshelft i 609 vacuoles de grandeur différente , ce qui y donnait un air spumeux ; en partie les vacuoles eontenaient de la uourriture absorbée. Je n'ai pas vu de vacuole contractile, pas plus qu'un noyau dans l'objet vivant. N'ayant trouvé qu'un seul exemplaire de cette es- pèce, j'ai encore négligé de la colorier pour rendre visible Ie noyau (ou les noyaux). (PI. XVI. fig. 1). L'Escaut ne m'a donné aucune forme du groupe des Héliozo- aires , qui du reste est tres mal représenté dans la mer. Les résultats en fait d'Acinètes étaient encore moins grands. Je n'en trouve que deux espèces , dont il est fait mention dans mes notes : Acineta tuberosa, Ehhg. et Hemiphrya (Po- dophrya) gemmipara, Hertio. La première était surtout tres nombreuse a Berg-op-Zoom. Toutes deux furent déja plus d'une fois trouvées par moi a Nieuwediep ; ce sout des espèces cosmopolites. Les Infusoria flagellata m'ont tres j)eu occupé. La Noctiluca miliaris, Suriray est cosmopolite et aussi commune dans l'Escaut que sur la cóte; l'Oxyrrhis marina, Buj. qu'on trouve dans toutes les mers de l'Europe , était souvent représentée par uu nom- bre infini d'individus. Quelques autres Flagellates n'ont pas été déterminées. Je passé maintenant a la description détaillée des Infusoria ciliata. I. Or 8, 9, 10. Aegyria oliva. Cl. L. p. 627. — 8. Vue de la face dor- sale. — 9. Exemplaire plus petit un peu pressé, après la décompo- sition, vu du cóté droit. — 10. Position de l'oeil , vu en profil. Gross 580. 672 Fig. 11, 12, 13, Aspidisca leptaspis, Fresen. blz. 628. — 11. Indi- vidu met anale wimpers. — 12. Individu zonder adorale membra- nellen, na de conjugatie. — 13. Adorale membranellen van een ander individu, x 350. > 14. Styloplotes Fresenii, n. sp. blz. 636. — Van de naar binnen gerichte zijdelingsche adorale membranellen zijn slechts eenige wei- nige in de teekening weergegeven ; de vrij breede lijsten , waarop deze zijn ingeplant , hebben meerendeels de vorm van een \/ , waarvan de punt naar voren en in de diepte gericht is. x 580. » 15. Euplotes charon, Ehbg. blz. 638. — Vorm der Nederland- sche kust. De in rijen gelegen kleine vacuolen zijn door den litho- graaf te groot weergegeven, x 580, » 16. Euplotes harpa, Stein. blz. 640. — Schets der hoofdlijnen van het pantser van den Nederlandschen vorm. x 520. » 17. Epiclintes auricularis, Cl. L. blz. 642. Schema van het trilhaar-stelsel. x 580. » 18. Holosticha Wrzesniowskii, Mereschk. sp. blz. 644. — Zij kan als »varietas panctata" van den Russischen vorm onderscheiden wor- den. De 5 frontale cirren zijn een weinig te zwaar weergegeven. X 580. » 19, 20. Holosticha flava, Cohn, sp. blz. 644. — 19. Klein indi- vidu, van de rugzijde gezien, x 350. — 20. Trilhaar-stelsel der voorste lichaamshelft, van de buikzijde gezien, x 1200. » 21. Amphisia diademata, n. sp. blz. 650. — Kleine vorm met slechts weinig ventrale cirren. x 800. » 22, 23. Oxytricha saltans, Cohn, sp. blz. 646. — 22. Schets van den kleinen Nederlandschen vorm. In de teekening reikt het front iets te veel naar rechts, x 380. — 23. Schets van den Napelschen vorm. X 430. » 24. Mesodinium pulex. Cl. L. blz. 654, A. en B. Vormen der Nederlandsche kust. C. Vorm uit het zeewater-aquarium te Freiburg i/B. D. Afgestorven individu op het punt van uitéén te vloeien, x 580. I 673 Fig'. 11, 12, 13, Aspidisca leptaspis, P'resen. p. 629, — 11. Indi- vidu a 5 cirres tiansver?anx. — 12. Individu ?aEs membranelles buccales, après la conjugaison. — 13. Membranelles buccales d'un autre individu. Gross. 350. » 14. Styloplotes Fresenii, n. sp. p. 637. - Seulement quelques- unes des membranelles buccales, qui se trouvent dirigées vers l'intérieur, sont indiquées dans Ie dessin; les bandes assez larges , sur lesquelles celles-la prennent leur origine, ont pour la plupart la forme d'un \/ , la pointe en avant et plus profonde. Gross 580. » 15. Euplotes cbaron, Ebbg. p. 639. — Forme de la cóte hollan- daise. Les petites vacuoles disposées en rangées ont été représentées trop grandes par Ie litbographe. Gross 580. » 16. Euplotes barpa, Stein p. 641. — Esquisse des lignesprincipales de la carapace de la forme bollandaise. Gross 520. » 17. Epiclintes auricularis , Cl. L. p. 643. — Scbéma des appen- dices vibratiles. Gross. 580. » 18. Holosticha Wrzesniowskii, Mereschk. sp. p. 645. — On pourrait la distinguer de la forme russe comme »varietas punctata". Les 5 cirres latéraux sont représentés un peu trop épais. Gross. 580. » 19, 20. Holosticha flava, Cohn, sp. p. 645. — 19 Petit individu , vu de la face dorsale. — Gross. 350. — 20. Appendices vibratiles de la partie antérieure du corps, vu de la face ventrale. Gross. 1200. » 21. Ampbisia diademata, n. sp. p. 651. — Forme petite, ne pos- sédant que peu de cirres abdominaux. Gross. 800. » 22, 23. Oxytricha saltans, Cohn, sp. p. 647. — Esquisse de la petite forme bollandaise. L'aire laterale dans Ie dessin s'étend trop loin a droite. — Gross. 380. — 23. Esquisse de la forme napoli- taine. Gross. 430. » 24. Mesodinium pulex. Cl. L. p. 655. A. et B. Formes de la cóte bollandaise. C. Forme de l'aquarium marine a Fribourg en Brisgan. D. Individu succombé , sur Ie point de diffluer. Gross. 580. TWEEDE AANHANGSEL TOT HET OVERZICHT VAN DE Literatuur op de oester en oestercultuur betrekking SECOND SUPPLÉMENT Revue bibliographique sur l'huitre et sur Fostréiculture. TWEEDE AANHANGSEL TOT HET LITERATUUR-OVERZICHT BIJVOEGSELS EN VERBETERINGEN BEVATTEND, LOOPENDE TOT OOTOBER 1884. In de laatste jaren werd de literatuur over het onderwerp oester met vele en ook belangrijke geschriften verrijkt. Deze zijn in het hier volgende tweede aanhangsel vereenigd, vermeerderd met de titels van verschillende vroeger verschenen opstellen , die in de eerste opgaven ontbreken. Vooral voor deze laatste is de Commissie opnieuw groote erkentelijkheid verschuldigd aan den heer J. F. Schill. Aan hem dankt zij ook de mededeeling , ontleend aan Westwood & Satchell's „Bibliotheca piscatoria. London. 1883", omtrent de Engelsche wetgeving op de oestervisscher^ aan het hoofd van B. V (Geschriften op de visscherij en cultuur in Groot-Brittan je en Ierland betrekking hebbende) opgenomen. Dankbaar maken wij ook melding van de medewerking ons van den kant van den heer Mr. P. A. Holsboer ten deel gevallen , die ons in staat stelde een lijst van wetten en verdere beschikkingen op de Nederlandsche oestervisscherij en cultuur betrekking hebbende , in te lasschen. A. GESCHRIFTEN VAN ZUIVER WETEN- SCHAPPELIJKEN AARD. IL ALGEMEENE ANATOMIE EN PHYSIOLOGIE VAN DE OESTER. Ryder j (John A.) Note on tbe organ of Bojanus in Ostrea virginica , Gmel. EuU. U. S. Fish Comm. II. 1882/83 p. 345-347. Certes , (A.) Parasites et commensaux de l'hultre (Note complémentaire). 3 pages. Association fran9aise pour ravaneement des sciences. Congres de Rouen. 1883. Ryder, (John A.) On the green colour of the Oyster. American Naturalist. XVII. 1883. p. 86—88. Osborn, (H. L.) The Structure and Growth of the Shell of the Oyster. With 1 PI. Stud. Biol. Labor. J. Hopk. Univers. II. 1883. p. 427—433. Ryder . (John A.) Preliminary Notice of some points in the minute Anatomy of the Oyster. Bulletin Amer. Fish Commiss. II. 1883. p. 135—137. III. ANATOMIE EN PHYSIOLOGIE VAN DE GESLACHTS- ORGANEN DER OESTER. Oluatrefages, (A. de) Note sur la propagation des huitres par les fécon- dations artificielles. Comptes rendus Acad. Paris. XXVIII. (1849). pp. 291—293. Fischer, Mémoires sur l'hybridation des huitres. 1880. Hoek, (P. P. C.) Recherches sur les organes génitaux des huitres. Comptes Rendus Ac. Sc. Paris. T. 95. N°. 19. p. 869—72. 1882. (Translated by J. A. Ryder in Buil. U. S. Ksh Comm. II. 1883/83. p. 343). 679 Ryder, (John A.) The Microscopic Sexual Cbaracteristics of the Ameri- can, Portuguese, and common edible Oyster of Europe compared. Buil. ü. S. Fish Commiss. II. 1882. p. 205—215. Bouchon Brandely, (G.) Kapport au ministre de la marine sur la fécon- dation artificielle et la génération des huitres. 1883. 51 p. Tiré du Jour- nal oflBciel des IG et 17 Décembre. Paris. 1884. Berger-Levrault & G°. Translated by J. A. Ryder in: Buil. U. S. Msh Commiss. II. 1882/83. p. 319—338. Hoek, (P. F. C.) De voortplantingsorganen van de oester. Les organes de la génération de l'huitre. Met 6 PI. (1^. I— V.) p. 113-253. Tijds. d. Ned. Dierk. Vereen. Suppl. Deel I. 1883. Rice, (H. J.) Experiments in Oyster Propagation. Forest and Stream. Aug. 9. 1883. p. 28. The Oyster problem solved. Forest and Stream. Aug. 30. 1883. p. 90. Mr. J. A. Ryder announces that he has successfully reared the American Oyster from the egg at Stockton. Ryder , (John A.) Rearing Oysters from artificially fertilized eggs together with notes on Pond-culture etc. Bulletin of the U. S. Commission of Fish and Fisheries. III. p. 281—294. Washington. 1883. Eearing Oysters from artificially impregnated Eggs. New Zeal. Journ. Sc. Vol. I. N°. 10. July. 1883. p. 455—459. IV. ONTWlKKELmGS-GESCHIEDENIS VAN DE OESTER. Horst , (R.) A contribution [to our knowledge of the Development of the Oyster (Ostrea edulis, L.) (Translated by J. A. Eyder). Bulletin of the U. S. Fish Commission. 1883. p. 159—167. Ryder, (John A.) On the mode of Fixation of the Fry of the Oyster. Bulletin of the U. S. Fish Commission. 1883. p. 383—387. Horst , (R.) De ontwikkelingsgeschiedenis van de oester (Ostrea edulis, L.) Embryogénie de l'huitre (Ostrea edulis, L.). Met 1 PI. p. 255—317. Tijds. der Ned. Dierk. Vereen. Suppl. Deel I. 1884. B. GESCHRIFTEN OP DE ALGEMEENE NA- TUURLIJKE HISTORIE, VANGST, CULTUUR ENZ. YAN DE OESTER BETREKKING HEBBENDE. I. GESCHRIFTEN, DIE NIET UITSLUITEND OP ÉÉN STREEK BETREKKING HEBBEN. Systema Agriculturae ; the mystery of husbandry discovered : . . . The second edition , carefully corrected and amended. Bj J. W. (orlige), Gent. London : printed by J. C. for F. Dring . . . 1675. Fol. The third edition . . . with one whole section added (of fish , carp , trout and oyster ponds). London. Tho. Dring. 1681. Fol. The fourth edition. London. John Taylor. 1698. FoL J. I. M. M. P. P. Des Magens Vertheidigung der edlen Austern. Prag. 1731. 8vo. (76 pp., 1 kopergrav.) Deslandes, (H. F. B.) Eclaircissement sur les Huitres. In: Deslandes, Recueil de différents traitez etc. Paris. 1736. (12mo). pp. 208—214. - Andere ed. van dit werk: Bruxelles. 1736. 8vo; in 3 dln. Paris. 1748 —1753. 12mo. Duitsch uittreksel : Von verschiedenen Würmern bey den Austern. In: Hamburg. Magaz. XIX. (1757). pp. 444-447. idem in: Berlin. Sammlgn. (Martini). VI. (1774). pp. 412—416. Mouls, (X.) Les Huitres. Avec 2 Planches. Paris. 1861. (Ie Edition?) Calder , (J. E.) Oyster culture. A compilation of ' fact. (With three plates). Tasmania. (Hobart Town). 1868. 8vo. Dempster, (Henry) The decked-welled fishing-boat, and fisheries and fish-market reform : being dialogues on these important subjects , with full Information on the oyster question. Glasgow. 1868. 8vo. Report of the Comtiiis3ion3rs appointed to injuire into thi preseat state of the Oyster Fisheries of Fi'aace, Eaglaid and Ireland, and the 681 various metbods of cultivation adopted in those counix'ies. (Parliamentary Paper). London. 1870. Simmonds, (P. L.) The commercial products ofthe sea. New-York. 1879. Chapt. XII. Oysters and other eilible moUusca Giard, (A.) Fragments biologiques. II. Deux ennemis de l'ostréiculture. Buil. scientif. départ. du Nord. IV (XIII). (1881). pp. 70—73. Leroox, (H.) Traite pratique d'ostréiculture. Nantes. 1881. Anderson Smith, (W.) Various methods of Oyster culture. Fish and Pish- eries. Selection of the Prize Essays of the International Fisheries Exhi- bition. Edinburg. 1882. London. Blackwood, 1883. Progress in Oysterculture. The Scotsman. Monday October 29. 1883. p. 6. Oysters, Oyster fishing and Oysterculture at the Fisheries Exhibition. Nature. Aug. 30. 1883. Musset, (G.) De l'état actuel de l'ostréiculture et des progrès èréaliser dans Ia question des cultures de la mer, au doublé point de vue de la culture et de la législation. Paris. 1883. 8°. (15 p.). Assoc. fran9. avanc. Sc. Congres de la Roebelle. 1882. Friedel, (Ernst) Austern und Perlen (Ostrea hippopus und edulis). Nachricbtsbl. d. deutscb. malacozool. Ges. 15 Jahrg. 1883. p. 46 — 48. Brocchi, (P.) Traite d'ostréiculture. Paris. 1883. Lockwood, (Sam.) Natural History of the Oyster. Abstract. American Monthly Microscop. Journal. IV. 1883. p. 7 — 8. Huxley, (T. H.) Oysters and the Oyster question. The Englisb Illustrated Magazine. Vol. I. 1883—84. p, 47— 55 and p. 112— 121. With lUustrations. Anson, (C. V.) and Willett, (E. H.) Oyster Culture. Prize Essay issued in connection with the (xreat International Fisheries Exhibition. London. Clowes and Sons. 1884 Hoekj (P. P. C.) Oyster Culture. Prize Essay issued in connection with the Great International Fisheries Exhibition. London. Clowes and Sons. 1884. 36 pages. 3 plates. Lockwood, (S.) An Oyster on a Crab. American Naturalist. XVIII. 1884. p. 200. 682 II. GESCHRIFTEN OP DE VISSCHERIJ EN DE CULTUUR m NEDERLAND BETREKKING HEBBENDE. Wetten en Beschikkingen op de visscherij en cultuur van de oester betrekking hebbende. A°. 1G58, 10 Dec. Octroy van de Staten van Zeeland, waarbij aan Adriaan Boom de Jonge te Zierikzee, vergund wordt om binnen het district van Zeeland beooster Schelde, voor den tijd van tien jaren, een bekwame oesterbank te mogen kweeken en maken, en zich met de voortteling van oesters te mogen generen. Not. van de St. v. Zeeland, fol. 85. A'^. 1661, 2 Febr. Publicatie van gecomra. Eaden van Zeeland waarbij , uit aanmerking dat eenige kwaadwilligen Boom de Jonge turbeerden met het afhalen en berooven der oesters , die hij met groote kosten had ge- bragt en aangekweekt , hiertegen op sti-affen daarbij gesteld , wel uit- drukkelijk gewaarschuwd wordt. Gr. Place-boek. II. 303S. A°. 1661 , 16 April. Ordonnantie op het stuck van de visscherijen in de reviere de Schelde en omliggende wateren. Place-boek van Brabant. III. bl. 251. A"^. 1685, 30 April. Octrooy door de Staten van Zeeland verleend aan Marinus van Ven-e te Zierikzee, voor den tijd van dertien jaren, tot het aankweeken van groenbaarden in het Dijk water. Geampliëerd 12 Febr. 1686. Not. V. d. St. V. Zeeland, fol. 134. A°. 1699, 8 April. Octx*ooy der Staten van Zeeland, waarbij aan meer- genoemden van Verre werd toegestaan het aanleggen van oesterbanken over geheel Zeeland, in de stroomen en wateren beooster en bewester- Schelde, en, met uitsluiting van alle anderen, groenbaarden in Zeeland te kweeken. Not. V. d. St. V. Zeeland. A*. 172.3, 17 Sept. Commissoriaal gemaakt een request van Gillis Barendse Boom, Adriaan en Tonis van der Os, te Zierikzee, om octrooy tot het zaaien en leggen van Oesters, ter aankweeking van die nering aan en omtrent de Zeeuwsche stroomen , op de banken , platen en slikken tusschen Bruinisse en Bommenede en verder in Maeije of Dijkwater , tot aan het verste Sas van Zierikzee, ter plaatse daar Marinus van Verre en Corn. Boom geen oesters hebben leggende. Not. V. d. St. V. Zeeland, fol. 189. A°. 1729, 16 Sept. Gedelibereerd op de requesten van Hendrik de Groot, Erfgen. v. Marinus van Verre, Erfgen. van Corn. Boom, Gilles Boom, Adriaan en Tonis van der Os en Is. van Langen, te Zierikzee, 683 tot het leggen van oesters op de sti-ooraen. Besloten octrooy te verleenen voor 21 jaren , op zoodanige plaatsen , die niet reeds met oesters zijn belegd, rond de eilanden Schouwen en Duiveland. Nadere Resolutie tot uitgifte der vijf octrooijen. Not. V. d. St. V. Zeeland, fol. 192, 227. — 3e Reg. v. Octr. M.s. A°. 1765. Propositie van Zeeland op de klagten van eenige koop- lieden in de visch-, oestex-- en kreeftnegotie wegens d'ordre van het hof van Bi-ussel. Commissoriaal. Resol. St. Gen. 14. 26 Juni N. R. 537. A°. 1784, 25 Oct. Eesolutie van de Staten van Zeeland, houdende vergunning aan alle visschers , ingezetenen der provincie zijnde , om zoo op de banken van Yerseke , als op alle andere binnen de provincie , oes- ters te vangen. Not. V. d. St. V. Zeeland. A''. 1789, 20 April. Placaat van de Staten van Zeeland , waarbij onder renovatie der publicatiën van 30 Maart 1722 en 29 Juny 1775, het rooven van zaadmosselen en oesters van de banken en stroomen der pro- vincie , om ze naar elders te vervoeren , strengelijk verboden wordt , evenzoo het aanleggen van nieuwe oester- of mosselbanken , zonder spe- ciaal verlof. Not. V. d. St. V. Zeeland, fol. 208. A''. 1789, 13 Mei, 10 Junij. Eesolutie van de Staten van Zeeland, houdende authorisatie aan Gecomm. Raden om aan de ingezetenen van Bruinisse, zich met visschen genei'ende, voor een zekere termijn van jaren , (7) permissie te verleenen , met seclusie van alle andere ingesete- nen , oesters , zaad- en ventmosselen te visschen aan de banken en platen onder Bommenede, Ouwerkerk en Stavenisse. Not. V. d. St. V. Zeeland, fol. 3. A°. 1789. Rcqueste van de Grecomm. der visscherije van Vlaardingen, Maassluijs en Zierikzee , verzoekende voorsiening in de belemmeringen , welke in de naburige landen aan den uitvoer van versche en gezouten visch, haring en oesters wierd toegebragt. Resol. St. Geu. bl. 735, 738, (1792), 650. A*. 1799. Missive van het Bestuur van Zeeland aan het Uitvoerend Bewind daarnevens zendende een concept- publicatie, relatief het verpach- ten van zekere oesterbanken , gelegen onder de wal lerseke en Wemel- dinge. Besluit en sanctie. Besluiten der Ie Kamer. Maart, bl. 863; Sept. bid. 134, 283,499; Oct. bl. 2, 174. A°. 1799. Verzoek van P. Luik c. s. te Bruinisse om continuatie der permissie, ten einde met seclusie van alle anderen, de oester- en mossel- vangst aan de banken onder Bommenede te mogen exerceeren. Besluiten der Ie Kamer. Aug. bl. 70. A*^. 1799. Decreet van het Bewind der Bataafsche Republiek, waarbij werd verstaan, dat de publicatie van 1 Nov. (25 Oct.) 1784, in haar geheel gelaten wordt, met dien verstande echter, dat voortaan alle Ba- 684 taafsche Burgers van die vryheid zouden mogen gebruik maken ; dat ech- ter de termijn tot het visschen van oesters gesteld, tot drie maanden 'sjaars wordt verkort. 1 Oct. tot Ult°. Dec. Verzam. van proclam public, enz. — v. d Poll, Vaderl. wetten, bl. 138. Inge- trokken en buiten effect gesteld bij publicatie van 3 Jan. 1805. Not. v. h. depart. best. v. Zeeland, fol. 2. Besluiten van de 3e kamer. Sept. bl. 316, 369. (Decreet), bl. 438. Oct. bl. 68. A°. 1802, 16 Febr. Publicatie houdende bepaling van zeker inkomend recht op den invoer van oesters. Verzam. v. proclam., public, enz. A''. 1804, '27 Aug. Publicatie van het Departementaal Bestuur van Zeeland , waarbij , na verkregen magtiging van het Staatsbewind dd. 9 Au- gustus 18Ü4, het visschen en rapen van oesters op de banken en platen van het departement, tot nadere beschikking, en zulks onder bedreiging van zware geldboeten, verboden wordt. Not. v. h. depart. best. v. Zeeland, fol. 219. A°. 1804, 4 Oct. Publicatie van het Departementaal Bestuur van Zeeland, waarbij het korven of vangen van mosselen, uit aanmerking, dat ook hierdoor de conservatie van oesters werd benadeeld , verboden werd. Not. V, b. depart. best. v. Zeeland, fol. 285. A°. 1804, 5 Nov. Publicatie van het Departementaal Bestuur van Zeeland, waarbij niet alleen aan afgezetenen, ingevolge het placaat van 29 Juny 1775, maar in het algemeen het vangen van zaadmosselen en zaadoesters, op de banken en stroomen binnen het departement verboden werd; wijders het aanleggen van nieuwe oester- of mosselbanken , zonder vergunning, ten einde te voorkomen dat hierdoor nadeel aan de vaar- waters of zee- en dijkwerken werd toegebragt, onder vrijlating echter van die van Bruinisse. (Zie Octrooy 17 Sept. 1723.) Not. V. h. depart. best. v. Zeeland. A°. 1805. Besluit van het Departementaal Bestuur van Zeeland, van 17 Juny, houdende o. a. 1°, Aan de ingezetenen van Bergen op Zoom wordt het genot van de visscherijen op zekere bepaalde strooken gelaten. Zie Resol. 24 Sept. 1781. 2". hernieuwing van alle vroegere placaten op het stuk der visscherijen op de Zeeuwsche stroomen. Zie 29 Juny •1775, 20 April 1789 en 5 Nov. 1804. 3°. Vergunning, met intrekking der publicatie van 27 Aug. 1804, aan de in- en opgezetenen van het Departement , van 1 Nov. tot 1 Jan. daaraanvolgende, op de banken en platen van Zeeland, oesters met de hand te mogen rapen en anders niet. 4°. Bepaling dat elk ingezeten of eigenaar van een vaartuig en alle anderen , die de oester- of mo.sselvisscherij , zouden verlangen te exerceeren, daarvan jaarlijks vóór den 1 sten September eene recog- nitie van ƒ1. — • zouden moeten betalen om daarmede te bestrijden de ƒ150.— (Zie besl. van 14 Maart 1805). Not. V. h. depart. best. v. Zeeland, fol. 313. 685 A". 1805, 18 Nov. Besluit van het Departementaal Bestuur van Zee- land, waarbij met wijziging in zooverre van dat van 17 Juny, het vis- schen van oesters, daaronder nu ook begrepen het korden, tot den Isten February werd vergund. Not. V. h. depart. best. v. Zeeland. A°. 1818, 8 Febr. Kon. Besluit van 8 Febr. N°. 52 waarbij, in aan- merking nemende de ongeregeldheden, tengevolge van de geschillen tus- schen de ingezetenen van Zeeland en die van Bergen op Zoom , bepaald werd dat de visscherijen op de Zeeuwsche stroomen en het rapen van schelpvisch, behoudens ieders eigendomsregt , ten algemeene gebruike van de bewoners der beide oevers dezer stroomen zullen worden gelaten ; voorts dat de provinciale Staten van Zeeland en Noord-Braband , in gemeen overleg, een reglement zouden concipiëeren , op de uitoefening dier visscherijen. A°. 1822, 11 Jan. Kon. besluit N°. 97, houdende verleening van gronden nabij Veere , in concessie aan Charles John Maitland , c. s. voor de kunstmatige teelt van Engelsche oesters. A°. 1823, 10 Dec. Publicatie, houdende ordonnantie op het visschen van oesters in de Zuiderzee. Bijv. op het Staatsblad , bl. 942. A°. 1825, 26 Aug. Besluit waarbij een reglement op het bevisschen der Schelde en Zeeuwsche stroomen wordt vastgesteld. Staatsblad N°. 66. A°. 1827, 29 Nov. Besluit houdende wijziging en aanvulling van het Keglement op het bevisschen der Schelde en Zeeuwsche stroomen. Staatsblad N°. 56. A*. 1843, 6 July, 31 Aug. Reglement op het visschen naar oesters met ijzeren korbeugels. Bijv. op het Staatsblad bi. 531, 633, N°. 268. A°. 1868 , 7 Febr. Besluit tot regeling der concessiën van kunstmatige oesterbanken op de Schelde en Zeeuwsche stroomen. Staatsblad N°. 19. A°. 1870, 24 Febr. Besluit, houdende bepaling, dat de natuurlijke oesterbanken op de Schelde en Zeeuwsche stroomen aan de publieke visscherij onttrokken en in het openbaar verpacht kunnen worden. Staatsblad N*». 37 A°. 1875. Besluit tot vaststelling van een nieuw reglement op het bevisschen der Schelde en Zeeuwsche stroomen. Staatsblad N°. 134. A°. 1881. Wet houdende bepalingen omtrent de Zeevisscherijen. Staatsblad N°. 76. A°. 1884. Besluit houdende vaststelling van voorschriften tot bescher- 44 686 ming der teelt on tot regeling der visscherij van schelpdieren in de Zui- derzee, de Wadden, de Lauwerzee en den Dollart. Staatsblad N°. 107. A°. 1884, Beschikking van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 4 Juni Lita A, waarbij het daarin omschreven gedeelte der Zuiderzee aan de openbare visscherij vpordt onttrokken om tijdelijk aan bizondere personen in uitsluitend gebruik te worden afgestaan voor de teelt en visscherij van schelpdieren. Hubrecht, Oyster Culture and Oyster Fisheries in the Netherlands. One of the Papers of the Conferences held in connection with the Great International Fisheries Exhibition. London. Olowes and Sons. 1883. IV. GESCHRIFTEN OP DE VISSCHERIJ EN CULTUUR IN FRANKRIJK BETREKKING HEBBENDE. Chao j (Edoardo) Creacion de una riqueza millonaria en las costas de Ga- licia par la ostricultura. Madrid. 1866. 16mo. 29 pp. Renaudj (J.) Essais sur l'hultre portugaise. Bordeaux. 1877. 8°. 32 pp. Notice sur Thultre Portugaise et Fran9aise eultivée dans la Baie d'Arcachon. Arcachon. Imprimerie E. Faure et V. Aumassanne. 1878. 4°. 33 pp. (Vertaald in het Engelsch in Rep. of the Commissioner ot' Fish and Fisheries. Part VITl for 1880. Washington. 1883. p. 931—941). Dutruch. (A.) Notice sur l'huitre élevée dans Ie bassin d'Arcachon. Paris. Maulde et Cock. 1878. 8°. 7 pp. Bouchon-Brandely, (G.) Rapport sur la pisciculture en France et l'ostréiculture dans la Méditerranée. Paris. Wittersheim. 1878. 8°. 103 pp. NB. Het gedeelte dat betrekking heeft op de Oestercultuur in de Middellandsche Zee in het Engelsch vertaald in Rep. of the Commiss. of Fish and Fisheries. Part VIII for 18S0. Washington. 1883. p. 907. Report on the principal oyster fisheries of France, with a short des- cription of the .system of oyster culture pursued at some of the most important places , from inspections made in September and October 1877, (Parliamentary Paper). London. 1878. Lamiral. (E.) Culture et pêche des huitres et des moules. Marseille 1880. 16mo. 48 pp. Brocchij (P.) Rapport au Ministre de l'agriculture sur l'état actuel de rostréiculture. Journal officiel. 8 Nov. 1881. Copy ))of translation of a report made to the Minister of Marine in France, by M. Brocchi, relative to oyster culture on the shores of 087 the Channel and of the Ocean, and published in the ))Journcil Officiel de la Eépublique Frangaise" of the 8th November , 1881. (In continuation of Parliamentaiy Paper, N°. 220, of Session 1877)." Grand, (S.) l'Industrie huitrière a Marennes. Paris. 1882. Broek, (J.) Die Acclimatisation von Ostrea (Gryphaea) angulata. Lam. an den französischen kusten. Biolog. Centralbl. III. 1883. p. 291—392. V. GESCHRIFTEN OP DE VISSCHERIJ EN DE CULTUUR IN OROOT-BRITTANJE EN IERLAND BETREKKING HEBBENDE. Wetten en Beschikkingen op de oestercultuur en visscherij betrekking hebbende. (1728—29) 2°. George II, c. 19. An act for regulating , well ordering , governing and improving the oyster fishery in the river Medway and waters thereof , under the authority of the Mayor and citizens of Eochester. (Repealed by inadverteuce : 31 & 32 Vict., c. 45; revived 31 & 33 Vict., c. 63). (1791) 31 George III, c. 51. An act for the better protecting the several oyster fisheries within this kingdom. (Repealed: S. L. R. Act. 1861), (1806) 46 George III, c. 19 (local). An act for the regulation of the oyster, sole and salmon fisheries, within the harbour of Milford, in the County of Peiubroke , and the river running into the said harbour. (Repealed as to salmon by 24 & 35 Vict., c. 109). (1808) 48 George III, e. 144. An act for the more effectual protec- tion of Oyster fisheries and the brood of oysters in England. (Repealed : S. L. R. Act. 1873). (1837) 7 Will. IV and 1 Vict., c. 74. An act for the better protection of the oyster fisheries in Scotland. (1837) id. id. id., c. 59 (local). An act for granting certain powers to the Paversham Oyster Fishery Company. (1845) 8 & 9 Vict., c. 144 (local). An act . . . providing for the ma- nagement of the oyster fisheries in the borough of Quinborowe in the county of Kent. (1861) 24 & 25 Vict., c. 96. An act to consolidate and amend the statute Law of England and Ireland relating to larceny and other similar offences. (Sections 2i — 26 deal with fishing or destroying fish in private fishery, the seizure of angler's tackle and the stealing of oysters). 688 (1864) 27 & 28 Vict. c. 280 (local), An act incorporating the Herne Bay, Harnpton, and Keculver Oyster Fishery Company etc. (1865) 28 & 29 Vict. c. 148 (local). An act incorporating the Ham Ojsier Fishery Company and authorizing them to establish and maintain an oyster fishery near the North-East Coast of the Isle of Sheppey, in the County of Kent. (1865) id. id. c. 227 (local). An act for the better regulation of the Bochester Oyster Fishery, etc. (1866) 29 & 30 Vict. c. 85. An act to facilitate the establishment, improvement and maintenance of oyster and mussel fisheries in Great Britain. (Repealed: 31 & 32 Vict. c. 45). (1866) id. id. c. 88. An act to validate certain licences granted in Ireland for the establishment of oyster beds. (Repealed in part : S. L. R. Act. 1875). (1866) id. id. c. 97. An act further to promote the cultivation of oysters in Ireland, and to amend the acts for that purpose. (Repealed in part: S. L. R. Act. 187B). (1867) 30 & 31 Vict. e. 18. An act for the preservation and further protection of the oyster fisheries. (Repealed : 31 & 82 Vict., c. 45). (1868) 31 & 32 Vict. c. 53. An act to continue in force an act of 2°. George II, c. 19, for the better regulation of the Oyster fishery in the river Medway. (1874) 37 & 38 Vict. c. 86. An act to amend the law relating to the Irish Keproductive Loan Fund. (Vests fund in Public Works Commissioners and regulates advances for promo- ting fisheries, oyster culture etc). (1877) 40 & 41 Vict. c. 42. An act to amend the law relating to the fisheries of oysters, crabs and lobsters, and other sea fisheries. Bil] for more effectual protection of oyster fisheries. (Parliamentary Paper). London. 1808. Bill for protecting and regulating the oyster fisheries, (Parliamentary Paper). London. 1823. Bill for the regulation and improvement of the public oyster fisheries in England and Wales, 1835. (Parliamentary Paper). London. 1836. Bill for the better protection of the oyster fisheries in Scotland. (Par- liamentary Paper). 1840. Bill to amend the law relating to oyster fisheries in Ireland (not printed). (Parliamentary paper). 1864. 1 689 Bill to validate certain licences granted in Irelaud for the establish- ment of oyster beds. (Parliamentary Paper). 18ü6. Bill to facilitate the establishment, improvement and maintenance of oyster fisheries. (Parliamentary Paper). 1866. Bill further to promote the cultivation of oysters in Ireland, and to amend the Acts for that purpose. (Parliamentary Paper). 1866. Bill for the preservation and further protection of oyster and mussel fisheries. (Parliamentary Paper). 1867. Bill to confirm certain orders made by the Board of Trade uuder „The Oyster and Mussel Fisheries Act, 1866," relating to the Rivers Blackwater (Essex) and Hamble. (Parliamentary Paper). 1867 — 68. Bill to continue in force an Act of the Second year of king George the Second, chapter nineteen, for the better regulation of the oyster fishery in the river Medway. (Parliamentary Paper). 1867—68. Bill to confirm an order made by the Board of Trade under „The sea fisheries Act, 1868", relating to Bosham. (Oyster and Mussel fisheries). (Parliamentary Paper). 1873. Bill for the better protection of oyster fisheries. (Parliamentary Paper). 1876. Bill , intituled , an Act to amend the law relating to the fisheries of oysters, crabs and lobsters, and other sea fisheries; same (amended in Committee). (Parliamentary Paper). 1877. Convention between Her Majesty and the King of the French , defining and regulating the limits of the exclusive right of the oyster fishery on the coast of Gi'eat-Britain and France, dated Aug. 1839. (Parliamentary Paper). 1839. Meraorial and letters relative to dredging for oysters in deep water during the summer months. (Parliamentary Paper). 1852. Letters from the Board of Trade of 28 April 1847, to the Commis- sioners of Customs, and of 31 July 1849, to Messrs. Eayson, Alston and Gibbs, on the subject of the oyster fishery on the East Coast of England. (Parliamentary Paper). 1854—55. Directions for giving elfect to certain rules made by the Committee of Council for Trade on 21 May 1857 , respecting the oyster fisheries in the seas between the British Isles and France. (Parliamentary Paper). 1857. The Herne Bay, Hampton and Reculver Oyster Fishery Company. Evidence taken in a Committee of the House of Lords, April 19th and 20th 1866. London. 1866. Pennell, (H. C.) Report by Mr. Pennell to the Board of Trade upon the state and progress of the Roach river oyster fishery. (Parliamentary Paper). 1867. 690 Eeport by the Board of Trade of their proceedings under the Oyster and Mussel Fisheries Act, 1866. (Paiiiamentary Paper). 1867. Eeturn of applications made to the Board of Public works in Ireland for licences to form and plant 03^ster beds, with dates etc; also of the expense incurred by the Board of Works in Ireland with reference to the sea and oyster fisheries for 1864, 1865 and 1866. (Par)iamentary Paper). 1867. Copies of application to the Board of Public Works in Ireland of the Right Hon. John Wynne to plant oyster beds in Sligo Bay; proceedings taken thereon, and report relative to the saiae. (Parliaraentary Paper). 1867. Pennell , (H. C.) Eeport by Mr. Pennell to the Board of trade upon the orders applied for under ,,The Oyster and Mussel Fisheries Act, 1866", with reference to the Eiver Blackwater, by the ,,The Blackwater Oyster Fishing Company (Limited)", „The Malden Oyster Fishery Company" , and ,,The Fish and Oyster Breeding Company". (Parliamentary Paper). 1867. Eeport to the Board of Trade by Mr. Pennell upon the state of the Oyster Fisheries in the Eivers Blackwater and Eoach. (Parliamentary Paper). London. 1870. Eetum of particulars of all inquiries and examinations held by the inspector appointed by the Board of Trade under ,,The Oyster and Mus- sel Fisheries Act, 1866", and „The sea fisheries Act, 1868'', in each year, 1866 to 1872; of the names, duties and salaries of the persons employed, etc. (Parliamentary Paper). London. 1872. Eeport by Mr. Spencer Walpole on the manner in which the Herne Bay , Hampton , and Eeculver Oyster Fishery Company are cultivating the oyster grounds witbin the limits of the fishery grant-ed them by „The Herne Bay Fishery Act, 1864". (Parliamentary Paper). 1876. Woods, (W. Teil) Letters on oyster fisheries: the causes of scarcity; the remedies, etc. Eeprinted from the ,, Field''. London. 1877. Eeport to the Board of Trade upon four applications made under ,,The Sea Fisheries Act , 1868", for Orders for the Establishment of an Oyster Fishery in the river Blackwater, (Parliamentary Paper). London. 1878. Brady, (Thomas F.) Oyster fisheries, Ireland. Digest of the Acts of Par- liament and the by-laws at present in force in Ireland for the regulation of the oyster fisheries. To which is added, a list of the licences granted for oyster beds, and an abstract of the law enabling certain persons to form or plant bait beds. Dublin. H. M. Stationery Office. 1881. 8°. 43 pp. Anderson Smith, (W.) Oyster cultivation in Scotland. „Fish and Fishe- ries". Selection of the prize Essaj-s of the Intern. Fisheries Exhibition. Edinburgh 1882. London. Blackwood. 1883. I 691 VI. GESCHRIFTEN OP DE VISöCHERIJ EN DE OaLTUUR AAN DE DUITSCHE NOORDZEE-KUSTEN BETREKKING HEBBENDE. Beckmann, (J.) Austern. In: J. Beckmann, Vorbereitung zur Waarenkunde. II. (1800). pp. 81 — 111. Griesbach, (H.) Die Auster und die Austernwirth schaft mit besonderer Eücksicht auf die Auster der Schleswig-holzsteinischen JSTordsee Kuste. Mit 2 Taf. und 2 Holzschn. Kosmos. VII Jahrg. 6 Hft. 13 Bd p. 449—463. VII. GESCHRIFTEN OP DE VISSCHERIJ EN DE CULTUUR OP DE KUSTEN VAN DENEMARKEN EN SCANDINAVIË BETRKKKING HEBBENDE. Ödman, (Johan) Minnes-skrift om Ostron. Kongl. Svenska Vetensk. Acad. Handlgr. V. (1744), pp. 129—132. Ditten, De la protection et de la rejDroduction du homard et des hul- tres. Christiania. 1879. Rasch, (H. H.) On the reason for an extraordinarily rich production of Oysters in a natural Basin. ü. S. Fish Commission Report 1880. Washington 1883. p. 1037—1043. Het oorspronkelijke komt voor in Nordisk Tidsskrift for Fiskeri. 1880. pp. 49 — 58. VIII. GESCHRIFTEN BETREKKING HEBBENDE OP DE POGINGEN AAN DE KUSTEN IJEB OOSTZEE OESTERBANKEN TE VESTIGEN. MöbiaSj (K.) Ueber den im Jabre 1880 begonnenen Versuch, nordame- rikanische Austern in der westlichen Ostsee anzusiedeln und die zweck- massige Fortführung desselben unter etwaiger Beihülfe des Deutschen Fischereivei-eins. 4°. 4 Seiten. Circulare d. Deutschen Fischereivereines. 1883. Vertaald in het Engelseh in Buil. of the United States Fish Commiss. Vol. III. for 1883. Washington'^ 1883. p. 213. : 692 IX. GESCHRIFTEN OP DE VISSCHERIJ EN DE CULTUUR AAN DE KUSTEN DER MIDDELLANDSCHE- EN ADRIATISCHE ZEE, AAN DE KUST V^AN SPANJE ENZ. BETREKKING HEBBENDE. Graells, (Mariano de la Paz) Aqüicultura. Estudios y observaciones sobre los establecimientos piscicolas , ostricolas , etc. Memoria presentada al . . . Ministro de Marina. Madrid. Diaz y Lopez. 1867. 4to. 218 & IV pp. 12 platen. Fernandez, (Cesareo) Anüario de la Comision permanente de pesca para 1869, Eesümen de sus trabajos .... por el vocal Secretario C. F. Ano Segundo. Madrid. 1869. 8°. Zie pp. 161—179 „Ostricultura". Targioni Tozetti. La pesca in Italia. Anali del Min. di agricoltura. 1872. Vol. I. Uitvoerige beschrijving van de oestercaltuur te Tarento. Aldieri, (C.) Dei Laghi Lucrino, Fusaro et Mare Morte et della loro utilitata pratica. Napoli. 1879. Bouchon-Brandely, (G.) A Eeport on Oyster-Culture in the Mediterranean. Report of the Commissioner of Fish and Pisheries. Part VIII. for 1880. Was- hington. 1883. p. 917—930. X. GESCHRIFTEN OP DE VISSCHERIJ EN DE CULTUUR AAN DE OOSTKUST VAN NOORD-AMERIKA BETREKKING HEBBENDE. Broca^ Pech es maritimes etc. 1865 (of 1864?). Engelsche vertaling in : Report of the U. S. Fish Comm. 1873—71 , 1874—75. Winslow, (Francis) Methods and Eesults. Report on the Oyster Beds of the James Èiver, Va. and of Tangier and Pocomoke Sounds, Maryland and Virginia. Appendix N°. 11. — Eeport for 1881. United States Coast and Geodetic Survey. Washington. 1882. 87 pages. 4°. Ryder, (John A.) A Summary of recent progress in our knowledge of the culture, growth and anatomy of the Oyster. Forest and Stream. New-York. 1883. Austern in Nord- America. Zoolog. Garten. XXIV. 1884. p. 349—351. 693 XII. GESCHRIFTEN OP DE VISSCHERTJ EN DE CULTUUR IN AUSTRALIË BETREKKING HEBBENDE. Cox, (James C.) On the edible Oysters found on the Australian and neighbouring Coasts. Proc. Linn, Soc. N. S. Wales. Vol. VII. p. 122—134. 1883. Ibidem, p. 555—560. ALPHABETISCH REGISTER Op het Iste (p. 105) en 2'i« Aanhangsel tot het Literatuur-Overzicht. Aldieri, (C.) 692. Allan, (F.) 107. Anderson Sraith, (W.) 681, 690. Anson, (C. V.) & Willett, (E. H.) 681. Baer, (K. E. von) 111. Bartram, (J.) 111. Beckmann, (J ) 691. Bèta, (H.) 107. Bosc, (L. A. G.) 108. Bottemanne, (C. J. . . Mzn.) 109. Bouchon-Brandely, 106, 679, 686, 692. Bowens, (J. J.) 107. Bradv, (Th. F.) 690. Broca, 692. Brocchi, (P.) 109, 681, 686. Broek, (J.) 687 Browne, (Orris A.) 112. Buckland, (F.) 109. Carbonnel, 106. Certes, (A.) 106, 678. Chambers, 108. Chao, (E.) 686. Clavé. (J.) 108. Collin, 111. Cox, (James C.> 693. Grosse, (H.) 109. Dempster, (H.) 680. Deslandes, (H. F. B.) 680 Ditten, 691. Doderlein, (P.) 111. Dutrucli, (A.) 686. Eichelberg, (J. F. A.) 109. Eschricht, (D. F.) 110. Eyton, (F. C.) 109. IHaudaeq, (L ) 108. Fernandez, (Ces.) 692. Fischer, 678. Friedel, (E.) 681. G-iard, (A.) 681. Graells, (M. de la Paz) 692. Grand, (S.) 687. Griesbach, (H.) 691. Hanley, 105. Hayes, 109. Heins, (W. F. G.) 110. Hoek, (P. P. C.) 678, 679, 681. Horst, (R.) 106, 679. Hubrecht, 686. Huxley. (T. H) 681. IngersoU, (E.) 112. Kemraerer, 108. Larairal, (E.) 686. Landelle, (G. de la) 108. Leeuwenhoek, (A van) 106. Leroux, (H ) 106, 681. Lindeman, (M.) 107. Lockwood, (S.) 681. Mietzger, 105. Meyer, (H. A ) 106. Möbius. (K.) ]07, 110, 691. Mörch, 110. Morvonnais, (de la) 108. Mouls, (X.) 107, 680. Musset, (G.) 681. Oedman, (J.) 691. Oosterman, (J. \'.) 107. Osborn, (H. L) 678. Pennell, (H C.) 690. Quatrefages, (A. de) 106, 678. Rasch, (H. H.) 691. Renaud, (J.) 686. Rice, (H. J) 679. Ryder, (John A.) UI, 112, 678, 679, 692. Samme, 110. ScUeiden, (M. J.) 107. Senoner, (A.) 110. Siramonds, (P. L.) 681. Sprat, (Th.) 106. Strachan, 105. Systema Agriculturae , 690. Targioni ïozetti, 692. "Valentin, (M. B.) 105. Vogel, (Aug.) 109. AValpole, (S.) 109, 690. Wetgeving (Engelsche), 687. Wetgeving (Nederlandsehe), 682. Wiewald, (M.) 109. Wilson, (Fr.) UI. Winslow, (F.) UI, 692. Woods, (W. Teil) 690. I rUIJSCIffl. DER NeV DTERK. VER. Sup/.l. Deel ^ Fi<). 2. Fig. 3. Fia F-u,. 'f ^\^^:.").^00 (wiijk i»'ooc (Ion .Kaaiiu'CL.i . 'lutxaii 'S/O TUIiSCUn l^KR .\ED. J)//CftK. VEJf Suppl I>^t > XI ,x.L . pil iiL vuxn tit-u è^iuan na' XII JLpiitil. viaii tU'ti c>uxainia'<) ^^ ècliaal .VJ.SOO. XIII A . J.M 1 1 1 1 \'a u de 1 1 ^l\\ cux 1 1 u' e ' 1 -<^"v„ef4£^„ >' izanna's en Kisters Inlaag luiiscmt in. f! \m J.T'v tLf? " TLTDSCHEIFT DEU NEDERLANDSCHE lERKUNDIGE VEREENIGING SUPPLEMENT DEEL I BEVATTENDE HET VEESLAG OMTRENT ONDERZOEKINGEN OP DE OESTER EN DE OESTERCULTUUR BETREKKING HEBBENDE UITftEBRAOHT DE COMMISSIE VOOR HET ZOÖLOGTS('IT STATION- AFLEVERING I LEIDEN — E. J. BRILL Januari 1883 Aan Jlrcriui üVMiioirmM'fdcH dp !ict ,.Tij(lsclirill dci.' Nciler]. Dlcrk. '.'iT.N'umiug" wijiVIt ht'i'irlit , tjat liet i3csiuur in overleg met de Redactie van het Tijdschrift en met de Commissie voor het Zoölogisch Station besloten heeft, het Verslag der OesteL'-onderznckingcn nl< Sni>])lementdeel van het Tijdschrift uit te geven. Het Supplementdeel zal behalve de in deze eerste atie- vering opgenomen opstellen o. a. bevatten : Een opstel over de ontwikkelingsgeschiedenis van de oester. Een opstel over liet voedsel van de oester, over haar commensalen en parasieten. Een overzicht van de Fauna der Oosterschelde. Een verslag omtrent de onderzoekingen op de phy- sische gesteldheid der Oosterschelde betrekking hebbende. Een verslag omtrent de proefnemingen op de na- tuurlijke en kunstmatige aanslag betrekking heb- bende. T IJ D S C H E I F T DER NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING SUPPLEMENT DEEL I BEVATTENDE HET VEESLAG OMTRENT ONDEEZOEKINGEN OP DE OESTER EN DE OESTEECULTUUR BETEEKKING HEBBENDE UITGEBRACHT m COMMISSIE VOOR HET ZOÖLOGISCH STATION AFLEVERING II. LEIDEN — E. J. BRILL 1883-84 LEIDEN : BOEÜDRUKKEKIJ VAN E. J. BUJLL. M^. MBL WHOI Libiarv - Sei 5 WHSE 04945