da A Á in EA U 0 + ek! er s Ed _ ’ ME ebs, 4 # Ee \ NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEK- TENKUNDIGE) VEREENIGING LEES DCOP OMER B drAcNe Tee dele Te Es IN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS ZES EN TWINTIGSTE JAARGANG MET ELF PLATEN LR AR mew vor: BOT ANIGAL: ARDA Het Tijdschrift is in den Boekhandel verkrijgbaar à f 4.00; voor het Buitenland à f 5.00. Betalingen aan Dr. H. J. CALKOEN, Penningmeester der Nederlandsche Phytopathologische(Plantenziektenkundige) Vereeniging, „De Peppel”, Dieren. (Afzonderlijke afleveringen worden niet verstrekt). GEDRUKT BIJ: H. VEENMAN, WAGENINGEN — 1920 ud 0 5: Jg 7 Á HISKATAAAE) Re lb Tel: Bt id k Br » 5 oi Dre sr 7 Dad WY AVA AR AAUKO Br A 7 BOT AMBSRIJ KHO doa, AAS ht APZOFT INT. 7 zi RAN varndd HAN RE EIN tor wai Asten 3 EN U or. 06. wi pi wdn ve IabardAaod ob ct d RirdosbijT da) de 00.8 t 4 bastastinA dod 1047 ab hasonkorndet. uaomra!Y C.H KU tene risggriketalf. Á \ (ovibrutesideis stal Jortszigolodtago teal tad: selen alrobe A a artik tags T act. „geinige Adordanss Herta dabrow mogerivrr ele sdlihsotostd)’ f ak ML ë ok | n= Ì ai Á | ji | | # ed OSM AEDVTRUDAN MANUALS HK TIE gaen INHOUD. J. RrrzeMmA Bos. Bij den aanvang van den 26sten jaar- BE Hende vole aide a coo Ange rt HORN ALE ahnaardaresl} Mededeeling van den Phytopathologischen Dienst: T. A. C. ScHoevers. Ziekten van aardappelknollen... Bericht van den Phytopathologischen Dienst : Bespuiting van perzik en druif met carbolineum... Vlugschrift van den. Phytopathologischen Dienst: W. B. L. VERHOEVEN. Zaaigraanontsmetting..... J. RrrzeMmaA Bos. De gestreepte dennenrups [.......-.. K. Vorkersz. Tets over plaatselijk onderzoek van bloem- bolleasiektsar. 15 vang Ara sgool CAHU, ARA Hett HEA J. Rrrzema Bos. De gestreepte dennenrups IL (slot) …. H. LINDEMAN. Een hernieuwd pleidooi voor den mol... Bericht van den Phytopathologischen Dienst : Bestrijding van schurftziekte bij appelen en peren... Tu. J. pe Vin. Een waarneming betreffende de pimpelmees f Parus. coeruleus padi eahinhaihtseha AN eas vand 2). Ji Rrrzema Bos: Reotifieatiet noot omarmd. H. W. Heinsius. Boekbespreking: Prof. Dr. J. RrrzeMa Bos en T. A. C. ScHOEVERS, „Ziekten en Beschadigingen der Landbouwgewassen’’, le deel, 4e druk ..…........ J. RirzeMa Bos. Aanteekeningen bij mijn artikel over de BEHEE PIE Onnen HPB. Se At ee edn Kleren ar ze J. RrrzeMmA Bos, Boekaankondiging: J. Kok, Plantkunde, 8e druk, Bemestingsleer, 10e druk, Veeteelt, 2e druk, Vianden van landbouwgewassen, 2e druk..........…. H. J. CALKOEN. Mededeeling van den penningmeester … E. VAN SLOGTEREN. De nematoden- el in de Bloem- bolenmeroël KCE tet, A AANEEN Ol sad H. W. Hernsrus. Verslag van de algemeene vergadering der Nederlandsche Phytopathologische Vereeniging te Wtrehib san 4, April TOB. GM 5 Udder ed Ni de J. F. Vocer. Over het bestrijden van den nonvlinder...… Mededeeling van den Phytopathologischen Dienst: W. B. L. VERHOEVEN. Plantenziekten, warmede reke- Blz. LOD 108 109 110 140 146 ning moet worden gehouden bij de veldkeuring.....…. E. vAN SLOGTEREN. De nematoden-bestrijding in de bloem- bollenstreek IE, „re AE … AEM eeeh ete Ns oe AN Bericht van den Phytopathologischen Dienst: Bestrijding van de aardappelziekte .…...............: J. LEENDERTZ Cz4N. Eene Botrytis-ziekte op roode bessen én r&barber;s AMB ne. orla dieRrrzema Bos. Mededeelitig. un ZActstrdedenten Ak E. VAN SLOGTEREN. De nematoden-bestrijding in de bloem- bollenstneBkS EE. (slot). … van aren ENE Ee J. Rrrzrma Bos. Trametes Pini Brot (Fr.), een voor de dennen hoogst gevaarlijke zwam, thans ook in Neder- land aangetroffen tess d. serdar tepoloihenohstk. Jut. NK J. RrrzemaA Bos. Mijn afscheid uit mijn ambtelijke be- trekking …,. …Aamsifd. sadserteb inteelt J. Rrrzema Bos. Aan de donateurs en leden der Neder- landsche _phytopathologische (plantenziektenkundige) vereeniging. daosrabisg „Aftontasltg. Los AAST std drs H. A. A. VAN DER LEK. Een ongewoon geval van aantas- ting ddòr!ahekeldapw as:aab. atqoortrog. all „HUE Jkaset C. A. L. Smrrs vaN Buresr. In Nederland waargenomen parasieten van de gestreepte dennenrups .…...........…. T. A. C. Scmoevers. Nieuwe ziekten, waarop gelet moet worden! pij boöneinaaitartod. gaste. sof. lt ma T. A.C. Scroevers. Wintervlinderbestrijding .……........…. M. pe Konrne. Plantenziekten en vreemde houtsoorten. J. RrrzemaA Bos. Bestrijding van de zoogenaamde „Witte Roest’ der schorzeneeren. veroorzaakt door Cystopus Tragopogonis (Persoon) Schroet ….........nr en 189 193 pas ONDER REDACTIE VAN PROF. Dr. J. RITZEMA Hos ZES EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1920). Eerste aflevering. al _T, A Cf SCHOEVERS, Ziekten van Barddppelbholles Ed heele van perzik en Aen met sk nele 4 Kr PS eh A hes en heen LJ Ve at Ke ah df ges ABONNEMENT SE ADVERTENTIËN — K # ee d Ammoniak 5 wordt steeds meer en meer gebruikt voor stikstof bemesting bij GRANEN en HAK- _ VRUCHTEN en vindt meer en meer ingang door zijn bizondere eigenschappen voor ovarbemee Land- en Tuinbouwbureau der Duitsche Vereen. voor Ammoniakverkoop Burgem. Reigerstraat 83, UTRECHT Vruchtboomcarbolineum. ged. merk eN ri m p en’ Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN _ _ en ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN- PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN. Verkrijgbaar in bussen van I, 2, 5, IO, 25 en 50 Liter, benevens in vaten van roo en Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing. N.V, Utrechtsche Asphaltfabriek Afd. „KOOLTEER” v.h, Maatschappij tot Bereiding É van Koolteerproducten Fabriek: KRIMPEN a.d. IJSEL Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. Brief- en Telegram-Adres: 5 „KOOLTEER UTRECHT" Telefoon Interc. No. 1388, 188, 580. Ì_ FIJNGEMALEN KAINIET __de beste « ete | Onkruidverdelger de eenvoudigste Vraagt inlichtingen en brochures bij het Landbouw- kundig bureau van het Kalisyndikaat te UTRECHT ePvovoororveovvvv La AE shad Sn omologische Vereeniging BA P. Je VAN AARDENNE 9 helpt hare leden bij den | ES 8 Boes 8 _Kunstmeststoffen 8 7 eee Aizen en eN - Ò DORDRECHT 5 Mekhi on hade Meert - S | zijn voor de leden gratis. 4 — S Bureau der it He Rijnkade 8, — | | ee En . Koninklijke Zaadhandel en Kwekerij A. WULFSE, ZWIJNDRECHT. Vertrouwd adres voor alle soorten GROENTEN-, BLOEM- EN LANDBOUW ZADEN. Legpoters, Tuinbouwartikelen, a etc. De N.V. je Ee Zaaizaadvereeniging NUNHEM" _____NUNHEM, LIMBURG Fteelt uitsluitend zaden van nieuw | gewonnen, verbeterde groenteras- s sen en op verhoogde opbrengst en — zoover dit mogelijk is — ) ‘tevens op immuniteit tegen plan- ie mezen „geselecteerde soorten. EN Geill. Prijscourant gratis. prEN p @ B ‚ Laat elk Lid onzer Vereeniging een | ® nieuw Lid aanbrengen! % & Aanmelding s.v.p. bij den Penningmeester © Dre HJ GALKOEN HAARLEM - Leidsche Vaart 86. UTRECHT _ VERENIGDE E CHEMISCHE F: FABRIEKEN | HOOFDKANTOOR: MALIEBAAN 81, UTRECHT TELEFOON: 3461 en 3508 - TELEGRAM-ADRES „RODUMA” FABRIEKEN TE j _ KRALINGSCHE VEER, ZWIJNDRECHT EN GRONINGEN C.A KNOCK - ROTTERDAM KRACHTVOEDER- EN. KUNSTMESTHANDEL : HEEFT AAN TE BIEDEN KOPERVITRIOOL Levering direct _ Van dit Nummer zijn voor het maken van & propaganda voor onze Vereeniging GRATIS EXEMPLAREN verkrijgbaar. Men wende zich met aanvragen tot den Redak- teur: Prof. Dr. J.-RrrzeMma- Bos te Wageningen. NEW YORK BOTANIC Ala NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTENKUNDIGE) VEREENIGING EN KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DO DONA EA TE GENT, TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. Zes-en-twintigste Jaargang — re Aflevering — Januari 1g2o BIJ DEN AANVANG VAN DEN 26srTen JAARGANG, Bij gelegenheid van de afsluiting van den 25sten jaargang waren mijne medebestuurders zoo vriendelijk eenige hartelijke woorden tot mij te richten voor de zorgen, door mij gedurende 25 jaren aan ons Tijdschrift besteed. Voor die waardeerende woorden betuig ik hun mijnen dank. Weerkeerig wil ik hier mijnen vriendelijken dank brengen aan mijne medebestuurders voor de toewijding waarmee en de aangename wijze waarop zij steeds met mij hebben samengewerkt tot bereiking van het doel dat wij ons stellen, nl. de belangen van alle takken van bodemkultuur te bevorderen door kennis van de ziekten en ‚plagen onzer kultuurgewassen en van de wijze van voorkoming en bestrijding van deze in ruimen kring te verbreiden. In de tweede plaats wil ik hier een woord van dankbare hulde brengen aan de nagedachtenis van den Heer G. Srags te Gent, die met mij het Tijdschrift redigeerde van 1895 tot 1904, en die ook nog daarna van zijne groote belangstelling blijk gaf, door aan onze Vereeniging jaarlijks eene som van fres 50 te doen toekomen. Helaas heeft hij de bevrijding van zijn vaderland niet mogen beleven; hij is gedurende den oorlog gestorven. — Ten slotte een hartelijk woord van dank aan de trouwe mede- werkers, aan wie het te danken is, dat het Tijdschrift in den loop der jaren in omvang is toegenomen en in gehalte is ver- beterd; ook aan den tegenwoordigen uitgever en drukker, den Heer H. VEENMAN alhier, met wien ik steeds op aangename wijze samenwerkte en die voor eene nette uitgave zorgde. Ik meen te kunnen zeggen, dat het Tijdschrift steeds eene nuttige lektuur heeft geboden, niet alleen voor den beoefenaar der natuurwetenschappen maar ook, en vooral, voor ieder, die zich met den praktischen landbouw, den tuinbouw of den bosch- bouw bezig houdt; terwijl ook iedere bezitter van een landgoed of een tuin er voor zich zelven zoowel als voor zijnen tuinbaas of boschbaas veel in kon vinden, waarvan de kennis voor hen van nut kon wezen. Toch komt het Tijdschrift nog bij lange na niet in genoeg han- den. Daarom zijn er maatregelen genomen om het nog beter aan zijn doel te doen beantwoorden en het in ruimeren kring te verspreiden. Daartoe is eene geregelde samenwerking met den phytopathologischen dienst tot stand gebracht. Door de aan dezen dienst verbonden controleurs en door zijne talrijke over het geheele land verbreide correspondenten wordt de phy- topathologische dienst geregeld op de hoogte gehouden met de verschillende ziekten en beschadigingen van kultuurgewassen, welke zich in de onderscheiden streken van Nederland vertoonen, terwijl onder leiding van de hoogere ambtenaren van dezen dienst stelselmatig proeven worden genomen omtrent de be- strijding van de belangrijkste plantenziekten en schadelijke die- ten. Door geregelde medewerking van den phytopathologischen dienst zal dus het Tijdschrift in iedere atlevering of althans in verreweg de meeste afleveringen iets kunnen geven, dat van actueel belang is op het gebied van de ziektenleer der planten en de bestrijding van ziekten en plagen van kultuurgewassen. Wel werkten ook vroeger verschillende ambtenaren van den phytopathologischen dienst aan het Tijdschrift mee, maar van nu af zal eene geregelde medewerking plaatsvinden. — Ook zal, als de ruimte het toelaat, nu en dan een overzicht worden gegeven van de belangrijkste in den laatsten tijd in het buitenland ver- schenen literatuur op plantenziektenkundig gebied. Dit is niet alleen voor de wetenschappelijke beoefenaren der plantenziekten- leer en der biologische wetenschappen van belang, maar ook voor den praktischen land-, tuin- of boschbouwer, en voor ieder, die een grooter of kleiner landgoed, of ook maar een tuin bezit. Ook ziekten en plagen, die tot dusver hier nog niet voorkomen, verbreiden zich soms later over ons land. Het Tijdschrift, dat tot dusver om de twee maanden ver- scheen, zal in ’t vervolg maandelijks uitkomen, zoodat op wat op een gegeven tijdstip van actueel belang is, ook dadelijk de aandacht kan worden gevestigd. Het formaat van het „Tijdschrift over Plantenziekten”’ is met het oog op de bij te voegen platen eenigszins vergroot. Deze eerste aflevering wordt in ruime mate verspreid onder personen en corporaties, die tot dusver nog miet als lid of donateur tot 3 onze Vereeniging waren toegetreden, in de hoop, dat velen zich zullen aanmelden. Evenals vroeger zullen platen en figuren in den tekst, waar het noodig is, worden bijgevoegd. Echter zal ik mij wegens de groote kosten, welke zoodanige illustraties, vooral onder de tegenwoordige tijdsomstandigheden meebrengen, tot mijn groote spijt in dezen eenigszins moeten beperken. Een of twee afleveringen van den 20sten jaargang zullen wor- den gevuld met een inhoudsopgave van en een register op de 25 tot dusver verschenen jaargangen. Herhaaldelijk is door meer- dere lezers de wensch naar een inhoudsopgave en een register uitgesproken, en het vorige jaar is besloten, aan dien wensch gevolg te geven. Daar dit werk echter feitelijk bij de vorige 25 jaargangen behoort, zal het worden gedrukt op papier van het formaat van deze vorige jaargangen. In de verdere afleveringen van den jaargang 1920 zullen o.a. de volgende artikelen worden opgenomen: het vervolg en slot van mijn artikel over de gestreepte dennenrups, — het verslag van eene voordracht van den Heer VoLKERSZ over bloembollen- ziekten, — een artikel van den Heer LINDEMAN over ziekte- verschijnselen bij planten als gevolg van voedselgebrek, — een artikel van de Heeren SCHOEVERS, VAN DER LEK en VAN POETE- REN over „loodglans”’, — een van Dr. VAN SLOGTEREN over de aaltjesziekte der narcissen en hare bestrijding, — een van den Heer ScHENK over den ringworm der pereboomen, — een artikel van den Heer ScHOEVERS over het Cattleya-kevertje, — eenige beknopte berichten van den phytopathologischen dienst over onderwerpen, die van actueel belang zijn, — alsmede nieuwe Mededeelingen van den phytopathologischen dienst, voorzoover voor de opneming daarvan aanleiding bestaat. In de laatste jaren zijn de kosten van papier, zet- en drukloon eliehés enz. énorm gestegen; zoo zelfs dat over 1919 de rekening van de Nederlandsche phytopathologische Vereeniging sloot met een aanzienlijk te kort. Of het Tijdschrift zal belangrijk in omvang moeten worden verminderd, òf de contributie der leden zal moeten worden verhoogd. Aangezien de beteekenis van de ziektenleer der planten voor den land-, tuin- en boschbouw steeds grooter wordt, zal van eene vermindering van omvang moeilijk sprake kunnen zijn; terwijl goede platen tot juist begrip van de behandelde onderwerpen onmisbaar zijn. Het bestuur zal derhalve aan de leden-vergadering voorstel- len, de contributie te verhoogen tot f 3.00 per jaar. Aan de dona- teurs en leden onzer Vereeniging richt ik verder het dringende verzoek, zooveel mogelijk nieuwe leden en vooral ook nieuwe t donateurs te werven. Al wie zich voor plantenziekten en plan- tenbeschadigers uit het dierenrijk interesseert, worde lid of dona- teur van de Nederlandsche phytopathologische (plantenziekten- kundige) Vereeniging, al naarmate hij eene kleinere of grootere som voor het goede doel kan of wil afstaan. Ik richt eene drin- gende uitnoodiging om toe te treden tot onze Vereeniging aan al de Land- Tuin- en Boschbouwmaatschappijen in ons land en aan de afdeelingen van deze maatschappijen, — aan alle praktische land-, tuin- en boschbouwers, — aan de grootgrondbezitters, — aan de eigenaars van buitenplaatsen en aan allen, die ook maar een tuin bezitten, — aan hen, die aan het hoofd staan van eene land- of tuinbouwschool of van een land- of tuinbouwcursus, — en ook aan alle beoefenaren van de natuurwetenschappen. Ieder steune naar zijne krachten het belangrijke werk van de Nederl. phytopathologische Vereeniging ! De Redacteur van het „Tijdschrift over Plantenziekten” J. RrrzeMa Bos. Wageningen, Januari 1920. (Afzonderlijk verkrijgbaar als Mededeeling no. 9 van den phytopathologischen dienst.) ZIEKTEN VAN AARDAPPELKNOLLEN. INLEIDING. Het feit, dat verschillende zeer belangrijke ziekten van aard- appelen met het pootgoed kunnen worden overgebracht, maakt, dat het van het hoogste gewicht is, alleen pootgoed te gebruiken, dat vrij is van zulke ziekten. Van sommige dezer ziekten is de . aanwezigheid aan de knollen niet waar te nemen. Andere daaren- tegen veroorzaken aan de knollen ziekteverschijnselen, die zonder loupe of mikroskoop min of meer duidelijk waarneembaar zijn. Het bleek zeer gewenscht, naast de reeds eerder versche- nen Mededeeling No. 6 over „Aardappelziekten”, waarin een aantal ziekten van het loof worden beschreven, ook eene Mede- deeling samen. te stellen, waarin. de ziekten der knollen worden behandeld en afgebeeld; om het herkennen gemakkelijk te maken, is tevens een tabel (achter blz. 17) samengesteld, volgens welke men met de zieke knollen in de hand, door nauwkeurige beschouwing dier knollen en vergelijking van de verschijnselen met de tabel, de ziekte kan vaststellen. Het verdient aanbeveling, de aardappelen vooraf voorzichtig schoon te wasschen. Bij het gebruik der tabel mag niet uit het oog worden verloren, dat soms twee of meer der genoemde ziekten op een en dezelfde knol kunnen aanwezig zijn; tevens kan het voorkomen, dat verschil- lende personen een kenmerk op eenigszins verschillende wijze beoordeelen. Het verdient aanbeveling, steeds van meerdere knollen. gebruik te maken, die allen het ziekteverschijnsel, waarvan men den naam wil vaststellen, op overeenkomstige wijze vertoonen. De bruikbaarheid van de tabel zal in de praktijk moeten blijken; met eenige oefening zal men echter in eenvou- dige gevallen gewoonlijk wel den naam van de ziekte kunnen vaststellen. Indien het bepalen van de ziekteoorzaak moeilijk- heden oplevert, zal men goed doen de aardappelen, waarmede men moeite heeft, ter onderzoek op te zenden naar den Phyto- pathologischen Dienst te Wageningen. In de beschrijving der ziekten komt eenige malen het woord „vaatbundelring” voor. Ter verduidelijking hiervan diene het _ volgende. Een aardappelknol is een. sterk verdikt onderaardsch stengeldeel; als elke stengel, is dus ook de aardappelknol inwendig voorzien van een stelsel kanalen. Deze kanalen, 6 die in ’t algemeen bestemd zijn, eensdeels voor het vervoer van het door de wortels opgenomen water met daarin opgeloste voedingsstoffen, anderdeels voor het vervoer van de in de bladeren met behulp van die stoffen en het koolzuur uit de lucht gevormde bouw- en reservestoffen, zijn bekend onder den naam vaatbundels. Bij een in de lengte doorgesneden. aardappel- knol ziet men deze vaatbundels, die in dien knol alleen de laatst- genoemde functie vervullen, als een dun streepje, iets helderder geel van kleur dan het vleesch, evenwijdig aan de schil op ongeveer WV, à 34, c.M. diepte in het vleesch verloopen; alsde snede is aangebracht juist door het naveleinde (het deel, waar- mede de knol aan den uitlooper heeft vastgezeten), dan is te zien, dat deze vaatbundels van het naveleinde uit rondom de geheele knol loopen (zie fig. 8); men spreekt daarom van den „vaat- bundelring”. Over de oppervlakte van den knol verdeeld, maar in hoofdzaak aan het topeinde, vindt men in verdiepingen de z.g. oogen, die niets anders zijn dan knoppen, bestemd om het volgende jaar uit te loopen. Ook deze oogen staan met den vaatbundelring in directe verbinding. Daar een aardappelknol een levend plantendeel is, heeft deze ook behoefte aan ademhaling, aan opname van zuurstof uit de lucht dus, terwijl zij koolzuur en waterdamp moet kunnen afgeven. Dit geschiedt door middel van openingen in de schil, die overeenkomen met de openingen, die men duidelijk als over- langsche (in enkele gevallen dwarsche) wratachtige spleetjes op de takken en stengels van allerlei houtachtige planten kan waarnemen; zij dragen evenals deze den naam van „lenticellen.” Door deze openingen dringt de lucht tot binnen in de knol, maar schadelijke organismen en stof worden tegengehouden door een los weefsel van afgestorven cellen, dat als filter dienst doet. In deze. Mededeeling worden uitsluitend de ziekten van de aardappelknollen behandeld. Het is gewenscht, hiernaast steeds Mededeeling No. 6, hierboven reeds genoemd, te raadplegen over de verschijnselen, die de ziekten in het loof veroorzaken. BESCHRIJVING DER ZIEKTEN. Ll. _Rhizoetonia-ziekte (zie pl. 1, fig. 1). De zwarte of bruine korstjes op de knollen zijn platte kluwentjes van stijf in elkaar gewikkelde bruine zwamdraden, van de zwam Rhizoctonia solani; deze z.g.n. sklerotiën zijn met den nagel van de schil af te krabben, waarbij de schil er onder onbeschadigd blijkt te zijn. Op zichzelf zijn de sklerotiën dus onschadelijk, maar na 7 het uitpoten der aardappelen gaan ook zij opleven; er groeit dan een bruin zwamweefsel uit, dat de spruiten .van de in bakken ter kieming gelegde aardappelen kan omspinnen en tot afsterven brengen; op het veld kunnen alle ondergrondsche deelen der aardappelplant door de zwam aangetast worden. De verschijnselen die hierbij optreden, zijn nauwkeurig beschreven in Mededeeling No. 6. Ter voorkoming van de ziekte moet men voor poters alleen aardappelen kiezen, welke vrij zijn van sklerotiën. Als dit onmogelijk is, of wanneer men geheel zeker wil gaan, kan men de zwam dooden door de poters gedurende 1} uur te dompelen in een 1/,, %% oplossing van sublimaat in water. (1 gram per Liter). Men losse het sublimaat, dat in poedervorm of als pastilles van l (ook wel van 4) gram bij apothekers en drogisten verkrijgbaar is, niet in metalen, maar in glazen, houten of geëmailleerde vaten in water op: een houten kuip komt hiervoor wegens zijn grootte wel het eerst in aanmerking. De sublimaatoplossing mag niet al te vaak, hoogstens 3 keer gebruikt worden, daar zij in sterkte achteruitgaat. Zijn de aardappelen tevens sterk schurftig (zie blz. 9), dan niet meer dan 2 keer. Daar ook aarde de werkzaamheid van sublimaat sterk vermindert, moeten de aardappels voor de behandeling goed schoongemaakt worden in water. Voor 20 H.L. poters (dus voor 1 H.A. oppervlakte) heeft men 300 gram sublimaat noodig. Men lost deze hoeveelheid op in 5 L. warm water en voegt bij deze oplossing 295 Li. water, zoodat men. 300 L. vloeistof verkrijgt. Hierin kan dan 3 maal achtereen telkens 6—7 H.L. aardappelen ingedompeld worden. De kosten aan sublimaat zullen bij normale prijzen + f 1— bedragen, op dit oogenblik zijn zij ongeveer het drievoudige. Sublimaat is zeer sterk vergiftig wanneer het in de maag komt; men houde het dus buiten het bereik van kinderen en huisdieren. De tijd, waarop de behandeling wordt uitgevoerd, doet niets ter zake; men kan het dus zeer goed in de wintermaanden doen. Alleen moet men er op letten, dat de oogen nog niet of zoo goed als niet aan het uitloopen zijn; anders zou beschadiging \ van de spruiten kunnen plaats hebben. Daar de zwam Rhizoctonia, evenals andere later te noemen zwammen, in den grond kan overblijven, helpt de ontsmetting van pootknollen natuurlijk niet tegen aantasting van wt der bodem. Zij is vooral op haar plaats, waar men op nieuw of onbe- smet land gaat poten, zoodat besmetting van de planten en knollen van de poters uit wordt voorkomen en tevens de grond wordt gevrijwaard voor besmetting. Rationeele vruchtwisseling is tegen deze, als tegen de de meeste nog te bespreken ziekten, 8 een niet genoeg te waardeeren middel ter voorkoming van ern- stige uitbreiding. 2. Woekeringen uit de lenticellen. Wanneer aardappelen in voehtigen grond groeien, komen uit de lenticellen dikwijls kleine, witte, paarlachtige opzwellingen naar buiten; deze wratjes be- staan uit weefselcellen van de aardappelknol. Zij zijn geheel zonder beteekenis. Men verwarre ze niet met de zeer jonge wrat- ten der wratziekte (zie no. 3). 3. Wratziekte (zie pl. Ll, fig. 2). Deze zeer ernstige ziekte komt voor zoover bekend, in ons land nog slechts op heel enkele plaatsen. in de provincie Groningen voor. Bij lichte aantasting zijn. de oogen veranderd in eerst witte, spoedig bruin wordende wratjes; later groeien deze opzwellingen uit tot groote, uitge- groeide wratten van een los, sponsachtig weefsel; zij breken gemakkelijk af en rotten spoedig; in ernstige gevallen verandert de geheele knol in een zwarte, wratachtige massa, die eigenlijk niets meer op een aardappel lijkt. De ziekte wordt veroorzaakt door een zwam van zeer eenvou- digen vorm, die in den grond leeft en van daaruit in de knop- pen, zoowel in die aan de knollen (de oogen) als in. die aan de - stengels, doordringt en aanleiding geeft tot de vorming der wratten. Men kan deze dus ook op de stengels vlak bij den grond aantreffen; daar zijn zij dan meer groen en bloemkoolachtig van uiterlijk. Pootaardappels met zulke wratten mogen in geen geval als pootgoed worden gebruikt; de geheele partij, waarin zij voor- komen, dient onvoorwaardelijk te worden afgekeurd, ingevolge de bepalingen van de wet van 1 Juni 1918 (Stbl. 309). Van de vondst moet men kennis geven aan den burgemeester zijner gemeente, opdat de bestrijding dezer gevaarlijke ziekte, geregeld bij de hierboven genoemde wet, met kracht kan worden ter hand genomen. Het eenige bestrijdingsmiddel bestaat in het doen uit- sterven van de ziekte in den grond door op besmet terrein in een reeks van jaren geen aardappelen meer te telen. Hoeveel jaren precies noodig zijn om dit doel te bereiken, is nog niet bekend. Niet alle aardappelsoorten zijn even vatbaar voor de ziekte. In Engeland meent men geheel onvatbare soorten gevon- den te hebben; in ons land schijnt Ceres hiertoe te behooren. De ziekte treedt meest op op perceelen, die jaar op jaar voor de teelt van aardappelen worden gebruikt, zooals b.v. met kleine pereeeltjes bij arbeiderswoningen nog al eens het geval is. 9 4. Fusariumrot (zie pl. IL, fig. 3). Wanneer aardappelknollen zijn aangetast door zwammen, vooral die van het geslacht eene worden. zij doornnkend met de draden van die zwammen, die de celwanden vernielen. De aantasting gaat uit van wonden in de huid, die door insekten tijdens den groei of bij het rooien. door gereedschappen kunnen worden veroorzaakt. Wanneer er geen aantasting door bakteriën bijkomt, ontstaat er een typisch zgn. droogrot, waarbij de aardappel zijn vorm behoudt maar onder de huid een weinig inschrompelt, zoodat deze zich eenigszins rimpelt (zie fig. 3). Door een bikomatige. inwerking van bakteriën treedt echter dikwijls een natrot op, waardoor de aardappel geheel of ten. deele in een vieze, stinkende massa kan overgaan. Aan de opper- vlakte der door Fusarium aangetaste aardappelen vormt de zwam witte zwamkussentjes, bestaande uit overeind staande draden, waaraan. kleine sporen, z.g. conidiën, gevormd worden. Komen deze sporen terecht op een wondje in een aardappel, dan kunnen zij gaan. kiemen, d.w.z. er groeit een zwamdraadje uit, dat in de knol dringt en zich daar gaat vertakken, met de beschreven gevolgen. Deze ziekte is niet gevaarlijk voor de plan- ten, die uit de poters opgroeien, maar natuurlijk kunnen. zulke zieke poters niet dan zwakke planten opleveren, indien er al een plant uit opgroeit. In de bewaarplaatsen kan de ziekte van de zieke op de gezonde knollen overgaan, zoodat het zaak is aangetaste aardappelen vóór het inkuilen uit te zoeken en te verwijderen. Ook is het noodig, de bewaring zoo luchtig mogelijk te doen geschieden. Partijen, wäarin veel Fusarium-zieke knollen voorkomen, zijn niet geschikt voor bewaring. 5. Gewone Schurftziekte (zie pl. III, fig. 10 en 12). Ook deze ziekte wordt veroorzaakt door een zwam, Oöspora ( Actinomyces) scabiës. Zij veroorzaakt op de schil tusschen de oogen, meestal beginnende bij de lenticellen, eerst kleine, wratachtige verheven- heden, of pokken die gevuld zijn met een bruine, kurkachtige massa (fig. 10); later zinkt echter de aangetaste plek in, waardoor binnen een verhoogden rand een. schotelvormige verdieping ont- staat, bruin van kleur en zeer onregelmatig‘van vorm. De plekken zijn meestal vrij ondiep, maar soms zóó diep „ingevreten”’, dat men in twijfel staat of men niet met vreterij te doen heeft, (zie fig. 12). De zwam gaat evenals Rhizoctonia met de poters over, maar hieraan behoeft men niet veel beteekenis te hechten. aangezien zij op alle plaatsen, waar aardappelen verbouwd worden, reeds in den grond voorkomt. In de meeste gevallen heeft dit echter slechts een gering optreden van schurft op knollen 10 tengevolge. Indien echter de grond sterk bemest wordt met kalk of mergel, met stadsvuil, koolasch of andere kalkhoudende meststoffen, dan treedt de ziekte gewoonlijk sterk op; men vermijde dus dergelijke bemestingen zooveel mogelijk. Op be- smetten grond passe men rationeele vruchtwisseling toe, en men kieze soorten, die bekend zijn als weinig vatbaar voor schurft. Roodschillige aardappelen hebben er minder van te lijden dat witschillige. Op nieuw land of stellig nog onbesmet land poote men alleen aardappels, die op de op blz. 7 voor Rhizoetonia be- schreven wijze met sublimaat ontsmet. 6. Doorgroeien en vorming van dochterknollen (zie pl. [, fig. 4). Van dit verschijnsel, dat men niet als een eigenlijke ziekte kan beschouwen, treden twee vormen op, nl. een doorgroeien der oogen en knolvorming in den zomer, als na aanhoudend droog weer veel regen valt, en een vorming van spruiten met daaraan optredende knolvorming in het voorjaar. In het eerste geval groeien een of meer oogen na geen of slechts zeer korten rusttijd uit. Geschiedt dit met het aan den top geplaatste oog, dan kan aan dien top een verlenging van de aardappelknol ontstaan. Groeien. meerdere oogen uit, dan ontstaan soms zeer samen- gestelde knollen, zgn. poppige aardappels (fig. 4). De dochter- knollen. kunnen dan met een breede voet aan de moederknol verbonden zijn, of wel het zijn meer ronde knolletjes, die met een. dunne verbinding aan de groote knol zijn bevestigd. De vorming van jonge knolletjes aan de stolonen heeft vooral plaats in de bewaarplaatsen, in het voorjaar of bij reeds gepote knollen, als de grond zeer droog is. Zeer nadeelig is de vorming van dochterknollen in het algemeen niet; wel kunnen de kwaliteit en het weerstandsvermogen achter- uitgaan. Zoo kan een later bijgegroeid deel van een aardappel minder uitgerijpt en daardoor vatbaarder zijn voor ziekten (Phytophthora, Fusarium e. d.). Vorming van jonge knolletjes in den grond, dus na het poten, kan tot gevolg hebben, dat de knol geen normale spruiten meer boven den grond kan maken en dus niet opkomt. Dit verschijnsel is bij vroege aardappelen waargenomen. 7. Bakteriënziekte. (PI. II, fig. 5). Indien door een wond in de schil bakteriën in een aardappelknol hebben kunnen binnen- dringen, gaat dikwijs de geheele aardappel door de inwerking dier kleine organismen in rotting over; heel dikwijls ontstaat dan een z.g. natrot; de aardappel verandert in een vieze, brijachtige, stinkende massa. De ziekte treedt zoowel op het veld als in de 11 bewaarplaatsen op, in het bijzonder in natte nazomers of bij in vochtige ruimten bewaarde aardappels. Men kan er weinig tegen doen; hoe beter doorlatend de bodem is, hoe minder last men er van heeft. Een partij, waarin veel bakterierotte aardappels voorkomen, gebruike men niet voor pootgoed; de kans bestaat dat ook de bakterie der zwartbeenigheid in de rotte aardappelen zit, waarvan wegrotten der stengels aan den voet het gevolg zou kunnen zijn. Men zie voor nadere bijzonderheden hierover Mededeeling 6, Aardappelziekten, blz. 12. Het kan gebeuren, dat het bakteriënrot niet zóó sterk optreedt; dit is vooral het geval, als de bakteriën niet van buiten af door een wond, maar van uit de moederplant door het naveleinde zijn binnengedrongen. Dan ziet men op doorsnede in en langs den vaatbundelring eerst streepvormige zwarte, later meer uit- vloeiende grauwgrijze vlekken (fig. 5), die ten slotte ook in rotting kunnen overgaan. Zulke aardappelen gebruike men evenmin als pootgoed; het is aan te raden de geheele partij af te keuren, daar deze lichtere aantasting van buiten niet te zien is, terwijl van de er uit opgroeiende planten niets of- heel weinig terecht komt. Om uitbreiding van het bakteriënrot in de bewaarplaatsen te voorkomen, zorge men er voor de aardappelen luchtig, niet te warm en in dunne lagen uitgespreid te bewaren. Een partij, waarin bij het rooien dit rot wordt geconstateerd, beware men dus liefst niet in een kuil, maar in een kelder. 8. Roodrot. Deze zelden voorkomende ziekte wordt veroor- zaakt door de zwam Phytophthora erythroseptica. De daardoor aangetaste knollen zien er van. buiten uit als de bekende „zieke” aardappelen, aangetast door Phytophthora infestans (zie blz. 12); het wankleurige vleesch schemert door de schil heen. Het zieke gedeelte van den aardappel is van een lederachtige of rubber- achtige geaardheid; bij het doorsnijden blijkt de van het navel- einde uitgaande aantasting zich ver in de diepte uit te strekken. De kleur is vuilwit; vrij spoedig na het doorsnijden verandert dit vwilwit in steenrood, dat na eenige uren grauw en daarna zwart wordt. De aangetaste knollen rotten ten slotte geheel weg, zoodat zij niet als poters worden gebruikt. Met andere knollen uit dezelfde partij, waaraan restjes van zieke knollen kunnen hangen of met grond, die door deze is besmet, kan de ziekte worden over- gebracht. Van de planten wordt dan de stengelvoet aangetast, waardoor deze vroegtijdig afsterven. Mocht de ziekte daarom in. een partij voorkomen, dan is het aan te raden, de gezonde knollen met sublimaat te ontsmetten (zie blz. 7). 12 9. Bladgroenvorming in de knollen. Indien knollen zoo dicht bij de oppervlakte in den grond worden gevormd, dat een deel van den knol boven den grond uitsteekt, krijgt dit gedeelte een groene kleur. Zulke knollen zijn dus niet ziek, maar daarin is onder den invloed van het zonlicht bladgroen (chlorophyl) ge- vormd, dezelfde kleurstof, die in alle groene plantendeelen voor- komt Zulke knollen zijn voor pootgoed evengoed al andere. Als consumptieaardappel zijn de groene echter minderwaardig. 10 Aardappelziekte, veroorzaakt door de zwam Phytophthora infestans. (Pl II, fig. 6). De verschijnselen van aantasting door de „ziekte”’ zijn algemeen bekend; de schil vertoont bruin- of blauwachtige vlekken, die door de wat ingezonken sch'l heenschemeren. Bij doorsnijden blijkt een meestal niet zeer diepgaande, bruine verkleuring aanwezig te zijn, te onderscheiden van die, welke bij aaltjesaantasting (zie blz. 14) optreedt, doordat bij deze laatste het bruine gedeelte meer korrelig is geworden, terwijl het bij aardappelziekte vast is gebleven. Voor nadere bijzonderheden over deze ziekte leze men de gratis bij de Directie v. d. Landbouw te ’s-Gravenhage verkrijgbare brochure: „Het besproeien der aardappelen met Bordeauxsche pap.” In deze besproeing, die minstens tweemaal moet worden uitgevoerd, heeft men een uitstekend middel tegen de aardappelziekte. Hoewel de ziekte met de poters weer op het veld gebracht wordt, is toch het uitbreken blijkbaar geheel afhankelijk van de weers- gesteldheid in de maanden Juni, Juli en Augustus. Daar een ge- was, dat ernstig aan aardappelziekte heeft geleden, een slechte oogst oplevert, doet men goed daarvan om die reden geen pootgoed te nemen. Er bestaat groot verschil in. vatbaarheid, zoowel van het loof als van de knollen, bij de verschillende soor- ten; zoo is b.v. het loof van Zeeuwsche blauwe zeer vatbaar, daarentegen de knol van de Eigenheimer. 11. Kringerigheid, kranzigheid of vlekkerigheid. (Zie pl. [I, fig. 7 en 8.) Van deze ziekte, hier en daar ook wel het „vuur”’ genoemd, is de oorzaak nog niet bekend. De aangetaste aardappelen kunnen van buiten geheel gaaf zijn, maar ook ziet men soms, door de schil heenschemerend, strepen of kringen, op welke in hevige gevallen de schil gebarsten kan zijn. In de wijzen, waarop de ziekte zich kan voordoen, blijken ook bij doorsnede verschillen te bestaan. Bij de meeste soorten ziet men bruine vlekjes en streepjes van 1—6 m.M. grootte, blijkbaar zonder regelmaat in het vleesch verspreid (fig. 8). Bij andere soorten, speciaal de Eigen- heimer (fig. 7), ziet men naast vlekjes en strepen. dikwijls sterk ge- 13 bogen bruine lijnen, vooral in de omgeving der vaatbundels. De celwanden zijn op die plaatsen verkurkt, vandaar de bruine kleur; overigens worden noch de celwanden, noch de zetmeel- korrels vernietigd. Zoolang de oorzaak van deze ziekte onbekend is, kunnen er ook geen maatregelen ter voorkoming of bestrijding worden aan de hand gedaan. Zij schijnt niet met de poters over te gaan. 12. Zilverschurft. (Pl. III, fig, 9) Deze ziekte, die veroorzaakt wordt door de zwam Spondylocladium atrovirens (— Phellomyces sclerotiophorus), richt niet veel schade aan, terwijl de door haar in het leven geroepen verschijnselen weinig in het oog vallen. Zij komt daarom waarschijnlijk veel meer voor dan men wel weet. De zwam leeft bijna steeds uitsluitend tusschen de kurk- cellen. van de schil, waardoor deze een weinig worden opgelicht; in de daardoor ontstane ruimte dringt wat lucht, hetgeen tenge- volge heeft, dat de knol op de aangetaste plaats een eenigszins zilverachtig glanzend uiterlijk krijgt. Met een sterk vergrootglas ziet men op die zilverachtige plekken zeer kleine zwarte puntjes; dit zijn weer zulke kluwens van zwamdraden, als reeds bij Rhizoetonia zijn beschreven; bij deze laatste zwam worden deze z.g. sklerotiën echter veel grooter dan bij de zilverschurft, waar zij met het bloote oog niet of moeilijk zichtbaar zijn. In sommige gevallen, tot dusver nog slechts zeer enkele malen waargenomen bij Roode Star, dringt de zwam dieper in het vleesch, tengevolge waarvan ondiepe inzinkingen ontstaan, die hoekig van vorm en scherp begrensd zijn. (Zie fig. 9). Deze vorm van de ziekte is bij het rooien der aardappelen niet zichtbaar; eerst als de knollen eenige maanden bewaard zijn, beginnen zich de inzin- kingen te vertoonen. Uit poters, die op deze wijze waren aan- getast, groeiden planten met volkomen gezond loof, die echter knollen voortbrachten, welke, ofschoon zij bij het rooien oogen- schijnlijk volkomen gezond waren, toch later aan dezelfde ziekte bleken te lijden. Over het algemeen doet de ziekte weinig kwaad. Bestrijdings- middelen zijn nog niet bekend; misschien zal de sublimaatbe- handeling tegen den eerst beschreven, lichteren vorm dezer ziekte succes hebben; tegen den tweeden vorm bleek zij geene resultaten op te leveren. 13. Ringvuur in het loof of Verticillium-ziekte. Deze ziekte, die bijfhet loof gemakkelijk is vast te stellen, (zie Mededeeling no. 6) blijft zoo wel in de knollen als in den grond over. Bij onderzoek blijken zwamdraden in de vaatbundels voor te komen, waar- 14 door deze soms een lichte, geelbruine kleur hebben. Bij door- snijden van den knol kan men dus soms in den vaatbundelring smalle, geelbruine streepjes zien. Dikwijls echter is van deze verkleuring niets te zien, ofschoon de zwam in de vaatbundels aanwezig is. Uit zulke knollen groeien planten, die zich in het begin normaal ontwikkelen, maar waarvan het loof in den loop van de maand Juni de in de Mededeeling no. 6 beschreven verschijnselen gaat vertoonen De ziekte kwam oa. in 1918 veel voor en schijnt ook overigens niet zonder belang te zijn. Bestrij- ding door behandeling der knollen met een ontsmettingsmiddel is niet mogelijk, daar de zwam binnen in den knol zit. Men moet dus geen poters van een gewas nemen, waarin de ziekte is opge- treden, en passe op aangetaste perceelen rationeele vruchtwisse- ling toe. 14. Kneuzingen. Aardappelen, die wat ruw behandeld worden bij het vervoer en het opbergen, vertoonen niet zelden onder de schil grauwgrijze plekken, die niet scherp gegrensd zijn, maar min of meer geleidelijk in de gewone witte of gele kleur van het vleesch overgaan. Die kneuzingen zijn zonder beteekenis; zij kunnen echter gemakkelijk verward worden met andere vlekken, zooals die, welke bij aantasting door de aardappel- ziekte optreden. Alleen mikroskopisch onderzoek kan in twijfel- achtige gevallen zekerheid geven. 15. Aaltjesziekte. (Zie pl. III, fig. 11)). De aaltjesziekte kan zich, evenals de kringerigheid, soms verraden door barsten in de schil, maar vaak schemeren alleen eenigszins ingezonken, bruin- achtige plekken door de schil heen, welke laatste overigens gaaf is gebleven. De barsten in de eenigszins papierachtige schil zijn soms heel klein, maar zij kunnen ook wel + 3 c.M. lengte be- reiken. Op de zieke plaatsen, die meestal bij het naveleind beginnen is het vleesch bruin en kruimelig geworden, welk verschijnsel zich langzamerhand naar binnen toe uitbreidt. In deze korrelige massa vindt men een groote menigte stengelaaltjes (Tylenchus devastatrix); dit zijn zeer kleine, hoogstens 1} m.M. lange, + Iso m.M. dikke, dus met het bloote oog nauwelijks zichtbare wormpjes. Deze aaltjes zuigen de cellen uit en veroorzaken daar- door de hierboven beschreven verschijnselen. Worden aaltjes- zieke knollen uitgeplant, dan kunnen de aaltjes van daaruit in het loof binnendringen; de stengels blijven dan kort, dik en worden broos; de bladeren kronkelen en worden kroes. In ern- stige gevallen vormen de aangetaste planten geen of zeer kleine 15 knollen; meestal valt de vorming van knollen nog wel mede. Echter zijn dan dikwijls de aaltjes door de stolonen in ae knollen binnengedrongen (vandaar dat de ziekte meestal! bij het navel einde begint), zoodat men altijd kans loopt, van aaltjeszieke planten besmette knollen te oogsten. Daar veel bouwlanden in ons land, vooral op de zandgronden in Limburg en in den Achter hoek en op Goeree, sterk met stengelaaltjes, die ook ín andere gewassen voorkomen, besmet zijn, kan de ziekte ook bij gebruik van volkomen aaltjesvrij pootgoed in het gewas optreden. Toch komt zij ondanks het veelvuldig voorkomen van aaltjes, niet heel veel voor, al wordt zij misschien vaak over het hoofd ge- zien; zij doet althans niet heel veel schade. Daar besmette poters weer zieke planten opleveren en daar- mede tevens de grond met aaltjes besmet wordt, neme men geen poters van perceelen, waarop de ziekte voorkomt. Overigens kan men tegen de kwaal giets anders doen dan rationeele vrucht- wisseling toepassen. 16. Bloedaardappelen. Het komt soms voor, dat aardappelen, die van buiten niets bijzonders vertoonen, bij doorsnijden in het vleesch over grootere of kleinere uitgestrektheid roode of helder- paarse vlammen en strepen vertoonen Zulke „bloedaardap- pelen” lijden niet aan een of andere“ besmettelijke ziekte; de roode kleur is een gevolg van de vorming van rood celsap in volkomen gezonde cellen Over de omstandigheden, die op het optreden van dit verschijnsel invloed hebben, is niets bekend; de neiging tot het vormen van rood celsap schijnt erfelijk te zijn. Er komt zelfs een aardappelsoort voor, waarvan het vleesch geheel donkerpaars is gekleurd. Daar inwendig roodgekleurde aardappelen voor de consumptie minder gewenscht worden, doet men goed, de knollen niet uit te poten, wanneer men het ver- schijnsel er bij waarneemt. Sterk rood gekleurde knoïlen komen eehter weing voor. 17. Holheid. Bij sommige aardappelen, die een aanmerkelijke grootte bereiken, zooals verschillende soorten fabrieksaardappe- len, maar soms ook wel bij aardappelen van normale grootte, komt het af en toe voor, dat zich in het midden een onregelmatig gevormde holte bevindt, die vaak niet, soms wel met de buiten- wereld door een barst of spleet in verbinding staat. In het laatste geval zijn door die opening meestal rottingsorganismen, vooral bakterien, binnengedrongen, waardoor de knol inwendig aan het rotten is geraakt. Staat de holte niet met de buiten- lucht in verbinding, dan is van rotting geen sprake; men heeft 16 hier dan ook niet met en eigenlijke ziekte te doen. Het hol worden is waarschijnlijk een gevolg van onregelmatige spanning in het weefsel tijdens den groei, die b.v. veroorzaakt kan worden door afwisselende groote droogte en vochtigheid. Vooral op hooge gronden kunnen onder die omstandigheden vele. aardappelen hol zijn. In t bijzonder Roode Star is in dat opzicht nog al vat- baar. Indien geen rotting optreedt, heeft het verschijnsel niet veel te beduiden; is er wel rotting aanwezig, dan zijn de aardap- pelen zeer minderwaardig. 18. Vreterij, De aardappelknollen kunnen in den grond door allerlei dieren worden aangevreten. Vrij veel komt voor de vreterij door de alom bekende ritnaalden of koperwormen, de larven van kniptorren, en door de minder bekende millioenpooten of oprol- lers. De eersten vreten veelal gaten in de aardappels, ja niet zelden vreten zij zichzelven geheel in de knollen in. De vreterij der millioenpooten (wormvormige, dunne dieren, 2—3 c.M. lang, met een zeer groot aantal pooten,) is meestal oppervlakkiger ; toch vreten ook zij zich dikwijls in de aardappel in. Gewoonlijk hebben de door deze dieren veroorzaakte wonden een scherpen rand, terwijl men er natuurlijk dikwijls de daders bij of in vindt. De oppervlakkige vreterij van millioenpooten kan nog wel eens verward worden met ernstige aantasting door gewone schurft, maar bij deze ziekte zijn de grenzen der zieke plekken meestal minder scherp. Het behoeft niet uiteengezet te worden, dat deze plaag niet met de poters wordt overgebracht: de daders huizen in den grond. Afdoende maatregelen, die ook in het groot uitvoerbaar zijn, zijn tegen deze plagen niet bekend. 19. Poederschurft. (Pl. III, fig. 13). Bij deze veel minder dan de gewone schurft verspreide ziekte vormen zich in het eerste begin van de aantasting kleine blaasjes, die spoedig openspringen warbij de huid aan de randen van de pok als een vliezig, over- eind staand randje achterblijft; de pok is gevuld met een bruin poeder, dat bestaat uit losgeraakte, verkurkte cellen, waartus- schen men bij mikroskopisch onderzoek voortplantingsorganen van de slijmzwam Spongospora subterranea, de oorzaak der ziekte, vindt. Deze zwam leeft in den grond en tast van daaruit de knollen aan. De ziekte komt in ons land in hoofdzaak in de Veenkoloniën voor, waar zij vaak met de „gewone”’ schurft- ziekte verward wordt. Schade van beteekenis doet zij niet: buiten de Veenkoloniën schijnt zij zeer weinig voor te komen en geheel zonder beteekenis te zijn. 17 Ook in andere landen heeft zij niet veel te beduiden, hoewel men in de Vereenigde staten van Amerika maatregelen tegen den invoer met pootaardappelen heeft genomen. De ziekte kan met de poters over gaan, zooals dit met gewone schurft het geval is. Bestrijding zal zelden noodig zijn; dezelfde maatregelen als tegen gewone schurft en Rhizoetonia aangegeven, kunnen ook tegen poederschurft worden genomen (dompelen in een subli- maatoplossing, geen bemesting met kalkhoudende stoffen en vruchtwisseling). 20. Kurkschilfertjes of ruwheid. Sommige aardappelen vertoo- nen op de overigens onbeschadigde schil een meer of minder dui- delijke netvormige teekening, gevormd dcor overeind staande randen van kurkschilfertjes. Bij allerlei soorten treedt dit ver- schijnsel tegen de rijpheid der knollen veelvuldig op. Men schrijft het toe aan het stukspringen van de schil onder den druk van. den zich steeds meer uitzettenden inhoud van den knol; onder de daardoor ontstane spleetjes wordt een nieuw kurklaagje gevormd. Sommigen willen in het op deze wijze ruw worden van de schil een aanwijzing zien van rijpheid en groote zetmeel- rijkdom der knollen. Van een ziekte is bij dit verschijnsel geen sprake, zoodat zulke ruwe knollen even goed als andere voor pootgoed kunnen worden gebruikt. T. A. C. SCHOEVERS. bruine of zwarte korstjes, van speldenknop grootte tot - En kleine, min of meer paarlachtig glanzende, witte w gemakkelijk af te / breken of af te j wratachtige, aan de zeer jonge knollen eerst witte, latei Be krabben zijn pak kan de geheele knol in zulk eene zwarte, onregeln dn de, witte, los op den meestal rottenden knol zittende schim B, | op platte wratten gelijkende HRERC RENS uit weefs met den knol een / kratertje bruin kurkweefsel . E é ‚geheel uitmaken | ‚ knobbelachtige uitgroeiingen, soms a.h. w. kleine aarda; rosae ‚nat, slijmig, stinkend, z.g. nat rot NA Er niet nat of slijmig, maar lederachtig; bij doorsnijden ee telijk lederachtig niet nat, hoogstens vochtig, z.g. droog rot; meestal wit{ groene vl bruin- of | met vlekken in de schil ) door de s zilveracht Geen uit- ‚ gekleurde wassen aan den knol | schil, gaaf, maar soms hier en daar wat inge- / ‚zonken of met door- \ ‚ vlekken _ ‚schijnende streepjes ‚ schil, he | | do c.M. zonder vlekken in de schil, dus alleen bij \ ‚ doorsnijden iets abnor- | maals te zien knol hard en vlekken o stevig het vleesc | holten in cirkelvorn barsten | kleine, tot _massa ‚onregelme : : … ‚‚l gevreten schil niet gaaf uithollingen, soms in | e « midden van, eene ver- met een | AOOSInE onregelme kleine hol ‚schil voorzien van opstaande min srabbaar zijn ingen aan de oogen; in ernstige gevallen zeer groot ; massa zijn veranderd ns et ee A ol bestaande ; dikwijls kratervormig, dan vaak in het >rspronkelijken knol . an weldra steenrood, daarna zwart jes op schil. ekken strepen of kringen arop zeer kleine zwarte hei of eenigszins donker de inzinkingen. 09. DUI OUDE zeer lichte, streepvormige ingvormige, min of meer \ verkleuring, tot den vaat- egelmatige verkleuring, + / bundelring beperkt. Je c.M. onder schil, uit- aande van naveleinde grauwgrijze, uitvloeiende vlekken, tenslotte rottend. vlak onder schil grauwgrijze plekken,niet scherp begrensd vlak onder schil bruine korrelige massa ruine, kurkachtige vlekken of strepen . oode of paarse vlammen in het vleesch uine kring daaronder in het vleesch. (+ 3 c.M.) barsten op bruine plek, waaronder bruine igszins schotelvormige, vrij oppervlakkige tot diep in- aanvang in kratervormige opzwelling, dan opgevuld sherp begrensde uithollingen of gaten ad vliezig randje, waarin bruin poeder . mige teekening Il. I2. EI 15. 19. 20. ‚ Rhizoctoniaziekte. (Zie fig. 1). Woekeringen uit de adem- halingsopeningen. … Wratziekte. (Zie fig. 2). ‚ Fusariumrot. (Zie fig. 3). ‚ Gewone schurft. (Zie {fig. 10). (lichte aantasting). „ Doorgroeien. (Zie fig. 4). ‚ Bakteriënziekte. „‚ Roodrot. ‚ Fusariumrot. (Zie fig. 3). ‚ Bladgroenvorming. ‚ Aardappelziekte. (Zie fig. 6). Kringerigheid. Zilverschurft. (Zie fig. 9). „ Verticilliumziekte. (Ringvuur). ‚ Bakteriënziekte. (Zie fig. 5). „‚ Kneuzing. „‚ Aaltjesziekte. „ Kringerigheid. (Zie fig. 7 en 8). „‚ Bloedaardappelen. ‚ Holheid. Kringerigheid. (Zie fig. 7). Aaltjesziekte. (Zie fig. 11). . Gewone schurft. (Zie fig. 12.) ‚ Vreterij van ritnaalden of millioenpooten. Poederschurft. (Zie fig. 13). Kurkschilfertjes. PEAT ES Praar LI, PrAAr ATL VERKLARING DER FIGUREN. fig. fig. o fig. fig. fig. fig. fig. fig. fig. fig. fig. fig. fig. 10. ur 12. 13. Aardappel, bezet met Rhizoctonia sklero- tiën. Aardappel, aangetast door wratziekte. Aardappel, aangetast door Fusarium.(Naar PETHYBRIDGE en LAFFERTY, Scientific Proc. of the Royal Dublin Soc., Vol. XV, no. 21). Doorgewassen aardappel. (Naar SORAURER Handbuch der Pflanzenkrankheiten, Band 1, 1909.) Aardappel, aangetast door bakteriën. Door- snede. (Naar E. F. Smrru, Bull. no. 12, U. S. Dept. of agric., Div. of veg. phys. and path., Washington, 1896). Aardappel, aangetast door Phytophthora. Doorsnede. (Naar W.A.ORrTON, U. S. Dept. of agric., Farmer's Bull. 544). Kringerige aardappel (Eigenheimer). Door- snede. Kringerige aardappel (Roode star). Door- snede. Deel van aardappel, aangetast door zilver- schurft. Vergroot (Naar G. H. PETHYBRID- GE, Journ. Dept. of agric. and techn. instr. for Ireland, Vol. XV, no. 3. Kratervormige opzwelling bij gewone schurft opgevuld met kurkkorstje. Ver- groot. (Naar G. H. PETHYBRIDGE, Journ. Dept. of agric. and techn. instr. for Ireland, Vol. XV, no. 3. Aardappel, aangetast door aaltjesziekte. Aardappel, aangetast door gewone schurft. Aardappel, aangetast door poederschurft. Berichten van den Phytopa- thologischen Dienst No. ?, December 1919. BESPUITING VAN PERZIK EN DRUIF MET CARBOLINEUM. Carbolineum is een zeer werkzaam middel tegen ver- schillende op de schors of tusschen schorsschubben van boomen overwinterende insecten en insecteneieren. Het is echter in het algemeen gewenscht, dat de boom nog zooveel mogelijk in rust is, als de bespuiting wordt uitgevoerd, daar anders knoppen, die zich reeds eenigszins gaan ont- wikkelen, door de tusschen de uiteengeschoven knopschubben binnendringende carbolineumdampen beschadigd zouden kun- nen worden. Daarom is de winter het aangewezen seizoen voor deze bespuitingen en is dus weldra de tijd weer daar, waarop met de uitvoering een begin kan worden gemaakt. Een der gewassen, die zich zeer vroegtijdig gaat ontwik- kelen en waarbij het dus van veel belang is, een vroege bespuiting toe te passen, is de perzikboom. Indien men zich slechts nauwkeurig aan de hieraangegeven tijdstippen bij de bespuiting houdt, dan kan de perzik, hoe gevoelig hij ook is, zeer goed een carbolineumoplossing ver- dragen. Dit is van zeer veel belang, aangezien men daarmede op afdoende wijze een aantal schadelijke insecten kan bestrijden, waartegen met andere middelen en op andere tijdstippen slechts matig succes kan worden verkregen. Het juiste tijdstip voor de bespuiting, dus als de knoppen nog geheel in rust zijn, is voor kasperzikboomen de tweede helft van December en de eerste helft der maand Januari. Perziken aan muren en schuttingen ontwikkelen zich iets later en kunnen dus ook, zoo noodig, nog iets later bespoten worden. Alleen bij niet vriezend weer wordt gespoten. De oplossing wordt genomen ter sterkte van 5%, dat is dus 5 Liter oplosbaar carbolineum op 100 Liter water. Aange- zien het van zeer veel belang is, dat de oplossing (emulsie) het carbolineum in zoo fijn verdeelden toestand als mogelijk is bevat, mag men alleen die carbolineumsoorten gebruiken, die bij verdunning met water een melkwitte oplossing (emulsie) 22 vormen. Met carbolineum, dat een bruingekleurde oplossing geeft, of met z.g.n. zelf oplosbaar gemaakt carbolineum mag men perzikboomen niet bespuiten. De bespuiting geschiedt met behulp van een pulverisateur. Hoe fijner de vloeistof verstoven wordt, des te beter is de uitwerking. Van veel belang is het, dat de takken voor de be- spuiting geheel van het draad of het latwerk worden losge- maakt, opdat zij zoowel aan de voor- als aan de achterzijde behandeld kunnen worden. Bespuiting van het latwerk en den muur, waartegen de perzikboom geleid is en van het hout of ijzerwerk van de kas, is ter verkrijging van een zoo goed mogelijk resultaat gewenscht. Met zulk een 5% carbolineumoplossing bestrijdt men: lo. de dopluis, waarvan de halfvolwassen. met langwerpig ronde, grijze of geelachtige platte schildjes bedekte, exem- plaren op de takken overwinteren en welker aanwezigheid in den zomer verraden wordt door de vorming van zwarte korsten op bladeren en vruchten, het z.g.n. zwart of de roetdauw: 2o. de groene bladluis; 3o. de spinnende mijt (het spint) die in den zomer in groot aantal aan de onderzijde der bladeren voorkomt en door haar werkzaamheid de bladeren doet verbleeken en ten slotte verdorren. Al deze insecten zijn in den groeitijd slechts op zeer onvol- komen wijze te bestrijden, terwijl met een carbolineumbe- spuiting de le en 2e vrijwel geheel uitgeroeid en de 3e sterk verminderd kunnen worden. Ter verkrijging van zulk een uit- komst is het echter noodzakelijk, dat alle takken, ook de fijnste, en de stam tot aan den voet geheel worden bespoten. Een bespuiting met een geheel melkwitte 5% oplossing van oplosbaar carbolineum in de tweede helft van December of in de eerste helft van Januari, bij niet vriezend weer, is dus zeer aan te bevelen. p Tegelijk met de perzik kan de druif bespoten worden. Deze kap echter zonder eenig bezwaar een sterkere oplossing ver- dragen. Daar een zoodanige oplossing voordeelen biedt, ver- dient het aanbeveling, de druiveboomen met een 6—8%, op- lossing eveneens van den top tot aan den voet, te bespui- ten. Hiervoor kan zonder bezwaar hetzelfde tijdstip gekozen worden, als voor den perzik is aangegeven, hoewel iets later ook nog zeer goed gaat. Er zij hier echter op gewezen, dat de druiveboomen niet 25 ingesmeerd mogen worden met de carbolineumoplossing, maar dat deze moet worden verspoten met behulp van een pulve- risateur. Het insmeren van de druif geeft in vele gevallen aan- leiding tot het beschadigen der knoppen; het bespurten der boomen doet dit niet. Door de bespuiting worden bestreden de dopluis, die even- als bij de perzik, aanleiding geeft tot het ontstaan van „het zwart” of „roetdauw’”’ in den zomer en het spint, dat de hier- boven beschreven, bekende spintverschijnselen aan de blade- ren veroorzaakt. Uitvoerige inlichtingen over de bespuiting van perzik en druif vindt men in: Mededeelingen van den Phytopathologi- schen dienst No 5. Dopluis op perzik en druif, à 25 cents per stuk verkrijgbaar bij het Hoofd van den Phytopatho- logischen Dienst te Wageningen. Vlugschrift No. 16 van den Phytopathologischen Dienst, December 1919. ZAAIGRAANONTSMETTING. De ontsmetting van zaaigraan wordt toegepast tegen ziekten, welke met het zaaizaad kunnen worden overgebracht. Dit zijn: steenbrand, stuifbrand, strepenziekte, roggestengelbrand en kiemschimmels, behoorende tot het geslacht Fusarium. In ’t kort zal hieronder een overzicht gegeven worden van de meest gebruikelijke ontsmettingsmiddelen met gebruiksaanwijzingen. Voor nadere gegevens omtrent de ziekten zelf wordt verwezen naar Mededeeling no. 4 „Steen en stuifbrand in tarwe en gerst’ en Vlugschrift no. 18, uitgegeven door den Phytopathologischen Dienst. Steenbrand in tarwe en gerst. Het meest en met succes ge- bruikte middel tegen deze ziekte is kopervitriool. Voor 1 H.L. graan wordt 200 gram opgelost in 243 L. water met welke oplossing de graanhoop zoolang wordt omgeschept, dat men er van verzekerd kan zijn, dat alle korrels zijn bevochtigd (ongeveer een kwartier lang). Andere gebruikelijke middelen zijn Uspulun en formaline. In Duitschland heeft men goede resultaten met Uspulun verkregen. Volgens voorschrift moet het graan eerst in water ondergedom- peld worden om de geheele brandkorrels te verwijderen; daarna wordt het graan omgeschept met 15 % Uspulun oplossing. Per 100 K.G. graan wordt 10 L. oplossing gebruikt. Na de be- handeling het graan op een vooraf schoongemaakte plek uit- spreiden ter droging. Een tweede aangegeven methode is het graan gedurende 1 uur onder te dompelen in een 4% Uspulun- oplossing. Het gebruik van formaline is minder aan te bevelen, aange- zien het meermalen voorkomt, dat deze vloeistof, als men ze van plaatselijke leveranciers betrekt, door langdurig staan de vereischte sterkte heeft verloren; om dezelfde reden is formaline die van eene behandeling is overgebleven, eene volgende keer vaak onvoldoende werkzaam. - Stuifbrand in tarwe en gerst. Aangezien de veroorzaker van deze ziekte zich binnen in de korrel bevindt, kunnen geen bijten- de middelen worden aangewend, omdat dan tegelijk met de schimmel ook de kiem gedood zou worden. Er wordt gebruik gemaakt van warm water. Eerst wordt het graan gedurende 1% 25 uur geweekt in koud water, daarna laat men het nog 4% uur buiten water naweeken; ten slotte wordt het gedurende 10 mi- nuten ondergedompeld in warm water. Voor tarwe moet de tem- peratuur gedurende deze 10 minuten 53° C. zijn; woor gerst 5l—52° C. De te gebruiken thermometers moeten gecontroleerd zijn, aangezien zeer vaak miswijzingen van JW graad en meer voorkomen. Nadere bijzonderheden omtrent de uitvoering van ‚de heetwaterbehandeling zijn te vinden in Mededeeling no 4 van den Phytopathologischen Dienst, welke instelling ook gratis advies geeft en hulp verleent. Stuifbrand in haver. De stuifbrand in haver wordt evenals de steenbrand in tarwe en gerst veroorzaakt door een schimmel, waarvan de sporen zich buiten aan de korrels bevinden. Tegen deze ziekte kan dus ook gebruik gemaakt worden van bijtende middelen. Kopervitriool is niet aan te raden, omdat gebleken is, dat de kiemkracht van met kopervitriooloplossing behandelde haver vrij sterk achteruitgaat. Zeer goede resultaten zijn bereikt door de haver gedurende 10 minuten onder te dompelen in water van 53—54° C.'Er behoeft geen weeking aan vooraf te gaan. Een behandeling met formaline geeft onzekere uitkomsten. Het graan wordt bij deze behandelingswijze òf gedurende 15—20 minuten ondergedompeld in formaline van M,%, òf hiermede omgeschept (per H.L. haver 5 L. van deze vloeistof). Na de be- handeling blijft het graan 8—12 uur, met vochtige zakken be- dekt, liggen om zoodoende de formalinedampen goed te laten inwerken. Uspulun, op dezelfde wijze aangewend als bij tarwe, schijnt volgens Duitsche onderzoekers eveneens goede resultaten te geven. Hier te lande zijn nog geen voldoende proeven met dit middel genomen. Strepenziekte der gerst. Uit de in 1919 genomen proeven is zeer duidelijk gebleken, dat een behandeling der gerst met koper- vitriool, zooals deze plaats heeft tegen steenbrand, zonder ge- heel afdoende te zijn, toch de beste uitkomsten gaf, dus om- scheppen met een 8% oplossing (200 gr. kopervitriool opgelost in 2% L. water per H.L. gerst). Vergelijkende proeven met Uspulun zijn niet genomen, zoodat hierover nog geen oordeel kan geveld worden. Roggestengelbrand. Deze ziekte treedt hier te lande weinig op. Wanneer het noodzakelijk is de rogge hiertegen te ontsmetten, kan men op dezelfde wijze te werk gaan als bij ontsmetting tegen steenbrand in tarwe of gerst. Kiemschimmels. Het meest heeft hiervan de zomertarwe te 26 lijden, maar ook wintertarwe, haver, gerst en rogge kunnen met deze schimmels besmet zijn. Het beste middel is wel de heetwater- behandeling maar kopervitriool, sublimaat en zeer waarschijnlijk ook Uspulun staan in werking weinig hierbij ten achter; forma- line is veel minder werkzaam. De heetwaterbehandeling geschiedt op de bovenaangegeven wijze, evenals die met kopervitriool en Uspulun (zie behandeling tegen steenbrand). Vaak komen de kiemschimmels op graan voor, dat door slechte weersomstandigheden geleden heeft. Met het oog op de kans, die er bestaat, dat ook de kiem eenigszins geleden heeft, doet men in zulke gevallen beter geen gebruik te maken van de warmwaterbehandeling, tenzij men bij tarwe en gerst tegelijk met de kiemschimmels ook de stuifbrand wil be- strijden. Ook is gebleken, dat alsdan bij gebruikmaking van kopervitriool de oplossing het best eenigszins gewijzigd kan worden. Per H.L. graan neemt men dan 150 gram, welke opge- lost worden in 1% L. water. Wil men sublimaat aanwenden, dan moet hiervan per H.L. 12% gram opgelost worden in 2V,L. water, waarmee het graan wordt omgeschept. (Sublimaat is een zeer sterk maaggif; men zij er dus voorzichtig mede.) Opmerkingen. Wanneer in tarwe en gerst steen- en stuifbrand ‚ tegelijk voorkomen, moet eerst het graan ontsmet worden op de voor steenbrand aangewezen wijze. Daarna wordt de warm- waterbehandeling toegepast. Het is n.l. gebleken, dat de warm- waterbehandeling alleen, den steenbrand niet altijd geheel doet verdwijnen. Bij de ontsmetting houde men zich precies aan de hierboven gegeven voorschriften. Afwijking ervan kan òf een onvoldoende werking van de ontsmetting, òf vermindering van kiemkracht tengevolge hebben. Er mag geen gebruik gemaakt worden van ondeugdelijke ontsmettingsmiddelen. Bij aanwending van koper- vitriool komt dit nog meermalen voor. Men moet den eisch stellen, dat het 25% koper bevat en een zuiverheid heeft van 97—98%. Kopervitriool en sublimaat mogen niet opgelost worden in ijzeren of blikken vaatwerk; hiervoor gebruike men houten of steenen. Wanneer het graan zeer sterk besmet is met steenbrandsporen, doet men goed het vooraf in water onder te dompelen, om de geheele brandkorrels te verwijderen. Voordat het dan met een ontsmettingsmiddel wordt behandeld, moet het goed gedroogd zijn. Na de ontsmetting van het graan moet er voor gezorgd worden, dat niet opnieuw besmetting kan plaats vinden. Dit kan gebeuren, wanneer het behandelde graan op plaatsen wordt uitgespreid, waar besmet graan gelegen heeft, 27 dus op dorschvloeren, zolders enz. Het ontsmette graan mag in geen geval in dezelfde zakken. gestort worden, waarin het zich voor de ontsmetting bevond, tenzij deze zakken ook ontsmet zijn. Ook de zaaimachine kan een bron van herinfectie zijn. Men ontsmette ieder jaar opnieuw al het zaaigraan ! W. B. L. VERHOEVEN. DE GESTREEPTE DENNENRUPS (Frachea piniperda PANz. — Panolis griseovariegata GOEZE.) De abnormaal sterke vermeerdering van de gestreepte den- nenrups, die in 1919 in verscheiden dennenbosschen in ons land werd waargenomen, en waardoor groote schade werd aangericht, gaf mij aanleiding tot het schrijven van het onderstaande artikel, waarin ik de door mij gedane waarnemingen en ook die van anderen, welke mij bekend werden, heb neergeschreven, en een overzicht heb gegeven van wat in vroegere jaren in ons land en daarbuiten omtrent de dennenrupsenplaag bekend werd; terwijl ik verder het licht heb laten vallen op de oorzaken, welke de vermeerdering van het schadelijke insekt kunnen tegenhouden en in de hand werken, — op de gevolgen, welke de dennen onder- vinden van de vreterij, — en ten slotte op de middelen ter be- strijding en voorkoming van eene gestreepte dennenrupsenplaag. De gestreepte dennenrups ontstaat uit de eieren van den dennenwil. Allereerst beschrijf ik dit insekt in zijne verschil- lende levenstoestanden (van ei, van rups, van pop en van vlinder). BESCHRIJVING VAN DEN DENNENUIL IN ZIJNE VERSCHILLENDE TOESTANDEN. Hi. Het ei is lichtgroen, cirkelrond, met eene platte onderzijde en eene gewelfde bovenzijde, die op haren top een uitstekend wratje draagt, hetwelk in ’t midden weer ingedeukt is. De vorm is ongeveer die van een Malva-vrucht. Meestal zitten de eieren in rijtjes van 6—8 stuks of meer aan eene naald. (Vgl. Pl. IV, fig.4, waar de eieren op natuurlijke grootte zijn afgebeeld, vastgehecht op eene naald; terwijl in fig. 3 het ei vergroot is afgebeeld. van bovenop gezien en in fig. 5 twee eieren van ter zijde gezien zijn weergegeven). Rups. De rups heeft, behalve drie paar borstpooten, vijf paar achterlijfspooten; maar in den jeugdtoestand zijn de eerste twee paren achterlijfspooten kort, waardoor de gang dan wordt onge- veer als die van eene spanrups. (Zie PL. IV, fig. 4, links). 29 De jonge rups heeft een kleinen, bruingelen kop en een licht- groen lichaam met eene duidelijke, witte overlangsche streep over ’t midden van den rug; aan weerskanten, langs den beneden- rand van de rugzijde, eene iets breedere oranjegele :streep; en aan weerskanten, tusschen de witte rugstreep en de gele strepen, nog twee zeer smalle lichte overlangsche strepen: in ’t geheel zijn er dus zeven overlangsche strepen. — Gedurende de eerste jeugd hebben de rupsen het vermogen om draden te spinnen; later verliezen zij dit vermogen. De volwassen rups (Pl. IV, fig. 6, 7) bereikt eene lengte van 3 tot 4 c.M.; zij is veel bonter dan de jonge rupsen. De kop is groot, glimmend geel met eene roode, netachtige teekening, zoo- dat dit lichaamsdeel bij oppervlakkige beschouwing rood lijkt. Men treft nog dezelfde overlangsche strepen aan als bij de jonge rups. De gele overlangsche streep, die zich bij de jonge rups aan elke zijde: bevindt, wordt vaak tot eene witte overlangsche streep met een oranjerooden buitenrand. Vóór iedere vervelling worden de gestreepte dennenrupsen donkerder, op sommige plekken van het lichaam bijkans zwart; met name is dat met den kop het geval. Kort na de vervelling zijn zij veel lichter groen gekleurd. Wanneer men eene rups aanraakt, scheidt zij een geel- of groenachtig vocht af. Van de volwassen rupsen gaan er 1400 tot 1500 in een Liter. — De uitwerpselen der rupsen zijn langwerpig en dun en bestaan uit drie aan elkaar aaneengehechte stukjes. Pop. (PL. IV fig. 8.) De pop is glimmend bruin, 18 m.M. lang of iets korter. Zij ligt in den grond of in het strooisel, niet door een cocon bedekt. Aan het achtereinde twee dorentjes. Op de rugzijde van het 4e lid bevindt zich een overdwars liggend groef- je, door een donker gekleurd walletje omgeven. Volwassen wil (Imago). Grootste afmetingen van het wijfje (PL. IV,‚fig. 2) : lengte 14 m.M., vlucht 37 m.M. Het mannetje (PL. IV, fig. 1) is gewoonlijk iets kleiner dan ’t wijfje. De lang- werpige voorvleugels hebben eene geel-roodachtig grijze grond- kleur. Twee lichte zigzaglijnen loopen op eenigen afstand van elkaar langs den buitenrand. Verder eenige witachtige vlekjes, die aan de voorvleugels een bont, gevlekt voorkomen geven. Ove- rigens is de teekening zoowel als de kleur ‘dezer vleugels bij ver- schillende individu’s nogal verschillend. Er zijn ook exemplaren, die vrij wel grijs zijn en weinig rood meer bevatten. De met wollige haren bekleede kop en het borststuk hebben de grondkleur der voorvleugels, terwijl het achterlijf en de achtervleugels bruin- achtig grijs zijn. De achtervleugels hebben wit franje. De sprieten 30 van het wijfje zijn draadvormig ; die van het mannetje vertoonen twee rijen korte zaagtandjes, welke weer korte borstels dragen. Het einde van het achterlijf is bij het mannetje van lange haren voorzien, bij het wijfje niet. LEEFWIJZE. Bij het verlaten van de pop kruipen de uilen tegen de dennen- stammen op en blijven daar eenige uren, alvorens zij kunnen wegvliegen. Men ziet ze vliegen vroeg in het voorjaar, soms reeds in de tweede helft van Maart en verder in April, enkele jaren tot in Mei. Mr. H. VERLOREN !) deelt mee, dat in 1846 de uilen, wegens den buitengewoon zachten winter, reeds in Februari begonnen uit te komen, en dat zij vóór April reeds alle uit de pop waren gekropen. Eene zoo vroegtijdige ontwikkeling echter schijnt slechts hoogst zelden voor te komen, want geen andere schrijver maakt daar verder melding van. Niet slechts bij nacht vliegen de uilen, maar ook over dag ziet men ze tusschen de dennen rondvliegen; soms, als er wilgen in de nabijheid der grove dennen zijn, ziet men ze op de bloeiende wilgenkatjes om honig te zuigen. Doorgaans echter worden de uilen tegen den avond meer beweeglijk dan over dag; de paring grijpt altijd bij avond of bij nacht plaats, bij voorkeur bij warm weer. Van koud weer, zooals wij dat in Maart en April vaak kunnen hebben, lijden de uilen veel; soms sterven ze dan zonder hun geslacht te hebben voortgeplant. Zeker is het ten deele daaraan toe te schrijven, dat eene sterke vermeerdering van de gestreepte dennenrups slechts bij uitzondering voorkomt. Schopt men in Maart of April met kracht tegen dennenstammen, dan ziet men op koude dagen de uilen uit de boomen vallen, terwijl men dit op warme dagen niet ziet gebeuren, daar de uilen dan òf rondvliegen, òf in de kronen der boomen zittende, zich stevig vasthouden. RarzeBuRra °) deelde in zijn boek „Die Waldverderber” mee, dat de vrouwelijke dennenuil hare eieren in rijen van 3—8 stuks of meer aan de naalden in de kronen der dennenboomen legt; en deze mededeeling vindt men ook in bijkans alle latere werken over boschinsekten overgenomen. Nu is het bekend, dat in ’t al- 1) Zie Mr. H. VERLOREN, „Waarnemingen over de buitengewone vermenigvuldiging van Noctua piniperda en Hylesinus piniperda in de dennenbosschen der provincie Utrecht;” in „Algemeene Konst- en Letterbode voor het jaar 1847”, le deel, bl. 130. 2) Zie o.a. RArzeBurG. „Die Waldverderber und ihre Feinde”’, 6e Aufl. (1869), bl. 149. 31 gemeen de vlinders uit de familie der uilen hunne eieren ieder afzonderlijk leggen. Daarom betwijfelt Aurum !) de juistheid van RATZEBURG's mededeeling. Hij schrijft, dat deze zijne waarnemingen omtrent de wijze van leggen van de eieren heeft gedaan bij uilen, die in gevangenschap verkeerden, nl. in een insekten-kweekkas. Ofschoon het nu, schrijft Aurum, inder- daad. toeh wel mogelijk is, dat de dennenuil, die ook in andere opzichten wat zijne leefwijze betreft, van de meeste uilen af- wijkt 2), zich ook wat het eierleggen in de vrije natuur aangaat, anders gedraagt dan de meeste uilen, zoo twijfelt hij toch wel eenigszins aan de juistheid van wat RATZEBURG over het eier- leggen van den dennenuil schrijft. Hij meent, en zonder twijfel terecht, dat men uit het gedrag van het dier in gevangenschap niet mag afleiden, dat het in het bosch zich ook zoo zou gedragen. ALrum maakt verder melding van het volgende feit: in jaren, waarin zich de gestreepte dennenrups niet buitengewoon heeft vermeerderd, kan men door tegen een dennenstam te schoppen, nooit meer dan zeer enkele exemplaren uit den boom doen vallen, gewoonlijk hoogstens één of twee. Dit zou, volgens ALTUM, on- mogelijk zijn, wanneer de dennenuil zijne eieren altijd in reeksen van 6—8 stuks of zelfs meer aan ééne naald legde (RATZEBURG teekent er zelfs 17 op eene enkele naald!): hij houdt het er dus voor, dat de dennenuil wat het eierleggen betreft, niet van de meeste andere uilen afwijkt, en dus zijne eieren ieder afzonderlijk, niet in meerdere exemplaren bij elkaar, legt. Ook door mij werd herhaaldelijk het feit geconstateerd, dat men in gewone jaren uit de meeste denneboomen in ’t geheel geene gestreepte dennenrupsen kan uitkloppen, uit sommige andere slechts één of twee, althans nooit bijv. een half dozijn. Maar ’t is bekend, dat de gestreepte dennenrups uiterst gevoelig is voor minder gunstig weer, vooral in hare jeugd en ook later 1) Arrum. „Forstzoologie, III, Insecten ”,2te Abteilung,bl. 138 (1875). 2) De vlinders uit de familie der Uilen leggen in ’t algemeen hunne eieren, ieder ei afzonderlijk, aan kruidachtige gewassen. Er zijn echter eenige soorten, die ze aan houtige planten déponeeren, zooals de krake- ling (Diloba coeruleocephala), die zijne eieren altijd afzonderlijk aan stam, takken en twijgen van allerlei loofhout en ooftboomen legt, — de abrikozenuil (Acronycta tridens V.), die ze in kleine hoopjes aan verschillende ooftboomen en aan wilgen, vasthecht, — de eschdoornuil (Acronycta Aceris), die ze in hoopjes aan eschdoorn, kastanje, eik, enz. legt. — De op allerlei kruidachtige planten levende rups van den gammuil (Plusia gamma L.) komt voort uit eieren, die afzonderlijk gelegd worden. Toch vond ik in jaren van sterke vermeerdering de eieren van den gammauil soms in groote massa’s bij elkaar aan kruidach- tige planten. — Agrotis pronuba legt altijd de eieren in geheele scholen. 32 gedurende de vervellingen; zoodat het geen wonder zou zijn, dat in de meeste jaren, ook wanneer meerdere eieren aan enkele naalden van een boom zijn gelegd, er per slot van rekening hoog- stens een paar rupsen in dien boom overblijven. Overigens heeft RArzeBUuRrG blijkbaar niet alleen in zijne kweekkastjes de eieren op rijen aan de naalden zien zitten. Hij zegt toch in zijn bovenaangehaald werk !), dat men de eieren aan de dennenboomen alleen kan waarnemen, als de boomen geveld zijn (omdat nl. de eieren altijd worden gelegd aan de naalden van de kronen van hoogere boomen). Blijkbaar heeft RATZEBURG dus ook wel de eieren aan de naalden van gevelde dennen waargenomen, vastgehecht op de door hem aangeduide wijze. Toch schijnt de dennenuil inderdaad niet altijd zijne eieren in rijen aan de naalden vast te hechten. Immers BECHSTEIN 2) schrijft, dat het wijfje gewoonlijk hare eieren ieder afzonderlijk aan den top der naalden vastkleeft, en alleen wanneer de uil zeer _ veel voorkomt, 2 tot 4 eieren aan ééne naald legt, terwijl ook Prei 3) vermeldt, dat het wijfje de eieren aan den top der naalden déponeert. Het komt mij voor, dat het eierleggen niet altijd op de zelfde wijze geschiedt; dat soms de eieren afzonderlijk aan de naalden worden vastgehecht, aan iedere naald één; maar dat andere keeren, met name als er zeer veel uilen zijn, de eieren op rijen langs eene naald worden vastgekleefd. En daar men in ’t alge- meen op het eierleggen van den dennenuil niet veel zal letten in jaren, waarin er niet veel uilen vliegen, en bovendien alleen bij een gevelden boom de wijze van bevestiging der eieren waar- neembaar is, zoo zal het vastkleven van de eieren afzonderlijk wel niet zoo heel vaak worden waargenomen. — Aangaande het aantal eieren, dat een vrouwelijke dennenuil_ kan leggen, vindt men in bijkans geen der meer bekende oude- re of nieuwere werken over boschinsekten (RATZEBURG, ALTUM, NÖRDLINGER, Hess, GOUREAU) eene opgave. Bij BECHSTEIN f) vind ik vermeld, dat een wijfje er 50 tot 70 in haar lichaam heeft (een getal, dat stellig veel te klein is!); terwijl in het artikel „De dennenrups”’ in de „Mededeelingen en Hande- lingen van de Geldersche Maatschappij van Landbouw van 1) RarzeBure, „Die Waldverderber und ihre Feinde”’, 6e druk, bl. 147. 2) BecHsTeiN, „Forstinsectologie” (1818), bl. 333. 3) Prei, „Insectenschaden in den Wäldern, die Mittel ihm vorzu- beugen und seine Nachtheile zu vermindern.” (1827), bl. 42. 4) BecHSTEIN, „Forstinsectologie’’, bl. 333. \ 33 1846” staat: „Hun getal bedraagt minstens duizend voor elken wijfjesvlinder”’. EscHerrcu 1) geeft als het aantal eieren, dat eene vrouwelijke dennenuil kan leggen, op: 300 tot 500. Laatstgenoemde geleerde schrijft mij, dat een zijner adsistenten in het achterlijf van een rijp wijfje eenmaal zelfs tot 800 eieren heeft gevonden. Korten tijd vóór het uitkomen der rupsen worden de eieren roodachtig van kleur. 2) Ofschoon de gestreepte dennenrups met recht als een insekt van den groven den kan worden aangeduid, zoo is het toch nog niet geheel zeker, dat de uil hare eieren uitsluitend aan de naalden van dezen boom legt. ArLruM *) maakt melding van het feit, dat hij gestreepte den- nenrupsen ook uit Weymouthspijnen heeft geschud, en ver- meldt, dat zij ook wel aan fijnsparren vretende werden aan- getroffen. Dit jaar kwamen zij, volgens door mij ontvangen be- richten, onder Doorn ook vretende voor aan berken. En de Heer VAN LONKHUYZEN, Directeur der Nederl. Heidemaatschappij, die mij vele belangrijke gegevens omtrent het voorkomen van de dennenrupsenplaag in verschillende deelen van ons land ver-. schafte, meldt mij, dat de rupsen op onderscheiden plaatsen ook aan de naalden van de Douglas-spar, aan die van Chamycae- paris Menzieziì en aan de bladeren van berk en Amerikaanschen eik vretende werden aangetroffen. Bij laatstgenoemde boomen werd, volgens den Heer VAN LONKHUYZEN, de bladsteel door- gevreten, maar de bladschijf niet aangetast. De Heer M. pe Koninet), Houtvester bij de Nederl. Heide- maatschappij, schrijft, dat het voedsel van de gestreepte dennen- rups wel bijna steeds uit dennennaalden bestaat, maar dat bij gebrek hieraan ook naalden van Douglassparren en Sitkasparren worden beknaagd. Het blijft intusschen nog de vraag, of de dennenuil ook zijne eieren aan de naalden of bladeren van andere boomen dan den groven den legt. Het komt mij waarschijnlijker voor, dat dit 1) EscuericH, „Die Forstinsekten Mitteleuropas.’” Band 1 (1914), bl. 129 2) JupercH und NrrscuHe. „Lehrbuch der Mitteleuropäischen Forst- sektenkunde”’, Band II (1895), bl. 930. : 3) ALrTuM, „Forstzoologie”, III Insekten, 2te Abteilung’, bl. 138. 4) Zie het naschrift van den Heer Dr KoniNe bij een artikel van den Heer J. F. Voer over „grove-dennenbeschadiging door den den- nenuil of de gestreepte dennenrups in het Leuvenumsche bosch,’ in „Lijdschrift der Nederlandsche Heidemaatschappij”, 3le jaargang, afl. 10, bl. 346. 34 niet geschiedt, maar dat de rupsen bij gebrek aan de noodige voor hen bereikbare dennenaalden, overgaan van den groven den op andere boomen. Immers de gestreepte dennenrups is een insekt, dat zeer kies- keurig is: de dennenuil legt nog niet eens zijne eieren aan alle mogelijke grove dennen, maar uitsluitend aan grootere boomen van minstens twintigjarigen ouderdom, gewoonlijk aan nog oude- re boomen, nl. van 40 jarigen leeftijd en ouder. In 15jarige en jongere bosschen wordt ook wel eens nu en dan eenige beschadi- ging waargenomen, maar veel heeft die gewoonlijk niet te be- teekenen, en meestal vertoont zij zich daar slechts sporadisch en aan enkele boomen, die ook nooit geheel worden kaalge- vreten. Blijkbaar heeft men te doen met eene vreterij door insek- ten, die als zeer jonge rupsen uit andere bestanden in de buurt zijn komen overwaaien of daar heen heengetrokken zijn. Is een groote denneboom geheel kaalgevreten, dan laten de rupsen zich op den grond vallen en begeven zich naar een ande- ren denneboom, waar zij weer tegen den stam opkruipen, om te zien of daar wat te halen is. Is dit niet het geval, dan probeeren zij het bij nog een anderen denneboom. Door dat heen en weer- „trekken, stam af en stam op, zonder dat het haar gelukt, passend voedsel te vinden, geraken de rupsen uitgeput en worden zij zeer traag 1. Wanneer een bosch zoo goed als geheel is kaalgevreten, trekken de dennenrupsen soms in groote scharen uit het bosch weg, soms over wegen heen, om zich in een ander bosch te vestigen. Ontmoe- ten zij dan op hunnen weg andere Coniferen, dan gaan zij ook daaraan vreten; zelfs tasten zij bij uitzondering loofhout aan. — Wat betreft de richting, waarin de plaag, die eenmaal een gedeelte van het bosch heeft aangetast, zich daarin verder ver- breidt, schijnt geen algemeene regel te bestaan. Terwijl in eene conferentie, welke op 25 September j.l. te Utrecht in het gebouw van het Staatsboschbeheer plaats vond 2), Dr. J. Tm. OUDEMANS 1) Zie het bovenaangehaalde artikel van Voecer, in het „Tijdschrift der Nederlandsche Heidemaatschappij’”, 3le jaargang bl. 345. 2) Op 25 Sept. 1919 kwamen te Utrecht, op initiatief van den Heer E. D. VAN Drsser, Inspecteur van het Staatsboschbeheer, de volgende Heeren bijeen om te spreken over de heerschende dennenrupsenplaag en om na te gaan wat zou kunnen worden gedaan om eene herhaling der plaag te“voorkomen: de Heer E. D. vAN DISSEL voornoemd, en de Heeren W. H. pe BeaAvrorT te Maarn; J. H. JAGER GERLINGS, adjunct-inspecteur van het Staatsboschbeheer; J. P. vAN LONKHUYZEN, directeur van de Nederlandsche Heidemaatschappij, te Arnhem; J. Murper, houtvester van H.M. de Koningin (namens den heer G. E. H. Turein NOLTHENIUS, opperhoutvester van H.M. 35 verklaarde, dat in een door hem waargenomen geval deze ver- breiding van het Oosten naar het Westen plaatsgreep, bleken de Heeren W.H. pe BrAUFORT en J. MuLper steeds eene verbreiding van het Westen naar het Oosten te hebben waargenomen, terwijl ook de Heer E. D. vAN DrsseL meende, dat de verbreiding als regel in laatstgemelde richting zou plaatsgrijpen. Zelf heb ik hieromtrent geene ervaring, en ook de in ’t buitenland verschenen werken geven daaromtrent geen licht. Het komt mij het meest waarschijnlijk voor, dat de verbreiding der plaag niet al- tijd in dezelfde richting plaatsvindt, maar dat de rupsen grooten- deels trekken in die richting, waar zich nog dennen bevinden, die nog niet zijn kaalgevreten ; ofschoon uit de mededeelingen van den Heer Voeer te Apeldoorn wel degelijk blijkt, dat de rupsen zieh daarin nog wel eens vergissen. Ook de wind kan bij de uit- breiding der plaag zeker eene rol spelen, meer bepaaldelijk in den tijd, dat de rupsen nog klein zijn en draden spinnen. Dan kunnen zij in grooten getale van den eenen boom naar den ande- ren overwaaien, al geschiedt dit met de jonge gestreepte dennen- rupsen niet in die mate als met de jonge rupsen van den non- vlinder, die in hare eigenaardig gebouwde haren een apart apparaat voor de verspreiding door de lucht bezitten. De vreterij der gestreepte dennenrups wordt eerst tegen het einde van Mei of in ’t begin van Juni, op een tijd, dat de rupsen haar spinvermogen hebben verloren, duidelijk zichtbaar. Meestal tegen het laatst van Juli zijn de rupsen volwassen; echter kan dit in sommige jaren reeds het geval wezen in ’t laatst van Juni, andere jaren eerst in Augustus. In jaren van sterke vermeerdering bereikt soms een betrekkelijk groot aantal rupsen den toestand, waarin zij gaan verpoppen, eerst in Augustus of nog later; enkele levende rupsen werden in 1919 nog in Novem- ber gezien. Op 29 Juli waren in sommige bosschen op de Veluwe, welke ik bezocht, de rupsen reeds alle uit de boomen verdwenen; in andere bosschen echter vielen er, als men de stammen in schudding bracht, nog vrij talrijke rupsen uit de boomen, en daaronder sommige, die nog niet veel meer dan half volgroeid waren. Waarschijnlijk waren dat dennenrupsen, bij welke de geregelde voeding gedurende langeren of korteren tijd onder- broken was geweest, doordat zij zich uit een geheel kaalgevreten boom hadden laten vallen om na eenig rondtrekken in een ande- ren terecht te komen, waar nog voedsel was te vinden. De on- gelijkmatige groei der verschillende individu’s is in jaren van de Koningin, te Apeldoorn); Dr. J. Tu. OupeMANs, president der Nederl. Entomologische Vereeniging en van de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland, te Putten, en ondergeteekende. 36 sterke vermeerdering ook bij andere soorten van rupsen, — al- thans bij dezulke, die zich bijkans uitsluitend tot ééne soort van boomen bepalen, — een dikwijls voorkomend verschijnsel. Dit werd bijv. ook gedurende eene nonrupsenplaag herhaaldelijk waargenomen. De volwassen rupsen begeven zich naar den grond: òf zij kruipen langs den stam naar beneden, òf zij laten zich op den bodem vallen. Vaak hoopen zij zich een korten tijd lang aan den voet der stammen op; later bewegen zij zich gewoonlijk nog een poosje over den grond voort, alvorens zich te verschuilen op de plaats, waar zij in pop gaan veranderen; zoodat men niet juist altijd onder een boom, waarin zeer veel rupsen zaten, later ook zeer veel poppen vindt. De rupsen zoeken blijkbaar naar eene gelegenheid, die haar voor de verpopping en overwinte- ring het meest geschikt lijkt, Waar de grond dicht met mos of strooisel bedekt is, blijven zij meestal in deze bodembedekking. Gaarne kruipen zij in een hoop molm weg, dat ontstaan is uit een vergaan stuk hout; op zulke plaatsen vindt men soms later groote massa’s poppen in een hoop bijeen. Waar de bodem vrij kaal is, daar kruipen zij gewoonlijk eenige centimeters diep in het zand weg. Kortom zij richten zich er geheel op in om zoo goed mogelijk tegen de winterkoude beschut te zijn. Dat hebben zij dan ook wel noodig, omdat de pop van de gestreepte dennen- rups niet door een cocon bedekt is. Dikwijls vindt men reeds in Juni eenige poppen op de bovenaangegeven plaatsen; in Juli wordt haar aantal daar veel grooter; in Augustus vindt men, be- houdens enkele uitzonderingen, allen verpopt. De poppen blijven gewoonlijk tot in Maart of in April op hare schuilplaatsen liggen; dan komen de uilen te voorschijn. WIJZE VAN VRETEN. In ’t algemeen vreten de jonge gestreepte dennenrupsen aan- vankelijk de jonge naalden op, die zich pas aan de zich ontwikke- lende scheuten hebben gevormd. Dr. J. WrrewaAaALL }) schrijft daarover: „De rupsjes komen in Mei uit en spinnen zich met eenige draden aan de naalden vast, of laten zich aan een draad zakken om lager staande naalden aan te tasten.” „Ofschoon de rupsen dan nog zeer klein zijn, zoo doen zij toch reeds veel kwaad daar zij dan het lot aantasten, dat zich begint te ontwikkelen, en daarbij de gewoonte hebben om de jonge 1) Dr. J. WrrewaaLL, „Volksleesboek over schadelijke en nuttige insekten” (Groningen, Gebrs. Hoitsema; 1864), bl. 122 en 125. 37 naalden van onderen door te bijten, hetgeen in zoodanige hoe- veelheid kan geschieden, dat men volgens de mondeling gedane mededeelingen van den Heer VERLOREN door het groote aantal afgebeten dennennaalden zich dadelijk overtuigen kan dat hier de gestreepte dennenrupsen aanwezig zijn.” } „Het nadeel, dat zij op dien leeftijd verrichten, blijft hier nog niet bij. Het overgebleven gedeelte van de naald wordt nu door de rupsjes afgevreten, en wel zoo, dat zij zich geheel in de scheede, die de beide naalden omvat, invreten, en door het wegvreten van alle jonge naalden de knopontwikkeling voor het volgende jaar onmogelijk maken.” „De eigenschap van het spinnen van draden verliezen de rup- sen al spoedig, doch zij worden na iedere vervelling vraatzuchti- ger, zoodat zij bij eene grootere vermeerdering, al de jonge naalden wegvreten, ten gevolge waarvan de scheuten na eenige dagen hars beginnen af te geven en verwelken, en zelfs het twee- en driejarige hout week wordt. Een zoodanig bosch, zegt de Heer BRANTS, heeft het aanzien als ware het door een boschbrand verschroeid. Bij het grooter worden der rupsen beginnen zij langzamerhand andere naalden weg te vreten, en als zij % van hare grootte hebben bereikt, heeft volgens den Heer VERLOREN juist het omgekeerde plaats en geven zij aan de oudste naalden de voorkeur.” Een in sterke mate bevreten bosch vindt men afgebeeld op BlhiaV: De schildering, die Dr. WrrTEwAALL van de wijze van vreten van de gestreepte dennenrups geeft, is zeker in ’t algemeen juist. Toch grijpt de vreterij niet altijd geheel op de door hem aangewezen wijze plaats. Regel is het zonder twijfel, dat de jonge gestreepte dennen- rupsen beginnen met de jonge naalden van de meischeuten aan te tasten; maar dit schijnt toch geen regel zonder uitzonderingen te zijn. Althans de Heer INSINGER op Oostereng aan den Grind- weg tusschen Bennekom en Heelsum, verzekerde, dat in zijne dennenbosschen juist de oude naalden werden aangetast, ook door de nog jonge rupsen. Hoewel ik geen gelegenheid had mij persoonlijk van de juistheid van deze waarneming te overtuigen en ik ook in de literatuur daarvan geene voorbeelden vond ver- meld, twijfel ik daaraan in ’t geheel niet. Misschien zijn in de bosschen van den Heer INSINGER de meischeuten door de eene of andere oorzaak laat uitgeloopen en waren de jonge rupsen dus verplicht, althans in den aanvang, zich met oude naalden tevreden te stellen, en zijn zij, eenmaal aan dien kost gewend, daarbij gebleven. 38 Bij Juprron vND NrrscHe ') vind ik de mededeeling, dat het soms voorkomt, dat de oude naalden worden aangetast vóór de jonge naalden geheel opgevreten zijn. Dat de jonge gestreepte dennenrupsen vaak beginnen met een groot stuk van de jonge naalden af te bijten (zie PL. IV. fig. 9), zoodat de bodem met groote massa’s stukken van naalden be- dekt wordt, dit kon ook ik bij gelegenheid van vroegere plagen constateeren, o.a. bij gelegenheid van eene vreterij in dennen- bosschen tusschen Otterloo en Ede in 1889 en van eene dergelijke vreterij eenige jaren later in de buurt van Harskamp. In 1919 had ik tot mijn spijt in ’t begin van de plaag geen gelegenheid, aangetaste dennenbosschen te bezoeken. Toch schijnt dat afbijten van de grootste stukken der jonge naalden door de jonge rupsen althans niet geregeld voor te komen Immers andere schrijvers dan WrrewaAALL maken van deze eigenaardigheid geen afzonderlijke melding. Volgens laatstgenoemden schrijver vreten de jonge rupsen, nadat zij de grootste helft van de jonge naalden hebben afge- beten, niet alleen de basale gedeelten van deze naalden op, maar WTTEWAALL zegt, dat zij zich ook geheel invreten in de scheede, die de beide naalden omvat: m.a.w. dat de tusschen de twee naalden zittende knop door hen wordt vernield. Die op het ein- de van de als regel kort blijvende takjes tusschen de beide naal- den gezeten knoppen zijn in gewone omstandigheden voor den boom van geen beteekenis, omdat zij zich dan niet verder ont- wikkelen. Maar in abnormale omstandigheden, bijv. wanneer de eindknop van descheut en de vlak daaronder in een krans geplaatste knoppen door de dennenknoprups (Retonia turionana) zijn uitgevreten, — wanneer deze knoppen zijn doodgegaan of door de eene of andere oorzaak in ’t volgende jaar niet tot eene scheut uitgroeien, — dan krijgen gewoonlijk de anders rustend blijvende knoppen tusschen de twee naalden eene belangrijke beteekenis voor den boom. Deze knoppen groeien tot scheuten uit. „Scheidentriebe’’ noemen de Duitsche houtvesters deze scheuten, omdat zij ontstaan binnen de scheede, die de basis der naalden omvat. Die „scheedescheuten”’, zooals wij ze zullen noemen, dra- gen naalden, zoodat in den nazomer of in ’t volgende voorjaar door de vorming van zoodanige scheuten weer assimilatie moge- lijk wordt bij een boom, waarvan in het voorjaar alle naalden waren afgevreten. En nu heb ik verschillende bosschen op de hooge Veluwe, onder Ede, bij Doorn en Maarsbergen, die ik in den voorzomer geheel kaalgevreten zag, zoodat zij geheel dor 1) JupercH und NrrscHe; t.a.p. bl. 932. 39 waren, in Augustus of later in ’t jaar weer een groene tint zien krijgen door het ontstaan van jonge scheuten uit de tusschen de twee naalden geplaatste knoppen. Ook de Heer R. DINGER te Lunteren schrijft mij medio October: „Want inderdaad beginnen de dennen eenigszins groen te wor- den; het aspect van verre, dat tijdens of kort na de vreterij was als het uitzicht op een verbrand bosch, maakt nu plaats voor het gezicht op een groen waas, dat over de toppen gespreid ligt. Van naderbij gezien blijken de afgevreten scheuten verscheiden slapende knoppen te hebben ontplooid en nieuwe naalden te hebben verwekt. Opmerkelijk is het echter, dat daarbij van geen regelmaat spake is. De naalden zijn zeer willekeurig over de scheuten verspreid; waar de keurige afgepastheid van de plaat- sing der naalden in normale omstandigheden treft, stuit men nu op een onregelmatigen wasdom; ik kan het niet anders uitdruk- ken dan: „van eene groote slordigheid.” Het is blijkbaar voor den boom wel eene worsteling om het bestaan. Maar als geen voortgezette of nieuwe beschadiging zich voordoet, geloof ik dat wij onze bosschen zullen behouden.” Het ontstaan van „scheedescheuten”’ in den nazomer en ’t na- jaar bewijst, dat — hoewel de naalden aan die boomen totaal waren afgevreten, — althans niet alle tusschen de naalden gezeten knoppen door de rupsen mede waren uitgevreten. Het weer groen worden van de in den voorzomer kaalgevreten bosschen bewijst dus, dat de rupsen althans op verre na niet al de „scheede- knoppen” uitvreten. Overigens is het wel zeker, dat de gestreepte dennenrupsen dikwijls wèl de scheedeknoppen vernielen of althans de latere uit- groeiing daarvan onmogelijk maken, al geschiedt dit niet altijd op de wijze als WrTrTEwAALL aangeeft. Het is bekend, dat zij soms de naalden reeds afvreten, wan- neer deze pas aan de zich ontwikkelende meischeuten te voor- schijn beginnen te komen!). Dat dan die nog zoo kleine naalden geheel tot aan de basis toe worden opgegeten en dat dan tevens allicht de aan die basis geplaatste kleine knop wordt vernield of beschadigd, ligt voor de hand. RATZEBURG °) schrijft, dat de jonge rupsen zich in de mei- scheuten inboren, waardoor deze reeds spoedig gaan sterven, tengevolge waarvan de in de twijgen beschikbare voedende stof- fen, die anders voor de verdere ontwikkeling der scheut zouden hebben gediend, nu bewerken dat de zich tusschen de naalden van de vóórjarige twijgen bevindende knoppen gaan zwellen en 1) JuperrcH und Nrrscup, t.a.p. bl. 932. 2) RATZEBURG, „Die Waldverderber und ihre Feinde”’ 6e druk, bl. 150. 40 zich soms reeds in het jaar van de vreterij, gewoonlijk eerst in het volgende jaar, tot „scheedescheuten” gaan ontwikkelen. — Ook GoureAuU !) schrijft: „Deze rups is vooral te vreezen, omdat zij zieh reeds vertoont vóór de volledige ontwikkeling van de meischeuten, welke zij vernielt, wat een groote schade veroorzaakt; zij vreet zich zelfs in deze scheuten in en verbergt zich daarin geheel. E. L. TASCHENBERG °) zegt het volgende: „Zij begeven zich dadelijk naar de zich ontwikkelende meischeut, en vreten zich door de roode schubben, waarmee deze bedekt is, heen tot aan de scheede der jonge naalden, die zij doorvreten; ja zij vreten zich soms zoo ver naar binnen, dat men ze nauwlijks bemerkt, en zijn op deze wijze tegen de in dezen tijd nog vaak invallende nachtvorsten beschut. De aangeboorde scheuten sterven snel af en in ’t volgende jaar vormen zich „scheedescheuten”. Prei %), NÖRDLINGER *), NüssriN 5) vermelden in ’t geheel niet, dat de jonge rupsen zich in de meischeuten zouden inboren, en evenmin, dat zij een gedeelte der jonge naalden zouden af- bijten en op den grond laten vallen, om vervolgens alleen het basale gedeelte dezer naalden op te eten. — Hess ®) schrijft: „In hare jeugd zou de rups, volgens RarzeBure, zich in de knopschubben der meischeuten inboren, zoodat deze spoedig bruin worden. slap neerhangen en afsterven. Later beknaagt zij de naalden, van de randen af; ten slotte vreet zij deze geheel af, met de scheeden; vaker aan de benedenste takken dan hooger in den boom.” Hess heeft dus blijkbaar zelf nooit het inboren van de rups in de meischeuten waargenomen. — ALTUM 7) vermeldt wat RATzEBURG omtrent de beschadiging door de jonge rupsen meedeelt, en gaat dan ongeveer voort: „Deze geheele voorstelling, die zich baseert op hetgeen .….. aan rupsen, die in insektenkastjes werden gehouden, werd waar- genomen, lijdt zeer aan onwaarschijnlijkheid, althans wanneer men te doen heeft met eene normale vreterij en niet met eene buitengewoon sterke vermeerdering. De uilen leggen altijd hun- 1) GouRrrAU, „Les insectes nuisibles aux forêts et aux arbres d’ave- nues” (Paris, Victor Masson et fils 1867), bl. 278. 2) B. L. TASSCHENBERG. „Forstwirtschaftliche Insektenkunde”’ (Leipzig, Ed. Kunmer, 1874), bl 356. 3) Prrin, „Insektenschaden in den Wäldern” (Berlin, 1827), bl 42. 4) NÖRDLINGER, „Lehrbuch des Forstschutzes”’ (Berlin, 1884) bl. 232. 5) NüssriN, „Leitfaden der Forstinsektenkunde, 2te Auflage (Berlin 1913), bl. 379. 6) RrcHarDp Hess, „Der Forstschutz”’, 2te Aufl. (Leipzig, 1887) deel I, bl. 362. 7) ALrum, „Forstzoologie” II. Insekten, 2te Abt. (Berlin,1874) bl. 139. 41 ne eieren op de plaats, waar de jonge rupsen zullen vreten: dat zouden dus, wanneer RATZEBURG’s bewering juist was, de knop- pen moeten zijn. Maar aan deze worden de eieren niet gelegd. Verder komt het mij onwaarschijnlijk voor, dat de jonge rups- jes zich diep in de sappige meischeuten zouden invreten; want zij zouden daar in de hars moeten stikken of althans op de plaats moeten vastkleven ……....…. Bij overmatig sterke ver- meerdering …...... wordt alles opgevreten. .…….… Het kan niet worden betwijfeld, dat dan ook de meischeuten niet alleen kaal worden gevreten, maar dat de rupsen ook aan de scheuten zelve knagen, zoodat deze slap naar beneden gaan hangen, ver- welken en ten slotte afsterven.” ALTUM ontkent dus niet alleen, dat de jonge gestreepte den- nenrupsen zich in de meischeuten: inboren, maar ook, dat zij zouden beginnen met de jonge naalden op te vreten. Ook EcksreiN U), die eene bijzondere studie heeft gemaakt van de wijze, waarop verschillende diersoorten de naalden van de grove den aantasten, vermeldt niet, dat de jonge rupsen bij voorkeur eerst de jonge naalden aantasten. De rups klimt vol- gens hem tegen de naald op tot dicht aan den top toe, en begint dan aan den eenen kant daarvan te vreten; meestal vreet zij dan op eene plaats de naald zoover door, dat de top der naald naar beneden valt; doorgaans het kleinste gedeelte daarvan. Dan gaat de rups door met vreten, en strekt hare vreterij uit tot bin- nen in de scheede (waarbij dan dikwijls ook wel de tusschen de scheede zittende knop zal worden uitgevreten). ECKSTEIN zegt verder ongeveer het volgende: „De voorjarige naalden worden evengoed als die der jonge meischeuten door de gestreepte den- nenrups opgevreten.” Hij schrijft er in ’t geheel niet over, dat de jonge rupsen zich in de meischeuten zouden invreten. Wel zegt hij: „Men heeft bericht, dat met het verlies van de naalden soms een verwelken en verschrompelen van de jonge scheuten gepaard gaat. De aldus aangetaste scheuten hangen naar beneden en kunnen, als zij blijven doorgroeien, zich aan haar uiteinde weer oprichten.” RATZEBURG schrijft aan de vreterij der gestreepte dennenrup- sen ook het ontstaan van doode toppen in de dennen toe; hij noemt deze doodgegane kroontoppen „Spiesse”. De „Spiessbil- dung”’ 2) is volgens hem niet altijd het gevolg van het kaal- 1) EcKsreiN, „Die Kiefer und ihre tierischen Schädlinge”; ler Band, „Die Nadeln.” (Berlin 1893), bl. 29 2) RATZEBURG, „Die Waldverderbniss oder daurender Schade, welcher durch Insektenfrasz, Schälen, Schlagen und Verbeiszen an lebenden Waldbäumen entsteht” (Berlin, 1866), deel 1, bl. 30, 84,157,158:en Rar- ZEBURG, „die Waldverderber”’, 6e Auflage (Berlin, 1869), bl. 159, 160. 42 vreten van den kroontop met zijne twijgen; want ook wanneer deze niet kaalgevreten zijn, kunnen zij een „Spiess”’ vormen. Volgens RaArzeBURG wordt het doodgaan van den kroontop in hoofdzaak veroorzaakt door het ontstaan van een overgroot aantal „scheedescheuten” aan de twijgen der lager geplaatste takken; daardoor zou de sapstroom van de kroon in die mate afgeleid worden, dat deze zou doodgaan. Overigens wil ik mij hier niet verder verdiepen in de uitvoerige mededeelingen en ver- klaringen, die RATZEBURG omtrent de „Spiesse’’ der dennen- boomen en hun ontstaan geeft; wat hij daaromtrent meedeelt, is soms alles behalve duidelijk en overtuigend. Ook heeft nie- mand later het doodgaan van heele kroontoppen als gevolg van de vreterij van de gestreepte dennenrups kunnen constateeren : en sommige van RATZEBURG's afbeeldingen (zie bijv. Plaat 20 van zijn „Waldverderbniss”’) hebben stellig betrekking op niets anders dan op eene aantasting van de kroon der dennen door de dennenstamroest (Peridermium Pini corticola.) Uit het bovenstaande blijkt, dat de waarnemingen en op- vattingen van de verschillende schrijvers over de dennenrupsen- vreterij elkander op niet weinige punten tegenspreken. Deels kan dit het gevolg zijn van het trekken van onjuiste conclusies (zoo- als door RarzeBURG werd gedaan in zake het vermeende ont- staan van doode toppen in de kronen tengevolge van de vreterij der gestreepte dennenrupsen), deels kan het zijn, dat door ver- schillende onderzoekers ten onrechte werd aangenomen, dat de rupsen in de vrije natuur zich op de zelfde wijze zouden ge- dragen als zij dat deden in den gevangen toestand, waarin de waarnemingen werden gedaan. Maar toch schijnt het dat de bedoelde insekten zich niet onder alle omstandigheden precies gelijk gedragen. Evenals de wijze van eierleggen (in rijen bijeen aan de naalden of ieder ei afzonderlijk) verschillend schijnt te zijn alnaarmate de rupsen in normaal of in abnormaal groot aantal in de dennenbosschen voorkomen (zie bl. 32), zoo kan allicht ook de wijze van vreten anders zijn in jaren van een buitengewoon sterke vermeerdering dan in normale omstandig- heden. Het laat zich hooren, dat in bosschen, waar de rupsen in overmatig groot aantal aanwezig zijn, zoodat de boomen voor al die rupsen geen voedsel genoeg opleveren, eenvoudig alles wordt opgevreten: jonge naalden, oude naalden en de tusschen de twee naalden gezeten knoppen, ja dat in zulke jaren zelfs de jonge scheuten worden aangevreten en daardoor verdorren. Op een boom, waar het aantal rupsen veel minder groot is, schijnen deze zich te bepalen tot het afvreten van de naalden. De gestreepte dennenrups heeft onder gewone omstandigheden, 43 in jeugdigen staat stellig een voorkeur voor jonge naalden; zijn deze echter op het tijdstip, waarop de rupsjes uitkomen, nog niet uitgeloopen, dan tasten deze dadelijk de oude naalden aan. Vrij zeker heeft ook de temperatuur invloed. Het, laat zich hooren, dat de jonge rupsjes, die zeer gevoelig zijn voor koude, zieh bij koud weer gaarne onder de roode schubben der jonge scheuten verbergen en dan allicht van de scheut zelve gaan vreten; of dat de kleine diertjes tusschen de ondereinden van twee bijeenzittende naalden wegkruipen en dan allicht den daar- tusschen gezeten knop gaan aantasten. GEVOLGEN DER VRETERIJ. Vrij algemeen bestaat de meening, dat een dennenbosch, ’t welk kaalgevreten is, per se moet afsterven, zoodat raadzaam zou zijn, een zoodanig bosch hoe eerder hoe beter te vellen. Dit is eene meening, waartegen met kracht dient te worden opgekomen. Het is herhaaldelijk gebleken, dat een vrijwel kaalgevreten den- nenbosch zich heel goed weer kan herstellen }); men stelle dus het vellen van dergelijke kaalgevreten dennenbosschen uit tot men zeker weet, dat er niets meer van terecht komt: immers tot vellen kan men nog altijd overgaan. Eerst als men zeker weet, dat het bosch zich niet zal herstellen, moet men het gaan kappen; en dat moet dan ook niet worden uitgesteld: vooreerst omdat de waarde van het hout, als men de boomen in stervenden toe- stand te lang laat staan, achteruitgaat, en ten tweede, omdat men door een bosch, dat ten doode is opgeschreven niet te vellen, de vermeerdering van dennenscheerders en andere schorskevers in de hand zou werken, en daardoor niet alleen den dood der aangetaste bosschen zou verhaasten, maar ook gevaar voor de omgeving zou veroorzaken; immers de in het aangetaste bosch tot ontwikkeling gekomen schorskevers vliegen over naar de naburige dennenbosschen. De Inspecteur van het Staatsbosch- beheer heeft zeer terecht reeds in den afgeloopen zomer in ver- schillende dagbiaden tegen overijlde velling van sterk beschadig- 1) Reeds bij gelegenheid van de nonvlinderrupsplaag, die in 1908 vooral in de dennenbosschen bij Tilburg en Alphen (N.B.) heerschte, werd geconstateerd, dat toen vele kaalgevreten bosschen niet dood- gingen, maar zich weer herstelden. Zie het in 1909 door de Directie van den Landbouw uitgegeven „Rapport betreffende het optreden van den nonvlinder in Nederland”, uitgebracht door eene door den Direc- teur-Generaal benoemde Commissie, bestaande uit de Heeren RrrzeMaA Bos (Voorzitter), VAN Dissez, NENGERMAN, VAN LONKHUYZEN ep JAGER GERLINGS (de laatstgenoemde twee Heeren Rapporteurs.) Lt de en geheel kaalgevreten dennenbosschen gewaarschuwd, en in November is door de op bl. 34 genoemde commissie nogmaals erop gewezen, dat men vooral niet te vroeg tot het vellen van beschadigde bosschen moet overgaan, te meer, omdat onder- scheiden dennenbosschen, die midden in den zomer geheel kaal stonden, toen weer eenigszins groen bleken te zijn geworden. (Vgl. bl. 39 van dit artikel.) Het is bekend, dat naaldboomen in ’t algemeen veel meer lijden, wanneer zij worden kaalgevreten, dan loofboomen. En geen wonder. Bij een loofboom, die in ‘t voorjaar geheel kaal- gevreten is, loopen zeer spoedig weer knoppen tot bebladerde twijgen uit, zoodat bijv. een in ’t voorjaar of den voorzomer kaal- gevreten eiken- of beukenbosch reeds in ’t midden van den zomer weer een groen bladerendak vertoont, al is dit dan ook niet zoo dicht als in normale jaren ’t geval is. Bij een naaldboom blijven de naalden meerdere jaren zitten; bijv. bij een groven den drie jaren. Wordt dus een grove den totaal kaalgevreten, dan zal deze — wanneer hij in leven blijft en slechts op normale wijze naalden vormt — eerst drie jaar na den kaalvraat weer het normale aantal naalden bezitten. De assimilatie en daarmee de groei van den kaalgevreten denneboom zou derhalve pas drie jaar na den kaalvraat weer normaal kunnen zijn. Een loofboom, die in ’t zelfde jaar, waarin hij werd kaalgevreten, weer bebladerd wordt, vertoont alleen in het jaar van de vreterij in meerdere of mindere mate eene vermindering in den lengte- en diktegroei. Lijden dus in ‘t algemeen de naaldboomen van kaalvraat, veel meer dan de loofboomen, — niet alle naaldboomen ver- houden zich in dezen gelijk. Een bosch van fijnsparren, dat kaalgevreten is, is stellig ten doode opgeschreven; en zelfs een fijnspar, die ook maar de grootste helft of % gedeelte van hare naalden heeft verloren, heeft reeds een zeer zwaren dobber. Een bosch van grove dennen, dat geheel of bijkans geheel is kaal- gevreten, kan onder gunstige omstandigheden gespaard blijven: althans wanneer de insektenplaag het volgende jaar uitblijft. De voornaamste reden van dit verschil tusschen fijnspar en groven den is deze: dat de eerste in ’t zelfde jaar in ’t geheel geen nieuwe naalden kan produceeren, terwijl de tweede dat wel kan doen, zij het dan ook langs abnormalen weg. De naalden van de fijnspar staan, zooals bekend is, ieder afzon- derlijk op de scheuten en twijgen ingeplant; die van den groven den staan twee aan twee op een takje, dat door een dun vliesje (de scheede) omsloten is, en op welks uiteinde een zeer klein knopje staat, dat in normale omstandigheden zich niet verder ontwikkelt, of zooals men dat uitdrukt, „slapend” blijft. Wan- 45 neer echter de eindknop eener scheut en de krans van knoppen, die vlak daaronder staat, vernietigd of benadeeld wordt, zoodat in ’t volgende jaar van eene normale verlenging en vertakking van de scheut geen sprake kan zijn, dan kunnen de onder nor- male omstandigheden slapend blijvende, tusschen de twee naal- den geplaatste knoppen gaan uitgroeien tot van naalden voor- ziene twijgen. („Scheedescheuten”’; zie bl. 38). Aangezien aan een scheut een groot aantal naaldenparen ge- zeten zijn, kan aan een enkel scheutje een zeer groot aantal „scheedescheuten’’ ontstaan, die natuurlijk te zamen een groot aantal naalden dragen. Zoodanige scheuten zitten elkaar vaak in den weg en benemen elkander lucht en licht; velen ervan komen dan ook slechts tot geringe ontwikkeling; vaak ontwikkelen zich de naalden aan zulke scheedescheuten niet normaal (zie bl. 39); vele van de gevormde scheedescheuten ster- ven later af, maar andere blijven in leven en kunnen zich tot ge- wone takken ontwikkelen. In elk geval zorgen zij ervoor, dat er spoedig weer van naalden voorziene scheuten zijn, die maken dat de assimilatie niet geheel stilstaat. Bij fijnsparren kunnen zich geen „scheedescheuten”’ vormen. Een kaalgevreten sparreboom krijgt derhalve in het jaar van den kaalvraat geen nieuwe naal- den; bij een groven den kan dat wel gebeuren. Of dit geschiedt of niet, hangt veel af van de wateropname van den boom. Volgt op een kaalvreterij een droge zomer, dan blijft bij den groven den de vorming van „scheedescheuten”’ gewoonlijk achterwege; maar in natte zomers geschiedt deze vorming soms op vrij groote schaal. En doordat de grove den in tegenstelling van de fijnspar diep wortelt, kan de eerste zelfs ook in niet bepaald natte zomers soms nog water genoeg opnemen om „scheedescheuten” en dus nieuwe naalden te vormen. Soms zwellen de slapende knoppen spoedig na den kaalvraat op en ontwikkelen zij zich nog in het zelfde jaar tot nieuwe scheuten; in andere jaren geschiedt dit eerst in ’t jaar, volgende op de kaalvreterij. Het spreekt van zelf, dat wanneer bij een groven den de jonge scheuten geheel of bijkans geheel worden kaalgevreten, de eind- knop en de daaronder geplaatste krans van knoppen daarvan de gevolgen ondervinden. Deze ontwikkelen zich dan minder goed dan in normale omstandigheden, en kunnen zelfs doodgaan. Dan kunnen aan de scheuten „scheedescheuten” tot ontwik- keling komen; tenzij ook de tusschen een naaldenpaar zittende rustende knoppen zijn uitgevreten of de scheuten door de vre- terij zoodanig zijn beschadigd, dat zij slap worden en soms later verschrompelen. 46 Soms vormen zich in het jaar van de vreterij aan het afge- vreten lot van dat jaar geen gewone scheedescheuten, «maar zoogenaamde „rozetten” (PI IV, fig. 10). Dat zijn scheedescheu- ten, die zoo goed als niet in de lengte groeien, zoodat de naalden zeer dicht opeen in een rozet geplaatst zijn, op de wijze als de bladeren van eene huislookplant op den kort gebleven stengel. Soms hebben die opeengehoopte naalden den gewonen vorm, maar soms zijn zij breeder dan gewoonlijk en aan hunne kanten van kleine tandjes voorzien (Pl. IV, fig. 11); soms blijven zij zeer kort, andere malen krijgen zij eene abnormale lengte. Rar- ZEBURG !) beschouwt de vorming van rozetten als een zeer slecht voorteeken; hij schrijft: „Boomen, die daarmee beladen zijn, sterven stellig.” Waarom hij de rozetten als een zoo slecht voor- teeken beschouwt, is mij niet duidelijk geworden; ook niet bij het bestudeeren van RATZEBURG's „Waldverderbniss’’ 2), of- schoon hij in dit werk herhaaldelijk de gevaarlijkheid van de vorming van rozetten ter sprake brengt. — Nussrin %) beweert, dat de gewone scheedescheuten alleen in het jaar, volgende op de vreterij, worden gevormd, en gaat dan voort: „Daarentegen zijn de in het jaar van de vreterij optredende, abnormale rozet- scheuten meestal een slecht voorteeken; zij veroorzaken slechts uitputting van den boom.” Het is mij niet duidelijk, dat de rozetten den boom zouden uitputten. Al zullen de op elkaar gedrongen en elkander dik- wijls in den groei belemmerende naalden der rozetten zeker de assimilatie minder bevorderen dan die der gewone scheedescheu- ten, — het komt mij voor, dat het voor den boom toch beter is, dat zij zich vormen dan dat elke vorming van nieuwe van naalden voorziene scheuten achterwege bleef. De naalden der rozetten assimileeren dan toch in elk geval nog wàt; en wanneer bij totalen kaalvraat elke vorming van nieuwe scheuten in het jaar der vreterij achterwege bleef, zou in dat jaar van assimilatie „in ’t geheel geen sprake kunnen zijn. Dat zij den boom zouden uitputten, zooals NussLiN beweert, is mij niet duidelijk. Ik ben van meening, dat de rozetten wel degelijk meehelpen, om den kaalgevreten boom in leven te houden. Toch wil ik gaarne aannemen, dat zij een slecht woorteeken zijn. Lmmers als zij in plaats van gewone scheedescheuten aan de kaalgevreten boomen ontstaan, dan duidt zulks erop, dat de scheut geen water en voedsel genoeg kan ontvangen of transporteeren om te maken heh |) RATZEBURG. „Die Waldverderber”, 6de druk (1869), bl. 151. 2) RATZEBURG, „Die Waldverderbniss” (1866). se ain, „Leitfaden der Forstinsektenkunde”’, 2e druk (1913) bl. 47 dat de knoppen tot normale scheedescheuten uitgroeien; de scheut blijft zoo kort, dat de naalden zeer dicht opeen komen te staan. Het ontstaan van rozetten in plaats van gewone scheede- scheuten is derhalve een bewijs, dat de sapstrooming in den boom zwak is, m.a.w. dat het er met den boom slecht voor staat. — Wanneer ik het nu waag eene voorspelling te doen omtrent de gevolgen van eene sterke vermeerdering van de gestreepte dennenrups, dan meen ik als mijn vermoeden te kunnen uit- spreken, lo. dat in ’t algemeen de niet geheel kaalgevreten boomen, althans wanneer een volgend jaar de vreterij zich niet herhaalt, in leven zullen blijven, ten minste wanneer de om- standigheden voor hen niet bijzonder slecht zijn; 20. dat het meerendeel van die boomen, welke geheel kaal waren gevreten, maar in den nazomer weer een eenigszins groene tint gingen vertoonen, onder niet al te ongunstige omstandigheden ook wel niet zullen doodgaan; 30. dat echter die boomen, welke geheel kaalgevreten zijn en in den nazomer in ’t geheel geen nieuwe naalden hebben gevormd, zeer veel kans hebben, te zullen dood- gaan. Wat de tweede rubriek van boomen betreft, kan met eenigen grond worden vermoed, dat niet veel kans hebben zich te herstellen die kaalgevreten dennen, van welke de knoppen aan den top der in ’t voorjaar 1919 gevormde scheuten voor een groot gedeelte dood zijn en waar de groene tint der kronen het gevolg is van het ontstaan van talrijke rozetten. Ook als de in ’t voorjaar gevormde scheuten en zelfs de vóórjarige twijgjes in den winter slap en week zijn, is dat een slecht voorteeken. Algemeen werd vroeger de gestreepte dennenrups voor een der gevaarlijkste, zoo niet voor de allergevaarliijjkste, gehouden van de verschillende rupsensoorten, die onze dennenbosschen kunnen teisteren. BecHsTeEiN Ì) noemt haar onder de aller- schadelijkste boschinsekten en Prrrn ?) schrijft, dat zij na de rups van den dennenspinner (die hier te lande zich nog nooit op bedenkelijke wijze vermeerderde), de gevaarlijkste der rupsen in dennenbosschen is. GouRreAU %) beweert hetzelfde. Wrre- WAALL f) vermeldt, dat in 1844 en 1845 in Gelderland 2270 Hektaren dennenbosch door de gestreepte dennenrups werden aangetast, en dat daarvan 985 Hektaren geheel werden ver- nield; dus bijkans de helft van de ai bosschen zouden toen te gronde zijn gegaan. 1) BrecHsrerN, „Forstinsectologie” (1818), bl. 334. zl Prerr, „Insektenschaden in Wäldern” (1827), bl. 41. 3) GOUREAU, „Les Insectes nuisibles aux forets’’ (1867), bl. 279. 4) WrrewAALL, „Volksleesboek over schadelijke en nuttige insekten” 1864), bl. 120. 48 RATZEBURG reeds twijfelde er aan, dat de gestreepte dennenrups een zóó vernielend insekt zou zijn. Hij maakt mel- ding van eene vreterij op groote schaal t), waarbij de aangetaste bosschen niet, zooals gewoonlijk geschiedde, dadelijk werden geveld, terwijl in het volgende jaar bleek, dat deze zich volkomen herstelden. Van toen af aan besloot hij, na een dennenrupsen- plaag eene meer afwachtende houding aan te nemen, en sinds- dien kon hij meerdere malen constateeren, dat er door vreterij van de gestreepte dennenrups, zelfs bij totaal kaalvreten, be- trekkelijk zeer weinig hout doodging. Toen men, waarschijnlijk tengevolge van de door RATZEBURG opgedane ervaringen, in Duitschland meer algemeen het dadelijk vellen van de door de gestreepte dennenrups kaalgevreten bos- schen naliet, en liever eerst wachtte om te zien, hoe de boomen zich na de vreterij hielden, schijnt men daar vrij algemeen te hebben vastgesteld, dat de gevolgen dezer vreterij in zeer vele gevallen werkelijk niet zoo ernstig zijn, als men zich vroeger voorstelde. Zoo schrijft Aurum °) : „Ook schijnen de aangetaste bestanden zich weer hersteld te hebben. In de afdeeling Borne- mannspfuhl van het Biesenthaler distrikt was er kort vóór mijne vestiging te Eberswalde een ernstige vreterij van de gestreepte dennenrups geweest. In 1869 en 70 kenmerkten zich de het ergst aangetaste gedeelten nog door zeer dunne kronen. Nu echter (1875) is er nauwlijks meer verschil te zien tusschen deze gedeelten en andere perceelen van gelijken leeftijd. Echter zijn daar in de eerste jaren na de vreterij meer dunne stammen dood- gegaan dan elders... Men schijnt aan de vreterij van deze rups vroeger eene veel te groote schadelijkheid te hebben toe- geschreven” Ook Hess 3) schrijft, dat na de vreterij van de ge- streepte dennenrups de bosschen, zelfs bij kaalvraat, zich door de vorming van scheedescheuten meestal weer herstellen. „Men mag,’ — aldus gaat hij voort, — kaalgevreten bestanden niet dadelijk kappen, maar moet eerst de gevolgen van de vreterij afwachten. Alleen bij het optreden van rozetten is het doodgaan van de boomen hoogst waarschijnlijk. Het behoeft wel geen betoog, dat het verschil in bodem en standplaats en de gesteld- heid van het weer, alsmede het al of niet terugkeeren van de plaag in het volgende jaar er grooten invloed op hebben, wat 1) RarzeBurG, „Die Waldverderber und ihre Feinde”’, 6e druk (1869 bl. 150 2) Aurum, „Forstzoologie”’, III Insekten, 2te Abteilung, (1875), bl. 140. 3) Hess, „Der Forstschutz’’, I, 2e druk (1887), bl. 362. 49 er van de boomen terecht komt. — In gelijken geest schrijven andere auteurs. Algemeen wordt in Duitschland de gestreepte dennenrups minder gevaarlijk geacht dan de dennenspinner. Maar terwijl bijv. NussriN !) en anderen haar gevaarlijker achtén dan de dennenspanrups, meent RATZEBURG °) het omgekeerde. Het lag eenigszins voor de hand, a priori aan te nemen, dat de gestreepte dennenrups veel schadelijker zou zijn dan de den- nenspanrups, omdat zij zich zooveel eerder in ’t jaar in de den- nenbosschen vertoont. Eerstgenoemde vreet in den voorzomer (Mei tot Juli), de tweede in de tweede helft van den zomer tot in den herfst (Juli tot October). De gestreepte dennenrups ver- nielt dus de naalden reeds in ’t begin van het vegetatietijdperk; laatstgenoemde laat althans hun nog een halven zomer den tijd om te functioneeren. Daarbij komt, dat de gestreepte dennenrups, althans gewoon- lijk, in jeugdigen toestand de pas uitgeloopen naalden der mei- scheuten vernielt, en eerst later de oudere naalden gaat afvreten; terwijl de dennenspanrups uitsluitend deze oudere naalden eet en slechts dan de naalden van het laatste jaar aantast, wanneer er anders niets meer te eten is. Ook vreten de gestreepte dennen- rupsen soms de tusschen de naaldenparen gezeten knoppen uit, en komt het misschien voor, dat zij de jonge meischeuten zelve aanvreten. Bij de dennenspanrups niets van dat alles. Ofschoon alleen de ervaring kan beslissen, welk van de twee insekten ge- vaarlijker voor de bestanden is, zoo schijnt het toch wel voor de hand te liggen, dat de gevolgen van eene sterke vreterij door de gestreepte dennenrups veel ernstiger voor de bosschen zullen zijn, dan die van eene even sterke vreterij van de spanrups. Maar hoewel ik dit in ’t algemeen ook zonder aarzelen aan- neem, zoo geloof ik toch, dat — althans bij volkomen kaalvraat — enkele malen het omgekeerde het geval kan zijn. De vreterij _ van de gestreepte dennenrups grijpt zóó vroeg in ’t jaar plaats, dat er voldoende tijd is voor de vorming van „scheedescheuten’’, waardoor het in den voorzomer kaalgevreten bosch in den na- zomer en tegen ’t najaar weer eenigszins groen wordt. Ben boom, die eerst in den nazomer en den herfst al zijne naalden verliest, kan in dat zelfde jaar geen scheedescheuten vormen: een bosch, dat door den dennenspanner is kaalgevreten, vertoont in dat jaar dan ook geen groene tint meer. 1) Nüssrin, „Leitfaden der Forstinsektenkunde”’, 2e druk , bl. 379 2) RaArzeBurG, „Die Waldverderber,”’ 6e druk, bl. 150, 156. 50 VERBREIDING VAN DE PLAAG IN NEDERLAND IN 1919. Ofschoon mij herhaaldelijk uit verschillende streken des lands gestreepte dennenrupsen werden toegezonden en ik daardoor kennis kon nemen van het voorkomen van deze schadelijke in- sekten in die bepaalde streek, zoo gaven mij toch de inzendingen en berichten, die ik op deze wijze mocht ontvangen, op verre na geen voldoend overzicht over de verbreiding en de intensiteit der plaag. Ik bezocht verschillende streken, waar de vreterij voorkwam, zooals Zeist, Doorn, Maarsbergen en omgeving, Ben- nekom en Dieren. Ik wendde mij tot verschillende beheer- ders van bosschen, die mij zeer waardevolle inlichtingen gaven, en vernam ook bij gelegenheid van de bespreking, die op 25 Sep- tember 1919 op initiatief van den Heer VAN Drsser te Utrecht gehouden werd, van de in de noot op bl. 34 genoemde Heeren veel omtrent de verbreiding der plaag. De Heer TureiN NOLTHE- NIUS was zoo vriendelijk met mij op 29 Juli j.l. per auto de meeste der aangetaste Over-Veluwsche bosschen te bezoeken en ver- schafte mij ook verder vele zeer waardevolle inlichtingen. Nadere inlichtingen omtrent de plaag op de Over-Veluwe met schets- kaartjes, waarop de aangetaste perceelen waren aangeduid, liet de Heer TureiN NOLTHENIUS mij op mijn verzoek door den Hofjager J. F. VoarrL verschaffen. — Zeer uitvoerige inlichtin- gen mocht ik op mijn verzoek ontvangen van den Directeur der Nederl. Heide-Maatschappij, den Heer J. P. vAN LONKHUYZEN. Aan allen, die mij bij de verzameling van gegevens hunnen steun hebben verleend, bied ik mijnen hartelijken dank; inzonderheid aan de Heeren Turein NOLTHENIUS en VAN LONKHUYZEN, aan wie ik wel de meeste gegevens te danken heb. Voor zoover ik heb kunnen vernemen, kwam eene abnormale vreterij van de gestreepte dennenrups voor in de volgende streken: Overijsel. Bij Raalte (de Luttenberg) 5 H.A. sterk, 20 H.A. in mindere mate aangetast. Gelderland. Wat de Noordelijke Veluwe betreft, de rups is in ’t algemeen tot meer dan normale vermeerdering gekomen in alle dennen- bosschen, die men aantreft in den vierhoek, gelegen tusschen Apeldoorn, Voorthuizen, Harderwijk, Nunspeet, Epe en Apel- doorn; echter maar zeer weinig in het gedeelte van dezen vijf- hoek, gelegen ten Oosten van de lijn Garderen, Elspeet, Gortel Epe. In sommige gedeelten van dit Oostelijke stuk van den 51 bovenaangeduiden vierhoek was zelfs in ’t geheel geen sprake van eene abnormale vermeerdering; zoo bijv. in de bosschen, behoorende tot het domein van H. M. de Koningin. Veel erger dan ten Oosten van de lijn Garderen-Elspeet-Gortel- Epe was het gesteld ten Westen en ten Noord Westen van deze lijn. Zoo zijn in de buurt van Staverden, in het Leuvenumsche het Sprielder en het Speulderbosch groote stukken in erge mate beschadigd. Eveneens op de Zwarte Boer, den Ullerberg, den Haspel, en langs den grindweg Leuvenum-Harderwijk, waar ongeveer 250 H.A. zijn kaalgevreten. Ernstige beschadiging kwam ook voor in de bosschen der gemeente Nunspeet, in die van den Heer VAN VLOTEN te Nunspeet, in de bosschen van het landgoed „de Haere” nabij Doornspijk, alsmede op „Nieuw Soerel’ en in de Tongerensche bosschen; ook langs den grindweg Tongeren— Nunspeet. Een sterke beschadiging zag ik op mijn tocht met den Heer Turein NOLTHENIUS langs het Eibertjespad tusschen Vier- houten en Nunspeet; ook komt eene belangrijke beschadiging voor in een dennenbosch ten Westen van dezen weg van Vier- houten naar Nunspeet, niet ver van Halfweg; verder langs den Centraal Spoorweg ten Westen van den grindweg Elspeet —Nun- speet. Een groot bosch bij Welna, Noordoostelijk van Vierhouten, is over zijne geheele oppervlakte beschadigd, maar slechts zeer weinig, zoodat men nauwlijks van eene beschadiging kan spreken. Op het landgoed „Schovenhorst onder Putten zijn ongeveer 43 Hektaren, oud ongeveer 40 jaar, geheel kaal en ongeveer 13 Hektaren aan de kanten beschadigd. Op de „Bakenkamp'’’, insgelijks onder Putten, zijn ongeveer 40 Hektaren 20 tot 30jarig bosch geheel kaalgevreten en verder nog ongeveer 10 Hektaren zeer sterk aangetast. De Heer VAN LONKHUYZEN bericht mij, dat het zeer moeilijk is, een eenigszins juiste opgave te verstrekken van het aantal Hektaren, dat in den vierhoek Apeldoorn-Voorthuizen-Harder- wijk-Nunspeet-Epe-Apeldoorn is aangetast; maar hij meent te mogen aannemen, dat daar omtrent 500 Hektaren sterk be- schadigd en ruim 1000 Hektaren in mindere mate beschadigd zijn. — Thans overgaande tot de Zwidelijke Veluwe, waaronder ik hier versta die gedeelten van de Veluwe, welke gelegen zijn ten Zuiden van de liijn Amersfoort-Apeldoorn-Deventer, zij het volgende opgemerkt: Bij Lunteren is, volgens mededeelingen van den Heer R. Drx- GER, Notaris aldaar, een bosch van den Heer CG. J. Dros, groot 13 Hektaren, oud ongeveer 35 jaar, geheel kaalgevreten; een 52 bosch van den Heer DiNGER zelf, groot 8 Hektaren, oud ongeveer 30 jaar, is nauwlijks iets minder beschadigd; daartusschen ligt een bosch van 8—10 jaar oud, dat op de randen na geheel ge- spaard is gebleven. Deze bosschen liggen op den Berg, op de grens van Lunteren en Wekerum. Bij Ede zijn in „de Sijsselt” 50 Hektaren sterk beschadigd, van „Westerode” 10 Hektaren kaalgevreten; in alle dennenbos- schen van het landgoed „Ginkel kwam de rups voor, maar slechts enkele Hektaren zijn er sterk bevreten. Nabij Bennekom zijn op het landgoed „Hoekelom”’ van BARON VAN WASSENAER 20 Hektaren dennenbosch geheel kaalgevreten; op het landgoed „Oostereng” van den Heer INSINGER zijn 60 Hektaren zeer beschadigd; van de aan den Heer J. C. KOKER te Arnhem behoorende bosschen zijn 9 Hektaren sterk aangetast. Onder Renkum werden 20 Hektaren kaalgevreten op Bosch- beek en Buunderkamp. Onder Arnhem werden op den Kemperberg nabij Schaars- bergen 25 Hektaren en in de gemeentebosschen 100 Hektaren zeer beschadigd. In de buurt van Dieren werden 100 Hektaren van „Hagenau’”’ eenigszins aangetast. Tusschen Beekbergen en Arnhem werden in het „Spelderholt” en het „Spelderbosch”’ 11 Hektaren sterk bevreten en 14 Hek- taren minder erg aangetast. In het, Lierderbosch” strekte zich eene aantasting over enkele Hektaren uit. Verder kwamen er minder belangrijke aantastingen voor op den Michelenberg en bij de Woeste Hoeve. Utrecht. In de omstreken van Soest, Soestdijk en Baarn, waar ik een onderzoek instelde, kwam de plaag niet voor (evenmin in het Gooi). Onder Leusden en Amersfoort werden op en bij de Leusder heide volgens mededeeling van den Heer W.H. pr BEAUFORT verschillende bosschen ‘aangetast. Bij Zeist werden op het landgoed „Wallenburg” 90 Hektaren kaalgevreten en nog 70 Hektaren beschadigd. Aansluitend aan Wallenburg ligt, naar de Heer W. H. DE BrAUFORT mij meedeelt, een uitgestrekt vraatgebied, dat 300 à 400 Heectaren omvat, en zich uitstrekt over de gemeenten Zeist, Driebergen, Woudenberg en Maarn. Het geheel in de bos- schen gelegen Austerlitz ligt te midden van sterk bevreten dennenbosschen. 53 Doorn. In het „Doornsche bosch” werden 6 Hektaren onge- veer 25 jarige dennen sterk aangetast. Op het landgoed Ruitersberg te Doorn werden nog 20 Hek- taren oud bosch zeer sterk bevreten. In de buurt van Driebergen werden op het landgoed van Mejufvrouw LuDeN 48 Hektaren ongeveer 20 jarige dennen erg beschadigd. Op de bezittingen van den Heer GODIN DE BEAUFORT werden 25 Hektaren 70—80 jarige dennen sterk aangetast; min- der sterk werden beschadigd 20 Hektaren ongeveer 40 jarige en 100 Hektaren 25 tot 30 jarige grove dennen. Onder Amerongen zijn van GRAAF VAN ALDENBURG BENTINCK meer dan 100 Hektaren oude en jonge bosschen meer of minder sterk aangetast, waarvan ruim een 30 Hektaren in zeer hooge mate. Noord-Brabant. Bakel. Op „Rips en Stippelberg”’ 50 Hektaren kaalgevreten, 275 Hektaren beschadigd. Onder Baarle-Nassau: 2 Hektaren geheel kaal, 30 Hektaren beschadigd. Het kan natuurlijk zijn, dat op nog enkele andere plaatsen in ons land eenige beschadiging voorkwam ; allerwaarschijnlijkst was deze echter van betrekkelijk geringe beteekenis. Het verdient opmerking, dat bijna overal waar de gestreepte dennenrups zich vrij sterk of zeer sterk had vermeerderd, de nonvlinderrups ook in grooter aantal voorkwam dan in normale jaren. Toch was nergens de vermeerdering van het laatstgenoem- de insekt zoo sterk, dat van eene nonvlinderrupsenplaag sprake kon zijn. VROEGERE PLAGEN VAN DE GESTREEPTE DENNENRUPS IN NEDERLAND. In 1807 en 1808 schijnt er in sommige Nederlandsche dennen- bosschen eene belangrijke schade door de gestreepte dennenrups te zijn teweeggebracht; maar daar wij aangaande de karakteris- tiek van deze rups niets vinden opgeteekend, dan dat zij „klein en groen”’ was, is met zekerheid niet uit te maken, dat men toen met de genoemde rups te doen had 4); naar den tijd des jaars, 1) WrrEwAALL, „Volksleesboek over schadelijke en nuttige insekten” (1864), bl. 120. JAN Kors, „Magazijn van den Vaderlandschen Landbouw”, deel III (1807) bl. 467-508. 54 waarin de beschadiging plaatsgreep, te oordeelen, is het echter vrij waarschijnlijk, dat het de gestreepte dennenrups was, die toen schadelijk optrad. In deel IV van het „Magazijn van den Vaderlandschen Land- bouw” t) komt een rapport voor omtrent een „onderzoek wegens de middelen tegen schadelijke denneninsekten’’, uitgebracht door eene commissie, bestaande uit de Heeren BENNET, VAN DER BoscH, VAN SPAAN en BOEIJE, welke commiíissie, zonder nota te nemen van de soort van insekten, die zij wilde bestrij- den, in ’t bijzonder aanried: „het des avonds of ’s nachts ontvlammen van kleine hoeveelheden bus-kruid, daar ter plaat- se, waar Rupsen zich hebben nedergezet; — 20. het doen smeu- len van (onder behoorlijk toevoorzigt echter) hier en daar aan- gelegde kleine vuren van oud leder, hoornen of dergelijke harde dierlijke stoffen ; — 30. het bespuiten der jonge, kleine Heesters met Kalk- en Potasch-water; en eindelijk 4o. het bestrooijen der jonge opgeschoten Sparren en Dennen met versche Haard- Assche, vooral tegen den avond en bij ee op handen zijnde regen” Allerwaarschijnlijkst heeft geen van de ien der commis- sie ooit eene rupsenplaag in een dennenbosch waargenomen, en is geen van de door de commissie aanbevolen middelen door haar geprobeerd; anders zou allicht gebleken zijn, dat de rupsen zich van die middelen niet veel aantrokken; en ook dat de aanbevolen bestrijding nogal kostbaar werd. Ik vermeld dan ook het boven- staande alleen voor de curiositeit. De commissie schreef, dat zij inzage had gehad van verschillende stukken, verslagen, enz. betrekking hebbende op de bestrijding der schadelijke insekten in de dennenbosschen, maar zij maakt in haar verslag daarvan maar geen melding „wegens derzelver scientifieke inrichting en uitvoerigheid”’; zij bepaalt er zich toe te schrijven dat zij „den gemelden Heer Commissaris Kors gaarne verzocht en aan- gemaand, zag, om inmiddels ten spoedigste, zoowel door middel van de tegenwoordige Koninklijke Staatscourant en het Week- blad „Kunst- en Letterbode”’, als ook inzonderheid door middel van het eerst volgende stuk zijns belangrijken „Magazijns van Vaderl. Landbouw”, eene algemeene opgave en bekendmaking van die middelen te doen, welke in de voor ons liggende stukken met zoo veel nauwkeurigheid en veel belovend uitzigt, als op de beste gronden eener verstandige Theorie en ondervinding steunende zijn opgegeven.” 1) JAN Kors, „Magazijn van den Vaderlandschen Landbouw’’, deel IV. (1808) bl. 224— 229. 55 Of nu de bedoelde stukken den Heer JAN Kors te „scientifiek”” bleken te zijn, of dat hij van de toepassing der aangegeven middelen niet veel heil verwachtte, — zooveel is zeker, dat hij op den wensch der commissie niet heeft gereageerd, want nooit heeft hij iets gepubliceerd betreffende den inhoud der verschil lende stukken over de middelen ter bestrijding van de rupsen- plaag in de dennenbosschen. Gelukkig dat de commissie althans de door haar zelve wtgedachte kostelijke, maar ook kostbare bestrijdingsmiddelen niet aan het nageslacht heeft onthouden !! Het schijnt, dat niemand van degenen, die iets geschreven hebben over de dennenrupsenplaag, welke inl807 en 1808 in ons land heerschte, iets van die plaag zelve gezien heeft; omtrent de uitgebreidheid der plaag, omtrent de gevolgen der vreterij, om- trent middelen, die men eventueel ter bestrijding heeft aange- wend (niet: aangeraden), vindt men niets vermeld. — In de jaren 1843, 1844 en 1845 kwam de gestreepte dennen- rups in vele dennenbosschen in Gelderland en Utrecht tot buiten- gewoon sterke vermeerdering. Toen zijn vooral door Dr. A. BRANTS in Gelderland en door Mr. H. VERLOREN in Utrecht nauwgezette en uitvoerige onderzoekingen aangaande de plaag ingesteld. Zoo vaag en onnauwkeurig de aanteekeningen zijn, die ons ter beschikking staan omtrent de dennenrupsenplaag in 1807 en 1808, zoo nauwgezet en uitvoerig zijn de waarnemin- gen, die gedaan zijn over de plaag in 1843—1845. Wat Gelderland betreft: Dr. A. BRANTS !) heeft aan de Com- missie van Landbouw in Gelderland een zeer belangrijk en uit- voerig rapport over de plaag uitgebracht; verder werd bij be- sluit van 2 Juli 1845, No 21, een uitgebreid stuk over dit onder- werp uitgegeven door de Gedeputeerde Staten van Gelderland. De Heer J. BACKER te Oosterbeek bracht een verslag uit over een proef, door hem genomen, om door middel van het drijven van varkens in de bosschen de poppen te laten vernielen en daardoor de plaag voor een volgend jaar te trachten te voor- komen °). Eindelijk verscheen in de „Mededeelingen en Hande- lingen van de Geldersche Maatschappij van Landbouw” een artikel over de dennenrups, hetwelk een overzicht gaf van de belangrijke waarnemingen, betreffende de plaag gedaan *%). 1) Dr. A. BRANrTs, „Iets over de Verwoestingen in de dennenbos- schen op de Veluwe”, in de „Vaderlandsche Letteroefeningen”’ over 1844, No II. 2) Zie „Staat van den Landbouw over 1844”, uitgegeven door de Nederlandsche Maatschappij van Nijverheid te Haarlem. 3) Zie „Mededeelingen en Handelingen van de Geldersche Maat- schappij van Landbouw” ‚ deel’ I (1846) bl 77—96, 56 Aangaande de dennenrupsenplaag in Utrecht deed Mr. H. VERLOREN }) hoogst belangrijke waarnemingen, terwijl hijvook een overzicht gaf van de door hem uit de rupsen gekweekte parasieten. Naar aanleiding van de in de jaren 1844 en 1845 gedane waar- nemingen, zij het mij vergund het volgende mee te deelen. Ofschoon van eene eigenlijke plaag niet eerder dan in 1844 kon worden gesproken, zoo bleken toch reeds in 1843 de ge- streepte dennenrupsen op verschillende plaatsen in meer dan normaal aantal aanwezig te zijn; terwijl men op vele andere plaatsen, waar in dat jaar de meer dan normale vermeerdering der rupsen niet was waargenomen, toch reeds vroeg in 1844 vele pophuiden van den dennenuil en cocons of poppen van parasieten (sluipwespen en parasietvliegen) van dit insekt in het strooisel aantrof: een bewijs dat toch feitelijk reeds in 1843 de gestreepte dennenrups daar in meer dan normaal getal was voorgekomen. In sommige bosschen vertoonde zich eene meer dan normale vermeerdering der rupsen eerst in 1844, terwijl eene eigenlijke plaag (ernstige vreterij of kaalvraat) pas in 1845 optrad. Zoo kon meer dan gewone vermeerdering reeds in 1843 te Zeist en de Vuursche worden geconstateerd, terwijl in 1844 daar vele bosschen ernstig werden aangetast of zelfs geheel kaal werden gevreten. Te Driebergen vertoonde zich eerst in 1844 eene meer dan gewone vermeerdering van de dennenrupsen, waar- op pas in 1845 eene ware plaag met kaalvraat optrad. Ook in Gelderland kwam in sommige bosschen ernstige vreterij reeds in 1844 voor, in andere bosschen eerst in 1845. In 1846 had de plaag zoowel in Gelderland als in Utrecht overal geheel opgehou- den. Omtrent de uitbreiding der plaag in 1844 en 45 vind ik voor Utrecht vermeld, dat in deze provincie ernstige vreterij en belangrijke beschadiging alleen werd waargenomen in bos- schen bij de Vuursche, Soest, Zeist en Driebergen. Wat Gelder- land betreft, zijn uitvoerige inlichtingen omtrent de uitbreiding der plaag in de verschillende gemeenten door de gemeentebestu- ren verstrekt aan eene corporatie, gevormd uit de toen bestaande 1) Mr. H. VERLOREN, „Bijdragen over de schadelijke rupsen der dennenbosschen, in het bijzonder over de Noctua piniperda’’, in „Be. rigten en Mededeelingen van het Genootschap van Landbouw en Kruidkunde te Utrecht”, 1845, 3e afl. bl. 2. Mr. H. VERLOREN, „Waarnemingen over de buitengewone ver- menigvuldiging van Noctua piniperda en Hylesinus piniperda”, in „Algemeene Konst- en Letterbode” 1846, le deel, bl. 205—207 en bl. 233238; idem 1847, le deel bi. 130—137. 57 commissie van Landbouw in Gelderland en uit een aantal eige- naren van dennenbosschen op de Veluwe. Deze opgaven zijn in een Staat vereenigd, dien ik hieronder wil weergeven. Voor iedere gemeente ot meestal voor ieder daarbinnen gelegen bosch- distrikt werd zooveel mogelijk opgegeven lo de oppervlakte van van de daarin gelegen dennenbosschen, 20 de oppervlakte van de aangetaste perceelen bosch, 30 de oppervlakte van het ge- deelte daarvan, dat geheel vernield werd, 4o de leeftijd der aan- getaste dennen. — Hieronder volgt nu de bedoelde Staat, aanwijzende de grootte der dennenbosschen in verschillende gemeenten der provincie Gelderland, die in 1844 en 1845 door de dennenrups werden aangetast en opgave van hetgeen daarvan werd vernield. (Met * zijn aangeduid de bosschen, die reeds in 1844 waren aangetast: de hevige aantasting der overige bosschen greep eerst in 1845 plaats.) Daarvan | Grootte aange- belet old ijn 4 in vernield: er GEMEENTE BOSCHDISTRIKT | Hektaren Hermer. Hekteton Aen en Aren | en Aren | en Aren | in jaren Arnhem . .. .\*Kemperberg ‚_ 70.80 61.00 | 43.05 \ 30—40 ‚_ Warnsborn — 23.00 | — boven 50 Sonsbeek — 116.00 — —- Zijpendal — 14.00 |= Stadsbosch of | Valkenbosch , 98.00 98.00 — 50—60 ‚ Angerenstein lin 3.05 — — ‚ Galgenberg — 6:00 | nn — ‚ Ligtenbeek ne weinig — — ‚_ Papendal — — — —- Rosendaal . . .*Plakdel a 59.00 59.00 59.00 | 20—30 *Plakdel b 17.05 17.05 — 50— 60 *Imbosch 450.00 450.00 | 440.00 | 20—30 Midori AL *Sijsselt 120.00 116.00 | 40.00 | 20—30 *Hindekamp 150.00 150.00 50.00 | 20—25 “Bosch van Prins 20.00 20.00 20.00 41 Renkum. . . .*Bosch v. Alphers | 83.00 83.00 83.00 | 20—30 *Bosch van Romondt 10.00 10.00 — — Apeldoorn . . … LoenenscheBosch| 53.00 53.00 — — Veldhuizen 57.00 57.00 —- — Bpel an Et Norel 20.00 20.00 — 40 Logtenberg 20.00 20.00 — 50 Elesrde 0. ze *Heerderdelle 425.00 250.00 « 250.00 30 Oldebroek . . . Bosch van Mollerus 27.00 14.00 —- — *Bosch van Engelenburg 32.00 / 20.00 — — Ermelo ..-..| Essenburg 800.00 400.00 — rn Brummen ...| Gansche gem. | — 73.00 — — Rheden. . . . .… Beekhuizen ‚136.00 weinig — — Groesbeek . . … Neder Rh. Wald 16.85 | 10.00 — — Flierenberg 46.00 30.00 zen == Binnen wald ‚149.00 40.00 — Mühlberg 28.00 15.00 — Se Kom bij Papenbraak, 22.00 10.00 | — — Zelhem. .... Zelhemsche Zand, 500.00 \ 30.00 — 30—40 ’s-Heerenberg . | — Hier en | — | — Hi | daar ‘in . gering | aantal Wageningen *) ., Geen opgave LO — er | er Totaal Gelderland . . . . | 2269.80 | 985.05 | t Is natuurlijk de vraag, of de gedane opgaven alle wel vol- doend nauwkeurig zijn geweest; maar dit moet in elk geval gezegd worden, dat inderdaad naar zoo groot mogelijke nauw- keurigheid schijnt te zijn gestreefd. 1) Voor Wageningen werd in 1844 opgegeven 15 H.A. beschadigd op den Dorskamp. 59 Opvallend is het groote procent Hektaren van de aange- taste dennenbosschen, dat als wernield wordt opgegeven: 985 Hek- taren vernield op de 2269 Hektaren aangetast, dat is bijna 40 procent! Ik meen te moeten veronderstellen, dat een groot aantal van de Hektaren, die in den boven afgedrukten staat als „vernield” zijn aangegeven, niet werkelijk werngeld waren, maar gekapt zijn, daar men meende, dat zij zoodanig waren kaalgevreten, dat zij zouden doodgaan. Nadat toch de com- missie erop heeft gewezen dat „de invloed op de boomen de: vernieling van de naalden bij alle verwoestingen, welke in het voorjaar plaats hebben, allerverderfelijkst is’, en dat de invloed van de vreterij der gestreepte dennenrups nog in ’t bijzonder heel gevaarlijk is, „omdat deze soort het eerst op het jonge meischot aanvalt en daardoor de knopontwikkeling van het volgende jaar benadeelt, ja zelfs geheel kan beletten”, gaat zij aldus voort : „Hoe ouder de boomen zijn, des te nadeeliger is ge- meenlijk de uitwerking, zoodat bij diegene, welke binnen weinige jaren geveld moeten worden, zelfs wanneer er nog eenige hoop op behoud bestaat, het te verkiezen is, hiertoe maar dadelijk over te gaan, daar er gemeenlijk zes tot acht jaren verloopen eer een bosch zich geheel van eene zoodanige vernieling hersteld heeft.” Vermeld dient nog te worden, dat èn in Utrecht voornamelijk door Mr. H. VERLOREN èn in Gelderland vooral door Dr. A. BRANTS, maar ook door de geheele Provinciale commissie in zake de dennenbeschadiging in 1844 en 1845 vele belang- rijke waarnemingen zijn geboekstaafd omtrent de leefwijze en de verbreiding van de gestreepte dennenrups, omtrent den aard en de intensiteit der beschadiging, omtrent middelen, die werden aangewend ter bestrijding van de plaag, alsmede omtrent de natuurlijke vijanden van het meergenoemde schadelijke insekt. Inderdaad zal ieder het eens moeten zijn met wat Dr. J. Wrre- WAALL Ì) schrijft: „Na hetgeen wij meedeelden, zal de lezer ons gaarne toestemmen, dat de verwoesting der dennenrupsen in 1844 en 1845 uit een wetenschappelijk oogpunt niet onge- merkt is voorbijgegaan, en dat de Heeren Dr. A. BRANTS en Mr. H. VERLOREN zich uitmuntend van hunne taak gekweten heb- ben.” Ook zal ieder moeten toestemmen, dat er in die jaren een prachtige samenwerking bestond tusschen de commissie van Landbouw in Gelderland en de eigeriaren van bosschen en de gemeentebesturen eenerzijds en de wetenschappelijke entomologen andererzijds. Wat er in 1844 en 1845 op dat gebied 1) Dr. J.- WrrewAALL, „Volksleesboek over schadelijke en nuttige Insekten” (1864). bl. 128 60 is gedaan. in een tijd, toen er nog geen Staatsboschbeheer, geene _ Nederlandsche Heidemaatschappij, geen Instituut voorsphyto- pathologie en geen phytopathologische dienst in ons land beston- den, moet ons inderdaad eerbied en bewondering afdwingen. — Tusschen 1845 en thans is er in Nederland geen uitgebreide beschadiging door de gestreepte dennenrups weer geweest; wèl zijn af en toe plaatselijke vermeerderingen van geringere be- teekenis in Gelderland en Utrecht voorgekomen. Zoo in 1889 onder Otterloo en Ede, waar de vreterij van de gestreepte dennenrups toen ook, evenals nu, gepaard ging met eene ver- meerdering van nonrupsen boven het normale getal. De Heer Tureix NoLTHENIusS en ik hebben de aandacht op de hier ver- melde vreterij gevestigd. en toen ook reeds gewaarschuwd tegen het dadelijk vellen van dennenboomen, wanneer die kaalgevreten of zelfs maar eenigszins belangrijk aangevreten zijn !). In 1901 ?) kwam eene meer dan normale vermeerdering voor onder Arnhem, Bennekom en Epe, en ook in 1902 %) vertoonde zich de vreterij in verschillende deelen van Gelderland en ook van Overijsel. Volgens eene mededeeling van Dr. J. Tm. OUDEMANS waren de gestreepte dennenrupsen ook in de buurt van Zeist zeer talrijk in het jaar 1902. Volgens den Heer W. H. pe BEAUFORT, is er vermoedelijk ook in 1901 en 1902, onder Zeist eene vreterij van de gestreepte dennenrups geweest, tengevolge van welke 50 Hektaren dennenbosch sterk moesten worden gedund, zoo- dat de bosschen nu nog te ijl staan en nooit een goed bestand zullen vormen, wat waarschijnlijk deels ook aan den slechten bodem te wijten is. (Wordt vervolgd.) J. RrirzEeMA Bos. Il) G. E. H. Turein NoLTHENius en J. RITZEMA Bos, „Over de be- schadigingen door rupsen te weeg gebracht in eenige bosschen van grove dennen, gelegen tusschen Otterloo en Ede”; in „Tijdschrift der Nederl. Heidemaatschappij”” ‚ le Jaargang, bl. 122-125. 2) J. RrrzeMmaA Bos, „Verslag over inlichtingen, in 1901 gegeven van wege het phytopathologisch Laboratorium Willie Commelin Scholten’, in „Landbouwkundig Tijdschrift”, 1902, bl, 200. 3) J. RrrzeMa Bos, „Verslag over inlichtingen, in 1902 gegeven van wege het phytopathologisch Laboratorium Willie Commelin Scholten”, in „„Landbouwkundig Tijdschrift”, 1903 bl. 73. PLAAT Ì. Fig. 1. Fig. 2. Fig. 3. EAN Pien Mig. A Rs 0 OPENDE 0 et vr Dad ORN Ä Rr Mt zi de, f nes hdd M Le AR ys Bids AO el aen _ E KEA he B rk Ar” LD, Ar or OD Aen se hat Peil d Ù PEAAT LI vj Nek EO vil AF @ ‚ ‘ ï Praat [IÌ. Fig. 12. Fig. 13 1, Des _ 5 << he *) A _— EDE ERLANDSCHE yroparmoLoGischr neste. EREENIGING EN RUIDKUNDIG) GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT ee za e : - de PIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN zi ‚ ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS, Te ke ) DIRECTEUR VAN HET INSTITUUT VOOR PHYTOPATHOLOGIE «TE WAGENINGEN. EE Gin NE Js ZES EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1920). Tweede aflevering. Se INHOUD: B Ee Ed 2 Blz. K. VOLKERSZ, Iets over plaatselijk onderzoek van bloem- | et 7 ADEREN sn ea REE AE A Et a rk per J. RITZEMA BOS, De gestreepte dennenrups (vervolg en slot) 7r oe Ee : Rr | À el Ik 8 ABONN BEMENT 4 —_ ADVERTENTIËN R 2 Ze Prijzen per plaatsing: â ek; ) 1 Re _ Het tijdschrift is in den Boek- Js pag. Û se andel verkrijgbaar à f 4.00; voor ig ì ik ENE Buitenland à f.5—. (Voor België En EE is 7 EES ee eenpnoscie guldens, niet | Deze prijzen gelden voor een ' hs: S Jaarcontract (12 plaatsingen). BE 3 __ Bij éénmalige plaatsing worden Betalingen aan DR. H.J. Caukorn,” de prijzen met 20 0/0, bij driemalige _ enningm. der Nederl. Phytopa- plaatsing met 15 %/o en bij zesmalige ee hologische Vereeniging, Leidsche plaating met 10 0% verhoogd. aart 86 Haarlem. „ Voor plaatsing, wende men B ee zich tot den Onder-Voorzitter der _ DeX Nederl. Phytopathologische Veree- Erle afleveringen worden niging, H. LINDEMAN, Boothstraat verstrekt. 54 13, Utrecht. ee Druk: H. Veenman, Wageningen. re AE han EE ed LATE ausmsvenensnnnenssnsssm El EE E VOOR USPULUN - Koper vitriool Gemalen Kainiet vrage men offerte aan de E E E El El al Ei | al Eil el al Eil Eil MALIEBAAN B Sis SU TRECHT: meepeessnanEREREESEEREREEEEREREEEEEEE EEEEEEEEEEEEEEEEE el Ell Zwavelzure Ammoniak wordt steeds meer en meer gebruikt voor stikstofbemesting bij GRANEN en HAK- VRUCHTEN en vindt meer en meer ingang door zijn bizondere eigenschappen voor overbemestingen Land- en Tuinbouwbureau der Duitsche Vereen. voor ee Burgem. Reigerstraat 83, UTRECHT ’ Vruchtboomcarholineum _ged. merk „Ka rimpe n Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN „en ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN- PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN. „Verkrijgbaar in bussen van I, 2, 5, IO, 25 en 50 Liter, benevens in vaten van roo en 200 Liter. Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing. N.V. Utrechtsche Asphaltfabriek Afd. „KOOLTEER” v.h, Maatschappij tot Bereiding van Koolteerproducten Fabriek: KRIMPEN ad, IJSEL Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. Brief- en Telegram-Adres: „KOOLTEER UTRECHT” Telefoon Interc. No. 1388, 188, 580. pn ’ ‘ £\ à nn elenkati ir sin Od ei E ä ä À NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTENKUND IGE) VEREENIGING EN KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN PROFMDR T° RKPEZEMA BOS! Zes-en-twintigste Jaargang — 2e Aflevering — Februari 1g2o IETS OVER PLAATSELIJK ONDERZOEK VAN BLOEMBOLLENZIEKTEN. (Beknopt verslag van de excursie der Nederlandsche Phytopatho- logische Vereeniging naar Lisse en omgeving op Zaterdag 21 Juni 1919). 4) #LOp verzoek van den Voorzitter der Vereeniging gaf ik in plaats van Dr. B. vAN SLOGTEREN, die door ongesteldheid daar- toe verhinderd was, eene beknopte inleiding tot voornoemde excursie in het gebouw der Rijkstuinbouwwinterschool te Lisse. Daartoe aangezocht door Voorzitter en Secretaris der Vereeni- ging geef ik daarvan thans een kort verslag. Waar Dr. VAN SLOGTEREN niet in de gelegenheid was een nauwkeurig overzicht te geven van den stand zijner proef- nemingen betreffende de verschijnselen van het aaltjesziek in narcissen, hyacinthen en andere bolgewassen en betreffende de bestrijdingswijzen van deze ziekte, daar moest ik mij bepalen tot verschillende opmerkingen van algemeenen aard, tot eene oppervlakkige bespreking van de tentoongestelde praeparaten, foto’s en teekeningen en tot het geven van eene korte toelichting van hetgeen ’s middags te velde zou worden waargenomen. Natuurlijk werden bij deze bespreking de verrichtingen van Dr. VAN SLOGTEREN zooveel mogelijk aangehaald, hoewel de bespreking daarvan anders de hoofdschotel zou hebben gevormd. Ik nam zijn werk echter als uitgangspunt.” De reeds door VAN SLOGTEREN verkregen belangrijke resul- taten na zóó korten tijd van ernstigen, intensieven arbeid moeten 1) Door bijzondere omstandigheden kon dit verslag niet eerder worden opgenomen. 8 62 naar mijne meening voor een niet gering deel worden geweten aan het feit, dat het onderzoek plaats had te midden van de cultuur, dus te midden van de ziekteverschijnselen, zooals _ de uitgestrekte culturen deze dagelijks in allerlei vormen en omstandigheden te aanschouwen geven. Mij komt deze bestu-_ deerings- en onderzoekingswijze de meest logische voor, omdat ze het snelst tot resultaat moet leiden. Daarom heb ik haar ook voorgesteld aan de Algemeene Vereeniging voor Bloembollen- cultuur bij gelegenheid van mijne lezing over het aaltjesziek in de narcissen, voor die vereeniging te Haarlem op 26 Juni 1916 gehouden, nadat ik me vooraf van de medewerking van den Heer Directeur-Generaal van den Landbouw voor een der- gelijk voorstel had verzekerd. Elk wetenschappelijk onderzoek, hoe scherpzinnig en degelijk ook geleid, loopt voortdurend gevaar van het voor de praktijk meest belangrijke doel te worden afgeleid, wanneer door het voortdurende contact met de be- hoeften van de praktijk van het betreffende vak geen of zelfs onvoldoende rekening wordt gehouden en het wezen van de onderhavige cultuur niet of onvoldoende tot den onderzoeker doordringt. De bestudeering van eene bepaalde ziekte buiten de cultuur om en zeer in het bijzonder die, welke ter hand wordt genomen _ op plaatsen, waar de betreffende cultuur niet op normale _ wijze kan worden gedreven, moet daarom als regel leiden tot onjuiste, althans minstens tot minderdoelmatige adviezen en zeer zeker is dat het geval, wanneer dat onderzoek verricht wordt zonder geregelde veldwaarnemingen en cultuurstudies. Het meest _ vruchtbare en het snelst tot het doel leidende onderzoek kan daarom slechts verricht worden te midden van de zieke cultuur zelf. Voorop toch staat bij de bestudeering van het ziektebeeld, dat de te infecteeren plant zich op volkomen normale wijze kan ontwikkelen en wel zooveel mogelijk onder gewone cultuur- omstandigheden. In hoeverre dit bij de verschillende gewassen, waarvan ziekten in studie worden genomen, mogelijk is, wil ik in het midden laten. Voor de bestudeering der bloembollen- ziekten evenwel komt het me op normale wijze drijven van de cultuur elders dan in de bloembollenstreek vrijwel onmogelijk voor. En waar bijna elke cultuur buiten het district tot abnor- male ontwikkeling moet leiden, moeten de kunstmatig op te wekken ziekte-symptonen bij dergelijke gecultiveerde planten den terugslag daarvan in nadeeligen zin ondervinden. Elke zich abnormaal ontwikkelende plant is voor de bestudeering van de ziektesymptonen van welke ziekte ook, voor hare verspreidings- zt 63 en bestrijdingswijzen een ongewenscht object. Reeds daarom verdient een wetenschappelijk onderzoek te midden van het cultuurcentrum de meest warme aanbeveling. Nu stellen de bloembollen aan de groeivoorwaarden zeer bij- zondere eischen. Daarom is die cultuur ook zoo gelocaliseerd. En in zeer bijzondere mate geldt dit voor de hyacinthencultuur, dikwijls voor de nareissencultuur en in veel mindere mate voor de tulpencultuur. Wie daarom de ziekten der bolgewassen wil bestudeeren, infectieproeven enz. moet nemen, kan het succes van zijne studie niet beter verzekeren, dan te midden van die cultuur zijn onderzoek ter hand te nemen. Ik wil daarom wijzen op enkele factoren, welke den normalen groei van de bolgewassen en meer bepaaldelijk dien van de hyacinth beheerschen: 1. De grond. Onderstaande analyses geven op den aard van den hyacin- thengrond voldoenden kijk. Ze hebben betrekking op mij be- kende gronden, terwijl de monsters door mij zelf genomen zijn. Het lage gehalte van de voor de plantenvoeding meest nood- zakelijke elementen komt hierin duidelijk uit en even zoo dat van het humus gehalte. Alleen het kalkgehalte is hoog van de voor de hyacinthencultuur meest geschikte gronden. Deze kalk komt hier in den bodem voor als koolzure kalk en is afkomstig van schelpen. Hoe fijner die schelpen verbrokkeld zijn en hoe regelmatiger die fijnste brokstukjes door den grond heen ver- deeld zijn, van hoe grooter waarde is deze grond voor de cultuur. Zooveel mogelijk moeten de kalkdeeltjes niet of nauwelijks met het oog zichtbaar zijn. En deze voorwaarde geldt nog niet zoo zeer voor den bovengrond, doch vooral voor den ondergrond met het oog op de diepe grondbewerkingen, welke gedurig worden toegepast. Hierbij toch wordt de ondergrond naar boven gewerkt en de bovengrond naar beneden. Voor de cultuur, doch niet minder voor het optreden, verspreiden en bestrijden van plantenziekten, is dit punt van zeer veel gewicht. Naast het gehalte aan voedende bestanddeelen is de grootte der bodembestanddeelen van bijzondere beteekenis. De korrel- grootte van dezen duingrond ligt tusschen 45 en VM, m.m. Slechts zeer weinige korrels hebben een grooteren diameter dan Vs m.m. — nog niet l % — en slechts een klein deel een diameter van minder dan + m.m. — nl. ongeveer 10—30 %. Bij het meerendeel der korrels bedraagt de diameter 4 tot + m.m. De korrelgrootte is derhalve, als gevolg van de vormingswijze van den grond, 64 bijzonder gelijkmatig. Voor de waterbeweging in den grond is dit van groot belang. Houdt men daarbij in het oog het gemis aan kleideeltjes en het zeer lage gehalte aan humus, dan is het duidelijk, dat de gronddeeltjes bij verlies van vocht spoedig „als droog zand” aan elkaar hangen en gemakkelijk wegstuiven. Tot op vrij groote diepte is le klasse hyacinthengrond vrij homogeen van samenstelling, waardoor het diep omwerken van den grond geen bezwaar oplevert wat den aard van den grond betreft. Bij grond van mindere kwaliteit is dat òf minder goed òf niet mogelijk, zooals dat bij meerdere narcisgronden het geval is. Immers daar is de ondergrond veelal van geheel andere samenstelling en voor de teelt der betreffende bolgewassen dik- wijls absoluut. ongeschikt. II. De waterstand. De bloembollenstreek behoort tot het waterschap Rijnland. De meeste bloembollengronden staan in open gemeenschap met het boezemwater van dit waterschap. Ongeveer 50 à 60 c.m. liggen ze daar boven. Is een grondstuk te laag gelegen, dan wordt het opgehoogd, ligt het te hoog, dan wordt het afgezand. Regen of geen regen, de watervoorziening is daardoor, mede in verband met de samenstelling van den grond, steeds verzekerd door aan- voer vanuit het grondwater. Natuurlijk kan in tijden van lang- durige droogte het bovenste grondlaagje uitdrogen, vooral van de hoogst gelegen, meest humusarme gronden. Toch lijden de bollen hoogst zelden aan watergebrek. Wel beinvloedt veel of weinig regen de resultaten van het gewas, omdat daarmede zooveel andere zaken in verband staan: de temperatuur van de lucht en van den bodem, de biologische processen in den bodem, het nuttig effect van de gegeven bemesting enz. In ’t algemeen is de geregelde watervoorziening echter ver- zekerd. Deze geregelde watertoevoer is van groote beteekenis. Zelfs luistert dit zóó nauw, dat de meer of minder diepe planting de grootte en de kwailteit van de bollen beïnvloedt. Bij diepere planting is b.v. de bol grooter van omvang en fraaier, meer gesloten van vorm. Het vochtgehalte der bol schijnt daarbij grooter. Doch afgezien van deze meer kleine afwijkingen, welke met de watervoorziening in nauw verband staan, is de geregelde watertoevoer — ook in tijden van langdurige droogte — be- slissend voor het gelukken van de cultuur. Hapert daar iets aan dan krijgt men eene abnormale ontwikkeling der bollen. 65 HI. De cultuurterreimen. Hoe groote verscheidenheid er ook moge bestaan in de terrein- verdeeling der verschillende bloembollenkweekerijen, voor het meerendeel worden de bloembollen toch geteeld op open terrei- nen, door meer of minder hooge hagen afgescheiden en ingedeeld voor ’t meerendeel in hoeken van gemiddeld omstreeks 120— 180 Rijnl. Roeden grootte (1 H.A. = 700 R. R.). Meestal is het terrein bovendien doorsneden door vrij breede vaarslooten. De haag-hoogte varieert van 2 à 4 meter (in oude tuinen) tot + 1.25 meter (in nieuwe tuinen) en zelfs tot + 50 c.m. (in meerdere narcissenkweekerijen), hoewel, al naar de richting en de plaats van de haag, de hoogte van de hagen in iedere kweekerij nog al eens verschilt. Soms ontbreken de hagen ook geheel. In verband met het optreden van ziekten worden hyacinthen op meer besloten ‚niet te besloten, terreinen gekweekt, narcissen om dezelfde reden meer op het open veld. Neemt men verder in aanmerking, dat tientallen, soms honderdtallen H.A. bloem- bollengrond onmiddellijk aan elkander grenzen, dan is het duide- lijk, dat er van eene groote beschutting, zelfs in de hyacinthen- kweekerijen, geen sprake is. Voor den kweeker, doch niet minder voor den phytopatholoog, zijn deze hagen van bijzondere be- teekenis. Soms zijn ze vrij open, soms zeer dicht (altijd groene hagen). Ze breken den wind, en ze localiseeren dikwijls ziekten, doeh kunnen deze ook herbergen, ondanks de zorgvuldigste diepe grondbewerking van het terrein, door die hagen omgeven. IV. De weersinvloeden. Het is niet te ontkennen, dat ieder gewest van eenige afmeting en vooral wanneer dit eene bijzondere ligging heeft, in klimaat afwijkt van het andere. Zoo is de ligging van de bloembollen- streek evenwijdig aan en vlak bij de Noordzeekust van bijzondere beteekenis voor de hier gedreven cultuur. De boomengroei wordt door heftige Westelijke zeewinden vaak allernadeeligst beïnvloed. Hoe nadeelig zijn ze ook niet voor den groei der bol- gewassen, vooral in het voorjaar, kort na het losdekken. Ongelukkig hij, die dan zijne hoeken niet stuifvrij heeft liggen! Soms, zoowel in het najaar als in het voorjaar, komt het zelfs voor, dat b.v. 10 e.m. diep geplante bollen bloot stuiven, greppels en kleine slootjes geheel of ten halve vol met stuifzand geraken! Hagen kunnen dan zeer nuttig zijn. Hoe kan ook de regenval van het eene gewest bij het andere verschillen en welk een groot onderscheid kan er niet bestaan 66 in den absoluten en den relatieven vochtigheidstoestand van de lucht, welke van zoo overgroote beteekenis is voor de ontwikke- ling van plantenziekten! Hoe komt soms plotseling een dichte mist opzetten, welke zich met groote snelheid, a. h. w. over de geheele landstreek uitrolt. Is alsof een laag hangende wolk over den grond wordt voortgejaagd. Een treffend schouwspel, doch hoe noodlottig vaak voor de cultuur in verband met het zich plotseling op groote schaal ontwikkelen van sommige ziekten. De bloembollenkweeker weet daarover mee te praten. Men vergete hierbij niet, dat het hier zeedampen betreft. Zoo staat de teelt van bloembollen en daarmede de ziekten dier bolgewassen steeds rechtstreeks onder den invloed van de zee, welke nu eenmaal niet naar elders is mee te nemen, zooals dat met den grond wel min of meer gaat. V. De cultwwrmethoden. De bemestingswijze, de grondbewerking en vooral de vrucht- opvolging staan mede in rechtstreeks verband met het optreden, verspreiden en bestrijden van plantenziekten. En welk een be- langrijke factor is niet de voortkweekingswijze onzer bolgewassen. Narcissen worden alleen vermenigvuldigd door de op natuurlijke wijze gevormde klisters, waarvan het aantal per bol klein is. Hyacinthen daarentegen, kan men ook voortkweeken door hollen en snijden! Hoe talloos vele bolletjes verkrijgt men op deze manier niet van ééne bol? Het zou me niet moeilijk vallen meerdere punten hieraan toe te voegen doch ik wil het hierbij laten. Slechts wil ik nog wijzen op het bijzonder groote voordeel, dat de onderzoeker, die zijn onderzoek te midden van de cultuur verricht, heeft, n.l. het dagelijksche contact met de beoefenaars van het vak. Dit punt is van onschatbare waarde voor hem, omdat hij door geregelde besprekingen met de kweekers zich op de hoogte kan stellen van hunne jarenlange ervaringen en van hunne ideeën omtrent de ziekten. Herhaalde aanraking en bespreking is noodig, zelfs van dezelfde onderwerpen, omdat het inzicht der besproken feiten zich wijzigt naarmate men meer met hunne denk- en uitdrukkingswijzen vertrouwd begint te geraken. Men schijnt elkaar soms begrepen te hebben, terwijl later vaak het tegendeel blijkt. Hoe veelvuldig zijn daarbij niet de ervaringen van de kweekers, van wie er velen zoo bewonderenswaardig scherp waarnemen, al raken hunne verklaringen vaak kant d 67 noch wal. En hoe groote verscheidenheid bestaat er niet tusschen de besproken gevallen in verband met de grondsoorten, de variëteiten, de cultuurmethoden enz. enz., waardoor de, scherp- zinnige onderzoeker het arbeidsterrein spoedig overziet en den juisten weg tot oplossing van het probleem inslaat. Van welke overwegende beteekenis is het daarbij voor den onderzoeker niet, dat hij zijne proefnemingen en proefvelden kan inrichten in voortdurend overleg met die vaklui. Vakkundig toezicht staat hem steeds ten dienste. Daarbij kan hij, zoo dik- wijls hij dit noodig en wenschelijk acht, over optredende ver- schijnselen, verwachte en niet verwachte resultaten de kundigste vaklui consulteeren. Hoe geheel anders en hoe veel moeilijker, wanneer de onderzoeker geheel op zich zelf is aangewezen en zijne proefplanten moet kweeken onder geheel abnormale om- standigheden, waaronder zelfs normale ontwikkeling der bollen niet mogelijk is! Het spreekt van zelf, dat er ook niet geringe bezwaren aan het systeem: „plaatselijk onderzoek” verbonden zijn. De geiso- leerde ligging, het derven van een modern ingericht laboratorium met al de vaak noodlottige gevolgen van dien, enz. enz, zijn dikwijls oorzaak, dat men zich ter plaatse tot bepaalde onder- zoekingen moet beperken om elders de rest te verrichten of te laten verrichten, zoo dit althans mogelijk is. Daarom verdient de inrichting van een goed laboratorium te midden van elke cultuur van voldoend economische beteekenis de sterkste aan- beveling. Meerdere vakproblemen wachten immers nog op eene wetenschappelijke oplossing! Feitelijk moet de studie van de ziekten van de planten, in dit geval van de bolgewassen, daarbij rusten op eene nauw- keurige botanische kennis der planten van onderzoek, zoowel met betrekking tot de kennis harer systematiek en morphologie als met die omtrent hare anatomie, physiologie enz. Helaas ontbreken deze gegevens van de bolgewassen vrijwel volkomen. Welk een uitgebreid arbeidsveld ligt hier nog open! Gelukkig, dat met de oplossing van enkele zeer belangrijke en interessante problemen thans een aanvang is gemaakt. Van welke beteekenis de botanische kennis der bolgewassen voor de bestudeering van hare ziekte is, mag b.v. blijken uit het volgende: In den bouw en de ontwikkelingswijze onzer bolgewassen be- staan belangrijke verschillen. We kennen éénjarige bollen (tulp) en meerjarige (hyacinth en narcis). Soms nemen deelen der groene bladeren aan de bolvorming deel, zooals bij hyacinth en narcis — de scheeden der groene bladeren zwellen tot bolschubben 68 op —, soms wordt de nieuwe bol uitsluitend door seheede- bladeren opgebouwd, zooals dat bij de vorming van de nieuwe bol in bloeiende tulpenbollen regel is. In het laatste geval is ook de bruine huid van de nieuwe tulpenbol ontstaan uit een scheedeblad. Soms, en bij niet-bloeiende tulpen is dat bijna steeds het geval, is de bruine huid niets anders dan de bruin en taai geworden scheede van het eenige groene blad, dat de oude tulpenbol voortbracht. Wordt nu een groen blad, waarvan een deel aan de vorming van de nieuwe bol deelneemt, ziek, dan is de kans, dat ook de nieuwe bol door die ziekte wordt aan- getast, zeer groot (geelziek oudziek). Neemt een deel van het ziek- geworden blad echter niet aan de vorming van de nieuwe bol deel, zooals dat bij een blad van een tulpenbloeistengel het geval is, omdat dit op dien stengel en niet, zooals een hyacinthen- blad, op den stoel van de bol staat ingeplant, dan behoeft de bol nog niet ziek te worden. (Botrytis-ziekte.) Zoo zijn er talloos vele kwesties, welke met de geheele ont- wikkeling van de betreffende plant in verband staan en welke oorzaak zijn, dat men bij de bestudeering over de gevolgen van eene ziekte feitelijk eerst tot in alle onderdeelen op de hoogte moet zijn van de morphologie, anatomie en physiologie dier plant. Pas dàn kan men ook vaststellen, wat normaal en wat abnormaal is. Reeds het in 1917 plaats gehad hebbend onderzoek naar de bestanddeelen van enkele bolgewassen toont voorts niet onbe- langrijke verschillen in gehalte aan minerale stoffen enz. tus- schen de bolgewassen aan, zelfs tusschen verschillende varië- teiten en tusschen bollen van dezelfde variëteit, welke van verschillende grondsoorten afkomstig zijn. Het spreekt van zelf, dat deze getallen slechts betrekkelijke waarde hebben. Ze zijn bovendien niet als gemiddelden te be- schouwen, terwijl ze slechts betrekking hebben op een bepaald tijdstip. Hoe schommelen deze getallen niet naar den ontwikke- lingstoestand van de bollen, wat betreft de gehalten aan vocht, zetmeelachtige stoffen en dergelijke. Hoewel de monsters dezer bolgewassen door mij ter onderzoek zijn ingezonden voornamelijk ter bepaling van hunne waarde voor het eene of andere technische doel, waarvoor massa’s bloem- bollen tijdens den oorlog immers ook zijn gebruikt, toch is het volstrekt niet onmogelijk, dat het verschillend gedrag van een zelfde ziekte op verschillende variëteiten en soorten en zelfs bij dezelfde variëteit, mede een gevolg is van het gehalte aan een of meer der in de analyse genoemde of zelfs van andere 69 stoffen. Hoe is het b.v. gesteld met haar gehalte aan alcaloïden ? Dat al deze gehalten schommelen naar den ontwikkelingstoe- stand der plant behoeft nauwelijks te worden aangehaald. Mijn conclusies zijn daarom deze: le. Het onderzoek der ziekten onzer bolgewassen dient te geschieden te midden van de cultuur. 2e. Dit onderzoek moest kunnen steunen op botanische monographien van de belangrijkste geslachten onzer bolgewassen Voorts rechtvaardigt de groote economische beteekenis van de bloembollencultuur en de bedreiging dezer cultuur door talrijke hoogst ernstige ziekten de stationneering van een phyto- patholoog te midden van de cultuur meer dan voldoende. Dit onderzoek is bovendien in hooge mate urgent, niet alleen ter voorkoming van cultuurrampen, door ziekten veroorzaakt, doch vooral ook, omdat de afzet onzer bolgewassen geheel op het buitenland is aangewezen en gezondheidsattesten bij den im- port in den vreemde meer en meer worden verlangd. Na deze inleiding greep eene toelichting plaats van de tal- rijke praeparaten op het gebied van bloembollenziekten en wat daarmede verband houdt. In het leslokaal beneden waren tentoongesteld talrijke prae- paraten, betrekking hebbende op bol-ontwikkeling en bol- voortkweeking; op de gevolgen van den invloed van het geven van een hooge en van een lage temperatuur aan bloembollen in het begin, in het midden en op het einde van de rustperiode; op afwijkingen van de normale ontwikkeling van bolgewassen: zinkers, dieven; op allerlei fasciaties enz., terwijl diverse grond- monsters, wandplaten en tabellen de inleiding verduidelijkten. In het laboratorium waren opgesteld praeparaten, betrekking hebbende op dierlijke en op plantaardige parasieten, alsmede op diverse afwijkingen, door onbekende oorzaken opgewekt. Een 30-tal cylinders met sclerotien-ziekten verduidelijkten, hetgeen des middags te velde zou worden waargenomen. Levend materi- aal, aangetast door de zwartsnot-ziekte, gaf een duidelijk beeld van de inwerking dezer ziekte op hyacinthen. Behalve de groote kenmerkende sclerotien werd ook het senmienkpnde mycelium van dezen fungus getoond. In de ruime leeraarskamer waren een 40-tal praeparaten bijeen gebracht betrekking hebbende op het oudziek in narcissen, in hyacinthen en in andere planten en op het nieuwziek in hya- einthen. Talrijke wandplaten, plattegronden van de belangrijke proefvelden van Dr. VAN SLOGTEREN lichtten hier zijne werk- wijze toe. Na diens proefvelden, bij de school gelegen, nog even 70 vluchtig te hebben overzien, werd er koffie gedronken, om de excursie daarna met een bezoek aan enkele zieke terreinen te besluiten. Met het oog op het reeds ver gevorderde seizoen vielen nog slechts karakteristieke ziektebeelden waar te nemen van de kwadengrond-ziekte (Sclerotium Tuliparum) in Spaan- sche Irissen en van de zwartsnot-ziekte (Sclerotinia bulborum) in hyacinthen. Vooral één dezer terreinen gaf een duidelijk beeld van de schade, welke de laatste ziekte kan veroorzaken. Ruim waren de zieke plekken uitgestoken, doch ondanks dat, vielen er aan den rand der uitgestoken plekken telkens weer exemplaren aan de ziekte ten offer. Juist bij warm vochtig weer ontwikkelt deze parasiet zich immers het krachtigst en wel van bol tot bol, door den grond heen een netwerk van „zilveren” draden vlechtend. Hoe spoedig is dat mycelium oorzaak, dat een pas aangetaste plant hare bladtoppen in tijden van droogte laat hangen! Tijdens vochtig weer vallen de zieke exemplaren niet gemakkelijk op. Doch bij weersomslag, als de wortels van ge- zonde planten nauwelijks het transpiratiewater kunnen aan- voeren, laten zij het hoofd hangen en heeft de ziekzoeker zijn patiënten spoedig genoeg in de gaten en dan is ruim uitsteken, met den grond mee, de boodschap! Helaas ontbrak het dien middag aan tijd, ook nog aan een tweetal andere proefvelden van Dr. VAN SLOGTEREN een bezoek te brengen. K. VOoLKERZ. Lisse, November 1919. DE GESTREEPTE DENNENRUPS. (Trachea piniperda Panz: —= Panolis griseovariegata GOEZE.) (Vervolg en slot.) OORZAKEN VAN HET ONTSTAAN EENER DENNENRUPSENPLAAG. Nemen wij aan, dat een dennenuil gemiddeld 300 eieren legt, dan zou, als uit ieder ei eene rups te voorschijn kwam en elke rups zich tot een volledig insekt ontwikkelde, één enkele vrouwe- lijke dennenuil een volgend jaar 300 uilen produceeren. Nemen wij aan, dat daarvan de helft wijfjes zijn, dan zouden er in het derde jaar 150 x 300 — 45000 nakomelingen zijn, en in het vier- de jaar 22.500 x 300 — 6.750.000 stuks ;— altijd wanneer alle nakomelingen in leven bleven. Men zou dus in eene streek, waar grove dennenbosschen zijn te vinden, in korte jaren eene zoo- danige vermeerdering van het insekt krijgen, dat er geen den- nenbosschen meer konden blijven bestaan. Maar er zijn ver- schillende omstandigheden, die teweeg brengen, dat het nooit tot eene zoodanige vermeerdering komt. Bijkans elk jaar komt slechts een zeer klein procent tot ont- wikkeling van al de uilen (resp. rupsen), die tengevolge van het sterke voortplantingsvermogen zouden kunnen aanwezig zijn. Immers in verreweg de meeste jaren vindt men gemiddeld in de meeste dennenbosschen hoogstens een paar rupsen in elken boom (Zie blz. 31 van dit artikel). Vaak zijn ze niet dan zeer sporadisch aanwezig. Welke zijn nu de oorzaken, die maken dat het aantal ru psen, niettegenstaande het krachtige voorttelingsvermogen der den- nenuilen, gewoonlijk zoo gering is? Die oorzaken liggen lo in de weersgesteldheid, 20 eventueel in gebrek aan voedsel, en 30 in de werking van de natuurlijke vijanden van de diersoort. 1. Znvloed van het weer. A. Op de uilen. Reeds boven (bl. 30) werd er op gewezen, dat de uilen soms in ’t voorjaar door plotseling invallende koude 72 in massa's doodgaan, zonder hun geslacht te hebben voort- geplant. En dikwijls, ofschoon ze niet dood gaan, komen ze niet tot voortplanting, omdat ze versuffen, niet vliegen en niet paren. Natuurlijk is daarop bijzonder veel kans, wanneer zij tengevolge van zeer vroeg invallend voorjaarsweer erg vroeg in ’t jaar (bijv. reeds in Februari) te voorschijn komen. Het wegnemen van strooisel in de bosschen heeft tengevolge, dat de poppen, — voor zoover zij zich in den grond bevinden en niet met het strooisel worden verwijderd, — meer toegankelijk worden gemaakt voor den invloed van de voorjaarswarmte, waardoor de uilen er zich vroeger uit ontwikkelen, zoodat zij meer kans hebben, plotseling aan hevige koude te worden blootgesteld. Sneeuw en hevige regens kunnen even als vorst den dood van vele uilen ten gevolge hebben 1. B. De jonge rupsen zijn uiterst gevoelig voor koude (zie dit artikel, bl. 43), zoodat er veel kans is, dat er door nacht- vorsten eene groote menigte worden gedood. Ook door hevige regenbuien worden zij in grooten getale uit de boomen geworpen 2); en althans aan zeer vele exemplaren gelukt het niet, weer in een boom te kruipen. — Hoe ouder de gestreepte dennen- rupsen worden, des te minder gevoelig worden zij voor koude; maar evenals alle andere rupsensoorten blijven zij toch ook later zeer gevoelig wanneer zij pas eene vervelling achter den rug heb. ben. Natuurlijk kunnen ook oudere rupsen door hevige plas- regens uit de boomen worden geworpen; en van deze zullen er ook zonder twijfel wel een aantal niet weer op een boom terecht- komen, waar iets voor hen te eten valt. Bovendien verslappen de rupsen in erge mate wanneer zij, door uit de boomen te worden geregend, zich een tijd lang niet geregeld kunnen voeden. (Zie dit opstel, blz. 34.) C. De poppen zijn onder het strooisel, resp. in den grond (vgl. bl. 36 van deze verhandeling) in ’t algemeen tegen lage temperaturen zeer goed beschermd. Langdurige regens echter kunnen ook voor de poppen gevaarlijk worden en wel lo. recht- streeks, doordat het strooisel (resp. de bodem) zoodanig met water doortrokken wordt, dat alle lucht eruit verdwijnt, zoodat de poppen nief meer kunnen ademhalen en derhalve moeten stikken, en 2o. indirect: a. doordat het doornatte stroosiel, bij later volgend warm en droog weer, begint te broeien, zoodat de 1) Zie JuprrcH und Nrrscue, „Lehrbuch der mitteleuropäischen Forstinsektenkunde”’, Band II. bl. 930. 2) Zie o.a. JuprircH und Nrrscue, t.a.p. bl. 931. dn en nn nd nt id 78 poppen door de hitte gedood worden, b. doordat de groei van verschillende zwammen erdoor wordt in de hand gewerkt, waar- van sommige de poppen aantasten en dooden. 2. Gebrek aan voedsel. De rupsen hebben, ook als zij reeds vrij groot zijn, veel voedsel noodig. Nu ligt het in den aard der zaak, dat in een dennen- bosch, waar een rupsenplaag heerscht, vele boomen geheel kaal worden gevreten, en de daarin levende rupsen dus gebrek aan voedsel krijgen. De Heer J. F. Vocern, Hofjager op het Loo 1) schrijft daarover: „Eigenaardig is het wel, dat in de totaal naaldlooze bosschen nog zooveel rupsen voorkomen. Het is hier een aanhoudend heen en weer klimmen in de ver- schillende stammen. De rupsen vinden daarin geen voed- sel meer en zijn meest alle uitgeput, wat goed aan de dieren te merken is. In de nog niet kaalgevreten bestanden zijn zij veel beweeglijker.” Op Pl. IV, fig. 7 is eene photo van den Heer Voeren weergegeven, genomen naar rupsen, die langs den stam kruipen, om voedsel te zoeken. Aan hare houding is reeds te merken, dat zij traag zijn; ook zien zij er bij lange na niet zoo welgedaan uit als de vretende rups, afgebeeld op. PL. IV, fig. 6. — Het spreekt wel van zelf, dat de rupsen hoe langer zij moeten rondtrekken om voedsel te zoeken, steeds meer uitgeput raken; ten slotte kunnen zij zich niet meer bewegen en moeten bij gebrek aan voedsel sterven. Dit komt echter niet alleen in de geheel kaalgevreten bestanden voor, maar moet ook wel plaatsgrijpen in zulke bestanden, waar slechts een aantal naast elkaar staande boomen geheel zijn kaalge- vreten, dus bij een nog zeer sterk gelocaliseerd optreden van eene plaag. 3. Invloed van de natuurlijke vijanden. De volwassen wilen worden zeer veel door vleermuizen en ook door allerlei insektenetende vogels gegeten, vooral door blauw- spechten, vinken, zwarte meezen, kuifmeezen, lijsters, roodborst- jes en waarschijnlijk door meer soorten van insektenetende vogels; toch zal de beteekenis der vogels als uilenverdelgers zeker niet zoo heel groot zijn, daar er van de eigenlijke zangers niet vele geregeld in de dennenbosschen voorkomen. I) J. F. Voeren, „Grove dennenbeschadiging door den dennenuil” in „Tijdschrift der Ned. Heidemaatschappij”’, 35 Jaargang bl. 345. 74 De rupsen en poppen worden op groote schaal gegeten door kraaien, roeken en meerkollen of Vlaamsche gaaien; naar de Heer OUDEMANS mij meedeelde, ook soms door kauwen, maar nog meer door spreeuwen. De spreeuwen komen, naar de Heer W. H. pe BEAUFORT mij meldde, reeds in de vroegte, tusschen 5 en 6 uur ’s morgens, in groote zwermen naar de bosschen, waar zich gestreepte dennenrupsen bevinden. Dan zoeken zij eerst groote menigten rupsen uit de kronen weg; hebben zij daar zooveel mogelijk alles weggehaald, dan begeven zij zich naar den bodem, waar zij de daar rondloopende rupsen op- pikken, en verder met den snavel de strooisellaag of het mosdek op den grond doorboren om daar de rupsen, eventueel de poppen, weg te halen. Rondom den voet der dennenboomen zitten de meesten van deze insekten; de spreeuwen weten dat, want daar gaan ze bij voorkeur allen naar toe; ze vechten zelfs om de beste plaats, n.l. om die waar het meest te halen is. Ook fladderen zij langs de stammen loodrecht omhoog en pikken de opklimmende rupsen, als die er zijn, zoo mede vermoedelijk de poppen der nonrups. — Behalve van den Heer De BEAUFORT ver- nam ik nog van vele andere waarnemers, dat de spreeuwen een buitengewoon groote rol spelen bij de verdelging van den dennen- uil, 4 zij in den toestand van rups of in dien van pop. Zoo schreef mij de Heer Dincer te Lunteren: „Op de aangetaste bosschen zijn duizenden en duizenden spreeuwen neergedaald, die de rups- sen wegpikken. Men kan ze niet gemakkelijk naderen, maar als een wolk streken zij over de boomen.” De Heer Dr. J. Tr. OupemANs schrijft mij: „Ook bij mij vervulden de spreeuwen de hoofdrol. Ik heb opgemerkt, zoowel bij mij als ook elders, dat de spreeuwen vooral dààr zich op- hielden, waar de grens was tusschen de kaalgevreten en de nog volop groene boomen. Ik vermoed dat daar de rupsen, die dus volop te eten hadden, den vogels het best smaakten. De half uitgeteerde rupsen Ze blijkbaar fe zoo lang er wel doorvoede in overvloed waren.” Bij gelegenheid van het bezoek, dat ik op 29 Juli j.l. met den Heer TureriN NOLTHENIUS aan verschillende bosschen op de Veluwe bracht, zag ik op verschillende plaatsen de ontel- bare massa’s gaten, die door de spreeuwen met den snavel in den bodem waren geslagen. Soms ziet men spreeuwen langs de dennenstammen omhoog fladderen om de daarlangs kruipende rupsen op te pikken. — Naast de spreeuwen eten ook de roeken énorm veel gestreepte dennenrupsen, die zij zoowel uit de kronen der boomen, als onder ’t mos en strooisel weghalen. Zij kunnen evenals de spreeuwen, in dezen een groote rol spelen, omdat ook 75 zij zieh in troepen in de aangetaste dennenbosschen begeven. Zwarte kraaien en meerkollen, die zich niet in legers of legertjes vereenigen, hebben natuurlijk als verdelgers van de dennenrups minder beteekenis. Toch hielden de meerkollen, naar de Heer W. H. pe BreAUFORT mij meedeelt, geweldig onder de rupsen huis, naar hij veronderstelt, voor de voedering van het tweede broedsel hunner jongen. — In den winter kwamen koppels bonte kraaien op de poppen af. — Ook boschduiven aten, volgens den Heer Dre BrAUFORT heel wat rupsen. — Verder laten zich vooral de vinken niet onbetuigd als verdelgers van deze rupsen. — Zooals bekend is, eten ook de kippen gaarne dennenrupsen, die zich op den bodem bevinden, of daarin reeds ter verpopring zijn weggekropen; ook de poppen halen zij uit den grond, uit het strooisel of onder het mosdek weg. Daartoe krabben zij op hare eigenaardige manier de bedekking van den grond weg. Meer dan eens heeft men getracht kippen bij de bestrijding van de dennenrupsenplaag te hulp te roepen. Nu troffen de Heer Tutein NorLrHeENius en ik in een der Veluwsche bosschen eene plek aan, waar blijkbaar door een hoenderachtigen vogel de bodembedekking was weggekrabd, en de daaronder zich bevindende rupsen waren weggehaald. Aan kippen viel op deze enkele eenzame plek midden in het bosch nauwlijks te denken, zoodat wij meenden te moeten aannemen, dat hier een paar korhoenders aan ’t werk geweest waren. Daar fazanten midden in uitgestrekte dennenbosschen minder worden aangetroffen, dachten wij aan deze vogels niet. Echter schrijft mij de Heer De Brauvrort: „In de Utrechtsche bosschen, waar de fazant veelvuldiger voorkomt, behoort deze tot de iijjverigste verdelger der poppen. Ook nu nog (Februari) trof ik, vooral in de holle dennenbosschen, fazanten aan waar ze anders nooit te vinden zijn, en treft men veelvuldig het bovendek omwoeld aan.” Onder de zoogdieren, die op den bodem rondloopende en onder ’t mos of het strooisel of in den grond weggekropen rupsen en ook poppen verdelgen, moeten in de eerste plaats de wilde varkens worden genoemd. Het aantal dennenrupsen en poppen, dat door deze dieren wordt verdelgd, is zeer groot; men heeft dan ook herhaaldelijk het indrijven van gewone tamme varkens in de bosschen aangeraden als een middel om een dennenrupsen- plaag tegen te gaan. Onmogelijk is het niet, dat tot het niet voorkomen van de plaag op de Veluwsche domeinen van H.M. de Koningin en van Z.K.H. Prins Hendrik de aanwezigheid van vele wilde varkens heeft meegewerkt. — Verdere zoogdieren, die soms vele rupsen en poppen van den dennenuil verdelgen, 76 zijn verschillende roofdieren, zooals vossen, dassen, hermelijnen en wezels. Ook de boschmuis *) (Mus sylvaticus) haalt vele pop- pen uit het mos en strooisel weg. In de bosschen van GRAAF BENTINCK te Amerongen, welke op 29 Jan. j.l. door den Heer VAN LONKHUIJZEN en mij werden bezocht, vonden wij in de meeste bevreten bosschen, meestal nabij den voet der stam- men, in den grond vele gangen, nauwer dan mollegangen, welke wij voor muizengangen meenden te moeten houden; waarschijn- lijk waren het de gangen van Mus sylvaticus. Waar de gangen talrijk waren, werden zoo goed als geene poppen onder ’t strooi- sel of in den grond gevonden. — Vermoedelijk doen ook de egels veel nut als verdelgers van de schadelijke rupsen en poppen. De Heer W. H. pe BrAuroRrT schrijft mij: „Mijn jachthond, die de gewoonte heeft mij alles te apporteeren wat hij tegen- komt, heeft mij op avondwandelingen in de rupsenbosschen (Augustus en September 1919) opvallend veel egels geappor- teerd, die ik natuurlijk steeds weer losliet. In die zelfde bosschen trof ik gewroet aan, dat mij aan varkensgewroet in miniatuur deed denken en dat vermoedelijk van egels was.” Natuurlijk moet bij de verdelging van de poppen der ge- streepte dennenrupsen door zoogdieren en vogels niet worden vergeten het feit, dat zij eveneens poppen van sluipwespen en parasietvliegen verorberen. Onder de roofinsekten, die op de rupsen en poppen van den dennenuil azen, vermeld ik de verschillende soorten van loop- kevers en hunne larven; en stellig zullen ook sommige soorten van kortschildkevers ze wel eens eten. — Over de sluipwespen en parasietvliegen handel ik later. Deze komen eerst tot sterke vermeerdering, als de plaag reeds is ingetreden. Wel wil ik hier nog even melding maken van den bekenden rupsendooder (Ammophila sabulosa), die men zeer dikwijls met gestreepte dennenrupsen ziet sleepen, welken zij door hunnen steek het ver- mogen om zich willekeurig te bewegen, onmogelijk maken, en die zij in den grond begraven, waarna zij er een ei in leggen, uit het- welk eenelarvete voorschijn komt, die de rups opteert. — Vele der hierboven vermelde diersoorten zijn geregeld in de bosschen aanwezig en zijn dus altijd door bezig om de vermeerdering van den dennenuil binnen zekere grenzen te houden, terwijl bijv. spreeuwen en roeken, die niet geregeld in de dennenbosschen voorkomen, daar ‘vooral heentrekken, als zij er veel voedsel van hunne gading vinden, dus bijv. wanneer er eene dennenrupsen- plaag heerscht. — 1) J. Rrrzema Bos, „De boschmuis”, in „Tijdschrift over Planten- ziekten’’ XII (1911), bl. 75 77 Boven (zie bl. 71) deelde ik mee, dat de dennenuil een zóó sterk voortplantingsvermogen heeft, dat, wanneer alle nakome- lingen, of ook slechts een belangrijk aantal ervan, in leven bleven, het blijven voortbestaan van dennenbosschen onmogelijk zou worden. Maar 't ééne jaar worden er in den tijd, dat de uilen vliegen, énorme massa’s van deze dieren door vorst, sneeuwval of regenbuien gedood; het andere jaar treft den jongen rupsen een dergelijk lot. Betrekkelijk zelden zal het voorkomen, dat niet een zeer groot aantal dezer insekten aan de eene of andere catastrophe ten offer valt. En van de betrekkelijk weinigen, die er over blijven, worden er nog altijd een aantal gedood door plasregens of door koude (vooral die rupsen, welke bij ’t invallen van een kouden nacht juist aan ’t vervellen zijn) en verder door de dieren, welke zich met hen voeden. En zoo blijft in de meeste jaren het aantal dennenrupsen zoo gering, dat men in ’t voorjaar of den voorzomer slechts ééne of althans maar enkele uit een boom kan kloppen, dikwijls geen enkele *). Slechts zelden zijn de omstandigheden voor den dennenuil zóó gunstig, dat er een abnormaal groot aantal exemplaren overblijft. Vooral een droog, warm voorjaar, zooals wij in 1918 en 1919 hadden, werkt het verschijnen van vele gestreepte den- nenrupsen in de hand, omdat er dan geen uilen doodgaan door vorst, noch door sneeuw of hevige regens, zoodat er vele eieren worden gelegd. Blijft dan het gunstige weer voortduren geduren- de den tijd, dat de rupsen nog jong zijn, dan blijft ook van deze een groot aantal in leven; en dan iser kans op het optreden van de rupsen in meer dan normaal aantal, en zelfs op eene rupsenplaag. Is het eenmaal tot eene meer dan normale vermeerdering van het insekt gekomen, dan zullen de vele rupsen, die tot ver- popping komen, het volgend voorjaar vele uilen opleveren, zoo- dat er dan een buitengewoon groot aantal eieren wordt gelegd. Als de omstandigheden in het volgende jaar niet al te ongunstig zijn, zal er dan eene nog sterkere vermeerdering van het insekt plaatsgrijpen, en dat gaat zoo door tot er een einde aan de plaag komt, ’t zij door de inwerking van voor de dieren zeer ongunstige atmospherische invloeden, ’t zij doordat intusschen de parasieten van het insekt zich in zóó sterke mate vermeer- derd hebben, dat deze een einde aan de plaag maken. Hier- over zal in het volgende hoofdstuk worden gehandeld. Ik wil hier alleen nog maar doen opmerken, dat, wanneer parasitische 1) Zie dit artikel, bl. 31. 78 insekten (sluipwespen of parasietvliegen) aan de plaag een eind maken, deze bij de gestreepte dennenrups gewoonlijk in 't geheel hoogstens drie jaren duurt; met dien verstande, dat het eerste jaar eene meer dan gewone vermeerdering van het insekt voorkomt, echter zóó, dat dikwijls van eene eigenlijke plaag nog niet kan worden gesproken; in het tweede en derde jaar treedt dan een ware plaag op, zoodat vele bosschen worden kaalgevreten en aan ‘t einde van het derde jaar zijn er zooveel rupsen en poppen door parasieten gedood, dat er in het dáárop volgende jaar slechts zeer weinige uilen voor den dag komen en de plaag geeindigd is. Dikwijls ontsnapt de meer dan normale vermeerdering in het eerste jaar, wanneer er nog geen eigenlijke plaag is, aan de waar- neming. Daar eene rupsenplaag in de dennenbosschen niet dan betrekkelijk zelden voorkomt, wordt er gewoonlijk niet zoo zeer op gelet of er wat meer of wat minder rupsen in de dennen aan- aanwezig zijn. Te minder valt dit op, omdat de gestreepte den- nenrupsen zich gewoonlijk hoofdzakelijk in de toppen van de vrij hooge boomen bevinden. Toch werd bij gelegenheid van de beide vrij goed onderzochte plagen van gestreepte dennenrupsen in ons land (die van 1844— 45 en die van 1919) telkens vastgesteld, dat reeds in het jaar, dat aan de groote plaag voorafging, het aantal rupsen veel grooter was dan in normale jaren. Zoo schrijft Mr. H. VERLOREN 1): „Dat de rupsen daar (in de gemeente Zeist) in eene meer dan gewone hoeveelheid moeten geweest zijn, zoodat er toen reeds een zeker aantal in dezelve levende parasitische insekten voor- handen waren, bleek mij uit verscheidene ledige spinsels en poppen, welke ik in Augustus 1844 in het mos aantrof, en die behoorden tot de na te melden parasitische vliegen en wespen.” En later schreef Mr. VERLOREN °): „Reeds vroeger heb ik aan- getoond, dat te Zeist in het jaar 1843, hetwelk aan de vernielin- gen voorafging, de rupsen, anders zeldzaam, in grooter aantal moeten aanwezig geweest zijn. Aan de Vuursche heeft men ze destijds bepaaldelijk gezien, en in het begin van April 1844 een aanzienlijke menigte vlinders, en kort daarop de jonge rupsen, die later het bosch vernielden.” 1) Mr. H. VERLOREN, „Waarnemingen over de buitengewone ver- menigvuldiging van Noctua piniperda en Hylesinus piniperda in de dennenbosschen te Zeist” in „Algemeene Konst- en Letterbode voor het jaar 1846”, le deel, bl. 205. 2) Mr. H. VERLOREN, „Waarnemingen over de buitengewone ver- menigvuldiging van Noctua piniperda en Hylesinus piniperda in de dennenbosschen der provincie Utrecht”, in „Algemeene Konst- en Letterbode voor het jaar 1847”; le deel bl. 132. 79 Gelijksoortige ervaringen als Mr. H. VERLOREN zijn er omtrent de tegenwoordig heerschende plaag gedaan. Op de vergadering van de Nederl. Entomologische Vereeniging te Om- men gehouden op 22 Juni 1918 deed de Heer Dr.J. TH. OuDe- MANS 1) de eerste mededeeling over niet onbelangrijke schade, door de gestreepte dennenrups te weeg gebracht. Hij sprak toen zelfs reeds van eene plaag, die dus waarschijnlijk reeds in 1917 begonnen moet zijn. Reeds in 1918 werden ongeveer 10 H.A. kaalgevreten, in 1919 de rest van hetzelfde bosch (43 H.A.) Verder heeft Dr. OUDEMANS 2) in de vergadering der Nederl. Entomologische Vereeniging, die 14 Juni 1919 te Valkenburg werd gehouden, belangrijke mededeelingen omtrent de dennen- rupsenplaag gedaan en gewezen op het veelvuldig voorkomen van de tonnetjes van parasietvliegen alsmede op het voor- komen van geopende cocons van de sluipwesp Meteorus albidi- tarsis, wat wijst op eene plaag reeds in 1918. — Ook de Heer JAGER GERLINGS constateerde in den zomer 1918, dat tusschen Garderen en Putten eenige Hektaren dennenbosch van 25 à 30 jaar sterk door de dennenrups waren aangetast. „Ongetwijfeld,” schrijft mij de Heer JAGER GERLINGS, „is dit een begin van de plaag geweest, welke in die omgeving in 1919 zoo hevig optrad.” Verder deelt deze Heer mij mee, dat hij in den zomer 1919 in het Prinsebosch tusschen Chaam en Gilze-Rijen (Houtvesterij Breda) nog al beschadiging van de dennenrups aantrof. De dennen waren ijl van kroon en de ruigte op den bodem was omgewoeld. Tusschen de ruigte waren poppen te vinden, als ook — ongeveer in gelijk getal als de dennenrupspoppen — tonnetjes van para- sietvliegen en de geelachtige coconnetjes van de hierboven vermelde Meteorus albiditarsis. Ook hier blijkt de rups dus reeds in 1918 in meer dan normaal aantal aanwezig te zijn geweest. — Op verschillende andere plaatsen heeft men reeds in 1918een meer dan normaal aantal gestreepte dennenrupsen geconsta- teerd, o.a. kwamen zij toen, volgens den Heer P. J. vAN LONK- HUYZEN, in betrekkelijk vrij grooten getale onder Ede voor. En verder werden reeds in ’t begin van den zomer 1919 op verschil- lende plaatsen onder ’t strooisel vrij veel leege pophuiden van den dennenuil en eveneens van parasietvliegen ‚en van sluipwespen gevonden; wat er op duidt, dat er reeds in ’t vorige jaar den. 1) Zie verslag van de 73e zomervergadering der Ned. Entomologi- sche Vereeniging, gehouden te Ommen, 1918, bl. 40. 2) Zie verslag van de 74e zomervergadering der Ned. Bntomologi sche Vereeniging, gehouden te Valkenburg, 1919, bl. 44—47, 80 nenrupsen genoeg moeten geweest zijn om dien parasieten onderdak te verschaffen. Onder de sluipwespcocons, welke in den zomer 1919 in toen reeds uitgekomen toestand in het strooisel en in den bodem der toen door de rupsen aangetaste dennen werden aangetroffen, vielen — althans in de Veluwsche dennenbosschen — vooral die van de reeds boven vermelde Bra- conide Meteorus albiditarsis Curtis in het oog. De poppen dezer soort zitten in eene langwerpige, ovale, geelachtig-witte, zijdeach- tige cocon, die aan den buitenkant, daar waar de sluipwesp haar heeft verlaten, dus aan ’t kopeinde, een wolachtige vlok ver- toont. De Heer L. C. Surrs vAN Buresr, entomologisch ad- viseur van het Instituut voor phytopathologie, te Ginneken, die zoo goed was, mij den naam van de sluipwespsoort, welke in deze door mij gevonden cocons heeft geleefd, mee te deelen, schrijft mij het volgende: „Meteorus albiditarsis kan worden beschouwd als een hoofdparasiet van de dennenrups; althans is dit het geval op de Veluwe, waar zij ongetwijfeld een belangrijke rol speelt bij de bestrijding van genoemde schadelijke rups. Even- als haar gastheer verschijnt deze sluipwesp slechts in ééne gene- ratie. Het larvenstadium van dezen parasiet duurt op zijn minst 10 maanden. Er zijn ook gevallen bekend van tweemalige overwintering in larventoestand, waardoor het volkomen insekt dus eerst in het derde jaar te voorschijn kwam. Zulke gevallen echter behooren tot de uitzonderin- gen.” 1) Dat in de Veluwsche bosschen in den zomer 1919 onder ’t mos en ’t strooisel hier en daar vele leege cocons van Meteorns albiditarsis voorkwamen, moge blijken uit het feit, dat de Heer Notaris DiNGER te Lunteren mij in de allereerste dagen van Augustus ongeveer een 20 ervan toezond, en dat de Heer VoGEL, Hofjager, mij 44 stuks stuurde, verzameld in een dennen- bosch langs het Eibertjespad (tusschen Vierhouten en Nuns- peet) en 11 stuks uit het Staatsbosch bij den „Pas op”; terwijl de Heer Turein NorTHeENtus en ik bij gelegenheid van onzen tocht op 29 Juli j.l. ze op verscheiden plaatsen in de Veluw- sche bosschen onder ’t strooisel vonden. Niet alleen Dr. J. Tr. OUDEMANS maar ook verschillende andere van de Heeren, die de op bl. 34 vermelde bijeenkomst te Utrecht bijwoonden, troffen de bedoelde cocons zeer menigvuldig in de Veluwsche bosschen aan. Het feit, dat reeds in den zomer 1919 uitgekomen 1) De Heer Smrrs vaN Bumresr schrijft mij dat Meteorus albiditarsis Curtis tot dusver niet bekend was als parasiet van de gestreepte den- nenrups, behalve in Engeland. In „The Entomologist”” van Maart 1914 vermeldt J. L. Tyre, dat hij deze soort van sluipwesp heeft gekweekt uit 4 soorten van Taeniocampa en uit Panolis (T'rachea) piniperda. 81 cocons van Meteorus albiditarsis in het strooisel in dennenbos- schen in vrij grooten getale werden aangetroffen bewijst — in verband met den tijd, dien de larve van dit insekt voor hare ont- wikkeling noodig heeft — dat de eieren, waaruit de larven voort- kwamen, welke deze cocons vervaardigden, moeten zijn gelegd in het voorjaar 1918 en dat er toen dus reeds veel gestreepte dennenrupsen in deze bosschen moeten aanwezig zijn geweest!) Aan het slot van dit hoofdstuk wil ik nog even herhalen, dat het droge, warme voorjaar van 1918 zonder twijfel de oorzaak is geweest van eene veel meer dan normale vermeer- dering van de gestreepte dennenrups in onze dennenbosschen, welke vermeerdering echter op de meeste plaatsen niet dadelijk zóó sterk was, dat er van eene in ’t oog vallende plaag sprake kon zijn, maar toch groot genoeg is geweest, om eene niet on- belangrijke vermeerdering van sluipwespen en parasietvliegen tengevolge te hebben. Toch bleven er genoeg gezonde rupsen over om in ’t voorjaar 1919 een zeer groot aantal uilen op te leveren; en deze uilen zoowel als de uit hunne eieren ontstane jonge rupsen profiteerden alweer van een zeer droog warm voor- jaar, zoodat er vele eieren werden gelegd en de rupsen voor ver-_ reweg het grootste aantal in leven bleven en door hare vreterij een ware plaag veroorzaakten. Het voorjaarsweer, dat gunstig was voor de gestreepte dennen- rupsen, was dat ook voor de non, waarvan de rupsen in de meeste dennenbosschen in den zomer 1919 ook in meer dan normaal aantal voorkwamen, hoewel op verre na. niet in die mate als de gestreepte dennenrupsen. OORZAKEN VAN DE BEEINDIGING VAN EENE DENNEN- RUPSENPLAAG. Boven (bl. 78) werd gezegd, dat eene plaag van gestreepte dennenrupsen gewoonlijk twee jaren duurt; maar dat het eerste jaar der plaag wordt voorafgegaan door eene meer dan normale 1) Allerwaarschijnlijkst heeft Meteorus albiditarsis ook reeds een belangrijke rol gespeeld als verdelgster van de gestreepte dennenrups, toen deze in de jaren 1844 en ’45 deGeldersche en Utrechtsche dennen- bosschen, teisterde. Immers in het artikel getiteld: „De dennenrups”, in de „Mededeelingen en Handelingen der Geldersche Maatschappij van Landbouw 1846” (L. bl. SI) lees ik: „Onder het mos vindt men... zeer algemeen twee andere kleinere soorten van poppen. De eene, wit- schtig van kleur, wollig en langwerpig, is de pop van eene sluipwesp.” Hoewel de beschrijving der cocon niet zeer nauwkeurig is, kan men EE aan bijkans geene andere soort denken dan aan Meteorus albi- itarsis. 82 vermeerdering van deze rupsen, echter vaak zonder dat de vreterij zoo erg wordt, dat van een eigenlijke plaag sprake kan zijn. Wanneer nu eenmaal een plaag is ingetreden, hoe komt het dan, dat zij na twee of drie jaren weer van zelf tot staan komt ? Dit kan in de weersomstandigheden liggen, maar het komt gewoonlijk door de werkzaamheid van de natuurlijke vijanden der gestreepte dennenrups, en wel in ’t bijzonder door die van de insekten, welke in deze rupsen parasiteeren : dat zijn sluipwespen en parasietvliegen. De dieren, welke de schadelijke insekten rupsen opeten (wilde varkens, vossen, dassen, wezels en hermelijnen, egels, boschmuizen, verschillende insektenetende vogels, loopkevers enz.), spelen wel eene rol bij de voorkoming van de plaag, omdat zij altijd een zeker procent, soms een belangrijk procent, van de rupsen, poppen en uilen verdelgen; maar hun getal is in 't algemeen veel te gering, om het getal der rupsen zoodanig te dunnen, dat de plaag er door zou ophouden, wanneer de dennen- rupsen eenmaal bij millioenen in de bosschen aanwezig zijn. Alleen die vogels, welke in zoo’n tijd in zwermen van duizen- den de bosschen bezoeken, kunnen er iets toe bijdragen, de plaag te doen eindigen. Spreeuwen en roeken zijn de eenige vogels, die daartoe kunnen meewerken, maar ook hunne werking in dezen, hoe zeer ook van beteekenis, is toch nog gewoonlijk slechts een plaatselijke. Van oneindig meer beteekenis zijn die insekten, welke hunne eieren aan of in de rupsen leggen en welker larven in deze para- siteeren en ze dooden. Dat zijn de sluipwespen en parasietvliegen. Deze spelen de groote rol bij het doen ophouden eener plaag. Zij hebben in ’t algemeen een sterk voortplantingsvermogen, maar kunnen eerst dàn hare eieren onder dak brengen, wan- neer de insektensoort, waarin hare larven leven, tot sterke ver- meerdering is gekomen. Zoo lang dit het geval niet is, kunnen de parasieten op verre na niet al hunne eieren onder dak brengen, en komen zij niet dan in gering aantal voor. Het zou mij te ver voeren, wanneer ik de rol, die sluipwespen en parasiet- vliegen bij het beeindigen van eene insektenplaag spelen, hier uitvoerig wilde bespreken. Ik kan volstaan, met te verwijzen naar een drietal artikelen, die reeds vroeger in het „Tijd- schrift over Plantenziekten” eene plaats vonden 1). Slechts wil 1) Men zie hiervoor: RrrzeMma Bos, „De natuurlijke vijanden der schadelijke dieren*’, in „Tijdschr. over Rlantenziekten’’, 1904. bl. 73. QUANJER, „Over nuttige insecten en over de zoogenaamde Ame- rikaansche methode ter bestrijding van insectenplagen”, in „Tijdschr. o. Plantenziekten’’, 1909, bl. 28. 83 ik hier het volgende opmerken. Hoe grooter het getal eieren is, dat door eene in eene rupsensoort parasiteerende sluipwesp wordt gelegd, des te eerder kan zij aan de door deze rups veroorzaakte plaag een eind maken. Maar toch is het, om dat te doen, niet juist noodig, dat het parasitische insekt zich sterker voortplant dan de vlindersoort, die aan de rupsen het aanzijn geeft. Dit is door BELLEVOYE en LAURENT j) aangetoond geworden. Het zij mij vergund, hier zulks met een enkel voorbeeld te illustreeren. Stel dat er in een boom aanwezig zijn 10 rupsen, waarvan 2 geparasiteerd zijn. Stel verder dat de uil en de sluip- wesp een evengroot aantal (stel 100 jeieren leggen, en dat bij deze twee insekten de beide seksen even sterk zijn vertegenwoor- digd. In het eerstvolgende jaar zullen de 8 niet geparasiteerde rupsen 4 wijfjesuilen opleveren, die 4 x 100 —= 400 rupsen voortbrengen. Van de 2 sluipwespen is er één een wijfje, dat 100 nakomelingen oplevert. Er worden van de 400 rupsen 300 niet geparasiteerd. In het tweede jaar komen uit 300 uilenpoppen 150 wijfjes. De nakomelingschap van dezen bedraagt 150 x 100 — 15000 rupsen. Van de 100 sluipwespen zijn er 50 wijfjes. Deze leveren 50 Xx 100 —= 5000 nakomelingen. Er zijn dus van de 15000 rupsen 5000 geparasiteerd. Er komen dus slechts 10000 uilen uit, waarvan de helft (5000) wijfies zijn. In het derde jaar leveren deze 5000 vrouwelijke uilen 5000 x 100 —= 500000 rupsen. Van de 5000 sluipwespen zijn 2500 wijf- jes, zoodat er in het derde jaar van de-500.000 rupsen 250.000 geinfecteerd worden. Er komen dus in het vierde jaar 250.000 uilen te voorschijn, waarvan 125.000 wijfjes. Er komen ook ‘250.000 sluipwespen uit, waarvan er 125.000 wijfjes zijn. Er zijn dus evenveel sluipwespen als uilen, en daar beide evenveel eieren leggen, zullen alle rupsen geparasiteerd kunnen zijn. In het vierde jaar wordt dus de strijd beslist, maar de rupsen vreten nog. In ’t vierde jaar loopt de plaag ten einde; in ’t volgende jaar is zij verdwenen. Nu moet nog worden opgemerkt, dat ééne soort van rupsen door meerdere soorten van sluipwespen en, bovendien nog door eene of meer soorten van parasietvliegen kan worden aangetast; SMITS VAN BurestT, „De oeconomische beteekenis der sluipwes- pen” in „Tijdschr. o. Plantenziekten” 1918, bl. 116. 1) BELLEVOYE et LAURENT, „Les plantations des pins dans la Marne et les parasites qui les attaquent”’, in „Bulletin de la Société d'étude des Sciences naturelles de Reims”, 1897. 84 en juist de gestreepte dennenrups is onderhevig aan den aanval van zeer vele soorten van parasieten. De Heer SMIirTs vAN Buresr schrijft mij: „Ik geloof niet, dat er één insekt is, dat onder zijne parasitaire klassegenooten meer vijanden heeft dan de gestreepte dennenrups.”’ Deze Heer zond mij een lijstje van niet minder dan 33 soorten van sluipwespen, die in dit insekt parasiteeren. En hij schrijft erbij: „het vermeldt slechts het resultaat van een klein aantal onderzoekingen, in Engeland en Duitschland gedaan.” Hij zelf heeft, naar hij mij meldde, in de jaren 1918 en 1919 nog maar een zestal soorten van sluipwes- pen uit F'rachea piniperda opgekweekt; maar zijn onderzoek is natuurlijk nog niet afgesloten. daar in zijn laboratorium tal van sluipwespen uit deze rups zich nog in het popstadium bevinden. Niet vóór Mei of Juni zal een volledig overzicht van de uit de gestreepte dennenrupsen gekweekte sluipwespen kunnen worden verkregen. Uit dennenrupsen, afkomstig uit verschillende Veluwsche bos- schen, kweekte ik een drietal soorten van sluipwespen, die de Heer Smits vAN BURGST zoo goed was, voor mij te determineeren. Daaronder waren 2 soorten, welke nog niet in de bovenvermelde lijst van 33 soorten voorkomen, en verder kan nog aan de lijst worden toegevoegd de reeds op bl. 80 vermelde Meteorus albidi- tarsis, waarvan ik alleen de zeer kenbare leege cocons aantrof, welke de Heer SMrirs vAN Buresr voor mij determineerde. In ’t geheel zijn er dus nu 33 + 3 — 36 soorten van sluipwespen bekend, die in de gestreepte dennenrups kunnen parasiteeren. Het zijn de volgende: Lehnewmon comitator LI. trilineatus Gmel., I. scutellator Grv., IL. nigritorius Grv., L. fabricator F., 1. annulator F., LI. pallidifrons Grv., 1. dwmeticola Grv., L. derogator Wesm., LI. bilunulatus Grv., 1. molitorius Grv., IL. gradarius Wesm., 1. egnitatorius Panz., 1. tristis Gr., LI. nigroceyaneus Grv., L. pachymerus Ratz.,-Mieroeryptus perspicillator Grv., M. arrogans Grv., Cryptus cyanator Grv., Cr. tarsoleneus Schr., Cr. sponsor F., Cr. dianae Grv., Pimpla instigator F., Huceros crassicornis Grv., Enicospilus ramidulus L., Enicospilus merdarvus Grv., Exochilum circumflexrum L., Heteropelma calcator Wesm., Anomalon bigutta- tum Grv., Banchus compressus F., Banchus pictus F., Banchus femoralis Ths., Banchus monileatus Grv., Mosochorus brevipetiola- tus Ratz., Meteorus scutellator Nees, Meteorus albiditarsis Curtis. Allicht zullen, bij serieus voortgezette onderzoekingen, nog meer soorten van sluipwespen in de gestreepte dennenrups blij- te parasiteeren. Wanneer in eene bepaalde streek, waar deze rups eene plaag veroorzaakt, ook slechts maar enkele van deze sluipwespsoorten voorkomen, dan laat zich inzien, dat deze toch 85 slechts eene matig krachtige voortplanting behoeven te hebben, om aan de plaag een einde te maken. Zooveel te meer moet zulks het geval wezen, wanneer daarbij nog parasietvliegen hare werkzaamheid voegen. In sommige van de aangetaste dennenbosschen schijnt de sluipwesp Meteorus albiditarsis *) reeds in het vorige jaar een belangrijke rol te hebben gespeeld, in andere, met name in sommige Veluwsche bosschen, is het vooral Zchnewmon pachy- merus, die tot zeer sterke vermeerdering is gekomen; in nog weer andere bosschen zijn het in de eerste plaats de parrasiet- vliegen, welker puparia („tonnetjes”’) men in overgrooten getale onder het strooisel vindt. De Heer SMiTs VAN Buresr deelde mij omtrent de beide pas genoemde sluipwespen, die eene zeer belangrijke rol blijken te spelen bij de bestrijding van de tegenwoordige dennenrupsen- plaag, nog het volgende mee. Zchneumon pachymerus komt in twee generatiën per jaar voor, terwijl de dennenuil slechts ééne generatie per jaar heeft. Van deze sluipwesp moet zich dus de tweede generatie in een ander insekt ontwikkelen. Meteorus albi- ditarsis daarentegen komt per jaar in slechts ééne generatie voor en is derhalve in haar voortbestaan niet van de aanwezigheid van andere insekten dan de gestreepte dennenrups afhankelijk. — Ik hoop, dat de Heer Smrrs vaN Buresr, wanneer hij uit de hem van verschillende zijden toegezonden gestreepte dennenrupsen alle sluipwespen heeft opgekweekt, aan de lezers van dit Tijd- schrift niet alleen een volledig overzicht zal willen geven van de soorten van sluipwespen, die gedurende de heerschende plaag door hem uit de gestreepte dennenrups zijn gekweekt, maar ook die bijzonderheden uit hare leefwijze zal willen ter sprake bren- gen, welke op de beeindiging der plaag invloed kunnen hebben gehad. Het aantal sluipwespsoorten is zóó groot en de leef wijze 1) Merkwaardig mag het heeten, dat juist Meteorus albiditarsis (eene Braconide), die bij de heerschende plaag in vele streken als een hoofd- parasiet van de gestreepte dennenrups moet worden beschouwd, tot dusver nog niet op het vaste land van Europa als parasiet van deze rups bekend was; terwijl Zchneumon pachymerus, die ik in verscheiden exemplaren uit de gestreepte dennenrups kweekte, volgens eene mede- deeling van den Heer SmirTs vaN Bumresr, tot dusver nog niet in Neder- land zou zijn waargenomen. Bij het nalezen echter van de onderzoekingen, door VERLOREN omtrent de gestreepte dennenrupsenplaag ingesteld, lees ik (Alg. Konst- en Letterbode’’, 1846 I bl. 206), dat deze onder- zoeker uit de rupsen zeer vele exemplaren van Zchneumon Troscheli op- kweekte; maar in het zelfde tijdschrift van 1847 (Ie deel, bl. 130) lees ik, dat wat hij aanvankelijk voor /. T'roscheli aanzag, bleek te zijn het mannetje van Zchneumon pachymerus. 86 van de verschillende soorten is zóó verschillend, dat alleen ie- mand, die — zooals de genoemde Heer — van de studie dezer insekten zijne levenstaak maakt, in staat is eene juiste voorlichting te geven in zake de rol, die deze insekten ten op- zichte van de dennenrupsenplaag hebben gespeeld. — Er zijn verschillende omstandigheden, die op de mogelijkheid van de vermeerdering eener bepaalde soort van sluipwespen in zekere streek invloed kunnen hebben; die vermeerdering wordt nl. bij sommige soorten van sluipwespen niet in ’t aanzijn geroepen alleen door de aanwezigheid van een groot aantal rupsen van een enkele bepaalde insektensoort, in dit geval van de gestreepte dennenrups. Dit laatstgenoemde insekt komt per jaar slechts in ééne generatie voor; sluipwespsoorten, die ook slechts in ééne generatie per jaar optreden, zooals Meteorus albiditarsis, kunnen zich dus sterk vermeerderen, als er in eene streek alleen maar vele gestreepte dennenrupsen zijn. Van andere soorten echter, die in 2, 3 of meer generatiën voorkomen, kan ééne generatie in ge- streepte dennenrupsen in groot aantal voorkomen, maar om voor 't volgende jaar in dezelfde streek in groot aantal aanwezig te blijven, is het noodig, dat deze sluipwespen ook van andere soor- rten van rupsen in dezelfde streek een vrij groot aantal vinden. Nog op ééne zaak wil ik hier wijzen. De Heer Smits VAN Buresr heeft er de aandacht op gevestigd, dat eene zekere sluipwespsoort, die in een bepaalde rups kan parasiteeren, niet altijd alle individuen van deze rupsensoort voor liet neemt; de rups moet ook eene zekere praedispositie voor de infectie door die sluipwesp hebben. „Gebrek aan voedsel en weersinvloe- den zullen ongetwijfeld invloed uitoefenen op het weerstands- vermogen en de vatbaarheid voor infectie van een woondier. Dat nat voedsel de ontvankelijkheid van een phytophaag insekt in hooge mate bevorderen kan, is reeds door proefnemingen vastgesteld”! RATZEBURG was van meening, dat de sluipwespen hare eieren in ’t algemeen alleen zouden leggen in rupsen, die reeds door eene andere oorzaak ziek zijn. Hoewel volkomen juist is, dat iedere rups eene zekere praedispositie voor de infectie door eene bepaalde sluipwesp moet hebben om door deze van eieren te worden voorzien, zoo kan toch niet worden volgehouden, dat alleen zieke rupsen worden geïnfecteerd. Het is zonder twijfel in het belang van de parasieten zelve, dat zij hunne eieren in volkomen gezonde insekten leggen, daar de ontwikke- ling der slupwesplarven daarin veel beter verzekerd 1s 1) Smrrs vaN Buresr, „De oeconomische beteekenis der sluipwes- pen „in Tijdschrift over Plantenziekten’’, 124e jaargang (1918), bl. 116. 87 dan in zieke insekten, die allicht spoedig gaan sterven }). Ook onder de volkomen gezonde rupsen van dezelfde soort, die aan gelijke uitwendige omstandigheden zijn blootgesteld, wordt het eene exemplaar wèl van het ei of van de eieren eener bepaalde sluipwespsoort voorzien, terwijl het andere vrij blijtt. Sommige exemplaren worden wel met de sprieten onder- zocht, maar blijkbaar ongeschikt bevonden voor het déponeeren van een ei; m.a.w. er zijn altijd exemplaren, die onvatbaar zijn om te worden geïnfecteerd. Daarin ligt de reden waarom, otsehoon de sluipwespen dikwijls eene bepaalde rupsenplaag doen ophouden, de bedoelde rupsensoort toeh nooit volledig ‘door hen wordt uitgeroeid; enkele blijven er over, maar het evenwicht, dat tijdelijk door de buitengewoon sterke rupsen- vermeerdering verbroken was, wordt toch hersteld. — Naast de sluipwespen spelen de parasietvliegen of Tachinen bij de dennenrupsenplaag eene groote rol. Deze tweevleugelige insekten behooren nog weer tot drie verschillende groepen (die der Tachininen, der Dexiïnen en der Sarcophaginen.) De wijze van eierleggen is bij verschillende soorten zeer verschillend. De meesten kleven hare eieren aan de huid der rups vast en de larve boort zich dan naar binnen; andere soorten deponeeren larven op de rups, die zich in deze inboren; weer andere brengen met behulp van hare legboor de door hen ter wereld gebrachte larven dadelijk in het lichaam van haar slachtoffer; ook zijn er soorten, die de larven, welke zij ter wereld brengen, op blade- ren déponeeren, welke larven zich dan later inboren in het li-. chaam van een insekt, dat voorbijkruipt; en ten slotte zijn er pa- rasietvliegen, die hare kleine, hardschalige eieren vasthechten aan bladeren, welke door de rupsen worden gegeten, zoodat zij op die wijze in het lichaam van deze geraken en zich daar verder ontwikkelen 2). Het aantal eieren, door ééne parasietvlieg gelegd, is altijd zeer groot, maar varieert bij de verschillende soorten vrij sterk : van enkele honderden tot eenige duizenden. In de meeste gevallen legt eene parasietvlieg slechts één enkel ei of larve op of in ééne rups, zoodat in ’t algemeen het aantal individuën, dat zij kan infecteeren, zeer groot is. Toch kan men niet zeggen, dat die ééne parasietvlieg zoovele rupsen in- fecteert als zij eieren legt of larven ter wereld brengt. Lmmers 1) EscrericH. „Die Forstinsekten Mitteleuropas”, Band 1. (1914) bl. 256. 2) Verschillende bijzonderheden uit het leven der parasietvliegen ontleen ik aan het bovenvermelde werk van EscHeERrrcH, t.a.p. bl. 250—253. 88 waar deze op de huid der rups worden vastgehecht, zullen er bij de vervelling van deze dikwijls eieren of larven met de huid worden afgestroopt. Wanneer meer eieren of larven op of in een enkele rups worden gelegd, sterven de meeste der parasiet- vlieglarven wegens gebrek aan voedsel of aan ruimte. Toch moet de werking der parasietvliegen, die zich in ’t algemeen buitengewoon sterk vermeerderen, bij een rupsen- plaag zeer groot zijn. In 1845 werd dan ook de gestreepte dennenrupsenplaag in de meeste geteisterde streken van Gelder- land en van Utrecht hoofdzakelijk door eene parasietvlieg tot staan gebracht, en wel door T'achina (Nemoraea) glabrata. „Juist het omgekeerde werd in Duitschland waargenomen, waar die rupsen door sluipwespen werden tot staan gebracht en voor een tijd plaatselijk uitgeroeid.” 1) Ook bij de huidige dennenrupsen- plaag zullen de parasietvhegen zonder twijfel eene hoogst belang- rijke rol spelen; want het aantal harde donkerbruine vliegen- popjes („tonnetjes”), dat men in verschillende bosschen op de hooge Veluwe, bij Lunteren, in de buurt van Maarsbergen en bij Zeist onder het strooisel aantreft, is énorm groot. Tot welke soort of soorten zij behooren, moet nog later blijken, wanneer de vliegen uitkomen. Het zij mij vergund, hier nog te wijzen op wat EscHERICH °) omtrent de werkzaamheid van parasitische insekten (in ’t bijzon- der van die der parasietvliegen) ten opzichte van de dennen- rupsenplagen meedeelt. Hij schrijft, dat eene plaag van de ge- ‚streepte dennenrups korter duurt dan eene plaag van den den- nenspinner of de non. Zij duurt nooit langer dan 2 á 3 jaren, terwijl dikwijls een spinnerplaag 3—5 jaren duurt, en een non- vlinderplaag soms 5—7 jaren ot zelfs nog langer. ESCHERICH wijst er op, dat dadelijk bij het begin van eene meer dan normale vermeerdering van de gestreepte dennenrups een heel leger van vijanden optreedt. Hij heeft bij gelegenheid van eene vermeer- dering van dit insekt in de buurt van Dresden reeds in het eerste jaar, waarin deze vermeerdering de aandacht der houtvesters en boschwachters trok, vastgesteld, hoeveel uilen en hoeveel parasieten uit 100 rupsen te voorschijn kwamen, en kwam'tot 1) WrrewAALL, „Volksleesboek over schadelijke en nuttige in- _ sekten” (1864), bl. 128. — Zie verder A. U. BRANTS, „Over de plaatsing _ der vliegmaden in het ligchaam der rupsen”, in „Berigten en Mede- deelingen van het Koninklijk Nederlandsch Instituut”, 1846, bl. 74, en Mr. H. VERLOREN in „Handelingen der Nederlandsche entomologi- sche Vereeniging”, le deel, le stuk (1854), bl. 23. 2) EscrericuH, „Die Forstinsekten Mitteleuropas’’, Band I. bl. 242 en 243. 89 het verrassende resultaat, dat zich toen reeds uit 100 rupsen niet meer dan 36 uilen ontwikkelden, terwijl er 46 parasiet- vliegen en 18 sluipwespen van verschillende soort uit te voor- schijn kwamen. — | Behalve sluipwespen en parasietvliegen kunnen ook parasieten wit het plantenrijk (draadzwammen en bacteriën) eene belang- rijke rol spelen ten opzichte van het beeindigen eener dennen- rupsenplaag. Aangezien de vermeerdering van de parasitische insekten, hoewel soms groot in vergelijking met die van den dennenuil, toch maar uiterst gering is, vergeleken met die van de plantaardige parasieten, kunnen deze laatsten in veel korteren tijd aan de plaag een einde maken dan de parasitische insekten. Hebben deze laatsten daarvoor gewoonlijk 2 à 3 jaren noodig, de parasitische zwammen en bacteriën kunnen dit reeds binnen den tijd van enkele weken doen; soms maken zij aan de abnormale vermeerdering reeds in het eerste jaar van de plaag een einde. — Vele jaren geleden kwam het in de bosschen in de buurt van Ede tot eene vrij sterke plaatselijke vermeerdering van de gestreepte dennenrups. Ik was verhinderd dadelijk daarheen te gaan, en moest mijn bezoek een 14 dagen uitstellen. Toen ik er kwam, was er geen enkele levende dennenrups meer te vinden : alle waren ge- storven tengevolge van de sterke vermeerdering van de zwam Empusa aulicae Reich. Ofschoon de parasitische zwammen en bacteriën in zeer korten tijd een einde aan de plaag kunnen ma- ken, zijn zij toch gewoonlijk van minder beteekenis voor de beein- diging eener insektenplaag dan de parasitische insekten, omdat zij alleen dàn tot sterke vermeerdering komen, wanneer de weers- gesteldheid eene sterke voortplanting in de hand werkt. Daar- voor is warmte en eene zeer vochtige lucht noodig: „aardappel- ziekteweer’’, zooals de praktikus zegt. Als vernietigers van de tot sterke vermeerdering gekomen insekten werken de para- sitische zwammen en bacteriën veel sneller dan de parasitische insekten, maar men kan op hare werking bij lange na niet zoò geregeld rekenen als op die van deze laatstgenoemden. Een plaag van de gestreepte dennenrups eindigt na twee of drie jaren altijd. stellig tengevolge van de werking van sluipwespen of para- sietvliegen; enkele malen kan het voorkomen, dat, tengevolge van het optreden van eene epidemische ziekte onder de rupsen, veroorzaakt door vermeerdering van parasitische zwammen of bacteriën, de plaag vrij plotseling eindigt, soms reeds in het eerste soms in het tweede of in het derde jaar van de abnormale ver- meerdering. — Onder de draadzwammen zijn er twee soorten, welke in 1919 als oorzaak van eene ziekte bij de gestreepte dennenrupsen door 90 mij werden waargenomen, nl. Empusa aulicae Reich., en Botrytis Bassvana Bals. Eerstgenoemde soort kan van groote beteekenis zijn bij het aan- wezig zijn van een dennenrupsenplaag; deze beteekenis is door Vor TuBevr in het licht gesteld &). De sporen van Empusa auli- cae‚ die door den wind of op andere wijze op het lichaam van eene dennenrups zijn terechtgekomen, en daar gelegenheid vin- den om te ontkiemen, zenden haren kiemdraad een eindweegs over de oppervlakte van de rups heen, tot hij eindelijk op de eene of andere plaats door de huid naar binnen dringt, om zich sterk te gaan vertakken binnen in het lichaam der rups. Alle organen worden successievelijk door het zich steeds uit- breidende mycelium opgeteerd, met uitzondering alleen van de hardere chitineuse lichaamsdeelen. De zieke rupsen hechten zich met de achterste twee paren pooten aan een dennennaald vast; het achterste lichaamsgedeelte blijft vlak tegen de naald aan- gedrukt, het voorste gedeelte met den kop wordt eenigszins van de naald omhoog gelicht. Zoo blijft de zieke rups stil zitten, en als zij dood is gegaan, blijft zij precies dezelfde positie innemen. Inmiddels groeien weldra uit alle deelen van het lichaam de naar verhouding der lengte vrij dikke conidiëndragers te voorschijn, welke aan hunnen top ronde of stomp-ovale, eencellige conidiën vormen, die een zeer in ’t oog vallende kern vertoonen. Deze conidiën zijn eenigszins geel groenachtig gekleurd ; als zij loslaten, bedekken zij de rups met een geelgroen meelachtig stof, dat van de rups op de omgevende ‘naalden neervalt. Dat stof bestaat uit millioenen sporen, die over groote afstanden kunnen wegwaaien en voor een gedeelte op andere, tot dusver gezonde rupsen terechtkomen, en deze besmetten. — De wijze, waarop de sporen verbreid worden, is zeer eigenaardig: De conidiëndragers nemen uit de omgevende lucht gretig water op; daardoor zet zieh hun inhoud uit en wordt er een hevige druk uitgeoefend op den wand van den conidiëndrager, waarvan de top open- springt, waarbij een gedeelte van het protóplasma weggespoten wordt, tegelijk met de conidie, die op den top van den conidiën- drager vastzat. Zoo worden de conidiën zelfs eenige centimeters * ver weggeslingerd, en hebben zij veel kans, op eene tot dusver ge- zonde rups terecht te komen, welke zij dadelijk kunnen infectee- — ren. De conidiën, welke niet op een insekt terechtkomen, waarin 1) Von TugBeur, „Empusa aulicae Reich und die durch diesen Pilz verursachte Krankheit der Kiefernenlenraupen” in „Forstlich-natur- wissenschaftliche Zeitschrift”, 1893. bl. 31. Vervolgen op dit artikel heeft dezelfde auteur geleverd in, hetzelfde tijdschrift, jaargang 1893, bl. 126, 1897, bl. 474. 91 zij zouden kunnen parasiteeren, kunnen secundaire conidiën vor- men, welke weer worden weggeslingerd op gelijksoortige wijze als de eerstgevormde conidiën. Ja de secundaire conidiën, kunnen „weer tertiaire conidiën vormen, en hetzelfde spel kan zich nog en- kele malen herhalen. Daardoor wordt dus veroorzaakt, dat ten slotte bijkans elke conidie of althans een nakomeling van haar op eene dennenrups terechtkomt. Maar de vorming van een kiem- draad of van een secundaire conidie geschiedt alleen wanneer de weersgesteldheid daarvoor gunstig is, nl. wanneer de omgevende lucht vochtig is en de temperatuur niet al te laag. Als aan deze voorwaarde niet wordt voldaan, bepaaldelijk als de lucht droog is, blijven de conidiën ongekiemd en worden zij door den wind naar allerlei plaatsen voortgevoerd; wordt echter later het weer gunstiger, dan kunnen bijv. in verafgelegen gedeelten van het bosch deze conidiën weer secundaire conidiën vormen, welke daar de rupsen intecteeren. Aangezien de conidiën geelgroen van kleur zijn, vindt men de door Empusa aangetaste rupsen bedekt met een geelgroenachtig stof, dat ook neervalt op de naald, waarop de rups gezeten is en op de verdere zich in de buurt bevindende deelen van den boom (andere naalden, twijgen, knoppen.) In het lichaam der aangetaste rupsen ontstaan meestal meer dikwandige sporen (oösporen), in welken vorm de zwam gedurende langen tijd rustende kan blijven, gewoonlijk tot na den winter. De door de Wmpusa uitgezogen, geel groen bepoeder- de rupsen blijven vaak nog langen tijd aan de naalden zitten, maar vallen toch doorgaans later op den grond en komen na eenigen tijd onder het den bodem bedekkende strooisel of mos te liggen. Rupsen, die eerst tegen het laatst van haar rupsen- leven geïnfecteerd zijn, verlaten den boom en kruipen onder het strooisel weg, waar de oösporen binnen haar lichaam over- winteren. Aangezien Hmpusa aulicae niet uitsluitend in gestreepte den- penrupsen leeft, maar ook parasiteeren kan in de rupsen van den bastaardsatijnvlinder, den donsvlinder, den plakker, in beerrupsachtigen (Euprepia aulica en verwanten) en in de ringel- rups, zoo kan zij ook wanneer de gestreepte dennenrups in eene bepaalde streek nog maar uiterst weinig voorkomt, daar toch reeds in voldoende mate aanwezig zijn, om deze dennenrupsen aan te tasten op zoodanige wijze, dat aan de vermeerdering van dit insekt in korten tijd een einde wordt gemaakt. Maar dat kan alleen geschieden, wanneer de omstandigheden bijzonder gunstig zijn. — Eene tweede soort van zwammen, die de gestreepte dennen- 92 rups aanvalt, werd door mij het eerst waargenomen op eene doode rups, mij toegezonden door den Heer R. DiNGERr te Lunteren, nl. Botrytis Bassiana Bals, die het eerst bekend werd als de oorzaak van de zoogenaamde „muscardine”’, welke groote sterfte onder de. zijderupsen kan veroorzaken. Eene gelijksoortige ziekte brengt deze zwam o.a. bij den dennenspinner, de nonrups en bij eene soort van bladroller in den wijnstok teweeg. Botrytis Bassiana vertoont zich aan de oppervlakte der aangetaste rupsen eerst als een witachtig dons, bestaande uit conidiëndragers, welke zijtak- ken vormen, die zich herhaaldelijk weer vertakken, terwijl aan de laatste zijtakken hoopjes bolvormige conidiën ontstaan. Deze conidiën kunnen maanden lang haar kiemvermogen behouden. Wanneer eene zoodanige conidie op eene rups tot kieming ge- raakt, dan dringt de kiemdraad door de huid der rups heen en vertakt zich straalsgewijze binnen het lichaam der rups. De naaste omgeving van de plaats van infectie vormt eene wan- kleurige bruinachtige plek op de rupsenhuid. De zwamdraden doorgroeien nu successievelijk de huid, het vetlichaam en de spieren der geheele rups, welke organen zij vernietigen. Daar vormen zij inwendig in het dier langwerpige, cylindrische co- nidiën, ook al weer in hoopjes bij elkaar. Deze laten zich los en geraken in het bloed van de rups, waar zij weer nieuwe conidiën voortbrengen. Weldra vindt men in het bloed duizenden coni- diën, tengevolge waarvan het witachtig en troebel wordt. Deze eonidiën nu groeien weer tot zwamdraden uit, die het geheele li- chaam doorwoekeren.— De rups begint de eerste bruine huid- vlekken te vertoonen acht dagen na de infectie. Spoedig worden deze vlekken grooter; dan beginnen de rupsen traag te worden, terwijl zij slap gaan aanvoelen; zij sterven gewoonlijk een kleine 14 dagen na de aantasting. Daarna begint tengevolge van de sterke inwendige myceliumvorming het lichaam der doode rups weer te zwellen, en alle organen worden volledig door de zwam verbruikt. Wanneer het weer vochtig is, komen aan de geheele oppervlakte van de rups conidiëndragers’ te voorschijn, die duizenden conidiën vormen, welke, zich door de lucht versprei- dend, weer andere rupsen kunnen infecteeren; bij droog weer echter schrompelt de doode rups tot eene steenharde mummie ineen, aan welker oppervlakte zich dicht opeengehoopte en door elkaar geweven witte zwamdraden vormen, die aan de doode rups een „verkalkt” aanzien geven, en aan welke zwamdraden bij vochtig weer ook weer conidiëndragers kunnen ontstaan. — Eene derde ziekte, die ik bij de gestreepte dennenrups waar- nam, is de zoogenaamde polyederziekte, vroeger dikwijls verward met de slapzucht of flacherie, welke ziekte ook het eerst bij de nnn 95 zijderups werd waargenomen en bestudeerd !). Zij wordt aldus genoemd, omdat men bij de door haar aangetaste rupsen in het bloed en in de verschillende weefsels een groot aantal kristal- vormige lichamen aantreft, die onder het mikroskoop gemakke- lijk genoeg worden waargenomen. Deze kristalachtige lichaam- pjes hebben den vorm van veelvlakkige lichamen of polyeders (viervlakken, achtvlakken, twaalf vlakken). Eerst zijn ze zeer klein en worden dan uitsluitend aangetroffen in de kernen van de cellen der weefsels en van het bloed; zij worden daar steeds talrijker en ook grooter van omvang, waardoor de kernen der cellen op- zwellen en ten slotte barsten, zoodat de polyeders vrij in de bloedvloeistof komen te drijven. Naarmate de ziekte toeneemt, worden alle weefsels van het rupsenlichaam op deze wijze ver- nield; de organen veranderen in eene gierachtige pap, in welke polyeders van zeer verschillende afmetingen in groote massa’s drijven. Door opzettelijk genomen infectieproeven is aangetoond, dat de polyederziekte besmettelijk is. Men kan eene gezonde rups infecteeren door intectie met het gierachtige vocht, dat men uit het lichaam eener zieke rups heeft genomen ; maar ook door haar bladeren of naalden te laten eten, waarop zich zoodanig vocht bevindt. Of de infectie zich ook door de lucht heen kan verbreiden, is nog niet zeker vastgesteld. Op verre na niet alle rupsen van eene voor de polyederziekte vatbare soort zijn even sterk ge- 1) Boccura heeft als oorzaak van de fllacherie eene bacteriesoort vastgesteld. Deze ziekte doet zich als volgt voor: de vervellingen worden vertraagd, vele rupsen eten zeer weinig en worden traag in hare be- wegingen. Andere rupsen worden eerst aangetast als zij bijkans vol- wassen zijn. Uit de anale opening druppelt eene bruine vloeistof; de aangetaste rupsen nemen geen voedsel op en loopen, onrustig heen en weer. Het lichaam wordt steeds langer en smaller en in die mate week en slap, dat wanneer men een zieke rups met de vingers aangrijpt, deze als eene leege zak neerhangt. Zeer spoedig gaat zij dood; de in- wendige organen worden geheel verteerd en in eene zwartbruine stin- kende, gierachtige massa veranderd. De slapzucht of flacherie is ver- bazend besmettelijk; zij breidt zich veel sneller uit dan de polveder- ziekte, die gewoonlijk meer gelokaliseerd blijft. Dat de beide ziekten dikwijls met elkaar verward worden, heeft zijn grond vooral dáárin, dat zoowel de door de „flacherie” als de door de ,‚„polyederziekte”’ aangetaste rupsen geheel slap worden, terwijl hare organen vernietigd worden en in eene g erachtige vloeistof overgaan. Overigens zijn er wat het ver- loop en wat de symptomen van de beide ziekten betreft, verschillen genoeg, waardoor zij zich van elkander onderscheiden. In twijfelach- tige gevallen moet mikroskopisch onderzoek zekerheid geven. Bij polyederziekte nl. zijn altijd polyedervormige lichamen aanwezig. 94 praedisponeerd voor deze ziekte. Nooit zijn alle of bijkans alle rupsen in een bepaald boschgedeelte aangetast; er blijkt altijd een betrekkelijk groot aantal onvatbaar te zijn. En ook onder de rupsen, welke wèl worden aangetast, bestaat groot verschil wat betreft het verloop, dat de ziekte neemt. Deze kan nl. een langzaam verloop hebben; maar zij kan ook zeer acuut ver- loopen. Niet alleen op de verbreiding van de polyederziekte, maar ook op de snelheid, waarmee de ziekte bij een bepaald aagetast individu verloopt, heeft de weersgesteldheid grooten invloed. EscHeERricH en MrvasrMma konden vaststellen, dat de intensiteit der ziekte plotseling toenam bij rupsen, wanneer deze gedurende minstens twee uren aan den fellen zonneschijn wer- den blootgesteld. Ook door hevige koude kan de chronische vorm der ziekte in een acuten vorm worden omgezet. Daarbij wordt het aantal polyeders altijd in korten tijd veel grooter. Welke de aard der polyeders is, is nog niet uitgemaakt. Sommigen meenen, dat zij organismen zijn, die de ziekte ver- wekken; anderen houden het ervoor, dat zij lichamen zijn, die tengevolge van de ziekte in de kernen der cellen van ’t bloed en van de weefsels der rupsen ontstaan. De ziekte zelve zou naar de meening van deze laatstbedoelde geleerden door eene bacterie of door een ander lager organisme worden veroorzaakt. Kortom omtrent de oorzaak van de polyederziekte verkeeren wij nog geheel in ’t duister. Verschillende rupsen en andere insekten kunnen door de polyederziekte te gronde gaan. Als zoodanig worden genoemd: pijlstaartrupsen van de geslachten Smerinthus en Deilephila, de zijderups, de nonrups, de rups van den plakker en van den dons- vlinder, die van Saturnia, Harpyia, de dennenspanrups, de rups van de Conchylis ambiguella van den wijnstok, ook de dennen bas- taardrups Lophyrus rufus. Ik trof de polyederziekte aan bij ge- streepte dennenrupsen in verschillende bosschen van de hooge Ve luwe en ook bij dennenrupsen, welke mij door den Heer DINGER te Lunteren werden toegezonden; echter was het altijd maar een betrekkelijk gering aantal rupsen, dat eraan leed. Sterfte, op groote schaal door de polyederziekte teweeggebracht, werd door mij nooit bij de gestreepte dennenrupsen geconstateerd. Wat de uiterlijk waarneembare symptomen der polyeder- ziekte aangaat en wat betreft het gedrag der daardoor aangetaste rupsen, zij het volgende opgemerkt. Aanvankelijk ziet men aan de kunstmatig geïnfecteerde rupsen niets bijzonders: zij ver- toonen goeden appetijt, bewegen zich normaal en vervellen op normale tijden. Later begint de huid eene abnormale kleur te vertoonen, de glans wordt minder; bij de behaarde rupsen vallen j | 95 de haren ten deele uit; de rupsen nemen weinig voedsel meer tot zich en worden minder beweeglijk. Eindelijk bewegen zij zich in ’t geheel niet meer; zij hechten zich dan alleen maar met één of twee paren buikpooten aan een takje, een naald of een blad of eenig ander voorwerp vast. Daar het lichaam successievelijk van binnen in eene bruine, gierachtige massa verandert, wordt de geheele rups a.h.w. een zak, die opgehangen is aan de vastgehechte buikpooten, en van welken zak de beide helften slap neerhangen. Zoo zag ik ettelijke doode dennenrupsen aan de naalden hangen. Die rupsen zijn wel- dra geheel zwart, en bij droog weer drogen zij uit. Vaak blijven zulke rupsenlijken maandenlang aan de naalden hangen; Soms vallen zij eraf en komen dan op den grond te liggen. De Heer DiINGER zond mij zoo’n rups, waarvan hij om haar aan te duiden, schreef: „ik zal haar maar „verkoold”’ noemen.” De polyederziekte, hoewel besmettelijk, schijnt niet van zoo groote oeconomische beteekenis te zijn als men wel zou ver- wachten. Zeer veel komt zij voor in tijden van abnormale ver- meerdering van de nonrupsen, speciaal wanneer deze in sparren- bosschen plaatsvindt. De aangetaste rupsen gaan in groote hoopen bijeenzitten in de toppen der boomen en gaan daar dood. („Wipfelkrankheit”.) Nu heeft men herhaaldelijk in tijden van een nonrupsenplaag in sparrenbosschen deze „Wipfelkrankheit’’ onder de nonrupsen zien optreden; maar altijd bleef deze ziekte beperkt tot bepaalde bosschen of gedeelten daarvan: nooit breidde zij zich uit tot eene ziekte, die als een soort van pest de nonrupsen in eene gansche landstreek deed sterven en aan de plaag een einde maakte. De zaak schijnt te zijn, dat de „polyederziekte” alleen zulke rupsen aantast, die eene buitengewone voorbeschiktheid ervoor hebben. Volgens EscHERICH krijgen zij die voorbeschiktheid door gebrek aan voedsel of door slecht voedsel, door ongunstige weersgesteldheid of door andere ongunstige invloeden. Hoewel tot dusver nergens vermeld werd, dat ook de gestreepte dennen- rups door de polyederziekte kan worden aangetast, trof ik zelf haar niet alleen in 1919, maar ook bij vroegere gelegenheden bij dit insekt aan; echter — zooals ik reeds schreef — altijd zonder dat zij eene groote beteekenis erlangde, en nooit anders, dan in zoo goed als kaalgevreten bosschen. De sterkste uitbreiding der ziekte nam ik altijd waar, wanneer het weer gedurende langen tijd warm en vochtig was. 96 WELKE GEVOLGEN ZIJN VAN DE VRETERIJ IN 1919 TE VERWACH- TEN? EN WAT MOET MET HET OOG OP DE AANWEZIG- HEID VAN DE DENNENRUPS IN DE BOSSCHEN WORDEN GEDAAN ? Reeds boven (zie bl. 43) wees ik erop, dat men vroeger vrij algemeen de meening was toegedaan, dat een kaalgevreten den- nenbosch per se ten doode opgeschreven zou zijn; reden waarom men dan ook liefst maar zoo spoedig mogelijk tot vellen over- ging. Dááraan schrijf ik het dan ook toe, dat wij omtrent de groote dennenrupsenplaag in Gelderland en Utrecht in 1844 en 1845 vermeld vinden, dat niet minder dan 40% van de aange- taste dennenbosschen door het insekt totaal vernield werden (vgl. bl. 58): men had de kaalgevreten bosschen geveld, omdat men meende dat zij door de rupsen vernield waren. En aange- zien men ook nu nog maar al te vaak overijld tot het vellen van ieder dennenbosch, dat kaalgevreten is, overgaat, meende de op bl. 34 vermelde commissie, die te Utrecht in het gebouw van het Staatsboschbeheer vergaderde, het volgende onder de oogen van het belanghebbende publiek te moeten brengen: „Wat betreft de aangerichte schade, was mer/ eenparig van oordeel, dat in de hevig aangetaste bosschen veel boomen zullen sterven, hoewel men niettemin na het verpoppen van de dennen- rups algemeen een herstel van verreweg de meeste beschadigde bosschen, zich uitende door het groener worden der kronen ten- gevolge van het vormen van nieuwe naalden, kon constateeren. Geheele afsterving, zelts van de meest aangevreten bosschen, werd niet of slechts bij hooge uitzondering verwacht. Men achtte het gewenscht uit hoofde van het groote belang, zoowel voor de eigenaren der aangetaste bosschen zelf, als ook voor de gemeen- schap, om te waarschuwen tegen overijlde velling van die bos- schen, welke overigens nog niet voor velling in aanmerking komen, en men oordeelde het raadzaam daarin voorloopig eene afwachtende houding aan te nemen. Men meende echter onder de aandacht van belanghebbenden te moeten brengen, dat het gewenscht is in den komenden winter de gestorven en stervende stammen dunningsgewijs te vellen, ten einde een achteruitgang van de waarde van het hout, alsmede eene vermeerdering van de zich daarin ontwikkelende schorskevers en snuittorren te voorkomen.” &) Het zij mij vergund, er nog bij te voegen, dat al die dennen, wel- 1) Zie o.a. „Het Nieuws van den Dag” van 20 November 1919. Avondblad, 2e blad. 97 ker knoppen geheel gaaf en niet al te klein zijn gebleven en die opnieuw weer eenigszins groene kronen hebben gekregen, uiterst groote kans hebben, in ’t volgende voorjaar weer uit te loopen; dat echter die dennen, welker jonge twijgen week en slap zijn, en welker knoppen òf geheel zijn argestorven òf althans zeer slecht tot ontwikkeling zijn gekomen, met vrij groote zekerheid sterven- de zijn of althans zullen sterven, zelfs wanneer hunne kronen in het jaar van de vreterij eenigszins groen zijn geworden. Bij zulke boomen toch is het weer eenigszins opgroenen van de kronen geheel of grootendeels het gevolg van de vorming van „rozet- scheuten” (zie bl. 46). Het komt mij overigens voor, dat vele dennenbosschen, die er in den zomer 1919 vrij hopeloos uitzagen, toch het leven er best af zullen brengen, — althans wanneer zij in 1920 niet weer worden aangetast, noch door de gestreepte dennenrups, noch door de nonrups. Grove dennen, welke de verschijnselen vertoonen, die doen vermoeden, dat zij in den loop van den winter zullen gaan ster- ven, of die althans niet meer levenskrachtig zijn, velle men in dezen winter en ruime ze vroegtijdig op; een aantal boomen echter, die nog behoorlijk wat naalden hebben gehouden, velle men niet eerder dan einde Februari of begin Maart, om ze als „vangboomen’” te gebruiken ter wering van dennen- scheerder-schade. Het is bekend, dat de dennenscheerder- wijfjes zich in Maart of April in de stammen van dennen inboren om daar onder de schors een in de lengterichting van den stam verloopenden gang te graven, waarlangs de eieren worden gelegd, uit welke larven te voorschijn komen, die na verpopping in Juni of Juli veranderen in kevers, welke zich in de jonge scheu- ten der dennen inboren, deze uithollen en doen afvallen. Voor het eierleggen echter kiezen de dennenscheerders altijd dennenstammen uit, welke geen krachtigen sapstroom meer hebben, bijv. gevelde boomen, omgewaaide stammen of ook wel op stam staande boomen, die tengevolge van de eene of andere oorzaak kwijnende zijn. Terwijl de dennenscheerders nooit hun- ne eieren leggen onder de bast van levenskrachtige, nog op stam staande boomen, boren zij zich tot dat doel zeer gaarne in in de stammen van een dennenbosch, dat in den vorigen zomer door rupsen of bastaardrupsen is kaalgevreten en daardoor aan ‘t kwijnen is geraakt. Een dennenstam echter, die ongeveer vier weken vóór den tijd, waarop de voortplanting van den den- nenscheerder begint, geveld is, verkeert in dien tijd in een zoo- danigen toestand, dat hij meer dan de op stam staande kwijnende boomen geschikt is om als broedplaats voor de vrouwelijke 98 dennenscheerders te dienen. Velt men nu 8 à 10 stammen per Hektare in een ‘t vorig jaar kaalgevreten bosch, waar de den- nenscheerders gewoonlijk in groote menigte op af komen, dan laat de groote meerderheid van deze dennenscheerders de op stam staande boomen ongemoeid en gaat eieren onder de bast van die gevelde stammen leggen. Men ruime dan deze stammen, welke met recht den naam „vangboomen”’ verdienen, vóór 15 Mei of 1 Juniop, ontdoe ze dadelijk van de schors en verbrande deze, wijl zich daarin dan nog de larven en poppen van de dennenscheer- ders bevinden. Liet men de „vangboomen”’ nog langer liggen, dan zouden zich de jonge dennenscheerders als volwassen kevers uit de schors naar buiten boren en de jonge scheuten aantasten. Tijdig opruimen van de „vangboomen”’ is dus beslist noodig. — Ik behoef wel niet te vermelden, dat men de 8 à 10 dennenstam- men per Hektare, die men als „vangboomen”’ dienst laat doen, niet op een hoop bijeen legt, maar gelijkmatig over ’t geheele bosch verspreidt. Wel dien ik er nog de aandacht op te vestigen, dat men aan de gevelde stammen, die als „vangboom”’ dienst zullen doen, alle takken moet laten zitten, en dat deze niet geheel van hunne naalden beroofd moeten zijn; immers dan blijven ze langer in een toestand, waarin zij bij voorkeur door de eierleggen- de kevers worden bezocht, daar zij niet zoo spoedig hun sap- stroom geheel verliezen als van de takken en naalden beroofde gevelde stammen. — Is nu de kans groot, dat zich de plaag in 1920 in de reeds in 1919 aangetaste bosschen zal herhalen of wel zich zal uitstrekken over andere bosschen, welke tot dusver van de vreterij verschoond bleven? Of zou het einde der vreterij reeds bereikt zijn ? Boven (bl. 78) schreef ik, dat eene plaag van de gestreepte dennenrups gewoonlijk 2 of 3 jaren duurt. En 1919 was in vele bosschen pas het eerste jaar van de eigenlijke plaag, hoewel reeds in 1918 op onderscheiden plaatsen eene meer dan normale ver- meerdering van het insekt is voorgekomen of zelfs een ware plaag optrad. Naar alle waarschijnlijkheid is er dus nog wel een voortzetting van de vreterij in 1920 te wachten! Neem ik echter in aanmerking, hoe duchtig hier en daar do spreeuwen en roeken onder de dennenrupsen hebben opgeruimd, hoe groot het aantal door sluipwespen en door parasietvliegen aangetaste rupsen reeds in 1919 hier en daar bleek te zijn en eindelijk dat ook verschillende besmettelijke ziekten (bl. 89—95) onder deze rupsen niet ontbraken, dan geloof ik, dat in verscheiden bosschen, die in 1919 zeer veel van de dennenrupsen te lijden hadden, de plaag zich in 1920 niet 99 meer zal herhalen. In andere bosschen evenwel is daarop de kans zonder twijfel nog groot. Kan men iets doen om de herhaling van de plaag te voor- komen ? M.i. moet hij, die middelen ter voorkoming van eene nieuwe vreterij in ’t volgende jaar zou willen aanwenden, allereerst onder -zoeken of het noodig is, zulks te doen; m.a.w. hij moet nagaan of er onder ’t strooisel of het mos nog gezonde poppen van den dennenuil in matig aantal aanwezig zijn. In ’t algemeen kan men zeggen, dat de onbeweeglijke, donker gekleurde poppen parasieten bevatten; alleen die, welke meer licht bruin van kleur en daarbij beweeglijk zijn, zijn gezond en leveren in ’t volgende voorjaar uilen op. Op sommige plaatsen nu werden tot zelfs 50 gezonde poppen per M? onder ’t strooisel gevonden; op vele plaatsen echter waren meer dan de helft der daar aangetroffen poppen geparasiteerd. Daarom is het niet gewenscht, overal waar vreterij in de dennen heerschte, maar zooveel mogelijk het strooisel uit de aangetaste bosschen te gaan verwijderen, in de hoop, op deze wijze alle dennenuilenpoppen weg te halen en aldus een plaag voor ’t volgende jaar te voorkomen. Het weg- halen van het strooisel uit de bosschen is altijd een paarden- middel, want de bosschen worden er niet beter op ; men mag daartoe dus in geen geval overgaan, wanneer zich in dat strooisel slechts weinige gezonde poppen bevinden. In bosschen, waar eene belangrijke vermeerdering van de dennenrups in 1919 voor ‘t eerst voorkwam, waar dus onder het strooisel alleen gezonde poppen van dit insekt worden gevonden en geene parasieten, — in zulke bosschen of boschgedeelten kan het misschien raadzaam wezen, tot weghalen van het strooisel in die gevallen over te gaan, waarin men daaronder per M° oppervlakte minstens 5 tot 10 gezonde poppen aantreft. Aan de randen van een vraatgebied liet de Heer W. H. pe BrAUFORT nagaan of zich daar meer gezonde poppen van den dennenuil bevonden dan geparasiteerde poppen van deze soort en vrij liggende poppen van parasieten van sluipwespen en parasietvliegen. Zoo ja dan liet hij daar het strooisel en mos in plakken wegnemen en op groote hoopen leggen; de boeren haalden het weg en gebruikten het gaarne als strooisel in hunne stallen en varkenshokken; of wel hij liet het opgehoopte strooisel liggen: dit ging, daar het vochtig opgehoopt was, spoedig tot broeien over, waardoor, naar te verwachten is, de poppen spoedig zullen zijn doodgegaan (zie hieronder). Men kan er vrij zeker van zijn, dat in ’t midden van het vraat- gebied, waar de vreterij reeds een jaar vroeger heerschte, het 100 aantal gezonde uilenpoppen geringer is dan het aantal parasieten- poppen en geparasiteerde uilenpoppen. Het weghalen van al het strooisel in ’t midden van een vraat- gebied schijnt derhalve wel altijd overbodig; maar het zou zijn nut kunnen hebben, zulks aan de randen van het vraatgebied te doen, waar altijd naar verhoudiug het aantal der niet geparasi- veerde uilenpoppen tegenover dat van de wél geparasiteerde _ uilenpoppen en parasietenpoppen het grootst is. In Zuidelijk Duitschland past men soms de volgende methode van bestrijding toe. Men harkt in de aangetaste bosschen het strooisel of het mos, dat den bodem bedekt, in groote hoopen bijeen, en laat deze hoopen het geheele najaar en den winter over rustig staan. De samengeharkte massa dennennaalden en mos gaat broeien, en daardoor worden de zich daarin bevin dende u‘lenpoppen gedood. Later, in ’t voorjaar, verspreidt men deze hoopen weer zoo regelmatig mogelijk door de bosschen heen, om aan deze de natuurlijke bodembedekking terug te geven. Stellig zullen op deze wijze een groot aantal uilenpoppen gedood worden, maar natuurlijk evenzeer de zich in ’t strooisel bevinden- de parasietenpoppen. En op verre na niet alle uilenpoppen zal men op de aangegeven wijze dooden, want die, welke onder ’t strooisel vn den bodem zijn weggekropen, worden niet mee op- geharkt.— Deze bestrijdingswijze is, naar mij de Heer E. D. vaN Drsser meedeelt, in den nazomer van 1919 in toepassing gebracht in de boschwachterij „Ugchelsche Bosch”. In het meest zuidelijk gelegen gedeelte dezer boschwachterij, nabij Hoenderloo, werden in het bodemdek van een ongeveer 40-jarig dennenbosch vrij veel gezonde poppen van de gestreepte dennenrups aangetroffen. Parasietenpoppen werden ook gevonden, maar in gering aantal. — Om te trachten eene herhaling der plaag in 1920 te voorko- men, is in genoemd bosch het strooisel en het mos aan hoopen geharkt. Dit bijeenharken geschiedde zoodanig, dat het bodemdek slechts oppervlakkig werd weggenomen waardoor nog vele poppen op den grond achterbleven. Men merkte op, dat na het wegharken van de strooisellaag Vlaamsche gaaien en verschil lende soorten van meezen op den blootgelegden grond neer- streken en de daar aanwezige poppen opzochten, welke nu blijkbaar gemakkelijk te vinden waren. Aan de genoemde vogels is het blijkbaar toe te schrijven, dat aldaar nog slechts spora- disch een pop te vinden is. Het indrijven van varkens wordt altijd als een uitstekend middel ter voorkoming en ter bestrijding van de dennenrupsen- plaag aanbevolen; en inderdaad halen de varkens énorm groote Pd 101 massa’s uilenpoppen uit de bosschen weg. Men doet goed met het indrijven van varkens in de aangetaste bosschen reeds in Juli te beginnen; want de meestal in die maand volwassen ge- worden rupsen kruipen dan langs de stammen naar beneden of vallen op den grond; en juist de rupsen vallen dan den varkens gemakkelijker in het oog dan de onder ’t strooisel verscholen poppen, welke dan ook nooit op geheel afdoende wijze door de varkens worden weggezocht. Men kan de varkens, die natuur- lijk moeten worden bijgevoederd, van Juli tot het invallen van de vorst in de bosschen laten. — Kippen krabben het strooisel of het mos los en zoeken de poppen zorgvuldiger weg dan de varkens doen. De Heer VAN LONKHUYZEN deelde mee, dat in de bosschen van JR. TerxeIRA DE MArros proeven genomen werden met jonge hanen, over welker werkzaamheid men zeer tevreden was. Natuurlijk woelen de varkens het strooisel over veel grootere uitgestrektheden om dan de kippen, die echter alles veel meer, stelselmatig loskrabben en zorgvuldig alles wat van haar gading is, wegzoeken. Het meeste resultaat zou men mogen verwachten van het indrijven van varkens en van kippen in de aangetaste bosschen. Maar zoowel tegen gebruik van var- kens als tegen dat van kippen bestaan bezwaren. 't Is soms ondoenlijk, te maken dat zij niet uit de bosschen wegloopen of worden gestolen; ook worden de kippen wel door vossen op- gegeten. Men vindt verder in de meeste Duitsche werken nog aanbe- volen: het uit de boomen kloppen van de rupsen door van mid- den Mei af nu en dan met een houten klopper tegen de boom- stammen te slaan. Er vallen op die wijze wel is waar vele rupsen naar beneden, welke men kan biijjeenzoeken en vernietigen; maar het bijeenzoeken kost zeer veel tijd en is eigenlijk niet doenlijk waar de bodem met heide- of boschbesstruiken be- dekt is. Het verzamelen der rupsen kan soms vrij gemakkelijk op groote schaal geschieden in den tijd, dat deze naar beneden zijn gekropen, en dan somwijlen aan den voet der stammen in groote massa’s bijeen zitten. Ook wordt soms het vangen van de uilen aanbevolen. Men moet dan in April bij betrokken lucht tegen de boomstam- men slaan en de neervallende uilen verzamelen. De bezwaren tegen deze methode zijn zeker nog grooter dan die tegen het verzamelen van de rupsen. Zelfs vind ik aangegeven, dat men in de boomen hier en daar gedroogde schijfjes appelen moet ophangen, welke vóór het gebruik een tijd lang hebben gelegen in duchtig gesuikerd bier. Ik wil gaarne gelooven, dat de uilen daar in menigte op af komen en dat men ze dan gemakkelijk kan 102 vangen, maar betwijfel toch sterk of dat middel in ’t groot kan worden toegepast, al wordt het door Arrum }) aanbevolen en ook door Hess °) vermeld. Zeker zal men de rupsen in de boomen kunnen dooden door bespuiting van deze met verschillende insektendoodende mid- delen; maar in de groote praktijk zijn zulke middelen niet toe te passen: Ik zal daarover derhalve niet uitweiden. — De middelen ter bestrijding van de dennenrupsenplaag zijn voor ’t meerendeel in de meeste gevallen moeilijk in ’t groot toe te passen, zoodat men gewoonlijk maar moet afwachten hoe de plaag verloopt. Men ga echter niet voorbarig tot velling over (zie bl. 96) en neme in den winter na de beschadiging de noodige maatregelen (doelmatige dunning, vangboomen.) — Wel kan men zeer veel doen om het optreden van eene plaag te voorkomen; maar dat moet reeds geschieden bij den aan- leg van de bosschen. Het verdient aanbeveling, de den- nenbosschen te omgeven door breede singels, van loofhout, en uitgestrekte dennenbosschen nog weer door singels van loof- hout in verschillende vakken te verdeelen. Door loofhoutsingels rondom de dennenbosschen aan te leggen, kan men de ver- breiding der dennenrupsen van uit aangrenzende bosschen tegenhouden, daar de gestreepte dennenrupsen, hoewel zij in geval van nood wel bladeren van loofboomen eten, toch nooit in groote scharen door loofhout heentrekken. Geschiedt zulks bij uitzondering toch, dan wordt gewoonlijk slechts een be- paalde hoek van het bosch aangetast; is’ dit gedeelte nu door een loofhoutsingel van het overige gedeelte van het dennenbosch afgescheiden, dan kan men in het aangetaste vak desnoods maatregelen ter vernieling van de insekten nemen, welke over het geheele perceel veel te kostbaar en te omslachtig zouden zijn. Ten slotte zij het mij vergund, er op te wijzen, dat de dennen in gemengde bestanden zelden of nooit van gestreepte den- nenrupsen te lijden hebben, evenmin trouwens als van andere in- sekten, die specifiek zijn voor den groven den. Bovendien hebben de gemengde bosschen dit vóór, dat er allerlei insektenetende vogelsoorten in broeden, of er althans in huizen, die dit in de bosschen, welke uitsluitend uit grove dennen bestaan, niet doen. En de insektenetende vogels spelen eene buitengewoon groote rol bij het voorkomen van eene insektenplaag. Of gemengde Ì bosschen in ’t algemeen de voorkeur verdienen boven bestanden, 1) Arrvm, „Abendfang der Noctuiden”, in „Zeitschrift für Forst- und Jagdwesen”, 1883, bl. 199. ì 2) Hess, „Der Forstschutz’’, 2te Aufl. (1887), [. bl. 363. , 103 die uit ééne boomsoort bestaan, dat is eene boschbouw- kundige quaestie, waarin ik mij hier niet wil verdiepen; ik meen echter er hier wèl op te mogen wijzen, dat waar het mogelijk is, met succès gemengde bosschen te exploiteeren, deze het groote voordeel opleveren, dat zij veel minder hebben te lijden van insektenplagen, en dat zij meer gelegenheid bieden voor de vestiging van verscheiden insektenetende vogelsoorten. Alvorens te eindigen, wil ik mijnen hartelijken dank betuigen aan allen, die mij hunne waarnemingen omtrent de dennen- rupsenplaag meedeelden; dat zijn hoofdzakelijk de Heeren W.H. pe BeavrortT, R. Dincer, E. D. vaN Dissen, J. P. vAN LONKHUYZEN, G. E. H. Turein NoLrTHeENiuvs, Dr. J. Tm. OuDe- MANS en C. L. Smits vAN Burgst. !) J. RrrzeMaA Bos. 1) Ik heb de drukproeven van mijn artikel over de gestreepte dennen - rups, alvorens tot afdrukken werd overgegaan, aan enkele Heeren ter inzage gezonden met het verzoek, mij hunne eventueele opmerkingen wel te willen doen toekomen. Sommige van deze Heeren hadden eenige opmerkingen, waarvoor ik hun bij dezen vriendelijk dank zeg. Daar het echter niet mogelijk was, nog al te groote veranderingen in de drukproeven te brengen, zal ik nog enkele belangrijke opmer- kingen en mededeelingen, welke ik mocht ontvangen, en eene enkele intusschen door mijzelven gedane waarneming in de volgende afle- vering doen opnemen. VERKLARING DER PLATEN. Praar IV. De dennenuil, mannetje; natuurl. grootte. De dennenuil, wijfje; natuurl. grootte. Ei van den dennenuil, van bovenop gezien; vergroot. Twee bijeengezeten dennennaalden; de rechternaald draagt eene rij eieren van den dennenuil; op de linkernaald loopt een zeer jonge rups; natuurl. grootte. 5. Twee eieren van den dennenuil, van ter zijde gezien; vergroot. 6. Gezonde, volwassen, flink uitgegroeide gestreepte dennenrups, vretende; natuurl. grootte. 7. Gestreepte dennenrupsen, tegen een stam opkruipende; zij hebben in lang geen voedsel genoten, en zijn vermagerd en afgemat; na- tuurl. grootte. 8. Pop; natuurl. grootte. 9. Takje van een groven den, door gestreepte dennenrupsen aange-_ vreten. Van vele naalden zijn de uiteinden afgebeten. De top van _ het linker zijtakje is verdord. Op de helft der natuurl. grootte. 10. Rozetscheut aan een twijgje; iets verkleind. j 11. Rozetscheut met abnormaal breede, aan den rand eenigszins ge- tande naalden; natuurl. grootte. Figg. 1, 2 en 8 naar Hess, „Forstschutz’”’; à Figg. 3 en 6 naar E. L. TASSCHENBERG, „Was da kriecht und fliegt”. Figg. 4 en 5 naar WTTEWAALL, „Volksleesboek over schadelijke en nuttige Insekten”’. 3 Fig. 7 naar Vocer in „Tijdschrift der Nederlandsdhe Heidemaatschappij’” — le Jaargang, October 1919. Fig. 9 naar EcKsTEIN, „Die Kiefer und ihre tierischen Schädlinge”. Fig. 10. Origineel. À Fig. 11 naar RATZEBURG, „Die Waldverderbniss”. Laatstgenoemde figuur is een rozetscheut, ontstaan na kaalvraat door de nonrups. & En UO DO Praár V. Leuvenumsche bosch; beschadiging door de gestreepte dennenrups; naar Vocer, in „Tijdschrift der Nederlandsche Heidemaatschappij'’, 3le Jaargang, October 1919. Ik neem deze gelegenheid te baat, om mijn vriendelijken dank te betuigen aan den Heer J. F. Vocer en aan de Redactie van het „Tijd- schrift der Nederl. Heidemaatschappij’’ voor het welwillend ten ge- bruike afstaan van de cliché’s van Plaat IV, fig. 7 en van Plaat V. | PraarT V. bam KS “et pn sd al > | TG vet Ke yoetme — « lie ee Ga Le zie IEDERLANDS: varende RARE NEORDTE REENIGING EN _ KRUIDKUNDIG « GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT nd Eri IJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN _— ONDER REDACTIE VAN e ie PROF. Dr. J. RITZEMA BOS, dt ä “ \ _ in RECTEUR VAN HET INSTITUUT VOOR PHYTOPATHOLOGIE TE WAGENINGEN: 5 | ij Ä : Tinld ek EN TWINTIGSTE JAARGANG — le, ir p Derde aflevering. 4e EE An Ik INHOUD: Te | __H. LINDEMAN, Een hernieuwd pleidooi voor den mol . 105 Sne In Bestrijding van schurftziekte bij appelen en peren . …. . 108 E Ï Ar Th. J. DE VIN, Een waarneming heteedinde de pipel- Ten IS mees (Parus coeruleus). AT MOR EL reg Ee | ‚ 8 J. RITZEMÁ BOS, Rectificatie. … . …. .… . io 2 | __H. W. HEINSIUS, Boekbespreking ………. … … … 4 EI Jard IN E NE ed E. . in £ / Ee ABONNEMENT ADVERTENTIËN - Al X ä \ “Priijzen per plaatsing. en 1 Si ren Het tijdschrift is in den Boek- Je pas f sf NE ndel verkrijgbaar à f 4.00; voor Reg f, bes a dn te t Buitenland Af 5. (Voor België 1 js En Aers BE s 5 Nederlandsche guldens, niet Det prijzen gelden voórdh Zen . 105) N Jaarcontract (12 plaatsingen). A8 ze 5 Bij éénmalige plaatsing worden … stalingen aan DR. H. J. CALKOEN, enningm. der Nederl. Phytopa- ogische Vereeniging, Leidsche t al spenen, (Afzonderlijke afleveringen worden el verstrekt. ) en US À AS % al Be Druk: H. Veenman; Wageningen. de prijzen met 20 0%, bij driemalige plaatsing met 15 %en bij zesmalige plaating met 10 % verhoogd. Sel Voor plaatsing wende men zich tot den Onder-Voorzitter der Nederl. Phytopathologische Veree- niging, H. LINDEMAN, Boothstraat zi 13, Utrecht. 5 5 PN EE alen” p De Pe PPA In DE en OR re MEE - er Ae  « eg Dan A Mig” ne tdk 0 = GT AE ke ie geessnosensnnnEsREEEHEEREEEE aas he VOOR USPULUN Kopervitriool Gemalen Kainiet vrage men offerte aan de EN _MALIEBAAN 82 “= UTRECHT. | eeehhh ffelfjenetetetefehe): Zwavelzure Ammonia wordt steeds meer en meer gebruikt voor stikstof bemesting bij GRANEN en HAK- VRUCHTEN en vindt meer en meer ingang door zijn bizondere eigenschappen voor Î ENEN EENDEN Land- en Tuinbouwbureau derj Duitsche Vereen. voor Ammoniakverkoop Burgem. Reigerstraat 83, UTRECHT Ee hi Vruchtboomcarbolineum ged. merk ‚Kk rimpe n” Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN Lsen-ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN- PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN. Verkrijgbaar in bussen van Ir, 2, 5, IO, 25 en 50 Liter, benevens in vaten van roo en 200 Liter. ‘ Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing. NV. Utrechtsche Asphaltfabriek — Afd. „KOOLTEER v‚h. Maatschappij tot Bereiding van Koolteerproducten Fabriek: KRIMPEN a.d. IJSEL Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. Brief- en Telegram-Adres: „KOOLTEER UTRECHT’ Telefoon Interc. No. 1388, 188, -580. NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTENKUNDIGE) VEREENIGING EN KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA.TE GENT, acai OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. Zes-en-twintigste Jaargang — ge Aflevering — Maart 1g2o EEN HERNIEUWD PLEIDOOI VOOR DEN MOL. In Juni 1912 hield ik op het Landhuishoudkundig Congres te Almelo een inleiding onder den titel: „Verdient het aanbe- veling den ek op te nemen onder de bij de wet beschermde dieren 2 Ik meen te mogen zeggen, dat ik met mijn inleiding eenig succês had bij de talrijke bezoekers van het Congres. De meesten hunner hadden zich van deze inleiding weinig voorgesteld, omdat ze van meening waren, dat er niet veel over die zaak te vertellen was. Ik meen ook te mogen beweren, dat mijn inlei- ding er toe heeft bijgedragen, dat de Regeering spoedig daarna heeft ingegrepen en den mol bij de wet beschermd heeft. Ik heb gaarne de voorbereidende besprekingen voor de indiening der wet aan de Directie van den Landbouw medegemaakt. De eerste bescherming van den mol geschiedde bij Algemeenen Maatregel van Bestuur van 19 September 1914 (Staatsbl. nr. 456). Deze regeling werd vervangen door de Wet van 15 Decem- ber 1917 (Staatsbl. nr. 706). Toen kwam de „Mollen- en Kik- vorschenwet”’ tot stand. De bedoeling dier wet is den mol te beschermen en de uit- roeiing van dit dier, waarvan over ’t algemeen aangenomen wordt, dat zijn nut grooter is dan de door hem veroorzaakte schade, te voorkomen. De wetgever tracht zijn doel te bereiken door de volgende bepalingen: _ Art. 1. Het is verboden op gronden, bij anderen in gebruik, mollen te vangen of te dooden, tenzij met schriftelijke machti- ging van Onzen Commissaris in de provincie, waar de gronden gelegen zijn, en met schriftelijke toestemming of in gezelschap van den gebruiker der gronden. Het in het vorige lid bepaalde is niet van toepassing op per- 106 sonen, die behooren tot het gezin van den gebruiker der gronden of zich bij dezen in dienst bevinden. Art. 2. Het is verboden mollen of huiden van mollen ten verkoop in voorraad te hebben, te koop aan te bieden, te ver- koopen of te vervoeren, tenzij met schriftelijke machtiging van Onzen Commissaris in de provincie, waar het feit gepleegd wordt. Art. 3. Een machtiging als bedoeld in art. Ll en 2 wordt slechts verleend aan personen, die te goeder naam en faam bekend zijn. ART. 6. Overtreding van het bepaalde in een der artikelen l. eerste lid, 2, eerste lid, wordt gestraft met een geldboete van ten hoogste vijftig gulden. ART. 7. Voorwerpen, door middel van overtreding ver- kregen of waarmede een overtreding is gepleegd, met uit- zondering van middelen van vervoer. worden zoo spoedig moge- lijk in beslag genomen. Ten slotte vindt men nog in de wet, dat (wij) lasten en be- velen, dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de nauw- keurige uitvoering de hand zullen houden. Als pleiter voor het recht van den mol om een plaatsje in het donker kon ik met deze wettelijke voorschriften tevreden zijn, vooral als inderdaad aan de nauwkeurige uitvoering de hand zoude worden gehouden. Maar ’t is anders uitgekomen! Het bont is zeer in prijs gestegen en het mollebont is nog meer gevraagd dan ten tijde, toen ik mijn inleiding te Almelo hield. Toen reeds was het mollenvangen een beste broodwinning, toen reeds, bij prijzen van enkele dubbeltjes voor een velletje. Hoe moest het wel worden, toen een mollevelletje boven een gulden steeg?! Toen nam de liefhebberij om den bij de wet be- schermden mol te jagen uit winstbejag een ongelooflijke vlucht aan! Hij, die veel op het land komt, zal ze om zoo te zeggen, dagelijks ontmoeten, de heeren „mollenvangers”, er op uit trekkende op hun fiets, gewapend met de spade, een zak en vergezeld door hun hondje. Men kan bijna geen landbouwkrant lezen, bijna geen plaatselijke bladen doorzien, of men ontmoet berichten omtrent de mollenjacht. Berichten, waarin gewaagd wordt van den gouden tijd der mollenvangers, maar ook be- richten waarin geklaagd wordt over het brutaal optreden dezer heeren, die gaten graven in anders land, die de plattelandsbe- woners brutaliseeren, die ook nog wel op andere zaken jacht maken dan op mollen; berichten, waarin men vraagt, of er 107 geen wet kan worden gemaakt tegen zulk optreden, alsof die wet niet al lang bestond. Het zou ons te ver voeren, deze berichten hier aan te halen. Wij hadden de hoop, dat, toen voor eenigen tijd de prijs der velletjes sterk daalde, de jacht zoude verminderen, doch de prijs is intusschen weer sterk naar boven gegaan en een hernieuw- de uitroeiingsoorlog schijnt den mol verklaard te zijn. Ik zoude willen vragen: a. Wordt er door alle Ministerieele Departementen, Autori- teiten, Colleges en Ambtenaren, wien zulks aangaat, inderdaad de hand gehouden aan de nauwkeurige uitvoering dezer wet? b. Worden er wel eens mollenvangers geverbaliseerd, huidjes in beslag genomen bij mollenvangers en handelaars? Zoo ja, zouden van regeeringszijde daaromtrent eens nadere gegevens gepubliceerd kannen worden ? c. Wordt er op gelet, dat de vergunningen enkel worden uitgereikt aan te goeder naam en faam bekend staande per- sonen ? Ik zoude deze vragen kunnen uitbreiden met nog enkele. Zoo zoude het interessant zijn te weten, of aan de hand der statis- tiekwet nagegaan kan worden, hoeveel mollenvelletjes in de laatste jaren zijn uitgevoerd, indien althans, zooals de wet voorschrijft, dit vervoer gedekt is door een vergunning. Indien dat niet het geval is, kunnen de ambtenaren der invoerrechten bij den tegenwoordigen prijs der huidjes misschien af en toe eens een aardigen slag ten bate der schatkist slaan! Misschien wil een lid der Kamer eens enkele vragen te dezer zake tot de Ministers van Justitie en Landbouw richten. De zaak dringt. De paartijd der mollen staat voor de deur. De wet geeft ons het middel in de hand, om den mol te bescher- men. De Regeering zorge, dat die wet niet enkel een papieren wet zij! Utrecht, Maart 1920. H. LINDEMAN. Berichten van den Phytopathologischen Dienst. No. 15 Maart 1920. BESTRIJDING VAN SCHURFTZIEKTE BIJ APPELEN EN PEREN. . Het tijdstip, waarop de eerste bespuiting met Bordeauxsche pap ter bestrijding van de schurftziekte moet plaats hebben, zal weldra zijn aangebroken. Zoowel voor appelen als peren toch is dit het tijdstip, waarop de rose of witte bloemblaadjes tusschen de groene kelkslippen van de nog gesloten bloemen zichtbaar worden. Dit nu zal bij peren over weinige dagen het geval zijn, bij appelen duurt het nog wat langer; bij laat bloeiende appelen treedt dit stadium natuurlijk later in dan bij vroege. Zoowel peer als appel kunnen dan bespoten worden met 1} % Bordeauxsche pap, (Lt K.G. kopervitriool en Ll K.G. kalk p. 100 L. water). Deze eerste bespuiting is zeer werkzaam, maar toch is het gewenscht haar door een tweede te laten volgen, die dan moet plaats hebben, als de jonge vruchtjes ongeveer de grootte van een knikker hebben bereikt. In de schurftjaren kan zelfs een derde bespuiting noodig en rendabel zijn; deze wordt uitgevoerd, wanneer de vruchten de grootte van een pruim hebben bereikt, dus meestal zoo ongeveer eind Juli—begin Augustus. Bij peren kan men dan weder Bordeauxsche pap gebruiken, die dan echter iets slapper genomen kan worden, nl. 1 K.G. kopervitriool en $ K.G. kalk p. 100 L. water; daar appelen in bebladerden toestand Bordeauxsche pap niet goed kunnen verdragen (de bladeren en vruchten krijgen er bruine, z.g. brandvlekken van en vallen soms af), bespuite men appelen alleen den eersten keer met Bordeauxsche pap, maar den tweeden en derden keer met Californische (zwavelkalk) pap, ter sterkte van Ll deel op 30 à 35 deelen water. Dit geeft ook nog het voordeel, dat de soms veel schade veroorzakende appelmeeldauw er aan- merkelijk door wordt tegengegaan. Deze stof mag echter niet met een roodkoperen pulverisateur worden verspoten, maar met een geelkoperen of verlood ijzeren. Het is mogelijk, tegelijk met de schurftziekte de wormstekig- heid te bestrijden, door nl. bij de tweede bespuiting een arseni- cumpraeparaat te mengen door de Bordeauxsche of Californische pap. Te zijner tijd zal hierover een nieuw „Bericht”” worden in het licht gegeven. Voor nadere inlichtingen omtrent de bereiding der bovenge- noemde middelen, adressen waar zij te verkrijgen zijn enz. wende men zich tot den Phytopathologischen Dienst te Wage- ningen of tot de plaatselijke controleurs bij dien Dienst. Bp EEN WAARNEMING BETREFFENDE DE PIMPELMEES (Parus coeruleus). Het is een waar genoegen om zich eens een poosje op te houden in den boomgaard, wanneer deze in bloei staat. Men geniet niet alleen van het prachtige gezicht, dat U te aanschou- wen wordt gegeven, maar tusschen het bloemenkleed is het soms een en al bedrijvigheid van sommige vogelsoorten, die druk bezig zijn elk takje, reetje en spleetje nauwkeurig te onderzoeken, of er ook iets van hun gading is. Bij een bezoek aan een kroozenboomgaard, die prachtig in bloei stond, werd mijn aandacht getrokken door een paar boomen, waarvan eenige takken heel donker afstaken tegen- over het zoo mooie witte bloemenkleed. Naderbij komende bleek het mij, dat deze waren afgestorven. Nauwelijks stond ik bij den boom, of met groote vrijheid kwam een pimpelmees, op een afstand van slechts enkele meters van mij verwijderd, den afgestorven tak inspecteeren. In den tijd van een oogen- blik werd een klein gedeelte ontschorst en iets naar binnen gewerkt. Dit werd op andere gedeelten van den afgestorven tak herhaald, terwijl kleine zijtakjes soms geheel werden afge- rukt. Na een poosje verwijderde zich de pimpelmees, zoodat ik ook gelegenheid kreeg, den tak eens nader te bekijken. Het bleek, dat deze tallooze larven van den pruimenschorssnuit- kever, (Magdalinus pruni L — Magdalis ruficornis L) her- bergde. Waarom de pimpelmees kleine zijtakjes afrukte, werd mij duidelijk, toen ik dit ook deed, want onder aan den voet van het takje bleek een larve te zitten. Dat er uit die afgestorven takken heel wat larven zijn be- machtigd, blijkt wel hieruit, dat o.a. een tak van —+ 10 c.M. omtrek over een lengte van + 25 c.M., zoogoed als geheel was ontschorst. Elst, Maart 1920. Tr... DE VIN. RECTIFICATIE. Tot mijn spijt zijn in het artikel van den Heer VorLKERSz in de 2e aflevering op bl. 63 tusschen regel 25 en regel 24 v.o. de daar bedoelde grondanalyses uitgevallen, en zoo ook — op bl. 68 tusschen regel 15 en regel 14 v. o. de analyses van d bolgewassen. Ik laat deze analyses hier alsnog volgen. Op de bovenvermelde plaats op bl. 63 moet dus de vol- gende tabel worden opgenomen: en ne nn GRONDSOORTEN. | GRONDLAAG. | N. | P,O; |} K,O [CaO Hag | | le kwaliteit hyacinthengrond le steek | 0.005/ 0.02 | 0.02 (2.12/0.3 (nog niet in cultuur). ondergrond | 0.005/ 0 03 00 3.75/0.6 le kwaliteit hyacinthengrond le steek | 0.04 | 0.07 | 0.04 |1.3411.2 (+- 20 jaar in gebruik).| ondergrond | 0.01 | 0.05 | 0.03 [2.96 0.5 2e kwaliteit hyacinthengrond le steek | 0.045/ 0.08 | 0.03 |0.12/1.25 (++ 20 jaar in gebruik).| ondergrond | 0.01 | 0.04 [0.03 (0.08 0.5 Goed hyaecinthenland .…… … le + 3esteek| 0.10 | 0.09 | 0.04 [0.22] ? Slechte plekken in dezen OTE OMEN RRS ENA idem 0.11 | 0.09 1 0.04 [0.08| ? Op bl. 68 tusschen regel 15 en regel 14 v. o,. moet de volgende tabel worden geplaatst: Gehalte per 100 aan: ® bah: WR De BOLGEWASSEN. z | z B l&slEëlS EE o =| ceSsSISsals&| A lo® N Kl Xx o@l®l®e © | © Bl SA 8I8S8Sjdel 0 Ee Es Du Ee) SZ WI I= KIN PT) @| 8 Fajolle Be | Fx EA nl Se fil Slak An | Hyacinthus Grand Maître........ 0.37/0.13/0.46/0.18/2.3 |O.1[24.3/1.0 [1.1 [7 WEOFENOT se Nee as oat 0.39[0.13/0.37/0.17/2.5 | 0.1 (24.3/0.9 [1d Tulipa Murillo v. lieht zand... 0.42/0.20/0.50{0.05/2.9 {0.1 |35.8/1.5 |L.—lö nS 6 van den Anna ; | Paulowna polder. (0.65/0.20/0.39/0.07/4.4 |0.2/33.9/1 4 10.9 15 55 AD AETR AAL 0.60/0.22/0.43/0.04/4.1 |0.2/35.61.5 [0.9 | „Clara Butt v. zandgrond.... \0.51/0.22/0.51/0.06/3.2 |0.3/33.-(1.9 (1.0 [6 5 „ „Vv. donkeren grond |0.68/0.24/0.53/0.06/4.3 |0.3/31.2/1.5 [1.1 (6 an on Va MBINEDE ie 0.61/0.21/0.67/0.08/3.8 [0.2/35.9/1.7 [1.1 15 Narcissus BN PEr Or NTL AEN RIE HA HAA 0.31/0.12/0.39/0 21/2.0 [0.4 132.8/1.9 |1.—6 5 Ajax princeps.......» 0.39/0.14/0.42/0.17/2.2 |0.2/(27.-(1.5 1.1 16 Ee poëticus ornatus …..... 0.52/0.17/0.38)0.20/3.3 |0.2/29.-(2.1 1.9 16 (ODOGUR GELE IE area nets DN ARE 0.76/0.29/0.42/0.24/5.4 |0.4/40.9,3.0 (1.3 4 st “Mont-Blanc! KNISLEEOL £ 0.58,0.18/0.27/0.10/4.9 |0.2|43.4/2.0 (0.8 Gladiolus nanus Blushing Bride... 0.45/0.25/0.38/0.33/3.0 |0.2 25.4 1.4 1.3 (6 Iris hispanica sulphurea... 0.48/0.22/0.67/0.27/3.0 |0.2/29.3/2.4 |2.4. | | | J. RrrzEMA Bos BOEKBESPREKING. Prof. Dr. J. RirzeMA Bos en T. A. C. SCHOEVERS, „Ziekten en Beschadigingen der Landbouwgewassen,”” le Deel. Vierde, geheel gewijzigde druk. — Groningen en Den Haag, J. B. Worrers’ Uitgevers-maatschappij, 1919. Van het bekende werk van Prof. RirzemaA Bos uit de reeks „Geillus- treerde Land- en Tuinbouwbibliotheek”’, dat bovenstaanden titel draagt, verscheen onlangs de vierde druk van het eerste deel. Deze is bewerkt door den oorspronkelijken schrijver in samenwerking met den Heer SCHOEVERS, die, door zijn jaren lange werkzaamheid als phytopatholoog aan het Instituut voor Phytopathologie te Wageningen, voor die taak zeker ten volle berekend mag worden geacht. Naar in het Voorbericht wordt medegedeeld, was van verschillende zijden de wensch geuit, dat niet weer, zooals in den derden druk, de volg- orde der behandeling zou worden gekozen naar de ziekteverwekkende oorzaken, maar dat zou worden teruggekeerd tot die, welke in de beide eerste drukken was in acht genomen, nl. volgens de gewassen, waarbij de ziekten en beschadigingen voorkomen; vooral voor den praktischen landbouwer maakt dit het gebruik van het boek veel gemakkelijker. Daar staat evenwel tegenover, dat vele insekten of zwammen bij ver- schillende planten voorkomen en daar gelijksoortige ziekteverschijnselen teweeg brengen, zoodat nuttelooze herhalingen niet te vermijden zouden zijn. om nu aan den wensch der gebruikers tegemoet te komen en toch zooveel mogelijk het genoemde bezwaar te ontgaan, zullen in den nieuwen druk — die, evenals de 3e, uit vijf deeltjes zal bestaan — de ziekten en beschadigingen besproken worden in de volgorde der ver- schillende soorten van gewassen, maar vooraf worden behandeld de beschadigingen door invloeden van de anorganische wereld, alsmede die, welke worden veroorzaakt door dieren en planten, welke zeer vele plantensoorten aantasten, zooals veldmuizen, schadelijke vogels, rit- naalden, emelten, aaltjes, bremraap, warkruid, enz. Ook zal een afzon- derlijk hoofdstuk worden gewijd aan de bespreking der middelen ter bestrijding van de vijanden onzer kultuurgewassen uit het planten- en het dierenrijk, waarbij ook onze verschillende wetten en besluiten, die betrekking hebben op bestrijding en voorkoming van schade aan land- bouwgewassen, ter sprake zullen komen. Dit eerste deeltje nu bevat: 1. Inleiding. ad. Beknopt overzicht van den bouw en de levensverrichtingen der nor- male plant. b. Algemeene beschouwingen over ziekte en dood van planten en plantendeelen; waardoor deze zijn gekenmerkt en waardoor ze worden nn veroorzaakt. c. Overzicht van de belangrijkste groepen van planten en dieren, die oorzaak kunnen zijn van ziekten en beschadigingen van landbouw- gewassen. ad 112 IT. Beschadigingen en ziekten, veroorzaakt door de inwerking van de anorganische natuur. k à a. Atmospherische invloeden: gebrek aan licht, invloed van de tempe- ratuur, schadelijke werking van den regen, van den wind, van den hagel, inwerking van giftige stoffen in de atmospheer. hb. Invloeden, zetelende in den bodem: onvoldoende gaswisseling in den grond, gebrek aan water, afwisseling tusschen gebrek aan en over- vloed van water, overmatig groote hoeveelheden voedende stoffen, giftige stoffen in den grond. Naast veel, dat van ouds bekend is, zal de lezer ook heel wat nieuws in deze uitgaaf vinden; zoo, bijvoorbeeld, worden vrij uitvoerig in het laatste hoofdstuk de allernieuwste onderzoekingen behandeld over de Veenkoloniale haverziekte en de z.g. Hooghalensche ziekte. Geleerde woorden en uitdrukkingen zijn zooveel mogelijk vermeden of, waar dit niet mogelijk was, verklaard, zoodat het werkje voor een ieder verstaanbaar is. Bovendien wordt de tekst verduidelijkt door ruim 50 goede afbeeldingen. 3 Ook deze nieuwe druk zal zonder twijfel zijn weg vinden ook onder hen, voor wie hij voornamelijk bestemd is: de praktische landbouwers. Ht: WE JDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN E KC. at; \ ONDER REDACTIE VAN É tg Ee ed DR. J- RIT ZEMA BOS, | | ee R ECTEUR VAN HET INSTITUUT VOOR PHYTOPATHOLOGIE TE WAGENINGEN 8 EN ht 4 ZES EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1920). RE “Vierde aflevering. LE Ee 5 Re Bern INHOUD: | Ee et N 5 \ pg an B EJ RITZEMA BOS, Aantekeningen bij mijn artikel over pf tak E de gestreepte Dennenrups, in aMevi den atrin seh un tig i Z Ee dg HAN wd We reis 8 J RITZEMA BOS, Boekaankondiging NN En nd I- as - — en lk pk ve ABONNEMENT |= ADVERTENTIËN zin ee Dn } Prijzen per plaatsing: En ‚Js pas. en Zi tene is in den Bóek- Bn Er ie l verkrijgbaar a / 4.00, voor N ik ind res itenland à f 5.—. (Voor België ih dent . EE) AD ee Aleebadsche guldens, niet ___Deze prijzen gelden voor. Bert TE r Jaarcontract (12 plaatsingen). —_____ zn Bij éénmalige plaatsing worden É de prijzen met 20 0/, bij driemalige stalingen aan Dr. H. J. CALKOEN ) jk Je $ Kari ingm. der Nederl. Phytopa- plaatsing met 15 0/9 en bij zesmalige ad ische Vereeniging, Leidsche plaating met 10 0% verhoogd. re 86, Haarlem, Voor plaatsing wende. men — En zich “tot den Onder-Voorzitter der —_ , Nederl. Phytopathologische Veree- koers afleveringen worden niging, H. LINDEMAN, Bootjraat, Un | 13, Utrecht. ho Druk: H. Veenman, Wageningen. Ei e . 3 % geegsssnsssssgessssspassEETsEEEEE El VOOR USPULUN . Koper vitriool Gemalen Kainiet 4 vrage men offerte aam de N.V. Kunstmesthandel vih. HULSHOF & Co. MALIEBAAN 52 — :— UTRECHT. 4 Fee Fn ee teef leef ede edele et ede ede eef ate Zwavelzure Ammoniak wordt steeds meer en meer gebruikt voor stikstofbemesting bij GRANEN en HAK- VRUCHTEN en vindt meer en meer ingang door zijn bizondere eigenschappen voor overbemestingen Land- en Tuinbouwbureau der, Duitsche Vereen. voor Ammoniakverkoop Burgem. Reigerstraat 83, UTRECHT MENEN EN ENEN EINE ENEN EENDEN EN EEN Vruchtboomcarholineum ged. merk „K rimp en ‚ Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN en ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN- PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN. Verkrijgbaar in bussen van I, 2, 5, IO, 25 en 50 Liter, benevens in vaten van roo en 200 Liter. Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing; N.V. Utrechtsche Asphaltfabriek Afd. „KOOLTEER v.h. Maatschappij tot Bereiding van Koolteerproducten Fabriek: KRIMPEN a.d. IJSEL Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. Brief- en Telegram-Adres: „KOOLTEER UTRECHT” Telefoon Interc. No. 1388, 188, 580. NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTENKUNDIGE) VEREENIGING EN KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT, TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN PROF: DRT KIEZEMA BOS. Zes-en-twintigste Jaargang — 4e Aflevering — April 1920 AANTEEKENINGEN BIJ MIJN ARTIKEL OVER DE GE- STREEPTE DENNENRUPS, IA ABK vien: 25 Blz. 30, reg. 11 v. boven. Uit poppen van den dennenuil, die ik in insektenkweekkastjes in mijn verwarmd laboratorium bewaarde, be- gonnen de uilen reeds uit te komen in ‘t midden van Januari; thans (9 Maart) zijn er nog steeds sommige bezig uit te komen. Ook zijn er reeds sedert drie weken eieren gelegd, welke meestal in rijtjes van 2 tot 5 stuks, maar soms in veel grooter getal, aan de naalden vastzitten; sommige eieren echter zijn afzonderlijk aan eene naald vastgehecht. Op 26 Febr. zag ik voor de eerste maal jonge rupsjes. — De Heer W. H. DE BEAUFORT te Maarn meldde mij, dat hij + 20 Febr. uit de bosschen een aantal poppen van den dennenuil liet inzamelen en ze bewaarde in een ongestookt vertrek. Op 1 Maart vond hij de eerste uilen, waarvan er enkele reeds waren kaalgefladderd en dus reeds één of twee dagen oud waren. De boschwachters van Austerlitz vonden vanaf 2 Maart versche leege poppen onder ’t mos, zoodat er toen reeds uilen moeten zijn uitgekomen. — Blz. 32. Wat het aantal eieren betreft, dat de dennenuil legt, deelde mij Dr. J. Tu. OUDEMANS het volgende mee: „Zooals algemeen bekend is, hebben de vlinders twee eierstokken, van welken elk bestaat uit vier eibuizen. In elk dezer eibuizen liggen de eieren als in een snoer achter elkander. Komt nu een vlinder uit de pop, dan zijn alleen een gedeelte der eieren volwassen. Verder op, meer naar den top der eibuizen toe, worden de eieren kleiner en kleiner, m.a.w. zij zijn minder ver ontwik- keld. Of er meer of minder van deze eieren volwassen zullen worden en daarna bevrucht en afgezet, zal van omstandigheden afhangen. Hoe langer de vlinder in leven blijft, des te meer tijd is er, om de onvolwassen eieren te doen aanrijpen. Bij onderzochte wijfjes van den dennenuil, die slechts één of twee dagen oud waren, vond ik den volgenden toestand. Elk der acht eibuizen bevatte 12 à 16 volwassene, na eventueele be- vruchting dadelijk afzetbare eieren. Dan volgden in elke buis gemiddeld een 15tal kleinere eieren, die echter, stellig door de dooiermassa, evenals de anderen, geel gekleurd waren. Eindelijk kwamen 60 à 75 zeer onrijpe, nog geheel doorschijnende, ongekleurde eieren. Rekent men al deze eieren mede, dan komt men tot ongeveer 100 eieren per buis, dus tot 800 in het geheel. Zooveel heeft de vlinder er dus. Hoeveel daarvan wor- den afgezet, hangt van omstandigheden af. Denkelijk nooit het geheele 114 « aantal; wellicht nog niet de helft of nog minder. Dit zou alleen uit te maken zijn door de dieren onder zoo gunstig mogelijke omstandigheden te plaatsen (geschikt voedsel, vochtige atmospheer, matige temperatuur) en dan te zien, hoeveel eieren er allengs worden afgezet. Dikwijls is mij gebleken — en'dit wel bij verschillende vlindersoorten — dat wijfjes, die — naar het dunne achterlijf te oordeelen — schijnbaar uitgelegd waren, geplaatst onder gunstige condities en na voeding, bijv. na eene week opnieuw eieren gingen leggen. Ik meen te mogen aannemen, dat onvolwassen eieren in den tusschentijd aangerijpt en legbaar geworden waren. Bij Panolis heb ik dit nog niet beproefd.” Blz. 33, reg. 13 v. o. staat, dat de gestreepte dennenrups ook vretende werd gevonden aan Chamaecyparis Menziezii; dat is een drukfout; het moet zijn: aan Chamaecyparis Lawsoniana en aan Picea Menzieziù. Blz. 33, reg. 5 v. o. De Sitkaspar is Picea Menziezii, vroeger genaamd Picea sitchensis. Bij blz. 33 van mijn artikel schrijft de Heer Dr. J. TH. OUDEMANS: „Ik kan u meedeelen, dat ik de dennenrupsen heb zien vreten aan zeer verschillende naaldboomen, die nabij grove dennen stonden; doch dit was eerst het geval in een later stadium: de dieren kwamen van de dennen af. De eieren zijn op de andere soort stellig niet gelegd. Ik heb ook het vreten aan loofhout waargenomen, doch alleen uit hoogen nood.” Bij blz. 34, waar sprake is van de richting, waarin de vreterij zich in een bosch uitstrekt, noteert de Heer OUDEMANS het volgende: „In het door mij speciaal waargenomen bosch, 43 Hektaren groot, was de richting nagenoeg precies Oost— West. Het begin was in het Oosten en van daaruit ging de vreterij in 1918 een eind het Westen in. In 1919 ging zij in dezelfde richting voort, doch bereikte nog niet geheel de Westgrens van het bosch. Ware de vreterij in het Westen begonnen, wellicht was dan de omgekeerde richting gevolgd. Bij een ander bosch, hier in de buurt, was de richting Zuid-Oost— Noord-West. Daar was het begin van de vreterij in het Z. O. geweest. Het is eigenlijk iets geheel natuurlijks, dat als het begin in een bepaalde windstreek ligt, de verspreiding van daar uit verder gaat. Of, afgezien hiervan, de richting door andere oorzaken kan worden beïnvloed, durf ik niet te zeggen. Dit zou alleen uit te maken zijn, als de kern (het begin) van de verspreiding midden in een bosch lag. Maar als de kern aan den rand ligt, zooals wel regel zal zijn, gaat de verspreiding van daar uit. Ligt bijv. de kern aan den Zuidrand van een bosch, dan is het heel natuurlijk, dat de verbreiding naar het Noorden gaat. Ik heb dus niet de meening, dat er eene speciale richting is, doch constateerde eene bepaalde richting in een bepaald geval.” — Zoowel op blz. 34 van mijn artikel als in bovenstaande noot van den Heer Dr. J. Tm. OUDEMANsS is sprake van de richting der verbreiding van de plaag in een bepaald jaar. In welke richting de plaag een volgend jaar zich zal uitbreiden, hangt vooral af van de richting, in welke de uilen vliegen bij gelegenheid van de paringsvlucht. De Heer W. H. DE BEAUFORT neemt aan, dat paringsvlucht in hoofdzaak zal zijn tegen den wind in. Nu heerscht in den paartijd der uilen meestal Oostenwind, en daardoor zou dan te verklaren zijn, dat de plaag zich in een jaar, volgende op eene andere plaag, meestal in Oostelijke richting uitstrekt. Blz. 37. Dr. OUDEMANS merkt op dat in het door hem geobserveerde bosch de oude naalden werden opgegeten en de jonge gespaard bleven. „Veelal was, toen de ergste vraat op haar eind liep, de toestand zoo, dat aan tal van boomen geen oude naalden meer zaten, doch wel nog een — deel van de jonge naalden. Rupsen in gevangenschap, aan welke jonge en oude naalden werden verstrekt, aten steeds de oude naalden op en 115 gingen eerst, toen deze op waren, aan de jonge naalden. Deze rupsen echter waren minstens half volwassen. Deze geven beslist de voorkeur aan oude naalden.” Blz. 45, regel 22 v. o. De Heer VAN LONKHUYZEN schrijft mij: „Op blz. 45 deelt u terecht mee, dat het al of niet herstellen der boomen in hooge mate afhangt van de weersgesteldheid welke op de vreterij volgt. Deze was in 1919 aanvankelijk gunstig, maar ik meen dat de droogte en warmte in het najaar (September) veel nadeel berokkend heeft. De boomen waren toen bijna kaal, zoodat de zonnestralen onge- hinderd door het kronendak den grond, de stammen en de takken konden bereiken. Toen zullen wel vele scheutjes slap zijn geworden.” Blz. 58. De Heer A. A. SPRANGERS, houtvester bij het Staatsbosch- beheer te Nijmegen, maakte melding van eene beschadiging in de bosschen van Mevr. VAN HEMERT, welke bosschen gelegen zijn ten Westen van den weg Nijmegen—Groesbeek, alwaar omstreeks 80 H. A. gedeeltelijk vrij hevig werden aangetast zonder dat er van algeheele kaalvraat sprake was. De gestreepte dennenrups werd daar op dennen van 15 tot 50 jarigen leeftijd waargenomen; zeer jonge bosschen, gelegen naast oude, werden aan de randen ook aangetast, echter nooit verder dan 1 Meter in het bosch. Blz. 89 tot 96. Hierbij verwijs ik naar een artikel van den Heer T. A. C. ScHoevers in „Tijdschrift over Plantenziekten”’, jaargang XXI (1916), blz. 131—202). J. RrrzeMa Bos. BOEKAANKONDIGING. De firma J. B. WorreErs te Groningen zond mij een aantal boeken ter recensie, waarvan sommige slechts zijdelings of zelfs in ’t geheel niet met de ziektenleer der planten in verband staan. Voor de bespreking van deze laatstbedoelde boeken kan uitteraard niet veel ruimte worden beschikbaar gesteld. Ik vermeld hier de volgende boeken van den Heer J. Kok, Rijks- landbouweonsulent en Directeur van de Rijkslandbouwwinterschool te Veendam. Het zijn allen handleidingen bij het onderwijs van land- en tuinbouwwintercursussen. Plantkunde, achtste druk, 1920. Bemestingsleer, tiende druk, 1919. Veeteelt, tweede druk, 1919. _ Vijanden van landbouwgewassen, tweede druk, 1919. Deze deeltjes vormen met een aantal andere eene „Handleiding bij het onderwijs aan land- en tuinbouwwintercursussen’’ en kosten per stuk f 0.75. Dat zij aan eene bestaande behoefte voldoen en in ’t alge- meen geschikt zijn voor het doel, waarvoor zij werden samengesteld, blijkt uit het feit, dat zij telkens moesten worden herdrukt. Ik zal er hier verder niets meer van zeggen, want „goede wijn behoeft geen krans’. Eene uitzondering wil ik alleen maken voor het: boekje over „Vijanden van landbouwgewassen’’, daar eene eenigszins meer uitvoerige bespreking van dit deeltje in het „Tijdschrift over Plantenziekten”’ thuis behoort, wat van de andere boekjes niet kan worden gezegd. Achtereenvolgens bespreekt de Heer Kok: le. Schadelijke inwerking van de levenlooze natuur (te weinig licht, te weinig warmte, te weinig water, te veel water, te veel plantenvoedsel, giftige bestanddeelen in de lucht en in den bodem). 116 2e: Schadelijke dieren (eerst worden behandeld diersoorten, die meer- dere gewassen beschadigen, zooals muizen en ratten, verschillende vogels engerlingen, ritnaalden, veenmollen, emelten, aardrupsen. rups van den gamma-uil, bladluizen, slakken, stengelaaltje, bietenaaltje; daarna komen de vrijwel monophage dieren aan de beurt in de volgorde der gewassen, die zij aantasten). 3e. Schadelijke planten (onkruiden en zwammen, die oorzaak zijn van plantenziekten; deze laatsten ook al weer in de volgorde van de gewassen, waarin zij parasiteeren. Op duidelijke, algemeen vatbare wijze wordt in dit werkje veel wetens- waardigs meegedeeld. Uit de geheele wijze van behandeling blijkt dat de schrijver niet alleen op de hoogte is van de onderwerpen, die hij behandelt, maar ook dat hij een bekwaam onderwijsman is. Enkele opmerkingen moge de schrijver mij ten goede houden. Waar (blz. 7) wordt gezegd: „dat planten geheel in ’t donker groeien, komt in de praktijk weinig voor,’ had m. i. zeer geschikt er op kunnen worden gewezen dat de tuinbouwer bij de teelt van witlof, molsla, bleekselderij, enz. opzettelijk geëtioleerde planten of plantendeelen teelt. Op blz. 10, le regel v. b. wordt gesproken van te weinig warmte, waar had moeten staan te weinig water. Op blz. 11 had ik gaarne naast den invloed van te veel plantenvoedsel, ook de gevolgen van een te kort aan plantenvoedende stoffen in den bodem behandeld gezien. (kaligebrek). Op blz. 17 worden mi. de verschillende soorten van kraaiachtige vogels met het oog op hunne oeconomische beteekenis wel wat te veel over één kam geschoren. Dat in ons land in het algemeen de schade, die de roek aanbrengt, het nut zou overtreffen, kan ik niet zoo grif toegeven; al erken ik gaarne dat het soms noodig is, dat de landbouwer zieh tegen dezen vogel te weer stelt. Maar waar de Heer Kok schrijft: „Schiet ze dood en verstoor haar nesten,” — daar doet hij eenvoudig alsof er geen Vogelwet bestond. De musschen en de zwarte kraaien genieten de bescherming dezer wet niet; maar om vogels, die — zooals vinken en roeken — niet op de „zwarte lijst” voorkomen, te mogen dooden of hunne nesten te mogen verstoren, moet men daartoe vergunning van den Burgemeester hebben gekregen. Op blz. 63 ware het gewenscht geweest, er even op te wijzen, dat de Peronospora, die de erwten aantast, eene andere is dan die van koolzaad en weer eene andere dan die van uienplanten, zoodat de valsche meeldauw, die er door wordt veroorzaakt, niet van het eene dezer gewassen op het andere kan overgaan. Ook had dienen te worden vermeld, dat de Peronospora parasitica, die koolzaad en mosterd aantast, vooral schadelijk wordt door de hypertrophie, die zij bij de bloemstengels en de bloemen in ’t aanzijn roept, waardoor van de vruchtzetting niet veel terecht komt. Ziedaar enkele opmerkingen, die den schrijver misschien aanleiding kunnen geven in een vogenden druk eenige kleine wijzigingen aan te brengen. ' Overigens kan ik dit boek ten zeerste aanbevelen. J. RirzeMma Bos. eee ede DSCHE PRYTOPATHOLOGISCHE (P LANT EN 1 | E KTENKUNDI er ” Ì JENIGING EN KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT mm IJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS, RECTEUR VAN HET INSTITUUT VOOR PHYTOPATHOLOGIE TE WAGENINGEN: ZES EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1920). Vijfde aflevering. _5 Nederlandsche guldens, niet 10.) alingen aan Dr. H. J. CALKOEN, ningm. der Nederl. Phytopa- ogische Vereeniging, Leidsche aart 86, Haarlem. (Afzonderlijke afleveringen worden t verstrekt.) Kit INHOUD: Blz jj Mededeeling van den Penningmeester. . 117 L_ Dr. E. VAN SLOGTEREN, De Beton berte in Sif de bloembollenstreek 118 5 || Dr. H. W. HEINSIUS, Vérslak van a IE ekdne ER | ring der Nederlandsche dane ee Vereeniging | te Utrecht op g April 1g2o . ; „140 wall VOGEL, Over het bestrijden van velen ae ‚ 146 | | In 3 E: 2 ABONNEMENT ADVERTENTIEN ‘ Prijzen per plaatsing: Ee. Rd Ils pa — Het tijdschrift is in den Boek- /e pag. / a indel verkrijgbaar à f 4.00; voor ì Ik Biene DS Buitenland à f 5—. (Voor België ee ‚ ke Ì \ Deze prijzen gelden voor een Jaarcontract (12 plaatsingen). Bij éénmalige plaatsing worden de prijzen met 20 0, bij driemalige plaatsing met 15 0/o en bij zesmalige plaating met 10 % verhoogd. Voor plaatsing wende men zich tot den Onder-Voorzitter der Nederl. Phytopathologische Veree- niging, H. LINDEMAN, Boothstraat — 18, Utrecht. Druk: H. Veenman, Wageningen. ENE ENEN ENNE ENE _Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN _ PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN. geente: E x É Ke es A ij Vraagt voor KOPERVITRIOOL (fijne kristalen) POEDER VOOR BORD. PAP _— __ WATERVRIJE SODA El Prijzen en conditiën bij Ei 2 MALIEBAAN 52 UTRECHT. 5 Levering bij Webveeledan vanaf 5 K.G. EI) OEE EEE EEN EO ENEN EENDEN ELD EIO ENEN EL ENE END EN EN ENEN END EN ENDE END EN EDEN ENE Zwavelzure Ammoniak wordt steeds meer en meer gebruikt voor stikstofbemesting bij GRANEN en HAK- VRUCHTEN en vindt meer en meer ingang door zijn bizondere eigenschappen voor overbemestingen Land- en Tuinbouwbureau der Duitsche Vereen. voor Ammoniakverkoop Burgem. Reigerstraat 83, UTRECHT Vruchtboomearbolineum ged. merk „Krimpe n en ter verdelgihg van DIERLIJKE PLANTEN- Verkrijgbaar in bussen van I, 2, 5, IO, 25 en 50 Liter, benevens in vaten van roo en 200 Liter. Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing. N.V. Utrechtsche Asphaltfabriek Afd. „KOOLTEER” v‚h. Maatschappij tot Bereiding van Koolteerproducten Fabriek: KRIMPEN ad. IJSEL Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. Brief- en Telegram-Adres: „KOOLTEER UTRECHT" Telefoon Interc. No. 1388, 188, 580. NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTENKUNDIGE) VEREENIGING EN KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT. TIJDSCHRIET OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN PROF!"DR: }. REEZEMA BOS: Zes-en-twintigste Jaargang — 5e Aflevering —— Mei 1g2o Aan de leden der Nederlandsche phytopathologische (plantenziektenkundige) Vereeniging. De uitgaven, verbonden aan het innen van Uwe contributie ten bedrage van f 3—, zijn zóó hoog dat de Penningmeester, ook in verband met den niet gunstigen toestand van de geld- middelen onzer Vereeniging, de vrijheid neemt namens het Bestuur met het beleefd verzoek tot U te komen om Uwe contributie in deze maand hem te willen toezenden per post- wissel of per postgiro nr. 6972 kantoor Haarlem, in beide ge- vallen desgewenscht met aftrek van de daartoe door U te maken onkosten, en het ontvangbewijs van de betaling als kwitantie te willen beschouwen. Indien de betaling in Mei niet heeft plaats gevonden, zal per postkwitantie worden beschikt over het bedrag, verhoogd met f 0,20 voor druk- en inningskosten. Dr. H. J. CALKOEN. Haarlem, Leidschevaart 86. zn DE NEMATODEN-BESTRIJDING IN DE BLOEMBOLLENSTREEK. Het hier volgende artiekel bevat een gedeelte der resultaten sedert April 1917 bij mijn onderzoekingen in de Bloembollen- streek verkregen en betreft voornamelik het aaltjes-ziek der narcissen. De hier voor dit onderwerp beschikbare ruimte is natuurlik niet onbeperkt, terwijl vele der zich hierbij voordoende kwestie’s zich niet met vrucht laten bespreken zonder hierbij het bij de proefnemingen verkregen bewijsmateriaal aan te voeren. Daar de hier getrokken conclusie’s berusten op een zeer groot aantal waarnemingen gedurende drie jaren op enige proefvelden, in potculturen, in bollenschuur en labora- torium gedaan, is het niet wel mogelik alle waargenomen feiten hier aan te voeren. Voor het verdere bewijsmateriaal en voor een uitvoeriger discussie der verschillende problemen, moet ik dus verwijzen naar een meer volledige bespreking mijner onderzoekingen, welke naar ik hoop, binnen korten tijd in de „Mededelingen van de Landbouwhogeschool’”’ zal verschijnen. Bij de bespreking van het aaltjes-ziek der narcissen, zal ik mijn stof indelen in een drie-tal hoofdstukken, waarin ik eerst hoop te behandelen de kenmerken van deze ziekte, dus de wijze, waarop we haar kunnen herkennen. Hierbij zal de verspreiding van de ziekte van de ene bol op de andere, van de ene partij naar de andere en dus de verspreiding van de ziekte in de bloembollenstreek van de ene kwekerij naar de andere ter sprake komen. Daarna wil ik het ontstaan van de ziekte, m.a.w. vanwaar de ziekte in de narcissen-cultuur is binnengedrongen, bespreken, — om ten slotte de bestrijding te behandelen. Het ligt immers — nen, in de eerste plaats een absoluut zekere diagnose moeten kunnen stellen en tevens met de oorsprong en de verspreiding — van de ziekte op de hoogte moeten zijn. Voor een goed begrip van de zaak zal het onvermijdelik zijn, dat ik soms iets uitvoeriger inga op de bespreking van de bie- zondere omstandigheden welke zich in de bollenstreek voordoen, zowel, wat de cultuur in het algemeen betreft, als t.o.v. de voor de hand, dat we, voordat we met de therapie kunnen begin- Ì ï N 119 betekenis en de verspreiding van de ziekten. Alleen door een open oog te hebben voor de behoeften en eisen van de desbe- treffende cultuur, is het immers mogelik, dat we in staat zullen zijn iets voor enige cultuur te bereiken. Dat een zo volledig mogelike kennis en een goed inzicht in deze cultuur een eerste vereiste zijn voor het onderzoek en vooral voor de bestrijding - der ziekten, behoeft geen betoog. 1. DE HERKENNING DER ZIEKTE. Het aaltjes-ziek der narcissen wordt, zoals de naam reeds aangeeft, veroorzaakt door een aaltje of nematode en reeds, voordat ik het onderzoek begon, had men de ziekte aan aaltjes toegeschreven. Zoals door Professor Rirzema Bos op bladzijde 99 van de 23e Jaargang van dit tijdschrift is medegedeeld, had men in het Instituut voor Phytopathologie reeds T'ylenchus devastatrix in de zieke bollen geconstateerd en zoals uit latere publicatie’s’ 1) bleek, beschouwde men ook in Engeland dit dier als de schuld van de grote ramp in de narcissencultuur. Zowel hier als daar was men echter, toen men eenmaal Tylenchus in groter getal in de narcissen had gevonden, geneigd nog meer hieraan toe te schrijven, dan men werkelik gerechtigd was. Masser had in 1913 een narcissen-ziekte beschreven, welke hij noemde de Fusarium-ziekte ?), waarbij hij niet spreekt over het voorkomen van nematoden. Terwijl RAMsBorTTOM, WELS- FORD en RrrzeMA Bos het bestaan van deze ziekte feitelik ontkenden, schreef ook BLACKMAN „that the so called Fusarium- disease is really due to Tylenchus devastatrix. The Fusarium Masser described was no doubt secondary in nature.” Al is het zeer waarschijnlik, dat onder de door Masser als Fusarium- ziek beschreven narcissen, aaltjes-zieke narcissen zijn geweest, aan de andere kant is het ook zeker, dat men later te ver ging door te veel abnormale verschijnselen aan aaltjes toe te schrijven Indien dan ook RAMsBOTTUM schreef „IL have yet to see a bulb affected with a basal rot other than that due to eelworm”’ Le. pag. 58, dan is dit hieraan toe te schrijven, dat òf de typiese kenmerken van het aaltjes-ziek niet voldoende in het oog zijn gehouden, òf, dat al zijn materiaal leed aan aaltjes-ziek. Een kt, WersrorDp. Investigation of Bulb Rot of Narcissus. The Annals of Applied Biology. Vol. IV. Sept. 1917. p. 38—46. J. K. RAMmsBorroMm. Investigations on the Narcissus disease. The Journal of the Royal Horticultural Society. Vol. XLIII. 2) G. Masser: Adisease of narcissus bulbs. Bulletin of Miscelaneous Informations. Botan Garden Kew. 1913. no. 8. p. 307—309. 120 Naast het aaltjes-ziek komen er ook een aantal schimmei- ziekten onder de narcissen voor, waaronder enkele zeer karak- teristieke, die aan de cultuur grote schade kunnen berokkenen, maar ook een aantal, waarvan de betekenis voorde cultuur nog niet voldoende vaststaat. Alleen door nauwkeurige studie van de ziektebeelden te velde, gepaard aan experimenten met zuiver materiaal, is uit te maken in hoeverre de verschillende fungi voor de diverse narcissen een primaire of secundaire betekenis hebben. Het verwarren van deze minder gevaar- like ziekten met het aaltjes-ziek kan in zoverre gevaar op- leveren, doordat een kweker, die nu ten onrechte denkt het aaltjes-ziek in zijn partijen te hebben, hiervan geen grote na- delen ziet komen. Als de ziekte later nu werkelik zijn intrede doet, neemt hij niet tijdig afdoende maatregelen en de onheilen zijn hierdoor niet te overzien. Het is m.i. voor een zeer groot deel toe te schrijven aan het onbekend zijn der kweekers in Engeland met de karakteris- tieke eigenschappen van de ziekte, dat nu deze ziekte daar zulke grote verwoestingen in de kwekerijen heeft aangericht. Dat in ons land de strijd eerder is opgenomen en de aandacht op het gevaar is gevestigd, is zeker voornamelik te danken aan de ijver en volharding waarmee de Rijkstuinbouwleraar voor de Bloembollenstreek, de Heer VorkKeErsz, de kwekers reeds vóór mijn komst in deze streek op het gevaar heeft gewezen en tegen zorgeloosheid heeft gewaarschuwd. Of werkelik Tylenchus voor zich alleen in staat is ziekte- verschijnselen te veroorzaken, was slechts uit te maken door gezond materiaal aan infectie met deze aaltjes bloot te stellen en deze proefnemingen, welke eveneens door Miss WELSFORD en RAMSBOTTOM zijn genomen, hebben ook in mijn onderzoe- kingen onomstotelik aangetoond, dat we hier met een aaltje als een voor de narcissen zeer gevaarlike parasiet hebben te doen. Door deze aaltjes te brengen in de bol, op een gaaf of een aangeprikt blad, of in de aarde rondom een bol, kreeg ik in alle gevallen de typiese ziektebeelden als resultaat van de infectie. Ook nu weer kan slechts een onderzoek te velde ons de ziekte in al haar verschillende stadia leren kennen, waardoor we in staat zijn, haar met zekerheid van andere abnormale verschijnselen, waarbij het aaltjes-ziek geen rol speelt, te onderscheiden. Voor de herkenning van de ziekte kunnen we gebruik maken van de kenmerken van het loof of van die van de bollen. Daar de kenmerken van het loof voor een beoordeling met het ongewa- NT ne 121 pende oog het meest karakteristiek zijn, heb ik hiernaar de aaltjes-zieke narcissen verdeeld in een drietal typen: Type 1. Bollen, welke geen of zo goed als geen loof boven de grond voortbrengen. Type 2. Bollen, welke duidelik loof maken, soms nog zelfs vrij veel, maar men ziet terstond, dat er iets abnormaals aan de plant is. Het loof is zwakker of lichter van kleur, sterk gedraaid òf van gezwollen of uitgerafelde randen voorzien, terwijl dikwijls op een aantal der bladeren van een dergelike plant een groter of kleiner aantal zen. „spikkels’” voorkomen. Van de genoemde kenmerken kunnen meerdere samen aan hetzelfde blad zijn waar te nemen, terwijl ze zeer dikwijls aan één plant van dit 2e type alle te vinden zijn. Plaat VI fig. 1. Type 3. Bollen welke op het eerste gezicht volkomen normaal schijnen wat de vorm en hoeveelheid van het loof betreft, maar bij nader toezien hier en daar op de bladeren de zgn. „spikkels” vertonen. (spikkelplanten). Plaat VI fig. 2. Deze „spikkels, die ook op de bladeren van type 2 meestal te vinden zijn, bestaan uit meer of minder grote vlekjes op het blad, welke veelal, maar niet altijd, iets lichter van kleur zijn dan de rest van het blad. Oorspronkelijk is de opperhuid volkomen gaaf en glad, maar indien de spikkels groter worden, barst dikwijls de opperhuid boven de spikkel, waarbij dan vaak in het centrum der spikkel een geel, verdroogd vlekje te zien is, waar het weefsel is afge- storven. Veel later zien we dikwijls, dat, terwijl het blad overigens reeds geheel verdroogd en geel is, juist het weefsel in en om de spikkels nog groen is en deze zich als groene eilandjes in het droge, gele blad vertonen; daarna worden de spikkels ook geel en droog. Een der voornaamste middelen om de typiese spikkels te onderscheiden van andere vlekjes op het blad, bestaat hierin, dat, indien men het blad tussen duim en vinger laat doorglijden, men een verdikking voelt. Hierbij moet er om worden gedacht, dat de verdikking onder de huid moet zitten (dus ongeveer zoals men den gewrichtsknobbel in een vinger kan voelen), terwijl de huid ongeschonden er overheen loopt en dus niet in de huid zelf (zoals b.v. een wrat op de hand, welke een woekering van de huid zelf is). Al is het van belang, dat alle Narcissen tot heden vatbaar zijn gebleken voor het aaltjes-ziek, de uiterlike kenmerken 122 | in het loof zijn niet steeds even duidelik. Terwijldeze o.a. bij H.N. Golden Spur, bij H.N. Sir Watkin,bij E.‚N.Campernellus en vele andere soorten zéér duidelik zijn, vallen ze bij enkele Poetaz- soorten en ook o.a. bij E.N. Lucifer veel minder duidelik in het oog; bij de laatste bestaan ze dikwijls slechts uit zeer kleine verdikkingen van de bladrand, die eerst bij nauwkeurig onder- zoek te vinden zijn. Natuurlik moet ook hier weer de ervaring leren met zekerheid te kunnen beslissen, en het best oefent men zich in het herkennen in een partij, waarin behalve de spikkel- planten (type 3) ook planten van type 1 (wegblijvers) en type 2 (draaiers) voorkomen en men dus zeker er van is met „aaltjes- ziek” te doen te hebben. Ik wijd over deze „spikkels”’ iets meer uit, daar deze eigenlik het enige zekere middel zijn om met het blote oog uit te maken of in een partij aaltjes-ziek voor- komt. Al kan het wegblijven of met gedraaid loof opkomen van Narcissen (dus de meest opvallende kenmerken van type l en 2) aan vele andere oorzaken te wijten zijn, de typiese spikkels worden door geen andere ziekte veroorzaakt. Al bestaat er tussen deze drie vormen, waarin het aaltjes- ziek der Narcissen zich voordoet, een geleidelike overgang, toch zijn de typen zeer duidelik te onderscheiden en deze typen hebben voor de beoordeling van de wijze waarop, en de tijd waarin, de partij ziek is geworden, een grote waarde. De betekenis hieraan te hechten is nl. deze, dat, aannemende dat we een par- tij in het voorjaar nazien, we naar de wijzen waarop en de ver- houding waarin deze drie typen in de zieke partij voorkomen, kunnen zeggen of de partij b.v. ziek is geplant of na het planten is ziek geworden. We kunnen er zeker van zijn, dat planten van het type 3 na b.v. het planten in de vorige herfst ziek zijn geworden, en op doorsnede zullen deze bollen in het voorjaar dan ook nog blank zijn, terwijl bollen van het type 1 en 2 reeds in het vorige sei- zoen of eerder ziek zijn geworden. Al spelen hierbij de sterkte der besmetting een rol en tevens de atmosferiese invloeden of de aard van de grond, zo staat toch wel vast, dat de bollen, welke het le type vertonen, in ’t algemeen eerder ziek zijn geworden dan die van het 2e type. Zoals men dus ook zou ver-_ wachten, vindt men in een partij, welke voor het 2e jaar of langer vaststaat, in de plekken, waar de zieke planten staan, in het centrum der zieke gedeelten, planten van het eerste type, hierom planten van het 2e type, terwijl al naar men zich verder verwijdert van de oorspronkelijke infectiebron, de planten meer normaal schijnen en langs de omtrek slechts planten van het 3e type (spikkelplanten) voorkomen. 123 Deze plekken zijn des te grooter al naar de partij langer vast- staat, terwijl ze vooral bij kleinere bollen (b.v. Poeticus ornatus, die voor het 2e jaar vaststaat) zeer groot kunnen zijn. Als men aan zo’n partij niets doet, dan zien we langs de omtrek steeds meer planten van type 3 optreden, terwijl de planten, die vroeg in het voorjaar alleen spikkels vertoonden, nu duideliker misvormingen in de bladeren laten zien. Is een partij het vorige najaar geplant en waren er zieke bollen in aanwezig, dan zullen we meestal het volgend voor- jaar bollen van het 2e type (draaiers) in de partij vinden, waar- omheen we reeds vrij vroeg in het voorjaar spikkelplanten kunnen vinden. Of er nu ook reeds enkele bollen geheel geen kruid zullen vormen, hangt er van af, of er enkele bollen reeds vóór het planten zeer erg ziek waren en deze bij het sorteren niet zijn uitgevallen. Rondom deze bollen zullen we in ’t algemeen vroeger en ook meer spikkelplanten vinden, al naar de duidelik zieke bol meer of minder erg ziek was. Is de partij geplant op zieke grond, maar was ze zelf gezond, dan zullen we in de partij het le jaar alleen spikkelplanten (3e type) aantreffen, waarbij dan misschien een zéér enkele bol, die op een erg besmette plaats is gekomen, reeds kan nade- ren tot type 2, maar het zal zeker hoge uitzondering zijn, wan- neer hierin reeds bollen geheel wegblijven. Ik zelf acht dit bijna uitgesloten, tenzij de bollen al zeer klein of de omstan- digheden voor de bollen zeer ongunstig en voor de aaltjes buitengewoon gunstig mochten zijn. Bij een geschil tussen een koper en verkoper van een op garantie van gezond verkochte partij is volgens deze beginselen m.i. met volkomen zekerheid uit te maken of een partij b.v. het vorige najaar al of niet ge- zond is geplant. Men houde dan echter in het oog, dat het wegblijven van een bol behalve door aaltjes-ziek b.v. ook door de Narcisvlieg kan worden veroorzaakt. Steeds moet men dus het komplex van verschijnselen in de gehele partij in hun on derlinge samenhang beschouwen. De hier beschreven verschijnselen vertonen zich het duide- likst in deze 3 typen vroeg in het voorjaar. Later zijn de bollen, die geen of bijna geen loof maken, natuurlik er uitgehaald, eveneens de meer in ’t oog vallende planten van het type 2, terwijl de planten, die zich eerst slechts’ door spikkels van hun gezonde omstanders onderscheiden, door nog latere groei hier en daar enkele misvormingen in de bladeren laten zien. Gaan we nu over tot de kenmerken van een aaltjes-zieke Narcissenbol, dan bemerken we, als we deze uit de grond wil- 124 len halen, dat ze „zeer sterk op de benen staan’, dus moeilik _ uit de grond zijn te halen (indien de bol tenminste niet reeds geheel verrot is of tevens aan een andere ziekte lijdt). Dit is zeer karakteristiek voor aaltjes-zieke Narcissen; voor Narcissen van het le en 2e type is dit van zeer veel belang, daar Nar- cissen, welke aan een andere ziekte lijden en tengevolge hier- van géén of duidelik abnormaal loof vormen, meestal in 't ge- heel geen of zeer zwakke wortels hebben. Indien we nu de bollen doorsnijden, dan zien we, dat bollen van type 3 (spikkelplanten) op een hoge uitzondering na op de doorsnede nog geheel blank zijn, terwijl we in bollen van type l en 2 allerlei ziekteverschijnselen zien, welke bestaan uit rin- gen of vlekken, die meer of minder bruin tot geelwit zijn en in elk geval duidelik in ‘t oog vallen. De verkleuringen zijn in het algemeen bij bollen, die in het geheel geen loof meer vormen, meer over de gehele bol verdeeld dan in een bol van type 2 terwijl ze ook in de eerste meer donkerbruin tot zwart kunnen zijn; in deze bollen is verder de aantasting dikwijls niet meer schubsgewijze te zien, maar zijn grotere of kleinere gedeelten van de bol egaal bruin van kleur en vertonen zich sporen van rotting. In het algemeen zien we, dat de aantasting van de neus naar de schijf afneemt, ofschoon in bollen van type 1 de ziekte- verschijnselen zich bijna altijd en in die van type 2 veelal ook reeds tot de bolschijf uitstrekken. Het is echter zeer moeilik, zo niet onmogelik, om de kenmer- ken van een aaltjes-zieke Narcisbol zo te beschrijven, dat men hiermede in alle gevallen zal kunnen uitkomen; het beeld va- rieert zo sterk, dat het eerst na een langdurige ervaring mogelik is met enige zekerheid een juist oordeel over het al of niet aal- tjes-ziek zijn der bol uit te spreken. Het voorkomen van bruine ringen in de bol is zeker geen kenmerk van aaltjes-ziek in een bol, daar deze zeer vaak aan andere oorzaken dan aaltjes zijn toe te schrijven, terwijl de ringen in een aaltjes-zieke bol dik- wijls in ’t geheel niet bruin, maar meer geelwit of geelgrijs zijn. Al is het echter lastig om aan de doorsnede van een bol te zien of deze aaltjes-ziek is, toch is het nog veel moeiliker om, indien we met een der andere voorkomende ziektebeelden te doen hebben, uit te maken, dat deze bol niet aaltjesziek is of geweest is. Wanneer nl. een bol, welke oorspronkelik aaltjes-ziek was, later door een andere ziekte wordt aangetast en hieraan te gronde gaat (dit is zeer dikwijls het geval), dan is het veelal onmogelik hieraan met het blote oog te zien, dat deze bol eerst aaltjes-ziek is geweest, terwijl in dit geval de omgeving van deze bol niet minder gevaarlik is. 7 125 Om dit in te zien moeten we weten, dat bruine of zwarte ringen overal ontstaan, waar een gedeelte van het weefsel af- sterft en door schimmels en bacteriën tot rotting overgaat; steeds is‘het ontstaan van deze gekleurde ringen een sekundaar verschijnsel, dat eerst optreedt bij het afsterven van het weefsel en dit afsterven kan aan velerlei oorzaken zijn toe te schrijven. Vele kwekers denken met een zakloupje te kunnen beoordelen of een bol aaltjes-ziek is, daar ze menen daarmee de aaltjes te kunnen zien. Nu zijn in een oudzieke bol meestal de aaltjes vrij goed te zien met behulp van een zakloup, maar omgekeerd is het vinden van aaltjes of andere levende diertjes absoluut geen bewijs voor aaltjes-ziek, daar in elke bol, bijna zonder uitzondering, een zeer groot aantal aaltjes worden gevonden, die met het „aaltjes-ziek” in generlei direkt verband staan en van de echte veroorzakers van het aaltjes-ziek alleen bij een veel sterkere vergroting zijn te onderscheiden. Juist al deze moeilikheden hebben mij er toe gebracht u op de zeer karakte- ristieke spikkeis in het loot als betrouwbare kenmerken voor het aaltjesziek te wijzen. Toch zaì men na voldoende ervaring er in de meeste gevallen wel in leren slagen, de aaltjes-zieke bol van een andere te onder- scheiden, doordat men leert zien, dat het zieke weefsel in een aaltjes-zieke bol in het algemeen minder donker is gekleurd, dan dat in een bol, welke door een andere ziekte is aangetast. Verder doen de verkleurde gedeelten in de eerste zich meer voor als grotere of kleinere gedeelten van de schubben, als ringen, waarbij dikwijls de schub aan de ene kant is aangetast, terwijl de andere helft op dwars doorsnede nog wit kan zijn; ook ziet men bij een aaltjes-zieke bol veelal nog vrij wat blank weefsel hier en daar onregelmatig tussen de zieke gedeelten verspreid, ter- wijl de zieke schubben een meer droog en korrelig vuilgrijs of geelwit uiterlik hebben en niet nat, gesloten donkerbruin of zwart zoals bij vele schimmelziekten. Een kenmerk, dat zeer vaak op- gaat, is, dat in een aaltjes-zieke schub, welke men heeft losge- sneden, de grens tussen het ziekeen gezonde weefsel niet volgens een meer of minder gekronkelde lijn duidelik zich aftekent, zoals bij een schimmelzieke vaak het geval is. Zoals ik reeds schreef, is het echter onmogelik alle ken- merken van een zieke bol te beschriijvén. Men moet dit leren zien en dikwijls is het zeer moeilik in woorden te brengen, waarom men terecht oordeelt, dat de éne bol wèl, en de andere niet ziek is. Het gaat hierbij als bij het oudziek der Hyacinthen, waarbij men dikwijls met grote zekerheid kan zeggen of een Hyacinth al of niet oudziek is, maar 126 onmogelik precies kan uitleggen, waarop dit oordeel berust. Het herkennen van de ziekte wordt echter veel gemakke- liker als we, wetende welke typen van zieke bollen we kunnen verwachten en welke betekenis we aan deze typen moeten toekennen, een partij op het veld gaan nazien. Nu hebben we dus niet te doen met de kenmerken van een afzonderlike bol, maar kunnen we, als de partij langer vaststaat of het vorig jaar met zieke bollen er in is geplant, de kenmerken van naast elkaar staande bollen combineren om zo tot een juist oordeel te komen. Mochten we in het begin nog aarzelen of we een bepaalde spikkel of een zekere boldoorsnede als echt aaltjes- ziek konden beschouwen, doordat we nu de verhouding dezer bollen — ten opzichte van elkaar — in rekening kunnen bren- gen, zijn we in staat met veel meer zekerheid te oordelen. Als conclusie uit het voorgaande is van belang, dat we de ziekte op een veld, dat oorspronkelik gezond was, zich zien verspreiden vanuit de bollen, welke het vorige seizoen bij het planten ziek waren, en wanneer we nu dus afzien van de gevallen, waarbij de besmetting plaats heeft door middel van het over- stuiven van besmette grond, van ziek loof vanuit een ziek veld of het overbrengen door gereedschappen enz., dan zien we, dat de ziekte in verreweg de meeste gevallen wordt overgebracht door middel van zieke bollen, die zich in het plantmateriaal bevinden. We moeten er dus in de allereerste plaats voor zorgen de nieuwe aankoop vóór het planten van zieke bollen te zuiveren. Een der eerste maatregelen te nemen bij de bestrijding van een plantenziekte, bestaat immers in het waken tegen de uitbrei- ding hiervan. Voordat ik echter de bestrijding ga behandelen, wil ik eerst in het kort bespreken de herkomst der ziekte. Behalve, dat deze vanuit een wetenschappelik oogpunt bezien van zeer groot algemeen belang is, is het ook voor de bestrijding van de ziekte van fundamenteel belang haar oorsprong te kennen. _ II. Oorsprong der ziekte. Vanwaar is de ziekte gekomen ? De kwekers hier waren voor het grootste deel er van overtuigd, dat het kwaad uit Engeland kwam. Het scheen me echter beter de zaak eerst grondig te onderzoeken, voordat ik het vermoeden uitsprak, dat de ziekte waarschijnlik uit Engeland was ingevoerd. Behalve dat de kwe- kers in Engeland even hardnekkig beweerden, dat de ziekte uit Holland afkomstig was, waren er hier ook kwekers, die verklaarden, dat ze nimmer direkt of indirekt zieke narcissen uit Engeland hadden geimporteerd en dat de in hun partijen ge- el 127 constateerde ziekte moest zijn ontstaan uit het oudziek der hyacinthen. Guernsey stond in Holland in een zeer slechte reuk als oor- sprong van veel aaltjes-ziek, maar bij ons bezoek aan Guernsey in 1919 kregen we toch de indruk, dat ook hier de kwaal niet inheems was, maar evenals op de Secilly-eilairden vanuit „the Mainland” was ingevoerd. Op de Scilly was de gehele cul- tuur, voor zover we dit konden beoordelen, nog gezond en één ziektegeval hierheen geimporteerd, was terstond ontdekt en zorgvuldig vernietigd. Op Guernsey was de cultuur wel erg besmet, maar ook hier juist het ergst bij hen, die het meest van buiten hadden ingevoerd. Dat de ziekte op Guernsey en elders in Engeland veel ernstiger afmetingen aannam dan bij ons, hangt ook ten zeerste samen met de cultuurwijze, welke hier wordt gevolgd. Voor meer biezonderheden hieromtrent verwijs ik naar het rapport van een studiereis door de Heren WARNAAR, ROEs en SCHRIJVER naar Engeland ondernomen hetwelk hoogst waarschijnlik spoedig zal verschijnen en ook in het Weekblad voor Bloembollencultuur.zal worden opgenomen. Daar de oorsprong der ziekte, behalve van prakties belang, zoals ik reeds eerder deed uitkomen, ook uit een theoreties-_ wetenschappelik oogpunt van het allerhoogste belang is, heb ik deze zaak zeer uitvoerig onderzocht, door zowel de ervaringen in de praktijk opgedaan te analyseren, als door te trachten een oplossing te vinden door middel van het experiment. Waar als oorzaak der ziekte werd aangewezen Tylenchus devastatrix Kühn, en deze reeds zeer langen tijd in de bloem- bollenstreek zeer veel schade doet als oorzaak van het ringziek of oudziek van de hyacinthen, was men allerwege geneigd de oorzaak hiermee in verband te brengen. Indien we eerst de Engelse literatuur nagaan, dan verklaart Miss WersForp, dat de ziekte in 1905 vanuit Holland was geimporteerd met een partij narc. Horsfieldi. Ook indien de naam van deze varieteit niet was genoemd, zou dit me reeds zeer onwaarschijnlik toegeschenen hebben, nu ik de oorzaak van de ziekte weet, en de snelheid van haar verspreiding heb leren kennen. Waar echter H.N. Horsfieldi als overbrenger wordt genoemd, ben ik er zo goed als zeker van, dat we hier hebben te doen gehad met een ziekte, ‘waaraan Horsfieldi zeer veel lijdt. Deze ziekte heett Horsfieldi voor een goed deel uit onze cultuur doen verdwijnen en kan bij deze varieteit en enkele andere, ook hiervoor karakteristieke varieteiten, zeer ernstige afmetingen aannemen, maar heeft niets te maken met het aaltjes-ziek. 128 RAMsBOTTOM spreekt er zijn verwondering over uit, dat de ziekte in ons land van Engelse oorsprong wordt genoemd en kan zich niet begrijpen, dat de ziekte, die toen (1916) nog slechts één jaar in ons land bekend zou zijn, in dit éne jaar zoveel verwoestingen zou hebben aangericht, dat er een speciaal on- derzoek naar moest worden ingesteld. Nu staat het echter wel vast, dat de ziekte reeds veel langer in ons land aanwezig was, daar ik het bestaan van de ziekte reeds tot in het jaar 1910 in Holland heb kunnen vaststellen. Hierbij is voorzichtigheid natuurlik een eerste vereiste, daar men tegenover inlichtingen, door de praktijk verstrekt, zeer krities moet zijn. Door combinatie van vele eigen waarnemingen, b.v. door in een bepaalde kraam het plantboek te bestuderen en door na te gaan of de percelen, waarop in verschillende jaren narcissen hebben gestaan, al of niet ziek zijn, kan men enige zekerheid ver- krijgen en zo is het me gelukt tot het jaar 1910 terug te gaan. Voor zover dit enigszins mogelik was, heb ik van alle partijen, waarin de ziekte voorkwam, zo nauwkeurig mogelik de oor- sprong nagegaan. Nu. is het wel merkwaardig, dat ik in alle gevallen waarin enige zekerheid was te krijgen, de herkomst ‚der ziekte uit Engels import kon bewijzen; hetzij terstond hier- door ontstaan, hetzij indirekt door een andere partij, die op eenzelfde akker had gestaan. In de beide gevallen, waarin me een ontstaan der ziekte uit het oudziek der hyacinthen als zo goed als zeker was gemeld, heb ik kunnen bewijzen, dat er een besmetting door zieke narcissen had plaats gehad. In elk gevalstaat dus wel vast, dat de ziekte in de verspreiding, welke ze hier heeft gekregen, aan de invoer van ziek materiaal uit Engeland is toe te schrijven. Hier was dan ook, zoals bij ons bezoek daar is gebleken, de ziekte veel meer verspreid en heerste ze in veel ergere mate dan in onze kultuur, maar ook hier was ze bijna overal met de invoer van de nieuwere varieteiten opge- treden. Ik ben nog bezig in deze richting te zoeken, daar nog niet is opgelost, vanwaar de eerste aaltjes-zieke narcis is gekomen, maar ook in Engeland kan de ziekte niet lang voor het jaar 1909 van betekenis zijn geweest. De uitwisseling van narcissen tussen Engeland en Holland was zo belangrijk, dat we haar vrij spoedig na het optreden in Engeland hier moeten hebben gekregen. Nu wordt de ziekte toegeschreven aan Tylenchus devasta- trix, die, zoals in 1917 nog eens door RrrzeMa Bosis beschreven, in zeer veel gewassen optreedt en ook in de Bloembollenstreek zeer sterk was verspreid. Moeten we dus aannemen, dat deze Nematode nu plotseling ook de narcis, welke tot dusverre on- 129 gemoeid was gelaten, tot slachtoffer had gekozen, en hierin zo’n smaak had gekregen, dat het voor de narcissencultuur nood- lottig scheen te zullen worden? Dit werd inderdaad in 1917 aangenomen en men vergeleek dit met enkele analoge gevallen, die in andere gewassen zijn waargenomen. Er zou dan plotse- ling een „adaptatie en masse” zijn opgetreden, zoals ook nog elders in dit tijdschrift (jaarg. 23, bladz. 173) is verkondigd. Het is echter wel eigenaardig, dat tot dusverre de narcissen verschoond waren gebleven, ondanks de omstandigheid, dat ze juist daar werden geplant, waar de grond te veel hyacinthen- aaltjes bevatte om nog hyacinthen te kunnen telen. Wanneer we nu van een „adaptatie en masse’ mochten spreken, dan zouden we moeten aannemen, dat dit moet hebben plaats ge- had onder de een of ander kosmiese invloed, die zich over de gehele lijn, waar deze nematoden voorkwamen, liet gelden en hen tot verwisseling van gastheer noopte. Indien we echter met een overgang vanuit de hyacinthen mogen spreken, dan zou het mij persoonlik zeker veel meer waarschijnlik schijnen, dat dit ú een enkel geval a.h.w. met één stam heeft plaats gehad en we vanuit deze haard een verspreiding van de besmetting hebben bekregen. Dit laatste toch is a priori geenszins onmoge- lik en kan zeer goed hebben plaats gehad. Ik heb getracht nog door het experiment een nader inzicht te krijgen in deze kwestie, die voor het nematoden vraagstuk over de gehele we- reld van het allergrootste belang is, vooral met het oog op een mogelike vruchtwisseling ter beperking van de schade, door de nematoden aan land- en tuinbouw berokkend. Indien we ons nog eens afvragen, wat de experimenten moeten uitmaken, dan staan we voor het volgende probleem: Tylenchus devastatrix tast reeds zeer langen tijd de hyacinthen aan en is zeer veel in de grond aanwezig, waar ook narcissen worden geteeld; toch ondervinden de narcissen generlei schade. Omstreeks het jaar 1910 komt er een ernstige ziekte heersen in de narcissen, waarvan een nematode de oorzaak blijkt te zijn, en deze nematode wordt door alle onderzoekers Tylenchus devastatrie Kühn genoemd, daar men geen morfologiese verschil- len hiermee ziet. Is deze Tylenchus devastatrix van de narcissen nu identiek met de Tyl. devastatrix van de hyacinten? Is het een andere soort? Of hebben we hier te doen met een ander zgn. biologies of physiologies ras? Het is absoluut noodzakelik, dat we goed in het oog houden, wat we in deze onder een biologies of physiologies ras moeten verstaan. Waarom had men behoefte aan een onderscheiding 130 in dergelike rassen? Alléén omdat de morfologiese kenmerken geen verschil toonden en men toch verschillen meende waar te nemen in de wijze, waarop dezelfde planten op deze schijn- baar gelijke nematoden reageerden. Hebben we dus twee nematoden-rassen, die morfologies abso- luut niet verschillen en het ene ras A tast het gewas a en het andere ras Btast het gewas b aan, terwijl A niet schadelik is voor het gewas b,en B niet voor a, dan mogen we mi. deze beide rassen wel onderscheiden als biologiese rassen. Men bedenke echter wel, dat we deze namen slechts mogen invoeren om werkelik bestaande verschillen duidelik te maken, en wanneer nu deze rassen in elkaar overgaan, d.w.z. de kenmerkende verschillen verdwijnen, dan hebben vanzelf de biologiese ras- verschillen ook opgehouden te bestaan en kunnen we ze niet meer als zodanig van elkaar onderscheiden. We missen dan immers elke vaste grond onder onze voeten en kunnen zo slechts op een dwaalspoor geraken. Slechts zo lang er biologiese ver- schillen aan te tonen zijn, mogen we de nematoden als biolo- giese rassen onderscheiden en dan nog slechts, zolang er abso- luut geen morfologies verschil, hoe gering ook, is te constateren. Al wordt er ook nog zo’n klein morfologies verschil ont- dekt, dan zijn we verplicht de onderscheiding in physiologiese rassen onmiddelik te laten varen; geheel ten onrechte wordt dan ook-m.i. op pag. 92, Jaarg. 23 van dit tijdschrift de me- ning uitgesproken, dat het van enige betekenis zou zijn, of deze morfologiese verschillen groot, dan wel klein zouden zijn. Het komt er uitsluitend op aan, of deze morfologiese ver- schillen werkelik bestaan en constant zijn, terwijl het persoonlik inzicht hier geheel buiten moet blijven. Als men wil bepalen, of de gemiddelde grootte van de sporen, of de verhouding tussen de lengte en breedte van deze, een kenmerk ter onderschei- ding zal uitmaken, dan dient men voor beide de variatie-breedte te bepalen en zal dan, bij het meten van een voldoend aantal exemplaren, vanzelf zien, of hierin een kenmerkend verschil is gelegen. Het komt dan niet op de grootte, maar op het al of niet constant aanwezig zijn van het verschil aan, terwijl het onverschillig is, of dit uitwendig zichtbaar is, of alleen door een bestudering van de inwendige anatomiese bouw aan het lieht komt. Nu meen ik, dat bij het nematodenonder- zoek hiermee niet voldoende rekening is gehouden. Men heeft hier meestal getracht enig verschil te vinden door het meten van een betrekkelik gering aantal aaltjes. Verder heeft men er niet voldoende rekening mee gehouden, dat erfelike morfolo- giese verschillen uiterst klein kunnen zijn, en dan bij voorkeur 131 gezocht moeten worden in kenmerken, die geheel onafhankelik zijn van invloeden van het milieu of van voedingsomstandig- heden. Als men zich wil bepalen tot het meten van lichaams- lengte en -breedte, of de verhoudingen van afmetingen, dan heeft men hier zoveel metingen te doen, dat men a.h.w. auto- maties voldoende rekening houdt met de variatie-breedte dezer afmetingen of verhoudingen, indien deze niet vooraf nauwkeurig is bepaald. Waar deze bepaling echter ook alleen kan zijn geschied door het meten van zeer talrijke exemplaren, kan men dus nooit met een gering aantal metingen volstaan, maar mete minstens enige honderden exemplaren. Hierop hoop ik nog in de uitvoeriger bespreking mijner onderzoekingen terug te komen. Aannemende, dat er geen morfologiese verschillen te vinden zijn, dan moeten we andere verschillen aantonen, indien we rassen willen onderscheiden en dan moeten we om hiertoe gerechtigd te zijn, het bestaan van ras-verschillen op andere wijze trachten te bewijzen. Dit kunnen we dan doen door, om bij ons voorbeeld te blijven, proeven te nemen met een nema- _toden-ras A levende in het gewas a en een ras B, dat thuis is op het gewas b. We infecteren nu een serie gewassen: a, b, ce, d, e, f‚, g, enz. met het ras A en een 2e precies gelijke serie: a, b, e, d, enz. met het ras B en gaan vervolgens na, of we karak- teristieke verschillen waarnemen. Hebben we werkelik met verschillende rassen te doen, dan zullen we b.v. zien, dat in de eerste serie door het ras A worden aangetast de gewassen: a,c,e, g, h, enz. en in de twede serie door het ras B de gewas- sen: b, d, f‚, k, enz. We kunnen nu deze proefnemingen gedu- rende enige jaren voortzetten om te zien, of deze verschillen werkelik constant zijn, maar men zal terstond inzien, dat het noodzakelik is, hier in beide serie's van proeven steeds de beide oorspronkelike rassen A en B absoluut gescheiden te houden. Nòch met gebruikte aarde, nòch met enig gereedschap, noch met enig plantenmateriaal of op welke wijze ook, mag het mogelik zijn, dat er ook naar één aaltje van het oorspronke like ras A in de twede serie, of één aaltje van het ras B in de eerste serie proeven terechtkomt. Is dit laatste b.v. toch het geval, dan heeft deze nematode gelegenheid zich te vermenig- vuldigen, en we zien dan op een gegeven moment het gewas b in de eerste serie proefplanten aangetast en misschien tevens de gewassen d, f‚ k, enz. Ten onrechte menen we nu een overgang van het ras B, op de gewassen, oorspronkelik alleen aange- tast door het ras A, te hebben waargenomen, terwijl we inder- daad slechts hebben te doen met een vermenging van de rassen 132 A en B, uit welke populatie we dan a.h.w. door het gebruik van de voor beide rassen geschikte voedsterplanten, de rassen A en B weer kunnen selekteren. Een niet minder belangrijke vraag, welke we ons bij het experiment moeten stellen, is: Wanneer mogen we het gewas a beschouwen als aangetast door b.v. het ras B? We nemen aan, dat we absoluut aaltjesvrije planten hebben van het gewas a,en we planten deze in gesteriliseerde aarde, waarbij we elke besmettingsmogelikheid uitsluiten; hierna infecteren we deze planten met nematoden van het ras B. Mogen we nu een overgang van het ras B in het ras A als bewezen aannemen, als we in het gewas a over enigen tijd één, tien of misschien honderd nematoden van het ras B vinden ? Dit is mi. geenszins het geval en dit mogen we alléén aan- nemen, wanneer we in het gewas a nu dezelfde karakteris- tieke ziekte-verschijnselen waarnemen, welke het ras A hierin veroorzaakt. Tenminste als we willen blijven vasthouden aan de zgn. biologiese rasverschillen, waarvan we oorspronkelik bij de onderscheiding van de rassen A en B zijn uitgegaan. De onderscheiding tussen de rassen A en B ligt dus niet hierin, of ze in dezelfde gewassen worden aangetroffen, maar of, bij aanwezigheid in hetzelfde gewas, plant en parasiet op dezelfde wijze op elkaar reageeren. Deze beginselen hebben me bij mijn proefnemingen geleid. Een der eerste vereisten voor de proefnemingen was dus het beschikken over: | le. Onbesmet terrein om op te planten of onbesmet zand voor de potculturen. 2e. Gezond plantenmateriaal, waarbij in de eerste plaats hyacinthen en narcissen, absoluut vrij van aaltjes. 3e. Virulent, maar vooral betrouwbaar infectiemateriaal. Nu brengt juist de zeer biezondere bloembollencultuur mee, dat het zo uiterst moeilijk is om aan deze drie eisen, die ieder voor zich een conditio sine qua non vormen, te voldoen. De cultuur van hetzelfde gewas keert zo snel weer op dezelfde grond terug, en de teelt van dezelfde gewassen is hier reeds zo langen tijd achteraan gedreven, dat het zeer moeilik is te midden van deze cultuur een proefveld op voldoende wijze blijvend te isoleren, ook als men er in geslaagd is, een betrouw- baar terrein te vinden. Alleen door zeer zorgvuldig met alle mogelike infeetiebronnen rekening te houden, is dan ook een proefveld aan te leggen, waarvan de resultaten, voor zover | | 133 dit de zuiverheid van de grond betreft, betrouwbaar zijn. Het aanleggen van de proefvelden buiten de bloembollenstreek, waar aan deze eerste eis gemakkeliker te voldoen zou zijn, is uiterst bezwaarlik, daar we dan de onschatbare voordelen verbonden aan de bestudering van de gewassen in hun normale omge- ving zouden moeten prijs geven. De grootste moeilikheid ligt echter in het planten-materiaal. Voor de proefnemingen is het noodzakelik te beschikken over hyacinthen absoluut vrij van oudziek en narcissen vrij van aaltjes-ziek. De aaltjes zijn uiterst klein en kunnen binnen in de bollen voorkomen, zonder dat hiervan uitwendig ook maar het minste is waar te nemen. De strengste controle op de gehele partijen, waaruit het proefmateriaal afkomstig is, en op de grond, waarop ze het laatste jaar hebben gestaan, is dan ook absoluut noodzakelik om de betrouwbaarheid te kunnen be- oordelen. Het werken met zéér veel materiaal van dezelfde oorsprong geeft, als dit voor 100 % zuiver blijkt, de meeste zekerheid van betrouwbare resultaten. Hiertegenover staat ech- ter weer, dat het zo moeilik is om grotere proefvelden betrouw- baar te isoleren. Verder eist ook het imfectie-materiaal een strenge controle op afkomst. Als infectie-materiaal voor de proefvelden op grotere schaal, kunnen we slechts gebruik maken van ring- zieke hyacinthen of aaltjes-zieke narcissen. Wanneer echter deze aaltjes-zieke narcissen hebben gestaan op land, waarop ook eens oudzieke hyacinthen stonden, dan is het woorkomen van een enkel hyacinthen-aaltje, hetzij uitwendig aan de narcis, hetzij in de bol, geenszins uitgesloten. Het is dus niet voldoende, dat we gezond materiaal planten op gezond terrein, maar ook de zieke narcissen, welke als in- fectie-materiaal zullen worden gebruikt, moeten ook in hun afkomst volkomen betrouwbaar zijn. Een deel der resultaten van mijn proefnemingen wil ik hier beknopt weergeven en voor meer biezonderheden verwijzen naar verdere publikatie’s. Om na te gaan of de hyacinthen bij een zeer zware infectie met narcissenaaltjes ziek zouden worden, werden door mij op mijn proefveld te Sassenheim (Raaphorst) o.a. geplant een 8-tal bedden hyacinthen in de varieteiten: Gertrude, L’Inno- cence, Grand Maître, Garribaldì, Regulus, Lord Macauley, E.W. Baron v. Tuyll, Hofgärtner Kühnert. Voor de helft der bedden werd naast elke hyacinth een stuk van een aaltjeszieke narcis gelegd en het resultaat was, dat in géén der bedden een oudzieke hyacinth kon worden geconstateerd; de gezonde 134 narcissen, welke als controle door de bedden waren geplaatst, werden daarentegen bijna zonder uitzondering ziek. Deze 8 bedden werden geplant in de herfst van 1917, ge- rooid, opnieuw geplant en geinfecteerd in 1918, en ook in 1919 | heb ik hierin nog niet één oudzieke hyacinth geconstateerd. In de herfst van 1919 werden ze voor de derde maal uitge- | plant. 1) E De omgekeerde infectie werd o.a. uitgevoerd op een proef- | veld te Lisse, waar werden geplant een 10-tal bedden narcissen _ in de varieteiten: Poeticus ornatus, Emperor, Sir Watkin, Golden _ Spur, King Alfred en Bicolor Victoria. Deze werden wederom | over bepaalde gedeelten sterk besmet met stukken van oud-_ zieke hyacinthen, en hier bleken ook de controle hyacinthen erg ziek, terwijl alle narcissen gezond bleven, behalve in een bed, dat niet was geinfecteerd. Hierin bleken enkele zieke bollen aanwezig te zijn en bij nader onderzoek in de moederpartij, waaruit dit materiaal afkomstig was, bleek deze partij niet volkomen betrouwbaar te zijn geweest. Ook deze infectie werd in de herfst van 1917 uitgevoerd, en tot heden is hier de ziekte beperkt gebleven tot het niet met oudzieke hyacinthen besmette gedeelte. Hier is echter reeds een duidelik voorbeeld van de moeilikheden, verbonden aan het verkrijgen van zuiver ma- teriaal. Ondanks alle genomen voorzorgen was hier, natuurlik volkomen ter goeder trouw, een vergissing van de leverancier in het spel en slechts, doordat alles nauwkeurig was geregis- treerd, kon de oorsprong van de infectie worden bewezen. Een drietal andere bedden narcissen, bestaande uit 6 ver- schillende varieteiten, werden op hetzelfde proefveld in den herfst van 1918 nog eens zwaar besmet met oudzieke hyacinthen. Hierop waren in 1919 alle controle-hyacinthen ziek, terwijl in de narcissen geen spoor van de ziekte was te bespeuren. !) Tot zover enkele der experimenten op een normaal met zorg uitgekozen bloembollenveld, zoals dat midden tussen de cul- tuur ligt en geheel, als in de praktijk wordt behandeld. Zorgvuldiger isolatie was mogelik op een speciaal ingericht terrein, waarop de bollen werden geplant in betoncylinder- mantels, als waarvan regenputten worden gemaakt; dit waren Ll M. hoge cylinder-mantels zonder bodem, met een diameter * „van 1.25 M. Ze werden in de grond ingegraven en met zuiver duinzand gevuld, waardoor de omstandigheden voor de groei zoveel mogelik normaal waren. De zo verkregen ringen, die 1) Tot Mei 1920 is hierin nog geen ziekte geconstateerd. 135 we zullen nummeren van 1—6, werden op de volgende wijze beplant en geinfecteerd: Ring 1. vlgs. drie elkaar onder hoeken van 60° snijdende middellijnen werden hierin geplant een aantal aaltjes-zieke narcissen en in de 6 hierdoor gevormde sectoren werden daarop gezonde hyacinthen geplant. Ring 2: vlgs. drie middellijnen als in ring l werden oudzieke hyacinthen geplant en in de hierdoor ontstane sectoren gezon- de narcissen. Deze infectie's hadden plaats in de herfst van 1917 en nu is er noch bij de hyacinthen geplant in ring 1, noch bij de nar- cissen geplant in ring 2, één zieke bol ontdekt. !) In ring 3 en 4 was het zand gelijkmatig besmet met snippers van zieke bollen en wel in ring 3 met snippers van aaltjes- zieke narcissen en vervolgens beplant met gezonde hyacinthen, en in ring 4 met snippers van oudzieke hyacinthen en beplant met gezonde narcissen. Ook hier waren de geplante hyacin- then en narcissen in 1919 nog alle gezond. !) In ring 5 en 6 werd het zand gelijkmatig besmet als in ring 3 en 4, maar nu werden in beide telkens om de andere hyacin- then en narcissen geplant. In elke ring stonden ongeveer 50 hyacinthen en 50 narcissen. Het resultaat was, dat in ring 5, welke was besmet met aaltjes-zieke narcissen, reeds in 1918 alle narcissen ziek werden, terwijl de hyacinthen in 1919 nog gezond waren. In ring 6 waren omgekeerd in 1918 alle hyacin- then reeds totaal weg en ook hiervan zijn de narcissen in 1919 nog gezond. *) Behalve deze en andere proefnemingen op het veld, zijn door mij ook een groot aantal potinfectie’s uitgevoerd, waar- bij de infectie’s van buitenaf nog beter te weren waren. Hierbij werden verschillende methode’s gevolgd; de infectie had plaats, hetzij met bolstukken waarin aaltjes „hetzij met aaltjes alleen, die, òf in de aarde in de pot, òf tussen de bolschubben, of op de bladeren werden gebracht, of met een infectie-spuitje in de bollen werden ingespoten. Zo zijn door mij een zeer groot aantal hyacinthen met nar- cissenaaltjes en een groot aantal narcissen met hyacinten- aaltjes besmet; in alle gevallen was het infectie-resultaat nega- tief, terwijl de controle infectie’s, op een enkele uitzondering na, steeds positief waren. Hierbij doet zich echter vooral de vraag voor: wanneer is een hyacinth oudziek geworden? In heb nl. dikwijls waargenomen, dat deze als gevolg van een groot 1) Tot Mei 1920 is hierin nog geen ziekte geconstateerd. 136 aantal ingespoten narcissenaaltjes zeer sterke draaiingen ver- toonden en de vaklieden het er heftig oneens over waren, of deze planten echt oudziek waren (vlgs. velen was het te erg!). Het eindresultaat was echter, dat de bollen aan het eind van het jaar niet oudziek bleken en een aantal van deze bollen het volgende jaar wederom een bloem leverden: daarentegen was een hyacinth, welke slechts zeer enkele hyacin- then-aaltjes bevatte, zonder mankeren nog vóór het eind van het eerste seizoen hopeloos ziek. Moeten we nu hieruit besluiten, dat de narcissenaaltjes ook nooit op de hyacinthen zullen overgaan? Ik acht mij na al het voorgaande zeker wel gerechtigd om nu, door deze argu- menten gesteund, te besluiten, dat de ziekte van de narcissen niet door een adaptatie en masse uit de hyacinthen is ontstaan. Vooral de omstandigheid, dat het bij zo talrijk her- haalde pogingen steeds is mislukt om met de narcissen aaltjes de hyacinthen typies-oudziek te maken, wijst zeer sterk in dezelfde richting. Al is het niet onmogelik, dat op een bepaald moment een nematode zich van het ene gewas ook op het an- dere begeeft (i. c. van hyacinth op narcis), het schijnt me min- der waarschijnlik, dat ze dan zo geheel het vermogen zouden hebben verloren het oorspronkelike gewas weer aan te tasten. Dit moge nog duideliker worden na het volgende: Amaryllis formosissima lijdt in de bollenstreek zeer erg aan het aaltjes- ziek, zelfs zo, dat er zeer moeilik nog een gezonde partij te vinden zal zijn. Wanneer we narcissen nu besmetten met de aaltjes van Amaryllus formosissima, dan worden ze terstond typies aaltjes-ziek; omgekeerd ook Am. form. door aaltjes uit de narcissen. Nu is me verder gebleken, dat ook Ismene calathina wordt aangetast door aaltjes, zo op ’t oog volko- men gelijk aan de andere en narcissen, hiermee op 16 Januarie 1920 geinfecteerd, zijn nu reeds typies ziek geworden, Omgekeerd was het effect van aaltjes uit Amar. form. op hya- cinthen negatief, en werden ook Amar. form. niet ziek van hyacin- then aaltjes, terwijl ten slotte nog blijkt, dat Galanthus nivalis erg ziek werd door narcissenaaltjes en zelfs typiese gezwollen spikkels op de bladeren vertoonde, waarvan bij een besmetting met hyacinthenaaltjes niets was te bespeuren. We hebben hier dus al een aantal vertegenwoordigers uit de familie der Ama- ryllideae, welke allen terstond werden aangetast door „narcis- senaaltjes”” en tot heden immuun blijken voor „hyacinthen- aaltjes”. Deze proefnemingen worden voortgezet, maar het wordt hoe _ langer hoe moeiliker, hiervoor de vereiste isolatie te verkrijgen; 137 steeds wordt het bezwaarliker voor de proefvelden een terrein te krijgen, waarop, of waarnaast nooit zieke narcissen of nooit oudzieke hyacinthen hebben gestaan. Ook het verkrijgen van plantmateriaal, dat nooit met een dergelik perceel‘ in aan- raking is geweest, wordt steeds lastiger. In verband met het voorgaande kunnen de volgende waar- genomen feiten nog van belang zijn. Op één van mijn andere proefvelden is nl. één bed hyacinthen W. R. Gertrude vanaf 1916 en één ander bed vanaf 1917 blootgesteld aan besmetting met narcissenaaltjes. Terwijl nu de partij van 1916 in 1919 nog gezond was, kwamen er in dat jaar in de partij van 1917 abnor- male bollen voor, welke ziekte-verschijnselen vertoonden, die het beeld van een oudzieke hyacinth nabij kwamen. Er bevon- den zich in de bollen aaltjes en het ‘was dus de vraag, of dit hyacinthen of narcissenaaltjes waren. Hier was het niet louter een kwestie van het in de bol aanwezig zijn, maar hier waren een aantal bollen erg beschadigd, al was het beeld niet steeds typies oudziek. Er moesten dus nu met de in deze hyacinthen voorkomende aaltjes weer narcissen en hyacinthen afzonderlik worden besmet; dit is dan ook geschied, zowel op het veld, als in poteultuur, terwijl op het terrein, waar deze partij gedu- rende het seizoen 1918/1919 stond, nu afwisselend narcissen en hyacinthen zijn geplant. Terwijl ik dit schrijf, vertonen nu in de potculturen de narcissen echte typiese spikkels en er kwa- men dus in deze hyacinthen echte narcissenaaltjes voor, die, dit is van veel belang, volkomen het vermogen hadden behouden om in de narcissen terstond de zeer typiese ziekte-verschijnselen te veroorzaken. De hyacinthen vertonen echter ook reeds ziekte-verschijnselen, al is het nw nog niet uit te maken, of we hier met typies ringziek hebben te doen. Na informatie bij den kweker, die in 1917 deze partij geleverd had als „gegarandeerd gezond”, bleek me, dat hij niet geheel meer voor de zuiverheid van de partij durfde in te staan, daar hem was gebleken, dat ook in de moederpartij van het geleverde bed oudzieke hyacin- ten voorkwamen. Waar nu tevens deze Eert tot heden de enige was, waarin ik na infectie met narcissenaaltjes hyacinthen zag te gronde gaan, is het geenszins uitgesloten, dat zich in dit bed een enkele oud- zieke hyacinth heeft bevonden. Het moet een zeer licht aange- taste bol geweest zijn, daar in de zomer van 1918 het niet is gebleken. Was dit inderdaad het geval, dan is hierdoor het af- wijkende gedrag t.o.v. alle andere proefpartijen verklaard, en het voorkomen van narcissen-aaltjes in en aan deze hyacinthen, die gedurende 2 jaren op zwaar met narcissenaaltjes be- 138 smette grond hebben gestaan, is natuurlik niet zozeer te ver- wonderen. In dit geval zouden we dan te doen hebben met een gemeenschappelik voorkomen van hyacinthen en narcissen- aaltjes, waarbij het dan voor de laatsten gemakkeliker is ge- worden zich in de hyacinthen te blijven nestelen, doordat deze door de echte hyacinthen-aaltjes ten dele waren verwoest. Bij de beschreven proefnemingen zijn we dan ook hier door middel van de experimenten bezig uit dit mengsel van de beide rassen, de beide rassen te selekteren en het zal mijn streven zijn na te gaan, of het mogelik zal zijn, beide rassen weer geheel zuiver hieruit te verkrijgen. Dit dus voor het geval, dat we hier inderdaad met niet geheel zuiver materiaal hebben gewerkt, wat door het ziek zijn der moederpartij en het afwijkend gedrag t.o.v. het bed van 1916, dat geheel dezelfde experimenten heeft doorgemaakt en uit dezelfde varieteit K.R. Gertrude bestond, niet onwaarschijnlik is. Ook echter wanneer mocht blijken, dat de narcissenaaltjes er op den duur in zouden slagen, zich in de hyacinthen te gaan nestelen, en hier meer of minder schade aan te richten dan de hyacinthen-aaltjes dit reeds veel meer dan 100 jaren gewoon zijn te doen, dan is hiermee nog geenszins de iden- titeit met de hyacinthen-aaltjes vastgesteld, zolang deze laat- ste niet even gerede de narcissen aantasten en beide rassen in narcissenen hyacinthen dezelfde karakteristieke ziekteverschijn- selen opwekken. Daar ik tot mijn spijt hier niet de volledige waargenomen feiten en getallen, bij mijn proefnemingen in deze richting verkregen, kan geven, is het niet mogelik door deze korte beschrijving der algemene resultaten, de betekenis hiervan geheel duidelik te maken. Ik meen echter voldoende argumen- ten te hebben aangevoerd, om het zo goed als zeker te maken, dat we hier met twee verschillende aaltjes-rassen hebben te doen. Indien het me mocht gelukken ook een morfologies verschil tussen beide rassen aan te tonen, dan zullen we zeker aan deze beide rassen een afzonderlike naam moeten geven, waartoe we echter m. i. ook reeds op grond van de hierboven aangetoon- de biologiese verschillen, volkomen gerechtigd zijn. (Wordt vervolgd.) E. VAN SLOGTEREN. VERKLARING DER PLATEN. Praar VI. Fig. 1. E. N. Kine ALFRED, gefotografeerd 22/4 1919. Een zgn. „spik- kelplant.”” (Zie pag. 121.) Op de bladeren zijn hier en daar „spikkels”’ zichtbaar, terwijl de bol nu nog volkomen gezond is. Fig. 2. NARC. EMPEROR, foto 22 April 1919. Een zgn. „draaier”’, (zie pag. 121). De bladeren vertonen behalve de typiese spikkels ook duidelike misvormingen door het aaltjesziek. 2 bloemen zijn slecht ontwikkeld en later dan een normale bloem, die reeds is afgeplukt. De bollen waren reeds in het voorgaande groeiseizoen ziek en ver- tonen op doorsnede een beeld als de dwarsdoorsneden op plaat VII fig. 3 en 4. Praar VII. Fig. 1. NARC. SPRINGGLORY, foto 10 Sept. 1918. Aaltjes-zieke bol, welke tot dit tijdstip droog is bewaard. Bij de wortelkrans zijn de aaltjes als witte vlokjes zichtbaar. Ze hebben voor een deel de bol, welke tot rotting overgaat, verlaten en bevinden zich nu in kleine kluwentjes in schijndode toestand aan de buitenkant van de bol. Fig. 2. NARC. SPRINGGLORY, foto 10 Sept. 1918. Aaltjeszieke bol als in fig. 5 overlangs doorgesneden. Ook hier zijn aan het onderste gedeelte van de bol hier en daar de aaltjes als witte vlokjes zichtbaar. Fig. 3 en 4. NARC. EMPEROR, foto’s 12 Dec. 1917, dwarsdoorsneden van bollen welke niet zijn geplant, maar droog zijn bewaard. In de donker gekleurde gedeelten van de bollen bevinden zich zeer veel aaltjes. VERSLAG VAN DE ALGEMEENE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE VEREENIGING TE UTRECHT OP 9 APRIL 1920. De Voorzitter deelt een en ander mede over het Tijdschrift over Plantenziekten. Dit is thans een maandblad geworden en het voornemen bestaat, er ook geregeld mededeelingen in op te nemen van den Phytopathologischen Dienst. Van de eerste aflevering in 1920 is een groote oplaag gedrukt en in een propa- ganda-circulaire, die op ruime schaal verspreid is, is daarop de aandacht gevestigd. Dit heeft ten gevolge gehad een stijging van het ledental, n.l. van 418 tot 467, maar een veel grootere toename zou noodig zijn om slechts de gemaakte onkosten te dekken. Ook het aantal donateurs klom van 87 tot 97, als gevolg van een schrijven, door den voorzitter tot een groot aantal per- sonen gericht. Dank zij de bemoeiingen van den Heer LINDEMAN, is ook de opbrengst van de advertentiën op den omslag zeer toegenomen. Maar, niettegenstaande dit alles, zal de Phyto- pathologische Vereeniging, wegens de geweldige stijging der prijzen van druk en papier, voor een aanzienlijk tekort komen te staan, indien de contributie niet wordt verhoogd; ook 1919 heeft reeds een belangijk tekort opgeleverd. Daarom stelt het Bestuur voor, de jaarlijksche bijdrage der leden te bepalen op drie gulden, maar den duurtebijslag te doen vervallen. Niemand verlangt over dit voorstel het woord; het wordt met algemeene stemmen aangenomen. Hierop worden de aftredende bestuursleden, de Heeren DR. H. J. CALKOEN en PROF. A. M. SPRENGER, bij schriftelijke stemming herkozen; zij verklaren beiden, de benoeming aan te nemen. De rekening en verantwoording van den Penningmeester over 1919, reeds voorloopig door het Bestuur goedgekeurd, wordt nagezien en in orde bevonden door de Heeren HESSELINK en LAMFERS. Den Penningmeester wordt dank betuigd voor het nauwkeurig beheer. Hierop komt aan de orde de begrooting voor 1920. Het door den Penningmeester gemaakte ontwerp wordt onveranderd goed- gekeurd als volgt: 141 ONTVANGSTEN. Kjdragen: vans Donateuts in: asss … re te vodden an f_ _560.— mudtagen. wan Hueden/: An Vorkuyottulbar rd. a6h, aid „1380.— f 1940. — UITGAVEN. Badealignenldel MBLO rata roadie ld de oid f 236.034 Bijdrage Ned. Landhuishoudk. Congres „Di Behrijkerenrdtolewerk luoforan varens lap sal. iede le „50. Re mrsankosben: uiers veen d. aastoukwal oi „… 150.— Beschikbaar voor het Tijdschrift ..............…. „1498.964 f 1940. — Voor het Tijdschrift geeft de Penningmeester het volgende overzicht: ONTVANGSTEN. Bpbterigsteadvertentiën. zr ani velo merttate. wid f_ 900.— Mabsengstrabonhementen :… :: iid: a „ats M „… 100.— Bpbrengstefuilexemplaren 4. ijs verd raa „ 275.— Badeamde ub der lar, zat eten oareerdemallad szakij Held „1498.96} f 2773.964 UITGAVEN. honarenteutrmsl dorsale oe gr adik dal aans ke. f 300.— Miukren ewendingskostenn:. vmnmnkte oat „2373.964 AMODERIET Arelate Herz orele kern ar d. an 100 f 2773.964 De Voorzitter wijst er op, dat derhalve de 12 afleveringen van het Tijdschrift dit jaar niet meer mogen kosten dan f 2773.964. Nu zijn echter de beide eerste afleveringen reeds bijzonder kostbaar geweest, zoodat de overige, althans ten deele, zeer klein zullen moeten worden. Alleen bij een zeer sterke toe- neming van het aantal leden — en liefst ook van dat der dona- teurs — zou dit nog beter kunnen worden; ook om deze reden blijft dus ruimere verspreiding van het Tijdschrift gewenscht. Bij de rondvraag zegt de Heer VAN POETEREN dat, naar zijn meening, het wellicht beter ware geweest, 6 afleveringen per jaar te blijven geven in plaats van 12. In elk geval acht hij het niet gewenscht, enkele zeer groote en overigens alleen zeer kleine afleveringen te doen verschijnen. Mogelijk zouden bijv. Zijn — met het oog op de kosten — 8 van 1 vel druks en 4 van lt vel. De redactie dient er voorts naar te streven, de artikelen 142 in het Tijdschrift tot een bepaalden omvang te beperken, zoo- dat er ruimte genoeg overblijft voor kleine mededeelingen van actueel belang. De Phytopathologische Vereeniging moet zi. niet in de eerste plaats de wetenschap der phytopathologie bevorderen, maar haar populariseeren, d.w.z. nader brengen tot de practici. Vroeger was het Tijdschrift nagenoeg de eenige gelegenheid tot publicatie van wetenschappelijke stukken, op phytopathologisch gebied, maar thans bestaan daartoe ook de „Mededeelingen der Landbouwhoogeschool’ en de uitgaven van den Phytopathologischen Dienst. De Heer SPRENGER acht toch ook wel van belang de bevor- dering der phytopathologie in het algemeen en de plaatsing van meer uitgebreide, wetenschappelijke stukken. Twaalf af- leveringen per jaar acht hij beter dan zes. De Heer RrrzeMA Bos zegt, als redacteur van het Tijdschrift, dat hij zich ten zeerste houdt aanbevolen voor de toezending van veel kleine stukjes, die populariseering der phytopathologie bedoelen; tot nog toe mocht hij er nog maar weinig ontvangen. Vooral ook zou hij zeer prijs stellen op kleine opstellen, die niet altijd onmiddellijk behoeven geplaatst te worden. Verder wijst hij op de wenschelijkheid, in het Tijdschrift ook meer wetenschap- pelijke stukken op tenemen. Er worden ook phytopathologische onderzoekingen gedaan door personen, die niet aan de Landbouw- hoogeschool of aan den Phytopathologischen Dienst zijn verbon- den, en dus hunne onderzoekingen niet in de uitgaven van deze instellingen kunnen publiceeren. De Heer VorLKERSz meent, dat we eerst eens een paar jaar moeten afwachten, hoe de nieuwe inrichting van het Tijdschrift voldoet. De Voorzitter merkt op, dat dit jaar geldelijk een abnormaal jaar is, wegens de dure propaganda. Het volgende zal, hopen we, meer normaal zijn en dan zullen de afleveringen van het Tijd- schrift ook regelmatiger kunnen worden. De Heer LINDEMAN betoogt de wenschelijkheid van samenwer- king tusschen de Redactie en den Phytopathologischen Dienst. De Heer HESSELINK vraagt of het niet mogelijk zou zijn, de geschriften van den Phytopathologischen Dienst niet in het Tijdschrift over te nemen, maar ze, met het Tijdschrift, aan de _ leden te zenden. Hij stelt voor, aan de Regeering te verzoeken, de daartoe noôdige exemplaren kosteloos beschikbaar te stellen. Het doel, met de uitgaaf dier geschriften beoogd, nl. bevorde- ring van den bloei van land- en tuinbouw door ze onder het oog te brengen van een zoo groot mogelijk aantal belangstellenden, zal daardoor des te beter bereikt worden. Bme nee 143 Na eenige bespreking wordt besloten, aan het Bestuur op te dragen, een verzoek in dezen geest tot den Minister te richten. Hierop wordt de vergadering gesloten. HET MUSEUM VAN HET STAATSBOSCHBEHEER. Nagenoeg alle aanwezigen brachten daarna een bezoek aan het nieuwe museum van het Staatsboschbeheer, Museumlaan 2. Zij werden daar rondgeleid door den Heer Van Drsser, die hun, evenals de Heeren HESSELINK en VAN HARENCARSPEL, vele toelichtingen verstrekte. Het museum beslaat de benedenverdieping van een groot gebouw in het Hoogelandsche Park; daarboven zijn de bureau’s van het Staatsboschbeheer gevestigd. Het bestaat uit vier in elkaar loopende vertrekken, terwijl ook in de hal, die toegang geeft tot het gebouw, een en ander is ten toon gesteld. Al dade- lijk bij het binnentreden ziet men hier eenige insectaria met levende insekten, die voor verschillende houtgewassen schade- lijk zijn, en daarboven opgezette exemplaren in hun verschil- lende ontwikkelingstoestanden. Het is hier de plaats niet om het geheele museum nauwkeurig te beschrijven; we willen dus volstaan met een vluchtig overzicht en alleen iets langer ver- wijlen bij die voorwerpen, welke meer in ’t bijzonder de belang- stelling van den phytopatholoog moeten wekken. Behalve de genoemde insectaria, vinden we in de hal o.a. een groot aantal foto’s van de Staatsbosschen en -ontginningen, waaronder vooral de aandacht trekken talrijke diapositieven in natuurlijke kleuren, die bij electrische verlichting bezichtigd kunnen worden. Het eerste vertrek, links van den ingang, bevat hoofdzakelijk kaarten en grafische voorstellingen, o.a. een kaart van Neder- land, waarop de uitvoering is aangegeven van de Nood-bosch- wet, die in de afgeloopen jaren zooveel mooie bosschen en lanen heeft doen behouden blijven, en een grafiek, die de verhouding tusschen het staats- en het particulier boschbezit in de Euro- peesche landen weergeeft; hoewel het domein van het Ne- derlandsche Staatsboschbeheer zich van 12.800 H.A. in 1899 tot ongeveer 28.000 H.A. in 1919 heeft uitgebreid, blijkt hieruit toch, dat ons staatsboschbezit, vergeleken met dat in vele andere landen, nog slechts een zeer bescheiden plaats inneemt. Ook hier vinden we weer gekleurde diapositieven met electrische verlichting, alsmede twee revolverstereoskopen, de eene met foto’s van het staatsbosch- en ontginningsbedrijf, de andere met prachtige opnamen uit het vogelleven van den bekenden vogelfotograaf Burper. Op een tafel liggen verschillende uit- 144 gaven van het Staatsboschbeheer, o.a. de verschillende, Vlug- schriften” over insekten, schadelijk voor naaldhout (Dennen- scheerder, Nonvlinder, enz.) en „Brochures”’ over „het Staats- boschbeheer en de Staatshulp bij de ontginning van woeste gemeentegronden”’ en over „de beteekenis van de herkomst van grove-dennenzaad voor onzen boschbouw’”’; deze zijn, op franco aanvrage, kosteloos verkrijgbaar bij de Inspectie van het Staatsboschbeheer te Utrecht. Het tweede vertrek is gewijd aan de boschbescherming, een woord, dat, gelukkig, door ons Staatsboschbeheer in zeer ruime beteekenis wordt opgevat; want niet alleen bosschen, maar ook allerlei andere terreinen van natuurhistorische beteekenis wor- den krachtig beschermd. We vinden hier vooreerst fraai opgezette exemplaren van nagenoeg alle zoogdieren en vogels, die voor het bosch van eenig belang zijn, alsmede vertegenwoordigers van onze duin-, strand- en weidevogels. Ten deele zijn deze ver- eenigd tot natuurlijke groepen, zooals: een moervos met jongen; een hermelijntje, dat een konijn aanvalt; enz. Maar de „clou”’ van dit alles wordt wel gevormd door een prachtig diorama, waarvan de achtergrond door KOEKKOEK is geschilderd, en dat een duinlandschap voorstelt met talrijke strand- en duinvogels. In ’t algemeen wordt door het Staatsboschbeheer terecht veel werk gemaakt van vogelbescherming; in het vierde vertrek vestigen voederstandaards en nestkastjes voor de holenbroe- ders onder de zangvogels, die voor den boschbouw van zoo on- berekenbaar veel nut zijn door het verdelgen van schadelijke insekten, daarop nog eens de aandacht. Van die voor naald- of loofhout schadelijke en ook van de nuttige insekten zijn in hetzelfde vertrek rijke verzamelingen aanwezig; we zien er doozen met de verschillende soorten in al hun ontwikkelingstoestanden, met de vraatstukken, die de aangerichte schade vertoonen, en ook met de parasieten der schadelijke insekten die aan hun al te sterke vermeerdering dikwijls paal en perk stellen; ook foto’s van de aangerichte verwoestingen. Voorts is er een kast met voor den boschbouw schadelijke zwammen. En dan, aan één der kolommen, treffen wij er een reeks prachtige foto’s aan van het landschap en den plantengroei der zandverstuivingen bij Kootwijk, terwijl een dergelijke reeks aan een andere kolom ons er een denkbeeld van geeft, hoe die- zelfde terreinen er na de bebossching gaan uitzien. Alleen reeds deze beide reeksen zouden voldoende zijn, zoo wij daaraan nog mochten twijfelen, om ons te overtuigen van het groote nut der instelling, waartoe dit museum behoort. 145 De derde museumzaal is gewijd aan de kennis van den Neder- landsehen bodem en zijn ontstaan, in het bijzonder van het diluvium, waarop de meeste bosschen voorkomen. Aan. de wan- den zien we platen en kaarten, die aangeven, van waar de naar ons land vervoerde steensoorten afkomstig zijn: die van Zui- delijke afkomst door de groote rivieren, die van Noordschen oorsprong in één of meer ijstijden door het landijs aangebracht; in het midden glazen kasten met een verzameling schelpen, grondsoorten en gesteenten, deze laatsten zoowel in den oor- spronkelijken vorm als in verschillende toestanden van verwee- ring. En voor een venster een reeks bakken met glazen deksel, waarin bodemprofielen van gronden, die voor het Staatsbosch- beheer van bijzonder belang zijn: woeste gronden van goede en slechte hoedanigheid, boschgronden die in goede, en andere die in slechte conditie verkeeren; ook van gronden vóór en na het toepassen van verschillende methoden tot bodem verbe- tering. Het vierde en laatste vertrek is dat der boschexploitatie: we zien er fraaie stamstukken en schijven van verschillende hout- soorten; een serie verkleinde modellen van „meilers’”” voor het branden van houtskool; een model van een arbeiderswoning — tevens kleine boerderij — zooals ze aan de vaste arbeiders van dit staatsbedrijf tegen zeer matigen prijs worden verhuurd, en nog verschillende andere zaken, waarvan we alleen nog wil- len noemen een ‘model van de eestinrichting, door het Staats- boschbeheer gesticht voor het drogen van dennekegels, waardoor voornamelijk van de Grove Den inheemsch zaad gewonnen wordt van uitstekende kwaliteit, dat althans voor onze gronden de buitenlandsche zaden verre overtreft (zie de bovengenoemde brochure). Met dit korte overzicht moeten we, met het oog op de beschik- bare ruimte, volstaan. Moge het voldoende zijn om velen onzer lezers aan te sporen tot een bezoek aan dit hoogst belangwek- kende museum. Het is voor het publiek kosteloos geopend op Woensdag en Zaterdag van tien tot half vier en bovendien den eersten Zondag van elke maand van één uur tot half vier. H.W. H. OVER HET BESTRIJDEN VAN DEN NONVLINDER. (Liparis monacha.) Begin Augustus 1919 werden op het Loo enkele nonvlinders waargenomen in een 40—80 jarig grove dennenbosch. Bij nader onderzoek bleek, dat de vlinders voorkwamen over eene opper- vlakte van + 100 H.A. en dat hun aantal met den dag grooter werd. Het terrein was scherp begrensd. Het Koninklijk Park grenst direct aan de Oostzijde aan het besmette terrein; een houten raster met een 3 Meter breeden weg is de scheiding; het bestand is even oud en toch kwamen in het Kon. Park slechts sporadisch nonvlinders voor. Poppen waren aan de stammen in massa aanwezig, zoodat men dus niet met een zwerm te doen had, die van elders was komen aanvliegen. Er werd besloten tot vangen en verzamelen van de vlinders over te gaan. Een 100 tal schoolgaande kinderen, die juist nog vacantie hadden, werden voor dit doel aangenomen. Zij werden in verschillende ploegen van 10 à 15, steeds onder geleide en toezicht, alle richtingen uitgezonden en al spoedig raakten zij met het werk vertrouwd. Er werd premie betaald voor rupsen, poppen en vrouwelijke vlinders, de mannetjes werden zooveel mogelijk doodgedrukt. De mannetjes waren steeds zéér beweeglijk en vlogen bij de min- ste verontrusting weg, terwijl de vrouwelijke vlinders zich bijna steeds met de hand van den stam lieten pakken. Het najagen der rondvliegende mannetjes ging met veel tijdverlies gepaard; in dit tijdsverloop konden meer zittende vrouwelijke vlinders gevangen worden; vandaar dat voor de mannnetjes geen premie betaald werd. Het was een bezwaar, dat sommige vlinders en poppen wel wat hoog aan den stam zaten; hiervoor werden een aantal zoogen. „vliegenklappers”’ (bestaande uit een houten steel van + 25 e.M. lengte, aan welks uiteinde fijhe staaldraadjes in waaiervorm zijn uitgespreid) aan lange stokken gebonden; aldus konden ook de hoog zittende exemplaren gemakkelijk gevangen worden. Veel hooger dan 4 à 5 meter zaten zij meestal niet, de poppen konden voor het meerendeel zonder stok verzameld worden. De ijver en handigheid, welke de zoekers aan den dag legden, liepen nogal uiteen; er waren er die per dag —+ 400 poppen en vlinders verzamelden, doch ook, die er slechts een twintigtal bemachtigden. Voor elke rups, pop of vrouwelijke vlinder werd 24 cent betaald. Op 11 Augustus werd met dit verzamelen begonnen; de vlin- 147 ders vertoonden zich intusschen in steeds grooter getal; ook in de reeds afgezochte gedeelten kwamen telkens weer vlinders voor, hier werd dan weder opnieuw begonnen. De poppen zaten soms ver achter de schors verborgen, zoodat alleen ervaren zoekers deze vonden. Ook teekenden de vlinders zich niet altijd even duidelijk tegen de schors der boomen af: er kwamen pikzwarte exemplaren (var eremita) voor. Na 5 dagen verzamelen werd het verdwijnen der vlinders merk- baar; het popstadium duurt 2 à 3 weken, terwijl de vlinder, naargelang het eierenleggen geschied is, ongeveer 2 weken oud wordt. Bij het lichten met een carbidlantaarn tusschen 10 en 12 uur ’s avonds, werden voortdurend vlinders waargenomen; het waren meest mannetjes, welke even op het licht aankwamen om spoedig weer te verdwijnen. Van vangen op deze wijze was bijna geen sprake; het maken van vuren met het doel de vlin- ders zich hierin te laten doodvliegen, had hier weinig resultaat. In ’t Spelderhold bij Beekbergen had dit wel eenig resultaat, naar mij dit door een adj. Opzichter der Heide-Mij werd medegedeeld. De wijfjes zaten rustig tegen de stammen en lie- ten zich zonder eenige beweging te vertoonen door de lantaarn beschijnen. Uit tweehonderd poppen, verzameld uit verschillende ge- deelten van het besmette terrein, kreeg ik 54 mannelijke vlinders, 109 vrouwelijke vlinders, 16 sluipwespen (Lehneumon flavatorius Grav en Pimpla instigator F), 7 sluipvliegcocons, terwijl er 14 verdroogd waren of door schimmelziekten waren aangetast. Het aantal uitgekomen mannetjes bedroeg dus 27%, dat der wijfjes 55%. Bij een plaag in Beieren in 1890 kwamen in door- snede 76% mannetjes voor, en in den regel schijnen de mannetjes overwegend te zijn. In 1919 was er hier een uitzondering. Ook bij het verzamelen bleek, dat de vrouwelijke vlinders de overhand hadden. Bij onderzoek bleek, dat elke vlinder gemid- deld 100 eieren bij zich had. (Grootste getal 184, kleinste 62). In het tijdvak van 11—20 Augustus werden in ‘t geheel verza- meld —+& 84.000 vrouwelijke vlinders en poppen. De rupsen, die werden verzameld, blijven maar buiten beschouwing, daar dit aantal gering was. Het aantal poppen kan gerust op onge- veer de helft geschat worden, ongeveer dus 40.000. Laten wij aannemen dat daarvan 55 % vrouwelijke vlinders opleveren; dat zou dus een aantal van 22.000 geven. In totaal zijn dus verdelgd ongeveer 44.000 + 22.000 — 66.000 vrouwelijke vlinders, die + 64} millioen eieren gelegd konden hebben, wanneer men althans aanneemt, dat alle vlinders bevrucht waren. De kosten bedroegen ongeveer f 650.- hetgeen neerkwam per H.A. op 148 f 6,50. een dus nog niet zoo hoog bedrag. De dennen hebben tot dusver nog niets te lijden gehad. Ik veronderstel dat dit reeds het tweede jaar van optreden was. Wanneer deze vermeerdering _ over ’t hoofd gezien was (hetgeen heel licht had kunnen ge- beuren), zouden onder gunstige omstandigheden dit jaar (1920) de boomen veel te lijden gehad hebben en zouden de bestrij- dingskosten zéér veel hooger geweest zijn. Tot nu toe, 10 Mei, heb ik nog geen rupsen waargenomen. Het weer was echter de laatste 3 weken slecht, zoodat de vreterij nog beginnen kan. Het Loo, 10 Mei 1920. J.F, Voor NASCHRIFT. Dat het wegvangen der vlinders van nut is geweest, begin ik iederen dag sterker te gelooven, daar ik op het door mij bedoelde terrein nog slechts één rupsje heb waargenomen en overal ter dege aan mijne oogen den kost heb gegeven. Te Beekbergen komt de nonrups voor ineen 15à 20 H.A. groot, pas ontgonnen 2 jarig grove dennenbosch. Met 20 tallen zit- ten de rupsen soms aan één dennetje. Ook 5 jarige grove dennen schudde ik ze met 20 tegelijk uit. De berkensingels zijn ook reeds aangetast; ’t is ongelooflijk, hoe die 3 à 4 mM. lange rupsjes de bladeren uitvreten. De kultuur grenst ten Zuiden en ten Wes- ten aan oude grove dennenbestanden; vermoedelijk zijn zij van daar overgewaaid. Het terrein is reeds omgraven door grep- pels, waarin ze reeds aan te treffen zijn. In mijn opstel besloot ik maar zoo, dat 66000 vrouwelijke vlinders + 64 millioen eieren kunnen leveren. Ik heb er later aan getwijfeld, of dit wel het geval kon zijn, wanneer het aantal mannetjes slechts de helft van het aantal wijfjes bedroeg; immers wordt veelal aangenomen, dat van de meeste insekten de mannetjes slechts eenmaal paren en daarna sterven. Ik ben eens aan ’t zoeken gegaan, en vond in Hesse und DoFLEIN, „Tierbau und Tierleben’’, deel IL, blz. 471: „dass ein Männchen mehrere Weibchen begattete, wurde bei Hemiptera, Lepidoptera (Bom- byx, Saturniden u.s.w.)festgestellt. Bei Schmetterlingen genügt jedenfalls nach meinen Beobachtungen einmalige Begattung zur Befruchtung sämtlicher Eier.” Ook EsCHerIcH, „Forstinsekten Mitteleuropa’s,”’ erster Band, blz. 122, spreekt zich in gelijken zin uit. Ik meen derhalve te mogen aannemen, dat ook wanneer er van nonvlinders slechts half zooveel mannetjes zijn als wijfjes, toch ongeveer alle wijfjes kunnen worden bevrucht. Het Loo, 19 Mei 1920. J. F. Voautt ‘5 ‘Ain TSL MP are End he zit EEE Ge En GE 40 PLAAT ka soon Gee 1 BBT EEE OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS, _— RECTEUR VAN HET INSTITUUT VOOR PHYTOPATHOLOGIE TE WAGENINGEN: _— a …— ZES EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1920). Ia _W. B. L. VERHOEVEN, Prenten: waarmede reke- ning moet worden gehouden bij de veldkeuring AEMENT tijdschrif is in den Boek- werkrijgbaar a f 4.00; „voor Buitenland à f 5—. (Voor België EA apenlanpohe guldens, niet ingen aan De. H. J. CALKOEN, ngm. der Nederl. Phytopa- ogische Vereeniging, Leidsche rt 86, Haarlem. gondenlijke afleveringen worden verstrekt.) - Ee RO | Druk: H. Veenman, Wageningen. Zesde aflevering. ed Prijzen per plaatsing: Ils pag. f 3.— Js 17213 5, Is ” 9 ii LE}, 15.— | ADVERTENTIËN Deze prijzen gelden voor een Jaarcontract (12 plaatsingen). Bij éénmalige plaatsing worden — de prijzen met 20 0%, bij driemalige — plaatsing met 15 0/o en bij zesmalige plaating met 10 % verhoogd. Voor plaatsing wende men zich. tot den Onder-Voorzitter der Nederl. Phytopathologische Veree- niging, H. LINDEMAN, Boothstraat 18, Utrecht, k reld k5 Eer a EN, , En Li nt tn ne Ss hehe e pet A Se PON EN a PON en TT OE BOER, 1 we ed Ee De, ee: „ =, geenenaesenneseshessssennsssnn ENGE ll EI all Vraagt voor KOPERVITRIOOL (fijne wrede POEDER VOOR BORD. PAP Ì WATERVRIJE SODA ij Prijzen en conditiën bij E 8 N.V. Kunstmesthande MALIEBAAN 52 - UTRECHT. Levering bij hoeveelkkeden vanaf 5 K.G. Eenden Zwavelzure Ammoniak. wordt steeds meer en meer gebruikt voor stikstofbemesting bij GRANEN en HAK- VRUCHTEN en vindt meer en meer ingang | door zijn bizondere eigenschappen. voor 5 | overbemestingen: Land- en Tuinbouwbureau der Duitsche Vereen. voor Ammoniakverkoop Burgem. Reigerstraat 83, UTRECHT Vruchtboomcarbolineum ged. merk „Krimpe k Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN en ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN= PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN. Celje [el [el fel jol je jalal (allelen jelle jelleijel a Verkrijgbaar in bussen van I, 2, 5, IO, 25 en 50 Liter, benevens in vaten van Ioo en 200 Liter. Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing. NV. Utrechtsche Asphaltfabriek Afd. „KOOLTEER” v‚h. Maatschappij tot Bereiding van Koolteerproducten Fabriek; KRIMPEN a.d. IJSEL Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. Brief- en Telegram-Adres: „KOOLTEER UTRECHT’ Telefoon Interc. No. 1388, 188, 580. NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTENKUNDIGE) VEREENIGING EN KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT, TIJDSCHRIET OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. Zes-en-twintigste Jaargang — 6e Aflevering — Juni rg2o (Afzonderlijk verkrijgbaar als Mededeeling no. 11 van den Phytopathologischen Dienst.) PLANTENZIEKTEN, WAARMEDE REKENING MOET WORDEN GEHOUDEN BIJ DE VELDKEURING. INLEIDING. Al meermalen is van verschillende zijden aangedrongen op de samenstelling eener brochure ten dienste van keurmeesters en practici, waarin een overzicht wordt gegeven van de ziekten, waarop bij de veldkeuring moet worden gelet. Als aanvulling van de Verslagen en mededeelingen van den Phytopatholo- gischen Dienst No 6, waarin de ziekten der aardappelen worden beschreven, welke met het pootgoed worden overgebracht, verschijnt nu deze mededeeling, waarin de ziekten der granen, peulvruchten enz. worden behandeld. Om een te groote uitbreiding te voorkomen, zijn alleen de ziekteverschijnselen beschreven, zooals zij zich op het veld tijdens de keuring voor- doen, terwijl, voor zoover mogelijk, bij iedere ziekte de bestrij- dingswijze is opgegeven. Aan het eind zijn enkele ziekten op- genomen, waarvan nog niet voldoende bekend is, welken in- vloed zij hebben op de qualiteit van het zaaizaad, maar waaraan het toch voorloopig wenschelijk geacht wordt, bij de keuring aandacht te schenken. Getracht zal worden hierom- trent meerdere zekerheid te verkrijgen. | Ziekten en beschadigingen als het moederkoren der rogge, aantasting door erwtenkevers en dergelijken zijn achterwege gelaten, omdat deze geconstateerd kunnen worden bij de mon- sterkeuringen. Evenzoo de beschrijving van de verschillende roestsoorten, omdat hiermede bij de veldkeuring slechts in zooverre rekening behoeft te worden gehouden, als zij van in- vloed zijn op den stand van het gewas. I. ZIEKTEN DER GRANEN. Tarwesteenbrand. (Tilletia tritici). Reeds in Juni kunnen de aangetaste aren herkend worden. Ze zijn langer gerekt dan de gezonde aren (zie plaat VIII fig. l en_ 2). De kleur is min of meer blauwachtig. Bij het afrijpen van het graan zijn ze gemakkelijker op te merken. Terwijl de gezon- de aren zich buigen, blijven de zieke, doordat ze lichter zijn, meer overeind staan. De kafjes staan ook verder uiteen, waar- door de brandaar breeder lijkt dan de normale. De brandplanten zijn korter dan de gezonde, zoodat men bij het bezichtigen van het veld niet over het gewas, maar in het gewas moet zien. _ Typisch is ook, dat de brandaren vatbaarder zijn voor roest dan de gezonde. Tusschen de kafjes van de brandaren bemerkt men heel vaak de geelachtige sporenhoopjes van de roest: evenzoo op de bladeren. Gerstesteenbrand. (Ustilago tecta Hordei). Deze wordt vaak verward met den gerstestuifbrand, maar een kenmerkend onderscheid is, dat bij den gerstesteenbrand de sporen omsloten blijven door een doorschijnend vlies, bij de stuifbrand niet. De steenbrandaren blijven gewoonlijk eenigs- zins in de bovenste bladscheeden zitten. Kafjes en naalden zijn _ ook vaak aangetast en de laatste vertoonen dikwijls krommingen. — (plaat VIII fig. 3). Tarwestuifbrand. (Ustilago triticr). De stuifbrandaren worden zichtbaar tijdens het bibs der — tarwe. De zieke aren hebben weinig ontwikkelde kafjes. De / brandsporen komen vrij tusschen de kafjes te liggen en kunnen dus zeer gemakkelijk verstuiven (plaat VIILfig. 4). Tijdens de keu- ring zijn de stuifbrandaren meestal al verstoven. Er zijn dan _ nieus anders dan kale aarspillen overgebleven. Tegen het rijpen _ staan deze boven het gewas uit. Door er dan over heen te zien zijn ze gemakkelijk op te merken, vooral wanneer het gewas eenigszins gelegerd is. Gerstestuifbrand. (Ustilago nuda Hordei). In onderscheid met den gerstesteenbrand, welke welbedek- te brand wordt genoemd, geeft men deze brandsoort wel den _ naam van naakte brand. Tijdens den bloei der gerst komen de stuifbrandaren uit de bladscheeden te voorschijn. Soms wor- den ze aan den top een tijdje vastgehouden. De kafjes zijn weinig ontwikkeld. Zijn de brandsporen verstoven dan vallen de kafjes, kafnaalden en zijassen van de aar af en blijven er niets dan bijna kale aarspillen over (plaat VIII, fig. 5, 6 en 7). 151 Deze steken even als de door stuifbrand aangetaste tarwearen tegen het rijpen boven het gezonde gewas uit. De stuifbrand- aren kunnen nog wel eens worden aangezien voor aren, waar- aan vogels gepikt hebben. Het verschil ligt echter hierin, dat bij vogelvreterij geen zwart aanwezig is op de plaats, waar de aartjes aan de aarspil bevestigd waren, terwijl dit bij verstoven brandaren wel het geval is. Haverstuifbrand. (Ustilago Avenae). Deze brandsoort treedt ook op tijdens het bloeien der ha- ver. Aanvankelijk is de zwarte brandmassa nog door een dun vlies omsloten, dat echter spoedig barst, waardoor de spo- ren vrij komen te liggen en gemakkelijk verstuiven. Bij sterke aantasting zijn de kafjes slechts weinig ontwikkeld en vallen weldra af. De brandpluimen zijn gewoonlijk gedrongen van vorm. Ofschoon deze ziekte uiterlijk veel overeenkomst ver- toont met den stuifbrand van tarwe en gerst, komt zij toch in werkelijkheid niet daarmede, maar met den steenbrand overeen. De zwam, die haar veroorzaakt, heeft dezelfde levenswijze als die van den steenbrand, zoodat de bestrijding ook op dezelf- de grondslagen berust. Roggestengelbrand. (Urocystis occulta). Bij deze aantasting treft men op verschillende deelen van de plant kortere en langere zwarte streepvormige opzwellingen aan (plaat LX fig. 3). Deze opzwellingen komen het meest voor op het bovenste halmgedeelte, maar ook kunnen ze op de blade- ren en de kafjes optreden. De halmen knikken op de aangetaste- plaats gemakkelijk (plaat IX fig. 4). Doordat niet genoeg voed- seltoevoer kan plaats hebben naar de korrels, kunnen deze zich niet voldoende ontwikkelen. Soms ook kan de zwam in den bloemaanleg woekeren. De korrels veranderen dan in een zwarte sporenmassa. Deze aantasting komt slechts zelden voor. Ook tarwe wordt enkele malen door stengelbrand aangetast. Bestrijding der brandziekten, Steenbrand van tarwe en gerst. Het meest en met succes ge- bruikte middel tegen deze ziekte is kopervitriool. Voor 1 H.L. graan wordt 200 gram opgelost in 2} L. water met welke oplossing de graanhoop zoolang wordt omgeschept, dat men er van verzekerd kan zijn, dat alle korrels zijn be- vochtigd (ongeveer een kwartier lang). Andere gebruikelijke middelen zijn Uspulun en formaline. In Duitschland heeft men goede resultaten met Uspulun ver- kregen. Volgens voorschrift moet het graan eerst in water ondergedompeld worden omdat de brandkorrels (plaat LX fig. 152 Ll en 2) verwijderd kunnen worden; daarna wordt het graan omgeschept met $ % Uspulun oplossing. Per 100 K.G. graan wordt 10 L. oplossing gebruikt. Na de behandeling het graan “op een vooraf schoongemaakte plek uitspreiden ter droging. Een tweede aangegeven methode is het graan gedurende 1 uur onder te dompelen in een M4% Uspulunoplossing. Het gebruik van formaline is minder aan te bevelen, aan- gezien het meermalen gebleken is, dat na langdurig staan deze vloeistof niet meer de vereischte sterkte had behouden. Stuifbrand van tarwe en gerst. Aangezien de veroorzaker van deze ziekte zich binnen in de korrels bevindt, kunnen geen uitwendig werkende middelen worden aangewend. Er wordt gebruik gemaakt van warm water. Herst wordt het graan gedurende 14 uur geweekt in koud water, daarna laat men het nog 44 uur buiten water naweeken; ten slotte wordt het gedurende 10 minuten ondergedompeld in warm water. Voor tarwe moet de temperatuur gedurende deze 10 minuten 53° C. zijn, voor gerst 5l—52° C. De te gebruiken thermometers moe- ten gecontroleerd zijn, aangezien zeer vaak miswijzingen van 1 graad en meer voorkomen. Nadere bijzonderheden om- trent de uitvoering van de heetwaterbehandeling zijn te vin- den in de Mededeeling nr. 4 van den Phytupathologischen Dienst, welke instelling ook gratis advies en hulp verleent. Stuifbrand van haver. De stuifbrand van haver wordt evenals de steenbrand van tarwe en gerst veroorzaakt door een schimmel, waarvan de sporen zich buiten aan de korrels bevinden. Te- gen deze ziekte kan dus ook gebruik gemaakt worden van bijtende middelen. Kopervitriool is niet aan te raden, omdat gebleken is, dat de kiemkracht van met kopervitriooloplossing behandelde haver vrij sterk achteruit gaat. Zeer goede resultaten zijn bereikt door de haver gedurende 10 minuten onder te dom- pelen in water van 53—54° C. Er behoeft geen weeking aan voor- af te gaan. Een behandeling met formaline geeft onzekere uit- | komsten. Het graan wordt bij deze behandelingswijze òf ge- durende 15—-20 minuten ondergedompeld in formaline van 11%, òf hiermede omgeschept (per H.L. haver 5 L. van deze vloeistof). Na de behandeling blijft het graan 8—12 uur, met vochtige zakken bedekt, liggen om zoodoende de formaline- dampen goed te laten inwerken. Uspulun, op dezelfde wijze aangewend als bij tarwe, schijnt volgens Duitsche onderzoekers eveneens goede resultaten te geven. Hier te lande zijn nog geen voldoende proeven met dit middel genomen. Roggestengelbrand. Deze ziekte treedt hier telande weinig cen en 153 op. Wanneer het noodzakelijk is de rogge hiertegen te ont- smetten kan men op dezelfde wijze te werk gaan als. bij ont- smetting tegen steenbrand van tarwe of gerst. Opmerkingen. Wanneer in tarwe en gerst steen- en stuif- brand tegelijk voorkomen, moet eerst het graan ontsmet wor- den op de voor steenbrand aangegeven wijze. Daarna wordt de warmwaterbehandeling toegepast. Het is nl. gebleken, dat de warmwaterbehandeling alleen den steenbrand niet altijd ge- heel doet verdwijnen. Bij de ontsmetting houde men zich precies aan de hierboven gegeven voorschriften. Afwijking ervan kan òf een onvoldoen- de werking van de ontsmetting, òf vermindering van kiem- kracht tengevolge hebben. Er mag geen gebruik gemaakt worden van ondeugdelijke ontsmettingsmiddelen, zoodat het gewenscht is deze (b.v. kopervitriool) onder A. H. V. te koopen. Men moet dan den eisch stellen, dat het 25 % koper bevat en een zuiverheid heeft van 97—98 %. Kopervitriool en sublimaat mogen niet opgelost worden in ijzeren of blikken vaatwerk; hiervoor gebruike men een houten emmer of steenen pot. Wanneer het graan zeer sterk besmet is met steen- brandsporen, doet men goed het vooraf in water onder te dompelen, om de bovendrijvende brandkorrels !) te verwijderen. Voordat het dan met een ontsmettingsmiddel wordt behandeld, moet het goed gedroogd zijn. Na de ontsmetting van het graan moet er voor gezorgd worden, dat niet opnieuw besmetting kan plaats vinden zooals bijv. zou kunnen gebeuren, wanneer het behandelde graan op plaatsen wordt uitgespreid, waar besmet graan gelegen heeft, dus op dorschvloeren, zolders enz. Het ontsmette graan mag in geen geval in dezelfde zakken gestort worden, waarin het zich voor de ontsmetting bevond, tenzij deze zakken ook ontsmet zijn. Ook de zaaimachine kan een bron van herinfectie zijn. Men ontsmette ieder jaar opnieuw al het zaaigraan! Voor meerdere gegevens omtrent het optreden en de versprei- ding van bovengenoemde ziekten raadplege men: Mededeeling nr. 4, „Steen- en stuifbrand van tarwe en gerst,” verkrijgbaar bij den Phytopathologischen Dienst te Wageningen. Strepenziekte van de gerst. (Helminthosporium gramineum). De verschijnselen waaronder de strepenziekte zich voordoet zijn vaak al aan de jonge plantjes op te merken. Op de bladeren verschijnen, meestal het eerst in het midden der bladschijf, aan- 1) Dit zijn korrels, die inwendig geheel met brandsporen zijn gevuld en dus soortelijk lichter zijn dan normale korrels. 154 vankelijk geelgekleurde strepen, welke later bruin worden (plaat IX fig. 6). Op de jonge bladeren komen gewoonlijk niet meer dan een paar strepen voor, terwijl dit op de oudere kan varieeren van een paar tot 7 à 8. Bij zulk een groot aantal zijn ze niet altijd meer even duidelijk van elkaar gescheiden. De strepen loopen _ in de lengte van het blad en kunnen zich ook op de blad- scheeden (plaat IX fig. 5) voortzetten. De stengelknoopen vertoo- nen, vooral in het eindstadium der ziekte, een bruine kleur. Gewoonlijk worden de onderste bladeren het eerst aangetast en schrijdt de ziekte van blad tot blad voort. Meer op het eind van het groeiseizoen gaan de bladeren vaak scheuren en krij- gen ze een gerafeld voorkomen. Einde Juni ongeveer wordt bij de aangetaste planten de groei in sterke mate belemmerd. Deze groeistoring uit zich op drieërlei wijze: le. De aren komen wel geheel uit de scheede, maar het laat- ste halmlid is korter dan bij gezonde planten. Korrelontwik- keling is zeer gering. 2e. Het bovenste stengellid blijft zoo kort, dat de aar niet geheel uit de scheede te voorschijn komt. Men ziet dan vaak, dat de naalden in de scheede vast blijven zitten en dat de aar zich dan kromt als een boog. Geen, of een zeer geringe korrel- ontwikkeling. 3e. De aar blijft door de seheede omsloten, komt dus niet vrij, en van korrelontwikkeling is in dit geval in het geheel geen sprake. In de praktijk spreekt men wel van deze ziekte als van de „doove arenziekte,’”’ wat met de slechte korrelontwikkeling in verband staat. De aren zijn ook min of meer bruinachtig groe- zelig van kleur. Vooral op het eind van het groeiseizoen zijn de zieke planten vaak moeilijk op te merken, doordat deze tusschen de gezonde ingezakt zijn, soms zelfs geheel op den grond liggen, een nauwkeurige bezichtiging is daarom nood- zakelijk. Bestrijding. Hoewel niet afdoende geeft een behandeling met kopervitriool, op dezelfde wijze aangewend als tegen steenbrand van tarwe en gerst, goede resultaten. Wanneer elk jaar opnieuw het zaaizaad ontsmet wordt, zullen toch in ieder geval sterke aantastingen voorkomen kunnen worden. II. ZIEKTEN VAN PEULVRUCHTEN. Vlekkenziekte der boonen. (Gloeosporium — Colletotrichum Lindemuthianum). Deze ziekte is gekenmerkt door het verschij- nen van ingezonken vlekken op de verschillende organen van 155 de plant. Reeds zeer jonge plantjes (kiemplantjes) kunnen aan den stengel worden aangetast. Er ontstaat dan een diep inge- vreten, donkergrijze of zwartachtige plek. Zijn de omstandig- heden gunstig, dan kan de stengel geheel doorrotten en de plant afsterven. De bladaantasting door de zwam der vlekkenziekte is meest- al van weinig beteekenis. Treedt ze op, dan ontstaan er don- kergrijze rottige plekken, zoodat het blad een gehavend uiter- lijk kan krijgen. Het meest voorkomend en het schadelijkst is de aantasting der peulen (plaat X fig. 1). Hierop worden bruingrijze vlekken gevormd met een eenigszins verhoogden, vaak oranje- kleurigen rand. De vlekken zijn tot 1 e.M. in doorsnede, maar meermalen versmelten twee of meer vlekken met elkaar, zoodat dan een zeer groot gedeelte van de peul ziek wordt. De vlekken zijn diep in het weefsel van de peul ingezonken, vaak groeit de schimmel door de peul heen en tast dan de daaronder gele- gen boonen aan. Op de zaadhuid ontstaan dan donkere vlek- ken, welke bij wit zaad duidelijk zichtbaar zijn, op donker- gekleurde boonen echter niet altijd even gemakkelijk kunnen worden opgemerkt. Soms is ook de aantasting zoo gering, dat men aan de boonen zelf niets bemerkt. Een keuring van het monster is dan ook niet voldoende. Bestrijding. Men zorge er voor dat het gewas niet te dicht staat, opdat de lucht goed door het gewas kan circuleeren. Verder kunnen de boonen voor het zaaien gelezen worden, waarbij de gevlekte boonen verwijderd worden. Het uitzaaien van boonen, afkomstig uit peulen, waarop geen vlekken voor- kwamen, leverde goede resultaten op. Zie verder vlugschrift nr. 23 van den Phytoptahologischen Dienst. Vlekkenziekten der erwten. ( Ascochyta pisi). Evenals bij de vlekkenziekte der boonen kan de schimmel, welke deze ziekte veroorzaakt, ook den stengel, bladeren en peulen aantasten. De grootste schade wordt wel aangericht door de aantasting der jonge kiemplantjes, maar ook de aantasting "der peulen (plaat X fig. 2) kan in enkele gevallen zeer aanzienlijk nadeel veroorzaken. : De ziekteverschijnselen zijn de volgende: op stengels, blade- ren en peulen ziet men vlekken, welke eenigszins verschillend van uiterlijk zijn al naar het orgaan, waarop zij gevormd wor- den. Op de bladeren ziet men kleine, ronde, scherp afgeteekende, geel tot bruinachtige vlekken. In het midden zijn de vlekken licht gekleurd. De aantasting van de bladeren doet meestal weinig schade. 156 Op de stengels zijn de vlekken gewoonlijk langgerekt van vorm. Die op de bladeren en op de peulen zijn meestal rond. Het komt vaak voor, dat meerdere vlekken tot een groote vlek samensmelten. Op het licht gekleurde gedeelte van de vlek, dus in het midden, ziet men, meestal reeds met het bloote oog, maar zeker met de loupe, tal van kleine donker gekleurde puntjes. Dit zijn de vrucht- lichaampjes, zoogenaamde pykniden, waarbinnen de sporen wor- den gevormd. De vlekkenziekte der erwten wordt nog al eens verward met hagelschade. Bij deze beschadiging treft men ech- ter niet die bruin gekleurde vlekken aan, welke in het midden lichter gekleurd zijn en zeker niet de donkere puntjes (pykuiden). De door hagelslag ontstane vlekken zijn gewoonlijk ook niet zoo diep ingezonken en zeer onregelmatig van vorm. Bestrijding. Zie vlekkenziekte der boonen. Uitvoeriger beschrijving in vlugschrift nr. 24 van den Phyto- pathologischen Dienst. III. ZIEKTE VAN KLAVER, Klaverstengelbrand. (Gloeosporium caulivorum). Verschillende aanwijzingen zijn er, dat deze ziekte met het zaaizaad wordt - overgebracht, maar ook verbreidt zij zich van plant tot plant. Op een door stengelbrand aangetast perceel klaver ziet men, dat zich doode bladeren (de onderste) gaan vertoonen. Bij nauwkeuriger beschouwing zal men dan echter bemerken, dat verscheidene stengels al geheel zijn afgestorven. Op de nog groene stengels komen zwarte strepen van verschillende lengte voor (plaat X fig. 3). Deze kunnen soms enkele centimeters lang zijn, maar zij zijn slechts eenige millimeters breed. In het midden is de vlek ingezonken. Ook wordt het middengedeelte wat lichter van kleur. De vlekken worden steeds dieper en tenslotte ont- staan er kleine scheurtjes in de lengterichting van den stengel. De verschijnselen der ziekte hebben practici meermalen doen denken aan vorstbeschadiging. Bestrijding. Zaad, afkomstig van velden, waarop stengel- brand voorkomt, moet niet uitgezaaid worden. Of een behan- deling van het zaad met een of ander ontsmettingsmiddel goede resultaten zal opleveren is nog niet voldoende nagegaan kun- nen worden, daar bij de tot dusverre genomen proeven de ziekte zich in de planten, uit onbehandeld zaad opgegroeid, evenmin vertoonde als in de planten uit ontsmet zaad. Treedt de ziekte bij de maaiklaver in de eerste snede op, dan doet men het best deze zoo spoedig mogelijk af te maaien. Hierdoor 157 voorkomt men uitbreiding der ziekte en heeft men kans dat de tweede snede vrij blijft. Alle resten moeten zoo goed moge- lijk van het veld verwijderd worden. ENKELE ZIEKTEN WELKER BETEEKENIS VOOR DE KEURING TE VELDE NOG NADER ZAL WORDEN NAGEGAAN. Vlekkenziekte der gerst. (Helminthosporium teres). De aan- tasting der bladeren geschiedt niet, zooals bij de strepenziekte der gerst, gedurende den geheelen groei van de plant, maar eerst wanneer ze geheel is uitgegroeid. Er ontstaan dan op de bladeren streep vormige bruine vlekken (plaat LX fig 7). Deze vlek- ken zijn echter veel minder langgestrekt dan die van de strepen- ziekte; de lengte varieert van enkele millimeters tot hoogstens enkele centimeters. Ze verlengen zich nooit tot lange strepen zooals bij de strepenziekte. (Helminthosporium gramineum). De bladeren scheuren ook niet. De ziekte verbreidt zich snel over het geheele gewas. Er heeft een overgang plaats van plant op plant. Doordat de ziekte pas vrij laat optreedt is de korrel- ontwikkeling niet zoo slecht als bij door strepenziekte aangetaste planten. De sporen kunnen ook op het zaad terecht komen en hiermede schijnt de ziekte te kunnen worden overgebracht. Gibberella-ziekte der haver. Deze ziekte is nog niet lang be- kend in ons land. Toch treedt ze in verschillende plaatsen op en ook op verschillende grondsoorten. De ziekte behoort tot de zoogenaamde voetziekten d.w.z. dat de zwam den voet van de stengels aantast. De verschijnselen, waarmee deze ziekte zich voordoet, zijn de volgende: de aangetaste planten verwelken en sterven af. De voet van de planten is afgerot. Dit afrotten wordt veroorzaakt door de Gibberella schimmel, welke een min of meer roseachtige kleur heeft. Op het onder- ste stengellid maakt de schimmel voor overwintering bestem- de zwarte vruchtlichaampjes, waarin sporen gevormd worden. Wanneer de stengel is afgerot en deze zwarte vruchtlichaam- pjes aanwezig zijn, kan men vrijwel met zekerheid tot Gibberella aantasting besluiten. De zwarte vruchtlichaampjes zijn ook op de korrels gevonden. Hieruit en ook uit meerdere andere aan- wijzingen valt af te leiden, dat de ziekte met zaaizaad wordt overgebracht. Omtrent de bestrijding zijn nog geen voldoende gegevens bekend. Waarschijnlijk zal een ontsmetting van het zaaizaad met formaline of Uspulun of een warmwaterbehandeling zonder voorweeken resultaat kunnen opleveren. 158 Bietenbrand veroorzaakt door Phoma betae. Deze ziekte treedt behalve aan de oudere bieten ook op de jonge plantjes op, waarbij de door haar veroorzaakte verschijnselen onder den naam van wortelbrand zeer bekend zijn. Wortelbrand kan echter, behalve door Phoma betae, ook veroorzaakt worden door twee andere schimmels, welke niet met het zaad worden overgebracht, maar vanuit den grond de kiemplantjes aantasten. Eveneens kan de slechte gesteldheid van den grond verschijn- selen van wortelbrand doen ontstaan. De bietenbrand der oudere planten wordt gewoonlijk het snel verloopend hartrot der bieten genoemd. De ziekte treedt in Juli en Augustus pleksgewijze of ook op verspreid staande planten op. Het eerst vertoonen de jongste bladeren ziekteverschijnselen ; zij worden zwart en sterven af. Daarna komen de oudere bla- deren aan de beurt. Het kan voorkomen, dat de bieten op het eind van den zomer van bijna alle eerstgevormde bladeren zijn beroofd. Vaak vormen zij weer nieuwe, klein blijvende blaadjes. Niet altijd sterven de bladeren zoo schielijk geheel af; ook bladvlekken kunnen optreden, die licht bruin van kleur zijn en een doorsnede hebben van 1—2 c.M. Niet zelden zijn op die. vlekken duidelijk concentrische kringen te zien; de grenzen tus- schen ziek en gezond weefsel zijn niet zeer scherp. Na 10 tot 14 dagen ziet men op de plekken een groot aantal kleine zwar- te puntjes; dit zijn holle, zwartwandige lichaampjes, pykniden genaamd, waarbinnen de sporen gevormd worden, die het voort- bestaan van de zwam verzekeren. Het is niet onmogelijk, dat feitelijk het eerst deze aantasting bij oudere bladeren optreedt, zonder opgemerkt te worden, en dat de zwam daarna door de bladstelen tot in den kop van de biet doordringt, waarvan het boven beschreven afsterven en zwart worden der jongste bla- deren het gevolg is. De bieten zelf worden in elk geval zeer dikwijls aangetast; hoofdzakelijk op den kop ontstaan dan bruine, min of meer diep in het vleesch gedrongen vlekken, welke gaan rotten. Op de bladstelen vormt de zwam gaarne haar pykniden; als het moeilijk is op de afgestorven, dikwijls met saprophytische zwartzwammen bedekte bladeren, de pyk- niden te vinden, gelukt dit niet zelden nog op de bladstelen. Ook op de zaadstengels kan de zwam voorkomen; de aanwezigheid der pykniden moet uitsluitsel geven of op dit orgaan voor- komende vlekken al of niet door Phoma betae zijn veroorzaakt. Van veel belang met het oog op de latere gevolgen is de aan- tasting van de kelkblaadjes, die de vruchtkluwens omgeven; hierop worden eveneens pykniden gevormd. Dit geeft de verklaring van het feit, dat de ziekte met het zaad _ 159 kan overgaan en tevens van het feit, dat deze overgang groo- tendeels kan worden voorkomen door ontsmetting van het zaai- zaad. Wordt nl. zulk besmet zaad uitgezaaid, dan gaat van in de pykniden gevormde sporen de aantasting der jonge plantjes uit, waarna deze laatste naar gelang der omstandigheden in meerdere of mindere mate de wortelbrand verschijnselen gaan vertoonen. Bestrijding. Hoewel niet geheel afdoende geeft een onder- dompeling van het zaaizaad in een 2 procents kopervitriool- oplossing, gedurende 12—18 uur, of omscheppen van het zaad met een 5 procents oplossing van deze stof goede resultaten. Evenzoo 12—18 uur weeken van het zaad in 0,1 procents oplossing van sublimaat of omscheppen met V, procents oplos- sing. Onderdompelen van het zaad geeft betere resultaten dan omscheppen, maar het nadeel van de onderdompelingsmethode is, dat het zaad veel natter wordt dan wanneer omgeschept wordt. De oplossingen van kopervitriool en sublimaat mogen niet in blikken of ijzeren vaatwerk gedaan worden. Met het zaaien moet men er rekening mede houden dat, vooral wanneer onder- gedompeld is, het zaad min of meer door de wateropname is uitgezet. Colletotrichum-ziekte van vlas. Deze ziekte, in Amerika wel vlaskanker genoemd, is bij ons te lande vooral bekend als ziekte der jonge plantjes, die op de zaadlobben en bij den wortelhals rottige, ingezonken plekken krijgen. De ziekte gaat met het zaad over; de voortplantingsorganen van de zwam, die haar veroorzaakt, zijn meermalen op en in de. zaaddoozen aange- troffen. Draden van de zwam bevinden zich in de zaadhuid. Het is ons nog niet volkomen bekend, hoe de ziekte op de volwassen vlasplanten ten tijde van de veldkeuring te herken- nen is; hiervoor moeten gegevens worden verzameld. Het overbrengen van de ziekte met het zaad kan voorkomen worden door het zaad zeer weinig te bevochtigen en daarna te bepoederen met Normaal pappoeder (kopersulfaat + sodex). Mozaiekziekte der boonen. Ook van deze ziekte is nog niet met zekerheid bekend, of zij met het zaaizaad wordt overge- bracht. Wel zijn er aanwijzingen voor, dat dit plaats heeft. Evenals bij de mozaïekziekte der aardappelen vertoonen zich in de bladeren licht gekleurde vlekjes van onregelmatigen vorm en grootte, waardoor de bladeren een mozaiekachtig voor- komen krijgen. Meestal zijn de bladeren ook, hoewel zeer ge- ring, gebobbeld. De licht gekleurde (geen witte) vlekjes zijn gewoonlijk slechts enkele millimeters groot. Omtrent de be- strijding zijn ons geen gegevens bekend. VERKLARING DER FIGUREN. Praat VIII, fig. 1 fig. 2 fig. 3 fig. 4 fig. 5 PEAT TN MDT fig. 2 fig. 3 fig. 4. fig. 5 fig. 6 HE 7 it he iN Grind fig. 2 fig. 3 . Gezonde tarweaar. . Steenbrandaar van tarwe. . Gerstesteenbrand of bedekte gerstebrand. . Tarwestuifbrand. 6 en 7. Gerstestuifbrand of naakte gerste- brand (drie stadia van verstuiving). Gezonde tarwekorrels. „ Steenbrandkorrels. . Roggestengel, aangetast door roggestengel- brand. Kromming van het bovenste halmlid, ver- oorzaakt door roggestengelbrand. . Stengel met bladscheede, aangetast door strepenziekte van de gerst. ‚ Jonge gerstplant, aangetast door strepen- ziekte. . Vlekkenziekte van de gerst. . Vlekkenziekte der boonen. ‚ Vlekkenziekte der erwten. . Klaverstengelbrand. > er PEI ve Cn Gamen nemer APE PTEAALDENS tr 4 Li Ape LE A, _KUNDIGE) VEREENIGING _ IJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN Sa VAER ONDER REDACTIE VAN kben el | Pror. Dr. J. RITZEMA BOS, ER [RECTEUR VAN HET INSTITUUT Voor PHYTOPATHOLOGIE TE WAGENINGEN. 2 ph ZES EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1920). RE Zevende aflevering. / Je INHOUD: | Ze Dr. E. VAN SLOGTEREN. De nematoden-bestrijding in de 6 bloembollenstreek (Vervolg) . RTS è Á Berichten van den Phytopathologischen Diensks À Bestrijding van de aardappelziekte. Te Boekaankondiging . eh À JAS LEENDERTZ Czn. Eene Botrytis-ziekte op roode bessen AF } en rabarber. : RTE te RE RE jn Gp: $ Mededeeling - Ri: ede E- ABONNEMENT ADVERTENTIËN Á E Priijzen per plaatsing: A 3 Jepag. f 8 RS Het tijdschrift is in den Boek- dee AoA act verkrijgbaar à f 4.00; voor Ik WOE ge de et Buitenland à f5—. (Voor België vk Vrede 1 s 5 Nederlandsche guldens, niet Dénd prijzen’ gelden: woort ben en rs. 10.) Jaarcontract (12 plaatsingen). # fn Bij éénmalige plaatsing worden — pe de prijzen, met 20 0/0, bij driemalige plaatsing met 15 0% en bij zesmalige we plaating met 10 %% verhoogd. AG Voor plaatsing wende men zich tot den Onder-Voorzitter der 5 . Nederl. Phytopathologische Veree- (Afzonderlijke benrinen worden | niging, H. LINDEMAN, Boothstraat iet verstrekt.) | 13, Utrecht. 4 Betalingen aan Dr. H. J. CALKOEN, nningm. der Nederl. Phytopa- ologische Vereeniging, Leidsche art 86, Haarlem. ei Leti mr € Druk: H. Veenman, Wageningen. jl, lr Aad Vrachtboomcarbolinsurt ged. merk „ _ Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN en ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN- PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN. Verkrijgbaar in bussen van 1x 2, 5, IO, 25 en 50 Liter, benevens in vaten van roo en „200 Liter. Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing. NV. Utrechtsche Ásphaltfabriek Afd. „KOOLTEER" _— vh. Maatschappij tot Bereiding van Koolteerproducten Fabriek: KRIMPEN a.d. IJSEL Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. Brief- en Telegram-Adres: _ „KOOLTEER UTRECHT” Telefoon Interc. No. 1388, 188, 580. eer \ y Het Landtorlantine | Zaaizaadvereeniging ‚,NUNHEM” 1 Î N =Hoiland aon | NUNHEM, LIMBURG | ALKMAAR. teelt uitsluitend zaden van nieuw | gewonnen, verbeterde groenteras- kf Kunstmeststoffen sen en op verhoogde opbrengst f 6 en — zoover dit mogelijk àl —k 1tri tevens op immuniteit tegen plan ela oan tenziekten geselecteerde soorten. Geen Phosphorzuur-gebrek meer!| 8 Wij hebben aan te bieden: Beenderphosphaat (Delft) poederfijn gemalen, met een gegarandeerd gehalte van 38 0/o totas phosphorzuur, waarvan 90 0 in citraat oplosbaar. Door de hooge oplosbaarheid een uitmuntend plaatsvervanger w va: Thomasmeel. Vraagt prijzen aan: N.V. Kunstmesthandel voorheen HULSHOF & ( MALIEBAAN 52 UTRECH _ _E ! _ FIJNGEMALEN KAINIET de beste de goedkoopste de eenvoudigste Onkruidverdelger Vraagt inlichtingen en brochures bij het Landbouw- kundig bureau van het Kalisyndikaat te UTRECHT En meenehese teder 5 S Pp J. VAN AARDENNE 8 _ Kunstmeststoffen 8 à DORDRECHT 8 5 De Nederl. Pomologische Vereeniging helpt hare leden bij den _ aankoop van alle goede — BESTRIJDINGSMIDDELEN Schriftelijke adviezen betref: fende de bestrijding van planten- ziekten en schadelijke insekten zijn voor de leden gratis. Bureau der Vereeniging Rijnkade 8, UTRECHT. uinbouwmaatschappij __ GELDERLAND” te NEEDE. @A@® pecialiteit Vruchtenplantsoen. Boomgaard- en Tuinaanleg. Tuinarchitectuur. D. ). VAN DER HAVE, BOOMKWEEKERIJEN CAPELLE bij GOES. refe Vruchtboomen in alle vormen. Bessen, Frambozen en Aardbeien voor onderbeplanting. Elzen, Populieren en Olmen voor scherm. Sierplantsoen, Rozen, Coniferen, etc. Geill. Prijscourant op aanvrage. HAARLEM - ween nng Laat elk Lid onzer Vereeniging een nieuw Lid aanbrengen! Aanmelding s.v.p. bij den Penningmeester Dr. H. J. CALKOEN Leidsche Vaart 86. jaje wiene nennen do OOl© aso AMSTERDAMSCHE SUPERFOSFAATFABRIEK EN VEREENIGDE CHEMISCHE FABRIEKEN UTRECHT HOOFDKANTOOR: MALIEBAAN 81, TELEFOON: 3461 en 3508 - TELEGRAM-ADRES „RODUMA” UTRECHT KUNSTMESTSTOFFEN, Voor de levering van: KOPERSULFAAT, wende men zich tot het kantoor te zal AMSTERDAM, Minervahaven, Postbus 313. Tel. N. 7655 en C. 1452. Tel. Adr. „AMSUFOS” Fabrieken te: Kralingsche Veer, Zwijndrecht, Groningen, Amsterdam en Pernis. Hil HE u dij KE | Ï (let Propaganda-Bureau der Nederl. Kainstmesttabriekend Stelt zich gaarne beschikbaar: letothet verleenen van adviesomtrent het doelmatig bemesten van bouw-, wei- en tuinland, met inbegrip dus van de bemesting in bakken, kas- sen en warenhuizen. Op aanvrage worden door den Direeteur, zoo mogelijk, persoonlijke bezoeken af- gelegd. 2etot het verleenen van steun, zoo mogelijk, voor het aanleggen van proef velden ; 3e tot het kouden van lezingen door den Directeur, mits tijdig aange- vraagd; 4e tot het verleenen van advies om- trent grondbewerking en grond- verbetering, het bestrijden van plantenziekten en schad. insecten, De Directeur is voor belangstellenden te spreken elken Maandag en Dinsdag van Ir tot r uur, in het Hotel Coomans te Rotterdam. 7 Het Bureau is gevestigd Wijnhaven 1105 Rotterdam, waar de Directeur mede te spreken zal zijn. Stukken, dit Bureau be- treffende, moeten aan dit adres worden opgezonden. Í | | | i | | en, CEASE rn Verspreidt volgende Vlugschriften: @ . Waar gaat het bij de bemesting K om en wat is superfosfaat ? „ De bemesting der aardappels op_ klei- en zavelgronden. Ee . De bemesting der vlinderblóë-g mige gewassen op klei- en zavel- onden. e bemesting der voerbieten en en koolrapen op zandgronden. © De bemesting der vlinderbloe- mige gewassen op zandgronden. © ; De bemesting der graangewassen. De bemesting van het grasland — De bemesting van den tuin van den particulier en-den beroeps: tuinder. 9 Super zandgrond, E 10. De teelt en de bemestië der suikerbieten. 11. Deteelt en de bemesting van aard appelen op zandgrond. 12. De teelt en de bemesting van” haver op zandgrond. 13. 5 jaar achtereen dn tegenover 2 slakken op zandgrond. 09 Do als roggebemesting ° 6 = Op aanvrage worden gratis deze vlugschriften toegezonden door den Directeur van het Propaganda. Bureau der Ned. Kunstmestfabrieken, Wijnhaven 110b, Rotterdam. ) © (@ OVDIODIC NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE ie ate: vand KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. Zes-en-twintigste Jaargang — je Aflevering — Juli rg2o DE NEMATODEN-BESTRIJDING IN DE BLOEMBOLLENSTREEK VERVOLG. III. Bestrijding der ziekte. Al is reeds voor de herkenning en het onderzoek der planten- ziekten een goede kennis van de kultuur zeer nodig, nog veel meer dringend is dit voor de bestrijding. Zolang men de omstan- digheden nodig voor de normale groei van een plant niet kent, zal men steeds weifelende moeten blijven, waar het betreft het oordelen over de oorzaken van een afwijkende groei. Maar ook als we hebben vastgesteld, dat er een infectie-ziekte in het spel is en we hebben deze in het laboratorium in al z’n biezonderheden nagegaan, dan zal de mooiste theoreties uitge- dachte bestrijding van generlei nut zijn, als de toepassing er van niet oeconomies is uit te voeren. In de eerste plaats komt het er, vooral tegenwoordig, in elke kultuur op aan de produktieprijs van het gewas naar beneden te drukken en daarom zal alleen die bestrijding iets waard zijn, die een verbetering oplevert, welke ruim opweegt tegen de verhoging van het arbeidsloon aan de bestrijding verbonden. Dit is natuurlik niet zo te verstaan, dat deze bestrijdingskos- teninéén jaar in hoger rendement moeten terugkeren, maar dat het werk op de duur wordt beloond, ook al zal de opbrengst in het eerste jaar beneden het normale zijn. Waar de bloembol- lencultuur zeer biezondere eisen stelt, is het dus hier nog meer dan elders nodig met de oeconomiese kant van het vraagstuk rekening te houden. We hebben hier te doen met zeer speciale gronden, die buitengewoon hoog in prijs zijn. Deze hoge prijs is oorzaak, dat er slechts weinig gewassen met voordeel kun- nen worden geteeld, ergo is de wisselbouw zeer moeilik en 162 moet men betrekkelik spoedig met dezelfde gewassen op dezelfde grond terugkeren. De bloembollenstreek heeft met vele andere cultuurdistrieten gemeen, dat vaak grote gebieden dicht wor- den beplant met dezelfde gewassen, waardoor infectie-ziekten dikwijls zo noodlottig kunnen worden. Bij vergelijking met andere culturen doen zich echter nog zeer belangrijke ver- verschillen voor. Vergelijken we b.v. de verbouw van rogge en hyacinthen op 2 akkers, die even sterk met rogge-aaltjes, respect. hyac.-aaltjes zijn besmet, waardoor van elk dezer ge- wassen b.v. 15% der planten wordt besmet. Als eerste verschil treedt hier op, dat de afzonderlike planten een zo groot verschil in waarde hebben, dat al bleef de ziekte hiertoe beperkt in het eerste jaar, het verlies van 4% der hyacinthen reeds een belang- rijke schade zou betekenen, terwijl dit voor de rogge vrijwel verwaarloosd zou kunnen worden. Daar de rest der rogge- planten bovendien nu meer ruimte tot uitstoeling heeft, zal ook bij een sterkere aantasting, de schade hierdoor voor een groot gedeelte worden gecompenseerd. In de loop van het jaar besmet echter elke hyacinth minstens 10 van de omstanders en bij de oogst is dus zeker 10 x % — 5 % ziek. Wordt deze partij opnieuw geplant, dan is een volgend jaar het percentage zieken zeker 10 x zo groot en als we nu een partij hyacinthen 4 jaren moeten telen, voordat deze leverbaar is, dan zou hier- van dus in ’t geheel niets terechtkomen. Wanneer we 4 jaren achtereen rogge verbouwen op hetzelfde met rogge-aaltjes be- smette terrein, dan zou hierop de oogst in het 4e jaar zeker ook niet heel groot zijn. Hier kan men echter de oogst van het le jaar terstond geheel benutten en nadat men er in is ge- slaagd, de aaltjes door wisselbouw voor het grootste deel te doen verdwijnen, kan men hier wederom met voordeel rogge verbouwen. Bij de hyacinthen is echter het kapitaal voor een groot deel gestoken in de partij bollen en hiervan gaat de waarde van zeer hoog, tot bijna niets terug, indien reeds in het eerste jaar ook slechts een gering percentage is besmet. Vooral doordat deze bollen een meerjarige cultuur eisen, waarbij een bol, die in het éne jaar ziek wordt, het volgende jaar niet haalt, moet hier dus aan de bestrijding zeer hoge eisen worden gesteld. Daareen eenmaal opgetreden infectie zéér moeilik te beper- ken is, is het natuurlik het beste de infectie te voorkomen; dit kan men bevorderen door een zeer strenge controle op het plantmateriaal, dat aan zeer hoge eisen moet voldoen. Ook met de grootst mogelike zorg kan men echter niet steeds een besmetting voorkomen en het streven moet er dus op zijn 163 gericht de nadelige werking van zo’n besmetting zoveel mogelik te beperken. Wanneer men z’n toevlucht kan nemen tot het kweken van varieteiten, die voor de betreffende ziekte immuun zijn, dan zal men hiermee natuurlik zeer veel bereiken, al hebben vaak de vatbare soorten juist eigenschappen, welke men in de onvat- bare slechts node mist. Door kruising is hier echter zeer veel te bereiken en een onschatbaar voordeel heeft de bloembollen- cultuur hier met enkele andere gemeen, dat nl. de gewassen op vegetatieve wijze worden vermenigvuldigd. Men heeft dus het gewenste doel terstond bereikt, indien men bij de ontel- bare combinatie’s van kenmerken, welke men bij één enkele kruising verkrijgt, er één heeft, die aan de gestelde eisen vol- doet. In het algemeen moeten we bij de strijd tussen plant en parasiet de eerste zoveel mogelik steunen, opdat ze met enige kans op succes de strijd kan aanbinden. Ook als men geen immune varieteiten heeft verkregen, kan men toch de resisten- tie van het gewas zeer sterk verhogen, als men riauwkeurig op de hoogte is van de wisselwerking, die er tussen de plant en haar vijand bestaat, en weet, welke invloed verschillende uit- wendige omstandigheden op de uitslag van de strijd kunnen uitoefenen. Zo zijn er zeer mooie resultaten verkregen door het terughouden van het plantgoed in het najaar, waardoor men heeft verkregen, dat ze in het voorjaar later opkomen en hier- door aanmerkelik minder van „het vuur” hebben te lijden. De ondervinding heeft geleerd, dat men niet ongestraft 2 jaren achtereen tulpen verbouwt op hetzelfde perceel; een misoogst is zeker het gevolg en we wachten daarom 2 of nog liever 3 à 4 jaren, voordat we met tulpen op hetzelfde land terugkomen. Kunnen we dus soms door het aantal vijanden belangrijk te verminderen of door de plant in buitengewoon gunstige omstan- digheden te brengen, bereiken, dat de plant de zege behaalt in de strijd, de verhouding tussen de nematoden en de hya- ceinthen en narcissen is te vergelijken met die van de pest tegen- over de mens. We kunnen isoleren en misschien met grote voor- zorgen een besmetting voorkomen, als ze eenmaal zijn aange- tast, dan is de sterfte steeds 100 % van de patienten. Onvat- bare varieteiten bestaan er tot heden niet. De ziekte loopt bij de ene varieteit sets sneller dan bij de andere, meestal is dit verschil echter aan andere factoren, zoals bv. vochtigheid van de bodem toe te schrijven, er aan gaan ze allen. Verschuiven van groei- of bloei-periode geeft niet, daar op elk tijdstip van de groei en op elke tijd van het jaar de besmetting kan plaats hebben. In een toch verloren proces, wanneer b.v. een partij k vrij erg ziek is en we deze nog één jaar moeten opplanten om haar tot „leverbaar”’ te doen groeien, kunnen we misschien door erg laat of zeer diep planten bereiken, dat een iets groter percentage aan de finish komt. Voor de kwekerij is dit echter vangeen betekenis en we moeten hier dus zeer krachtig ingrijpen, als we iets willen bereiken. Het grootste bezwaar blijft steeds nog, dat indien we eenmaal een partij hyacinthen of narcissen ziek hebben, we er zelfs niet mee klaar zijn, als we voor een jaar van de gehele oogst afzien en de gehele partij opruimen. Behalve, dat we hiermee een deel van het bedrijfskapitaal, dat voor een groot deel in de partijen zit, prijs geven, blijft bovendien de ziekte in de grond achter, waar elk besmet perceel een voortdu- rend besmettingsgevaar oplevert, zowel voor de omringende grond, als voor de rest van de bloembollenkraam. Voor de bestrijding van de gevreesde ziekte moeten we haar dus bevechten op twee plaatsen, zowel in de bollen als in de aarde en de bespreking dezer bestrijding wil ik daarom ook in ° drie gedeelten behandelen, nl: le. Bestrijding der nematoden, terwijl de bollen op het veld staan, in de grond en de bollen tegelijk. 2e. De bestrijding der nematoden in de aarde. 3e. De bestrijding der nematoden in de bollen. 164 le. Bestrijding van de nematoden in de aarde en de bollen, ter wijl het gewas te velde staat. Zoals ik bij de bespreking van de kenmerken van het aaltjes- ziek reeds heb uitgelegd, gaan de aaltjes, welke met een besmet- te bolin een partij zijn gebracht, van deze bol in de grond over, om van hieruit weer andere bollen in de omgeving aan te tasten. Zowel in de bollen als in de aarde zijn het slechts de aaltjes, die de gevaarlike eigenschappen bezitten en wanneer we dus deze overal, waar ze voorkomen, wisten te herkennen, zouden we ze kunnen wegnemen en vernietigen. Nu zijn de zieke bollen, zolang ze groeien, aan de hiervoor aangegeven kenmerken inderdaad als aaltjes-ziek te herkennen en deze bollen tevens als reagens gebruikende op het al of niet besmet zijn van de aarde, kunnen we, over een met narcissen beplante akker gaande, tevens hieraan herkennen, waar de grond besmet is. Wanneer we dus de zieke bollen zorgvuldig uit de partij verwijderen en tevens de aarde meenemen voor zover deze aaltjes bevat, dan vangen we twee vliegen in één klap en zuiveren op deze wijze tegelijkertijd zowel de partijen als de grond. Daar dit tevens de beste manier is om de besmette grond te zuiveren, is het van zeer groot belang te weten, hoeveel aarde 165 we rondom een zieke bol moeten meenemen. Hiervoor is het noodzakelik te weten in welke richting en met welke snelheid zich de aaltjes in de grond verplaatsen, en om hiervan meer ken- nis te verzamelen, zijn door mij een aantal proefnemingen verricht, waarvan ik er enkele zal mededelen. Uitgaande van een gezond perceel, waarop een partij nar- eissen met enkele zieke bollen is geplant, wordt de grond vanuit deze zieke bollen als centra besmet en het komt er dus op aan de zieke bollen zo vroeg mogelik te herkennen en deze zo spoedig mogelik te verwijderen. Hoe eerder men er bij is, des te minder aarde behoeft men te verplaatsen. In één jaar zag ik de ziekte zich vanuit één punt over een afstand van + 60 c.M. in één richting verspreiden, d.w.z. tot op deze afstand was in de oorspronkelik gezond rondom een zieke bol geplante nar- cissen, nog in het eerste jaar vóór het rooien de ziekte te her- kennen. Daar het zeer wel mogelik is, dat een plant kort geleden reeds is besmet, maar de ziekte nog niet zichtbaar is geworden, zal men dus het veiligst doen, wanneer men rondom de duidelik zieke bollen nog minstens één, liefst twee reeksen der schijn- baar gezonde als ziek beschouwt. Men neme dan dit gehele complex, bollen èn aarde, uit de partij weg en brengen dit (zonder morsen!) naar een plaats waar de aaltjes geen schade kunnen doen. Een zéér voorname vraag is, hoe diep men de aarde moet wegnemen en hiervoor is het van groot belang, dat bij zeer veel experimenten telkens weer is gebleken, dat de aaltjes zich schijnbaar bij voorkeur in de allerbovenste grondlagen ophou- den. Hierom is het m.i. voldoende, dat men de aarde tot even onder de zieke bol meeneemt, mits men er zorg voor draagt niet hierbij zand te morsen. De in verband met deze kwestie genomen experimenten hebben vaak zeer interressante resultaten opge- leverd. Eén van deze experimenten hoop ik met behulp van fig. l(bladz. 166) door een beschrijving, duidelik te kunnen maken. Van vier bedden narcissen: 2 Dubbel van Sion en 2 Sir Watkin, werd van één bed Sion en één bed Watkin telkens één helft geplant op 5 c.M. diepte en de andere helft op 15 c.M. diepte. Nadat de bollen met aarde waren toegedekt, werd over de 4 verschillende percelen een gelijke hoeveelheid infectie-materiaal uitgestrooid. Het volgende voorjaar bleek, dat er van de diep- geplante bollen 6.7 %,respect. 6.7% ziek waren geworden en van de ondiepgeplante 46.7 % respect. 75.7 %. Op elk halfbed waren geplant 210 narcissen en het aantal zieken was diep geplant 13 en 13, ondiep geplant 97 en 159. Nog meer van belang waren echter de uitkomsten van de volgende twee bed- 166 den, waarvan ook telkens één helft werd geplant op 5 c.M. diepte en één helft op 15 c.M. diepte; vóór het planten was in beide bedden de infectie aangebracht op een diepte van 25 e.M. en nu is het merkwaardig, dat hier wederom van de ondiep geplante bollen veel meer ziek bleken dan van de diep- geplante, ondanks dat de laatste zich 10 e.M. dichter bij de besmettingslaag bevonden. Hier waren op elk halfbed geplant 231 narcissen, waarbij van de ondiepgeplanten 152 en 155, dit is INFECTIE OP 25cM DIEPTE. DIEP Á IR WATKIN oNDIep Kk Kd KIEL saseen BE” 0% toauvodonepanouwons cen enoeonvoord) CanecutuvancuauondaanssdeuwsDdonn INFECTIE OP 2cM DIEPTE. SIR WATKIN FERRE UNDIEP ET Ei Ene ve …. d en nl MENE 1 OELSCHRE Jl EET CS LENS EE EE hj …. . . . se engdoordenntonnasGbenesCdesers sevosspsngwurg0onouwdouwvaanrde ONDIEP estdarsee DIEP DUUR VAN SION ee Ker Has Ld | e Evan, Sese p es ERE PEAR ï Toensaansoneoveuansdansnnsnunng jeatsonuvaevovannegsgonsonvaagdoo LE Í | ennn ntm mnd es Dd + Fig. 1. 61.5 % respekt. 67 % en van de diep geplanten 51 en 46 d.i. 22.8 % respekt. 19.9 % ziek werden. Deze resultaten zijn slechts te verklaren door aan te nemen, dat de aaltjes zich vanuit de diepte eerst naar de oppervlak begeven en hier de narcissen aantasten. Daar de infectie plaats heeft bij de neus van de bol en de aaltjes waarschijnlik gemakkeliker in de zachte spruiten, die juist de bol hebben verlaten, kunnen binnendrin- gen, dan wanneer deze eerst reeds een eind uitgegroeid en meer verhard zijn, is de meerdere infectie van de ondiep geplante bollen ook begrijpelik. Hierbij komt nog, dat zodra na het 167 planten de narcis een neus buiten de bol maakt, deze zich bij de ondiep geplante bollen veel eerder in de besmette laag bevindt, dan bij de diep geplante bollen het geval is. Meen ik dus te moeten aanraden om rondom de zieke bollen het mee uit te nemen zand een zo groot mogelik oppervlak te geven, op grond van voorgaand beschreven en andere proef- nemingen, durf ik te veronderstellen, dat de diepte niet verder dan even onder de zieke bol behoeft te worden genomen. Verschillende proefnemingen op grotere schaal zijn hierom- trent nog in gang. Voorgaande methode is verreweg de beste en meest afdoende bestrijding der ziekte in de bloembollenkraam als een geheel, daar we op deze wijze zowel de partijen als de grond zuiveren. Helaas ontdekt men echter niet steeds tijdig genoeg de ziekte om deze bestrijdingswijze zorgvuldig genoeg toe te passen en het blijft dus ook zeer gewenst om de grond en de bollen ieder afzonderlik zoveel mogelik van aaltjes te bevrijden. 2e. De bestrijding der nematoden in de aarde. Wanneer er geen bollen op het land staan, is het prakties onmogelik om uit te maken, òf en waar zich in de grond nemato- den bevinden. Heeft men dus zekerheid, dat ergens zieke bollen hebben gestaan en dus de grond is besmet, dan moet men de akker in z’n geheel een zodanige behandeling doen ondergaan, dat de nematoden op de een of andere manier onschadelik wor- den gemaakt. Uit hetgeen ik in het begin van dit hoofdstuk heb gezegd, is voldoende gebleken, dat het voor de bloembol- lencultuur in het biezonder van zeer groot belang is, zo enigs- zins mogelik liefst 100 % van deze dieren kwijt te raken. Verschillende chemikalien werden als desinfectans geprobeerd, maar deze hebben geen voldoende resultaten opgeleverd. Een eerste vereiste is steeds, dat de kosten niet meer zullen bedragen, dan met de hierdoor verkregen meerdere opbrengst van het perceel in evenwicht is te brengen. Hier zijn we in de bloembollen- streek eens in dit opzicht in een gunstige positie, daar mij meermalen is verzekerd, dat men gaarne f 1000 per H.A. voor een grondige ontsmetting zou betalen. Grote hoeveelheden dubbelkoolzure kali, benzine, zwavelzure ammoniak —+ kalk, landbouwzout en zelfs zwavelkoolstof tot + 300 gram per M?2 gaven geen resultaat, zodat ik denk, dat we, wat de bodem- ontsmetting betreft, tenminste in de bloembollenstreek niets zullen kunnen bereiken, tenzij misschien door het verhitten van de bovenste aardlagen door middel van stoom. Het is echter de vraag of dit ooit zo in ’t groot zal zijn toe te passen, dat het 168 » werkloon en waarbij ’t in dit geval voor al aankomt, de prij- zen der. steenkolen, hiervoor geen bezwaar zullen opleveren. In de bloembollenstreek bestaat reeds van oudsher de ge- woonte de grond te „delven”’; hierbij wordt de bovensteek in de diepte gebracht, terwijl de ondergrond naar boven komt. Men doet dit zeer zorgvuldig, waarbij geen grond wordt gemorst _ en voor de verversing van de cultuurgrond zal dit, ook afge- zien van de nematoden-ziekten, steeds nodig blijven. Het zwart- snot in de hyacinthen heeft men vooral ook met behulp van het delven bestreden en hierbij zeer veel baat gevonden. Het was ook gewoonte om tegen het oudziek der hyacinthen een ziek perceel te delven en zonder twijfel raakt men hiermee ook de grote massa der aaltjes kwijt. Men was het er echter nog niet over eens, hoe diep men moest delven; terwijl een diepte enal Gw u In u \ \ \ u u x 000000 OOOHEG HOOOOE 0IHOCO ODOHOG AOCOOG ONGOOE MOET 000000 OOOOOO OOOOOO OGGHOO GOOOL GOJO0 OOOODO OOOOGOO 0D \ \ A n u “ \ x u Fig. 2. van twee steken vrij algemeen onvoldoende werd geheten en de meerderheid met drie steek genoegen nam, waren er ook meer- dere kwekers, die liefst een diepte van vier steek noodzakelik achtten. Steeds werd er echter de bedinging bij gemaakt, dat het delven „netjes”’, dus zonder morsen van aarde van de boven- steek op de pas bovengebrachte ondersteek, moest geschieden. Daar de kwestie van het arbeidsloon weer van zeer groot be- lang was, stelde ik mij tot taak om zo mogelik uit te maken, hoe diep werkelik de aaltjes in de grond moesten worden ge- bracht, opdat ze niet meer naar boven zouden kunnen komen. Ik nam daartoe een serie van experimenten, waarbij ik bollen plantte in steenen buizen, zgn. grès-buizen, zoals wel voor riole- ring worden gebruikt, die hiertoe vertikaal in de grond werden geplaatst. Ze waren gevuld met zuiver zand en beplant met ge- zonde bollen, terwijl er op verschillende diepte onder de bollen besmettingsmateriaal, bestaande uit snippers van zieke nar- 169 eissen, respekt. hyacinthen was gebracht. In ’t geheel waren er 96 buizen, welke waren besmet op 5 c.M., 10, 20, 30, 40, 50, 60, 70, en 90 c.M. vanaf de bovenrand der buis, terwijl de bollen telkens op 10 e.M. van de bovenrand waren geplant. Er werden telkens 6 buizen beplant met narcissen en 6 met hyacinthen en het resultaat was, dat in alle buizen alle bollen (dus 100 %) ziek werden, ook dus in die 12 buizen waar de besmetting op 90 e.M.onder de bovenrand van de buis was aangebracht en hier moesten de aaltjes dus over deze afstand naar boven zijn gekomen. Zie fig. 2. Wanneer we deze proefnemingen terstond met de toestand in de praktijk mochten vergelijken, dan zou hieruit dus volgen, dat we door middel van delven de aaltjes nooit allemaal kunnen kwijtraken. !) Nu is in deze buizen de infectie natuurlik wel zeer sterk geweest, maar het delven beoogt juist zekerheid te hebben om alles te doen verdwijnen en nadat ik deze resultaten had verkregen, heb ik nog meer in de praktijk rondgekeken, de ervaringen hier opgedaan gecontroleerd en ook hier meerdere aanwijzingen gevonden, dat inderdaad ook in de praktijk de besmetting na het zeer diep delven soms weer naar boven komt. Ik kan hier alle gevallen niet opnoemen, maar een eigen expe- riment wil ik nog even mededelen. Ik liet graven een gat van 1 meter in het vierkant en 80 c.M. diepte en bracht op de bo- dem van deze kuil een aantal stukken van zieke hyacinthen, waarna deze opening weer werd dichtgeworpen. Het gat was gegraven in het midden van een hyacinthenbed en dit werd na het dichtwerpen van de kuil over de gehele lengte (10 meter) met hyacinthen beplant. Op het bed werden geplant 432 hyacinthen en deze waren alle gezond in het volgende jaar, behalve een 5 tal hyacinthen van de 79 welke boven de gegraven kuil waren geplant. Hier waren dus ook een aantal aaltjes er in geslaagd om door de aardlaag van + 80 e.M. diepte naar boven te komen. *) Nu was uit deze experimenten niet op te maken, of de aaltjes door het grondwater, dat in de bloembollenstreek zeer hoog 1) In de praktijk wordt meestal nadat op een perceel zieke bollen hebben gestaan, dit in de volgende winter gedolven en dan eerst weer na een of meer jaren met hetzelfde gewas beplant. Bij het delven worden alle voedsterplanten naar beneden gebracht en blijft er voor de Nematoden geen voedsel in de bovengrond over. Er heeft dus tevens een uithongeringsproces plaats en op grond van enkele proefnemingen ben ik overtuigd, dat de tijd gedurende welke de aaltjes zonder geschikte voedsterplanten in onze gronden kunnen blijven leven niet zolang is, als men wel heeft aangenomen. 2) In een parallelproef geheel op dezelfde wijze genomen met nar- cissen, werd in 1919 geen ziekte geconstateerd, maar bleken in April 1920 3 planten ziek te zijn. 170 - staat, naar boven waren gevoerd, of onafhankelik hiervan, zelfstandig naar boven waren gekropen. Om deze vraag op te lossen, plaatste ik het volgende jaar een aantal grès-buizen zo, dat ze 25,35, 45, 55 en 65 c.M. boven de grond uitstaken. Hierin werd de besmetting op ongeveer 70 c.M. van de bovenrand der buizen aangebracht, terwijl ze op de gewone wijze met bollen werden beplant (zie fig. 3). Het resultaat was, dat in elk der serie's van 6 buizen in alle buizen bollen ziek werden, terwijl in de laatste serie.alle bollen totaal verdwenen waren. In deze laatste serie waren de bollen, die een hoge grondwaterstand nodig hebben, doodgegaan en misschien ook nog bevroren en na dien tijd geheel opgevreten door allerlei waarschijnlik gro- tendeels . saprophyties levende organismen; aan de resten was het niet meer vast te stellen of ze nog aaltjes-ziek waren geweest. Als conclusie uit dit experiment mogen we echter in elk geval opmaken, dat de aaltjes in staat zijn, zonder behulp Fig. 3. van het grondwater, dat toch nooit hoger dan het grondniveau stijgt, in dit geval over een afstand van ongeveer 55 c.M. actief naar boven te kruipen. !) Deze proefnemingen zijn dit jaar nog uitgebreid, om tevens de invloed vast te stellen van de wijdte der buizen, de sterkte der besmetting, de vastheid van de grond in de buizen en de aard van het inwendig oppervlak der buizen. Al zal men bij het diepdelven zeker wel de overgrote meerderheid der aaltjes onherroepelik begraven, een gering per- centage zal weer naar boven kunnen komen. Wanneer we nu hebben geconstateerd, dat de aaltjes in de allerbovenste grond- laag voorkomen, dan is het de vraag of we niet oeconomieser deze bovenste laag kunnen wegnemen en door zuiver zand vervangen. We moeten hiervoor zo nauwkeurig mogelik de dikte der be-_ smette laag bepalen en ook hieromtrent heb ik enkele proef-_ nemingen ingesteld, welke voor een deel nog, ook op grotere schaal, in gang zijn. Een zwaar besmette ring, waaruit de aarde 1) Bij de experimenten voor het seizoen 1910—1920 is dit over een afstand van 75 cM. mogelik gebleken. rg over een diepte van 18 e.M. zorgvuldig was weggenomen, en die na bijvullen met zuiver zand met gezonde bollen was be- plant, bleek het volgende jaar geen zieke narcissen meer te bevatten. !) Het zal natuurlik wederom een kwestie van werkloon wor- den, of we op den duur de voorkeur zullen moeten geven aan het uitvaren van de bovenste zieke grond en het invaren van zuiver zand, boven het diep delven, dat minder afdoende zal zijn. Hierbij zal de ligging van de besmette tuin, b.v. aan geschikt vaarwater, een zeer belangrijke faktor zijn, daar zonder dat het aan- en afvoeren van grond op grote schaal natuurlik zeer kost- baar wordt. In een dergelik geval zal men dus aan het delven de voorkeur moeten geven, terwijl daarentegen voor de echte narcissen-gronden, die door gemis aan een geschikte ondergrond niet gedolven kunnen worden, de laatste methode van ’t hoogste belang is. Tevens wordt hierdoor nog meer dui- delik, van hoe grote betekenis het is om de bestrijding van de ziekte vooral in de tijd, dat de hyacinthen en narcissen groen op het veld staan, zéér krachtig ter hand te nemen. (Wordt vervolgd). Dr. E. VAN SLOGTEREN. Berichten van den Phytopathologischen Dienst. No. 18, Juni 1920. BESTRIJDING VAN DE AARDAPPELZIEKTE. De aandacht van belanghebbenden wordt er hierbij op ge- vestigd, dat de aardappelziekte (veroorzaakt door de zwam Phytopthhora infestans) reeds op vroege aardappelen is ver- schenen. Het ziektebeeld is thans nog iets anders, dan wij ge- woon zijn waar te nemen, daar niet in het bijzonder het blad, maar nu juist de stengels der aardappelplanten zijn aangetast. Daarop doen zich zwart-grauwe, rottige plekken voor, waarop in vochtige omgeving spoedig de sporendragers der zwam te voorschijn komen. Het is dus eenigszins te verwachten, dat als de droge periode, waarin wij thans zijn, gevolgd wordt door een vochtiger, de aardappelziekte zich spoedig zal gaan uitbreiden en dan, zooals bij latere aantasting voorkomt, vooral op het blad. Aan hen, die voornemens zijn deze ziekte te bestrijden door bespuiting van het aardappelgewas met Bordeauxsche of Bourgondische pap kan dan ook in overweging gegeven worden, deze bespuiting dit jaar vroegtijdig uit te voeren. Inlichtingen en aanwijzingen worden gaarne gegeven door den Phytopatho- logischen dienst te Wageningen en door de op verschillende plaatsen gevestigde technische ambtenaren en controleurs bij dien dienst. À Verschenen is het: Verslag over de werkzaamheden van den phytopathologischen dienst in het jaar 1919. Het bevat uit- voerige mededeelingen over in 1919 waargenomen ziekten en beschadigingen van cultuurgewassen, over onderzoekingen en de op proefvelden verkregen resultaten enz. Exemplaren zijn op franco aanvrage verkrijgbaar bij den Phytopathologischen dienst te Wageningen à f 0.65. zak EENE BOTRYTIS-ZIEKTE OP ROODE BESSEN EN RABARBER. Van het geslacht Botrytis, dat oorspronkelijk geheel als saprophyt leefde en waarvan meerdere soorten en vele ver- scheidenheden voorkomen, deelt De BARY reeds mede, dat het van saprophyt parasiet geworden is. Onder gunstige omstandig- heden kan het zwammycelium zich ook op den kasgrond ont wik- kelen, zooals Beauverie in 1899 aangaf. leder kent deze schimmel op de rottende bladeren van Pelargonium zonale, wanneer die in eene te vochtige omgeving overwinteren; ook op rottende vruchten treffen we ze aan. Op de meest verschillende planten komt ze voor. VoN KisSLING geeft aan, dat ze veel voorkomt op Gentiana asclepiadea, Pelargonium zonale, hennep en boekweit. Professor RrrzeMaA Bos beschrijft in 1894 in het „Tijdschrift over plantenziekten” het voorkomen op den aardappel. In 1903 nam PruNor waar, dat de takken van de vijg er door tot afsterven werden gebracht. Het schijnt dat steeds dezelfde zwam (Botrytis cinerea) daarvan de oorzaak is. Ook behooren volgens Sorauer de Botrytis vulgaris Fr. (o.a. op Syringen, zie „Tijdschrift over plantenziekten”, 1902 door C. J. J. vaN Harr), B. Douglasi Tub. (op dennen, spar en larix, zie ’t zelfde tijdschrift 1897 door Prof. RrrzeMA Bos), B. plebeja Tres., B. cana Kze et Schm. en B: acinorum Pars (Edelfäule op druiven) met vele anderen tot deze soort. Andere, die er echter dicht naast staan, doch o.a. duidelijk in den vorm der conidiëndragers verschillen vertoonen, als B. citricola (1903 — U. Brizi, op oranje en lemoen) en B. Paeoniae Oud. (1998 — Prof. Ritzema Bos in het „Tijdschrift over plantenziekten’, op Convallaria majalis en pioen) worden tot zelfstandige soorten gebracht. Uit deze korte, maar geenszins volledige opsomming moge blijken, hoe algemeen Botrytis voorkomt en hoe gevaarlijk ze voor onzen tuinbouw is. En nu komt sedert een paar jaar in de aanplantingen van roode bessen een verschijnsel voor, dat door velen,wordt toegeschreven aan windbeschadiging gevolgd door droogte, doch waarvan even- eens het optreden van een Botrytis de oorzaak is. De bladranden beginnen in de maand Mei bruin-zwart te worden en om te krul- len. De op eene dergelijke wijze beschadigde bladeren worden later vroegtijdig geel en vallen af. Bladeren, welke reeds vroeg die bruin-zwarte randen vertoonen, blijven in den regel klein. Het spreekt van zelf, dat de groei van den struik lijden moet. Dit kan zoo sterk zijn, dat de lengtegroei gering blijft. Sterk 174 aangetaste struiken zijn dan ook in den regel klein en vroeg in den zomer kaal. Komen aan een in den vorigen zomer goed gegroeiden struik veel zieke bladeren voor, dan kan het zijn, dat de plant na het af- vallen dier bladeren nog kracht genoeg heeft om weer in datzelfde jaar bladeren en scheuten te maken, welke laatste klein blijven. In den regel echter loopen de struiken dat jaar niet weer uit. Bij vochtig weer ontwikkelen zich op de afgestorven randen de conidiëndragers van een Botrytis-soort. Deze conidiëndragers krijgt men gemakkelijk tot ontwikkeling in een 7-tal dagen, wanneer dergelijke bladeren met eenige druppels water gelegd worden onder een omgekeerd melkglas. Worden de bladeren vroegtijdig geel, dan is dit veelal een teeken, dat een tak geheel of gedeeltelijk afsterft. Onder aan den voet zijn de bastdeelen sponsachtig-week geworden, zonder bruinkleuring. In den winter treffen we aan de struiken, die in den zomer veel gerande bladeren hebben en weinig groei vertoonen, meermalen geheel of gedeeltelijk afgestorven takken aan. Op dergelijke takken vinden we in de nabijheid der knoppen, op de bast der oudere deelen en op de plaats waar de doode schorsdeelen hebben losgelaten en omgekruld zijn, een rond of langwerpig zwamkussen, waarvan de lengte 1—8 m.m. bedraagt. Hierop vormen zich in de zomermaanden (ik vond ze reeds in Mei) een groot aantal conidiëndragers, eveneens van Botrytis. Het behoeft geen betoog, dat de zich daaraan bevindende eonidiën voor de verspeiding van de schimmelplant zullen zorgen en dit dan ook op groote schaal kunnen doen. Dat deze schimmel ook saprophytisch leeft, maakt haar des te moeilijker te bestrijden. Zorgt men echter voor geschikte cultuurgronden en een goeden bemestingstoestand, dan zal mede door het bespuiten in Februari met een 6 % carbolineum-emulsie om de zwamkussens te vernietigen en door in de maand Mei de bladeren 1 of 2 keer te behandelen met eene W—1l % Bordeauxsche pap, zeer zeker de ziekte in hare verspreiding in hooge mate worden belemmerd, misschien wel geheel bestreden kunnen worden. Of nu alle soorten even vatbaar zijn voor deze ziekte durf ik niet beweren. In aanplantingen met verschillende soorten heb ik kunnen opmerken, dat de Duitsche zure (Hollandsche dikkop) meer aangetaste bladeren droeg, dan de vlak er naast staande Hollandsche geelsteel. Op andere plaatsen ziet men echter ook de laatstgenoemde sterk aangetast. Ook de Fay’s profilie blijft er niet vrij van. Het spreekt van zelf, dat het wegnemen van die doode takken | 175 en de bruin-zwartgerande bladeren alle aanbeveling verdient. — In de rabarber treedt eveneens in de laatste jaren: een Bo- trytisziekte op, die vooral in 1920 veel is waar te nemen. De groei van de aangetaste planten was in dit voorjaar eerst normaal. Spoedig echter hield die op en de groentekweeker plukte bijgevolg weinig stelen, De koude, die we gehad hebben, zal daarop zeer zeker mede van invloed geweest zijn. Tijdens die periode en ook nu nog vertoonen zich bij meerdere bladeren verwelkingsverschijnselen. Sommigen zijn deels geel, deels groen, terwijl anderen geheel geel worden. Dit geel gaat later in bruin over. De bladeren worden meestal slap en de bladschijf ligt op den grond. De bladsteel is veelal vol met groote luchtholten, die op eene dwarsdoorsnede met het bloote oog goed zijn waar te nemen. Bij sterk aangetaste bladstelen blijkt aan den voet het weefsel weinig of geen samenhang meer te hebben. Het is dan gemakkelijk stuk te drukken. Opmerkelijk is de witte kleur van dat weefsel. Op het bruingeworden bladgedeelte en wel meestal aan de onderzijde der bladeren, vormen zich vlak bij of op een der hoofd- nerven de conidiëndragers van een Botrytis. Meermalen zien we ze ook optreden ter zijde van de plaats waar bladschijf en bladsteel samenkomen. Deze plek is dan in den regel erg week geworden. Ook in de plant ontwikkelt zich deze schimmel, zoodat alle deelen van de plant er mede besmet kunnen zijn. Een gevolg daarvan is, dat een volgend jaar onder daarvoor gunstige om- standigheden de ziekte zich weer openbaren kan. Dat bij rabarber, waarvan stelen worden geoogst, een schim- melplant gemakkelijk naar binnen kan dringen is te begrijpen, als men aan de bij het oogsten te maken wonden denkt. Trouwens bij de Botrytis Douglasi is gebleken, dat ook door het blad de schimmeldraden naar binnen gaan, zonder dat opzettelijke verwondingen aangebracht werden; waarom zou zulks bij de rabarber niet kunnen gebeuren ? Alleen gezonde moederplanten voor de ongeslachtelijke ver- _ menigvuldiging te gebruiken is zeer gewenscht. Of men in het begin van de bladontwikkeling eene bespuiting met 4 of 1% Bordeauxsche pap ter bestrijding zal kunnen aan- __ wenden, dient te worden onderzocht. Wel is als een zeer voor- name factor voor het bestrijden der ziekte te noemen : het verwij- deren van de aangetaste bladeren aan en van de verspreid liggende bladeren tusschen de planten. In den regel zijn deze laatste tijdens en na den pluk in een vrij groot aantal te vinden. Utrecht. J. LEENDERTZ CZN. MEDEDEELING. Zooals aan onze oudere leden bekend zal zijn, werden de eerste dertien jaargangen van het „Tijdschrift over Plantenziek- ten” te Gent gedrukt. De kosten der uitgave kwamen voor reke-_ ning van het „„Kruidkundig Genootschap Dodonaea”’, maar onze Vereeniging verstrekte jaarlijks een subsidie aan dat genoot-_ schap en kreeg daarvoor een aantal exemplaren, voldoende om \ aan hare donateurs en leden een exemplaar van iederen jaargang _ te verschaffen. Bij het begin van den veertienden jaargang nam de Nederlandsche phytopathologische (plantenziektenkundige) Vereeniging de uitgave van het Tijdschrift over, terwijl het „Kruidkundig Genootschap Dodonaea’’ voor hare leden jaarlijks tegen betaling een aantal exemplaren van het Tijdschrift ont- ving en aldus onze Vereeniging bij hare uitgave steunde. Toen in 1914 de oorlog begon, konden geen exemplaren van het Tijdschrift meer naar België worden verzonden; en gedurende den oorlog vergaderde het „Kruidkundig Genootschap Dodonaea” niet meer. Echter werden nog voortdurend de voor België bestemde exemplaren gedrukt en bewaard, om ze nadat de vrede zou gesloten zijn, te kunnen verzenden. In het laatste jaar zijn èn door Prof. SPRENGER èn door mij vele vergeefsche pogingen ge- daan om te weten te komen of „„Dodonaea”’ nog bestaat en wie de tegenwoordige Bestuursleden zijn. Ten slotte is het mij gelukt te vernemen, dat er nog één Bestuurslid van „Dodonaea'’ overgebleven is, nl. Dr. A. J. J. VAN DER VELDE te Gent. Deze deelde mij mee dat dit Genootschap waarschijnlijk zal worden opgeheven. In elk geval konden geen uitgaven worden gedaan vóór de toestand geregeld zou zijn. En daar ik sinds mijne laatste correspondentie met genoemden Heer nog niets weer omtrent „Dodonaea’’ heb vernomen, heb ik, in overleg met de verdere leden van het Bestuur onzer Vereeniging, beslo- ten, „Dodonaea’’ maar als niet meer bestaande te beschouwen, zoodat voor ’t vervolg de naam van dit genootschap op den titel van ons Tijdschrift vervalt. Ten gevolge van de hooge kosten van papier en drukloonen is het beslist noodig dat de uiterste zuinigheid wordt betracht; en het gaat niet aan, langer een 150 exemplaren van het „Tijdschrift” voor de leden van _ ‚„Dodonaea” te laten drukken, wanneer die niet door dit Ge- schap worden gekocht en betaald. J. RrrzeMA Bos. _— ONDER REDACTIE VAN Piór- Dr. be RITZEMA BOS, CTEUR VAN HET INSTITUUT VOOR » PRAET ECCO TE WAGENINGEN: — (ZES EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1920). Achtste aflevering. veh en dic EE | ren rd Ex " EE ST 7 Hr Me IE PT k 7 LO ad 4 dd Nad x Nd Ape } INHOUD: Dd „ek | Blz. I8 Dr. En. VAN SLOGTEREN. De nematoden- bestrijding in de ' ES bloembollenstreek (Slot) . Adnr dh Ant esi tol dk ì | had vi si ARN Ö | ABONNEMENT ADVERTENTIËN — | „Prijzen per plaatsing: — — Us pag. f 3— 15 ONT Is 22409) A 'h 15,— Deze prijzen gelden voor een Jaarcontract (12 plaatsingen). & Bij éénmalige plaatsing worden RE Het tijdschrift is in den Boek- ndel verkrijgbaar à / 4.00; voor el Buitenland à f 5. (Voor België IS EE pee gulden 2, niet ingen aan Dr. H. J. CALKOEN, enningm. der Nederl. Phytopa- ologische Vereeniging, „De Pep- 1’, Dieren. - plaatsing met 15 0% en bij zesmalige _ plaating met 10 0/0 verhoogd. _ zich tot den Onder-Voorzitter der (Afzonderlijke afleveringen worden niging, H. LINDEMAN, Boothstraat 13 et verstrekt.) En 13, Utrecht. Druk: H. Veenman, Wageningen. 7 _de prijzen. met 20 0%, bij driemalige _ Ee Voor plaatsing wende men Nederl. Phytopathologische Veree- — : ) ol 9 ) ) ) 9 9 8 8 8 Stelt zich gaarne beschikbaar: letothet verleenen van advies omtrent het doelmatig bemesten van bouw-, wei-„en tuinland, met inbegrip dus van de bemesting in bakken, kas- sen en warenhuizen. Op aanvrage worden door den Directeur, zoo mogelijk, persoonlijke bezoeken af- gelegd. 2e tot het verleenen van steun, 200 MOERSE, voor het aanleggen van proefvelden ; 3etot het houden van lezingen door den Directeur, mits tijdig aange- vraagd; 4e tot het verleenen” van advies om trent grondbewerking en grord- verbetering, het bestrijden van „plantenziekten en schad.insecten, De Directeur is-voor belangstellenden te spreken elken Maandag en Dinsdag van Ir tot r- uur, in het Hotel Coomans te Rotterdam. Het Bureauis gevestigd Wijnhaven 1105 Rotterdam, waar de Directeur mede te spreken zal zijn. Stukken, dit Bureau be- treffende, moeten aan: dit adres worden opgezonden. Op aanvrage worden gratis deze vlugschriften toegezonden- bn den Directeur van het K Propaganda-Bureau der Ned. Kunstmestfabrieken, Wijnhaven 1106, Rotterdam. EN VEREENIGDE CHEMISCHE FABRIEKEN UTRECHT HOOEFDKANTOOR: MALIEBAAN 81, TELEFOON: 3461 en 3508 - TELEGRAM-ADRES- „RODUMA” KUNST MESTSTOFFEN, Voor de levering van: KOPERSULFAAT, wende men zich tot het kantoor te AMSTERDAM, Minervahaven, Tel. N. 7655 en C. 1452. Tel. Adr. „AMSUFOS** Fabrieken te: 5 Kralingsche Veer, Zwijndrecht, Groningen, Amsterdam en Pernis. oooovovovooovovovovovovovovoooovoovoovvvveeoov® yy Wet Propaganda-Bureau der Nederl. Kunstmestfabrieken & Verspreidt volgende Viugschriften. . Waar gaat het bij de bemesting ( AP PN DE ber Lg der aardappels RE @ 5 „ De bemesting der _ vlinderbloe- EE ‚ De bemesting der voerbieten” en { 0 „ De teelt en de bemesting aer { „ Deteelt en de bemesting van aard- 3 UTRECHT Posthus 313. ij om en wat is superfosfaat ? klei- en zavelgronden. mige gewassen op klei- en zäve)- gronden. en koolrapen op zandgronden. _— De bemesting der vlinderbloe- _ mige gewassen op zandgronden De bemesting der graangewassen. De bemesting van het grasland De bemesting van den tuin-van @ den particulier en den beroeps: @Q tuinder. Super als roggebemesting zandgrond, . op | > Î suikerbieten. appelen op zandgrond. De teelt en de b-mesting, vap haver op zandgrond. 5 jaar achtereen super tegenover slakken op Pr En ze NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE PL ENEN: KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr.J. RITZEMA BOS. mm wi E es, Eer, Zes-en-twintigste Jaargang — 8e Aflevering — Augustus 1920 DE NEMATODEN-BESTRIJDING IN DE BLOEMBOLLENSTREEK SLOT. 3e. Bestrijding der nematoden in de bollen. We hebben gezien, dat voor iemand, die tot heden z’n kraam en grond gezond heeft gehouden, de misère begint, doordat hij ter kwader ure een partij plant, waarin zich enkele zieke bollen bevinden. De beste raad zou dus zijn, om steeds van eigen gezonde bollen voort te. blijven kweken, maar dit is prakties niet steeds door te voeren en op een gegeven ogenblik ontdekt men de ziekte in de een of andere partij, als deze op het veld staat. Dit moet steeds het begin zijn, daar een kweker die een gezonde kraam heeft, als vaste stelregel moet nemen om, wanneer hij in een nieuwe aankoop ook maar één zieke bol ontdekt, de gehele partij naar de vorige eigenaar terug te zen- den. Is de partij echter eenmaal geplant, dan hale hij volgens de hiervoor uitgelegde beginselen zoveel mogelik alle zieke bollen hieruit, zolang de partij nog groen staat. Hebben we met nar- cissen te doen, welke gedurende twee of meer jaren desnoods kunnen blijven vaststaan, dan late men, als de ziekte nog op enkele plaatsen geïsoleerd is, de partij vast staan. Na in het eerste jaar de zieke bollen en de omstanders met de aarde er zeer ruim te hebben uitgehaald, kan men in het 2e jaar nagaan, waar men nog enkele zieken over het hoofd heeft gezien,en zuivere dan de partij verder. Indien echter het aan- tal zieke bollen te groot is, of ze zijn te veel over de gehele par- tij verspreid, waardoor er, door het mee wegnemen van de schijnbaar gezonde omstanders, niets zou overblijven, dan Ee a 178 : rooie men de partij op en moet deze dan vóór het volgende plant- seizoen sorteren. Hoe nu de zieke bollen er wit te halen? Uitzoeken is onmogelik, daar de lichtaangetaste bollen uitwendig niet als zodanig te herkennen zijn, en ook deze leveren zeer groot gevaar voor de besmetting van de rest van de partij op. Visiteren, d.i. het afsnijden van de toppen der bollen om op het oog te beoordelen, of de bollen ziek zijn, zoals vroeger algemeen voor de hyacinthen werd toegepast, is gevaarlik, daar men hierbij de aaltjes van de zieke bollen op de gezonde overbrengt. Bovendien is het in ’t geheel niet afdoende, omdat het onmogelik is alle zieke bollen met het blote oog als zodanig te herkennen. Of het voor de narcissen uitvoerbaar zóu zijn, zonder tevens nog andere schade te berokkenen, is ook nog zeer de vraag. Meermalen heb ik waargenomen, dat een partij gevisiteerde narcissen sterk was aangetast door de kleine narcisvlieg, Wwmerus strigatus F. en ik heb goede redenen, om dit voor een groot deel toe te schrijven aan het visiteren. Daar dus de zieke hollen niet uitwendig als zodanig zijn te herkennen, kan slechts de enig afdoende methode zijn: het onderwerpen van alle bollen, zieke èn gezonde, dus de gehele partij voor zover deze „verdacht’’ is, aan een behandeling, waarbij de zieke bollen hun infectie-vermogen verliezen. Het is hierbij absoluut geen bezwaar, als deze zieke bollen totaal verloren gaan, mits de gezonde niet tevens zoveel schade lijden, dat ze te veel van hun handels- of kweekwaarde verliezen. Welk middel zou hier kunnen baten? Juist, omdat ook de slechts licht aangetaste bollen zeer groot gevaar voor de besmetting opleveren en deze bollen dikwijls in de kern, dus geheel inwen- dig, één enkele aangetaste schub, waarin duizenden aaltjes, bevatten, moeten we een middel hebben, dat in staat is, ook tot het centrum van de bol door te dringen'en hier de aaltjes te doden. Wanneer we een hyacinth of narcis dwars- of over- langs doorsnijden, zien we terstond, dat het al hoogst onwaar- schijnlik is, dat een vloeistof of een gasvormig desinfectans tot de kern van een ongeschonden bol zou doordringen. Een proefneming met een eosineoplossiung geeft tevens duidelik het bewijs van het laatste. Het enige middel, dat hier succes kan heloven, was het gebruik maken van warmte en het kwam er dus op aan, of de bol lang genoeg kon worden blootgesteld aan een tempera- tuur van voldoende hoogte om ook in de kern de parasieten te doden. Eerst was dus te bepalen, bij welke temperatuur de aaltjes sterven en, welke temperatuur de bollen kunnen verdra- 179 gen, zonder hierdoor te worden beschadigd. Alleen, wanneer er tussen deze temperaturen een voldoende speelruimte lag om een werken voor de praktijk mogelik te maken, was hiermee iets te bereiken. Zo eenvoudig was het echter nog direkt niet, daar we aan beide kanten te doen hebben met levende wezens, die op de invloeden van buiten, al naar de omstandigheden, zeer. verschillend reageren. De omstandigheden dienen dus voor de bollen zo gunstig, en voor de aaltjes zo slecht mogelik te worden gemaakt. De eigenschappen van deze aaltjes zijn in dit tijdschrift reeds zo uitvoerig door RrrzeMmaA Bos en anderen besproken, dat ik hierover weinig zal zeggen. In één opzicht moet ik hier- aan nog iets toevoegen, daar ik bij de vele kwade eigenschap- pen nog een nieuwe en zeer onaangename heb ontdekt. Hoe ongunstiger nl. voor deze aaltjes vóór de behandeling de levens- omstandigheden zijn geweest, des te beter weerstaan ze de pogingen om ze op deze wijze te doden. Zoals bekend is, heb- ben deze aaltjes (het zijn vlgs. BASTIAN speciaal Tylenchus, Aphelenchus, Cephalobus en Plectus, die deze eigenschap bezitten) het vermogen, om als de omstandigheden voor hen te ongunstig worden, te kunnen uitdrogen en zo zelfs jaren in latente toestand te kunnen blijven, om bij aanwezigheid van vocht weer op te leven. Nu is mij gedurende mijn onderzoekin- gen tevens gebleken, dat ze in deze latente toestand zeer lan- gen tijd aan buitengewoon hoge temperaturen weerstand kun- nen bieden. Zo leefde er b.v. nog een gering percentage weer op na verblijf van 9 dagen bij een temperatuur van 44—47° Celsius en ook na verhitting gedurende 24 uur tot 58—61° Celsius. Scheen hierdoor de zaak vrij hopeloos, daar het absoluut uitgesloten is, dat ook de bolien dit proces zouden kunnen door- maken, juist de omstandigheid, dat we met bollen en aaltjes samen te doen hebben, was aan de andere kant weer van groot voor- deel. Waar de aaltjes eerst totaal moeten uitdrogen, voordat ze deze temperaturen kunnen weerstaan, is hun in de bollen dit uitdrogen onmogelik. Het zijn dus slechts de aaltjes, welke zich in de volkomen droge buitenste schubben ophouden, die zo een kans op ontkoming hebben. Bovendien zijn het de ergst zieke bollen, die de meeste aaltjes buiten aan de droge schubben hebben en deze erg zieke bollen zullen juist bij de behandeling het eerst uitvallen. De grote vraag was echter, of de hyacinthen en narcissen een zo hoge temperatuur kunnen verdragen, daar deze veel ho- ger ligt, dan de hoogste temperatuur, waaraan men b.v. de 180 hyacinthen bij het prepareren durfde bloot te stellen. Op grond van de ervaring bij de behandeling van meer dan 20.000 bollen opgedaan. durft ik deze laatste vraag bevestigend te beant- woorden, mits we de omstandigheden voor de bollen zo gunstig mogelik maken. Om dit laatste echter te kunnen doen, is het absolwut noodzakelik, dat we het levensproces van de bollen zo nauwkeurig mogelik in àlle details leren kennen. We moe- ten weten, welke invloed de verschillende uitwendige faktoren op elk tijdstip van het jaar op dit proces uitoefenen; eerst als we van al deze zaken op de hoogte zijn, kunnen we de bollen bij het verhittingsproces in de gunstigst mogelike conditie’s brengen. Om te zien, of we in deze richting iets zouden kunnen bereiken, heb ik een zeer groot aantal proeven genomen. Voor een deel der resultaten verwijs ik naar mijn laatste mede- deling in het Weekblad voor Bloembollencultuur van 19 Augustus 1919: „De toepassing van warmte als bestrijdings- middel van enige bloembollenziekten.” De volledige resultaten hoop ik binnen niet te lange tijd elders te publiceren. Voor de verwarming van de bollen kunnen we gebruik maken van warm water zoals ook wel voor enkele andere land- of tuinbouwgewassen wordt gebezigd, terwijl ik meen, dat hiernaast voor de bloem- bollencultuur voor de toepassing in het groot een verwarming in hete lucht ook van grote betekenis zal kunnen worden. Daar het echter niet alleen op het doden der parasieten, maar niet minder op de toestand van de bollen nà de behandeling aankomt, is het in de eerste plaats nodig, dat we de uitwerking van beide media in alle omstandigheden leren kennen, voordat we weten, hoever we hiermee künnen gaan. We hebben niet alléén met een letale temperatuur te doen, maar hiermee is onafscheidelik een tijdfaktor verbonden, daar elke temperatuur een zekere tijd moet inwerken, voordat ze de parasieten heeft gedood. Komen deze parasieten in een hyacinth of narcis voor, dan komt hier nog bij de tijd welke nodig is, om deze temperatuur tot het centrum van de bol te doen doordringen, waarbij dan weer de grootte en de bouw van de bol een’ rol speelt. \ Indien het onderzoek nu heeft geleerd, 1) dat ik b.v. door narcissen van een bepaalde grootte 3 uur in water van 110° F. te brengen, deze van aaltjes-ziek kan zuiveren en, dat een partij hyacinthen zo goed als geheel vrij van oudziek is, na deze in een schuur gedurende 24 uur tot 114—115° F. te hebben verhit, 1) Zie Weekblad voor Bloembollencultuur, September 1918. 181 dan ben ik nog niet gereed met het vaststellen van deze noodzakelike temperatuurdosis alléén. Behalve, dat we nog met de verschillende eigenschappen der diverse varieteiten hebben te doen, moeten. we vooral in aanmerking nemen, onder welke omstandigheden we met deze vastgestelde dosis deze resultaten kunnen bereiken. Dat dit voor de aaltjes van groot belang is, toonde ik zo juist reeds aan, maar bij het onderzoek is wel ge- bleken, dat ook het weerstandsvermogen van de bollen van zeer veel factoren afhankelijk is. Eén dezer factoren is dan zeker het milieu. waarin we de bol- lenverhitten; zo zien we, dat bollen bij een temperatuur van 45° Celsius beter 24 uur in hete lucht kunnen verblijven, dan gedurende 3 uren in water van dezelfde temperatuur. Het moet nu ons streven zijn de voordelen van beide metho- den zoveel mogelik te benutten en de nadelen er aan verbonden te overwinnen. Bereiken we in warm water eerder het doden der nematoden, ook de bollen lijden eerder en het is dus vooral het laatste, waartegen we moeten waken. Het komt er bij deze laatste methode vooral op aan de te geven warmtedosis precies af te meten en het waren vooral de moeilikheden hieraan verbonden, die me hiermee nog niet tevreden deden zijn l). De resultaten van de behandeling op groei in het volgende seizoen hangen behalve van het tijdstip van de behandeling, vooral af van de manier waarop de bollen na het rooien zijn bewaard, Hebben de bollen op het tijdstip van de behandeling reeds nieuwe wortels gemaakt, dan zullen deze bij de behandeling te veel worden beschadigd, waardoor het kan voorkomen, dat de bollen gedurende een geheel jaar niet boven de grond komen, zoals RAMmsBATTOM dit bij zijn eerste proefnemingen op grote schaal zag geschieden, of soms met zeer sterke vertraging opkomen. Het laatste zag ik bij enkele van mijn partijen, die in 1918 te veel hadden geleden en eerst in de zomer van 1919 gingen groeien, waardoor ze in December 1919 op het vrije veld stonden te bloeien. Dat bij een doelmatige berging der bollen een late behandeling niet steeds schade behoeft te veroorzaken is mij bij verschil- lende proefnemingen. gebleken. Zo werden door mij op 9 Oktober 1918 gedurende drie uren ondergedompeld in water van 116—106° F. een viertal partijen narcissen, nl. 83 Poetaz Almira, 52 Ludsi Grand Duchesse, 116 Incomparabilis Constellation en 32 Orange Cup; deze 1) Zie naschrift. 182 partijtjes waren oorspronkelik zeer ziek, maar na de behande- ling is alleen in de beide eerste partijtjes nog één zieke bol ge- vonden, terwijl ze: opkwamen met 5, 28, 111 en 4l bloemen, terwijl 22 gelijktijdig behandelde Emperor nog 44 bloemen lever- den. Hieruit, blijkt reeds, dat niet alle varieteiten even resistent tegen de behandeling zijn. Was reeds in 1918 de toestand van verschillende monsters niet veel minder dan de onbehandelde controle bollen (wat de algemene toestand, onafhankelik van de ziekte, betreft), in 1919 heb ik een aanmerkelike verbetering verkregen, doordat b.v. een paar monsters van narcissen King Alfred, welke op 25 Sept. 1919 gedurende 3 uren in warm water van 43—44° Cels. waren geweest, niet alleen vrij van ziek bleken, maar ook beslist beter en vroeger ontwikkeld wa- ren, dan het onbehandelde controle monster, waarvan van de 6 bollen er 4 ziek waren. Een aantal monsters nare. Leedsi Lucifer, behandeld in warm water van + 43.5° C., gedurende 24-25 en 3 uren op 23 Sep- tember 1919 en opgeplant 4 Oktober 1919, is nu reeds enige dagen zéér mooi in bloei, terwijl de bloemen in de behandelde monsters vroeger en iets beter waren, dan in de onbehandelde, welke 10 dagen vroeger waren opgeplant. Van een aantal monsters Golden Spur, King Alfred, Sir Watkin en Emperor, behandeld op 19 November 1919 gedurende 1, 2en 3 uren in water van 43—44° Cels. bleken de bloemen aanmerkelik te zijn vervroegd. Al had b.v. bij nare. Golden Spur, op dit tijdstip de behandeling gedurende 3 uren iets vertragend ge- werkt, zo waren de bollen welke 1 uur waren behandeld op 16 Februarie 1920 reeds geheel in bloei (5 bloemen met lof van 28 c.M. lengte), terwijl van de onbehandelde bollen het lof slechts 16 c.M. en nog slechts één knop even zichtbaar was. Hieruit blijkt reeds ten duidelikste, hoeveel de resultaten verbeterd zijn, door rekening te houden met de omstandig- heden, welke zoveel gewicht in de schaal leggen, terwijl de nauwkeurige bestudering dezer faktoren, welke voor de ziekte- bestrijding noodzakelik is, tevens de verdere cultuur ten goede zal komen. De behandeling der bollen in hete lucht heeft, zoals reeds hiervoor is duidelik gemaakt, voor de bestrijding der nematoden dit bezwaar, dat we niet 100 % der nematoden doden, al wordt het rendement der methode belangrijk vergroot, doordat ze de overgrote meerderheid der zieke bollen uitwendig als zodanig herkenbaar maakt. Toch zijn aan de andere kant aan de laatste methode zoveel voordelen verbonden, dat ze voor een toepas- sing op grote schaal van het allergrootste belang is. Behalve 185 voor de kostbare nieuwe varieteiten, waarbij werkloon en arbeid absoluut van geen betekenis zijn in vergelijking met de prijzen der bollen, moeten we oeconomies werken en dat is, wanneer het grotere partijen betreft, beter mogelik, door gebruik te maken van hete lucht. Al acht ik het zeer wel mogelik, dat dit me het volgende jaar beter zal gelukken, zo zijn de resultaten verkregen met warm- water voor de hyacinthen, voor zover dit nu is te beoordelen, nog zeer onbevredigend; zo zijn we hier dus op ’t ogenblik nog geheel op de bestrijding met hete lucht aangewezen. Hya- einthen en narcissen vertonen zeer karakteristieke verschillen in hun reactie op een warmte-behandeling met warm water of hete lucht, waarbij vooral in een later tijdperk in warm- water de wortelkrans der hyacinthen veel eerder schade lijdt, dan die der narcissen. Ondanks het feit, dat de aaltjes in droge toestand zeer goed hoge temperaturen kunnen weerstaan, zijn toch door middel van hete lucht zeer goede resultaten bereikt, zoals bleek bij de behandeling van een partij hyacinthen E. W. L'Imnocenece, waarvan oorspronkelik ongeveer 60 % ziek was. Van deze partij was, onbehandeld geplant, stellig niets terecht gekomen, terwijl nu, na een behandeling bij 46° C., gedurende 12, 24, 36 en 48 uren het aantal zieke bollen in de partij daalde tot 31—81 %, 3,0 en 4%. Van groot belang is hierbij nog, dat een bol, welke met enkele zieke schubben wordt geplant, niet alleen zelf geheel verloren gaat, maar ook reeds vroeg de omstanders sterk be- smet. Na de behandeling vond ik echter hoogstens een enkele zwakke „spikkel” in het lof, terwijl bloem en bladeren overigens normaal waren. Daar tevens bij de behandeling zeer veel zieke bollen uitvallen, wordt dus niet alleen het aantal zieke bollen sterk beperkt, maar ook de uitwerking van elke zieke bol, die in de partij achterblijft, wordt sterk verminderd. Zeer duidelik bleek dit ook nog door de resultaten bij het broeien in bakjes verkregen. Van enkele bakjes met narcissen Golden Spur, een Poetaz narcis, narcissen Emperor, en ook hyacinth L’Innoeence, bleken deze of geheel normaal zonder enig spoor van ziekte, of soms slechts met een lichte spikkel op een enkel blad normaal te bloeien, ondanks, dat er oorspron- kelik 3—5 van de 9 bollen ziek waren geweest. Zonder een be- behandeling met warmte zou 75—100 % dezer bollen ernstig ziek zijn geworden. Ook voor deze behandeling is het van groot belang het meest gunstige tijdstip te kiezen. Het weerstandsvermogen der bollen is terstond na het rooien klein, dan wordt het groter en vervol- 184 gens neemt het weer af, vooral wat de bloem betreft. Hier is ook noodzakelik de bestudering van het proces, dat er in de bol tussen het rooien en het planten plaats heeft, in de tijd dus, die zeer ten onrechte meestal de „rusttijd’”’ wordt genoemd. Ook deze studie zal de kultuur ten goede komen. Daar het weerstandsvermogen nauw samenhangt met de tijd van „afrijpen” en bloei van het gewas en deze periode elk jaar sterk wisselt, is het niet voldoende te constateren, dat b.v. in 1918 de eerste week van Augustus voor de behandeling zeer geschikt was. Door de resultaten, zowel van warmtebehandeling voor ziektebestrijding, als voor het prepareren voor vroegbloei, is duidelik gebleken, dat in dit opzicht b.v. 1918 en 1919 zeer sterk verschilden. Eerst door een nauwgezette bestudering, gepaard met een groot aantal experimenten gedurende meerdere jaren, zullen we aan het gewas kunnen beoordelen, op welk tijdstip en op welke wijze we in het betreffende jaar de behande- ling moeten doen plaats hebben. Dan moeten we ook de invloed van de warmte op de bloei zo goed kennen, dat we ook de uit- werking op de broei-resultaten kunnen voorspellen. Een bezwaar bluft echter steeds bij de nematodenziekten, dat, al zuiveren we de partijen ook nog zo goed, de ziekte in de grond achterblijft. Het gezonde plantmateriaal zal op besmet terrein terstond weer ziek worden. Nimmer zal men dus de bestrij- ding van de ziekte, in de tijd, dat de partij op het veld staat mogen verwaarlozen en een kweker zal nooit zijn kraam geheel zuiveren, indien hij niet in de eerste plaats zijn land van nema- toden bevrijdt. Hieraan wil ik nog enkele woorden toevoegen over de bete- kenis, die de toepassing van warmte kan hebben voor de be- bestrijding van een andere ziekte in de hyacinthen, nl. het Geel- ziek of Nieuw-ziek. Deze ziekte, veroorzaakt door Pseudomonas hyacinthi Wakker, doet in de bloembollenstreek nog veel meer schade dan het ringziek of oudziek. Daar geheel in strijd met de verklaring van Erwin Surrri), de grondinfectie hierbij van geen betekenis is, kan hiervoor juist de bestrijding van de ziekte in de bollen alleen zoveel meer resultaten opleveren. Deze ziekte is veel interessanter dan het ringziek der hyacinthen, omdat de uitslag van de strijd tussen plant en parasiet meer wisselvallig is en afhangt van zeer veel faktoren. Voor de bestrijding dezer ziekte kunnen we daarom door middel van warmte langs ver- schillende wegen nader tot het doel komen. Een bol, welke 1) Erwin Smriru: Bacteria in Relation to Plant Diseases. 185 geen lof meer boven de grond vormt, levert geen besmettings- gevaar meer op voor de rest van de partij. Ook door bij een minder hoge temperatuur te verhitten (80°—90° F.), welke temperatuur voor de bacteria zelf gunstig zal werken, kunnen we, terwijl we het weerstandsvermogen der gezonde bollen verhogen, tevens de loop van het ziekteproces in de zieek bollen zoveel versnellen, dat deze bollen in het volgende voorjaar geen loof meer boven de grond vormen en dus hun besmettingsvermogen hebben verloren. Door de hoogst moge- like temperaturen aan te wenden (43—49° C.), zullen we, ook als we hiermee niet alle parasieten doden, toch vooral de zieke bollen uit de partij doen verdwijnen, omdat het me bij m’n onderzoekingen is gebleken, dat het juist de zieke of beschadigde bollen zijn, welke het minst tegen een hoge temperatuur bestand zijn. Deze vallen dus het eerst uit. Voor meerdere details hieromtrent verwijs ik naar mijn medeleding in het weekblad voor Bloembollencultuur van Augustus 1919, terwijl ik hoop op de verdere resultaten van mijn onderzoekingen betreffende het geelziek spoedig te kunnen terugkomen. In het rationeel toepassen van deze bestrijdingsmethoden, voor zover het de nematoden-ziekten betreft, gepaard gaande met de bestrijding der parasieten in de aarde, zal men mi. enige compensatie kunnen vinden tegenover de grote vermeer- dering der andere bedrijfskosten. Dit zal voor de welvaart van de bloembollenstreek zeer welkom zijn en‚ naar ik hoop. onze echt vaderlandse bloembollencultuur ten goede komen. Dr. E. VAN SLOGTEREN. Lisse, Februarie 1920. NASCHRIFT. Daar het manuscript voor het bovenstaande artiekel reeds in Februari 1920 door mij was ingezonden, kon ik hierin nog geen rekening houden met de resultaten der proefvelden voor het seizoen 1919—1920. Hier en daar heb ik in een noot nog enkele in 1920 waargenomen feiten, waar deze de voortzetting van vroegere proefnemingen betroffen, ingevoegd. Van belang is echter vooral, dat het toestel, hetwelk aan de moeilikheden, verbonden aan de warmwaterbehandeling der bollen, in zeer ruime mate tegemoet komt, zeer goed heeft voldaan. Zoals ik 186 in het Weekblad voor Bloembollencultuur van 19 Augustus 1919 mededeelde, lag het in m’n bedoeling om aan de daar beschreven ketel een thermoregulator te doen aanbrengen, en dank zij de welwillende medewerking van de Heer Ingenieur der Licht- fabrieken te Leiden, is dit volkomen geslaagd. De moeilikheid was, dat een bepaalde temperatuur (110°-111° F.) gedurende een tijd, die samenhangt met de dikte van den bol (van 1—4 uren), moet inwerken op de zieke bollen. Deze temperatuur moet niet alleen gedurende de behandeling constant blijven, maar ook in de gehele massa bollen zoveel mogelik gelijk zijn. Alle bollen moeten aan dezelfde temperatuur worden blootgesteld, daar ‘ anders aan de ene kant een deel der bollen te veel krijgt en hier- door waardeloos wordt, terwijl daarentegen in een ander deel de aaltjes niet worden gedood. Het ligt voor de hand, dat aan deze eisen des te moeiliker is te voldoen, al naar de hoeveelheid tegelijk te behandelen bollen groter wordt, tenzij we over een zéér grote hoeveelheid cir- culerend water van een constante temperatuur beschikken. Een dichte opeenhoping van een groot aantal bollen zal echter ook hierin zoveel weerstand aan de watercirculatie bieden, dat het ook in dit geval aanbeveling zal verdienen om de te behandelen bollen in niet al te grote, dunne, gemakkelik door- latende zakken ofm anden in dit circulerende water te plaatsen. 187 Het verkrijden van een grote hoeveelheid circulerend water voor constante temperatuur eist een zeer kostbare instalatie, al zal de moderne techniek, afgezien van de hieraan verbonden kosten, gemakkelik aan de te stellen eisen kunnen voldoen. Indien we willen werken met stilstaand water, dan moet er vooral voor worden gezorgd, dat de temperatuur in alle delen, van de water-bollen-massa zoveel mogelik gelijk is en dat wordt bij de hier afgebeelde ketel hierdoor des te beter verkregen, doordat de verwarming niet alleen aan de bodem plaats heeft. Door het dubbelwandig zijn der ketel kan de verwarmde lucht zich in de ruimte tussen de beide wanden verspreiden en wordt het water hierdoor rondom verwarmd. Op de bodem der ketel is nog een losse bodem van latwerk aangebracht, waardoor een nog meer gelijkmatige verwarming van het water wordt ver- kregen, terwijl tevens wordt voorkomen, dat er bollen door aanraking met de direkt verwarmde bodem worden beschadigd. Door middel van een paar nauwkeurig geboorde gasbranders wordt voor de verwarming gezorgd, terwijl ik met behulp van de thermoregulator de temperatuur van het water gedurende enige dagen en nachten achtereen prakties constant heb kunnen houden. Er zullen nog wel meerdere toestellen zijn te maken, geschikt voor de verwarming der bloembollen in warm water, maar steeds dienen de beide eisen in het oog te worden gehouden, dat, le, de temperatuur van het water constant is, en 2e, overal in de water-bollen-massa dezelfde temperatuur heerst. Ik verwacht, dat het hier afgebeelde toestel aan de praktijk goede diensten zal bewijzen. De resultaten, bij m’n eigen proef- nemingen verkregen, waren zéér bevredigend, daar de partijen na de behandeling niet alleen geheel, of bijna geheel, vrij van ziekte waren, maar ook het gewas voor een groot deel beter was, dan dat van de onbehandelde bollen. Wat de behandeling der hyacinten beteft, is het zeer eigen- aardig, dat het juist de kleinere bollen waren, welke beter de behandeling konden weerstaan, dan de grotere. Enige partijtjes pluksel van gehold van verschillende hyacinthen, o.a. £.B. Marie, E. B. Myosotis, EH. W. La Grandesse zijn door mij voor een paar kwekers behandeld en, terwijl de onbehandelde bollettjes „oud- ziek” vertoonden, zijn de behandelde partijtjes vrij van ziekte gebleken en is de stand van het gewas zeker niet slechter, dan van de onbehandelde bolletjes. De dikkere bollen, ongeveer op hetzelfde tijdstip en iets later behandeld, staan echter buiten- gewoon slecht, daar de bollen zo goed als geen wortels hebben gevormd. Door een ander tijdstip voor de behandeling te kiezen, zal ik trachten na te gaan, of hiervoor er nog betere resultaten 188 zijn te verkrijgen. (Zie het Weekblad voor Bloembolleneultuur van Mei 1920 Jaarg. 30, nr. 95 en nr. 96.) Al is de capaciteit der toestellen niet zéér groot, toch kan per dag met één ketel 4 à 5 H.L. bollen worden behandeld, terwijl aan het bedrijf „door het plaatsen van meerdere ketels naast elkaar, elke gewenste uitbreiding kan worden gegeven. De betrekkelik geringe onkosten aan de installatie verbonden, brengen mee, dat elk kweker, ook als hij niet veel te behandelen heeft, zijn eigen partijen kan zuiveren. Dit laatste is een groot „voordeel, zowel in verband met de voorzorgen, welke bij de be- handeling moeten worden genomen, als vooral om her-nieuwde besmetting van de behandelde bollen door de onbehandelde, door verpakkingsmateriaal of op enig andere wijze te voorkomen. Hoewel voor het gebruik van het toestel de aanwezigheid van lichtgas gewenscht is, is het me gelukt de regulator ook beschikt te doen maken voor het gebruik van petroleum-persgas, dat in cylinders samengeperst, overal heen wordt geleverd. 1} Hierdoor zal het ook daar kunnen worden aangewend waar geen lichtgas is te verkrijgen. —_ 1) Weekblad voor Bloembollencultuur 29 Junie 1920. Juni 1920. Dr. E. vAN SLOGTEREN: Praar XI. Fig. 1. Narcissen Leepsi Lucirer, op 23 September 1919 gedurende 3 uren behandeld in warm water van 110°—111° F. Groei en bloei zijn uitstekend, terwijl er geen ziekte meer werd gevonden. Fig. 2. Hyacinthen B. B. Marie, op 10 September 1919 gedurende één uur behandeld in warm water van 110°—111° F.. „Pluksel van gehold.”” De groei is zeer goed, er is in de bedden geen ziekte meer gevonden, terwijl in een niet met warm wafer behandeld bed op meer- dere plaatsen „oudziek’’ werd geconstateerd. Foto 24 Mei 1920. Fig. 3. Narcissen „King AurrED (achteraan), Wuire Lapy, Rep BEACON, SULPHUR QUEEN en LucirEer (op de voorgrond). Deze fpartijen zijn op 2, 15, 23 of 24 September 1919 gedurende 24 tot 3 uren behandeld in water van 110°—111° F. De groei en bloei is volkomen normaal, terwijl er geen ziekte meer in is geconstateerd. Fig. 4. Narcissen Lorirorius EmrPerOor. Een 4-tal bedden, welke op 28 Augustus 1919 gedurende twee uren en 50 minuten in water van 110°— 111? EF. zijn behandeld. Het waren vrij zware bollen, welke uitstekend bloeiden, de groei was krachtiger dan van een half bed on- handelde bollen, terwijl het percentage zieken van 100 % in de onbe- handelde bollen was gedaald tot minder dan 1 % in de behandelde. Foto 25 Mei 1920. “IX LVVvId et LANDSCHE Eanekarifiweisind Dae di __KUNDIGE) VEREENIGING TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS, DIRECTEUR VAN HET INSTITUUT VOOR PHYTOPATHOLOGIE TE WAGENINGEN. ZES EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1920). Negende aflevering. INHOUD: É J. RITZEMA BOS. Trametes Pini Brot (Fr. ), een voor de dennen hoogst gevaarlijke zwam, thans ook in Neder- land aangetroffen . ABONNEMENT _Het tijdschrift is. in den Boek- jandel verkrijgbaar à f 4.00; voor dus 5 Nederlandsche guldens, niet rs. 10.) Betalingen aan Dr. H. J. CALKOEN, Penningm. der Nederl. Phytopa- hologische Vereeniging, „De Pep- el”, Dieren. (Afzonderlijke afleveringen worden wet verstrekt.) het Buitenland à f 5.—. (Voor België — 7 ADVERTENTIËN Prijzen per plaatsing: la pag. f_3.— 1 Deze prijzen gelden voor een Jaarcontract (12 plaatsingen). Bij éénmalige plaatsing worden de prijzen met 20 0%, bij driemalige plaatsing met 15 % en bij zesmalige plaating met 10 % verhoogd. Voor plaatsing wende men zich tot den Onder-Voorzitter der Nederl. Phytopathologische Veree- niging, H. LINDEMAN, EE rn 18, Utrecht. - Druk: H, Veenman, Wageningen. _ Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN en ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN- PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN. Verkrijgbaar in bussen van I, 2, 5, 10, 25 en 50 Liter, benevens in vaten van roo en 200 Liter. Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing. N.V. Utrechtsche Asphaltfabriek _ge% Afd. „KOOLTEER” ze v.h. Maatschappij tot Bereiding van Koolteerproducten Fabriek: KRIMPEN ad. IJSEL Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. Brief- en Telegram-Adres: „KOOLTEER UTRECHT” Telefoon Interc. No. 388, 188, 580. ZAAKJE Duke of York Selectie Nunhem N.V. Het bakdbonwkantaort Noord-Holland ALKMAAR. ed Ne vrij van Mozaiïek- en Bladrol- Kunstmeststoffen ie vre Zaaizaadvereeniging NUNHEM”, Kopervitriool. te Nunhem, Limburg. gE nc Geen Phosphorzuur-gebrek meer! Wij hebben aan te bieden: Beenderphosphaat (Delft) poederfijn gemalen, met een gegarandeerd gehalte van 38 9% totaal phosphorzuur, waarvan 90 0% in citraat oplosbaar. Door de hooge oplosbaarheid een uitmuntend plaatsvervanger val D Thomasmeel. 4 Vraagt prijzen aan: N.V. Kunstmesthandel ron HULSHOF & Co. MALIEBAAN 52 UTRECHT, NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. Î TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. Zes-en-twintigste Jaargang — ge Aflevering — September 1920 f ETR ei SP TE RS TRAMETES PINI BROT (FR.) een voor de dennen hoogst gevaarlijke zwam, thans ook in Nederland aangetroffen. Er behooren tot de groep der Hymenomyceten of Vlieszwammen verscheiden soorten, welker mycelium (zwamdraden) in het hout van boomstammen en takken leeft, terwijl zich buiten aan de stammen en takken sporenvoortbrengende lichamen, zoogenaamde „paddestoelen’’ vormen; deze paddestoelen zijn bij sommige soorten consolevormig, bij anderen knobbel- of knolvormig, ook wel korstvormig, terwijl zij bij nog ande- ren den vorm van de gewone hoed-paddestoelen hebben. De meesten dezer zwammen behooren tot de geslachten Polyporus (in ruimeren zin) en Agaricus (insgelijks in ruimeren zin). Sommige van deze zwammen leven (saprophytisch) in dood hout (bijv. timmerhout) en doen daarin allerlei veranderingen optreden, waardoor het hout vaak geheel waardeloos wordt gemaakt en vermolmt. Dit is o. a. het geval met de bekende „champignon”’ of huiszwam (Merulius lacrymans), die balken, vloeren en andere houten bestanddeelen van huizen vernielt. Andere soorten zijn ware parasieten, die zich in levende stammen vestigen en deze binnen langeren of korteren tijd tot den onder- gang brengen. Wel zijn zij, voorzoover wij weten, altijd wond- parasieten, die zich alleen dan in levende stammen kunnen vestigen, wanneer zij door eene wonde in den stam kunnen binnendringen; maar bijkans geen enkele oudere stam bezit niet ergens een wonde, ’t zij als gevolg van beschadiging door den mensch of door grootere of kleinere dieren, ’t zij van wind of hagel. De vernieling van het hout der stammen geschiedt vooral 190 doordat het myclium der zwam eene vloeistof afzondert, die bepaalde bestanddeelen van het hout, vooral van den wand der houtvezels of houtvaten, omzet en oplost. De wand der houtvezels en -vaten nu bestaat oorspronkelijk uit cellulose, waarin zich echter weldra verschillende stoffen afzetten, die te zamen door den naam houtstof of lignine worden aangeduid. Bij volledig uitgegroeide houtvezels en -vaten bestaat de buitenste laag van den wand (dus de laag, waarmee een vezel of vat aan de aangrenzende vezels of vaten ver- bonden is) ongeveer uitsluitend uit houtstof, terwijl de binnenste laag uit cellulose is opgebouwd. : Sommige van de hier bedoelde houtzwammen nu scheiden eene vloeistof af, die de cellulose omzet en oplost, andere eene vloeistof, welke juist de lignine aantast en de cellulose spaart. Door de inwerking van de zwammen der laatste rubriek wordt dus die wandlaag opgelost, welke de houtvezels of -vaten met elkaar verbindt. De vezels en vaten van het hout komen dus door de inwerking van zoodanige zwam los van elkaar te liggen, waarvan het gevolg is dat het hout geheel murw wordt en zich tusschen de vingers fijn laat wrijven. Op de plaatsen, waar de zwam hare inwerking heeft uitgeoefend, blijft van het hout alleen de krijtwitte cellulose over; zoo worden dan grootere of kleinere gedeelten van het aangetaste hout wit gekleurd, wit gevlekt of wit gestreept. In dit geval spreekt men van „wit- rot” van den stam. Tegenover het „witrot’’ staat het „roodrot’’, dat veroorzaakt wordt door houtzwammen, die de cellulose van de vezel- en vaatwanden omzetten, maar de lignine niet aantasten. Daarbij treden echter nog andere verschijnselen op, die ik hier niet verder uiteen wil zetten. En zijn ook zwammen, welker mycelium door zijne afschei- dingsprodukten zoowel op de lignine als op de éellulose inwerkt. Ik wil hier echter niet uitvoerig de veranderingen van het hout door de inwerking der houtzwammen bespreken. Ik schreef dit artikeltje in hoofdzaak om mijne lezers opmerkzaam te maken op eene zwam, die van groote beteekenis zou kunnen worden voor onze grove dennenbosschen, sedert zij door Mej. CATHARINA Coop. voor ’t eerst in Nederland werd geconstateerd. De heer E. D. vAN DisseL maakte mij opmerkzaam op een korte mededeeling van deze dame, en het is op zijn verzoek, dat ik dit korte artikel voor ons Tijdschrift heb neergeschreven. De zwam, welke Carm. Coor kort geleden voor ’t eerst in ons land waarnam, is Trametes Pini, die in verscheiden streken van Noord-Duitschland en ook in Noord-Amerika groote 191 verwoestingen aanricht, vooral in grove dennenbosschen, hoewel zij ook fijnsparren, zilversparren en lariksen niet verschoont. De vruchtlichamen, welke P'rametes Pini aan de oppervlakte van stammen en takken vormt, zijn meestal consolevormig en ongesteeld; zij zijn houtig van consistentie en blijven verschei- den jaren bestaan. Zij worden ieder jaar grooter door toevoeging van een nieuwen „jaarring”’; een vruchtlichaam van Trametes Pini kan 50 jaar oud worden en nog ouder. De kleur van zoo’n vruchtlichaam of „paddestoel” is aan de boven- zijde zwartachtig-bruin en ruw van oppervlakte, aan den onderkant geelachtig; inwendig is het vruchtlichaam geelbruin, kaneelkleurig. Wat de afmetingen der paddestoelen betreft, deze zijn zeer verschillend; de omtrek varieert meestal tusschen 10 c.M. en 30 c.M. Tot dusver werd, zooals ik reeds meedeelde, Trametes Pini in ons land nog nooit aangetroffen. Mej. Coor bericht echter dat haar den len Januari 1920 door den jongeheer E. K. vaN WAVEREN te Haarlem een exemplaar ter determinatie werd toegezonden, door hem aan den stam van een grove den ge- vonden te Aerdenhout. Aan denzelfden stam vond de jeugdige waarnemer nog een aantal paddestoelen bijeen. — Mejuffrouw Coor eindigt hare mededeeling over deze vondst als volgt: „Steeds was ik er van overtuigd, dat ook ons land deze zwam zou herbergen, ofschoon ik zelve, noch een mijner collega’s myeologen, haar ooit gevonden hebben. Haar oogenschijnlijke overeenkomst met Fomes igniarius en fomentarius, welke echter nooit op Coniferen voorkomen, heeft wellicht aanleiding ge- geven, dat men haar tot nog toe over het hoofd heeft gezien. Voor berichten dienomtrent en opzendingen ervan houd ik mij ten zeerste aanbevolen.” Voor houtvesters, boschwachters en natuurlijk ook voor be- zitters van bosschen is het van ’t grootste belang er op te letten of zij Trametes Pini ook op andere plaatsen in Nederland aan- treffen. Vinden zij paddestoelen aan de stammen of de dikkere takken van grove dennen, fijnsparren, zilversparren of lariksen, en willen zij zeker weten of zij met de genoemde zwam te doen hebben, laten zij dan hunne vondst zenden aan Mej. CATHARINA Coor (’s Rijks Herbarium te Leiden), een bekend zwamkundige. De infectie der stammen geschiedt door sporen, welke door de vruchtlichamen bij millioenen worden voortgebracht. De kiemdraden dezer sporen kunnen alleen binnendringen op plaatsen, waar de stammen of takken een wonde vertoonen, 192 n ‘ die niet door naar buiten vloeiend hars beschermd wordt. Daarvandaan dat Frametes Pini alleen oudere bestanden aan- tast. Vanuit de infectieplaats breidt zich het mycelium naar boven en naar beneden toe uit, en wel vooral in bepaalde jaarringen. Door de werking van de zwam ontstaan aanvankelijk helder- witte, uitsluitend uit cellulose bestaande vlekjes in het overigens nog gezonde hout. Later wordt de stam of tak door „roodrot”’ aangetast. Het is niet mijn bedoeling, hier uitvoerig over de ziektever- schijnselen te spreken, die Frametes Pini in ’t aanzijn roept. ’t Was mij er alleen om te doen, de aandacht van belanghebbenden op deze gevaarlijke zwam te vestigen. J. RrrzeMa Bos. Dd rIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN 8 ae 5 ze Pror. Dr. J. RITZEMA BOS, DIRECTEUR VAN HET INSTITUUT VOOR PHYTOPATHOLOGIE TE WAGENINGEN. — (ZES EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1920). Tiende aflevering. | Blz. _J. RITZEMA BOS. Mijn afscheid uit mijne ambtelijke be- | _ trekking . Pe ER gee ABONNEMENT ADVERTENTIËN ek D Priijzen per plaatsing: 3 £ ed 1 £3 Het tijdschrift is in den Boek- ij Di TSS jandel verkrijgbaar à / 4.00; voor ï ij „nn B jet Buitenland à f 5 —. (Voor België î h ” b Fon us 5 Nederlandsche bren niet Zea ke ataineen aan Dr. H. J. CALKOEN, enningm. der Nederl. Phytopa- hologische Vereeniging, „De Pep- el”, Dieren. -— verstrekt. ) (Afzonderlijke afleveringen worden — INHOUD: 5 , Deze prijzen gelden voor een Jaarcontract (12 plaatsingen). Bij éénmalige plaatsing worden de prijzeù met 20%, bij driemalige plaatsing met 15 % en bij zesmalige plaating met 10 % verhoogd. Voor plaatsing wende men zich tot den Onder-Voorzitter der Nederl. Phytopathologische Veree- niging, H. LINDEMAN, Boothstraat 18, Utrecht. Druk: H. Veenman, Wageningen. " _f , Rr kod (Wa: ape vals nh en net, pi | ard NA N RENT ‚vd ela k sa À ats, r 5 A Ab eer te nl Mn Vert ik sg td, AO ij sE LAT Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN en ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN- PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN, ‚ Verkrijgbaar in bussen van” 1, 2; 5, 10, 25 en 50 Liter, benevens in vaten van roo en 200 Liter. Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing. N.V. Utrechtsche Asphaltfabriek fd. „KOOLTEER” v.h. Maatschappij tot Bereiding van Koolteerproducten Fabriek: KRIMPEN a.d. IJSEL Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. Brief- en Telegram-Adres: „KOOLTEER UTRECHT” Telefoon Interc. No. 388, 188, IN N.V. Het Kandoóknkantoar | Go 0. NE | a E Duke of York 8 Noord-Holland Selectie Nunhem © ALKMAAR. = pbtrnert Biton = vrij van Mozaïek- en Bladrol- = Kunstmeststoffen [5 Bar = K TEENS S Zaaizaadvereeniging NUNHEM”, = OpervIEroOol. 5 te Nunhem, Limburg, | DODO NNM NE 7 Wij hebben. nog af te geven kleine hoeveelheden DELFTSCH NORMAAL- en pe BEENDERMEEL Vraagt opgaaf van prijs en conditiën bij: N.V. Kunstmesthandel voorheen HULSHOF & Co. | _MALIEBAAN 52 HE UTRECHT [ NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE EFLANTENZIEETEN: KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN BROER. Je RILAZEMA BOS, Zes-en-twintigste Jaargang — roe Aflevering — October rg2o MIJN AFSCHEID UIT MIJNE AMBTELIJKE BETREKKING Op 24 Augustus j. l. werd, naar aanleiding van mijne aanstaande aftreding als Hoogleeraar en Directeur van het Instituut voor Phyto pathologie, in het gebouw der Ned. Heidemaatschappij aan mijne vrouw en mij door een Comité onder de medewerking van een groot aantal personen in Nederland en Ned. Indië mijn portret aangeboden. Bij de uitreiking was de zaal geheel door belangstellenden gevuld, en ook Z. K. H. Prins HENDRIK deed ons de groote eer aan, daarbij tegenwoordig te zijn. De Voorzitter van het Comité, Prof. Dr. H. Brink, richtte het eerst het woord totons en bood het welgelijkende portret aan. Daarna spraken Mr. A. G. A. RIDDER VAN RAPPARD, waarnemend Voorzitter van het Ned. Lanb. Comité en Voorzitter der Geld. Ov. Mij. v. Landb., Jhr. Mr. G. L. M. H. Ruys pe BEERENBROUCK, President- commissaris van de Ned. Heidemaatschappij, Prof. Dr. J. C. H. DE MEYERE te Amsterdam, Dr. J. Tg. OUDEMANS, Voorzitter der Ned. Entomologische Vereeniging, Dr. H. J. CALKOEN, Penning- meester der Nederl. Phytopathologische Vereeniging, Prof. Dr. D. VAN GULIK, Rector Magnifieus der Landbouwhoogeschool, en Jhr. G.E. vaN Ters, Voorzitter van de Ned. Mij. voor Tuinbouw en Plant- kunde, waardeerende woorden tot mij. Ik betuig hierbij aan allen, die ons een eli van hunne sympathie hebben gegeven, onzen hartelijken dank en veroorloof mij, de door mij aan het slot van de plechtigheid gehouden toespraak in deze 10e aflevering van het Tijdschrift over Plantenziekten op te nemen. J. RirzEMA Bos. Dames en Heeren! Waar mijn leeftijd mij noopt, weldra afscheid te nemen van inijne ambtelijke loopbaan, zijt Gij zoo vriendelijk geweest, hierheen te komen om mij in tegenwoordigheid van mijne vrouw, mijn zoon en verdere familieleden en vrienden, een bewijs van Uwe sympathie te geven. Ik wist wel dat er velen in ons land zijn, die mij een goed art toedragen, en die de veeljarige werkzaamheid, waaraan ik mijn krach- ten heb gewijd, waardeeren. Maar wat ik thans ondervind, gaat mijne verwachting ver te boven. Allen, die daartoe hebben meegewerkt, bied ik, ook namens mijne vrouw en mijn zoon, onzen hartelijken dank. In de eerste plaats hartelijk dank voor de aanbieding van mijn door Mevr. CARBIN-—GiPs geschilderd portret. Bijzonder stel ik op prijs, dat dit kostbare geschenk niet alleen wordt aangeboden aan mij, maar ook aan mijne vrouw, die meer dan 39 jaren lief en leed met mij heeft gedeeld, en die mij in zooveel zaken eene trouwe hulpe was. En dat het portret na onzen dood aan de Landbouwhoogeschool zal komen, om daar eene plaats te vinden in de aula of de senaatskamer, dat is geheel in onzen geest. Ik ben van 1869 af bij het landbouw- onderwijs werkzaam geweest. Ik heb gedurende 51 jaren onderwijs gegeven: niet alleen aan leerlingen op de school, maar ook aan practici op de akkers, in de kweekerijen en tuinen, in de bosschen, en ook in dorpsherbergen. Ik heb steeds naar mijn beste weten er toe meegewerkt om de Rijkslandbouwschool, die zich later tot Hoogeschool heeft ont- wikkeld, groot te maken. Dat mijn portret daar later zal komen te hangen, heeft onze volle sympathie. Het is mij een bijzonder voorrecht, U hier te zien, Mevrouw CARBIN-—- Gies, de kunstenares, die mijn uitstekend gelijkend portret heeft geschilderd. Niet alleen Uwe uitnemende gaven en Uw ernstig werken hebben wij leeren waardeeren; mijne vrouw en ik hebben U ook als mensch leeren hoogachten en vriendschapsbanden met U gesloten. Het doet ons zeer veel genoegen, dat ook Uw echtgenoot en Uw vader hier aanwezig zijn, en kunnen genieten van het groote succès van hun vrouw en dochter. En wat zal ik tot U zeggen, beste vriend BLiNK! Gij en Uwe vrouw en mijn vrouw en ik hebben elkaar reeds 25 jaar lang elkaars trouwe vrienden kunnen noemen. Wij weten welk een groot aandeel Gij gehad hebt in de totstandkoming van deze huldiging, en welko moeite Gij U hebt gegeven voor het welslagen daarvan. Tot dit laatste heeft ook mijn langjarige vriend en medebestuurder der Nederl. Phytopatholo- gische Vereeniging, Dr. CALKOEN, onder voor hem moeilijke omstan- digheden, krachtig medegewerkt. Aan U beiden en aan het geheele Uitvoerend Comité en aan de grootere Commissie onzen hartelijken dank. In ’t bijzonder noem ik hier nog mijn vriend LoviNkK, die aan deze huldiging zoo’n krachtigen stoot heeft gegeven. Nog langer dan met de familie BLINK waren mijne vrouw en ik met hem en zijne vrouw, ja met het geheele gezin, zeer bevriend. Wij deelden elkaars lief en leed. Met innige blijdschap zien wij hier vele Wageningsche vrienden en collega’s, voor een gedeelte met hunne echtgenooten en verdere huisgenooten. Onder hen zijn er sommigen, met wie mijne vrouw en ik lange jaren op de meest vriendschappelijke wijze omgingen; ik noem in ’t bijzonder de families Prrscu, BROEKEMA, TE WECHEL, Reimers, BERKHOUT. Hartelijk dank dat Gij hierheen gekomen zijt op dezen voor ons zoo gelukkigen en toch ook zoo weemoedigen dag! 195 Dank ook aan al die collega’s, wier steun ik bij mijn werk henpaaldelj mocht genieten. Mijn vriend en oud-leerling VAN LONKHUYZEN bedank È ten zeerste voor de groote moeite, die hij zich heeft gegeven om alles in dit voor de plechtigheid welwillend afgestane gebouw voor deze gelegen- heid in gereedheid te brengen. En Gij allen, Mijne Heeren, die zoo vriendelijk waart, zeer waar- deerende woorden tot mij of tot ons te richten, — hartelijk dank voor wat Gij gesproken hebt. Ik kan U niet allen afzonderlijk beantwoorden. Gij hebt in wel- willende overdrijving mijne verdiensten zeer vergroot. Een niet gering gedeelte van de hulde, mij thans gebracht, breng ik over op mijne trouwe medewerkers, in ’t bijzonder op hen, die een aantal jaren meer speciaal onder mij werkzaam waren: mijne vrienden SCHOEVERS, MAARSCHALK en Dr. VAN SLOGTEREN. Maar ik denk hier niet alleen aan mijne wetenschappelijke medewerkers; ook aan de ijverige admi- nistratrieve ambtenaren en aan mijne vlijtige en vriendelijke schrijf- sters; ook aan de amanuenses en bedienden. Evenmin als er in de groote maatschappij een schakel uit het geheel kan worden gemist, evenmin kan dat in eene inrichting als die, aan welker hoofd ik gestaan heb. Een bijzonder woord van dank aan den amanuensis- concierge SMmir en den chef-tuinman PrePer, die mij bijkans dage- lijks ter zijde stonden. Tot 1 Juli 1919 stond ik ook aan het hoofd van den phytopatholo- gischen dienst, die op mijn advies in 1899 is tot stand gekomen en later gewijzigd. Ik heb in al dien tijd de groote toewijding van de controleurs bij dien dienst ten zeerste leeren waardeeren. Hun getal was aanvankelijk klein; zij hadden dus zeer veel werk te doen en had- den met geen geringe moeilijkheden te kampen. Ik heb er steeds voor gestreden, hun aantal te vergrooten en hunne positie en hun salaris te verbeteren. Maar dat ging niet altijd gemakkelijk. Na de afsplitsing van den phytopathologischen dienst heeft de Regeering veel grootere sommen voor dezen dienst beschikbaar gesteld, en is ook de positie van het technisch personeel verbeterd. De samenwerking met de controleurs blijft altijd bij mij in aangename herinnering. Veel steun en medewerking heb ik ook ondervonden van de Direc- teuren en het verdere personeel der R. Landbouwproefstations, van den Inspecteur en verder personeel van het Staatsboschbeheer, van den Directeur en de ambtenaren der Ned. Heidemaatschappij, en niet het minst ook van de Rijks land- en tuinbouwleeraren. Aan allen mijn hartelijken dank. Evenzeer aan den Bibliothecaris en den Administrateur der Land- bouwhoogeschool. In mijn ambtelijk leven heb ik echter niet uitsluitend medewerking en vriendschap ondervonden, maar ook verdriet: tegenwerking en zelfs laster bleef mij niet gespaard. Daarom te meer doet het mij goed thans aan ’t einde van mijne ambtelijke werkzaamheid te mogen er- varen, in welke mate vele, zeer vele personen in den lande mijne werkzaamheid en mijn persoon hebben gewaardeerd. Ik heb steeds getracht, de belangen van den land-, tuin- en bosch- bouw, op het gebied, dat ik bearbeidde, naar mijn beste weten en naar mijne krachten te bevorderen. Dat was het einddoel van mijn streven. Maar gemakkelijk ging dat niet. Vele van mijne jongere collega’s zullen zich moeilijk kunnen voorstellen, hoe wij jaren lang te Wage- ningen hebben gewerkt. Van adsistenten was geen sprake. Jaren lang beschikte ik met twee collega’s samen over één amanuensis. Toen ik mijne aaltjesonderzoekingen begon, moest ik daarvoor een klein lapje grond van een collega afbedelen; en ik heb zelf maar dien grond omgespit, omdat ik in afzienbaren tijd niemand kon krijgen, die het voor mij deed. De salarissen waren zoo gering, dat wij er wat bij moesten verdienen, bijv. door jongelui in huis te nemen, die ook al 196 * weer zorg en werk meebrachten. Wij moesten vele uiteenloopende vakken doceeren, en hadden vele lesuren. Toch heb ik daarbij tevens nog ten bate van den land-, tuin- en boschbouw gewerkt. Een acht- urigen werkdag heb ik trouwens nooit gekend! Maar de arbeid is mij altijd een zegen geweest. Heb ik aan de praktijk der bodemkultuur eenige diensten kunnen bewijzen, — aan den anderen kant heb ik van de praktische land- tuin- en boschbouwers onnoemelijk veel geleerd. Ik bied hun daarvoor mijn hartelijken dank. Bij mijn werk voor de praktijk heb ik ook de wetenschap gediend. Ook wat ik in die richting deed, heeft waardeering gevonden, niet het minst bij de vakgenooten in ‘t buitenland. — Op tweeërlei wijze kan men de wetenschap beoefenen: zwivere wetenschap beoefent hij, die zijne onderzoekingen doet witslwitend om de geheimen der natuur of van het menschenleven te ontsluieren, om de wetten te vinden, die in het heelal heerschen. Toegepaste weten- schap beoefent hij, wiens onderzoekingen in de eerste plaats geschie- den met het doel, het stoffelijk of geestelijk geluk van de mensch- heid of van bepaalde groepen van menschen te verhoogen. Er is tusschen zuivere wetenschap en toegepaste wetenschap geen verschil in methode, maar wel verschil in het doel, dat de beoefenaar der wetenschap voor oogen heeft. Wanneer echter de beoefenaar der wetenschap niet in de eerste plaats werkt òf uit zuivere dorst naar waarheid, òf met de bedoeling, anderen te helpen, — maar als het eerste doel van zijn streven is: beroemd te worden of een mooie positie te verwerven, — dan wordt de verheven wetenschap door hem verlaagd tot een gewoon bedrijf, dat wordt uitgeoefend om winst te behalen. Handel en winstbejag zijn nuttig en noodig. Maar Jezus duldde geen handel in den tempel, gewijd aan den dienst van den Allerhoogste; evenmin behooren winst- bejag en zucht naar roem thuis in den tempel der wetenschap, die per slot van rekening toch ook aan den dienst van den Almachtige gewijd is.-Jacht naar roem geeft vaak aanleiding, dat nog volkomen onrijp werk wordt geplubiceerd, tot schade èn voor de wetenschap èn voor de praktijk. Jacht naar eene mooie positie kan zoo ver gaan, dat men door allerlei middelen gaat trachten, een ander van zijne plaats te dringen om die zelf in te nemen. De ware wetenschap, zuivere of toegepaste, heeft geen nevenbedoe- lingen; zij kent geen trots; zij is bescheiden, want het zal hier altijd blijven: „Wij kennen ten deele en wij profeteeren ten deele.”’ GOETHE zegt volkomen terecht: „Ins Innre Natur dringt kein geschaffner Geist.” — Wanneer ik, mijne hoorderessen en hoorders, iets geweest ben voor de wetenschap en vooral iets geweest ben voor het belangrijke ge- deelte van ons volk, dat zich wijdt aan de bodemkultuur, — wanneer ik, als mijn aardsche loopbaan zal zijn voleindigd, misschien een flauw voetspoor mocht hebben nagelaten in het zand van den tijd, — dan is dat niet mijne verdienste. De eigenschappen, die mij in staat stelden, te doen wat ik gedaan heb, heb ik mij zelven niet gegeven; ik heb er alleen maar gebruik van gemaakt. Niet mij de eer: Soli Deo gloria. Moet ik dus den lof afwijzen, die mij heden in zoo ruime mate is toegezwaaid, — de bewijzen van sympathie, die de mijnen en ik heden mochten ontvangen, verwarmen onze harten. Ook namens mijne vrouw en mijn zoon, namens broers en zusters en verdere familie, hartelijk dank voor dezen onvergetelijken dag! Moge het U allen goed gaan: — mogen land-, tuin- en boschbouw bloeien, moge het landbouwonderwijs in al zijne vertakkingen tot steeds meer ont- wikkeling komen; en moge dat alles strekken tot heil van ons dier- baar Vaderland! TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN p. ie Es Elfde aflevering. INHOUD: | on 5 Blz. _J. RITZEMA BOS. — Aan de donateurs en leden der Nederlandsche phytopathologische (plantenziektenkundige) vereeniging . .… ME ene enh KE AS Tat A VEER OD Ei H.A. AVAN DER LEK — Een ongewoon geval van : aantasting door meeldauw. . . .. —. 199 _C. A. L. SMITS VAN BURGST. — In Nederland waarge- A nomen parasieten van de gestreepte dennenrups, A ZOL E T. A. C. SCHOEVERS. — Nieuwe ziekten, waarop gelet À moet wordeù: bij boonen À ‚ 208 — T. A. C. SCHOEVERS. — Wintervlinderbestrijding KRS ABONNEMENT | ADVERTENTIËN * Priijzen per plaatsing: E. ï Pon Het tijdscnäift is in den Boek- s Pag. / B jändel verkrijgbaar à f 4.00; voor ijs Gar net Buitenland à f 5.—. (Voor België Erne 4 ge eb lus 5 Nederlandsche guldens, niet E0 | Betalingen aan DR. H. J. CALKOEN, Penningm. der Nederl. Phytopa- hologische Vereeniging, „De Pep- pel”, Dieren. 4 (Afzonderlijke afleveringen worden viet verstrekt.) — EDE LANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN, GOET: ON KUNDIGE) VEREENIGING. "ZES EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1920). Z ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS, ij: 1 Deze prijzen. gelden - voor een Jaarcontract (12 plaatsingen). Bij éénmalige plaatsing worden de prijzen met 20 0, bij driemalige ‚_ plaatsing met 15 % en bij zesmalige _ plaating met 10 % verhoogd. Voor plaatsing wende men zich tot den Onder-Voorzitter der Nederl. Phytopathologische Veree- niging, H. LINDEMAN, Boothstraat 138, Utrecht. Druk: H. Veenman, Wageningen. HDA bene Ades Sd AE eome DE ‚ Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN Bn ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN- if | Brief- en Telegram-Adres: EES N.V. Het goden | N.V. Kunstmesthandel voorheen HULSHOF & co. Jk N BAAT oe De Únhiboomcattindein: ged. merk PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN. Verkrijgbaar in bussen van 1, 2, 5, IO, 25 en 50 Liter, benevens in vaten van roo en 200 Liter. Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing, NV. Utrechtsche Asphaltfabriek Afd KOOLTEER” v.h. Maatschappij tot Bereiding van, Koolteerproducten Fabriek: KRIMPEN ad. IJSEL Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. „KOOLTEER UTRECHT” Telefoon Interc. No. 388, 188, KA Go 0. == == | Duke of York Selectie Nunhem Noord-Holland ALKMAAR. VERA dek 3 vrij van Mozaïek- en Bladrol- Kunstmeststoffen diende: bis Laaïzaadvereeniging , NUNHEM”, Kopervitriool. te Nunhem, Limburg. NS u wij hebben nog af te geven kleine hoeveelheden BEENDERMEEL „Vraagt Rn van prijs en conditiën bij: MALIEBAAN 52 he UTRECHT. | 7 G rot ARES GD EOS KOPERVITRIOOL 25, & Sprenkelaars „Vermorel' | Alle onderdeelen zijn ook afzonderlijk verkrijgbaar. MIJ. HUL PMESTSTOFFEN 1893” DORDRECHT. a F EE P.J. VAN AARDENNE Kunstmeststoffen 8 DORDRECHT © “ / @ OOODODODODOOVODEAvA® OEL WEET) ©) De Nederl if: Pomologische Vereeniging Rel helpt hare leden bij den aankoop van alle goede BESTRIJDINGSMIDDELEN Schriftelijke «adviezen betref: fende de bestrijding van planten- zijn voor de leden gratis. Bureau der Vereeniging Rijnkade ke UTRECHT. Tuinbouwmaatschappij __„GELDERLAND” _ te NEEDE. 4 _ @ - Specialiteit Vruchtenplantsoen. “Boomgaard- en Tuinaanleg. Tuinarchitectuur. K E In k, 1 4 D. J. VAN DER HAVE, | ES, BOOMKWEEKERIJEN WE KAPELLE bij GOES, | Hofleverancier Vruchtboomen in alle vormen. ‚ Bessen, Frambozen en Aardbeien voor onderbeplanting. Elzen, Populieren en’ Olmen voor scherm. Sierplantsoen, Rozen, Gorilends etc. Geill. Prijscourant op aanvrage. — „Theorie en praktijk zijn het eens. isaeter Is de beste stikstofmest j a) Omdat het voor de planten direct opneembaar is. b) Omdat er aan zijn gebruik geen practische be- __zwaren verbonden: zijn. | ‚Inlichtingen, brochures etc. geeft gratis Het Inlichtingsbureau voor Chilisalpeter …_ BUITENHOF 30, DEN HAAG “ziekten en schadelijke insekten * + m dd , RENE Ae IE Orr ET Ee a he A Me nl iP ed _ r A Ì A he ke t | AMSTERDAMSCHE SUPERFOSFAATFABRIEK Hi ens ia, “sz si Rp Ar Is Ye BE P” (4 EA, $ re AN vj 4 Sm Sad ” < Ni ed - n K E ie EE Ì enh EN of Ae EN VEREENIGDE CHEMISCHE FABRIEKEN id UTRECHT / HOOFDKANTOOR: MALIEBAAN 81, UTRECHT TELEFOON: 3461 en 3508 - TELEGRAM-ADRES „„RODUMA” | KUNSTMESTSTOFFEN. | É Kralingsche Veer, Zwijndrecht, Groningen, Amsterdam en Pernis. Voor de levering van: KOPERSULFAAT, wende men zich tot het kantoor te AMSTERDAM, Minervahaven, Postbus 313. Tel. N. 7655 en C. 1452. Tel. Adr. „AMSUFOS’’ Fabrieken te: VOVO Pov ooovooovevovvo® @) S 9 9 5 9 9 9 9 ò den Directeur, mits tijdig aange- S a 5 9 S 9 9 9 9 9 9 ò 5 Het Propaganda-Bureau der Nederl. Kunstmestfabrieken Stelt zich gaarne beschikbaar : Verspreidt volgende Vlugschriften : 1-totbet verleenen van advies omtrent .‚ Waar gaat het bij de bemesting het doelmatig bemesten van bouw-, om en wat is superfosfaat ? wei- en tuinland, met inbegrip dus 2. De bemesting der aardappels op van de bemesting in bakken, kas- » klei- en zavelgronden. sen en warenhuizen. Op aanvrage 3. De bemesting der vlinderbloe- "worden door den Directeur, zoo mige gewassen op klei- en zavel- mogelijk, persoonlijke bezoeken af- gronden. gelegd. 4. De bemesting der voerbieten en 2e tot het verleenen van. steun, zoo en koolrapen op zandgronden. mogelijk, voor het aanleggen van 5. De bemesting der vlinderbloe- „ proefvelden; mige gewassen op zandgronden. 3e tot het houden van lezingen door 6. De bemesting der graangewassen. 7. De bemesting van het grasland vraagd; 8. De bemesting van den tuin van 4e tot het verleenen van advies om- den particulier en den beroeps- trent grondbewerking en grond- tuinder. E verbetering, het bestrijden van 9 Super als roggebemesting op plantenziekten en schad. insecten, - zandgrond, E % De Directeur is voor belangstellenden te 10. wr ae de, bemesting der spreken elken Maandag en Dinsdag van 8 a Ir tot r uur, in het Hotel Coomans te IL Dlt or mater TN aard- | Rotterdam. oen AS @ Het Bureauis gevestigd Wijnhaven 1105 12. Eens Ed Ae War Rotterdam, waar de Directeur mede te : _@ spreken zal zijn. Stukken, dit Bureau be- 18. bd nd degeno vern \ treffende, moeten aan dit adres worden Pp 8 y : opgezonden. N ï Op aanvrage worden gratis deze vlugschriften toegezonden’ door den Directeúr van het Propaganda-Bureau der Ned. Kunstmestfabrieken, Wijnhaven 1105, Rotterdam. bd En SC NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER P, PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN PROF. Dr. J. RITZEMA BOS. Zes-en-twintigste Jaargang — rie Aflevering — November 1g20 AAN DE DONATEURS EN LEDEN DER NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE Vd a abi VEREENIGING. Reeds in het Verslag van de Algemeene Vergadering van onze Vereeniging, op 9 April jl. gehouden (zie blz. 140 en 141 van dezen jaargang) werd er op gewezen, dat de propaganda, bij den aanvang van dit jaar door het Bestuur van onze Vereeniging gemaakt, weleene toeneming van het aantal donateurs en leden ten gevolge had, maar niet in die mate, dat de Nederlandsche phytopathologische Vereeniging daardoor in gunstiger finan- cieele positie zou zijn gekomen. De propaganda zelve heeft veel gekost; en de prijzen van het papier en de clichés zijn, evenals de drukloonen, énorm gestegen. Om het Tijdschrift op denzelfden voet als tot dusver te kunnen uitgeven, is versterking van onze financiën hoogst noodig. Ik richt daarom het dringende verzoek tot onze donateurs om hunne jaarlijksche contributie te verhoogen; en tot onze leden om nieuwe leden aan te werven. Het jaar 1921 zal voor de Vereeniging een moeilijk jaar zijn: want reeds bij den aan- vang van 1920 hadden wij een tekort, en dit is door de ruime verspreiding van de lijvige van 4 platen voorziene eerste afle- vering niet onbelangrijk toegenomen. Daardoor heb ik mij ge- noodzaakt gezien, tusschen de dikkere afleveringen 1, 2 en 5 sommige dunne en zelfs een paar zeer dunne afleveringen (4, 9 en 10) te laten verschijnen. Ik hoop die groote ongelijkheid in den omvang der verschillende afleveringen in den volgenden jaargang te kunnen vermijden. Natuurlijk is in 't algemeen toetreding van meer donateurs en leden en verhooging van de contributie door de donateurs zeer gewenscht; maar reeds door eene extra bijdrage alleen voor het jaar 1921 zou onze Vereeniging belangrijk geholpen zijn. Het jaar 1921 toeh — ik deelde dit boven mee — zal voor de Ver- 198 eeniging een zeer moeilijk jaar zijn, omdat het beslist nood- zakelijk is, in dat jaar het financiëele tekort in te halen. Wie onze Vereeniging en het Tijdschrift een goed hart toedraagt, steune ons hetzij door een blijvende verhooging van zijne con- tributie, hetzij door de toezending van eene extra gift voor één- maal, toe te zenden aan onzen penningmeester Dr. H.J. CALKOEN te Dieren, huize „de Peppel”. Het „Tijdschrift over Plantenziekten’’ bevat artikelen, die van belang zijn voor den landbouwer, den eigenaar van bosschen, den ooftteler, den warmoezier, den boomkweeker, den bloem- bollenteler, den bloemist, voor iederen eigenaar van een tuin of een landgoed. Tot hen allen richten wij dus het dringende verzoek: steunt dit Tijdschrift in dezen moeilijken tijd! De Redacteur : J. RirTzEMA Bos. EEN ONGEWOON GEVAL VAN AANTASTING DOOR MEELDAUW. Prof. FiscuHer deelt in de „Schweizerische Obst- und Garten- bau-Zeitung’’ (1919, pag. 314) een interessant geval mede van een aantasting van Prunus Laurocerasus, de laurierkers, door een meeldauwzwam (Podosphaera oxyacanthae var. tridactyla). In normale omstandigheden is de laurierkers niet vatbaar voor meeldauw: verschillende andere Prunus-soorten worden door de genoemde zwam aangetast, op Prunus Laurocerasus was zij echter nog niet waargenomen. Nu bevinden zich in den botanischen tuin te Bern eenige struiken van deze soort; in den winter van 1918—19 hadden deze veel van vorst te lijden gehad. Zij werden daarom het volgend jaar sterk teruggesnoeid en vormden toen nieuwe scheuten, die nog midden in den zomer hun ontwikkeling niet hadden afgesloten en tot in Augustus en September nog teere, lichtgroene bladeren vertoonden. In het begin van September werd nu opgemerkt, dat bij vele takken de jongste bladeren min of meer verbogen en ingerold waren, daarbij vaak abnormaal klein; de onderzijde was met een witten schimmel bedekt. De lager geplaatste bladeren waren niet of slechts weinig aangetast. Bij nader onderzoek werden ook de kleine donkere peritheciën gevonden, waardoor de zwam met zekerheid te determineeren was. De verklaring, die prof. FISCHER van het ongewone verschijnsel geeft en die inderdaad ook zeer waarschijnlijk klinkt, is deze: Onder normale omstandigheden heeft Prunus Laurocerasus in den tijd, dat de meeldauw op andere Prunus-soorten optreedt, reeds geheel ontwikkelde, harde blade- ren, die blijkbaar ontoegankelijk zijn voor de infectie. Hier echter waren tijdens de ontwikkeling van de zwam op andere Prunus- soorten, aan de laurierkers nog jonge weeke bladeren aanwezig, die blijkbaar vatbaar waren. Met andere woorden, men heeft hier te maken met een inheemschen parasiet, die tengevolge van het opschuiven van het vatbare stadium eener voedsterplant, welke normaliter de infectie ontgaat, deze thans heeft weten aan te tasten. Prof. FrscHeRr acht de mogelijkheid niet uitge- sloten, dat de zwam, nu zij eenmaal op dezen nieuwen waard vasten voet gekregen heeft, zich daarop zal weten te handhaven; 200 zij zou b.v. door middel van peritheciën er op kunnen overwin- teren en daarna ook die jonge scheuten, welke op normale wijze ontstaan, kunnen aantasten. Waargenomen is dit echter niet, want voorzichtigheidshalve heeft men de aangetaste scheuten afgesneden en vernietigd. De waarneming is inderdaad wel interessant en zou wellicht het uitgangspunt kunnen vormen van een belangrijk onderzoek. In de eerste plaats heeft men een aanwijzing waarop de resistentie van de laurierkers berust; het is duidelijk, dat dit hier niet in een immuniteit is, die-zetelt in het protoplasma. Men zou moeten nagaan in welke phase van zijn ontwikkeling het blad zijn vat- baarheid verliest en nauwkeurig onderzoeken, waarop dit berust. In de tweede plaats zou men kunnen trachten de zwam gedurende eenige generaties op d.g. abnormale exemplaren der nieuwe voedsterplant voort te kweeken ten einde na te gaan of het infecteerend vermogen hierdoor wijziging ondergaat. De nauwkeurige beantwoording van deze vragen zou voor de wetenschappelijke phytopathologie van belang kunnen zijn. Zoo zou zij misschien licht kunnen werpen op een der wijzen, waarop gespecialiseerde parasieten den kring hunner voedster- planten kunnen uitbreiden. H. A. A. VAN DER LEK. IN NEDERLAND WAARGENOMEN PARASIETEN VAN DE GESTREEPTE DENNENRUPS — (F'rachea piniperda PANz — Panolis griseovariegata GOEzE). In het artikel over de gestreepte dennenrups van de hand van Pror. RrrzeMaA Bos, verschenen in de eerste drie afleveringen van den 26en jaargang van het Tijdschrift over Plantenziekten, richt de geleerde schrijver op pag. 85 tot mij het verzoek aan de lezers van dit Tijdschrift een volledig overzicht te geven van de soorten van sluipwespen, die gedurende de jongste plaag uit de dennenrups zijn gekweekt en die bijzonderheden uit hare leefwijze ter sprake te brengen, welke op de beëindiging der plaag invloed kunnen hebben gehad; een verzoek waaraan ik gaarne gevolg geef. Een onderzoek van het in de aangetaste bosschen verzamelde materiaal, dat mij werd toegezonden vanwege het Instituut voor Phytopathologie, het Staatsboschbeheer, verder door Dr.J. Tr. OUDEMANS te Putten en den heer J. H. Voecer, Hofjager op het Loo, alsmede van het materiaal door mijzelf aldaar ver- zameld, heeft aangetoond, dat de navolgende sluipwespsoorten in het geteisterde gebied vertegenwoordigd waren. Onder de namen der soorten staan die der vindplaatsen vermeld, terwijl de achter de vindplaatsen genoemde cijfers betrekking hebben op de maanden en op het jaar waarin de sluipwespen zijn ver- schenen. Daar de exemplaren, die in den loop van dit jaar zijn uitgekomen, gekweekt zijn binnenshuis, moet er natuurlijk rekening mede worden gehouden, dat deze vroeger verschenen zijn dan ze in de vrije natuur gedaan zouden hebben. De Ayper- parasieten zijn aan het slot der lijst afzonderlijk vermeld. 1) 1. Zehneumon pachymerus Ratz. Lunteren, Bennekom, Zeist, Nunspeet, Doorn, Putten, Maars- bergen en Dieren; 8, 1919; 3, 4, 1920. 2. Tchmeumon fabricator EF. 1) Hyperparasieten noemt men de parasieten, die voor ons nuttige parasieten infecteeren. Zij worden parasieten van de tweede, derde of vierde macht genoemd al naar ze parasieten van de eerste, tweede of derde macht tot prooi kiezen. 202 Bennekom, Nunspeet; 8, 1919: 3, 1920. 3. Fchneumon nigritarius Grv. Lunteren, Bennekom, Leuvenum, Putten; 8, 1919; 4, 5, 1920. 4. Fchnewmon bilunulatus Grv. Lunteren, Bennekom, Nunspeet; 8, 1919; 4, 5, 1920. 5. Amblyteles rubro-ater Ratz. Leuvenum; 5, 1920. 6. Phygadeuon vagans Grv. Nunspeet, Bennekom, Putten; 5, 1920. 7. Phygadeuon nubilipennis n. sp. 4) Putten; 4, 5, 1920. 8. Miecroeryptus (Plectoeryptus) perspicillator Grv. Bennekom, Putten: 5, 1920. 9. Miecroeryptus (Plectoeryptus) arrogans Grv. Leuvenum, Bennekom, Nunspeet. Putten; 5, 1920. 10. Angitia tenuipes T'hs. Putten; 4, 1920. 1. Exochilwm ecirewmflexum L. Bennekom; 5, 1920. 12. Aphanistes armatus Wesm. Zeist, Bennekom, Nunspeet; 5, 1920. 13. Banchus femoralis Ths. Lunteren, Bennekom, Putten; 4, 5, 1920. 14. Meteorus scutellator Nees. Bennekom; 8, 1919. 15. Meteorus albiditarsis Curtis. Over het geheele gebied verbreid; 3, 4, 5, 1920. Hyperparasieten. Ll. Hemiteles castaneus Tasch. Putten; 4, 5, 1920. 2. Hemsteles pedestris F. Putten; 4, 1920. 3. Hemiteles spec. 2) Putten; 4, 1920. 4. Hemiteles spec. 3). Putten; 4, 1920. 5. Astiphromma strenuwm Holmgr. Putten; 5, 1920. 1) De beschrijving dezer soort volgt in de Entomologische Berichten. 2) en %) zijn mannetjes van het genus Hemiteles, welke niet met zekerheid te determineeren zijn. 203 6. 2 Chaleididae t), tot verschillende soorten behoorend. Putten; 4, 1920. De op eerstgenoemde lijst onder 5, 6, 7, 10 en 12 aangeduide soorten komen niet voor onder de parasieten van Panolis pini- perda, waarvan Pror. RirzeMA Bos in zijn artikel melding * maakt, daar die nog niet als bewoners van de dennenrups be- kend stonden, toen de desbetreffende inlichtingen aan Pror. RrrzeMmaA Bos werden verstrekt. De onder 5, 6 en 7 vermelde zijn nieuw voor de Nederlandsche fauna; laatstgenoemde is bovendien eene nog niet beschreven soort, waarvan in de be- zending, welke Dr. J. Tu. OupeMANS mij deed toekomen, 4 exemplaren aanwezig waren. Het aantal sluipwespen, dat als parasieten van de gestreepte dennenrups te hoek staat, is, na bijvoeging dezer 5 soorten, tot 41 gestegen. De hyperpara- sieten zijn daar natuurlijk niet onder begrepen. Bovenstaande opgave kan evenwel niet worden beschouwd als te bevatten de namen van het volledige aantal der sluipwesp- soorten, die tijdens de plaag eene rol hebben gespeeld, want lang niet uit alle deelen van het aangetaste gebied heb ik materiaal te mijner beschikking gehad en bij lange niet op alle plekken, waar materiaal verzameld is, zijn alle onder ’t mos en ’t strooisel aan- wezige parasieteocons medegenomen. Een overzicht te geven van het percentage der geïnfecteerde rupsen op de onderzochte plaatsen is derhalve niet mogelijk, zelfs niet bij benadering. Uit de verzamelde gegevens echter is duidelijk gebleken, dat ditmaal de plaag grootendeels door de werkzaamheid van sluipwespen ten onder is gebracht. De Braco- nide Meteorus albiditarsis Curtis heeft daarbij ongetwijfeld een hoofdrol vervuld. De infectie door deze sluipwesp heeft plaats nog vóór dat de rups halfvolgroeid is, en de parasietlarve is vol- wassen en verlaat haren hospes nog vóór deze zich verpopt. Spoedig daarna spint zij zich een cocon, waarbinnen zij in larve- toestand verblijft tot het volgende voorjaar. Eerst 14 dagen vóór haar verschijnen gaat zij in den poptoestand over. De geel- achtig gekleurde, wollige eoeon van Meteorus albiditarsis kon men tijdens de plaag in groote massa’s in het den bodem der bosschen bedekkende strooisel en mos, te midden der vlinder- poppen aantreffen. Voor nadere bijzonderheden aangaande dezen parasiet verwijs ik naar bovengenoemd artikel van Pror. RrirzeMaA Bos. Voorts heeft zich dezen keer als een geduchte vijand van den 1) Beide Chalcididen behooren tot nog niet monographisch be- werkte groepen. 204 dennenuil doen kennen: Zchnewmon pachymerus Ratz, eene sluip- wesp uit de onderfamilie der Zchneumoninae, tot welke groep, behalve 2, 3 en 4 op bovenstaande lijst vermeld, ook het onder 5 daarop voorkomende genus Amblyteles behoort. Een der ken- merken van de wijfjes van genoemde groep is het bezit van een verborgen, althans nauwelijks waarneembaren, legboor. Op vele plaatsen in de geteisterde bosschen is Zchneumon pachymerus in grooten getale opgetreden. Verreweg de meeste Lchneumo- ninae, misschien wel alle, infecteeren haren hospes, wanneer deze zich in ’t larvestadium bevindt, evenals dit bij den zooeven ge- noemden Meteorus albiditarsis het geval is. Evenwel heeft de infectie eerst dan plaats als de rups haar vollen wasdom nadert. De parasiet gaat mee over in de vlinderpop en na deze nagenoeg geheel verteerd te hebben, verpopt zij zich hinnen het leegge- geten omhulsel van haren waard. In tegenstelling met voor- noemden Meteorus alhiditarsis wiens ontwikkeling en die van zijnen hospes gelijken tred houden, treedt, blijkens het door mij onderzochte materiaal, Zchneumon pachymerus jaarlijks in twee generatiën op. De ontwikkelingsduur bij sluipwespen kan zeer uiteenloopen. RarzeBure geeft in het eerste deel van zijn werk „Die Lchneumo- nen der Forstinseeten’’ op pag. 111 een voorbeeld van een zeer kort ontwikkelingsstadium door hem waargenomen bij eene ectoparasitisch en gezellig levende sluipwesp, genaamd Pimpla flavipes, een parasiet van den witvlakvlinder(Oeonistes quadra L.), waarbij de geheele levenscyclus eener zomergeneratie zich in 20 dagen afspeelde. Ook andere onderzoekers hebben ten opzichte van den ontwikkelingsduur bij Pimpla flavipes gelijke waar- nemingen gedaan. Dit geval kan echter niet dienen als maatstaf voor de groote massa. Bij de soorten, die in meer dan ééne generatie per jaar optreden, duurt de ontwikkeling van ei tot volkomen insect, in het volle seizoen, in den regel gemiddeld 4 tot 5 weken. De sluipwespen, die eerst laat in ’t seizoen verschijnen, be- hooren doorgaans tot eene tweede generatie. De wijfjes van zulk eene generatie overwinteren, indien zij vóór het invallen van het koude jaargetijde geen gelegenheid hebben gehad hare eieren onder te brengen. Zij brengen in dit geval den winter door onder mos, strooisel, onder boomschors of op andere be- schutte plaatsen. Hier mag niet onvermeld blijven, dat sluip- wespen van het manlijk geslacht nooit in den volkomen toestand overwinteren. Iehneumonen gelijk Meteorus albiditarsis, die slechts éénmaal per jaar vliegen, doorleven een rusttijd van omstreeks 10 maan- 205 den. Bij uitzondering echter kan deze Braconide tweemaal over- winteren voordat zij verpopt. Hoewel bij Lchnewumon pachymerus en verwante species eene soortgelijke eigenschap nog niet is geconstateerd, kan haast met zekerheid worden aangenomen, dat ook van de soorten dezer groep geregeld exemplaren der zomergeneratie overwinteren welker imagines eerst in ’t voor- jaar verschijnen. &) Het feit echter, dat bijna op alle plaatsen waar Zchnewmon pachymerus zich heeft vertoond, tal van dennenuilpoppen zijn verzameld, welke eerst na den winter den imago dezer sluipwesp leverden, zal verklaard kunnen worden door de aanwezigheid in de aangetaste bosschen van late dennenrupsen — nakomers zoude men ze kunnen noemen —, die men daar tijdens de plaag, in de maanden Augustus en September in grooten getale kon waarnemen, zoodat, toen de parasieten der zomergeneratie ver- schenen, hare wijfjes in de gelegenheid waren zonder lang zoe- ken hare eieren onder te brengen. Hoe lang in de vrije natuur Tehneumonen in leven kunnen blijven is bezwaarlijk na te gaan. Indertijd heb ik proeven ge- nomen met ruim 100 exemplaren van de sluipwesp Pimpla saga Htg., die in mijn laboratorium zieh hadden ontwikkeld uit gallen van de harsbuilrups. De kooitjes, waarin de parasieten in obser- vatie werden gehouden, werden dagelijks van versche denne- twijgjes voorzien, het eenige voedsel waarover sluipwespen, die midden in de dennenbosschen uitkomen, beschikken. Ook werden proeven genomen met het bijvoederen van verdunden honing. Het is mij echter niet gelukt meer dan twee exemplaren uit dezen kweek, en wel twee van het vrouwelijk geslacht, langer dan ééne maand in leven te houden. Van de overigen stierven de wijfjes tusschen de 14 en 23 dagen, terwijl geen mannetje ouder werd dan twee weken. BERTHOUMIEU, een Fransch onderzoeker, 1) Het is van algemeene bekendheid, dat insecten, inzonderheid Hymenoptera, wat den duur hunner ontwikkeling betreft, zich niet altijd. aan bepaalde regels houden. Nog een paar voorbeelden uit andere groepen laat ik hier volgen: Bij het bladwespengenus Lyda kunnen individu’s, welke tot eenzelfde broed behogren, een, twee of drie maalin het larvestadium overwinteren, zoodat de imagines het eerste, tweede of het derde jaar na het optreden der larve kunnen vliegen. Eriogaster lanestris, de woldrager, vliegt in den regel reeds na eenmalige overwintering, echter kan de vlinder ook na 2-, 3-, zelfs na 4- en, bij hooge uitzondering, na 5-jarige poprust eerst verschijnen. Het met lange tusschenpoozen optreden der imagines kan in niet geringe mate van nut zijn voor de instandhouding der soort, immers in tijden van voedselnood of wanneer ongunstige klimatische factoren hunnen invloed doen gelden, kan door genoemde eigenschap de alge- heele vernietiging van een ras worden voorkomen. 206 veronderstelt, dat 4 maanden de hoogste leeftijd is, die in de vrije natuur en in het volle seizoen, door eene sluipwesp kan worden bereikt. Ik houd het voor onwaarschijnlijk, dat -van de parasieten van Panolis piniperda, welke in de maand Augustus verschijnen, exemplaren tot Juni of Juli van het hr vite Jaar in leven kunnen blijven. Geen bijzonderheden zijn mij bekend rade de leefwijze van de onder 6, 8, 9 en 10 vermelde species en ook de literatuur geeft daaromtrent geen licht. Waarschijnlijk treden deze in meerdere generatiën op. Van hen was alleen Microeryptus arrogans insommige bosschen tamelijk talrijk vertegenwoordigd, de andere waren overal schaarsch. Ook van 11 en 12 kan dit laatste worden beweerd, daarentegen was de sub 13 genoemde Banchus femoralis Ths. plaatselijk in grooten getale aanwezig. De laatstgenoemde drie species leven ongeveer als Meteorus albiditarsis. Even als deze parasiet overwinteren zij als vol- wassen larve en geschiedt dit in den regel in een cocon buiten den waard; echter komt de imago ook wel eens uit het omhulsel van de vlinderpop te voorschijn. Bij alle drie grijpt de verpop- ping eerst in ’t voorjaar plaats. Het feit, dat Meteorus albidi- tarsis bij de jongste plaag, en waarschijnlijk ook reeds bij vroe- gere piniperda-plagen in Nederland, als verdelger der rupsen eene belangrijke rol heeft gespeeld, is des te merkwaardiger wanneer men in aanmerking neemt, dat deze sluipwesp in ’t buitenland als parasiet van de dennenrups zoo goed als onbekend is, terwijl daar bij piniperda-plagen sluipwespsoorten op den voorgrond treden, waarvan gebleken is, dat zij in Nederland bij de jongste plaag slechts spaarzaam vertegenwoordigd waren of geheel ontbraken. t) Wat betreft de hierboven genoemde hyperparasieten, naar mijne meening maakt men zich over ’t algemeen eene over- dreven voorstelling van de oeconomische beteekenis dezer sluip- wespen en wordt de schade voor den landbouw door hen indirect teweeggebracht in den regel overschat, want slechts zelden en J) Noch RarzeBure, die in zijn werk „Die Lehneumonen der Forst- insecten” de sluipwespen, welke Panolis piniperda bewonen, uitvoerig behandelt, noch EscHerrcH, die op pag. 82 van zijn werk „Die ange- wandte Entomologie in den Vereinigten Staaten”” aan de hand van een tableau aanschouwelijk voorstelt alle parasieten, welke zijn waarge- nomen tijdens eene piniperda-plaag, die ongeveer 10 jaren geleden in de omgeving van Dresden woedde, noemt Meteorus albiditarsis als vijand van de dennenrups. Evenmin maakt MARSHALL in zijn werk „Les Braconides”’ in André's Species des Hymenoptères, waarin de soort is beschreven en hare verschillende hospites zijn opgesomd, gewag van Panolis piniperda als gastheer van Meteorus albiditarsis. 207 dan nog maar bij het einde eener plaag, vermenigvuldigen zij zieh in die mate, dat hunne aanwezigheid, bij het verloop eener plaag gewicht in de schaal zoude kunnen leggen. Bij de laatste groote nonrupsenplaag in Noord-Brabant en bij de roodstaart- plaag, die eenige jaren geleden in Gelderland werd geconstateerd, was er van hyperparasieten uiterst weinig te bespeuren. Aangaande de parasiet- of sluipvliegen welke in het jaar 1919 in de geteisterde bosschen op sommige plaatsen in grooten getale werden opgemerkt, is gebleken, dat deze grootendeels tot de soort Panzeria rudis Fall. behooren en dat daar waar deze vlie- gen in massa’s optraden, de sluipwespen sterk in de minderheid waren. Uit laatstgenoemd verschijnsel kan worden afgeleid, dat omstandigheden zich kunnen voordoen, die eene vermenigvul- diging van parasietvliegen begunstigen, terwijl weer andere aan sluipwespen de kans bieden zich te vermeerderen. Het is naar mijne meening niet aan toeval toe te schrijven indien ergens een der beide groepen het overwicht heeft. CG. A. L. SMITS VAN Burest. Ginneken, Augustus 1920. NIEUWE ZIEKTEN, WAAROP GELET MOET WORDEN. In de jaren (van 1912 af) dat ik bij het Instituut voor Phyto- pathologie en den Phytopathologischen Dienst ben werkzaam geweest, heb ik mij hoofdzakelijk bezig gehouden met het onder- zoek van het groote aantal inzendingen van zieke of door dieren beschadigde planten, dat met verzoek om advies aan die in- stellingen werd toegezonden. Het behoeft niet te verwonderen, dat daaronder herhaaldelijk ziekten en plagen waren, die niet eerder in ons land waren waargenomen, terwijl een enkele maal een geheel nieuwe ziekte kon worden geconstateerd. Gold het een ziekte, die reeds dadelijk bleek economische beteekenis te hebben, dan werd daaraan gewoonlijk zoo spoedig mogelijk in dit blad een meer uitvoerig artikel gewijd; 4) in den vorigen jaar- gang maakte ik onder bovenstaanden titel een begin met eene serie kortere opstellen, waarin ik mij had voorgesteld de belang- hebbenden attent te maken op zulke plantenziekten, die, indien zij al reeds in ons land waren opgetreden, dan toch voorloopig nog van minder belang waren, of wel op zulke, die in het buiten- land waren waargenomen en wellicht reeds in ons land aan- wezig waren of daar licht te eeniger tijd konden verschijnen?) Ook in het jaar 1920 kon ik wederom met eenige ziekten van dien aard kennis maken, waarvan ik er hier enkele wensch te bespreken. Ik begin met eene ziekte bij boonen. In September werden den Phytopathologischen Dienst een 1) Jaargang 1913: Eene voor Nederland nieuwe seringenziekte, ver- oorzaakt door Phytophthora syringae KLEB. — Jaargang 1914: blz. 81, De klaverstengelbrand (anthracnose der klaver), eene tot dusver in Nederland nog onbekende klaverziekte. — blz. 97: Eene rupsenplaag in de aardbeiplanten bij Beverwijk; — Jaargang 1915: blz. 26, Perzik- schurft in Nederland; blz. 100, Voorloopige mededeeling over eene nog onbekende, wellicht niet ongevaarlijke ziekte van het vlas; blz. 1Ìl, Een nieuwe havervijand (T'arsonemus spirifer MARCHAL); blz. 123, Het Phytophthorarot der pitvruchten. — Jaargang 1919: blz. 174, De tomatenkanker. 2) Jaargang 1919, blz. 95, Bij spinazie; blz. 126, Bij tomaten, Petunia’s, asters, muurbloemen en Gilia tricolor. 209 aantal reeds droge peulen van bruine ‘boonen uit Brielle toege- zonden, die eigenaardige zeer in het oog vallende vlekken. ver- toonden. Deze vlekken maakten hoofdzakelijk een zwarten indruk, maar het middengedeelte was duidelijk roodbruin, welke kleur met een nuance in het groen naar zwart overging, zoodat de rand geen bruin meer vertoonde, maar zwart was met een groenige tint; tusschen het bruin en het zwart bestond dus geen zeer scherpe afscheiding hetgeen wel het geval was tusschen den rand van de geheele vlek en het overige, weefsel van de peul, dat reeds droog en geel was. Deze vlekken varieerden zeer in grootte; sommige maten slechts 4 à 5 m.M. in doorsnede, andere hadden een middellijn van een centimeter en meer, terwijl ook niet zelden een paar vlekken ineen waren gevloeid tot een grootere vlek, waarin dan echter duidelijk de verschillende roodbruine middengedeelten van de oorspronkelijke vlekken onderscheiden konden worden; de grootere vlekken besloegen de geheele breedte van de peul. Bij mikroskopisch onderzoek en zelfs bij beschouwing door een handloupe was er niet veel meer op te zien; bij sterkere vergrooting evenwel zag men op de vlekken tal van zeer kleine zwarte puntjes. Het mikroskopisch onderzoek wees uit, dat deze puntjes bestonden uit donkergekleurde kluwentjes van zwam- draden, die zoowel kleine sklerotiën als organen ter vorming van sporen in aanleg konden zijn: duidelijk stonden deze zwarte puntjes in verband met een weelderig ontwikkeld zwam- dradenweefsel, dat zich in en tusschen de cellen van de schil van de peul had ontwikkeld en deze cellen klaarblijkelijk tot afsterven had gebracht. Bij de kleinere vlekken was dit mycelium gewoonlijk nog niet door de geheele schil heengegroeid, zoo- dat het vlies aan de binnenzijde nog niet was bereikt; op enkele plaatsen echter bij zeer zieke peulen, was dit wel het ge- val; daar had het myeelium zich zelfs op de zaden, op de boontjes dus, gevestigd en had daarop ook reeds de zwarte puntjes ge- vormd. Het mycelium scheen echter niet bij machte te zijn, in de zaden; zelf binnen te dringen; althans ik kon geen boontjes vinden, waarbij dit het geval was. ; Ik kon nergens in de literatuur dergelijke vlekken op boonen beschreven vinden, en dus zat er niets anders op dan te trachten de zwarte puntjes tot verdere ontwikkeling te brengen om dan de zwam te kunnen determineeren. Ik bracht daartoe eenige peu- len met vlekken in eene vochtige ruimte, en na enkele dagen reeds begonnen de zwarte puntjes uit te groeien tot overeind staande bosjes, als het ware kleine kwastjes of bezempjes, van donker ge- kleurde zwamdraden. Deze bosjes werden zoowat 2/10 m.M. lang. 210 waarna zij aan hun uiteinde, dat kleurloos was, zich wat van elkander afbogen, ook weder als de takken van een bezem, om spoedig daarop aan dat kleurlooze deel eveneens kleurlooze, twee- tot meestal drie-, een enkele maal viercellige, ongeveer 1/so m.M. lange sporen af te zonderen, die iets gekromd en aan beide einden toegespitst waren. Nu kostte het geen moeite meer de zwam te determineeren als Zsariopsis griseola Sacc., welke zwam, voor het eerst in Noord-Italië beschreven, in de phyto- pathologische literatuur wordt vermeld als vlekken op boonen- bladeren te veroorzaken; deze vlekken zouden aan den boven- kant der bladeren bruinachtig grijs zijn, aan den onderkant, waar de bosjes conidiëndragers voor den dag komen, aschgrauw; zij zijn, zooals te zien is op een afbeelding in KriRcHNER en BorrSHAUSER'’s „Atlas der Krankheiten und Beschädigungen unserer landwirtsch. Kulturpflanzen”’, 2, Tafel XIII, fig. 1, door de nerven en dus scherp en hoekig begrensd; daar is moeilijk mede te rijmen KIRCHNER's verklaring, dat zij niet scherp be- grensd zouden zijn. Ik heb geen versche boonenbladeren, die door de ziekte waren aangetast, onder de oogen gehad, doch een droog blad aan een mij nog dezer dagen toegezonden gedroogde plant vertoonde meerdere kleine grauwe vierkantige vlekjes, soms slechts enkele vierkante m.M.’s groot, begrensd door nerven, en eenige groote vlekken, ook met scherpe gren- zen langs de nerven af. Midden in deze vlekken waren nog enkele kleine intercostale veldjes onaangetast gebleven. Reeds een dag, nadat dit blad vochtig was gelegd, vertoonden zich aan de onderzijde de fructificaties van Zsariopsis. Ook op enkele stengels bleek de zwam voor te komen, zij veroorzaakte daarop langgestrekte grijsachtige vlekken, welke evenals die op de peulen, in: het midden iets roodachtig waren; echter was die roode tint veel minder duideiijk dan op de peulen het geval was. In het bekende werk van O. v. KircHNER „Die Krankheiten und Beschädigungen unserer landwirtschaftlichen Kulturpflanzen”’, wordt ook mede- deeld, dat zij vlekken op de peulen doet ontstaan, echter wordt daar gezegd, dat de vlekken bruin en rottig zouden zijn. Hier was nu in dit geval in het geheel geen sprake van; de vlekken hadden de boven beschreven kleur en er was zelfs geen begin van rotting aanwezig, zoodat het niet te verwonderen is, dat ik, al had ik reeds dadelijk KrRrcHNER er op nagelezen, uit deze be- schrijving de vlekken niet herkennen kon. Het is mogelijk, dat wel rotting optreedt, als de peulen in jongen toestand worden aange- tast; misschien waren de bruine boonen uit Brielle laat aangetast en zijn zij spoedig daarop geoogst en gedroogd. 211 Ook KrrcHNER deelt mede, dat de zwam op het zaad kan overgaan en daarop bruine vlekken veroorzaakt. Dit laatste pam ik niet waar; ik vond de zwam alleen op de zaden, niet er in. Het is mij niet gelukt iets te vinden over het al of niet met het zaad overgaan van deze ziekte; het schijnt mij echter zeer waarschijnlijk, dat dit wel het geval zal wezen. De heer W.J. NreuwLAND te Brielle, die de zieke boonen opzond, was zoo vriendelijk mij op mijn verzoek een aardig par- tijtje ervan toe te zenden; ik hoop die boonen in 1921 uit te zaaien om te zien of de ziekte in het gewas zal optreden. Wanneer ik in de gelegenheid ben geweest het verloop van de ziekte ook bij de groeiende plant na te gaan, en ook een grooter aantal aangetaste boonen heb kunnen onderzoeken, zal ik denke- lijk wel kunnen vaststellen, of de zwam ook in het zaad door- dringt; indien dit niet het geval is, zou zeer waarschijnlijk een uitwendige ontsmetting der boonen met sublimaat of uspulun voldoende zijn om overbrenging van de ziekte met ’t zaad te voorkomen. Gevallen van ernstige schade, door deze ziekte aangericht, vond ik nergens vermeld; het is dus best mogelijk, dat zij ook in ons land nimmer eenige beteekenis zal krijgen; dit zal nog nader moeten blijken. De heer NIEUWLAND deelde mij mede, dat hij de gevlekte peulen reeds op ’t veld had waargenomen; naar zijne meening waren de planten ziek, ook de bladeren waren gevlekt. De eigenaar der boonen had evenwel geen verminderde opbrengst kunnen constateeren. Inmiddels geef ik evenwel hun, die nog ongedopte boonen hebben, den raad deze zorgvuldig na te zien; mochten er de boven beschreven vlekken, die men nu gemakkelijk genoeg zal kunnen herkennen, op te vinden zijn, dan zal men goed doen, deze peulen uit te schieten en de boonen er uit niet voor zaad te gebruiken. Hun, die meenen de ziekte in hunne boonen te hebben, verzoek ik een aantal der verdachte peulen op te zenden aan den Phytopathologischen Dienst te Wageningen. Wageningen, November 1920. T. A. C. SCHOEVERS. WINTERVLINDERBESTRIJDING. Het is een verblijdend verschijnsel, dat het gebruik van lijm- banden ter voorkoming van de schade door de rups van den klei- nen wintervlinder (trekmade) in de laatste jaren, nu wederom vol- doende rupsenlijm is te krijgen geweest, zeer is toegenomen. Veel is daartoe bijgedragen door de „Berichten van den Phytopatholo- gischen Dienst’, waarin tijdig gewezen werd op het wenschelijke van dezen maatregel. Deze berichten worden ook aan een groot. aantal vak- en plaatselijke bladen toegezonden, en geregeld daarin overgenomen. Nu is het echter jammer, dat in sommige dier bladen, vermoedelijk tengevolge van plaatsgebrek, de pu- blicatie dier berichten eerst meerdere weken na het verschijnen heeft plaats gehad. Daardoor waren een vrij groot aantal per- sonen, die nog lijmbanden wilden aanleggen en om raad vroegen, daarmede te laat, zoodat wij hun moesten adviseeren voor dit jaar van het aanleggen af te zien. De wintervlinders ver- schenen dit jaar, in verband met de vroeg ingevallen vorst, reeds vrij vroeg; reeds vóór half October had men ze op verschil- lende plaatsen waargenomen. Dat het niet onmogelijk is, dat zieh ook onder de lezers van dit tijdschrift personen bevinden, die ook lijmbanden hadden willen aanbrengen, maar van dit voor- nemen hebben moeten afzien, is het gewenscht hen er op attent te maken, dat zij toch nog den wintervlinder op andere manieren kunnen bestrijden, en wel vooreerst door een degelijke bespuiting met een 8 % carbolineumoplossing in Februari of Maart, en ten tweede door een bespuiting met een arsenicumpraeparaat als Parijsch of Uraniagroen, zoodra men in het voorjaar de eerste vreterij waarneemt 1). Aan elkeen, die in 1919 wintervlinderschade heeft gehad en, om welke redenen ook, geen lijmbanden heeft aangelegd, zij daarom aangeraden tijdig de noodige carbolineum te bestellen, ook voor het bespuiten van bessenstruiken en struikvorm appels en peren. Als men weet, dat voor een kruisbessenstruik van ge- middelde grootte + 2 L. sproeivloeistof noodig is, voor een aalbessenstruik + 11/2 L., voor een jonge struikvorm 3—5 L., voor een grooteren struik en een jongen hoogstam 10—14 L., voor een zeer grooten hoogstam 30—40 L., kan men zelf uit- rekenen, hoeveel carbolineum men noodig heeft om de benoodig- de 8 % oplossing te bereiden. Nadere inlichtingen verstrekt de Phytopathologische Dienst te Wageningen. 1) Zie voor nadere bijzonderheden Mededeeling no. 3, De trek- made (20 ects), of Vlugschrift 14 (3 cts.) van den Phytopathologi- schen Dienst. T. A. C. SCHOEVERS. hi EE, dela EKos rAreszies EN. Ae SEUNNGS) VEREENIGING. ' T TIJDSCHRIFT « OVER PLANTENZIEKTEN ; ONDER REDACTIE VAN ET Es Ee J. RITZEMA BOS, Ees ZES EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1920) 8 Twaalfde aflevering. de INHOUD: 3 | 2 Blz. ke M. DE KONING — Plantenziekten en vreemde houtsoorten 213 en J. RITZEMA BOS. — Bestrijding van de zoogenaamde 4 _»Witte Roest” der schorzeneeren, veroorzaakt door Cy- 3 _ stopus Tragopogonis (Persoon) Schroet . . . . . . „216- ä 5 | ABONNEMENT | ADVERTENTIËN de ed Priijzen per iid Re E t _ Het tiijijdschrift-is in den Boek- Js pag. f Ë: handel verkrijgbaar à f 4.00; voor ik ” 8 SET Ge EA het Buitenland à f 5—. (Voor België 1 8 DBE dus 5 EE: guldens, niet Deze prijzen gelden voor een_ , frs. 10) Jaarcontract (12 plaatsingen). Ee - Bij éénmalige plaatsing worden Betalingen aan DR. H. J. CALKOEN, de prijzen met 20 0%, bij driemalige _ Penningm. der Nederl. Phytopa: plaatsing met 15 0%/o en bij zesmalige thologische NGLEPRIEIDE:, „De Pep- plaating met 10 % verhoogd. A1” Voor plaatsing wende men SE, DE zich tot den Onder-Voorzitter der En Nederl. Phytopathologische Veree- _ (Afzonderlijke derne worden niging, H. LINDEMAN, Boothstraat niet venir) 13, Utrecht. rd —_ Ô Er Druk: H. Veenman, Wageningen. Ds or eed enn Ee Vructltoomcartolindin:, ged. merk At impen” Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN ED en ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN- ze PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN. Verkrijgbaar in bussen van I, 2, 5, 10, 25 en 50 Liter, benevens in vaten van roo en 200 Liter. Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing. N.V. Utrechtsche Asphaltfabriek Afd. „KOOLTEER” v.h. Maatschappij tot Bereiding van Koolteerproducten Fabriek: KRIMPEN a.d. IJSEL Kantoren: UTRECHT, Maliebáan 35. Brief= en Telegram-Adres: „KOOLTEER UTRECHT” Telefoon Interc. No. 388, 188, 580. ee eee en a N.V. Het Landbouwkantoor Duke of York ‚ Noord-Holland „s Selectie Nunhem ALKMAAR. = opbrengst. Pootgoed verkrijgbaar 5 = vrij van ‚A ozaiïe. - en adrol- — Kunstmeststoffen > geeen, ee = Zaaizaadvereeniging NUNHEM”, Kopervitriool. S te Nunhem, Limburg. ST KALKMERGEL (STADTLOHN) Levering van deze prima Mergelsoort, bekend om haar, entende werking en mooie qualiteit is weder in bijnag onbeperkte hoeveelheden mogelijk en wel tot prijzen, dies door de gunstige ligging De groeve, bepaald concur reerend zijn. Men vrage prijs en bestelle tijdig bij de generaal-agente voor Nederland N.V. Kunstmesthandel voorheen HULSHOF & Co. UTRECHT, Maliebaan 52 of hare bijkantoren N.B. Handelaren genieten rabat. SKOPERVITRIOOL 25°, Sprenkelaars „Vermorel' Alle onderdeelen zijn ook afzonderlijk verkrijgbaar. MIJ. HULPMESTSTOFFEN 1893” DORDRECHT. Í P‚ J. VAN AARDENNE 8 _Kunstmeststoffen DORDRECHT GELDERLAND” te NEEDE. _Boomgaard= en Tuinaanleg. Tuinarchitectuur. Specialiteit Vruchtenplantsoen. De Nederl. Pomologische Vereeniging helpt hare leden bij den aankoop van alle goede BESTRIJDINGSMIDDELEN Schriftelijke adviezen betref- fende de bestrijding van planten- ziekten en schadelijke insekten zijn voor de leden gratis. Bureau der Vereeniging Rijnkade 8, UTRECHT. D. J. VAN DER HAVE, 3 de ‘BOOMKWEEKERIJEN eg KAPELLE bij GOES. Hofleverancier Vruchtboomen in alle vormen. Bessen, Frambozen en Aardbeien voor onderbeplanting. Elzen, Populieren en Olmen voor scherm. Sierplantsoen, Rozen, Coniferen, etc. Geill. Prijscourant op aanvrage. _ Theorie en praktijk zijn het eens Chitisalpeter is de beste stikstofmest a) Omdat het voor de planten direct opneembaer is. b) Omdat er aan zijn gebruik geen practische be- 3 zwaren verbonden ‘zijn. Inlichtingen, brochures etc. geeft gratis Het Inlichtingsbureau voor Chilisalpeter BUITENHOF 30, DEN HAAG ne | 7% U, VOOPVPOPOPVOPOPPEPEe Pov er De) ee AMSTERDAMSCHE SUPERFOSFAATFABRIEK B EN VEREENIGDE CHEMISCHE FABRIEKEN _— UTRECHT HOOFDKANTOOR: MALIEBAAN 81, UTRECHT TELEFOON: 3461 en 3508 = TELEGRAM=ADRES „RODUMA” | KUNSTMESTSTOFFEN. | Voor de levering van: KOPERSULFAAT, wende men zich tot het kantoor te AMSTERDAM, Minervahaven, Postbus 313. Tel. N. 7655 en C. 1452. Tel. Adr. „AMSUFOS”’ _… Fabrieken te: d Kralingsche Veer, Zwijndrecht, Groningen, Amsterdam en Pernis. Het Propaganda-Bureau der Nederl. Kunstmestfabrieken Stelt zich gaarne beschikbaar: - | Verspreidt volgende Vlugschriften: 1-totbet verleenen van advies omtrent ‚ Waar gaat het bij de bemesting het doelmatig bemesten van bouw-, om en wat is superfosfaat ? wei- en tuinland, nret inbegrip dus 2. De bemesting der aardappels op van de bemesting in bakken, kus- klei- en zavelgronden. se sen en warenhuizen. Op aanvrage 3. De bemesting der vlinderbloe- worden, door den Directeur, zoo mige gewassen op klei- en zavel- - mogelijk, persoonlijke bezoeken af- ronden. ‘ gelegd. 4, De bemesting der voerbieten en Ze tot het verleenen van steun, zoo en kooirapen op zandgronden. mogelijk, voor het aanleggen van 5. De bemesting der vlinderbloe- / proef velden; mige gewassen op zandgronden. 3e tot het bouden van lezingen door 6. De bemesting der graangewassen. den Directeur, mits tijdig aange- 7. De bemesting van het grasland vraagd; 8. De bemesting van den tuin van 4e tot het verleenen van advies om- den particulier en den beroeps- trent grondbewerking en grond- tuinder. jen verbetering, het bestrijden van 9 Super als roggebemesting op plantenziekten en schad. insecten, zandgrond, Ì 5 De Directeur is voor belangstellenden te ij are ee de bemesting der spreken elken Maandag en Dinsdag van 7 det 5 dt tot 1- uur, in het Botel Gósmkns te Ls, De toelben de bemenhing van aans terde appelen op zandgrond. 12. De teelt en de b-mesting van haver op zandgrond. @ 13. 5 jaar achtereen supertegenover @ slakken op zandgrond. Het Bureauis gevestigd Wijnhaven 1105 Rotterdam, waar de Directeur mede te spreken zal zijn. Stukken, dit Bureau be- treffende, moeten aan dit adres worden opgezonden. Op aanvrage worden gratis deze vlugschriften toegezonden door den Directeur van het @ Propaganda-Bureau der Ned. Kunstmestfabrieken, Wijnhaven 110b, Rotterdam. @ NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. , TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr: J. RITZEMA BOS. Zes-en-twintigste Jaargang — ri2e Aflevering — December 1920 PLANTENZIEKTEN EN VREEMDE HOUTSOORTEN. Men weet, dat betrekkelijk weinig houtsoorten in Nederland werkelijk inheemsch zijn. Geleidelijk werden hier echter hout- soorten uit andere landen overgebracht. Niet alleen uit de Duit- sche middengebergten, Zuid-Frankrijk en Oost-Europa, maar ook uit verder verwijderde landen, vooral Noord-Amerika en Japan. Thans treft men in onze bosschen, lanen en parken een 170- tal houtsoorten aan, waarbij noch de heesters, noch de minder algemeen voorkomende parkboomen werden gerekend. Het is zeer de moeite waard, na te gaan, hoe deze houtsoorten zich tegenover de veel voorkomende plantenziekten en be- schadigingen gedragen. Sommige blijven vrij van alle ziekten, niettegenstaande hun inheemsche soortgenooten door tal van vijanden worden aangetast, andere kunnen hier ternauwernood stand houden, omdat ze het slachtoffer van ernstige ziekten worden. Het eerste geval zien we b.v. bij den lork. De gewone lork is uit de Karpaten en Tirol in ons land gekomen en alhoewel men er ten onzent prachtige exemplaren van kent, zoo zijn dit uitzonderingen. De lork is aan het uitsterven, niemand plant hem meer aan. Het beruchte lorkenmotje, dat de naalden uitholt en bruin doet worden, maar vooral de lorkenkanker, die bijna altijd den lork aantast en aan den stam groote, diepe kanker- plekken veroorzaakt, zijn meestal de oorzaken hiervan. Ook de grove den begint hieraan te lijden. Gelukkig hebben we uit Japan den Japanschen lork in kunnen voeren. Deze groeit in ons land beter, is minstens even mooi en is tot nu toe nog van ziekte vrij gebleven. Hoe zal het er in de toekomst mee gaan? Dit vragen we ons angstig af en denken hierbij aan den Weymouthden een prachtige naaldboom met grijsblauwe, zachte en lange 214 naalden en die in reusachtige exemplaren in ons land wordt aangetroffen. Gezien de grootte dezer boomen heeft hij zich langen tijd ongestoord kunnen ontwikkelen. Thans plant niemand hem meer aan. De Weymouthroest, waarvan de uredo- en teleutosporenvorm op Ribessoorten voorkomt, tast de boomen aan. En niet alleen jonge planten beginnen te harsen en sterven af, maar ook de oude boomen, die jarenlang uitstekend groeiden, laten halverwege den stam, soms 15 meters boven den grond hars vloeien, waarna de top sterft en daarna de gansche boom. Een duidelijk voorbeeld van een waardevol geschenk uit Amerika dat ons thans weer is ontnomen, want de ziekte is hier alge- meen. De Pinus excelsa uit den Himalaya, die nauw verwant is aan den Weymouth werd hier nog niet ziek. Zal die hem op den duur vervangen ? | De boschbouwer zit op heete kolen waar het een der waarde- volste exoten betreft, n.l. den Douglasden. Deze boom heeft zich in Nederland zóó op zijn plaats gevoeld, groeit hier, mits oor- deelkundig gebruikt, zóó goed en is voor onze bosschen zóó’n sieraad, dat hij niet meer gemist kan worden. Hij komt uit de Far West en heeft ook bij ons al zijn goede eigenschappen behou- den. En nu zien we ook dat deze houtsoort hoe langer hoe meer ziekten krijgt. Men vraagt zich af: moet het hiermee gaan als met den Weymouth? Aanvankelijk heetten alleen de ziekten Phomaen Botrytis, die takken en twijgen doen afsterven den Douglas ernstig te bedreigen tijdens de jeugd. Thans weet men dat niet alleen de herten hem vernielen, waar ze hem vinden, maar dat ook het kleine snuitkevertje Strophosomus zich hoe langer hoe meer toelegt op het schillen van de jonge scheuten, zoodat de boom overdekt is met roode loten, en in zijn groei ernstig wordt belemmerd. Het ergste echter is nog, dat onze grootste grove dennenvijand, de wortelzwam, steeds meer op Douglas wordt aangetroffen, die er onfeilbaar door wordt gedood. En de boschbouwer gebruikte den boom nog wel bij voorkeur om wortelzwamgaten in dennenbosschen dicht te planten, omdat de Douglas snel groeit en een matige bescha- duwing verdraagt! Nog altijd is de Douglas onze uitverkoren gast, maar, zal dat zoo blijven? , Vreemd is ook het volgende. De zilverspar, die uit het gebergte van Midden Europa in ons land gekomen is, heeft in zijn vaderland ernstig van zilver- sparrenkanker te lijden. De takken krijgen dikke knobbels en op deze knobbels vormen zich heksenbezems. Deze ziekte nu wordt aan de zilversparren hier niet of zelden aangetroffen. Ook 215 de wolluis Chermes piceae, die de stammen overdekt met witte wollige was en de naalden uitzuigt en om doet krullen, spaart hem hier. De Nordmannspar echter, uit Kaukasië, die na aan den zilverspar verwant is, wordt weliswaar niet door kanker, maar daarentegen zeer sterk door de wolluis geteisterd; menig plekje in onze parken wordt er door ontsierd. Een exoot, die zieh in ons land reeds spoedig onbemind heeft gemaakt, is de Banksden uit Noord-Amerika, omdat hij reeds dadelijk alle ziekten van onzen groven den heeft overgenomen. Retinia’s, dennenscheerders, snuitkevers, alles wordt er op aangetroffen. Daar hij voor den boschbouw volstrekt niet beter is dan onze gewone grove den, is dit zoo erg niet. We kunnen hem missen. De Thuya- en Chamaecyparis-soorten, waardvol materiaal voor tuinen en parken, uit Amerika en Japan zijn van gevaarlijke vijanden vrijwel verschoond gebleven. De Amerikaansche eik, welbekend door zijn schitterende herfstkleuren, werd bij ons ingevoerd als eene houtsoort die van de ziekten onzer inlandsche eiken niet te lijden zou hebben. Later bleek, dat hiervan wel iets waar is, maar dat de eiken- meeldauw en de eikenaardvloo, twee ernstige vijanden van ons eikenhout, hem volstrekt niet ontzien, terwijl de aan onze eik voorkomende schors- en spintkevers den Amerikaanschen broe- der al evenmin ongemoeid laten. Uit het bovenstaande kan men zien hoe zich onze verschillende vreemdelingen tegen ziekten en beschadigingen gedragen: Ll. Ze blijven volkomen gezond en kunnen dan zoo noodig andere, meer vatbare houtsoorten vervangen (Japansche lork, Pinus excelsa, Chamaecyparis, Thuya). 2. Ze brengen nieuwe ziekten mee, die zich dan ook op inheemsche of andere houtsoorten kunnen vestigen (Nordmannspar, Europeesche lork.). 3. Ze lijden meer of minder aan ziekten, die ze in hun nieuwe vaderland opdoen (Banksden, Douglasden, Amerikaansche ahrerke), 4. Ze worden hier zoo gevoelig, dat ze te gronde gaan aan ziekten die hen in hun land niet of slechts matig aantasten (Weymouthden, Europ. lork). De KoNING. BESTRIJDING VAN DE ZOOGENAAMDE „WITTE ROEST’ DER SCHORZENEEREN, VEROORZAAKT DOOR CYSTOPUS TRAGOPOGONIS (PERSOON) SCHROET. De zwammen van het geslacht Cystopus behooren tot de groote groep der Wierzwammen of Phycomyceten en zijn dus nauw ver- want aan de geslachten Peronospora en Phytophthora ; zij onder- scheiden zich echter van de laatstgenoemde twee geslachten door- dat de conidiëndragers kort blijven en niet door de huidmondjes heen naar buiten treden. Deze (de conidiëndragers) vormen zich bij Cystopus, in grooten getale bij elkaar, vlak onder de opperhuid van het blad; en aan hunnen top ontstaan de talrijke in reeksen geplaatste conidiën. Op de plaatsen, waar onder de opperhuid de talrijke conidiëndragers de conidiënreeksen vormen, puilt de bladopperhuid naar buiten uit, totdat deze eindelijk barst, waarbij dan de overtalrijke conidiën als witte stofhoopjes te voorschijn komen. Deze stofhoopjes gelijken zeer veel op de uredosporenhoopjes, welke zich bij de aantasting van graange- wassen door roestzwammen op de aangetaste bladeren vertoonen, maar die uredesporenhoopjes zijn geel of oranje, deze wit. Daar de roestzwammen geheel andere zwammen zijn dan de Phycomyceten, is de naam „witte roest” feitelijk geheel onjuist; deze naam is op eene slechts oppervlakkige overeenkomst met de roestziekten gebaseerd. Schorzeneeren, die door de Cystopus Tragopogonis zijn aan- getast, vertoonen, gelijk reeds werd gezegd, op hunne bladeren, met name aan de onderzijde, puistachtige opzwellingen, die. ten slotte openbarsten en waaruit het witte stof te voorschijn komt, dat uit de conidiën dezer zwam bestaat. Komt nu zooda- nige conidie op een tot dusver nog gezond blad of op eene ge- zonde plek van een blad terecht, en komt zij daar tot kieming, dan groeit weldra de kiemdraad in het bladweefsel op; daar vertakt deze draad zich herhaaldelijk en vormt aldus een my- celium, dat alweer op verschillende plaatsen van het blad aan- leiding geeft tot het ontstaan van nieuwe puistvormige opzwel- lingen, die weldra openbarsten en aanleiding geven tot het vor- men van witte stofhoopjes. De aangetaste bladeren vertoonen 217 op de geïnfecteerde plaatsen eerst eene geelachtig groene, later eene geelbruine kleur. Op verschillende plaatsen ‘aangetaste bladeren groeien niet meer en sterven veel te vroeg af. Dat door het klein blijven en vroeg afsterven van de bladeren de wortels, waarom het gewas eigenlijk wordt geteeld, niet tot volle ont- wikkeling komen en slechts geringe handelswaarde krijgen, ligt voor de hand. Cystopus Tragopogonis tast niet alleen de gewone (zwarte) schorzeneer en de witte schorzeneer aan, maar ook verschil- lende in ’t wild groeiende Samengesteldbloemige planten. De laatste omstandigheid is oorzaak dat er elk jaar weer gelegen- heid bestaat dat onze schorzeneeren van die wilde planten uit kunnen worden besmet. Wanneer de weersomstandig- heden er naar zijn, wordt dit gewas dan ook telkens weer aange- tast. Vochtig en tegelijk warm weer, — dezelfde weersgesteldheid, die het optreden van de aardappelziekte in de hand werkt, — bevordert ook het verschijnen van de witte roest der schorze- neeren. Het lag voor de hand, tegen de laatstbedoelde ziekte het zelfde middel te beproeven, dat tegen de gewone aardappelziekte met zooveel succès wordt aangewend, nl. de bespuiting met Bordeauxsche pap; immers de Phytophthora infestans, die de aardappelziekte veroorzaakt, behoort tot de zelfde groep van zwammen als de Cystopus T'ragopogonis der schorzeneeren. Ik heb op mijn proefveldje bij het Instituut voor Phyto- pathologie te Wageningen zes malen de Bordeauxsche pap aangewend als bestrijdingsmiddel der bedoelde schorzeneeren- ziekte; en telkens met meer of minder succès. Het is mij gebleken, dat men om kans te hebben, de ziekte met vol- doend succès te bestrijden, aan ’t spuiten moet gaan zoodra deze begint zich te vertoonen. Wacht men daarmee tot de kwaal reeds verreweg de meeste planten en wel sommige reeds vrij ernstig heeft aangetast, dan wordt het succès van de besproeiing gering: de kwaal komt wel gedurende eenigen tijd tot staan, maar zij verdwijnt niet geheel, en de nieuw gevormde jonge bladeren worden spoedig weer ziek. Zelfs wanneer men er, zoodra de ziekte zich begint te vertoonen, dadelijk bij is geweest, het gewas te bespuiten, dan moet men toch — wanneer het vochtige warme weer blijft aanhouden — nog meer’ bespuitingen laten volgen. Als het weer gedurende het grootste gedeelte van het seizoen het optreden van de kwaal in de hand werkt, dan heeft men alleen een voldoend succès wanneer men de eerste bespuiting uitvoert dadelijk bij het eerste optreden der ziekte, en vervolgens in het zelfde seizoen nog minstens twee bespuitingen laat volgen. 218 Deze kunnen natuurlijk uitblijven wanneer het weer later in het jaar droog wordt. Op de terreinen voor het onderwijs in de groententeelt, gelegen achter het Instituut voor phytopathologie, die onder de directie van den Heer A. C. Ipe staan, zag ik meer dan eens een ander middel tegen de „witte roest” toegepast. Wanneer de ziekte zich in eenigszins ernstige mate begon te vertoonen, werd al het loof der schorzeneeren tot den grond toe afgesneden. Er kwamen zeer spoedig weer jonge bladeren voor den dag, die — al naar de weersgesteldheid in den zomer — in sommige jaren geheel gezond bleven of in andere jaren in meer- dere of mindere mate weer ziek werden. Aanvankelijk hield ik deze methode voor verkeerd, omdat toch — als het loof is weggesneden — de nieuwe bladeren tot ont- wikkeling moeten komen op kosten van de stoffen, welke in de wortels zijn opgehoopt. Maar later, als deze nieuwe bladeren eens meerdere grootte hebben verkregen en zich reeds eene behoorlijke hoeveelheid bladgroen in deze bladeren heeft ge- vormd, wordt die onttrekking van stoffen aan de wortels min- der, om weldra geheel en al op te houden; terwijl spoedig daarna de assimilatie der bladeren weer aan de stofophooping in de wortels ten goede komt. Het bleek mij dat de Heer Ipe door zijne methode in ‘t algemeen niet minder gunstige resultaten bereikte dan ik door mijne bespuitingen. De voedselonttrekking aan de wortels ten gevolge van de vorming van nieuwe bladeren na de afsnijding van het oude loof, bleek op de latere ontwikkeling van het gewas, in ’t bijzonder van de wortels, geen belangrijk ongunstigen invloed uit te oefenen. Speciaal in die gevallen, waarin de ziekte verder in ’t seizoen wegbleef. Ik heb de volgende proef genomen: in drie jaren werd op de helft van mijn schorzeneerenakker of -akkers het afsnijden van het aangetaste loof toegepast, terwijl op de andere helft, al naar het noodig was, twee of drie bespuitingen in ’t zelfde jaar plaats- grepen. Op die wijze was eene vergelijking beter mogelijk, dan wanneer ik mijn gewas met dat van den Heer Iper vergeleek, om- dat ik zeker was dat op de twee helften mijner schorzeneeren- akkertjes de toestand van den grond en de bemesting onderling gelijk waren. Het bleek ook hu, dat wanneer het weer in ’t verdere verloop van het jaar niet gunstig was voor het optreden der ziekte, de opbrengst op de helften van de akkertjes, waar het loof was afgesneden, niet minder was dan op de helften, waar dat niet was geschied, maar waar de ziekte door eene bespuiting met Bordeauxsche pap was tot staan gebracht. Verder bleek 219 mij ook, dat de ziekte op de halve akkertjes, waar het besmette loof niet was afgesneden maar bespoten, eerder terugkeerde dan op die halve akkertjes, waar het besmette loof tot den grond toe was afgesneden: iets wat zich wel laat begrijpen, want door het afsnijden van het besmette loof tot aan den grond toe worden alle ziektekiemen weggenomen, wat geenszins volledig het geval kan zijn bij de bespuiting van het loof met Bordeauxsche pap; want le. blijven er ook bij de best uit- uitgevoerde bespuiting toch altijd wel plekken van de bladeren over, waarop zich geen opgedroogde pap bevindt, waar de eonidiën dus kunnen kiemen en waar de kiemdraad het blad kan infecteeren, en 2e. blijven in de bespoten bladeren de öosporen over, die later oorzaak kunnên worden van het opnieuw optreden der ziekte. Maar een akker, waarvan het loof na het eerste optreden der ziekte is afgesneden, blijft — met name in vochtige warme zomers — toch niet geheel vrij van de ziekte. Immers de conidiën, die besmetting veroorzaken, kunnen van andere schorzeneeren- akkers of wel van wilde planten komen overwaaien. En het is niet raadzaam, voor de tweede maal, midden in den zomer, het loof af te snijden; nog minder zou dat straffeloos voor de derde maal kunnen geschieden. Immers na de afsnijding van het loof in ’t midden of in de tweede helft van den zomer kan het nieuw ontstane loof niet meer of althans niet vroeg genoeg meer tot volle ontwikkeling komen. Daarom kwam ik tot de conclusie, dat de beste behandeling van de schorzeneeren tegen „witte roest” de volgende zou moeten zijn. Als de ziekte zich begint te vertoonen, snijde men het loof tot den grond toe af. Het afgesneden loof werpe men ’t liefst op een hoop doode twijgen of ander droog materiaal en verbrande alles te zamen; heeft men daartoe geen gelegenheid, dan brenge men het in een diepen kuil, in lagen afwisselend met ongebluschte kalk. Treedt na dat afsnijden van het loof de ziekte weer op in het nieuw gevormde loof, dan bespuite men het gewas met Bordeauxsche pap, al naar het noodig is, één of twee maal. Dat dit de beste methode van bestrijding is, bleek mij toen ik op mijn proefveldje een akker met schorzeneeren in drie gelijke perceelen verdeelde, en verder als volgt te werk ging. Op perceel Il sneed ik bij ’t optreden der ziekte het loof tot den grond toe af, maar voerde geen bespuitingen uit ;op perceel II bespoot ik het gewas dadelijk bij het optreden der ziekte en vervolgens nog twee maal in denzelfden zomer; op perceel III sneed ik het aan- getaste loof dadelijk af, terwijl ik later in den zomer het opnieuw gevormde loof tweemaal besproeide met Bordeauxsche pap. Ik 220 Kd bleef op het laatste perceel (LII) van den akker de ziekte steeds geheel meester, wat op de andere twee gedeelten niet volledig het geval was; en de geoogste schorzeneerenwortels waren verre- weg het grootst en het zwaarst op het gedeelte waar eerst het aangetaste loof werd afgesneden en daarna twee malen was gespoten. Ik had tot mijn spijt geen gelegenheid meer, de proef te her- halen. Wageningen, November 1920. J. Rrrzema Bos. LE VOORRAAD LEVERBAAR: Wte Importeur: H. 3. C. SCHRADER - Amsterdam Prinsengracht 531-543 Ld ‚Telefoon: Noord 4185 ' Telegram-Adres: Centrum 665 SCHRADER-Prinsengracht vovovovoedsevEPPEPHPHERHend Ene LPL LPL Í | ' I Td Van de eerste aflevering zijn, voor zoover de voor- 1 mad strekt, voor het maken van propaganda voor onze eK e E Gratis Exemplaren 3 x erkrijgbaar. _ Men wende zich met aanvragen tot den Redakteur Pror. Dr. J. RITZEMA BOS, Wageningen. — oe OOODOPODVOOODOODOPPAEPV AEEA EEEEEEEREEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEE e 4 E 8 aesoresssssenensnsessnee BER HEEE SLUIS en GROOT's Koninklijke Zaadteelt en Zaadhandel ENKHUIZEN Tuin-, Bloem- en Landbouwzaden Levert uitsluitend aan Zaadhandelaren en Groentenkwee- kers. Particulieren te Amsterdam en omstreken gelieven zich te wenden tot ons verkoophuis Marnixstraat 240. — Offreeren als hoogste opbrengst gevende Pootaardappelen „Duke of York”, selectie Nunhem, vrij van Bladrol- en Mozaiekziektekiemen Origineel Nunhemsch pootgoed. e ° jp Gladde Limburgsche Wiatersla SELECTIE NUNHEM in November uitgeplant blijft _ buiten zonder dek den winter over. En is in ’t voor- jaar oogstbaar, ongeveer gelijk met de Weeuwenplanten in de bakken. SEEEEEEEEEEEEEEDEEDEERE de FIJN GEMALEN KAINIET de beste „ jn LOnkruidverdelger de eenvoudigste Vraagt inlichtingen en brochures bij het Landbouw- kundig bureau van het Kalisyndikaat te UTRECHT. FOSFORIETMEEL Leest onze juist uitgekomen brochure met de uitslagen td en kin ae lans — vr hs Ef van verschillende, vergelijkende proefvelden. _VAN VILSTEREN & SCHOEMAKER “Fosfaatwerken OOSTMARSUM. - :: Kantoor en Adm. DEVENTER. _ # | | N 8 VAN LIER & DE LEUR Tuinbouwgereedschap- pen en IJzerwaren Oudegracht 30 bij ‘de Zandbrug Tel. 1305 = UTRECHT - Tel. 1305 Weder aangekomen de zelfwerkende sproeima- chine „Calimax’’, vervaar- digd van geel koper, dus bestand tegen alle bekende spuitvloeistoffen. Voorzien van groote kraan, waarin zeeft. Totaal inhoud 20 liter, vloeistof inhoud 16 liter. De afwerking als van voor den oorlog. Bij ons in wer- king te zien es Prijs op aanvraag. Geelkoperen Handspuiten in diverse lengten voor- handen. » TELEF. INTERC. 8 N.V. G.J. KROL & Co's KUNSTMESTHANDEL ZWOLLE kunnen uit voorraad leveren : ZWAVELZURE AMMONIAK NORGE SALPETER - OPGELOSTE GUANO 5 x 9 x 2. SUPERFOSFAAT 12/17 % - LANDBOUWFOSFAAT. „- KALIZOUT 20 % - CHILISALPETER - FOSFORIETMEEL - KAINIET 12.4 % 5. Koninklijke Boomkweekerijen S PIERRE LOMBARTS ZUNDERT. Intere. Telef, No. 4, Telegr.-adres: LOMBARTS-ZUNDERT, Speciaal adres voor: -Dennenp!. Coniferen, Vruchtb., Groenbl. Planten, Rozen, enz. Een der grootste Vruchtboomenculturen van Nederland. +- 125000 stuks in Ond: Voor gsgoortechtheid wordt ingestaan, anders andere in de plaats. OJEE Abonneert U op de MEDEDEELINGEN. VAN DE LANDBOUWHOOGESCHOOL 'EN VAN DE DAARAAN VERBONDEN INSTITUTEN: Binnenkort verschijnt de tweede verhandeling van deel XVIII. Uitgave van H. VEENMAN, _ Wageningen. OJO OOEDODDE VOOR KOP ERVITRIOOL 8 25° koper, 98-99 zuiverheid, in kleine kristallen, 8 heeft aan te bieden: L B NV. KUNSTMESTHANDEL vh. L. TEN CATE, Lochem # ê An Telegram-adres: Bi jkantoor te COEVORDEN, Spoorhaven TELEFOON INTERC. 71 M. VAN DEN BROEK en P. J. SCHENK, D@D® ODE KUNSTMESTHANDEL THOMASSLAKKENMEEL KALKMERGEL UITGAVE VAN J.B. WOLTERS GRONINGEN - DEN HAAG. liekten en Beschadigingen der Tuinbouwgewassen ten dienste van Tuinbouwscholen en -Cursussen in de praktijk I. Dierlijke en plantaardige para- | sieten, geïll, gec. 3e dr. f 2.90 II. Bestrijdingsmiddelen en wette- | lijke voorschriften, geïllustreerd, gecart. 3e druk f 2.25 Summa summarum kunnen we niet anders zeggen dan dat de heeren: v. d. Broek «en Sehenk hun taak o.i. op eene gelukkige wijze hebben | volvoerd en wij met groot genoegen | met hun werk hebben kennis ge- maakt. We achten het boekje voor _ de praktijk van veel nut en wen- f schen het in de handen van ellken | tuinbouwer. Handelsblad van de Plantenbeurs- Het bovengenoemde werk voldoet ruimschoots, en in zeer begrijpelij- ken vorm, met afbeeldingen erbij, — N aan de alom bestaande behoefte. Land en Vee. | UITGAVE VAN J. B. WOLTERS, GRONINGEN. DEN HAAG. * NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEK- TENKUNDIGE) VEREENIGING TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. DR. J. RITZEMA BOS ZEVEN EN TWINTIGSTE JAARGANG MET ZEVEN PLATEN Het Tijdschrift is in den Boekhandel verkrijgbaar à f 4.00; voor het Buitenland à f 5.00. Betalingen aan Dr. H. J. CALKOEN, Penningmeester der Nederlandsche Phytopathologische (Plantenziektenkundige) Vereeniging, „De Peppel’’, Dieren. (Afzonderlijke afleveringen worden niet verstrekt). GEDRUKT BIJ: H. VEENMAN, WAGENINGEN — 1921 INHOUD. Ld Mededeeling van den Plantenziektenkundigen Dienst, nr. 16: N. VAN POETEREN. De Aardappelwratziekte................ Uit Mededeeling van den Plantenziektenkundigen Dienst, nr. 18: C. VAN DEN BeEra RZN. Ontsmettingsproef tegen steen- brad bij. LAW Ar sier mep geerte berei aoe ie A a J. KB, Wat, planten‘kunnen: verdragen. Jet son asen A oere Oe J. RrrzeMaA Bos. Korte aanteekeningen op het gebied van de plantenziektenkunde: 1. Besmetting van de zaadlobben van jonge koolplanten door de bacterie van de zwartnervigheid (Pseudomonas cam- POE) BENEN OLNE LF BE Sd GARE NN DE EE NN 2. Overbrenging van de smetstof van de mozaiekziekte der boonen door het zaad. Temperatuur, waarbij de smetstof en die, waarbij de boon wordt gedood. „nn ae oen een ee 3. Vernieling der zwermsporen van in planten parasiteerende wierzwammen door kleine diertjes .…..................... 4. Waarnemingen betreffende de rol, welke insekten spelen bij de verbreiding van de bessenroest Cronartium ribicola, welke overgaat opde „Weymouthsden. …. „… . …'. tai aleen esra niee 5. Calciumarsenaat in plaats van loodarsenaat of van Parijsch BEOOR Ee en EG ae en a lt EED B EEEN 6. Ken poedervormig mengsel, tegelijk dienst doende als insecti- cide -encals fungteiden 4 Iscnmtrdin de ded. WG ak « marnndle Alke 7. Het uitdunnen der kronen van ooftboomen. ............. 8.5, Wegsmenlen. en „voebrob, vu 7% aterdag eere ak 9-sBEene"bladziekte’ van ‘de’ mispel ……'. 5 smste eine ee ae de 0. Een nauwkeurige beschrijving van de in Groot-Brittannië voorkomende Snuittorren van het geslacht Sitones en van hate leEEWZE JEDE Batik terde teins s Pada ae sE er 11. De bouw, leefwijze en oeconomische beteekenis van de groote populierboktor (Saperda carcharias) .……….................. J. Rrrzema Bos. Mijn proefveldje bij het Instituut voor Phyto- pathologie. van- 1906 tet 1920... suites weeke al C. A. L. Surrs van Burst. Hyperparasitisme bij primaire parasieten van de gestreepte dennenrups (Panolis griseovarie- gata. Goeze);’-Superpardsitisme: . „te glen si moetn ek nen ven J. RrrzemaA Bos. Korte aanteekeningen op het gebied van de plantenziektenkunde: 12. De zwarte graanroest en de berberis. … 4... arseen 13. De: Chrysanthemugspaluuagf …} State eas Beta aten aal Ste 14. Insekten als verspreiders van Plantenziekten …........... 15. Cronartium ribicola kan overwinteren op bladeren van Ribes er dt te Blz. 16. De minimum-, optimum- en maximumtemperaturen voor de kieming van sporen bij verschillende Roestzwammen... 52 Uit Mededeeling van den Plantenziektenkundigen Dienst, nr. 18: DINA SPIERENBURG. Een onbekende ziekte in de iepen... 53 Vlugschrijt van den Plantenziektenkundigen Dienst, nr. 81: Beukenwolluis (Cryptococcus fagi Dougl.)................…. 61 J. RrrzemaA Bos. Korte aanteekeningen op het gebied van de Plantenziektenkunde: 17. Coccobacillus insectorum malacosomae, een nieuwe parasiet uit het bloed van verschillende rupsen... 4. ews 63 18. Bestrijding van den Appelbloesemkever …............... 63 19. Over de specialiseering van de zwarte roest der granen (Euccinis ‘gramanis)les Al. zws zere aah berk Zuil AMZSTT 64 Uit Mededeeling van den Rlanserahkkiekaigeh Dienst, nr. 18: T. A. C. ScHoevers. Een voor Cattleya’s schadelijk kevertje 65 Vlugschrift van den Plantenziektenkundigen Dienst, nr. 35: Tepenspindikkeverag.Aintiven tg Tast edbaedder. Ak da etl 72 J. RirzeMA Bos. Korte aanteekeningen op het gebied van de Plantenziektenkunde: 20. Kool, onvatbaar voor Fusarium-aantasting................ 74 C. A. L. Smirs vaN Buresr. Parasieten van het meelmotje.... 77 J. RrrzeMa Bos. Beknopte aanteekeningen op het gebied van de Plantenz.ektenkunde: 21. Over roestzwammen, die zich met verhuizing ontwikkelen... 80 22. De invloed van de geaardheid van den grond op het weer- standsvermogen der planten tegen ziekten............... 80 23. Verliezen, geleden door moederkoren...............vve00 83 24! Mozaïekaiekte; vansmais:: cu tio igeunksli wier Dld JABRNA END 83 25. Tarwerassen, weerstand biedende tegen zwarte roest, ver- kregen door kruisingen van Triticum vulgare met Triticum durum, en sEnticumsdtedeeunds aid: va Ala. HE. oder FRUIT 84 26. Vlekziekte van appels, veroorzaakt door Phyllosticta solitaria 84 27. Hoe zijn stellingen, zolders of zakken, die op de eene of andere manier door aaltjeszieke narcissen zijn besmet, te ont- SNG OENE EA ARE EN et AD be TOT er AS Se a 84 28. Physiologische studiën bij zwammen...................« 86 29. De aardappelwratziekte in Amerika...............-..«« 86 30. Een nieuwe voedsterplant van de zwam der aardappelwrat- ERE RE RER Deere es eas Men sehen on 87 31. De grauwe veldslak (Agriolimax agrestis L.)............. 87 32. Over het verband, dat er bij de tomaat bestaat tusschen de grootte der vrucht en het weerstandbiedend vermogen tegen MAGEOSPOLID EN -JAALENEREN PINE ET nv ne end ae 88 33. Invloed van lage temperaturen op de wortels van appel- BOMEN: Je thees RRD a ge a Gee a ate ot en a ede 88 34. Een groote vooruitgang in de bestrijding van schadelijke GEBAREN st ste ve oe EEE ale ta gene ae 89 35. Bijdrage tot de kennis van de leefwijze van den wintervlinder 91 36. Vergiftigheid van bariumcarbonaat voor ratten. .……....... 91 37. De kringerigheid der aardappelen …...........s...nne0 92 38. Onderzoekingen en waarnemingen betreffende den meikever 94 Re EITZOMA Bos. -Sclbar . . oor sen ee sa Ten AE ee 96 H. J. CALKOEN. Mededeeling van den Penningmeester. ....... 97 J. Rrrzema Bos. Mededeeling van den Redacteur...........…. AUG. VAN /GiJsEL: De: Veenmol sow. …o. …o tes. Dt. Belie Bericht van den Plantenziektenkundigen Dienst, nr. 42: Bestrijding van steenbrand in tarwe en gerst .……..........…. Bericht van den Plantenziektenkundigen Dienst, nr. 43: Strepenziekte der gerst J. Rrrzema Bos. Beknopte aanteekeningen op het gebied van de Plantenziektenkunde: 39. Mozaiekziekte bij witte honigklaver (Melilotus alba) en bij roode. klaver … ass. obetallidoateon. mer. Ki uel A90 dl Mededeeling van den Plantenziektenkundigen Dienst, nr. 23: W. B. L. VERHOEVEN. De strepenziekte van de gerst... J. Rrrzema Bos. Mededeeling van den Redacteur............ H. W. Heinsius. Verslag der Algemeene Vergadering van 29 ‚Maart,192141: obastor. der al SER Fr 0t GD EAUVIDED ALDE, H. A. A. VAN DER LEK. Over de invloed van enting en bastaar- deering op de vatbaarheid voor parasitaire aantasting I.... Mededeeling van den Penningmeester .…..........evv eenen J. F. Vocer. De Beukenspringkever (Orchestes Fagi L.)....... Vlugschrift van den Plantenziektenkundigen Dienst, nr. 88: Pokziekte-vän het „Pereblad::::ias7e4. onz ls AAG AT ek « H. W: Hmxisios. Boekbespreking a) nn. oln aait, „eid. 4 EN J. RrrzeMa Bos. Beknopte aanteekeningen op het deit van de Plantenziektenkunde: 40. Coecobacillus insectorum malacosomae, een nieuwe parasiet uit het bloed van verschillende rupsen ………...........…. 41. De peritheciën van den eikenmeeldauw in Duitschland... 42. Werkzaamheid van chloropikrine op hoogere planten...... 43. Uspulun als bijtmiddel van zaden..............veren. 44. Veldproeven omtrent het narcissenaaltje .……….............… 45. Bordeauxsche pap als een insektendoodend middel........ 46. Vatbaarheid van onderscheiden appels en peren voor seharft(Eosicladitian jo alas En esobston „irsmatlieka speet sie! steisie WIJ s op wrede es ermre pT MEAG WBP AAL de nn a er lin a a rn ee RIFT OVER PLANTENZIEKTEN Ns En ES En | ONDER REDACTIE VAN BRARORAR _Pror. Dr. vid RITZEMA BOS, ZEVEN EN TWINTIGSTE JAARGANG == 21). Eerste adevond: assen hi CER ROU DE 0 Erpe _ SSR ar p ù N N Pe B Do) | ze ADVERTENTIËN it ns Be deden! id » | A, en: Prijzen per plèatsing. 1 EA ae tjdsenrist' is in “den Boek: Pere BA Js Pab: ee Ne el verkrijgbaar à f 4.00; voor | si’ Ne ge j Buitenland à f 5—. (Voor België Ei jaa TR 1D ij TAL 5 Nederlandsche, guldens, niet, Bie Deze prijzen. gelden voor 10) Aes nde» --Jaarcontract (12 plaatsingen). 1 nn Bij éénmalige plaatsing worde id ‚D H.J. Cu LKOEN, de prijzen met 20 0/o, bij driem: WES Died aan DR. A | plaatsing met 15 % en bij zesmali ig dn enningm. der „Nederl. Phytopa- thologische Vereeniging, „De Pep- | plaating met 10% verhoogd. Ee pel” Dieren. “Voor plaatsing wende me litres zich tot den Onder-Voorzitter- der x /N Nederl. Phytopathologische Veree- … Aan afleveringen worden nieinen H. LINDEMAN, Boot straat LE ‚ Utrecht. E wt Eke Rd & wi ‘ Ô in . - Ain Jord Af ma \ Druk: H. Veenman, Wageningen. ce ” En Vruchtboomcarbolineum Sj merk „Krimipe Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN en ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN- PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN ê Verkrijgbaar in bussen van Is, 2, 5, 10, 25 en 50 Liter, benevens in vaten van 100 en 200 Liter. Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing. NV. Utrechtsche Asphaltfabriek Afd. KOOLTEER” v.h. Maatschappij tot Bereiding van Koolteerproducten N Fabriek: KRIMPEN a.d. IJSEL SE Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35, E Brief- en Telegram-Adres: EN sk | „KOOLTEER UTRECHT” . Telefoon Interc. No: 388, 188, 580. / En Duke of York Selectie Nunhem N.V. Het Landbouwkantoor | Noord-Holland LT: == ALKMAAR. aps } VrIJ van ozare en adro Kunstmeststoffen wa bien Laaizaadvereeniging „NUNHEM”, Kopervitriool te Nunhem, Limburg. | Saam KAL KM ERG EL (STADTLOHN). Levering van deze prima Mergelsoort, bekend om haar | entende werking en mooie qualiteit is weder in bijna onbeperkte hoeveelheden mogelijk en wel tot Prijzen, die door de gunstige ligging der groeve, bepaald concur- reerend zijn. ‘Men vrage prijs en bestelle. tijdig bij de q generaal-agente voor Nederland EE N.V. Kunstmesthandel voorheen HULSHOF & Go. UTRECHT, Maliebaan 52 of hare bijkantoren N.B. Handelaren genieten rabat. NEW YORK BOTANICAL GARDEN NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. Zeven-en-twintigste Jaargang — re Aflevering — Januari 1g2r Met nog eenige bijlagen afzonder- lijk verkrijgbaar als No. 16 van de Verslagen en Mededeelingen van den Phytopathologischen Dienst. Prijs franco p.p. f 0.35. DE AARDAPPELWRATZIEKTE. Ziekteverschijnselen. De aardappelwratziekte is kenbaar aan de wratachtige vervormingen van de bladorganen der aardappelplant onder en even boven de oppervlakte van den grond. Het meest typisch treden deze vergroeiingen op aan de knollen, welker „oogen”’, d.w.z. de knoppen, tot meer of minder omvangrijke wratten zijn vervormd. Bij minder vat- bare soorten of bij lichte aantasting zijn de wratten klein en weinig opvallend; bij sterkere aantasting kunnen zij een grooten omvang verkrijgen, terwijl op zeer sterk besmetten grond deze omvang zoo groot kan worden, dat de geheele aardappel tot zulk een wrat is overgegaan (fig. 5, plaat II). Het is vooral bij lichte aantasting duidelijk, dat de wratten uitsluitend door vervorming van de knoppen ontstaan (fig. 3, plaat II). Men vindt ze dus niet op de schil tusschen de „oogen”’. Ook de eigenlijke loofbladeren kunnen tot wratten worden vervormd en wel het meest die, welke voorkomen aan de spruiten, die zich in Juni of Juli in de oksels der onderste bladeren ontwikkelen. Deze worden dan tot dikke, groene, bloemkoolachtige massa’s vervormd. Hetzelfde geschiedt met die spruiten, welke later dande eerst gevormde naast deze boven den grond komen; zij gaan juist aan de oppervlakte van den grond over tot dezelfde groote, groene, bloemkoolachtige massa, die in ‚de bladoksels kunnen ontstaan en die wel een doorsnede van 8 e.M. en meer kunnen bereiken (fig. 1, plaat I). Het is zoowel aan de vervormingen der knoppen in de bladoksels van den hoofd- 2 stengel, als aan die, welke gevonden worden aan zijstengels, die op eenigen afstand van de hoofdstengels uit den grond komen, dat de wratziekte gedurende den groeitijd ook door veldinspectie kan worden waargenomen. Men zij er echter op bedacht, dat deze dikke, groene wratten in Augustus bij warm, vochtig weer spoedig in rotting overgaan, waardoor men ze niet meer kan terugvinden. Hetzelfde kan geschieden met de wratten aan de knollen en de geheel tot wrat vervormde knollen. Alle aan de knollen gevormde wratten zijn in jeugdigen toestand wit van kleur en hard, maar spoedig, nadat zij grooter en losser ge- worden zijn, gaan ze in rotting over, welke rotting zich in het overigens gezonde weefsel van licht aangetaste knollen kan voortzetten. In Engeland is zelfs waargenomen, dat bloembladen door de wratziekte waren vervormd; in ons land zijn bladvervormingen niet hooger dan ongeveer 15 c.M. boven den grond gevonden. Behalve de hier beschreven vervormingen, die tot bepaalde plaatsen beperkt blijven, oefent de wratziekte geen enkelen ande- ren invloed op het loof der aardappelplant uit. Zelfs van zeer sterk aangetaste planten is het loof overigens normaal ont- wikkeld en goed van kleur. Niet alleen aan de knollen, maar aan alle onderaardsche deelen, die knoppen (en dus ook bladeren) vormen, kan de wratziekte wratten te voorschijn roepen. Zeer vaak ook vindt men wratten aan de stolonen (onderaardsche stengels), die ontstaan zijn uit knoppen, welke in normale om- standigheden tot een aardappel zouden zijn uitgegroeid. Men raadplege hierbij de afbeeldingen 1 en 2 op plaat I. Oorzaak van de ziekte. De hier beschreven wratten en bloem- koolachtige vergroeiïngen worden veroorzaakt door een pa- rasiet, die in de bladorganen binnendringt en deze tot abnormalen groei prikkelt. Deze parasiet behoort tot een groep van de laag ontwikkelde wierzwammen, nl. tot de Chytridineeën. Deze groep is na verwant aan de meer bekende Peronosporeeën, waartoe o.a. de zwam behoort, die de gewone aardappelziekte ver- oorzaakt. De tot de Chytridineeën behoorende zwammen onder- scheiden zieh echter door het gemis van een eigenlijk zwamdra- denweefsel, zooals dat bij de zwam van de aardappelziekte en andere hooger ontwikkelde zwammen voorkomt. De zwam, die de oorzaak is van de wratziekte, draagt den naam van Chrysophlyctis endobiotica ; zij leeft binnen in de door haar aangetaste cellen van de aardappelplant. Wanneer men een wrat van een zieken aard- appel mikroskopisch onderzoekt, vindt men even onder de opper- vlakte in de zieke cellen vrij groote bruine lichaampjes, die- 3 de voortplantingsorganen, in dit geval z.g. „sporangiën”’ 1), van den parasiet zijn (fig. 7, plaat II). Deze sporangiën zijn voorzien van een dikken wand, die hen bestand doet zijn tegen ongunstige invloeden, als koude en uitdroging; zij zijn dan ook bestemd voor overwintering. Zooeven werden deze sporangiën vrij groot genoemd; dit is natuurlijk maar betrekkelijk, nl. in verhouding tot sporen van andere zwammen; in werkelijkheid zijn de lichaampjes zóó klein, dat er gemakkelijk 300 op een vierkanten millimeter geplaatst kunnen worden. Men kan dus hier- uit begrijpen, welk een geweldig aantal er reeds in een kleine wrat aanwezig kan zijn. Door het verrotten der wratten komen de sporangiën in den bodem terecht; in het volgend voorjaar komen dan de zwermsporen er uit vrij, die in de jonge, groeiende bladorganen van de aardappelen binnendringen. Waarschijnlijk komen niet alle sporangiën reeds het volgend jaar tot ontwikke- ling, maar blijft een zeker, vrij groot percentage, ook al zijn de omstandigheden gunstig, nog tot een volgend jaar rusten, zoodat zich elk jaar slechts in een deel der sporangiën de zwermsporen ontwikkelen; dit zou althans verklaren, hoe het mogelijk is, dat een eenmaal besmet land tot 10 jaar lang besmet blijft. Men heeft nl. waargenomen, dat zelfs, als in 10 jaar geen aardap- pelen op besmet land waren geteeld, een volgende oogst weer sterk aangetast werd. Het zou echter ook kunnen zijn, dat de zwam òf saprophytisch in den grond, óf in enkele onkruiden kan leven, zonder daar zoo in het oog vallende verschijn- selen als bij aardappelen in het leven te roepen. Bij potproeven is het nl. gelukt de aan aardappel verwante onkruidsoorten bitterzoet (Solanum dulcamara) en zwarte nachtschade ($So- lanum nigrum) met de ziekte te infecteeren; op het veld heeft men de ziekte echter nog nimmer bij deze planten aangetroffen. Ook is het mogelijk, dat alleen bij aanwezigheid van levende aardappelplanten de zwermsporen actief worden; over den aard van den invloed, welken die planten dan dus zouden moeten uitoefenen op de sporangiën, is niets bekend. Mocht dit inderdaad het geval zijn, dan zou het te begrijpen zijn, dat de ziekte optreedt, zoodra weer aardappelen op een besmet terrein worden geteeld, wanneer dit althans geschiedt voordat alle 1) Een sporangium of sporendoos noemt men bij de wierzwammen eene cel waarbinnen zich, wanneer het rijpe sporangium in water is terecht gekomen, door deeling van het protoplasma een aantal afzonderlijke, z. g. zwermsporen vormen, die naar buiten treden en zich door middel van een zweepdraad eenigen tijd kunnen voort- bewegen. d sporangiën gestorven zijn. Hoelang deze in den grond in la- tenten toestand kunnen overblijven, moet nog nauwkeurig worden vastgesteld; zooals reeds werd gezegd, kunnen zij het zeker 10 jaar uithouden. Daar behalve een voldoend hooge temperatuur, water noodig is om de zwermsporen uit de sporangiën te doen vrij komen, is het duidelijk, dat de hevigheid van aantasting afhankelijk is van den aard van den bodem en de weersgesteldheid; hoe natter beide zijn, hoe meer kans er is op sterk optreden van de ziekte. Behalve de besproken wintersporen, worden in zeer jonge wratten ook nog gelijksoortige, echter meer dunwandige sporan- giën als zomersporen gevormd; uit deze komen reeds in het weet- sel zelf de zwermsporen vrij en dringen in de aangrenzende cellen binnen. De aanwezigheid van de zwam prikkelt de cellen aanhoudend tot sterker deeling, waarvan dus buitengewoon snelle groei van het aangetaste orgaan het gevolg is, zonder dat dit echter tot normale ontwikkeling kan komen, omdat de parasiet telkens weer in de nieuw gevormde cellen binnendringt. Zijn eenmaal een of meerdere zwermsporen in een cel van de aardappelplant aanwezig, dan vormen zij tezamen een massa protoplasma, een z.g. plasmodium, dat spoedig in grootte toe- neemt en de kern van de aardappelcel geheel in zich opneemt, tengevolge waarvan deze te gronde gaat en verschrompelt. Het plasmodium verdeelt zich ten slotte in afzonderlijke deelen, die zomer- of wintersporangiën worden en wel naar gelang zij zich met een dunnen of met een dikken wand omgeven. Het verdere lot van deze sporangiën werd boven reeds beschreven. Verbreiding. De verbreiding van de zwam geschiedt door het gebruik van aangetast pootgoed of wel door het op andere wijze versleepen van aangetaste knollen en door overbrenging van grond, afval of mest, die de sporen van de zwam bevatten. Verbreiding doorde lucht is, in verband met de levenswijze van de zwam, buitengesloten. Door het eenmalig gebruik van pootgoed, dat de zwam, zij het in nog zoo geringe mate, bevat, kan men dus de ziekte op een perceel brengen. Het is dus zeer wel mogelijk, dat van een groot perceel een zeer nauwkeurig te omschrijven deel met wratziekte besmet is, indien de verbouwer op dat perceelgedeelte de ziekte heeft overgebracht. De daaromheenliggende terreinen kunnen zeer lang onbesmet blijven. In hoofdzaak schijnt de verbreiding op een perceel te geschieden door de grondbewerking en door voort- gezet gebruik van aangetast pootgoed. Zijdelingsche verbreiding 5 door den grond naar naastgelegen perceelen kan voorkomen, maar voorzoover dit kon worden nagegaan, schijnt deze, indien de afscheiding door een greppel of niet te smal pad plaats vindt, niet belangrijk te zijn. Dat vooral het pootgoed een belangrijke rol speelt bij de overbrenging der ziekte, kan o.a. hieruit worden afgeleid, dat als bij een verbouwer op één zijner perceelen de wratziekte wordt geconstateerd, het vrij zeker is, dat de ziekte op al zijn perceelen voorkomt. Ook de overbrenging van de ziekte naar andere landen (b.v. Amerika) moet aan besmet pootgoed worden toegeschreven. Het is wel waarschijnlijk, dat mest en afval van aardappelen in ons land er toe hebben medegewerkt, de ziekte in de besmette omgeving te verspreiden. Immers komt de ziekte bij ons vrij wel uitsluitend voor op kleine perceelen, die door de huurders of eigenaren zelf worden bebouwd en die al hun keukenafval op den mesthoop werpen. Zoo zijn de schillen van eenigszins wratzieke aardappelen dus in mest terechtgekomen; zoo ook de mest van huisdieren (geit, varken), die met ongekookte wratzieke aard- appelen (kriel) zijn gevoederd. Ook deze bevat de ziektekiemen, omdat deze, zonder gedood te worden, het darmkanaal kunnen passeeren. In het buitenland heeft men dezelfde ervaring op- gedaan. Schade. De schade, die door de wratziekte wordt veroorzaakt, kan direct of indirect zijn. Hoewel de ziekte in ons land blijkbaar nog slechts sedert korten tijd voorkwam, was in verscheidene gevallen de directe schade groot, doordat een aanzienlijk deel der knollen in den grond verrotte. Op sterk besmet terrein is het voorgekomen, dat geheele rijen planten werden gerooid, zonder dat één goede knol werd gevonden (Zandpad, Win- schoten). Gelijksoortige opgaven vindt men in de buitenland- sche literatuur vermeld. Maar ook bij geringere aantasting krijgt men een minderwaardig product, dat niet zeer geschikt is voor bewaring, en dat zelfs minder geschikt voor consumptie kan zijn. Een zeer lichte aantasting heeft echter geen nadeeligen invloed op de grootte van den oogst, omdat dan geen uitval door rotting plaats heeft, maar na elken verbouw van aardappelen blijkt de ziekte te zijn toegenomen. Vooral bij voortgezetten aardappelverbouw (op arbeidersperceelen) neemt daardoor de ziekte snel in omvang toe. Reeds het tweede jaar na het gebruik van besmet pootgoed kan de ziekte boven den grond aan de planten worden waargenomen. Getallen, waaruit de grootte der directe schade blijkt, zijn niet bekend. De beteekenis dezer schade blijkt echter duidelijk 6 genoeg uit de mededeeling, dat in Engeland de wratziekte thans tot de ernstigste en schadelijkste aardappelziekten behoort. De indirecte schade is van geheel anderen aard. Deze bestaat hierin, dat vele landen maatregelen nemen, om den invoer van wratziekte binnen hunne grenzen te voorkomen. Het is duidelijk dat deze maatregelen het scherpst zijn tegen landen, waar de ziekte reeds voorkomt. De Vereenigde Staten van Amerika hebben zelfs den invoer van aardappelen uit alle landen, waar wratziekte voorkomt of die zij als verdacht beschouwen, ver- boden. Andere landen eischen overlegging van eene verklaring, waaruit de afwezigheid van de ziekte in de in te voeren partij of wel de afwezigheid in een meer of minder uitgestrekt gebied rondom de plaats, waar de aardappels gegroeid zijn, blijkt. Het is duidelijk, dat zulke maatregelen den uitvoerhandel en, voor een exporteerend land als het onze, dus ook de cultuur belemmeren. Het is dan ook van groote beteekenis, dat de bestrijding der ziekte zoo krachtig mogelijk wordt gevoerd. Deze bestaat in ons land in een verbod van verbouw van aardappelen, of wel een vergunning tot den verbouw van voor wratziekte geheel onvatbare soorten, op met deze ziekte besmette gronden. Wordt dit verbouwverbod krachtig gehandhaafd en wordt tevens door een intensieve inspectie getracht, alle besmette perceelen op te sporen, dan moeten hierin voldoende waarborgen gelegen zijn, den uitvoer van de wratzieke partijen te voorkomen. Verspreiding van de wratziekte. 1. Buiten Nederland. De aard- appelwratziekte is het eerst beschreven in Hongarije in 1896. Daaruit mag echter nog niet worden afgeleid, dat deze ziekte in dat land ook het hevigst optreedt. Betrouwbare gegevens hierover bezitten we niet. Het is echter wel waarschijnlijk, dat de ziekte haar grootste uitbreiding heeft verkregen in Engeland en Schot- land. Met zekerheid kent men haar in Engeland sinds 1898, maar volgens betrouwbare mededeelingen zouden de typische ziekteverschijnselen reeds omstreeks 1880 en zelfs nog veel eerder (ongeveer 1860 zijn waargenomen); in Schotland dateeren de eerste betrouwbare berichten van omstreeks 1876. Het is niet uitgemaakt of de wratziekte in Engeland inheemsch is of van buitenaf ingevoerd. Zeker is het echter, dat de ziekte zich daar over een groote uitgestrektheid heeft verbreid, zoodat vooral het Noordwestelijk deel van Engeland en het Zuidelijk deel van Schotland zeer sterk besmet zijn. Het zijn daar niet alleen de kleine perceelen (van particulieren en arbeiders) maar ook de gewone bouwgronden, waarop de ziekte voorkomt. In Duitschland schijnt de wratziekte zich, vooral in de laatste 7 jaren, ook vrij sterk te hebben uitgebreid. Betrouwbare en ge- detailleerde gegevens zijn nog niet te verkrijgen, maar in West- falen, de Rijnprovincie, Saksen en om Hamburg en Lübeck zijn reeds vele gevallen waargenomen. Ongetwijfeld is het verbrei- dingsgebied der ziekte echter nog veel grooter. In hoofdzaak schijnen het hier de kleine perceelen in industriegebieden en om de steden te zijn, die besmet zijn. Verder bestaan er gegevens omtrent het voorkomen van de ziekte in Zweden en Noorwegen en enkele gevallen in Lerland. België schijnt nog vrij te zijn, maar wordt door Amerika als verdacht beschouwd in verband met het verkeer, dat tijdens de bezetting gedurende den oorlog met het besmette Duitschland bestond. In Frankrijk heeft men de wratziekte nog niet ge- vonden; evenmin in Denemarken. Deze beide landen zijn nog steeds voor export van aardappelen naar Amerika toegelaten. Buiten Europa is tot nu toe de wratziekte alleen gevonden in de Vereenigde Staten van Amerika (Pennsylvania en West- Virginia). In deze gevallen is de ziekte met besmet pootgoed overgebracht. 2. In Nederland. In het najaar van 1915 werd het eerste geval van aardappelwratziekte in Nederland ontdekt, doordat de heer F. P. Uil, landbouwonderwijzer te Winschoten, eenige aardappelen ten onderzoek zond, waarvan hij vermoedde, dat zij aan de ziekte leden. Dit vermoeden bleek juist te zijn. De aardappelen waren afkomstig van een particulier, die in zijn tuin, gelegen aan het Zandpad te Winschoten, voor eigen ge- bruik aardappels verbouwde. Een onmiddellijk ter plaatse inge- steld onderzoek toonde aan, dat in verscheidene tuintjes in deze omgeving de ziekte voorkwam. Met medewerking van den Groninger Landbouwbond werden zooveel mogelijk alle aange- taste partijen, die nog konden worden opgespoord, opgekocht en onschadelijk gemaakt. Doordat de aardappelen reeds geoogst waren, kon aan het onderzoek in het najaar van 1915 geen groote uitbreiding worden gegeven. Het volgende jaar werd in de omgeving van de in 1915 besmte bevonden pereeelen, een nauwkeurig onderzoek ingesteld bij het te velde staande aardappelgewas en bij de knollen gedurende den rooitijd, met het gevolg, dat een aantal nieuwe gevallen werd vastgesteld. Verreweg de meeste perceelen waren in de directe omgeving der reeds vroeger besmet bevonden terreinen gelegen. Eenige aanwijzingen brachten ons ook in naburige gemeenten, waarin eveneens de ziekte op een aantal in elkaars onmiddellijke omgeving gelegen perceelen werd gevonden. Enkele verspreid liggende besmette perceelen te Heiligerlee (gemeente Scheemda), 8 bleken door één particulier te zijn gehuurd en bebouwd; het- zelfde was het geval met enkele perceelen te Oostwold (gemeente Midwolda). In 1916 werd de ziekte vastgesteld in 4 gemeenten, n.l. Win- schoten, Midwolda, Scheemda en Wedde. In de drie eerstge- noemde gemeenten werden in de daaropvolgende jaren nieuwe gevallen van wratziekte geconstateerd; in Wedde is het ondanks nauwkeurig onderzoek, tot één geval beperkt gebleven. Al deze perceelen liggen ten hoogste 9 K.M. van Winschoten verwijderd. Eerst in 1918 werd, door bemiddeling van den heer Graver, landbouwonderwijzer te Nieuw-Weerdinge, een geval van wrat- ziekte vastgesteld op een verder van Winschoten gelegen perceel nl. in de Roswinkeler venen (gemeente Emmen). In deze om- geving werden in 1920 nog enkele perceelen besmet bevonden. De oppervlakte der terreinen, waar de ziekte werd gevonden en die in verband daarmede door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel zijn besmet verklaard met aardappelwrat- ziekte, blijkt uit het volgende overzicht: Winschoten. | Midwolda. | Scheemda. Wedde Beed eerdinge a fj d 5 = ip 8 Oppervl. (& 2 | Oppervl. 2 2 | Opper- |z £ | Opper- |= £ | Opper- E 5 in E 8 in E 2 vl in |E 8 vl. in |E 8 inside heeten dl HA. |S5| HA |43| HA |45| HA [4 | HA jen Gu jen 2 1916 | 45 isde 8 7.27.16| 4 (1.57.00) 1 (0.45.20) — — [35.52.04 1917 10 | 1.28.36) 3 4.12.41 — —— — —— — — 5.40.77 1918 | 23 | 5.57.68 2 0.67.54| — -—— — — - — 6.25.22 1919 9 | 6.77.60! 3 6.69.85| 6 12.02.40| — — 1 10.€0.50'16.10.35 1920 | 10! 5.44.62l 3 | 0.46.44! 1 |0.42.24l —| — | 6 |5.76.50/12.09.80 totaal! 97 145.30.94| 19 |19.23.40| 11 |4.01.64| 1 |0.45.20| 7 |6.37.00175.38.18 Vrijwel alle tot nu toe geconstateerde gevallen van wratziekte, in de gemeenten Winschoten, Midwolda, Scheemda en Wedde, zijn waargenomen op gronden, die bij particulieren (meestal arbeiders) in gebruik zijn. De oogst van deze gronden is daar steeds voor eigen verbruik bestemd geweest; in zeer enkele ge- vallen werden op besmet bevonden land vroege aardappelen geteeld, die in Winschoten langs de huizen werden verkocht. De perceelen te Nieuw-Weerdinge (Roswinkeler Venen) behooren bij kleine boerderijen, die aardappels voor de fabriek telen. Waarschijnlijk is de ziekte op die perceelen snel toegenomen, omdat daarop zeer vaak aardappelen in opeenvolgende jaren 9 geteeld werden; immers de arbeiders huren deze perceelen om daarop hun wintervoorraad te verbouwen. Het is echter tevens zeer waarschijnlijk, dat deze ziektegevallen geen aanlei- ding zijn tot het overbrengen van de ziekte naar andere per- eeelen en naar andere streken, aangezien daarop geen pootgoed voor den handel is gekweekt. Slechts in zeer enkele gevallen bleek pootgoed van besmette perceelen (voordat deze als zoo- danig waren herkend) verkocht te zijn. De in de jaren 1916—’20 waargenomen gevallen zijn dan ook in zooverre slechts nieuw, dat zij niet eerder geconstateerd waren. In vele gevallen is met zekerheid vastgesteld, dat de ziekte reeds een aantal jaren op het perceel voorkwam. Gevallen, dat de ziekte slechts enkele jaren aanwezig was, kwamen slechts zelden voor. De oorsprong van de ziekte in ons land is niet gevonden. Op de ergst aangetaste perceelen (Winschoten, Zandpad) bleek de ziekte in 1915 reeds minstens 8 jaar voor te komen, maar het juiste tijdstip van het eerste optreden was niet bekend. Evenmin kan dit op de meeste perceelen, waar de ziekte in mindere mate en dus waarschijnlijk ook sinds korter tijd voorkwam, meer worden nagegaan. Slechts in enkele gevallen kon, waar het nieuw in cultuur gebrachten grond betrof, de oorsprong der ziekte worden vastgesteld en bleek dan, dat het pootgoed uit een besmette omgeving was betrokken. Het verbod tot het verbouwen van aardappelen op met wratziekte besmet ver- klaarde perceelen heeft daaraan echter, zoodra een perceel besmet was bevonden, onmiddellijk een einde gemaakt. Bestrijding. Geen enkele methode, die ter directe bestrijding van de aardappelwratziekte is beproefd, is doeltreffend gebleken. In vrijwel alle landen, waar de ziekte voorkomt, heeft men meer of minder uitgebreide proeven genomen, om den grond te ont- smetten, maar nergens is het resultaat zoo gunstig geweest, dat men daarop een zekere bestrijdingsmethode heeft kunnen baseeren. In Zweden gaf aanvankelijk een formalinebehandeling van den grond gunstige resultaten, maár op den duur is dit middel ook onvoldoende gebleken. In ons land zijn beproefd: formaline, carbolineum, creoline, kopervitriool. Laatstgenoemd middel gaf eenig, maar nog zeer onvoldoend resultaat. Hetzelfde is in het buitenland wel eens het geval geweest met zwavel, maar ook dit middel heeft geen blijvend gunstige uitkomsten gegeven. Als het beste bewijs, dat van een grondbehandeling weinig heil is te verwachten, kan dienen, dat in het land, waar de wratziekte den grootsten omvang heeft verkregen en waar zij tot de meest 1u ernstige aardappelziekten behoort, nl. in Engeland, geen enkel grondontsmettingsmiddel meer wordt toegepast, maar dat men zich bepaalt òf tot het staken van den aardappelverbouw òf slechts voor wratziekte onvatbare variëteiten teelt. Om verdere verspreiding van de ziekte in ons land te voorkomen, is het daarom noodzakelijk, dat op besmette gronden alleen vol- strekt onvatbare soorten worden verbouwd. Deze regel zal bij ons dan ook streng worden toegepast. Het onderzoek naar de vatbaarheid van aardappelvariëteiten voor wratziekte heeft dan ook in de laatste jaren een grooten omvang genomen. Vooral in Engeland, waar de ziekte de meeste beteekenis heeft verkregen, heeft men zich daarmede bezigge houden, maar ook in Duitschland en in ons land zijn talrijke soorten beproefd. Gebleken is, dat er werkelijk soorten zijn, die volkomen onvatbaar zijn. Er zijn soorten, die jaren lang op besmetten grond geteeld zijn en nooit het geringste spoor van aantasting hebben vertoond. Andere werden slechts in geringe mate aangetast, terwijl er vele soorten zijn, waaronder zeer gewilde, die in hevige mate werden aangetast. Van de in ons land het meest verbouwde geelvleezige soorten, is tot nu toe geen enkele onvatbaar voor de ziekte gebleken. Bravo, Eigenheimer, Zeeuwsche blauwe, en Roode Star worden alle aangetast; de Roode Star nog het minst, de Bravo het meest. Van de vroege soorten lijden Schoolmeesters en Andijker muizen zeer sterk. Witvleezige soorten als Industrie, worden eveneens aangetast. Alleen Ceres is onvatbaar gebleken, maar deze is als eetaardappel niet zeer gewild. Het onderzoek wordt nog voortgezet. In Engeland heeft men een groot aantal soorten in cultuur, die onvatbaar zijn gebleken voor de wratziekte; men is daar te lande de meening toegedaan, dat een soort, die onvatbaar blijkt te zijn, onder alle omstandigheden onvatbaar blijft. Een verkorte lijst van zulke soorten vindt men hierachter in bijlage 1. Volgens Duitsche onderzoekers echter kan men niet spreken van voor wratziekte absoluut onvatbare soorten; de onvatbaar- heid bestaat slechts bij verbouw onder normale omstandig- heden en bij gebruik van volkomen gezond pootgoed. Indien een aardappelsoort z.g. degeneratie-verschijnselen gaat vertoo- nen, (welke verschijnselen volgens onderzoekingen van Prof. Quanjer geweten moeten worden aan de mozaïek- of aan de blad- rolziekte), trad in meerdere of mindere mate de wratziekte op, terwijl dezelfde soort, geteeld uit pootgoed, dat volkomen ge- zond was, vrij bleef van de ziekte. In bijlage II wordt een lijst gegeven van de soorten, die in Duitschland onvatbaar of 11 althans zeer weinig vatbaar bleken te zijn; zooals daaruit blijkt, stemmen de opvattingen van de onderzoekers niet ge- heel overeen, zoodat feitelijk op het oogenblik in slechts een drietal soorten nl. Danusia (gekweekt door Dolkowski), Jubel en Juli, (beiden gekweekt door Paulsen) ook na langer voortgezette cultuur geen wratziekte is geconstateerd. Waarop overigens vatbaarheid of onvatbaarheid berust, is nog onbekend. Wettelijke regeling der bestrijding in Nederland. De regeling van de bestrijding der aardappelwratziekte is in ons land reeds vroeg ter hand genomen. Vóór de ziekte bij ons was waargenomen, zijn, in verband met den grooten omvang, die de ziekte vooral in Engeland en Schotland bleek te bezitten, maatregelen ge- nomen, om zoo noodig de ziekte te weren. In Friesland toch wer- den vrij groote hoeveelheden Schotsch pootgoed telken jare ingevoerd, waarvan de oogst vooral naar Engeland werd uit- gevoerd. Hoewel dit pootgoed in het algemeen met zorg werd uitgekozen, is toch de wenschelijkheid overwogen, om den invoer daarvan te verbieden of niet dan voorwaardelijk toe te staan, indien dit voor onze kulturen gewenscht bleek. Het in het leven roepen van dergelijke maatregelen kan immers niet alleen noodig zijn, om de ziekte met grooter zekerheid te weren, maar ook om den handel op andere landen (in dit geval de Vereenigde Staten van Amerika) in stand te houden, als deze landen het geven van uitvoervergunningen van het bestaan van zulke maatregelen afhankelijk maken. Bij Koninklijk besluit van 23 Januari 1914 (Staatsblad no. 25) werden bepalingen uitgevaardigd, die het mogelijk maakten, de aardappelwratziekte (en de zgn. poederschurft) te weren. Dit Koninklijk besluit werd vervangen door de wet van 13 Juli 1914 (Staatsblad no. 324), toen de wetgevende macht zich met de voorloopig uitgevaardigde bepalingen had vereenigd. Nadat in October 1915 de aanwezigheid van de ziekte in ons land was vastgesteld, zijn bij Koninklijk besluit van 3 Maart 1916 (Staatsblad no. 100) bepalingen uitgevaardigd ter bestrijding van de aardappelwratziekte, waarna de bepalingen van de wet van 13 Juli 1914, met die van laatstgenoemd Koninklijk besluit vereenigd werden in de wet van 1 Juni 1918 (Staatsblad no. 108) houdende bepalingen tot wering en bestrijding van ziekten van aardappelen. De belangrijke bepalingen uit deze wet zijn: le. dat het verboden is aardappelen te verbouwen op per- eeelen of gedeelten van perceelen, die door den Minister van Land- 12 bouw, Nijverheid en Handel zijn besmet verklaard met de aardappelwratziekte; evenzoo is het vervoeren van aardappelen vanaf zulke perceelen verboden. Door wratziekte aangetaste aardappelen kunnen worden in beslag genomen en onschadelijk gemaakt. 2e. dat aan eigenaren van in beslag genomen aardappelen en aan hen, die wegens een verbouwverbod geen aardappelen op hunne perceelen mogen verbouwen, een schadevergoeding kan worden toegekend. De regeling dezer schadevergoeding is vast- gesteld, oorspronkelijk in het Koninklijk besluit van 5 Februari 1917 (Staatsblad no. 206), later, toen de wet van 1 Juni 1918 was afgekondigd, door het Koninklijk besluit van 19 December 1918 (Staatsblad no. 805). In verband met de hierbovengenoemde bepalingen is de be- strijding van de aardappelwratziekte, vanaf het oogenblik, waarop de ziekte in ons land is waargenomen, als volgt geweest: Alle terreinen, waarop de ziekte is waargenomen, zijn door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel besmet verklaard met aardappelwratziekte. Zoodra de ziekte werd geconstateerd zijn alle aardappelen, die zich op het besmette deel van dat land bevonden, in beslag genomen en onschadelijk gemaakt door ko- king. De eigenaren dezer aardappelen zijn ten volle schadeloos gesteld. Op alle besmet verklaarde perceelen is de teelt van aardappelen geheel verboden. De schade, die de gebruikers dezer perceelen daardoor geleden hebben, is hun telken jare vergoed. Aan hen, die dit aangevraagd hebben, is in het voorjaar van 1920 vergunning gegeven tot het verbouwen van de soort Ceres, die onvatbaar voor de ziekte is gebleken. Met het geven van vergunning tot het verbouwen van Ceres en andere onvatbare soorten, zal worden doorgegaan. Elk jaar worden de aardappelen, die in de besmette streken groeien, zoowel gedurende den groeitijd als tijdens den oogst, aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen, ten einde op alle perceelen waarin de ziekte voorkomt, de hierbovengenoemde maatregelen toe te passen. In den herfst van 1920 waren daar- voor vier controleurs werkzaam. De thans geconstateerde ge- vallen behooren meest tot de lichtere. Het onderzoek zal worden voortgezet, zoolang nog nieuwe besmettingen worden gevonden. Door inspectie wordt tevens nagegaan, of het verbouwverbod wordt overtreden en of op de perceelen, waarop vergunning is gegeven voor den verbauw van onvatbare soorten, uitsluitend deze voorkomen. Ten einde overbrenging van de wratziekte met pootgoed uit 13 Groot Brittannië te voorkomen, zijn, in verband met artikel 1 van de wet van 1 Juli 1918 (Staatsblad no. 309), bij Koninklijk besluit van 7 September 1920 (Staatsblad no. 66) bepalingen uitgevaardigd, waarbij de invoer van aardappelen uit Groot Brittannië alleen wordt toegestaan als: le. de zending voorzien is van een certificaat, afgegeven door een deskundige, waarin verklaard wordt, dat op den grond, waarop de aardappelen gegroeid zijn, nooit wratziekte is waar- genomen ; 2e. de zending bij aankomst in ons land wordt onderzocht en vrij bevonden van aardappelwratziekte. Daar het niet mogelijk is deze bepalingen alleen op poot-, en niet op eetaardappelen van toepassing te doen zijn, gelden zij voor alle aardappelen, die uit Groot Brittannie in ons land worden ingevoerd. N. VAN POETEREN. VERKLARING DER FIGUREN. Praar I. Fig. 1. Stengels van aardappelplanten met bloemkoolachtige wratten in de oksels der onderste bladeren. Fig. 2. Wratvorming aan stolonen en jonge aardappels. Praar II. Fig. 3-6. Aardappels in verschillende mate aangetast door wratziekte. Fig. 7. Sporangiën van Chrysophlyctis endobiotica in het weefsel van een aardappelknol. BIJLAGE 1. Lijst van eenige Engelsche aardappelsoorten, die men daar te lande onvatbaar acht voor aardappelwratziekte. Een volledige lijst is gepubliceerd door het Ministry of Agriculture and Fisheries, 72 Victoriastreet, London. S. W. I. Vroeg. Laat. Ashleaf (Broadleaf) Abundance (Sutton) ‘Ashleaf (Sutton) Arran Victory (MeKelvie) Boston Kidney (Tunnard) Bishop (Wilson) Dargill Early (Gardiner) Dominion (Poad) Edzell Blue Golden Wonder Resistant Snowdrop (Dobbie) Kerr’s Pink Witch Hill (Brown) Langworthy (Niven) ; Majestic (Findlay) Middelvroeg: Templar (Nilson). Ally (MeKelvie) The Lochar (Farish) Arran Comrade (McKelvie) Tinwald Perfection (Farish). Great Scot (McAlister) King George. j BIJLAGE II. Lijst van Duitsche aardappelsoorten, onder normale omstandig- heden onvatbaar voor aardappelwratziekte. Gepubliceerd door E. Schaffnit!). Vroeg: Laat: 2?) Blaue Nieren 2) Ada t) Juli (Paulsen) Amerik. Riesen. 2) Sechs wochen verb. lange t) Danusia (Dolkowski) 3) Trog 37.02 4) Jubel (Paulsen) 2?) Wohl geschmack. Kalif Middelvroeg: 2) Prof. Märcker 3) Roland 8 orde 2) Sokol. oralle 2) Matador II hseman 3) Topas. Zeer laat: 2) Weisze Riesen 3) Agraria 2) Erika. 1) E. Schaffnit. Versuche zur Bekämpfung des Kartoffelkrebses, Zeitschrift für Pflanzenkrankheiten. Jahrgang 1920, Heft 2, 3. 2) Soorten door Schaffnit vatbaar voor wratziekte bevonden, indien pootgoed gebruikt wordt van een z.g. gedegenereerden stam. ?) Soorten, waarin door E. Werth wratziekte is geconstateerd. Zie E. Werth. Versuche zur Bekämpfung des Kartoffelkrebses. Biologische Reichsanstalt für Land- und Forstwirtschaft. Jahrgang 1919, Heft 17. f) Soorten waarin na 4- en 5-jarige teelt door beide onderzoekers geen wratziekte is geconstateerd. el ver TIJDS BENE, ONDER REDACTIE VAN En et ® CE t Tee eid pr ' — Gn ESE A {4 k EK: 6 VAN DEN BERG Rzn. — van de plantenziektenkunde — el B. _\ ABONNEMENT el et tijdschrift is in den Boek- del verkrijgbaar à f 4.00; voor het Buitenland à f 5—. (Voor België us 5 Nederlandsche guldens, niet Bn Hee iN ingen aan De H. J. CALKOEN, ingm. der Nederl. Phytopa- ogische Vereeniging, „De Pep- , Dieren. ; (Afzonderlijke afleveringen worden jet verstrekt.) j CHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN Oet Por. Dr. J. RITZEMA BOS, B. ‚___S __ ZEVEN EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1921). wel hd ba Tweede aflevering. | ins INHOUD: | den j ed BIE Ontsmettingsproef tegen KA __steenbrand bij BRE Ree ed ve voll J. K. B. — Wat planten kunnen verdragen . … 4 J. RITZEMA BOS. — Korte aanteekeningen op het gebied Druk: H. Veenman, Wageningen. ADVERTENTIËN Prijzen per plaatsing: Js pag. f_ 8— _ PNR LLARN.PNASs base ï 4 2 nn An Me r h wi 1. 1 Kn Deze prijzen gelden voor een Jaarcontract (12 plaatsingen). Bij éénmalige plaatsing worden de prijzen met 20 9/0, bij driemalig plaatsing met 15 %o en bij zesmalige — plaating met 10 0% verhoogd. Voor” plaatsing «wende men zich tot den Onder-Voorzitter der Nederl. Phytopathologische Veree- niging, H.- LINDEMAN, Boothstraat _ qa 18, Utrecht. EN ae bn Ve aobooroarbolsse dal merk Krimpen” | Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN Led \ en ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN- ER ij PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN. Verkrijgbaar in bussert van 1, 2, 5, IO, 25 en 50 Liter, benevens in vaten van roo en 2oo Liter. Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing. N.V. Utrechtsche Asphaltfabriek | Afd. „KOOLTEER” v.h. Maatschappij tot Bereiding van Koolteerproducten Fabriek: KRIMPEN a.d. IJSEL __ Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. Brief- en Telegram-Adres: „KOOLTEER UTRECHT” Telefoon Interc. No. 388, 188, 580. a Duke of York N.V. Het Landbouwkantoor u == Noord-Holland 5 Selectie Nunhem 5 ne Nn nde | = vrij van Mozaïek- en Bladrol- = Kunstmeststoffen |= ziektekiemen. 5 IR S Zaaizaadvereeniging NUNHEM”, = Kopervitriool. de S Sn KALKMERGEL (STADTLOHN Levering van deze prima Mergelsoort, bekend om haar entende werking en mooie qualiteit is weder in bijna onbeperkte hoeveelheden mogelijk en wel tot prijzen, die door de gunstige ligging der groeve, bepaald concur- reerend zijn. Men vrage prijs en bestelle tijdig bij de generaal-agente voor Nederland N.V. Kunstmesthandel voorheen HULSHOF & Co. UTRECHT, Maliebaan 52 of hare bijkantoren ‘4 4 „} N.B. Handelaren genieten rabat. NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. Zeven-en-twintigste Jaargang — ze Aflevering — Februari 1gar Ontleend aan „Verslagen en Mede- deelingen van den phytopathologischen dienst” No. 18. ONTSMETTINGSPROEF TEGEN STEENBRAND BIJ TARWE. In overleg met den Phytopathologischen Dienst werd door mij in het najaar 1919 een proef opgezet, om na te gaan of er verschil in werking bestond tusschen kopervitriool en Uspulun als ontsmettingsmiddel tegen steenbrand bij tarwe. De tarwe, welke voor uitzaai diende, werd vooraf opzettelijk besmet. Hiertoe werd ongeveer een dL. brandkorrels fijn gemaakt en deze poedermassa werd met 125 L. tarwe gemengd. Van de aldus behandelde tarwe werd 50 L. ontsmet met kopervitriool volgens de omschepmethode (100 gr. kopervitriool werd opgelost in 1.25 L. water en met deze oplossing werd de 50 L. tarwe herhaaldelijk omgeschept). Met Uspulun werd eveneens 50 L. ontsmet. Hiertoe werd 20 gram Uspulun opgelost in 4 L. water (2% oplossing) welke oplossing onder voortdurend omscheppen over den graanhoop werd gesprenkeld. De rest van de tarwe werd onbehandeld gelaten. De Uspulun-behandeling is niet geheel volgens het voorschrift van de fabrikanten uitgevoerd. Deze geven nl. op, dat het graan vooraf in water ondergedompeld moet worden en daarna omgeschept. Het bezwaar van deze methode is echter, dat het graan dan verbazend nat wordt en niet spoedig gezaaid kan worden. Bij gebruik van 8 L. vloeistof per H.L. is dit trouwens ook al eenigszins het geval. De tarwe is met de machine gezaaid. Het eerst werd de met Uspulun behandelde tarwe gezaaid, daarna de met kopervitriool behandelde en het laatst de onbehandelde. De machine is bij iedere partij zoo schoon mogelijk leeggezaaid. Voor afschei- ding werden enkele roggekorrels gelegd. 18 . Bij de opkomst had de met Uspulun behandelde tarwe een kleinen voorsprong, misschien het gevolg van het opnemen van water bij de ontsmetting. In Juli is nagegaan hoe de verschillende middelen tegen den brand gewerkt hadden. Aan de uiteinden van den akker werd op eenige gedeelten van rijen het aantal zieke en gezonde aren geteld. Deze gedeelten waren 25 M. lang en daarop werden gemiddeld ongeveer 780 aren geteld. In ’t geheel zijn op deze wijze 8 rijen nagegaan, waarvan 3 bezaaid met tarwe. behandeld met kopervitriool, 3 id. met Uspulun en 2 id. onbehan- deld. De uitkomsten van de telling vindt men in onderstaande tabel. Behandeling der tarwe: Aantal brandaren: onbehandeld .…… 52 kopervitriool ….....…. 1 Uspulun, . Grt EA, 11 kopervitriool .… 0 Ia BE AME Ke) onbehandeld .……....…. 69 kopervitriool .…....… 0 Vspal ia FRITOA AAA 28 Naast het proefveld was de grond bezaaid met tarwe van dezelfde herkomst als die, waarmee het proefveld was bezaaid. Deze was vóór het zaaien op de gewone wijze ontsmet met koper- vitriool. Bij telling bleek, dat in dat perceel per 10000 aren l brandaar werd gevonden. Rekenen we bovenstaande cijfers op de 10000 aren om dan kunnen we nagaan, welke schade steenbrand in een gewas kan doen en wat goede ontsmetting van het zaaizaad waard is. De volgende staat wordt dan ver- kregen: aantal brandaren percentage per 10000 aren: brandaren: kunstmatig besmette en niet ont- EEN Harwe AAG DE ID. Sl 775 7.75 kunstmatig besmette en met ko- pervitriool ontsmette tarwe .…. + 0.04 kunstmatig besmette en met Uspu- lun ontsmette tarwe .….…......…. 205 2.05 niet kunstmatig besmette en met kopervitriool ontsmette tarwe. l 0.01 Stellen we de opbrengst van het gewas aan korrels op 300 K.G., wat voor 1920 zeker niet te hoog is, dan is er, de tarwe gerekend tegen 20 ct. per K.G. een verlies per H.A. geweest bij het on- behandelde perceel van f 46.50, terwijl dit cijfer door een behan- ‚19 deling met kopervitriool daalt op f 0.24 en met Uspulun op f 12.30. Op het perceel, bezaaid met niet kunstmatig besmette en met kopervitriool ontsmette tarwe, bedroeg het verlies f 0.06 Nu zullen in de praktijk niet vaak gevallen worden gevonden, waarin de tarwe in zoo sterke mate besmet is, maar tot de uit- zonderingen behoort dit toch niet. Uit bovenstaande cijfers kunnen we concludeeren: le. dat goede graanontsmetting groote financieele voordeelen kan opleveren; 2e. dat een behandeling met kopervitriool op de in ons land gebruikelijke wijze toegepast, veel betere resultaten geeft dan een behandeling met Uspulun, waarbij van te voren de tarwe niet is ondergedompeld in water. Waar echter het vooraf onderdompelen groote bezwaren voor de praktijk-met zich brengt en de behandeling met koper- vitriool zonder vooraf onderdompeling van het graan, volgens de genomen proef schitterende resultaten geeft, behoeven de land- bouwers m.i. naar geen ander ontsmettingsmiddel uit te zien. ’s-Gravendeel. C. v. D. BERG RZN. Correspondent van den phytopatho- logischen dienst. WAT PLANTEN KUNNEN VERDRAGEN. Het heeft hier, zoo schrijft de heer R. Gardner te Potton aan de „Gardeners’ Chronicle” van 8 Januari j,l., in de nachten van 12 en 13 December hard gevroren. De thermometer, die een meter boven den grond hangt, wees in den avond van 12 Dee. 27° vorst aan en volgende dagen werden 24° en 18° genoteerd. | Wij hebben, zegt hij, veel glas in de tuinen en behalve een klein kasje kan er niets verwarmd worden en dat is nog zóó dat alleen een gewoon vorstige nacht geen kwaad doen kan. Toen de koude zich liet voelen, werd dit kasje tot in de nok met zachte planten gevuld en de rest werd aan het nood- lot overgelaten. Het resultaat was even verwonderlijk als interes- sant. In de niet gestookte kassen had het 20° gevroren en daarin bevonden zich Camellia’s, Fuchsia's, Pelargoniums, Smilax, Adiantum euneatum, Pteris. serrulata, Schizanthus, Heliotroop, Tradescantia, Antherieum, Margrieten, Clarkia’s, Violieren, Selaginella Kraussiana, vijgeboom, druiven, perziken en een aantal Chrysanthemums. Behalve de vruchtboomen, meenden wij dat alles bevroren was en de eerste aanblik was dan ook bedroevend: de planten hingen slap over de potten en de grond was door en door be- vroren. Totdat de dooi intrad, bleven zij in deze positie en namen wij maatregelen om het ontdooien zoo langzaam mogelijk te doen plaats hebben, door middel van schermen en de planten te begieten met ijskoud water. Het resultaat wäs dat we alleen een aantal van Schizanthus verloren en bijna al de Clarkia’s. De overgebleven planten van Schizanthus hebben zich buiten- gewoon vlug hersteld, alleen de toppen der bladeren bleven zwart De groote ‘Camellia had niets geleden en de Heliotroop en Fuchsia’s bleven gezond. Adiantum cuneatum, Pteris en Selagi- nella hebben geen blaadje verloren en zien er best uit; ook de Chrysanthemums brachten heter goed af. Van de Tradescantia’s is de helft bevroren, de andere hebben niets geleden. De Pelar- goniums, die droog stonden, zien er best uit. In het kasje waar gestookt is zijn enkele planten om zeep gegaan; de oorzaak schrijft hij toe aan te vlugge ontdooiing. Er is daar ook een Conservatory waarin groote Palmen, Boom- 21 varens, Dracaena’s, Varens voor de koude kas, Bamboe, Ficus repens, Phormium tenax, Genista's, Pelargoniums een plaats hebben. Geen enkele plant heeft geleden niettegenstaande er niets gedaan was om het ontdooien langzaam te doen ge- schieden. Gedurende de laatste vijf jaren had in dit gebouw geen ver- warming plaats gehad en de planten zijn zoo gezond mogelijk en groeien elk voorjaar opnieuw krachtig uit. Al de koude planten waren aan den drogen kant en ook de atmospheer was, de om- standigheden in aanmerking nemende, tamelijk droog. Het blijkt weer voor de zooveelste maal dat een aantal planten niet zoo gemakkelijk dood vriezen, wanneer de omstandigheden maar gunstig gemaakt worden; en die bestaan in het droog houden en zoo kalm mogelijk laten ontdooien. Vergeten wij niet dat het zonnige najaar de planten ook sterk gemaakt heeft tegen koude. J.B. (Overgenomen uit „Onze Tuinen’ van 4 Februari 1921, bl. 551). KORTE AANTEEKENINGEN OP HET GEBIED VAN DE PLANTEN ZIEKTENKUNDE. Onder dezen titel zullen verschillende beknopte mededeelingen worden gedaan betreffende nieuwere publicaties op het gebied van de kennis van plantenziekten en schadelijke dieren en op dat van de bestrijding van deze. De hoofdinhoud van kort geleden verschenen publicaties wordt gewoonlijk in weinige regels weergegeven, terwijl de lezer, die er meer over wil lezen, telkens naar het oorspronkelijk artikel verwezen wordt. 1. Besmetting van de zaadlobben van jonge koolplanten door de bacterie van de zwartnervigheid (Pseudomonas) campestris). In het Amerikaansche tijdschrift „Phytopathology”, 1919, nr. 7, blz. 275—282, komt een artikel voor van C. DRECHSLER, waarin deze schrijver door verschillende proeven aantoont, dat kiemplanten van koolsoorten kunnen worden besmet met de bacteriën, die de ook in Nederland sommige jaren veel voor- komende „zwartnervigheid’’ van de kool veroorzaken. Deze bacteriën nu blijken de zaadlobben door de huidmondjes heen te kunnen binnendringen. — Echter kunnen de koolplanten ook eerst op lateren, zelfs op veel lateren leeftijd door de bacteriën, die de genoemde ziekte veroorzaken, worden besmet. Deze bacteriën kunnen ook de waterporen binnendringen, en eveneens de wonden, welke door vreterij van slakken of insekten worden veroorzaakt. (Over de ziekte zelve, die vaak eenvoudig de bacterieziekte der kool wordt genoemd, zie o.a. RrrzeMmaA Bos: „Ziekten en Beschadigingen der Laad hevartemageen, ge druk, deel II, le stuk, bl. 40—46.) 2. Overbrenging van de smetstof van de mozaiekziekte der boo- nen door het zaad. Temperatuur, waarbij de smetstof en die, waarbij de boon wordt gedood. In het Amerikaansche tijdschrift „Phyto- pathology’, 1919, nr. 10, blz. 445—450 treft men een artikel aan van KREDDICK en STEWART, waarin wordt aangetoond dat de mozaiekziekte der booneplanten met het zaad kan worden overgebracht. Getracht werd, de smetstof in de uit te zaaien boonen te dooden; maar het bleek dat zoowel bij volkomen droge als bij eenigszins vochtige boonen de doodingstem peratuur der boonen niet hooger ligt dan de doodingstemperatuur der metstof. 3. Vernieling der zwermsporen van in planten parasiteerende wierzwammen door kleine diertjes. In „Science n. ser. 52 (1920), blz. 84, komt een artikel voor van HARVEY, waarin deze mee- deelt te hebben waargenomen, dat de zwermsporen, welke uit de sporangiën van Physoderma Zeae Maydis te voorschijn kwamen, in. groote massa's als voedsel worden gebruikt door infusoriën (o.a. Keronia), welke men in menigte aantreft in doode plantendeelen, die bezig zijn te vergaan. Deze aten er z00- vele van op, dat zij tot onherkenbaarwordens opzwollen. De schrijver meent, dat het later wel zal blijken, dat dergelijke infusoriën een belangrijke rol spelen bij het voorkomen van de uitbreiding van plantenziekten, welke door wierzwammen worden veroorzaakt, zooals bijv. de gewone aardappelziekte. 4, Waarnemingen betreffende de rol, welke insekten spelen bij de verbreiding van de bessenroest Cronartium ribicola, welke overgaat op de Weymouthsden. Het is bekend, dat tegenwoordig bij ons te lande de teelt van gezonde Weymouthsdennen ernstig wordt bedreigd door de groote uitbreiding, welke de Weymouths- dennenroest hier heeft verkregen. (Zie over deze ziekte: RITZEMA Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Ooftboomen’’, deel II, blz. 160— 169.) Op de stammen en takken vertoonen zich witte blazen, welke openbarsten en een oranjekleurig poeder loslaten, dat uit honderdduizenden aecidiosporen bestaat. Deze aeci- diosporen kunnen de Weymouthsden niet weer besmetten, maar wel de bladeren van verschillende soorten van Ribes (o.a. zwarte en roode aalbes), die door werking van het in de bladeren levend mycelium verdorren. Aan den onderkant der aangetaste blade- ren vormen zich eerst de oranjekleurige uredosporeu en later de tot bruine zuilvormige lichamen bijeengevoegde teleutosporen. Nu heeft W. H. SNerr („Phytopathology”’, 1919, blz. 451—464) omtrent de verspreiding van de sporen dezer roestzwam door insekten een aantal waarnemingen gepubliceerd. Er werden een groot aantal insekten, vooral kevers, gevonden op de stammen en takken van aecidiën dragende Weymouthsdennen, welke insekten aan hun lichaam een grooter of kleiner aantal aecidio- sporen met zich droegen. Een kever van de soort Serica sericea werd op de bladeren van een roode bes aangetroffen, zich met deze bladeren voedende. Ook deze kever droeg aecidiosporen op zijn lichaam. Op deze wijze bracht hij allicht de aecidiospo- ren van de Weymouthsden op de roode bes over. — Verder werden op door Cronartium ribicola aangetaste bladeren van bessen zeer vele insekten aangetroffen, die bijkans alle aan hun lichaam uredosporen van deze roestzwam meevoerden. 24 Door opzettelijke proeven werd aangetoond, dat op deze wijze de roestziekte der bessenbladeren geregeld van zieke op gezonde bladeren wordt overgebracht; dit schijnt zeer veel en zelfs vrij geregeld te geschieden. Echter schijnt de overbrenging van sporen van zieke bessenstruiken naar Weymouthsdennen, en omgekeerd ook de overbrenging van sporen van Weymouths- dennen naar bessen niet dan bij uitzondering door insekten plaats te grijpen. — 5. Calciumarsenaat in plaats van loodarsenaat of van Parijsch groen. In het in 1920 verschenen „Report of the Dominion entomologist for the years 1917 and 1918 (Canada), blz. 11 en blz. 18 wordt meegedeeld, dat op Prince Edward Island, in Nova Scotia, New Brunswick, Quebeck en Ontario vele proeven zijn genomen met Calciumarsenaat ter vervanging van lood- arsenaat en van Parijsch groen als insektendoodend middel. Calciumarsenaat is goedkooper dan de twee andere boven ver- melde arsenicum houdende insecticiden en leverde bij bespui- ting zoowel van aardappelen als van boomgaarden uitstekende resultaten op bij de bestrijding van verschillende schade- lijke insekten. 6. Een poedervormig mengsel, tegelijk dienst doende als insecti- eide en als fungicide. In het onder nr. 5 vermelde „Report”’ wordt op blz. 19 melding gemaakt van proefnemingen betreffende bestuiving van gewassen met stoffijne poeders, die tegelijk als zwamdoodend en als insektendoodend middel kunnen dienst doen. De heer SANDERS heeft uit de door hem genomen proeven de verwachting geput, dat eene bestuiving met een stoffijn mengsel van kopervitriool, kalk (calciumhydroxyde) en calcium arsenaat zal blijken in zeer vele gevallen een uitstekend bestrij- dingsmiddel èn van door zwammen veroorzaakte plantenziekten èn van bladetende insekten te zijn. 7.. Het uitdunnen der kronen van ooftboomen. In het „Algemeen Nederlandsch Landbouwblad’’ van 5 Febr. 1921 komt een artikel onder dezen titel voor van de hand van Ritzema Bos. Men hoort vaak de meening verkondigen, dat het uitdunnen der ooftboomen uit den booze zou zijn. Dat uitdunnen geschiedt immers ook niet bij de boomen in de vrije natuur. Tegen deze meening komt schrijver op. Ooftboomen zijn geen zuivere natuurprodukten; men wenscht dat zij meer vruchten, ook grootere en smakelijker vruchten opleveren dan van nature zou geschieden. Om dat te bereiken, moet de ooftboom kunnen 25 beschikken over vele organische stoffen, waaruit de. vruchten worden opgebouwd, en deze organische stoffen worden vooral in de bladeren gevormd, wanneer zij flink door de zon worden beschenen. Dit is bij boomen, die niet geregeld behoorlijk worden uitgedund, onmogelijk. Ook werken te dichte kronen de bestaans- voorwaarden van Monilia, Fusicladium, bloedluis en andere parasieten in de hand. — Het uitdunnen der kronen moet in den herfst of den winter geschieden. Men mag er niet mee wachten tot de voorjaarswerkzaamheid der boomen reeds is begonnen; dan is de sapvorming reeds te krachtig geworden, en zou de boom door het wegnemen van takken groote hoeveel- heden kostbaar materiaal voor den opbouw van bloemknoppen (later van vruchten) verliezen; ook zouden door het te late uitdunnen vele takken worden beschadigd en vele reeds ge- zwollen knoppen worden afgestooten. — Het uitdunnen der kronen moet om de twee of drie jaren plaatsgrijpen. Het moet geen zes jaar of langer worden uitgesteld; dan zou er te veel stof gebruikt worden voor de vorming van takken, die toch later moeten worden weggenomen; de beschikbare organische stoffen moeten zooveel mogelijk behouden blijven voor de vorming van bloemknoppen en vruchten. Om dezelfde reden moet men jonge vruchtboomen, nadat men hunne kroon heeft gevormd, niet een aantal jaren aan zichzelf overlaten, en eerst daarna de kroon beginnen te dunnen. — Als men grootere takken weg- neemt moet men nooit een klein stompje van den tak, dien men verwijdert, laten staan, wegens de kans op de vestiging van Nectria cinnabarina op dat langzamerhand stervende stompje en het eraan verbonden gevaar, dat deze zwam van daar uit in de levende stam overgaat. (Zie „Tijdschrift over Plantenziek- ten”, 1918, Bijblad, blz. 49.) Evenmin als men een tak „te hoog” mag wegnemen, zoodat er een stompje blijft zitten, mag men den tak „te laag’” wegnemen, waardoor eene grootere wond zou ontstaan dan noodig is: een wond, die moeilijk heelt. De oppervlakte der gemaakte wonden moet worden glad ge- maakt en dan met steenkolenteer worden besmeerd; zulks om de infectie door boomzwammen te voorkomen. — 8. „„Wegsmeulen en ‚‚voetrot”’ bij zeer jonge tomatenplanten. In „the Annals of applied biology” (Vol. VII, nrs. 2 and 3, December 1920) komt op blz. 156—172 eene verhandeling voor van W.F. Bewrevy, getiteld: „damping off and footrot of Tomato seedlings”’. „Damping off” is eene uitdrukking, die de Engelsche kweekers gebruiken om aan te duiden een plotseling afsterven van zeer jonge kiemplanten in de zaaibakken onder de volgende 26 ” verschijnselen: de plantjes krijgen onder aan het stengeltje een doode plek, gevolgd door een spoedig afsterven en verwelken van de hooger geplaatste deelen der kiemplant, die spoedig omvalt. „Foot rot” is een term, dien de Engelschen gebruiken voor dezelfde verschijnselen, wanneer deze zich voordoen bij iets oudere plantjes. De kiemplanten groeien eerst krachtig op in de zaaibakken, maar nadat zij zijn „opgepot” of zelfs nadat zij zijn uitgeplant in het warenhuis, worden zij aan den voet van den stengel aangetast en vallen insgelijks om. — Wij spreken van „wegsmeulen’’, wanneer de jonge plantjes, meestal nog als kiemplantjes, op de bovenvermelde wijze, in de zaaibakken worden aangetast; een gelijksoortig verschijnsel komt bij de jonge reeds opgepotte of zelfs uitgepote jonge plantjes bij lange na niet zooveel voor; men zou het in ’t Nederlandsche „voetrot’’ of „voetziekte’’ kunnen noemen. Nadat de schrijver er op gewezen heeft, dat zich ook wel eens plotseling groote sterfte bij jonge planten voordoet, die veroor- zaakt wordt door de inwerking van schadelijke dampen en gassen, behandelt hij meer uitvoerig het echte „wegsmeulen’” van de tomaten plantjes. Het echte „wegsmeulen’ kan bij kiemplanten van ver- schillende soort door zeer verschillende zwammen worden te weeg gebracht, bijv. door Pythium de Baryanum, Phytophthora omnivora, Peronospora parasitica, Botrytis spec. — De onder- zoekingen van BewrLey leerden dat het echte wegsmeulen der jonge tomatenkiemplantjes en het sterven der reeds „opgepotte’’ of „uitgeplante’’ jonge tomaten wordt veroorzaakt door de eene of andere zwam, en wel — naar het schijnt — bijkans altijd door de eene of andere soort van Phytophthora. Twee soorten van dit geslacht kunnen daarbij in ‘t spel zijn: le eene soort, die identiek schijnt te wezen met Phytophthora terrestria, door SHERBAKOFF in Amerika vastgesteld als te zijn de oorzaak van eene bijzondere soort van rotting der tomatenvruchten, en als oorzaak van rotting van den stam bij citroenboomen en bij lupinen; 2e eene soort van : Phytophthora, die waarschijnlijk niet verschillend is van Ph. eryptogea, welke door PETHYBRIDGE en LAFFERTY is beschreven als de oorzaak van het „foot rot” der tomatenplanten. In enkele gevallen bleek een gansch andere zwam de oorzaak van het wegsmeulen der tomatenplanten te zijn, nl. Rinzoetonia Solams. Als verder resultaat van zijn onderzoek stelde BEWLEY vast, dat de zwammen, die ieder op zich zelf het wegsmeulen der tomatenplanten kunnen veroorzaken, in den bodem kunnen voorkomen; zij zijn echter niet in elken bodern aanwezig, maar 27 alleen in sommige. — Als primaire oorzaak dat ergens de toma- tenkiemplanten gaan wegsmeulen, fungeert, voorzoover is vastge- steld, nooit het zaad, soms wel de bodem (zooals uit het boven meegedeelde blijkt), en ook dikwijls het water, waarmee wordt gegoten, ’t welk soms de sporen van verschillende parasitische zwammen, o.a. van verschillende Phytophthora’s uit de tomaten bevat. — Zaaibakken en potten, waarin planten hebben gestaan, die aan de ziekte leden, kunnen bij onvoldoende reiniging sporen van de zwammen, die ’t wegsmeulen veroorzaken, bevatten. — Hooge temperatuur en te veel gieten werken de snelle verbrei- ding der kwaal in de hand. Wanneer men de zaden niet te dicht bij elkaar in de aarde der zaaibakken uitzet, de kiemplanten niet te warm houdt en ze niet al te veel in eens giet, wanneer men de eventueel omvallende kiemplanten ten spoedigste wegneemt, en voor behoorlijke ventilatie zorgt, dan is het mogelijk, de uitbreiding der ziekte te voorkomen. Het is mogelijk, de aarde, waarin men de tomatenzaden brengt, vooraf te ontsmetten door aanwending van hooge temperatuur of door middel van formaldehyde. Gebruikt men dan voor 't gieten water, waarin zich geene kiemen der zwammen be- vinden, die het „wegsmeulen” veroorzaken, dan blijft men ge- vrijwaard voor deze plaag. — 9. Eene bladziekte van de mispel, veroorzaakt door den conidiën produceerenden vorm (Mondlia) van Sclerotinia (Stromatinia) Mespili Schell. H. Wormarp geeft in „The „Annals of applied biology”, vol. VIT van Dec. 1920, blz. 173—177) eenige mededeelingen over het optreden op de overi- gens groene mispelbladeren van donkerbruine vlekken van zeer verschillenden vorm en grootte, maar zelden kleiner dan 1 c.m. in diameter. De zieke bladeren gaven een eigenaardige zweet- lucht af. Werden zij in vochtige lucht bewaard, dan verschenen al spoedig grijze schimmelmassa’s op den bovenkant der bruine plekken, welke bestonden uit reeksen eonidiën, door smalle tusschenleden verbonden, en behoorende tot die zwammen, welke in den conidiën voortbrengenden vorm gewoonlijk met den naam Monilia worden aangeduid. Mycelium, verkregen uit doode bloemen, die op den boom waren overwinterd, gaf aan- leiding tot het ontstaan van conidiënreeksen, gelijk aan die, welke zich op de aangetaste bladeren vertoonden. Nog niet waar- genomen is de Sclerotinia (Stromatinia) vorm van de zwam, die — afgaande op wat men bij appelen, peren, pruimen, kersen, kweeperen, enz. waarneemt — als mycelium de vruchten zal moeten bewonen en doen verschrompelen. 28 10. Een nauwkeurige beschrijving van de in Groot-Brittannië voorkomende Snuittorren van het geslacht Sitones en van hare leefwijze verscheen van de hand van DororHy J. JACKSON in „The Annals of applied Biology’, Vol. VII, Dee. 1920, blz. 209— 299. Dit uitvoerige onderzoek, gelllustreerd met vele goede afbeeldingen, is hoofdzakelijk van enton ologisch belang. Ik wil alleen hier meedeelen, dat Mej. Jackson heeft vastgesteld, dat in Groot-Brittannië de bekende bladrandkever (Sitones lineatus) in slechts ééne generatie per jaar optreedt, evenals ik dit voor Nederland heb geconstateerd, en zooals ook door de meeste schrijvers wordt aangenomen. Morz en ScHRÖDER echter be- weren van Sitones lineatus dat dit insekt in verschillende stre- ken van Duitschland in twee generaties per jaar voorkomt, en RosrruP meent hetzelfde voor Denemarken te hebben geconstateerd. 15. De bouw, leefwijze en oeconomische beteekenis van de groote populierboktor (Saperda carcharias) werd door WALTER RITCHIE in „The Anuals of applied Biology’, Vol. VII, Dee. 1920, blz. 299— 343, uitvoerig behandeld. Ook van dit fraai geillustreerde werk is de entomologische beteekenis belangrijker dan de phytopathologische beteekenis. Ik kan derhalve ermee vol- staan met de entomologen, die het „Tijdschrift over Planten- ziekten” lezen, op dit onderzoek attent te maken. J. RrrzeMma Bos. VEDERLANDSCHE PhOrktndlgersen (PLANTENZIEKTEN. __ KUNDIGE) VEREENIGING. d ER TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN | ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS, ZEVEN EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1921). Derde aflevering. INHOUD: J. RITZEMA BOS. — Mijn proefveldje bij het Instituut voor Phytopathologie van 1906 tot 1920. AB 0 NNEMENT ADVERTENTIËN B Prijzen per plaatsing. ï } í 1 EEA _ Het tijdschrift is in den Boek- / s pag. / SE handel verkrijgbaar a f 4.00; voor d ie „nn fel het Buitenland à f 5—. (Voor België Men Ee dus 5 Nederlandsche guldens, niet Debs Diizeh dif den tolk ann Es. fd, Jaarcontract (12 plaatsingen). Ai Bij éénmalige plaatsing worden Betalingen aan Dr. H. J. CALKOEN, de prijzen met 20 0/o, bij driemalige Penningm. der. Nederl. Phytopa- plaatsing met 15 % en bij zesmalige thologische Vereeniging, „De Pep- plaating met 10 0% verhoogd. pel”, Pieren. Voor plaatsing wende men zich tot den Onder-Voorzitter der Nederl. Phytopathologische Veree- (Afzonderlijke afleveringen worden niging, H. LiNDePMAN, Boothstraat Ae verstrekt.) 18, Utrecht. DRUK: H‚, VEENMAN, WAGENINGEN, NB. Handelaren genieten rabat. UIA rl TED a A ir B y en Vrachtoomcarbolinsum” ged. merk mk rimpen” Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN ) en ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN- PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN. Verkrijgbaar in bussen van I, 2, 5, IO, 25 en 50 Liter, benevens in vaten van 1oo en 200 Liter. Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing. N.V. Utrechtsche Asphaltfabriek | Afd. „KOOLTEER” vh. Maatschappij tot Bereiding van Koolt&erproducten Fabriek: KRIMPEN a.d. IJSEL Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. Brief- en Telegram-Adres: „KOOLTEER UTRECHT’ - __ Telefoon Interc. No. 388, 188, 580. gm Duke of York. Selectie Nunhem _ NV. Het Landbouwkantoor TNS Noord-Holland ALKMAAR. So 5 vrij van Mozaïek- en Bladrol- Kunstmeststoffen |= eeen a Ee S Zaaizaadvereeniging NUNHEM”, Koper vitriool. = te Nunhem, Limburg, SMN KAL Ë KM E RGE EL (STADTLOHN) Levering van deze prima Mergelsoort, bekend om haar entende werking en mooie qualiteit is weder in bijna onbeperkte hoeveelheden mogelijk en wel tot prijzen, die, door de gunstige ligging der groeve, bepaald concur- reerend zijn. Men vrage prijs en bestelle tijdig De de generaal-agente voor Nederland N.V. Kunstmesthandel voorheen HULSHOF & co. UTRECHT, Maliebaan 52 of hare bijkantoren NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. Zeven-en-twintigste Jaargang — ge Aflevering — Maart rgar MIJN PROEFVELDJE BIJ HET INSTITUUT VOOR PHYTO- PATHOLOGIE VAN 1906 TOT 1920. Toen ik in Jamuari 1906 uit Amsterdam naar Wageningen was teruggekeerd, om daar op te treden als directeur van het toen gestichte Instituut voor phytopathologie, achtte ik het voor mijne werkzaamheden een groot voordeel, dat ik daar de beschikking kreeg over een nabij het gebouw van het Instituut gelegen lapje grond voor het nemen van proeven!) Trouwens het bedoelde proefveldje, dat ik te Wageningen kreeg, was niet groot: het had in ’t geheel niet meer dan + 1800 M?, oppervlakte, en ik stond daarvan ongeveer de helft af aan mijn toenmaligen adsistent. Het voor mij beschikbare veldje had dus eene opper- vlakte van nog geen 1000 M2, In de 14 jaren, gedurende welke ik dit proefveldje exploi- teerde, heb ik daar vele proeven genomen. Ik houd er in ’talge- meen niet van, de op proefvelden verkregen resultaten elk jaar te publiceeren; ik stel dit lever uit tot betrouwbare resultaten zijn verkregen, en dit kan gewoonlijk eerst na een aantal jaren geschieden. Iets heb ik reeds omtrent enkele der door mij in- gestelde proefnemingen gepubliceerd. Zoo vindt men in Jaar- gang XXV (1919) van het „Tijdschrift over Plantenziekten”’ eene verhandeling, getiteld: „Bijdrage tot de kennis van de wer- king der Bordeauxsche pap op de aardappelplant’” en in Jaar- gang XXVI (1920) een verslag van mijne proeven ter bestrij- ding van de witte roest der schorzeneeren. Ook werd telkens in het jaarverslag van het Instituut voor phytopathologie op zeer beknopte wijze melding gemaakt van mijne proefnemingen omtrent de zoogenaamde „moeheid van den grond” voor be- paalde gewassen. Thans nu ik niet, meer de beschikking heb over het bedoelde proefveldje en over personen, die het werk daar zouden kunnen 1) Zie „Tijdschrift over Plantenziekten”’, deel XII (1906), bl. 136. 30 uitvoeren, zoodat de daar genomen proeven niet meer door mij worden voortgezet, meen ik dat de tijd gekomen is, om het vermeldingswaardige omtrent de resultaten der daar genomen proeven te publiceeren. Behalve voor het nemen van opzettelijke proeven omtrent plantenziekten en schadelijke dieren en omtrent de bestrijding van deze, diende mij het bedoelde proefveldje om er door mij ontvangen zieke planten uit te poten om het verloop der ziekte telkens weer te kunnen nagaan. Gezonde gewassen werden daar ook door mij uitgeplant om ze met ziektekiemen te kunnen in- fecteeren, of om er bepaalde schadelijke dieren op te kweeken. Van de door mij uitgeplante zieke gewassen werden sommige, nadat zij van hunne vroegere standplaats op het proefveld waren overgebracht, weer gezond, zonder dat bestrijdingsmiddelen werden aangewend en ook zonder dat de aangetaste deelen wer- den weggesneden; er werd alleen maar gezorgd voor eene be- hoorlijke, niet fe karige bemesting, alsmede voor eene goede bewerking van den grond en voor eene behandeling, welke aan het bedoeld gewas, bij rationeele teelt, ten deel moest vallen. Ik ontving in de eerste jaren van het bestaan van het Insti- tuut voor phytopathologie een drietal appelboomen (struik- vorm van grauwe reinette) uit Braambrugge, waarvan de hoofd- stam een eindweegs onder den top door eene ziekte was aange- tast, welke ik aanvankelijk niet herkende, maar die mij later bleek, „bitterrotkanker”’ te zijn, veroorzaakt door Gloeosporium fructigenum Berk. De bovengedeelten der stammen, gelegen boven de aangetaste plaats, stierven af; ik liet de doode toppen zitten, maar de ziekte verbreidde zich niet verder: de boomen groeiden flink, bloeiden elk jaar prachtig en leverden elk jaar een rijken of althans een zeer voldoenden oogst op, tot ik ze in ‘t najaar 1919 liet rooien. Geen der aan deze drie reinetten groeiende appelen, en geen enkele van de oudere takken of de jongere twijgen werd door Gloesporium aangetast. Reeds in het jaar, volgende op dat van de uitplanting, was de ziekte totaal verdwenen; en alleen aan de doode toppen der hoofd- stammen, die ik opzettelijk niet had laten afzagen, was te zien, dat de boomen ziek waren geweest. — Welke de oorzaak van het volkomen herstel der boomen na de verplanting was, kan ik niet zeggen. De hooge, maar vruchtbaar gemaakte zand- bodem van mijn proefveld heeft waarschijnlijk de kwaal tegen- gewerkt, zooals de vochtige veengrond, waarop de reinetten vroeger stonden, zeker haar ontstaan had bevorderd. lets dergelijks als bij den „bitterrotkanker” van mijne 31 reinetten werd herhaaldelijk bij den gewonen (Nectria-)vrucht- boomkanker waargenomen: appel- en pereboomen, die op hoogen zandgrond niet „kankeren”’, worden soms door kanker aangetast, nadat zij op meer vochtigen en daarbij kalkarmen bodem werden overgebracht; terwijl omgekeerd appel- en pereboomen, die op hunne oorspronkelijke, vochtige standplaats aan kanker leden, gezond werden, nadat zij op meer drogen, goed gemesten, kalkrijken grond waren uitgeplant. — Uit Vlijmen ontving ik, insgelijks in de eerste jaren van het bestaan van het Instituut voor phytopathologie, een paar struiken van frambozen (Hornet), waarvan de vruchtdragende scheuten aan ’t afsterven waren. Ik vond op de aangetaste scheuten de pykniden van eene zwam, die ik voorloopig niet kon determineeren. Ik plantte ze op mijn proefveld uit, en liet opzettelijk de oude scheuten staan, die weldra afstierven. Ik verwachtte dat de zich in den nazomer ontwikkelende nieuwe scheuten ook wel weer zouden worden aangetast en stelde mij voor, het verloop der ziekte en hare oorzaak nader na te gaan; maar het volgend jaar bleven de nieuwe loten volkomen gezond. Ik liet de zich weelderig ontwikkelende frambozenstruiken een paar jaren lang op een hoop staan. Later scheurde ik de fram- bozen, en plantte ze op rijen uit, behandelde ze zooals men frambozen geregeld behandelt, en kreeg tot in den zomer 1920 een goeden oogst. Eerst in de allerlaatste jaren kwamen er ster- vende scheuten in, zooals die toen ook elders, o.a. bij Breda en Zundert, zoo veelvuldig voorkwamen. (Zie een artikeltje van den Heer SCHOEVERS in „de Tuinbouw’ van 2 Aug. 1918). Eenige jaren geleden vond ik op het terrein van den heer IDE tusschen gezonde aardbeiplanten eene enkele, die blijkens de kort blijvende stengels, de kleine gekroesde bladeren, de abnor- male ontwikkeling der bloemen en het uitblijven der vrucht- vorming, waarschijnlijk door Aphelenchus Fragariae Ritzema, Bos of door Aphelenchus Ormerodis Ritzema Bos moest zijn aange- tast. Ik vond dan ook het eerstgenoemde aaltje in massa’s in de aangetaste plant. Toen het aardbeibed van den heer IDE werd opgeruimd, nam ik de zieke plant en bracht die op mijn proefveldje over, terwijl ik er enkele gezonde planten om heen zette. De uitloopers der zieke plant bereikten eene normale lengte, en de zich aan deze uitloopers vormende jonge plantjes waren en bleven ook volkomen gezond. Dit was eveneens het geval met de aardbeiplanten, welke rondom het zieke exemplaat heen geplant waren. Ook het volgende jaar was er noch aan deze oorspronkelijk gezonde planten, noch aan de oorspronkelijk zieke moederplant, noch aan de planten, welke zich hadden 32 gevormd aan de uitloopers van deze, iets bijzonders te zien. En ook bij nauwkeuriger onderzoek was in geen dezer planten iets van aaltjes te vinden. Blijkbaar hadden de aaltjes hunne parasitaire leefwijze in de aardbeiplanten opgegeven en waren zij in den grond gaan leven van resten van organische stoffen. Voorzoover mij bekend, heeft trouwens het parasitair optreden van Aphelenchus Fragariae Ritz. Bos en Aphelenchus Ormerodis Ritz. Bos slechts nu en dan, onder nog volkomen onbekende voorwaarden plaats. — Proeven omtrent ‚moeheid van den bodem’”’ voor bepaalde gewassen. Gedurende de 14 jaren, dat ik het bedoelde proefveldje in gebruik had, werden daar door mij proeven genomen omtrent de zoogenaamde „moeheid” van den bodem voor bepaalde gewassen en omtrent het al of niet optreden van parasitaire plantenziekten ten gevolge van de onafgebroken voortgezette teelt van hetzelfde gewas op denzelfden bodem. Het herhaaldelijk geconstateerde feit van het mislukken van den oogst op terreinen, waar langeren of korteren tijd achtereen een bepaald gewas werd geteeld, heeft aanleiding gegeven tot verschillende onderzoekingen en vooral tot verschillende be- schouwingen. In sommige gevallen is gebleken, dat de mislukking van een gewas op gronden, waar dit gewas meerdere jaren achtereen of althans met onvoldoenden tusschentijd verbouwd werd, moest worden geweten aan de vermeerdering van parasieten in den bodem. Gronden, waar meerdere jaren achtereen suikerbieten worden verbouwd, worden vaak „bietenmoe”’; er groeien geene gezonde bietenplanten meer, en het gewicht zoowel als het suikergehalte der geoogste suikerwortelen wordt zeer gering. Aanvankelijk werd de bietenmoeheid toegeschreven aan uit- putting van den grond door de te vaak herhaalde teelt van het zelfde gewas (bieten), dat telkens weer dezelfde voedende stoffen uit den grond haalt (bij de biet vooral kali). Zoo beschouwden landbouwscheikundigen en practici de bietenmoeheid van een akker eenvoudig als kaliarmoede. Maar Jurrus KüHmN toonde aan dat men bietenmoeden grond niet weer voor de teelt van suikerbieten geschikt kan maken door hem eene extra kali- bemesting toe te dienen; dit was de reden dat hij verder naar de invloeden bleef zoeken, die de bietenmoeheid in ’t aanzijn zouden kunnen roepen, tot hij ten slotte aantoonde dat deze bietenmoeheid wordt veroorzaakt doordat de grond besmet is met zoogenaamde „bietenaaltjes’”’ (Heterodera Schachtit). Teelt 33 men op zoodanigen grond jaren achtereen bieten, dan komen deze parasieten daar tot zoo sterke vermeerdering dat er geen gezonde bieten meer op groeien, — De „klavermoeheid”” van den grond bleek in vele gevallen veroorzaakt te worden door het stengelaaltje (Tylenchus devastatrix), in andere gevallen door de zwam van den klaverkanker (Sclerotinia Trifolorium). — Ik wilde nu voor verschillende gewassen nagaan: le of inder- daad de dikwijls herhaalde teelt van een bepaald gewas op zekeren bodem altijd onvoldoenden groei of abnormale ontwikkeling van dat gewas meebrengt, ook dàn wanneer door doelmatige bemesting van den grond gezorgd wordt dat er van gebrek aan de eene of andere soort van plantenvoedsel geen sprake kon zijn; en 2e of bij zoodanige herhaalde teelt van dat bepaalde gewas ook vijanden van dat gewas zich altijd in grooten getale gaan vertoonen op den akker, waar het verbouwd wordt. Met het oog daarop werden 14 jaar achtereen de volgende gewassen telkens op hetzelfde lapje grond verbouwd: rogge, haver, uien, klaver, wortelen; terwijl bovendien nog acht jaren achtereen aardappelen op denzelfden akker werden geteeld. Het is bekend dat het stengelaaltje (Tylenchus devastatriz) voornamelijk in het Rijk van Nijmegen, in Limburg en Noord- Brabant de „reup’’ of „dikkop”’ der rogge veroorzaakt; dat het- zelfde diertje op de Zuid-Hollandsche eilanden, in sommige stre- ken van Noord-Holland en elders de „kroef” „mop”’ of „bol- broek” der uien, en op de klaverlanden in verschillende streken van ons land een vorm van „klavermoeheid” of „reup”’ in ’t aanzijn roept. Nu is er wel geene provincie van ons land, waar het stengelaaltje niet voorkomt, levende als parasiet in een der opgenoemde of in nog andere kultuurgewassen of in wilde planten. En daarom verwachtte ik aanvankelijk, dat per slot van rekening het stengelaaltje wel zoo ongeveer overal in ons land in den grond zou voorkomen, en dus overal dáár tot sterke vermeerdering zou kunnen komen, waar men jaren achtereen een zeker gewas (rogge, haver, uien, klaver) op denzelfden akker teelt. Eene gelijksoortige vrij algemeene verspreiding vermoedde ik van het zoogenaamde „bieten- of haveraaltje’’ (Heterodera Schachtii), alsmede van sommige in den bodem levende zwam- men, zooals Fusariums, enz. | Welke waren nu de resultaten van mijne proefnemingen ? Het bleek mij dat bij eene voldoende bemesting (met stalmest) de winterrogge op een akker, waar 14 jaren lang zonder onder- breking dit gewas werd geteeld, aan het einde der proefneming niet slechter gedijde dan in het eerste jaar van die proefneming. Hetzelfde resultaat kreeg ik bij de haver, uien en klaver. Het 34 bleek dat het totaal uitblijven van wisselbouw bij geen dezer gewassen een nadeelig resultaat opleverde, en ook dat door de herhaalde teelt van genoemde gewassen op denzelfden akker daar geenerlei parasieten van deze gewassen zich in overgrooten getale zich gingen vertoonen; uit welk laatstvermelde feit wel moet worden afgeleid dat zoodanige plantenparasieten van den aanvang af in den bodem van mijn proefveldje ontbraken. Onjuist bleek dus te zijn mijne veronderstelling dat T'ylenchus devastatrix, die o.a. rogge, haver, uien en klaver aantast, en Heterodera Schachtii, die o.a. in bieten en haver parasiteert, steeds in geringen getale in elken bodem aanwezig zouden zijn, en daar door de vaak herhaalde of zelfs onafgebroken teelt van ’t zelfde gewas tot zeer sterke vermeerdering zoude komen. Immers na 14-jarige teelt op denzelfden akker waren de rogge, de haver, de uien noch de klaver door het stengelaaltje aange- tast, en leed de haver ook niet aan de ziekte, veroorzaakt door het bietenaaltje. Wat de uien betreft: ik teelde op een en denzelfden akker de meeste jaren zaaduien, andere jaren pootuien en een enkele maal sjalotten; deze gewassen groeiden elk jäar uitstekend: aan ’t einde van de 14 jaren volstrekt niet slechter dan aan ’t begin van deze periode. Wel vielen er jaren tusschen, waarin de wienmade (Anthomyia antiqua) veel schade aan het gewas toebracht; maar hier had ik te doen met een parasiet, die niet aan den bodem gebonden is. Lmmers de volwassen uienmade is een vlieg, die zich van het eene perceel naar het andere begeeft om daar eiren te leggen. Aangaande de klaver deed ik de volgende ervaring op. Ik liet de roode klaver (Brabantsche klaver) telkens drie jaar staan. Het eerste jaar en het tweede had ik een goed gewas; in het derde jaar gingen vele klaverplanten dood en werd haar plaats ingenomen door grassen en andere onkruiden. Een enkele maal liet ik de klaver tot in het vierde jaar staan; maar toen was het aantal klaverplanten op den akker zoo gering geworden, dat zij geheel door onkruid werden verstikt; vooral door de op mijn proefveldje zooveel voorkomende Galinsoga parviflora. De roode klaver wordt gewoonlijk door de plantkundigen ‚ een overblijvend gewas genoemd; maar de meeste klaverplanten leven slechts twee jaar, sommige drie jaar en slechts enkele vier jaar. Mijne ervaring in dezen is geheel in overeenstemming met die, welke men in de praktijk heeft opgedaan; de landbouwer laat de roode klaver niet langer dan twee jaar op het land staan. Als ik de klaver aan het einde van het derde jaar (een enkele 35 maal aan dat van het vierde jaar) deed omspitten en opnieuw klaver zaaide, kreeg ik weer een gewas, dat in niets achterstond bij het vorige: ziekteverschijnselen kwamen niet voor. — Op eenzelfde lapje gronds teelde ik 14 jaren achtereen worte- len: een enkele maal winterwortelen, anders steeds zomer- wortelen, vaak twee maal in een jaar. Dit gewas gedijde, nadat er gedurende een vijftal jaren een flinke, normale oogst van werd verkregen, langzamerhand minder goed. De wortelen bleven elk jaar kleiner van stuk, en ook het loof werd niet groot en werd zeer spoedig geel. Eigenaardig was het dat de zijwortels en hunne vertakkingen zich in de laatste jaren bijzonder sterk ontwikkel- den, zoodat de peentjes eenigszins geleken op een biet, die op bietenmoe land is geoogst, en een zoogenaamden „baard”’ heeft. De overeenkomst der geoogste peentjes met zoodanigen biet was in elk geval zoo groot, dat ik aanvankelijk meende dat zij door Heterodera Schachtii (het bietenaaltje) waren aangetast. Maar het was mij onmogelijk, de wijfjes van dit diertje aan de zoo sterk ontwikkelde zijwortels te ontdekken, en evenmin trof ik de larven van dit spoelwormpje in de fijne zij wortels aan. Trouwens de bouw der zijwortels bleek ook bij nadere be- schouwing een andere te zijn dan de bouw van de fijnere worteltjes van een biet van „bietenmoeden” grond. De laatste zijn hier en daar sterk heen en weer gebogen, doordat zij op sommige plaatsen, vooral waar zich een zijtak afsplitst, eenzijdig eenigs- zins gezwollen zijn; de zijwortels van mijn peentjes waren wel hier en daar vertakt, maar nergens verdikt en heen en weer gebogen. Ook bij eene 14 jaren achtereen herhaalde teelt van wortelen op hetzelfde stuk grond, was er geen sprake van vermeerdering van parasieten; het gewas was noch door in den grond voorko- mende zwammen, noch door Heterodera Schachtiù aangetast, ook niet door het wortelaaltje (Heterodera radicicola), dat bij ons te lande nog wel eens de zomerworteltjes op groote schaal wil aantasten, maar dan gewoonlijk op terreinen, waar aarde is neergestort, die uit warenhuizen werd uitgegraven, omdat de daar geteelde tomaten of komkommers door de laatstgenoemde gallenvormende Nematode waren aangetast. De geringe ontwikkeling van den vleezigen hoofdwortel van de peentjes kon niet aan de inwerking van den een of anderen parasiet worden toegeschreven; en evenmin was dat het geval met de zeer typische sterke ontwikkeling van de zijwortels. Maar waaraan waren dan deze verschijnselen te wijten ? Ik vermoedde, dat hier sprake zou zijn van kaliarmoede. Wel had ik elk jaar het lapje grond. waar worteltjes werden ge- 36 teeld, goed gemest, maar uitsluitend met stalmest. En daar het laatstgenoemde gewas zeer veel kali uit den bodem trekt, kon het licht zijn ‚dat er bij lang voortgezette teelt daarvan op denzelfden grond gebrek aan kali ontstond. Daardoor zou het loof tot abnormale en slechts spaarzame ontwikkeling kunnen komen, en zou het te vroeg geel worden daarvan kunnen worden veroor- zaakt; en tengevolge van de geringe ontwikkeling en het vroeg- tijdig afsterven van het loof zouden de wortelen klein moeten blijven. De bijzonder sterke ontwikkeling van de bijwortels zou allicht moeten worden beschouwd als een reageeren van de plant op het kaligebrek in den grond: deze bijwortels toch zouden over groote afstanden gaan groeien om nog de noodige hoeveelheid kali te bemachtigen. Mijne opvatting dat hier kaliarmoede in ’t spel was, werd bevestigd, toen ik den bodem, waar de peentjes sedert een paar jaren het bovenvermelde abnormale verschijnsel vertoonden, boven de gewone stalbemesting eene extra gift kali gaf in den vorm van patentkali. Wanneer ik dat deed, ontwikkelde zich het gewas op terreinen, waar jaren achtereen wortelen groei- den, weer normaal en bleef de buitengewoon sterke vorming van bijwortels uit. De abnormale verschijnselen traden weer op in het tweede jaar nadat ik eene flinke hoeveelheid kalimest als extrabemesting had toegediend. — Op het perceel, waar ik acht jaren lang zonder wisselbouw aardappelen teelde, werd de hoeveelheid geoogste aardappelen voortdurend geringer en vooral werden de aardappelen zelve elk jaar kleiner, niettegenstaande een zeer voldoende stalmest- bemesting. Eene parasitaire ziekte trad niet op: het loof bleef klein en stierf te vroeg af, maar anders vertoonden zich geen abnormale vsrschijnselen. Waarschijnlijk hadden wij hier ook met kaliarmoede van den bodem te doen, Ik heb dit echter niet geconstateerd door een volgend jaar eene extra kalibemes- ting toe te passen. — Verbouw van groote hoeveelheden moederkoren. Op het veldje, waar 14 jaren achtereen rogge werd geteeld, kwam eenmaal moederkoren in sterke mate voor. Ik oogstte een groot aantal moederkorenkorrels, en ook op nabijgelegen akkers verzamelde ik vele van deze korrels, en had aldus materiaal bijeen om er proeven mee te nemen. Jaren geleden had mij een landbouwer gevraagd, hoe hij het kon aanleggen om op een roggeveld eene zeer groote hoeveelheid moederkoren te krijgen. Hij vroeg mij dit, omdat hij bij de apothekers voor een kilogram moederkoren veel meer geld kon 37 beuren dan hij voor een gelijk gewicht aan rogge zou kunnen krijgen. Dat de moederkorenteelt wel nooit de roggeteelt zal vervangen, behoeft overigens geen nader betoog: slechts op kleine perceeltjes zou men een enkele keer die teelt met voordeel kunnen uitoefenen. Toch achtte ik het niet geheel zonder belang, te trachten de vraag van den bedoelden landbouwer te beant- woorden. Om moederkoren op groote schaal te telen, moet men natuurlijk moederkorenkorrels op den roggeakker brengen. De eerste vraag is deze: wanneer moet dit geschieden, vóór den winter of na den winter? Ik hield een zeer aanzienlijk getal moederkorenkorrels den winter over in mijn laboratorium: voor een gedeelte in een warm vertrek, — voor een ander gedeelte in een vertrek, waar niet werd gestookt, maar waar toch de temperatuur slechts nu en dan een weinig onder het vriespunt daalde. De andere, verre- weg de meeste moederkorenkorrels, waarover ik beschikte, pootte ik in ’t najaar tusschen de door mij op mijn proef- veldje uitgepote roggekorrels uit, op een diepte van ongeveer Us e.M. onder de bodemoppervlakte. Op elke 5 à 10 rogge- korrels pootte ik één moederkorenkorrel uit. Deze laatste, in den open grond uitgepote moederkoren- korrels kwamen in het volgende jaar tot kieming en brachten de peritheciën bevattende kopjes boven den grond ongeveer op den tijd, waarop de rogge begon te bloeien. De in het laboratorium overwinterde moederkorenkorrels bracht ik na den winter in bloempotten met aarde, welke buiten werden neergezet. Het resultaat was dat noch van die, welke in een verwarmd vertrek —, noch van die, welke in een vertrek, waar niet werd gestookt, overwinterd waren, er. eene enkele korrel tot kieming kwam. Om in het voorjaar tot kieming te kunnen komen, dienen de sklerotiën van de moederkorenzwam vooraf aan belangrijke tem- peratuursverschillen te worden blootgesteld. Dezelfde ervaring had ik vroeger opgedaan bij de sklerotiën van Sclerotinia Liber- tiana, verkregen uit de stengels van door deze zwam aangetaste zonnebloemen en koolzaadplanten. — Ik overwoog, van welke omstandigheden het, voorzoover wij weten, afhangt, of moederkoren in de rogge veel voorkomt of niet. Vocht werkt de ontwikkeling van moederkoren in de hand: in vochtige jaren en op natte gronden vormen zich de meeste moederkorenkorrels. Ik moest dus — om de ontwikkeling der moederkorenzwam zooveel mogelijk te verzekeren — zorgen 38 dat de grond goed nat werd gehouden. Ik trachtte dit te berei- ken, door den grond flink met dierlijken mest te bemesten en daardoor te maken, dat hij het water goed vasthield. Verder begoot ik mijn roggeakkertje duchtig drie malen per week, nl. elken Maandag, Woensdag en Vrijdag, behalve op dagen, waarop het sterk regende. Met deze begietingen werd begonnen in ’t voorjaar, zoodra de bovenaardsche deelen der roggeplantjes begonnen zich verder te ontwikkelen, en daarmee werd door- gegaan tot overal op den akker de gekiemde moederkoren- korrels hunne kopjes boven den grond vertoonden. De rogge- planten werden niet van bovenop gegoten, maar het water werd zooveel mogelijk tusschen de rijen in aangebracht, zoodat ik alleen de voeten der roggeplanten raakte, en den bodem nat maakte. In ‘t algemeen worden de ascosporen uit de peritheciën der kopjes van de ontkiemde moederkorenkorrels uitgestooten in den bloeitijd der rogge. Geraakt zoodanige ascospore in een bloem eener roggeplant, dan dringt de kiembuis de bloem binnen, en er vormt zich aan den voet van het vruchtbeginsel een zwam- weefsel, dat zich tot een weekachtige massa (Sphacelia genaamd) ontwikkelt, waarop zich een talloos aantal conidiën vormen, die zich bevinden in eene zoete, kleverige vloeistof, welke troebel ziet van al de conidiën. Deze vloeibare massa is onder den naam van „honigdauw’’ bekend, en komt in droppels tusschen de kafjes der aren te voorschijn. De conidiën, welke in den honigdauw aanwezig zijn, kunnen dadelijk ontkiemen, en doen zij dit in eene roggebloem, dan besmetten zij ook weer deze. Heeft zich honigdauw ergens in een roggebloem gevormd, dan druppelt deze naar beneden en besmet de daar aanwezige bloemen, voorzoover deze nog in een zoodanig tijdperk verkeeren, dat zij geschikt zijn om te worden besmet. Ook de wind, die de aren tegen elkaar aan- slingert, brengt de besmetting over van de eene aar naar de andere. Verder kunnen wind- en regenvlagen honigdauw over grootere afstanden verbreiden; ten slotte krengen vliegen en bijen, die op het zoete vocht afkomen, hier honigdauw en daar- mede de besmetting op andere, later zich ontwikkelende bloe- men over. Hoe langer het duurt, dat er op een roggeveld nog bloemen tot ontwikkeling komen, of — zooals men het uitdrukt, hoe on- gelijkmatiger zoo’n veld afbloeit —, hoe meer kans er dus is, dat er nog vele bloemen worden besmet, m.a.w. dat er steeds meer moederkoren komt; want de honigdauw is de voorlooper van de moederkorenkorrel. 39 Hoe nu die ongelijkmatigheid van het afbloeien te bevorderen ? Ik heb dit verkregen door tijdig in het najaar de roggekorrels uit te poten en om de drie opgekomen plantjes er in Januari een uit te trekken en op de plaats daarvan op nieuw een korrel te leggen. De uit de ’t laatst gelegde korrels opgekomen planten kwamen: gemiddeld tien tot veertien dagen later in bloei dan die, welke zich uit de in ’t najaar gelegde korrels ontwikkelden. Op deze wijze werd de periode, waarin er voor besmetting door honigdauw vatbare roggebloesems aanwezig waren, aanmerkelijk verlengd. Verder trachtte ik nog ongelijkmatigheid in het afbloeien te krijgen door op sommige plaatsen van mijn roggeveldje de vrij dicht te veld staande rogge met een stok neer te buigen, waardoor op kunstmatige wijze het graan tot „legeren” werd gebracht. Ook deze handelwijze bleek de gelijkmatigheid van het afbloeien te verminderen. Het resultaat van mijne proefnemingen was, dat in 72 procent van de op het veldje aanwezige aren moederkorenkorrels aan- wezig waren; in sommige 1, in andere 2, 3, 4 of 5 stuks, in enkele meer, tot 10 en 12 stuks toe, gemiddeld 2 à 3 stuks per aar. Sommige van de kunstmatig gelegerde roggehalmen droegen zeer kleine aren met weinig ontwikkelde korrels; in deze aren waren ook de moederkorenkorrels zeer klein gebleven. Het blijkt dus mogelijk, vrij veel moederkoren te telen door moederkorenkorrels tusschen de rogge uit te zaaien, mits men den grond flink vochtig houdt en het afbloeien van de rogge ongelijkmatig doet plaatsgrijpen: le door tusschen de in ’t najaar uitgezaaide roggekorrels er nog eens weer in den winter andere te zaaien en 2e. door op kunstmatige wijze het gewas tot „legeren’’ te brengen. — Proeven omtrent den overgang van het moederkoren der rogge op andere grassen. Het is bekend, dat ook bij andere granen dan rogge (tarwe, gerst, haver) een enkele maal moederkoren voorkomt, en dat dit insgelijks met verschillende soorten van grassen het geval is. 't Is echter de vraag, of men dan altijd met de gewone Clavi- ceps purpurea Tul, die de rogge aantast, te doen heeft, dan wel met verwante soorten. FRANK („Die Krankheiten der Pflanzen”, II, 2te Aufl. bl. 474) vermeldt naast Claviceps purpurea Tul, nog vier andere soorten van Claviceps, nl. le Cl. microcephala Tul. die zijne sklerotiën zou vormen op Phragmitis communis, misschien ook 40 op Molimia coerulea en Nardus stricta, 2e C1. Wilsoni, die in Enge- land op Glyceria flwitans moederkorenkorrels zou veroorzaken, 3e CI. sabulosa, in Italië aangetroffen op Poa- soorten, en 4e CI. nigricans Sacc., die op Heliocharis en Scirpus moet para- siteeren. Om nu vast te stellen of de moederkorenkorrels, die men op verschillende inlandsche grassen, gekultiveerde en wilde,bij ons aantreft, tot dezelfde soort behooren als het moederkoren van de rogge, legde ik de korrels van een aantal grassen op rijen, en bracht telkens ongeveer om de tien graszaden een uit rogge afkomstige moederkorenkorrel. Ik hield den grond be- hoorlijk vochtig, en wachtte af of de zich ontwikkelende grassen al dan niet moederkorenkorrels in hunne inflorescenties ver- toonden. Ik verkreeg de volgende resultaten : Phalaris arundinacea (Rietgras.…....... Anthoxanthum odoratum (Reukgras) De | ie tt pratensis (Beemd-vossestaart) Alopecurus agrestis (Duist) ….......... Phleum pratense (Timotheegras)........ Agrostis alba (Fioringras) …… Agrostis vulgaris (Struisgras) … Holcus lanatus (Witbol) Arrhenaterum elatius (Fransch raaigras)... Poa annua (Eenjarig beemdgras) ….... Poa pratensis (Veldbeemdgras) ......... Poa trivialis (Ruw beemdgras) .………..…..…. Dactylis glomerata (Kropaar). Festuca rubra (Rood zwenkgras) Js Festuca ovina (Schapengras) .………......... Lolium perenne (Engelsch raaigras) Lolium italicum (Italiaansch raaigras) …. Nardus stricta (Borstelgras)............ enkele bloeiwijzen met 1—5 moederkoren- korrels. sommige bloeiwijzen met 1—3 moeder- korenkorrels. sommige bloeiwijzen met. 1—6 moeder. korenkorrels. geen enkele plant besmet. meer dan de helft der planten vertoonden moederkoren; in eene inflorescentie 2—S8 moederkorenkorrels. . geen enkele plant besmet. „… geen enkele plant besmet. „ meer dan de helft der planten vertoonden moederkoren; in eene inflorescentie 3—8 korrels. geen enkele. plant besmet. enkele planten vertoonden moederkoren- korrels; 1—3 in eene inflorescentie. ruim de helft der planten besmet; in eene bloeiwijze 1—7 moederkorenkorrels. idem. een derde gedeelte der planten besmet: 1—4 moederkorenkorrels in eene in- florecsentie. een vierde gedeelte der planten besmet: 1—4 moederkorenkorrels in eene in- florescentie. enkele planten besmet: l of 2 moederkoren- korrels in eene inflorescentie. ongeveer ?/, van de planten besmet; de aren 1—12 moederkorenkorrels. idem. enkele planten besmet; een of twee moe- derkorenkorrels in ééne inflorescentie. in Het spreekt wel van zelf, dat uit de negatieve resultaten, verkregen bij Alopecurus agrestis, Agrostis alba, Agrostis vulgaris 41 en Arrhenaterum elatius niet mag worden afgeleid, dat deze grassen niet door Claviceps purpurea van de rogge zouden kunnen worden besmet, zoodat — wanneer men moederkorenkorrels in de bloeiwijzen dezer grassen aantreft — deze noodzakelijk tot eene andere soort van Claviceps zouden moeten behooren. Het mislukken der besmetting kan zijn veroorzaakt òf doordat de bedoelde grassen in bloei geraakten op een tijdstip, waarop er geene ascosporen van de Claviceps purpurea noch eonidiën van den honigdauw dezer zwam in de onmiddellijke buurt aan- wezig waren. — òf doordat de Claviceps purpurea, die sedert meerdere generaties op rogge heeft geleefd, niet gemakkelijk een der vier opgenoemde gewassen besmet, — òf door andere onbekende omstandigheden. Het is ook een bekend feit, dat de moederkorenkorrels van Claviceps purpurea een enkele maal op tarwe voorkomen,en nog minder vaak op gerst en op haver. De omstandigheden moeten dus al bijzonder gunstig daarvoor zijn, zullen deze granen door de moederkorenzwam der rogge besmet worden. Dat deze zwam de 14 verdere grassoorten, waarmee werd geëxperimenteerd, kan besmetten, is wel positief door mij uit- gemaakt; ook dat Phleum pratense, Holcus lanatus, Poa pratensis, Poa trivialis, Lolium.perenne en Lolium italieum zeer vatbaar zijn voor eene besmetting door het moederkoren van de rogge. — Thans nog iets over den vorm en de grootte der sklerotiën, welke bij de verschillende grassen werden waargenomen. Terwijl de moederkorenkorrels van normaal uitgegroeide roggearen eene lengte bereiken, varieerende tusschen 1 en ruim 3 e.M., en daarbij een dikte hebben van 3 tot 4 m.M., zijn die van de grassen, waarmee ik experimenteerde, in t algemeen veel kleiner: hoe kleiner de bloem, met name hoe korter de kroon- kafjes van een bepaalde grassoort, des te kleiner, resp. des te korter en dunner zijn in ’t algemeen de moederkoren- korrels bij deze grassoort, ofschoon dit ook geen regel zonder uitzondering is. Bij de meeste grassen zijn de moederkorensklerotiën niet veel langer dan 5 m.M., niet veel dikker dan 14 m.M. Bij de Poa’s zijn zij slechts iets meer lang dan breed (+ 3 m.M. op 2 m.M.) Bij Loliwm perenne en Lolium italicum zijn zij, evenals bij vele andere grassen, horenvormig, dus langwerpig en naar hun uit- einde toe meer of min gekromd en versmald; bij de genoemde Loliwms bereiken zij eene lengte van 6 tot 12 M.m., terwijl de dikte 2—2} m.M. bedraagt. In ’t algemeen versmalt zieh de moederkorenkorrel eenigszins maar de basis toe, terwijl zij ook naar het boveneinde toe iets 42 smaller wordt. De moederkorenkorrels van Poa bleken echter gewoonlijk aan de basis het dikst te zijn. Zoo ook die bij Nardus stricta. Hier vond ik in ‘t algemeen in hoofdzaak denzelfden vorm terug, dien FRANK („Die Krankheiten der Pflanzen”, IT, 2e druk, bl. 467) beschrijft. Aan de basis gemiddeld 14 m.M. dik, worden deze moederkorenkorrels naar den top toe langzamer- hand dunner; terwijl zij in een dunnen draad eindigen, die hoogstens } m.M. dik is en aan den top in een uiterst fijn puntje eindigt. De geheele lengte van de moederkorenkorrel bij Nardus stricta bedraagt 1—3 c.M. — Op het proefveldje, waarover ik hier spreek, werden ook ver- schillende proeven met Chemicaliën als bestrijdingsmiddelen tegen plantenziekten en schadelijke dieren genomen. In de eerste plaats werden bij appel- en pereboomen ettelijke malen bestrijdingsproeven tegen schurftziekte (Fusicladium) ingesteld: a. met Bordeauxsche pap; b. met Bourgondische pap; c. met Californische pap. Bij éénmalige bespuiting, ten tijde van het opengaan der bloemknoppen, meen ik in ’t algemeen van eene bespuiting met Bordeauxsche of Bourgondische pap meer gunstige resultaten te hebben verkregen dan van eene met Californische pap; maar ik had geen materiaal genoeg ter vergelijking om een positief oordeel uit te spreken; eene vergelij- king tusschen de werking van Bordeauxsche en die van Bour- gondische pap onderling kon tengevolge van de afwezigheid van voldoend materiaal niet worden gemaakt. — Opvallend bleek mij het verschil in vatbaarheid voor schurft bij verschillende exem- plaren van Louise Bonne d'Avranches. Terwijl in sommige jaren zelfs eene driemalige bespuiting met Bordeauxsche pap bij sommige boomen de peren niet vrij kon houden van schurft, was in dezelfde jaren bij andere boomen eene éénmalige be- spuiting daarvoor geheel voldoende. En zelfs leverden bepaalde boomen van de soort Louise Bonne in echte „schurftjaren”’ (warm en vochtig weer in den zomer) zonder bespuiting beter peren dan andere boomen van dezelfde soort zelfs bij driemalige bespuiting met Bordeauxsche pap. — Op mijn terrein stonden 3 morellenboomen (struikvorm,) die aanvankelijk vrij waren van Montilia maar in welke deze zwam zich na een paar jaren begon té vestigen. Bespuiting met Bordeauxsche pap, toegepast in ’t voorjaar, even vóór ’t open- gaan der knoppen, bleek mij volstrekt geen afdoend middel ter bestrijding van Monilia te zijn, wanneer niet vooraf in ’t najaar de aangetaste scheuten werden afgesneden. — Een hoogstamperzik (zeer vroege Montagne) leed erg aan 43 Clasterosporium carpophilwm Aderhold, die echter. bij dezen boom slechts weinig hagelschotziekte van de bladeren veroor- zaakte. De zwam tastte vooral de jonge scheuten aan, die zij deed afsterven („waterkanker”), en verder de vruchten, kort vóór den tijd der rijpheid. De rijpe vruchten vertoonden dan hier en daar een bruinzwart overtreksel, en weldra barstten zij op de aldus aangetaste plekken. Eene bespuiting van den be- bladerden boom met Bordeauxsche pap deed de bladeren af- vallen; eene bespuiting, toegepast even vóór het opengaan der bloemknoppen, had geen merkbaar resultaat. Maar als ik in den nazomer, nadat de vruchten geplukt waren maar de bladeren nog aan den boom zaten, zoodat de doode twijgen nog zeer duidelijk te onderscheiden waren, al deze doode twijgen liet afsnijden, bleef in het volgende jaar de ziekte zoo goed als geheel weg, en werden uitsluitend volkomen gave perziken geoogst. — Proefnemingen omtrent de bestrijding met kaliumperman- ganaat van de wortelmade (Psila Rosae) bij peentjes en van de uienmade (Anthomyia antigua) bij uien. Jonge peenplantjes werden achtereenvolgens drie malen ge- durende hunnen groei behandeld met eene oplossing van 125 gram kaliumpermanganaat in 100 Liter water. De vloeistof werd gegoten tusschen de rijen in, waarop de peentjes gezaaid waren. Zoodra het loof den geheelen bodem overdekte, werd de begieting niet meer herhaald. Geen van de beide jaren, waarin deze proeven werden genomen, bleef de wortelmadeplaag uit; zelfs vertoonde zij zich op de behandelde akkertjes niet minder dan op de onbehandelde. — Een veld pootuien werd in drie gelijke deelen verdeeld. De planten op het eene gedeelte werden achtereenvolgens drie malen in één jaar, telkens met eene tusschenruimte van 3 weken, begoten met eene oplossing van 100 gram kaliumpermanganaat in 100 Liter water. Die op het tweede gedeelte werden ook drie malen begoten telkens met een tusschentijd van 3 weken, met eene oplossing van 200 gram kaliumpermanganaat in 100 Liter water. Die op het derde gedeelte werden niet behandeld. Resul- taat: op alle veldjes trad de uienmade vrij wel in gelijke mate op. Een volgend jaar werden de zelfde proeven herhaald; het resultaat was eveneens negatief. Proefnemingen omtrent de bestrijding van de koolvliegmade (Anthomyia Brassicae en A. cilicrura) met verschillende man- gaanverbindingen. Wel heeft men in de koolkragen een uit- stekend middel om de koolmadenplaag te voorkomen; maar eene juiste toepassing van dit middel is nog al bewerkelijk. Daarom scheen mij het zoeken naar een ander middel niet 44 n ongewenscht. Er werden in 1920. door mij bij roode, witte, gele Savoye en groene Savoyekoolplanten proeven genomen met de toepassing van verschillende mangaanverbindingen. Op 21 Sept. 1920, den dag van mijn aftreden als Hoogleeraar en Directeur van het Instituut voor phytopathologie, stonden mijne koolplanten nog te velde. Ik wilde ze, daar ze nog niet alle geheel volgroeid waren, eerst een tiental dagen later gaan oogsten, om de geoogste koolen ieder afzonderlijk te laten wegen, en de bijbehoorende stronken te onderzoeken op de aanwezigheid van koolmaden of van gangen dezer insekten. Maar reeds in den namiddag van 21 Sept. j.l. zag ik dat de koolen waren afgesneden en de stronken gerooid, terwijl de eersten zoowel als de laatsten ieder op een grooten hoop waren geworpen. Ik kon dus de resultaten van mijne proeven niet vaststellen. — Proeven omtrent de bestrijding van de bladvlekkenziekte der selderie, veroorzaakt door Septoria Petroselini Desm. var: Apit Bres. et Cav.). Deze ziekte werd beschreven in „Tijdschrift over Plantenziekten’’, deel XX (jaargang 1914), blz. 136: Jaar op jaar vertoonde zij zich op de terreinen, gelegen bij het Instituut voor phytopathologie: zoowel op de terreinen voor groententeelt onder directie van den. heer Ipe, als op mijn proefveldje. Merkwaardig mag het worden genoemd, dat in ’t algemeen de gewone bladselderie zeer weinig door de bladvlekkenziekte werd aangetast, terwijl de knolselderie er veel van had te lijden. Mijne bestrijdingsproeven werden altijd toegepast bij knolselderie. Bespuiting met Bordeauxsche pap, toegepast zoo- dra de ziekte zich begon te vertoonen, bracht deze voor. een tijd lang tot staan; echter tastte zij gewoonlijk na verloop van 14 dagen tot eene maand toch de nieuw ontstane bladeren weer aan. Eene driemalige bespuiting was gewoonlijk. noodig om de plaag onder den duim te houden en de knollen tot flinke ontwikkeling te brengen. Vrij afdoende resultaten echter werden verkregen door het geregeld afsnijden van de aangetaste blade- ren of van de aangetaste gedeelten der bladeren onmiddellijk gevolgd door eene bespuiting met Bordeauxsche pap. Over mijne andere proefvelden hoop ik later rapport uit te brengen. Wageningen, Februari 1921. J. Rrrzrma Bos. a en ONDER REDACTIE VAN ï sPaor. De J. RIEZRMA BOS, ZEVEN EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1921). der ‚Vierde aflevering. he EE fi DA he re A INHOUD: | | ki er EEEN BE it, Mt ze _C. A. L. SMITS VAN BURGST. — Hyperparasitieme bij î primaire parasieten van de gestreepte dennenrups (Panolis — 5 griseovariegata Goeze). Superparasitisme z J. RITZEMA BOS. — Korte aanteekeningen op net Senia der plantenziektenkunde RC PPG PENS 1 rn 4 4 - ABONNEMENT: ADVERTENTIËN en s A AE HESS sj : Prijzen per plaatsing: He t tijdschrift is in den Boek- || k Pae f ER: SNR ndel verkrijgbaar à f 4.00; voor, dee: is LE , ple! EN en En et Buitenland à /5.—. (Voor Ai ed ea Be ih. PE) . B 5 Nederlandsche ea niet Deze prijzen. gelden voor een B 10.) À AA _ Jaarcontract (12 plaatsingen). ad Vee ARES el __- Bij éénmalige plaatsing worden AEK Betalingen aan DR. H.J. CALKOEN, de prijzen met 20 0/0, bij driemalige zen nningm. der Nederl. Phytopa- _ plaatsing met 15 0% en bij zesmalige _ ae hologische Vereeniging, „De Pep: plaating met 10 0% verhoogd. KR ie ‚ Dieren. À Voor. plaatsing wende men ra ; \ _ zich tot-den Onder-Voorzitter der ah E. ad / Nederl. Phytopathologische Veree- (Afzonderlijke ofeveringen worden niging, H. LINDEMAN, Boothstraat En 13, Utrecht. ; « LN 4 en jn DRUK: H. VEENMAN, WAGENINGEN, « Vruchtboomearbolinaurn ged. merk ie Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN en ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN- PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN. Verkrijgbaar in bussen van I, 2, 5, IO, 25 en 50 Liter, benevens in vaten van roo en 200 Liter. Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing, N.V. EURO Asplaltfabriek d. „KOOLTEER” v‚h. ee tot Bereiding van Koolteerproducten ze 32 ta Fabriek: KRIMPEN ad. IJSEL ck ee DE FE. Ô Á ac 5 Ee ; Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. Ss SS Es Ze Rij S sat Brief- en Telegram-Adres: sl Í de) Ans —_ „KOOLTEER UTRECHT" Telefoon Interc. No. 388, 188, RN Ar a Go 0. gaama N.V. Het Landbouwkantoor © Duke of York © Noord-Holland ‚= Selectie Nunhem S= ALKMAAR. de ene = vrij van Mozaïek- en Bladrol- « zi Kunstmeststoffen S= Oe en 5 epe S Zaaizaadvereeniging „NUNHEM”, = Kopervitriool. = te Nunhem, Limburg. = marc î Fijngemalen Kainiet ONKRUIDBESTRIJDING Direct uit voorraad leverbaar N.V. Kunstmesthandel voorh. HULSHOF & Co. Maliebaan 52 -= UTRECHT NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN.- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. DR. Ja IL EZEMA wing Zeven-en- twintigste pen — 4e Ne ecae — April» IQ2I a — _— ran HYPERPARASITISME bij primaire parasieten van de gestreepte dennenrups (Panolis griseovariegata Goeze). SUPERPARASITISME. Onderzoekers hebben opgemerkt, dat sluipwespen, hoewel over 't algemeen aan bepaalde gastheeren gebonden, soms op nieuwe woondieren overgaan, waaronder er kunnen voorkomen, welke tot geheel andere inseetengroepen, zelfs tot andere klassen van dieren behooren en dat zij zich aan de nieuwe gastheeren ook geheel kunnen aanpassen. Het is moeilijk uit te maken of eene verandering van gastheer aan een gril dan wel aan toeval is toe te schrijven, of dat gebrek aan het gewone voedsel een sluipwespwijtje er toe kan brengen haar eieren bij een vreemd woondier af te zetten, terwijl het van het toeval af zal hangen of haar broed daarin al dan niet tot ontwikkeling zal komen. Wat de aanleiding tot eene veran- dering van hospes ook moge wezen, het is een feit, dat onder- zoekers ten opzichte van de gastheeren der sluipwespen soms voor verrassingen komen te staan. Verandering van voedsel voor de nakomelingschap kan tot vorming van nieuwe variëteiten, op den duur zelfs tot het ort- staan van nieuwe soorten leiden en hoe meer het nieuwe voedsel der larven van dat der voorouders verschilt, des te grooter is de kans dat mettertijd veranderingen zullen plaats hebben; vooral is zulks te verwachten, wanneer eene sluipwesp van een phytophaag op een entomophaag insect overgaat, dus van parasiet van den eersten graad hyperparasiet wordt. Systematici weten, dat men hyperparasieten veelal op het eerste gezicht kan herkennen. Sommige species onderscheiden zich door ster- ken glans, andere munten uit door schitterende metaalkleuren. Prof. RoePke heeft tijdens zijn verblijf op Java ontdekt, dat een gevaarlijke vijand van de cacao-plant. het cacao-motje. 46 door sluipwespen wordt bewoond, die van spinneneieren op het motje zijn overgegaan. In Engeland heeft men waargenomen, dat de sluipwesp Meniscus setosus Fourer., een parasiet van de wilgenhoutrups (Cossus cossus L.), op het vaste land monophaag, daar ook bij Sesia's leeft. Rhyssa persuasoria L., die in Europa uitsluitend houtwesplarven infecteert, tast in de V. S. van Noord-Amerika ook de larven van groote, in hout levende bok- torren aan. Op gelijke wijze kunnen parasieten van den eersten graad hyperparasieten worden. In de Zchnewmonen-collectie van het Instituut voor Phytopathologie bevindt zich het puparium eener parasietvlieg, waaruit vele jaren geleden een viertal exemplaren van een sluipwespje uit de groep der Chalcididae, genaamd Monodontomerus dentipes Boh., te voorschijn kwamen, terwijl dit sluipwespje slechts als primaire parasiet van vlinderrupsen, o.a. van Aporia crataegi L., te boek staat. Naar aanleiding van mijne verhandeling over de parasieten van de gestreepte dennenrups!), zond de heer K. PFANKUCH te Bremen mij een separatum van een in ‘t jaar 1914 van zijne hand verschenen artikel?), waarin genoemde heer mededeelt, dat hij tot de ontdekking is gekomen, dat twee bekende parasieten van de gestreepte dennenrups, namelijk Zchnewmon nigritarius Grv. en Microeryptus (Plectoreryptus) arrogans Grv.. soms ook als hyperparasieten optreden en wel bij een anderen parasiet van de dennenrups, genaamd Banchus femoralis Ths., welke sluipwesp tijdens de iongste plaag op de Veluwe, op sommige plaatsen in nog al grooten getale aanwezig was. Uit materiaal, in het aangetaste gebied verzameld, werden beide soorten door mij slechts uit dennenrupspoppen en wel als primaire parasieten gekweekt. Beide species zijn over het geheele palaearctische gebied verbreid. Zchneumon nigritarius behoort zelfs tot een der allergewoonste sluipwespen en staat bekend als parasiet van de rupsen van tal van vlindersoorten. Dat de cocons van Banchus femoralis Ths. ook door hyper- parasieten worden bewoond, was reeds door den Duitschen geleerde en onderzoeker RATZEBURG opgemerkt. Hij vond name- lijk in door dennenrupsen aangetaste bosschen cocons dezer sluipwesp, welke in plaats van het groote, ovale vlieggat van den rechtmatigen bewoner, heel kleine, als waren ze door naalde- I) C. A. L. Smrrs van Burasr, Ginneken. In Nederland waarge- nomen parasieten van de gestreepte dennenrups ( Panolis griseovarie- gata Goeze.) Tijdschrift over Plantenziekten, jaarg. XXVI, aflev. 11. 2) K. PrANKkvcH, Bremen. Aus der Tehneumonologie; Zwei Zuchten. Deutsche Entomologische Zeitschrift 1914, pag. 535—538. 47 en speldeprikken veroorzaakte, gaatjes vertoonden, welke duidden op hyperparasitisme door Proctotrupidae en Chalcididae. Ook nam hij in Banchus-cocons verscheidene malen eene groote, witgekleurde hyperparasietlarve waar. Het gelukte hem echter niet het volkomen insect daaruit op te kweeken. Vermoedelijk had Taatstgenoemd hyperparasitisme op een der voornoemde groote sluipwespen, misschien wel op beide, betrekking. De heer K. PrANKUCH schrijft met betrekking tot zijne ont- dekking o.a.: „Es war mir solches ganz neu.... Die Anzahl der erwähnten Doppelschmarotzer ist im Verhältnis zu Banchus sehr gering.” Zijne bevindingen nopens de numerieke verhouding tusschen de beide hyperparasieten en hun gastheer strooken volkomen met mijne herhaaldelijk bij sterke vermeerdering van schadelijke insecten, ten opzichte van de oeconomische beteekenis der hyperparasieten gedane waarneming, alsook met door andere onderzoekers te dezer zake opgedane ervaring en bevestigen mij in mijne meening, dat hyperparasieten in den regel slechts weinig of geen invloed uitoefenen op het verloop van insectenplagen. Wat betreft de vertegenwoordigers van het genus Phygadeuon, die uit van de Veluwe afkomstig materiaal werden gekweekt, waarvan echter nog geen opgave kon worden gedaan betreffende het volledige aantal der gekweekte soorten, wegens het gering aantal voorwerpen dat ik tot nu toe te zien kreeg, zoo zal ook aangaande de leefwijze dezer parasieten nog veel moeten worden opgehelderd. Prof. RArzeBURG heeft indertijd een groot aantal exemplaren van genoemd genus ‚welke uit dennenrupspoppen waren ver- kregen, onderzocht, maar de dieren varieerden onderling zoo zeer, dat het dezen onderzoeker, die niet alleen een uitmuntend bioloog, maar ook een voor zijn tijd zeer goed systematicus was, niet is gelukt in den bestaanden chaos orde te brengen. Latere onderzoekers schijnen bij het genus Phygadeuon ook hyper- parasitisme te hebben waargenomen. Zelfs wordt eene door GRAVENHORST beschreven soort: Phygadeuon variabilis — de naam duidt reeds op de geringe constantie der soort — als parasiet genoemd van de sluipvlieg Hrnestia (Panzeria) rudis Fall.t), de vlieg, die op de Veluwe niet alleen tijdens de laatste plaag plaatselijk talrijk is opgetreden, maar daar ook reeds in de jaren 1854-1855 in grooten getale vertegenwoordigd was. Evenwel heb ik in het tot dusverre onderzochte Phygadeuon- 1) Nemoraea glabrata Meig.…. N. pellucida Meig., N. rubico Meig. worden beschouwd als synoniemen van Zrnestia (Panzeria) rudis Fall- 45 materiaal nog geen exemplaar aangetroffen, dat voor de soort variabilis zoude kunnen doorgaan, of ook maar eenigermate met de beschrijving, die GRAVENHORST van deze soort geeft, overeen kwam. Wellicht speelt ook deze parasiet eene dubbele rol. Misschien kan DR. J. TH. OUDEMANS te Putten, die nog al veel uit de Veluwsche bosschen afkomstig materiaal heeft gekweekt, meer licht over de leefwijze dier dieren verspreiden. Aangaande de leefwijze van verreweg de meeste als hyper- parasieten bekend staande sluipwespen, bestaat nog groote onzekerheid. Prof. SCHMIEDEKNECHT schrijft in zijn Opuscula Iehneumonologica o.a. op pag. 785 omtrent het genus Hemiteles, een Cryptinae-genus, dat in Europa meer dan 200 leden telt: ….... wohl alle Arten sind Schmarotzer zweiten Grades”. Ik geloof, dat Prof. SCHMIEDEKNECHT zich vergist waar hij dit beweert. Het tegendeel is wel is waar in de meeste gevallen moeilijk te bewijzen, echter zeker even moeilijk zal het wezen parasitisme in den tweeden en derden graad aan te toonen, nog minder in den vierden of zelfs in den vijfden graad, waarvan enkele gevallen in de literatuur worden vermeld, Zonder nader onderzoek kan hyperparasitisme worden waar- genomen bij ectoparasieten, alsook in die gevallen, waarin de hyperparasiet uit de cocon van een primairen te voorschijn komt, gelijk dit o.a. bij voornoemden Banchus femoralis is waar- genomen. Anders ís het gesteld wanneer het geheele proces zich in het lichaam van den hospes afspeelt, zoogenaamd endoparasitisme, de bij vrilevende insecten meest voorkomende vorm van parasitisme. — Prof. RATZEBURG geeft een, door eene teekening verduidelijkt voorbeeld van een door hem geconstateerd geval van super- of coparasitisme, waar tot twee verschillende sootten behoorende endophage sluipwespen van den eersten graad eenzelfde rups tegelijkertijd bewonen. Gesteld het geval, dat eene rups met twee parasieten van den eersten graad is bezet en dat het dier nog krachtig genoeg is om zich te verpoppen, dat het in het popstadium bovendien voor de derde maal wordt geinfecteerd, zoodat drie parasietlarven zich met het lichaam van dien gastheer moeten voeden. Na eenigen tijd is er voor de drie dischgenooten niet genoeg voedsel meer aanwezig. Slechts een van de drie blijft in leven en bereikt den imaginalen toestand. De aanwezigheid van de overblijfselen van nog twee parasiet- larven in de leeggegeten pophuls van den gastheer, zou bij een 4) oppervlakkig onderzoek allicht kunnen leiden tot de diagnose: Hyperparasitisme in den derden graad, terwijl in werkelijkheid de hospes door drie parasieten van den eersten graad is bewoond geweest. Hoe licht kunnen niet gevallen van super- en hy perparasitisme met elkander worden verwisseld. Het zoude echter kunnen gebeuren, dat in een geval als het hiervoor genoemde, de overblijvende parasietlarve ook nog de beide andere verslond. Hoe kieskeurig ten opzichte van het voed- sel parasietlarven in hare jeugd ook mogen wezen, men kent, gevallen, welke aantoonen, dat in tijden van voedselnood, zelfs naastverwante larven elkander niet sparen. Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk, dat een ras van secundaire parasieten zijn ontstaan zal kunnen vinden, wanneer, gelijk in het zooeven aangehaalde voorbeeld, parasieten van den eersten graad elkander in het lichaam van een gemeenschappelijk woondier ontmoeten. Deze veronderstelling zal de hierboven vermelde gevallen van hyperparasitisme onder de parasieten van Panolis griseovariëgata eenigermate verklaarbaar maken. Ginneken, Maart, 1921. C. A. L. SmrrTs vAN BURGST. KORTE AANTEEKENINGEN OP HET GEBIED DER PLANTENZIEKTENKUNDE. (Vervolg van bl. 28). 12. De zwarte graanroest en de berberis. Van de „Flugblätter zur Förderung des Pflanzenbaues und des Pflanzenschutzes”’ uitgegeven door Prof. Dr. L. HriurNer te München, is nr. 36 gewijd aan de bespreking van „Der Schwarzrost des Getreides und die Berberitze”. Gedurende de laatste twee honderd jaren werd in alle graanverbouwende landen steeds door vele nauwkeurig waarnemende landbouwers beweerd, dat het op- treden van graanroest sterk werd begunstigd door de aanwezig- heid van berberisstruiken. Vooral in de jaren tusschen 1812 en 1832 werd er, met name in Denemarken, hevig gedebatteerd over de quaestie, of de graanroest iets zou hebben uit te staan met de aanwezigheid van berberis in de naaste omgeving der graanakkers. Dat zwammen als oorzaak van plantenzieken konden optreden, was toen nog niet bekend; en zij, die verband meenden te zien tusschen het optreden van graanroest en de aanwezigheid van berberisstruiken in de buurt der aangetaste at graanakkers, stelden zich de zaak eenvoudig zóó voor: dat de roest een vergiftigingsverschijnsel der graanplanten zou zijn, veroorzaakt óf door giftige uitwasemingen van de berberis- struik, óf door vergiftigheid van de stuifmeelkorrels van dat gewas voor de graanplanten. In 1865 toonde Dr BARY aan, dat op de bladeren der berberis eene roestzwam leeft, welker sporen (aecidiosporen), als zij op de bladeren van graangewassen terecht komen en daar kiemen, deze kunnen besmetten en daar ééne bepaalde soort van graan- roest, nl. de zwarte graanroest (Puccinia gramimis) veroorzaken. Dus niet alle soorten van graanroest (zooals later vaak werd aangenomen), maar slechts eene enkele, gaat van de berberis op graanplanten over. Men onderscheidt tegenwoordig de volgende soorten van graanroesten : le. zwarte graanroest (Puccinia gramaimnss);, deze tast alle soorten van granen aan en ook nog verschillende soorten van grassen; zij gaat over op de berberis en op de in tuinen veel als sierplant gekweekte, aan de berberis nauw verwante Mahonia aqwifolia; 2e. gele graanroest (Puccinia glumarum); deze tast tarwe, rogge en gerst aan, benevens verschillende soorten van grassen; zij schijnt niet op een ander gewas over te gaan, maar hare ge- heele levensgeschiedenis op granen en grassen te doorloopen; 3e. brwine roest (Puccinia dispersa) a. die op de rogge gaat over op ossentong (Anchusa- soorten) ; b. die op de gerst gaat over op. vogelmelk (Ornithogalwm umbellatum); c. die op tarwe, van welke eene andere voedsterplant niet bekend is; 4e. kroonroest van de haver (Puccimia coronifera) gaat over op wegedoorn (Rhamnus cathartica). Alleen de zwarte graanroest kan dus in hare uitbreiding worden beteugeld door in de nabijheid der graanakkers de berberis- struiken uit te roeien. Terwijl de soorten van bruine roest alleen de bladeren aantasten, en de gele roest bovendien nog de katjes tast de zwarte roest vooral ook den halm aan. 13. De Chrysanthemum-galmug. Bulletin 341 van het „Ohio Agricultural experiment station’ bestaat uit eene verhandeling van T. L. GuyronN over de Chrysanthemum-galmug ( Diarthro- nomyia hypogaea F. Löw). Dit insekt, dat in Midden- en Zuid- Europa gallen veroorzaakt op verschillende bovenaardsche deelen van de in ’t wild levende ganzebloem (Chrysanthemum leucanthemum), schijnt van daar naar Amerika verbreid te zijn 51 en tast daar de sier-Chrysanthemums in de kassen aan. Sedert 1915 is het daar bekend in Michigan, Californië en Oregon, sedert 1918 ook in Ohio. Het schijnt daar gewoonlijk in twee generaties per jaar voor te komen. De volwassen galmugjes zijn in beide seksen 1} m.m. lang; het borststuk is bruinachtig geel, behalve het middenborststuk, dat bruin is; het achterlijf is bij het mannetje licht oranjegeel, bij het wijfje roodachtig oranje; de vleugels zijn glashelder. Het wijfje legt met haar legboor de oranjeroode eitjes ieder afzonder- lijk in de bladeren, de bladstelen, de stammen en takken en de zich ontwikkelende knoppen. Op die plaatsen ontstaan dan kleine, aan hun uiteinde puntige galletjes, die ongeveer 2 m.m. lang zijn, en meer of min schuins op de oppervlakte van het aangetaste plantendeel staan (zoowel aan den onderkant als aan den bovenkant der bladschijven). Dikwijls smelten verschillende gallen samen en vormen dan grootere opzwel- lingen van de takken, bladeren of knoppen. De larven, die in de gallen leven, zijn pootloos, 1 m.m. lang, geel of oranje- geel van kleur. Wanneer jonge scheuten ernstig worden aangetast, worden deze in hunnen groei erg tegengehouden; dit is ook het geval met bladeren, waarop zich reeds in de eerste jeugd gallen vormen. Ook de vorming van bloemen kan ernstig onder den aanval van het insekt lijden. — De galmug wordt natuurlijk gemakkelijk met de aangetaste planten of met stekken heinde en ver ver- spreid. — Uit verschillende proeven, door den schrijver van het „Bulletin® genomen, schijnt te blijken, dat de Chrysanthemum- galmug met succès kan worden bestreden door gedurende den tijd van het uitkomen der volwassen muggen de aangetaste planten te bespuiten met eene vloeistof, verkregen door één deel nicotine-sulphaatoplossing, bevattende 40 % nicotine, op te lossen in 500 deelen water. waarbij een weinig „fish oil soap” is gevoegd. Daar niet alle volwassen muggen op denzelfden tijd uitkomen, moet men de bespuiting alle 4 of 5 dagen herhalen zoolang men nog levende insekten in de gallen aantreft. Het ligt voor de hand, dat men wanneer men slechts weinige aan- getaste planten heeft, beter doet door deze eenvoudig te ver- wijderen en te verbranden. — Hoewel de hier behandelde plaag nog niet in Nederland schijnt te zijn waargenomen, meende ik toeh goed te doen, de aandacht erop te vestigen. Wanneer men van elders Chrysanthemumplanten heeft gekregen, bekijke men ze nauwkeurig, om te zien of de plaag er soms op voorkomt. 14. Insekten als verspreiders van Plantenziekten. E. M. Du Porte geeft over dit onderwerp eene verhandeling in „Annual 52 Report of the Quebec Society for Protection of Plants’ (II, 1918—1919, blz. 59—65), waarin hij de rol bespreekt, die in- sekten spelen bij de verbreiding van plantenziekten. Hij komt tot de merkwaardige conclusie, dat een groot aantal van de ern- stigste der door zwammen veroorzaakte plantenziekten beter door insektendoodende dan door zwamdoodende middelen kun- nen worden bestreden. 15. Cronartium ribicola kan overwinteren op bladeren van Ribes. M. Tayror heeft in „Phytopathology”’, LX (1919), blz. 575, ver- slag gegeven van de volgende door hem genomen proeven. In Maart 1919 werden teleutosporen van Cronartium ribicola verzameld van doode bladeren van zwarte bes, en daarmede werden jonge groene bladeren van dezelfde plant geïnfecteerd, met het gevolg dat ongeveer twaalf dagen later aan de opper- vlakte dezer bladeren de uredosporen van de Cronartiwm zich begonnen te vertoonen. Het feit is dus vastgesteld dat de telentosporen van deze zwam kunnen overwinteren op doode Ribes-bladeren, en dat deze sporen in ’t volgende jaar weer opnieuw levende Rlbesbladeren kunnen besmetten; m.a.w. dat de verhuizing naar de Weymouthspijn en de vorming van Peridermium Strobi op dezen boom kan worden overgeslagen, m.a.w. facultatief is. 16. De minimum-, optimum- en maximumtemperaturen voor de kieming van sporen bij verschillende Roestzwammen. In „Phytopathology”’, LX (1919), blz. 391—402, komt een artikel voor van W. Lb. DorAN over dit onderwerp. Proeven werden genomen met de aecidiosporen van Cronartium ribicola (Peri- dermium Strobi) en met de uredosporen van deze zwam, — met de aecidiosporen van Gymnosporangium clavipes, — met de uredosporen van Puccinia Antirrhini, — met de teleutosporen van Puccinia malvaccarum, — met de uredosporen van Uromgyces caryophyllinus. Hoewel bij zeer verschillende temperaturen de mogelijkheid van kieming van deze sporen bestaat, zoodat de minimum- en de maximumtemperatuur voor de kieming van de teleutosporen van Pueccinia malvacearum zelfs 27° uiteenliggen, — zoo geschiedt toch de ontkieming alleen bij de optimumtemperatuur zeer vlug en zeer geregeld, terwijl reeds bij temperaturen, die maar even boven of even beneden dat optimum gelegen zijn, de kiembaarheid sterk afneemt. — De schrijver meent, dat allleen bij temperaturen, welke niet ver boven of beneden de optimumtemperatuur liggen, de kiemende sporen het vermogen hebben om eene voedsterplant te besmetten De optimumtemperatuur voor de kieming van de sporen van roestzwammen ligt in ’t algemeen vrij laag. J. Rrrzema Bos. kh, See ! GTR 4 HOLO 6 À ' r TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. ZEVEN EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1921). Vijfde aflevering. Eid dd ber vrat 4 ” 4 ak _ der plantenziektenkunde INHOUD: DINA SPIERENBURG. — Een onbekende ziekte in de iepen 53 Beukenwolluis (Cryptococcus fagi Dougl.) … ô ‚J. RITZEMA BOS, — Korte aanteekeningen op het gebied | Blz. 6r ABONNEMENT fr È Penningm. der Nederl. Phytopa- thologische Vereeniging, „De Pep- pel”, Dieren. i / (Afzonderlijke afleveringen worden iet verstrekt.) ADVERTENTIËN _ ii EL Ze Ze Prijzen per plaatsing. Klan Js pag. f 3— 5 HIN Oi N Ne ie ee re vs AES ih op ] » vig be Deze prijzen gelden voor een Jaarcontract (12 plaatsingen). _ Bij éénmalige plaatsing worden EN de prijzen met 20 0, bij driemalige _ plaatsing met 15 0% en bij zesmalige plaating met 10 0/0 verhoogd. Voor: plaatsing wende men zich tot den Onder-Voorzitter der _ Nederl. Phytopathologische Veree- — niging, H. LINDEMAN, Boothstraat 13, Utrecht. DRUK: H. VEENMAN, WAGENINGEN. A ml Bid 1 3 0, Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN ; | Hen Wet en ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN-= « « 5 5 PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN. Verkrijgbaar, in bussen van 1, 2, 5, IO, 25 en 50 Liter, benevens in vaten van roo en 200 Liter. Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing. NN. oe Asphaltfabriek Afd. KOOLTEER” v.h. Maatschappij tot Bereiding van Koolteerproducten Fabriek: KRIMPEN a,d. IJSEL _ Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. Brief= en Telegram-Adres: „KOOLTEER UTRECHT” ‚Telefoon Interc. No. 388, 188, SL Go 0. gamma Duke of York Selectie Nunhem N.V. Het Landbouwkantoor Noord-Holland zi = it ALKMAAR. — = ee rdapgel met zoer hooge = ô j z vrij van Mozaïiek- en Bladrol- = Kunstmeststoffen _ = TR: _= KDE S Zaaizaadvereeniging „NUNHEM”, = Kopervitriool. = te Nunhem, Limburg. = gaan u À Fijngemalen Kainiet_ ONKRUIDBESTRIJDING Direct uit voorraad leverbaar NV. Kunstmesthandel voorh. HULSHOF & Co. Maliebaan 52 = UTRECHT NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. Zeven-en-twintigste Jaargang — 5e Aflevering — Mei rger Ontleend aan „Verslagen en Mededeelingen van den Plantenziektenkundigen dienst, no. 18”. EEN ONBEKENDE ZIEKTE IN DE IEPEN. Een van de ziekten, welke het afgeloopen jaar den ambte- naren van den Phytopathologischen Dienst heel wat werk hebben bezorgd, is een ziekte in de iepen, die, voor zoover ons bekend is, niet eerder in het land is waargenomen. Daar we van de ziekte nog maar weinig afweten, kan ik hier alleen mededeelen, hoe het ziektebeeld is, wat ons uit brieven of mondeling over de ziekte bekend is geworden en datgene, wat het onderzoek tot nu toe heeft opgeleverd. In Januari van het jaar 1920 kregen wij uit Hoeven bij Ouden- bosch ingestuurd eenige iepentakken, waarover in een begelei- dend schrijven te lezen stond, dat de takken afkomstig waren van boomen, die ook het vorig jaar aan onzen Dienst materiaal voor onderzoek geleverd hadden. De heer Onrust, Technisch Ambtenaar le klasse bij den Phytopathologischen Dienst, die ons de takken stuurde, had nl. in September 1919 iepenveeren uit Hoeven gezonden, waarvan de bladeren en de jonge scheuten toen plotseling gingen afsterven. lets later, in de maand Sep- tember van hetzelfde jaar, ontvingen we uit Tilburg van den chef der Gemeentewerken aldaar, den heer F. KRUGERS, eenig materiaal van zieke iepen, welke daar ook plotseling gingen ver- dorren. In beide gevallen, in 1919 dus reeds, kweekten we uit de zieke iepen verschillende schimmels, en deden daar mel- ding van aan de betrokken personen. Verder hadden we niet veel aandacht aan de ziekte geschonken. In 1920 zou dat geheel anders worden. Van Januari af, tot laat in het najaar toe, kwamen uit alle deelen van het land inzendingen en klachten over een ziekte in de iepen, met het verzoek alles in het werk te stellen om de bedreigde boomen te redden. Door drukke werkzaamheden op het laboratorium gedurende 54 den zomer van 1920, waren we pas in October in de gelegenheid ons ter plaatse op de hoogte te stellen van de ziekte, die plot- seling in verschillende deelen van ons land was opgetreden. ' De Inspecteur, Hoofd van den Phytopathologischen Dienst, de heer N. VAN POETEREN, bezocht Tilburg, de heer T. A. C. SCHOEVERS, phytopatholoog bij dien Dienst, ging naar Venlo en Zaltbommel, terwijl ikzelf Rotterdam, Schiedam, Delft, Oud- Beierland en Opheusden bezocht. In deze laatste plaats be- vinden zich de kweekerijen, waar in de meeste gevallen de jonge iepen voor de steden gekocht worden. — Bij de bespre- kingen naar aanleiding van die bezoeken, bemerkten we spoedig, dat we in de verschillende plaatsen met eenzelfde verschijnsel te doen hebben. Venlo zou daarop een uitzondering kunnen maken, misschien ook Oud-Beierland. Al was ons bezoek betrekkelijk laat in het jaar, toch droegen de boomen, in verband met het langdurige, mooie najaarsweer, nog genoeg blad, om ons het ziektebeeld duidelijk te toonen. Trouwens, het is mij later bij mijn bezoek aan Opheusden ge- bleken, dat men, bij geheel bladerlooze boomen, de zieke exem- plaren toch gemakkelijk herkennen kan. Het ziektebeeld. Bij bebladerde boomen ziet men in den top een geheel verdroogde en verschrompelde massa van doode bladeren en takken, midden tusschen het overige, nog levende gedeelte van den boom. De takken zijn droog, gerimpeld, als 't ware verschroeid; de kleinere takjes zijn bovendien aan het einde omgebogen. Er zijn in de meeste gevallen kleine, ver- droogde knoppen voor ’t volgend jaar aanwezig. De groene bladeren aan zieke boomen maken, in vergelijking met bladeren van niet zieke exemplaren, den indruk, alsof het blad wat droog en bros is; ze zien er niet zoo frisch uit. Vaak vindt men een bruin, verdroogd randje om het overigens nog groene blad. Waar hier en daar, direct aan den stam, slapende knoppen zijn uitgeloopen, en dus kleine, éénjarige takjes aanwezig zijn, blijken deze bijna alle dood, terwijl het verdroogde blad er zich nog aan bevindt en de top van het takje ook hier omgebogen is. De takken en stammen vertoonen op doorsnede in het hout dicht bij de bast een ring van kleine, bruine plekjes, soms, wat meer naar ’t centrum toe, een tweeden of derden ring. Zie plaat IL, fig. 1. Een enkelen keer komt het voor, dat de geheele snij vlakte van een dunneren tak als bezaaid is met zulke kleine, bruine plekjes. Deze plekjes loopen door tot in den top der uiterste vertakkingen. Bij dikkere takken is de verkleuring meestal beperkt tot de laatste jaarringen, terwijl de daarbinnen 55 gelegen jaarringen er normaal uitzien. Wel komt het soms bij een dikken tak voor, dat van het inwendige hout grootere ge- deelten bruin gekleurd zijn. Ofschoon het centrale deel van den gezonden iepenstam vaak donkerder van tint is, kunnen we in de hier bedoelde gevallen toch duidelijk zien, dat we met een infiltraat te maken hebben, zooals veel optreedt bij houtige gewassen, welker wortels geheel of ten deele in rotting zijn over- gegaan. t) De kleur van het infiltraat is lichter bruin, dan de bruine stipjes van de verkleurde ringen. Het infiltraat gaat uit van de kleine, verkleurde plekjes in de jaarringen. De wortels van de zieke boomen vertoonen, evenals de stam, de verkleurde ringen, soms ook de verkleurde kern, bovendien hier en daar in de verkleurde kern vaak grootere, bruine plekken, die even donker zijn als de plekjes in de ringen. Deze groote, don- kere plekken in het verkleurde hout zag ik zelden in den stam. — In de meeste steden gebruikt men voor straat- en plantsoen- versiering Ulmus momentalis, geënt op hoogstam of laagstam van Ulmus campestris latifolia. De eerste soort lijkt meer vat- baar dan de laatste soort. Waar de niet veredelde Ulmus campes- tris latifolia staat, blijkt deze wel dezelfde ziekteverschijnselen te vertoonen, maar het aantal aangetaste boomen is minder opvallend. Dit komt voor een groot deel ook daardoor, dat in de steden weinig gebruik van die soort wordt gemaakt. Bij een insnijding in den stam van een zieken Ulmus monu- mentalis ziet men den buitensten, verkleurden ring dicht aan den omtrek, vlak bij de cambiumlaag, bij Ulmus camprestis latifolia zit die eerste verkleurde ring wat dieper in. Ik zag een geval, waarbij monwmentalis op hoogstam campestris geënt was en waarbij deze campestris-stam den verkleurden ring ook dicht bij de cambiumlaag vertoonde, juist alsof de ziekte van monu- mentalis af door de entplaats heen op campestris was over- gegaan. In de bruine plekjes heb ik bij microscopisch onderzoek van verschillende preparaten geen zwamdradenweefsel gevonden. De wanden der houtvaten zijn daar bruin gekleurd, evenals die van de houtparenchymeellen en de mergstraalcellen, van welke beide laatste de inhoud geheel bruin is. De parenchym- cellen van de schors zijn ook dikwijls bruin; in dat geval is de celinhoud klaarblijkelijk dood en verschrompeld tot een bruin klompje. Insecten. Uit verschillende steden werden ons iepenspint- 1) Een infiltratie is een doorsijpeling of langzame doordringing van een weefsel door een vloeistof, het infiltraat dus. 56 kevers toegezonden. Meestal konden we deze als den grooten iepenspintkever, Meeoptogaster scolytus F., determineeren. In de gevallen, waarin ik zelf de aanwezigheid van de kevers vaststelde, vertoonden de boomen het beschreven ziekte- beeld, behalve in Oud-Beierland; hierop kom ik later terug. Het is een bekend feit, dat dergelijke spintkeveraantastingen meestal secundair zijn, en ik vermoed dan ook, dat we met een verzwakking van de boomen door de hier besprokene of door een andere ziekte te doen hebben gehad, voordat de kevers hun aanval begonnen. Verder zag ik op de bladeren van de zieke boomen veel Typhlociba's (cicaden) en op de takken, vooral in de tak- vorken, roode plekken, gevormd door opeenhoopingen van mijten en mijteneieren. In de aanwezigheid dezer organismen ligt niets bijzonders. Cultures. Uit materiaal van zieke iepen, afkomstig uit verschil- lende plaatsen: Hoeven, Knijpe, Oud-Beierland, Tilburg, Delft, Ginneken, Oudenbosch, Tiel, Rozendaal, Schiedam, Rotter- dam, Wijk bij Duurstede, Venlo, Opheusden, (we ontvingen nog uit andere plaatsen inzendingen, doch ’t was ons onmogelijk van alles cultures aan te leggen) kweekte ik een aantal zwammen, waarvan de voornaamste in de meeste gevallen waren: Fusarium sp., Phoma sp., Botrytis sp., een tot de Cephalosporieae en een tot de Stilbaceae behoorende zwam. In één geval (Oudenbosch) kwam bovendien een Pestalozzia- soort voor den dag, in twee gevallen (Tilburg en Knijpe) een Verticillium sp., en in enkele andere gevallen een Didymochaeta sp. De tot de Cephalosporieae behoorende zwam determineerden we als Cephalosporium acremonium Corda, ofschoon de beschrij- ving ervan niet geheel uitkomt; de tot de Stilbaceae behoorende zwam leek ons Graphium, misschien Graphium pemieillioides Corda. } Daar Cephalosporium en Graphium meestal samen voorkomen en zeer gemakkelijk ineens zuiver te kweeken zijn uit het inwen- dige hout van dikke takken, zou een van deze beide zwammen, of wellicht beide, voor den verwekker van de ziekte gehouden kunnen worden. Cephalosporium heb ik wel eens alleen aan- getroffen, zonder Graphium; deze laatste zwam echter vond ik nooit zonder Cephalosporium. Natuurlijk doen we met deze beide laatste schimmels, en ook met enkele andere van de uit de iepen opgekweekte zwammen, infectieproeven. Gezien het weinige succes, dat men tot nu toe verkregen heeft met zulke proeven op houtige gewassen, heb ik niet veel vertrouwen in het gelukken daarvan. 57 Ik wil hier bovendien opmerken, dat, al heb ik zelf telkens de genoemde schimmels voor den dag zien komen, ik toch niet overtuigd ben, hier te doen te hebben met een zwamziekte, Wat dan wèl de oorzaak is, weet ik niet; misschien schuilt zij in den grond, of zijn invloeden van anorganischen aard (de buitengewoon strenge vorst van 1917?; het langdurige, droge voorjaar van 1918?) erbij in het spel geweest. In al derge- lijke gevallen. zijn we zeker op heel moeilijk terrein. Kweekerijen. Van belang is om te weten, of de ziekte op de kweekerijen voorkomt, want ze zou dan vandaar met de boomen in de steden kunnen worden overgebracht. De heer ONRUST te Oudenbosch vertelde mij, dat in zijn om- geving onder de éénjarige afleggers op de kweekerijen zieke exemplaren gevonden worden. Volgens een schrijven van den heer SCHENK, Technisch Ambtenaar le klasse bij den Phyto- pathologischen Dienst, zouden de iepenzinkelingen te Knijpe, in het najaar goed van de moeren (moederplanten) genomen, in het midden, of op het einde van Maart, door verkleuring van de bast toonen, dat er iets niet in den haak was. Reeds ge- durende vele jaren vielen daardoor gemiddeld 20 % van de planten weg. (Ik kan niet met zekerheid zeggen, of we hier met de door mij beschreven ziekte te doen hebben.) In de verschillende kweekerijen te Opheusden, waar ik dui- zenden jonge boompjes gezien heb, kon ik slechts bij één kweeker twee zieke boompjes ontdekken. Deze boompjes waren onge- veer acht jaren oud. Nergens zag ik zieke, éénjarige afleggers. Nu, in Januari 1921, hoor ik van onzen controleur te Wage- ningen, den heer B. Surr, dat er in andere kweekerijen te Opheusden op ’t oogenblik ook wel zieke exemplaren te vinden zijn. Ik was te Opheusden in de maand November. Alle boomen waren kaal, en de twee zieke boompjes konden door hun gebogen takjes direct als ziek aangewezen worden. De takken vertoonden inwendig de verkleurde, bruine ringen en ik kweekte er weer de ook bij andere zieke iepen voorkomende zwammen uit op, o.a. ook Cephalosporium en Graphium. Uit andere, klaarblijke- lijk gezonde boompjes van de kweekerijen te Opheusden, heb ik geen zwammen kunnen opkweeken. Ik hoop dezen zomer niet alleen te Opheusden, maar ook op kweekerijen in andere plaatsen, een nader onderzoek in te stellen. Opinies uit de praktijk. Bij mijn bezoeken aan de genoemde plaatsen, alsook uit de aan ons gerichte brieven, kreeg ik veel gegevens, welke ik hieronder laat volgen: Zoodra de verdorring begint op te treden, heeft, naar men zegt, 58 het proces een betrekkelijk snel verloop. Binnen korten tijd is de top van den boom geheel verdord. De ziekte gaat dan oogenschijnlijk niet verder, zoodat de rest van den boom groen blijft. Over ’t algemeen was men van oordeel met een zwamziekte te doen te hebben. De infectie zou van buiten af komen. omdat men de ziekte alleen waarnam in den top en aan het einde van de hoogere takken. Deze laatste veronderstelling be- rust echter niet op voldoende gronden: als nl. de wortels van een boom ziek zijn, of als zich in den stam van den boom een zieke plek bevindt, tengevolge waarvan de watertoevoer naar boven belemmerd wordt, uit zich dit eveneens door verdrogingsverschijnselen, en wel in de eerste plaats door het verdorren van de uiteinden der toppen. Verder zag men soms een aanvankelijk aangetasten boom, later in het jaar met opnieuw uitgeloopen blad prijken, waar- door de meening ontstond, dat die boom het wel weer zou doen. Bij onderzoek bleek mij, dat bij zulke boomen de ver- kleurde ringen in het hout nog aanwezig waren, zoodat de ziekte zeker niet geweken was. Over ’t snoeien was men het niet altijd eens. In de eene plaats hoorde ik, dat snoeien goed was, de boom stond daarna veel beter. In een andere plaats was men tegen het snoeien. Volgens mijn meening waren de gesnoeide boomen, die ik zag, alle nog ernstig ziek, waarvan de verkleurde ringen in het hout het bewijs leverden; de sterk misvormde, maar in omvang veel kleiner geworden boomen, konden wellicht nog eenigen tijd op hun reservevoedsel leven; bovendien was het omhoog gevoerde water waarschijnlijk voldoende voor de nu kleiner geworden kroon. Er werd mij verteld, dat niet gesnoeide Ulmus cam- pestris latifolia de ziekte niet vertoont. In een van de door mij bezochte plaatsen zag ik zoo’n rij met oogensckijnlijk gezonde boomen. Takken heb ik er niet van laten afhalen, zoodat ik niet kan zeggen, of de houtverkleuring aanwezig was. In sommige gevallen schijnen boomen in nieuw aangelegde straten, dus geplant in versch opgebrachten grond, niet ziek te zijn, terwijl tegelijkertijd gekochte boomen in ouden grond (stadskweekerijen; eerder aangelegde straten) gezet, wel ziek zijn. In zoo’n geval zou men geneigd zijn aan grondquaesties te denken. In een enkele plaats meent men de oorzaak te moeten zoeken in ophooging van de straten. De wortels daar zitten vaak meer dan 1 M. diep in den grond, wat natuurlijk niet bevorderlijk is voor de gezondheid der boomen. 59 Ook werd hier en daar de opinie geopperd, dat het gas uit de gasbuizen in den grond de oorzaak van de ziekte zou zijn. Hierbij treden echter typische verschijnselen op (loslaten van de bast, blauw worden van de wortels), die in de door mij onder- zochte gevallen niet aanwezig waren. Één inzender meende, dat, waar in de laatste jaren zoo vaak bruinkool als stookmateriaal gebruikt werd, de zich daaruit ontwikkelende gassen en dampen van invloed op de boomen zouden zijn geweest. In enkele gevallen bracht men de ziekte in verband met den sterken bloei van de iepen in het voorjaar. Bestrijding. Zoolang ons van de ziekte niets naders bekend is, kunnen we over een bestrijding ook niets zeggen. Voorloopig hebben we aangeraden de doode toppen en takken zoo ver mogelijk weg te snijden en de wonden met teer, of carbolineum, tegen infectie in te smeren, verder niet te snoeien en af te wachten, wat er dezen zomer van de iepen terecht zal komen. Waar vraat van den iepenspintkever is te zien en deze aan- tasting nog niet zoo hevig is, dat voor het behoud van den boom gevreesd behoeft te worden, is het besmeren van den stam en de dikke takken met een borstel met carbolineum (—+ 30 %) aan te raden, omstreeks Mei, als de eerste kevers gaan vliegen. Dat de kevers sterven, als zij zich op de besmeerde stammen zetten, heeft men wel eens gemeend waargenomen te hebben; ik weet niet, of dit juist is, maar in ieder geval schijnt het keverwijfje belet te worden, haar eieren af te zetten. Oud-Beierland en Venlo. In Venlo zag de heer SCHOEVERS. dat de wortels van vele meerendeels zeer oude boomen, geheel ver- rot waren. Deze boomen stonden er, over ’t algemeen ge- nomen, slecht bij, doch de indruk van doode toppen, zooals in andere gemeenten, kreeg hij niet. In Beierland zag ik een rij zeer oude boomen, waarvan er twee reeds dood waren. Bij al die boomen zat de bast los; van de doode boomen kon ik de bast van onder tot boven als een lossen mantel van het hout afhalen. Zoo iets is door mij in geen van de andere plaatsen waargenomen. Honderden spintkevers hadden hun gangen onder de bast gegraven en waren een be- dreiging voor de in de nabijheid staande boomen, in welke ik bijna overal reeds spintkevergaatjes ontdekte. De ziekte van die rij boomen deed mij denken aan gasvergiftiging. Daar ik de wortels niet gezien heb, en het op dat oogenblik niet mogelijk was een tak van den boom te snijden om te zien, of er verkleuring van het hout aanwezig was, durf ik hier verder geen oordeel over zeggen. Langs het water voor de Ambachtschool te Oud-Beierland 60 waren ook een aantal oudere boomen sterk aangetast door iepenspintkevers. Die boomen vertoonden wel wat meer het elders voorkomende ziektebeeld: ik zag hier in het hout en de wortels de bekende, verkleurde ringen, verder de gebogen, ver- dorde takjes van uitgeloopen, slapende knoppen aan den stam. Duidelijk dorre toppen in de boomen zag ik echter niet. Besluit. Uit het bovenstaande blijkt, dat we van de ziekte nog niet veel af weten. Het ziektebeeld kennen we. We weten verder, dat de ziekte waarschijnlijk voor ’t eerst in 1919 zicht- baar is geworden. De plaats van de verkleurde jaarringen in het hout wijster echter op, dat het begin van de ziekte vroeger moet zijn opgetreden. In de meeste gevallen treft men ver- kleuring aan in de jaarringen 1920, 1919, 1918. Zie figuur 1. (De donkere kern in den stam heeft met deze ziekte niets te maken). Een enkelen keer hebben we eenig vermoeden, dat ook de jaarring van 1917 is aangetast. We zullen dit jaar het geheele ziekteproces nog eens nauw- keurig nagaan, en afwachten, wat het resultaat van de infectieproeven zal zijn. Gelukken deze niet, dan zullen we ze jaarlijks onder andere omstandigheden, op verschillende data, enz., moeten herhalen, wat een zeer langdurig onderzoek kan worden. Niet minder lang kan het onderzoek duren, als blijken zal, dat we de oorzaak in den grond moeten zoeken. Intus- schen zijn met dat onderzoek de op ’t oogenblik zieke iepen niet gebaat, en als de ziekte niet op dezelfde onverklaarbare wijze weer verdwijnt, waarop ze nu voor den dag is gekomen, vrees ik, dat de boomen steeds verder achteruit zullen gaan, en ten slotte zullen sterven. Van bestrijding der ziekte door een bespuiting met een of ander fungicide kan, naar mijne meening, geen resultaat ver- wacht worden. Aan het einde van dit artikeltje een woord van dank aan den heer SCHOEVERS voor zijn belangstelling en hulp bij dit voor- bereidende onderzoek. Wageningen, Januari 1921. DINA SPIERENBURG, Phytopatholoog bij den Plantenziekten- kundigen dienst. PraAT ILL. Fig. 1. Dwarsdoorsnede van den stam van een zieken iepenboom. Foto B. Smit. ee een Fig. 2 Cattleya kevertje Fig. 3 Rugzijde Buikzijde (+ 12 Xx vergroot) Foto J. Boekhorst. Ook verschenen als „Vlugschrift no. 31 van den Plantenziektenkundigen dienst.” BEUKENWOLLUIS (Cryptococcus fagì Dougl.) De witte laag, die men niet zelden waarneemt op de schors van beukeboomen, bestaat uit de wasachtige massa, afgescheiden door de beukenwolluis (Cryptococcus fagi Dougl.) Daar de eitroengele ‚slechts ? tot 1 m.M. groote luizen geheel onder de door haar afgescheiden witte wasdraden verborgen zitten, meent men dikwijls met een schimmel te doen te hebben. (Zie de fig. op bl. 62.) De luis overwintert, geheel met wasdra- den overdekt, in spleten van de schors, die haar een goede be- schutting zijn tegen de verschillende weersinvloeden. De larven onderscheiden zich van het volwassen insekt, door- dat zij pooten en sprieten bezitten; na de tweede vervelling ver- liezen zij de pooten geheel en de sprieten ten deele. In de maanden April tot Juli worden de diertjes volwassen. Het zijn alleen wijfjes, mannetjes zijn nog nimmer waargenomen. Van het begin van Juni tot het einde October heeft het eierleggen van het bewegingloos onder de wol zittende wijfje plaats. Dit geschiedt met tusschenpoozen, terwijl iedere groep (legsel) ten getale van 7 a 8 stuks binnen een week gelegd wordt. De ontwikkeling der eieren hangt van de temperatuur af en duurt in de maanden September-Oectober 45-50 dagen. De uit de eieren komende larven zijn door hunne krachtige pooten in staat zich op geheel gladde stammen te bewegen; dikwijls, doch lang niet altijd, trekken zij naar de kroon der boomen heen, naar het licht toe. De vlugheid van beweging hangt ook van de temperatuur af, hoe warmer het is, des te vlugger bewegen zij zich en ook des te grootere afstanden worden afgelegd. Op een zonnigen warmen middag kan de larve tot 2 M. hoog opkruipen en kan dus onder gunstige omstandigheden binnen enkele dagen de kroon van den boom bereiken. Spoedig drijft de larve haren uiterst fijnen zuigsnuit, waarmede zij haar voedsel uit den boom opneemt, in de schors vast en brengt op deze plaats haar verder leven door. Kort na het zich vast- hechten, ook soms pas na 4 weken, begint de afscheiding van was, onder welke beschutting de vervellingen en de verdere ontwikkeling plaats grijpen. Er is slechts ééne generatie per jaar. Van Juni tot November heeft de verbreiding van het insekt plaats. Enkele larven komen gedurende den zomer en den herfst uit de eieren, terwijl een ander groot gedeelte pas het volgend jaar uitkomt, om in het najaar als volwassen insekt na het eier- leggen te sterven. De verbreiding der beukenwolluis van den eenen boom naar den anderen geschiedt in het algemeen door den wind. 62 Wat de door dit insekt veroorzaakte schade betreft, deze schijnt niet van zooveel beteekenis te zijn, als men vroeger wel heeft aangenomen. Toch heeft het voortdurend zuigen door een zeer groot aantal luizen wel degelijk een nadeeligen invloed op den groei, maar is het duidelijk, dat de aantasting al buitengewoon hevig moet zijn, voordat een flinke beukenboom er zeer veel nadeel van zal ondervinden. Aan boomen, die niet ouder zijn dan 30 jaar, meent men wel eens kankerachtige woekeringen ten ge- volge van de inwerking der wolluis te hebben waargenomen; het boven deze woekeringen gelegen stamdeel zou zelfs kunnen afsterven. Andere onderzoekers zijn van meening, dat de boomen nimmer door aantasting van de luizen te gronde gaan; zijn met de luizen nog andere schadelijke invloeden aanwezig, zooals ongunstige standplaats of aantasting door zwammen, dan zullen natuurlijk de luizen het afstervingsproces sneller doen verloopen; de uitsluitende oorzaak der sterfte zijn zij dan echter niet, doch zij werken mede aan den noodlottigen afloop. Typisch is het dat soms enkele boomen van een laan of van een bestand in hevige mate door de wolluis zijn aangetast, terwijl de meeste andere er geheel vrij van zijn. Meestal zijn dan evenwel de nabijstaande boomen ook in meerdere of min- dere mate aangetast. Ter bestrijding van dit langzamerhand meer algemeen voor- komend insekt kan met succes gebruik worden gemaakt van een carbolineum-oplossing ter sterkte van 7} %; zie vlugschrift 8. Wanneer men deze oplossing in een emmer gereed maakt, en de boomen flink borstelt met een stevigen borstel, die telkens in de vloeistof wordt gedoopt, bereikt men hiermede goede resultaten. Wel is het gewenscht de bewerking te herhalen, wanneer men wederom uitbreiding der plekken waarneemt. Bespuiting van den stam, met behulp van een pulverisateur is waarschijnlijk minder afdoend, daar de waslaag nog al be- schermend werkt. 65 KORTE AANTEEKENINGEN OP HET GEBIED DER PLANTEN ZIEKTENKUNDE. (Vervolg van bl. 52). 17. Coceobacillus insectorum malacosomae, een nieuwe para- siet uit het bloed van verschillende rupsen. In de „Comptes Rendus de l'Académie des Sciences à Paris (1920, pag. 206—208) komt een artikel voor van HOLLANDE en VERNIER over eene tot dusver nog niet bekende bacterie, die oorzaak is van de sterfte van verschillende rupsen. Van Gastropacha castrensis werd een groot aantal rupsen, die op Poteriwm sanguisorba leefden, ver- zameld. Het bleek dat ongeveer 50 % van deze rupsen ziek waren. De schrijvers isoleerden uit het bloed der geïnfecteerde rupsen eene bacteriesoort, die zeer pathogeen bleek te zijn voor Gastropacha castrensis en ook voor Vanesa Urticae. Deze rupsen stierven 24 uren nadat men de bacteriën had gebracht òf in het darmkanaal òf in den bloedstroom. De rupsen van Gastropacha neustria (de ringelrups) werden zelfs reeds 12 uren nadat de bacteriën in het bloed werden gebracht, gedood. Liet men deze rupsen de bacteriën opnemen met het voedsel, dan werden zij niet alle besmet en slechts 30 tot 63 % stierven. 18. Bestrijding van den Appelbloesemkever. In het te Weenen uitgegeven „Zeitschrift für Garten-und Obstbau” (le jaargang, 1920, nr. 3) komt een artikel voor van de hand van CAMILLO Kurz over dit onderwerp. Deze deelt de volgende ervaringen mee, die hij in Stiermarken opdeed. Hij omgaf de boomstam- men met eene flinke laag van het in de looierijen gebruikte afval van het zoogenaamde „Knoppernmehl”’. „Knoppern” zijn de zeer eigenaardige gallen, welke aan de schoteltjes der eikels worden gevormd dooreen galwesp van de soort Cynips Calicis. Zij komen vooral in Hongarije en sommige streken van Zuid-Duitschland en Oostenrijk veel voor, steeds alleen daar waar behalve onze gewone zomereik (Quercus pedunculata) ook Quercus Cerris wordt aangetroffen. Deze laatste, oorspronkelijk tot meer Zuidelijke streken beperkte eik wordt tegenwoordig ook wel hier en daar bij ons te lande in parken en plantsoenen-gevonden; en waar dit het geval is, vindt men dan ook soms hier te lande Knoppern aan de gewone eik. Die Knoppern nu bevatten groote hoeveel- heden looistof; in de streken, waar zij in massa’s op de eiken voorkomen, worden zij geoogst en daar later fijn gemalen tot zoogenaamd „Knoppernmehl”, dat in de leerlooierijen gebruikt wordt voor het looien van de huiden, zooals bij ons daarvoor het run gebruikt wordt. CaMILLO Kurz nu bracht in den herfst om de verschillende stammen zijner appelboomen een kruiwagen 64 vol „Knoppernmehl’, zooals het, na in de leerlooierijen zijne diensten te hebben gedaan, uitgeloogd, als afvalprodukt in den handel komt. Volgens den schrijver houdt zoowel de sterke reuk als het hooge looistofgehalte van dit afvalprodukt alle insekten van de boomstammen af. Vijftig boomstammen, waarom in den herfst dit uitgeloogde Knoppernmeel was heen gelegd, bleven in het volgende voorjaar volkomen vrij van den appel- bloesemkever; geen enkele bloemknop mislukte; terwijl bij de contrôleboomen, waar geen Knoppernmeel omheen werd gestrooid, de boomen van de aantasting van het genoemde insekt zeer veel te lijden hadden. Volgens CAMILLO Kurz werden niet alleen de appelbloesemkevers door de aanwending van het galnotenmeel afgeweerd, maar ook allerlei andere soorten van insekten, zooals engerlingen en mieren, en eveneens muizen en mollen. Terwijl verder mos en onkruid verdwenen in fruit- boomgaarden, waar op de aangegeven wijze met Knoppernmeel werd gewerkt, werd onder de boomen een bodem verkregen, waarop gras en klaver flink groeiden. Door eenige jaren achtereen het aangegeven middel toe te passen, kreeg de schrijver een boomgaard, waar de oogst nooit door den appelbloesemkever mislukte, en waar de bodemoppervlakte geheel mul was. De Knopperngallen komen bij ons te lande niet algemeen genoeg voor, om ze hier te gebruiken voor de looierij. Wij gebrui- ken de bast van het eikenhakhout voor het looien, — voorzoover deze niet door van elders ingevoerde praeparaten vervangen is. Ik zou zeer aanraden, den afval van de run uit de looierijen eens te probeeren om te zien of ook daarmee in een fruitboom- gaard iets te bereiken valt als middel tegen den appelbloe- semkever of tegen andere schadelijke dieren. — 19. Over de specialiseering van de zwarte roest der granen Pucecinia graminis.) De bekende onderzoeker der graanroesten JacoB ErrksoN behandelt uitvoerig al hetgeen tot dusver bekend was omtrent het bestaan van biologische rassen bij de zwarte graanroest. („Zeitschrift für Bacteriologie und Parasiten- kunde”, 1918, 2. Abt., blz. 349) Hij maakt vervolgens melding van de in het Experimentalfältet bij Stockholm in 1901—1904 ingestelde infectie-proeven met deze rassen, — van de speciali- seering van Puccinia graminis tengevolge van de verschillende groeifactoren in onderscheiden landen. Verder volgen er alge- meene beschouwingen omtrent de specialiseering van het para- sitisme, — omtrent het ontstaan der aecidium-generatie, — omtrent de inwerking van den hospes op den aard der zwam, — omtrent den invloed van den omvang der kultuur van zekere graansoorten in een zeker land op de specialiseering van de roestzwam, enz. enz. J. RrrzeMaA Bos. NDR A er , } kk ie er eig aes ke ANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN. e eden VEREENIGING. Kat ei ONDER REDACTIE VAN Pror. DR. J. RITZEMA BOS. ZEVEN EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1921). Zesde aflevering. INHOUD: Blz. T. A. C. SCHOEVERS. — Een voor Cattleya’s schadelijk kevertje . PRN eer se OE Iepenspintkevers . …. . 72 JJ. RITZEMA BOS, — ket aantekeningen. op Kn vebed der Gi end PEELEN Dl Era DBE APEN PND | \ EN ABONNEMENT | ADVERTENTIËN í 4 Prijzen per plaatsing: ee Je pag. f 3 | _ Het tijdschrift is in den Boek- 1 Bs | handel. verkrijgbaar à f 4.00; voor RIGE S het Buitenland à / 5—. (Voor België randen | d landsche guld ï kP, an fr 5 Nederlandsche EE ens, nie Deze prijzen gelden voor een frs. Zei Jaarcontract (12 plaatsingen). Ae Bij éénmalige plaatsing worden mr Banner aan Dr. H. J. CALKOEN, de prijzen met 20 0/, bij driemalige Penningm. der Nederl. Phytopa- | Pjäatsme meto d on DE 5 Vv De Pe plaating me o verhoogd. Belts Dieren. ereeniging, „De Pep- Voort. plaatsing ” wende aen k zich tot den Onder-Voorzitter der Tjee Nederl. Phytopathologische Veree- B rArsönderljke afleveringen worden niging, H. LINDEMAN, Boothstraat — niet verstrekt.) 13, Utrecht. = DRUK : H. Bie WAGENINGEN; Ld à 4 ETA Vruchtboomcarbolineum hok merk oe ri mp en Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN en ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN- PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN. Verkrijgbaar in bussen van I, 2, 5, IO, 25 en 50 Liter, benevens in vaten van roo en 200 Liter. _ Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing. N.V. Utrechtsche Asphaltfabriek Afd. „KOOLTEER” v.h. Maatschappij tot Bereiding van Koolteerproducten Fabriek: KRIMPEN a.d. IJSEL Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. Brief- en Telegram-Adres: „KOOLTEER UTRECHT” Telefoon Interc. No. 388, 188, 580. mvv Duke of York Selectie Nunhem N.V. ‘Het Landbouwkantoor Noord-Holland k ALKMAAR. ne brenaen Plonbed vn vrij van Mozaïek- en Bladrol- Kunstmeststoffen pdr os Zaaizaadvereeniging NUNHEM”, Kopervitriool. te Nunhem, Limburg. EE Saan EEEN BESTRIJDING VAN SCHADELIJKE ZWAMMEN EN INSECTEN IN DEN OOFT- EN TUINBOUW BAVER E door SOL BAR Rd BETER í é GOEDKOOPER dan OEDKOOPER ……_… dan (Californische Pap. Onschadelijk voor alle planten, zoowel in de vrije natuur als in de broeikassen.Groote besparing van kosten voor transport en vaten. Hoofdvertegenwoordigers voor Nederland : N.V. Kunstmesthandel v/h. HULSHOF & Co., Maliebaan 52, UTRECHT. GEGE HESEREEEHESESEEEHEBEREHEHESESEHEHEBEBEHEHERE : | / \ GEGESESEGEGEGEBEBEBEBEHE NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. de dd ee Zeven-en-twintigste Jaargang — 6e Aflevering — Juni 1g2r Ontleend aan de „Verslagen en Mededeelingen van den Plantenziektenkundigen dienst’, no. 18. EEN VOOR CATTLEY’S SCHADELIJK KEVERTJE. Ongeveer twee jaar geleden, nl. in November 1918, zond een orchideeën-liefhebber uit Tilburg aan het Instituut voor Phyto- pathologie een aantal bladeren van Cattleya’s, afkomstig van eene door hem van een ander liefhebber, die ze grootendeels uit Engeland betrokken had, overgenomen collectie; hij hield die bladeren voor ziek en wilde gaarne nadere bijzonderheden er over vernemen. De zaak was van belang, daar de partij van + 500 planten, die voor een groote som was gekocht, zeer ernstig was beschadigd. De bladeren waren inderdaad ziek, en wel in hevige mate aangetast door een insekt. In alle richtingen, schots en scheef door elkaar, liepen er bruine gangen doorheen, die soms zonder eenige regelmaat over het blad verspreid waren, soms van een of meer punten schenen uit te gaan evenals spoor- lijnen van een spoorwegknooppunt (zie fig. l op bl. 71). De oude gedeelten dezer minder dan een millimeter breede gangen waren donkerbruin geworden; voor een gering gedeelte was dit een gevolg van de aanwezigheid van uitwerpselen, grootendeels echter van het feit, dat de verwonde cellen van de orchideeën- bladeren zwart werden. Vele gangen waren reeds zeer oud, waarbij een klein rond gaatje verried, dat de bewoner de gang reeds verlaten had; enkele echter waren klaarblijkelijk versch en staken niet bruin, maar geelwit tegen het groene bladweefsel af. Sommige bladeren waren zoo hevig op deze wijze gemineerd, dat zij, zonder eenigen twijfel tengevolge van de sterke be- schadiging, waren afgestorven. In de lichte gedeelten van 66 enkele, weinige gangen trof ik larven aan, wit van kleur met een duidelijken kop en flinke kaken, die van 4—7 mm. lang waren; zij waren pootloos en het achtereinde liep uit in een punt. Ik hield ze voor bastaardrupsen, waarvan er immers enkele bekend zijn, die inwendig in planten leven, zooals soorten van het halmwespengeslacht Cephus. De afbeeldingen, waarover ik beschikte van bastaardrupsen van dit geslacht kwamen heel aardig, ook wat den eigenaardigen vorm van het uiteinde van het achterlijf aanging, overeen met het uiterlijk der larven in de orchideeën-bladeren. Dit was echter een dwaling; het zou evenwel nog tot Juni 1919 duren, voordat deze dwaling aan het licht kwam. De eigenaar was zoo vriendelijk, mij nog een flink partijtje aangetaste bladeren en ook een levende Cattleya-plant, waaraan eenige bladeren met larven er in, toe te zenden. Ik hoopte met behulp hiervan achter de identiteit van het insekt te zullen komen, maar dit mislukte, daar de losse bladeren allen stierven, voordat er een volwassen exemplaar van het insekt uit ver- schenen was. Het plantje sleepte iets langer een kwijnend bestaan voort, maar daar ik niet over een warme kas beschikte en ik voor dit plantje met zijn gevaartijke bewoners ook geen gast- vrijheid durfde vragen in de kassen van de Landbouwhooge- school, moest ik het wel op mijn laboratorium laten. Wegens den kolennood kon dit ’s nachts nimmer en gedurende enkele dagen in de week ook niet overdag verwarmd worden en het gevolg was, dat ook dit plantje het aflegde. De eenige kans was nu, dat het den eigenaar der orchideeën zou gelukken, eenige der uit in gaas gehulde bladeren verschijnende diertjes op te vangen; ik had hem nl. ter bestrijding van de plaag reeds dade- lijk den raad gegeven, de aangetaste bladeren zooveel mogelijk af te plukken en te verbranden en de partij niet te plaatsen in dezelfde kas, waarin de liefhebber zijn eigen, zeer waarde- volle collectie had staan, om te voorkomen, dat de blijkbaar gevaarlijke vijand ook deze zou aantasten; de slechts licht aangetaste bladeren konden dan in gaas gehuld worden om den insekten te beletten te ontsnappen. Toen men evenwel aan het wegsnijden begon, bleek pas, hoe ernstig de aantasting was; ongetwijfeld was ze zoo erg geworden, doordat men het kwaad ongehinderd jaren lang had laten voortwoekeren. Alle planten zonder onderscheid waren aangetast; de meeste hadden 5, 6 tot 10 bulbi zonder blad; meerdere hadden niet meer dan 2 of 3 bulbi met één blad er aan, dat echter dan steeds in meerdere of mindere mate gemineerd was. Gaarne had men dus een ander middel gehad, maar dit kon niet worden aan de hand gedaan. 67 De larven toch maakten hunne gangen niet vlak onder de opper- huid, maar diep in de vleezige bladeren; het was dus ten eenen- male onmogelijk ze met een sproeivloeistof te bereiken. Beroo- king met blauwzuur kon ook moeilijk resultaat hebben, daar de larven geen openingen naar buiten maakten, zoodat het gas niet in de gangen kon komen. Waar een gat was, had de larve de gang reeds verlaten. Van optreden tegen de imagines kon evenmin sprake zijn, zoolang niet eens bekend was met welke insekten wij te doen hadden en wij dus nog minder iets af wisten van hunne levenswijze. Men heeft dus moeten doortasten en een groot aantal planten eenvoudig moeten opofferen en verbranden, en van de andere de overgroote meerderheid der bladeren moeten afplukken en eveneens verbranden. Alle planten werder tevens verpot en de bulbi zonder blad er afgesneden; op deze wijze gelukte het ’t restant van de partij een eenigszins dragelijk uiterlijk te geven; de verpotte planten gingen goed aan den groei, maar het zou naar de meening van den eigenaar en van de bekwame vaklieden in zijn dienst jaren duren, voor zij weder bloeibaar zouden zijn. | In het voorjaar van 1919 was ik in de gelegenheid de aan- getaste planten te bezichtigen; er waren toen in de bladeren, die men wel had moeten sparen om de planten niet van alle blad te berooven, nog vele lichtgekleurde gangen met larven: er in te vinden. Deze bladeren werden toen in doorzichtig, gewast papier, waaraan de eigenaar de voorkeur gaf boven het door mij aanbevolen gaas, gewikkeld om, zooals boven reeds werd gezegd, de ontsnapping der eventueel uitkomende volwas- sen insekten te beletten en dus de plaag den kop in te drukken !). In het begin van Mei nam de tuinbaas, die zich ten zeerste voor het geval interesseerde, waar, dat op enkele bladeren ronde stipjes te zien waren, waar het weefsel iets ingezonken was; hij brak de bladeren open en vond onder elk stipje een popje; de larve had klaarblijkelijk, alvorens te verpoppen, het blad- weefsel op de opperhuid na weggeknaagd om het imago het naar buiten komen te vergemakkelijken. Twee dezer bladeren, een waaruit de diertjes verwijderd waren en een, waarop nog een stipje gezien werd, zond men mij toe, met een aantal popjes. Daar verscheidene dezer popjes bij het uit het blad halen iets getreden hadden, onderzocht ik ze niet nauwkeurig, bang als ik was, dat zij verdere manipulaties niet zouden kunnen verdragen en er dus geen imagines uit voor den dag zouden komen. Wel 1) Naar men mij in het begin van December 1920 mededeelde, is dit volkomen gelukt; men is „radicaal van het kevertje verlost”, zoo volko- men, dat men mij geen enkel kevertje of larve meer bezorgen kon. 68 zag ik, dat het onbedekte popjes met duidelijke vleugelscheeden waren, dus ook weder gelijkenis vertoonende met Cephus-popjes. Het blad met het zwarte stipje zette ik in water in een glas- cylinder met gaas er over en zag het dagelijks na; van 6 Mei, toen men het blad zond (toen was het stipje dus al aanwezig) tot op 21 Juni bleef het stipje onveranderd, maar wel waren er nog twee stipjes, waaronder dus ook popjes zaten, bijgekomen. Op dien datum bleek bij de dagelijksche inspectie, dat het stipje een gaatje was geworden, waarin zich iets bewoog. Onder het binoculair mikroskoop zag ik het diertje zich weldra, niet zonder moeite, naar buiten wringen; eerst verschenen een paar bruine pootjes, die naar houvast zochten; toen volgde een kopje, dat herhaaldelijk weer verdween en na vele vergeefsche pogingen werkte zich eindelijk door het gaatje naar buiten.... geen halmwesp, maar een klein kevertje!! Ik had dus een keverlarf voor een bastaardrups gehouden! Als verontschuldiging kan dienen, dat inderdaad de larf veel overeenkwam met de afbeel- dingen van Cephuslarven; daar ik telkens slechts over enkele individuen beschikte, was ik erg zuinig er mede en deed ze zoo weinig manipulaties ondergaan als mogelijk was, juist in de hoop imagines en dus zekerheid te kunnen krijgen. Had ik over een groot aantal larven en poppen beschikt, dan had ik allicht ze òf zelf zorgvuldiger onderzocht òf naar entomologen als Dr. OUDEMANS te Putten gezonden. Gelukkig was de vergissing niet erg, daar aan de wijze van bestrijding niets veranderde. Het kevertje was + 3 mm. lang, geelbruin van kleur, met sterk naar beneden gebogen kop en twee:donkerder gekleurde dwars- banden over de dekschilden. Het achterlijf eindigde in een lang uitgetrokken punt, die ongeveer een derde gedeelte van de geheele lengte innam; zie pl. III, fig. 2en 3. Terzelfder tijd kreeg ik ook uit Tilburg nog een paar exemplaren toegezonden; ik zond er nu eenige naar onzen coleopteroloog Dr: Ep. Everts in Den Haag, die mij al dadelijk berichte, dat het kevertje behoorde tot het geslacht Mordellistena Costa; eenige (5) soorten van dit geslacht komen ook in Nederland voor, maar de onder- havige soort was ongetwijfeld van tropischen oorsprong. Eenige maanden later kon de heer Everts mij mededeelen, dat in 1913 door een Engelschman CHAMPION een kevertje beschreven was, dat ongetwijfeld met het onze identiek was. 1) CHAMPION had dit diertje eveneens verkregen uit Cattleya’s, die waar- schijnlijk uit Venezuela afkomstig waren; hij gaf het den naam van Mordellistena Cattleyana. In het Leidsche museum voor ‘ 1) G. C. CHAMPION, Coleoptera in orchids, in „the Entomologist’s monthly magazine’, 2nd series, vol. XXIV, 1913, p. 55. 69 Natuurlijke Historie zijn eenige exemplaren van dit kevertje aanwezig, die men daar uit Semarang heeft gekregen. Of het diertje in Oost-Indië inheemsch is, dan wel daar ook door een of ander orchideeënliefhebber met planten uit Amerika inge- voerd, is mij niet bekend. Inmiddels is ook in Duitschland het kevertje waargenomen; en wel te Marienfeld bij Berlijn, waar de kever in Februari 1919, dus ongeveer ter zelfder tijd als bij ons, groote schade aan- richtte. 1) Men kon nagaan, dat in dit geval het insekt uit Columbië moest zijn’ ingevoerd. De schrijver, v. LENGERKEN, was blijkbaar ook niet bekend met de boven aangehaalde be- schrijving van Mordellistea Cattleyana CHAMPION; hij meent nl. een nieuwe soort te hebben gevonden, die hij M. Beyrodti noemt. naar den eigenaar der aangetaste orchideeën. Naar uit zijne be- schrijving blijkt, heeft hij echter eveneens met de door CHAMPION beschreven soort te doen gehad, zoodat de naam M. Beyrodti niet gebruikt moet worden. Ook de aangerichte schade en de levens- wijze der kevertjes, zooals die door v. L. beschreven worden, komen vrijwel overeen met het door mij waargenomene, met enkele verschillen, waarover hieronder meer. Wat de bestrijding in Duitschland aangaat, v. L. heeft blauwzuurberookingen ge- probeerd, waarvan ik om de bovenvermelde redenen al van te- voren niet het minste nut verwachtte, zooals ik reeds dadelijk aan den Tilburgschen liefhebber had medegedeeld; het ver- wondert mij dan ook in het geheel niet, dat v. L. met blauwzuur geen resultaat verkreeg tegen de kevertjes, maar wel bescha- diging van de bladeren met vlieggaatjes, waar het gas door die gaatjes in het blad kon doordringen. In bladeren met veel gaatjes gingen de larven en poppen dood, maar het blad eveneens; in bladeren zonder gaatjes bleven de insekten in ’t leven. Bij klei- nere hoeveelheid gas trad wel minder beschadiging op, maar dan stierven de insekten ook niet. Daar dus blauwzuur onbruikbaar was, trachtte men de uitgekomen kevers te verdelgen; in een kweekerij ving men ze zooveel mogelijk met de vingers en doodde ze, in een andere berookte men met nikotine-houdende stoffen. De door mij boven aangeraden methode van inhullen der blade- ren is misschien bewerkelijker, maar stellig veel zekerder, daar men er zeker niet gemakkelijk in zal slagen, alle kevertjes te vangen of met rooken te dooden, hetgeen men in elk geval meer- malen herhalen moet, daar niet alle kevers tegelijk uitkomen. 1) H. v. LENGERKEN, Eine neue Mordellistena aus Columbiën als Schädling an Orchideenkulturen. — Zeitschr. f. angew. Entomologie, Band VI, 2, Februar 1920, p. 409. 70 Is daarentegen het blad goed ingepakt, dan kan geen enkel exemplaar ontkomen. Ik heb getracht meer gegevens te verkrijgen over de levens- wijze van larven en kevers, waartoe ik nog een paar levende kevertjes, die ik nog over had, plaatste op een Cattleya-blad, dat in zijn geheel door een lampeglas werd omgeven; dat glas werd rondom den steel van het blad met watten toegestopt en aan het boveneinde met fijn gaas afgesloten. Ik hoopte de diertjes nu lang genoeg in het leven te kunnen houden, om eieren te krijgen en dus de verdere ontwikkeling te kunnen volgen, althans wanneer ik het geluk had een paartje te hebben. Tot mijn spijt is dit niet gelukt; een der diertjes was al heel spoedig verdwenen, het tweede stierf na eenige dagen. Inmiddels waren op het blad een paar voorwerpjes te zien gekomen, die naar mijne overtuiging eieren van het kevertje moeten zijn geweest, daar geen andere dieren in het lampeglas aanwezig waren. Deze twee zeer kleine eitjes waren op het blad gelegd, op de bovenzijde; zij schenen daar vastgehouden te worden door een aantal er over heen gespannen draden. De eitjes zijn echter niet uitge- komen, maar langzamerhand verdroogd. Ik heb het kevertje de eitjes niet zien leggen, zoodat ik geen volle zekerheid heb, dat de waargenomen voorwerpjes eitjes van het kevertje waren; ik twijfel nu wel eenigszins daaraan, daar in het boven- genoemd Duitsche artikel door v. LENGERKEN wordt gezegd, dat de kever zijne eieren in het bladweefsel legt; door het in- brengen van den legboor in het blad ontstaat een min of meer cirkelvormig bruin gaatje, waarom eerst een smalle witte ring en daaromheen weer een lichtbruine verkleuring ontstaat. De larve maakt volgens v. L. meest haar gang tusschen de harde bladnerven, en slechts zelden dwars door het blad. Bij de Cattleya'’s uit Tilburg kon ik van dien voorkeur niets merken; de gangen liepen zonder eenige regelmaat door de geheele blad- schijf zooals op fig. 1, blz. 71, door Mej. SPIERENBURG naar de natuur geteekend, duidelijk te zien is. De bladeren der Cattleya'’s te Marienfeld stierven niet tengevolge van de beschadiging; bij de Tilburgsche was dit met vele bladeren wel het geval. Volgens v. L. vindt men in Mei alle ontwikkelingstoestanden der larven, benevens poppen en kevers op het punt van uitkomen in de bladeren. Als men op een bepaald tijdstip al deze vormen aan- treft, volgt hieruit, dat de ontwikkeling het geheele jaar door gaat en dus van een bepaalden vliegtijd der kevers geen sprake is. Dit nu was in Tilburg wel degelijk het geval: van November tot Mei waren alleen larven te vinden, toen vond men eerst de poppen en pas in Juni verschenen de kevertjes. Het komt mij 71 dus voor, dat er slechts ééne generatie per jaar optreedt; de in November aangetroffen larven waren vrij zeker afkomstig uit eieren, die de in Juni vliegende. kevertjes hadden gelegd. Het is thans niet meer mogelijk dit met zekerheid na te gaan, daar het insekt, zooals boven werd medegedeeld, in de Tilburg- sche kassen volkomen is uitgeroeid. De langzame ontwikkeling heeft de bestrijding zeer vergemakkelijkt, maar groote schade was intusschen reeds aangericht. Ik geef daarom allen orchideeënkweekers den raad, hunne planten goed na te zien en bladeren van eenigszins verdacht uiterlijk eens tegen het licht te houden om te zien of er gangen Fig. 1. in zijn gevreten. Is dit het geval, dan zende men zulke bladeren ter onderzoek aan den Phytopathologischen Dienst te Wagenin- gen. Blijkt dan, dat men inderdaad met het boven beschreven insekt te doen heeft, dan snijde men de aangetaste bladeren zooveel mogelijk af en verbrande ze. Wanneer men tegen dezen radicalen maatregel opziet en er de kosten voor over heeft, kan men, door de bladeren in gaas of doorzichtig papier te pakken, den uitgekomen kevers, die men volgens de te Tilburg opgedane ervaring omstreeks Mei kan verwachten, het ontsnap- pen beletten en ze gemakkelijk onschadelijk maken. Wageningen, December 1920. T. A.C. SCHOEVERS, Phytopatholoog bij den phytopatho- logischen dienst. Ook verschenen als „Vlugschrift no. 35 van den Plantenziektenkundigen dienst.” IEPENSPINTKEVERS. De Tepenspintkevers zijn zgn. schorskevers. Zooals uit dezen naam valt op te maken, leven schorskevers onder de schors van boomen. Er zijn twee soorten van iepenspintkevers, nl. de groote (Eeccoptogaster scolytus) en de kleine (Bccoptogaster multi- striatus). *) De eerste is ongeveer 5 m.M. lang, de tweede ongeveer 3 m.M., beiden zijn zwart met donkerbruine dekschilden; de pooten en sprieten zijn bruin. In het midden van Mei of Juni vliegen de kevers druk rond. Weldra plaatsen zich de wijfjes op een, meestal kwijnenden boom. Met behulp van hare kaken knagen zij een gat, het zoogenaamde boorgat, in de schors, juist groot genoeg om er zelve in te kunnen kruipen. Deze opening loopt schuin naar boven. Hierin vindt de paring plaats. Daarna graaft de vrouwe- lijke kever tusschen bast en hout eene vertikale gang en legt aan weerszijden daarvan hare eieren. Hieruit komen de larven, die pootloos zijn en een eenigszins gebogen lichaamsvorm hebben. Deze larven, welke overwinteren, gaan ook gangen graven, die vrij wel horizontaal loopen; naarmate de larven groeien worden die larvengangen breeder. Zijn de larven volwassen, dan graven zij het uiteinde van hare gang wat dieper uit. Dit gedeelte heet wieg. Hierin verpoppen de larven zich. Na eenigen tijd komen uit de poppen de kevers voor den dag, die zich door bast en schors naar buiten werken. Zijn er veel kevers uitgeko- men, dan ziet men in de bast tal van gaatjes. Het wijfje van den grooten iepenspintkever maakt eene korte moedergang, waarin zij betrekkelijk weinig eieren legt. Dat van den kleinen maakt een langere moedergang en legt daarin meer eieren. Vandaar dat men bij den grooten iepenspintkever minder en verder van elkaar gelegen zijgangen. aantreft dan bij den kleine. (Zie de figuren op de volgende bladzijde). Bovenbeschreven vreterij van de larven heeft soms den dood van den aangetasten boom tengevolge, omdat door het graven van gangen de bast en het cambium vernield worden. Sterk aangetaste boomen moet men rooien, want deze zijn een bron . van infectie. Het hout bewaart men onder water. Wagenmakers, die zeer veel iepenhout verwerken. leggen door hen gekochte boomstammen dikwijls op hun erf. Zijn hieronder door iepen- spintkevers aangetaste stammen, dan is zoo’n houtbergplaats een bron van infectie; terwijl de overige stammen ook nog worden 1) Ook zijn in gebruik de namen Scolytus Geoffroyi of Sc. scolytus voor den grooten en Scolytus multistriatus voor den kleinen iepen- spintkever. « ‘GOT uo 06 ‘AA (aggr) jeep og „OpunyiompanogpurrT”“ ‘SO VRAZLIJ ueB puoojyuo vomdiy oprog € “reaosygurdsuoder "IoAoyjurdsuodor 3 it 1 5 uouojy uop UBA uoduuduoare, Jour Huediepoom uozoord f uop F'uva uodugduoarer Jow Huediopoom 74 aangetast. Meermalen vindt men dan ook in de omgeving van zulke plaatsen, waar iepenhout met de schors is opgeslagen, veel door iepenspintkevers aangetaste boomen. Hoewel in het algemeen meer oudere en eenigszins ziekelijke boomen worden aangetast, kan het ook voorkomen, dat zelfs jonge, krachtig groeiende boomen door de kevers worden be- schadigd. Het is dan evenwel niet de aantasting van den stam, die hoofdzaak is, maar van de jonge takken. Onder de knoppen vreet de kever nl. een halfcirkelvormige, vrij diepe gang in de schors, waardoor de takken beschadigd worden en de knoppen niet meer uitloopen. Ter bestrijding moet men gevelde en op opslagplaatsen bewaarde boomen in den winter ontschorsen en de schors verbranden. Weinig aangetaste boomen besmeert men met carbolineum (1 L. carbolineum door krachtig klutsen met een bundel takjes oplossen in 14, L. warm water, waarin 1 ons zeep is opgelost; het geheel verdunt men met 3 X zooveel water). Gemakkelijker is het, een 20 % oplossing van zgn. oplosbaar carbolineum (zie vlugschrift no. 8) te nemen; waarschijnlijk zal dit wel even werkzaam zijn, doch gegevens daarover ont- breken nog. De arbeider klimt met een emmer in den boom en bestrijkt dezen vlug met een stoffer. De kevers schijnen door het carbolineum verhinderd te worden in den stam door te dringen. Men meent zelfs gezien te hebben, dat ze na aanraking der pas bestreken stammen werden gedood, welke waarneming echter nog nadere bevestiging behoeft. Van inboren in een met carbo- lineum bestreken stam is geen sprake; of de kevers, die onder de bast zitten er door gedood worden, is nog niet met zeker- heid bekend. Het bestrijken van de stammen dient te geschieden op het tijdstip, dat de eerste gaten, waardoor het wijfje zich inboort, worden waargenomen, dus ongeveer midden Mei of iets later. De Nederlandsche Heide Maatschappij heeft met deze door haar aanbevolen methode van bestrijding goede resultaten verkregen. KORTE AANTEEKENINGEN OP HET GEBIED DER PLANTENZIEKTENKUNDE. (Vervolg van bl. 64). 20. Kool, onvatbaar voor Fusarium-aantasting. In een vrij groot gedeelte van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika komt eene Fusarium-ziekte in de kool voor, die hier nog niet werd waargenomen. De oorzaak der ziekte is eene Fusarium- soort, Fusarium conglutinans Wollenweber, die in den grond leeft en van daar uit in de wortelharen van koolplanten binnen- dringt, verder in de wortelvertakkingen opgroeit en zich in de 75 vaten vestigt. De zwam groeit van uit den wortel in den stam op, en van daar in de bladnerven. De vaten worden bruin en sterven af, en langzamerhand worden de bladeren geel. Van daar dat men de ziekte in Amerika met den naam „Cabbage yellow” („het geel van de kool’) bestempelt. De bladeren van de plant beginnen van beneden aan af te vallen, terwijl de plant in haren top zwakjes doorgroeit. De ziekte kan zich reeds bij de planten op het kweekbed vertoonen, maar zij tast de koolplanten vooral na de verplanting aan. In ’t ergste geval sterven de planten reeds binnen een à twee weken nadat zij uitgeplant zijn. Meestal echter duurt het eenige weken langer eer zij doodgaan; en in de gevallen van lichte aantasting brengen zij het nog tot kropvorming, hoewel er toch niet veel van terecht komt. Is de bodem eenmaal door de Fusarium-zwam besmet, dan blijft hij jaren lang ongeschikt om er kool te telen. Maar niet ieder jaar komt de ziekte even erg voor; het is gebleken dat dit komt door- dat de Fusariwm alleen bij een vrij hooge bodemtemperatuur (17 C.) de koolplanten kan aantasten. De ziekte komt dus alleen ernstig voor in jaren, waarin gedurende den tijd van de eerste ontwikkeling der uitgepote koolplanten de temperatuur vrij hoog is. De Fusarium-ziekte vertoont eene vrij groote opppervlakkige overeenkomst met de bacterieziekte of zwartnervigheid van de kool, die hier te lande sommige jaren veel voorkomt. Research Bulletin 48, uitgegeven door het „Agricultural experiment Station of the University of Wisconsin” (November 1920) bestaat uit een verslag van de onderzoekingen van L. R. Jones, J. C. WALKER en W. B. TispALE omtrent het telen van voor de Fusariumziekte onvatbare of weinig vatbare variëteiten. Wel waren er in Winsconsin reeds een paar variëteiten van kool bekend, die weinig vatbaar bleken te zijn voor de Fusarium- ziekte; maar dit waren soorten, die weinig handelswaarde heb- ben, omdat zij noch voor bewaarkool noch voor de bereiding van zuurkool geschikt zijn. Er moest nu worden getracht, door selectie stanrmen te telen van koolvariëteiten, die geschikt zijn voor het in Wisconsin heerschende klimaat, en eveneens op de markt aldaar gezocht zijn, maar tevens vrij blijven of zoo goed als vrij blijven van de Fusarium-ziekte. Het bleek dat het mogelijk was, van al de koolvariëteiten, die in Wisconsin worden geteeld en geschikt zijn òf als bewaarkool òf voor het bereiden van zuurkool, door selectie stammen te telen, die zeer weinig vatbaar zijn voor de Fusariumziekte. Zoo teelde men van de „Hollander or Danish Ball-Head”’, die uitstekend is als bewaar- kool voor den winter, een stam, die zeer weinig vatbaar bleek 76 te zijn voor de Fusarium-ziekte, welke stam onder den naam „Wisconsin Hollander” bekend is gewonden. Van dezen weinig vatbaren stam heeft men later door selectie een vroeger oogst- baren, insgelijks onvatbaren stam gekweekt, die onder den naam „Early Wisconsin Hollander” bekend is, terwijl nu ter onderschei- ding de oorspronkelijke stam als „Late Wisconsin Hollander” wordt aangeduid. — Van de soorten, die zich uitstekend leenen voor het bereiden van zuurkool („Brunswick”’ en „All Seasons’) werden tegen Fusarium-aantasting weerstand biedende stam- men insgelijks door selectie verkregen, die onder de namen „Wisconsin Brunswick” en „Wisconsin All Seasons” bekend zijn. — Andere tegen Fusarium vrij wel bestand zijnde stammen zijn in Maryland verkregen uit de „Late Flat Dutch’, in lowa uit „Copenhagen Market”. Tegenwoordig is men in Wisconsin bezig, Fusariumharde'stammen te selecteeren van „All Head Early”, „Glory of Enkhuizen” en „Copenhagen Market”. Opgemerkt moet nog worden, dat de tegen Fusarium-aan- tasting bestand zijnde stammen van koolsoorten niet tevens be- stand zijn tegen de bacterieziekte, de vallende ziekte (Phoma oleracea) en den knolvoet. Het weerstandbiedend vermogen tegen Fusarium is bij de bovenvermelde stammen slechts relatief, niet absoluut. De jonge planten van de kiembanen zijn minder weerstandbiedend dan de planten na het verpoten. Plaatselijke en tijdelijke omstandigheden hebben invloed op de mate van vatbaarheid van de zoogenaamde „resistente”’ stammen. Hooge bodemtemperatuur maakt de vatbaarheid ook van deze stammen grooter. In Wisconsin heeft men uit- stekende resultaten verkregen door de zoogenaamde „resistente stammen uit te zaaien op kiembedden, die niet geinfecteerd zijn met F'usarvum;, de daar geteelde jonge planten zijn voldoende “onvatbaar om, zelfs als zij op ernstig besmetten bodem worden uitgeplant, toch een zeer goeden oogst op te leveren. De resistente stammen, die in Wisconsin geteeld zijn, schijnen hunne resistentie ook in andere Staten te behouden; zij worden gewoonlijk alleen aangetast (vooral de planten der kiembedden) wanneer de bodem zeer warm is. Zoo noodig, kan men de resis- tente’ stammen nog verder selecteeren met het oog op lokale toestanden, zooals bodemtemperatuur. Het lijkt waarschijnlijk, dat de „onvatbare’” stammen in volgende geslachten hunne resistentie ten deele verliezen, tenzij men doorgaat met selecteeren. — J. RrrzeMaA Bos. Hek Ot DSS B VONDER REDACTIE VAN en) Prof, Dr. }; RITZEMA BOS, ZEVEN! EN TWINTIGSTE JAARGANG en Asen, ah RE Zevende aflevering, / kon INmoup: eer ï 4 y Óf, hief _C. DA. L. SMITS VAN ; BuRGsT. — Parasieten van het — E : so België Kilk 5 Nederlandsche guldens, niet HS. 10). _Jaarcontract (12 plaatsingen) Bij, éénmalige eet. gw ‚de prijzen met 20 0/0, bij driemali plaatsing met 15 0/0 en bij zesme _plaating met 10 0% verhoogd. „Voor plaatsing we “zich tot den Onder: Voorzitte Nederl. Phytopathologische Vere niging, H. LINDEMAN, Boothstr „18, Utrecht. ett TG ingen aan Foe H. ie belen. Penningm. der Nederl. Phytopa- thologische Vernieling, zn Beb: hak a a, N é « ‚Zi VUE ATD ONE ide AEC GNOP LEN GE Het Ok ad Vrichsboohneerhaose. ie merk en „Krap Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN en ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN- PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN. Verkrijgbaar in bussen van I, 2,°%5, 10, 25 en 50 Liter, benevens in vaten van roo en 200 Liter. Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing. _M. Utrechtsche Asphaltfabriek __Afd, „KOOLTEER v.h. Maatschappij tot Bereiding van Koolteerproducten Fabriek: KRIMPEN a.d. IJSEL Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. Brief- en Telegram-Adres: „KOOLTEER UTRECHT” Telefoon Interc. No. 388, 188, [580. D. J. VAN DER HAVE N.V. Het Landbouwkantoor KAPELLE BIJ GOES | Noord-Holland Ze) Afd. Boomkweekerij: f d Speciale cultuur van ARA, Á VRUCHTBOOMEN in Kunstmeststoffen 25 en alle vormen. Kopervitriool. rg te boomen en -heesters. Coniferen. Vaste planten, etc. gemeene BESTRIJDING VAN SCHADELIJKE ZWAMMEN B EN INSECTEN IN DEN OOFT: EN TUINBOUW BAYER door Ss ©) be B A R R BETER Pe 25 at GOEDKOOPER aan Californische Pap. zel de En 2 d5 ds ik aje aal GEMAKKELIJKER ge Onschadelijk voor alle planten, zoowel in de vrije natuur als in de da dE dE dE broeikassen.Groote besparing van kosten voor transport en vaten. Hoofdvertegenwoordigers voor Nederland : N.V. Kunstmesthandel v/h. HULSHOF & Co., Maliebaan 52, UTRECHT. dEdEdEHEHEEEHEAEEHE SEE HESEHEHEAEHEHEdEdEdEdEdE ES PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANFENZULETEN: KUNDIGE) VEREENIGING. eruoschuer OVER PLANTENZIEKTEN hi __ ONDER REDACTIE VAN }\Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. Dn a Es TET: _ wdn inl mn Zeven-en-twintigste Jaargang — 7e Aflevering — Juli 1gar _ eN EES - zE 3 ! BBRA VAN HET MEELMOTJE AN = (Ephestia kühniella Zeller.) t) in, > ie Van de sluipwespen, die tot de vijanden van het meelmotje (Ephestia ühniella Zell.) behooren, is de Iehneumonide Nemeritis canescens Grv. wel de meest bekende. Van de andere soorten onderscheidt zij zieh door het geel gekleurde, zijdelings samengedzukte achterlijf en de evenzoo gekleurde pooten, als- mede doof eerip vrij lange, opwaarts gebogen legboor. Indien de omstandigheden gunstig zijn voor de ontwikkeling van haar broed, zoo vermag deze sluipwesp eene meelmottenplaag in korten tijd tot staan te brengen. Eerst in het jaar 1877 is de meelmot, uit het Zuiden geïm- porteerd, in Europa en wel te Halle ontdekt, in 1879 beschre- ven en in 1880 voor ’t eerst in ons land aangetroffen, waar zij nu op vele plaatsen eene plaag geworden is. Zij heeft eene min of meer cosmopolitische verspreiding; maar lang niet overal waar het rupsje optreedt, treft men ook hare vijanden aan. Nemeritis canescens schijnt nog slechts op enkele plaatsen in ons land waargenomen te zijn. 1) De meelmot is een insekt, dat als rupsje in molens, pakhuizen, bakkerijen en vermecellifabrieken in meel kan leven en ook in militaire en scheepsbeschuit kan worden aangetroffen. ‘Het insekt brengt groote schade teweeg, maar niet aan levende planten. En daarom zou men eigenlijk de vraag: behoort de bespreking van een parasiet van de meelmot wel thuis in het „Tijdschrift over Plantenziekten”’ ? ontken- nend moeten beantwoorden. Toch wil ik dit beknopte artikel van onzen beroemden Nederlandschen Lehneumonoloog zeer gaarne plaat- sen, omdat men juist bij eene zeer sterk gelokaliseerde insektenplaag, zooals de meelmotplaag natuurlijk is, veel gemakkelijker een afdoend resultaat van de werking van één enkelen parasiet kan constateeren, dan bij eene insektenplaag in het vrije veld. J. R. B 78 Reeds 50 jaar vóór dat haar gastheer uit het Zuiden was ingevoerd, heeft de Breslauer hoogleeraar GRAVENHORST dezen parasiet beschreven en wel naar een exemplaar, dat men hem van uit Taurië in Zuid-Rusland had doen toekomen. Van Nemeritis canescens wordt in de literatuur geen andere gastheer vermeld. Ik veronderstel dat deze sluipwesp slechts binnens- huis leeft en dat zij monophaag is. Waarschijnlijk is zij reeds van oudsher een parasiet van het meelmotje. Een artistiek bewerkte wandplaat in kleurendruk, het motje en. hare leefwijze voorstellende, welke vervaardigd is in opdracht van de „Deutsche Gesellschaft für angewandte Entomologie”’1) vertoont eene zeer goede afbeelding van genoemde sluipwesp. Men ziet op deze plaat ook eenige exemplaren afgebeeld, naar prooi zoekende, te midden van door de motlarfjes aangerichte verwoestingen. Dat er echter nog eene andere sluipwesp bestaat, welke ons bij de bestrijding van het meelmotje nog veel grootere diensten kan bewijzen dan Nemeritis canescens, is nog slechts weinig be- kend. Ik heb hier het oog op de Braconide Hadrobracon brevi- cornis Wesm., een diertje, dat meer dan de helft kleiner is, maar dat een veel krachtiger voortplantingsvermogen bezit en daar- door zich veel sneller kan vermenigvuldigen. In nog veel korter tijd dan Nemeritis canescens kan deze parasiet eene meelmotten- plaag doen eindigen. Het wijfje is onmiddellijk te herkennen aan de opvallend korte sprieten; van daar, dat de auteur aan deze soort den naam brevicornis heeft gegeven. De sprieten van het mannetje zijn van normale lengte. De bekende Engelsche onderzoeker MARSHALL duidt in zijn werk „Les Braconides’’ op een geval van sterke vermeerdering van dezen parasiet in een meelpakhuis in Engeland, waar, volgens genoemden schrijver, na de beëindiging eener motten- plaag, Hadrobracon brevicornis bij myriaden tusschen de over- blijfselen werd aangetroffen. Dit sluipwespje is gemiddeld maar 3 m.M. lang. Het wijfje, dat 6 weken in leven kan blijven, kan tot 12 eitjes in één rupsje leggen, terwijl dat van Nemeritis canescens nooit meer dan één enkel ei in een hospes afzet. Brevicornis heeft ook nog dit voor, dat hare verschillende generatiën elkander veel sneller opvolgen. Terwijl bij dit sluipwespje het ontwikkelingsproces van ei tot volkomen insect zich, onder gunstige omstandigheden, in minder Le dan 10 dagen kan afspelen, heeft canescens 3 tot 7 weken 1) Deze plaat, waarop tevens eene beschrijving van de leefwijze van het motje voorkomt, is verkrijgbaar bij de uitgeversfirma Werner und Winter, te Frankfurt am Main. Formaat 70 Xx 100 e.M. 79 voor haar ontwikkeling noodig. Warmte schijnt voor beide eene vereischte te zijn om zich snel te kunnen vermeerderen. gj Beide parasieten planten zich zoowel parthenogenetisch als gamogenetisch voort. Bij brevicornis levert, gelijk dit bij Hymenoptera veelal het geval is, eerstgenoemde voortplantings- wijze slechts mannetjes, terwijl laatstgenoemde alleen aan vrou- welijke‘exemplaten het aanzijn geeft.) Bij canescens echter heeft de Duitsche onderzoeker Dr. PAur, Krücer?) kunnen constatee- ren, dat parthenogenetische eieren van dezen parasiet slechts wijfjes leveren, althans is dit feit door genoemden onderzoeker bij eenige opeenvolgende kweekproeven waargenomen. In Europa werd Hadrobracon brevicornis, voorzoover mij bekend is, nog slechts in België, Engeland en Duitschland aan- getroffen. Hoewel ik mij reeds veel moeite heb gegeven van beide soorten levende exemplaren machtig te worden, om die in pakhuizen, waarin door het motje aangetaste meelvoorraden aanwezig zijn, uit te zetten, is mij dit tot nu toe niet mogen gelukken. Ginneken. C. A. L. Smrrs vaN Buresr. 1) P. W. Whiting, „Sex-determination and biology of a parasitie wasp, Hadrobracon brevicornis Wesm. 2) Dr. Paul Krüger, Bonn. „Beobachtungen am Mehlmottenpara- siten Nemeritis canescens Grv.”’, Zeitschrift für angewandte Entomologie Bd. VII, Heft 1, pag. 58. BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTENZIEKTEN- KUNDIG GEBIED. (Vervolg van blz. 76). 21. Over roestzwammen, die zich met verhuizing ontwikkelen. In „Centralblatt für Bakteriologie und Parasitenkunde, 1918, 11 Abt. blz. 470 komt een artikel voor van J. DIETEL over bovenver- meld onderwerp. In 1904 verscheen het uitvoerige werk van KLEBAHN over de roestzwammen; deze kende toen reeds 137 soorten uit de genoemde hoofdgroep van zwammen, welke van éénen hospes op een anderen overgaan. Sedert dien is het aantal bekende soorten van verhuizende roestzwammen ge- stegen tot 264. In bijkans alle groepen van roestzwammen, maar vooral in die der Melampsoraceeën, is onze kennis in de laatste jaren zeer veel vooruitgegaan. De ingestelde onderzoekingen hebben ertoe geleid, nadere theoriën op te stellen omtrent het ontstaan van de verhuizing bij de roestzwammen. Het zou mij te ver voeren, wilde ik den schrijver hier geheel in zijn betoog volgen. Ik wil slechts doen uitkomen, dat DrererL tot de conclusie komt dat een groot gedeelte van de nu bestaande verhuizende roestzwammen uit niet verhuizende zwammen zijn voortgesproten doordat de eene generatie zich op een anderen hospes ging ont- wikkelen. Bij de Melampsoraceeën is de verhuisde generatie die, waarbij zich de teleutosporen vormen; bij de Pucciniaceeën is het de aecidiëngeneratie. — Verder worden een aantal gevallen nagegaan, in welke een zelfstandig ontstaan van de verhuizing uiterst waarschijnlijk is. Van elf gevallen worden er zes aange- geven, waarin er niet verhuizende soorten bekend zijn, die aan wèl verhuizende soorten op ‘t nauwste verwant zijn. — Ten slotte worden de door verschillende schrijvers opgestelde hypo- thesen over het ontstaan van de verhuizing van roestzwammen kritisch met elkaar vergeleken. — 22. De invloed van de geaardheid van den grond op het weer- standsvermogen der planten tegen ziekten. In deel VII nr. 4 (Februari 1921) van „The Annals of applied biology” komt op blz. 373—389 eene verhandeling over het bovenstaande onder- werp voor van de hand van ALBERT HOWARD, oeconomisch botanist in Pusa, Britsch Indië. De schrijver begint met te zeg- gen, dat het van algemeene bekendheid is, dat de onderscheiden individu’s van eene soort onderling zeer veel verschillen in vatbaarheid voor eene bepaalde ziekte, en dat die onvatbaarheid, sl resp. mindere vatbaarheid, tot op zekere hoogte erfelijk kan zijn. Verder is het ook algemeen bekend, dat de verschillende plantenziekten alleen dáár epidemisch optreden, waar voorwaar- den aanwezig zijn, die de vermeerdering van den parasiet bevorderen en tevens ongunstig zijn voor de planten, die kunnen worden aangetast. Wij weten weinig, of niets omtrent de reden, waarom de eene plant meer vatbaar voor eene zekere ziekte is dan de andere van dezelfde soort; en wij weten ook nog maar heel weinig omtrent den invloed van factoren, die op den bodem inwerken, op de vatbaarheid of onvatbaarheid van eene zekere plantensoort voor eene bepaalde ziekte. ALBERT Howarp heeft gedurende 15 jaren onderzoekingen en waarnemingen gedaan omtrent de teelt van hetzelfde gewas onder zeer verschillende voorwaarden van grond en klimaat, alsmede omtrent het optreden van sommige ziekten en omtrent de algemeene voorwaarden, die aan zoodanig optreden daarvan voorafgaan. Het gelukte hem, in sommige gevallen na te gaan welke eigenschappen van den grond het zijn, die de natuurlijke resistentie van een gewas tegen eene bepaalde ziekte vermin- deren. Hij kon eenig licht werpen op deze quaestie door een stelselmatig onderzoek van het wortelstelsel van dit gewas. Groot is de invloed van de luchtverversching in den grond op het optreden van plantenziekten. Daarop is — volgens den schrijver — vroeger niet genoeg de vinger gelegd, doordat de meeste landbouwproefstations zijn gelegen in streken, waar de bodem met den regenval groote hoeveelheden zuurstof bevattend water ontvangt. Maar wanneer men den landbouw beoefent in de woestijn of in andere droge streken, waar men den natuur- lijken regenval door irrigatie moet vervangen, dan wordt de toestand anders. Door die bevloeiing vormen zich dikwijls voor lucht ondoorlatende korsten aan de bodemoppervlakte. Dan moet het gewas op de eene of andere wijze trachten, de noodige hoe- veelheid zuurstof machtig te worden en het in den grond opge- hoopte koolzuurgas kwijt te raken. Onder zulke omstandigheden is de physische toestand van den grond van zéér groote betee- kenis. Eene flinke doorluchting van den bodem bevordert den groei, inzonderheid de ontwikkeling van het wortelstelsel, en daarmee de resistentie van het gewas tegen ziekte. Gebrek aan lucht in den grond kan, ook zonder medewerking van parasieten, de gewassen ziek maken. In de eerste plaats behandelt Howarv de verwelkingsziekte („wilt disease”) van de indigoplant en van een aantal andere gewassen. Vooral de indigoplant lijdt in Voor-Indie veel ten gevolge 82 van late regens. In ’t begin van den natten moesson is de groei van ‘t gewas normaal, maar in zeer natte jaren treedt tegen midden Juli eene verandering in: de bladeren worden geelachtig groen, blijven kleiner dan normaal en vouwen zich in de lengte samen. Dan begint spoedig een snelle bladafval, en alleen aan de toppen der takken blijven hoopjes bladeren zitten. In ernstige gevallen gaan de planten langzamerhand, tak voor tak, dood. Bij onderzoek van het wortelstelsel blijken dan de hoofdwortel en de grootere zijwortels in leven te zijn, maar de fijnere zij- worteltjes zijn voor ’t meerendeel dood of althans wankleurig en stervende; op deze wijze wordt het aantal wortelhaartjes, dat water en voedende stoffen uit den grond opneemt, zeer klein. Slechts in de bovenste aardlagen, dicht bij de oppervlakte, zijn de kleinere worteltakjes nog gezond en van de noodige levende wortelharen voorzien. — HowaARD toont aan dat de ziekte van de indigoplant, die hij „wilt” noemt, niet door parasieten wordt veroorzaakt, maar door gemis aan wortelwerk- zaamheid ten gevolge van te groote natheid van den grond en het daardoor ontstane gebrek aan luchtverversching. Ook „patwa’’ (Hibiscus cannabinus) en „sann”’ (Crotalaria junca) lijden soms in ergen graad aan „wilt”, althans de diep wortelende variëteiten, terwijl de oppervlakkig wortelende variëteiten dezer soorten slechts zelden worden aangetast. „Rosette”” (Hibiscus Sabdariffa) wortelt zeer oppervlakkig, en wordt, ook zelfs als de bodem zeer nat is, niet ziek; is de bodem al te nat, dan groeien de wortels ten deele over den grond heen. Howarp wijst er verder op, dat eene soort van bladvloo (Psylla Isatis), die de bladeren en takken van de indigoplant aantast, en „the red cotton bug’ (Disdercus singulatus), eene soort van wants, die Hibiscus cannabinus beschadigt, slechts schadelijk optreden in tijden, waarin de fijne worteltjes der planten door gebrek aan luchtverversching in den grond zijn afgestorven, — dat zwarte roest van de tarwe (Puccinia graminis en vlasroest (Melampsora Lini) zich veelvuldig in sterke mate vertoonen, wanneer de bodem doornat is, — dat het roodrot van suikerriet, veroorzaakt door Colletotrichum falcatum), eveneens optreedt, wanneer er gebrek aan luchtverversching in den grond is, terwijl dit gewas anders vrij wel onvatbaar voor den genoemden parasiet blijkt te zijn. — Ten slotte wijdt de schrijver zijne aandacht aan den invloed van de bodemtemperatuur op het optreden van ziektem en plagen. Deze invloed kan in Britsch Indie van beteekenis wezen vooral bij de teelt van gewassen, die uit streken afkomstig zijn, waar eene lagere temperatuur heerscht, maar die nog juist 83 in het warmere Indië kunnen worden verbouwd, zooals tarwe. Wanneer men deze graansoort eenige dagen te vroeg zaait, ontkiemt het zaad wel, maar de kiemplantjes worden zeer spoedig door termieten opgevreten, zoodat heele velden binnen enkele dagen verdwijnen. Howarp schrijft dit toe aan te hooge tem- peratuur van den grond, en vermeldt eenige feiten, die dit echter hoogstens waarschijnlijk maken, maar het zeker niet bewijzen. — 23. Verliezen, geleden door moederkoren. In „Phytopathology”’ deel II van Januari 1921 komen uittreksels voor van voordrach- ten, gehouden in de vergadering van de „American phytopatho- logical Society’’, welke te Chicago plaats had 28—31 December 1920. Daaronder komt op blz. 41 voor eene mededeeling van Mej. Epiru K. SEYMONS en FRANK F. Mc. FARLAND, waaruit blijkt dat het verlies, in de roggeopbrengst, geleden door de aan- tasting door de moederkorenzwam, niet kan worden aangeduid door het aantal in de aren aanwezige sklerotiën, die een rogge- korrel vervangen; er vormen zich bovendien een soms vrij groot aantal waardelooze korrels, terwijl verder sommige bloemen in 't geheel geen korrel vormen. In 730 moederkorenkorrels dragende aren bleken 10 procent van de bloemen een sklerotium te hebben gevormd, terwijl 47 procent van de bloemen òf een mislukte roggekorrel òf in ’t geheel geen korrel hadden voort- gebracht. Ter vergelijking werden 651 aren nagegaan, waarin geen moederkorenkorrels te vinden waren: van deze bleken slechts 31 procent van de bloemen òf waardelooze korrels te hebben gevormd òf leeg gebleven te zijn. Ook was de lengte en het gewicht van alle moederkorendragende aren op ééne na geringer dan van de moederkorenvrije aren. De moederkoren- vormende zwam oefent dus op de geheele aar haren invloed uit. — 24, Mozaiekziekte van mais. In „Journal Agr. Research” (U. S.) 1920, nr. 10, blz. 517—621 komt eene kleine verhandeling van E. W. BRANDES voor, waarin belangrijke mededeelingen worden aangetroffen aangaande de mozaiekziekte van mais. Deze ziekte werd het eerst geconstateerd in Porto Rico. later in New Orleans (Louisiana) en nabij Cairo. De schrijver vermoedt dat maiïsziekten, die vermeld werden als voor te komen in Hawaii, Guatamala en elders, met deze ziekte identiek zijn. Het schijnt dat verschillende variëteiten van maïs in verschillen- de mate vatbaar voor de mozaiekziekte zijn. De verschijnselen der ziekte zijn in hoofdzaak dezelfde als die, welke andere planten vertoonen, welke aan mozaiekziekte lijden. Geïnfecteerde maïsplanten zijn altijd ook lichter van kleur dan gezonde. In Louisiana schijnt men de ervaring te hebben opgedaan, dat 84 mozaiekzieke maïsplanten dikwijls steriel zijn. Bewezen is dat de ziekte van de eene plant naar de andere wordt overgebracht door bladluizen. 25. Tarwerassen, weerstand biedende tegen zwarte roest, ver- kregen door kruisingen van Triticum vulgare met Triticum durum en Triticum dicoeeum. Proeven daaromtrent zijn genomen door het Minnesota Experimentstation the St. Paul in samenwerking met het Bureau of the Plant-Industry of the U. S. Department of Agriculture. Een verslag daarvan, van de hand van H. K. Havers, J. H. PARKER en Lb. KuRzweIL verscheen in „Journal of Agricultural Research” (U. S.) 1920, nr. 11, blz. 523—542. De tarwerassen, behoorende tot de soort F'riticum vulgare, zijn alle in meerdere of mindere mate vatbaar voor de aantasting van de genoemde roestsoort, terwijl die van de soort Triticum durum tamelijk goed daaraan weerstand bieden, en die van de soort Triticeum dicoccum er vrij wel onvatbaar voor zijn. — Het bleek dat kruisingen tusschen variëteiten van vulgaris en durum vrijwel even vatbaar waren als de variëteiten van vulgaris, terwijl kruisingen tusschen de zoo goed als immune dicoccum-rassen en de zeer vatbare vulgaris-rassen ongeveer even resistent waren als de durwm-rassen. 26. Vlekziekte van appels, veroorzaakt door Phyllosticta soli- taria. In de „Ohio State Hortic. Soc. Annuals. Report 51 (1918)”’ blz. 48—51 komt een kleine verhandeling voor van R. C. WALTON over dit onderwerp. Deze ziekte, die niet alleen de vruchten, maar ook de twijgen en de bladeren van den appel- boom moet aantasten, moet volgens den‘schrijver tegenwoordig in Ohio een van de meest ernstige ziekten van den appelboom wezen, en soms oorzaak zijn, dat daar van de appeloogst 75 tot 90 procent verloren gaat. In verschillende andere van de Noordelijke Staten van de Republiek Amerika werd de ziekte ook aangetroffen, maar niet in die mate als in: Ohio. De zwam moet in kankerachtige spleten van twijgen en takken overwinteren, niet in mummificeerende vruchten. De infectie geschiedt vroeg in ’t voorjaar. Bordeauxsche en Californische pap worden als bestrijdingsmiddelen genoemd. 27. Hoe zijn stellingen, zolders of zakken, die op de eene of andere manier door aaltjeszieke narcissen zijn besmet, te ont- smetten ? In het „Weekblad voor Bloembollencultuur’’ van 25 Maart 1921 (3le jaargang nr. 77) komt onder dezen titel voor een artikel van Dr. E. VAN SLOGTEREN te Lisse, waarin hij bovenstaande vraag, die hem werd toegezonden, beantwoordde. Behalve door besmette stellingen, zolders of zakken kan men de aaltjesziekte in narcissen en het oudziek der hyacinthen ook 85 verspreiden door middel van manden, gereedschappen, horren of sorteermachines, schoenen of klompen, kortom door alles wat met een zieke hyacinth of narcis of met een besmet stuk grond in aanraking kan komen. Lmmers de ziekte, welke door de aaltjes wordt veroorzaakt, kan alleen in eene tot dusver gezonde partij ontstaan, doordat ze er van buiten af wordt ingebracht. De kans op besmetting voorkomt men het best door de grootst mogelijke netheid in de geheele kultuur, in alle stadia van ontwikkkeling. Men bedenke wel, dat de besmetting in de overgroote meerderheid der gevallen plaatsheeft òf op het veld, doordat de aaltjes zich van de eene zieke plant door den grond naar de andere begeven, of doordat eene gezonde partij wordt geplant op besmetten grond, òf nadat de partijen zijn gerooid, doordat zieke bollen of gedeelten daarvan van uit de zieke partijen tusschen de gezonde raken. Deze gevallen omvatten meer dan 99 % der besmettingskansen, en wanneer men hiertegen zorgvuldig waakt, dan heeft men het besmetting- gevaar voor het grootste gedeelte onderdrukt. — Dr. VAN SLOGTEREN raadt, om de besmettingskansen door het overbren- gen van besmetting door kleine klisters of restjes van zieke bollen zooveel mogelijk te voorkomen, aan: het in acht nemen van de grootst mogelijke netheid bij de berging en het vervoer der bollen. Men wake er angstvallig voor, dat het uitschot en de restjes van eene partij, die bekend is als ziek te zijn, op de eene of andere wijze met andere partijen vermengd raakt. Manden dienen flink te worden uitgeklopt, zakken omgekeerd en uit- geschud, zolders en stellingen tot in alle hoekjes aangeveegd en schoon gemaakt. Als men al het zoogenaamde bollenvuil zeer zorgvuldig heeft weggeveegd en ook het meegebrachte zand heeft verwijderd, dan is wederom de nog overgebleven besmet- tingskans voor het grootste deel weggenomen. Zakken en man- den kan men het best ontsmetten door ze gedurende 5 à 10 minuten onder te dompelen in kokend water. Een veevoederketel kan daarvoor dienst doen. Besmet gereedschap kan, voorzoover het effen en glad is, goed worden schoongemaakt; om ook moeilijker schoon te maken hoekjes van gereedschap te ontsmet- ten, kan onderdompeling in heet water aan te bevelen zijn. Stellingen en zolders moeten herhaaldelijk worden ontsmet en schoongemaakt, zoodat er geen bollenresten of zand op achter- blijft. Om ook het zand tusschen naden en kieren te ontsmetten, kan alweer kokend water dienst doen. Het gebruik van sterk ontsmettende vloeistoffen, zooals carbolineum, carbolzuur, enz, heeft het nadeel kostbaarder te zijn, het dringt minder goed overal door, doodt de aaltjes niet zoo snel als heet water, en 86 moet vaak worden gevolgd door nawasschen met water, wil men gevrijwaard wezen voor latere beschadiging van de bollen, die men dan op de stellingen zal gaan brengen. — 28. Physiologische studiën bij zwammen. Onder den titel „Studies in the physiology of fungi” Vl—X komen in de „Annals of the Missouri Botanical Garden’’, 6, 1919, een viertal studies voor, die alle in meerdere of mindere mate voor de phytopathologie van belang zijn. Eéne studie is die van H. SCHMITZ over de beteekenis van bacteriën voor de cellulose- fermentatie, speciaal in betrekking tot de aantasting van hout door fungi. ScHMITz komt tot de conclusie, dat cellulose-op- lossende bacteriën geen belangrijke rol spelen bij de vermolming van het hout, dat door draadzwammen is aangetast. — ZELLER, SCHMITZ en DUGGAR geven eene verhandeling over den groei van houtaantastende zwammen in vloeibare midden- stoffen. — ZELLER en ScHMITZ publiceeren een onderzoek omtrent „gemengde kulturen’’ („mixed cultures”). Zij kweekten een aantal zwammen (Lenzites vialis, Merulvus lacrymans, Daedalea quercina, Trametes pecki, Polyporus lucidus, ver- schillende Aspergillus-soorten, enz. enz.) in gemengde kulturen op agar-platen. Er kon worden vastgesteld dat eene zwam eene sterke neiging vertoont om weg te groeien van de plaats, waar deze zelfde zwam een tijd lang leefde; en dat deze neiging grooter is dan die om te groeien naar eene plaats, waar zich veel voedsel bevindt. SCHMITZ en ZELLER publiceeren een onderzoek over de enzymwerking van Armillaria mellea, Daedalia confragosa en Polyporus lucidus. 29. De aardappelwratziekte in Amerika. Hierover is eene publicatie van G. R. LyMAN verschenen (U. S. Agric. Dept. Cire. 111, 1920), bevattende een overzicht van de onderzoe- kingen van dit Departement en van het Pennsylvania Experi- ment Station betreffende de verbreiding in Amerika van de door Chrysophlyctis endobiotica veroorzaakte wratziekte der aardappelen. Het is gebleken dat de wratziekte in Amerika tot dusver uitsluitend werd waargenomen in eene uitgestrekte streek in het anthracietmijngebied in het Westen van Penn- sylvania, in zes dorpen in het bitumineus gedeelte van Westelijk Pennsylvania, alsmede in een mijnwerkersdorp en een hout- zaagmolenstreek van het Noorden van West-Virginia. — Het zij mij vergund, hierbij op te merken, dat de wratziekte in Groot- Brittannië in hoofdzaak beperkt is tot die streken, waar vele fabrieksarbeiders dicht bijeen wonen, die een niet al te groot lapje gronds te hunner beschikking hebben; welk lapje gronds 87 dan hoofdzakelijk dient voor den verbouw van de voor de huis- houding benoodigde aardappelen en groenten. Op zulke lapjes grond worden soms jaren achter elkaar zonder eenige vruchtwisseling of althans met zeer onvoldoende vruchtwisse- ling, aardappelen geteeld: eene omstandigheid, die uitteraard de vermeerdering van eventueel in den grond levende aardappel- parasieten moet in de hand werken. Gelijksoortige opmerkingen kan men maken omtrent het voorkomen van de wratziekte in het Westphaalsche en Rijnlandsche Industriegebied, en even- eens van de perceelen, waar in Nederland (prov. Groningen) de wratziekte van de aardappels wordt aangetroffen (zie blz. 8 van dezen jaargang). Waar deze ziekte in Pennsylvania en West Virginia voorkomt, schijnt het ook te wezen op plaatsen, waar vele mijnarbeiders wonen, die hunne aardappels zelven verbouwen op kleine lapjes grond, waar uitteraard weinig vruchtwisseling voorkomt. — 30. Een nieuwe voedsterplant van de zwam der aardappelwrat- ziekte. L. O. KunkerL en C. H. OrTonN hebben (U. S. Dept. Agriculture, Circe. 111, 1920) eene mededeeling gedaan omtrent het voorkomen van de aardappelwratziekte bij tomaten. Zij deelen mee, dat deze ziekte in Europa, behalve bij den aardappel, ook is waargenomen bij de zwarte nachtschade en het bitter- zoet (Solanum nigrum en Solanum dulcamara). Den schrijvers gelukte het, verschillende variëteiten van tomaten met de zwam der aardappelwratziekte kunstmatig te besmetten. De wratten, door de Chrysophlyctis endobiotica bij tomaten teweeggebracht, waren harder en minder sappig dan die bij de aardappelen. De wratten op de wortels waren klein, die op den stam aan- merkelijk grooter. Bij sommige tomatenvariëteiten gelukte de infectie niet. — 31. De grauwe veldslak (Agriolimax agrestis L.). A. L. Loverr en A. B. BLACK geven in „Oregon State Bulletin 170 (1920)” eene studie over slakken, waarbij inzonderheid de grauwe veld- slak uitvoerig behandeld wordt: de soort van slak, welke ook in Westelijk Oregon de meest algemeene en meest schadelijke soort is. Omtrent de leefwijze der slakken en omtrent de door deze dieren veroorzaakte schade lezen wij in deze verhandeling geen nieuws van eenige beteekenis. Wat aangaat de bestrijdingsmiddelen wil ik hetgeen men daaromtrent in onze in Nederland gebruikelijke werkjes vindt, hier niet ter sprake brengen, maar wel de volgende middelen, die speciaal in Westelijk Oregon goede resultaten opleverden, terwijl — naar de schrijvers meedeelen — vele van de middelen, die als insecticiden algemeen gebruikelijk zijn, tegen slakken niet 88 baatten. Bordeauxsche. pap en poeder voor Bordeauxsche (Bourgondische?) pap in drogen toestand bleken een: uitstekend voorbehoedmiddel tegen slakkenschade te zijn. Caleium-arsenaat, als „poison bait’”” gebruikt, werd door de slakken gretig opge- nomen en bleek voor deze dieren in hooge mate vergiftig te wezen. Het beste resultaat kreeg men als men de aanwending van Bordeauxsche pap met die van een „poison bait” (samenge- steld uit salade en calciumarsenaat) combineerde. — 32. Over het verband, dat er bij de tomaat bestaat tusschen de grootte der vrucht en het weerstandbiedend vermogen tegen Maecrosporium-aantasting. In het „Americ. Journal of Botany,’ VIL (1920), nr. 2, blz. 78—82, komt een artikel over dit onder- werp voor van de hand van J. ROSENBAUM en C. E- SANDO. Deze onderzoekers toonen aan dat gedurende de ontwikkeling van de tomatenvrucht, de dikte van de cuticula toeneemt met den ouderdom van de vrucht. En daarmee hangt, volgens hen, weer de vatbaarheid van deze voor de Macrosporium-aantasting, of liever voor aantasting door zwammen in ’t algemeen, samen. Jonge vruchten worden dan ook zeer gemakkelijk geïnfecteerd: hoe ouder zij worden, des te moeilijker gaat het, althans wanneer de vruchten niet mechanisch zijn beschadigd. — 33. Invloed van lage temperaturen op de wortels van appel- zaailingen. In de „Wisconsin Station Bulletin nr. 319” (1920) worden op blz. 26—38 een aantal onderzoekingen op ’t gebied van de ziektenkunde der planten in ’t kort besproken. Ik vermeld daarvan alleen maar de onderzoekingen van G. F. Porrer over den invloed van lage temperaturen op de wortels van appel- zaailingen. Het bleek dat het voor de wortels niet van zoo over- groote beteekenis was, of de lage temperatuur langeren of korte- ren tijd aanhield; het komt in de eerste plaats aan op de mini- mumtemperatuur, die bereikt wordt. Interessant was het verder dat de proefnemingen leerden: dat niet het cambium het eerst door eene bepaalde lage temperatuur wordt beschadigd. Bij daling der temperatuur worden eerst de jongste vlak bij het cambium gelegen xyleem- (hout-jelementen beschadigd; bij verdere daling der temperatuur worden de jonge phloeem- (-bastjelementen bruin gekleurd; en eerst wanneer de tempera- tuur nog lager daalde, bleek ook het cambium te worden beschadigd. — J. RrrzeMaA Bos,  Lis EDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE bakten Ten. 8 KUNDIGE) VEREENIGING. Ik TIJ DSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN a ij EE Ce, ONDER REDACTIE VAN BA Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. EAS ZEVEN EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1921). Achtste aflevering. INHOUD: 3 Blz j ij J. RITZEMA BOS, — Beknopte aanteekeningen op Plans EN vv tenziektenkundig pred SOEREN AP! 8g _J- RITZEMA BOS. — Solbar 96 Balle 4, zen arki Negende aflevering. 4 zion | ee: Lin AEN f - Blz. ke Aj. CALKOEK. er Mededeling van den Penningmeester. 97 ER J. RITZEMA BOS. — Mededeling van den Redacteur . . 97 t AUG. VAN GIJSEL. — De Veenmol. … . . … … . . … 98 Bestrijding van steenbrand. in tarwe en gerst ged ORS zel Strepenziekte der, gerst. ERE IE NE ne AE se { 103 ‚ RITZEMA BOS Beknopte aanteekeningen op plän= 440 najaagt BEDIGE veer aat er ERR a linde Ae Vlet ken dr x zu heks Ee BONNEMENT — Dieren. Voor plaatsing wende men RS 5 zich tot den Onder-Voorzitter der — 5 Nederl. Phytopathologische Veree- sonderlijke afleveringen worden niging, H. LINDEMAN, Boothstraat 13, Utrecht. ik Ee DRUK: H. VEENMAN, WAGENINGEN. u td Pi) ORE ee SAE. ken Pie rimpe 1 Á hy. hous OA Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN B di: en ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN- PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN. is 8 Verkrijgbaar in bussen van zr, 2, 5, 10, 25 … en 50 Liter, benevens in vaten van roo en 200 Liter. be Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing. _NV. Utrechtsche Asphaltfabriek pe Afd. „KOOLTEER” | v.h. Maatschappij tot Bereiding van Koolteerproducten KE ta chat / Fabriek: KRIMPEN ad. IJSEL En nt Re 4 . ef h Á WE had 4 rn & Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. Le en En RDE am ee Brief- en Telegram-Adres: jk Kk Ki ld |) „KOOLTEER UTRECHT” Rl A Telefoon Interc. No. 388, 188, 580. rk RUPSENLIJM EN LIJMBAND Kn OPLOSBARE VRUCHTBOOM CARBONILEUM „POMOLINE” PULVERISATEURS „AUTO SPRAY” voor klein- en grootbedrijf Vraagt offerte en geïll. catalogus, welke gratis en franco worden Ô toegezonden door: KON. HOLL. HANDELMAATSCHAPPIJ Afdeeling Land= en Tuinbouwwerktuigen = DE BILDT (U.) _ Telef. Interc. 6007-6040 = elegram-adres: KONHAMY a Tuinbouwmaatschappij ___„GELDERLAND” Zn te NEEDE. &/ ISN __Boomgaard- en Tuinaanleg. Tuinarchitectuur. ‘Specialiteit Vruchtenpantsoen. DE LEUR Tuinbouwgereedschap- pen en IJzerwaren Oudegracht 30 bij de Zandbrug Tel. 1305 - UTRECHT - Tel. 1305 Weder aangekomen de zelfwerkende sproeima- chine „Calimax'”', vervaar- digd van geel koper, dus bestand tegen alle bekende spuitvloeistoffen. Voorzien van groote kraan, waarin zeeft. Totaal inhoud 20 liter, vloeistof inhoud 16 liter. 4 De afwerking als van voor. den oorlog. Bij ons in wer- king te zien. Prijs op aanvraag. Geelkoperein Handspuiten in diverse lengten voor- handen. De Nederl. ä Pomotogische Vereeniging helpt hare leden bij den aankoop van alle goede _ BESTRIJDINGSMIDDELEN Schriftelijke adviezen betref- fende de bestrijding van planten- ziekten en schadelijke insekten zijn voor de leden gratis. Bureau der terne Rijnkade 8, _ _UTRECH _ Theorie en praktij ik zijn het eens. Cnilsaieter is de beste stikstofmest __a) Omdat het voor de planten direct opneembaar is. … b) Omdat er aan zijn gebruik geen practische be- A _ zwaren verbonden zijn. B, Inlichtingen, brochures etc. geeft gratis Het Inlichtingsbureau voor Chilisalpeter BUITENHOF 30, DEN HAAG Eed N.V. 6. KROL & eo s UNSTESTE INDEL on kikaen uit voorraad: leveren: „ee _CHILISALPETER - ZWAVELZURE AMMONIAK De NORGE SALPETER - OPGELOSTE GUANO 5 x 9 x 2. SUPERFOSFAAT 12/17, - He. LANDBOUWFOSFAAT - KALIZOUT 20 %, FOSFORIETMEEL - KAINIET 12.4 % Koninklijke Boomkweekerijen Er PIERRE LOMBARTS ZUNDERT. Interc. Telef. No. 4, ___Telegr.-adres: LOMBARTS-ZUNDERT, Speciaal adres voor: Dennenpl. Coniferen, Vruchtb., ‚Groenbl. Planten, Rozen, enz. Een der grootste Vruchtboomenculturen van Nederland. +- 125000 stuks in voorraad. ‚Voor ‚soortechtheid wordt ingestaan, anders andere in de plaats. Juist verschenen: Deel XX van de „Mededeelingen der Landbouw- hoogeschool’”’ BIBLIOGRAPHIA AGROGEOLOGICA Essay of a systematic bibliography of agro-geology by ADOLF WULLF, agricultural engineer. Preceded by an introductory chapter on agro-geology as a science “_by Prof. J. VAN BAREN. Prijs f 4.50 H. Veenman, uitgever, Wageningen PARPPOEIVER TEI OESTIOINDING VANY SUA TENGIEKIEN, THOMASSLAKKENMEEL -KALKMERGEL Uitgaven van J. B. WOLTERS GRONINGEN - DEN HAAG GEÏLLUSTREERDE LAND- EN TUINBOUW BIBLIOTHEEK onder se van F. B, LöHNIS. Pror, Dr. J. RITZEMA BOS, Dr. P. VAN HOEK EN LEONARD A. SPRINGER GRONDBEWERKING EN GRONDBEWERKINGS- WERKTUIGEN door J. HEIDEMA, Li. VIERDE, BIJGEWERKTE DRUK _ Geillustreerd. ide en 6. id Prijs, gecartonneerd f1.90 / Geen toeslag. Uitgaven van GRONINGEN - J. B. WOLTERS DEN HAAG „ Voor het besproeien der Aardappelen tegen de Aardappelziekte en van Planten en Vruchtboomen _ tegen andere ziekten, k Wordt geleverd in balen en vaatjes zoowel als in pakjes vanaf !/, K.G. Wederverkhopers gevraagd. FABRIKANTEN: | PIETER SCHOEN & Zoon ZAANDAM. 4 Telegram-Adres: SIGMA, Telef. 129 en 528 NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. Zeven-en-twintigste Jaargang — ge Aflevering — September rgzr MEDEDEELING VAN DEN PENNINGMEESTER. Op 15 Augustus j.l. werd mij door een onzer Donateurs toe- gezonden een chèque groot f 100— voor de Nederlandsche Phytopathologische (Plantenziektenkundige) Vereeniging. De geachte schenker van deze belangrijke som wenscht onbekend te blijven, en ik moet natuurlijk zijnen wil eerbiedigen. Toch is het mij eene behoefte hem hier hartelijken dank te betuigen voor dit zeer welkom bewijs van sympathie voor onze Ver- eeniging. Moge zijn voorbeeld tot navolging opwekken! Dieren, Huize „De Peppel”. Dr. H. J. CALKOEN. MEDEDEELING VAN DEN REDACTEUR. Als Bijlage wordt bij deze aflevering gevoegd het begin van de Inhoudsopgave der eerste 25 jaargangen van het „Tijdschrift over Plantenziekten.”” In eene latere aflevering zal het vervolg van deze Inhoudsopgave en verder een Alphabetisch Register op deze 25 jaargangen worden opgenomen. Natuurlijk zijn Inhoudsopgave en Register afzonderlijk gepagineerd. Zij moeten dan ook niet worden ingenaaid, resp. worden ingebonden bij de afleveringen, waarbij zij het licht zien; er zal een afzonderlijke omslag voor worden verschaft. Bij het innaaien of inbinden kunnen zij worden afgesneden op het formaat van de eerste 25 jaargangen. J. RrrzemaA Bos. 98 DE VEENMOL. Bij het bestudeeren der natuur laten we ons in den regel te veel leiden door handboeken. Dit heeft zijn voordeelige zijde voor examens, wanneer het ons slechts te doen is, om in een mini- mum van tijd een maximum van begrippen op te nemen. Voor een rustige en degelijke studie moeten we ons echter op het vrije onderzoek toeleggen. Hierdoor dienen we de praktische wetenschap en komen daarbij soms tot de overtuiging, dat we door de leer- en handboeken op enkele punten verkeerd ingelicht waren. Moeten we dan alle leerboeken op natuur- historisch gebied overboord gooien? Dit zij verre; wij moeten ons voordeel doen met wat anderen vóór ons vonden, maar wij moeten critisch lezen, zelf waarnemen en leeren zeer voor- zichtig zijn, waar het hypothesen betreft. Ik was in de gelegenheid den veenmol van nabij te leeren kennen en kwam daarbij tot de conclusie, dat vele leerboeken en periodieken maar getrouw voortgaan met onwaarschijnlijk- heden en onjuistheden te debiteeren of na te schrijven. Op verzoek van den WelEd. HoogGel. Heer Prof. J. Rrrzrma Bos wil ik een en ander omtrent mijne bevindingen betreffende den veenmol meedeelen, hoewel er nog veel duistere punten in de leefwijze van dit interessante dier blijven bestaan. Mocht iemand andere waarnemingen en ontdekkingen gedaan hebben, dan zal hij wel zoo beleefd zijn deze in het belang der wetenschap ook in dit tijdschrift te publiceeren. De veenmol komt het meest voor in of nabij veenachtige gronden, waar het veen door de cultuur met andere grondsoorten vermengd is. Ook in humusrijke tuinen, broeibakken, waren- huizen en kassen, waar de mol verbannen is, wordt de veenmol soms een ware plaag. Omdat hij evenals de mol vele onderaard- sche gangen graaft, is de naam „veenmol”’ niet slecht gekozen. Ook op kleigronden, waaronder veel „derrie”’ zit, komt hij menig- vuldig voor, vooral als die derrielaag ondiep zit en eenigszins door de bouwvoor heen gewerkt is. De veenmol behoort tot de orde der Rechtvleugelige insecten en heeft alzoo bijtende monddeelen, twee paar vleugels en een onvolkomen gedaanteverwisseling. Deze orde wordt verdeeld in loopende en springende Rechtvleugeligen; tot de laatste groep be- hoort o.a. de veenmol. Alle springende Rechtvleugeligen hebben flink ontwikkelde dijen aan de achterpooten, waardoor ze in staat zijn sprongen te maken (sprinkhaan en krekel). De veenmol wordt wel in de ondergroep der gravende Rechtvleugeligen gebracht, en is in elk geval nauw verwant aan de krekels. 99 Evenals de mol heeft hij flink ontwikkelde, eenigszins schop- vormige voorpooten, die hem in staat stellen, zijn onderaardsche gangen te graven. Descheen der voorpooten is scherp getand. Met deze scheen en de dij knipt hij de plantenwortels door, die hem bij het graven in den weg komen. Hij vliegt zelden. Op het land heb ik hem nooit vliegende aangetroffen. Eenmaal had ik enkele dieren mee naar huis genomen. Deze waren uitgebroken en toen ik ’s avonds bij de lamp zat te werken vloog er één een paar malen in groote kringen door de kamer, als wilde hij dit onvrije oord ontvluchten. Als het dier niet vliegt, liggen de vliezige, sterk geaderde ondervleugels waaiervormig opge- vouwen onder de kleine, leerachtige bovenvleugels. De veenmol heeft een donkerbruine kleur en een vreeswekkend of dreigend uiterlijk. Aan het aantal ringen van het achterlijf kan men vermoedelijk het geslacht onderscheiden. De veenmol (het wijfje) maakt een vrij groot kogelvormig nest. Hoe dit geschiedt, weet ik niet. Sommige schrijvers beweren, dat de aarde samengedrukt wordt tot een harden wand. Ik vermoed echter, dat de veenmol kleefstof gebruikt om de losse zanddeeltjes te binden. Bovendien is de holte te groot om door zoo’n drukkerij gevormd te worden. Het lichaam van den veenmol meet slechts 5 c.M. en we hebben nesten opgehaald, waarvan de inwendige ruimte 9 à 10 c.M. mat. In dat nest legt het wijfje bij tusschenpoozen van af Mei tot half Augustus heel veel eieren; vermoedelijk wel 2 à 300. De ‘eieren hebben de grootte van een raapzaadkorrel en een donkere, glazige kleur. Na + 4 weken komen de jongen uit, die al iets op een volwassen veenmol gelijken. In zoo’n nest vinden we vaak eieren en jongen van verschillende grootte, waarbij meerdere exemplaren, die waarschijnlijk al eene ver- velling ondergaan hebben. Meestal treffen we bij zoo’n kolonie een moederdier aan, dat de wacht schijnt te houden bij eieren en kroost. Om de nesten op te sporen kunnen we een rit volgen tot een plaats, waar een cirkelvormige gang is. Heel dikwijls ligt deze iets dieper dan de gewone rit. Soms ook vinden we twee van die ringvormige gangen op verschillende diepte. Beide ringen loopen echter op één zelfde rit uit, die met de opening van het nest in verbinding staat. Het nest heeft steeds maar één opening (vgl. mollenest). Op begroeide velden treffen we vaak cirkel- vormige plekken aan ter grootte van } M*., waar de planten verwelken of kwijnen. Zulke plekjes verraden dan de aanwezig- heid van een nest. Juist in het midden, ter diepte van + 1 d.M., bevindt zich het nest. Van de le, 2e en 3e vervelling vóór den winter geloof ik niets. 100 Dit jaar heb ik er in Juni gevangen waarvan de vleugelstompjes te zien waren. In Augustus en September vond ik vroeger jaren eieren en ook jongen in verschillende stadia van groei. Zeer waarschijnlijk zal een goed deel van dat kleine grut door najaars- regens en winterkoude bezwijken; misschien wel alles wat de zgn. te vervelling nog niet had doorgemaakt. Ook sterven niet alle volwassen veenmollen in het najaar. Bij het delven van slooten en andere grondwerken vonden de arbeiders in Februari gevleugelde exemplaren. Deze overwinterden dus blijkbaar als volkomen insect. Of nu alle veenmollen in gunstige omstandig- heden als volwassen insect overwinteren, en of een zelfde vol- komen insect meerdere winters kan doormaken, daaromtrent zou men een interessante proef kunnen nemen, die toch al weer niet geheel betrouwbaar zou zijn, waar ze van de natuur moet afwijken. Als de veenmol talrijk voorkomt, kan hij énorme schade aanrichten. Ik heb boonen- en bietenveldjes gezien, die bijna niets opbrachten, terwijl van goede aardappelakkers de oogst ver beneden het middelmatige bleef. Het lijkt mij toe, dat de veenmol naast dierlijk ook plantaardig voedsel gebruikt. Ik heb boonen opgetrokken, waarvan letterlijk alle wortels verteerd waren, hoewel er geen bijzondere vreterij van insecten te bespeuren was; elken dag vielen nieuwe pollen, zoodat ik moet aannemen, dat de veenmol zich met die plantenwortels voedde. — Wat de bestrijding betreft, kan men in leerboeken en pêrio- dieken diverse middelen vinden aangegeven. De mol is de ge- duchtste vijand; op terreinen, waar de mol komt, heeft de veen- mol afgedaan. Spaart ook de vogels, want merels, eksters, kraaien en kippen houden een goede opruiming onder deze vijanden. Het opnemen der nesten is eveneens een zeer goed bestrij- dingsmiddel. Deze nesten kunnen we in een zakje mee naar huis nemen om den inhoud onschadelijk te maken. Als er een sloot met water in de buurt is, kunnen we het rommeltje daar veilig in smijten. Ten slotte kunnen we ook vangkuilen maken, door blikken bussen of potten zonder bodemgat in den grond te graven, zoodanig, dat de bovenrand even beneden de rit komt. De insecten vallen er bij het loopen door de ritten in, en kunnen er niet weer uit. Als we een exemplaar in den pot hebben (lokvink ?), dan komen er in den regel meerdere op af, zoodat het geen zeldzaamheid is, 7—10 stuks in één pot te vinden. Het ingraven der potten eischt eenige kennis of ervaring. Nog vele middelen zijn er, die bij een doelmatige toepassing met succes bekroond zullen worden. Zoo o.a. het gieten van olie en water in de gaten. Er zijn ook bestrijdingsmiddelen eN en. 101 aangegeven, die geen vertrouwen verdienen. Zoo heb ik in enkele boeken gelezen, dat men de veenmollen onder hoopjes paardemest kan lokken, waar ze voor de winterkoude bescher- ming zoeken. Ik zelf had er geen succes mee en ervaren tuinders in mijne buurt al evenmin. Ook moet het een fabel zijn, dat de veenmol zich bij voorkeur in wortelveldjes ophoudt, waar hij dan gemakkelijk te vangen is. Slechts een enkele maal hoorde ik zulks door practici beweren en dan kwam het mij nog voor, dat die bewering naar het boek rook. Want op andere plaatsen in den eigen tuin zag ik evenveel beschadiging als in de aan- wezige wortelveldjes. Tot zoover enkele grepen uit mijn onderzoek. Ik had liever nog wat gewacht met de publicatie en geef eenvoudig de door mij opgedane ondervinding weer. Wie onjuistheden meent te ontdekken, of wie nauwkeuriger gegevens kan verstrekken, zal mij en velen anderen een dienst bewijzen. Dat het geschrevene iets moge bijdragen tot een juistere kennis van den veenmol en tot zelfstandig onderzoek bij natuur- wetenschappelijke vraagstukken, is de wensch van Someren. AUG. VAN GIJSEL. Berichten van den plantenziekten- kundigen dienst. No. 42. BESTRIJDING VAN STEENBRAND IN TARWE EN GERST. Het nog steeds veelvuldig voorkomen van steenbrand, zoowel in tarwe als in gerst, maakt het noodzakelijk, dat nogmaals wordt aangegeven hoe deze ziekten bestreden moeten worden en waarop bij de bestrijding dient te worden gelet. In de eerste plaats is het noodzakelijk dat de landbouwers al hun zaaigraan ontsmetten, ook dat wat afkomstig is van te velde goedgekeurde partijen. Enkele brandaren toch kunnen een vrij groote be- smetting van het zaaizaad te weeg brengen. — In de tweede plaats moet de ontsmetting zelf met de pijnlijkstenauwkeurigheid geschieden. Juist aan het minder goed werken van den ver- bouwer bij de ontsmetting is in de meeste gevallen de onvol- doende bestrijding toe te schrijven. Waar dit jaar op ons proefveld door omscheppen van de tarwe met kopervitrioolop- lossing geen brandaren voorkwamen, terwijl in het onbehandelde veldje 39,68 % brandaren aanwezig waren, moet het ook in de praktijk, waar zelden zulke sterk besmette partijen als zaaizaad gebruikt worden, mogelijk zijn, deze resultaten te bereiken. 102 Voor de ontsmetting van tarwe moet gebruik gemaakt wor- den van een 8 % oplossing van kopervitriool, waarvan per H.L. 2} L. onder voortdurend omscheppen van den graanhoop wordt aangewend. Men lost dus voor 1 H.L. tarwe 200 gram (2 ons) kopervitriool op in 2} L. water. Het oplossen moet geschieden in houten of steenen vaatwerk, niet in blikken of ijzeren, omdat dit wordt aangetast. Met het oog op gelijktijdige bestrijding van strepen- ziekte is het aan te raden voor de gerst de oplossing aldus te wijzigen dat men neemt } K.G. (pond) kopervitriool opgelost in 3 L. water per H.L. graan. Men moet zich precies aan dit voorschrift houden, omdat anders òf een onvoldoende bestrij ding òf vermindering van de kiemkracht verkregen wordt. Het omscheppen van den graanhoop moet met zorg geschieden. De quantiteit vloeistof, waarmee het graan bevochtigd wordt, is gering en daarom is het noodzakelijk dat de graanhoop meer- dere malen wordt omgezet. Alle korrels moeten bewerthtigd worden. Men dient er op te letten dat ook de korrels, welke op den rand van den hoop liggen, mee worden omgeschept. Dat dit niet geschiedt is een fout, die meerdere malen gemaakt wordt. De ontsmetting moet plaats hebben op een plaats waar geen brandsporen kunnen aanwezig zijn, dus liefst niet op den dorschvloer, tenzij deze vooraf eerst goed is ontsmet. Beter is het de ontsmetting te verrichten op een plaats buiten de schuur. Om het gevaar voor herbesmetting van het ontsmette graan te voorkomen, mag dit niet gestort worden in dezelfde zakken als die, waar- uit het gekomen is, tenzij ook deze zakken, b.v. door ze ge- durende 10 minuten in kokend water te dompelen, ontsmet zijn. Ook de zaaimachine kan een bron van herbesmetting van het zaaizaad zijn. Wanneer er gevaar hiervoor bestaat, moet ook deze vooraf ontsmet worden. Dit kan geschieden door ze met kokend water te reinigen of door er eerst een __ paar mud haver door te draaien. De haver neemt dan de aan- wezige sporen mee. Voor de ontsmetting moet gebruik gemaakt worden van kopervitriool, dat aan den eisch voldoet: 25 % koper, zuiver- heid 97—98 %, dus dezelfde eisch welke ook gesteld wordt aan kopervitriool, dat gebruikt wordt ter besproeiing van de aardappelen. Wanneer om een of andere reden verwacht kan worden dat de kiemkracht door een kopervitrioolbehandeling te veel achteruitgaat, kan ook gebruik gemaakt worden van Uspulun, maar dan in een minstens tweemaal sterkere oplossing dan de 105 fabrikanten aangeven. Voor het omscheppen moet dus ge- nomen worden een 1 % oplossing en per H.L. graan 7 à 8 L. vloeistof. De stuifbrand wordt door het omscheppen met een ontsmet- tingsmiddel niet bestreden. Hiertoe is noodig de warm water- behandeling. Uitvoerige beschrijving hiervan is te vinden in Mededeeling No. 4, ‚Steen- en stuifbrand in tarwe en gerst.” De Plantenziektenkundige Dienst te Wageningen en de daaraan verbonden technische ambtenaren en controleurs, verschaffen gaarne gratis verdere inlichtingen over de hier- bovengenoemde ontsmettingen. Berichten van den plantenziekten- kundigen dienst. No. 43 STREPENZIEKTE DER GERST. Uit de in de laatste jaren gedane proefnemingen is gebleken, dat de strepenziekte of doove aren ziekte op een der volgende wijzen het best kan bestreden worden. 1°. De gerst wordt nauwkeurig omgeschept met een oplos- sing van kopervitriool, welke verkregen wordt door + K.G. (£ pond) op te lossen in 3 L. water. Deze hoeveelheid is vol- doende voor 1 H.L. gerst. 2°, Door omscheppen met een Uspulun- oplossing ter sterkte van minstens 1 %, waarvan per H.L. gerst 7 L. wordt aan- gewend. 3°. Door omscheppen met een oplossing van Germisan B 14 ter sterkte van 4 %, waarvan per H.L. gerst 3 L. wordt ge- nomen. Dit laatste middel heeft bij door ons genomen proeven op sommige plaatsen uitstekende resultaten gegeven. Het is echter noodzakelijk dat de proeven herhaald worden. Indien, wat, naar we hopen, dit middel nog vóór den uitzaai van de winter- gerst in ons land verkrijgbaar zal zijn, raden wij den verbou- wers aan het als proef aan te wenden naast kopervitriool of Uspulun. Het omscheppen van de gerst moet zeer nauwkeurig ge- schieden, terwijl ook gezorgd moet worden, dat geen herbe- smetting kan plaats hebben. Zie hierover het Bericht over steenbrand in tarwe en gerst en Mededeeling No. 23 van den Plantenziektenkundigen Dienst ‚„Strepenziekte der gerst”, die dezer dagen verschijnt en waarin 104 Ld een uitvoerige beschrijving der ziekte en de genomen proeven wordt gegeven. *) Nadere inlichtingen worden gaarne gratis verschaft door den Plantenziektenkundigen Dienst te Wageningen en de daaraan verbonden technische ambtenaars en controleurs, BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTENZIEKTEN- KUNDIG GEBIED. (Vervolg van blz. 95.) 39. Mozaiekziekte bij witte honigklaver (Melilotus alba) en bij roode klaver. JonN A. Erzorr geeft fin „Phytopathology”’, deel 11, No. 3, van Maart 1921, op blz. 146 een beknopt artikel over dit onderwerp. De schrijver maakt eerst melding van eenige vroegere waarnemingen omtrent mozaiekziekte bij verschillende klaversoorten, tusschen 1915 en 1920 in onderscheiden Staten van Amerika door anderen gedaan. Errirorr nam in 1917 voor +t eerst de mozaiekziekte bij witte honigklaver waar op terreinen van de Universiteit van Arkansas, waar ongeveer 50 procent van de planten door deze ziekte waren aangetast. Het gelukte hem, aan te toonen, dat de kwaal besmettelijk is. In September 1919 bevond hij dat ook de gewone roode klaver aan de mozaiekziekte lijdt. Op een proefveld van dezelfde Universiteit waren niet minder dan 57 % van de roode klaver- planten erdoor aangetast. De ziektesymptomen vertoonden zich bij dit gewas veel sterker dan bij witte honigklaver. Het gelukte de ziekte van de laatste klaversoort op de eerstgenoemde te doen overgaan, maar niet om witte klaver en lucerne- klaver (alfalfa) er mee te besmetten. Vier jaar lang werden deze proeven herhaald, maar altijd zonder succès. Wel gelukte het tuinboonen (Vicia faba) en de klaversoort Medicage arabica te infecteeren. Volgens Errrorr komt de mozaiekziekte in Arkansas zeer veel voor bij alle variëteiten van Vicia faba, alsmede bij de daar veel geteelde cow peas”. J. RrrzeMaA Bos. 1) Deze Mededeeling, die inmiddels het licht heeft gezien, zal in de volgende aflevering van dit Tijdschrift worden opgenomen. De Redacteur. zn EE e ed pan ve « ( pan + \ : ted ES E 5E À NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. eg nn = TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. ZEVEN EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1921). Tiende aflevering. INHOUD: ë De ‘strepenziekte. van- de gerst. 0e 105 | ABONNEMENT ADVERTENTIËN Het tijdschrift is in den Boek- Í pag. 3— handel verkrijgbaar a f 4.00; voor het Buitenland à / 5.—. (Voor België dus 5 Nederlandsche guldens, niet frs. 10.) Deze. Bene, gelden. voor een Jaarcontract (12 plaatsingen). Bij éénmalige plaatsing worden de prijzen met 20 0%, bij driemalige plaatsing met 15 0% en bij Zesmalige plaating met 10 % verhoogd. Voor plaatsing wende men zich tot’ den Onder-Voorzitter der Nederl. Phytopathologische- Veree- niging, H. LINDEMAN, Boothstraat 18, Utrecht. Betalingen aan Dr. H. J. CALKOEN, Penningm. der Nederl, Phytopa- thologische Vereeniging, „De Pep- pel”, Dieren. lj (Afzonderlijke afleveringen worden Prijzen per plaatsing: niet verstrekt.) | NEE ËS DRUK : H‚ VEENMAN, WAGENINGEN. ode ke Nn alt B : zt Houtcarbolineum, Koolteer, Kahalipais 5 3E je ee. EF j Prima oplo 7 Vrachtboomcarbolineum. Krimpen” | in elke verlangde hoeveelheid. CREOLINE „KRIMPEN’ Ee Het beste middel voor afdoend reinigen van veestallen. SPROEIWERKTUIGEN in diverse grootten, voor alle land- en tuinbouwbedrijven. Vraagt geïllustreerde gratis brochures. Âe „ Vereenigingen en inkooporganisaties spe- ciale condities.’ Nachtvorstbriketten, Blackvarnish_ (Yzerlak ) N.V. Utrechtsche Asphaltabriek | Ny. Te pareren Pe DRUKKERIJ H. VEEN sean Noord-Holland: | RENNO 3 LÉVERT ALLE SOORTEN 7 ALKMAAR. | DRU KWERKEN Kunstmeststoffen | TEGEN CONCURREERENDE PRIJZE Kopervitriool. MODERNE Bie En ONTSMET UW ZAAIGOED u | en gebruikt hiervoor U S r U LL U N B van de Farbenfabriken vorm. FRIEDR. BAYER en Co. LEVERKUSEN BIJ KEULEN. ben Vraagt brochures, gebruiksaanwijzing en prijzen aan de | N. V. Kunstmesthandel voorh. HULSHOF & Co. Maliebaan 52 - UTRECHT 8 Ee Hoofdvertegenwoordigers voor Nederland. BE laat a eel NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. e TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN ProrF. Dr. J. RITZEMA BOS. Zeven-en-twintigste Jaargang — roe Aflevering — October rgz21 Afzonderlijk verkrijgbaar als No. 23 van „Verslagen en Mededeelingen van den Plantenziektenkundigen Dienst’. DE STREPENZIEKTE VAN DE GERST De strepenziekte is reeds aan de jon- ge plantjes waar te nemen. Wanneer deze ongeveer een maand oud zijn, / treedt op enkele bladeren een ver- kleuring op. Eerst ziet men niets an- ders dan een streepsgewijs blee- ker worden van het blad, wat bij doorvallend licht goed is waar te nemen. Deze streep of strepen, gewoonlijk 2 of 3 op de jonge bla- deren, worden hoe langer hoe duide- lijker zichtbaar (Plaat I). Ten slotte sterft het weefsel af en neemt een bruine kleur aan. Vaak is op te mer- ken, dat de oudste bladeren van zoo’n 106 ’ aangetast gerstplantje geheel afsterven en onder ongunstige omstandigheden gaat ook een enkele maal het geheele plantje te gronde. De aantasting der jonge plantjes wordt door de verbou- wers gewoonlijk over het hoofd gezien. Duidelijker treden de ziekteverschijnselen op, wanneer de gerstplanten in de aren beginnen te schieten. Op de bladeren ziet men dan donkere, bruine strepen. Deze loopen steeds in de lengterichting van het blad; een onderbreking van de streep heeft bijna niet plaats. Aanvankelijk loopen deze strepen, waarvan er tot + 8 per blad kunnen voorkomen, zóó, dat ze onderling goed geschei- den gezien kunnen wordep, maar meer op het eind van het groeiseizoen is het geheele blad bruin geworden en krijgt het bovendien een gerafeld voorkomen, doordat de bladeren gaan scheuren (plaat I). Wanneer de bruine kleur in de bladeren begint op te treden, worden de bladeren aan de basis slap en gaan min of meer langs den stengel hangen. Ook de bladscheede kan aangetast worden en men bemerkt dan ook daarop de bruinachtige strepen. De verkleuring begint van boven af. De halmknoopen zijn eveneens bruin gekleurd. Legt men een plant vochtig, dan heeft juist op de knoopen gemakkelijk sporenvorming plaats. Het verloop van de aantasting is doorgaans zoo, dat wanneer één blad is aangetast, achtereenvolgens ook de hooger geplaatste bladeren de ziekteverschijnselen gaan vertoonen. Gewoonlijk wordt het onderste blad eerst ziek, maar het gebeurt ook wel, dat de strepen het eerst zichtbaar worden op een hooger geplaatst blad. Is een plant aangetast, dan zijn alle, of bijna alle uitloopers van deze plant ziek. Ook op de aarontwikkeling heeft de strepenziekte grooten invloed. In hoofdzaak kan men daarbij drie typen onderscheiden (plaat II). Het kan zijn, dat de aar geheel uit de scheede tevoor- schijn komt. De korrels zijn wel aanwezig, maar niet gevuld. De naalden zijn slap en donkerder van kleur dan normaal, evenals de kafjes. Het bovenste gedeelte van het laatste halmlid is eveneens vaak donker bruin van kleur. Aan dit type heeft de aantasting den naam te danken van „doove aren” ziekte. Ter- wijl de gezonde aren bij het rijper worden van het graan gaan hangen, steken deze doove aren, omdat ze zoo licht zijn, boven het gezonde gewas uit. Aan deze soort aren is een aantas- ting door de strepenziekte gemakkelijk op te merken. Ziet men vrij veel van deze doove aren boven het gewas uitsteken, dan kan men er zeker van zijn dat de aantasting belangrijk is, want behalve het type der doove aren treden nog twee 107 vormen op‚ waarvan de laatste het allermeest. voorkomt. Het tweede type uit zich aldus. De aar begint uit de scheede te voorschijn te komen, maar voordat ze er geheel uit is, houdt de strekking van het bovenste halmlid op. Het kan zijn dat de naalden nog geheel vrij komen, maar ook ziet men wel, dat de punt van de naalden vastgehouden wordt en dat de aar zich in den vorm van een boog gaat krommen. Van korrelvorming komt bijna niets terecht. De meest voorkomende vorm van aaraantasting is, dat de aar in ’t geheel niet zichtbaar wordt. De aar blijft door de blad- scheede omsloten. Dit type treedt zeer vaak op. Doordat geen strekking heeft plaats gehad van het bovenste halmlid, blijven zoodanig aangetaste planten natuurlijk veel kleiner dan gezonde. Tegen het afrijpen van het graan zijn het vooral de planten van het laatste type welke, doordat ze in elkaar zakken, bij een bezichtiging van het veld moeilijk meer zijn waar te nemen. De door strepenziekte aangetaste planten staan verspreid tusschen de gezonde planten in. Men treft de ziekte nooit pleks- gewijze aan. Wel ziet men op sommige gedeelten van den akker soms een hooger percentage zieke planten dan op een ander, maar dit verschil in aantasting is gewoonlijk te verklaren uit verschillen in uitwendige groeiomstandigheden. Uit het ver- spreid voorkomen der zieke planten is op te maken, dat de ziekte met het zaaizaad wordt overgebracht. Verspreiding van de ziekte op het veld heeft, voor zoover bekend, niet plaats. OORZAAK VAN DE ZIEKTE, De oorzaak van de strepenziekte is een zwam (Helminthospo- rium gramineum). Deze schimmel vormt een massa sporen op de bladeren, knoopen en aren van de aangetaste planten. Deze sporen verspreiden zich gemakkelijk en komen, hetzij tijdens den groei of tijdens het dorschen, terecht op de gezonde korrels. Zaait men dergelijke, besmette korrels uit, dan bestaat de kans, dat het daaruit groeiende plantje aangetast wordt. Enkele schrijvers vermelden ook de mogelijkheid van bloeminfectie, dus dat er een besmetting zou kunnen plaats hebben van de korrels tijdens den bloei van de gerst. De schimmel zou dan, even- als die, welke den stuifbrand in tarwe en gerst veroorzaakt, inwendig in de korrel aanwezig zijn. Zoo er al bloeminfectie mocht bestaan, dan toch zal het percentage van dergelijk aan- getaste korrels zeer zeker uiterst gering zijn tegenover dat van uitwendig geïnfecteerde korrels. De ondervinding bij de ont- smetting van het graan met uitwendig werkende middelen als kopervitriool, uspulun, enz. leert toch, dat, wanneer het zaai- 108 zaad goed ontsmet wordt, de zieke planten nog slechts zeer spo- radisch voorkomen. De strepenziekte van de gerst wordt meermalen met een andere gerstziekte verward, en wel met de zoogenaamde vlekkenziekte (plaat I). Ter voorkoming van vergissingen bij het vaststellen, met welke ziekte men te doen heeft, kunnen de volgende ver- schillen opgegeven worden. Het kenmerkende van de strepenziekte is het aanwezig zijn van, in de lengterichting van het blad verloopende, strepen ; bij de vlekkenziekte treft men vlekken van verschillende grootte aan, welke nooit streepvormig verloopen. Tusschen de vlekken is een afscheiding. De grootte der vlekken varieert van punten tot enkele centimeters. Het bruin worden der vlekken treedt direct op; men bemerkt dus niet zooals bij de strepenziekte eerst een lichtere verkleuring van het bladgroen op de plek, waar bruin- kleuring zal optreden. De door vlekkenziekte aangetaste blade- ten splijten piet, krijgen dus geen gerafeld voorkomen. Ook gaan de bladeren aan de basis niet slap hangen. De vlekkenziekte treedt niet, zooals de strepenziekte, verspreid op, maar gewoon- lijk zijn alle planten van een gewas minder of meer aangetast. De vlekkenziekte verspreidt zich nl. van plant op plant. Bij door vlekkenziekte aangetaste planten zijn de aren normaal ontwikkeld. Bij sterke aantasting kan de qualiteit van de korrel minder worden, maar geheel looze of doove aren, zooals bij de strepenziekte voorkomen, worden bij door vlekkenziekte aan- getaste planten niet opgemerkt. Wanneer dit laatste verschil- punt in het oog wordt gehouden, kan bijna geen vergissing mogelijk zijn. SCHADE. De schade, welke de strepenziekte aanricht aan de gewassen, loopt zeer sterk uiteen. Wanneer geen ontsmetting van het zaaizaad wordt toegepast, kunnen er gevallen voorkomen, dat meer dan de helft van den oogst verloren gaat door de strepen- ziekte. In 1920 ontvingen wij o.a. nog bericht, dat in de provincie Groningen bij een landbouwer 9 H.A. wintergerst was omgeploegd. vanwege het in sterke mate optreden der strepenziekte. Bij telling bleken op andere perceelen van denzelfden eigenaar de gewassen voor + 75 % aangetast. Het zaaizaad was niet ont- smet. Vooraf is echter niet te zeggen of een sterke aantasting te verwachten is of niet. Te Wageningenis in het najaar van 1921 gerst uitgezaaid van bovengenoemde velden afkomstig. Zeer zeker trad een belangrijk aantal strepenzieke planten op, maar toch kon absoluut niet gesproken worden van een sterke 109 beschadiging, zooals te verwachten zou zijn van zulk sterk be- smet zaaizaad. Grootendeels moet dit toegeschreven worden aan het vroeg zaaien en daarmee gepaard gaande snelle ontwikkeling van het gewas. De tijd van zaaien heeft nl. grooten invloed op het al of niet sterk optreden der strepenziekte. Steeds kwamen wij bij onze proeven tot de conclusie dat de vroeg gezaaide win- tergerst minder te lijden had dan de laatgezaaide. VATBAARHEID VOOR DE ZIEKTE. Er bestaat ook een belangrijk verschil in vatbaarheid tusschen de verschillende soorten. De Mansholt wintergerst III is vrij sterk vatbaar, terwijl de Mansholt wintergerst II het minder is. Deze laatste is daarentegen weer vatbaar voor roest. De Bocu- mer wintergerst, een selectie van R. Meyer uit de oude Gro- ninger wintergerst, is in mindere mate vatbaar, maar toch wordt de strepenziekte er meermalen in een belangrijk percentage in aangetroffen, evenals in het oude landras, de Groninger winter- gerst. Een nieuwe, door Dr. MANsHoLT onder den naam van Fle- tumer gerst in den handel gebrachte, soort schijnt, wat betreft de strepenziekte, zeer weinig vatbaar te zijn, maar aangezien deze soort nog slechts kort in het groot verbouwd wordt, kan er nog geen definitief oordeel over uitgesproken worden. Dit is eerst mogelijk, wanneer de verbouw van deze soort onder verschillende omstandigheden heeft plaats gehad. Wat de vatbaarheid van de zomergerstsoorten betreft kan ge- zegd worden, dat de goudgerst tamelijk vatbaar is; de princesse- gerst en zwanenhals-gerst zijn wellicht iets minder vatbaar, evenzoo de oude Chevalier gerst. De verschillen in vatbaarheid zijn bij zomergerstsoorten niet zoo groot als bij die van win- tergerst. Is het vatbaar zijn voor bepaalde ziekten uit wetenschappelijk oogpunt een van de meest interessante problemen, voor de praktijk heeft deze quaestie feitelijk alleen groote waarde voor die ziekten, welke niet op een vrij eenvoudige wijze kunnen worden bestreden of waarvoor in het geheel geen directe bestrij- ding mogelijk is. Wanneer tegen de strepenziekte een middel aangewend kan worden, dat iedere verbouwer kan toepassen en dat hoegenaamd geen kosten met zich brengt, dan doet het er betrekkelijk weinig toe, of een gerstsoort al of niet in sterke mate vatbaar is voor de strepenziekte. ONDERZOEKINGEN OMTRENT DE BESTRIJDING. Aan welke eischen moet nu een goed bestrijdingsmiddel vol- 110 doen ? Het is noodzakelijk dat het bestrijdingsmiddel gemakkelijk is te gebruiken. De eenvoudigste landbouwer moet het kunnen aanwenden. De kosten mogen niet te hoog zijn, omdat-daardoor het rendement van den oogst te veel verminderd wordt en een geregelde toepassing van het middel wordt tegengegaan. Verder moet het middel aan den eisch voldoen, dat wel de ziekte be- streden wordt, maar dat de kiemkracht niet of in ieder geval in geen sterke mate verminderd wordt. Hierdoor zou de opkomst te onzeker worden en de bestrijding gaan ten koste van den oogst. Wanneer men de buitenlandsche literatuur nagaat over de bestrijding van de graanziekten, welke met het zaaizaad worden overgebracht, dan treedt daarin steeds een werkwijze op den voorgrond, welke o.i. niet kan voldoen aan den eisch, dat ze doelmatig is voor het bedrijf. Veelal toch wordt aangeraden een onderdompeling gedurende langeren of korteren tijd in een oplos- sing van een of ander chemisch middel, b.v. kopervitriool, uspu- lun, sublimaat enz. Het valt niet te ontkennen, dat met deze me- thode zeer goede, misschien wel de allerbeste resultaten zijn te bereiken. Het groote voordeel toch van deze methode is gelege in het beter doordringen van het ontsmettingsmiddel tot alle deelen van de korrel en daarmede ook tot de aanklevende ziektekiemen. Een bezwaar is het echter, dat het behandelde graan, voordat het uitgezaaid kan worden eerst moet worden gedroogd. Daartoe moet het uitgespreid worden, hetzij buiten of op een beschutte plaats en voortdurend nagegaan worden of geen verbroeiing en daardoor beschadiging van de kiem kan plaats hebben. Voor de meer ontwikkelde landbouwers is dit nog wel te doen, maar voor de gewone verbouwers blijft het altijd een zeer gevaarlijke methode. Wordt voor de onder- dompeling van het graan een oplossing van kopervitriool ge- bruikt, dan heeft men bovendien de kans, dat in sommige gevallen de kiemkracht in belangrijke mate daalt. De onderdompelings- methode mag o.i. alleen dan aangeraden worden, wanneer er geen andere gemakkelijker aan te wenden methodes zijn aan te geven, waardoor de ziekte evengoed of bijna evengoed te bestrijden is. Vandaar dan ook, dat bij de door ons verrichte onderzoekingen omtrent de bestrijding van strepenziekte in hoofdzaak gewerkt is volgens de zoogenaamde omschepmetho- de, dus behandelen van het graan met een sterkere oplossing van een of andere stof, zonder het in te erge mate te bevochtigen. In 1918 ontvingen wij bijna dagelijks inzendingen van gerst- planten welke door strepenziekte waren aangetast met het verzoek een afdoend bestrijdingsmiddel aan te geven. In het najaar van dat jaar is door ons een begin gemaakt met het onderzoek naar 111 de bruikbaarheid van verschillende middelen. Dat jaar zijn in hoofdzaak in hun uitwerking met elkaar vergeleken: koper- vitriool, sublimaat, formaline en een behandeling met warm water met en zonder voorweeking, terwijl ook is nagegaan of het toevoegen van aleohol, of het laten voorweeken daarin, invloed had op de mate van optreden der ziekte. Van de che- mische middelen werden verschillend sterke oplossingen geno- men, terwijl tevens werd gewerkt met verschillende hoeveel- heden van deze oplossingen per H.L. graan. Bij één monster gerst bleek, dat het nog niet volkomen nagerijpt was. Op 26 Aug. was de gerst uitgezaaid in gewonen tuingrond. Het contrôle veldje gaf toen een kiemcijfer aan van 57. Op 11 Sept. is van dezelfde partij wederom een veldje gezaaid en nu bedroeg het kiempercentage 92. Later werd dat nog verhoogd tot 98. Op- merkelijk was, dat de kieming bevorderd werd door een behan- deling met warm water van 54° C. gedurende 10 minuten. Terwijl de op 20 Aug. gezaaide gerst een kiemkracht had van 57 % gaf de met warm water behandelde gerst een kiemcijfer van 90 te zien. In ’t geheel zijn in 1918 ongeveer 60 verschillende bestrijdings- wijzen met elkander vergeleken. Het bleek, dat van een behan- deling met kopervitriool goede resultaten waren te verwachten. Wel werden in alle veldjes nog strepenzieke planten opgemerkt, „ maar het percentage was nog slechts gering. De behandeling der gerst met formaline ter sterkte van 4 %, waaraan een zeker percentage alcohol was toegevoegd en evenzoo het onderdompe- len der gerst in aleohol van 5en 10 % sterkte met daarop volgen- de omschepping met een sublimaat oplossing, voldeed niet aan de verwachtingen. Deze combinatie is beproefd, omdat gemeend werd, dat de alcohol de lucht tusschen de kafjes beter zou ver- drijven en dat daardoor het eigenlijke ontsmettingsmiddel beter zou kunnen inwerken. De behandeling met formaline gaf een zeer onvoldoend resultaat. Evenzoo de warmwaterbehandeling. Op achterstaande photo (plaat III fig. 1) ziet men geen verminde- ring van het percentage strepenzieke planten door een behande- ling, eerder ziet men een toename bij de met formaline behandelde zaaigerst. Op de photo zijn aangegeven de zieke planten welke gevonden zijn op een veldje, waarop 400 korrels zijn uitgezaaid. Het vaststellen van het percentage zieke planten is moeilijk en bijna niet zonder vergissing uit te voeren. Vandaar dat deze methode van demonstratie gekozen is. De sublimaatbehandeling (plaat III fig. 2) heeft, evenals de formalinebehandeling, een zeer onvoldoend resultaat gegeven. Om- scheppen der gerst met een kopervitriooloplossing daarentegen 112 gaf, zooals plaat III fig. 3 te zien geeft, veel betere uitkomsten. Hoewel de behandeling niet geheel afdoende is geweest, is het percentage zieke planten betrekkelijk gering. Op plaat III fig. 4 zijn nog eens naast elkaar geplaatst de uitkomsten van de behandelingen met sublimaat, formaline en kopervitriool, zooals die in de praktijk gebruikelijk zijn, tegenover onbehandeld. De behandeling der gerst met warm water zonder voorafgaan- de weeking gaf vrij gunstige uitkomsten wat betreft de bestrij- ding der ziekte, wanneer de temperatuur gedurende 10 minuten op 56 en 58° C. werd gehouden, maar voor de praktijk is deze methode niet aan te raden, omdat de kiemkracht sterk ver- minderde. Wanneer lagere temperaturen werden genomen, werd de ziekte onvoldoende bestreden. In het voorjaar van 1919 zijn een groot gedeelte van deze proeven ook genomen met zomergerst. De resultaten waren dezelfde als bij wintergerst. Ook werd nagegaan in hoeverre oplosbaar carbolineum als desinfectans kan dienst doen. De gerst bleek een behandeling met 8 % carbolineum nog zonder schade voor de kiemkracht te verdragen. Bij gebruik van 12 % trad, zooals onderstaande tabel doet zien, beschadiging op. Ken vermindering van het aantal strepenzieke planten werd wel verkregen, maar de bestrijding was onvoldoende. Bovendien vertoonden de jonge blaadjes van de gerst, toen ze boven den grond kwamen, brandvlekken. Vooral bij gebruik van de hoogere percentages der oplossingen trad groeibelemmering op. Het be- palen van het kiempercentage vond steeds op het vrije veld plaats. BEHANDELING DER GERST. wiee KRACHT. 2 % carbolineum 3 L. oplossing per H.L. gerst .... 92 5 % 5 3 (zonis,, phikg Hori 0.010 8 % EI 3 L. oant 5 55 EE, ue O4 12 % jj NB, oosg slug ohlayse-.89 18 ©, 5 8: 1. aiÂl „toda sbgaadertkoen 40 % f 85 ,049154 seetennag dark eg Controle zuilen Int DLG AT GEROIUID SG IP ARE ALK KODTOE 94 Ook is met zomergerst een proef genomen om na te gaan of een dubbele behandeling een afdoend resultaat gaf. Eerst werd de gerst behandeld met kopervitriool op de gewone wijze, dus per H.L. gerst 24 L. van een 8 % oplossing. Daarna is de gerst, nadat ze goed gedroogd was, nogmaals behandeld met kopervitriool van dezelfde sterkte, met sublimaat & % 24 L. per H.L. en formaline 4 % 5 L. per H.L. gerst. 113 De cijfers van de volgende tabel doen zien dat deze methode, hoewel ze zeer goede uitkomsten gaf, voor zoover betreft de dubbele behandeling met kopervitriool, niet aangeraden kan worden, met het oog op de sterke vermindering der kiemkracht. EERSTE BEHANDELING TWEEDE BEHANDELING a KRACHT. Kopervitriool 8 % 24 L. Kopervitriool 8 % 24 L. 73 à 8 % 24 L. Sublimaat 4% 24 L. 3 5 8 %14L. Formaline + %5L. 86 Contrale.s5 sel. Hnend- zo1doo-: Hsdeaskh khad 98 Daar bij de proeven in 1918 en voorjaar 1919 door een behan- deling der gerst met formaline, sublimaat, warm water en carbolineum geen voldoende resultaten werden verkregen en ook aanwending op andere wijze, van deze middelen weinig deed verwachten, zijn met de wintergerst in het najaar van 1919 in hoofdzaak proeven genomen met kopervitriool, terwijl de werking hiervan is vergeleken met het toen wederom verkrijg- bare Uspulun, een ontsmettingsmiddel dat in den handel wordt gebracht door Frrep. BAYER en Co. te Leverkusen. De fabri- kanten geven twee bestrijdingswijzen aan, nl. le. omscheppen van het graan met een & % oplossing; per 100 K.G. zaad wordt ‚ 10 L. oplossing gebruikt. 2e onderdompelen van de gerst ge- durende 1 uur in 4 % oplossing. Bij het nagaan van de kiem- cijfers bleek dat de gerst door een Uspulun-behandeling niet het minste nadeel ondervond; bij het door ons gebruikte mon- ster zelfs niet, wanneer de 10-voudige sterkte werd genomen, zooals onderstaande cijfers doen zien. De kiemkrachtbepaling had plaats op het vrije veld. KIEM- BEHANDELING. mined Uspulun 4 % 7 L. oplossing per H.L. gerst .…....…. 97 ed l % 7 L. EE) EE Pe ed A alih kca 95: id 2 % À L. 2) EE PE eend LM de 97 id 3 % 7 L. » EE) PE) gj eer teke Bees 91 » 4% 7 L. } glaiggogerden ok soad 96 5 5% 7u 9155 phagstengyod,nórsosh, 93 34 t % 1 uur ondergedompeld .………..........… 97 q Pgo weusvt, ab narukab, soreeloh 97 8 ED ek geaaltomeoatkont ina adden. 97 Control iu Isen Ue. Lp, PLAATS „AED ANN, BT, RAMON 94 Bij de behandeling van de gerst met een oplossing van koper- 114 vitriool kwam, zooals volgende tabel laat zien, zeer duidelijk uit, dat bij gebruik van meer oplossing van dezelfde sterkte per H.L. graan, de kiemkracht benadeeld wordt, zooals QUANJER en OoRTWIJN BorseEs reeds vroeger hebben aangetoond. De verbouwers moeten hiermede terdege rekening houden. Te vaak worden nog veel te groote hoeveelheden oplossing per H.L. graan gebruikt. De gelegenheid voor de giftige stof om tot de kiem door te dringen wordt daardoor grooter. De door ons gebruikte gerst kon een behandeling met een 10 % koper- vitriooloplossing 24 L. per H. L. verdragen zonder nadeel voor de kiemkracht. Gewoonlijk echter treedt bij dat percentage een kleine beschadiging op. KIEM- BEHANDELING. KRACHT. Kopervitriool 8 % 2} L. oplossing per H.L. gerst... 93 6 8/4 L } „bb Japa netdaee3 , 10 % 24 L. k genbctipra0ag „Aeoshe : 10 % 4 L. apron: ai mrroid. gui \ 12 % 2} L. } u B Guid) 86 LE) 12 % 4 L 2 2 2 2 versa Córberôle- ni Mb bf t l SLONIENEB HAI AIG LANG TA 94 Nagegaan is ook in hoeverre de strepenziekte kon bestreden worden, wanneer een gecombineerde Uspulun met warmwater- behandeling werd toegepast. Hiertoe werd het graan voorgeweekt in een Uspulunoplossing van }, + en 4 procent gedurende 1} uur, daarna 4} uur nageweekt om ten slotte 10 minuten onder- gedompeld te worden in water van 51—52° C. Omgekeerd werd op dezelfde wijze de gerst voorgeweekt in gewoon water, daarna nageweekt en toen 10 minuten ondergedompeld ín Uspulun van }, + en 4 procent, welke op een temperatuur gehouden werd van 51—52° C. Het bleek, dat in beide gevallen de kiemkracht geen nadeel ondervonden had. De strepenziekte werd zeer goed bestreden, behalve wanneer gebruik gemaakt werd van }$ procent oplossing. In die gevallen dus, wanneer men in één keer de strepenziekte en den stuifbrand zou willen bestrijden zou bovenstaande methode te gebruiken zijn. Goed- kooper is echter eerst de gerst volgens de omschepmethode te behandelen en daarna de warmwaterbehandeling toe te passen. De resultaten, welke verkregen werden met de Uspulun- behandeling van verschillende sterkte en bij gebruik van ver- schillende hoeveelheden oplossing per H.L. gerst zijn voor een gedeelte weergegeven op plaat IV fig. l Evenals bij de andere 115 figuren stelt iedere bos weer het aantal zieke planten voor, afkomstig uit een veldje, waarop 300 korrels zijn uitgezaaid. Vergelijkt men fig. 1 met fig. 2 dan kan opgemerkt worden dat het tijdstip van zaaien een belangrijke rol speelt bij de beoordeeling van de werking der ontsmettingsmiddelen. Fig. 2 nl. geeft weer het aantal zieke planten van veldjes, welke be- zaaid zijn met 250 korrels van dezelfde partij als waarmede de veldjes van fig. 1 bezaaid zijn. Het eenige verschil is de zaai- tijd. De veldjes van 300 korrels zijn op 7 October gezaaid, die van 250 korrels op 24. October. Geeft de behandeling met 1 % Uspulun-oplossing, waarvan 7 L. per H.L. gerst is aange- wend, bij de vroeg gezaaide gerst een zeer goede bestrijding, bij de laat gezaaide gerst is een dergelijke behandeling beslist onvoldoende gebleken. Het percentage zieke planten bedroeg toen nog —- 4 %. Het is noodzakelijk om, voor over een of ander middel een oordeel over de bruikbaarheid geveld wordt, de proefnemingen met zoo'n middel onder verschillende omstan- digheden te herhalen. Het onderdompelen der gerst in een oplossing van 1/4 % geeft, afgezien van de bezwaren, welke aan de onderdompelingsmethode kleven, geen voldoende bestrijding. Bij de verschillende proef- veldjes, welke ook buiten Wageningen zijn aangelegd, was het resultaat van de bestrijding wisselvallig. Nu eens was het goed te noemen, dan weer onvoldoende. Bij gebruik van } % oplossing is de bestrijding der strepenziekte volgens de onderdompelings- methode zeer goed. Den verbouwers, welke de voorkeur geven aan een onder- dompeling van het graan, is daarom aan te raden om, in af- wijking van het voorschrift der fabrikanten, dit te doen met een oplossing ter sterkte van } procent. Het omscheppen van de gerst met } % Uspulun 7 L. op- lossing per H.L. gerst (voorschrift) is, zooals we boven zagen, eveneens onvoldoende. Betere, hoewel nog geen afdoende, resultaten gaf de behandeling met 1 %. Bij gebruik van hoogere percentages dan 1 % Uspulunoplossing werden in 1919 geen strepenzieke planten in de veldjes gevonden. In 1920, toen deze proeven herhaald zijn, werd evenwel op een veldje van 10 M.2 zelfs bij een behandeling met 5 % oplossing toch nog een zieke plant geconstateerd. Aangezien van den kant der verbouwers nog wel eens de opmerking werd vernomen, dat een behandeling van het graan met 10 L. oplossing per 100 K.G. met het oog op het drogen bezwaarlijk is, is ook de werking nagegaan van } en 1 procent Uspulun-oplossing bij gebruik van 2} en 4 L. oplossing per 116 H.L. tegenover }en 1 procent oplossing waarvan 7 L. per H.L. werd aangewend. Uit plaat IV, fig. l en fig. 2 blijkt wel dat bij gebruik van een grootere quantiteit oplossing de bestrijding der ziekte beter is. Tevens ziet men weer dat bij de later gezaaide gerst het percentage zieke planten grooter is. Vergelijk nr. 3, 5 en 6 van fig. 1 met 1, 2 en 4 van fig. 2. De behandeling met kopervitriool heeft in 1919 zeer goede resultaten gegeven. In het veldje, dat bezaaid was met gerst, welke behandeld was met een 8 procent oplossing van kopervitriool en waarvan 24 L. per H.L. was aangewend, werd slechts 1 zieke plant ge- constateerd (zie plaat IV fig. 2). In het vroeg gezaaide veldje werd geen enkele zieke plant opgemerkt. Evenzoo bij de be- handeling der gerst met 10 procent oplossing. Hoewel de resultaten met kopervitriool in 1919 op onze proefveldjes zeer goed waren, is in de praktijk wel gebleken dat door de be- handeling met 8/9 kopervitriool 24 L. per H.L. gerst, de gerst niet voldoende vrij is van strepenziekte. Op de veldjes, welke in het najaar van 1920 zijn aangelegd en in 1921 zijn nagegaan, kwam dit duidelijk uit. Er zijn toen zoowel in Wageningen, als op enkele plaatsen in Groningen en Zeeland naast elkander vergeleken de werking van kopervitriool, Uspulun en een middel dat onder den naam van Germisan B 14 ons door de Sacharine- fabriek te Maagdenburg ter beschikking werd gesteld. In Wage- ningen werd bovendien Corbin, een teerpreperaat van de chemische fabriek Ludwig Meyer, Mainz, met bovengenoemde middelen vergeleken. De uitslag van deze proeven bevestigden het in 1920 ge- vondene nl. dat de bestrijding der strepenziekte onvoldoende is, wanneer omgeschept wordt met een oplossing van Uspulun ter sterkte van 4 procent, dus volgens voorschrift, en dat een voldoende, hoewel niet afdoende bestrijding kan verkregen worden met dit middel, wanneer een minstens tweemaal sterkere oplossing werd genomen. Ten opzichte van kopervitriool bleek, dat, wanneer per H.L. gerst genomen wordt 4 K.G. koper- vitriool, opgelost in 3 L. water, de bestrijding beter is dan wanneer aangewend wordt een 8 procent oplossing met 24 L. van deze oplossing per H.L. gerst. Absoluut afdoende be- strijding werd gewoonlijk niet verkregen, maar toch is ze voor de praktijk ruimschoots voldoende. Met het Germisan zijn in 1919/1920 in Duitschland zeer goede resultaten verkregen. MürLeR en Morz geven in Fühlings Landwirtschaftliche Zeitung van Sept. 1920 een overzicht van de door hen genomen proeven. Hieruit blijkt, dat een onder- 117 dompeling der gerst in 0.25 en 6.5 % Germisan, gedurende 1 en 2 uur het percentage strepenzieke planten van 26,3 procent tot 0,5, 0,4 en O procent deed dalen. In 1920/21 zijn door hen de proeven herhaald met hetzelfde gunstige resultaat. Door ons is in 1921 met dit middel gewerkt volgens de omschep- methode. Vooraf is door het nemen van kiemproeven nagegaan hoe hoog het percentage van Germisan kon genomen worden zonder kans op beschadiging der kiem. Het bleek, dat bij de door ons gebruikte monsters een behandeling van 4 % Germisan, waarvan 3 L. per H.L. werd genomen, geen kiemkrachtver- mindering veroorzaakte. Er werd vergeleken een behandeling met een oplossing ter sterkte van 2 en van 4 procent. Hoewel niet alle proefvelden hetzelfde beeld gaven en het ook hierom noodzakelijk is de proeven met dit middel volgende jaren voort te zetten, kan hier toch medegedeeld worden, dat op de proef- velden in Groningen de behandeling der gerst; met Germisan ter’ sterkte van 4 % een uitstekend resultaat gaf. De ziekte trad slechts zeer sporadisch op. Op de proefvelden in Zeeland was de bestrijding iets minder gunstig. De 2 procent oplossing gaf iets minder goede resultaten dan de 4 procent. Dit najaar zal opnieuw nagegaan worden in hoeverre dit middel is te verkiezen boven kopervitriool en Uspulun, terwijl dan tevens proeven zullen genomen worden of ook tegelijk met de strepen- ziekte de steenbrand bestreden wordt, zooals dit bij koper- vitriool het geval is. Met Corbin zijn minder goede resultaten verkregen dan met kopervitriool, Uspulun of Germisan. VOORSCHRIFTEN VOOR DE BESTRIJDING. Welke bestrijdingswijze is nu voor de praktijk aan te raden ? Uit het voorgaande hebben we gezien, dat het gebruik van formaline, sublimaat en de warmwaterbehandeling met of zonder voorweeking geen aanbeveling verdienen. Kopervitriool, Uspu- lunen Germisan B 14 zijn bij onze proeven momenteel de beste bestrijdingsmiddelen gebleken. Kopervitriool heeft boven Uspulun het voordeel, dat het goedkooper is (van Germisan is mij geen prijs bekend, maar deze zal waarschijnlijk ongeveer gelijk zijn aan die van Uspulun). Per H.L. gerst heeft men van kopervitriool noodig + K.G. dus voor + 25 ct. Bij aanwending van Uspulun ter sterkte van minstens 1 procent en 7 L. oplos- sing per H.L., wat noodzakelijk is voor een goede bestrijding, bedragen de kosten ongeveer driemaal zooveel. Uspulun heeft het groote voordeel dat geen kiemkrachtvermindering optreedt, wat bij gebruik van kopervitriool een enkele maal nog wel 118 eens kan plaats hebben, nl. wanneer het graan onder slechte omstandigheden is geoogst. Tusschen de werking van beide middelen bestaan, voor zoover wij hebben kunnen nagaan, geen, of althans niet zulke verschillen, waardoor het eene boven het andere als bestrijdingsmiddel is te prefereeren. De keuze kan dus aan de praktijk worden overgelaten. Germisan B 14 staat wat werking betreft hoogstwaarschijnlijk boven kopervitriool en Uspulun, maar er zijn nog te weinig proeven mede genomen om reeds een definitief oordeel te kunnen uitspreken. | In ’t kort resumeerende kunnen we zeggen dat de strepen- ziekte bijna afdoende wordt bestreden door: le. Aanwending per H. L. gerst van een kopervitriooloplossing, welke verkregen wordt door # K.G. van deze stof op te lossen in 3 L. water. onaf 2e. Omscheppen met Uspulunoplossing ter sterkte van minstens 1 procent, waarvan per H.L. 7 L. wordt gebruikt. 3e. Omscheppen met Germisan B 14 oplossing ter sterkte van 4 procent, waarvan per H.L. gerst 3 L. wordt aangewend. Dit laatste middel passe men voorloopig nog als proef toe. Het omscheppen der gerst moet met zeer veel zorg plaats hebben. Het is voor een goede bestrijding noodzakelijk, dat alle korrels bevochtigd worden. Waar slechts een betrekkelijk kleine quantiteit vloeistof per H.L. wordt gebruikt, is het herhaaldelijk omzetten van den graanhoop een vereischte. Men kan voor het flink omscheppen van 1 H.L. ongeveer 10 à 15 minuten rekenen. Wanneer de behandeling heeft plaats gehad moet er zorg voor gedragen worden, dat er weer niet opnieuw besmetting kan plaats vinden. Dit kan geschieden door de gerst, wanneer ze ontsmet is, in dezelfde zakken te storten als waaruit ze ge- komen is, zonder dat deze zelf ook ontsmet zijn, of ook door ze uit te spreiden op een dorschvloer, waarop de gerst gedorscht is. Eveneens kan de zaaimachine een bron van besmetting zijn. Wil men de strepenziekte rationeel bestrijden, dan is het nood- zakelijk de ontsmetting telken jare te herhalen, ook dan, wanneer in het gewas, waarvan zaaizaad wordt genomen, de ziekte slechts sporadisch optrad. Bovendien moet met de mogelijkheid van herbesmetting na de behandeling rekening worden gehouden. Ter voorkoming van vermindering der kiemkracht of onvol- komen bestrijding houde men zich stipt aan bovengenoemde voorschriften. PLAAT Fig. Më Fig. 2. PLAAT PLAAT Fig. WK Fig. 2. VERKLARING DER AFBEELDINGEN. IV. Strepenzieke bladeren. De strepen verloopen in de lengterichting van het blad (a). Later gaan de bladeren scheuren (6). Vlekkenzieke bladeren. De vlekken zijn allen afzonderlijk te zien; geen rafeling van het blad. V. Verschillende aartypen van strepenzieke planten naast een gezonde aar. . De aar blijft in de scheede. . De aar komt gedeeltelijk uit de scheede. . De aar komt geheel uit de scheede maar is loos; type van „doove’’ aren. VI Elke bos is afkomstig van een veldje, waarop 400 korrels zijn uitgezaaid en bevat de totale hoeveelheid op dat veldje door strepenziekte aangetaste planten. Hoe grooter de bos, dus hoe meer zieke planten op het veldje voorkwamen, des te slechter had het ontsmettingsmiddel gewerkt. Resultaat van formaline en van gewijzigde warmwaterbehande- ling. KIEM- BEHANDELING. Ee romen Lt Controle 119 AMBT O AEH ES LD 97 d.Formalmers % 24 L..per H.L. Seen. 96 3. 5 At en De DIA U OEE 98 4. Á- BO B Tir Psract ol h- AN 97 5. } uur weeken in water, 2} uur naweeken, 10 Sram taAr: Coe. ee oe et re ARN. 89 Resultaat van sublimaatoplossingen van verschillende sterkten. BEHANDELING. Ek PERCENTAGE. 1. 125 ,gr: op 24 L. water per H.L. A... 96 De 130 BE: ot ve ae 5 & dn EERE 96 BNS NOT ll &, A EN SM 98 MME MAN be pe OE Cree AN 97 RAe Zil 0 a CORA UNEN ER Te El 96 BR Dr ed Le 5 be B Ee 96 OR CONLTOLOL NE En! reader ela eee edt, daf NS 98 120 . Fig. 3. Resultaten met kopervitriooloplossingen van verschillende sterkten. 1. Contrôle. 2. 150 gr. op 1.5 L. water per H.L 3. 200 BE. 15) 2.5 L. EE) ” EI) A: BOO ews; ont al dader voo ie ” 5. 200 ESL 19 3 L. ’ ’ „” 6. 250 El hee) 3 L: » EJ ” ds 300 Zr. 3 E. EE ’ ’ 8. 250 gr. „ 24 L. berei 9. Contrôle. Fig. 4. Vergelijking van de resultaten van de gebruikelijke ontsmettings- wijzen, waaruit duidelijk de goede werking van kopervitriool blijkt. KIEM- BEHANDELING. dt tn 1. Sublimaat 12.5gr. op 2.5 L. water per H.L... 96 2:Formaline ‘12 gr. „5 U. enh haard SPA 3. Kopervitriool 200 gr. 24 L. 54 dje WPTAE HOE 4, Condrôle … twan armer tis erder à rievier temhaszcohaotkdsetse. 96 Praar VII. Fig. 1. Aantal zieke planten, gevonden in een veldje, waarop 300 korrels waren uitgezaaid. op 7 October. Fig. 2. Aantal zieke planten, gevonden in een veldje, waarop 250 korrels van hetzelfde monster zijn uitgezaaid op 24 October. In de later gezaaide gerst komt meer strepenziekte voor. Verge- lijk 1, 2 en 4 van fig. 2 met 3, 5 en 6 van fig. 1. Fig. 1. Resultaat met Uspulun van verschillende sterkten en bij ge- bruik van verschillende hoeveelheden vloeistof per H.L. gerst. Hoe meer oplossing, hoe betere bestrijding. BEHANDELING. BEHANDELING. 1. Contrôle. 5. Uspulun 1 % 4 L. per H.L. 2. Uspulun 4 % 2} L. per H.L. 6. 7 HOT EP} ae 3. ’ 4 % 4 L. Ei) LI) 7. 2 1 % 7 L. 9 2 ’ 1 % 24 1: EE) 2) Fig. 2. Vergelijking tusschen de omschep- en de onderdompelings- methode met Uspulun-oplossing en vergelijking met kopervitriool. BEHANDELING. BEHANDELING. 1. Uspulun 3 % 4L. per H.L. 5. Kopervitriool 8 % 24 L. per 2. 5 dn Bevat” hek ie ef 8. 8 WSPA gd, 6. Uspulun 1 uur in 4 % oploss. 4. de hk Mort r nlt arn 7. Contrôle. Praar IV Praar VII NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. / TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN ProF. Dr. J. RITZEMA BOS. ZEVEN EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1921). Elfde aflevering. _ het Buitenland à f 5—. (Voor België dus 5. Nederlandsche guldens, niet frs, 10.) B alineen aan Dr. H. J. CALKOEN, _Penningm. der Nederl. Phytopa- _thologische Vereeniging, „De Pep- Per’. Dieren. ei ( Afzonderlijke afleveringen worden niet verstrekt.) INHOUD: | Blz í J. RITZEMA BOS, Mededeeling van den Redacteur . . . rar Verslag der Algemeene Vergadering van 29 Maart 1gar. rar | t H.A. A. VAN DER LEK. Over den invloed van enting en Ì bastaardeering op de vatbaarheid voor parasitaire aan- dl tasting /I. . I24 | zel E ABONNEMENT ADVERTENTIËN Prijzen per plaatsing: a ll pa — Het tijdschrift is in den Boek: ij pag. / El handel verkrijgbaar à f 4,00; voor Ak kr RE : DE zi 1 Deze prijzen. gelden voor een Jaarcontract (12 plaatsingen). Bij éénmalige plaatsing. worden de prijzen met 20 %, bij driemalige plaatsing met 15 0/0 en bij zesmalige plaating met 10 % verhoogd. Voor plaatsing wende men zieh tot „den Onder-Voorzitter der Nederl. Phytopathologische Veree- niging, H. LINDEMAN, Boothstraat 18, Utrecht. DRUK : H. VEENMAN; WAGENINGEN. Dd, ‘oplostaar_ es — Yruchfboomcarbolineum „Krimpen An in elke verlangde, hoeveelheid. CREOLINE „KRIMPEN” 2e „Het beste middel voor afdoend reinigen _ ‚van veestallen. SPROEIWERKTUIGEN | in diverse grootten, voor alle land- en Le et tuinbouwbedrijven.— —— …' Vraagt geïllustreerde gratis krochures. _Vereenigingen en inkooporganisaties spe- 5 _ ciale condities. BN BHoutearbotiheum, Koolteer, Asphaltpäpier, GA _ Nachtvorstbriketten, Blackvarnish - & Ee (Yzerlak ) N.V. Utrechtsche Asbhaltfabiiek © Ald. Teerproducten v. Land- en Tuinbouw. Maliebaan 35, _D. J. VAN DER rj KAPELLE BIJ GOE 3 _M. let Laribodmkanidar _—_ ___ Noord-Holland | ALKMAAR Kunstmeststoffen ND e Hof everancier. A Me. Kopervitriool. SE Bessenstruiken, Frambozen, boomen en __-heesters. Contes |__ planten enz. , van de Farbenfabriken vorm. FRIEDR. BAYER en Co EL _n LEVERKUSEN BIJ KEULEN. B EL | Vraagt brochures, gebruiksaanwijzing en prijzen aan de | ‚N V, Kunstmesthandel voorh. HULSHOF & Co. Maliebaan 52 - UTRECHT Hoofdvertegenwoordigers. voor Nederlafd. ERE NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. Zeven-en-twintigste Jaargang — rie Aflevering — November 1gz1 MEDEDEELING VAN DEN REDACTEUR. Tot mijn spijt komen in de vorige aflevering enkele fouten voor. In het artikel, getiteld „De strepenziekte der gerst’ moet overal worden gelezen: in plaats van Plaat I: Plaat IV. 4 8 Plaat II: Plaak V. E oieblaabe kit: Plaats NL : je Mr eee Ves SE leit ikk. Alleen in de verklaring der afbeeldingen op bl. 119 en 120 zijn de nummers der platen de juiste. Verder is vergeten, onder het artikel den naam van den schrijver, den Heer W. B. L. VERHOEVEN, te vermelden. J. RirzeMa Bos. VERSLAG DER ALGEMEENE VERGADERING VAN 29 MAART 1921. Deze vergadering werd gehouden in het gebouw der Neder- landsche Heidemaatschappij te Arnhem. Na lezing en goedkeuring der notulen deelde de voorzitter mede, dat op het verzoek aan den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, om de geschriften-van den Plantenziekten- kundigen Dienst kosteloos ter beschikking van de leden te stellen, afwijzend is beschikt. Dit gaf aanleiding tot eenige besprekingen, met het resultaat, dat zal worden voortgegaan met het overnemen in het Tijd- schrift van sommige der uitgaven van den Plantenziekten- kundigen Dienst. De voorzitter deelde nu mede dat aan het verzoek tot de donateurs om verhooging hunner jaarlijksche bijdrage 16 hunner 122 gevolg hebben gegeven, waardoor hun gezamenlijke bijdragen van f 105—- tot f 280— zijn gestegen, terwijl bovendien aan giften in eens f 22.50 is ontvangen. In ’t geheel zijn er thans 95 donateurs, die f 725 — per jaar bijdragen, en 450 leden. Tot leden van het bestuur werden herkozen de heeren Dr. H. W. Heinsius en K. Volkersz. De rekening en verantwoording van den penningmeester, reeds voorloopig door het bestuur goedgekeurd, werd nagezien en in orde bevonden door de heeren MAARSCHALK en DE Koning. De begrooting voor 1921 werd als volgt vastgesteld : Ontvangsten : Bijdragen van Donateurs .….............seer en f 700— Bijdragen van Leden...’ . ‚nv. en ares e opging - 1400— f 2100— Uitgaven: Nadeelie ‘saldo 1920 „cn ops soeren alde à siet Vene: Ned: sand hushoudk: Gougres: Bs delen ete la el: = 5 Schrijf- en drukwerk, porto's ...„...........ne. - 150— Bestamrsonkosten Aten on prate smeg nare oon eee RE -_ _50— Beschikbaar voor het Tijdschrift „….…..,.......…. - 1536.504 f 2100—- Voor het Tijdschrift gaf de penningmeester het volgende overzicht: Ontvangsten : Adwortertiennds, Jogrt maksd an AM 3/4, JEE ” f: 1000: Abonnementen. » „… AEBRIET A, 9% MEEGED TEAD HAES - 150— Rulexemplaren”,205 APEL AO, MRI DG vl 0 - 450— Bijdrage'uit'de, kas, 64. Soon, JMbt „Aer oen eld A - 1536.504 f 3136.504 Uitgaven: HonoreMlart MENDENEL DE JPK sl, Ao rent ged f 300. Druk-' en verzendkosten: . „4... ...... soto. - 2736.504 On voordien VAN mik ANA niee abn U A Ge -_ 100.— f 3136.504 123 De aanbieding, ter plaatsing in het Tijdschrift, van een adver- tentie voor het middel „mollendood” gaf aanleiding tot een gedachtenwisseling over de al of niet wenschelijkheid van het dooden van mollen, met het resultaat, dat, al mogen deze diertjes in sommige gevallen dan ook schade teweegbrengen, het in ’t algemeen niet gewenscht wordt geacht, ze op groote schaal te verdelgen; zeker mag de Ned. Phytopathologische Vereeniging dit niet in de hand werken, en de bedoelde advertentie zal dus niet geplaatst worden. Hierop bedankte de voorzitter het bestuur der Nederlandsche Heidemaatschappij voor de verleende gastvrijheid en sloot de Vergadering. Daarna maakten de meesten der aanwezigen gebruik van de geboden gelegenheid om, onder leiding van den Heer De Koning, het fraaie museum der Heidemaatschappij te bezichtigen. HET MUSEUM DER NEDERL. HEIDEMAATSCHAPPIJ TE ARNHEM. Reeds dadelijk bij het binnenkomen aanschouwen we een fraai diorama, voorstellende, hoe een zware boschbrand in een dennenbosch wordt tegengehouden door een zandweg, waarlangs een berkensingel staat; aldus wordt het groote gevaar van dit verschijnsel aanschouwelijk gemaakt, tegelijk met een be- strijdingsmiddel; ook waarschuwen bijschriften tegen het ge- dachteloos omgaan met vuur in onze bosschen. We zien verder een volledige verzameling van de uitgaven der Maatschappij, betrekking hebbende op: ontginning, bosch- bouw, landbouw, ruilverkaveling en visscherij. Belangrijk is voorts de mineralogisch-geologische afdeeling, bevattende een fraaie verzameling mineralen en gesteenten en een overzicht van de vorming van Nederland's bodem met: ge- steenten, kaarten en afbeeldingen; ook is een afzonderlijke kast gewijd aan het veen en aan de duingronden. Verschillende kasten bevatten opgezette vogels en vogeleieren, alsmede groepen van zoogdieren en afzonderlijke exemplaren uit deze klasse, die een duidelijk overzicht geven van deze voor de praktijk voor *t meerendeel zoo belangrijke dieren; ook de reptielen en amphibieën zijn vertegenwoordigd. Talrijke zwammen en zwamziekten, ook andere ziekten en misvormingen van houtgewassen geven een beeld van de gevaren, die den boschbouw van die zijde bedreigen ; eveneens een belang rijke insektenverzameling en vele keurige praeparaten van door insekten beschadigde houtgewassen en deelen daarvan. 124 We komen nu aan de bouwkundige afdeeling, die uiting geeft aan het streven der Heidemaatschappij om het bouwen van praktische en tevens smaakvolle boerderijen te bevorderen. Daarna aan de afdeeling land- en weidebouw, met monsters van kunstmeststoffen, zaadmonsters, drafnesvtiuinen, bestrijding van onkruid, enz. Een groot aantal teekeningen en platen toont het nut aan van de ruilverkaveling, die door de Heidemaatschappij zoo krachtig wordt bevorderd, al blijft wettelijke regeling ook zeer gewenscht. De afdeeling visscherij toont ons allerlei vischtuigen ; anatomie, ziekten en abnormaliteiten van visschen, vischvoer, een ver- zameling zee- en zoetwatervisschen en andere dieren en planten, die in onze binnenwateren voorkomen. Ten slotte geeft ons de belangrijke afdeeling boschbouw tal van zaken te zien, die op dit bedrijf betrekking hebben, o.a. allerlei houtsoorten en boom- zaden, gereedschappen en een verzameling transparanten, voorstellende gezichten van een landgoed te Hilvarenbeek. Moge dit zeer korte overzicht menigeen tot een bezoek aan dit hoogst bezienswaardige museum aansporen; nadere bijzon- derheden geeft de „Gids voor het Museum”, een handig boekje, dat aan den ingang verkrijgbaar is. Dr. H. W. Heinsius, Secretaris. OVER DEN INVLOED VAN ENTING EN BASTAARDEERING OP DE VATBAARHEID VOOR PARASITAIRE AANTASTING. 1 Wanneer ik hier enting en bastaardeering samenvat om den invloed daarvan op de vatbaarheid voor ziekten na te gaan, moet ik, om misverstand te voorkomen, voorop stellen, dat enting en bastaardeering twee geheel verschillende processen zijn, die feitelijk al zeer weinig met elkaar te maken hebben. Vroeger dacht men daar anders over; duidelijk blijkt dit b.v. uit een van DARWIN's groote werken, dat in 1868 verscheen: „On the variation of animals and plants under domestication’’ (het varieeren der huisdieren en cultuurplanten). De schrijver wijdt hierin verscheiden bladzijden aan de z.g. entbastaarden en zegt o.a. (blz. 460 van de Nederl. vertaling), na een beschouwing over den beroemden „Adam's Gouden regen”: „Wij moeten het buitengewone feit aannemen, dat twee verschillende soorten 125 zich door haar celweefsel kunnen verbinden en later een plant voortbrengen ...., welke in elk gewichtig opzicht op een bastaard gelijkt, die op de gewone wijze door voortplanting door middel van zaad is ontstaan.” Hierop laat de geniale onderzoeker dan volgen: „Ik zal daarom alle feiten mededeelen, die ik in staat ben geweest te verzamelen, over de vorming van bastaarden tusschen verschillende soorten of variëteiten, zonder de tusschen- komst der seksueele organen...” Hij laat dan ook een groot aantal voorbeelden volgen, die ook nu nog volstrekt niet van belang zijn ontbloot en waaronder vooral ook de talrijke voor- beelden van „entbastaarden”’ tusschen verschillende aardappel- variëteiten onze aandacht trekken. Ook zijn de hier vermelde waarnemingen niet verkeerd; alleen de opvatting als zou er in wezen geen principieel verschil bestaan tusschen de door DAR- WIN genoemde tusschenvormen en de langs geslachtelijken weg ontstane bastaarden, bleek later geheel onhoudbaar te zijn. Vroeger hielden velen het er voor, naar aanleiding van wat men bij kruising van verschillende dieren vaak meende waar te nemen, dat er bij bastaardeering in den regel een wezen moest ontstaan, dat zoowat het midden hield tusschen de beide ouders, zooals b.v. muilezel en muildier tusschen paard en ezel in staan. Bij enting, zoo meende men, heeft in sommige gevallen de onderstam een zoodanigen, diepgrijpenden invloed op de ent, dat haar eigenschappen er sterk door gewijzigd worden : zoozeer, dat ook hier een tusschenvorm zou ontstaan, weliswaar niet tusschen twee ouders ‚ maar dan toch tusschen de twee verschil- lende soorten of rassen, die in de enting bijeengebracht waren. Dit was dus de overeenkomst tusschen de bastaardeering en de enting: door beide konden tusschenvormen ontstaan, wezens, die in verschillende eigenschappen tusschen twee andere in stonden. Het is-echter in de laatste twintig jaren steeds duide- lijker geworden, dat deze beschouwing op verkeerde gronden berust en dat er inderdaad weinig of geen punten van overeen- komst bestaan tusschen de verschijnselen, die zich bij enting en die, welke zich bij ‘bastaardeering voordoen. Dit betere in- zicht danken wij aan de erfelijkheidsleer. Reeds in het midden der vorige eeuw ontdekte de Augustijner monnik GREGOR JOHANN MENDEL de grondregels, waarop na 1900 een wetenschap werd opgebouwd met een snelheid, die aan moderne „revolutiebouw’’ doet vanni. maar ongetwijfeld van solieder constructie. Deze wetenschap heeft ons eerst goed duidelijk gemaakt, dat men ieder organisme weliswaar niet moet beschouwen. als een vaste en onveranderlijke grootheid, doch evenmin als iets 126 wat onder invloed der uitwendige omstandigheden zich. onbe- perkt laat wijzigen en vervormen. Wij weten thans, dat in ieder levend wezen een vast stel grondeigenschappen (factoren, genen) gegeven is; aan dit stel wordt door omstandigheden, waaronder het zich ontwikkelt, niets gewijzigd en het wordt onveranderd weer aan de nakomelingen overgedragen. De wijze echter waarop deze grondeigenschappen zich uiten, de uiterlijke verschijning dus van plant of dier, met al zijn tallooze door onze zinnen (direct of indirect) waarneembare eigenschappen, hangt in hooge mate van de omstandigheden af, waaronder het opgroeit. In welken vorm het organisme zich ook voordoet, of het gunstige of ongunstige levensvoorwaarden heeft gevonden voor zijn. indivi- dueele ontwikkeling, of het „normaal of sterk .„abnormaal’’ tot uiting is kunnen komen, dit heeft ten slotte geen wezenlijken invloed op het stel grondeigenschappen, dat aan de nakome- lingen wordt overgeërfd. Doordat men deze dingen scherp heeft leeren onderscheiden: het wezen van het organisme, bepaald door de grondeigen- schappen alleen, en de „uiterlijke verschijning’, voor ieder individu afzonderlijk bepaald door uiterlijke omstandigheden in samenwerking met deze grondeigenschappen, eerst daardoor is men in staat geweest zich duidelijk te maken, dat er tusschen de verschijnselen van enting en bastaardeering al heel weinig overeenkomst kan bestaan. In de eerste plaats heeft men geleerd, dat er bij bastaardeering volstrekt niet altijd een plant of dier ontstaat, dat in eigenschap- pen tusschen de beide ouders in staat. Wanneer men een ras met witte bloemen kruist met een roodbloemig, kàn er een bastaard met rose bloemen ontstaan, maar dit is geen vaste regel; er zijn voorbeelden te over van bekend, dat er dan een bastaard met roode bloemen optreedt, die uitwendig niet van de eene ouder is te onderscheiden. Er zijn echter ook andere gevallen, waarbij de bastaard geheel anders is, b.v. bij kruising van bepaalde lichtgele en witte rassen van het leeuwenbekje ontstaat een bastaard met lichtroode bloemen; bij kruising van zekere witte kippenrassen, waarbij dus beide ouders wit zijn, ontstaat een levendig gekleurde bastaard; het zou niet moeilijk zijn aan deze voorbeelden nog vele andere toe te voegen. Dit zal wellicht velen, die met de verschijnselen der erfelijk- heid minder bekend zijn, vreemd aandoen; toch zal het bij eenig nadenken spoedig minder zonderling worden. Men moet be- denken, dat de uitwendig waarneembare eigenschappen ons nog maar zeer weinig leeren van de grondeigenschappen: In de eerste plaats zijn deze waarneembare eigenschappen — zooals wij 127 reeds zagen — afhankelijk van uitwendige invloeden; doch ook afgezien daarvan, zijn zij volstrekt geen trouwe afspiegeling van de grondeigenschappen. Zoo kan het zijn, dat twee kippen, die oogenschijnlijk in alle opzichten overeenstemmen en ook dezelfde witte kleur vertoonen, toch nog verschillende stellen van grondeigenschappen hebben; hierdoor kunnen zich bij krui- sing zeer onverwachte, op het eerst gezicht verrassende dingen voordoen. In de tweede plaats weten wij thans, dat de specifieke grond- eigenschappen (het stel der factoren of genen) door uitwendige invloeden niet gewijzigd worden. Wanneer wij dus zouden zien, dat een ent, op een bepaalden onderstam geplaatst, eenigszins gewijzigd werd, geeft ons dit nog niet het minste recht, van een entbastaard te spreken. Zelfs indien de veranderingen van dien aard zijn, dat de ent meer gaat gelijken op den onderstam, is daar nog geen reden voor. Immers we zagen reeds, dat het volstrekt geen doorgaand kenmerk van een bastaard is, dat hij in eigen- schappen tusschen de beide ouders in staat. We moeten aanne- men, dat de ent zijn vaste stel grondeigenschappen meebrengt (nl. het stel factoren, eigen aan de plant, waarvan de ent genomen werd); en evenals een plant zich verschillend kan voor- doen, al naar zij op mageren zandgrond of op klei, in de volle zon of in de schaduw enz: opgroeit, evenzoo kunnen bepaalde eigenschappen der ent gewijzigd worden, doordat ze op ver- schillende onderstammen geplaatst wordt. Hierdoor immers kunnen de verschillende enten in zeer uiteenloopende omstandig- heden komen: de verschillende onderstammen nemen niet alle dezelfde hoeveelheid water uit den bodem op en evenmin zijn de voedingszouten er in dezelfde verhoudingen in opgelost; de verzorging met deze stoffen zal dus voor de enten niet dezelfde zijn; de stofwisseling der onderstammen verschilt min of meer en de producten daarvan kunnen hun invloed op de ent doen gevoelen, enz. „Steeds zal men dus, wanneer men veranderingen in de ent waarneemt — hetzij, dat dit morphologische zijn, b.v. in vorm of grootte der bladeren, of physiologische, b.v. een rijkere bloei — er op bedacht moeten zijn, dat er van de vorming van een soort bastaard in geen geval sprake kan zijn. Prof. WINKLER, die in zijn „Untersuchungen über Propfbastarde”’, 1912, deze vraagstukken zeer uitvoerig heeft behandeld, geeft daarvan het volgende voorbeeld: Wanneer men een tak van een plant met gaafrandige bladeren op een onderstam plaatste met gedeelde bladeren, en men zou nu opmerken, dat nadat de vergroeiing tot stand gekomen was, de ent ook gedeelde bladeren 128 _—__« ging voortbrengen, dan zou men geneigd zijn aan te nemen, hierin een. beïnvloeding van de specifieke eigenschappen van de ent te zien (d.w.z. een soort van bastaardvorming). Maar dan zou men toch eerst eens goed dienen na te gaan, hoe de plant, die het entrijs geleverd had, zich bij verschillende watervoor- ziening gedroeg. Het zou b.v. kunnen zijn, dat het een plant was als b.v. Symphoriearpus (de sneeuwbes), die bij matigen watertoevoer enkelvoudige, bij rijkelijken wateraanvoer gedeelde bladeren voortbrengt. Eerst wanneer men goed geconstateerd had, dat de plant, waarvan het entrijs afkomstig was, onder geen omstandigheden gedeelde bladeren voortbracht, zou men mogen denken aan een specifieke verandering, een soort van entbastaardvorming. Men zou dan echter ook nog moeten aantoonen, dat bij vegetatieve vermeerdering deze bastaard zijne gedeelde bladeren behield. Deze inleiding moge voldoende zijn om duidelijk te maken, dat de verschijnselen, die zich bij bastaardeering en bij enting voordoen, al heel weinig met elkaar te maken hebben; men doet dan ook wel het best, het tot verwarring aanleiding gevende woord „entbastaard’”’ geheel te vermijden. Wanneer ik enting en bastaardeering desondanks hier heb samengevat, is het omdat bij beide veranderingen in verschil- lende eigenschappen zich kunnen voordoen. Wij moeten ons echter goed voor oogen houden, dat bij de bastaardeering deze eigenschappen berusten op de vorming van een nieuw stel grondeigenschappen, terwijl we bij enting te doen hebben met een wijziging der eigenschappen door uitwendige omstandigehden. Dergelijke wijzigingen noemt men in de erfelijkheidsleer thans gewoonlijk modificaties; daar zij in dit geval wel grootendeels berusten op het verschil in de door den onderstam toegevoerde stoffen, zouden we kunnen spreken van voedingsmodificaties. Men moet dan echter het woord „voeding” in ruimen zin nemen. Wij willen nu nagaan wat er bekend is van de verandering der vatbaarheid voor parasitaire aantastingen en hierbij beginnen met de enting. H. A. A. VAN DER LEK. (Wordt vervolgd.) NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN eeN Pror. DR. J. RITZEMA BOS. ZEVEN EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1921). hed " Twaalfde aflevèring. p DINH D:: ® Blz | Mededeeling van den pakiinpseuter NEE . 129 J.F. VOGEL. De beukenspringkever mg Piek L) . 129 __Pokziekte van het pereblad . EN jn Boekbespreking En A LT de RITZEMA BOS. Beunopte. anteekeliseen. op di gebied air van de plantenslektenkunde s ; 133 ABONNEMENT Het tijdschrift is -in den Boek- handel verkrijgbaar à f 4.00; voor het Buitenland à f 5.—.(Voor België dus 5 Nederlandsche guldens, niet fB. 10.) _ Betalingen aan Dr. H. J. CALKOEN, Penningm. der Nederl. -Phytopa- thologische Vereeniging, ° ee Pep- pel”, Dieren. (Afzonderlijke afleveringen worden miet verstrekt.) ADVERTENTIËN Prijzen per plaatsing: Ie pag. f 3. 1 Bes ia VAR £ g= 1 Deze prijzen gelden voor een Jaarcontract (12 plaatsingen). Bij éénmalige plaatsing worden de prijzen met 20 0%, bij driemalige plaatsing met 15 % en bij zesmalige plaating met 10 % verhoogd. Voor ‘plaatsing wende _ men zich tot den Onder-Voorzitter der Nederl. Phytopathologische Veree- niging, H. LINDEMAN, Boothstraat 18, Utrecht. DRUK : H. VEENMAN, WAGENINGEN. Prima oplosbaar Vrachtboomcarbolineum Krimpen” in elke verlangde hoeveelheid. CREOLINE KRIMPEN” Het beste middel voor afdoend reinigen van veestallen. SPROEIWERK TUIGEN in diverse grootten, voor alle land- ‚en tuinbouwbedrijven. Vraagt geïllustreerde gratis brochures. Vereenigingen en inkooporganisaties spe- ciale condities. Houtcarbolineum, Koolteer, Asphaltpapier, - Nachtvorstbriketten, Blackvarnish (Yzerlak ) _N.V. Utrechtsche Asphaltfabriek in Afd. Teerproducten v. Land- en Tuinbouw. Maliebaan 35, Utrecht DRUKKERIJ H. VEENMAN N.V. Het Landbouwkantoor geen Noord-Holland LEVERT ALLE SOORTEN rens _|_ DRUKWERKEN Kunstmeststoffen TEGEN CONCURREERENDE PRIJZEN zi dt E Ae Een MODERNE INRICHTING IE \ \ gussnennnsnsns ooo Laat elk Lid onzer Vereeniging een ö nieuw Lid aanbrengen! Aanmelding s.v.p. bij den Penningmeester OR Dr. H. J. CALKOEN 5 „De Peppel” — DIEREN Om Of oo) DE LEUR Tuinbouwgereedschap- pen en IJzerwaren Oudegracht 30 bij de Zandbrug Tel. 1305 = UTRECHT, d Tel. 1305 Weder aangekomen 7 nin ln > de zelfwerkende sproeima- U rm hj chine „Calimax'”’, vervaar- T Hij K digd van geel koper, dus bestand tegen alle bekende spuitvloeistoffen. Voorzien van groote kraan, waarin zeeft. Totaal inhoud 20 liter, „vtoeistof inhoud 16 liter. De afwerking als van voor den oorlog. Bij ons in wer- king te zien. Prijs op aanvraag. Geelkoperen Handspuiten in. diverse lengten voor- handen. Tuinbouwmaatschappij De Nederl. — „GELDERLAND” Pomologische Vereeniging helpt hare leden bij den te NEEDE. | aankoop van alle goede B. BESTRIJDINGSMIDDELEN ° _ Schriftelijke adviezen betref- Specialiteit Vruchtenplantsoen. | fende de bestrijding van planten- / ziekten. en schadelijke insekten _ _Boomgaard= en. Tuinaanleg. zijn voor de leden gratis. | 3 ë Bureau der Vereeniging Rijnkade 8, Tuinarchitectuur. UTRECHT. Theorie en praktijk zijn het eens. Chilisalpeter ís de beste stikstofmest a) Omdat het voor de planten direct opneembaar is, b) Omdat er aan zijn gebruik geen practische be= zwaren verbonden zijn. Inlichtingen, brochures etc. geeft gratis Het Inlichtingsbureau voor Chilisalpeter BUITENHOF 30, DEN HAAG Phi Jee ci er We, Ee BAN eed ‘Koninklijke Bonaert ie va is PE PIERRE LOMBARTS (BAN * 5 ZUNDERT. â , rilde, Telef. No. 4. ; Telegr.-adres: LOMBARTS-ZUNDERT. f CAN EN TUINDOUWIBLIOTHEEK Speciaal adres voor: Pp onder redactie van Dennenpl. Coniferen, Vruchtb., |M r. B. Lönnis, Prof. Dr. J. Ritzema Bos, Groenbl. Planten, Rozen, enz. Dr. P. van Hoek en Leonard A, Springer. lj Een ‚ger grootste Vruchtboomenculturen van Nederland. PLANTENLEVEN + 125000 etuks in voorraad. Proeven en beschouwingen over eenige der voornaamste levens- _ verschijnselen van de plant door Dr. E. GILTAY Hoogleeraar aan de Landbouw- EEEN hoogeschoot te Wageningen. | Eerste deel: DE ONTWIKKELING Verschenen: Deel XXI, 3de Ver- |I VAN GEWASSEN TOT AAN DE, handeling van de ‚„Mededeelingen VOORTPLANTING Voor soortechtheid wordt ingestaan, anders andere in de plaats. : „Met 51 figuren waarvan vele naar de der Landbouwhoogeschool’’: natuur geteekend door L. Raemaekers. Tweede druk. - Prijs gecart, f 1.90 EEN NIEUWE HYDRAULISCHE Tweede deel: DE VOORTPLANTING TREKKRACHTMETER Met een titelportret van Ch. Darwin en sf 36 verdere; illustraties, waarvan vele DOOR naar de natuur, ’t zij geteekend door ( L. Raemaekers, of. gefotografeerd. Ir. M. W. POLAK Tweede vermeerderde druk Prijs, gecartonneerd ...-.. £1,90 “Geen toeslag. ne Uitgaven. van J. B. WOLTERS H. Veenman, uitgever, Wageningen GRONINGEN - DEN HAAG / Prijs f 1.30 A … voor ‘t ontsmetten van Uwe zaaizaden en _ RBR 15 SOCA tot het bestrijden van schadelijke zwammen ‘en insecsn', in den ooft- en tuinbouw, | Vraagt brochures en prijsopgave aan: od p N.V. KUNSTMESTHANDEL voorheen HULSHOF & Co MALIEBAAN 52 - UTRECHT Alleenvertegenwoordiger van de Farbenfabriken vorm. FRIEDR. BAYER & Co., Leverkusen bij Keulen. NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. Zeven-en-twintigste Jaargang — rz2e Aflevering — December 1gz21 MEDEDEELING VAN DEN PENNINGMEESTER. Het geschiedt nu en dan dat de Penningmeester onzer Ver- eeniging een aanvrage ontvangt naar vroegere jaargangen van dit Tijdschrift; heeft die betrekking op jaargangen 1—13 en 16, dan moet steeds het antwoord luiden dat die niet meer voorradig zijn. Mochten er onder de leden of onder de geabonneerden op het Tijdschrift zijn die een of meer der genoemde jaargangen wenschen af te staan voor den kostenden prijs (f 1.25, mits volledig en volkomen ongeschonden), dan verzoekt de Penning- meester hun hem daarvan mededeeling te willen doen. DE BEUKENSPRINGKEVER (Orchestes Fagi L.). Het zal menigeen opgevallen. zijn, dat onze beuken dezen zomer er in Juni al niet meer zoo frisch uitzagen als in andere jaren. De oorzaak hiervan was het buitengewoon talrijk voor- komen van den beukenspringkever. Het kevertje doet ieder jaar van zijne aanwezigheid blijken, doch dezen zomer op op- vallende wijze. Het insect behoort tot de snuitkevers en heeft een flink spring- vermogen; de larve behoort tot diegene, welke de bladeren minee- ren, d.w.z. zij houdt verblijf in en voedt zich met het tusschen boven- en onderhuid gelegen bladmoes. De kleur van dit snuitkevertje is zwart, de bovenzijde is fijn grijs behaard, hetwelk met een vergrootglas kan waargenomen worden, de lengte bedraagt 2—2,5 m.M. De lange, dunne, zwarte, 1 m.M. lange snuit duidt reeds dadelijk aan, dat we met een snuitkever te doen hebben. Hoe verricht nu dit insect zijn schade? De overwinterde kevers komen, wanneer zich de eerste bladeren ontplooien, uit 130 hunne schuilhoeken te voorschijn. De wijfjes leggen de eitjes één voor één aan de middennerf der bladeren, soms méér aan. hetzelfde blad. De larven gaan, zich met het bladmoes voedende, tusschen de beide bladoppervlakten door, totdat zij aan den rand van het blad zijn gekomen. Naarmate de larve groeit, wordt ook de gang breeder; de uitwerpselen kan men ook in de gangen vinden. Wanneer de larve dicht aan den rand is ge- komen, gaat zij haar gang aanmerkelijk verbreeden. Hier ver- popt zich de larve in een rond ecoconnetje. Het larve-stadium duurt ongeveer een maand, terwijl de poptoestand ongeveer 14 dagen duurt. Daar de eieren in het laatst van April al gelegd worden, verschijnen omstreeks half Juni de eerste nieuwe kevers. Deze knagen de bekende ronde gaatjes in de beukenbladeren. Ook de overwinterde kevers doen dit en wanneer de gezwollen bladknop nog maar pas de blaadjes het licht doet zien, zijn deze soms al met tal van gaatjes doorboord. De nieuwe kevers gaan ook op de vruchten over. Daar de beuken dit jaar flink beladen zijn met vruchten en de kevers in zoo’n groot aantal voorkomen, kon men dit jaar het kevertje eens goed gadeslaan. Andere jaren is dit niet zoo gemakkelijk, daar men ze overdag haast niet op de bladeren ziet. Zij laten zich ook volstrekt niet storen en bij aanraking springen ze een heel eind weg. Het spreekt vanzelf, dat wanneer bijna alle bladeren van den beuk door de larve van den beukenspingkever gemineerd zijn, dit eenigszins met aanwasverlies gepaard zal gaan. De plaatsen, waar het bladmoes weggegeten is, worden spoedig door ver- droging bruin en dit bruin worden valt juist sterk op aan het einde van het blad waar de gangen zich zoo sterk verbreed hebben. Wanneer beukenbladeren door late vorst bevroren zijn, vertoonen deze ook een bruine kleur, doch zijn dan meer geheel verschrompeld en men mist de gangen der larven. ‘Deze beide beschadigingen zijn dus niet moeilijk uit elkaar te houden. De kever huist het meest in oudere bosschen, doch jonge heesters spaart hij ook niet. Ik deelde reeds mede, dat de kevertjes ook aan de nog onrijpe beukenvruchtjes knaagden. Deze worden hierdoor in hun verderen groei gestoord, verdrogen en. geven loos zaad; een deel van de beukenoogst kan hierdoor dus verloren gaan. Niet alleen in ons land doch ook in de om- streken van Cassel en in de prachtige oude bosschen in het Deister- gebergte bij Hannover kwam het bewuste kevertje dit jaar in groot getal voor. Verschillende houtvesters aldaar deelden mij mede, dat zij het sinds langen tijd niet in zoo’n omvang hadden waargenomen. Begin Juni zagen die bosschen er uit alsof het 131 reeds herfst zou worden. Weermiddelen tegen dit insect bestaan er niet. Het Loo, 20 Sept. 1921. J. F. Voarr. ( Vlugschrift No. 38 van den Planten- ziektenkundigen Dienst.) POKZIEKTE VAN HET PEREBLAD. Beschrijving en oorzaak. Zoodra de blaadjes zich ontplooien, bemerkt men, vooral bij leiboomen en pyramiden, minder bij hoogstam, op sommige bladeren roode vlekjes aan weerszijden van de hoofdnerf. Het blad blijkt ter plaatse van deze vlekjes eenigszins opgezwollen, zoodat er puistjes of pokken ontstaan, vandaar de naam. De vlekken zijn niet altijd rood, maar dikwijls geelgroen, lichter dan het normale blad, later worden zij bruin en dor. De opzwelling wordt veroor- zaakt doordat de opperhuid aan beide zijden van het blad naar buiten is gebogen. Dit is het gevolg van een abnormale vergrooting van de bladmoescellen, vooral in de lengte. Deze cellen komen daardoor los van elkaar te liggen, waardoor het blad op de pokkige plekken min of meer sponsachtig wordt. Aan de onderzijde heeft de pok een kleine opening. Meestal zijn verscheiden bladeren aan denzelfden twijg aangetast; dat zijn bladeren, die zich allen uit den- zelfden knop hebben ontwikkeld. In zulk een knop hebben dan galmijten, de veroorzakers der ziekte, overwin- terd. Deze galmijjten, Wriophyes (—= Phytoptus) pyri Nal. zijn zeer kleine, : hoogstens °/o m.M. lange diertjes, be- hoorende tot de spinachtige dieren. Hun lichaam is langge- atrekt, wel 6 maal zoo lang als breed, bijna rolrond, van achte- sen een weinig toegespitst, het stompere vooreinde is voorzien van 4 korte pootjes. De kleur is wit, de huid fijngeringd. De mijten overwinteren bij voorkeur onder de tweede en de derde laag der knopschubben, dikwijls in menigte, tot vijftig toe, bij elkander. In het vroege voorjaar bevindt zich een enkele vrou- welijke mijt in de kleine roode puistjes, waarin zij met ver- scheiden dagen tusschenpooze 5 of 6 eieren legt. Deze moeder- 132 mijten schijnen daarna af te sterven, men vindt althans in Mei bijna nooit mijten in de pokken, maar wel de zeer kleine eitjes, die slechts */2o m.M. groot zijn. Terwijl de bladeren zich verder ontplooien, komen de eieren uit; de mijten, die er uit ontstaan, verlaten na eenigen tijd de pok en kruipen door de huidmondjes op andere plaatsen van hetzelfde blad of van andere bladeren naar binnen, waar dan weer nieuwe pokken ontstaan. Deze trek schijnt geruimen tijd te duren, in elk geval tot midden in den zomer toe. Omstreeks dien tijd beginnen de pokken bruin en dor te worden; is een blad sterk er mee bezet, dan sterft dit geheel af; minder aangetaste bladeren, die ten deele bruin zijn geworden, kunnen met die bruine deelen niet meer func- tioneeren, zoodat de bladwerkzaamheid soms sterk verminderd wordt, zeer ten nadeele van den oogst van ’t loopende jaar en van de vorming der knoppen voor het volgende, terwijl de geheele groei van den boom er door lijdt. Ook worden soms jonge peertjes aangetast, deze gaan dan òf geheel ten gronde òf het worden kleine, misvormde vruchten. Behalve op pere- bladeren, vindt men de pokken ook wel op lijsterbesbladeren. In Amerika worden ook appels aangetast. In Engeland is dit eveneens enkele malen waargenomen, doch tot dusverre nog. niet hier te lande. Als de pokken gaan verdrogen, verlaten de mijten ze en begeven zich naar de jonge knoppen, waar zij tusschen de schubben in kruipen en daar den winter doorbrengen. Bestrijding. Daar de mijten niet dieper dan tot de derde laag schubben in de knoppen zitten, kan men ze bestrijden door een besproeiing in den winter met een krachtig werkend middel b.v. carbolineum (7 $ %) zie vlugschrift Nr. 8, of Californische pap lop 5, d.i. een deel van de in den handel verkrijgbare of zelf uit zwavel en kalk bereide pap (zie daartoe vlugschrift Nr. 7) verdund met 5 deelen water. De carbolineumbesproeiing moet geschieden, voordat er eenige werking in de knoppen is, omdat men anders beschadiging krijgt. De besproeiing met Califor- nische pap mag desnoods iets later plaats hebben, doch in elk geval voordat de knoppen duidelijk uiteen gaan schuiven. Ook in den zomer is de bestrijding mogelijk, echter is zij dan moeilijker uitvoerbaar, en het resultaat minder zeker. Wanneer men nl. alle met pokken bezette bladeren afplukt, voordat de pokken bruin zijn geworden, verwijdert men daarmede de mijten, voordat zij de knoppen ter overwintering hebben betrokken. Dit moet echter niet te vroeg geschieden, om den boom zoo lang mogelijk in het genot van zijne bladeren te laten. Verder kan men tijdens het trekken der mijten er vele dooden door de boo- men bij warm, zonnig weer herhaaldelijk te bestuiven met fijne zwavel, nl. bloem van zwavel of nog beter de fijnere geblazen zwavel; ook eenige bespuitingen in dien tijd, dus in de maanden Juni en Juli, met een mengsel van 3 ons bloem van zwavel in 133 100 L. water, waarin een ons gewone groene of gele zeep is opge- lost, hebben het zelfde resultaat. Tegen andere soorten van mijten, nl. de z.g. roode spin (zie vlugschrift 36) is zwavellever zeer werkzaam gebleken; naar alle waarschijnlijkheid zal deze in groengrijze brokken bij drogisten verkrijgbare stof ook op de galmijten een doodende werking uitoefenen. Men moet er een 0.4 % (4 gram p. L.), oplossing in water van maken en daarmede de boomen bespuiten. Voor de bestuiving is een zwavel-verstui- ver noodig, zooals die in verschillende prijzen in den handel verkrijgbaar zijn; voor de bespuiting moet men een sproei- machine hebben (zie over de aan Sproeimachines, in verband met. de te verspuiten stoffen, te stellen eischen: Vlugschrift Nr. 5). BOEK BESPREKING. Pror. DR. J. RirzeMmaA Bos en T. A. C. SCHOEVERS, „Ziekten en Beschadigingen der Landbouwgewassen”’, 2e Deel. Vierde, geheel gewijzigde druk. — Groningen en Den Haag, J. B, Worrers’ U. M., 1921. Thans is ook van het tweede deel van dit werk de vierde druk verschenen. Zooals reeds bij de aankondiging van het eerste deel in dit tijdschrift (26e jaargang, blz. 111) is mede- gedeeld, zullen in de nieuwe, uit vijf deeltjes bestaande uitgave de ziekten en beschadigingen besproken worden in de volgorde der gewassen, waaraan zij voorkomen, daar dit het gebruik voor den praktischen landbouwer zooveel vergemakkelijkt; om nu echter niet telkens in herhalingen te moeten vervallen, worden eerst verschillende algemeene zaken behandeld, waarmee in het eerste deeltje een begin werd gemaakt, en dat in dit tweede wordt voortgezet. Eerst worden maatregelen en middelen besproken ter be- strijding en ter voorkoming van ziekten en plagen, nl. le ver- schillende voorbehoedmiddelen; 2e. de technische bestrijding, het toepassen van verschillende bestrijdingsmiddelen; 3e. de „biologische bestrijding” (d.i. de hulp inroepen van de natuurlijke vijanden der onze kultuurplaten belagende organismen) en 4e. de wettelijke voorschriften betreffende de bestrijding en wering van schadelijke dieren en plantenziekten en aangaande de bescherming van nuttige dieren. Daarna komen achtereenvolgens ter sprake de schadelijke planten en dieren, die allerlei soorten van gewassen benadeelen, Onder le. vinden we allerlei kultuurmaatregelen behandeld. 134 zooals vruchtwisseling, tijd en wijze van zaaien, rijenteelt, op- ruimen van oogstresten, enz., enz., kortom alles, wat mee kan helpen om ziekten en plagen onder de landbouwgewassen te voorkomen; onder 2e. eerst de middelen tot afweer van dieren, die de planten of hun zaden eten, of wel van insekten, die er haar eieren aan leggen, bijv. de „koolkragen” tot afweer van de koolvlieg; daarna bestrijdingswijzen zonder en eindelijk met bijzondere hulpmiddelen, nl. fungiciden (middelen, die para- sitische zwammen dooden), insecticiden (insektendoodende stof- fen) en herbiciden (onkruiddoodende middelen). De onder 3e. genoemde biologische bestrijdnig wordt slechts kort besproken, daar die tot nog toe voor den landbouw weinig belangrijke resul- taten ‘heeft opgeleverd. Bij de wettelijke maatregelen komt natuurlijk ook onze belangrijke Plantenziektenkundige Dienst te sprake. Van de schadelijke planten worden de parasitische zaad- planten afzonderlijk besproken, en verder wordt een en ander gezegd over woekerplanten in ’t algemeen en over de beteekenis der onkruiden voor onze kultuurgewassen. Van de dieren vinden we: haas en konijn, boschmuis, dwergmuis, hamster, veldmuis, woelrat, vogels in ’t algemeen, ringmusch, huismusch, kneutje, vink, kraaien, duiven, ganzen en eenden, engerlingen, ritnaal- den, aardrupsen, emelten, veenmol, bladluizen, oprollers, mijten, slakken, aaltjes (parasitische wormpjes) in ’t algemeen en drie soorten daar-an in ’t bijzonder. Al deze dieren en planten zijn niet aan één bepaald kultuurgewas gebonden. In de volgende drie deeltjes zullen nu de ziekten en plagen worden behandeld, waarmee dit wel het geval is. Ook dit tweede deeltje is algemeen bevattelijk geschreven, bevat veel nieuws naast het van vroeger bekende en wordt door talrijke goede afbeeldingen verduidelijkt. BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTENZIEKTEN- KUNDIG GEBIED. 40. Coccobacillus insectorum malacosomae, een nieuwe para- siet uit het bloed van verschillende rupsen. In de „Comptes rendus de l’Academie des Sciences”, Paris (1920, pag. 206—208) komt een artikel voor van HOLLANDE en VERNIER over eene tot dusver nog niet bekende bacterie, die oorzaak is van de sterfte van verschillende rupsen. Van (Gastropacha castrensis werd een 135 groot aantal rupsen, die op Poterium Sanguisorba leefden, ver- zameld. Het bleek dat ongeveer 50 % van deze rupsen ziek waren. De schrijvers isoleerden uit het bloed der geïnfecteerde rupsen eene bacteriesoort, die zeer pathogeen bleek te zijn voor Gastropacha castrensis en ook voor Vanessa Urticae. Deze _ rupsen stierven 24 uren nadat men de bacteriën had gebracht in het darmkanaal of in den bloedstroom. De rupsen van Gastropacha neustria (de ringelrups) werden zelfs reeds 12 uur nadat de bacteriën in het bloed werden gebracht, gedood; als men deze rupsen de bacteriën liet opnemen met het voedsel, werden zij niet alle besmet en slechts 30 tot 63 procent stierven. 41. De peritheciën van den eikenmeeldauw in Duitschland. Dr. J. BeaRENs heeft in „Zeitschrift für Pflanzenkrankheiten”’, Bd. XXXI (1921), Heft 3—4, blz. 108—110, over dit onderwerp eene mededeeling gepubliceerd. De eikenmeeldauw heeft zich sinds 1907 als eene ernstige ziekte van het eikenhakhout en de jonge eikenboompjes in kweekerijen in Europa vertoond, en zich daar in de volgende jaren al spoedig zeer sterk verbreid, zoodat hij sindsdien in alle deelen van Westelijk Midden-Europa eene ernstige plaag is geworden, die elk jaar in meerdere of mindere «mate voorkomt. Juist door de sterke mate, waarin het epiphytisch (buiten op de bladeren en jonge scheuten) levende mycelium zich verbreidt en door de énorme massa’s conidiën, die dit mycelium voortbrengt, is de eikenmeeldauwzwam oorzaak van eene zeer ernstige ziekte geworden. Maar de peri- theciumvorm dezer zwam vertoont zich in Europa niet dan hoogst zelden: een verschijnsel, dat zich ook bij verschillende andere meeldauwzwammen voordoet, o.a. bij den echten meeldauw van den wijnstok (Oidium Tuckeri — Unecinula spiralis). Slechts éénmaal nog was tot dusver het ontstaan van peritheciën bij de eikenmeeldauwzwam in Europa ontwijfelbaar vastgesteld, nl. door ARNAUD en Forex in 1911 in Cavillargues (Dept. du Gard). Het bleek den ontdekkers dat onze Europeesche eikenmeeldauwzwam moet worden geïdentificeerd met de in Amerika voorkomende eikenmeeldauwzwam Microsphaera quer- cina Barr. — M. extensa Cook et Peck, welke zwam SALMON in zijne Monographie der Erysipheeën als een vorm van M. Alni beschouwt en waaraan hij den naam M. Almi extensa Salmon geeft. Het is vrijwel zeker dat vroeger gevonden peritheciën van op eiken voorkomende meeldauwzwammen niet behoorden bij de zwam, die sedert 1907 als de oorzaak van den beruchten ge- wonen eikenmeeldauw zoo algemeen in Europa optreedt. 136 Nu heeft Dr. J. BEHRENS in October 1920 in de buurt van Hildesheim op één enkel eikenblad, dat door den meeldauw was aangetast, peritheciën van eene meeldauwzwam gevonden, welke door hem en ook door Prof. NeeeR werden herkend als Microsphaera-peritheciën, identiek met die, welke ARNAUD en Forex op door eikenmeeldauw aangetaste eikenbladeren hadden aangetroffen. Naast donkere, bijkans zwarte, rijpe peritheciën, werden ook jongere, bruine en gele, peritheciën gevonden. Alle peritheciën stonden op het blad in een hoop bij elkaar: de jonge exemplaren rondom de oude. Hoe komt het nu, dat perithecium-vorming bij den eikenmeel- dauw in Europa zoo hoogst zelden voorkomt, terwijl dezelfde meeldauwzwam in Amerika, ook op Europeesche soorten van eiken, geregeld peritheciën vormt? Op deze vraag moeten wij het antwood schuldig blijven. BEHRENS kan zich niet voorstellen, dat hier klimatologische verschillen tusschen de Oude en de Nieuwe Wereld in ’t spel zouden zijn. Hij werpt de mogelijkheid van eene andere hypothese op. Zooals men weet, worden de peritheciën der meeldauwzwammen gevormd langs geslachte- lijken weg, n.l. door versmelting van den protoplast van een zeker gedeelte van een myceeldraad met dien van een ander gedeelte daarvan of van een anderen myeceeldraad; de eene protoplast fungeert dan als mannelijk element en de andere als vrouwelijk element. Nu zou het, volgéns BEHRENS, kunnen zijn, dat de zwam van den eikenmeeldauw heterothallisch was; dat wil zeggen: dat uit bepaalde conidiën een mycelium zou ontstaan, dat alleen mannelijke cellen voortbracht en uit andere conidiën een mycelium, ’t welk alleen aan vrouwelijke cellen het aanzijn gaf. Wanneer nu van uit Amerika alleen eikenbladeren met mannelijk mycelium in Europa waren ingevoerd of alleen eiken- bladeren met vrouwelijk mycelium, dan zou het uitblijven van peritheciumvorming in Europa van zelf spreken. En dan zou daarmee ook verklaard zijn de kolossale ontwikkeling van het vegetatieve mycelium in Europa, alsmede de overmatig sterke, lang aanhoudende conidiënvorming in ons werelddeel. Immers met de vorming van peritheciën komt de uitbreiding van het mycelium en de vorming van eonidiën tot afsluiting; waar geen peritheciën ontstaan, gaan laatstgenoemde processen door, zoo lang de weersomstandigheden het veroorloven. Maar, zal men vragen, strijdt tegen deze opvatting niet het feit, dat dan toch — zij het bij hooge uitzondering — ook in Europa peritheciumvorming werd waargenomen? Neen, ant- woordt BEHRENS; bij de plantaardige organismen zijn, ook bij scheiding der geslachten, toch bij ieder individu de beide ge- 137 slachten potentieel aanwezig, en kunnen zij in sommige gevallen optreden. (In vrouwelijke bloemgroepen, bij één- en tweehuizige planten, kunnen soms mannelijke bloemen tot ontwikkeling komen, en omgekeerd.) De door BeEHRENS geopperde veronderstelling is zeker ver- nuftig uitgedacht; maar hij zelf schrijft daarover: „Doch fehlt zu dieser Annahme jegliche Grundlage.” 42. Werkzaamheid van chloropikrine op hoogere planten. In de „Comptes rendus hebd. de l'Académie des Sciences’’ van 1920 T. 170, komt op blz. 858—860 een kleine verhandeling voor van GABRIEL BERTRAND, getiteld: „Action de la chloropicrine sur les plantes supérieures”’, en op blz. 952—954 van denzelfden auteur een opstel, getiteld: „Des conditions, qui peuvent modifier l'activité de la chloropicrine vis-a-vis des plantes superieures’”’. Omtrent de werkzaamheid van chloropikrine werd door G. BERTRAND geëxperimenteerd o.a. met de volgende gewassen: pereboom, klaver, kool, sering, Japansche Evonymus, wijnstok, iep, populier, haver. De resultaten zijner proefnemingen waren de volgende: Bij zeer krachtige inwerking (tot 200 gram op 1 M?2.) sterven de bladeren plotseling af, worden stijf, behouden hun vorm en verdrogen, aan den stengel zitten blijvende. Bij het gebruik van geringere hoeveelheden (10—30 gram op 1 M?2.) ziet men sterke plasmolyse optreden, waarbij de bladeren waterdruppeltjes afzonderen; het groen der bladeren gaat over in roodachtig, later in rood, daarna in geelachtig of zwartachtig. Bij nog zwakkere inwerking (slechts enkele grammen op 1 M?2.) treedt eene zwakkere plasmolyse op; de bladeren. krijgenbruin- achtige vlekken, verwelken en vallen af. De verschijnselen komen veel overeen met de inwerking van koude. Bij de plasmolyse raken reukstoffen vrij, die ruiken o.a. naar bittere amandelen of naar cumarine. Jonge bladeren zijn minder gevoelig dan oudere. Men kan derhalve planten ermee behandelen zóó dat de parasieten gedood worden, terwijl wèl de bladeren doodgaan maar de knoppen in leven blijven, zoodat men het chloropikrine als middel ter bestrijding van plantenparasieten kan gebruiken. Het middel werkt bij helder licht zoowel als in de duisternis; het komt er niet op aan, of de lucht vochtig is of niet, evenmin of de bladeren al dan niet vochtig zijn. (In dit opzicht verschilt het van blauwzuurgas.) 43. Uspulun als bijtmiddel van zaden. Fark heeft in den „Erfurter Führer im Obst- und Gartenbau”, 1920, blz. 403— 138 404, proeven meegedeeld, waaruit blijkt, dat erwten en kom- kommerzaden, die 2 uren lang in eene 1 procentige Uspulun- oplossing hadden gelegen, veel beter en sneller ontkiemden en meer weelderige en gezonde planten opleverden dan onbe- handelde zaden. Ook was de oogst van de planten, gegroeid uit de met Uspulun behandelde zaden, grooter. 44, Veldproeven omtrent het narcissenaaltje. In „Journal of the Royal Horticultural Society London”, 1919, XLIV, blz. 68—72 deelt RamsBorroM de resultaten van verschillende proef- nemingen omtrent met narcissenaaltjes besmette gronden mee. Zonder over deze proefnemingen uit te weiden, kan worden vermeld, dat de resultaten alle negatief waren. Verder ging R. na of het narcissenaaltje ook in andere gewassen overgaat. Dit schijnt in ’t algemeen het geval niet te zijn; alleen in de gewone ui of ajuin bleek de bedoelde nematode in grooten getale over te gaan. 45. Bordeauxsche pap als een insektendoodend middel. Bor- deauxsche pap is, zooals algemeen bekend is, een uitstekend middel ter bestrijding van vele ziekten van gewassen, die door zwammen worden veroorzaakt; als insektendoodend middel heeft het in ’t algemeen geene beteekenis. Eene uitzondering echter schijnt te moeten worden gemaakt ten opzichte van Mm poasca mali, eene soort van bladvloo, in Amerika onder den naam „leaf hopper” bekend. Eerst verscheen onder den titel „Does Bor- deaux Mixture repel the Potato Leaf-Hopper ?” van de hand van C. L. Finke een artikel in „Journal of Economic Entomology”’, 1919, Vol. XII (blz. 256—257), waarin in ’t kort wordt mee- gedeeld, dat Bordeauxsche pap met zinkarsenaat bij de bestrij- ding van de door Empoasca mali veroorzaakte schade betere resultaten oplevert dan nicotine. In Juli 1921 verscheen Bulletin 334 van „Agricultural Experiment Station University of Wis- consin’”’- van de hand van J. E. Duprey en H. PF. Wirson, getiteld „Combat Potato Leafhopper with Bordeaux”. Deze brochure is 31 bladzijden groot en bevat 17 afbeeldingen. Zij geeft in de eerste plaats eene beschrijving van den „Potato Leafhopper”’, die behalve de aardappelplant, o.a. ook den appel- boom, suikerbieten, hennep, soya, tuinboonen en dahlia's aantast. De toestanden van ei, larve en volwassen insekt worden beschreven; verder ook de leefwijze. De larven zoowel als de volwassen insekten steken hun snuit in de grootere nerven der bladeren en zuigen aldus de sappen van deze op. Zij tasten echter alleen de bovenste helft der bladeren aan. Daar zij sappen 139 zuigen uit de grootere nerven, wordt de toevoer van vocht naar al die deelen van het blad belemmerd, welke hunnen toevoer door middel van de aangetaste nerven moeten ontvangen. De bovenhelft van het blad kan dientengevolge geel worden en gaan krullen, althans wanneer er zich vele insekten op het blad be- vinden. Hoewel reeds daardoor sommige bladeren kunnen dood- gaan, wordt de schade eerst zeer belangrijk, wanneer als gevolg van de aanwezigheid van den „potato leafhopper’’ eene bepaalde ziekte, de „hopperburn”’ optreedt. Dan wordt het aanvankelijk door het zuigen van het insekt eenigszins geel geworden en gekrulde blad bruin, het krult zich naar boven en schrompelt dan inéén. De ziekte verbreidt zich van den top of den rand van het bovendeel van ’t blad naar de middennerf toe, maar de verbreiding naar de basis toe geschiedt slechts langzaam, zoodat » het onderste gedeelte van sommige bladeren groen blijft tot de geheele plant ongeveer dood is. Bij voortdurend heet, droog weer breidt zich de „hopperburn”’ veel sneller uit dan bij koud vochtig weer. De „hopperburn” treedt niet alleen op waar de insekten sappen uit de bladeren opnemen, maar ook daar, waar de wijfjes hare eieren leggen in de middelnerf of in den bladsteel. Verschillende proeven, genomen bij aardappelplanten, boo- nen, zaailingappels en dahlia’s, toonden ontwijfelbaar aan dat de aanwezigheid van „leaf hoppers” noodig is voor het optreden van „hopperburn”’; zelfs zou door een paar van deze insekten de dood van eene jonge plant kunnen veroorzaakt worden. Uit deze mededeelingen schijnt te blijken — hoewel de schrij- vers slechts terloops de aandacht hierop vestigen — dat de naaste oorzaak van de plantenziekte, welke „hopperburn’”’ wordt genoemd, niet is de bladvloo, die onder den naam „potato leaf hopper” bekend is; maar dat de wonden, welke dit insekt, hetzij met den snuit of met de legboor, veroorzaakt, de bladeren geschikt maakt voor de infectie door de eene of andere soort van zwam, die dan de naaste oorzaak zou zijn van de „hopper- burn”. Immers niet altijd volgt de aantasting door „hopper- burn” op die door het insekt, dat met zijn snuit wel sappen aan de bladeren onttrekt, en daardoor schade kan teweeg brengen, maar op verre na niet zoo veel als wanneer de „hopperburn’’ er op volgt. Mocht het later blijken dat mijne opvatting juist is, dan zou de Bordeauxsche pap waarschijnlijk niet in de eerste plaats als insecticide werken maar in hoofdzaak als fungicide. Wel sehijnen de bladvlooken in ’t algemeen de met Bordeauxsche pap be- spoten aardappelplanten te vermijden, maar dat zij worden 140 Eke gedood door dit middel, blijkt uit de dn Saas van de ge: nomen proeven niet. 46. Vatbaarheid van onderscheiden appels en peren voor schurft (#usicladium). H. LauBerr deelt hieromtrent zijne ervaringen mee in „Erfurter Führer im Obst- und Gartenbau”, 1920, blz. 149. Onder ongunstige plaatselijke omstandigheden bleven in het jaar 1920, waarin Fusicladiwm daar zeer veel op- trad, in eene Westelijke voorstad van Berlijn de volgende appel- soorten geheel of bijkans geheel schurftvrij: Gele Bellefleur, Bismarckappel, Claudius Herfstappel, Roode IJzerappel, Gra- ham’s Kgl. Jubilaeumsapfel, Ulzener Calville, Courtpendu, Peasgood non such, Baumann’s Ananas, Grauwe Fransche « Reinette, en de volgende peren: Alexander Lukas Butterbirne, Roode Bergamotte, Poire de Tongres, Clapp's Favorite, Frau Louise Göthe, Louise Bonne d’'Avranches, Gute Graue, Geisen- heimer Köstliche, Beurree d’Hardenpont, Marie Louise, Olivier de Serres, Bon Chretien William, — Zeer sterk waren aangetast _ van de appelen: Roode Herfstcalville, van de peren: forellen- peer, Grumkower Butterbirne, Liegels Winterbutterbirne, Weisse Herbstbutterbirne. — Ik wil hier echter dadelijk bijvoegen, dat in andere streken soms geheel andere ervaringen werden opgedaan. Om een enkel voorbeeld te noemen: de peer Louise Bonne d' Avranches, die volgens LAUBERTS ervaring zoo goed als. vrij bleef van schurft, leed volgens SrROHBUSCH te Glindow aldaar in 1920 bijzonder sterk aan deze ziekte (zie „Praktischer Rat- geber im Obst- und Gartenbau”, 1920, blz. 376), desgelijks in 1920 te Kothen, volgens opgave van STRUBE in „Praktischer Ratgeber im Obst- und Gartenbau”, 1920, blz. 382. — Volgens de ervaring, die ik gedurende vele jaren te Wageningen heb op- gedaan, is de peer Louise Bonne d’Avranches over ’t geheel nog al sterk vatbaar voor schurft, maar bestaat er in dit opzicht tusschen den eenen boom van deze soort en den anderen een zeer groot verschil. Ik ken exemplaren van de Louise Bonne, die geregeld, ook in jaren waarin de schurft zeer algemeen op- treedt, geheel vrij blijven van deze ziekte, terwijl andere boomen van deze soort in ’t zelfde jaar en op gelijksoortige standplaats ernstig er onder lijden. Dergelijke individueele verschillen wat betreft de vatbaarheid voor schurftziekte van onderscheiden appel- en pereboomen van dezelfde soort nam ik ook bij andere soorten waar. J. RirzeMmaA Bos. EU EEE DE KUNSTMESTSTOFFEN IMPORT EN EXPORT VAN ALLE SOORTEN VRAAGT PRIJS EN LEVERINGSVOORWAARDEN NV. G. J. KROL & Co's KUNSTMESTHANDEL ZWOLLE Noord N ederlandsche KUNSTMESTHANDEL GRONINGEN. Importeurs van alle soorten KUNSTMESTSTOFFEN Levering onder A. H. V. Voor het besproeien der Aardappelen tegen de Aardappelziekte en van Planten en Vruchtboomen tegen andere ziekten. Wordt geleverd in balen en vaatjes zoowel als in pakjes vanaf !/, K.G. Wederverkoopers gevraagd. -… FABRIKANTEN: POARPIOEIDENR TELE et Sf PIETER SCHOEN & ZOON SANTEN SIEA TEN. ZAANDAM. Telegram-Adres: SIGMA, Telef. 129 en 528 FIJN GEMALEN KAINIET de beste testen | Onkruidverdelger de eenvoudigste Vraagt inlichtingen en brochures bij het Landbouw- kundig bureau van het Kalisyndikaat te UTRECHT VOODOO VDOODDVDOODDODVDODVOODVDDDODDEr JOOEDEOOPDEAOPVODVAEADOO® j opgezonden. AMSTERDAMSCHE SUPERFOSFAATFABRIEK EN VEREENIGDE CHEMISCHE FABRIEKEN UTRECHT HOOFDKANTOOR: MALIEBAAN 81, UTRECHT TELEFOON: 3461 en 3508 = TELEGRAM-ADRESSEN „AMSTELSUPER” en ‚,RODUMA”, Alle enkelvoudige en samengestelde KUNSTMESTSTOFFEN, Fabrieken te: Amsterdam, Pernis, Zwijndrecht, Kralingsche Veer en Groningen. Het Propaganda-Bureau der Nederl. Kunstmestfabrieken Stelt zich gaarne beschikbaar: “ | Verspreidt de volgende Vlugschriften: letothet verleenen van adviesomtrent 1. Waar gaat het bij de bemesting het doelmatig bemesten van bouw-, | om en wat is superfosfaat ? wei- en tuinland, met inbegrip dus 2. De bemesting der aardappels op van de bemesting in bakken, kas- klei- en zavelgronden. sen en warenhuizen. Op aanvrage 3. De bemesting der vlinderbloer worden door den Directeur, zoo || mige gewassen op klei- en zavel= mogelijk, persoonlijke bezoekenaf- | onden. gelegd. 4. De bemesting der voerbieten Zetot het verleenen van steun, zoo || en koölrapen op zandgronden. mogelijk, voor het aanleggen van || 5. De bemesting der vlinderbloe- proef velden; I mige gewassen op zandgronden. getot het houden van lezingen door || 6. De bemesting der graangewassen. den Directeur, mits tijdig aange- | 1. De bemesting van het grasland vraagd; 8. De bemesting van den tuin van 4e tot het verleenen van advies om- | den particulier en den beroeps: trent grondbewerking en grond- | tuinder. verbetering, het bestrijden van. | 9. Vijf jaar achtereen super tegen- plantenziekten en schad, insecten, | over slakken op zandgrond. Za 10. Super als roggebènresting op zand, grond, J914—1919. Il. De teelt en de bemesting der suikerbieten, 2 De Directeur is voor belangstellenden te spreken elken Maandag en Dinsdag van Ir-tot 1 uut, ‚in het Hotel Coomans te | Rotterdam. 12 Het Bureau is gevestigd Wijnhaven 1105 Rotterdam, waar de Directeur mede te spreken,zal zijn. „Stukken, dit Bureau ,be- | 13 treffende, „moeten aan dit adres worden 1919. op, zandgrond, 1915—1919, ‚ De teelt en de bemesting van : | aardappelen op zandgrond, 1914— 8 need … ‚ De teelt en de bemesting van haver Ò Op aanvrage worden gratis deze vlugschriften toegezonden door den Directeur van het @ Propaganda-Bureau der Ned. Kunstmestfabriek en, Wijnhaven 1105, Rotterdam. — ®_ KC 4 4: Á | ota Libra via pd dn must teu le kh, = sinen di nijn en angsten te een. IE ijn ren Dn rn rl aje we. Mas Oe or